Soe td a OT M dean RER APE TETE ait a x : pi Vee COCCO ela inner À, Pad À # EL LOC ES tt Dato enten De. . > eh N hen > i … nt vos Se de nn i die Roanne agi A. tt À A0 enn ne ~~ a te, BEE INTO nd pod net Pu Ria a sans + 0 548 po, tee et 2 4 nn gd + eee hm & saan . - pi = ea - - . - * . mr 7 x ai x 7 re = Para > 7 si 2 in 7 - < = = . x = i 7 a , La - n si - ze % E ; i die 5 . = = * - ve a Bi zu è Ra : A - FR a - - «i - Pi < ” = P . x u A 3 Pa, R Le can ten . ye x z ss... | = È ie CARI Da a E ns n Ni E 7 _ = = È fe . ‘ | : Si = ‘ aK, d Tee 8 i : . u x è » a° ne - an si = x 2 3 5 . ot . . ine) à = ( 5 . Le è o ¥ Pi si - + à - - PA - 7 = REA 2 . . - - zs ‘ ner ‘ 5 , « . . - bi PR » . Le . = 7 f | ” i 7 . 5 P * z 8 B . n : ti u pr ~ . n * = DI . = 1% 3 ba 7 _ 2 = 7 ug? È . o . x i . x > 5 ‘ . x . - ” i 4 N F A A sE na = . P = = 7 - n HI ' . Pr 4 x. 7 -- x ' 2, o - : A - x È * at ; | . + : « Fa . En A * y n mi id È = 7 ag < > 5 7 = 5 A ar = x ws À ne =e ons è; = orto Le _ - + EE n sl È 5 . a 5 pie a n 8 my fi “ „ee - - i È + "- + = - MR ra . + - x . . a a ” nen alia pg . È Biden Nop aire A + + ‘ wi | à Et SPOR LE A RISI I AG A are ELI AZIO EES GPU AE NE PER VA eee = ex FOR THE PEOPLE FOR EDVCATION FOR SCIENCE THE AMERICAN MUSEUM NATURAL HISTORY Tijdschrift voor Entomologie UITGEGEVEN DOOR De Nederlandsche Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN DR. D. L. UYTTENBOOGAART, J. B. CORPORAAL, J.J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL EN G. L. VAN EYNDHOVEN. ZEVEN-EN-TACHTIGSTE DEEL. JAARGANG | 1944. (Gepubliceerd Juni 1946) _ © x) dik gste 1 tacht en -INHOUD VAN HET ZEVEN-EN-TACHTIGSTE DEEL Bladz. Verslagen en Wetenschappelijke Mededeelingen van de Derde Vergadering, Vierde Vergadering en Vijfde Vergadering van de Afdeeling voor Toegepaste Estoniologie > me vec amet ET. TZ 7 Verslagen en Wetenschappelijke Mededeelingen van de Buitengewone Vergadering, Vijfde Herfstverga- dering, Zeven- en Zeventigste Wintervergadering en Negen- en Negentigste Zomervergadering I-XXXII Ledenlijst per 1 Maart 1946 . . . . . . . XXXII-XLIV Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Zevende Supplement op de Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera van 1898. (Eerste Supplement op mijne Naamlijst EEA re e ale 25 W. Roepke, Revisional notes on the genus Cyana Wik. (Lep. Lithosiidae) . . . . . . . . . 26— 36 E. J. Nieuwenhuis, Lepidoptera van den Banggaai- Archipel SN PERE: SERE SE ag EN TOS ON B, J. Lempke, Bijdrage tot de kennis van Colias cro- ceus Fourcr. en eenige verwante soorten ee a Summary in English). 4 0 ee . . 61— 65 Prof. Dr, J.C. H. de Meijere, Die en der Age myzinen. Achter Nachtrag . . . . . . . . 65— 74 Wolfdietrich Eichler, Malophagn-Synopss VIII. Genus Anatoecus . . . . 74— 76 W. Roepke, The Lithosiids, collected i Dr. L. i Toxopeus in Central Celebes, with remarks on some Bice SPECIES ie a Mi 91 Dr. D. L. Uyttenboogaart, De geschiedenis van Bu yerzamelina terne ee So a ene 92103 A. J. Besseling, Watermijten uit het Naardermeer 104—109 Register eae TE ar n cons AO Pa Corrigenda RD EK Coes da VERSLAG WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGEN DER > DERDE VERGADERING VAN DE AFDEELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING HOUDEN IN HET LABORATORIUM VOOR ENTOMOLOGIE TE WAGENINGEN OP ZATERDAG 22 AUGUSTUS 1942. Voorzitter: Dr. A. D. Voûte. Aanwezig zijn de genoodigden: F. Bothma, E. van der Laan, A. Kruyt; en de en K. van Asperen, J. Bels, Dr. A. F. H. Besemer, Dr. C. J Briejér, Mej. W. de Brouwer, Dr. L. W. D. Caudri, Mej. G. F. E. M. Dierick, Ir. J. Doeksen, J. v. d. Drift, G. J. H. Ebbinge Wubben, B. A. Engelsman (N.V. Ber Import Mij), - L. van Eyndhoven, D. Hille Ris Lambers, H. S. de Koning (Ned. Heide Mij), Dr. D. J. Kuenen, F. E. Loosjes W. J. Maan, Ir. G. S. van Marle, D. Mulder, D. Noordam Jr., Ir. N. van Poeteren, Prof. Dr. W. J. K. Roepke, Mej. M. Rooseboom, . van 't Sant, T. A. C. Schoevers, Dr. A. D. Voûte, Dr. J. Wilcke. De Voorzitter opent de vergadering en geeft het woord aan Prof. Dr. W. J. K. oepke tot het houden van zijn voordracht over Het Laboratorium voor Entomologie van de Landbouwhoogeschool. Prof. Roepke houdt een korte uiteenzetting over het tot stand komen, de inrichting de werkwijze van het Laboratorium voor Entomologie. Dit Laboratorium trad in srking omstreeks 1926, en werd ondergebracht op de bovenverdieping van het ge- w der voormalige Tuinbouwschool, in het Arboretum. elaas is de beschikbare ruimte altijd veel te klein en weinig doelmatig geweest, ruimtegebrek neemt vooral tegenwoordig storende afmetingen aan; de technische tilleering is uiterst bescheiden. De taak van het Laboratorium komt neer op het ven van onderwijs en het verrichten van onderzoek in verband met de problemen, > zoowel uit den, landbouw der gematigde luchtstreken als uit dien der Tropen voort- men. Het woord „Landbouw is hier steeds in den ruimsten zin genomen, er valt s ook de Tuinbouw en de Boschbouw onder. Het onderwijs bestaat uit het geven n colleges en practica, op de laatstgenoemden worden de studenten in de gelegenheid steld rechtstreeks kennis te maken met een aantal onderwerpen uit het vrije veld, pals spint; galmijt; bladmineerder (Phytomyza) ; borende insecten (boktor; Scoly- stekende en zuigende vormen (schildluizen; bladluizen; Psylla; Typhlocyba) andere insecten (Blaffa; Meligethes; Syrphiden; Operophtera enz.). Zij leeren materiaal macro- en microscopisch onderzoeken, zij zien de daarbij behoorende be- adigde plantendeelen en krijgen meteen iets te hooren over de verschillende methoden bestrijding. In de Irs.-studie bestaat dan nog gelegenheid tot meer gevorderd zelf- dig onderzoek, diepere specialisatie, en tot het opdoen van algemeene vormen- is. Het onderzoek heeft betrekking op zeer verschillende onderwerpen en is af- elijk van allerlei omstandigheden. In tijden van zeer veel studenten, zooals tegen- rdig, moet het eenigszins op den achtergrond geraken. Bewerkt werden o.m. de ende onderwerpen: Zwarte bladluis (Franssen); bladluizen (Hille Ris imbers); Indomaleische e.a. Scoliidae ; a (Betrem); Euproctis; achyderus; Diprion (de Fluiter); Iepenziekte (Fransen); Tetranychidae :yskes); Thripsen (Doeksen); Psylla buxi; Hollandsche Pompiliden (Wilcke); Indomaleische insecten, spec. Lepidoptera, (Roepke). ewezen, dient te worden op de steeds aangename samenwerking met andere in- S in den lande, die zich op Phytopathologisch gebied bewegen. Zoo geniet bv. esemer momenteel gastvrijheid op het laboratorium ten behoeve van zijn oekingen van bladluizen in de Nederlandsche fruitteelt, in opdracht van den ouwvoorlichtingsdienst te Den Haag. de werkzaamheden op het Laboratorium spelen de verzamelingen en de hand- BONE, See ee ” DRAM AE ee FINI NI CU FAO LOI rane 12318 _ VERSLAG. bibliotheek een niet geringe rol. De verzamelingen zijn te splitsen in een onderwijs- collectie en in een studie-collectie. De eerstgenoemde dient voor demonstratie op col- lege en practicum en heeft betrekking op alle daarbij te pas komende Nederlandsche, Indische en andere insecten. De studie-collectie omvat alleen. Nederlandsch en Nederlandsch-Indisch materiaal, liefst op ruime schaal; zij dient voor algemeene oriëntatie, voor studie en vooral voor determinaties, die geregeld worden gevraagd. De handbibliotheek is tamelijk goed voorzien van toegepaste Entomologische en andere Entomologische literatuur, echter met uitsluiting van de meeste tijdschriften. Vooral Amerikaansche literatuur is relatief goed vertegenwoordigd, en wat er ontbreekt, is vaak aanwezig in de Centrale bibliotheek van de Hoogeschool. Het laboratorium streeft er naar om allerlei artikelen en benoodigdheden in eigen beheer te vervaardigen. O.m. werden insectenvitrines van standaard-formaat in grooten getale aangemaakt. Ook het inbinden van boeken en tijdschriften geschiedt geheel door het personeel, dat daarvoor speciaal in de wintermaanden den noodigen tijd vindt. De insectencollecties zijn gedeeltelijk zelf bijeengebracht, gedeeltelijk door verschil lende schenkingen verkregen. Ook de handbibliotheek mocht meermalen schenkingen ontvangen, waardoor zij op waardevolle wijze werd aangevuld. Na de voordracht van Prof. Roepke wordt er een rondgang door het Laborato- rium gehouden. De heer E. van der Laan spreekt daarna over: „De wiskundige verwerking van biologische waarnemingsuitkomsten”, Spreker zou belangstellenden gaarne willen verwijzen naar eenige literatuur, doch moet beginnen met op te merken, dat literatuur over dit onderwerp in het Neder- landsch nauwelijks bestaat. Het werk van Prof. van Uven!) is voortreffelijk, maar zeer moeilijk, indien men de colleges van dezen hoogleeraar er niet bij volgt. Een Nederlandsch boek(je) over proeftechniek is er niet. De verdere literatuur is grooten- deels in het Engelsch, en is niet gemakkelijk. De werken van Fischer?) zijn nog moeilijker toegankelijk dan dat van Van Uven. Gunstiger in dit opzicht is het boek van Paterson®); dit is momenteel niet verkrijgbaar, doch Spr. meeñt het | zeer in de belangstelling te mogen aanbevelen. Spr. stelt dan voor, om, via een meer algemeene inleiding, te komen tot de behan- | deling van een proef, waarvan de resultaten door hem wiskundig zijn bewerkt. Bij biologische proeven zoeken we in het algemeen naar correlaties, naar samen- | hang. Bij de insectenbestrijding b.v. naar samenhang tusschen toegepaste behandeling en effect. We zetten dan in een grafiek b.v. de concentratie van het insecticide af | tegen de mortaliteit. Om de lijn te vinden, die het verband zal aangeven, moeten we | een aantal punten hebben. Deze kunnen op verschillende manier verzameld worden. Men tracht verder meerdere factoren in het onderzoek te betrekken. Het bijeenbrengen van gegevens van verschillende plaatsen en tijden noemen we de statistische methode. Ook kunnen we onze gegevens plaatselijk betrekken. Steeds echter willen wij de uiteenloopende gegevens op de een of andere wijze verwerken om een bepaald verband te vinden. Verder moeten wij de mate en de grenzen van de optredende afwijkingen trachten vast te leggen. De geheele wiskundige bewerking kan in vier groepen verdeeld arden 1. het vereffenen (middelen) ; het bepalen van de afwijkingen en het uitdrukken daar- van in een bepaalde maat ; . het vergelijken van de gemiddelden: . het bepalen van de correlaties ; : . het nagaan of de verkregen uitkomsten overeenstemmen met de theoretische ver- wachting. Spr. wil hier alleen ingaan cp het le en 2e punt. Het vereffenen berust op een postulaat, hetwelk de grondslag is van de methode | van de kleinste kwadraten, Het principe hiervan is het volgende: 1 Wanneer wij twee reeksen van waarnemingen hebben, bevat elke reeks een aantal | B © ND 1) Prof. M. J. van U ven: Mathematical Treatment of ‘agricultural and other Ex È periments, 1935. 5 *) Bedoeld zijn hoofdzakelijk: R. A. Fisher: Statistical Methods for Research- . workers, 1936, en: The design of Experiments, 1937. i 5) D. D. Paterson; Statistical technique in agricultural research, New York, 1939. A Lorre ate VERSLAG. T 19 waarden, die meer of minder van het gemiddelde afwijken. Deze afwijkingen kunnen positief of negatief zijn. Door ze te kwadrateeren krijgt men enkel positieve waarden, terwijl bovendien de grootere afwijkingen sterker in het oog springen. Tellen we nu de gekwadrateerde afwijkingen van elke reeks bij elkaar op, dan is volgens het postulaat die waarnemingsreeks de beste, waarvan de som der kwadraten der afwijkingen het kleinste is. In plaats van de kwadraten, zou men ook de 4e of andere even machten kunnen nemen, doch dit wordt onpractisch, en het is ook niet noodig. Wij willen nu de afwijkingen in een maat uitdrukken. Men heeft hiervoor gekozen de z.g. standaardafwijking of wel de middelbare fout van de enkele, de individueele, waarneming. Noemen wij de afwijking van het gemiddelde v en het aantal waar- nemingen n, dan is de standaardafwijking In den regel interesseert ons een andere grootheid veel meer, nl. de middelbare fout van het gemiddelde. Deze is: au 0) EVE RE Deze m is des te kleiner naarmate de vs kleiner zijn. Van veel belang is ook de waarde van n, het aantal waarnemingen, want n zit in de tweede macht in de noemer. De waarde van m is dus te verkleinen door het aantal waarnemingen te vergrooten. We schrijven nu onze uitkomst als: het gemiddelde, vermeerderd of verminderd met m, dus: gemidd. = m. Bij onderlinge vergelijking van gemiddelden moeten we de middelbare fout soms uit- drukken in procenten van het gemiddelde. Dit getal noemen we den variabiliteitscoéf- Be i IA 5 ficient: (dus: var. coëff. en X 100%). Bij het uitvoeren van proeven moet men deze variabiliteitscoëfficienten met behulp van blancos tevoren bepalen. Is de var. coéff. te groot, dan wordt het bezwaarlijk om vergelijkingen te maken. In biologisch materiaal is de standaardafwijking meestal groot. Soms, bij een niet zeer ruim aantal waarnemingen, bedraagt de s tegen de 100 % of meer dan 100%. Hebben we twee reeksen van waarnemingen, met een zeker verschil tusschen de gemiddelden, dan willen wij weten, wat de middelbare fout is van dit verschil. Deze laat zich berekenen als de waarde uit de som der kwadraten van de middelbare fout van elk gemiddelde, dus : middelbare fout van het verschil = / mi? + m22. De vraag wordt dan: hoeveel maal moet het verschil tusschen de gemiddelden der beide reeksen grooter zijn dan de middelbare fout van dit verschil ? Welke zekerheids- coëfficient moeten we hebben om te mogen concludeeren, dat het verschil tusschen de twee reeksen een reëel verschil is ? 5 De grootte van dezen zekerheidscoéfficient nu, hangt af van het aantal waarnemingen, waarop wij onze conclusies moeten baseeren. Het ideaal zou zijn, te beschikken over oneindig veel waarnemingen ; in de practijk echter hebben wij niet te doen met een „universum , maar met een ,,monster’. De distributiecurven van onze waarnemings- reeksen zijn breed gewelfd, en, wanneer de gemiddelden niet ver uit elkaar liggen, is er een groot gebied waar de curven elkaar overdekken. Bij kleinere populaties (mon- sters) hebben wij dus een grooteren zekerheidscoéfficient noodig. Deze coéfficienten zijn voor verschillende aantallen waarnemingen berekend en in tabellen neergelegd 1). In de practijk moeten we ons vaak behelpen met weinig materiaal. De vraag ligt dus voor de hand: Hoe kunnen wij het verkregen materiaal het beste benutten ? Bij de hiervóór beschreven behandelingswijze wordt het waarnemingsmateriaal van iedere reeks van waarnemingen bij elkaar gehouden. Men zet de afzonderlijke waar- nemingen van elke reeks onder elkaar, en past een verticale vereffening toe. In dit geval echter, waar de afzonderlijke waarnemingen van de eene reeks iets te maken hebben met die van een andere reeks, kan men hier een nuttig gebruik van maken en, behalve de gewone werkwijze, nog een andere toepassen. In beginsel komt deze werk- Wijze hierop neer, dat men de twee reeksen van waarnemingen naast elkaar zet, en 1) bv. Fisher & Yates: Statistical Tables for biological, agricultural and me- dical Research — 1938. RARE TESTI Ki ane Cr ea TN AA eas B aks ee EE E se NEE oa ee a OU SRE Ne ee CNRS ee Fe lide casa ej ‚geplukt, en het aantal aangetaste vruchten geteld. Men kreeg dus direct het percentage , T 20 VERSLAG. de le waarneming van de eene reeks met de le waarneming van de andere reeks vereffent, em zoo vervolgens. Men past dus een horizontale vereffening toe. Deze werkwijze is uitgedacht door Gosset, die veel gepubliceerd heeft onder het pseudo- _ niem „Student. Fisher heeft het beginsel uitgebreid voor toepassing op meer- . dere reeksen tegelijk. Het voordeel daarvan is, dat men kleinere middelbare fouten krijgt. : Bij een groot experiment, waarin meerdere factoren betrokken zijn, kan men de. proeven zoo inrichten, dat één bepaalde behandelingswijze meerdere malen in het schema voorkomt. Spr. verwijst naar een voor entomologen zeer interessant voor- beeld, dat in het boek van Paterson (blz. 52) verwerkt is. Het betreft tellingen _ van insectenaantallen in naast elkaar liggende terreinen. In het onderzoek worden met ~ elkaar vergeleken : = 1°. een braakliggend terrein, een weide en een boomgaard ; 2°. de verhouding in aantallen Cocciden, mieren, Thysanuren en andere insecten. Tenslotte licht Spr. de werkwijze toe aan een door hem ter verwerking ontvangen proef. Het betrof de bestrijding van de frambozenkever. De opgave was: een keuze te doen uit zes verschillende insecticiden, die moeten dienen om Derris te vervangen. De proef was als volgt ingericht: de zes insecticiden werden op 5 verschillende data gebruikt op 3 frambozenstruiken, die over het terrein verspreid stonden. In bijgaande _ tabel zijn de 6 insecticiden aangeduid met de Romeinsche cijfers I—VI, de drie fram- bozenstruiken met de letters a, b, c. Van elke struik werden telkens 100 frambozen osa Belinda Pte aantasting van de genomen monsters. Dit zijn de getallen die in de kolommen ge- — plaatst zijn onder a, b en c. Men heeft dus > 's verkregen in verticale en in horizon- « tale richting. De 3 > -getallen stellen de som voor van de >'s. Deze totaal-generaal- « cijfers zijn vooral van belang. | Datum A Datum B Datum C Datum D Datum E 4 14 17 227 27: Insecticiden 9 © 26| 195 11) ol 431 13) 6 9 28] 238 VI| 41! 39] 35/115] 56 54| 261123] 26| 11) 15) 52) 522 4 —— - 2 > [166/163 139 E 133 13514401157 135122 4 140 116 419| 74 49| 6318611927 | È. Door de opstelling van de proef volgens een dergelijk schema wordt het mogelijk, … met een beperkt biologisch materiaal toch meer parallellen te krijgen. Dergelijke schema's moeten orthogonaal zijn en mogen geen hiaten bevatten. a De analyse van een dergelijke tabel gaat nu als volgt : De totale kwadraatsom van de geheele proef is (562 + 592 + 582 + 672 + .......... + 152) = 71.921, 4 Dit verdrag wordt verminderd met een correctieterm (ct) = 19272:90 = 41.259 « Blijft 30.622 Gaan wij nu de parallellen a, b en c samenvoegen, dan vinden wij de behandeling in de dan gevormde totalen, immers het toeval is weggewerkt, wij houden het syste- matische gedeelte van de proef over. De kwadraatsom der behandeling is dus: - (0732: A ZOOL A ee + 1232) (30 kwadraten): 3: Hiervan gaat weer af de correctieterm Blijft di UN TP CON TP TR LE ‚ VERSLAG. ANZ De toevalsrest is dus (30.622 — 28.511) = 2.151, dit is het niet-systematische deel van de proef in kwadraten uitgedrukt. Wij gaan nu beide gedeelten, de behandeling en de toevalsrest nader analyseeren. Eerst de behandeling. Daarin zitten, de insecticiden (I t/m VI) en de data (4 t/m 27). Voor de insecticiden vinden wij uit de laatste kolom 6 (7562 + 1002 Ei... 5222 : 15 = 64.143 NE weer afide Nn we. 41,259 22.884. Wij hebben deze kwadraten moeten deelen door 15 omdat elk der totalen uit de kolom uit 5 getallen was opgebouwd. De kwadraatsom der dafa is: AOP lee AOL nt 01 1862) (5 kwadr.) : 18 = 44.121 Hiervan gaat weer af de corr. term. = 41.259 2.862 Telt men nu de kwadraatsommen van insecticiden en data op, dan vindt men 22.884 + 2.862 = 25.746. De behandeling leverde op 28.511. Er is dus nog een systematisch gedeelte ad 28.511 — 25.746 — 2.765. Dit kan niet anders zijn dan eene samenwerking van de beide genoemde factoren, eene interactie. Deze kan als volgt worden gevonden, b.v. factor A B m 173 185 II 20 25 Van I A naar I B ziet men eene vermeerdering — 1? mee soon LAS 6. » vermindering ee lee) » TA, II B verwacht men dus eene vermindering ene Et Men constateert eene vermindering 173 — 23 . = — 150 Er is dus minder gevonden dan verwacht. . =— 9. Dit bedrag — 9 is dus de interactie en wij zullen straks nagaan of zij boven het toeval uitgaat. Wij dienen echter ook het toevalsdeel verder te analyseeren. Men kan op een nader te bespreken wijze de totale toevalsrest — 2.151 wel gebruiken als maat om te bepalen of de behandelingsverschillen belangrijk zijn, maar het is beter deze toevalsrest te splitsen in evenvele deelen als waaruit de behandeling bestaat. Wij verdeelen haar in een deel (a) dat straks als maat zal dienen voor verschillen in de totalen voor insecti- ciden, een deel (b) voor de data en een rest (c) voor de interacties. _ Het deel (a) wordt berekend uit een tabel, waarin voorkomen : a b c > I 269 229 258 756 II 41 28 31 100 II 34 enz. enzo o De analyste hiervan is in kwadraat sommen : Totaal = (2692 + 2292 + ...... Essa ce eine e A EAU co PT SC zientevoren). e e ut. oe = 221884 Blijft voor de toevalsrest (a) . = 558 Het deel (b) volgt uit de tabel " waarin te secca Foon een heop zijn gegooid” en die men vindt in de onderste regel van de hoofdtabel. denk b c = Dat. A 166 163 139 468 B 172 133 135 440 C 157 enz. Hiervan is de analyse: Totaal = (1662 + "1632 Se Log) AO == Ge = Si Data = (4682 + 4402 +): 18 — ct. = 2.864 5033 De resten (a) en (b) samen zijn 1338 + 573 = 1911, de totale rest was 2.151, dus de rest (c) =: 240 en deze zal de maat worden voor de interacties. Le analyste van het geheel wordt nu: 71122 VERSLAG. | Factor ovadraatsom ue Variance IF = zekerheidscoëff. Hotaala en. 2a 30622 | 89 Behandeling, ..... 28511 29 : 4577 Insecticiden ...... 22884 5 4577 “Mise 41.0 | ASSO 715 3” > idea: 138 Dai 22.0 De in de derde kolom vermelde vrijheidsgraden (onafhankelijke verschillen) zijn de getallen n—1 voorkomende in de formule voor de middelbare fout, in de inleiding behandeld. De variance van kolom 4 is de uitdrukking s? zoowel voor het systematische als het niet-syst. gedeelte en door deze twee getallen op elkaar te deelen vindt men de in de vijfde kolom berekende zekerheidscoéfficient F. Of deze nu voldoende zekerheid bieden voor betrouwbare verschillen moet men nagaan uit daarvoor door Fisher & Snedecor vervaardigde tabellen. In casu voldoen de F's aan zeer hooge eischen van zekerheid zoodat men mag zeggen dat alle de totalen van drie factoren (insect, data en interacties) belangrijke verschillen zullen toonen. Hoe groot moeten deze verschillen zijn om belangrijk of zeer au te kunnen © worden genoemd ? Om dit te berekenen gebruiken wij eene formule, waarin voorkomt een zekerheids- coéfficient (t) en een uitdrukking voor de middelbare fout van het verschil van twee totalen. De zekerheidscoéfficient kunnen wij nog varieeren al naar de eischen’ van betrouw- baarheid ‘die wij stellen’ aan de geconstateerde verschillen, bj Fisher & Snede- cor vinden wij die opgegeven voor een betrouy ash 2 van 9395 (PP 0.05) en van 99% (P = 0.01). à Aldus berekenen wij in het bovenstaande geval de volgende berouwen verschillen : eZ a a. voor de insecticidetotalen. Een verschil is belangrijk (Vt) als het gelijk of grooter dan t leed P = 0.05) maal Yz X n X s? (toeval) dus: VE 2 196) 2 X15 US 1 en zeer belangrijk (V ++) VELD 258 | X 15 X T115 — 149 Wij brengen nu de onderlinge verschillen der totalen in een enhance ‚en merken de belangrijke en zeer belangrijke verschillen met resp. een + en TT. Verschillen der insecticidetotalen. u ar alert ONE rr Insect. II III IV V VI I Totaal Il È : 190 # II 16 = = 116. à IV 95 79 En page 195- eee ara ee Oe. 43 È 238 : on MI SA oat 0 To 227 A IBA ie 522 0 1) 65614 6404 19, Holt. Hl denn SE #. 756% AR Wij zien hieruit, dat de middelen II, III en IV onderling niet meer verschilden dan | uit het toeval mocht worden verwacht, V is belangrijk slechter dan II en II en VI * en I zijn zeer belangrijk slechter dan alle andere. È Kr ba at a ES DE ee PE VERSLAG. E23 b. Soortgelijke berekeningen volgen nu voor de data. Vt. 2196V2XI18 x 57.3 — 89 vtt 2 258 V2 X18 X 573 = 117. De verschillentabel ziet er als volgt uit: Dat. 4 14 17 22 27 totaal 4 ze 468 14 28 gee 440 17 54 16 ae 414 22 49 21 5 Da 419 D 054. 228+-+ DATE Te EE 186 Wij zien dat alleen op den laatsten datum zeer belangrijk minder aantasting werd geconstateerd dan op de eerste vier. Deze vermindering was echter niet voor alle insecticiden gelijkmatig, dit vindt hare uitdrukking in de interacties. c. Wij kunnen ook voor deze interacties nagaan of ze belangrijk zijn of niet. Daarvoor moeten zij eerst worden berekend en de resultaten van die berekening zijn uitgedrukt in de volgende tabel. Van de wijze van berekening werd hierboven reeds een voorbeeld gegeven. Ins. Dat. A B E D E I ea ESA =e fe, 3 Pos ee Il une 9 an is A SEP] erk Hi SE pe PE En 253 ll IV ar ne mam IO SER) Vv = A te 0 > NOG fe = VI mes +10 ZE AZIO Ook hierin zijn de belangrijke interacties weer met een +, de zeer belangrijke met ++ aangegeven, nadat ze als volgt waren berekend : Vasi SEIEN INE 63 = 12 Nine 7587 De aux 63 — 16 Men ziet dat de belangrijke interacties nogal grillig verdeeld zijn en het is den wis- kundigen bewerker van de cijfers, die de proef niet zelf heeft uitgevoerd, dan ook niet mogelijk daarvan een interpretatie te geven. Zelfs den uitvinder zal dit niet altijd gemakkelijk vallen en de uitkomsten kunnen dan wel eens aanleiding zijn om de proef te herhalen. Dit is tenslotte een der steunpunten voor een betoog ten gunste der wiskundige verwerking ; door zich van de betrouwbaarheid der verkregen uitkomsten rekenschap te geven behoedt men zichzelve voor de vergaande conclusies die door overdracht in de practijk tot zeer ongewenschte gevolgen zouden kunnen leiden. Bij de discussie uit Prof Roepke twijfel en eenige huivering ten aanzien van het toepassen van zoo omvangrijke berekeningen. De heer v. d. Laan antwoordt, dat het een kwestie van wetenschappelijke normen is gegrond op wiskundige wetten. leder onderzoeker moet het met zijn geweten uit- maken, of hij (zich daaraan wenscht te houden, dan wel ze durft te overschrijden. De een is lichtvaardiger met zijn conclusies dan de ander. Spr. voelt zich pas bevredigd wanneer hij voldoende zekerheidscoëfficienten gevonden heeft. De heer Bothma refereert aan sprekers opmerking in het begin van het betoog, dat de variatie van het biologische materiaal zoo buitengewoon groot is, en dat een ver- kleining van de standaardafwijking alleen te verkrijgen is door het aantal waarnemingen te vergrooten. Hij vraagt daarom, of het niet dienstig zou zijn, in plaats van vele onderzoekers aan velerlei problemen te laten werken, een groot aantal onderzoekers aan hetzelfde probleem te zetten, teneinde, door gebruik van dezelfde apparatuur, methode en materialen, vergelijkbare cijfers te verkrijgen. Deze zouden dan centraal verwerkt kunnen worden. Met andere woorden, coördinatie van onderzoekingen, zooals men dat in de astronomie b.v. heeft. De heer v. d. Laan antwoordt hierop, dat een coördinatie zeer gewenscht is. De Voorzitter dankt hierna de sprekers voor hun mededeelingen en Prof. Roepke voor de verleende gastvrijheid in zijn Laboratorium en sluit de vergadering. VERSLAG EN WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGEN VAN DE VIERDE VERGADERING VAN DE AFDEELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE DER NEDERLANDSCHE: ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET LABORATORIUM VAN DE BATAAFSCHE PETROLEUM MIJ TE AMSTERDAM OP ZATERDAG 17 OCTOBER 1942, DES MORGENS TE 10.30 UUR. Voorzitter: Dr. A. D. Voûte. Aanwezig de genoodigden: Prof. Dr. W. J. D. van Dijk, K. Dikstraal, W. van Dorp, W. J. Drost, L. Eigeman, Dr. J. J. Fransen, Ir. J. Gonggrijp, Ir. J. W. Heringa, Ir. P. Hus, Dr. B. Hubert, Dr. J. R. de Jong, D. A. Kerpel, W. Moen, Mej. A. Nijst, H. M. Schlüter, A. van Soest, Th. J. de Vin, Mej. A. C. Westhof, G. Wiertz ; en de leden: K. van Asperen, Dr. G. Barendrecht, de Bataafsche Import Mij vertegen- woordigd door den heer B. A. Engelsman, L. Bels, Dr. A. F. H. Besemer, Dr. C. J. Briejér, Mej. W. de Brouwer, Dr. L. W. D. Caudri, Mej. G. F. E. M. Dierick, J. van der Drift, G. J. H. Ebbinge Wubben, G. L. van Eyndhoven, Mej. M. A, Goede- waagen, P. F. Baron van Heerdt, Mej. A. M. de Jong, Dr. B. J. Krijgsman, Dr. D. J. Kuenen, F. E. Loosjes, W. J. Maan, Ir. G. S. van Marle, J. Th. W. Montagne, D. Mulder, Ir. N. van Poeteren, Ir. P. H. van de Pol, L. E. van ’t Sant, Dr. J. H. Schuurmans Stekhoven, F. G. A. M. Smit, F. Sobels, Dr. D. L. Uyttenboogaart, Dr. A. D. Voûte, Mej. H. Voûte, Prof. Dr. Joha Westerdijk, Dr. J. Wilcke. De Voorzitter opent de vergadering, die gewijd is aan het entomologisch onderzoek van het Laboratorium der Bataafsche Petroleum Maatschappij, in het bijzonder van dat gedeelte daarvan, dat gewijd is aan het onderzoek der dinitro-ortho-cresolaten (D.N.C.). Dr. Ir. J. Ph. Pfeiffer spreekt een woord van welkom uit namens de Directie van de B.P.M. Dr. €. J. Briejèr geeft daarna een algemeene inleiding over … Het biologisch werk op het Laboratorium der B.P.M. U bevindt zich hier in het Laboratorium van een petroleum maatschappij en nu komt de vraag naar voren, hoe is deze maatschappij er toe gekomen onderzoekingen te gaan verrichten op het gebied van insecticiden, fungiciden en andere plantenziekten- bestrijdingsmiddelen. Het antwoord hierop zal den meesten Uwer wel bekend zijn. U weet, dat veel plagen, b.v. schildluis in de citruscultuur en spint in de fruitcultuur, bestreden worden met emulsies van minerale olie. De mogelijkheid om hier een afzet- gebied voor één harer producten te vinden was voor de petroleum maatschappijen een gereede aanleiding onderzoekingen op dit gebied te gaan verrichten en de be- strijdingsmiddelen zooveel mogelijk te verbeteren. Van het een komt het ander. Toen men eenmaal op dit gebied bezig was, bleek dat uit derivaten van ruwe petroleum ook allerlei organisch-chemische producten vervaardigd konden worden, waarvan som- mige een goede insecticide werking bezaten. Ik noem U hier als voorbeeld methallyl- chloride. Verder trachtte men het toepassingsgebied van de emulsies van minerale olie uit te breiden of hun geschiktheid te vergrooten, door er insecticiden als Derris en Pyrethrum aan toe te voegen. Zoo werden ook op het Laboratorium van de B.P.M. omstreeks 1933 onderzoekingen op het gebied van de insecticiden voor land- en tuinbouw begonnen. Hiermede betrad het Laboratorium een terrein, dat volkomen verschilde van dat van zijn normale werk- zaamheden, en het is wel duidelijk, dat men eenigen tijd heeft moeten rondtasten al- vorens men in alle opzichten op dit werk was ingeschoten. Dit wil ik even toelichten aan de hand van een kort historisch overzicht Aanwankelijk werden de onderzoekingen in dit Laboratorium begonnen van een zuiver chemischen gezichtshoek. Spoedig bleek, dat men ook de biologische zijde moest bestudeeren, zoodat weldra besloten werd de onderzoekingen voor ‘het grootste deel | À j i VERSLAG. 1425 in Wageningen voort te zetten, waar de B.P.M. gastvrijheid genoot in het Laborato- rium van Prof. Roepke. Toen men zich ook op het gebied der fungiciden begon te bewegen, verleende het Laboratorium van Prof. Westerdijk te Baarn gastvrijheid aan een bioloog van de Maatschappij, terwijl tenslotte het onderzoek over de gasinsecticiden aanvankelijk uitgevoerd werd op het Koloniaal Instituut te Amsterdam, onder leiding van Prof. de Bussy. Uit den aard der zaak moest echter de centrale leiding en de administratie van het onderzoek in het Laboratorium van de B.P.M. gevestigd blijven, zoodat tenslotte het geheele onderzoek over vier plaatsen verdeeld was. Ondanks de groote voordeelen, die verbonden waren aan het directe contact met de verschillende hoogleeraren en hun staf, bleek deze decentralisatie op den duur uitermate bezwaarlijk, zoodat in 1938/39, toen de gebouwen van het Laboratorium van de B.P.M. te Amsterdam een belangrijke uitbreiding ondergingen, en er dus veel meer ruimte be- schikbaar kwam, besloten werd het onderzoek hier te centraliseeren. Tegelijkertijd werd op het terrein van het Lab. een proeftuin met eenige kassen ingericht. Ook nu nog had men met moeilijkheden te kampen, omdat men in dit chemisch milieu niet altijd de belangrijkheid van het biologisch onderzoek en de bijzondere eischen, die dit werk nu eenmaal meebrengt, terstond ten volle inzag. Anderzijds bestond er bij de biologen een zekere tegenkanting tegen het werken te Amsterdam, o.a. tengevolge van de vrees, dat de industrie-atmosfeer het onderzoekingsmateriaal nadeelig zou be- invloeden. Teneinde hieraan tegemoet te komen werden de werkruimten voor het biologisch onderzoek van een luchtzuiveringsinstallatie voorzien. Hiermede was wel een deel van de bezwaren ondervangen, doch lang niet alle, zoodat nog dit jaar een klein laboratorium te Hillegom werd ingericht, met behulp waarvan kon worden be- studeerd, in hoeverre dit bezwaar inderdaad reëel is. Ook hadden enkele biologen inzichten betr. de wijze, waarop het onderzoek moest worden uitgevoerd, die moeilijk te vereenigen waren met de wijze. van werken in een groot research-centrum als dit laboratorium. Ik noem hier voor het eerst de term „research , op welks beteekenis ik niet nader wil ingaan, ik wil alleen vermelden, dat Dr. Pfeiffer, bij wie tegenwoordig de algemeene leiding van de afd. Plantenziekten- bestrijdingsmiddelen berust, onlangs voor personeel van dit Laboratorium een inleiding heeft gehouden over research en ik veroorloof mij hier het een en ander aan te ont- leenen. Dr. Pfeiffer maakte toen een onderscheid tusschen zuivere en toegepaste research en maakte daarbij de volgende opmerking : „Door sommige onderzoekers wordt het aureool van zuivere Research met een groote R, gebruikt om zich te vrijwaren voor de zelftucht en de contrôle van buitenaf, die door het toegepaste research vereischt worden. Zuivere research, zeggen zij, kan alleen bloeien wanneer men den onderzoeker vrijlaat in de keuge van zijn middelen en van zijn tempo en geen, critiek uitoefent op de doeltreffendheid van zijn werk’. Hier, Dames en Heeren, is de vinger gelegd op een zwakke plek van veel jonge academici, een zwakke plek, die men ook veelvuldig bij biologen aantreft. Wij, biologen, zijn wel meer nog dan anderen, geneigd tot een ongebonden wijze van werken, hetgeen wel voor een belangrijk deel veroorzaakt wordt door den aard van ons werk. Nu kan een dergelijke wijze van werken, zonder directe leiding, zonder contrôle en critiek van buitenaf, misschien in uitzonderingsgevallen wel tot het goede resultaat leiden, zoodra men echter in opdracht van anderen werkt, wordt dit reeds veel moeilijker en het is heelemaal onmogelijk, wanneer men tezamen met anderen aan de oplossing van een groot vraagstuk werkt. Ongetwijfeld brengt het werken in groot verband moeilijkheden met zich mede, maar daar tegenover staan de voordeelen, waartegen deze bezwaren vrijwel geheel wegvallen, voordeelen, die echter lang niet altijd voldoende worden gezien. De bioloog, die op zich zelf of in een klein laboratorium werkt, moet dit veelal doen met vrij primitieve hulpmiddelen. In het al- gemeen zijn wij, biologen, op dit gebied niet verwend. Maar er bestaat wel een groot verschil tusschen die wijze van werken en die, welke hier in dit groote research cen- trum mogelijk is. Hier kan men beschikken over de meest uitgebreide hulpmiddelen en hulpdiensten en kan men snel en ongedwongen contact zoeken met tallooze experts, die in allerlei andere takken van wetenschap werkzaam zijn en bij wie men zonder bezwaar te rade kan gaan. In normale tijden komt daarbij nog het rechtstreeksche con- tact met veel buitenlandsche onderzoekers. Er is echter nog meer. Juist in zulk een groot verband ontvangt de jonge research- werker de zoo onontbeerlijke dagelijksche leiding van ouderen, die de moeilijkheden, die zich bij dit soort werk voordoen uit langdurige ervaring door en door kennen. Hij krijgt daardoor gelegenheid ervaringen en inzichten op te doen, die bij den opzet en de uitvoering van zijn onderzoekingen van onschatbare waarde zijn. Het voortdurend Levi” RE tr Ee aa NE POREN ie ft rd A tag T 26 VERSLAG. contact met anderen en de geregelde leiding verhelderen zijn inzicht en kweeken bij hem de bij research zoo onmisbare zelfcritiek en zelftucht aan. Door al deze factoren bij elkaar is hij in staat resultaten te bereiken, wat ik zou willen noemen, het onge- bonden research, maar zelden worden bereikt. Hoe verdienstelijk het werk van deze laat- ste categorie ook is, er heeft zich — en nu kom ik tot de pointe van mijn verhaal — bij mij in de laatste jaren steeds meer de overtuiging gevestigd, dat hun werk veel beter tot zijn recht zou komen en sneller betere vruchten zou afwerpen, wanneer het zou geschieden in samenwerking met andere onderzoekers, die in groot verband, en onder een krachtige leiding werken. Hoe ik tot deze overtuiging gekomen ben, hoop ik U duidelijk te kunnen maken door U iets te vertellen van de grondslagen van het biologisch werk van dit laboratorium. Nadat de aanvankelijke moeilijkheden, die ik hier boven genoemd heb, op ende wijze waren opgelost, kon mede op grond van vele en belangrijke ervaringen in deze voorafgegane ,,Sturm- und Drangperiode’ opgedaan, worden overgegaan tot den systematischen, goed gefundeerden opbouw van het biologische werk. Daarbij bleken de volgende factoren van groot belang te zijn: 1) Het verkrijgen en op de juiste ijze behandelen van geschikt en steeds beschik- baar proefmateriaal. , 2) Het opstellen van zooveel mogelijk gestandaardiseerde proeftechnieken. 3) Het zorgvuldig bewerken van de resultaten om tot een juiste beoordeeling en inter- i pretatie daarvan te komen. 4) Het selecteeren en opleiden van voor dit biondi werk geschikte personeel, speciaal hulppersoneel. Ik wil allerminst beweren, dat wij al deze vraagstukken volledig of ook maar voor het grootste deel hebben opgelost, maar wat zeer belangrijk is, wij hebben de noodzakelijk- heid van deze wijze van werken overtuigend vastgesteld en op enkele gebieden reeds de vraagstukken op zeer bevredigende wijze opgelost, zoodat wij dus krachtdadig aan de oplossing der overige problemen kunnen werken. Ik wil U hier de volgende punten slechts in het kort toelichten. In de voordracht van Mejuffrouw Dierick en bij de bezichtiging van de Biologische Afdeeling zullen’ wij in de gelegenheid zijn U aan de hand van enkele voorbeelden over sommige van deze punten meer te laten hooren. Ieder bioloog weet, dat hij bijzondere aandacht moet schenken aan zijn proefmateriaal. Voor het laboratoriumonderzoek komt daarbij nog, dat lang niet elk materiaal daarvoor is te gebruiken. Men moet daar geregeld door kunnen werken, zich snel over een probleem kunnen oriënteeren en vele reeksen van onderzoekingen naast en na elkaar kunnen, verrichten. Daarvoor zijn bijvoorbeeld insecten, die slechts één generatie per jaar hebben, niet te gebruiken. Bovendien moet het materiaal voortdurend van onge- veer dezelfde hoedanigheid zijn. Zooals de medicus zijn ratten en marmotten heeft, moet ook de laboratorium-entomoloog over speciale laboratorium-insecten beschikken. Zooals U straks zult hooren, is in het Laboratorium der B.P.M. de meelmot als zoo- danig belangrijk geworden, nadat vroeger, bij het onderzoek over gasinsecticiden de graanklander reeds veel werd gebruikt. Van buitengewoon belang is het opstellen van een gestandaardiseerde werkmethode, waarmee men ten allen tijde en in een korten tijd tot conclusies omtrent bepaalde pro- blemen kan komen of die tenminste tot een zekere oriënteering kan leiden. Een be- langrijk deel van het biologisch werk in dit Laboratorium is gewijd aan het opstellen en aanpassen van zulke methoden. Met deze methoden, toegepast op bovengenoemde laboratorium-insecten, is men steeds paraat bepaalde vraagstukken ter hand te. nemen, onafhankelijk van seizoenen, klimaats- omstandigheden en dergelijke. Mejuffrouw Dierick zal U beschrijven volgens welke methode wij oviciden onder- en zult U dit kunnen lezen in haar binnenkort te verschijnen proef- schrift In het proefschrift van K. Hartsuyker, gebaseerd op werk in onzen dienst ver- richt, vindt U een methode voor het onderzoek van fungiciden, ?) terwijl mijn eigen proefschrift het onderzoek van gasinsecticiden®) beschrijft. DEGREE Dierick. De ovicide werking van wintersproeimiddelen,' bestu- deerd in het laboratorium, Diss. Amsterdam 1942, Uitg. Van Gorcum en Comp. ssen. 2) di H a tsuy ker. Het wetenschappelijk onderzoek van fungicieden., Diss. Amster- am 0. 8) C. J. Briejér. Methallylchloride as a fumigant against insects infesting stored products. Diss. Amsterdam 1939. VERSLAG. 1527, Zooals U hieruit ziet, werden in luttele jaren tijds drie proefschriften over het biolo- gisch werk in dit Laboratorium geschreven, wel een bewijs, dat men hier niet stilgezeten heeft en naast de gebaande wegen ook nieuwe heeft ingeslagen. Voor het onderzoek van vloeibare insecticiden hebben wij een gestandaardiseerd spuitapparaat samengesteld, waarmee in een bepaalden tijd onder constanten druk een bepaalde hoeveelheid vloeistof verstoven wordt. Als insectenmateriaal gebruiken wij daarbij zooveel mogelijk de pruimenbladluis Hyalopferis arundinis in den tijd, dat deze op het riet zit. Voor het onderzoeken van stuifmiddelen gebruiken wij de methode door Dr. J. J. Franssen beschreven in Anz. Schädlingsk. 14, 1938, De meeste moeilijkheden bezorgt ons nog het onderzoek van de phytocide, de plantenbeschadigende werking van de bestrijdingsmiddelen. Ook hiervoor trachten wij een standaardmethode op te stellen, wat echter verre van eenvoudig blijkt te zijn. Voorshands gebruiken wij in navolging van Ir. Riemens voornamelijk de kaskom- kommer als proefobject. Volgens Ir. Riemens heeft een sproeivloeistof geen of met vrij groote zekerheid geen plantenbeschadigende werking indien zonder schade- lijke gevolgen gedurende drie achtereenvolgende dagen op kaskomkommers gespoten kan worden. Er zij even aangestipt, dat het doel van Ir. Riemens en van ons eenigszins verschilt. Ir. Riemens wil vaststellen of controleeren, dat een aan hem verstrekt product onschadelijk is. Wij willen echter uit een aantal producten waarvan nog weinig of niets bekend is, de goede selecteeren en van de andere eventueel ook den graad van de beschadiging bepalen. Wij zitten aan het begin van den weg, Ir. Riemens aan het einde. & ; _ Tot zoover over onze methodiek. Intusschen is ons reeds gebleken, dat men volgens die hier beschreven wijze van werken in veel gevallen in verbluffend korten tijd aan- wijzingen kan verkrijgen, die anders maanden werk zouden vorderen, of...... zelfs nimmer te bereiken zouden zijn! Over het belang van een juiste bewerking der resultaten kan ik zeer kort zijn, de heer Van der Laan heeft dit op de vorige vergadering uitgebreid gedemonstreerd. Over het personeel wil ik na hetgeen ik over de biologen gezegd heb, wat meer vertellen. Het hulppersoneel moet nl. geheel door ons worden opgeleid, een officieele opleiding, zooals voor analyst, bestaat hiervoor helaas niet. Het moet niet alleen, zooals bij elk ander onderzoek ervan doordrongen zijn, dat de gegeven voorschriften pijnlijk nauwkeurig moeten worden gevolgd, maar het moet bovendien eem zekere „feeling hebben voor het biologisch materiaal. Het is ons gebleken, dat voor het meeste werk vrouwelijke hulpkrachten het geschikst zijn. Het is mijn meening, dat aan de persoonlijkheid van de menschen, die de onder- zoekingen uitvoeren, veel aandacht moet worden besteed, meer dan gewoonlijk ge- schiedt. Een afdeeling onderzoekers moet niet bestaan uit een aantal los van elkaar werkende personen, met een chef, die elk afzonderlijk opdrachten geeft en de resul- taten verzamelt, maar zoo'n afdeeling moet één samenwerkend geheel vormen. leder van de medewerkenden moet in groote lijnen ervan op de hoogte zijn waar het om gaat, moet dus min of meer in staat zijn het geheel te overzien en zich dus werkelijk mede- werker voelen. Het middel om daartoe te komen ligt in geregelde besprekingen. Wij hebben daarvoor besprekingen van verschillende rangorde. In de eerste plaats zijn er uitgebreide besprekingen, eenige malen per jaar, waarbij de groote lijnen van het onderzoek worden uitgestippeld. Deze worden aangevuld door kortere bespre- kingen, die elke paar maanden worden gehouden. Hierbij zijn alleen de academici en eventueel de hoofd-laboranten aanwezig. Elke week worden door mij bovendien besprekingen georganiseerd, waarbij alle medewerkenden aanwezig zijn en ook ieder zijn of haar mond mag roeren. Hierdoor voorkomt men, dat men zich gaat beschouwen als machine in plaats van als zelfstandig _ denkend mensch. Alle medewerkers zijn zoodoende op de hoogte van de problemen, waarvan hun werk een onderdeel is. De onderzoekingen worden steeds aangevangen met een werkprogramma, teneinde zooveel mogelijk te voorkomen, dat onwillekeurig in 't wilde weg gewerkt wordt. Bovendien vraag ik bij wijze van proefneming sedert eenigen tijd van alle medewerkers een dagprogramma met ruwe tijdschatting, zoodat ieder zich bij het begin van den dag realiseert, wat hij gaat doen en hoeveel tijd dit zal kosten. Natuurlijk moet hierbij nimmer sprake zijn van dwang, maar van overleg, begrip en samenwerking. Ik mag hier nog wel even Dr. Pfeiffer aanhalen, in zijn zoo straks genoemde inleiding : „Degene, die de leiding heeft van het onderzoek, moet er bij zulke besprekingen voor waken, dat hij zijn medewerkers niet zijn wil, zijn inzichten en zijn tempo een- voudig oplegt. Hij moet in den waren zin des woords leiding geven, d.w.z. hij moet T 28 VERSLAG. de werkkracht in goede banen leiden, hij moet coördineeren en uit de soms tegen- strijdige inzichten van zijn verschillende medewerkers een harmonische synthese maken. Daarnaast moeten de researchwerkers zich dwingen zich vooraf rekenschap te geven van wat zij denken te doen en hóé zij dat denken te doen. Zij moeten daartoe voor elk onderdeel van hun werk ook nauwkeurig de doelstelling omschrijven, een goed omlijnd werkprogramma maken en dit volledig aan de leiding meedeelen. Deze zelftucht verschaft hun onder een goede leiding vanzelf de zoo gewenschte en zoo noodzakelijke vrijheid.” u zult langzamerhand wel den indruk hebben gekregen, dat hier iemand staat, die de zaak uitsluitend van den laboratoriumkant beziet, en die geen oog heeft voor de practijkzijde. Niets is echter minder waar, vroeger meende ik, zooals velen nu nog, dat zulke problemen alléén en van a tot z in het veld moesten worden, opgelost. Het was een vrij lange en moeizame weg, die mij tot mijn tegenwoordige opvatting bracht. Ik ken dus beide zijden van de medaille en ik voel de behoefte om nu ook de andere zijde tot haar recht te laten komen. Daarbij moeten wij voorop stellen, dat de uit- eindelijke zekerheid wat de oplossing van deze problemen betreft, verkregen moet worden door middel van uitgebreide veldproeven. Ook het bgin van het onderzoek, nl. de bestudeering van de biologie der schadelijke organismen, zal in de meeste ge- vallen buiten moeten geschieden. Tusschen deze beide stadia liggen echter een aantal trappen, die voor een belangrijk deel in het laboratorium bewerkt kunnen en behooren . te worden. Ik zie het in het kort zóó: de veldbioloog bestudeert het probleem, hij formuleert de probleemstelling. Daarmee komt hij naar het laboratorium, dat met behulp van zijn laboratoriumdieren, standaardmethoden em in dit werk geschoold personeel, dit werk aanpakt, steeds in nauw contact met den veldbioloog. Op grond van de onderzoekingen stelt het laboratorium een of meer preparaten samen, waarmee de veldbioloog dan weer proeven in de practijk neemt. Het probleem kan ook zóó liggen, dat men zich omtrent de insecticide, ovicide of phytocide eigenschappen van bepaalde stoffen wenscht te oriënteeren. Dit kan in het laboratorium ten allen tijde zeer snel geschieden. Als ik hier zeg „zeer snel, dan bedoel ik „zeer snel’ in verhouding van het tempo waarin dit bij veldproeven alléén zou gebeuren. Het toetsen van een groot aantal natuurlijke of kunstmatige stoffen op hun insecticide-eigenschappen en de vaststelling onder welke omstandigheden en in welke concentratie zij het werkzaamst zijn, is een vrijwel onbegonnen werk, wanneer men dit door middel van veldproeven wil doen. In het laboratorium kan men dit echter in zooveel maanden uitvoeren als er bij het uitsluitend gebruik van veldproeven jaren voor noodig zijn en dan nog met een tiende gedeelte van de stof. Er mag echter nimmer vergeten. worden, en wij vergeten dit dan ook nooit, dat ook in het laboratorium wordt gewerkt met levend materiaal, dat zijn nukken en kuren heeft en veelvuldige herhaling van de experimenten. noodig maakt, en dat veldproeven de definitieve beslissing moeten brengen. Tenslotte wil ik nog de verandering aanroeren, die het werk van het laboratorium van de B.P.M. sedert Mei 1940 ondergaan heeft. Voor dien tijd was het werk er in het bijzonder op gericht, producten uit de olie-industrie op hun geschiktheid als plantenziektenbestrijdingsmiddelen te onderzoeken en recepten, uit te werken, waarin deze konden worden toegepast. Toen echter de B.P.M. in Nederland door de oorlogs- gebeurtenissen van haar voornaamste markten en productiegebieden was afgesloten en dus een groot deel van het normale werk kwam te vervallen, besloot de directie de gelegenheid open te stellen voor het verrichten van toegepaste research tegen, een billijke vergoeding ten behoeve van de Nederlandsche Overheid en het Nederlandsch bedrijfsleven. Daar het ons echter gelukte althans de productie van verschillende sproeimiddelen tot op zekere hoogte gaande te houden en de onderzoekingen ter ver- betering van onze producten konden’ worden voortgezet, bleef er vrij veel werk op de biologische afdeeling. Daarnaast echter kwam er ruimte genoeg voor het verrichten van opdrachten voor derden, ruimte die thans voor een belangrijk deel opgevuld is met werk voor T.N.O. ten behoeve van den Nederlandschen land- en tuinbouw. Tengevolge van dit laatste werk kreeg het onderzoek ook een ander karakter, in plaats van alléén vraagstukken, die verband houden met de petroleumindustrie, worden nu ook meer algemeene vraagstukken bestudeerd. Daarmee staat dus, ook voor de be- langen van land- en tuinbouw, een groot research-centrum met de reeds geschetste voordeelen open. Mejuffrouw G, F. E. M. Dierick spreekt daarna over het op het Laboratorium verrichte onderzoek naar zei keren ie tà eT a Tae eee Fey Ge MEN TA IRE ay. CT TR nf et oe y A Gre re SI EIERN ER \ VERSLAG. 129 De ovicide werking van wintersproeimiddelen, voornamelijk van dinitro-ortho-cresol (D.N.C.). Voor het verkrijgen van mooi en volwaardig fruit is een goede verzorging der vruchtboomen, noodzakelijk, zoodat naast goede bemesting, en naast snoei van over- tollig hout ook gezorgd moet worden voor de bestrijding van schadelijke organismen, waartoe voornamelijk insecten, mijten en schimmels behooren. Daar voor een bestrijding van insecten een biologische bestrijding meestal niet af- doende is, moeten hiervoor andere, doorgaans chemische, middelen te hulp geroepen worden. De laatste jaren is dat ook in Nederland steeds meer begrepen, zoodat ook hier de chemische industrie zich is gaan bezig houden met het vervaardigen van be- strijdingsmiddelen. Voor deze industrie nu is het van het grootste belang, dat zij beschikken kan over goed uitgewerkte en nauwkeurig vastgelegde onderzoekingsmethoden voor het ontwik- kelen van nieuwe of het verbeteren van bestaande bestrijdingsmiddelen en voor het uitvoeren van een bedrijfscontrôle bij de fabricage. Om hieraan te voldoen moeten nu laboratoriummethoden ontwikkeld worden, die practisch het geheele jaar door kunnen worden uitgevoerd en die snel resultaat opleveren, zoodat de voornaamste eigenschap- pen van het middel en de gunstigste omstandigheden, waaronder het moet worden toegepast reeds bij benadering bekend zijn voor het product in de practijk beproefd wordt. De hier te bespreken methode van onderzoek dient nu om de eidoodende, de ovicide werking van wintersproeimiddelen in het laboratorium na te gaan. Als voornaamste stoffen die de laatste jaren gebruikt worden als wintersproeimiddel voor de bestrijding van insecten en, mijten op vruchtboomen kunnen genoemd worden: vruchtboomcarbo- lineum, olie-emulsies en organisch chemische stoffen, zooals de z.g. boomkleurstoffen. Naar de gevoeligheid voor bestrijdingsmiddelen kan men twee groepen eieren onder- scheiden, die ieder hun specifieke toxische stof noodig hebben. 1) Eieren, die gevoelig zijn voor minerale oliën. Hiertoe behooren o.a. spinteieren. 2) Eieren, die niet gedood worden door minerale olie, maar bestreden worden o.a. met vruchtboomcarbolineum. Hieronder behoort de appelbladluis. Spinteieren worden niet gedood door V.B.C. en men heeft hiervoor dus steeds een olie-emulsie noodig. Het is mogelijk gebleken, met minerale olie emulsies ook bladluis- eieren te dooden, door er een toxische stof aan toe te voegen, zooals het dinitro-ortho cresol, dinitro-cyclo-hexyl-phenol of thiocyanaten. Het voordeel van dergelijke pre- paraten is, dat in één bespuiting zoowel spint als bladluis-ei gedood wordt, wat een groote onkostenvermindering en tijdbesparing voor fruittelers beteekent. Bij het biologisch onderzoek voor het samenstellen en verbeteren van dergelijke preparaten traden vanaf den aanvang typische bezwaren naar voren. Het onderzoe- kingsmateriaal, de eieren van de appelbladluis en van spint is slechts één keer per jaar beschikbaar, zoodat ieder jaar ook maar één keer proeven er mee gedaan kunnen worden. Dikwijls zelfs zijn de eieren in zoo'n gering aantal te vinden, dat de proeven feitelijk niet kunnen worden uitgevoerd. Het gevolg is, dat het seizoen van de be- spuiting der vruchtboomen al voorbij is, voordat eventueele resultaten van de proeven bekend zijn en dat de verkregen resultaten pas het volgende jaar in de practijk benut kunnen worden. De uitoefening van een contrôle op de geschiktheid van de preparaten tijdens de productie was absoluut onmogelijk. Er was dan ook een sterke behoefte aan een onderzoekingsmethode, welke deze bezwaren niet bezat, waarbij het onderzoek naar de werking op eieren van de appel- bladluis het meest dringende probleem was. Daarom werd de vraag gesteld: Is het mogelijk een insect te vinden, waarvan de eieren : 1) ongeveer dezelfde gevoeligheid hebben voor wintersproeimiddelen als de eieren van de appelbladluis ; 2) het geheele jaar door beschikbaar zijn, zoodat het geheele jaar door proeven ge- nomen kunnen worden en het controleeren der middelen niet meer afhankelijk is van het jaargetijde ; 3) een korten ontwikkelingstijd hebben, zoodat de resultaten vlug bekend worden en geregeld nieuwe proeven op deze verkregen resultaten kunnen worden opgebouwd. Er moest dus gezocht worden naar een insect, dat a) gemakkelijk in groote hoe- veelheden te kweeken is, b) meerdere generaties per jaar heeft, zoodat er geregeld eieren worden afgezet, en c) waarbij de ontwikkelingstijd van het ei niet lang duurt. Nadat eieren van verschillende insectensoorten, de blauwe bromvlieg, Calliphora ery- throcephala, het meelkevertje, Tribolium confusum, de tabakskever, Lasioderma serri- IS ee ed ee i REE Dita EE MERS Te ss ben KS on ae ELI TE Later eri berg a à PRE fato more fe 4:30 VERSLAG. corne en de meelmot, Ephestia kühniella, onderzocht waren, werd gevonden, dat de meelmot aan de meeste dezer eischen voldeed en wij hebben daarmee uitgebreide proe- ven genomen. Aan den eisch van geschiktheid als laboratorim materiaal voldeden deze eieren wel zéér goed. Het kweeken van meelmotten gaat vrij gemakkelijk; wanneer er de noodige zorg aan besteed wordt en regelmatig nieuwe cultures worden ingezet, dan heeft men iederen dag verscheidene duizenden pas gelegde eieren ter beschikking. Deze eieren komen bij een temperatuur van 20° C al na 7 of 8 dagen uit. Het larfje leeft van gemalen tarwe, groeit, verpopt zich en ongeveer 6 weken nadat de eieren gelegd zijn, komen de eerste vlindertjes al uit. Deze worden dan in z.g. leghokken gebracht, houten kistjes, die aan den onderkant met gaas zijn afgesloten, waar de eieren doorheen vallen in glazen bak- ken. De motten beginnen al den eersten dag met het afzetten van eieren. lederen dag worden deze verzameld en klaar gemaakt voor de proeven. Daar de méelmoteieren niet op een substraat vastzitten, zooals b.v. de eieren van de appelbladluis, is het zeer lastig om hiervoor de gebruikelijke methoden van onder- zoek, het dompelen of spuiten te gebruiken en zoo is bij de meeste proeven een andere werkwijze, nl. de afzuigmethode gevolgd. Een hoeveelheid eieren, = 100 worden op een horlogeglas gebracht en van- daar in een reageerbuis gegoten, die voor 34 gevuld is met het te onderzoeken ovicide. De reageerbuis wordt gesloten en zacht heen en weer geschud gedurende 14 minuut. Daarna wordt de inhoud op een filtreerpapier in een Büchner trechter gegoten, de vloeistof afgezogen en het gedeeltelijk droge filtreerpapier met de eieren erop, in een petrischaal gebracht. De eieren worden bewaard in een kast bij 20° C en aan het einde van de incubatieperiode, d.i. na ongeveer 8 dagen worden ze geteld om na te gaan hoeveel er uitgekomen zijn. Het tellen van de eieren brengt nogal moeilijkheden met zich mee, Het zou voor de hand liggen, om de uitgekomen larfjes te tellen. Aangezien echter de meeste preparaten in gesloten schalen een hoogere dooding geven dan in open schalen, moeten de eieren |. steeds in open schalen bewaard worden. De uitgekomen larfjes kruipen weg en zijn « naderhand niet meer terug te vinden. De eenige manier om het aantal uitgekomen eieren te controleeren blijft dus het tellen van de doode eieren. en van de leege eihulzen. Het is niet erg gemakkelijk om de leege eischalen terug te vinden en alleen een ge- oefend oog kan dit tellen nauwkeurig doen. De leege eischalen worden bij het tellen van _ het filtreerpapier afgehaald omdat men slechts op deze manier zekerheid kan krijgen, dat er geen eieren bij de telling worden overgeslagen. A De meelmoteieren zijn dus gemakkelijk in groote hoeveelheden te krijgen en voldoen in practisch alle opzichten aan de eischen, die aan laboratoriummateriaal gesteld kunnen worden. De vraag of ze werkelijk als vervangingsmateriaal van appelbladluiseieren kun- nen dienen, bleef nu nog onbeantwoord. Het allereerste onderzoek betrof dus het beantwoorden van de vraag: „Hoe reageeren deze meelmoteieren op sproeivloeistoffen, zooals vruchtboomcarboli- neum, olie-emulsies, olie-emulsies waaraan toxische stoffen zijn toegevoegd — in het kort — op al die stoffen waarvan uit de practijk bekend was hoe de eieren der oes bladluis er op reageeren’ ? Bij dit onderzoek bleek nu, dat wat hun gevoeligheid betreft voor toxische stoffen, er een voldoende vergelijking getrokken kan worden tusschen deze twee soorten eieren, al waren natuurlijk ook wel verschillen aanwezig. Zoo heeft bijv. het meelmotei een grooter weerstandsvermogen en er is over het algemeen een hoogere concentratie der bestrijdings- middelen noodig om dit ei te dooden. Met dit oriënteerend onderzoek kwamen tegelijkertijd enkele interessante punten naar voren. Zoo noemen wij de waarneming, dat een behandeling met de meest gebruikte sproeimiddelen invloed had op den tijd van uitkomen der eieren. Dit kan van veel be- lang zijn, vooral bij het controleeren van het effect der bespuiting in de practijk. Een behandeling met een toxische stof zal, indien geen volledige dooding bereikt wordt, den ontwikkelingstijd van de niet gedoode eieren verlengen; de eieren komen dus later uit. Deze remmende werking op de ontwikkelingssnelheid is niet voor ieder preparaat even groot. Hierdoor kan het nu voorkomen, dat in de practijk bij het controleeren van het effect der bespuitingen een verkeerden indruk verkregen wordt wanneer men slechts op één datum tellingen verricht. De mogelijkheid is aanwezig, dat eieren, die met verschil- lende preparaten of met eenzelfde preparaat maar verschillende concentraties bespoten zijn, niet op eenzelfde tijdstip uitkomen. Voor een juisten indruk van de resultaten moeten dus eigenlijk verscheidene tellingen, gebeuren op achtereenvolgende tijdstippen. Dinitro-o- cresol werkt in zeer geringe concentraties niet doodend, maar stimuleerend ; het percen- nde eee ee LT AME a RT VERSLAG. Ei tage der eieren, dat uitkomt, is hooger dan bij de onbehandelde eieren. Parallel hieraan is in die gevallen een versnellende in plaats van een remmende werking op de ontwik- keling van het ei waar te nemen. Wat den invloed van de toxische stoffen op eieren van verschillende leeftijden betreft, is gebleken dat minerale olie op jonge eieren sterker toxisch werkt dan op oudere, dinitro-o-cresol daarentegen omgekeerd. Bovendien bestaan er tusschen minerale olie en dinitro-o-cresol typische verschillen wat betreft hun doodende werking op eieren van de appelbladluis of van spint, dinitro-o-cresol werkt nl. wel toxisch op eieren van de appel- bladluis, doch niet op eieren van spint, terwijl olie juist een goede bestrijding geeft van spint, doch niet van appelbladluis. Hierdoor is het vermoeden ontstaan, dat de inwerking van olie geheel anders is dan van de meeste overige preparaten. Minerale olie zal waar- schijnlijk een verandering geven van de eivlidzen, waardoor het uitkomen bemoeilijkt wordt, terwijl de overige stoffen; meer direct een giftige werking zullen uitoefenen op het embryo zelf. Zooals U weet, heeft Dr. Kuenen dit probleem ook histologisch onderzocht in het laboratorium van de Leidsche Universiteit, waarbij hij typische verschillen vond tusschen spint en appelbladluisei. 1) Hij vond nl., dat bij de eieren der appelbladluis na be- handeling met vruchtboomcarbolineum geen volledige ontwikkeling meer plaats had, terwijl eieren van spint zich na behandeling met minerale olie vrij normaal ontwik- kelen, het dier kan echter niet uit de eischaal komen. Er is dus reden aan te nemen, dat bij deze eieren het uitkomen uit de eischaal zelf de moeilijke factor vormt, hetgeen door olie beïnvloed wordt. Ik wilde U nu de voornaamste resultaten, die wij tot nu toe met dit onderzoek ver- kregen hebben, in een eenigszins chronologische volgorde mededeelen. In de eerste plaats werd de door ons ontwikkelde methode toegepast op een onderzoek naar de eigenschappen van olie-emulsies in het algemeen. Er werden onderzocht olie- emulsies met en zonder D.NC., geëmulgeerd in een caseïne-waterphase. De belangrijke vraag was: wat doet het dinitro-ortho-cresol in deze emulsie ? en hoe kan het meest effectief, dus in de laagste concentratie worden toegepast ? Het is bekend, dat bij de verdeeling van dinitro-ortho-cresol tusschen de water-oliephase zich een even- wicht instelt en dat dit evenwicht sterk beïnvloed wordt door de pH der oplossing. Bij een pH van 3,5 is practisch alle d.n.c. in de oliephase opgelost als cresolzuur, terwijl bij een pH 9, practisch alle d.n.c. in de waterphase zit als cresolaat. De olie-emulsies werden op een pH van = 10 gebracht en ook de verdunningen bleven alkalisch, zoodat, om de vraag te beantwoorden, wat het d.n.c. in deze emulsie beteekent, het noodig was, te weten hoe de werking van een cresolaatoplossing als ‘zoodanig is. Hiervoor werd onderzocht een oplossing van NH4 d.n.c. Wanneer men twee stoffen, die ieder op zichzelf een zekere werking uitoefenen, gecombineerd gebruikt, kunnen zich verschillende mogelijkheden voordoen : 1) de werkingen zijn zoo tegengesteld, dat ze elkaar geheel of ten deele tegenwerken en opheffen (cf. tegengift) ; 2) de werking der beide stoffen verloopt naast elkaar, de een oefent geen invloed uit op de ander; het resultaat is dus de som der beide werkingen ; 3) de gecombineerde werking is grooter dan uit de combinatie zonder meer verwacht zou worden, in dit geval kan men spreken van: verrassend effect. Wanneer men nu weet wat theoretisch de som moet zijn van twee werkingen, kan men uitmaken, tot welk van de drie mogelijkheden de combinatie gerekend moet wor- den. Dit kan o.a. gebeuren door de z.g. „netto dooding’ van een der twee stoffen, te berekenen door de andere te beschouwen als „blanco. Bij toxiciteitsproeven met biologisch materiaal brengt men steeds de sterfte van de onbehandelde dieren, de z.g. blanco dooding in rekening, door deze evenredig van het gebruikte aantal dieren in de proef af te trekken en het effect van de werking slechts op het overblijvende deel te betrekken. Doet men dit hier bij gecombineerd gebruik van twee toxische stoffen door de werking der eene stof als blanco sterfte te beschouwen, dan blijft de werking der tweede stof als ,,netto” dooding over; het verschil tusschen netto dooding en werkelijke dooding vormt het criterium tot welke categorie de combinatie gerekend moet worden. ; Nu bleek, dat de berekende netto dooding van het dinitro-o-cresolaat in een alkalische olie-emulsie lager was dan de waargenomen dooding van een waterige oplossing van NHa d.n.c met een gelijke d.n.c. concentratie. Het bleek zelfs mogelijk de verhoudingen 1) Dr. D. J. Kuenen. Onderzoek naar de invloed van vruchtboom carbolineum en nl op de eieren van appelbladluis en*spint. Tijdschr, v. Ent. LXXXV, 1943, pag. ; A are, ae (a 1952 VERSLAG. d.n.c en olie zoodanig te kiezen, dat de dooding door de gecombineerde stoffen wat lager was dan die van de waterige dinitro-ortho-cresolaat-oplossing zonder olie of lager dan die van een olie-emulsie zonder d.n.c. van eenzelfde concentratie, m.a.w. het samengestelde middel gaf een lagere dooding dan een van de componenten. De voornaamste conclusies, die hieruit getrokken konden worden, waren: 1) dat de juiste keuze van de verhoudingen der beide componenten en de concentratie waarin gespoten moet worden, van groot belang is voor het verkrijgen van een goed effect ; 2) dat de combinatie van dinitro-o-cresol met een alkalische olie-emulsie niet die com- binatie is, waarbij de volledige dooding — dus de afdoende I met het laagste verbruik aan d.n.c. verkregen kan worden. Hier doen zich dus de vragen voor: Hoe komt het dat bij bepaalde — en wel in het bijzonder bij lage — concentraties van d.n.c., de beide componenten elkaar tegen- werken ? en verder: Op welke wijze kan een emulsie worden samengesteld, die in geringere concentratie hetzelfde gunstige effect geeft als de thans in den handel gebrachte Shell WU 117. De eerste vraag zou men als volgt kunnen beantwoorden. Uit het feit, dat het d.n.c. in alkalische olie-emulsies nagenoeg geheel in de water- phase opgelost is en toch een geringere toxische werking bezit dan een waterige op- lossing van ammonium dinitro cresolaat van dezelfde concentratie, wijst op een - storende werking van de olie: Deze wordt begrijpelijk, wanneer men aanneemt, dat bij het behandelen der eieren met de vloeistof, het ei door een olielaagje omgeven) wordt en de waterphase niet, of althans in veel mindere mate, in de gelegenheid komt om met het ei in aanraking te komen. In dat geval zou de hoeveelheid toxicans, die in de olie blijft van erg veel belang zijn. Zooals ik U gezegd heb, blijft bij een zure emulsie het grootste deel van het d.n.c. in de olie. En zure olie-emulsie met d.n.c. zou dus veel toxischer moeten zijn dan een alkalische. Dit bleek ook werkelijk het geval te zijn. Voorbeeld : Invloed van de py op de toxische werking van emulsies, waarbij 2% ane in de olie aanwezig is. Emulgator A Emulgator B Emulgator A Py 6,3 pu 6,9 pu 9,6 100 0/5 + 100% + 21% + (Er is bij het voorbeeld een zure emulsie opgegeven, zoowel met emulgator A als met emulgator B, om een mogelijk verschil in de toxische werking der twee emulgatoren uit te sluiten). Dit resultaat mag men echter nog niet als een definitief bewijs-van bovenstaande veronderstelling over de bevochtiging van het ei door de water- of oliephase be- schouwen, want in een zure emulsie heeft men behalve met een andere verdeeling van d.n.c. tusschen olie- en waterphase, nog met andere verschillen te maken, voornamelijk met het feit, dat in de olie het d.n.c. als zuur is opgelost, maar in de waterphase als cresolaat ion. Men heeft dus met twee, wat chemische activiteit betreft, verschillende stoffen te maken. De sterkere toxische werking zou ook door een grootere toxiciteit van het zuur verklaard kunnen worden. * Een volgende stap in het onderzoek was dus: na te gaan hoe de toxiciteit was van het d.n.c. zuur tegenover het cresolaat. Onderzocht werden meerdere cresolaten, n.l. het NH4, het K, Na en Li zout en bovendien het cresolzuur zelf. Alle in waterige oplossing. 100% dooding werd slechts verkregen : met H d.n.c. conc. 0,024% bij een py 3,7; met NHa d.n.c. conc. 0,26%, È terwijl bij een conc. van 0,32% nog geen volledige dooding verkregen werd met het | K, Na of Li zout. De py der cresolaatoplossingen was ca. 9, ee NH4 d.n.c, werd 100% dooding verkregen bij een conc. van ca. 0,26% bij een PH 2. met K Hl dooding Na 55 70 „ Li LOO ni la 2 | ui VERSLAG. E33 Verreweg het meest toxisch werkte dus het cresolzuur. Een aanwijzing waarom het NH4-zout meer toxisch werkt dan de overige alkalizouten, terwijl de zuurgraad der oplossingen gelijk was, werd verkregen door eenige oriénteerende proefjes, nl. : 1) Wordt CO>2-houdende lucht door oplossingen van K d.n.c. en NH4 d.n.c. geleid, dan verdampt er een geel gekleurde stof uit de NH4 d.n.c. oplossing (deze kan door een watje opgevangen worden) ; bij de K zout oplossing is in dien tijd nog niets waar te nemen. 2) Blaast men COs»-vrije lucht door de oplossingen, dan treedt dit verschil niet op, en verdampt er ook hij het ammonium cresolaat geen gele stof. 3) Blaast men er zuiver koolzuur doorheen, dan worden de zouten ontleend en wordt het onoplosbare d.n.c. zuur gevormd, dat uitkristalliseert. Bovendien verdampt er bij beide vloeistoffen een gele stof. Uit deze drie proefjes moet men dus afleiden, dat de cresolaten, ook het NH4 d.n.c. als zoodanig niet vluchtig zijn, dat echter onder invloed van CO2 het vluchtige dinitro cresolzuur gevormd wordt, zoowel bij het kalium- als het ammoniumzout, maar dat een hoeveelheid CO», zooals die in normale lucht aanwezig is het ammoniumzout meer zal plitsen dan het K zout. Het is dus zeer waarschijnlijk, dat het ammoniumzout toxischer werkt, omdat zich een lagere py zal instellen, waardoor meer dinitro cresolzuur gevormd wordt. Hierna kwam de vraag aan de orde: Waaraan moet men deze hooge toxische werking van het dinitro-cresolzuur eigenlijk toeschrijven ? We moeten dan nagaan welke verschillen er bestaan tusschen dinitro-cresolzuur en de dinitro-cresolaten. Het eerste verschil is de py. Het H ion als zoodanig werkt echter niet toxisch ; dit is gecontroleerd met o.a. een azijnzuuroplossing van pH 3. Het tweede verschil bestaat hierin, dat in een dinitro-cresolzuuroplossing naast H+ en d.n.c.-ionen ook nog ongesplitste dinitrocresolmoleculen voorkomen, terwijl in een dinitro-o-cresolaat oplossing naast alkali + en d.n.c. ~ ionen ongesplitste dinitro-o-cre- solaat moleculen voorkomen. Het dinitro-o-cresolaat ion is in een alkalische oplossing in grootere hoeveelheid aanwezig dan in een zure, daar d.n.c. in een alkalische omgeving veel meer oplosbaar en sterk gedissocieerd is. Indien dus het d.n.c. "ion sterk toxisch werkte, zou een alkalische en niet een zure oplossing een hoogere dooding geven. De eenige overblijvende verklaring voor het verschil in werking is dus de sterke toxiciteit toe te schrijven aan het ongedissocieerde dinitro-o-cresol molecuul. Deze gevolgtrekking wordt bevestigd door verscheidene feiten, die zich daardoor on- gedwongen laten verklaren. Als eerste feit noem ik de sterke toxische werking van een zure emulsie met d.n.c. in de olie. Hiervan is nl. de doodende werking zelfs grooter dan men zou verwachten door het gecombineerde gebruik van olie en dinitro cresolzuur. 2/0 T met H.D.NC in water opgelost Teens °f,netto’ + van H.D.N.C in 1.00 DINE SCALTRO 0.50% Zure Em. In olie opgelost |g a5% , hy | e + M A HEHE se | ee KEE ee dT EE JO O15 0.20 0.25 gr D.N.C./liter Grafiek I. Dooding van meelmoteieren door een waterige oplossing van H.D.N.C. en „netto” dooding van o dinitro-o-cresol in zure minerale olie emulsie waarin resp. 1-, %-, 4% H.D.N.C. aanwezig is. he te the EE SY role aaa RR e 5 ET N Ans N i 38 | VERSLAG. Bepaalt men de netto dooding van dinotro-o-cresol in een zure d.n.c.-olie-emulsie, dan vindt men dat deze veel grocter is dan de dooding, die met een waterige oplossing van d.n.c. zuur werkelijk verkregen wordt. Er is dus een zeker surplus bij het gecombineerde gebruik van d.n.c. in olie, in een zure emulsie, terwijl, hiervan geen sprake was in de combinatie olie-d.n.c. in een alka- lische emulsie. Bij een zure d.n.c. emulsie heeft men dus te maken met een z.g. ver- rassend effect. Dit verrassend effect is echter niet heelemaal onverklaarbaar, wanneer men maar overweegt, dat in een zure emulsie het d.n.c. voor het grootste deel opge- lost blijft in de olie. Men heeft hier nl. met twee evenwichten te maken, 1) het evenwicht tusschen het d.n.c., dat opgelost is in de water- of in de olie-phase, 2) het electrolytisch evenwicht in de waterphase. Beide evenwichten zijn afhankelijk van de py. Het d.n.c. dat in de olie is opgelost, is daar als ongesplitste moleculen aanwezig, zoodat in een zure olie- emulsie meer ongesplitste d.n.c. moleculen voorkomen dan in een overeenkomstige waterige d.n.c. oplossing. Hierdoor is de hooge toxische waarde van een zure d.n.c. olie-emulsie voor het grootste deel te verklaren. Als tweede bewijs voor de juistheid van de theorie, dat het ongedissocieerde d.n.c. colecuul de meest toxische toestand is van het d.n.c., is de overeenstemming, die verkregen wordt tusschen de toxiciteit en de mate van ongedissocieerd zijn der mo-_ leculen. | Toen er door de tijdsomstandigheden een sterke behoefte was aan een Vervangings- middel voor vruchtboomcarbolineum besloot het Laboratorium der B.P.M. een recept te zoeken voor een zuur d.n.c. product zonder olie, op grond van de overweging, dat het dinitrocresol in een zure oplossing veel sterker toxisch werkt dan de cresolaten. Hierdoor werd de Shell Nitroleum ontwikkeld. Bij het controleeren van de doodende werking van verschillende zure d.n.c. oplossingen is gebleken, dat deze waterige d.n.c. oplossing slechts een dergelijke hooge toxische werking bezitten wanneer de p;; lagere is dan ca. 4,5. (Dit „ongeveer” is afhankelijk van de concentratie.) Werkt men met. een hoogere pH dan wordte de dooding zeer veel minder. : Om een voorbeeld te geven: Bij een concentratie van 0,048% d.n.c., dite is de concentratie, die in de practijk aangeraden werd voor Nitroleum, is de dooding van meelmoteieren bij een pi 476° — 19300 50 = SIE U ziet dus een scherpen sprong in de verkregen resultaten bij slechts een klein PH verschil. Deze sprong komt bij alle concentraties voor, maar dan bij onderling ver- schillend p,, traject. Voor een geoefend oog is deze omslag ook aan de kleur van de oplossing te zien, die van wit naar citroengeel overgaat tot een p,, ca. 4, daarna bij verhooging der p,, dieper geel tot oranje wordt. Van deze kleurverschillen kan ge- bruik gemaakt worden bij de bepaling der dissociatie van het d.n.c. Met behulp van een. Pulfrich photometer bepaalt men dan de extinctie van een zure én van een alka- lische oplossing. Het verschil in extinctie is een maat voor het ongedissocieerd zijn der moleculen in de zure oplossing. ea Bij deze contrôle op de mate van dissociatie van d.n.c. oplossingen is nu gebleken, dat hier in het gebied van de py's, waar een groote sprong bestaat in de dooding, ook een groote sprong te zien is van ongedissocieerd naar gedissocieerd. Alleen indien er veel ongedissocieerd d.n.c. aanwezig is, is de toxiciteit hoog, zoodra het gehalte aan ongedissocieerd zuur vermindert, vermindert ook de toxische werking. Grafiek 2. De py moet dus steeds vrij laag blijven’ om het effect van: een zure d.n.c., dus van ongedissocieerd zuur te blijven behouden. Ook de concentratie is natuurlijk van belang voor de dooding der eieren. In ‚grafiek 3 ziet U bij welke py bij een gegeven con- centratie van d.n.c. 100% dooding der meelmoteieren bereikt wordt. Een soortgelijke voorstelling kan gemaakt worden van de 100% doodingspunten van eieren van aphi- den, welke hooger komt te liggen, waaruit dus te zien is, dat voor eieren van aphiden een lagere concentratie dinitro-o-cresol reeds voldoende is om de eieren te dooden. Hier blijkt dus duidelijk uit, dat zoowel voor meelmoteieren als voor eieren van aphi- den de concentratie ongedissocieerde moleculen dinitro-o-cresol de grootte aangeeft van het toxisch effect van de oplossing. Door gebruik te maken van deze grafische voor- VERSLAG. 1.33 stelling kan van een preparaat, indien de concentratie en de py bekend is direct gezegd worden of het een voldoende dooding der eieren kan geven of niet. De grond van bovengenoemde gegevens was het product Nitroleum samengesteld. E. Se SE gitar hie o=€ Grafiek 2, Extinctie van dinitro-o-cresol (voor golflengte 436 uu) en dooding van meelmoteieren door dinitro-o-cresol (0.0120/;) als functie van de pp. Ondanks de op deze gegevens gebaseerde samenstelling van Nitroleum zijn echter in 1942 in aantal gevallen de bladluizen door een bespuiting met Nitroleum niet voldoende bestreden. Bij nader onderzoek is gebleken, dat dit zeer waarschijnlijk toe- geschreven moet worden aan het feit, dat het gebruikte verdunningswater een te lage temperatuur had. De oplosbaarheid van dinitro-o-cresol bij deze lage temperatuur is zeer gering; bij de zeer lage pj, s zelfs beneden de concentratie, die noodig is om RSE Lel LT es EEE REN EEE ee... ... 5 OI6 048 gr DNC./ liter Grafiek 3. 100 %, dooding met dinitro-o-cresol op meelmoteieren als functie van de Py; en de d.n.c. concentratie. de eieren te dooden. Verhooging van de hoeveelheid dinitro-o-cresol in de vloeistof heeft totaal geen effect op de toxische werking, zoodat ook fruittelers, die dachten | dat in vergelijking met andere dinitro-o-cresol producten, de concentratie welke door ons aangeraden werd veel te laag was, en daarom een grootere hoeveelheid Nitroleum in de sproeivloeistof brachten, hiermee geen gunstig effect hebben bereikt. In gevallen waar water van wat hoogere temperatuur gebruikt is zijn zeer goede resultaten ver- kregen. Dit was vooral duidelijk in die gevallen, waar leidingwater voor verdunning T 36 | VERSLAG. was gebruikt. De samenstelling van het product Nitroleum wordt nu echter zoodanig gewijzigd, dat zelfs indien water van lage temperatuur moet worden gebruikt, een doeltreffende bestrijding verkregen zal worden. Hiermee heb ik U het een en ander verteld over de resultaten van het onderzoek met de meelmoteieren, waarbij ik U heb aangetoond de mogelijkheid en het nut van een dergelijk onderzoek. Bij al deze proeven met eieren in het laboratorium moet echter de grootste voorzichtigheid in acht genomen worden, omdat men met andere eieren werkt dan degene waarvoor het bestrijdingsmiddel gebruikt wordt. Men moet jaarlijks zooveel mogelijk de verkregen resultaten op de practijk toetsen, dus op eieren van de in de practijk te bestrijden! plagen als spint en bladluis. Vooral moet men voorzichtig- heid in acht nemen omdat men werken moet met gestandaardiseerd materiaal, dat door allerlei nevenfactoren beïnvloed kan worden. Met de thans gevonden methode kan echter doelbewust verder gewerkt worden aan verbetering van bestaande preparaten, of aan de samenstelling van geheel nieuwe recepten voor de winterbestrijdig van de hier besproken plagen, terwijl daarnaast het eindonderzoek ter controleering van de preparaten op bladluiseieren zelf, sterk beperkt en in nauw omschreven banen geleid kan worden. De heer Krijgsman vraagt, of nagegaan is.waarom d.n.c. het ei doodt. Mej. Dierick antwoordt, dat dit niet is nagegaan. De heer Krijgsman merkt op, dat gezien de mooie curven vermoedelijk eenvoudige systeemfactoren beslissend zijn. Daar d.n.c. als molecule beter werkt, terwijl de wer- king in olie bovendien nòg beter is, is vermoedelijk de permeatie snelheid van het preparaat beslissend voor de werking. De heer Besemer vraagt na hoeveel tijd de gespoten dieren dood zijn. Mej. Dierick antwoordt, dat dit niet bekend is. De heer Besemer merkt op, dat in sommige gevallen: Nitroleum bij behoorlijk hooge temperatuur werd verspoten (Utrecht luchttemp. 14° C, water 10° C), maar dat daarbij de werking toch onvoldoende was. Daarentegen waren de plaatsen waar de proeven met Nitroleum alle goed waren alle in eenzelfde gebied gelegen. (Zuid-Hol- landsche eilanden). Naar aanleiding hiervan vroeg hij, of er nog andere factoren konden zijn, die de werking van Nitroleum ongunstig konden beïnvloeden. Mej. Dierick wil de mogelijkheid van het bestaan van zulke factoren niet uitsluiten. Tot dusver konden zij echter niet aangetoond worden. Bij de rondgang door het Laboratorium werden de verschillende apparaten zoowel in de chemische als in de biologische afdeeling der afdeeling Plantenziektenbestrijdings- middelen gedemonstreerd. Verder werden de Proeftuin en de kassen bezocht. Bij de rondvraag stelt de Voorzitter voor, de volgende Year) aan derris te wijden. De vergadering keurt dit voorstel goed. Daarna sluit de Voorzitter de vergadering met dank aan de opties en aan de B.P.M. voor de genoten gastvrijheid. VERSLAG EN WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGEN DER VIJFDE VERGADERING VAN DE AFDEELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET KOLONIAAL INSTITUUT TE AMSTERDAM OP ZATERDAG 3 APRIL 1943. Voorzitter : Dr. A. D. Voûte. Aanwezig zijn de genoodigden Dr. J. J. Fransen, Ir. J. W. Heringa, P. J. Nieuw- dorp, Dr. J. Ph. Pfeiffer, Ir. W. Spoon, mej. A. C. Westerhof, G. Wiertz en de leden K. van Asperen, Dr. G. Barendrecht, mej. G. Beekenkamp, Dr. A. F. H. Be- semer, Dr. C. J. Briejér, mej. W. de Brouwer, Prof. Dr. L. P. de Bussy, Dr. L. W. D. Caudri, Dr. K. W. Dammerman, mej. Dr. G. F. E. M. Dierick, I van der Drift, G. J. H. Ebbinge Wubben, G. L. van Eyndhoven, H. Franzen, Dr. B. J. Krijgsman, H. S. de Koning, Dr. D. J. Kuenen, R. J. van der Linde, F. E. Loosjes, W. J. Maan, Ir. G. S. van Marle, J. Th. W. Montagne, Ir. N. van Poeteren, Ir. P. H. van de Pol, L. E. van 't Sant, Dr. J. H. Schuurmans Stekhoven, T. A. C. Schroevers, F. G. A. M. Smit, F. H. Sobels, Dr. A. D. Voûte, J. de Wilde. De Voorzitter opent de vergadering, die gewijd is aan het derrisprobleem. Dr. B. J. Krijgsman houdt een voordracht over „De physiologische werking van Derris”. Het insecticide derris is, zooals bekend, afkomstig van planten van het geslacht Derris, waarvan de wortels, naast enkele andere toxische bestanddeelen, als voor- naamste werkzaam gif rotenon bevatten. Aangezien derris de laatste jaren steeds meer de aandacht trekt ter bestrijding van insectenplagen, is de studie van de physio- logische (toxicologische) werking van rotenon een) probleem van de eerste orde. Bij insecten beschikken wij pas over enkele nauwkeurige gegevens, en ook de werking van rotenon op hoogere dieren is een nog niet geheel afgesloten probleem. Eenige voorbeelden van de werking van rotenon op veschillende diergroepen zijn opgenomen in de onderstaande tabel. _ Dos. let. in mg. per Kg. dier Diersoort ; 3 À percutaan subcut. intramusc. intraper. intraven. 3 (derris- poeder) Bij zoogdieren blijkt opname per os, waarbij het vergif dus door de wand van het darmkanaal moet worden geresorbeerd, verreweg het minst toxisch te zijn, aangezien de doodelijke dosis in dat geval meer dan 1000 mg per Kg dier kan bedragen. Sub- T 38 VERSLAG. cutaan ingespoten is rotenon belangrijk giftiger, intramusculair nog giftiger, maar het allergiftigst, als het direct in de bloedbaan terecht komt. In overeenstemming is het feit, dat derris in Z.O.-Azié als pijlgif wordt gebruikt. Bij het zoogdier werkt derris in de eerste plaats op het zenuwstelsel in, en wel op . het motorische systeem. De bewegingen worden verlamd, het ademcentrum wordt gestoord, waardoor ook de adembewegingen ophouden, Behalve de werking op het zenuwstelsel is vastgesteld, dat rotenon bij opname per os etsend op de darmwand werkt. De groote giftigheid van rotenon bij intraveneuse applicatie is een gevolg daarvan, dat het vergif vrijwel onmiddellijk het zenuwstelsel kan bereiken. Bij toediening op andere wijze schijnt het op zijn weg naar het zenuwstelsel voor een deel verloren te gaan en wel het meest als het in het darmkanaal wordt gebracht. Dit laatste is waarschijnlijk daaraan te wijten, dat rotenon niet stabiel is in een alcalisch milieu en dus in de alcalische darminhoud gedeeltelijk vernietigd wordt; het bereikt dus maar gedeeltelijk het zenuwstelsel. . De giftigheid bij vogels is gelijk aan of iets minder dan die bij zoogdieren, zooals uit intraveneuse inspuitingen bij duiven gebleken is. a Voor kikkers blijkt de giftigheid van rotenon groot te zijn; zet men de dieren in een bak water die rotenon bevat, dan wordt het vergif door de dunne huid van de kikker vlot in het bloed opgenomen. i : Visschen zijn uiterst gevoelig voor dotenon. Vandaar dan ook, dat derris als visch vergif wordt gebruikt en dat men dikwijls visschen bezigt om het rotenongehalte van derrispreparaten te bepalen. Men heeft bij visschen ook vastgesteld dat de kieuw- blaadjes door rotenon sterk geétst worden, zoodat hier wellicht de werking op het zenuwstelsel niet altijd primair is, maar de onmogelijkheid, zuurstof op te nemen het dier zeer vlug doet succombeeren. 3 Bij insecten hebben Shepard en Campbell (bij Bombyx-rupsen) vastgesteld, dat de letale dosis na opname per os 3 mg per Kg. dier bedraagt. Daaruit blijkt wel duidelijk dat derris voor insecten ontzaggelijk giftig is, want Bombyx-rupsen gaan van loodarsenaat pas dood na opname van 90 mg per Kg. dier. Bovendien is rotenon voor het insect veel giftiger dan voor het zoogdier; de in de tabel opgenomen cijfers voor zoogdieren hebben betrekking op het zuivere rotenon, terwijl de Bombyx-rupsen derrispoeder werd toegediend, dat maar eenige procenten rotenon bevat. Waarom rotenon na opname per os voor insecten zoo extreem giftig is, is nog onbekend. Wel- licht wordt er in de insectendarm minder van vernietigd dan in de zoogdierdarm, of misschien zijn de bij-producten uit het derrispoeder (o.a. tephrosine en toxicarol) bij- zonder giftig voor insecten, E Derris werkt dus bij insecten duidelijk als maagvergif. Andere gegevens wijzen erop, dat het ook een uitgesproken contactgif is. Bij andere dieren is onweerlegbaar een etsende werking vastgesteld; ook bij insecten zullen dus de zachte deelen van het chitine-pantser geétst kunnen worden, wat de rotenonopname in de weefsels bevor- dert. In hoeverre derris bij insecten op het zenuwstelsel werkt, is nog niet met zeker- heid vast gesteld; men heeft alleen waargenomen, dat verlammingen optreden. Niet alle insecten zijn door derris even. gevoelig, dat heeft de ervaring geleerd. Rupsen en vliegen zijn in het algemeen zeer gevoelig; bedwantsen, kakkerlakken en schildluizen veel minder. Dit verschil in gevoeligheid gaat zoover, dat er zelfs insecten zijn die derris verkiezen als dagelijksch voedsel. Zoo bijv. de kever Sinoxylon, waar- van de larve de gedroogde derriswortels aantast. Zoodoende ontstaat het merkwaar- dige geval, dat het insecticide weer tegen insecten moet worden beschermd door bijv. ontsmetting met zwavelkoolstof toe te passen. Op zichzelf is dat een interessant pro- bleem; kon men te weten komen, waarom deze merkwaardige kevers voor derris ongevoelig zijn, dan zou daardoor ons inzicht in de werking van rotenon ongetwijfeld verdiept worden. Over de toxicologische werking van rotenon op insecten is dus feitelijk nog zeer weinig bekend. Het kan door darmkanaal en huid worden opgenomen, werkt misschien op het zenuwstelsel, is voor veel insecten uiterst giftig en voor andere niet. Hier liggen nog veel punten voor nader onderzoek. Wellicht zal het in de toekomst mogelijk zijn, door bijvoeging van geschikte etsende middelen de contactwerking van derris te ver- hoogen en zoo het binnendringen door de huid te bevorderen. De werking van rotenon als maaggif is misschien te versterken door de darmresorptie in de hand te werken. _ Gelukt het in de toekomst, rotenon langs beide wegen (huid en darmkanaal) zonder verlies in het insect te laten binnendringen, dan zal reeds een uiterst geringe dosis doodelijk werken. 4 pe Me ARE Were be eee ere MEI VERSLAG. 739 Ir. W. Spoon spreekt daarna over „Het werk van het Koloniaal Instituut op het gebied van Derris.” Met de propaganda voor Derriswortel als insecticide-grondstof is het Koloniaal Instituut in 1924 aangevangen. Er waren toen op Sumatra’s Oostkust enkele onder- nemingen met aanplant van Derris begonnen, waarbij er speciaal zorg voor werd gedragen, dat steeds dezelfde varieteit werd aangeplant. De promotors hoopten daar- door een uniform product te kunnen leveren. Achteraf gezien is hun keuze van Derris- type geen gelukkige geweest; vrijwel geen rotenon en slechts een bescheiden extract- gehalte, zoodat zij er niet in slaagden blijvend belangstelling voor dezen wortel te bereiken. Intusschen kwamen van Malakka, door middel van Chineesche handelaren, aanbie- dineng van wortel met veel gunstiger samenstelling. Zelfs stuurde men ons met de K.L.M. monsters ter vaststelling van het gehalte alvorens partijen. aan te bieden. Nu ging ook de bevolking op Sumatra en Borneo wortel inzamelen, zoodat aan de groeiende belangstelling voor Derris in Amerika en Europa tegemoet kon worden gekomen. Niet afdoende echter, want die door de bevolking meerendeels uit het bosch bijeen- gebrachte wortel liep sterk in samenstelling uiteen en gaf daardoor lang niet altijd een goede uitewerking op insecten. Tot deze onbevredigende gang van zaken droeg veel bij de omstandigheid, dat men in Indië zelf nog vrijwel geen gebruik maakte van Derris als insecticide toen men er in Amerika en Europa reeds groote mogelijkheden voor zag. Chineesche tuinders op de Karo-hoogvlakte in Deli bestreden de koolrups met een waterig Derris-extract, in navolging van hun collega's op Malakka, de Deli-tabaksplanters bestreden er de tabaksluis mede. Maar dat waren dan ook zoowat de eenige toepassingen. Omstreeks 1925 hebben verscheidene tabaks-ondernemingen aanplantingen van Derris aangelegd, om steeds over wortel voor de luisbestrijding de beschikking te hebben. Verdere uitbreiding is evenwel al spoedig gestaakt, toen het Deli-proefstation den aanmaak van het waterige extract zelf ter hand nam. Het Deli-proefstation heeft daartoe jarenlang een speciaal fabriekje in bedrijf gehad, waar in een kollergang de wortel met water werd uitgewreven, om dan als een gestandaardiseerd extract (ge- conserveerd met formaline) aan de ondernemingen afgeleverd te worden. Daarbij deed zich eveneens de moeilijkheid voor van de wisselende samenstelling van den wortel, welke de bevolking aanbood, zoodat tenslotte meerendeels wortel van Malakka is betrokken. Tegenwoordig is er in Indië wel groote belangstelling voor Derris als insecticide, belangrijke plagen als de klapperrups (Bracharfona) en de Helopeltis in thee en cacao worden er op groote schaal mede bestreden. Wij herinneren ons, dat nog niet zoo heel veel jaren geleden: een voortvarende caco-onderneming op Java, overtuigd van het nut van Derris tegen de Helopeltis, slechts in Nederland terecht kon voor het noodige Derrispoeder. Thans is de toestand geheel veranderd. Tal van ondernemingen op Java en Suma- tra hebben aanplantingen uit geselecteerd materiaal, sommige beschikken zelfs over een installatie voor het verkleinen en stoffijn malen van den wortel, zoodat na voorziening in de eigen behoefte flinke hoeveelheden wortel en, poeder voor uitvoer beschikbaar zijn. Het streven is daarbij steeds geweest product met hoog gehalte te leveren en toch goedkoop door de massa-productie. Bij onze propaganda voor Derris in Nederland hebben wij van den beginne af veel aandacht aan de samenstelling van den wortel gegeven. In Amerika heeft men aan- vankelijk zeer veel waarde gehecht aan het rotenongehalte, toen men nl. rotenon nog afzonderlijk als insecticide toepaste. Naderhand kwam het aether-extract in beteekenis naar voren, de gulden middenweg is geworden, dat beide gehalten bij de beoordeeling eener partij wortels van beteekenis zijn. Aan de bepaling van rotenon en extract is in ons scheikundig laboratorium veel gewerkt, vooral om die bepalingen te vereenvoudigen en te versnellen. Bij den handel in Derriswortel betrokken partijen konden dientengevolge vlug geholpen worden en ook voorgelicht in geval van afwijkende uitkomsten. Voor beproeving in de praktijk hebben wij steeds de grootste medewerking gehad van den Plantenziektenkundigen Dienst. Met tal van diens ambtenaren en controleurs mochten wij in den loop der jaren in contact komen, doordat zij attent maakten op plagen in hun ressort waartegen Derris te beproeven ware. Doordat wij zorgden steeds over een voorraad Derris van bekend gehalte de beschikking te hebben, konden in die gevallen terstond proeven worden ingezet. Dat de lijst van Nederlandsche insecten T 40 VERSLAG. gevoelig voor Derris zoo uitgebreid is geworden, danken wij niet in de laatste plaats aan hun medewerking. Daarbij de medewerking van vele tuinbouwconsulenten niet te vergeten, zoomede die van het Staatsboschbeheer. Behalve de bestrijding van insecten schadelijk voor de plantenwereld, hebben wij Derris ook beproefd tegen insecten schadelijk voor den mensch en voor onze huis- dieren. Reeds in 1927 kon aan de Veeartsenijkundige Faculteit te Utrecht het nut van een Derriswassching tegen de runderhorzel worden aangetoond. Sindsdien is Derris het beste bestrijdingsmiddel gebleken. In Engeland, waar de bestrijding verplichtend is gesteld, moet zelfs uitsluitend van dit middel gebruik worden gemaakt. In Duitschland, waar de bestrijding eveneens verplicht is, is het warm ervoor aanbevolen. Ook luizen en vlooien op pluimvee, hond, kat en paard zijn door een droge poeder- behandeling goed te bestrijden. Voor schurft bij den mensch geldt hetzelfde, waarbij wij in de eerste plaats de medewerking ondervonden van enkele deskundigen aan de Universiteit te Groningen. Jammer genoeg zijn proeven tegen kleerluis en hoofdluis onbevredigend gebleven. Tenslotte nog een merkwaardig geval van dezen tijd. Een importeur van Derris- wortel bleek nog de beschikking te hebben over een flinke hoeveelheid maalrest. Hij vroeg ons wat er mede te beginnen. Het gehalte aan rotenon is tegen 1 %, het extract- gehalte 2—3%, de fijnheid is evenwel voor stuiven onvoldoende, om dezelfde reder kan het poeder niet met water worden verspoten. Wij opperden gebruik tegen de runderhorzel, want hierbij wordt het poeder, in water verdeeld, op de huid gebracht en in de openingen van de horzelbulten geborsteld. Of het poeder wat grof is hindert daarbij niet, alleen zou er vanwege de samenstelling meer dan gebruikelijk van moeten worden genomen. Desgevraagd bleken vele van de in veeteeltcentra aanwezige runder- horzelbestrijdingscommissies het poeder te willen afnemen, want er was geen enkel bestrijdingsmiddel meer beschikbaar. Tevens is een gedeelte beschikbaar gesteld aan den Gemeentelijken Gezondheidsdienst van Amsterdam ter bestrijding van de vlooien- plaag in de Joodsche schouwburg. Deze maalrest is dus nuttig toegepast kunnen worden. De heer T. A. C. Schoevers behandelt het onderwerp „Derris in Land- en Tuinbouw”, waarover hier een verkort verslag volgt. A. Landbouw. È Bij granen is weinig gelegenheid tot gebruik van derris, bovendien zou het hier te duur zijn. Geheel anders is het bij de karwei, met het onderzoek betreffende de karwei- mot begon derris haar groote vlucht te nemen in ons land. De karweimot kan er uitstekend mee bestreden worden. Op vlas wordt vooral in 't Zuiden van ons land de vlasthrips bestreden. Ook de vlasaardvioo is buitengewoon gevoelig voor derris. Dit insect tast ook klaver aan. Ook de weidewants Lygus bipunctatus is zeer gevoelig. Op aardappelen komen weinig insecten voor. Misschien zou derris ook kunnen dienen ter bestrijding van de Coleradokever. Plusia gamma, die vroeger veel op aardappelen voorkwam kan waarschijnlijk ook met derris bestreden worden. Op bieten kunnen thripsen, wantsen, schildpadtorren en aaskevers bestreden worden. De heide laatste worden echter meestal met loodarsenaat aange- pakt. Op erwten worden thripsen, bladrollers en knopmaden bestre- den; op tuinboonen thripsen; op koolzaad de glanskever en de aardvloo. Ook de bladwespen op knollen evenals thripsen op maanzaad kunnen met derris bestreden worden. Verder kunnen nog genoemd worden een Depressaria op pastinaken en wantsen op Raygras. B. Tuinbouw. Op ooftboomen kunnen verschillende keversoorten, alsmede bastaard- satijnrupsen, ringelrupsen, bladluizen, jonge schildluizen en cicaden met derris worden bestreden. Verder moeten hier genoemd worden ver- schillende wantsen, de spinselmot en de appelzaagwesp. Dit laatste insect wordt echter meestal met nicotine bestreden. Bessenspanrups en be s- senbastaardrups kunnen ook met derris bestreden worden, evenals de fra m- bozenkever em thripsen op druiven. / Op groenten treffen we aan koolrupsen en -wantsen; wantsen op boonen; kortschild kevers en bladluizen op tuinboonen; bladkevers en snuitkevers. op aardbeien, thripsen ‚en kortschildkevers op komkommers die alle gevoelig zijn voor derris. Champignonvliegen zijn er | | > + PR RATA A N EE PORTA TT RB ‘ VERSLAG. T 41 niet gevoelig voor; bij springstaarten is het resultaat wisselend. In boomkweekerijen kan men wilgenhaantjes, elzenhaantjes, wapen- dragers op linden, wantsen en witte vlieg op rhododendroms, blad- rollers en bastaardsatijnvlinder op eiken met derris bestrijden. Klassiek is de bestrijding van ringelrups op iep. Op coniferen zijn o.a. de dennen- bladwesp en het larixmotje gevoelig voor derris. Op jonge bloemplanten moeten genoemd worden. aardvlooien op Godetia, bladhaantjes op kattenstaart, bladrollers op cyclamen. Ook sprink- hanen op varens in kassen worden bestreden met derris. In opgeslagen voorraden kan Lepisma sacharina met derris worden be- streden. Mieren zijn gevoelig voor 5% rotenon. In 't algemeen moet men bij de behande- ling oppassen voor de bijen. Deze ver van volledige opsomming doet wel (zien hoe talloos de cale zijn, waarin derris uitkomst kan brengen. Voor volledige gegevens raadplege men de publi- caties van de Afdeeling Handelsmuseum van het Koloniaal Instituut te Amsterdam en van de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen. Dr, Ir. J. J. Fransen behandelt hierna : Fenige problemen betreffende het gebruik van derris in de boschbouw. Inleiding. Veel meer dan in land- en tuinbouw hangt de toepassingsmogelijkheid van derris in den boschbouw samen met de economie van dezen vorm van bodemproductie. De lage rentabiliteit van de houtteelt, haar lange omlooptijd, die bovendien nog maakt, dat de samengestelde interest der kosten van aanleg en onderhoud van het bosch in de eerste jaren zwaar drukken op het kaprijpe eindproduct, dat alles is oorzaak, dat de boschbouwer niet gauw geneigd is in de eerste jaren van het be- staan van zijn bosch tot bestrijding over te gaan. Oudere bosschen kan hij bij ernstige plagen vaak reeds kappen: en zijn product aan den man brengen, zonder den romp- slomp, kosten en risico van één of meer bestrijdingsmaatregelen co den koop toe te hoeven nemen. . En er is nog iets, waarom in onze productiebosschen veel minder vaak dan in land- en tuinbouw bestrijdingsmaatregelen worden toegepast. In tegenstelling met boer en tuinder kent de boschbouwer in het algemeen zijn jaarlijksche opbrengst niet; bij gevolg kan hij schade, aangericht door bepaalde insecten, ook niet begrooten en naar mijn ervaring onderschat hij deze meestal schromelijk. Blijkens metingen aan populieren, waarover ik in een afzonderlijke publicatie bin- nenkort nadere bijzonderheden zal vermelden, vermindert kaalvreterij den jaarlijkschen aanwas met ruim 50%. De waarde van dezen aanwas mag bij de genoemde boom- soort op = f1.— worden gesteld, zoodat bij ernstige satijnvlinderplagen, zooals wij die eenige jaren achtereen hebben gehad, per populier een waarde van f0.50 verloren ging. Vroeg men in boschbouwkringen naar een meening omtrent deze -schade, dan werd zij vrij algemeen zeer gering geacht, omdat zulke kaalgevreten populieren een maand later weer volop in het blad staan. Uiteraard zag men dan ook het nut van zoo'n bestrijding niet in. Als gevolg van een en ander moeten de bestrijdingsmiddelen in den boschbouw goedkoop zijn; de prijzen der bij bestrijdingen in bosschen gebruikte middelen mogen slechts een fractie bedragen van hetgeen men in den tuinbouw of ooftteelt daarvoor kan en mag besteden. Hoe het mogelijk is zulke goedkoope middelen te verkrijgen heb ik reeds eerder gepubliceerd (Fransen, 5-11-12-14-16-17), zoodat ik daarop thans niet uitvoerig behoef in te gaan. Hier memoreer ik zeer in het kort de richtlijnen, die ik daartoe bij de bestrijding van boschinsecten inacht neem: De uitvoering der maatregelen moet plaatsvinden op het oogenblik, dat de insecten daarvoor zeer ge- voelig zijn en wel met de minimale letale dosis aan vergif in de meest werkzame ver- dunning van de stof of in die combinatie van stoffen, welke op dat oogenblik het goed- koopste komen (Fransen, 4-5-6-8-10-11-12-13-14-15-16-17). i Wil derris dus kansen in den boschbouw hebben, dan moet het in economisch op- zicht de vergelijking met andere middeien kunnen doorstaan. In vele gevallen is dat mogelijk gebleken. Bij de bestrijding van bastaardsatijnrupsen, van dennen- en van spar- rebladwesplarven heb ik met succes van derrispoeder van laag gehalte gebruik kun- nen maken (Fransen 6-11-14-16-17). Zoo zijn in Utrecht en Gelderland in den herfst van 1939 tegen de larven van de dennenbladwesp onder mijn leiding niet minder dan 10.000 kg van zoo'n derris-pyrethrum-stuifmengsel verstoven (Fransen 16, 17). pad WSS ee aia 1242 VERSLAG. Bovendien biedt derris nog bijzondere voordeelen. Het is onschadelijk voor den mensch en andere warmbloedige dieren, het werkt als contactgift en zet onmiddellijk de vreterij stop. De dooding van de insecten geschiedt langzaam, wat het voordeel meebrengt, dat bepaalde endoparasieten in het bestoven en verlamde insect hun ont- wikkeling nog kunnen voltooien. Bij de bestrijding van Diprion pini bleek dit een voordeel (Fransen 6-116). Deze onderzoekingen maakten het tevens gewenscht in zulke stuifmengsels draagstof- fen te gebruiken, die veel goedkooper moesten zijn dan het tot op dat tijdstip daarvoor gebezigde talkpoeder. Immers, de kosten aan insectendoodende stoffen per kg stuif- poeder zouden bij de toen heerschende prijzen soms niet meer dan enkele centen per kg behoeven te bedragen; daarentegen kwam op dat oogenblik de prijs van één kg talkpoeder ten minste op 10 cent. Ik zocht dan ook naar een) geschikt en goedkoop vervangingsmiddel voor talk, waarvoor talk in aanmerking kwamen: gips, cyclonenstof van turfstrooiselfabrieken, van zagerijen en van malerijen van kurk, beendermeel, dolo- mietmergel, fosfaten en andere kunstmeststoffen, van deze meststoffen zelve en vlieg- asch van de cementindustrie. In veldproeven maar ook in het laboratorium voldeed in het bijzonder dolomietmergel en de cyclonenstof der dolomietmergelgroeve, zoowel met het oog op haar verstuifbaarheid als haar prijs ; bovendien betrof het hier een product, letterlijk en figuurlijk van eigen bodem, dat overal in den lande in voldoende hoeveel- 3 heden kan worden betrokken. 3 Behalve de vele gunstige eigenschappen (Fransen 14-16-17) als goede mengbaar- heid, voldoende fijnheid, gunstig soortelijk gewicht en groot hechtend vermogen, eigen- schappen, waarop hier niet nader zal worden ingegaan, heeft dolomietmergel het na- deel, dat het — zij het zwak — alcalisch reageert en volgens sommige onderzoekers dus het derrispoeder zou kunnen aantasten, waardoor de duurzaamheid van de er mede bereide insecticiden kan verminderen. Zoo kwam het vraagstuk van de: duurzaamheid van derrisstuifmengsels, waaraan verschillende draagstoffen zijn toegevoegd, in onze laboratoriumproeven op den voorgrond te staan, Ondanks de vele verrichte proeven en het vrij omvangrijk cijfermateriaal, dat ik reeds hierover kon bijeenbrengen is het vraagstuk verre van opgelost. Voortzetting van het onderzoek wacht ten deele op | | nieuwen aanvoer van derrispoeder. Alvorens de uitkomsten mijner proeven te bespreken dient eerst een en ander te. | worden medegedeeld omtrent de gevolgde onderzoekingsmethodiek en de gevoeligheid „van de daarbij gebruikte proefdieren, de overwinterde rupsen van den bastaardsatijn- vlinder, voor derrisstuifpoeder. i Methodiek. Een vooraf nauwkeurig afgewogen hoeveelheid van het te onderzoeken stuifpoeder is gelijkmatig over de larven verdeeld met behulp van het door mij ont- worpen stuifapparaat, waarvan constructie en werking al eerder werden besproken (Fransen, 3-712). i Als proefdieren dienden, zooals reeds werd opgemerkt, de overwinterde jonge rupsjes — 4 van den bastaardsatijnvlinder. Deze dieren zijn voor dit doel buitengewoon geschikt. In de winternesten kunnen zij — wanneer deze in de lente in een koelkast op = 4° C. worden gebracht — tot half Augustus worden bewaard zonder te veel aan levens- kracht in te boeten. Zij verlaten, in de warmte gebracht de nesten van half Februari af (Fransen 14-18), zoodat feitelijk den geheelen zomer proefmateriaal ter beschik- king staat, hetwelk weinig bergruimte en in het geheel geen toezicht verlangt. Boven- dien kunnen de rupsjes, nadat zij de nesten hebben verlaten, nog geruimen tijd vasten. Voederen na de bestuiving is niet noodig, hetgeen veel toezicht en tijd bespaart en A experimenten met een groot aantal proefdieren mogelijk maakt. De proefdieren dan werden ter bestuiving op een! cartonnetje geplaatst en wel zoo, dat zij geen kolonie vormden. Om vorming daarvan te voorkomen en ook om het ontsnappen of rondloopen gedurende het stuiven tegen te gaan worden de proeven uitgevoerd in een vertrek met een niet al te hooge temperatuur. Onmiddellijk na de bestuiving wordt het cartonnetje voorzichtig geplaatst in een Weckflesch van 315 1 inhoud. Aangezien derrispoeder maar langzaam op de dieren inwerkt, begeven zij zich dan nog spoedig ‘naar den rand der flesch, waar zij een kolonie vormen. Den volgenden dag wordt deze kolonie, alsmede de op den wand en de nog op het cortonnetje achtergebleven dieren met een penseel op den bodem der flesch gebracht en nu het poeder 24 uur heeft ingewerkt bewegen de rupsen zich nog maar traag. Zoo kunnen zij dan in het geheel niet of een andere maal slechts ten deele den rand der flesch weder bereiken. Den daaropvolgenden dag worden, de rupsen wederom op den bodem der flesch gebracht. Rupsen, die daarna op den rand komen mogen blijkens opgedane ervaring als levend worden beschouwd; die den rand niet meer kunnen halen als dood. er HE ia Hind i Tig REN ERS An set eS ae VERSLAG. DB Ten einde deze scheiding tusschen levend en dood te bespoedigen en volkomener te maken wordt den derden dag een stuk papier om den wand der flesch gebonden. De levende rupsen zijn nl. sterk fototroop en hebben aldus een prikkel te meer om naar den rand te ontvluchten. De proef wordt zoolang voortgezet totdat geen rupsen den rand meer bereiken. Hiermede gaat geruimen tijd heen. Vooral bij donker en koud weer duurt het soms een week of nog langer, eer zich de scheiding tusschen. doode en levende rupsen heeft voltrokken. Wij zagen uit het bovenstaande reeds, dat uitwendige omstandigheden invloed kunnen oefenen op de uitkomst der proef. Uitvoeriger deelde ik daarover reeds een en andere mede (Fransen, 12, 13). Vooral verschillen in temperatuur en belichting, gedurende en kort na de bestuiving, bleken bij voortgezet onderzoek van veel belang. Zonder in bijzonderheden te kunnen treden zij hier nog vermeld, dat ook koude na de bestuiving den rupsen nadeelig is. Men dient met deze waarnemingen’ bij het maken van vergelijkingen tusschen een reeks stuifpoeders terdege rekening te houden, opdat veranderingen in de sterfte, die een gevolg zijn van gedurende de proef gewijzigde omstandigheden, niet op rekening van het poeder worden gesteld. Helaas beschikte ik niet over een proefruimte, waar het mogelijk was belichting, temperatuur en lucht- vochtigheid constant te houden. De gevoeligheid der overwinterde bastaardrupsen voor derrispoeder. È, De gevoeligheid der rupsen voor derrispoeder is geen onveranderlijke grootheid. Zij kan wijzingen ondergaan. Aan dit onderwerp is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd in het reeds eerder genoemde artikel: ,,Biologische waardebepaling van de ter be- strijding van schadelijke insecten gebezigde aanrakingsvergiften.’ Ook op deze kwestie behoef ik dus te dezer plaatse niet terug te komen; wel is dat gewenscht met betrek- king tot de groote individueele verschillen in gevoeligheid, die zich bij een populatie voordoen. Verschillende waarnemingen hadden mij er toe gebracht te veronderstellen, dat de gevoeligheid van een bastaardsatijnpopulatie voor derrispoeder zou beantwoorden aan een toevalskromme. Dit is bij wijze van voorbeeld weergegeven in grafiek I. THEORETISCHE TOLVALSKROIS:/IK BETREFFENDE DE GEVOELIGHEID VOOR ROTE NON. Drm PR NE EMI A y 2% ROTENOM. 39,259 Lol, 10% ROTENON VERLIES. In dit voorbeeld sterven bij aanwending van b.v. 50 kg derrispoeder met 2% rotenon per ha alle dieren. Met rotenon 114% is de sterfte 50% en bij aanwending van rotenon 1% gaan bijna geen dieren dood. Nemen wij nu aan, dat wij een stuifmengsel maken, hetwelk 2% bevat en dat bij bewaring ontleding optreedt. Gaan wij nu stuiven’ met dat bewaarde mengsel, dan ligt de sterfte beneden de 100%. Gesteld, dat 10% van het rotenon ontleedde, dan zal het werkelijk gehalte van het poeder nog 1.8% Zijn. De hoeveelheid dieren, die door dit poeder niet gedood wordt, is weergegeven door het gearceerde deel binnen de frequentiekromme en men ziet, dat zijn maar enkele procenten. Zelfs als het poeder 20% van zijn rotenon verliest, zal het nog een! sterfte van ten naaste bij 75 % geven; bij een rotenonverlies van 25% is de sterfte nog 50% (het poeder heeft dan nog een gehalte van 1.5%). Bij nog grootere verliezen daalt het sterftecijfer echter snel. Gaat 35% van het rotenon verloren, dan sterft bij bestuiving met dit poeder nog maar + 25% der dieren en bij een rotenonverlies van 40% is de sterfte nog slechts een procent of 5. Ontleedt de helft van het rotenon, dan is het poeder geheel on- werkzaam. T 44 VERSLAG. Waren wij echter uitgegaan van een poeder met 1.5% rotenon en had dit bij be- waren 10% van zijn gehalte ingeboet en kwam dus op 1.35%, dan liep de sterfte terug van 50% op ongeveer 25% het gearceerde deel. Bij een verlies van 20% rotenon in dit poeder is het gehalte nog 1.2% en door zulk poeder worden: slechts enkele rupsen gedood. Wij zien dus, dat bij de veronderstelde betrekking de ontleding van enkele procen- ten van weinig invloed is op de sterfte bij stuifmengsels, die onontleed = 100% sterfte geven. Ligt de sterfte, veroorzaakt door het onontlede poeder beneden de 50%, dan is een geringe ontleding al voldoende om het poeder snel in werkzaamheid te doen afnemen. Voor de beoordeeling der langs biologischen weg verkregen resultaten is het natuur- lijk gewenscht te weten, of deze theoretische beschouwingen op het gebruikte proef- materiaal van toepassing zijn. Door eenige reeksen proeven met derrispoeder van toe- nemend gehalte heb ik getracht daaromtrent zekerheid te verkrijgen. Daartoe was het noodig van een standaardpoeder met talk een aantal verdunningen te maken, die in gehalte maar weinig (0.04%) uiteenliepen, Uitgegaan werd van een derrispoeder, dat door de Nederlandsche Heidemaatschappij gekocht werd op garantie 10% ro- tenon. De chemische analyse, verricht door Dr. L. Westenberg, scheikundige bij den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen, volgens de methode Rowa an, gaf op 11 Januari 1940 de volgende cijfers: rotenon A Oe aetherzextract SSA 1299007 VOGHERA BR 94% der si passeert de zeef B.50 Op 20 Maart 1941 werd volgens da methode Cahn en Boam in het gedurende = 1 jaar bewaarde poeder een rotenongehalte van 10.9 % gevonden. Klaarblijkelijk is dus het poeder gedurende de bewaring niet ontleed. Gezien de uiteenloopende analysecijfers voor het rotenongehalte, is — ten einde verder te kunnen werken — het gehalte van dit poeder. eenvoudigheidshalve op precies 10 % aangenomen. . De bestuivingen, met 200 mar. poeder per proef van = 500 rupsen in duplo genomen gaven de navolgende uitkomsten : TABEL I. Sterfte bij toenemend rotenongehalte. sterfte in % % rotenon = 7 gemiddeld 0.00 0.04 0.08 0.12 0.14 0.18 0.22 0.26 0.28 0.30 0.34 Op grond van deze cijfers laat zich bijgaande sterftekromme construeeren (grafiek II) ; daaruit moet men nu weer frequentie-kromme voor de gevoeligheid afleiden. Dit is in grafiek III geschied. Deze kromme blijkt inderdaad in groote trekken aan de gestelde verwachting te voldoen. Ze is evenwel niet zuiver symmetrisch. Het percen- tage, waarbij de helft der dieren sterft, ligt eenigszins naar den lagen kant verschoven. Daardoor is in nog sterkere mate geldig, hetgeen hierboven is gezegd omtrent den geringen invloed, die ontleding op de waardevermindering van het poeder heeft, mits het poeder aanvankelijk maar 100% der dieren doodt. Zelfs heeft in het onderhavige geval betrekkelijk sterke ontleding van het poeder maar een kleine vermindering in de er door te weeg gebrachte sterfte ten gevolge. Veronderstel eens, dat een bestui- ving uitgevoerd wordt met poeder van een gehalte van 0.24 %. Eer de sterfte beneden 90% komt te liggen mag het poeder tot 0.16% in gehalte dalen ; dat is ongeveer 33 %. Ae PON eT SET ET SET oa ROC EP EN en oC VERSLAG. TAS Een proefreeks van 17 April 1941 met een interval van 0.06% rotenon en 200 mg poeder per bestuiving gaf een soortgelijke, iets asymmetrische gevoeligheidsfrequentie- kromme, die echter niet geheel en al denzelfden vorm had als die uit grafiek III. Van iedere proefreeks diende dus feitelijk gelijktijdig de gevoeligheidskromme van het proef- materiaal te worden vastgesteld. Dit was om practische redenen onmogelijk. Wel % STERFTE 100, Q 204 0208 0/2 216 020 024 028 032 2% ROTENON DE GEVOELIGHEID VAN BASTAARD- SATINRCPSEN VOOR ROTENDON-HOU- DENDE STWFITENGSELS VAN OPALIT- MENO GEHALTE. TOENANE STERFTE [Pas os | “yeejsojsdolöje 20 | 08 + + + + sdis ai | 19 + yyeyvouay | de [9S4awjorwojop EOL + PPG CAR TEN "ER i ee STG Br; + yjereamuay [9.319 UO IUO]Op + + e] + + + dis + HIUHUOIDUOY « [93191910 [Op « US See ICR puur ff + VERSLAG. LI IY6L IPW 87 «e . . . sdis « (13 r * HIPHVORUIX Se 5 is G I En 047 * © * * * *|0S19U)91UO]op «e « « “« « AH EET Ses : GET FASO 006 + & 978 7950 OSL “pull SE + Ir61 [dy 67 Be G'G8 CA MER EE LT A O JUEJSOJSIOIS IE ce «e “« « « “ «ce c LE Sto . . . . . . . HIPHPIOUIY. (13 « € [14 « «ce “ r et GL'66 . . . . . . [231919 1w0]op “ Ke « “ fi “e « ¢ td È Oor eit pO a he coeds uh nm se met J ae} i “ “ SI I +9S°0 007 1 (66 « ; rà if “yeersojs1oldje si == + GOS OE Br De NPA G , COG 90 057 puw 19 + OF6I IEW 9 * JoSawgorwojop ba a OJ Mer. 1048 VERSLAG. 250 gr., werd overgoten met 500 cc chloroform en gefiltreerd na 20 uur staan, ge- durende welken tijd af en toe werd omgeschud. Het kalkhoudende mengsel gaf 267 ccc filtraat, de beide andere mengsels meer. Van ieder van deze filtraten werd 267 cc af- gemeten en op de gebruikelijke wijze op rotenon enderzocht (methode Cahn en Boam). Uit het aldus gevonden rotenon werd het gehalte van het oorspronkelijk gebruikte derrispoeder berekend. Zoo is dan teruggevonden in het derrispoeder met kalk 3.74%, in het mengsel met dolomietmergel 8.43% en in dat met talk 8.40%. Het filtraat van het kalkhoudende poeder was vrij wat lichter gekleurd dan de beide andere vloeistoffen. Tijdens de bepaling moest de totale hoeveelheid opgelost rotenonhoudende hars ten naaste bij worden bepaald. Dit liep echter voor de 3 mon- sters maar weinig uiteen, al. in dezelfde volgorde: 3.44, 3.56 em 3.67. De kalk heeft dus niet het rotenon gebonden, maar in hoofdzaak in andere verbindingen omgezet. Door dolomietmergel wordet ook zuiver rotenon niet aangetast; dat bewijzen de navolgende proefnemingen van L. Westenberg. Gebruikt werd hiervoor een monster rotenon, dat vrij zuiver genoemd kan worden. Smeltpunt was 161°, 2.5 gram van dit preparaat werd in chloroform opgelost en aangevuld tot 250 cm?. Van 100 cm? van de heldere oplossing werd de chloroform afgedestilleerd, 5 cm? tetrachloorkoolstof toegevoegd en weer afgedestilleerd ; ten slotte werd het residu opgelost in 10 cm? tetrachloorkoolstof en een nacht bij 0° te kristal- liseeren gezet. Verkregen werd 1.2465 g van de verbinding van rotenon en tetrachloor- koolstof, overeenkomende met 0.897 g rotenon (factor 0.72). Correctie voor opgelost gebleven rotenon 30 mg, dus tezamen 0.927 g, terwijl in bewerking was 1.000 g. 145 cm3 van de eerstgenoemde oplossing werden voorzien van 14.5 g dolomiet- mergel. Na 20 uur, onder herhaald omzwenken, te hebben gestaan, werd de oplossing gefiltreerd. Van het filtraat werden weer 100 cm? afgemeten en als boven beschreven tot kristallisatie gebracht. Verkregen is toen totaal 0.919 rotenon, dus in feite even- veel als bij de proef zonder dolomietmergel. Het smeltpunt van de beide hoeveelheden rotenon bleek te zijn 163°. Ook wat de optische activiteit betreft was er ten naaste bij geen verschil waar te | nemen. Eén g van de rotenon-tetrachloorkoolstof-verbinding, opgelost in benzeen tot een | PT LIS) ED ee EEE volume van 50 cm, vertoonde een draaiing, die voor de beide hoeveelheden bedroeg | | resp. -6.68° en -6.64°, zoodat als spec. draaiing gevonden werd achtereenvolgens -232° en -231°. In de literatuur vindt men hiervoor opgegeven, -233°. De conclusie, die uit deze proef kan worden getrokken, moet wel deze zijn, dat het rotenon, zelfs in opgelosten toestand, niet door de dolomietmergel is veranderd. Verder geeft deze proef een aardige kijk op de nauwkeurigheid van rotenonbepa- lingen, immers, nu bleek uit alkohol ongekristalliseerd rotenon een zuiverheid van slechts ruim 90% te bezitten. Het smeltpunt wordt door onzuiverheden dus maar weinig verlaagd. Uit de uitkomsten blijkt dus, dat vrije-kalkbevattende derrisstuifmengsels op een, andere wijze moeten worden onderzocht dan mengsels met een neutraal vulmiddel. Dolomietmergel gedraagt zich wat dat betreft dus als een neutrale draagstof. Bij talk en dolomietmergelhoudende derrismengsels werd na menging het oorspronkelijke ge- halte aan rotenon niet teruggevonden. Dit lagere gehalte kan even goed aan adsorbtie aan de draagstof worden toegeschreven als aan ontleding van het rotenon onder in- vloed van de draagstof. Immers, zuiver rotenon vertoonde dit verschijnsel niet. In - ieder geval heeft een fabrikant, die zulk poeder van 10.9 % mengt tot 1 % een analyse- verlies van 10.9 — 8.4 = 2.5% rotenon te boeken; dat is bijna 25% van het aan- wezige rotenon. De invloed van dolomietmergel op een tweetal derrispoeders van hoog rotenongehalte, alsmede die op zuiver rotenon. A. De invloed op een tweetal derrispoeders. In de vorige proeven waren de met verschillende draagstoffen gemengde mengsels later verder verdund. Ik heb na de merkwaardige uitkomsten, die de laatst besproken proefseries opleverden, nog nagegaan welke reacties deze draagstoffen gaven met oorspronkelijke, drie jaar in blik bewaarde poeders van 14% rotenon. Een dergelijke proefreeks met telkens + 150 mg versch bereid poeder van 0.94% rotenon is op 29 April 1941 in duplo met telkens = 750 rupsen per proef genomen. De uitkomsten zijn samengevat in tabel III : — as i aaa hen de een PITTI tee dl VERSLAG. 1749 TABEL III. Sterfte men een 3 dagen oud mengsel Draagstof van 0.94% rotenon duplo's gemiddeld geil ENEN 78—73 15:5 dolomietmergel . . . . 4449 45.0 Kenercakalk 0. 0.2. 98—92 95.0 Shes oe US. ne 98—96 97.0 algiersfosfaat . . . . . 75—75 75.0 Opvallend is weer de sterk verminderde sterfte, die het nieuwe mengsel met dolomiet- mergel opleverde ; geen der andere stoffen gaf dit verschijnsel zoo sterk te zien. Ook bij een reeks proeven op 5 Mei 1940 in duplo genomen met 200 mgr poeder op = 500 rupsen per proef, waarbij 3 jaar oude en! juist voor het nemen der proef bereide poeders werden vergeleken, kwam deze merkwaardigheid weer naar voren, zooals uit onderstaande tabel IV moge blijken. TABEL IV. Verschillen tusschen nieuwe en oude derrismengsels met aanvankelijk eenzelfde rotenongehalte. Sterfte in % met versch bereide mengsels van 0.564 % rotenon Sterfte in % met 3 jaar Draagstof oude mengsels van 0.564 % rotenon alls e; 100—100 100—100 dolomietmergel . . . . 100—100 73— 75 kaneieakale #70 100—100 100—100 IP ek LL 1 100—100 100—100 Slakkenmeell 2.00 ...2... 100—100 100—100 De oorzaak van de hierboven beschreven vermindering van de werking van derris als insecticide onmiddellijk na menging met dolomietmergel werd gezocht in de fijnere maling van het monster dolomietmergel, dat thans werd gebruikt. Voor 3 jaar maalde de fabrikant van deze mergel nog veel grover. In de eerste plaats kan dit fijnere poeder chemisch reactiever zijn, maar ook kunnen wij te maken hebben met adsorbtie van de fijne dolomietmergeldeeltjes op de derriswortelpartikeltjes. Ten einde een en ander uit te maken is een aantal proeven (met per proef 750 a 1000 rupsen) genomen met stuifmengsels, die per 10 gram bevatten 300 mg van het standaardderrispoeder met een oorspronkelijk gehalte van 14%. Tabel V geeft een overzicht van de uitkomsten daarvan. TABEL V. Invloed van talk, grove en fijne dolomietmergel op 1 uur en 8 dagen oud derrispoeder met eenzelfde rotenonogehalte. Sterfte in 0/5 Toestand rupsen Ouderdom poeder Bee | Ser talk 1 uur 60 | 11 97 an 8 dagen | 45 | 15 97 nat gespoten Inderdaad heeft de fijnheid invloed op het gememoreerde verschijnsel, hoewel het och een specifieke reactie van dolomietmergel blijkt te zijn, zooals wij uit de proef- reeks met talk, die zeker zoo fijn is, kunnen opmaken. Dat hier werkelijk van een of ander betrekkelijk langzaam verloopende reactie sprake kan zijn volgt uit het feit, x 12,50 VERSLAG. dat de grove dolomietmergel na 8 dagen staan een veel lager sterfte geeft dan 1 uur na het mengen ; bij de fijne soort schijnt de reactie zooveel sneller te verloopen, zoodat reeds 1 uur na het mengen deze volledig heeft plaats gevonden. Wij zien: de sterfte is bij de natte rupsen het geringste. Dit laat (zich als volgt verklaren: Bij de kleine, lang behaarde rupsjes blijven de waterdrupjes op de dichte beharing liggen en vormen aldus als het ware een beschuttende waterlaag tegen het poeder, dat later — wanneer de drup verdampt is — slechts aan de punten van de haren kleeft, of het poeder rolt met de druppel en al van de rups. Op het lichaam . komt daardoor maar weinig van het poeder terecht. In tegenstelling hiermede vond ik vroeger bij de naakte bastaardrupsen van Diprion pini L. een toenemende werking van rotenonhoudende stuifmengsels op natte exemplaren. Tot oplossing van het onder- havige probleem hebben dus deze proeven op nat gespoten rupsen niet kunnen bijdragen. Behalve het poeder van 14% rotenon, waarvan tot dusver sprake was, wilden wij ook het reeds eerder genoemde derrispoeder met 10% rotenon in ons onderzoek betrekken. Vlak voor de bestuiving op 4 Juli 1941 werden hiervan mengsels gemaakt door 300 mg derrispoeder met de diverse draagstoffen tot 10 gr aan te vullen. Een bestuivingsproef met 250 mg van deze mengsels voerde ik nog denzelfden dag uit; zij leidde tot de volgende uitkomsten: _ TABEL VI. Invloed van de draagstof op verschillende deri i 3 eenzelfde rotenongehalte. i Draagstof | sterfte gips dolomietmergel (fijn) talk RA Ook hier toont dolomietmergel dus weer zijn nadeeligen invloed en wel in zeer (3 sterke mate; gips is gunstig. i B. De invloed op zuiver rotenon. Nu gebleken is, dat fijne dolomietmergel al zeer korten tijd na het mengen de wer- | king van het derrispoeder te niet kan doen, lag het voor de hand, langs biologischen | weg te bepalen of ook zuiver rotenon door dolomietmergel spoedig wordt aangetast. Blijkens het chemische onderzoek moet dit niet het geval zijn. Dr. Westenberg was zoo vriendelijk mij een kleine hoeveelheid zuiver rotenon ter beschikking te stellen. È Op 3 Juli 1941 werd 30 mg rotenon gemengd tot 10 per met de navolgende © draagstoffen : bi a. gips - b. dolomietmergel (fijn) c. talk Nog denzelfden dag zijn bestuivingen uitgevoerd met 250 mg en 200 mg van deze © poeders; de reéks met eerstgenoemde hoeveelheid in den morgen, de tweede in den “4 middag, toen de temperatuur sterk was gestegen en de rupsen zich daardoor spoedig konden herstellen. Tabel VII geeft een overzicht van de resultaten) van deze proef. TABEL VII. Invloed van de draagstof op zuiver rotenon. aantal mg poeder gemiddelde sterfte Tijdstip der bestuiving draagstof in o/s Seo Evene eek 5 gips Su 10.30 uri, n. dolomietmergel (fim) Sanlıskiewmursym. eee talk _—r6@@@@@————1£—11 #6 —m___1_W. uli 2 vor am ate ips gip Suh) 2.30 aur mame dolomietmergel in) | Salt 3 verno Se talk hae ee ee ree | VERSLAG. a1 Uit beide reeksen volgt, dat dolomietmergel niet nadeeliger is dan talk, ook niet na eenige uren staan. Gips heeft hier, evenals in de voorafgaande proeven, een uit- stekenden invloed. De stijgende temperatuur in het laboratorium maakte, dat de bestoven rupsen zich spoediger herstelden naarmate de proef later op den dag verricht werd en het sterfte- cijfer daalt daardoor. Toch is het, als wij de reeks als geheel beschouwen, wel aan- nemelijk, dat het rotenon door dolomietmergel niet sterker wordt aangetast dan door talk. C. Contrôleproef. Tot slot is nog een reeks proeven genomen, die een algeheele bevestiging moesten geven aan het bijeengebrachte cijfermateriaal. TABEL VII. Vergelijking van den invloed van eenige draagstoffen op derrispoeder en zuiver rotenon. Sterfte in 0/, Stuifmengsel draagstof sein er g g mengen in mg rupsen rupsen droog | nat 30 mg rotenon tot gips 3/7/41 200 77 53 10 gr. stuifmengsel | dolomietmergel (fijn) | 3/7/'41 200 29 18 | talk 3/7/41 200 31 10 300. mg derris met gips 4/7/'41 200 97 88 10 0/5 rotenon tot | dolomietmergel(fijn) | 4/7/'41 200 60 55 10 gr. stuifmengsel - talk 4/7 /'41 200 98 94 dolomietmergel (fijn) 300 mg derris met | 12/5/'41 250 53 40 5 (grof) | 14 0/, rotenon tot | 12/5/'41 250 76 67 talk 10 gr. stuifmengsel | 12/5/'41 250 210009 98 onbestoven 12 11 Deze uitkomsten sluiten in het algemeen aan bij het reeds verkregen cijfermateriaal. Wij staan dus voor de navolgende feiten: *) 1. Gips spant in derrisstuifmengsels als draagstof de kroon. 2. Dolomietmergel, kencicakalk em talk zijn soms even geschikt en alle minder gunstig dan gips. In enkele gevallen blijkt dolomietmergel en in het bijzonder de cyclonenstof veel gunstiger, ook in pas gemaakte derrisstuifmengsels. 3. Algiersfosfaat is ongunstig. 4. Bij zuiver rotenon blijkt gips weer bijzonder gunstig; dolomietmergel en talk zijn minder gunstig doch een extra nadeelige invloed van de dolomietmergel op zuiver rotenon werd niet waargenomen. Critische literatuurbespreking. Ook andere onderzoekers zijn bij herhaling op soortgelijke problemen gestuit, zonder echter het tegenstrijdige in hun feitenmateriaal zich voldoende te realizeeren. Nadat Jones & Haller (19) en Takei en medewerkers (21) hadden aan- getoond, dat in alkalische oplossing het rotenon ontleedt en volgens Walker & Anderson (22) rotenonhoudende stuifmengsels met alkalische draagstoffen ook in het veld minder werkzaam waren verscheen in 1939 een uitvoerige studie van Fe y- taud en Lapparent (2) over dit onderwerp. Als proefdieren dienden colorado- keverlarven ; als poeder gemalen Cubéwortel, vermengd met diverse draagstoffen in * Hierbij dient nogmaals uitdrukkelijk te worden vastgesteld, dat bij alle proeven werd uitgegaan van 2 derrismonsters, één van 14% en één van 10%. De mogelijk- heid moet dus onder de oogen worden gezien, dat andere monsters, b.v. die van een minder hoog gehalte, andere uitkomsten zullen geven. 152 VERSLAG. de verhouding 15:85. Deze poeders werden òf in blik bewaard òf zij werden aan de lucht, regen en zonneschijn blootgesteld. en op bepaalde tijden op hun werkzaamheid onderzocht. Als maat voor de werkzaamheid diende de gemiddelde tijdsduur, die na de bestuiving verstreek eer de larven geparalyseerd waren. (M.i. is deze maatstaf niet juist, omdat sterfte en paralyse niet samengaan). De schrijvers rangschikken de door hen beproefde draagstoffen naar afnemende deugdelijkheid als volgt: talk, „talc car- bonate”, calciumcarbonaat, zwavel, gips, kaolien, kiezel, bentoniet en calciumhydroxyde. Dat deze reeks wat betreft de plaats van talk en gips niet overeenstemt met wat wij vonden behoeft geen verwondering te wekken, gezien het feit, dat de schrijvers een ander proefdier bezigden en een geheel anderen maatstaf hebben aangelegd voor de beoordeeling van de werkzaamheid van het poeder. In ieder geval heeft ook volgens hun waarnemingen calciumcarbonaat (dat wij ook wel gelijk mogen stellen met onze dolomietmergel) geen snelle ontleding van het derrispoeder veroorzaakt. Allen en Brooks (1) onderzochten den invloed van een groot aantal draag- stoffen op derrispoeder, afkomstig uit Malakka en lonchocarpuspoeder uit Brazilië (timbo) en Peru (barbasco). Zij maakten. stuifmengsels door op 1 dl. gemalen wortel 9 dl. draagstof te mengen, Daarna bevochtigden zij deze mengsels en hielden ze ge- durende 7 dagen nat. Na de aldus behandelde mengsels gedroogd, opnieuw gezeefd en gemalen te hebben volgde extractie met olie. Deze extracten dan werden verneveld in het toestel van Campbell en aldus op de voorgeschreven wijze op vliegen beproefd. Aan het aldus verkregen cijfermateriaal zijn de volgende sterftecijfers ontleend. TABEL IX. Invloed van de draagstof volgens Allen en Brooks. in 0 Dieet Sterfte in 0/9 zwavel GIPS se REN: calciumsulfaat*) . talk magnesiumcarbonaat calcium hydroxyde . - calcium hydroxyde . (zonder bevochtiging) Zwavel en gips werken in hooge mate beschermend op het poeder; minder doet dat het calciumsulfaat. Talk mist deze beschermende werking ; nadeelig zijn alkalische draagstoffen als magnesiumcarbonaat en calciumhydroxyde, doch klaarblijkelijk alleen dan, wanneer het poeder vooraf nat gemaakt is, want Ca(OH), droog gaf sterfte- cijfers, die maar weinig lagen beneden die met gips en zwavelhoudende mengsels verkregen. Verder valt het op, hoe verschillend de drie gebruikte rotenonhoudende poeders zich t.o.v. dezen nadeeligen invloed houden. Gaat de doodende werking van derris- poeder gedurende de omschreven behandeling met Calciumhydroxyde bijna geheel ver- loren, bij barbascopoeder is dit lang niet het geval em timbo doodt daarna zelfs nog meer dan 40% der vliegen. Ook bij de mengsels met talk en magnesiumcarbonaat zien wij dat verschil, hetwelk volgens de schrijvers moet worden toegeschreven aan pie feit, dat timbo meer ,,hars’’ bevat. Een verklaring voor deze bewering ontbreekt echter. De beschermende werking van zwavel is door den onderzoeker nader bestudeerd. Op de boven omschreven wijze zijn mengsels gemaakt, waarbij aan de alkalische draagstoffen 9 deelen zwavel waren toegevoegd. In die mengsels is geen nadeelige werking van de alkalische draagstoffen geconstateerd. (M.i. is de verhouding zwavel t.o.v. de alkalische draagstoffen te groot, dan dat uit deze proeven gevolgtrekkingen mogen worden gemaakt). Ten Houten (Spoon 20) nam proeven met mengsels, bestaande uit 15% *) De schrijvers zeggen niet wat het verschil tusschen gips en calciumsulfaat is. Met gips zal vermoedelijk wel een minerale stof bedoeld worden, met calciumsulfaat de chemische verbinding. Derris Timbo | Barbasco | gemiddeld | 4 VERSLAG. | Ne So derris en 85% draagstof, die verschillende tijden bewaard werden en daarna op de proefdieren verstoven. Met bastaardsatijnrupsen werden de volgende uitkomsten verkregen : TABEL X. Proeven met bastaardsatijnrupsen volgens Ten Houten. Nummer . middel . . |derris | derris derris derris = draagstof . | talk gebl. kalk | gebl. kalk | gebl. kalk gebl, kalk ouderdom . |versch | versch 3 mnd 3 mnd bewaring. . _ _ droog vochtig Sterfte in 0/0 . Gezien de doodende werking, die talk zelf heeft, is er tusschen Al en A2 geen ver- schil, tusschen A2 aan den eenen en A3 en A4 aan den anderen kant is er een klein verschil wat wijst op geringe ontleding van het poeder bij bewaring met kalk. Be- langrijk is die ontleding echter niet, aangezien: A2 ook maar 66% der dieren doodt. Tusschen droog en vochtige bewaring is het verschil, evenals in mijn eigen proeven, gering. Met spinselmotten kreeg Ten Houten de navolgende cijfers: TABEL XI. Proeven met spinselmotten volgens Ten Houten. Nummer. . Bl B2 B3 B4 middel . .|derris | derris derris derris draagstof. . |talk | gebl. kalk | gebl. kalk gebl. kalk ouderdom . |versch | versch 3 mnd - 3 mnd bewaring. . — luchtdroog | vochtig Ook hier tusschen Bl en B2 geen reëel verschil. Een geringe ontleding in B3. Bij vochtige bewaring is het poeder t.o.v. spinselmotlarfjes blijkbaar onwerkzamer ge- worden dan t.o.v. bastaardsatijnrupsen. Op larven van de dennenbladwesp beproefde deze onderzoeker de toen 8 maanden oude mengsels en vond: TABEL XII. Proeven met dennenbladwesplarven. Nummer . middel . . | derris dermis >> derris derris — draagstof. . | talk gebl. kalk gebl. kalk | gebl. kalk talk ouderdom . | versch versch 8 mnd 8 mnd Sterfte Hier plotseling een belangrijk verschil tusschen C1 en C2, zooals wij dat ook uit mijn latere dolomietmergelproeven kennen; tusschen C3 en C4 is er geen feitelijk verschil, wel tusschen C2 en C3 en C4, hetgeen wijst op een geringe waarde vermin- dering van het gebruikte poeder. Voorts schrijft Spoon in deze publicatie over de proeven die Ten Houten nam met twee handels-derrispoeders beide bevattende 0.5% rotenon. Het eene was met talk, het andere met dolomietmergel toebereid. Dat met talk gaf 86% sterfte bij bastaardsatijnrupsen, bij de bladwespenlarven 45% ; voor de met dolomietmergel toe- bereide mengsels werden sterftecijfers van resp. 12% en 25% gevonden. Aangezien deze poeders niet zoo oud geweest kunnen zijn, dat zulke groote verschillen door ont- leding van het gemengde en droog bewaarde poeder zijn opgetreden, is vermoedelijk Be bi NUE I AN ale 354 VERSLAG. bij deze stuifmengsels dezelfde eigenaardigheid in het spel geweest als die, waarmede wij zelf in onze proeven te maken hadden. Theoretische beschouwingen. Door de alkalische reactie van de draagstoffen kunnen wij de waargenomen ver- schijnselen niet verklaren. Vermoedelijk zijn de physische invloeden hier van grooter beteekenis dan de chemische. Eén ding echter valt nog op: op zuiver rotenon werkt dolomietmergel nooit zoo „extra ongunstig. Dit wekte bij mij het vermoeden, dat deze bijzondere ongunstige werking in verband stond met een aantasting van het aetherextract. Daar komt nog bij, dat Mej. Sesseler (Spoon, 20) heeft aan- « getoond, dat het aetherextract onder invloed van een alkalische draagstof sterker kan worden aangetast dan het rotenon. Invloed van hef niet rotenonhoudende deel van het aetherextract op de sterfte. Vergelijkt men in een proef 2 stuifmengsels van eenzelfde fijnheid en eenzelfde rotenongehalte, dan zullen zij in het algemeen toch nog een verschillend sterftecijfer geven; dit te meer naarmate hun gehalte aan rotenonvrij aetherextract uiteenloopt. Omtrent de werking van het niet rotenonhoudende deel van het aetherextract had ik reeds in 1940 een aantal proeven ingezet, waarvan thans een bespreking hier gewenscht is. De voor deze proeven benoodigde poeders zijn verkregen, door menging of verdun- ning met talk van een viertal rotenonhoudende poeders, die het Koloniaal Instituut voor dit doel ter beschikking stelde en waarvan volgens dit Instituut de analysecijfers als volgt luiden : omschrijving 4458 —4 | derris elliptica ilse 25.0 4541 > 25 8.4 4467 derris malaccensis 01) 20,0 De opzet van deze proef blijkt voldoende uit tabel XIII, waarin ook de uitkomsten zijn opgenomen. De proeven A3 vergeleken met AO leveren het bewijs, dat aetherextract zonder rotenon een verlammende en bovendien ook een geringe doodende werking heeft. Uit proef A5 en A6 blijkt echter bij vergelijking met Al en A2, dat het rotenonvrije extract in zijn werking als insecticide ver achter staat bij rotenon. In derrisstuifmengsels heeft het aetherextract ondanks dat nog wel degelijk waarde. Dat kan men zien uit proef Al en A2, waarbij een betrekkelijk kleine verhooging van het gehalte aan aether- extract de sterfte vrij sterk doet toenemen. Blijkbaar werkt dus het rotenonvrije deel van het aetherextract in denzelfden zin als rotenon. Denkende aan de toevalskromme voor rotenon zal het nu duidelijk zijn, dat bij een sterfte van = 70% een kleine ver- hooging in het gehalte aan aetherextract in staat is de sterfte belangrijk te verhoogen. Bij een sterfte van beneden de 40% zou verhooging van dit gehalte slechts een ge- ringe mortaliteitsverhooging in het leven hebben kunnen roepen. Proefondervindelijk is dit echter niet bewezen. De Omgekeerd zal dus ook een ontleding van het aetherextract het sterftepercentage belangrijk kunnen doen dalen. Maar ook wanneer inderdaad die extra verlaging van de werking van derrispoeder gemengd met dolomietmergel, daaraan mag worden toe- geschreven, dan is nog maar weinig omtrent het onderhavige probleem opgehelderd, want wat ik besprak is slechts een greep uit het uitgebreide feitenmateriaal. Er zijn gedurende het onderzoek nog andere gezichtspunten naar voren gekomen, die echter nog zoo op zich zelve staan, dat zij eerst nog nader op hun betrouwbaarheid moeten worden onderzocht. SLOTBESCHOUWING. Op volledigheid maken de hierboven beschreven proeven allerminst aanspraak, Het ware gewenscht geweest nog onderzoekingen te verrichten met verscheidene rotenon- *) Deze analyse uitkomst is vermoedelijk veel te laag, omdat uit het extract van dit poeder het rotenon zich niet volledig kan afscheiden bij aanwezigheid van een overmaat amorphe stoffen. De werking van het rotenonvrije deel van het extract zal daardoor dus nog eenigszins geflatteerd zijn. 2 giare si mici id ti anna Kol eld inn setosa Ee a hen el dt 1153 0 0 877 wap! apt = = = = = qov wapoqg 3821 { pueM Uap ado} £/1 0 0 LS [2SX2p Wase} eye | ‘[9SHop wos, E/r = = = = = 0 EOV u ESES LE 0 0 0 USPI wept 0001 os OF OF 09/7 057 qov woapog 0 0 0 uap do poop alle | wapoq uop do ore || 0001 0's 0% 0} 05/7 087 LA wep! wept È 0% 0% 001/7 | 08 qcv UD I [®SHOp us puem ajax | 30} afeyua ‘ wapog II -ue ‘W9poq oysoow | usp do ajje eulıq USPI Wopr 6) [exp Wapoqg wap Ce Jo puem Uap uadajy | do jsa1 op ‘puem 5 uosdni 19p #/ euliq | Uap uoS2} 3}[°Y op = UIUSAOY au | > -0]0X UIT : puem 0 FI ILI Pe aa eeu OCI 9'0 So 60 005/7 OC qev } ‘pue uapuada} ale eulig | uepuodazareeufiq || OCI 9:0 so c'O 00ÿ/r 077 EEV oor 677 0 0 wept opt S8I SS 650 P8'0 uN 077 ATV 66 LIT £ 0 wapoqdo poop alje | wapoq uap do alle || SSI gs | 650 780 ui 077 ECV 79 OE 80¢ STI 6I L £8 LI AGUA Di wept i ICI SS 0£'0 550 uit 077 AIV È WILS A IUOJOM em = 2UI |} ‘puema]oyua | Wap Wado} 2[9HU9 È 69 toc ILI 16 6 II LY PC ‘poop &/z + 2}saa1u * ULIOPuO 35991 || [GI SS 08°0 660 Hi 075 CIV Sas a ° e 2 ° {a>} + su k Op ur | jeyuee Alix do reezor || 1 do | S/g do | Se do*| % do ae d a Ds 5 ei 238 se a = à È ‘ ayaas | jevzoy | KEO | puoaar || puanar | puaaay| puoaor | puaaaj | OPOE do 219.410 OF. H/6cdo ajonuon | SRG | axe | 3 TE (CRA © 3 2 ON a poop mai er tS] Ona = > Qs a Pg © [a = CAES Si 2 RÉ È Ce Di i ° = 2 NAISANUNIILVSAUVVISVAI NVA ALANALS IA dO LOVALXIMIHLIV AIMANONILON LAH NVA GAOTANI ad ‘WX TadVL VERSLAG. Heudende poeders van 1 wisselend gehalte aan aetherextract en rotenon, van lue: pende grofheid, van verschillenden ouderdom en bovendien van verschillende maal- fracties. Door de oorlogsomstandigheden was ik helaas niet in de gelegenheid versch derrispoeder voor dit doel te betrekken en ook verdween sedert 1941 ons proefdier, — de bastaardsatijnrups. Toch heb ik gemeend goed te doen in dezen kring belangstelling _ te wekken voor dit voor de toepassing van derris in den boschbouw zoo belangrijke | 4 probleem. = = LITERATUURLIJST. i : 1. Allen, T. Given: Je W. Brooks, 1940; The effect of Anz Ast diluents — on toxicity of rotenonebearing roots as determined by tests with house- — flies. Journ. Agric. Research, vol. 60, no. 12, pp. 839—845. 4 2. Feytaud, J. en P. de Lapparent; 1939, Sur le choix du véhicule et sur 4 la conversation du pouvoir insecticide des poudres rotenonées. Revue de Zoölogique agric. et appliquée, 38e année, nov. 1939, no. 11. 9 3. Fransen, J. J., 1937a; De gevoeligheid der overwinterde rupsen van den - bastaardsatijnvlinder voor poedervormige contactvergiften. Tijdschr. Ned. Heide Mij., 49e jaarg., afl. 7, Juli 1937, pp. 203—216. a 4, Fransen, J. J., 1937b; Bestrijding der rupsen van den Des avinder Dl met poedervormige insecticiden in de practijk. Tijdschr. Ned. Heide Mij, _ 49e jaarg., afl. 8, Aug. 1937, pp. 272—276. A 5. Fransen, J. J., 1937c; De bestrijding van den bastaardsatijnvlinder in den | re nazomer. Tijdschr. Ned. Heide Mij., 49e jaarg., afl. 10, Oct. 1937, pp 366—376. 6. Fransen, J. J., 1937d; De bestrijding van de dennenbladwesp, Diprion pint Lu Tijdschr. Ned. Heide Mij, 49e jaarg., afl. 11, Nov. 1937, pp. 395—411.. 7. Fransen, J. J., 1938a; Ein einfacher Apparat zur Bestimmung des ee pulverförmiger Kontakt Insektiziden; Anz. f. Schädlingskunde, XIV, Jahrg., 4 : Heft 1, pp. 5—8. Er. 8. Fransen, J. J., 1938 b; Het opsporen van D. pini-plagen. Tijdschr. Ned. Heide « — Mij, 50ste jaarg., afl. 4, Apr. 1938, pp. 119—126. x 9. Fransen, J. J., 1938c; De plagen van de dennenbladwesp, Diprion (Lophy- — rus) pini L. Landbouwk. Tijdschr., 50ste jaarg., pp. 224251. 5 ti 10. Fransen, J. J., 1938d; Voor- em nadeelen van stuiven in land-, tuin- en. ze aa boschbouw. Landbouwk. Tijdschr., 50ste jaarg., pp. 489—495. 3 A. 11. Fransen, J. J., 1939 a; Mededeelingen over de werkzaamheden gedurende het a Re. mh 2 jaar 1938. Circulaire en Mededeeling van het Comité ter Bestudeering — È 110 en Bestrijding van Insectenplagen in Bosschen en Tijdschr. Ned. Heide a Mij., 5le jaarg., afl. 2, Febr. 1939, 4 12, Fransen, J. J., 1939b; Biologische waardebepaling van de ter bestrijding ven ‘Poi 1 schadelijke insecten gebezigde aanrakingsvergiften. Landbouwk. mice on 5lste jaarg., no. 624, Mei 1939, pp. 312—363. oe Ao 13. Fransen, J. J., 1939c; De invloed van uitwendige osa dieken op de ge- “ag vi voeligheid van de bastaardsatijnvlinderrupsen voor contactvergiften. Tijd- | 4 schr. Ned, Heide Mij., 51ste jaarg., afl. 7, Juli 1939, pp. 210—220. = 14. Fransen, J. J., 1940a; Verslag over de werkzaamheden in 1939 verricht door | : den entomoloog. Jaarverslag van het Comité ter Bestudeering en Bestrij- 4 ding van Insectenplagen in Bosschen-en Tijdschr. Ned. Heide Mij., 52e jaarg., afl. 3, Maart 1940, . à 15. Fransen, J. J., 1940b; Veldproeven en waarnemingen nopens de bestrijding a van den bastaardsatijnvlinder. Tijdschr. Ned. Heide Mij., 52e jaarg. À afl. 7, Juli 1940, pp. 259-271. 16. Fransen, J. J., 1942a ; De bestrijding van de dde ae (Diprion pini E9S in Nederland. Tijdschr. over Plantenziekten 1942, pp. 217—22 se 17. Fransen, J. J., 1942b; De bestrijding van de me co in Nel derland gedurende de jaren 1938—1941. Meded, v. h. Comité ter Bestu- _ deering en Bestrijding van Insectenplagen in Bosschen, No. 8, 1942 en _ _ Ned. Boschbw. Tijdschrift. di 18. Fransen, J. J., 1942c; Een en ander omtrent de oecologie en bestrijding van den bastaardsatijnvlinder. Meded. v. h. Comité ter Bestudeering en Be- strjding van Insectenplagen in Bosschen. No. 7, 1942 en Ned. Boch bw. Tijdschrift. = 19. Jones, H. A. en Haller, H. L., 1931; The „yellow compounds” resultin _ VERSLAG. 41738 from the decomposition of rotenone in solution. Journ. Amer. Chem. Soc. 53, 2320— 2324, 1931. 20. Spoon, W., 1940; In hoeverre mogen kalkhoudende draagstoffen in een Derris- stuifmengsel worden gebruikt? De Indische Mercuur, 10 April 1940, no. 15, p. 149 en Berichten van de afdeeling Handelsmuseum van de Kon. Ver. Koloniaal Inst., Amsterdam. 21. Takei, Miyajima en Ono, M. 1933; Über Rotenon, den wirksamen Be- standteil der Derriswurzel, XI. Rotenonharz. Quantitative Bestimming des Rotenons und des Deguelins im Rotenonharz. Ber. Deut. Chem. Ges., 66, pp. 1826—1933; 1933. 22. Walker, H. G. en Anderson, D., 1934; Notes on use of derris and pyre- thrum dusts for the control of certain insects attacking cruciferous crops. Journ. Econ. Entom. 27; pp. 388—393, 1934. Discussies. Naar aanleiding van de voordracht van iden heer Krijgsman merkt de heer Fransen op, dat de kieuwen bij de goudwinde nieteaangetast worden door derris. Bij den mensch veroorzaakt derris aantastingen van de luchtpijp ; bij Bombyx werkt derris verlammend op de monddeelen, bij Diprion als huidvergif. De heer Heringa vraagt, na hoeveel tijd de Bombyx rupsen dood waren. De heer Fransen: Zij sterven na ongeveer acht dagen den hongerdood. Na bestuiven staat in 't algemeen de vreterij stop. De heer De Wilde merkt naar aanleiding van de mededeeling van den heer Fran- sen op dat derris bij Bombyx op de monddeelen werkt en daardoor indirect door uithongering. Bij eigen proeven werden derrisextracten (gefiltreerde suspensies in water) op het lichaam van Bombyx rupsen gepenseeld. Dit werkte binnen enkele dagen letaal. Proeven van Fischler, genomen met rupsen met overkapselde koppen, toonden aan, dat het poeder via de lichaamswand en evt. de tracheëen zijn werking uitoefent. Spr. kon dit door eigen proeven met Periplaneta americana bevestigen. Etsende werking is niet noodzakelijk. Klinger vond microscopisch geen aan- toonbare veranderingen in de rupsen cuticula na derris behandeling, volgens Bre- merkamp is dit ook niet noodzakelijk voor het binnendringen van het gif. Betreffende de werking als zenuwgif deed Spr. de voorloopige mededeeling, dat door hem in het mechanogram van het insectenhart geen veranderingen konden wor- den waargenomen na toediening van derrisdoses, die op de huid gebracht letaal werken. Dit zou een argument zijn tegen de opvatting, dat derris als zenuwgif werkt. De heer Schoevers merkt op, dat bij arbeiders, die met derris werken somtijds oog- en slijmvlies ontstekingen’ ontstaan. Dit zou wellicht door houtdeeltjes van de derris veroorzaakt kunnen worden. Rotenon neemt echter de smaak weg, wat op een zenuw- werking wijst De heer Fransen merkt naar aanleiding van de voordracht van den heer Schoe- vers op dat bij proeven met 2% rotenon op bijen in kooien, de bijen niet doodgingen, voor pyrethrium zijn ze daarentegen (zeer gevoelig. De heer Kuenen wees er op, dat de bijen de poeders mee naar het nest nemen. Dit geschiedt b.v. ook met loodarsenaat. Bij de rondvraag wordt de vraag besproken, of het wenschelijk is, de verslagen van de vergaderingen der Afdeeling ook in het Tijdschrift over Plantenziekten te publiceeren, zulks naar aanleiding van een bij den Voorzitter ingekomen schrij- ven van den heer Van Poeteren. De heer Schoevers vond tegen zulk een publicatie geen bezwaar. De Voorzitter had de indruk, dat het Bestuur van de Entomologische Vereeniging bezwaar zou hebben. _ De heer Van Poeteren was van meening, dat de verslagen voor de „plantenziekten- menschen” van belang zijn, daarom moeten ze in het Tijdschrift. In het algemeen dient de oriëntatie van de Afdeeling meer in plantenziektekundige richting dan in entomo- logische richting te gaan. Verscheidene sprs. zijn het met deze laatste uitspraak nict eens. Besloten werd, dat de quaestie van de publicaties met het Bestuur der Entomolo- gische Vereeniging opgenomen zal worden. Hierna sloot de Voorzitter de vergadering, met dank aan de sprekers en aan het Koloniaal Instituut voor de verleende gastvrijheid. VERSLAG VAN DE BUITENGEWONE VERGADERING EN VIJFDE HERFSTVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET RESTAURANT VAN „NATURA ARTIS MAGISTRA” TE AMSTERDAM OP ZATERDAG 20 NOVEMBER 1943, DES MORGENS TE 11 UUR Voorzitter: de President, Dr. D. Mac Gillavry. Aanwezig de gewone leden: H. A. Bakker, Dr. G. Barendrecht, P. J. Bels, Ir. G. A. Graaf Bentinck, K. J. W. Bernet Kempers, Dr. A. F. H. Besemer, Dr. H. C. Blöte, Prof. Dr. H. Boschma, W. C. Boelens, W. F. Breurken, Mr. C. M. C. Brouerius van Nidek, Prof. Dr. S. L. Brug, J. B. Corporaal, Dr. K. W. Dammerman, G. L. van Eindhoven, H. Franzen, W. H. Gravestein, Ir. M. Hardonk, D. Hille Ris Lambers, F. K. ten Hove, Mej. Dr. A. Jaarsveld, Dr. C. de Jong, J. W. Kenniphaas, B. H. Klyn- stra, T. van Kregten, Dr. G. Kruseman Jr., F. J. Kuiper, Lab. der N.V. de Bataafsche Petroleum Mij., vert. door de heeren: J. W. Heringa en J. Th. W. Montagne, B. J. Lempke, F. E. Loosjes, Dr. D. Mac Gillavry, De Ned. Heide Mij, vert. door Ir. H. S. de de Koning, M. de Nijs, Dr. S. J. van Ooststroom, D. Piet, de Plantenz. Dienst, vert. door de heeren Ir. P. H. van de Poll, en T. A. C. Schoevers, Proeftuin Z H. Glasdistrict, vert. door Mej. W. de Brouwer en den heer J. de Wilde, Dr. A. Reyne, N. S. Ritsma, G. van Rossem, G. J. van Rossum, L. E. van ’t Sant, Dr. D. L. Uytten- boogaart, L. Vari. Vert. t. Opr. en Instandh. v. d. Proeftuin te Aalsmeer, vert. door Ir. G. S. van Marle, P. van der Wiel, Dr. J. Wilcke, Ir. T. H. van Wisselingh. Afwezig met kennisgeving het Lid van Verdienste en Eerelid Prof. Dr. J. C. H. de Meijere en de gewone leden: W. L. Blom, Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen, S. van Heynsbergen, Mej. M. Mac Gillavry, Dr. C. O. van Regteren Altena, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Dr. A. D. Voûte, J. C. Wijnbelt. De Voorzitter opent de Buitengewone Vergadering en brengt in behandeling onder- staand door den heer P. van der Wiel ingediend voorstel van wetswijziging. a) Aan Art. 10 toe te voegen eene alinea: „Leden van Verdienste, die te voren eene bestuursfunctie hebben bekleed, verwer- ven door hunne benoeming tevens het Honorair lidmaatschap van het Bestuur”. b) Aan Art. 13, eerste alinea, toe te voegen: ,/. de honoraire leden van het Bestuur’. en een nieuwe alinea: „Aan honoraire leden worden alle meer belangrijke rondzendbrieven van het Be- stuur toegezonden. Zij kunnen als zij dat wenschen, aan alle Bestuursvergaderingen deelnemen, en hebben daarin eene adviseerende stem”. De heer van der Wiel verklaart desgevraagd aan zijn voorstel niets verder te hebben toe te voegen en verwijst overigens naar zijn uiteenzettingen op de 98ste Zomer- vergadering. Nadat de Voorzitter heeft gevraagd wie van de aanwezigen over dit voorstel het woord verlangt merkt de heer Kruseman op, dat het niet wenschelijk is onder de huidige buitengewone omstandigheden over te gaan tot dergelijke wetswijzigingen. Volgens hem kan het zelfde doel op een minder ingrijpende wijze bereikt worden. Hiertoe dient hij de volgende motie in. De Nederlandsche Entomologische Vereeniging in vergadering bijeen op 20 Nov. 1943 te Amsterdam, machtigt het Bestuur, de discussies over het voorstel van der Wiel gehoord, zoo noodig de Leden van Verdienste in Bestuurszaken te hooren. De heer van der Wiel verklaart hierop zijn voorstel in te trekken, waarna de motie- Kruseman bij acclamatie wordt aangenomen. De Voorzitter sluit thans de Buitengewone Vergadering en opent de Vijfde Herfst- vergadering, om vervolgens het woord te geven aan den heer T. A. C. Schoevers tot het houden van zijn voordracht over: 1 VERSLAG. pe ee In 1943 door insecten veroorzaakte schade, in het bijzonder a aan land- en tuinbouwgewassen. De heer Schoevers begint zijn voordracht, voor welker inhoud men ditmaal de - Verslagen van de Plantenziektekundige Dienst moge raadplegen, met de opmerking, dat het in zekeren zin zijn „zwanenzang is omdat hij immers reeds gepensioeneerd is en binnenkort de Dienst geheel dacht te verlaten. di De heer Schoevers verklaart voorts nog, dat hij deze Li revue steeds met veel animo heeft gehouden en zich steeds zeer heeft verheugd over de voortreffe. lijke samenwerking, die er vanouds heeft bestaan tusschen de Plantenziektekundig Dienst en vele leden van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. Aan het slot van zijn rede gekomen, sprak Spr. den wensch uit, dat deze samen- werking ook in de toekomst moge blijven bestaan. De Voorzitter dankt den heer Schoevers voor zijn oi Nu Spr. dit zij zwanenzang heeft genoemd herinnert de Voorzitter den leden er aan, hoe de hee: Schoevers reeds vele malen deze overzichten van door insecten veroorzaakte schade heeft gedaan en hoeveel belangrijks en nieuws ook op zuiver entomologisch gebied ons daardoor geboden werd. Was de overvloedige stof vroeger wel eens oor. zaak, dat de tijd op onze vergaderingen te kort was om ze tot hun recht te late komen, het is ook hieraan te danken, dat de Herfstvergaderingen werden, ingesteld Daardoor kwamen wij in de gelegenheid er beter van te profiteeren en had de hee Schoevers meer gelegenheid om zich ten volle te geven. Wij hopen, dan ook, di nu hij door zijn pensioeneering deze serie voordrachten moet staken, zijn opvolge deze traditie bij ons zal voortzetten. Waar de heer Schoevers naar voren bracht, dat hij door de ed ve zaken, die hij ambtshalve te verwerken kreeg, nimmer gelegenheid had, op enk dieper in te gaan, zoo hopen wij, dat hij nu de gelegenheid zal aangrijpen om m zijn nog ongebroken werkkracht eenige speciale problemen aan te vatten en ons t.z ook met de resultaten daarvan op de hoogte te brengen. Ten. slotte wijst de Voorzitter er nog op, dat het aan S choevers initiatief t Het is te hopen, dat vooral bij de jongere leden deze tak van Sen belangstellin: zal ondervinden. Echter werd ook vroeger deze studie niet geheel verwaarloost ; de Voorzitter wenscht in dit verband slechts één naam te noemen, nl. ons vroeger eere de Belgische entomoloog baron de Selys ad die op dit dois b langrijke studién publiceerde. Na de middagpauze kreeg Prof. Dr. E, H. Hazelhoff het woord tot het i va L zijn voordracht over: Nieuwere inzichten inzake de ademhaling en de regeling der ademhaling bij insecten. Nagenoeg alle insecten ademen door tracheeën, dat zijn met lucht gevulde, zic door het heele lichaam vertakkende buisjes; alleen de laatste eindvertakkingen, tracheolen, die een diameter hebben van minder dan 0.001 mm, zijn soms met lucl soms echter met een vloeistof gevuld. — Tracheeademhaling onderscheidt zich pri cipieel van long- en kieuwademhaling, doordat de zuurstof in gasvorm tot vlak elke cel terechtkomt. De bloedsomloop heeft bij deze dieren dus niets met het transpoi van O2 te maken; vandaar ook, dat respiratorische kleurstoffen als haemoglobine et haemocyanine, die bij allerlei andere diergroepen meer of minder algemeen voorkomen, bij de insecten nagenoeg geheel ontbreken. Juist de uitzonderingen op dezen regel zijn zeer sprekend: de larven van bepaalde soorten van het Dipterengeslacht Tendip (Chironomus) hebben wèl haemoglobine, maar hier is tevens het tracheestelsel uit mate slecht ontwikkeld of afwezig, en de imagines van deze soorten, die wèl een goe ontwikkeld tracheestelsel bezitten, hebben ook inderdaad weer geen haemoglobine. Het haemoglobine der in de maag van het paard levende Gastrophiluslarven hee: stellig geen transport functie; het is nl. gebonden aan bepaalde lichaamscelle circuleert dus niet, en heeft kennelijk alleen reservoirfunctie, evenals het myoglo- bine (,,spier-haemoglobine”) der Vertebraten (voor Po waarin O2-opname tijde lijk onmogelijk is). N Men achtte het vroeger vanzelfsprekend, dat de versetto van de lucht in he tracheestelsel alleen door afwisselend inzuigen en uitpersen van lucht kon geschieden a dus m.a.w., dat bij alle insecten ventilatiebewegingen moesten voorkomen | in de trant van die van Vespa, Melolontha enz. Daar men echter bij vele insecten. an Il PA VERSLAG. soorten van buitenaf niets van ventilatiebewegingen kon bespeuren, namen verschil- lende 19de-eeuwsche onderzoekers aan, dat er een of ander „inwendig ventilatie- mechanisme moest bestaan, b.v. contracties van de tracheeën zelf, of volumeverande- ring der tracheeën tengevolge van de bewegingen van hart, darmkanaal etc. Pas in 1920 heeft Krogh aangetoond, dat door diffusie, dat is dus door de spontane bewegingen der moleculen, bij vele insecten een toereikende verversching van de tracheelucht gewaarborgd wordt. Op grond van zijn metingen en berekeningen mogen we aannemen, dat diffusie toereikend is bij de meeste insectenlarven, alle poppen, en ook bij kleine imagines. Bij grootere insecten (larven zwaarder dan 5 gram; ima- gines met hun zooveel grootere O2-behoefte zwaarder dan 0.1 gram) wordt de diffusie ontoereikend ; hier zijn ventilatiebewegingen dus onmisbaar. Bij dergelijke dieren be- staat het tracheestelsel niet uitsluitend uit buisvormige tracheeën met ronde dwarse doorsnede, maar ten deele uit ,,ventilatietracheeén’’ met ovale dwarse doorsnede of uit luchtzakken ; bij de luchtzakken ontbreekt de bij gewone tracheeén en ventilatietracheeën altijd aanwezige chitinespiraal. Door het abdomen met behulp van speciale ventilatie- spieren korter of platter te maken, verhoogt het dier hier de bloeddruk; het effect hiervan is, dat de „ventilatietracheeön” en (of) luchtzakken in het abdomen worden platgedrukt (exspiratie). Terstond daarna verslappen de ventilatiespieren ; doordat het chitineskelet in zijn oorspronkelijke stand terugveert, wordt het abdomen weer langer resp. boller, en de luchtzakken en (of) ventilatietracheeën stroomen dus weer vol lucht (inspiratie). Het bezit van ventilatietracheeën en (of) luchtzakken blijkt duidelijk gecorreleerd te zijn met het voorkomen van ventilatiebewegingen: bij poppen en ook bij de meeste larven komen ze niet voor, bij nagenoeg alle groote en vrij groote imagines wel. Onder de larven vormen o.a. die van Dyfiscus en Eristalis een, uitzondering. Bij de in water levende Dyfiscuslarve komen alleen aan het uiteinde van het enkele cm lange abdomen een paar stigmata voor. Daar de afstand van hier tot aan de kop te groot is om door diffusie te worden overbrugd, kunnen ventilatiebewegingen hier niet ge- mist worden; de beide overlangsche hoofdstammen van het tracheestelsel zijn quis Ventilatietracheeen, die tevens fungeeren als luchtreservoirs (tijdens het duiken). Tets dergelijks geldt voor de luchtzakken der in sterk verontreinigd water Evert Eristalislarve: in verband met de aanwezigheid van een vele cm lange adembuis is ventilatie hier onmisbaar, en verder an de luchtzakken ook hier als luchtreser- voirs tijdens het duiken. Wat de imagines betreft weet men Pare lang, dat de aanwezigheid van luchtzakken gecorreleerd is met het bezit van vliegvermogen; zoo hebben b.v. de niet-vliegende © © van bepaalde Lampyriden en Geometriden geen, de wel-vliegende & 4 van dezelfde soorten wel luchtzakken. Evenals bij de luchtzakken der vogels heeft men ook hier veelal gedacht, dat hun beteekenis zou zijn: bevordering van het vliegver- mogen door verlaging van het S.G, De werkelijke verklaring is natuurlijk anders: tijdens het vliegen is de O2-behoefte zoo groot, dat diffusie geheel ontoereikend is, en dit maakt het optreden van ventilatiebewegingen en dus het bezit van luchtzakken noodzakelijk. De sluitapparaten bij de stigmata hebben òf het karakter van een bewegelijke klep, die door een daarachter aangehecht spiertie kan worden gesloten, òf van een iets achter de opening geplaatste beugel, die, als hij door het sluitspiertje wordt aan- getrokken, de trachee als een rubberslang dichtknijpt. Door de sluiting worden bepaalde chitinestukjes elastisch vervormd; het sluitapparaat gaat dus weer open, zoodra de sluitspier verslapt. In andere gevallen is soms ook een speciale openingsspier aan- wezig. — Vele Orthoptera hebben klepvormige sluitapparaten, welker bewegingen bij 10 a 20-malige vergrooting duidelijk te zien zijn ; bij kleine, doorzichtige insecten kunnen ook de meer naar binnen gelegen beugelsluitapparaten goed worden waargenomen (b.v. bij de vloo). De stigmata van een rustend insect zijn meestal gesloten. Bij de vloo b.v. zijn in rust alleen: het eerste en achtste abdominale stigma telkens even open, de overige zijn permanent gesloten. Als het dier spartelt, blijven. de thoracale stigmata eenige tijd open; tijdens de spijsvertering en ook tijdens de rijping der eieren blijven het eerste en achtste abdominale stigma permanent open, en de overige zijn òf nu en dan, òf soms ook lang achtereen open. Blijkbaar staan zij niet méér open, dan voor de toevoer van O2 door diffusie noodig is (diffusieregeling). Ventilatieregeling komt bij de vloo niet voor; de regeling van de O2-toevoer berust uitsluitend op de regeling der diffusie. Bij Periplaneta is de situatie anders; hier komt behalve diffusieregeling ook ven- tilatieregeling voor. Bij een rustig exemplaar zijn alle stigmata gesloten of bijna ge- Nah HN Oy, Me el Kel VIA bP ad PAR ETUI de IV ECC VERSA Ca a sloten ; na ‘kortdurend, weinig intensief Spant gaan de thoracale stigm pen en Blijven. eenigen tijd open (diffusieregeling); na intensief spartelen gaan de thoracale stigmata ook open, maar nu treden bovendien ventilatiebewegingen — van het abdomen op (ventilatieregeling). De ventilatieregeling treedt alleen in meekan als de diffusieregeling ontoe- a reikend is. Proeven met koolzuurgas bevestigen dit: in 2 à 3% CO» gaan alle stigmata wijd openstaan ; ventilatiebewegingen treden pas op, als men het COz-gehalte 1 tot 8 à 10% doet toenemen. q My Blaast men lucht.met 3% CO2 op het linker voorste thoracale stigma en tege- — lijkertijd lucht zonder CO» op het rechter voorste thoracale stigma, dan blijkt | dat elk stigma alleen reageert op het CO2-gehalte in zijn eigen naaste omgeving. À Ook uit verschillende andere proeven is gebleken, dat de perceptie van de koolzuur- | prikkel in de periferie (en wel vlak achter het sluitapparaat van elk stigma afzonder- lijk) tot stand komt. Hier zitten inderdaad speciale zintuigharen, die zeer waarschijnlijk orgaantjes voor perceptie van CO2 zijn. De biologische beteekenis van het gesloten zijn der stigmata in lucht is, dat het verlies van waterdamp uit het tracheestelsel hierdoor belangrijk wordt beperkt. Voor het naar buiten diffundeeren van CO2 vormt een bijna gesloten stigma evengoed een hindernis als voor het naar buiten diffundeeren van waterdamp; het ontstaan van meer CO2 wordt hierdoor natuurlijk niet geremd, het ontstaan van meer waterdamp echter wel, want dit laatste proces staat stil, zoodra de relatieve vochtig- heid der tracheelucht tot 100% is gestegen, of m.a.w.: zoodra bij b.v. 15° C de waterdampspanning 12.8 mm Hg, di. 1.7 % van een atmosfeer bedraagt. — Ten over- vloede is door proeven het bewijs geleverd, dat een insect in droge lucht 2 tot 7 maal zooveel waterdamp afgeeft, als men de sluiting van alle sluitapparaten door toevoe- ging van 5% COs onmogelijk maakt. — Vlooienlarven hebben geen sluit- apparaten en kunnen dan ook alleen in zeer vochtige lucht leven; hun waterdamp- afgifte bleek, zooals te verwachten was, in droge lucht even. groot te zijn als in droge tf lucht met 5% COs. Ook van waterwantsen, bepaalde Collembolen en bijenlarven is à bekend, dat ze geen sluitapparaten bezitten; ook deze dieren leven in lucht met een relatieve vochtigheid van 100% of nagenoeg 100% en hebben dus geen inrichtingen | tegen verlies van waterdamp noodig. 7 De sluitapparaten hebben nog andere functies dan het tegengaan van onnoodig | waterdampverlies. Zij sluiten zich bij mechanische of andere prikkeling van de huid in de omgeving van het stigma en zullen dus het binnendringen van vaste deeltjes en eventueel ook van parasieten kunnen beletten. Bij insecten met ventilatiebewegingen voeren ze verder ook bewegingen uit, die reflectorisch aan de ventilatiebewegingen gekoppeld zijn, en die in combinatie daarmee het optreden van luchtstroomingen in de overlangsche tracheestammen ten gevolge hebben. Bij bepaalde soorten sprinkhanen b.v. kan men waarnemen, dat de ventilatiebewegingen in drie phasen verloopen, n.l: eerste exspiratiephase — tweede exspiratiephase — inspiratie — eerste exspiratiephase enz Men krijgt de indruk ‚dat de exspiratiebeweging (verkleining van het abdomen) halverwege wordt onderbroken, doordat de lucht in het tracheestelsel niet naar buiten kan stroomen, en dat de exspiratie pas voortgang vindt, als de afsluiting van het tracheestelsel plotseling wordt opgeheven. Inderdaad leert waarneming der sluitappa- raten het volgende: 1. tijdens de eerste exspiratiephase zijn alle stigmata ge- sloten; 2 tijdens de tweede exspiratiephase zijn alleen de abdominale stigmata geopend ; en 3. tijdens de inspiratie zijn alleen de thoracale stigmata geopend.") Houdt men het proefdier met het abdomen onder water, dan komen er bij exspirati luchtbelletjes uit de abdominale stigmata te voorschijn; houdt men het dier vervolgen met den thorax onder water, dan komen uit de thoracale stigmata geen luchtbellen te voorschijn. Blijkbaar geschiedt de inspiratie door de thoracale stigmata, de exspiratie daarentegen door de abdominale stigmata. Door de overlang- sche tracheestammen stroomt een van voor naar achter ge richte luchtstroom. Sa De beteekenis hiervan is waarschijnlijk tweeledig. In de eerste plaats heeft een ge richte luchtstroom (vergeleken met in- en exspiratie langs dezelfde stigmata) het voor- deel, dat er geen „schadelijke ruimte" is; en in de tweede plaats kan op deze wijze bereikt worden, dat ook de luchtzakken in een starre, onbewegelijke thorax see 1) Terwille van de overzichtelijkheid laat ik hier het feit, dat het voorste abd. stigma met de thoracale stigmata meedoet, buiten Dese ; VERSLAG. worden geventileerd, aangezien de bewegingen van het abdomen, nu niet alleen ven- tilatie van de abdominale, maar evengoed ook van de thoracale luchtzakken zullen bewerkstelligen. De sluiting van alle stigmata in de eerste exspiratiephase zal nl. ten gevolge hebben, dat de bloeddruk in het abdomen sterk stijgt, dus dat er veel bloed van het abdomen naar de thorax stroomt; op deze wijze kan (behalve natuur- lijk bij insecten met een uitgesproken ,,wespentaille' |) een verkleining der thoracale luchtzakken tot stand komen, zonder dat de thorax zelf van volume verandert. Ook ventilatie van kop- en poottracheeën is op deze wijze denkbaar. Hoe de ventilatiebewegingen ook verloopen, hetzij met of zonder gerichte lucht- stroom in de overlangsche stammen, in ieder geval wordt de lucht in alle fijnere vertakkingen van het tracheestelsel (dus in alle vertakkingen, die tusschen de lucht- zakken of ventilatietracheeën en de weefsels liggen) uitsluitend door diffusie ver- verscht. Door het ingrijpen der ventilatiebewegingen wordt de diffusieweg dus alleen verkort, en wel het meest bij insecten met talrijke, in de fijnere takken ingeschakelde luchtzakken als b.v. de meikever. De diffusie van O2 en COs in het tracheestelsel wordt aan de zijde der stigmata geregeld door de sluitapparaten, aan het andere uiteinde van de diffusieweg, dus aan de zijde der tracheolen door het al of niet aanwezig zijn van vloeistof in de tracheolen (Wigglesworth). Bij een rustig insect zijn in lucht en bij niet te hooge temp. de meeste tracheolen met vloeistof gevuld en daardoor zeer moeilijk zichtbaar. Gaat het dier spartelen, of brengt men het in een O2-arme of O2-vrije omgeving, dan worden de tracheolen zichtbaar: de vloeistof wordt teruggetrokken, en ook in de allerfijnste, nauwelijks 0.2 y wijde vertakkingen wordt lucht ingezogen. Wigglesworth nam aan, dat in de tracheolen zeer groote capillaire krachten heerschen, die alleen door osmo- tische krachten van meerdere, bv. 10 atmosferen kunnen worden overwonnen; het ,uitloopen” (d.i. door vulling met lucht zichtbaar worden) der tracheolen bij O2-gebrek wordt volgens hem veroorzaakt dcor het optreden van groote hoeveelheden osmotisch werkzame producten der anaerobe stofwisseling (melkzuur b.v.) in de weefsels. Bult (1939) heeft er op gewezen, dat het volstrekt niet zeker is dat de capillaire krachten groot zijn; zoolang men niet weet, hoe groot de grenshoek tusschen tracheolenwand en tracheolenvloeistof is, weet men ook niets omtrent de grootte der capillaire krachten (bij een grenshoek van 90° zijn deze ook in de nauwste tracheolen = O). Op grond van uitgebreide proeven is Bult tot geheel andere opvattingen gekomen. Bult deed proeven omtrent de invloed van stoffen, waarvan bekend is dat zij de zwelling bevor- deren resp. remmen (of dat zij bepaalde onderdeelen der aerobe of anaerobe stofwisse- ling bevorderen of remmen) op de tracheolen van de geïsoleerde middendarm van Phyllodromia germanica; hij kwam tot de slotsom, dat niet de osmotische druk, doch de zwelling der protoplasmaeiwitten in de aangrenzende cellen de factor is, die het uitloopen beheerscht (O2-gebrek geeft toenemende zwelling, dus onttrekking van vloeistof aan de dichtst bijzijnde tracheolen). — Hoe dit ook zij, het is in ieder geval duidelijk dat het uitloopen de toevoer van zuurstof naar de weefsels bevordert, daar het uitermate trage diffusieproces van opgeloste zuurstof nu wordt vervangen door het ongeveer een millioen maal snellere proces der gas diffusie. 1) Het uitloo- pen treedt alleen in actieve weefsels op (b.v. in bepaalde werkende spieren); we hebben dus te doen met een locale regeling ; juist door dit locale karakter herinnert deze vorm van ademhalingsregeling aan de bij de Vertebraten voorkomende locale circulatie regeling door het opengaan der bloedcapillairen. Men heeft van de werking van CO2 op de sluitapparaten der stigmata met succes gebruik gemaakt om het binnendringen van bepaalde gasvormige insecticiden. (b.v. van aethyleenoxyd) in het tracheestelsel door toevoeging van 10 of 20% COz te ver- snellen. (Cotton 1932). Ook door O2-gebrek bleek de insecticide werking van aethyleenoxyd verhoogd te worden; mogelijk speelt daarbij ook het uitloopen der tracheolen een rol. Waterinsecten. — Vele in zoetwater levende insectenlarven en alle hierin levende imagines ademen uit een luchtvoorraad, die zij telkens aan het oppervlak komen ververschen. De luchtvoorraad kan hetzij in luchtzakken of in wijde ventilatietracheeën (Dytiscuslarve), hetzij als een door hydrofuge haren vastgehouden luchtlaag buiten 1) Evenmin als het opengaan der stigmata kan ook het uitloopen der tracheolen opgevat worden als een soort ventilatie regeling ; immers, in dat geval zou men een herhaaldelijk uitloopen en weer ,,terugloopen” der tracheolen moeten waarnemen, hetgeen in werkelijkheid nooit het geval is: de tracheolen blijven uitgeloopen zoo- lang het O2-gebrek aanhoudt. het lichaam worden meegevoerd (Notonects Corsa imagines van Hyd. Dytiscus). Deze voorraad is meer dan een voorraad: Nofonecta en Corix. door tusschenkomst van hun luchtbel ook vrij wat O2 aan het hen omringende water ; zoodra de Os-spanning in hun luchtvoorraad daalt beneden die van het water, diffun- deert O2 in de bel naar binnen. Omgekeerd diffundeert CO2 (door zijn goede oplos- . baarheid in water snel) uit de bel naar buiten. De luchtvoorraad wordt wel duidelijk _ armer aan O2, maar niet noemenswaardig rijker aan CO2; daar de totale spanning van O2, Na en COs 1 atmosfeer blijft (en op 1 m diepte zelfs 1.1 atm. ; barometerdruk plus waterkolom!) neemt de N2-spanning dus toe. De Ne-spanning in de bel wordt grooter dan die in het water en het onvermijdelijk gevolg hiervan is afgifte van N2 aan het water. De stikstofvoorraad wordt dus steeds kleiner, tenslotte zou in de tracheeën water naar binnen dringen ; ; de consequentie hiervan is, dat dieren als Notonecta en Corixa hun stikstofvoorraad af en toe moeten aanvullen, ook wanneer hun Os-verbruik zoo gering is, dat het na-diffundeeren van O2 uit het water ruim- schoots toereikend is. Ook wanneer ze aan het oppervlak niets anders kunnen krijgen dan Ne (of een ander indifferent gas, b.v. CHa, des winters onder het ijs!), zijn ze daarmee toch geholpen (aangenomen natuurlijk, dat het water Di wel opgeloste O2 bevat !). \ Bij Corixa geoffroyi komen zeer eigenaardige ventilatiebewegingen voor. Het dier houdt zich met zijn middelste paar pooten aan een waterplant of steen vast en ,,waaiert” nu door roeiende bewegingen van het derde paar pooten (zwempooten) water langs zijn luchtbel, daardoor de opname van OL uit en de afgifte van CO» aan het water | bevorderend. Dat dit echte ventilatiebewegingen zijn, blijkt daaruit, dat ze door een : CO2-spanning in het water van enkele % worden opgewekt. Op O2-gebrek en ock op. verkleining van de luchtbel door druktoename boven het water reageert Corixa met het halen van nieuwe lucht aan het oppervlak, Sommige in water levende insectenlarven Zin onafhankelijk van het boort door het bezit van tracheekieuwen, dat zijn rijk van tracheeén en tracheolen voor- ziene, draad- of plaatvormige huidaanhangsels: deze tracheeën staan met het in het lichaam aanwezige tracheestelsel in verbinding. Het tracheestelsel is doorgaans geheel afgesloten van de buitenwereld en kan uitsluitend door diffusie O2 opnemen en CO» ~ argeven ; luchtzakken. en ventilatietracheeën komen bij deze dieren nooit voor, zij zijn dus ook voor de verplaatsing van gasvormige O2 en COs in de tracheeën en trachee- kieuwen geheel aangewezen op diffusie. Wel maken deze dieren ventilatiebewegingen | voor het opwekken van een waterstroom langs hun tracheekieuwen: de onder » à de naam kokerjuffers bekende larven van vele Trichoptera leiden een waterstroo langs hun meestal talrijke, buisvormige tracheekieuwen door golvende bewegingen van het abdomen) in de koker, de larven der Ephemeriden maken vlugge, trillende bewe- gingen met de plaatvormige tracheekieuwen opzij van hun abdomen en de larven der Anisoptera ventileeren de talrijke, plaatvormige tracheekieuwen in hun rectum door afwisselend inzuigen en uitspuiten van water via de anus. Men kan zich afvragen hoe het mogelijk is, dat de stikstof in het eee cp den duur niet evengoed verdwijnt als die in de luchtvoorraad van Nofonecta, Corixa en dgl. dieren. De oplossing is gegeven door Koch (1939) ; de spanning van het gas in het tracheestelsel is geringer, dan men op grond van barometerdruk plus waterkolom | verwachten zou. Bij proeven met een achttal libellenlarven bedroeg de gemiddelde luchtdruk in het tracheestelsel 676 mm Hg, die er buiten 767 mm Hg; blijkbaar droeg de vrij starre wamd van het tracheestelsel een druk van niet minder dan 91 mm Hg, of ruim 1/10 atm, Het feit, dat deze larven blijvend onder water kunnen leven, zonder hun tracheelucht telkens aan het oppervlak aan te vullen, is hiermede verklaard. Het voorgaande maakt tevens duidelijk, dat insectenlarven met tracheekieuwen allee: in ondiep water kunnen leven; op 20 meter diepte is de hydrostatische druk 3 atm. de totale spanning der gezamelijke in het water in oplossing aanwezige gasse is ook op deze diepte 1 atm. of iets lager), de door diffusie in het tracheestelsel te handhaven gasspanning zou dus ook ongeveer 1 atm. kunnen zijn, en de tracheewanden zouden, dus een druk van ten minste 3 — 1 = 2 atm. moeten kunnen dragen, hetge meer is dan redelijkerwijze verwacht kan worden. We zien dan ook, dat insectenlarven met tracheekieuwen in de natuur alleen in ondiep water voorkomen. 1) Ook in de diepzee is de totale spanning der opgeloste gassen niet hooger dan … i atm.; immers, de gasopname vindt alleen aan het oppervlak plaats, waar de druk i 1 atm. bedraagt. ten. Ik wil nu nog even, En op de zE ee der ademhaling “naar gelang van de behoefte van het oogenblik. Drie verschillende vormen van adem- alingsregeling zijn in het voorgaande al ter sprake gekomen: 1° de ventilatieregeling, bij alle mogelijke dieren, zoowel land- als waterdieren, en ook bij de mensch: lijgen'' !) ; 2° de diffusieregeling, berustend op het open- en dichtgaan van de sluit- yparaten bij de stigmata, voorkomend bij zeer vele insecten: (iets dergelijks komt verigens ook voor bij de tracheelongen der spinnen en de longen van sommige long- akken) ; en 3° de diffusieregeling, berustend op het ,,uitloopen” der tracheolen, voor- komend bij vele of wellicht practisch alle insecten (deze vorm van an Send Io omt uit den aard der zaak uitsluitend voor bij door tracheeën ademende dieren). Ik zou thans nog een vierde vorm van ademhalingsregeling willen bespreken, die Soon voorkomt bij sociale Hymenoptera, nl. de sociale ademhalingsregeling. …— Dit verschijnsel is het best bestudeerd bij bijen; het komt echter ook voor bij hom- mels en bij sommige sociale wespen. Bij de bijen ziet men in de vliegopening van een kast of korf soms een of meer werksters staan ,,waaieren” ; deze dieren houden zich met hun pooten stevig vast en maken met hun vleugels krachtige vliegbewegingen. Zij staan altijd met het achterlijf naar buiten gericht en jagen; dus eert luchtstroom uit de vliegopening van de kast of korf naar buiten; het gevolg hiervan is natuurlijk, dat door allerlei naden en reten van dé kast of korf versche buitenlucht naar binnen stroomt. — Men meende vroeger dat de beteekenis van het waaieren altijd dezelfde as, n.l. de kast af te koelen ; systematische proeven leerden echter, dat dit waaieren ie verschillende beteekenissen heeft. Het kan nl. door drie verschillende oorzaken worden opgeroepen : … 1° door een hooge temperatuur in de kast of korf, in de natuur dus op bijzonder warme dagen, vooral als de zon op de kast schijnt; men kan het echter ook bij koud weer elk oogenblik te voorschijn roepen, door de lucht in de kast te verwarmen, dus v. door een electrische stroom te zenden langs speciaal voor dat doel aangebrachte weerstandsdraden. Het waaieren staat in dit geval in dienst van de sociale warmte- regeling, die het bijeenvolk in staat stelt, de temperatuur in het broedgedeelte van de kast of korf vrij nauwkeurig op 34° C te houden. — Gewoonlijk moeten de bijen . (door andere middelen, die ik nu niet kan bespreken) waken tegen een te lage mperatuur ; alleen onder bijzondere omstandigheden, n.l. als ze tegen een te hoog e temperatuur moeten waken, nemen ze hun toevlucht tot waaieren. 2° Als men de bijen tijdens de herfstvoedering een suikeroplossing van + 50% aanbiedt, brengen ze deze suikeroplossing over in hun raten en gaan ook nu krachtig waaieren. De beteekenis van dit waaieren is het ,,indikken’’ (concentreeren) van | suikeroplossing tot een suikerconcentratie van = 80% bereikt is. Het voordeel hiervan is niet alleen besparing van bergruimte, maar ook het houdbaar maken van de wintervoorraad : een 50% suikeroplossing is aan bederf onderhevig, een 80% oplossing niet. — Als men de herfstvoedering enkele dagen onderbreekt, houdt het waaieren spoedig op (nl. zoodra het reeds opgenomen quantum voldoende ingedikt is) ; voert men daarna opnieuw, dan begint ook het waaieren opnieuw. — Natuurlijk doet ditzelfde verschijnsel zich ook ’s zomers voor, als er een periode van rijke honing- acht is, want ook de bloemennectar bevat zooveel water, dat ze ingedikt moet orden. om houdbaar te zijn; deze waarnemingen zijn evenwel veel minder overtuigend, ar men in dit jaargetijde vaak niet zeker weet, of het waaieren niet beschouwd oet worden als een uiting van sociale warmteregeling. — Dat door het waaieren er veel waterdamp naar buiten gejaagd wordt, is ook gebleken door waarnemingen et een bijeenkast, die opgesteld was op een weegschaal: in tijden van overvloedige acht kan een kast overdag b.v. 2 kg zwaarder worden en ‘snachts, als er geen ctar ingezameld maar wel gewaaierd wordt, b.v. 1 kg lichter. 3° In de derde plaats treedt waaieren op, als we in de kast koolzuur naar binnen leiden, Dit is de vijfde en laatste vorm van ademhalingsregeling, die ik daar- “net bedoelde, en die we het best de sociale ademhalingsregeling kunnen “noemen. In de natuur doet dit geval zich voor, als in een dichtbevolkte korf of kast het koolzuurgehalte van de lucht tengevolge van de ademhaling van de bijen zelf boven n zeker percentage stijgt (in één kast kunnen 30 of 40.000 of soms nog meer bijen ven). — In een bepaalde proef werd per min. 3 L. koolzuur in de kast binnengeleid. _ Na 5 min. werd er al krachtig gewaaierd; na 10 min. werd er zoo intensief gewaaierd, dat er per min. + 60 L. lucht bijgezogen werd (metingen door middel van een Jloeidraadanemometer). Hierdoor weten de bijen dus te bereiken, dat het binnengeleide oolzuur met een 20-voudige hoeveelheid lucht „verdund wordt, of m.a.w. dat het Vill . VERSLAG. koolzuurgehalte van de lucht in de kast niet boven 5% stijgt. — Was er niet ge- waaierd, dan zou het koolzuurgehalte zoo hoog zijn gestegen, dat alle bijen in narcose geraakt en na eenigen tijd zelfs gedood waren. — Leidt men door een haakvormig omgebogen buis een 25% koolzuurmengsel zoo in de vliegopening naar binnen, dat dit gasmengsel terstond weer op een bepaalde plek uit de vliegopening naar buiten stroomt, dan gebeurt het zeer dikwijls, dat één der werksters zich precies in deze koolzuurstroom opstelt en hier begint te waaieren; hiermee is het directe bewijs ge- leverd, dat het dier werkelijk reageert op koolzuur (en niet b.v. op een hooge tem- peratuur). Aan het werkelijk bestaan van een sociale ademhalingsregeling bij de bijen kan na deze proeven niet meer getwijfeld worden. Het is wel degelijk zoo, dat een paar individuen ventilatiearbeid verrichten ten behoeve van het heele bijenvolk. Het „stertselen’ moet van het waaieren scherp worden onderscheiden. Waaieren is het maken van vliegbewegingen met vastgehechte pooten voor het opwekken van een luchtstrooming in en door de kast; stertselen is het maken van vliegbewe- gingen (eveneens met vastgehechte pooten) voor het verspreiden van de in de reuk- klier der werksters afgescheiden reukstof buiten de kast. Een stertselende bij richt de punt van het abdomen naar boven en houdt de daar aanwezige reukplooi uitge- stulpt. Met de warmte- en ademhalingsregeling en met het indikken van de honing heeft het stertselen niets te maken; het dient alleen tot hulp bij het terugvinden van de vliegopening door jonge, optisch nog onvoldoende georiënteerde werksters en door de van de bruilofsvlucht terugkeerende koningin. Samenvatting. Ventilatie komt alleen voor bij insecten, die speciale ventilatietracheeën of luchtzakken bezitten. Krogh heeft aangetoond, dat diffusie bij vele insecten in- derdaad volmaakt toereikend is. Het gesloten zijn der sluitapparaten is van belang ter voorkoming van onnoodig waterdampverlies ; zij staan dus alleen open, zoo- lang dit terwille van de zuurstofvoorziening werkelijk noodig is. Bij sommige insecten dragen de sluitapparaten bovendien bij tot het opwekken van steeds gelijk gerichte luchtstroomingen in de overlangsche tracheestammen. De tracheolen zijn vaak met vloeistof gevuld; vulling met lucht (,uitloo- pen”) treedt alleen daar op, waar de zuurstofvoorziening dit noodig maakt. Waterinsecten ademen òf door tracheeën (uit een meegenomen luchtvoorraad, òf door tracheekieuwen ; de eerste groep moet telkens het wateroppervlak opzoeken, de tweede niet. Het ,waaieren’ bij bijen is een vorm van ademhalingsregeling, die we sociale ademhalingsregeling kunnen noemen. Het „stertselen” heeft een heel andere be- teekenis. Na afloop van Prof. Hazelhoff’s voordracht, die door de aanwezigen met groote aandacht werd gevolgd, sluit de Voorzitter, onder dankzegging aan de sprekers, de vergadering. ie VERSLAG VAN DE ZEVEN. EN ZEVENTIGSTE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET RESTAURANT VAN ,,NATURA ARTIS MAGISTRA” TE AMSTERDAM OP ZATERDAG 4 MAART 1944, DES MORGENS TE 11 UUR. Voorzitter: de Vice-President, Dr. D. L. Uyttenboogaart. «+ Aanwezig de gewone Leden: Dr. G. Barendrecht, Dr. G. P. Baerends, P. J. Bels, Ir. G. A. Graaf Bentinck, K. J. W. Bernet Kempers, A. J. Besseling, Dr. H. C. Blöte, H. W. Botzen, W. F. Breurken, Mr. C. M. C. Brouerius van Nidek, Prof. Dr. S. L. Brug, Dr. K. W. Dammerman, P. H. van Doesburg Jr., G. L. van Eyndhoven, F. C. J. Fischer, H. Franzen, W. H. Gravestein, G. Helmers, Dr. W. D. van der Heyde, Dre C. de ae Dr. W. J. Kabos, B. H. Klynstra, T. O. van Kregten, Dr. G. Kruse- man Jr., Dr. D. J. Kuenen, H. Landsman, B. J. Lempke, N. Loggen, M. de Nijs, Dr. S. J. van Ooststroom, D. Piet, Dr. C. O. van Regteren Altena, N. S. Ritsma, G. van Rossem, Dr. D. L. Uyttenboogaart, L. Vari, C. J. Verhey, P. M. F. Verhoeff, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, P. van der Wiel, Dr. J. Wilcke, Ir. T. H. van Wis- selingh, J. H. E. Wittpen. Afwezig met kennisgeving het Eerelid en Lid van Verdienste Prof. Dr. J. C. H. de Meijere en de gewone leden: W. Boelens, Prof. Dr. H. Boschma, J. B. Corporaal, EN H. van Doesburgh Sr., Ir. M. Hardonk, P. van Heïnsbergen, F. E. Loosjes, Dr. D. Voûte. De Voorzitter opent de vergadering en deelt mede, dat de President èn wegens zijn gezondheidstoestand èn wegens de groote afstand van zijn evacuatie-verblijf niet in staat is de vergadering te presideeren. Wat het eerste punt van de agenda betreft, stelt de Voorzitter voor, de vaststelling van de plaats waar de volgende Wintervergadering zal worden gehouden, aan te houden en aan het Bestuur over te laten, zulks in verband met de onzekere omstan- digheden. Aldus wordt besloten. Hierna zijn aan de orde WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGEN, Namens den Heer Aug. Stärcke leest de amis een mededeeling voor over Cephalotes atratus Latr. Deze mededeeling is inmiddels gepubliceerd in de E. B. (264/266, p. 263). Nieuwe Syrphidae en Tabanidae. De heer D. Piet laat ter bezichtiging rondgaan: 2 tot heden nog niet als inlandsch vermelde Syrphidae nl. Orthoneura geniculata Mg. en Orthoneura intermedia Lundb., beide soorten gevangen te Ankeveen tijdens het Vechtplassenonderzoek. Chrysops sepulcralis F. en Chrysops maurus Siebke, beide gevangen te Dwingelo. Chrysops maurus, die misschien slechts als een varieteit van Chr. sepulcralis beschouwd dient te worden, is nieuw voor de Nederl, fauna. 4e Faunistische Mededeeling over Nederlandsche Lepidoptera. De heer L. Vári kan over het afgesloten seizoen van 1943 de volgende resultaten melden. Ook dit jaar bracht weer enkele nieuwe soorten voor onze fauna, waarbij een vrij groot aantal mineerders, zooals dit ook het vorig jaar het geval was. Tot zijn spijt is het aan spr. nog niet gelukt alle genoemde soorten uit te kweeken, zoodat wij van die soorten nog slechts de mijnen kennen. Door genitalia-onderzoek kan Spr. bij de Tortricidae een paar soorten vermelden, die tot dusver als vormen van andere soorten beschouwd werden. ‘ De overige nieuwe soorten behooren tot verschillende familie's en kunnen als wille- keurige vangsten beschouwd worden. Spr hen in de Entomologische dei een en ander Loan volgen tenslotte de aanwinsten in de volgorde van dinger. } À 1. Peronea li Schiff. Door Filipjev als goede Di afgescheiden va _ hastiana L. Reeds van meerdere vindplaatsen bekend. 2. Conchylis affinitana Dol. Door den heer Brakman in 1 ex. te Arnemuiden verzameld, | Hemimene politana Hb. Deze soort wordt steeds voor alpinana gehouden. Het is zeer de vraag of deze laatste nog inlandsch is, daar Spr. tot dusver geen Neder- landsch ex. heeft gezien, H. flavidorsana Knggs. De inlandsche exx. van questionana Z. blijken vrijwel zonder uitzondering tot deze nieuwe soort te behooren. Volgens Kremky is questionana een var. van alpinana. Flavidorsana is lokaler en minder talrijk als politana. Gelechia scofinella H.S. In 1 ex. te Mechelen door den ieee Breurken ver zameld. \ Eupista trigeminella Fuchs. In de collectie van het Zoölogisch Museum enkele exx. | E. siccifolia Stt. Hoewel reeds door Heylaerts te Breda een ex. verzameld werd, is dit nooit door hem als inlandsch vermeld, waardoor latere auteurs dit | ex., dat zich in de coll. van het Rijksmuseum te Leiden bevindt, niet als betrouw- ! baar aangemerkt hebben en daarom uit de lijst weggelaten. Spr. vond begin Juli — te Amsterdam een iets afgevlogen 4 van deze soort. Lithocolletis spinolella Dup. In de coll. van het Zoöl. Mus. in twee exx. uit Cuyk. © Stigmella pyri Glz. Uit de zomermijnen kweekte Spr. de imagines, die aan de | bruingele kopharen met zekerheid als pyri gedetermineerd konden worden. 4 St. regiella H.S. In het najaar te Epen (Z.-L.) slechts 1 mijn met rups gevonden. | Deze bleek door een sluipwesp aangestoken te zijn. à St. fragariella Heyd. In groot aantal aan Fragaria te Epen-Eperheide. . ‘à St. nitens Fol. In dezelfde gebieden als vorige, doch aan Agrimonia en nog talrijker. | . St. obliquella Hein. Door genitalia-onderzoek met zekerheid herkend uit de groep: : vimineticola-salicis. Enkele exx. uit Amsterdam. a St. myrtillella St.. De eerste exx. te Leuvenum gevonden, ce ook in Zuid-Lim- | 3 burg (Eperheide). aq St. confusella Wd. In Hulshorst vond Spr. de mijnen aan Betula. Slechts een bevatte nog de rups, die helaas niet verpopt is. Over drie Fransche boeken, . De heer G. L. van Eyndhoven bespreekt een drietal Fransche boeken, die hij op. ; zijn speurtochten naar acarologische literatuur is tegengekomen, al: i S. Henry Berthoud: Le Monde des Insectes. 2e éd., 1869, Paris, Garnier 4 Fréres, 485 pp., met talrijke houtgravures. Ernest Candèze: Aventures d'un Grillon. 1877, Paris, Hetzel, 294 pp., met vele houtgravures. : Ernest Candèze: La Gileppe, les infortunes d'une population d'insectes. 1879, | Paris, Hetzel, 328 pp., met vele houtgravures. Wat de auteurs betreft, is vooral Candèze bekend als specialist voor de kniptorren (Elateridae). | In acarologisch opzicht biedt alleen het eerste boek iets. Behandeld worden o.a. di deutonymphae van Sennerfia Oudms. XI. 1905 en de kaasmijten (Tyroglyphidae * Donn. 1868). De boeken zijn geschreven voor de rijpere jeugd of den ontwikkelden leek. Voor de beide werken van Candèze zijn een waar genoegen om te lezen. Alle d munten zij uit door de fraaie afbeeldingen. 2 Spr. laat de beide eerstgenoemde werken, alsmede een levensbeschrijving van Can dèze, rondgaan. Het is zijn bedoeling in de Entomologische Berichten uitvoerige: op deze boeken terug te komen. De Voorzitter wijst er, naar aanleiding van het door den heer: van Eyndhoven medegedeelde op, dat juist Fransche entomologen onze wetenschap door hun geschriften trachten te populariseren. Zoo heeft Spr. in zijn bezit een jaargang van het „Musée des Familles”, eveneens uitgegeven bij Hetzel, waarin voorkomt een vervolgverhaal _ getiteld: „Voyages et aventures d'une Fourmi rouge” waarin men op populaire wijze wordt onderwezen in hetgeen toenmaals (in de 70-ger jaren der 19e eeuw) bekend was over de biologie der mieren en termieten, niet alleen in Frankrijk, doch ook in … VERSLAG. XI 7. Amerika en Afrika, waarheen onze roode mier verdwaald was. Spr. zal dezen aargang aan onze bibliotheek afstaan, doch moet nog met den bibliothecaris over- ggen, opdat het onder bovengenoemden titel wordt ingeschreven, aangezien anders aderhand niemand meer begrijpt, hoe dat boek in onze bibliotheek verdwaald komt. Celerio lineata livornica Esp. in Nederland, . De heer C. O. van Regteren Altena deelt het volgende mede: . Door bemiddeling van Dr. K. W. Dammerman ontving het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden een © van Celerio lineata livornica (Esp.), dat uit een in den Noordoostpolder gevangen rups gekweekt was. Daar hierdoor voor het eerst gebleken is dat deze zeldzame pijlstaart in ons land eem tweede generatie kan voortbrengen, is het de moeite waard deze vondst wat uitvoeriger te bespreken. … De rups werd 29 Juli 1943 door den heer J. Muller in den Noordoostpolder bij Kuinre op zeezuring (Rumex maritimus L.) gevonden. Zij werd verder opgekweekt door G. Harmsen te Kampen. Na nog slechts enkele dagen gegeten te hebben verpopte zij zich op 5 Augustus in een los spinsel half ìn, half òp den grond. De pop werd bij kamertemperatuur uit de zon gehouden en regelmatig bevochtigd. Omstreeks 11 September begon de pop ,rijp’ te worden en in den nacht van 13 op 14 September is de vlinder uitgekomen. Dank zij de welwillendheid van den heer J. W. B: van der Stigchel, con servator van het Gemeentelijk Museum voor het Onderwijs te ‘s-Gravenhage, ben ik in staat een tweede 9 van deze soort te vertoonen, eigendom van genoemd Museum en gevangen te Delft op 17 Augustus 1943. Daar zij zoo buitengewoon mooi gaaf is ligt het voor de hand te vermoeden, dat deze vlinder zich te Delft of in de onmiddel- | lijke omgeving van die stad van ei tot imago heeft ontwikkeld en dus ook tot een inlandsche tweede generatie behoort. Lempke vermeld in zijn Catalogus (T. v. E., vol. 80, p. 259, 1937) slechts 5 inlandsche exemplaren van Celerio lineata livornica; 3 daarvan zijn gedateerd, nl. Maastricht 7 VII 1928, Goes VII of VIII 1931 en Voerendaal 17 VII 1936. Het exem- plaar van Goes zou, wanneer het in Augustus gevangen is, ook tot een tweede gene- ratie kunnen behooren; voor de twee Juli vangsten uit Zuid Limburg is dat onwaar- schijnlijk. Echter was het reeds lang bekend dat deze soort b.v. in Engeland en in Midden Europa een tweede generatie kan voortbrengen. De mogelijkheid dat zich dit jaar een tweede generatie in ons land kon ontwikkelen is waarschijnlijk geschapen door het warme voorjaar (tweede helft April en Mei), waardoor al vroeg immigranten ons land konden bereiken. Hoewel exemplaren bekend zijn van een zeer groot gebied, dat b.v. reikt tot in Zweden, Z.W. China en Calcutta, ligt het eigenlijke verspreidingsgebied van dit ras in Afrika. De grens tusschen het areaal waar Celerio I. livornica overwintert en haar immigratiegebied precies vast te stellen zal echter wel zeer moeilijk zijn, te meer daar deze grens vermoedelijk van jaar tot jaar wisselt. le Faunistische Mededeeling | medegedeeld door den heer G. Kruseman Jr. Thysanura Machilis saltatrix rhenana Verh. uit Epse bij Gorsel leg. M. Mörzer Bruyns, Diplura _ Campodea cf. silvestri Li var. plusiochaefa Silv. Ankeveen 7 XII 1943 uit molle- nest leg. D. Piet. _ Campodea fragilis Meinert, Hilversum leg. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. Deze soort gold vroeger als synoniem met Campodea staphylinus Westw. | Campodea silvestri Bag. Haarlem 18% leg. A. C. Oudemans in coll. J. Th. Oudemans gedetermineerd door Dr. J. Th. Oudemans als C. staphylinus ; doch met de tabel van Denis in Bull. Soc. Zool. d. France t. LV blz. 19, 1939 kom © ik op C. silvestri Bag. (= C. sfaphylinus Silv. nec Westw.) Mallophaga Gyropus ovalis Nitzsch, op Cavia Amsterdam 3 XII 1943 leg. Kruseman en D. Piet. . Cervicola fibialis Piaget, op een door wijlen Z.K.H. Prins Hendrik ge schonken edelhert, geboren 1926, gest. 14 Oct. 1940 in Artis. _Anoplura _ Hoplopleura longula Neuman, op dwergmuis Bilthoven 10 X 1943 leg van Rossem. de M. eijere. | Haemodispus lyriocephalus Burm. (reeds uit Nederland beken): Risi XII 194 : (lon H. W. E. Croockewit, wordt hier vermeld, omdat deze soort „seit 50 Jahre in Deutschland nicht nachgewiesen wurde” ; wel in Shen Op de eerste haas, di x Hymenoptera Vespula omissa Pi. Houthem 5 VI1895 leg. J. Th. Oudemans De tweede - koekoekswesp uit het genus Vespula. Deze soort parasiteert bij Dolichovespula sil- vestris Sc. | Allen die mij bij de determinatie of door hun geschenken geholpen hebben mij oprechte dank. Ik verzoek den leden vriendelijk mij ook in de toekomst behulpzaam te willen zijn = het verzamelen van de „kleine verwaarloosde orden’. \ Nieuwe en zeldzame Lepidoptera. De Heer G. A. Bentinck vermeldt en vertoont het volgende : I. Wat zijn eigen vangsten, betreft : a. Een ex. van Vanessa urticae L. var. flavetessellata Raynor. (herkenbaar aan gele | middenband van costa naar binnenrand over de 2 discaalvlekken), op 9.9.43 te Ame- _rongen gevangen. In Cat. Lempke worden slechts 2 inlandsche exx. vermeld, zoodat deze var. beslist zeldzaam moet zijn. b. Een ex. van Tephroclystia trisignaria H.S. op. 6.6.42 te Overveen gevangen c. Een ex. van Tephroclystia pygmaeafa Hb. op. 23.743 in de uiterwaarden te Amerongen gevangen. Hoewel erg afgevlogen, meent Spr. stellig met deze soort te doen te hebben. d. 4 exx. van Olethreutes gentiana H.S., gekweekt uit kaardebol vruchten uit Val | kenburg in Juli 1942. Te voren was deze soort slechts uit 2 inlandsche exx. beken gekweekt uit gentiaan door den heer Brants. e. Een ex. van Steganoptycha ustomaculana Curt. op 19.6.'43 te Rlieneni gevangen | dicht bij bosschen waar Vaccinium Vitis-Idea groeit. 4 f. Een fraai ex. van Momphia decorella Stph. op 11.12.43 overwinterend in huis M te Amerongen gevangen. Il. Op verzoek van den heer M. Delnoye te Sittard vermeldt Spr. de vang: van een gaaf 9 van Deilephila lineata F. (= livornica Esp.) op 19.9.43 te Lemiers (Vaals), een late vangst, en wel in de schemering rustig zwevende boven Phlox. (8 ex. voor Nederland). Spr. vernam onlangs dat er in 1943 een ware invasie van lineata | in Nederland is geweest, en is wel benieuwd of er op deze vergadering nog meerdere vangsten. van deze soort vermeld zullen worden. III. Op verzoek van den heer Doets, zijn vangsten : geningen gevangen. Nieuw voor de Nederl. fauna. b. Twee exx. van Nepficula gei Wck. Op de vorige W. vergadering (DI. 86, p. XV) vermeldde Spr. namens den heer Doets gei als nieuw voor de Nederl. fauna, fa slechts de mijnen aan Geum urbanum ontdekt waren. Hij vond in Oct. 43 opnieuw een 30-tal mijnen en thans zijn er reeds 24 imagines uitgekomen. c. Twee exx. van Ornix sauberiella Sorhagen. Van deze soort vond hij mijnen in a Ta 3 Va EL a. Een ex. van Conchylis mussehliana Tr. op 24.5.43 op het Binnenveld bij War à 1942 aan Sorbus aria te Hilversum, en in April ‘43 zijn er 5 Haagen uitgekomen. pi Nieuw voor de Nederl. fauna. Nieuwe en merkwaardige Nederlandsche Coleoptera. fauna nieuwe of anderszins merkwaardige Curculionidae en andere Coleoptera, d in den laatsten tijd door hem werden gedetermineerd- voor de heeren B rouerius) van Nidek, Reclaire en Brakman. Demonstratie van eenige Nederlandsche Psylliden. 5 “ + 4 De heer W. H. Gravestein vermeldt en vertoont het volgende Drie nieuwe soorten voor de fauna en een faunae nova forma. 1. Rhinocola aceris L. f. nov. spec. seo Spr. demonstreert enkele exemplaren van deze ‘aardige kleine Psylliden, die hij ind È VERSLAG. XIII | Vondelpark te Amsterdam op 8 en 9 Juni ‘43 ving op de stam van Quercus robur. lok werd een exemplaar geklopt van Buxus. Aphalara calthae L., f. maculipennis Löw, faun. nov. f. Deze varieteit werd door Löw in 1886 beschreven en was alleen bekend in Tirol 1 Neder-Oostenrijk. Spr. vond een aantal dieren tegelijk met het type, op Juncus te Amsterdam, van 13-10 tot 2-11-'43. 3. Psylla peregrina Frst. f. nov. spec. | Deze Psyllide is op Crataegus zeer algemeen, maar was tot nu toe verwisseld met Ps. mali Schmdb. Spr. geeft verschilmerken der vleugeladering aan. . Psylla simulans Frst. f. nov. spec. _ Deze elders in Europa ook zeer zeldzame soort werd door Spr. in twee ex. gevonden in het Vondelpark te Amsterdam op 2.11.43 op Alnus. De litteratuur over de herken- ning dezer soort is zeer verward. Spr. heeft door teekeningen hierin orde trachten te brengen. | Zie voor uitgebreide beschrijving en gegevens het verslag in extenso in de Ento- mologische Berichten. Trichopterologische publicaties van A. Nielsen, De heer F. C. J. Fischer wijst op een recente publicatie van Anke Nielsen: Trichopterologische Notizen. Vidensk. Meddel. Dansk naturh. Foren. 107 p. 105—120, 1943, waarin de systematische plaats van een tweetal onderfamilies der ,,Sericostomatidae” wordt besproken. Spr. heeft nog kort geleden (Zomervergadering 1943) de wenschelijkheid geuit het È deze vergaarbak tezamengebrachte aantal subfamilies naar hun juiste plaatsen te brengen. Hij kon toen niet weten, dat de genoemde Deensche bioloog reeds aan de oplossing van dit probleem werkte. | De thans door Nielsen uit de ,,Sericostomatidae” verwijderde subfamilies zijn de Goérinae eni de Sericotomatinae, een en ander uitsluitend op grond van kenmerken er larven. Zijn resultaten stemmen echter geheel overeen met die, waartoe Ulmer kwam bij zijn bewerking van fossiel barnsteenmateriaal. Zie G. Ulmer: Uber Bernsteintrichopteren. | Zool. Anz. XXXVI No. 26 p. 449— 453, 1910. 5 ‘ » ? Die Trichopteren des Baltischen Bernsteins. j Schr. phys.-ökon. Ges. Königsberg. 4 Beitr. Naturk. Preuss. 10 380 pp. 1912. _ Nielsen noemt overigens het laatste werk wel in zijn literatuurlijst zonder er echter in den tekst op in te gaan. Het is te hopen, dat Nielsen spoedig zijn belofte inlost op de overige groepen ir „familie terug te zullen komen, want half werk heeft ook in dit geval weinig nut. Reeds in 1912 schreef Ulmer: ,....... es wiirde sicherlich verkehrt sein, nur die eine oder andere Unterfamilie, die besser durchforscht ist, herauszunehmen und den Rest wieder zu den ,,Sericostomatiden” zusammenzufiigen.”’ _ Ook de afsplitsing der Beraeinae van de Molannidae werd reeds in 1910 door ae voorgesteld en vele entomologen hebben hem daarin gevolgd, zoo ook spreker zelf. (Zie Verzeichnis etc. Tijdschr. Ent. 77 p. 197 1934). _ Nomenclatorisch is door Nielsen's publicatie een vreemde situatie ontstaan. Hij vereenigt nl. Beraeinae en Sericostomatinae tot de familie der Beraeidae Wllgr., waar- voor hij als argument opgeeft het voorkomen van verwisseling met het oude begrip Bericostomatidac. Daar hij voor het restant dezer oude familie geen naam aangeeft, blijven deze resteerende subfamilies voorloopig zweven, want de oude naam is na- tuurlijk niet meer bruikbaar nu de Sericastomatinae er uit zijn. Article 5 der zoologische nomenclatuurregels zegt: "The name of a family or sub- family is to be changed when the name of its type genus is changed.” Bij deze gelegenheid wil Spr. tevens de vergadering kennis laten maken met het overige trichopterologische oeuvre van A. Nielsen. Vooral het schitterende werk van 1942: Über die Entwicklung und Biologie der Trichopteren mit besonderer Be- rücksichtigung der Quelltrichopteren Himmerlands. Arch. Hydrobiol. Suppl. XVII p. 255—631, 1942 is zeer de moeite waard en werkelijk niet alleen voor Trichopterologen. Het 70 pagina’s tellende inleidende gedeelte b.v. is van algemeen entomologisch belang en ook overigens vindt men in dit werk veel van verder strekkende beteekenis. _ Ook de monographie over Oligoplectrum maculatum Fourc. is een juweeltje van nauwkeurig onderzoek. De meeste werken zijn in de Duitsche taal geschreven, waarvan hij Un met het GIORGI gemak bedient. Zijn stil is bi lezen zijner publicaties een entomologisch genoegen is. pi Verder wil Spr. een voorstel doen omtrent het verzamelen van ‘gegevens omtrent Nederland aanwezige entomologische literatuur. Hij heeft bij het samenstellen van d | Trichopterorum Catalogus zelf zooveel moeilijkheden op dit gebied ondervonden, — hij er gaarne aan wil medewerken deze voor anderen te verkleinen. Hij stelt daaror voor een centraal kaartregister aan te leggen van alle entomologische literatuur, die | in het bezit is van particulieren en die de bibliotheek der Ned. Entom. Ver. niet heeft. Hij is bereid, zoo de leden hem de opgave hiervoor, willen verstrekken, dit kaartsysteem bij te houden en aan hen, die een werk zoeken, mede te deelen wie het bezit. Het eventueele uitleenen zou dan rechtstreeks tusschen gegadigde en bezitter afge- wikkeld moeten worden. En. Ten einde een zoo groot mogelijke uniformiteit in de boekingen op de kaarten te’ bereiken, wordt men verzocht bij opgave voor dit register de. afkortingen der tij schriften van Periodica Zoologica van Apstein en Wasikowski 1938 te g bruiken of de titels onverkort weer te geven. zoodat Spr. dan zelf deze afkorting kan toepassen. Enkele duizenden kaarten heeft Spr. reeds aangeschaft, zoodat he registreerende deel der werkzaamheden onmiddellijk kan aanvangen. *) Macrolepidoptera in 1943. De heer T. H. van Wisselingh doet eenige mededeelingen over de EU Vv. Macrolepidoptera in 1943. SO In de vorige zomervergadering wees Spr. op het vroege verschijnen van een aan soorten als gevolg van den abnormaal zachten winter. Na Juni nam Spr. het vroege dan normaal verschijnen van soorten niet meer waar. Wel was opvallend hoe arn 1943 aan vlinders was. Een aantal zeer gewone soorten werd niet of slechts in geri aantal waargenomen. Op stroop werd gedurende het geheele jaar nagenoeg niets g : vonden, behoudens gedurende een periode van ongeveer twee weken in Juni (8 2 Juni), toen zelfs veel exemplaren op de stroop verschenen. Behalve het ontbreken van de gewone, anders talrijke voorjaarssoorten viel sterk op het nagenoeg geheel ontbrek van de gewone najaarssoorten, de Cirrhia, Citria, Eupsilia, Agrochola, Anchoscelis Conistra-soorten. Ook verschillende gewone dagvlindersoorten waren weinig talrijk, Vanessa polyc loros L. b.v. nam Spr. ook in Limburg in het geheel niet waar. Alhoewel Spr. vaker heeft geconstateerd, dat zomers volgend op zachte winter arm aan vlinders zijn, zou het zi. toch niet juist zijn zonder meer te concludeer: dat het gebrek aan vlinders in 1943 uitsluitend een gevolg van den ‘voorafgaanden zachten winter is geweest. Hiertegen pleit toch de waarneming dat er gedurende eeni weken in Juni veel vlinders waren. Behalve de zachte winter hebben dus ee ook andere factoren, als de weersomstandigheden gedurende den zomer, invloed geoefend. Spr. vermeldt vervolgens de vangst van een aantal zeldzame soorten. Papilio machaon L. ab pallida Tutt. gevonden 31-5-1943 op den Welterberg. Voor: vleugels wit in plaats van geel, achtervleugels lichtgeel, oogvlek op achtervleuge oranje als ab. tristis Lbll. Deze ab. is in Nederland nimmer, in het buitenland Sed S een enkele maal waargenomen. 11 Ortholita plumbaria F. 4-7-1943 bij Steenwijk. Voorvleugels geheel effen zw alleen tweede dwarslijn als bruine streep zichtbaar, achtervleugels zwart met iets lic teren wortel. Euphia luctuata Stgr. (= Larentia lugubrata T.) 2-6-1943 Kerpersbosch bij Hol Limburg. Orthosia stabilis Schiff. ab. confluens Lempke el. 19-4-1943 Wassenaar. ae Colias hyale L. Deze soort was evenals C. electo L. in Limburg in Aug. en sep talrijk. Een exemplaar waarbij zoowel op boven” als onderzijde achtervleugels slec één oranje vlek. Voor Lycaena arcas Rott. en L. Pushers Hb. zijn volgens de catlogus van Le mp? ke de laatste data, waarop deze soorten zijn waargenomen ee 1 *) Noot bij de correctie : Inmiddels verscheen over dit onderwerp reeds een k mededeeling in E.B. XI, pp. 219—220 (1944) en mocht ik van eenige medeleden r opgaven ontvangen, terwijl een aantal andere medewerking toezegde. Het registe reeds tot meer dan 1000 kaartjes aangegroeid, zoodat zn ed reeds succes. Z welke titels zij het register kunnen verrijken ? A . Op 18 Augustus 1943 trof Spr. beide soorten in groot aantal aan nabij È rmond. Verscheidene exemplaren maakten nog een frisschen indruk. m t zeer lichtgrijzen grondkleur, in het middenveld alleen ter weerszijden van de nier- ek donkerder; een exemplaar met zeer donkeren grondkleur, zonder lichte aderen. Me oi ne L. ab. nigra Lempke alleen vermeld uit Breda ving Spr. bij Steenwijk yp 4-7-1943. | Chlorolystis debiliata Hb. geheel zwart ex. Epen 4-6-1943. _ Ten slotte vermeldt Spr. nog de vangst van rupsen van Deilephila galii L. op De- pothera fructicosa L. in zijn tuin te Wassenaar. Merkwaardig was, dat de gewone voedselplant nl. Epilobium angustifolium L. en ook E. montanum L. naast de Oenothera stonden, doch niet aangevreten werden. Over Hoplocerambyx longicollis Voet en Anthia decemguttatus L., ab. alboguttatus De Geer, De Heer C. de Jong doet de volgende mededeeling. Naar aanleiding van een toegezonden exemplaar van Hoplocerambyx severus Pasc., welke soort in het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie stond geétiketteerd met 2e etiket: longicollis Eschsch., kwam ik er toe, te onderzoeken hoe de synonymie van deze soort was. De naam longicollis Eschsch. wordt bij Dejean (1837) alleen opge- geven, een beschrijving van deze soort bestaat niet, wel echter van longicollis Voet (1778). Het type van deze laatste soort blijkt in het Leidsche Museum aanwezig te zijn. Aurivillius (1912) wist in de Col. Cat. geen raad met Cerambyx longicollis oet met vindplaats „Ind. Or.”, waarbij hij een vraagteeken plaatste. Bij nadere bestudeering bleek mij, dat bij het type de antennen door die van een Prionide waren vervangen. De rest van het dier behoort tot Pachydissus, een voor- namelijk Afrikaansch en Australisch genus. Longicollis komt het meest overeen met P. congolensis Hintz en P. schoenigi Hintz. Daar echter het voornaamste soortkenmerk bij dit genus gevonden wordt in de verhouding van het 3e en 4e lid der antennen, het bij het bovengenoemde exemplaar niet meer mogelijk, althans bij den tegen-_ “woordigen stand van onze kennis van deze soorten, om de juiste soort te bepalen. fe vloeien dus voorloopig uit dit geval niet voort. Wij weten alleen, dei dat longicollis Voet in Pachydissus geplaatst moet worden. Foto’s van het type en an van verwante soorten worden rondgegeven. Ten tweede ontving het Leidsche Museum een Zuid-Afrikaansche Carabide van het genus Anthia. Volgens de nieuwere literatuur zou het zijn Anthia decemguttatus L., ab. alboguttatus De Geer, welke op ieder der dekschilden 3 witte vlekken bezit in tegen- telling tot 5 bij den nominaatvorm. De Geer noemt echter alboguttafus uitdrukkelijk synonym met decemguttatus L., doch beschrijft apart een afwijkend exemplaar. Latere auteurs noemen deze ab. dan _alboguttatus. Hoewel de nomenclatuurregels niet van toepassing zijn op varieteiten en aberraties, lijkt het mij toch onlogisch, dat een aberratie dezelfde naam zou hebben is waarmee de soort uitdrukkelijk bedoeld is. Ik stel daarom voor deze aberratie ‚den nieuwen naam degeeri nov. ab. te geven. au _ De Heer W. J. Kabos Dese en vertoont een aantal merkwaardige Diptera, ge- vangen door den Heer J. Koornneef bij Rhenen. e. Oncodes gibbosus L. . Deze vlieg, die behoort tot de in ons land slechts door drie soorten vertegenwoor- digde familie der Cyrtidae, is zeldzaam. De biologie is bekend en uiterst ongewoon, daar de larve van deze soort als parasiet leeft in het abdomen van Radspinnen. Het uiterlijk van deze vlieg is uitgesproken spinachtig, door de kleine kop en het dikke, bultige achterlijf. . Syneches muscarius Zett. een Empide met gevlekte vleugels. 3e. 2 ex. van Cerioides conopoides L. (Syrphidae). 4e. Penthesilea berberina F. (Syrphidae). 5e. Psarus abdominalis F. Van deze Syrphide zijn slechts enkele oudere vangsten be- kend. (Rhenen, 2 VII 1935). 6e. Callicera aenea Fabr. Deze fraaie Syrphide is nieuw voor de fauna. Op de laatste | Zomervergadering deelde de Heer van Doesburg iets mede over een andere soort van dit genus nl. rufa. Spr. zou nog de opmerking willen maken dat het hem zeer on- waarschijnlijk voorkomt dat C. rufa meegekomen zou zijn met een zending sinaasappelen, omdat hem proefondervindelijk gebleken is, dat vliegen de terpenen van de sinaasappels _ niet kunnen verdragen. Hij voelt er meer voor de andere ‘soort als inlandsch te be- # schouwen, vooral nu C. aenea Fabr. ook uit ons land bekend is. Het genus Callicera | is gekenmerkt door de lange sprieten. De systematische plaats is onzeker. Sack geeft in zijn Syrphidae (Tierwelt Deutschlands) als naaste verwanten het genus Chilosia | aan. De meeste andere auteurs geven Callicera een plaats in de buurt van de Chryso- | foxinae, Microdons, Ceria's. Spr. zou er echter nogmaals op willen wijzen, dat de onderverdeeling der Syrphidae in subfamilies op tamelijk losse fundamenten rust. Men | denke aan het in de vorige Winterverg. meegedeelde over de eischaalstructuur. Spr. laat nog rondgaan een weinig bekend Syrphidenboek: Monografia de los Syrfidos de Espana van Gil Collado. a 7e. Megachetum afriseta Mg. N Deze Psilide leeft als larve in Orobanche. 8e. Discomyza incurva Fall. J Deze Ephydride is zeldzaam en heeft een merkwaardige biologie. De larve leeft in Helix pomatia, de wijngaardslak. Julius von Bergenstamm beschreef de ont- wikkeling van deze vlieg in de Verh. der k-k. zoöl.-bot. Ges. in Wien, 1864 p. 713. Dr. Brongersma verkreeg deze vlieg uit een Wijngaardslak die bij Bloemendaal | | was gevonden. Di Ve. Eustalomyia hilaris Fall. ¥ Dit exemplaar is het tweede uit ons land bekende. (Rhenen 1, VI, 1936). al Vervolgens heeft Spr. eenige opmerkingen over de Anthomyidae. Hij hoopt het | resultaat van zijn studie dezer familie later uitvoerig te publiceeren. Ten eerste zijn er een flink aantal nieuwe soorten voor de fauna. È Morellia podagrica Lôw., Dialyta halterata Stein, Fannia ornata Mg., Fannia spec. nieuw voor de wetenschap verwant met Fannia pretiosa Schiner. Gelukkig heeft Spr. een 4 en een ©, Hebecnema affinis Malloch. Azelia zetterstedti non Wied, Pseudo- limnophora nigripes R.D., Crinura angustifrons Mg. | ‘a De systematische indeeling van de hoogere Musciden in 2 families nl. Tachinidae en Anthomyidae is wel kort, maar schept toch geen duidelijke voorstelling, omdat in de beide families te veel heterogeen materiaal zit. De oude indeeling van Schiner ea. heeft het aantrekkelijke dat zij systematisch en ook practisch snel tot het afperken van de groep leidt, waartoe een bepaalde soort behoort. De indeeling in 2 families berust hoofdzakelijk op de al of niet aanwezige hypopleurale borstels. De Tachinidae be- zitten deze borstels, de Anthomyidae (behalve Eginia) missen ze. De vraag is nu of niet te groote waarde is gehecht aan de hypopleurale borstels. Zoo heeft men bij È Lucilia caesar L. op grond van dit kenmerk geplaatst in de Tachinidae, terwijl de nauw verwante Orthellia caesarion Mg. tot de Anthomyidae behoort. Lucilia caesar L. behoort echter tot dezelfde familie als de sluipvlieg Gymnochaeta viridis Fall. Het is | weinig bevredigend, maar er zijn belangrijke argumenten voor het splitsen van beide families in meerdere kleine groepen. J. R. Malloch heeft in de Annals and Magazine of Natural History Ser 9, vol. XII, p. 505, 1923 dit probleem ook aan de orde ge- steld. Hij probeerde de palaearctische en N. Amerikaansche soorten van de genera Pyrellia en Orthellia R.D. duidelijk in een analytische tabel te bewerken. Niet alleen bleek dat de buiging van de 4e lengteader sterk aan variatie onderhevig was, maar ook, en dit is zeer belangrijk, dat de hypopleurale borstels niet altijd even sterk ont- wikkeld zijn bij exotische Lucilia's. Malloch zegt: „There is not the abrupt break in the series which is suggested by existing literature upon this phase of the study of these flies”. Pyrellia verschilt van Lucilia en Orthellia R.D. (Cryptolucilia B. & B.) dus niet zoozeer door de al of niet aanwezige sternopleurale en hypopleurale borstels of de buiging van de 4e lengteader. Malloch vond een constant kenmerk in de aan wezigheid van borstelharen op het mesonotum vlak tegenover het scutellum. Lucilia en Orthellia bezitten deze haren, Pyrellia mist ze. a Spr. gevoelt veel voor een splitsing en stelt het zich zoo voor, dat Lucilia en aan- verwante genera de familie der Calliphoridae vormen, waartoe Orthellia ook behoort. | Pyrellia, Dasyphora, Musca e.a. vormen de Muscidae. De soorten met rechte 4e ader vormen de Anthomyidae Tenslotte verdeelt hij de Tachinidae in Larvaevoridae, Sar- cophagidae, Dexiidae, Phaniidae, Phasiidae en Gymnosomidae. Zooals men ziet blijven | de oude namen zooveel mogelijk behouden. Men zou ook één familie, die der Mus- caridae kunnen aannemen en alle genoemde groepen als subfamilies kunnen beschou- wen. Spr. gevoelt echter meer voor een indeeling in een aantal goed afgegrensde | families, wat heel goed mogelijk is op de in 't kort aangegeven wijze. A EN Ul: Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den Voorzitter onder dankzegging aan de sprekers, gesloten. de ta he eat NE ez) Th AARDE ly ote DAR le | WERSEAG 56 VAN DE NEGEN- EN NEGENTIGSTE ZOMERVERGADERING NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING À Voorzitter: de Vice-President, Dr. D. L. Uyttenboogaart. | dsanwezig het Lid van Verdienste en Eerelid Prof. Dr. J. C. H. de Meijere en de gewone leden: Dr. G. Barendrecht, Ir. G. A. Graaf Bentinck, A. J. Besseling, J. Bol- land ‚A. W. Botzen, Prof. Dr. S. L. Brug, J. B. Corporaal, Dr. K. W. Dammerman, |P. H. van Doesburgh Sr., G. L. van Eyndhoven, F. C. J. Fischer, W. H. Gravestein, |G. Helmers, Dr. W. J. Kabos, J. W. Kenniphaas, B. H. Klynstra, T. O. van Kregten, Dr. G. Kruseman Jr, H. Landsman, D. W. Langeveld, B. J. Lempke, J. Lindemans, F. E. Loosjes, R. H. Mulder, Dr. S. J. van Ooststroom, D. Piet, De Plantenziekte- kundige Dienst, vert. door den heer G. van Rossem, J. R. Saell, Dr. D. L. Uyttenboo- gaart, L. Vari, P. M. F. Verhoeff, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, P. van der Wiel, Dr. J. Wilcke, Ir. T. H. van Wisselingh. | Afwezig met kennisgeving de gewone leden: K. J. W. Bernet Kempers, W. C. Boelens, S. van Heynsbergen, Prof. Dr. W. Roepke, Ph. H. van Westen, J. C. Wijnbelt. | | De Voorzitter opent de vergadering en deelt in de eerste plaats mede, dat de Pre- sident zich, hoewel thans vrijwel geheel hersteld, tot zijn leedwezen nogmaals genood- zaakt heeft gezien de leiding van de vergadering aan hem over te dragen, vooral in verband met de moeilijke reisomstandigheden. … Dit heeft den President ditmaal te meer gespeten in verband met de vele geluk- wenschen, die hij ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag op 21 Mei heeft mogen ontvangen en waarvoor hij de leden gaarne persoonlijk had bedankt. In verband hiermede deelt de Voorzitter mede, dat de President ter gelegenheid van zijn verjaardag een, bedrag van f 100.— heeft geschonken aan het naar hem ge- oemde fonds voor de Bibliotheek, welke mededeeling door de vergadering met applaus ordt ontvangen. Hierna leest de Voorzitter het volgende verslag van den President voor. | Mijne Heeren, Wederom komen wij noodgedwongen bijeen in Amsterdam en niet in de peripherie van ons land, waardoor onze gezamenlijke excursiedag komt te vervallen. | Tot de fata overgaande is het volgende te vermelden. In het afgeloopen jaar ontviel ons door den dood Mevrouw M. Boasson-Liscaljet, sinds eenige jaren be- gunstigster. Eveneens schijnt het jongste correspondeerend lid F. N. Pierce ons ontvallen te zijn. Diens onderzoekingen op het gebied der vlinder-genitalien hadden ons bewogen hem op dien plaats te benoemen. | Een lid, P. Haverhorst, verloren wij door zijn overlijden. Hij had bij ons als lepidopteroloog en hymenopteroloog een uitstekenden naam. In het algemeen had de biologie der insecten zijn groote belangstelling. De resultaten van zijn waarnemingen vindt men veelal in de Levende Natuur vermeld. De Ned. Ent. Ver. werd door hem bedacht met een schenking van f 100.— ten behoeve van aanschaffing van boekwerken voor onze bibliotheek. Zijn prachtig gepraepareerde verzameling werd aan het Rot- terdamsch Natuurhistorische museum vermaakt, terwijl zijn boeken voor aankomende entomologen bestemd werden. “Al waren zij geen leden meer van onze vereeniging, toch mag ik niet nalaten het verlijden te vermelden van Prof. L. P. le Cosquins de Bussy en van G. J. Klokmaa. Als entomoloog deed de Bussy uitstekend werk in Ned. O. Indié .a. door het toepassen van de biologische bestrijding van insecten-plagen. Op zijn overige verdiensten als directeur van de handelsafdeeling van het Koloniaal Instituut en zooveel meer zal ik hier niet ingaan. Door Klokman werden wij opmerkzaam gemaakt op de lepidopterologische schatten, die de omgeving van Zelhem bevat. Het waren echter niet alleen de lepidopterologen, die ongekende rijkdommen van de excur- sies naar Slangenburg mee thuisbrachten. Beide oud-leden waren indertijd, evenals Haverhorst steunpilaren van de vroegere Amsterdamsche entomologen-club. Ook nu weder heeft geen der leden voor zijn lidmaatschap bedankt, terwijl een dertiental nieuwe leden vermeld kan worden. Dit zijn: PANEER tert Beba Sl extra te bedanken. te zetten en van inbinden maar af te zien zoolang er geen goed materiaal te krijgen XVIII DUR VERSLAG. F. Benjaminsen, Geert v. Woustraat 24, ’s Hertogenbosch. S. de Boer, Middelie No. 152. H. W. Botsen, Rich. Holstraat 12 hs, Amsterdam Z., Lepidoptera. P. van Burg, Emmalaan 3, Ede. L. van der Hammen, Waranda 53, Schiedam. Dr. W. D. van der Heijde, Arubastraat 13, Amsterdam W. J. Th. W. Montagne, biol. docts., Eemnesserweg 91, Baarn. Dr. J. J. G. Prick, St. Caniussingel 25, Nijmegen, Lepidoptera. L. H. Scholten, Lobith C98, Lepidoptera. F. J. Terpstra, Kerklaan 326 D, Kortenhoef. C. J. W. Westhoff, Sleedoornstraat 116, ’s-Gravenhage, Lepidoptera. Mevr. Dr. N. L. Wibaut-Isebree Moens, Reinier Vinkeleskade 4111, Amsterdam Z. Publicaties. Het verschijnen van Tijdschrift en Entomologische Berichten on- dervond ook nu weder vele moeilijkheden. Genoeg zij, dat het Tijdschrift voor 1943 tenslotte verschenen is en dat de druk voor den loopenden jaargang in gang is. Vooral veel last gaf het uitgeven der Verslagen. Redactie en Secretaris zijn verheugd, dat wij weder bij. zijn, ook met de Verslagen der toegepaste entomologie. Het zal elk lid naar den zin zijn, dat de Entomol. Berichten nu maandelijks verschijnen. Wel is het jammer, dat wegens expeditie moeilijkheden eenige nummers tegelijk verzonden moeten worden. Toch wordt gezorgd, dat biologische bijdragen, die voor het loopende jaar van be- lang zijn, zoo spoedig mogelijk onder de oogen der leden komen, waardoor zij niet inboeten aan actualiteit. Juist de biologische waarnemingen moeten een der hoofdzaken blijven voor de Entomologische Berichten. Vergaderingen. Deze konden tot nu toe alle gehouden worden. De opkomst der leden was ondanks de tijdsomstandigheden steeds goed te noemen en de bijdragen _ konden rekenen op een aandachtig gehoor. Moesten deze bijdragen in het Verslag zeer verkort opgenomen worden, een, vergoeding was, dat zij nu, uitgewerkt, als bij- dragen in de Entomol. Ber. konden verschijnen. Het extra werk, dat dit voor de Redactie gaf, werd mij als hoofdredacteur zeer verlicht door de krachtdadige hulp van mijn mederedacteur van Eyndhoven. Zonder zijn hulp, ook voor het overige, zou ik met de handen in het haar gezeten hebben. Het past mij hem hier voor eens LA Bibliotheek. Aan het verslag van het bezoek, dat de vice-president voor mij aan de bibliotheek bracht ontleen ik het volgende : i »Op 24 Mei heb ik de Bibliotheek bezocht. De eerste indruk die men krijgt is eene van groote verlatenheid, want op bijna alle planken zijn groote hiaten door de massa’s boeken die hetzij naar de kluis van de Amsterdamsche Bank, hetzij naar het Labora- torium van Dr. Barendrecht zijn verhuisd. Verder liggen er nog een aantal boeken op stapels op een tafel op den binder te wachten. Daar dit nu echter al ver- scheidene maanden heeft geduuurd en ik ervan overtuigd ben, dat, als er ten slotte zou gebonden worden, men toch voor veel geld slechts slecht materiaal zou verkrijgen, _ heb ik den Bibliothecaris in overweging gegeven om alles maar weer op zijn plaats | is. Overigens zag alles er goed uit en wordt de stofplaag, veraorzaakt door de kachels, krachtig bestreden. Het kaartregister is weer bijgewerkt. Wat de tijdschriften betreft staat uit den aard der zaak het ruilverkeer grootendeels stil, zoodat er na afloop van den oorlog veel arbeid en correspondentie zal vereischt worden om alle serieën weer compleet te krijgen. Mevr. Loosjes was er juist dien dag voor het eerst om eens | poolshoogte te nemen. Zoodra zij ingewerkt is, geef ik in overweging om de publicatie _ van een vierde supplement op den Catalogus voor te bereiden, daar zich anders het _ werk daarvoor te veel zal ophoopen.” Pesonalia, Tijdens het schrijven van dit Verslag bereikt mij de mededeeling, dat ons oudste eerelid K. M. Heller in Maart j.l. 80 jaar werd. Wij wenschen ons werkzame eerelid nog vele goede jaren, ten bate der entomologie. Zelf werd ik verrast door de talrijke blijken van medeleven, die ik van de zijde der entomologen mocht ondervinden, bij het bereiken van den 75-jarigen leeftijd. Al zou ik uit mij zelf dit feit niet vermeld hebben, nu mijn oude vrienden Uytten- | boogaart en Corporaal het sein gaven om van dezen dag notitie te nemen, — mag ik het niet met stilzwijgen voorbij gaan. Aan allen mijn hartelijken dank. FE Aan Blôte gelukte het zijn studie der Nederlandsche Homoptera in de Fauna van Nederland te voltooien. Zijn publicatie zal, naast de Naamlijst der Homoptera van Nederland en omstreken van Reclaire, niet nalaten aan de studie van dit onderdeel onzer fauna een fikschen stoot te geven. Daar is nog veel werk te doen. Uit de correspondentie, die mijn jubileum met zich medebracht, is mij gebleken, dat VERSLAG. XIX TER, \ er nog vele plannen bestaan voor toekomstige publicaties op faunistisch gebied voor ons land en voor onze koloniën en ook op meer uitgebreid terrein. Mogen de werkers slagen in hun voornemens en mogen de internationale betrekkingen spoedig zoo zijn, dat zij inlichtingen uit het buitenland, die zij voor hun werk noodig hebben, weder ten _ volle zullen kunnen verkrijgen. ___Ons medelid K. W. Dammerman werd tot lid der Hollandsche Maatschappij _ van Wetenschappen benoemd. Na het overlijden van zijn weduwe bleek het, dat onze vroegere bibliothecaris . C. L. Reuvens onze vereeniging nog extra bedacht had. Werd bij zijn eigen over- _ lijden reeds een kapitaal voor onze vereeniging vastgezet, waarvan een pleegdochter - het vruchtgebruik heeft, nu is een aanzienlijk deel van zijn vermogen, waarvan zijn weduwe het fidei-commis had, voor ons bestemd gebleken. Voorloopig zal de boedel- scheiding nog niet toelaten te schatten welk kapitaal ten bate onzer vereeniging zal . komen, noch wanneer dat zal geschieden. Zoo ooit dan is nu wel gebleken welk een goed hart dit medelid onze vereeniging toedroeg. Naast die van Hartogh Heys van de Lier moet Reuvens naam steeds bij ons in eere blijven. Nomenclatuur Commissie. Van de bestaande Commissie voor Nomen- - clatuur van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging waren eenige jaren geleden als leden nog overgebleven de heeren Dr. D. Mac Gillavry, Prof. Dr. J. C. H. . de Meijere en Dr. A. C. Oudemans. De twee laatstgenoemden gaven te . kennen dat zij niet langer lid van deze Commissie wenschten te blijven. Op verzoek van Dr. Mac Gillavry verklaarde Prof. Dr. H. Boschma zich bereid zitting te nemen in de Commissie en het secretariaat hiervan op zich te nemen. Verder werd besloten de Commissie verder uit te breiden; gevolg gevende aan het tot hen ge- richte verzoek verklaarden de heeren. Dr. K. W. Dammerman en D. Hille Ris Lambers zich bereid om zitting te nemen in de Commissie, waarvan Dr. Mac Gil- lavry tot Voorzitter werd aangewezen. De Commissie hield een vergadering op 22 November 1943 in „Natura Artis Ma- | gistra” te Amsterdam, waar de Voorzitter de nieuwe leden installeerde en het werk- programma werd besproken. Besloten werd vast te stellen dat in principe elk entomoloog lid van de Commissie kan worden, ook niet-leden van de Vereeniging. Verder werd besloten dat voorstellen tot het aanbrengen van veranderingen in nomenclatorische zaken zullen uitgaan van de Commissie als zoodanig, niet van de individueele leden, dit laatste om de kans op succes te verhoogen. Hierna krijgt de heer Bentinck het woord tot het uitbrengen van het Verslag van den Penningmeester over het Boekjaar 1943, 1 Mijne Heeren, - Hierbij laat ik de Balans en Verlies- en Winstrekening rondgaan met een korte toelichting. _ BALANS, Debetzijde : i De Inschrijvingen Grootboek Nationale Schuld en Effecten in vollen eigendom zijn _ berekend naar de Beurswaarde van ultimo Dec. 1943. Voor die in blooten eigendom È gold voorheen nog steeds de waarde van 29.12.1939. Sedert dien zijn deze ook belang- _ rijk gestegen. | | —Effecten in vollen eigendom: Een stuk Nat. Mon. f 1000.— en een R'dam Hyp. Bnk. _ f2000.— werden à pari uitgeloot. Hiertegenover werden aangekocht f 2000— Ned. _ 3% 1937, en f 1000.— 3-—314 % ‘38 beneden pari. | BALANS, Creditzijde : Reserve voor Koersverlies op Effecten in vollen eigendom: De totale koersstijging à dezer effecten bedraagt f 396,15. Daar er op de vorige balans nog een Reserve stond | van f 913,42, wordt dit bedrag vermeerderd tot f 1309.57. i Fonds Leden voor het Leven: Dit fonds steeg van f 3850.— tot f4150.—, doordat _ twee nieuwe leden zich voor het leven inschreven. dr Crediteuren : Het op deze rekening vermelde bedrag was nog te betalen voor de _ drukkosten T. v. E., E. B. No. 254, Onkosten Redactie van beide, Omzetbelasting, | Porti Secretaris en Reiskosten Lempke, alles over 1943. Afd. Toegepaste Ent.: Deze Afd. ontving f 102,25 voor ontvangen contributies en | bezit thans f 184,16, na aftrek Porti enz. ie B Deze rekening steeg met f 1183,14 door bijboeking van het batig saldo over A Postrekening No 188130 ls ee a Inschrijving Grootb. N.S. in vollen eigendom Effecten in blooten eigendom . . . . . Effecten in vollen eon ER gal ib PS Bibliothecaris . . BTS RISSE DO ELN, Amsterdamsche Bank BP ital AN tt Debiteuren niet eden his Waa 2 n Inschrijving Grootb N.S. in blooten eigendom Eeden: Debiteuren: sh EN ak EEE elle VR 1149,01 r E 5136422 Passiva: . A Fonds Hacke-Oudemans situ AUT 200 — » V. Eyndhoven . a 1121.26. „ Mac Gillavry . sii 48162 78 » _ Hartog Heys v. d. Te: RUE M [e] SoS O] Reserve voor Koersverlies . A OOO 571 Legaat Dr. Reuvens . n 13200,— Nalatenschap Da. HT. Veth Ne 14616,72 Fonds Leden voor het Leven He, 4150. Kapitaal , . DREI, Be Dr]. ‘Th. Oudemans Stichting Ned. Ind „Ent. Vers a un. 3, Aid. Toegepaste Ent... yuu? Reden! Crediteuren i EU Crediteuren ; re renee M Batig Saldo 1943 Pilea Cah Verlies Verlies : Tijdschrift voor Encomologic Bibliotheek . . À Entomologische Berichten 1 Onkosten . . RATE Batig Saldo 1943 . À Winst : Dubieuze Contributies Contributies . . Rente . . Bond en een ge van den Heer Bernet Kempers. Het ba saldo voor dit Berne 3 deel werd f 396,13, of bijna f 141.— lager dan in 1942. ATI Entomologische Berichten: Doordat deze veel omvangrijker waren, VIE, de drukkosten f 830,50, inclusief redactie onkosten. Het nadeelig saldo is hierdoor aan- merkelijk hooger geworden, nl. f 750,76 of c.a. f566.— hooger dan in 1942. Onkosten : Dit zijn alle onkosten, zooals: porti, drukwerk, contributies aan ai vereenigingen, reiskosten, Omzet- en Persgilde big enz. „VERSLAG. : XXI Bibliotheek: Voor aankoop van boeken en vervolgwerken werd f 284,71 uitgegeven. det salaris van assistenten bedroeg f319.—. De onderhoudskosten, porti, enz. be- droegen f 112,69; deze worden ruim gedekt door de daarvoor bestemde rente uit het Fonds Hartogh Heys f 302,64 en Porti restitutie f 88,67, vandaar een nadeelig saldo _ van f 325,09. |_Batig Saldo: 1943 laat weer een batig saldo zien, en wel van f 506,22, hetgeen ik | niet had durven voorspellen. VERLIES- EN WINSTREKENING, Creditzijde : È Dubieuze Contributies: Een vroeger oninbare post van f5— werd alsnog betaald. ; Voor 1944 geef ik de volgende globale begrooting : = INKOMSTEN : EN eee er ele ee te vir VO EEN EN DANS Re ARE DE Le Sat AED Bote HOE ea | Boekenfonds EME MPR tii ete yc Moeke lan vante i Dian nt AN ee Nadeelig Saldo: … is ek ee 90028 | f 3400.— UITGAVEN : Onkosten f 344.— + Molestverzek. & Bewaarloon boekwerken . . . . . f 1200.— ER (f255—4R;S. f 225.—) ee , ae tea 308 _ Entomol. Berichten Li ch Sa I, . » 1370.— Bibliotheek „» 800,— f 3400.— Financieel Verslag der Dr. J. Th. Oudemans- Stichting. Het bedrag der Inschrijving Grootb. N.S. 214% bleef onveranderd f 6000.— no- minaal. Voor de helft der gekweekte rente in 1943, f 74,20 werd deze stichting in de boeken der N.E.V. gecrediteerd, zoodat op 31 Dec. 1943 een rente saldo van f 350,83 aanwezig was. Vereeniging tot het financieren der viering van het 100-jarig bestaan der Nederlandsche Entomologische Vereeniging. re a awl ha ial j Het bezit der vereeniging bedroeg volgens het vorige verslag f 463,54, met inbe- | grip van een storting van f 1,50 in 1942. In 1943 mocht ik 18 bijdragen ontvangen, in totaal f 46,50, terwijl f48.— op de A'damsche Goederen Bank werd gestort. De gekweekte rente bedroeg in het afgeloopen jaar f 15,77, zoodat op 31 Dec. het bezit bedroeg f 525,81. Aangezien het 100-jarig jubileum in 1945 zal zijn, naar wij hopen, __ verzoek ik alle leden der N.E.V., die nog niet bijdroegen aan deze vereeniging, dit _ alsnog te willen doen. 3 De heer Fischer deelt namens de Commissie tot nazien der rekening en verantwoor- | ding van den Penningmeester het volgende mede: _ ,,Op 13 Mei jl. hebben ondergeteekenden de administratie over het jaar 1943 ge- | contrôleerd en geheel in orde bevonden. Wij hebben de verantwoordingen van de . door de leden betaalde contributies, onkosten enz. met de ledenlijst en de opgaven | van bibliothecaris enz. vergeleken en ons ervan overtuigd, dat de verantwoordde + betalingen door facturen en kwitanties gedekt zijn. De saldi bij girokantoor en bank stemden overeen met de door deze instellingen opgegeven bedragen. Voor de in het bezit der N.E.V. zijnde effecten toonde de penningmeester ons de | staten van de bank, waar deze bewaard worden. Wij hebben niets dan lof over de nauwgezette wijze, waarop de penningmeester de administratie heeft gevoerd en wij verzoeken de vergadering hem voor het zeer . vele door hem verrichte werk dank te zeggen.’ | De Penningmeester wordt hierna onder dankzegging voor zijne zorgvuldig beheer gedechargeerd. De Voorzitter wijst voor het nieuwe boekjaar als leden der Commissie tot nazien der rekening en verantwoording van den Penningmeester aan de heeren Verhoeff en Wilcke, die beiden hun benoeming aanvaarden. XXII 0 VERSLAG. De Voorzitter geeft hierna het woord aan den heer Coli tot het uitbrengen van het Verslag van den Biblietheeadie over het jaar 1943/44. Ook in versladjaar bleven emotioneele voorvallen onze bibliotheek gelukkigerwijze bespaard. Aankoopen werden slechts op zeer bescheiden schaal gedaan; het bindwerk bleef uitgesteld totdat betere materialen hiervoor verkrijgbaar zullen zijn. Eene belangrijke aanwinst, die reeds in het vorige jaarverslag vermeld had behooren te zijn, is het geschenk van onzen President van zijn kartotheek over het gesprokene op onze vergaderingen. Zij gaat over de jaren 1892 t/m 1942 en bestaat tot nu toe uit circa 1500 kaarten. De vervaardiger had er een dubbel stel van gemaakt, waarvan er thans een aan de bibliotheek geschonken is. Deze kartotheek kan zeer veel gemak en tijdsbesparing opleveren, vooral voor hen, die zich bezighouden met de systematiek en de biologie der Nederlandsche insecten. Uitgeleend kan zij niet worden; men kan ze ter plaatse raadplegen. Onvermoeid is Dr. Mac Gillavry nog bezig, de! nog ontbrekende jaren bij te werken; eenige zijn reeds zoo goed als gereed. Tot mijn leedwezen moest de assistente voor de bibliotheek, Mevr. A. Schuur- mans- Wijker, daar de zorgen voor haar gezin haar geheel in beslag nemen, ontslag vragen uit hare betrekking. Hare opvolgster, Mevr. A. C. W. Loosjes- van Bemmel, echtgenoote van ons medelid van dien naam en zuster van ons Indische medelid, werkt zich met spoed in de zaken in. Tijdens de afwezigheid van Mevr. Schuurmans heeft ons medelid, de heer D. Piet, op de meest loffelijke wijze hare functie waargenomen; daarna hielp hij mede om Mevr. Loosjes in de routine van het loopende werk in te wijden, Door de inkrimping van de mogelijkheid, om postzendingen, conform het voorschrift in onze Wet, aan te teekenen, is eerst eenige stagnatie veroorzaakt in de verzending van ter leen gevraagde boeken, doch eene nieuwe regeling van de verzekering, waar- van aan de leden in de Entomologische Berichten mededeeling is gedaan, heeft hier uitkomst gebracht. De onzekere tijdsomstandigheden hebben ons genoopt, bijzondere voorzorgen te nemen voor de veiligheid van de kostbaarste en zeldzaamste boekwerken in ons bezit. Vooreerst is een groot deel, totaal innemende ruim twee kubieken meter netto, ge- borgen op eene stelling in de voormalige goudkluis in het hoofdkantoor der Amster- damsche Bank te Amsterdam. De leden zullen er genoegen mede moeten nemen, dat deze veiligheidsmaatregel tijdelijk een aantal werken ontoegankelijk maakt. Verder zijn, ten einde het risico te verdeelen, de duplicaten tijdelijk ondergebracht in het Laboratorium van Dr. G. Barendrecht, Plantage Doklaan 44, te Am- sterdam. Bij het uitzoeken, overbrengen en plaatsen van dit enorme aantal boekwerken, waarbij steller dezes door ziekte gehandicapt was, is zeer veel medewerking onder- vonden van de heeren Breurken, Kruseman, Piet en Vári, aan wie ik hierbij gaarne den dank der Vereeniging betuig. Het aantal personen en instellingen, die van 1 Juni 1943 tot 1 Juni 1944 boeken ter leen ontvingen, bedroeg 70; 1118 boeken werden uitgeleend op 844 bons. Op 1 Juni was de stand der uitgeleende boeken totaal 708 op 538 bons. Het aantal be- zoekers was 41, ongerekend het personeel van het Amsterdamsch Museum. . ” : Geschenken mocht de bibliotheek ontvangen van de volgende personen en instel- lingen. A. J. Besseling, Dr. K. W. Dammerman, Directie van den Landbouw (door bemiddeling van den heer T. A. C. Schoevers), G. L. van Eyndhoven, Dr. E. Heinze, D. Hille Ris Lambers, den Inspecteur van den Tuinbouw en het Tuinbouwonderwijs te ‘s-Gravenhage, R. Kleine, Paul Lechevalier, J. P. van Lith, Dr. D. Mac Gillavry, Dr. A. Reclaire, A. Stärcke, Mevr. J. Stuldreher-Nienhuis en Dr. D. L. Uytten- boogaart. Aan mijn verzoek in de Entomologische Berichten om toezending van pakmateriaal ten behoeve van den uitleendienst werd door velen gevolg gegeven; bijzonderen dank verdienen. in dit opzicht de heeren W. L. Blom, Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen, A. C. Nonnekens en het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. De Voorzitter dankt den Bibliothecaris voor zijn verslag en voor de goede zorgen aan de Bibliotheek besteed. De Voorzitter stelt voor de vaststelling van de plaats der volgende Zomerverga- | dering aan het Bestuur over te laten, hetgeen door de vergadering wordt goedgekeurd. VERSLAG. XXIII ath Bij de hierna aan de orde zijnde verkiezing van twee leden in het Bestuur wegens | periodiek aftreden van de heeren J. B. Corporaal en Dr. D. Mac Gillavry, worden beiden op voorstel van den heer Dammerman bij acclamatie herkozen. Hierna zijn aan de orde WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGEN, x Psychodidae in Arum kolven. De heer J. C. H. de Meijere wil mededeelen, dat hij kort geleden van den heer van Eyndhoven eenige bloeikolven van Arum maculatum ontving, die door den heer W. F. Dorgelo den 15 Mei 1944 in den Alkmaarder Hout waren verzameld. Deze waren ouder dan degene, over wier inhoud hij op de zomervergadering van het vorige jaar bericht heeft. Zij hadden reeds flink ontwikkelde bessen, maar de mugjes er binnen waren veel meer geschonden en gebroken, ten deele ook verschim- meld, zoodat het niet mogelijk was ze te tellen. Het was weder dezelfde soort als het vorige jaar, Psychoda phalaenoides L., en wel weer allen 9 9 ; hij zag er daarvan althans vele, maar geen enkel 4 en ook geen enkelen, vleugel van een ander klein dipteron. Over het geheel waren er zeker minder dan de 1200 van 1943, een paar met ca. 100, slechts één had er misschien nog meer dan toen. In Belgié is een soort van Psychoda bekend en niet ongewoon Ps. severini Tonn., waarvan het 4 uiterst zeldzaam is, maar die kon het volgens de afgebroken uiteinden der sprieten niet zijn; deze soort, waarbij parthenogenesis is waargenomen, is bij ons niet gevonden. Zoo iets komt meer voor, hier vindt men aan slootkanten dikwijls Ptychoptera (Liriope) minuta Tonn. terwijl in België deze soort vervangen wordt door de echte scutellaris Meig., die er voornamelijk door de genitaliën van het 4 van verschilt. Voorts kan hij berichten, dat het eerste supplement op zijn Naamlijst ter perse is, met 119 nieuwe voor onze fauna, waaronder 4 geheel onbeschreven soorten ; daardoor eat het aantal voor ons land tot 3465 ! Levende Pholcus phalangioides (Aran.) en subfossiele Limnozetes ciliatus (Acar.) De heer G. L. van Eyndhoven laat een levend © rondgaan van Pholcus phalangioi- des (Fuessl.), een merkwaardige spinnensoort, die over abnormaal lange pooten beschikt en daardoor aan de hooiwagens (Opiliones) doet denken. Einde Juni 1943 heeft Spr. het eerste 4 in zijn woning ontdekt, alsmede kort daarop een 9 met pasgeboren jongen. In 1870 heeft wijlen A. W. M. van Hasselt in deel XIII van het Tijd- schrift voor Entomologie (p. 155—174) verschillende bijzonderheden over deze dieren gepubliceerd. Het is hem destijds niet gelukt de paring waar te nemen, daar de dieren ‚elkaar bleken aan te vallen ondanks ruime voorziening met voedsel. Spr. is in dit | opzicht gelukkiger geweest | _ Spr. vertelt eenige bijzonderheden omtrent de biologie dezer spinnen. Daar het zijn bedoeling is hieraan t.g.t. een meer uitvoerig artikel te wijden, kunnen details in dit | verslag achterwege blijven. __Voorts laat Spr. een afbeelding rondgaan van de mijt Limnozetes ciliatus (Schrank . 1803) (= Oribafa sphagni Michael 1898), waarvan een drietal adulti zijn aangetroffen in oud mosveen bij Urk, in den Noordoostpolder, 1942, 1.55 m onder het maaiveld. . Dit materiaal werd door hem door Dr. K. W. Dammerman ter determinatie gezonden. Zoowel Limnozetes ciliatus als L. rugosus Selln. 1923 zijn reeds eerder in ons land geconstateerd ; beide leven in veenmos en komen zoowel subfossiel als recent voor. Over Araschnia levana L., var. prorsa L. en Eupithecia tripunctaria H.S. De heer T. H. van Wisselingh deelt het volgende mede. Op de wintervergadering in 1943 deed ik mededeeling van de vangst van den zomervorm prorsa L. van Araschnia levana L. welke ik einde Juli 1942 in aantal aan- trof langs den rand van het Onderste Bosch bij Epen. In het voorjaar van 1943 heb ik einde Mei en begin Juni op de zelfde plaats ge- zocht naar de voorjaarsgeneratie van deze soort, welke nog slechts enkele malen in ons land is aangetroffen. In 1943 trof ik de soort ondanks het gunstige weer niet aan. … Dit jaar ben ik wederom in Epen gaan zoeken, doch iets vroeger, nl. tusschen 17 „en 23 Mei. Hoewel het weer zeer ongunstig voor de vangst van dagvlinders was. AI EEE ME tigen. | ho. 20 Mei vlogen larss den rand Van het Rene noel ‘bi AOL ee exemplaren waarvan ik er 5 bemachtigde. Het weer was dien ie iets gunstiger. De volgende dagen waren geheel zonder zon en guur, zoodat de vangst van dagvlinders toen uitgesloten was. In de periode 1 tot 13 Juni heb ik beide plaatsen nog eenige malen bezocht, docks het weer was toen) zoo ongunstig, dat het geen verwondering behoeft te wekken dat. ik geen enkel exemplaar meer zag. x _ Volgens Lempke is Araschnia levana L. in ons land en ook in Zuid-Limburg stellig niet inheemsch. Li Op grond van mijn waarnemingen volgens welke de voorjaarsgeneratie and aan- — getroffen op de zelfde plaats waar in 1942 de zomergeneratie vloog en op de beide gevonden vliegplaatsen verscheidene exemplaren, welke alle volkomen frisch waren werden aangetroffen, doet zich bij mij de vraag voor of althans in gunstige jaren levana niet in Zuid-Limburg kan overwinteren. In hoeverre deze veronderstelling juist is kan slechts door een grooter aantal waar- i nemingen in volgende jaren worden uitgemaakt. A Ik acht het daarom van belang dat de beide genoemde indicata gedurende de vliegtijden van levana en prorsa in het oog worden gehouden. ae In 1942 vond ik bij Wassenaar op de bloemen van bereklauw een aantal rupsjes — van Eupithecia tripunctaria H.S. (Tephroclystia albipunctata H.W.) welke in hen 7 voorjaar van 1943 dertien vlinders opleverden. in Hiervan waren 12 normaal en één geheel zwart zonder eenige teekening. È In Augustus 1943 vond ik te Epen weder een aantal rupsjes op bereklauw, dalle dit voorjaar 26 vlinders opleverden. a: De rupsjes werden geheel op dezelfde wijze gekweekt als het vorige jaar nl. op mijn | balcon in glazen potten, afgedekt met gaas, welke daar gedurende den winter bleven staan. ui Dit jaar waren van de 26 uitgekomen vlinders echter slechts 2 normaal. Van de 5 overige waren geheel zwart, 1 geheel zwart met alleen de witte punten op de plaats — van de franjelijn en de overige donkerder dan normaal met verflauwde teekening, dus si overgangen naar den melanistischen vorm. A Het is wel eigenaardig dat dit jaar deze soort ‘zoon sterke neiging tot melanisme A vertoont. A De oorzaak kan niet worden gezocht in de mogelijkheid dat in Limburg toevallig. rupsen van melanistische vlinders werden gevonden, omdat de rupsjes van vele ver- schillende plaatsen in de omgeving van Epen afkomstig waren. Nederlandsche Syrphiden. | SE i De heer P. H. van Doesburg Sr. ving gedurende de weinige zonnige dagen, in dit | voorjaar, dat Spr. excursies te Baarn en omgeving kon maken, de volgende min of meer zeldzame Syrphiden : Chilosia chrysochroma Meig. 22-4-'44, op Kruipwilg te Laren; een paartje Didea intermedia L., Baarn, 24-5-'44 en 19-6- da Zelima lenta Meig., 12-6-'44, Baarn. Voorts vertoont Spr. nog een ex. van Syrphus albostriatus Fall. een melanistisch ex., waarbij behalve de normale vlekken op het 2de segment, de rest der banden is gereduceerd tot een klein figuurtje in den vorm van een accent circonflexe op 't an segment. Ten slotte ving Spr. nog 29-8-43 te Baarn een Xanthandrus comtus Harris met ge heel zwart abdomen. Spr. heeft er de standaardcollectie van Prof. de Meijere o na mogen zien en nu is het wel merkwaardig, dat het eenige zwarte ex., onder d vele normale, die zich in genoemde collectie bevinden, ook te Baarn gevangen is! De heer G. Kruseman Je. doet de volgende mededeeling. | Korte Faunistische mededeeling 2 | (SAN > Machilidae. In aansluiting op het Hi pichele ter wintervergadering kan ik Hee volgende mecs deelen. VERSLAG. van „Machilis maritima Leach’, door Dr. J. Th. Oudemans op de Zuiderzeedijk verzameld; 2 in alcohol, 1 @ en 1 © ; XI-1895 en 1 droog exemplaar, dat door de . tijdsomstandigheden niet bereikbaar is. Reeds lang stond vast, dat de door Oude- - mans beschreven vorm niet de zelfde is, als die van Leach. Deze soort werd door Carpenter ,,oudemansi” gedoopt in de „Irish Naturalist” 1913. Ik kon de beschrijvingen der diverse synoniemen nog niet vergelijken. __ Werder vond ik vier exemplaren Machilis (polypoda?) Houthem, VII-1893, leg. J. Th. Oudemans. Ik, vermoed dat dit de exemplaren zijn in het Tijdschrift voor Entomologie, deel XXXVIII, 1895 medegedeeld als Machilis cylindrica Geoffr. Deze exemplaren behooren tot twee genera. 1 @ is een Forbicina Burm. Dit beschadigd 9 is niet wel te bepalen; in aanmer- king komen: F. hibernica Carp. en F. oudemansi Verh. . De drie andere exemplaren behooren tot Lepismachilis notata Stach. In de E. B. hoop ik een voorloopige tabel dezer dieren te geven, opdat er wat „meer aandacht aan besteed worde. De Heer G. A. Bentinck vermeldt en vertoont het volgende: I. Wat zijn eigen vangsten betreft. _ a. Een zeer fraai ex. van Boarmia consonaria Hb. op 9-5-'44 te Amerongen ge- vangen. De soort is zeer locaal. _ b. Verscheidene exx. van Acrolepia pygmaeana Hw. in April en Mei '44 overwin- terd in huis te Amerongen gevangen. c. Twee exx. van Mompha subbistrigella Hw. eveneens in April en Mei ’44 over- winterd in huis te Amerongen gevangen. De soort is nog maar zeer weinig in Neder- land aangetroffen. d. Een ex. van Lifhocolletis cerasicolella H.S. gekweekt uit een mijn op Abrikoos te Amerongen. Deze plant was als voedsel voor de soort nog niet bekend. II. Op de laatste (77ste) Wintervergadering meldde Dr. van Regteren Al tena 2 nieuwe vangsten van Deilephila lineata F. (livornica Esp.), met de opmer- king er bij dat Lempke in zijn Catalogus slechts 5 inlandsche exemplaren vermeld had. Deze 2 nieuwe zouden dan de nos 6 en 7 dragen. Even na deze vermelding van Dr. van Regteren Altena kwam Spr. aan de beurt en meldde nog één ex. namens den heer Delnoye en noemde dit het 8e ex. voor Nederland. Schijnbaar klopt deze telling goed, want op de 5 eerste volgen de nos 6, 7 en 8. De fout ligt echter hierin: Zonder te weten dat Dr. v. R. A. 2 nieuwe zou melden, was Spr. toch aan het getal 8 gekomen, want na het verschijnen van Lempke's Catalogus zijn er nog 2 exx. vermeld, (zie T. v. E. 82, p. XLIII en T. v. E. 84 p. XLIX) waardoor het getal 7 reeds bereikt was en Spr. het ex. van Delnoye no. 8 noemde. Dr. v. R. A. had die 2 latere vermeldingen over 't hoofd gezien, anders hadden die 3 nieuwe van 1943 het aantal tot 10 verhoogd. Een volledige telling vinden wij thans in de E. B. 257 op p. 179, waar Lempke niet 3, doch 9 nieuwe vangsten meldt voor 1943 (het ,,livornica-jaar’’). 7 waren reeds vermeld, 9 komen er bij. In totaal dus 16 exx. voor Nederland bekend. In deze 9 nieuwe meldingen in de E. B. staat echter een fout. Het ex. te Delft gevangen, thans in een schoolmuseum te den Haag, werd niet in September, doch op 17 Augustus gevangen. Deze verbeteringen worden hier ver- meld na onderling overleg tusschen Dr. van Regteren Altena en Spr. III. Op verzoek van den Heer Doets, zijne vangsten: a. Coleophora prunifoliae Doets (nov. spec.). Van deze nieuwe soort kweekte hij 10 exx. el. Prunus spinosa uit Rhenen. Zie beschrijving in Zeitschr. der Wiener Ent. Ges. van 15 April 1944, p. 103, met afbeeldingen der genitaliën, vergeleken met die van Col. fuscedinella Z. en nigricella Stph. waar zoowel de vlinder als de zak zeer op gelijken. b. Coleophora potentillae Elisha, waarvan hij 11 exx. kweekte uit Rubus fructicosus (braam) gevonden te Hollandsche Rading en bij Amersfoort; nieuw voor de Nederl. fauna, tot op heden alleen uit Engeland bekend. Een zak vond hij ook op Potentilla tormentilla bij eerst genoemde plaats. e. Coleophora ahenella Hein. 5 exx. el. Rhamnus bij Amersfoort. In deel 85 p. LIX meldde hij het le ex. voor de Nederl. fauna. d. Nepticula lapponica Wck. 5 exx. el. Betula 1943 uit Hilversum. In deel 85 p. XXIV werd de soort voor het eerst door hem vermeld als mijn, doch waren er toen nog geene inlandsche exx. bekend. e. Genitaliën onderzoek heeft uitgewezen, dat, althans hier te lande, de Lithocolletis- soort die op Pirus communis voorkomt, niet L. cydoniella F. is, maar oxyacanthae Frey. (Snellen merkte dit reeds op en meldde terecht in zijn werk dat hij geen \ = cifiek verschil zag in deze twee soorten). De echte hij slechts 1 ex in de coll. Leiden door He ylaerts ook uit de kweepeer gekweekt f. In 1934 ontdekte Hering bewoonde Nepticula-achtige mijnen in den bast van jonge eiken in Juni. (Zeitschr. f. Pflanzenkrankh. 44, 1934, 61, No. 21). Het gelukte hem niet daaruit de vlinder te kweeken. In 1940 ontdekte Zimmerman dergelijke | mijnen in den bast van jonge beuken. Het gelukte hem echter wel een vlinder er uit te kweeken op 8 Juli, die hij liebwerdella Zimm. noemde. Volgens Hering was dit dier geen echte Nepficula en bracht hij het onder het geslacht Zimmermannia (Hering) — der Nepticulidae. Daar eerstgenoemde dier uit eikenschors nog niet gekweekt is, gaf hij dit den voorloopigen naam van Zimmermannia spec. nov. Hering. (Mitt. Zool. Mus. Berlin 24, 1940, 264—266). De Heer Doets ontdekte nu deze zelfde mijnen in eikenschors te Hilversum en in groote getale bij Hollandsche Rading. Deze mijnen waren ledig en worden hier getoond. (Zie Zeitschr. d. Wiener Ent. Ges. van 15 April 1944, p. 111—112 en 116). ? De heer J. B. Corporaal leest namens den heer D, Mac Gillavry de volgende _ mededeeling voor: itary lan 1. Levenscyclus van Raphidia. De vangst van eenige Raphidia’s in het vroege voorjaar deed mij opzoeken, wat ik indertijd in 1916 in deel IV der Entom. Ber. over het voorkomen der Nederlandsche Raphidia's mededeelde. Uit een en ander valt af te leiden, dat de ontwikkeling een- jarig is. - je f 2. Het auditive bij het paringsvoorspel van Eumenis semele L. © Bij het nazoeken in deel IV der Ent. Ber. viel mijn oog op twee artikels over ge- luidmakende vlinders, resp. van v. Eecke, E.B, no. 88, IV 1 Maart 1916 en van E. Jacobson E.B. no. 91, IV, 1 Sept. 1916, waarbij gewezen wordt op de rol, die het geluidmaken der manlijke vlinders met het zgn. Jullien-sche orgaan speelt bij de paring van verschillende vlinders, speciaal bij Satyridae. Met name worden genoemd Safyrus semele L. en Epinephele jurtina. Nu is voor mij het bevreemdende | dat, terwijl hier de rol die het auditive toekomt bij het paringsvoorspel wordt genoemd, Tinbergen en zijn medewerkers hier niet over reppen en het geheele voorspel laten geschieden door optische en olfactorische prikkels; zie zijn voordracht over de _ paringsbiologie van Eumenis semele L. op de 3e Herfstvergadering der N.E.V. Het is _ toch niet aan te nemen, dat die geluiden door de tegenwoordige semele-generatie … niet meer voortgebracht worden. Het lijkt mij zeer gewenscht, dat dit punt nog eens — nader bestudeerd zal worden. À 3. Demonstratie van een Malachius spec. met verkorte dekschilden. Het getoonde Malachius-exemplaar heeft minimaal ontwikkelde dekschilden, terwijl de vleugels, iets langer dan het achterlijf, kreukelig zijn. Deze vleugels missen de praedispositie-plaats voor de dwarscpvouwing. Dit feit geeft aanleiding om verband te zoeken tusschen de ontwikkeling der vleugelvouwen en de aanwezigheid der dek- schilden. Bij de imago zooals deze geheel ontwikkeld in de wereld treedt, waren de vleugels, al zijn zij uitgestrekt langer dan de dekschilden, nog nooit daaronder uitge- komen. Bij hun groei zijn zij door den weerstand, vooral van den achterrand der dekschilden netjes opgevouwen geraakt. Het ontvouwen om te gaan vliegen is dus feitelijk opmerkelijker dan het terugveeren in de oude vouwen na het vliegen. Eenige © vraagstukken, die zich hier aan vastknoopen, worden nader: besproken. | Demonstratie van Coleoptera met gereduceerde dekschilden. De heer J. B. Corporaal vertoont, in aansluiting aan de derde voordracht van den heer Mac Gillavry, een aantal in- en uitlandsche Coleoptera met gereduceerde dekschilden uit verschillende families. Wat het voorkomen, bij de verschillende kevers, van dit verschijnsel aangaat, zoo is het opvallend, dat het bij Adephaga, zoo al, dan — toch uiterst zeldzaam voorkomt; aan Spr. zijn geene voorbeelden bekend. Verder _komt het veel voor ‚dat de mannetjes goed ontwikkelde dekschilden (en ook vleugels) ppen, en dat de teruggang alleen bij de wijfjes gevonden wordt. Somtijds, maar niet Itijd, is een verband tusschen dit verschijnsel en de biologie van het insect evident. j de Cerambycidae is het opvallend, dat het verschijnsel vooral bij de Prioninae n Cerambycinae wordt aangetroffen (bij de laatste in zéér uiteenloopende tribus) ; onder de toch zoo talrijke Lamiinae is Spr. geen voorbeeld bekend. Verder een viertal Staphylinidae. Van een der beide Staphylinus (Ocypus) olens L. js een dekschild verwijderd, zoodat men den opgevouwen vleugel ziet liggen; bij dit exemplaar van Philonthus aeneus Rossi zijn de vouwplaatsen in de vleugels bijzonder goed te zien. Ook nog een preparaat (afkomstig van den heer Bernet Kempers) met vleugels van Creophilus maxillosus L. Vervolgens leest de heer Corporaal de volgende mededeeling van den heer _W. C. Boelens voor. Een voor Nederland nieuwe soort van het genus Lithocharis Boisd. Lac. (Col. Staphylinidae). In de aflevering d.d. 30 April 1944 van de Entomologische Blätter maakt Prof. Scheerpeltz, Weenen, melding van een voor Europa nieuwe soort van het genus Lithocharis Boisd. Lac. Hij deelt mede dat hem de nieuwe soort toegezonden werd uit de omgeving van Erfurt in Thüringen in Augustus 1943; het bleek hem nil. dat bij een zending kortschildkevers een © van een Lithocharis-soort aanwezig was dat sprekend overeen kwam met Lifhocharis nigriceps Kraatz van Ceylon, Voor- en Achter-Indië, Soenda eilanden, China en Zuid-Japan. Op verzoek van Scheer- peltz is gezocht en werden op dezelfde vindplaats ook & & gevonden die in hun copulatieapparaat geen verschillen) vertoonden met de orientalische exemplaren. Kort daarop, Sept. 1943, vonden Scheerpeltz en anderen de soort in het Wienerwald en Heidenreich, die ook het eerste 9 vond ‚in Dessau. Het is dus een zeer merkwaardige verbreiding die veel punten van overeenkomst vertoont met die van Philonfhus rectangulus Sharp, welke soort eerst in Zuid-China en in de Indische fauna en later in Europa, eerst in Italië, daarna in Duitschland, Nederland en nog veel meer deelen van ons werelddeel gevonden werd. Denzelfden dag dat het artikel van Scheerpeltz mij onder de oogen kwam, heb ik mijn materiaal nagezien : inlandsche exemplaren, van Lifhocharis ochracea Grav. bleek ik niet van voor 1942 te hebben, wel buitenlandsche (Midden-Europa) ; ik had 8 inlandsche ex. en wel één van 24-7-1942, gevangen in Driene bij Hengelo (O.) en 7 ex. van 15-9-1943, eveneens van Driene bij Hengelo, maar niet van dezelfde vind- plaats. Ik heb deze ex. gedetermineerd als L. ochracea Grav., maar het bleek mij nu dat alle ex. waren nigriceps Kr. Reeds uit de beschrijving van Scheerpeltz was dit met vrij groote zekerheid uit te maken, alle twijfel verdween toen ik het genitaalapparaat onderzocht van de 4 4. Alle ex. werden gevonden in rottend gras, het eerste ex, van 1942 op een boerderij, de laatste wat dichter bij Hengelo, in een komposthoop bij een villa; de kompost bestond voor een groot deel uit geheel en half vergaan gras. Evenals Scheerpeltz onderzocht ik zooveel mogelijk materiaal van L. ochracea en schreef daartoe verschillende collega's aan; in het materiaal van Dr. Uytten- boogaart dat ook ex. van de Kanarische eilanden bevat bevonden zich geen nigri- ceps Kr. De heer P. J. Brakman schreef me dat hij zijn kleine materiaal had na- gezien maar geen nigriceps Kr. kon ontdekken; de heer van der Wiel zond me het materiaal dat hij vinden kon. Dit laatste keek ik na zonder op de vindplaats en data te letten; ik vond twee ex. van nigriceps Kr., merkwaardigerwijze bij het lezen van de etiketten ook van 1942 en wel van Valkenburg (L.), 27-9-1942; jammer genoeg waren het twee 9 ©, zoodat absoluut bewijs niet geleverd is, hetwelk ook het geval is met mijn ex. van 1942, dat ook een 9 is. Volkomen begrijpelijk hadden de musea van Leiden en Amsterdam bezwaar in deze tijden materiaal te sturen. Recapituleerend kunnen we dus zeggen dat zeer waarschijnlijk de soort al in Juli 1942 en Sept. 1942 en wel resp. bij Hengelo (O.) en Valkenburg L. in Nederland is gevonden, maar dat ze zeker is gevonden in Sept. 1943 bij Hengelo (O.). . Ongetwijfeld zullen meerdere vondsten in ons land volgen en niet onmogelijk is dat de uitbreiding gaat van Oost naar West. Het blijft een raadsel hoe een zoo bij uitstek tropische soort zich zoo snel in Europa heeft aangepast en daar zelfs Lithocharis ochracea Grav. schijnt te verdringen, want op de buitenlandsche vindplaatsen vond men met nigriceps Kr. ook ochracea Grav. echter de laatste altijd in veel minder aantal. Bij Hengelo vond ik onder de 7 ex. geen XXVIII VERSLAG. Copulatieapparaten en laatste achterlijfsternieten der 4 4 van: Lithocharis nigriceps Kr. (1. dorsaal; 2. lateraal van rechts; 3. ventraal; 7. laatste sterniet). — Lifhocharis ochracea Grav. (4. dorsaal ; 5. lateraal van rechts ; 6. ventraal ; 8. laatste sterniet). Maatstaf in milimeters. Naar Scheerpeltz. Pe GEILE Halfschematische habitusteekeningen (zonder pooten en achterlijf) van: A. Lithocharis ochracea Grav. B. Lithocharis nigriceps Kr. Maatstaf in millimeters. Naar Scheerpeltz. + ET | VERSLAG. nkele ochracea. Of ochracea werkelijk verdrongen wordt kan alleen de bestudeering n een groot aantal vangsten van veel vindplaatsen leeren. Scheepeltz vermeldt niet wanneer Heidenreich de soort vond bij Erfurt, hij deelt alleen mede dat hij ze ontving in Aug. 1943. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat de soort in Nederland nog eerder is gevonden ‚maar niet juist is getermineerd. et zoeken naar 4 3 ex. van Lifhocharis nigriceps Kr. in de verzamelingen van 1942 af of misschien eerder, zal dus wel de moeite waard zijn. … Scheerpeltz geeft, zooals altijd, een zeer uitvoerige, uitstekende beschrijving an nigriceps Kr., telkens daarbij ochracea Grav. vergelijkend ; ik kan niet beter doen dan hierbij enkele teekeningen van hem over te nemen en de verschillen naast elkaar te zetten, zooals S. ze geeft. . De verschillen tusschen de copulatieapparaten en de beide laatste sternieten van het achterlijf zijn duidelijk uit de teekeningen te zien. Voor de overige verschillen geldt het volgende: | nicriceps Kr. iets kleiner en slanker: 3,2—3,8 mm kop diepzwart halsschild helder roodgeel dekschilden lichter roodachtig-geelbruin, op het midden der deksch. slechts wei- nig donkerder abdomen donkerbruin met breedere geel- bruine achterranden der tergieten Kop in omtrek zwakker dwars-rechthoe- kig, bijna vierkant oogen kleiner, zoo lang of iets korter dan de slapen bestippeling van de bovenzijde zeer dicht en vrij krachtig sprieten iets korter en krachtiger, vooral 2e en 3e lid Halsschild: in omtrek bijna vierkant, zijranden parallel of iets convergent naar achteren in het midden met een zeer duidelijke, vrij breede, achter vaak iets kielvormig verheven, spiegelgladde middellijn bestippeling krachtiger Dekschilden iets korter dan bij ochracea, bestippeling veel dichter en fijner ochracea Grav. 3,5—4 mm donker zwartbruin, zeldzamer geheel zwart igeelbruin tot bruin geelbruin tot donkerbruin, in het midden meestal breeder donker donkerbruin met smallere achterranden sterker verbreed oogen grooter, iets langer dan de slapen . veel fijner bestippeld sprieten langer en slanker duidelijk iets breeder dan lang, duide- lijk naar achteren convergent in het midden met een zeer onduidelijke en smalle middellijn, achter soms iets gootvormig verdiept bestippeling fijner dekschilden langer en krachtiger be- stippeld Nieuwe, zeldzame en afwijkende Diptera, De Heer W. J. Kabos bespreekt en vertoont de volgende Diptera: 1. Hermione leonina Panz., 2 exx. gevangen door den heer van Doesburg te Baarn, op 14-7-1943. Deze Stratiomyide is zeldzaam en slechts van enkele plaatsen bekend. 2. Philophylla heraclei L. Het is spr. opgevallen dat de donkere exx. die tot de vorm centaureae Fabr. behooren gevangen worden in de voorzomer, terwijl de nazomer- en herfstdieren meestal licht zijn. De veronderstelling dat er hier sprake is van 2 generaties komt spr. als zeer waarschijnlijk voor. 3. Chrysomyza demandata F. 1 exemplaar gevangen door den heer van Does- burg te Baarn op 6-9-43. 4. Uit materiaal van wijlen dem heer Broerse verkreeg spr. 2 exemplaren van een Fannia-soort, waarvan de determinatie nogal moeilijk bleek te zijn. Geen enkele be- schrijving der reeds bekende soorten past, zoodat wij hier te doen hebben met een nieuwe soort. Ter vergelijking laat spr. exemplaren rondgaan van Fannia pretiosa Schin,Fannia hamata Macq en Fannia canicularis L. Van deze nieuwe soort, die in beide seksen gevangen werd, zal Spr. een beschrijving publiceeren in de E. B. 5. Merodon equesfris F. Het is spr. opgevallen, dat ader aberraties nogal veel voor- komen bij bepaalde genera en soorten van Syrphiden. Vooral bij de narcisvlieg en bij Eumerus strigafus Fall. is het percentage der aberraties zeer groot, zoodat ,,nor- ae ia i De vraag is of er een ali aan ci, moet | worden of dat zij slechts atele variaties zijn. Sommige onderzoekers zien er mutant n in, wat spr. onwaarschijnlijk voorkomt. Slechts in enkele gevallen treden zij op plaatsen op, die beteekenis zouden kunnen hebben voor de stevigheid van de engel, Bij de i komt een ERA voor in de bocht van ra - ranten te letten en vooral het ne en de aa der i te aan Misschien kunnen wij, als er genoeg gegevens zijn een juist oordeel verkrijgen over de beteekenis der aderaberraties. Om te spreken van mutanten of pogingen het ader- stelsel te verbeteren komt spr. voorbarig voor. Men zou bij Merodon de zaak kunnen | „omdraaien en het normale voor afwijkend of nieuw kunnen houden. || Naar aanleiding van het door den heer Kabos medegedeelde merkt’ de he _P. H. van Doesburg Sr. op, dat Sack bij het genus Zelima opgeeft, dat aderaan hangsels ontbreken. Wanneer spr. echter een aantal Zelima segnis te Baarn van vertoont ongeveer de helft aderaanhangsels. Ook bij Syritta pipiens is dit verschijnse zeer gewoon. Ook Syrphus forvus, die spr. dit voorjaar in aantal ving te Baarn, ver toont in meerdere exx. soms zeer wonderlijke afwijkingen in het aderstelsel. Bi S. ribesü en S. vifripennis heeft spr. nog geen enkele afwijking kunnen ontdekken. Ten slotte houdt de Voorzitter nog een zeer boeiende causerie over zijn entomolo gische reizen naar de Canarische eilanden. Ki __ Niets meer aan de orde zijnde wordt de vergadering door den Voorzitter ond TU) dankzegging aan de sprekers Io Res . De contributie voor de Nederlandsche Entomologische Vereeniging bedraagt per jaar f 10.—, voor leden in het Rijk buiten Europa f 6.—. Tegen storting van een bedrag van f 150— in eens, of, voor personen in het buitenland, van f 60 —, kan men levenslang lid worden. De leden ont- vangen gratis de Verslagen der Vergaderingen (3 per jaar) en de Entomologische Berichten (6 nummers per jaar). De leden kunnen zich abonneeren op het Tijdschrift voor En- tomologie voor f 6.— per jaar. Voor niet-leden bedraagt de prijs van het Tijdschrift voor Entomologie per jaargang f 12—, netto, en van de Ento- mologische Berichten f 0.50 per nummer. The subscription to the Netherlands Entomological Society is fixed at fl, 10 — per annum, Life-membership can be ob- tained by paying the amount of fl. 150.— (for foreigners _ fl. 60.—). The Reports of the Meetings (3 per year) and the Entomologische Berichten (6 numbers per year) are sent to all members. The subscription to the Tijdschrift voor Entomo- logie amounts, for members, to fl. 6.— per annum. For others the price of the Tijdschrift voor Entomologie is fl. 12.— per volume, net, of the Entomologische Berichten fl. 0.50 per number. _ La cotisation annuelle de la Société Entomologique Néer- landaise est fixée a fl. 10.—. Contre un versement de fl. 150.— (pour les étrangers fl.60.—) on peut étre nommé membre a vie. Les membres recoivent les Procés-verbaux des séances (3 par année) et les Entomologische Berichten (6 numéros par année). L'abonnement au Tijdschrift voor Entomologie est, pour les membres, fixé à fl.6.— par année. Le prix du Tijdschrift voor Entomologie pour les personnes, qui ne sont pas membres de notre société, est fixé a fl. 12.— par volume, net, et des Entomologische Berichten a fl. 0.50 par numéro. . Der Mitgliedsbeitrag für die Niederländische Entomologi- sche Gesellschaft beträgt fl. 10.— pro Jahr. Lebenslangliche Mitgliedschaft kann erworben werden gegen Zahlung von fl. 150.— (für Ausländer fl. 60.—). Die Sitzungsberichte (3 pro Jahr) und die Entomologische Berichten (6 Nummer pro Jahr) werden allen Mitgliedern zugesandt. Mitglieder kön- nen auf die Tijdschrift voor Entomologie abonnieren zum Vorzugspreise von fl. 6.— pro Jahr. Für Nichtmitglieder beträgt der Preis der Tijdschrift voor Entomologie fl. 12.— pro Band, netto, der Entomologische Berichten £1.0.50 pro Nummer. Amsterdam (O.), voor zoover de voorraad strekt : Tijdschrift voor Entomologie, per deel (f 12.—) Entomologische Berichten, per nummer (f 0.50) Verslagen van de Vergaderingen der Afdeeling Nederlandsch - Oost-Indië van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, per nummer (f 0.50) Handelingen der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, van 1846—1858, met Repertorium . Verslagen der Vergaderingen . . . (f 0.60) Handleiding voor het verzamelen, bewaren en verzenden van uitlandsthe insecten . (f 0.50) Repertorium betreffende deel, VIII van het Tijdschrift voor Entomologie . n : Repertorium betreffende deel IX_XVI i ; Repertorium betreffende deel XVII_XXIV id. Catalogus der Bibliotheek met EE I en II, 4e uitgave, 1938. . (is) Idem, Supplement III, 1030, 0.00% (f 0.50) P.C.T. Snellen, De Vlinders van Nederland, Macrolepidoptera, met 4 platen . . . . M. van der Wulp, Catalogue Gf the de sented Diptera from South-Asia . . . (f3.—) F. M. van der Wulp en Dr. J. C. H. de Meijere, Nieuwe Naamlijst Nederl. Diptera . Jhr. Dr. Ed. E verts, Lijst der in Nederland en het aangrenzend gebied vcorkomende Coleoptera C.J. M. Willemse, Orthoptera Neerlandica (po) M. A. Lieftinck, Odonata neerlandica I & Hiper deel m a7. . (f5—) Prof. Dr. FC H. de Meijere, Die Larven der Agromyzinen, I, 1925, . . . . . (f5—) Dr. L. J. Toxopeus, De soort als functie van plaats en tijd, getoetst aan de Lycaenidae van het Australaziatisch gebied (alleen voor leden) . . Dr. H. Schmitz S. J., In Memoriam P. Erich Wasmann S. J., met B en lijst zijner A (450 titels) . . ZIO) Dr. A. Reclaire, Naamlijst Nederl. Wantsen 10...) Dr. A. Reclaire, id, Suppl. 1934 (f1.—) Feestnummer ter eere van Dr. J. Th. Oudemans 1932 (Supplement T. v. E. deel 75) . (f Be Dr. J. Th. Oudemans, In Memoriam Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, met portret en lijst zijner ge- schriften (326 titels). . 5 3: (2:30) B. J. Lempke, Catalogus der Nederlandsche Macrolepidoptera, VI, VII per deel . Voor de leden der Nederlandsche Entomolaqieene ninging zijn verkrijgbaar bij de Bibliotheek, Zeeburgerdijk 21, f "99 Ei LE 2? >? [27 ze 0.29 0.20 1:25 0.25 0.49 0.50 0.75 0.75 2.50 0.20 10 2.40 2010) 0.30 glo, gl ge 1.50 2:50 De prijzen tusschen haakjes ( ) ‘gelden voor niet-leden der Vereeniging. EEE fhe fy AD a HAN ing ry i | FAX “ye it Nes iy tae Us XXXII LUST VAN DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, OP 1 MAART 1946, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. | (De Leden, die het Tijdschrift voor Entomologie Deel LXXXVI ontvangen, zijn met een *, de Leden voor het leven met een § aangeduid). LID VAN VERDIENSTE. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, N. Amstellaan 174", Amster- dam Z., 1942. EERELEDEN. *Prof. K. M. Hell Weisser Hirsch, Strauss-Str. 2 T, Dres- den. 1911. *Dr. L. ©. Howard, Principal Entomologist, Bureau of Entomology, Washington, D.C., U.S.A. 1929. *Prof. Dr. R. Jeannel, p/a Muséum National d'Histoire Na- turelle, 45bis, Rue de Buffon, Paris (Ve). 1936. *Prof. A. D. Imms, M. À, Sc. D., F.R.S., Zoological La- boratory, The Museums, Cambridge, Engeland. 1938. *Prof. Dr. F. Silvestri, R. Istituto Superiore Agraria, Portici pr. Napoli, Italié. 1938. *Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Noorder Amstellaan 1741, Amsterdam (Z.) 1939. BEGUNSTIGERS. $*Het Koninklijk Zoölogisch Genootschap „Natura Artis Magistra”, Amsterdam (C.). 1879. $De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem. 1884. $Mevrouw de Wed. J. P. Veth, geb. v. Vlaanderen, ‘s-Gravenhage. 1899. Mevrouw P. J. K. de Meijere, geb. v. Dam, Noorder Amstel- laan 17411, Amsterdam (Z.). 1913. Mevrouw J. S. M. Oudemans, geb. Hacke, Putten ( Veluwe): 1922, _ $Mevrouw E. Uyttenboogaart, geb. Eliasen, Heens 1922. $Mevrouw J. J. Hacke, geb. Oudemans, Prinses Marianne- laan 24, Voorburg. 1923. Mevrouw A. Y. S. Mac Gillavry, geb. Matthes, Rusthuis „Charlois, Amerongen. 1926. Gen pe $C. A. Oudemans, Oude Delft 212, Delft. 1929. _ §Mevrouw J. S. Oudemans, geb. Hoeksma, Arts, Oude Delft 212, Delft. 1929, SDr. Ir. A. H. W. Made Prinses Mariannelaan 24, Voor- burg. 1929. i §Mej. C. C. Oudemans, Huize „Marienwaerd”, B 1930. $Mevrouw C. A. H. Lycklama 4 Nijeholt, geb. Tabingh Suer- mondt, es) Apostelenweg 75, Nijmegen. 1933. CORRESPONDEERENDE LEDEN. Dr. L. Zehntner, Reigoldswil, Baselland (Zwitserland), 1897. Dr. P. Speiser, Medicinalrat, Kaiserstrasse 122 Kônigsberg i. Pr. 1906. Dr. H. Schmitz S. J., Marienkirche, Sur Oberösterreich, 1921. *Dr. K. Jordan, Zoological Museum, Tring, Herts., Engeland. 1928. J. D. Alfken, Delmestrasse 18, Bremen. 1929. A. d'Orchymont, Houba de Strooperlaan 132, Brussel II. 1929, H. St. John Donisthorpe, c/o Department of Bato British Museum (Natural History), Cromwell Road, Lon- don S.W. 7, Engeland. 1931. Prof. Dr. G. D. Hale Carpenter, M. B. E., D. M., paie Hid's Copse Road, Cumnor Hill, Oxford, Engeland. 1933. | ‚BUITENEANDSEHE LEDEN. ’ Dr. H. Schouteden, Directeur van het Museum van Belgisch Congo, Tervuren, Belgié. — (1906—07). Corn. J. Swierstra, Directeur van het Transvaal-Museum, Pretoria. — (1908—09). “James E. Collin, „Rayland”, Newmarket, Engeland. — (1913—14). Bibliotheek der R. Universiteit, Lund, Zweden. — (1915— 16). | Prof. Dr. Felix Riischkamp, Hochschulprofessor, ee 15, Frankfurt alM. — Coleoptera (1919—20). “Dr. A. Clerc, 7, Rue de Montchanin, Paris (XVIIe), Frank- rijk. — Coleoptera, vooral Curculionidae orb. terr. (1926 _ —_ 27). ILE Oa IR BE LU ae LIJST DER LEDEN ENZ. *Dr. A. Avinoff, Director, Carnegie Museum, Pittsburg, Pa., U. S. A. — Lepidoptera (1928—29). Prof. N. Bogdanov—Katjkov, Instituut voor toegepaste Zoölogie en Phytopathologie, Troizkj str., 9, apt. 8, Lenin- grad. U. S. S. R. — Oeconomische Entomologie en Tene- brionidae (1928—29). *John D. Sherman Jr., 132, Primrose Ave., Mount Vernon, ) *Dr. Marc André, Muséum national d’Histoire naturelle, 61, Rue de Buffon, Paris (Ve), — Acari (1933). *F. J. Spruijt, „Traprock Farm”, Deerfield, Mass., U.S.A. — (1933). Miss Th. Clay, 18, Kensington Park Gardens, London W.11. — Ectoparasieten (1938). Ir. Th. L. J. Vreugde, p/a Spruitenboschstraat 14, Haarlem. — (1939). Jel Koch, p/a Georg Frey'sche wissenschaftliche Käfer- Sammlung, Pienzenauerstrasse 18, München 27. — (1939). GEWONE LEDEN. L. T. P. van Aartsen, Esschenlaan 28, Halfweg NH. — Lepidoptera (1946). A. Adriaanse, M.S.C., Missiehuis, Bredascheweg 204, Til- burg. — (1940). *S. L. Andersen, Hoendiepstraat 56, Amsterdam (2.9: Lepidoptera (1943). Dr. G. P. Baerends, Vivienstraat 16, ‘s-Gravenhage. — (1941). H. A. Bakker, Minister Kanstraat 10, Emmen. — (1942), Dr. G. Barendrecht, Conservator Entomologisch Laborato- rium, Plantage Doklaan 44, Amsterdam (C.). — Hy- menoptera (1928—29). *Prof. Dr. L. F. de Beaufort, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Gemeentelijke Universiteit ; Directeur van het Zoölo- gisch Museum te Amsterdam, Huize „de Hooge Kley”, Leusden bij Amersfoort. — (1911—12). $Dr. W. Beijerinck, Biologisch Station. Wijster (Dr.). — (1930—31). _L. Bels, biol. docts., Velserstraat 101, Haarlem. — Formiciden (1939). P. J. Bels, biol. docts., Provinciale weg 287, Houthem-St. Ger- lach. — Algemeene Entomologie, vooral Formiciden (1934). A. C. V. van Bemmel, biol. docts., Verlengde Treubweg 2, Buitenzorg, Java. — Algemeene Entomologie (1937). F. Benjaminsen, Jan Schäfferlaan 2, ‘s-Hertogenbosch. — (1944). P. Benno, O.M. Cap, Kamp ,,Mariaveen”, Helenaveen (N. Br.). % ie G. A. Graaf Bentinck, Fis. Ing. rongen. — Lepidoptera (1917—18). Chr. Berger, Arts, St. Jorislaan 54, Eindhoven - _- cet (1934). Dr. A. F. H. Besemer, Hartenscheweg = Bennekom. — (1942). À. J. Besseling, Range en 30, Hen En Hy- drachnellae. — (1923—24). ge Diga BREA Bogen, Entomoloog-landbouwkundige, Bendo 1, Nieuw Tjandi, Semarang, Java. — Hymenoptera (1921— 22). | Dr. J. À. Bierens de Haan, Secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Minervalaan 26, Am- sterdam (Z.). — (1918—19). | Ir. P. A. Blijdorp, p/a Instituut voor Plantenziekten, Buiten- zorg, Java. — Toegepaste en Algemeene Entomologie, vooral Orthoptera (1933). W.L. Blom, Westerbinnensingel 3IA, Groningen. — Lepidop- tera (1943). *Dr. H. C. Blôte, Conservator aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden, Wilgenlaan 8, Voorscho- ten. — (1923—24). *W. C. Boelens, Arts, Paul Krugerstraat 48, Hengelo (Ov.). — Coleoptera (1938). i P. J. den Boer, Eschdoornstraat 182, Grenade _ (1945). S. de Boer, Middelie No. 182. — (1944). 2 Bolland, Tollenslaan 11, Driehuis-Velsen. — (1943). D. G. J. Bolten, J. v. Oldenbarneveldtlaan 24, dci Water-insecten (1937). Prof. Dr. H. Boschma, Directeur van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. — (1935). H. W. Botzen, Marnixstraat 413, Amsterdam C. — Der doptera (1944). Mevrouw C. M. Bouwman-Buis, Ostadelaan 17, Bilthoven. — Arachnidae (1937). JKA: van Boven, R.K.Pr, Sf. Christofjelstraat pi Roer- mond. — Formicidae (1946). *P. J. Brakman, Rijksweg 29, Nieuw- en St. Joosland, Wal- cheren. — Coleoptera (1940). Chr. Branger, Dorpsstraat 83, Lunteren. — Lepidoptera (1945). W. F. Breurken, Zeeburgerdijk 21, Amsterdam ©. — Ge: leoptera (1941). Dr. C. J. Briejer, Stationsweg 226, Da — Toegepaste Entomologie (1936). | *Mr. C. M. C. Brouerius van Nidek, Lokveenweg 18, Ha- ren (Gron.). — Coleoptera (1937). Prof. Dr. S. L. Brug, Instituut voor Tropische Hygiene, Mauritskade 57, Amsterdam (O.). — (1931—32). LIJST DER LEDEN ENZ. XXXVII Mej. A. M. Buitendijk, Cronesteinkade 4, Leiden. — Aptery- gogenea (1932). Centraal Instituut voor Landbouwkundig onderzoek, Wa- geningen (1941). *H. Coldewey, litt. class. drs, „Nieuw Veldwijk”, K 73, )» §J. B. Corporaal, Honorair conservator voor Entomologie aan het Zoölogisch Museum, Entomologische Afd., Zeeburger- dijk 21, Amsterdam (O.). — Coleoptera, vooral Cleridae ). Dr. K. W. Dammerman, Rijnsburgerweg 125, Leiden. — Algemeene Entomologie (1904—05). P. A. van Deijck, Javastraat 391, Amsterdam O. — Lepidop- tera (1942). *M. Delnoye, Molenbeekstraat 3, Sittard — (1942). _*Dr. A. Diakonoff, Heerenstraat 73, Pasoeroean, Java. — Microlepidoptera ; Algemeene Entomologie (1933). *C. H. Didden, Sf. Antoniusstraat 91, Waalwijk. — Lepi- doptera en Coleoptera (1945). W. van Dijk, Julianalaan 66, Overveen. — (1944). Prof. Dr. W. M. Docters van Leeuwen, Bergweg 159a, _ Leersum. — (1921—22). Dr. Ir. J. Doeksen, ,,Nijehorst”, Maarn (Utr.) — Toegepaste Entomologie en Thysanoptera (1937). *P. H. van Doesburg, Cantonlaan 1, Baarn. — Coleoptera, . speciaal Passalidae ; Syrphidae. (1921—22). P. H. van Doesburg Jr, Cantonlaan 1 Baarn. — (1941). *C. Doets, Diependaalschelaan 286, Hilversum. — Micro- lepidoptera (1935). G. Doorman, Julianaweg 14, Wassenaar. — (1915—16). F. C. Drescher, Pahud de Mortangesweg 3, Bandoeng, Java. — (1911—12). *M. J. Dunlop, Zwolseweg 68, Deventer. — (1941). *H. C. L. van Eldik, Maliestraat 16, ‘s-Gravenhage. — Le- pidoptera en Coleoptera (1919—20). $A. M. J. Evers, Adelaarsweg 69, Amsterdam (N.). — Coleoptera (1937). H. H. Evenhuis, Biol. Cand., Frederikstraat 17, Groningen. — Coleoptera (1942). M. Li Eversdijk, Minervalaan 12, Amsterdam Z. — Alge- meene Entomologie (1919—20). — $G. L. van Eyndhoven, Eindenhoutstraat 36, Haarlem. — Acari en Cecidologie (1927—28). F. C. J. Fischer, Lumeystraat 7c, Rotterdam. — Tricho- ptera en Lepidoptera (1929—30). *Dr. H. J. de Fluiter, Entomoloog, Besoekisch Proefstation, Djember, O.-Java. — Toegepaste en Algemeene Entomo- logie, vooral Hymenoptera en Diptera parasitica (1929—30). XXXVIII LIST DER LEDEN ENZ. Dr. C. J. H. Franssen, Dierkundige bij het Instituut voor Plantenziekten, Bataviasche weg 18, Buitenzorg, Java. — Aphididae, Paussidae (1928—29). H. Franzen, Dir. Ned. Ratin Mij., Hofwijckplein 32, ‘s-Gra- venhage. — (1943). *Het Friesch Natuurhistorisch Museum, p.a. G. van Minnen, Mendelssohnstraat 35, Leeuwarden. — (1941). W. H. Gravestein, Rubensstraat 87, Amsterdam Z. — He- teroptera en Coleoptera (1941). $*Dr. D. C. Geijskes, p/a Landbouwproefstation, Paramaribo, Suriname. — Aquatiele Neuropteroidea (1928—29). A. J. Gorter, Chirurg, Donkerelaan 38, Zeist. — Lepidoptera (1944). *J. A. M. van Groenendael, Arts, Wilhelminastraat 21, Soe- kaboemi, Java. — (1930—31). L. van der Hammen, Warande 53, Schiedam. — (1944). Ir. M. Hardonk, Columbusstraat 149, ‘s-Gravenhage. — Macrolepidoptera (1938). G. Helmers, Willem Schoutenstraat 251, Amsterdam. — (1943). D. Hemminga, Koninginneweg 2241, Amsterdam Z.— (1942). *N. A. Henrard, Röntgenoloog en Huidarts, Heinkenszand A 188. — (1941). *H. W. Herwarth von Bittenfeld, Jac. van Ruysdaellaan 11, Heemstede. — (1945). Dr. W. D. van der Heyde, Arubastraat 13, Amsterdam W. — (1944). S. van Heynsbergen, Hoogendam 6, Zaandam. — Coleoptera (1942). D. Hille Ris Lambers, Selterskampweg 24, Bennekom. — Aphididae (1942). *H. Hoogendoorn, Markt 216, Oudewater. — Algemeene Entomologie, vooral Trichoptera (1934). K. ten Hove, Corn. Roobolstraat 109, Zuilen. (1945). J. Huisenga, Nieuwstraat 35, Purmerend. — Lepidoptera (1945). W. van Ingen Schouten, Emmastraat 37, Arnhem. — (1941). Het Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — (1930—31). Mej. Dr. A. Jaarsveld, Overtoom 434, Amsterdam W. — Algemeene Entomologie (1929— 30). §Dr. E. R. Jacobson, Ghijselsweg 6, Bandoeng, Java. — Algemeene Entomologie (1906—07). : Ph. de Jager, Bleekersvaartweg 27c, Heemstede. — (1946). J. A. Janse, Loosterweg III No. 1, Hillegom. — Lepidoptera Rhopalocera (1930—31). P. J. Janse Jr., p/a Ondern. Silau Doenia, P. K. Tebing Ting- gih, Sumatra’s O. K. — Diptera (1930—31). 5 LIJST DER LEDEN ENZ. W. E. A. Janssen (P. Chrysanthus), Huize Beresteyn, Voor- schoten. — Arachnoidea (1946). SC. A. W. Jeekel, Crayenesterlaan 32, Heemstede. — Ra doptera (1943). *W. de Joncheere, Singel 198, Dordrecht. — heaps (1913-14). : B. de Jong, biol. cand., Assistent a. h. Zoöl Lab., Linnaeus- parkweg 1001, Amsterdam O. — Arachnoidea (1945). Dr. C. de Jong, Assistent aan het Rijksmuseum van Natuur- lijke Historie te Leiden, Acacialaan 18, Leiderdorp. — Coleoptera (1926—27). H. P. Jongsma, Citroenstraat 31, Den Haag. — (1941). Dr. W. J. Kabos, van Baerlestraat 261, Amsterdam Z. — Diptera (1936). Dr. L. G. E. Kalshoven, Dierkundige bij het Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — Algem. Entomologie (1921—22). D. P. van der Kamp, Vriezenveen Wh 21a. — (1941). D. van Katwijk, Prins Hendriklaan 58, Vlaardinger Ambacht, — (1940). *J. W. Kenniphaas, Stationsweg D 23, Drimmelen. — (1941). Prof. Dr. C. J. van der Klaauw, Hoogleeraar aan de Rijks- universiteit, Kernstraat 11, Leiden. — Toegepaste Ento- mologie (1929—30). $*B. H. Klynstra, Bloemcamplaan 20, Wassenaar. — Co- leoptera, voorn. Adephaga (1902—03). R. Knoop, Brugstraat 60, Almelo. — Lepidoptera (1939). J. Koornneef, Hoogeweg 18, Velp (Geld.). — Algemeene En- tomologie, vooral Hymenoptera (1917—18). Dr. Hr Korringa, Halsterscheweg E. 84, Bergen op Zoom. — (1945). _ Mr. H. H. Kortebos, Directeur Twentsche Bank, St. Lam- bertuslaan 10a, Maastricht. — Lepidoptera (1935). W. J. Kossen, Leekerweg H 22, Wijdenes. — (1941). T. van Kregten, Boddaertstraat 13, ‘s-Gravenhage. — Co- leoptera (1944). $Dr. G. Kruseman Jr., Jacob Obrechtstraat 16, Amsterdam (Z.) — Diptera (1930—31). J. Kuchlein, Mesdagstraat 121, Amsterdam Z. — - Lepidoptera (1945). Dr. D. J. Kuenen, Violenstraat 50, Goes. — (1941). $F. J. Kuiper, Beethovenlaan 26, Bilthoven. — (1943). Dr. P. A. van der Laan, p/a Deli Proefstation, Medan, Su- matra. — (1934). Laboratorium der N.V. De Bataafsche Petroleum Maat- schappij, Badhuisweg 3, Amsterdam (N.). — (1940). Laboratorium voor Entomologie der Landbouwhoogeschool, Berg 37, Wageningen. — (1929—30). XL LIJST DER LEDEN ENZ. *H. Landsman, Natuurhistorisch Museum, Mathenesserlaan 7, Rotterdam, pla Roo Valkstraat 196. — (1940). *D. W. Langeveld, Stationsstraat 47, Alphen a/d Rijn. — (1944). Dr. S. Leefmans, Lector a/d Univ. v. Amsterdam, Breerolaan 11, Heemstede (post Aerdenhout). — Toegepaste Entomo- logie (1911—'12). G. de Leeuw S.J., Hobbemakade 51, Amsterdam (Z.). — Algemeene Entomologie (1931—32). $H. E. van Leyden, biol. docts., van Speykstraat 14, ’s-Gra- venhage. — Lepidoptera (1915—16). B. J. Lempke, Oude IJselstraat 12! , si (2° ). — Lepidoptera (1925—26). §*M. A. Lieftinck, Hoofd v. h. Zoölogisch Museum, Buiten- zorg, Java. — (1919—20). *J. van der Linde, Westerlookade 20, Voorburg. — (1940). J. P. van Lith, Allard Piersonstraat 28 C, Rotterdam. — Hy- menoptera (1945). *J. A. F. Lodeizen, Schouwweg 102, Wassenaar. — Hymeno- ptera (1939). *N. Loggen, Hermelijnlaan 75, Hilversum. — (1943). F. E. Loosjes, biol. docts., Deurloostraat 4911, Amsterdam Z. — (1941). *C. J. Louwerens, Hoofd le Hollandsch-Inlandsche School, Djember, Java. — (1928—29). Dr. W. J. Maan, van IJsselsteinlaan 7, Amstelveen. — Toe- gep. Ent. (1946). $*Dr. D. Mac Gillavry, Rusthuis „Charlois, Amerongen. Entomologische Bibliografie (1898—99). $Dr. H. J. Mac Gillavry, Palaeontoloog, p/a N.V. Ned. Koloniale Petroleum-Mij, Nassaulaan 38, Palembang, Su- matra. (1930—31). $Mej. M. E. Mac Gillavry, Aalsmeerderweg 308, Aalsmeer (O.). — Lepidoptera (1929-30). *J. F. M. van Malssen, Thomsonlaan 211, ‘s-Gravenhage. — Lepidoptera (1945). *J. C. van der Meer Mohr, Brastagi, Sumatra's O.K. — (1925— 26). *Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Noorder Amstellaan 1741 Amsterdam (Z.). — Diptera (1888—89). G. S. A. van der Meulen, Van Breestraat 170, Amsterdam (Z.). — (1924—25). J. Th. W. Montagne, biol. docts., Eemnesserweg 91, Baarn. — (1944). R. H. Mulder, Emmastraat 35, ‘s-Gravenhage. — (1942). *J. L. Muller, Weertsingel O.Z. 63, Utrecht. — (1946). a ic ae Regentesselaan 8, Baarn. — Hymenoptera 1941). Ft „Natura Docet”, Denekamp. — (1943). Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, Bosquetplein 20, Maastricht. — (1941). _*De Nederl. Heidemaatschappij, Arnhem. — (1903—04). *De Nederlandsch-Indische Entomologische Vereeniging, p/a Instituut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — (1935). *H. Neyts, Boord, Nuenen (N. Br.). — (1945). *C. Nies, Liesselscheweg 116, Deurne (N.-Br.). — Lepidop- tera (1934). E. J. Nieuwenhuis, Bentincklaan 37A, Rotterdam C. — Le- pidoptera (1942). M. de Nijs Driehoekslaan 60, Maarseveen. — Lepidoptera (1943). DI S. J. van Ooststroom, Emmalaan 21, Oegstgeest. — Gen leoptera (1935). _E. J. Oppenoorth, Keulse Kade 19, Utrecht. — (1945). §J. C. Oudemans, Oude Delft 212, Delft. — (1932). $*Dr. Th. C. Oudemans, Landbouwkundig ingenieur, Huize „Klein Schovenhorst’, bij Putten ( Veluwe). — Algemeene Entomologie (1920—21). A. A. van Pelt Lechner, Luthersch Rusthuis „Rustoord”, Westerhoutpark 34, Haarlem. — (1925—26). *D. Piet, Kruislaan 222hs, Amsterdam (O.). — (1937). (1937). Plantenziektenkundige Dienst, Wageningen. — (1919—20). Dr. J. J. Prick, zenuwarts, St. Canisiussingel 25, Nijmegen. — Lepidoptera (1944). R. A. Polak, Oosterpark 731, Amsterdam Z. — (1898—'99). Proeftuin Z.-H. Glasdistrict, afd. Onderzoek, Zuidweg 38, Naaldwijk. — (1937). *Dr. A. Reclaire, ‘Alexanderlaan 17, Hilversum. — Coleo- ptera, Rhynchota (1919—20). Dr. C. O. van Regteren Altena, Louise de Colignylaan 4, Oegstgeest. — (1942). Dr. A. Reyne, Ringdijk 72, Wormerveer. — Algemeene En- . tomologie (1917—18). N. S. Ritsma, De Wittenkade 11011, Amsterdam (W.). — Lepidoptera (1943). *Prof. Dr. W. Roepke, Hoogleeraar aan de Landbouwhooge- school, p./a. Lab. voor Entolomogie, Berg 37, Wageningen. — (1943). $*G. J..van Rossum, Ceintuurbaan 43211, Amsterdam (Z.). — Lepidoptera (1942). *G. van Rossem, Javastraat 12, Wageningen. — Hymenopte- ra aculeata (1943). J. F. Rueb, p/a v. d. Spijker, Nijensleek 16, Gem. Vledder. — Coleoptera (1945). XLII LIJST DER LEDEN ENZ. Rijksmuseum v. Natuurl. Historie, Leiden. — (1915—16). L. E. van ’t Sant, biol. docts., Prins Hendrikstraat 27, Naald- wijk. — (1941). *H. Sanders, Bakkerstraat 28, Roermond. — Formicidae (1945). W. A. Schepman, Directeur Amsterdamsche Bank, Prins Hendriklaan 82, Utrecht. — Coleoptera (1919—20). L. H. Scholten, Lobith, C 98. — (1944). M. Servaas, Makassarstraat 116111, Amsterdam (O.). — Aphaniptera — (1945). J. Slot Jr., Middelie no. 154. — Lepidoptera (1945). F. Smit, Sumatrastraat 13, Nijmegen. — Coleoptera, Rhopa- locera (1942). Dr. E. A. M. Speijer, Pijnboomstraat 4 A, ‘s-Gravenhage, — (1932—'33). *Het Staatsboschbeheer, Museumlaan 2, Mercer — (1937). Aug. Stärcke, Arts, Dolderscheweg 158B, Den Dolder (Utr.). — Formicidae (1925—26). *M. Stakman, Frederik Hendrikstraat 10, Utrecht. — (192122). *Jaap Taapken, Anna van Burenlaan 7, Oegstgeest. — (1945). SH. G. M. Teunissen, Arts, Walstraatziekenhuis, Walstraat 20, Nijmegen. — Hymenoptera (1942). J. Teunissen, St. Agnesgesticht, Veenestraat 28, St. Geer- truidenberg. — Hymenoptera (1941), Dr. N. Tinbergen, Lector aan de Rijksuniversiteit, Zoölogisch Laboratorium, Kaiserstraat 63, Leiden. — (1940). “Dr. L. J. Toxopeus, Raden Soemeroeweg 1, Buitenzorg, Java. — Indo-Australische Lycaeniden (1919—20). §*Dr. D. L. Uyttenboogaart, Adriaan Pauwlaan 8, Heem- stede (post Haarlem). — Coleoptera (1894—95). SL. Vari, Sanderijnstraat 50II, Amsterdam (W.) — Lepi- doptera (1939). Dr. J. van der Vecht, Dierkundige bij het Instituut voor Plan- tenziekten, van Reesstraat 59, ‘s-Gravenhage. — Hymen- optera (1926—27). Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van den Proeftuin te Aalsmeer, Aalsmeer. — (1941). *W. Verhaak, Wolvendijk 80, Eindhoven. — Lepidoptera (1945). C. J. Verhey, biol. stud., Singel 57, Dordrecht. — Lepidoptera (1939). SP. M. FE. Verhoeff, Doldersche weg 42, Den Dolder. — Hymenoptera aculeata (1940). D. A. Vleugel, A. de Haenstraat 53, ‘s-Gravenhage. — (1945). N. C. van der Vliet, Korte Leidsche Dwarsstraat 1411, Am- sterdam C. — Lepidoptera (1946). *J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Burggravenlaan 5, Lei- den. — Coleoptera (1902—03). $Dr. A. D. Voûte, „De Houtkamp”, Otterloo (Gld.). — (1929— 30). §Dr. P. Wagenaar Hummelinck, Beethovenlaan 24, Bilthoven. — (1938). , *H. Wagtho, St.Antonielaan 326, Arnhem. — Lepidoptera (1945). J. Walhout, pja T. Walhout, Wattstraat 56, Eindhoven. (1943). . F. van der Weerd, Ondern. Sinagar, halte T jibadak bij Soekaboemi, Java. — Toegepaste Entomologie (1937). *G. J. van der Werf, van Heemskerkstraat 13b, Groningen. Biologie der Trichoptera (1945). *H. C. Wesselius, van Walbeekstraat 741, Amsterdam W. — (1945): Ph. H. van Westen, Kanaalstraat 16, Lisse, — Lepidoptera 1942). O. H. Westerhof, Geulstraat 7II, Amsterdam (Z. 2: — Le- pidoptera (1941). *R. Westerneng, Rosmolenstraat 108A, Zaandam. -— Lepi- doptera (1946). C.J. W. Westhoff, Sleedoornstraat 116, pone — Lepidoptera (1944). V. Westhoff, Broekslootkade 11, Rijswijk (Z.H.). — For- micidae (1942). §*P. van der Wiel, Gerard Terborgstraat 23, Amsterdam (Z.). — Midden-Europeesche Coleoptera en Formicidae (1916—17). en Schreveliusstraat 54, Haarlem. — Toegep. Ent. 1946) J. C. Wijnbelt, Vechtstraat 41A, Amsterdam Z. — Micro- lepidoptera (1924—25). Mevr. Dr. N. L. Wibaut-Isebree Moens, Reinier Vinkeles- kade 40, Amsterdam Z. — (1944). Dr. J. Wilcke, Hartenscheweg 22, (post Bennekom). — Hymenoptera (1936). A. i de Wilde, Kromhout 149, Dordrecht. — Lepidoptera 1945). J. de Wilde, Linnaeushof 61 hs, Amsterdam O. — Toegepaste Entolomogie (1946). §*C. J. M. Willemse, Arts, Eygelshoven (Z.-Limb.). — _ Orthoptera (1912—13). *Ir. T. H. van Wisselingh, Hoofdingenieur bij 's Rijks Wa- terstaat, Vogelenzangsche weg 22, Aerdenhout. — Lepi- „„doptera (1924—25). | H. E. Wittpen, le Constantijn Haugelssiazi 103huis, erden (W.). — Lepidoptera (1915—16). XLIV LIST DER LEDEN ENZ. “Zeelands Proeftuin, Wilhemlinadorp (Z.) — 1942). *Het Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteits, Reite- makersrijge 14, Groningen. — (1940). Het Zoölogisch Museum en Laboratorium, Buitenzorg, Java. — (1919—20). Het Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Kaiser- straat 63, Leiden. — (1940). Het Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Afd. Alg. Zoölogie, lanskerkhof 3, Utrecht. — (1940). BESTUUR. Dr. D. L. Uyttenboogaart, Vice-President (1940—1946). Dr. K. W. Dammerman (1942—1948). Dr. G. Barendrecht, Secretaris (1942—1948). Ir. G. A. Graaf Bentinck, Penningmeester (1940—1946). (Postrekening der Ned. Ent. Ver. : 188130). J. B. Corporaal, Bibliothecaris (1944—1950). . Dr. D. Mac Gillavry, President (1944—1950). COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR DE PUBLICATIES. G. L. van Eyndhoven (1942—1948). Dr. D. L. Uyttenboogaart (1940—1946). J. J. de Vos tot Nederveen Cappel (1943—1949). Zevende Supplement op de Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera van 1898. (Eerste Supplement op mijne Naamlijst van 1939) door Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE (Amsterdam) Met 5 textfiguren op pag. 3, 6, 10, 17 en 22. In dit Supplement heb ik saamgevat, wat mij sedert 1939 weder voor onze Fauna bekend geworden is. vooral van de Heleidae, waarvan ik mijn sinds jaren onbewerkt gebleven materiaal nu althans heb doorgewerkt, zoover dit mogelijk was. Daarbij heb ik behalve 45 soorten, die nieuw zijn voor onze fauna, ook twee geheel nieuwe ge- vonden. Sphaeromias goetghebueri n.sp. en Palpomyia edwardsi n.sp. waarvan men de beschrijvingen vindt op p. 9 en 10. Nieuw is ook een Lycoria-soort, L. prothalliorum n.sp., p. 5 waarvan de larve scha- delijk is aan prothallién van varens en Leptometopa broersei n.sp. p. 17 uit een vogel- (spreeuwen- ?) nest. Allen medewerkers zeg ik weder hartelijk dank ! Het is een verblijdend feit, dat in den laatsten tijd eenige jongere leden der N.E.V. zich tot het verzamelen en bestudeeren der Dipteren hebben gewend; ik hoop, dat zij hierin voldoening zullen vinden en mijn werk in deze belangrijke, maar lastige groep zullen willen voortzetten. Van hunne mededeelingen heb ik de nieuwe soorten voor ons land in deze lijst vermeld, de nieuwe vindplaatsen niet altijd, evenmin als mijn eigene, lb. Petauristidae. Petaurista hiemalis de G. danst in zwermen boven witte, regelafionis L. boven zwarte plekken. J. M. Duiven, Levende Natuur v. 1 Dec. '37 p. 255. 5. Scatopsidae. Ectaetia lignicola Edw. Amsterdam. Oude Oosterbegraafplaats uit vogelnest (spreeuw ?) el. 4, 1937, 1 4 Broerse leg. Wegens de zwarte kolfjes en de aan den wortel gebogen m aldus bestemd. 6. Itonididae. De soorten dezer familie zijn dikwijls naar de levenswijze der larven bestemd. Rhopalomyia cristae-galli Karsch op Rhinanthus major Ehrh. Lindevallei. (D. v. L.). Dikke, witte, wollige beharing aan onderzijde van het blad: in Ross en Hedicke INo. 2267 wordt deze gal als een bloemgal opgegeven. oomyia hellwigi Riibs. op Calamagrostis lanceolata L. Lindevallei (Fr.). Bij Ross en Hedicke met een ? (D. v. L.). acrolabis hieracii Rübs. op Hieracium umbellatum L. Lochem. (D. v. L.). asyneura affinis Kieff. Groenekan. Verslag Plantenziektenk. Dienst over 1940 (1941) p.53: alpestris Kieff., de Meij. Groenekan, in Arabis. Door een uitvoerig onderzoek heeft Barnes uitgemaakt, dat de vervorming der top- cheuten bij Arabis slechts door één soort van galmug veroorzaakt wordt, die hij met ii Dasyneura alpestris Kieff. noemt. (Annals applied Biology XXVI 1939 p. 326.) aquilegiae Kieff. Groningen, den Haag, Verslag v. d. Plantenziektenkundi- gen Dienst over 1934 [1935] p. 25; 1940 [1941] p. 41. Houard p. 1338. (DEE) ignorata Wachtl. Hoenza Driel bij Nijmegen. Voorst op Medicago falcata L.; Eck en Wiel op Medicago varia (D. v. L.) jaapiana Rübs. Bladgal. In de laatste drie jaren meer dan vroeger schadelijk aan de hopperupsklaver (Medicago lupulina). Verslag v. d. Plantenziek- kundigen Dienst over 1939 [1940], p. 23 periclymeni Rübs. op Lonicera periclymenum L. Kotten (D. v. L.). schmidti Rübs. Gaasterland, gal in vruchtjes van Plantago maritima, van der Wiel leg. Ross heeft deze soort voor Pl. lanceolata, waarschijnlijk dus wel dezelfde. 2 PROEF DR J. CHHRDESMENERES similis F. Lw. Ross 2914? op Veronica teucrium L. Ottersum (D. v. L.). tetensi Ribs. Oostvoorne, in toppen van zwarte bessenscheuten. Verslag Plantenziektenk. Dienst over 1940 (1941) p. 24. —— violae F. Löw Groenekan, in Viola, wel tricolor. Therodiplosis persicae Kieff. Fig. II, 11 en 12. Elst, J. de Vim leg., op perzik in kleine spinseltjes. Plantenz. D. Maart 1944. Deze larven zijn rood, van bijgaand model; waarschijnlijk zijn zij van deze, van perzikboomen, maar ook andere planten bekende, van roode mijt (Tetranychus telarius) levende soort, zie Barnes, Bull. Entom. Research XXIV Part 2, 1933 p. 216. Contarinia floriperda Ribs. op Sorbus aucuparia L. Kotten, Leersum. (D. v. L.). geisenheineri Riibs. In bloemknoppen van voor zaad geteelde bloemkool, Westland, worden daar belknoppen genoemd. Verslag v. d. Plantenzieken- kundigen Dienst over 1938, (1939), p. 27. Deze belknoppen worden ook veroorzaakt door Gephyraulus raphanistri Kief. — pisicola de Meij. Fig. I. Zoo heb ik de galmug genoemd, die de eindscheuten der erwt bewoont en tot een gal vervormt. Volgens Barnes, New damage to peas by the peamidge, Journal ministry of Agriculture, 34 p. 159 geschiedt dit door C. pisi Winn., die gewoonlijk in de peulen leeft. Volgens hem zijn dit allen witte larven, terwijl ik de larven als ,,rahmfarbig’ beschreef, daar- om laat ik pisicola nog niet vervallen. In Verslag Plantenziektenkundigen Dienst over 1940 (1941) worden zij als dezelfde en de in peulen levende als iets bijzonders beschouwd, terwijl deze beschadiging van C. pisi sinds lang bekend is. È In het bij Liriomyza strigata vermelde erwtenveld te Barendrecht was de knopmade in de zending van 11 Juli in de toppen al niet meer aanwezig. Deze verkorte en verdroogde toppen waren hier slechts een paar mm lang; wel vond ik nog eenige larven verder naar beneden, voornamelijk in de knoopen, die hier met merg gevuld zijn en niet hol, zooals het daaronder liggende stengellid; in die knoopen was het merg meermalen ten deele aangezogen, afgestorven en bruin krummelig. Deze larven waren 2 mm lang en niet zuiver wit, maar roomkleurig (créme) en ik hield ze daarom voor pisicola. De heer Leeuwenburgh, controleur bij den Pl. Dienst, die mij deze zen- ding deed toekomen, schreef mij, dat de knopmadebeschadiging vrij ernstig was ge- weest. Den 21 Juli kreeg ik van hem eenige aangetaste peulen; hij schreef hierbij, dat op dit perceel peulen met maden zeer weinig te vinden waren, op een ander per- ceel waren zij talrijker, terwijl knopmaden in de toppen niet meer te vinden waren. Deze larven in de peulen waren zoo als hierboven voor den stengel beschreven en ik moet ze alle voor pisicola houden en ook voor dezelfde generatie. Uit de open- gemaakte peulen sprongen zij spoedig, en de meeste kropen, in kweekglazen gebracht, dadelijk in de aarde. Daar volgens mijn mededeeling van 1911, T. v. E. LIV p. 183—189 de larven der Iste generatie na 4 weken slechts weinige imagines leveren, maar meestal overwin- teren, zal de aantasting der Iste gen. aan topscheuten en bloemknoppen, volgens Barnes soms ook aan vroeg aanwezige peulen in sommige cultures verreweg over- wegen. De al veel langer bekende witte larven in de peulen kunnen daarom wel van een andere soort zijn, nl. van Contarinia pisi Winn. Ik geloof dit ook daarom, omdat de beschrijving der imagines niet overeenkomt. Volgens Winnertz’ uitvoerige beschrijving, Entom. Ztg. Stettin XV, 1854, p. 325, waarvan men aannemen mag, dat zij naar uitgekleurde exx. gemaakt is, en waarvan Schiner, Bd. II p. 394, een uittreksel geeft. is het 4 bleekgeel, het rugschild van boven meer bruinachtig geel, de borstzijden zwart getint, achterlijf met zwartachtige, smalle banden; bij het © zijn de dwarsbanden van het achterlijf breeder en ins È het midden voorspringend ; daarentegen heb ik in mijn artikel over pisicola n.sp. (Tijdschr. v. Entom. LIV p. 185, 1911) de imago geheel donker grauwbruin ge- noemd, bij het 9 de buik en de tusschenruimten tusschen de tergieten iets lichter, meer geelachtig, wat ik aan de nu bij mij uitgekomen exx. bevestigen kon. Onder mijn alcoholmateriaal vond ik nog een buisje met indertijd door mij ge- kweekte C. pisi Winn. van Amstelveen 1926; deze zijn geel, de pooten aan de grens van dij en scheen, en van scheen en den korten metatarsus meestal verdon- kerd, evenals de tarsen naar het einde; ik heb naar plastische verschillen gezocht, en het volgende gevonden: pisi is wat grooter, vleugellengte 2,1 mm, bij pisicola 1,6 mm, de lengte der vleugels verhoudt zich dus als 13:10, de sprieten zijn ook relatief langer, bij het eenige 4, dat er bij was, waren zij bij het 7e lid afgebroken en deze rest was al bijna zoo lang als het lichaam; bij het © zoo lang als het. lichaam, bij pisicola duidelijk korter; het uitsteeksel aan het laatste sprietlid is << — J ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ: 3 langer; bij de 9 @ is het laatste achterlijfssegment dikwijls zeer ver ingetrokken, bij eenige geheel uitgestulpt, wat wel toevallig bij alle exx. van pisi het geval was, zoodat ik daarin eerst een verschilpunt tusschen beide meende te zien. Bij het 4 is het eindlid van de forceps langer en dunner. Fig. I. 1, 3, 6, 7 Contarinia pisi Winn. 2, 4, 5, 8-10 C. pisicola de Meij. op de zelfde schaal ; 1, 2 laatste twee sprietleden, 3, 4 eerste twee schaftleden van den spriet van het 9, 5, 6 forcepsleden van &, 7-10 achterlijf van het 9 ; 1, 2 de leden van de legbuis, 7-10 in verschillenden staat van uit strekking bij pisicola, onderaan geheel uitgestrekt bij pisi. Bij beide soorten is het Iste lid van de sprietschaft der 9,9 verlengd; zij be- hooren dus beide tot Riibsaamen’s typische Contarinia's, waarvan hij in zijn artikel over: Deutsche Gallmücken und Gallen, Zschr. f. wissensch. Insectenbiol. Bd. XV, 1910 p. 419—424 verscheidene figuren geeft; bij geen dezer is het Ode lid (= het Iste lid van de legbuis) zoo lang. Noch bij pisi, noch bij pisicola gelukte het mij boog- kransen aan de sprieten te zien. Ook de larven zijn verschillend; bij pisi volgens Kal- tenbach wit met groenachtig darmkanaal, volgens Reh in Sorauer 3 mm lang, bij pisicola crémekleurig (rahmfarbig) met iets geel getint darmkanaal; lengte 2 mm. Van pisicola verschenen bij mij ook in 1909 slechts weinig imagines in hetzelfde jaar, de meeste eerst na overwintering, bij mij einde Mei; de meerderheid kwam ook nu in het volgende jaar uit, binnenshuis van 9 April af tot c.a. 9 Mei; sommige, vooral & &, waren zeer klein, b.v. van 1,2 mm vleugel. en lichaamslengte.1) Kal- tenbach geeft omtrent pisi op, dat bij Winnertz de muggen eerst in Juli van het vol- gende jaar uitkwamen, terwijl bij hemzelf reeds na 4 weken honderden verschenen. Een geregelde 2de generatie hebben ze dus geen van beide; ook gaat het niet aan, ze als de twee generaties derzelfde soort te beschouwen, want wel leggen deze somtijds op verschillende plantendeelen (zie Kieffer, Monographie, Ann. Soc. entom. France LXIX (1900 p. 363), maar dat ze onderling verschillend zijn, daarvan is nog geen voorbeeld bekend en dit klopt ook niet met de voorgaande opgaven. Zeker is, dat pisicola soms in de peulen kan leven, en dat voor de knopmade in Holland alleen deze soort bekend is; dat pisi ook de jonge spruiten kan aantasten, moet ik alleen aannemen uit de opgave van Barnes, dat hij uit zulke larven pisi verkregen heeft, waarbij hij Winnertz beschrijving toch wel vergeleken zal hebben; in (1928) p. 185 noemt hij trouwens de imagines white to greyish yellow dus veel lichter dan pisicola ; mijn publicatie over pisicola was hem onbekend gebleven; ik heb daarin wel het 1) Volgens Versl: Plantenziektenk. Dienst 1941 (1942) p. 44 werden 12 Juni eenige mugjes gezien, op 16 Juni de eerste bloemen, op 24 Juni vele bloemen door knopmade vernield, op 4 Juli ca. uitgebloeid, de eerste peulen werden reeds dik. 4 PROF. ‘DR: J: CH ‘DE! MEIJERE, verschil in grootte en kleur der larve aangegeven, maar wegens het kleurverschil der muggen aan nadere vergelijking met pisi heel niet gedacht. Wij mogen dus aannemen, dat van beide dicht bijeenstaande soorten de larven in de topspruiten, bloemknoppen en peulen kunnen leven; pisicola verschijnt vroeger en tast meest de topspruiten aan; dit is in Nederland de knopmade ; pisi leeft vooral in de peulen, ook bij ons; van beide soorten kan een klein gedeelte der volgende generatie reeds in hetzelfde jaar verschijnen, de meerderheid overwintert. — violicola Cog. Gallen aan blaadjes van Viola cornuta, Rotterdam. Verslag v. d. Plantenziektenkundigen Dienst over 1937. (1938) p. 34. Volgens den auteursnaam Coquillett is dit een Noord-Amerikaansche soort ; zij komt dan ook in de gallenboeken van Houard en Ross niet voor. De determinatie door den Plantenziektenk. Dienst was geschied met het werk van Pape, waarin de overeenkomstige gal van Dasyneura violae niet ge- noemd wordt; daarom is zij niet zeker en neem ik haar niet voor onze fauna op. Taxomyia taxi Inchb. in grooten getale op wilden Taxus in het bosch bij Kotten, Winterswijk (D. v. L.). Pezomyia vanderwulpi de Meij. De larven zouden volgens Broekhuizen door Speijer op champignonbedden gevonden zijn; in elk geval is het geen Mycetophilide, maar een Itonidide ; ik kweekte de soort uit verweerd hout van een wilgen- stam. Heteropezine, Zaandam, de larven in aantal ondergronds ‘op een plek, waar straat- steenen aan een vermolmde houten schutting grensden, ontvangen door den Plantenziektenkundigen Dienst, en van den heer Houtman te Zaandam ; ma een paar jaren kweek, waarbij zij zich ook als larven voortplantten, gelukte het niet, imagines te verkrijgen. Volgens de larven behooren zij bij Miastor, niet bij Oligarces, het kan echter ook een ander genus zijn. De Meijere, Entom. Berichten van 1 Mei 1940 p. 236. Heteropezine, Rijswijk, in tuin ca. een dm diep in den grond. Waarschijnlijk dezelfde scort als de vorige, de larven hebben ook doorloopende wratjesringen en haakjes achteraan. Mycophila spec. In Verslag Plantenziektenk. Dienst over 1940 (1941) p. 46 worden glashelder doorschijnende, witte galmuglarfjes vermeld, die in vrij grooten getale in verticale richting langs den steel van champignons zaten en zich paedogenetisch vermenigvuldigden te Aalsmeer. De muggen werden nog niet verkregen. Zij worden beschouwd als een Mycophila-soort, maar niet M. speyeri Barnes, want deze heeft oranje roode larven. Mycophila speyeri Barnes. Broekhuizen kreeg de oranje-roode larfjes van vermoedelijk deze soort uit Noord-Brabant, Tijdschr. Plantenz. 44 p. 127. Mej. De Brouwer T. v. E. 85 T 14. Itonidide? Leyduin bij Vogelenzang, 27-6-43, gallen op de lamellen van Conocybe coprophila Kühn? een Agaricacee. Wan Eyndhoven leg. Entom. Berichten Nr. 250—252. 1943 p. 100. T. v. E. 86 p. LXV. Een larfje uit een der gallen werd door den heer van Eyndhoven en door mij onder- zocht ; het heeft geen pooten en geen gechitinizeerden kop, wel sporen van een rudi- mentair kopskelet, maar geen spatula, en een volkomen gladde oppervlakte. In het voorgedeelte der larve zag ik een paar zwarte boogjes en staafjes, die gelijken op de figuren van Kieffer van het inwendige kopskelet der Cecidomyidenlarven ; vooral het „pièce en fer a cheval” is duidelijk, de daarvan uitgaande, verderop telkens twee aan twee samenkomende staafjes zijn afgebroken, maar ook nog wel te zien, daar dit geheele skelet hier zwart is, en niet lichtgeel of lichter, zooals bij vele andere soorten Zie de beschrijving bij Kieffer, lc. p. 314, bij van Eyndhoven. In den vorm doet deze larve aan die van Rhizomyia perplexa Kieff. en Coccomorpha Rubs. denken, die aan de wortels resp. aan de bladscheede van Carex leeft. +) In zijn derde Supplement heeft Prof. Docters van Leeuwen ook nog enkele Gallen van Cecidomyiden genoemd zonder den soortnaam daarvan aan te kunnen geven, zoo van Barbaraea intermedia, Quercus robur, Ranunculus bulbosus, Stellaria holostea- en Vaccinium uliginosum. 9. Lycoriidae. Pnyxia subterranea Schmitz. Leeuwarden in Cyclamenkas. 7, van Plantenziektenkun- digen Dienst, zie ook Verslag v. PL. D. over 1939 (1940) p. 46. Volgens 1) Uit nieuwe vondsten blijkt, dat dit larfje toch niet van eene galmug, maar van . eene Phoride is. ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIjST ENZ. 5 de verschillen, die Schmitz opgeeft T. v. E. 61 p. 104 kloppen deze exx. beter met deze soort, dan met Pn. scabiei, die in Noord-Amerika schadelijk is aan aardappelen. Lycoria. Van dit genus, waarvan de soorten ook met Lengersdorfs bewerking in Lindner lang niet gemakkelijk te determineeren zijn, noem ik hier slechts een paar, bij welke dit vooral door de karakteristieke hypopygia wel ge- lukte. Aan mijn overige materiaal kwam ik niet toe. Reeds zijne verdeeling der talrijke soorten in groepen naar de grootte geeft bij gedroogde exx. dikwijls reden tot twijfel. armata Winn. Amsterdam-Zuid, 6 39. ik een 9, dat er veel mee overeenkomt, maar stekels op de m en cu mist en daarom twijfelachtig is. -—— nobilis Winn. Putten (Geld.), J Th. Oudemans leg. Lycoria praecox Mg. Fig. II, 9 en 10. Amsterdam, uit holle brandnetelstengels van het vorige jaar, gele larven, wat lichter dan vitripennis uit hetzelfde materiaal ; 10 April ook reeds poppen, hier zonder spinsel in den stengel, waarvan de eersten den 15den April uitkwamen. Bij deze soort is de pophuid iets bruin getint ; de stigmata van den prothorax hebben 3, soms 2 gelijke knoppen. Dit is wel dezelfde soort, die Kaltenbach uit distelstengels en Staeger uit die van klitten verkreeg ; ik houd het er ook voor, dat zulke Lycoria- larven leven van de resten van andere insecten, meermalen vond ik daarvan bij de kaoopen de boorgaten. Lycoria (Neosciara) fenestralis Zett. op champignonbedden. Broekhuizen Tijdschr. Plantenz. 44 p. 124. Mej. De Brouwer, T. v. E. 36, T. 13. Lycoria (Sciara) recurva Löw? Proeftuin Z. H. Glasdistrict. Mej. De Brouwer 23%, E:'86 Er, Recurva komt als soortnaam in Lengersdorf s monographie niet voor. Er bestaat wel een Scafopse recurva Löw, die volgens Duda synoniem is van fuscipes Mg. Eene soort uit champignonkweekerijen heb ik zelf als Lycoria pusilla Mg. bestemd, zie Suppl. 6 op de Nederl. Dipt. T. v. E. 82 1939 p. 121. Omtrent deze, ook van een champignoncultuur in den Pietersberg bij Maastricht vermelde soort kan ik nog meedeelen, dat zij (de muggen) aan de champignons niet veel last bezorgen, maar wel aan de plukkers, daar zij bij duizenden rondvliegen en op de bedden zitten, en zeer hinderlijk zijn. Wegens de twee sporen aan de achterste pootparen blijft de bestemming niet zeker ; overigens klopt de beschrijving in Lindner wel. Als nieuwe soort kan ik beschrijven Lycoria prothalliorum n.sp. Fig. II, 1-6. Van den heer W. Kruyt, plantkundige aan ,,de Proeftuin” te Boskoop ontving ik in Fe- bruari 1942 eenige Lycoria's, waarvan de larven schade veroorzaakten te Alphen a/d. Rijn aan voorkiemen (prothalliën) van varens en vooral in Mei en Juni aldaar een ware plaag worden. Het zal wel dezelfde soort zijn, waarover de verhandeling van de heeren C. J. Augustijn en J. Verkade handelt: „De rouwvlieg-larve als beschadiger van jonge varens , Tijdschrift over Plantenziekten 41, 1935 p. 301, ofschoon ik van hen geen mugje gezien heb; volgens hunne opgave zijn deze het eerst in 1920, ook in Alphen a/d. Rin, waargenomen; de voorkiemen stierven af, omdat hun rhizoiden door de larfjes waren vernietigd; vooral Adianthums hadden er veel van te lijden. Velerlei bestrijdingsmiddelen worden daar vermeld, waarvan vooral bewerking met electrischen stroom gunstig resultaat opleverde, waarover ook het Verslag van den Pl. D. over 1933 p. 42 een mededeeling bevatte. Er zijn van dit groote en moeilijk genus Lycoria (vroeger Sciara) zooveel soorten beschreven, dat ik aarzelen zoude deze soort, die ik ook in Lengersdorf's nieuwste bewerking in Lindner niet vinden kon, als nieuw te beschrijven, ware het niet, dat zij door eigenaardige kleurverdeeling van den thorax in zwart en geel zeer de aan- dacht trekt. De Lycoria’s zijn meestal eenkleurig zwart of donkergrauw, enkele met lichtere schoudervlekken of achterlijf. Ook in Winnertz’ Monographie van het genus van 1867 in Verh. k. k. zool. botan. Gesellsch. in Wien vind ik er geen, die zoo gekleurd is. Wel is er een met gedeeltelijk gelen thorax nl. pecforalis Staeg., op p. 118: Schulterschwielen gelblich, Bauch, Brustseiten, und Hinterrücken lehmgelb oder rötlich gelb, maar die kan het niet zijn. Deze soort wordt door Lengersdorf met vele andere soorten als synonym van fenestralis Zett. genoemd op p. 48, ofschoon het volgens de beschrijving een geheel zwarte soort is en L. niets ter rechtvaardiging dezer synonymie vermeldt, wat wel eenigen twijfel overlaat. Ae dus de soort der varens als nieuw onder den naam Lycoria prothalliorum de Meij 6 PROF DR: Ji CHAMDE MENERE Kop zwart, sprieten donkergrauw, 2 + 14-ledig, van het 4 naar achteren gelegd tot in de basis van het achterlijf reikend, schaftleden cylindrisch 2 X zoolang als breed, met korten hals, geheel kort behaard; bij het 9 korter, de schaftleden 114 X zoolang als breed; tasters donkergrauw, drieledig, het Íste lid groot ovaal, met zin- tuigvlek, het 2de lid ovaal, veel kleiner, het 3de lid smaller, ca. 2 maal zoo lang, met twee borsteltjes aan het einde. Thoraxrug glanzig donkerbruin; achter- en zijrand zwart, met 3 bijna aaneengesloten langsbanden; op de borstzijden een breede gele langsband, die ook de zijkanten van het schildje inneemt en de voorheupen bereikt, meer naar onderen nog een gele langsband, die ook het bovenste deel der sternopleuren beslaat, het grootere onderste deel daarvan zwart. Bij droge exx. is van de gele vlekken 11 72 Fig. II. 1—6. Lycoria prothalliorum de Meij. 1. vleugel. 2. zijde van den thorax, 3. gewricht tusschen trochanter en dij. 4. eenige middenste schaftleden van den spriet &. 5 idem, 9. 6. eindlid van den tang van het hypopyg, &. 7, 8.Lycoria vitripennis Mg. 7. voorste stigma van de larve. 8. id. van de pop. 9, 10. Lycoria praecox Mg. voorste stigma van de pop. 11. Therodiplosis persicae Kieff. Larve. 12. spatula. op de pleuren weinig te zien; legt men ze in phenolum liquefactum dan worden deze weder duidelijk. De vleugels glashelder, de randader tot bij de vleugelspits reikend, 34 van den afstand rr—m, innemend, de dwarsader onder ‘ri ver voorbij het midden van ri liggend, de steel van de m-vork is zeer zwak, iets langer dan deze, de boven- arm recht, de onderarm iets geslingerd, de onderarm der cu sterk gebogen. Kolfjes | grauw, met gelen steel. Heupen en dijen geel, de laatsten iets grauwachtig, trochanter gedeeltelijk grauw; aan het boveneinde van de dij een zwart uitsteeksel, dat in een holte van den trochanter ligt, schenen en tarsen grauw, aan de schenen telkens twee eindsporen, de voorschenen met 1 eindspoor. Het achterlijf is zwart, weinig glanzig, eenige der voorste ringen donkerbruin met zwarten achterrand. Het hypopyg van het 4 eveneens relatief groot, een ruimte omsluitend, basaalleden conisch, eindleden weinig korter, aan de spits smaller en iets gebogen, aldaar van boven met talrijke korte borsteltjes, onder met twee langere rechte doorns, aan den binnenrand met twee. zelden drie, nog iets grootere, recht afstaande, rechte doorns. Bij het @ het achterlijf geleidelijk versmald. Lengte 4 2 mm. ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 7 Lycoria vifripennis Mg. Fig. II, 7, 8. Uit larven in Maart gevonden in holle, voor- jarige brandnetelstengels en in dezelfde maand en in April gekweekt; in '42 verschenen uitsluitend 9 9, in 43 & @, 10 stuks; Schiner vermeldt, dat hij onder vele 9 9 slechts één 4 vond. Bij deze larven is het vetlichaam oranjegeel van kleur; zij worden tot 7 mm lang; de stigmata zijn ook aan den prothorax zeer klein, met 2 zeer korte knoppen; de chitinehuid der poppen is ongekleurd, de prothorax-stigmata met 4 knoppen ; de poppen liggen in een zeer los spinsel in het stengeldeel. Dit is wel dezelfde soort, die Weijenbergh kweekte uit distelstengels, zie Tijdschr. v. Entom. XVII p. 153, als quinquelineata Macq. Lengersdorf neemt vifripennis Mg. als synonym aan, zonder in Lindner nadere motieven aan te geven ; maar misschien is daarover meer te vinden in zijn verhandeling : Les Sciaridae d. 1. coll. Meigen, in Séguy, Diptera, Paris Tome V, 1929, die ik nu niet raadplegen kan. Meigen zegt alleen, dat de thoraxrug glanzig zwart is, zonder de opvallende witte haarstrepen te vermelden; nog twijfelachtiger schijnt mij de synonymie van coracina Zett., die ook zonder motieven wordt medegedeeld. 9. Psychodidae. Psychoda phalaenoides Zett. ca. 1200 exx., wel allen 9j9, in één bloeikolf van Arum maculatum. De Meijere, T. v. E. 86 p. LI. 12. Culicidae. Culex (Barraudius Edw.) modestus Ficalbi. Marken, de groene larven in Augustus ‘41, de muggen daaruit gekweekt in September van dat jaar, A. de Buck leg. Volgens Martini in ,,Lindner’ p. 357 wordt deze soort vermeld uit Rusland (Saratow aan de Wolga en Zuidelijker), Hongarije, Italië, Macedonië, Klein-Azië, Palestina, de vondst op het eiland Marken is dus wel bijzonder, maar de eerstgenoemde vindplaatsen liggen al dicht bij onze Noorder-Breedte. Volgens Kuntze (Deutsch. Ent. Zeitschr. 1921 p. 375) zou het een synonym van Culex fusculus Zett. zijn, maar dit kan niet, want volgens Wahlgren (Arkiv f. Zoologi, Bd. 2, 1904, No. 7, p. 14) is bij fusculus de bovenste vorkcel ca. zoolang als haar steel, terwijl zij bij modestus veel langer is, volgens Martini 3,5 zoo lang. Kuntze had modestus blijkbaar niet gezien en Ficalbi vermeldt daaromtrent niets. Het hypopyg onzer exx. klopt met de figuur van Ficalbi, overgenomen door R. Blan- chard, Les Moustiques, 1905, en door A. Kuntze, Deutsch. Ent. Zeitschr. 1920 p. 363 van Martini. Wat fusculus Zett. is, blijft nog een raadsel, in het register bij Martini staat hij niet en verder zie ik hem daar ook niet. Zie ook De Buck, Entom. Be- richten No. 243 p. 14—15. Mansonia richiardii Ficalbi. Deze uit Italië beschreven soort werd door mij in Ne- derland gevonden bij Bodegraven 7, wel omstreeks 1890, bij Venlo 6,90 en vermeld in Suppl. 2, 1916 p. 296. Wesenberg Lund heeft haar in Denemarken ontdekt, maar daarbij mijn vroegere vondsten niet medegedeeld, waarschijnlijk niet gekend. Door buitenlanders wordt helaas van de Nederlandsche literatuur niet voldoende notitie ge- nomen. Later vond ik de soort nog eenige malen bij Amsterdam 19.6.19; 5.22; 11.722, waar, kan ik mij niet meer herinneren, misschien op het oude landgoed Frankendaal, waar ik in dien tijd vrij dikwijls kwam. 13a. Heleidae. Van deze moeilijke en veel verwaarloosde familie is de determinatie door de ver- schijning van Goetghebuer's behandeling in het handboek van Lindner althans voor vele soorten wat gemakkelijker gemaakt, ofschoon ook in dit werk de soorten niet altijd scherp van elkaar afgegrensd zijn. Het komt mij voor dat vele soorten variabeler zijn, dan opgegeven wordt, zoowel in de kleur als in de grootte en in de plastische kenmerken, als in het aantal doorns aan de dijen b.v. Het was mij alleen te doen om naar mijn verzameld materiaal de inlandsche soorten zooveel mogelijk vast te stellen in aansluiting aan Goetghebuer's bewerking ; een meer volledige kritische behandeling lag niet in mijne bedoeling. Slechts hier en daar heb ik een opmerking toegevoegd. Forcipomyia alacris Winn. Amsterdam, 8. —— bipunctata L. Verbreid. Hilversum, larven achter schors. brevipennis Macq. Amsterdam, 5; Leersum, 8; Vollenhove, 6. ciliata Winn. Hilversum, uit paddenstoelen. frutetorum Winn. Bussum, 9; Hilversum, 4. fuliginosa Mg. Ommen, 6. kaltenbachi Winn. Uit larven achter schors, Hilversum, 6. murina Bussum, uit larven in rotten Boletus, 9,19, im. 5,20. nigra Winn. Verbreid. pallida Winn. Hilversum, 5—7. 8 PROF DR: J.-C. SDE MENEREN picea Winn. Verbreid, achter schors, de larven. pulchrithorax Edw. Amsterdam (Frankendaal), 5. ——— velox Winn. Amsterdam 6—8. Atrichopogon (Kempia) pavidus Winn. Amsterdam 6, 7; Bussum 6, 9; Diemen, 8. —— brunnipes Mg. Verbreid. fuscus Mg. Amsterdam, 5; Kortenhoef, 8; Nuth, 8. haesitans Kieff. Hilversum, 8; Diemen, 9 hamifer Gtgh. Hilversum, 6; schen 5), Atrichopogon (Atrichopogon) lucorum Mg. Bergen-Binnen, 6; Amsterdam, 5; Texel, 6. minutus Mg. Utrecht, volgens van der Wulp. —— psilopterus Kieff. Loenersloot 21.8.42, twee 9 ©. Achterlif roodgeel, dof- zwart gedroogd. —— rostratus Winn. Verbreid. Dasyhelea (Dasyhelea) aestiva Winn. Amsterdam 5, 6; Bussum 5. Volgens Edwards heeft Tefraphora Phil. de prioriteit boven Dasyhelea. coarctata Kieff. Amsterdam, 8. De thorax is matgrauw met drie iets glan- zige donkerbruine langsbanden. communis Kieff. Amsterdam, 6; Griend, 6, Krusemen leg. dufouri Laboulb. Amsterdam 7, 8: Beetsterzwaag, 6; Hilversum 5, 8; Bussum, 5; Oosterbeek, 5. flavoscutellata Zett. Verbreid. ———— modesta Winn. Hilversum 5, 6; Bussum. i obscura Winn. Amsterdam (Frankendaal), 7. 10; Vorden, 4, Corporaal leg. palustris Mg. Amsterdam; Linschoten, 6. sericata Winn. Amsterdam, 5; Hilversum, 5. —— versicolor Winn. Amsterdam 5, 7; Zwammerdam; Bussum. —— (Prokempia) flaviventris Gtgh. Amsterdam, 5; Linschoten. Deze soort is = Ceratopogon scutellatus Mg. in Van der Wulp, Diptera Neerlandica, p. 231. Culicoides arcuatus Winn. Amsterdam (Frankendaal) 4; Amsterdam, 5; Vreeland, 5, Mej. C. M. Borgart leg. chiopterus Mg. Amsterdam, 6; Diemen, 5; Zwammerdam, 8. ——— fascipennis Macq. Amsterdam (Frankendaal) 6. — impunctatus Gtgh. Vreeland 6, Mej. C. M. Borgart; Oisterwijk, 6. — minutissimus Zett. Amsterdam, Hilversum, Linschoten. —— nubeculosus Mg. Amsterdam (Boschplan), 5. obsoletus Mg. Hilversum, 10; Middelburg, 9. odilis Aust. (= winnertzi Edw.) Amsterdam, 4—6; Hilversum, 6, 7, uit paddestoel, 10; Haagsche Bosch. Diemen, 5. pictipennis Staeg. Leimuiden, 7; Linschoten, 6. pulicaris L. Verbreid. punctidorsum Kieff. Oostvoorne 8; Amsterdam (Zeeburg) 8, (Franken- daal) 10; Diemen, 5. —— vexans Staeg. Amsterdam, 5; Hilversum, 7; Linschoten, 6. Helea communis Mg. Hilversum, 5; Naardermeer, 6. —— crassinervis Gtgh. Amsterdam, 4. Monohelea leucopeza Mg. Verbreid. Bij deze soort is m1 meermalen slechts tot op de helft duidelijk, zoodat men geneigd is naar Isohelea te gaan; de achtertarsen hebben bij de 9 9 één zeer langen klauw. Stilobezzia (Stilobezzia) flavirostris Winn. Linschoten, 6. _ 5 — (Neostilobezzia) fusca Gtgh. Plasmolen, 6. gracilis Hal. Bunde, 6; Oldenzaal, 7; Grebbe, 7. — ochracea Winn. Bunde, 7. Clinohelea unimaculata Macq. Verbreid. Johannsenomyia inermis Kieff. Nieuwersluis, 6; Lochem, 7; Beetle 6x nitida Macq. Verbreid. Sphaeromias candidatus Lw. Amsterdam 6, 7; Bussum 7, 8; Dieren, 6; Muiderberg, 8; Rotterdam, Fransen leg.; Den Haag, Snellen v. Vollenhoven leg. _ fasciatus Mg. Nieuwersluis, 6; Naardermeer, 8. goetghebueri n.sp. Naardermeer, 5; Abcoude, 5. —— miricornis Kieff. Amsterdam, 6; Voorburg, 7. fps ——— pictus Mg. Nederland, 1 Ex. Serromyia one ye Amsterdam, 6; Bussum, 6; Laag Soeren, 6; Bunde, 6; Haam- steae, 0. ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIST ENZ. 9 femorata Mg. Verbreid. morio F. Bergen-Binnen. 6; Amsterdam, 6. nitens Gtgh. Haarlem, 5; Hilversum, 5; Ommen, 6. — —— spinosipes Kieff. Kortenhoef, 6. Palpomyia aterrima Gtgh. Zwammerdam, 6. — curtiforceps Gtgh. Zwammerdam, 8; Ginniken, 6. —— edwardsi n.sp. Naardermeer, 7; Vollenhove, 6. ephippium Zett. Mook, 6, 2/9 ©. flavipes Mg. Amersfoort, 6, 7; Doetinchem, 7 ; Oisterwijk, 7; Valkenburg, 7, Epen, 6. fulva Macq. Verbreid. Bussum, 7, een 9 met achterhelft van den thorax zwart, de kolfjes met donkeren knop. laticollis Gtgh. Bergen-Binnen, 6. lineatus Mg. Verbreid. ——— longicornis Kieff. Bunde, 7. nigripes Mg. Hilversum, 5; Denekamp, 5; Mook, 6. quadrispinosa Gtgh. Vuursche, 6. Een slechts 2 mm lang exemplaar, maar naar het hypopyg en ook overigens wel passend. rufipes Mg. Hilversum, 6; Kortenhoef, 6; Mook, 6; St. Pietersberg, 7; Zwammerdam, 6. semifumosa Gtgh. Bunde, 6. serripes Mg. Amsterdam, 6; Zeist, 6; Amersfoort, 6. spinipes Mg. Kortenhoef, 6; Nieuwersluis 6; Houthem, 6. — tibialis Mg. Grebbe, 7. Bezzia albipes Winn. Amsterdam 6, 7; Bussum, 5; Ginneken, 6. — annulipes Mg. Verbreid. Overveen, ex. met geel schildje ; volgens Edwards is bij deze soort het schildje ,,red’’ volgens Goetghebuer ,,graulich’’. bicolor Mg. Amsterdam, Baarn, Zwammerdam, Bergen-op-Zoom; Amster- dam, een ex. met geel schildje, gelijkt sterk op brehmiana, achterdijen met flauwen donkeren band over het midden. De exemplaren zijn zeer verschil lend in grootte. : brehmiana Kiefi. Amsterdam, 5, 6. Ik betwijfel of deze soort specitiek van bicolor verschilt. danica Kieff. Amsterdam, 4; Diemen, 5. flavicornis Staeg. Amsterdam, 5; Doetinchem, 7; Baarn, 6; Grebbe, 7; Gulpen, 7. In Suppl. 5 (T. v. E. 78, 1935 p. 196) voerde ik het & van Bezzia flavicornis Staeg. aan, maar dit verschilde zoo weinig van spinifera Gtgh., dat ik het ook daar- mee als identiek beschouw, zoodat spinifera Gtgh. kan vervallen. Dit wordt daardoor gesteund, dat van spinifera slechts het 4, van flavicornis Staeg. = flavipalpis Winn. ook volgens Goetghebuer slechts het © bekend is, tenzij flavicornis bij van der Wulp Dipt. Neerl. p. 241 werkelijk deze soort is, wat ik wel geloof, en Goetghebuer ook in Mem. Mus. d'Hist. Nat. de Belgique VIII 1920 p. 109. Althans bij het 9 zijn opvallend twee witte langsstreepjes boven de spriet-inplanting. —— gracilis Winn. Amsterdam, 5. nobilis Winn. Hilversum, 7. ornata Mg. Verbreid. Hilversum, een 9, dat roodbruin is. rubiginosa Winn. Bussum, Kortenhoef, Loosdrecht, Zwammerdam. signata Amsterdam-Zuid, 6. solstitialis Winn. Verbreid. Schijnt mij door overgangen met annulipes verbonden. Dicrobezzia venusta Mg. Abcoude, 7; Leimuiden; Loosdrecht, 7; Bodegraven. Van deze soort heb ik de draadvormige eiersnoeren besproken en laten zien op de zomervergadering van 9 Juni 1894 te Venlo, Tijdschr. v. Ent. XXXVIII p. XXXVI. De eieren hingen als lange draden eenrijig aan het achterlijf der © 9, die boven den Rijn bij Bodegraven vlogen. In „De Levende Natuur’ Jaargang 26, p. 334 van April 1922 vermeldt de heer J. Heimans hetzelfde feit van Denekamp aan den Dinkel. Macropeza albitarsis Mg. Volgens van der Wulp Brummen, 7 (van Walchren en Snellen van Vollenhoven leg.). Deze soort staat in Naamlijst 1939 onder Tendipedidae. Twee nieuwe Heleidae, uit Nederland. Sphaeromias Goetghebueri n.sp. Abcoude, 23 Mei 1922 1 4 : Naardermeer (Eendenkooi), 19 Mei 1925, 1 £. 10 PROEMDRMJ. SC: HODE “MEYERS; Kop donkerbruin, sprieten kort, zwart, eerste reeks leden van de schaft iets langer dan breed, de eindleden langwerpig. Thorax lichtgrijs, met drie breede, donker bruin- grauwe langsbanden, de middelste met spoor van lichtere langslijn in het midden, van voren tot geheel vooraan doorloopend, ver voor het schildje eindigend, de zijbanden slechts tot het midden van den middenband doorloopend, de banden door fijne lijnen gescheiden, die wel iets lichter zijn, maar niet eigenlijk wit als bij miricornis; voor de schouders blijft een groote, driehoekige, lichtgrijze plek over, die van onderen aan den evenzoo gekleurden band boven den zijnaad aansluit: de borstzijden ook licht- grauw. Achterlijf zwartachtig grauw met fijne witachtige insnijdingen. Vleugels witachtig, kolfjes, ook de steel, wit, de kleine schubjes bruinachtig wit, ook de voorste aderen bruinachtig. Pooten donkergrauw, bij het eene ex. de voorste dijen wat geelachtig ; de eerste drie leden der voortarsen aan de wortelhelft geelachtig, aan midden- en achterpooten bijna de geheele tars geelachtig. Voordijen van onderen met 8—9 doorns, middendijen met 2, achterdijen met 4—5 doorns, achterschenen aan de achterzijde met beharing zoolang als de scheendikte. Lengte 3 mm. Deze soort gelijkt veel op Sph. miricornis, maar deze is boven de schouders en achter den middenband donkerder, de banden op den thorax zijn door fijne witte lijnen gescheiden, de vleugels, ook de aderen en de schubjes intensiever wit, de pooten lich- ter, voordijen geel met zwarte spits, achterdijen met gelen wortel, schenen geel, met wortel en top donker, aan de dijen resp. met 2, 3, en 6 (achter) doorns, achterschenen met langere beharing, wat langer dan scheendikte. Zij is ook iets grooter. Palpomyia Edwardsi n.sp. Fig. III, 1 en 2. Naardermeer 14.VII.’25, 1 &. Vollenhove, strand 8.VI.21, 1 4. vr Fig. III. 1, 2 Palpomyia edwardsi de Meij. l.vleugel 2. Hypopyg. 3, 4. Ormosia (Rhypho- lophus) uncinata de Meij. haken van het hypopyg. Fig. 5. Brachyopa bicolor Fall. spriet. Kop donkerbruin, sprieten geelbruin, onderste leden aan den wortel geel, de laatste leden geheel donker. Thorax sterk gewelfd, mat donkerbruin, van boven met twee weinig zichtbare langslijnen dicht bij elkaar; schildje van de kleur van den thoraxrug, met 7 vrij korte, zwarte borstelharen aan den rand, borstzijden wat grijzer, achterlijf mat donkerbruin als de thoraxrug, met bijna witte insnijdingen. Hypopyg als fig. III, 2 Vleugels glashelder, de 1ste radiaalcel zeer smal, iets korter dan de 2de, als 15 : 20; er zijn geen microtrichiën. Kolfjes donkerbruin. Pooten geel, aan de geledingen smal donkerbruin, voordijen onder met 4—5 doorns, midden 1—2, achter 1. Laatste tarslid van onderen aan den zijrand met eenige vrij lange haarborstels, als bij algarum. Ach- terschenen met dichte rij lange, fijne borstels. Lang 3 mm. Deze soort gelijkt sterk op algarum, maar deze heeft aan de dijen resp. 8—11, 2, 4 doorns en het abdomen is lichter dan de thorax; de Íste radiaalcel is naar ver- houding grooter. 13b. Tendipedidae. Tendipes plumosus L. Bij het IJselmeer (Breezand) niet meer de groene brakwater- vorm, maar de grijze vorm. Kruseman T. v. E. 82, 1939, p. LXXIVI. Ablabesmyia phatta Egg. Griend 7, 38, Kruseman leg. Psilotanypus serratus Kieff. Griend 7, 38, Kruseman leg. ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ 11 Anatopynia plumipes Fries Ankeveen 7 Maart 1943, Piet leg. Voor meer dan 60 jaren, één jaar in aantal, door Van der Wulp gevonden op een plek in het Haagsche bosch, sedert niet meer terug gevonden. 14. Melusinidae. Melusina ornata Mg. Ootmarsum, Plasmolen (St. Jansberg). Besseling leg. Entom. Be- richten No. 227, 1939, p. 144. — Larven uit waterloopje van de onderste bron (spreng) aan de Zuidzijde van den Zijpenberg 21.IX.'40. Larven en poppen uit Beekhuizer- beek ter hoogte van den Z.W. hoek van den. beoosten de beek gelegen vijver 24.IX.'40 poppen uit Z.W. hoek van boven bedoelden vijver ter plaatse, waar in het voorjaar van 1940 de dam tusschen vijver en beek bezweken is. Deze dam was lang voor 23.1X.40 weer hersteld. 23.IX.'40 alles Dr. Sunier leg. Uit een der laatstgenoemde poppen kwam een ex. van Melusina ornata, met welke soort ook de prothorakaalhoorns dezer poppen overeenkwamen. 16. Limoniidae. In 1940 verscheen in de Annalen des naturhistorischen Museums in Wien, Bd. 50, 1939/40 een posthume verhandeling van P. Lackschewitz in twee afdeelingen: p. 1—67. Die Rhamphidiinen und Eriopterinen ; p. 68—122. Die Limnophilinen, Anisome- rinen und Pediciinen ; beide over het palaearktische materiaal van dit museum. Hier- onder vermeld ik eenige opmerkingen daaruit, die voor de Nederlandsche fauna van belang zijn, of betrekking hebben op mijne publicatie over Limnobiinen in Tijdschr. Vv. ai ace 1919—1921. 4. Mijne afbeelding van het hypopyg van Helius longirostris Wied. behoort tot ae flavus Walk. Ook reeds vermeld in mijn Suppl. 4 p. 19. p. 5. Mijne afbeelding van het hypopyg van Dicranoptycha cinerascens behoort tot D. fuscescens Schumm. (deze twee soorten werden toen als synonym beschouwd). Het eenige Hollandsche ex., een 9, is fuscescens. p. 11. Bij Rhypholophus en Molophilus is door draaiing (180°) van de achterlijfs- spits het schijnbare tergiet eigenlijk het sterniet, en het schijnbare sterniet in werkelijk- heid het tergiet. In mijn Limnobiiden - verhandeling van 1919—1921 is hiermede nog geen rekening gehouden. p. 13, 21, 22. Molophilus ochraceus Mg. sensu de Meij. is de soort met gereduceerden bleekgelen haak (fig. 54, 1920). Meigen's en Schiner's ochraceus is waarschijnlijk = ae medius de Meij. . 23 Molophilus propinquus Egger — gladius de Meij. M. propinquus Verr. is een re soort. p. 24. Molophilus occultus de Meij. Synoniem is M. falciger Goetgh. p. 28, 50. Rhypholophus fascipennis Zett. is niet — Ormosia pentagonalis Lw. Het door mij afgebeelde hypopyg is van pentagonalis ; bij deze soort is a2 kort en recht. p. 46. Het door mij afgebeelde hypopyg is van Crypteria carteri Tonn., niet van placida Mg. Ook reeds vermeld in mijn Suppl. 4 p. 21. p. 56. Gonomyia dentata de Meij. Synoniem is G. incisurata Tonn. p. 61. Gonomyia .alboscutellata v. Roser. Synoniem is G. scutellata Egg. welke naam prioriteit heeft. p. 69. Adelphomyia fuscula en senilis heeft Lackschewitz weder niet als één soort. Fuscula heeft de beharing der vleugels minder uitgebreid; cellen Cui en Cue zijn zonder macrotrichiën ; het is een kleinere soort, die vliegt in Aug.-Oct., vleugellengte 5—6 mm. Senilis heeft 6—7 mm vleugellengte, vliegt in Mei en Juni en is in de genoemde cellen ook behaard. Ik heb exx. met deze beharing van Juni-Sept., reken ze dus alle tot senilis. p. 74. Mijn vleugelfiguur 94e is Ephelia marmorata var. melanoptera. p. 81. Dactylolabis symplectoides Egg. Holland, 1 4, van der Wulp. Over deze soort schreef ik aan Dr. Max Beier te Weenen en kreeg ten antwoord, dat er een ex. van v. d. W. in de coll. Weenen is, zonder nadere vindplaats, slechts met klein etiket, waarop : Symplecta stictica. Omdat het ex. niet met zekerheid uit Holland kwam, neem ik de soort voor onze fauna niet op. p. 84. Gnophomyia lugubris Zett. in mijne verhandeling (1920) is Limnophila filata Walk. zonder vork aan de media. Limonia herzegowinae Strobl. In de verhandeling van Lackschewitz in Ann. naturhist. Mus. 1918 p. 244 staat een Hollandsch ex. van van der Wulp vermeld. Volgens Sn mededeeling van Dr. Beier is er geen ex. van v. d. W. in de Weener coll. aanwezig. Daarom kan m.i. deze soort vervallen. Limnophila scutellata Staeg. = L. subtincta Zett., welke naam daarom vervallen moet. (P. Nielsen, Vid. Medd. fra Danske paturhist. Foren. Bd. 12): 12 PROENDREIJ. CIN DE MENERE) Ormosia uncinata de Meij. Loenersloot, 5. Hypopyg wat anders wat de zwarte aan- hangsels betreft, zie fig. III, 3 en 4. Molophilus gladius de Meij. Loenersloot, 5. Eenige exx. met grootendeels grijzen thoraxrug. 18. Stratiomyidae. Beris chalybeata Forst. De Lutte, 6, een 9. Stratiomyia chamaeleon L. Op Heracleum, Peist (N.Br.), 6, een 9, Bouwman leg. Eulalia ornata Mg. Loenersloot, 11.642 een zeer klein © van 11 mm, de vlekken van den 3den en 4den achterlijfsring reiken naar voren slechts tot het midden van den ring, maar zijn van den typischen vorm, rond met mediaan- waarts een tandvormig uitsteeksel langs den achterrand. 19. Tabanidae. Chrysops maurus Siebke Dwingelo 7.1943. D. Piet leg. Verg. 4 Maart ‘44. 20. Rhagionidae. Parapheromyia crassicornis Pz. Deelensche zand, 21.6.37. Excursie der Leidsche bio- logen. Kabos, Tijdschr. v. Entom. 85 p. XXXIII. 25. Bombyliidae. Glabellula arctica Zett. Otterlo, 7, Mac Gillavry leg. Anthrax afer F. Noordwijk a/z, Overveen. Verhoeff en van Regteren Altena leg. Kabos T. v. E. 86 p. XLII. Argyramoeba anthrax Schr. Goes, van Berk leg. Kabos, Tijdschr. v. Entom. 85 p. XXXIII. 27. Omphralidae. Omphrale fenestralis L. Amsterdam-Z., 7.42, in huis, een zeer klein 4 van 4 mm. 28. Empididae. Oedalea holmgreni Zett. Epen, 6.34, 1 ©. Bile Syrphidae: Heringia heringi Zett. Epen. Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254 p. 138. Orthoneura geniculata Mg. Ankeveen 5.43 in veen exx. D. Piet leg. Verg. 4 Maart 44. intermedia Lundb. Ankeveen 5. 1943 in ashlee exx. D. Piet leg. Verg. 4 Maart ‘44. nobilis Fall. Zuid Limburg: Epen 8, Heijenrade 6, Landsrade 7, Kamerig 6, Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254 p. 137. Volgens Lundbeck in Dene- marken vrij zeldzaam. Cheysogaste splendens Mg. Keutenberg. Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254 139. Chilosia ek Fall. Valkenburg 5, Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254 p. 139. Lundbeck geeft haar ook voor Denemarken op en deelt mede, dat zij lang- zaam tusschen Allium ursinum vliegt, de 9: dicht bij den grond, zoodat deze minder gevangen worden. Brachyopa bicolor Fall. Een gynandromorph (9 met mannelijk achterlijfs-uiteinde). Valkenburg, Klene leg. en een 9 met monstreus vermeerderde sprietborstels, Valkenburg, 1 © Schmitz leg. Schmitz Natuurhist. Maandblad, Limburg, 1941, p. 66. Een gewoon 3de sprietlid is afgebeeld in Fig. III, 5. Platychirus tarsalis Schumm. Epen 7 Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254 p. 140. Volgens Lundbeck ook uit Denemarken bekend. Melanostoma mellinum L. var. deficiens Scil. Van Ooststroom, Entom. Ber No. 354 p. 140. Epistrophe lineola Zett. Epen, Kamerig. Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254 p. 140. ———. vittigera Zett. Heijenrade. Van Ooststroom Entom. Ber. No. 254 p. 140. Eriozona syrphoides Fall. Tegelen, Teunissen leg. Kabos T. v. E. 86 p. XLIII. Didea alneti Fall. Boxtel, 8 Kabos leg. T. v. E. 86 p. XLIII. Sphaerophoria menthastri L. var. taeniata Mg. Zuid-Limburg, Kosberg, Kottesen. Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254 p. 141. scripta L. var. nigricoxa Zett. Sittard. Van Ooststroom Entom. Ber. No! 254 pal 41. ——— rüppelli Wied. Baarn, 19.V.'43 van Doesburg leg. T. v. E. 86 1,43 p. LV. Callicera aenea F. Rhenen Koorneef leg., Kabos Verg. 4 Maart 44. ——— rufa Schumm. Baarn 17.V.’43, 1 ex., van Doesburg leg. T. v. E. 86 p. LIV. Schiner vermeldt, dat hij een paartje van deze, meest meer Zuidelijk voor- komende soort, dat uit Silezië afkomstig was, uit Schummel's verzameling bezit, zoodat het mij niet onmogelijk schijnt, dat zij in ons diluviale ge- bied ergens inheemsch is. Aan den heer v. D. is het wel toevertrouwd, ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 13 daarop te letten. Invoer met sinaasappelen schijnt mij ook niet zoo aan- nemelijk. Zie ook Kabos, Verg. 4 Maart ‘44. Volucella zonaria Poda Baarn, van Doesburg leg. T. v. E. 86 p. XXXVIII. Weert, de Haan. Natuurh. maandbl. Limburg, 32.43 p. 83. Larven waarschijnlijk in bijenkorf. Eristalomyia anthophorina Fall. Dwingelo en Wapse, 7, beide in Drenthe, D. Piet leg. T. v. E. 86 p. XXXVIII. Eristalis pratorum Mg. Botshol bij Abcoude, 21.4.42, D. Piet leg. T. v. E. 86 p. XXXVIII. Zuid-Limburg. Van Ooststroom, Entom. Ber. No. 254 p. 141. Liops vittata Mg. Botshol bij Abcoude, D. Piet leg. T. v. E. 86 p. XXXVIII. Tubifera hybrida Löw, Wageningen (op Succisa), 26.VII.1936, D. Piet leg. Kabos, T. v. E. 85 p. XXXIII. Lage Vuursche, 7, Baarn, 7, 8, van Doesburg leg. T. v. E. 86 p. XXXVIII p. LV. Parhelophilus frutetorum F. Eiserheide. Van Ooststroom Entom. Ber. No. 254 p. 142. Lampetia equestris F. Biologie. Kabos, Entom. Berichten No. 227, 1939 p. 136—139. Baarn 5, 6, van Doesburg leg. T. v. E. 86 p. LV. Van Doesburg meent, T. v. E. 1943 p. LV., dat de exx. van Wageningen uit toe- gezonden bollen gekweekt zijn, maar dit is niet juist, zie mijn Suppl. 5 p. 205. Aldaar werden in Sept. 1934 nog telkens exx. gevangen. Zelima lenta Mg. Santpoort, Kabos, Tijdschr. v. Entom. 85 p. XXXIV. Eumerus strigatus Fall. Hillegom uit tulpenbol, 8, Briejèr leg. Temnostoma vespiforme L. Kerperbosch, Van Ooststroom. Entom. Ber. No. 254 p. 142. 33. Phoridae. Van deze familie gaf P. Dr. Schmitz eene lijst aller palaearctische soorten met hare verbreidingsgebieden in Natuurh. Maandblad van Limburg 1940 en 1941. Hierin en ook in zijne verdere artikelen over deze familie zijn weder eenige nieuwe soorten voor ons land vermeld. Chaetopleurophora erythronota Strobl var. nigrodorsata Strobl Valkenburg 13.V1.1940, Schmitz leg. spinosissima Strobl Valkenburg, 4, 1941, Schmitz leg. bohemani Becker. Volgens P. Schmitz zijn alle exemplaren, door hem ge- kweekte en in het Tijdschr. v. Entomologie p. LVII, 1908 genoemde exx. niet deze soort, maar een n.sp., die bij pygidialis noemt. Ook het ex. in mijn suppl. 4 p. 25 als Paraspiniphora bohemani Beck. van Linschoten op- gegeven, is pygidialis, zoodat bohemani nog niet uit ons land bekend is, dus moet vervallen. Triphleba aprilina Schm. Het 9 hiervan is Tr. radiosetosa Schm. volgens schrifte- lijke mededeeling van P. Schmitz. distinguenda Strobl. Synonym is Tr. unicalcarata Beck., welke naam jonger is. inaequalis Schmitz i. litt. © Valkenburg 7.X. intempesta Schm. Valkenburg 26.IX. Volgens schriftelijke mededeeling van P. Schmitz. novembrina Schmitz i. litt. ©, Valkenburg 18.IX-12.XII. ——— octobris Schm. moet vervallen, is 4 van T. excisa Lundb. Het 9 door Lundbeck beschreven als 9 van excisa is een andere soort, dentata n.sp., niet inlandsch. —— renidens Schmitz 4, Valkenburg 14.V. Triphleba tumidula Schmitz, uitvoerige beschrijving zie Natuurhist. Maandbl. Limburg, 1941 p. 129—130. vitrea Wood 2 4, Valkenburg 23.X. Spinophora moet zijn Spiniphora. Diploneura funebris Mg. De var. rosfralis hiervan is de typische vorm volgens Schmitz. Natuurh. Maandbl. 1940 p. 118. parcepilosa Schmitz, Zuid-Limburg, Schmitz leg. Phora artifrons Schm. Valkenburg, 5. Schmitz (schriftelijke mededeeling). Hypocera subsultans L. wordt weer mordellaria Fall. Zie Schmitz Maandblad 40 p. 118. Borophora germanica Schmitz behoort bij subg. Borophora, niet bij subg. Peromitra. o'kellyi Schmitz Natuurh. Maandbl. Limburg 31 p. 40. Megaselia (Aphiochaeta) hibernica Schm. Valkenburg, Juni 1941, Schmitz leg. volgens schriftelijke mededeeling. Megaselia (Aphiochaeta) hirsuta Wood heeft de prioriteit over afrimana Wood, die 2 jaar later beschreven is, zie Schmitz, Natuurh. Maandblad 1940 p. 119. subnitida Lundbeck, Valkenburg, 19.3.42, Schmitz leg. volgens schriftelijke mededeeling ; ook Natuurk. Maandbl. Limburg 1942 p. 44. 14 | PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Megaselia (Megaselia) cinerea Schmitz Limbricht. 8 Schmitz Natuurh. Maandblad 2038 p.19; devia Schmitz Valkenburg, 7 Schmitz Konowia XV, 1936 p. 194. flavicans Schmitz Spaubeek, 9; Limbricht, 9. Schmitz. Entom. Monthl. Mi, ZI jos NAS), mallochi Wood 4, Valkenburg 29.3.'42, Schmitz leg. volgens schriftelijke mededeeling ; ook Natuurh. Maandbl. Limburg 1942 p. 44. nigra Mg. Synonym. is M. albidohalteris Felt vlgs. Schmitz. Natuurh. Maandbl. 1940 p. 119. Ook M. deflexa Schmitz waren 9.9 van deze soort en kan dus vervallen. oblongifrons Schmitz Limbrichterbosch ten N. van Sittard 23.V.1916. Schmitz. Broteria (sér. cienc.) 8 p. 181, 1939. oxybelorum Schmitz. Schmitz, Natuurhist. Maandbl. Limburg 1928 p. 121 (biologie), p. 131 (systematiek). Van den Heer D. P. van der Kamp in Vriezenveen, bij Almelo, ontving ik in den winter van 1941/’42 een zeer kleine Phoride met de mededeeling, dat hij deze gekweekt had uit larven, die in een nest van Philanthus triangulum F., de bijenwolf, zich ont- wikkelden ; hij voegde er de volgende zeer nauwkeurige waarnemingen aan toe: ,,zooals u wellicht bekend zal zijn, brengt het Philanthus-wijfje eerst twee voedselbijen in, waarna ze op de eerst ingebrachte bij haar ei deponeert. Daarna wordt het aantal bijen zoo mogelijk gebracht op 4—6 stuks. Terwijl nu Philanthus met de bij tusschen haar pooten, kop tegen kop, buik tegen buik, aan komt zweven en zich neerzet aan den ingang van haar nestgang, tracht het vliegje haar slag te slaan. Ik meen, dat het vliegje het altijd probeert op de eerst ingebrachte bij, hoewel ik dat mis kan hebben. Immers de bijenwolf legt haar ei ook op de eerst ingebrachte bij. Behoudens verhindering door het Philanthus- @ — indien ze haar belagers bemerkt, bijt ze naar hen met haar kaken — legt de vlieg waarschijnlijk twee eitjes op de bij, tusschen de pooten op het borststuk. Bij waarneming bleken mij al. nooit meer dan twee, en bijna altijd twee, larven aanwezig te zijn. De eieren komen zeer spoedig uit, meestal binnen een dag. De larven eten het ei van Philanthus op (in normale gevallen komt dit ei pas den derden dag uit). Of ze daar genoeg aan hebben, weet ik niet. Wel vreten ze zich in bij de keel der bij in het borststuk; bij onraad vluchten zij daarin weg. Ze groeien snel, verpoppen zich in een coconnetje (dit is de verharde larvehuid, het puparium, de M.), waarvan bijgaand een paar. De vliegjes zijn zeer snel, bijgaand is geboren in gevangenschap. Dit is ook de reden, dat ik niet meerdere en betere exem- plaren kan zenden.” Ik herkende het vliegje natuurlijk dadelijk als een Phoride en wel van het groote geslacht Megaselia en zond het aan onzen specialist pater Schmitz, die, omdat het diertje niet volledig was, daar de kop ontbrak, niet zeker was, maar het tot de pygmaea- groep van het subgenus Megaselia rekende en meende, dat het wel M. oxybelorum ‘ Schm. zijn kon. Kort daarop kon de heer van der Kamp mij nog een paar exx. zenden, die P. Schmitz in zijn bestemming versterkten, ofschoon ze in een paar kleinigheden van de beschrijving dezer soort afweken en de heer v. d. K. dit vliegje nooit bij andere graafwespen gevonden had. Chevalier ontdekte de levenswijze dezer Phoride bij Oxy- belus uniglumis L. Megaselia phoenicurus Schm. Valkenburg, het onbeschreven 9, het 4 was seeds uit Limburg bekend. Het @ heeft 2, het 9 4 scutellaarborstels. plurispinosa Lundb. heeft P. Schmitz nu afgezonderd van halterata Wood. Broekhuizen heeft ze (Tijdschr. Plantenz. 44 p. 125) als var. daarvan en noemt ze de Phoride der champignonbedden. De door Poponoe genoemde M. albidohalteris Felt (niet albidohalterata) is een geheel andere soort, die ik zelf uit allerlei paddenstoelen gekweekt heb. rata Wood moet vervallen, was in Naamlijst 1939 reeds als synonym onder giraudii vermeld. rubida Schm. Valkenburg 15.542. subpalpalis Lundb. Valkenburg 26.IX.1937, Schmitz leg. tarsella Lundb. Valkenburg 10.6.32, Schmitz leg. _xanthogastra Schmitz Natuurh. Maandbl. Broteria (ser. cienc) Vol. 9, 1940 p. 54. Valkenburg, Schmitz leg. Plastophora. Onder dit genus van Brues rekent Schmitz in zijne list Megaselia (Megaselia) aristica Schm., brevicornis Schm., pungens Lundb., rufa Wood, styloprocta Schm.. ook elongata Wood, waarvan een synonym is cuspidata Schmitz volgens Schmitz. Proc. Entom. Monthl. Mag. soc. London ser. B. Taxonomy Vol. 8, 1939 p. 45. ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 15 37. Sciomyzidae. Ctenulus punctatus Lundb. Wijk aan Zee, 8; ook de vroeger als pectoralis bestemde exx. van Eemdijk, 8; Amersfoort en p.p. Dieren, 6 zijn deze soort. — ——— distinctus Mg. heb ik slechts van Dieren, 6. 40. Piophilidae. Mycetaulus bipunctatus Fall. Gekweekt uit aarde van grasland 7, ‘40, het vliegje pronkte met beide vleugels tegelijk. Liopiophila ee Mg. Talrijk op aangespoelden Potvisch, 7.37. De Jong leg. Kabos NES VE. 86" p. XIII 41. Psilidae. Loxocera albiseta Schrk. Levenswijze der larve op Juncusstengels, waar binnen zij verpopt. De Meijere, Entom. Berichten. No. 236/237, p. 286. 43. Lonchaeidae. Palloptera. Bij dit genus zijn in de Naamlijst van 1939 twee soorten vergeten, nl. trimacula Mg. en parallela Low, die ik daarom hier met vette letter laat drukken. Palloptera trimacula Mg. heb ik van Bussum 6, 7; Baarn, 6; Abcoude, 7 ; Leimuiden, 7; Culemborg, 7; Bunde, 8. parallela Low. ken ik van Gulpen, 7; Scheveningen, 8. campta Czerny (= arcuata F. Mg.), die zeer veel op frimacula gelijkt, ken ik van Haarlem, 5; Nieuwersluis, 5; Dieren, 6; Houthem 5, 6. Seioptera vibrans L. behoort volgens Hennig, Arbeiten morphol. u. taxon. Entom. VIII, 1941, p. 73 tot de Ortalidae (= Otitidae). 47. Trypetidae. Ceratitis capitata Wied. Larven in rottende perziken aan een boom te Goirle, Augus- tus 1939 gevonden; de imagines hieruit van den Plantenziektenkundigen Dienst ontvangen, waar ze uit deze larven waren gekweekt en in Septem- ber waren verschenen. Deze soort heb ik reeds meermalen in mijne supplementen vermeld als bij ons ge- kweekt uit larven in ingevoerde vruchten, als vijgen en vooral sinaasappelen, zoodat het niet te verwonderen valt. dat zij te eeniger tijd ook ergens, bij gunstige omstandig- heden, zouden uitkomen en bii ons vruchten zouden aantasten, wat nu voor het eerst geconstateerd is. Waarschijnlijk zal zij zich in ons klimaat niet handhaven. det Den Harr. Wageningen, Wilcke leg. Kabos, Tijdschr. v. Entom. XXXIV. Oxyna cect H. Lw. Gallen aan wortelhals van Achillea en Bloemen- daal (DP vs Le 53. Helomyzidae. Thelida africornis Mg. Talrijk in den St. Pietersberg, uit den mest en aan de murer van de kraamkamer van Myotis myotis. Bels leg. 56a. Ephydridae. Notiphila brunnipes Rob. Desv. Over de eieren in de bloembladeren van waterlelies en de levenswijze der larven, De Meijere, Entom. Berichten X No. 23? p. 220—222, 1940 en No. 236/237 n. 281—287, 1941. De heer van der Werff schreef mij nog 16 Juni 1940: Het bleek mij tevens, dat de theorie van het onderwater gaan van de waterlelie- bloemen niet in alle opzichten juist is. Wel gaan de bloemen ‘savonds en 's nachts iets naar beneden, maar ze gaan niet geheel onder water. Nu worden de eieren van Notiphila meestal gelegd of heelemaal onderaan den voet, aan de binnenzijde van de bloembladen òf op hoogstens 4/3 van onder af. Zij worden dus onvermijdelijk nat en dat schijnt ook noodig te zijn voor de ontwikkeling der larven, vooral bij het uitkomen. Komen de eieren echter voortdurend of langen tijd achtereen met water in aanraking, dan verrotten ze spoedig en dit schiint in de vrije natuur veelvuldig te gebeuren. Henning heeft Arb. morphol. taxonom. Entom. X, 1943, bevonden, dat de door Grün- berg tot nigricornis Stenh. gerekende poppen, die Thienemann aan de wortels van Typha aangetroffen had, in werkelijkheid tot brunnipes Rob. Desv. behooren; hij deelt mede, dat de eieren aan Nymphaea-bloemen en de poppen aan de wortels van Typha te vinden zijn, en de larven, p. 112 bovenaan, van tijd tot tijd hun achterstigmendragers in de wortels steken; dan zijn het dus geen echte mineerders. Verder, dat ook riparia aan Nymphaea legt, maar de poppen aan Glyceria-wortels te vinden zijn. N. phaea van Sumatra heeft hare poppen aan de wortels van een waterplant. (Singkarak p. 133 moet Singkarah zijn; ook schrijft Hennig telkens Scapfomyzefta in plaats van Scapto- myzella, en heb ik in (2) geen figuur van de antenne, maar van de eieren gegeven. Discomyza incurva Fall. Beetsterzwaaa. 6. 16 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Hydrellia obscura Meig. = discolor Stenh. Amsterdam-Zuid, VI.41, 1 à. Ephydra riparia Fall. Bad Boekelo, im. 23.VII—2.1X, Knock leg. Deze bij vele zout- groeven verbreide soort is ook in ons zoutgebied van Overijssel te vinden De in onze lijsten vermelde exemplaren van E. macellaria Egg. zijn wel alle riparia Fall. ; macellaria is een Zuidelijker soort, die zich onderscheidt door geheel gele pooten, zelfs de heupen zijn ten deele geel, bij riparia zijn de heupen, en de dijen op de uiterste spits na donkergrauw. — 57. Cypselidae. Borborus (Crumomyia) glabrifrons Mg.Talrijk aan den wand van een grotje bij Scheulder (Z. Limburg), Bels leg. Coprophila ferruginata Stenh. Bij fermentatie van paardemest op champignonculturen. Broekhuizen, Tijdschr. Plantenz. 44 p. 124. Apterina pedestris Mg. Botshol, Piet leg. Nov. 41. Kabos, Tijdschr. v. Entom. 85 p. XXXIV. 58g.: Drosophilidae. Drosophila buscki Coq. Uit rotten aardappel in aantal verpopt ca. 28.V1.'43, im. ca. 10.V11.’43, Amsterdam ; er verschenen ook een paar exx. van Dr. funebris F. en verscheidene Muscina stabulans Fall. Drosophila buscki Coq. en fasciata Mg., Duda (= melanocephala Mg. = ampelophila Löw). In fabriek van melkproducten te Leeuwarden vooral de eerste soort. Larven en vooral pupariën zitten zoo vast aan het glas van ledige choco- lademelkfleschjes, dat ze door het gewone machinale spoelen niet te verwij- deren zijn; September 1939, Plantenziektenkundige Dienst. funebris F. Putten (Geld.), uit Taxusbessen gekweekt, 11 '42, Th. C. Oude- mans leg. 59. Agromyzidae. Agromyza airae Karl. In den 7den Nachtrag op: „Die Larven der Agromyzinen’, Tijdschr. v. Entomol. 86, 1943, p. 61 deel ik mede, dat volgens mijne larvenbeschrijvingen airae geen synonym kan zijn van lucida Hendel, zooals Hendel ook in Lindner p. 129 aanneemt. Van airae ken ik mijnen op Deschampsia (= Aira) van Linschoten en Loenersloot, verder op Holcus van Amsterdam, op Glyceria, op „gras van Amsterdam en Zeist. Agromyza rufipes Mg. Uit Anchusa spec. en Echium vulgare, Zeist, 8: — sarothamni Hendel was door mij reeds vermeld in Suppl. 5 p. 215, maar is in de Naamlijst van 1939 wegaevallen, waarop Prof. Docters van Leeuwer mij opmerkzaam maakte. Zij is bekend van Bilthoven en Leersum (D. v. L.} en door mij ook bij Zeist gevonden. Dizygomyza (Dendromyza) spec. Larve in Prunustak, Goes 11, 1938 ontvangen van den Plantenziektenkundigen Dienst ; beschrijving der larve T. v. E. 84, 1941, PIVA (Poemyza) semiposticata Hendel. Nieuwersluis, 6, in den overtuin van Over-Holland. luctuosa Mg. Suppl. 5 p. 216, in Naamlijst vergeten. Liriomyza flavonotata Hal. Bloemendaal, 6. Mijn beschrijving der larve T. v. E. 84 1941 p. 18. strigata Mg. Barendrecht, 6. 5 Begin Juni 1942 ontving ik van den Plantenziektenkundigen Dienst een aantal vliegjes, die op een erwtenveld door hun groote aantal de aandacht getrokken hadden. Het was een Liriomyza, maar het voorhoofd was zwart, niet geel, als bij de meeste van dit groote genus. Ik kon ze daardoor aanvankelijk niet thuisbrengen, maar op verzoek kreeg ik later, midden Juli materiaal van dit veld en dit bevatte mijngangen, vrijveel van Phytomyza africornis Mg.. reeds met pupariën erin, enkele van L. congesta Beck. en ook vrij vele van L. strigata Mg. Bij nadere vergelijking ben ik nu van inzicht, dat de exx. van begin Juni ook tot deze laatste soort behooren, maar verdonkerde koppen hadden, waarvan de reden mij niet duidelijk is. Het voorhoofd is zwart, ook grootendeels het aangezicht en soms de kinbakken en het achterhoofd, dit soms met 2 gele plekjes van boven, waarop de vti, de bovenrand van het 3de sprietlid meestal ook. Na 12 Juni werden de vliegjes niet meer waargenomen. De eerste gene- ratie is niet altijd zoo, want ik heb ook exx. uit overwinterde pupariën dezer polyphage soort met gewone, gele koppen. Na midden Juli begonnen de pupariën der 2de gene- ratie direct te verschijnen ; zooals bekend verpopt deze soort in den grond. Den Isten Augustus kwam reeds bij kweek binnenshuis het eerste vliegje uit: dit had kop en sprieten gewoon geel, de vti staat midden in het gele gedeelte, de vte verder buiten- waarts juist even in het zwarte, zooals gewoonlijk bij deze soort; verder kwam er in ‘42 niets meer uit, en later ook niets meer. | ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 17 Phytagromyza flavocingulata Strobl. Mijne beschrijving der larve T. v. E. 1941 p. 21; Phytagromyza lucens de Meij. Amsterdam, 6. Mijne beschrijving der larve T. v. E. 1941 p. 20. Phytagromyza tridentata Löw. larve in blaasmijn op populier, Wijk aan Zee, 8, 1839. Phytagromyza orphana Hendel. Mijne beschrijving der larve T. v. E. 84 p. 21. Een paartje van Amsterdam Z. copuleerde 29 Mei 'smiddags: het 9 maakte denzelfden middag nog boorgaatjes in het ondereinde van Galium-aparine- bladeren aan de onderzijde en zoog daaruit zonder zich om te keeren, iets achteruit gaande, later copulatie ook 's avonds gezien. De afstand der dwars- aderen is niet altijd zoo als in Hendel's figuur in Lindner, soms veel korter, soms liggen ze onder elkaar, ook komt het voor, dat op een vleugel de achterdwarsader ontbreekt. De soort is van Phytagr. lucens vooral te onder- scheiden door de lange, smalle eindlobben van den zuiger en door de geheel donkere pooten. De & @ zijn soms zeer klein, nog geen mm lang. Phytomyza rufipes Mg. Gepaard gezien in smalle buis, ’s middags 23 Juli. ———— nigritella Zett. moet nu heeten Ph. calfhophila Her. Gymnophytomyza heteroneura Hendel. In Naamlijst nog onder Phyfomyza staande. Van deze soort heb ik de levenswijze der larven in de kleine vruchtjes van Galium aparine beschreven in: ,,6ter Nachtrag zu den Larven der Agro- myzinen”, T. v. Ent. 84, 1941 p. 28. In 1940 was deze soort in een ruig begroeid grasland in Amsterdam Z. veelvuldig ; meermalen had ik tot 7 exx. te gelijk in het net, deze kleine soort legt de vleugels in de rust over elkaar en valt dus door haar smalle gedaante op. 60a. Milichiidae. Phyllomyza pallida de Meij. De Meijere, Entom. Berichten ee 1940. Nunspeet 7.29 bij mierennest van Lasius fuliginosus. Mac Gillavry leg. Leptometopa latipes Mg. Amsterdam 4, ‘37 uit nest (van Sturnus?) op Oude Ooster- begraafplaats, Broerse leg. Ginneken, duiventil, el. 8.27 v. d. Wiel leg. Leptometopa broersei n.sp. Fig. IV, 1, 2. Amsterdam (Oude Oosterbegraafplaats), uit vogelnest, van spreeuw? (Sturnus?) el. April 1937 Broerse leg. De kop is hooger dan lang en breeder dan hoog; het voorhoofd is wat gewelfd ; de periorbiten en de ocellendriehoek zijn lichtgrijs; deze laatste reikt nauwelijks tot het midden van het voorhoofd; de middenband is in de achterhelft diepzwart, dan eerst wat grijzer en verder matrood. De sprieten zijn aan den wortel geelrood, het 6e lid is van boven, vooral bij het eene ex., verdonkerd. Aangezicht kort; de kin- a 5 a i ONE uber. ” EN ‘ SNA c Boiten © > da È; b È intra yes 4 a E =S | Fig. IV. 1, 2. Lepfometopa broersei de Meij. 1. kop van ter zijde. 2. vleugel. 3. Sar- cophaga falculata Pand., a vliezig gedeelte v. d. penis. 4. Sarcophaga nemoralis Kram. a penis, b forceps. 5, 6, 7. Sarcophaga spec. 8. Hypoderma bovis L., larve in Iste stadium a pharynxskelet, b achterstigmen en omgeving. 18 PROF. DR JC SDE METERE bakken ca. 14 van de ooghoogte, witachtig met roode tint, zij dragen op zijde ca. 7 vrij lange borstels, waarvan de bovenste, de vibrisse, weinig langer en iets dikker is dan de overige. Tasters roodgeel; zuiger niet lang, de labellen vuilwit. De thoraxrug is zwart met matigen glans, overal dicht zeer kort zwart behaard. Borstzijden donkergrijs, matig glanzig. De vleugels witachtig ; kolfjes geelachtig wit; de pooten, ook de heupen geheel roodgeel, de achterdijen iets verdonkerd. Vleugel- lengte 1,5 mm. Beide exx. zijn niet geheel gaaf en jammer genoeg hebben zij bijna alle borstels op het voorhoofd verloren, die juist in deze groep van zooveel belang zijn. Ook het aantal dc. is niet zeker vast te stellen, er schijnen 4 te zijn, maar de meeste ontbreken ; het relatief groote schildje heeft dicht bij den wortel op zijde een langen borstel, die den top ver overschrijdt, en meer naar achteren een veel korteren. Wegens de toch sterkere vibrisse en daar ik bij het eene ex. een mediaanwaarts gebogen borsteltje even buitenwaarts van de achterste ocelle, meen te zien, heb ik deze soort tot de Madizinae, en niet tot de Carnidae gerekend en dan komt men met Lindner” het dichtst bij Leptometopa coquileti Hendel, welke soort in één ex. uit Aden (Arabié) bekend is, maar waarvan de kleur van voorhoofd en sprieten niet past ; de figuur van den kop komt echter wel overeen en de vibrisse is nog iets minder verschillend van de verdere peristomaalborstels. Onder de Carnidae staat Hemeromyia onze soort zeer nabij, bij H. remofinervis Strobl is de ocellendriehoek grooter. Den ontdekker, den volijverigen entomoloog J. Broerse, die ons den 4den Januari 1940 ontviel, zij deze soort toegewijd. Madiza glabra Fall. Vriezenveen, twee exemplaren uit nest van graafwesp, die blad- luizen proviandeert, waarschijnlijk Diodontus fristis Lind., die volgens van der Kamp de eenige door hem aldaar waargenomen Sphegide is, die blad- luizen proviandeert, in den grond nestelt en op hetzelfde terrein voorkomt ; van der Kamp leg. Van de metamorphose dezer vrij veel tegen venster- ruiten te vinden soort is nog niets bekend, zij kan moeilijk alleen aan deze nesten gebonden zijn; misschien aangelokt door den suikergeur der blad- luizen. Carnus hemapterus Nitzsch. Amsterdam-O., uit nest van spreeuw (Sturnus), 4.35, Diakonoff leg. Deze exx. werden gekweekt en bezitten dus nog de vleugels, Aan de behandeling der Carnidae door Hennig in Lindner kan ik nog toe- voegen, dat op de vleugels de dwarsader ta (de kleine dwarsader) aanwezig is en ook de analis, soms althans, duidelijk zichtbaar is. Ook in de figuur van Dr. Dampf in mijn artikel over deze soort van 1912 is ta aangegeven. Hennig noemt de vleugels ,,glashell”, maar zij hebben een ,,weisslichen Ton”, wat ik daar ook vermeld heb. Wanneer hij op p. 13 van zijn stuk zegt, dat ik voor de voorstigmen der larve in den text 5 knoppen aangeef, in de figuur 7, dan ligt dit daaraan, dat in de fig. 12 het prothorakaal- stigma van de pop, dat binnen het puparium ligt, is afgebeeld, zooals er ook onder staat; het puparium en dus ook de larve, heeft er 5. De vleugels zijn 1,2 mm lang. Meoneura flavifacies Collin, Amsterdam 13.622 (Frankendaal), 129.22 en 11.823 (spoordijk). Dit is een zeer kleine soort, de vleugellengte is nauwelijks 1 mm. 60b. Odiniidae. Odinia maculata Mg. Ook na het verschijnen van Hennig’s Odiniidae in ,,Lindner” is de determinatie voor dit genus nog moeilijk. Volgens hem heeft boletina Zett. geheel gele sprieten zoodat men zou kunnen meenen, dat het gekweekte exemplaar, dat ik Suppl. V p. 218 1935 vermeldde, deze soort is, maar volgens Zetterstedt VII p. 2721 heeft zijn boletina de sprieten aan den wortel zwart met een zwarte vlek van boven, evenals zijn ornate en evenals mijn andere exemplaren. Boletina is volgens hem, ook volgens Schiner: daardoor onderscheiden, dat ze kleiner is em vooral door de niet gezoomde dwars- aderen. Het exemplaar, dat Löw als maculata Mg. determineerde, heeft volgens hem geheel gele sprieten, terwijl volgens Schiner in Meigens beschrijving de sprieten even- zoo gekleurd zijn, als Zetterstedt voor ornata, en ook voor boletina opgeeft. Boven- dien geeft Zetterstedt voor beide soorten gele tasters op, terwijl Hennigs boletina zwarte tasters heeft en iets smallere zoomen der dwarsaderen dan maculata, wat dus ook niet met Zetterstedt klopt. In de verschillen tusschen beide soorten zijn overigens de auteurs als Hendel, Hering, Séguy niet eenstemmig, zoodat ik daarom mijn gekweekte exemplaar, dat verband hield met Cryptorrhynchus lapathi op els maar bij maculata laat ; wellicht zullen latere kweekingen uitmaken of we hier met verschillende soorter of met eene, in een aantal kenmerken variabele soort te maken hebben. ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 19 Het nog onbeschreven puparium is iets meer dan 3,5 mm lang, roodgeel, iets glanzig, ovaal, van onderen afgeplat, met duidelijke, maar niet diepe insnijdingen. De dragers der voorstigmen als korte, driehoekige hoorntjes uitstekend. Achterstigmen als korte knobbels niet ver van elkaar op gemeenschappelijke korte welving. Achtereinde van boven iets afloopend, van onderen kort gewelfd. Larve beschreven in de dissertatie van Mevr..De Vos-De Wilde, 1935, p. 107. 61. Chloropidae. Lipara similis Schin. Prof. Docters van Leeuwen bezit eenige gallen, die hij met zekerheid voor deze soort houdt ; daarom wil ik haar nu wel opnemen, maar het zou toch wel gewenscht zijn, dat de vliegen ook eens gekweekt werden. 62. Cordyluridae. Chylizosoma medium Beck. Zie ook: Mineerders van Orchis. Tijdschr. v. Entom. 64, 1940.9. 125. Acantholena spinipes Mg. Te Lottum in wagon uit Hongarije, waarin Leucojumbollen waren (indertijd door mij bestemd), zie Tijdschr. Plantenz. 33 1927, p. 313. Hydromyza livens Fall. in Nymphaea alba. Wijde Blik bij Vreeland. de Meijere, Entom. Berichten No. 232 p. 220. Trichopalpus punctipes Mg. Maden schadelijk aan aren van Timotheegras in zaad- telerij in Brabant. Verslag v. d. Plantenziektekundigen Dienst over 1939 p. 54. De vlieg heet daar Amaurosoma flavipes Mg. = Trichopalpus punctipes Mg. maar deze synonymie is niet juist; er is wel een Cordylura flavipes Mg. maar dit is het © van punctipes Mg. Amaurosoma flavipes Mg. bestaat niet, er is wel een Am. flavipes Fall., dit is een geheel andere soort, die volgens Barnes evenals A. armillatum Zett. aan Phleum pratense schadelijk optreedt. 63. Anthomyidae. Dasyphora cyanella Mg. De exemplaren, die ik onder dezen naam heb, zijn soms vrij sterk wit bestoven, maar zonder weerschijnvlekken, welke kenmerkend zijn voor praforum. Resten van een ex. trof ik ook aan in mest uit de kraam- kamer van Plecotus auritus van den kerktoren te Bunnik, zomer 1926, Bels leg. Tevens waren hierin verscheidene resten van Musca corvina Amen ou: Phaonia querceti Bché. Uit vleermuizenmest van Nyctalus noctula op boomstammen van 't Bloemendaalsche bosch (Suppl. 6 reeds vermeld), Haarlemmerhout en Gooilust, Bels leg. In 1942 vond de heer Bels weder een aantal pupariën en schreef daarbij: „Deze puparia zijn afkomstig uit vleermuizenmest uit een kraamkamer van Nyctalus noctula, gevonden 19.4.'42 in een beuk, Bloemendaalsche bosch; de mest zit in den boom, loopt er langs en ligt er onder. Overal vinden wij nu die pupariën, van heel vroeg in het voorjaar tot einde zomer. Het zal dus wel een vlieg zijn, die gedurende langeren tijd of in meerdere generaties eieren in den mest legt. De larven leven in den mest; pu- pariën overwinteren. De eerste vliegen verschenen 2 Mei 1942. In suppl. IV heb ik deze soort vermeld als verkregen uit afval van kauwennest te Eerbeek, 6.19, im. 8.7.19. Fannia canicularis L. Zeer klein ex., 4 mm lang, Amsterdam. Eustalomyia hilaris Fall. Rhenen 1.VI.1936, Koornneef leg. Kabos Verg. 4 Maart '44. Limnospila albifrons Zett. Mook, 5; Weert 6. Deze exx. hebben 2 borstels aan de achterschenen, kunnen dus niet Dexiopsis lacteipennis zijn, waarvoor Stein ze determineerde. Toch is mijn bestemming niet geheel zeker, omdat ook volgens Zetterstedt bij albifrons de pooten zwart zijn; hier zijn ten minste de achterste schenen wat geel, bij doorvallend licht duidelijker. Pegomyza praepotens Wied. Amersfoort, 9, Bolten leg. Kabos T. v. E. 86 p. XLIII. Op de wintervergadering der E.V. van 4 Maart 1944 heeft de heer Kabos voor- loopig eenige Anthomyiden genoemd als nieuw voor onze fauna, al. Morellia poda- grica Löw, Dialyta halterata Stein, Fannia ornata Mg., Fannia spec. aff. pretiosa Schin, Hebecnema affinis Malloch, Azelia zetterstedti Rondani, Pseudolimnophora nigripes RD. ie augustifrons M., maar zonder vindplaatsen, daarom tel ik deze nu nog niet mede. 64. Tachinidae. Prosopaea nigricans Egg. moet vervallen; is in de Naamlijst van 1939 gekomen, doordat zij bij vergissing als synonym van Tachina nigricans Egg. werd beschouwd, van welke soort ik een ex. ken van Dinther, 7, de Man en een door mijzelf gevangen 20 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE,. 2x. van Oosterbeek» 6; zij hebben een duidelijken aderaanhang aan de vierde langs- ader, die bij Prosopaea niet voorkomt. Tachina nigricans neem ik niet als nieuwe soort voor de fauna op, omdat zij vol- gens Baer waarschijnlijk een vorm van 7. rustica Mg. is en ook Stein haar in zijn werk van 1924 niet heeft. Ceromasia of Lydella spec. Wan deze soort vond de heer Th. L. J. Vreugde bij Zandvoort een ex. vast geprikt aan een verdroogd blad van helm, waarschijnlijk door een vogel. Volgens Prof. Swaen. is hierbij het eerst te denken aan den klauwier Lanius col- lurio L. die de gewoonte heeft de gevangen dieren, insecten, maar ook kleine vogeis, kikvorschen en hagedissen aan doorns of spits eindigende takken te prikken en er bij honger stukken van af te eten; deze insecten zijn echter meest grootere kevers, als mei- of mestkevers, ook neushoornkevers, terwijl kleinere direct plegen verorberd te worden ; in Naumann, Naturgeschichte der Vögel Mitteleuropas, Neue Ausgabe Bd. IV p. 148/149 vindt men als maaginhoud wel kleinere opgegeven, maar op de kleinere ‘aangeprikte is misschien weinig gelet. Het puntige helmblad kan wel bij een duin- doorn (Hippophae rhamnoides) gestaan hebben, aan welker doorns zij hunne prooi ook meermalen vastprikken. Ptychoneura praeclusa Pand. Ommen, 7; Hilversum, 6, 7. Reeds in Suppl. 3 vermeld, maar in de Naamlijst vergeten. Vibrissina turrita Mg. (=demissa Mg.). Het door Stein bestemde ex. van Bodegra- ven heeft gele tasters; in zijn werk van 1924 wordt de kleur der tasters niet aangegeven. Trixa grisea Mg. Epen 6-42 D. Piet leg. T. v. E. 86 p. XXXIII. Steiniella callida Mg. Eys (Z. Limburg) uit larve van Melasoma populi. Metopia leucocephala Rossi, Hoenderloo, uit en bij nest van Ammophila campestris Jur., 6, Baerends leg. Cinochira atra Zett. Bergen-Binnen, 6. Sarcophaga. Fig. IV. In het voorwoord van mijne Naamlijst van 1839 heb ik mede- gedeeld, dat de soorten van dit genus nog niet naar nieuwere gegevens bewerkt waren Sedert de onderzoekingen van Pandellé, Böttcher, Villeneuve en Kramer weten wij dat deze in alle uitwendige kenmerken, ook in grootte zeer variabel zijn, met uitzondering van de mannelijke genitaliën. De eindhaken, de penis en de ter weerszijden daarvan staande haakjes zijn voor elke soort nagenoeg constant. Nu zijn deze organen niet zoc gemakkelijk zichtbaar te maken, als Böttcher aangeeft, ook Stein klaagt hierover vooral van de kleinere heb ik dikwijls liever een microscopisch praeparaat gemaakt Van de figuren zijn die van Dr. Böttcher de beste, maar ook nog te schematisch, om der vorm der aanhangsels goed weer te geven. Ook moet men er op verdacht zijn, dat dez: aanhangsels meermalen dubbel voorhanden zijn, wat in de profiel-figuren niet te zien is. Toch heb ik zoo in het najaar van 1942 in eenige weken mijn niet omvangrijk a kunnen herzien. Het resultaat is, dat 2 soorten uit de Naamlijst moeten ver. vallen : laticornis Mg. die Böttcher niet heeft kunnen identificeeren, en’in zijn hoofdwerk van 1913 niet voorkomt; een door mij zoo bestemd exemplaar was incisilobata Pand. = striata Mg. nec Fabr. vagans Mg. Volgens Böttcher zijn de 9 © == haemafodes; de ¢ & bij Schiner zijn p. p. pumila Mg. evenals de meeste mijner collectie. Bij een paar soorten moet naamswijziging plaats hebben : haematodes Mg. is volgens Lundbeck = striata Fabr. privigna Pand. moet volgens Lundbeck incisilobata Pand. heeten, daar er reeds een oudere privigna Rondani is. vulnerata Schiner zijn volgens Böttcher exx. van haemorrhoa Mg. met sterk behaarde achterschenen, wat ook met mijne exx.' klopt, zoodat deze soort nu zoo heeten moet. Als nieuw voor onze fauna komen er de volgende soorten bij: — albiceps Mg. Hilversum 6, 8; ’s Gravenhage 6, van der Wulp leg. clathrata Mg. Hilversum 6; Rotterdam, Fransen leg. . crassimargo Pand. Amsterdam 6; Bussum 6; Hilversum 9; Kortenhoef 5; „Muiderberg, Kinker leg.; Doetichem 7; Maastricht 6; Houthem 6. ebrachiata Pand. var. meadei Böttch. “s Hage, 12 VII 06. Met eeniger twijfel breng ik het ex. tot deze soort, wegens de parallelle eindborstels van het schildje, wat Stein (1924) opgeeft als kenmerk van de zeer verwante porrecta Böttch., waarvan de eindhaken (forceps) echter niet passen. ———— faiculata Pand. Fig. IV, 3. Amsterdam, 8.41, in huis. ————— nemoralis Kramer Fig. IV, p. 4. Amsterdam, 12.V1.'39. ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 21 schützei Kramer Nederland, in poppenkist 5, 1897, 2 4 4. J. Th. Oude- mans leg. scoparia Pand. Apeldoorn 8 en Lochem 8. J. Th. Oudemans leg. ; Valken- burg 6. uliginosa Kramer Bussum 8. vicina Vill. Nederland. villeneuvii Böttch. Oirschot 7. In fig. IV, 5, 6 en 7, geef ik nog een afbeelding van uitwendige genitaliën van kleinere Sarcophaga-soorten, die ik niet determineeren kon; 5 is van Valkenburg (L.), 6 is een oud ex. van Venlo (v. d. Brandt leg.), wel vroeger als vagans in de N. N. opgenomen. In de Naamlijst blijven de volgende soorten: carnaria L. Gemeen. dissimilis Mg. Houthem 7 ; Oosterbeek 6. Filia Rond. ‘s Gravenhage duin 7, van der Wulp leg. Scheveningen 7. frenata Pand. Verbreid. haemorrhoa Mg. Verbreid. haemorrhoidalis Fall. Verbreid. melanura Mg. Verbreid. nigrivenfris Mg. Amsterdam ; Hilversum 6. noverca Rond. Maastricht, uit doode Helix, Schmitz. Biol. Zentrallbl. 37 p. 30. pumila Mg.. Verbreid. sefipennis Rond. Middelburg 8, De Man leg. ; Scheveningen 6; Gulpen 7. sinuata Mg. Verbreid ; ook verscheidene kleine exx. van ca. 5 mm. striata Fabr. Hilversum 6, 8 = haematodes Mg. Verbreid. tuberosa Pand. var. harpax Pand. Nunspeet, uit Ocneria monacha, 6, 7, J. Th. Oude- mans leg. Uit het bovenstaande volgt, dat de namen in de ,, Nieuwe Naamlijst’ van 1898 onbetrouwbaar zijn. De meeste exx. vooral uit van der Wulp's collectie zijn verloren gegaan ; ook Schiner's soorten waren meest mengsels van verschillende. Carnaria zal wel meest goed geweest zijn: kleinere exx. zijn wel meest als albiceps bestemd, maar een nog bestaand is filia. Afropos vooral is een mengsel van vele soorten. Mijn vagans waren meest pumila, onder de oudere trof ik ook clafhrata en crassimargo ; haemorrhoi- dalis, haemorrhoa en haemafodes kunnen grootendeels goed geweest zijn, maar de kleinere soorten zijn onbetrouwbaar. Laticrus R.D., vicina Macq. en depressifrons Zett. zijn volgens Böttcher twijfelachtige soorten; erythrura Mg. is een Blaesoxipha, maar beide zoo bestemde exx. waren echte Sarcophaga's. Cruenfafa was ten deele frenata ; vulnerata was wel meest de vorm van haemorrhoa met dicht behaarde achterschenen. Wat striata Fabr. betreft, zoo is een nog bestaand ex. van Rotterdam = filia, maar er zullen ook wel andere soorten onder geweest zijn. Oestridae. Hypoderma bovis L. Ter onderzoek werd in mijne handen gesteld eene vliegenlarve, gezonden door den heer H. R. van der Molen, Arts te Nijbroek-Terwolde, die deze omstreeks 20 December 1942 verwijderd had uit de buikhuid van een boerenjongetje van vijf jaar oud. Het dier had daar een klein ulcus achtergelaten, dat in enkele dagen genezen was. Ik houd het voor eene larve van H. bovis en wel nog in het eerste stadium ondanks hare lengte van ca. 8 mm. In het handboek van Braun-Seifert „Die tierischen Parasiten des Menschen”, vind ik een dergelijk geval vermeld van eene larve eveneens van 714 mm; normaal duurt dit stadium tot 2 mm en dan gaat de larve na vervelling in het 2e stadium, het migreerende, over. Bij de door mij onderzochte larve zijn bij den mond de dorsale mondstekel en de beide kleine mondhaken goed te zien ; de wratjesgordels zijn door den langen groei onduidelijk geworden, daar deze nu ver uiteen liggen; alleen aan het achtereinde is rondom de kleine achterstigmen een plekje dicht met zwarte wratjes bezet; deze achterstigmen zijn zeer klein, elk met 2 onge- steelde knopjes, en zijn elk omgeven door een aan de mediane zijde wijd open zwart ringetje. Fig. IV, 8. In het genoemde handboek wordt ook vermeld, dat jonge larven van 1—11% mm in staat zijn door de menschelijke huid binnen te dringen, wat hier misschien ook geschied is. 65. Hippoboscidae. Lipoptena cervi L. Hooge Veluwe, 4.10.1933, op scrotum van een hier gefokten moefflon, M. H. de Beaufort leg. 66. Nycteribiidae. Listropodia lafreillei Leach = blasii Kolenati. Fig. V, 1—3. 22) PROF DRY CREDE IMEVE RIE: Deze soort heeft P. Dr. Schmitz, zooals ik in Suppl. 6 p. 133 opgegeven heb, als latreillei betiteld, naar aanleiding van een brief van wijlen Dr. Leruth, die helaas als offer van den oorlog in Belgié gestorven is, en die deze synonymie vermoed had volgens een auteur uit Oost-Europa. Het bleek later, dat dit artikel was van Z. S. K a- raman, Die Nycteribien Jugoslaviens, Bull. Soc. Sci. Skoplje Vol. 17, 1936 p. 9—19; het is vermeld in een pas verschenen werk over de grottenfauna van Belgié. Nadat ik het betreffende gedeelte van zijn brief gelezen had, wat niet dadelijk kon geschieden, omdat het naar een buitenlandschen collega gezonden was, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de genoemde synonymie niet geheel zeker, maar wel waar- schijnlijk is. Latreillei wordt door Falcoz als synonym van pedicularia Latr. beschouwd en blasii als variëteit. Volgens Karaman zou Latreillei hoofdzakelijk door den vorm van de forcipes bij de 4 4 afwijken, welke hier tot het einde recht blijven, bij pedicularia naar elkaar toe gebogen zijn, althans in de praeparaten van de meeste. exemplaren, slechts bij sommige, waar de omgebogen spits geheel naar de buikzijde gekeerd is, Fig. V. 1—3 Listropodia latreillei Leach = Dlasii Kolenati. 1. achtereinde, ventraal f. forceps, p. penis in theca. 2. penis in theca. 3. scheen v. d. voorpoot. 4, 5, Basilia nattereri Kolenati 4 scheen v. d. voorpoot. 5. penistheca. zien zij er recht uit, zooals zij ook geteekend zijn bij Westwood, Transact. Zoolog. Soc. London I, 1835 pl. 36 fig. 44. Wolgens dezen auteur is latreillei gekenmerkt door „pedibus perbrevioribus” wat ik eigenlijk van blasii niet vinden kan, zijn opgave voor het laatste segment van het abdomen ,,subtus laminis duabus distantioribus elongatis incurvis ad ventrem adpressis’ klopt wel weer; de penis heeft bij lafreillei van Kara- man vlak bij het uiteinde een tand; deze komt bij blasii ook voor en de penis heeft denzelfden vorm. Wel is het vreemd, dat volgens Karaman lafreillei grooter zou zijn dan pedicularia, nl. 3 mm, terwijl voor blasii 2 mm wordt opgegeven. Alles bijeen zou blasii Kol. = latreillei kunnen zijn, maar Kolenatis beschrijving en figuur is veel ka- rakteristieker en duidelijker en zijn lafreillei is, evenals die van Schiner, blijkbaar, wat nu als pedicularia Latr. wordt aangenomen. Wel bevreemdt het, dat Karaman zelf deze synonymie niet vermeldt. Onze exemplaren van blasii kloppen’ met fig. 16 Taf. V van blasii Kol. in Kolenati's verhandeling in Horae Soc. Ent. Rossicae 2, 1862 (1863). Kenmerkend is, dat van de drie haren aan de buitenzijde (de rechte zijde) der schenen het bovenste (het dichtst bij de dij) veel langer is dan de andere, zelden is het ver- schil minder groot, aan de achterpooten zijn ze minder verschillend. Huizum bij Leeuwarden, 22.VIII.'39 op Myotis daubentoni. In Maart 40 in grotten van Limburg van 21 stuks Myotis daubentoni afgehaald 110 ex. (49 4 @ en 61 9 2). Volle en leege puparién aan plafond kraamkamer van Myotis myotis in St. Pietersberg, 27 Juli ‘40, een lafreillei uitgekomen 10 Aug. '40, Bels leg. Dolmegrot (L.) op Myotis daubentoni 17. XI.1940, een paar exx. St. Pietersberg, I en IV 1941, op Myotis, daubentoni verscheidene exx. Valkenburg, Gemeentegrot, op Myotis daubentoni een 4, Bels leg. Basilia nattereri Kol. Fig. V, 4, 5. St. Pietersberg 26.III.39, op Myotis dasycneme Boie. St. Pietersberg op Myotis bechsteini I.'41, 4 exx. Valkenburg, Fluweelen grot 19.IV.'41 op Myotis mystacinus 2 4 4 2 9 @,Belsleg. Van Listropodia latreillei Leach is deze soort het best te onderscheiden door de duidelijke oogen en’ de smallere voorschenen; volgens Schiner zijn de 3 haren aan de buitenzijde van elke scheen even lang, maar dit is niet altijd zoo. Soms zijn ook hier de beide uitersten veel korter dan die aan den wortel. Penicillidia dufouri Westwood. N Mijne verwachting, dat deze soort door de heeren Bels wel zou worden terugge- ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIST ENZ. 23 vonden, is spoediger vervuld, dan ik dacht. Zij vonden een exemplaar dezer soort op Myotis myotis in het Hollandsche gedeelte van den St. Pietersberg. De figuur van het 9, 25d op Taf. XII bij Kolenati, daar als Pen. leachii Kol. vermeld, wat een synonym is, klopt het best, eveneens voor het & fig. 24e op Taf. XI van Pen. dufouri Westw. De heer P. J. Bels vond einde Juli en begin Augustus 1939, eveneens in den St. Pietersberg, in de kraamkamer van Myotis myotis aan het plafond een aantal pupariën van twee soorten, die deels bij hem, deels bij mij, voor een deel de imagines leverden. Uit de kleinere verscheen een ex. van Listropodia latreillei, uit de grootere verscheidene exemplaren van Penicillidia dufouri Westw. 2 exx. van den rug afgehaald van een oud 9 van Myotis myotis, kraamkamer St. Pietersberg 27 Juli 1940; er waren ook puparién aan het plafond. Vervallen moeten : Limonia herzegowinae Strobl. Chaetopleurophora bohemani Beck. Triphleba octobris Schmitz Megaselia (Megaselia) deflexa Schmitz rata Wood. Ctenulus pectoralis Zett. Ephydra macellaria Egg. Prosopaea nigricans Egg. Sarcophaga laticornis Mg. — vagans Mg. vulnerata Schin. Voorts is gebleken, dat bij juiste optelling het aantal soorten van de Naamlijst 3357 is, dus juist evenveel als in het 6e supplement, 1939 p. 134 was aangegeven. In dit supplement komen er bij 119 soorten, maar er zijn 11 vervallende, dus dit blijft 108, zoodat het totaal nu wordt 3357 + 108 = 3465. Dit aantal zal zeker nog belangrijk stijgen, wanneer de Tendipedidae, Lycoriidae en de niet-galvormende Itoni- didae onderzocht zullen zijn; ook mijne collectie bevat hiervan nog veel ongedeter- mineerd materiaal. LITERATUUR. Hierin zijn ook publicaties van Nederlanders over Dipteren, niet op de fauna be- trekking hebbende, opgenomen. Barendrecht, G. The alimentary canal of Contarinia torquens de Meij. with special reference to the hindgut. Archiv. Néerl. de Zoologie V. 1941 p. 359—375. Some remarks on the systematic value of the male hypopygium in Fungi- voridae. Bijdr. t. d. Dierk. Afl. 27, 1938 p. 413—416. Barnes, H. F. New damage to peas by the pea midge. Journ. Ministry of Agri- culture XXXIV, May, 1927, p. 159—161. eee Gall Midges of peas, Bull. Entom. Research XIX, 1928 p. 183—185. Bels, P. J. Over Pupipara, parasieten van vleermuizen II. Tijdschr. v. Ent. 83 p. XXXIIXXXVI. Mededeeling over Penicillidia dufouri in St. Pietersberg (Nederl. gedeelte). Natuurhist. Maandblad Limburg 28, 1939 p. 84. Over Pupipara, parasieten van vleermuizen III. Tijdschr. v. Ent. 84 p. LVII—LXI. Besseling, A. J. De levenswijze van Sperchon setiger Thor. Ent. Ber. X. No. 227, 1939, p. 143—144. — Leeft op poppen van Melusina Briejér, C. J. Bestrijding van de Narcisvlieg door middel van methallylchloride (M-gas). Tijdschr. over Plantenziekten. 47, 1941. Broekhuizen, Dr. S. Ziekten en plagen van de Champignoncultuur. Tijdschr. over Plantenziekten 44, 1938 p. 113—140. Brouwer, Mej. W. de. Dierlijke beschadigingen van de Champignoncultuur. T. v. E. 86, 1943 p. T. 13—14. Buck, A de. Een vondst van Culex (Barraudius) modestus Ficalbi in Nederland. Entom. Berichten No. 243, 1942 p. 14—15. Een doorloopende broedplaats van Anopheles plumbeus Stph. in Amsterdam. Entom. Berichten No. 243, 1942 p. 15—16. Caudri, L. W. D. The Braconid Alysia manducator Panz. in its relation to the blowfly Calliphora erythrocephala Meigen. Archiv. Néerl. de Zoologie V. 1941 p. 413—497. 24 VE BROEY DR. CHEERDE MEIER Docters van Leeuwen, W. M. Bijdrage tot de kennis van de Nederlandse Zoocecidién. Derde Supplement. Nederl. Kruidkund. Archief 51, 1941 p. 401—415. Dior sb Me EL van! Nederlandsche Syrphidae. Te VAE ASO rp eV ALT. ———— Nederlandsche Syrphidae. T. v. E. 86 p. LIV. Duiven, J. Mart. Wintermuggen. De ride Natur AD arp. Poon la Dec, 1937. Eyndhoven, G. L. van. Gallen van Diptera op Fungi. Entom. Berichten XI Nr. 250—252 p. 100—102. Dipterocecidién op een paddestoel. T. v. E. 86 p. LXV. Gallen op paddenstoelen. Fungus XIV p. 67—69. Haan, J. de. Natuurh. Maandbl. Limburg 32. 1943, p. 83. Eenige vindplaatsen. van zweefvliegen. Hennig, W. Übersicht über die bisher bekannten Metamorposenstadien der Ephy- driden, Arb. morphol. taxonom. Entom. aus Berlin-Dahlem p. X, 1943 p. 105—138. Kabos, W. J. Over de biologie van Merodon equestris Fabr. (Narcisvlieg). Ent. Berichten X, No. 227, 1939 p. 136—139. —— Boorvliegen, Lev. Natuur XLIV, 1939, Afl. 7, p. 199—208. — Vliegen uit het rietland. Door weer en wind. 5, 1941, Afl, 6, 1941 p. 189—192. —- Nederlandsche en Neotropische Diptera. Versl. Verg. 22 Febr. 1942, T. v. E. 85 p. XXXIII—XXXV. Thalassophile Diptera van de Waddeneilanden. Versl. Verg. 20 Juni 1942. Tijdschr. v. Entom. 85 p. LX—LXI. Zeldzame Diptera. Versl. Winterv. T. v. E. 86 p. XLII. Eischaalstructuren bij Syrphiden. T. v. E. 86 p XLIII. Merkwaardige Nederlandsche Diptera; verdeeling der hoogere Musciden in Tachinidae en Anthomyidae. Verg. 4 Maart 1944. Kruseman, G. Tendipediden rondom het IJselmeer. T. v. Ent. 1939 p. LXXVI. On Malayan Tendipedinae I. Bijdr. t. d. Dierk. Afl. 27 p. 408—412. Lackschewitz, P. Die palaarktischen Limnophilinen, Anisomerinen und Pediciinen des Wiener Naturhistorischen Museums. Ann. Naturhistor. Museums in Wien 50, 1939 p. 68—122. ———— Die paläarktischen Rhamphidiinen und Eriopterinen des Wiener Naturhisto- rischen Museums. Ibid. 50, 1940 p. 1—67. Leruth, R. La biologie du domaine sousterrain et la faune cavernicole de la Bel- gique, Brussel 1939, Verhand. v. h. Koninklijk Natuurhist. Museum van Belgié No. 37. Hierin is ook de geheele fauna der grotten van de Neder- landsche provincie Limburg opgenomen. Meijere, J. C. H. de. Diptera uit paddestoelen gekweekt. Ent. Berichten X, No. 230, 1939 p. 188—191. Uber die Begattung und über den Stylus der Agromyziden. Bijdr. t. d. Dierk. Afl. 27, 1938 p. 19—26. ———— Uber eine fragliche Heteropezine aus Holland. Ent. Berichten X, No. 233, 1940 p. 236—239. I. Hydromyza livens Fall. en Notiphila brunnipes Rob. Desv., twee Dipteren, . wier levenswijze verband houdt met Nymphaea alba L. II. Puparien van Loxocera in stengels van Juncus. Ent. Berichten X. No. 232 p. 220—222, 1940 en No. 236/237 p. 281—287, 1941. Eine neue myrmecophile Phyllomyza, Phyllomyza pallida, Ent. Berichten X, No. 232, 1940 p. 222—223. Een nieuwe Naamlijst der Nederlandsche Dipteren en Heads over Afrikaansche Agromyzinen-larven. T. v. E. 82 1939 p. LXXII. ———— Nederlandsche Heleidae. T. v. E. 84 1941 p. XLIV. —-—— De larve van Cacoxenus indagator Löw. T. v. E. 84 1941 p. XLIV. —— Chironomideneieren en een zeer kleine Agromyzine. T. v. E. 85 1942 p. LIII. Een vliegje van Krakatau. T. v. E. 86 1943 p. XVI. De Nederlandsche Sarcophaga-soorten. T. v. E. 86 1943 p. XVI. Die Larven der Agromyzinen, 5ter, 6ter und 7ter Nachtrag. T. v. E. 85, 84 und 86, 1940—1943. Over de metamorphose van Metopia leucocephala Rossi, Cacoxenus in dagator Löw, Palloptera saltuum L., Paranthomyza nitida Mg., en Hydrellia nigripes Zett. T. v. E. 86 1943. Bestuiving bij Arum en Aristolochia door kleine Dipteren. T. v. E. 86 VOE oo IE ZEVENDE SUPPLEMENT OP DE NIEUWE NAAMLIJST ENZ. 25 Ooststroom, S. J. van. Aanteekeningen over Syrphidae. I. Syrphidae uit Zuid- Limburg. Entom. Ber. XI. No. 254, 1943 p. 137—143. Piet, D. Zeldzame Nederlandsche Diptera. T. v. E. 86 p. XXXIII. — Merkwaardige Nederlandsche Diptera. Verg. 4 Maart 1944. Schmitz, H. A new species of the Dipterous family Phoridae. Entom. monthly Mag. LXXI. 1935 p. 177—179. Vier neue europäische Phoridae. Konowia XV, 1936 p. 190—195. A new species of Phoridae associated with Millipedes from the Yemen. Proc. r. entom. soc. London. ser. B. Taxonomy, Vol. 8, 1939 p. 43—45. Zwei neue europàische Megaselien. Natuurhist. Maandblad Limburg 27, 1938 p. 8—9. Mededeeling over O. Ryberg, Beitrage zur Kenntnis der Fortpflanzungs- biologie und Metamorphose der Nycteribiidae. Natuurhist. Maandblad Lim- burg 28, 1939 p. 84. —- Mededeeling over Phoridenkweekingen. Natuurhist. Maandblad Limburg .28, 1939 p. 121. Dr. R. Leruth. Natuurhist. Maandblad Limburg 1940 p. 75—78. Dr. Leruth werd zwaar gewond bij Gent in Mei 1940 en is in dezelfde maand overleden. Erstes Verzeichnis meiner Veröffentlichungen über Phoriden. Natuurhist. Maandblad 1928 p. 147, 148, 161, 162. Zweites Verzeichnis meiner Veröffentlichungen über Phoriden und ver- wandte Dipteren. Natuurhist. Maandblad Limburg 1940 p. 58—60. Kritisches Verzeichnis der paläarktischen Phoriden mit Angabe ihrer Ver- breitung. 1940 p. 101—104, 118—120, 127—129, 1941, p. 11—12, 15—17, 34—35. Uber die Larve von Chaetopleurophora pygidialis m. Erste Mitt. Natuur- hist. Maandblad Limburg 1941 p. 61 en 63—66. Twee merkwaardige afwijkingen bij de zweefvlieg Brachyopa bicolor Fall. Natuurhist. Maandblad Limburg 1941 p. 61 en 66—67. Uber Triphleba tumidula Schmitz. Natuurhist. Maandbl. Limburg. 1941, p. 129—130. Uber einige Phoriden des Wiener Naturhistorischen Museums. Naturh. Maandbl. Limburg 1942 p. 39—40. Stork, Machtilda Nannette. A contribution to the knowledge of the Puparia of Anthomyidae, Diss. Inaug. 1936, ook Tijdschr. v. Ent. 79, p. 94—168. Vos, Bodine de-de Wilde. Contribution à l'étude des larves de Diptéres Cyclor- rhaphes, plus spécialement des larves d’Anthomyides. Diss. Inaug. Amster- dam, 1935. 125 pp. Wilcke, J. Insecten in den winter. De Lev. Natuur, 1 Jan. 1944 p. 108—110. ERRATA. op de Naamlijst van Nederlandsche Diptera van 1939. p. 144 Iste kolom regel 15 v.o. staat ustulatus, hieronder in te voegen (magnicornis v. d. W.). p. 145 2de kolom ,, 15 v.o. ,, Chrironomus, lees Chironomus. p. 146 2de kolom „ 1 vb. ,, Chrironomus. lees Chironomus. . p. 148 2de kolom ,, 30 v.b. , propinquus Egg. lees propinquus Verr. nec Egg. p. 148 2de kolom ,, 20 v.o. ,, minor Edw., lees minor de Meij. p. 154 1ste kolom ,, 11 v.b. ,, Tenchophorus, lees Teuchophorus. p. 154 2de kolom ,, 14 v.b. ,, nigripes Mg. hieronder in te voegen (antiqua Mg.). p. 154 2de kolom ,, 12 v.o. „ clypatus, lees clypeatus. p. 156 2de kolom ,, 24 v.o. ,, edentula, lees edentata. p. 160 2de kolom ,, 2 v.o. ,,. pooeciloptera, lees poeciloptera. p. 162 2de kolom ,, 21 v.o. ,, 56d, lees 56a. p. 162 2de kolom ,, 16 v.o. ,, chamaleon, lees chamaeleon. p. 164 2de kolom ,, 4v.0. ,, melanso gaster, lees melanogaster. p. 164 2de kolom „ 3 v.o. ,, ampelophaga, lees ampelophila. p. 166 Iste kolom ,, 22 v.o. „ (pratensis de Meij.) moet onder flavofemorata Strobl staan. 166 2de kolom ,, 26 v.b. ,, MÊilichiniüinae, lees Milichiinae. 170 iste kolom ,, 16 v.o. ,, albicinacta, lees albicincta. 171 2de kolom ,, 5 v.o. ,, Discochaetae, lees Discochaeta. 174 2de kolom. ,, 3 v.o. , 49. Trypetidae; hierachter voegen 160. DUT 26 | W. ROEPKE, Revisional notes on the genus Cyana Whk. (Lep.: Lithosiidae) by W. ROEPKE, Wageningen There are several names in use for this genus, a list of them, with the corresponding generotypes, is given by Hps.: Cat. II (1900) 296. Previously, most authors used Bizone W1k. or Cyana W1k., the latter having priority. These names: however, be- — came replaced by Chionaema H.-Sch., first used by Sn.: Midd. Sum. Exp., Lep (1880) 35, later on adopted by Hps. l.c, who gives as a date 1850. Consequently most authors (Snellen, Draudt-Seitz, Strand, van Eecke ao.) fol lowed this example, though Chionaema hitherto had never come into practice. Ever Kirby in his Cat. (1892) does not make mention of it. By some reason, however unknown to me, the date 1850 proved to be incorrect, 1856 being the right year ot publication, as given a.o. by Neave: Nomencl. Zool. I (1939) 695.*) Already some authors had returned to Cyana, fi. Corbett & Dover and de Joannis. Sup- posing that the year 1856 might be definite for the pages 20 and 21 of Herr.- Schäffers work which contains the name Chionaema and the type-fixation: puella Drury, it is unavoidable, on the reason of priority, to restore Cyana W1k. II (1854) 528, typ. detrita W1k., though there is a slight possibility that defrita, on account of its aberrant pattern, may become separated generically from those species characterized by their white groud colour with red cross lines or bands on fore wing. Cyana W1k. II (1854) 528, Typ. detrita W1k., fix. Hps. (1894). ‘The genus consists of a rather large number of species in the Far East, many of them being obvious by an attractive, though rather simple pattern. Their ground colour of the body and the wings is a pure white, the head, thorax and fore wings being adorned with beautiful red markings. On the fore wings, these markings are represented by several crosslines (basale, ante- and postmediana), broader or narrower, and often edged with black. In one case, the red colour may be reduced, so that only the black lines remain. In certain species the red colour is replaced by orange or yellow, though such tints may also be due to fading. On the dc, one. two or three small dark dots are developed; in the male, they are generally more prominent, but less in number than in the female. Only a few species have a pattern more or less diffe- rent from the typus described, but it cannot yet be recommended to separate them generically. Furthermore, the males show a conspicuous sex brand along costa of fore wing which consists of a pouch-like structure on the underside. Its shape is circular, it may have a prolongation towards wing base, so that it shows two portions, an outer and an inner one. The former may be divided by an incision into two halfths, or it may show a longitudinal furrow. This structure opens on the upperside of wing below costa, with a shorter or longer slit-like aperture which is often covered by a special fringe originating from the very edge of costa. The pouch is filled up by a thick mass of very fine, long hairs, which may protrude through the aperture, just before mating. The development of this scent-pouch is divergent, in some species it is véry large and obvious, covering nearly the entire cell, in others it is small or nearly completely aborted. The hindwing is also pure white, sometimes more or less suffused with rose or even red. The caterpillars of the commoner species are repeatedly men-- tioned in literature, though a good technical description is still wanting. The larvae of Ch. javanica Druce in Java are often found on old white walls which by the per- petual humidity of the tropics are covered with a thick layer of green algae. They are feeding on this substance till they pupate in a peculiar, gauze-like cocoon made from their. long, black hairs. Other species may live on lichens in the virgin forests. H ps. 1(914) sometimes gives „Muscus’ as a food plant. The study of the many species is chiefly based on Sir Hampson s famous Catalogues, vol. II (1900) and suppl. vol. I (1914). The same author has published a ‘*) Cfr. also: Dalla Torre: Ent. Nachrichtenbl. Troppau I (1927), which is not at hand here. . REVISIONAL NOTES ON THE GENUS CYANA WLK. ETC. 27 key of the Indian species in: Journ. Bomb. N.H.Soc. XIII (1901) 516 seq. Furthermore, we have Draudt-Seitz X (1914) which is, of course, in many cases nothing more than a copy of Hps.. Finally, Strand’s Lep. Cat. pars 26 (1922) may be a useful guide to the student. Of special interest is the enumeration of the Javanese species, by Piepers and Snellen (1904), whilst van Eecke (1930) has recorded the specimens known from Sumatra. There can be no doubt, however, that there are still a considerable number of unde- scribed species, whilst others need a careful revision. There are a lot of smaller species which apparently are less common and which are caught at lamplight, in single specimens only. Others, even among the larger ones, are imperfectly known; they are more of less variable and probably tend to form geographic subspecies. On account of their simple, somewhat monotonous pattern, an accurate definition of these species is not always a simple matter. For the first time, the male genitals are taken here into consideration on a larger scale in order to arrive at a better demarcation of the spe- cies. They are of a rather simple type and consist of a relative weak, and sometimes even very weak, uncus, tegumen and vinculum. The uncus is slender, slightly curved, pointed. Below it, a large anal tube is protruding. The valva is elongated, longer than broad, with its apex more or less rounded, with a sharp and hook shaped harpe, origina- ting from its lower margin. The aedeagus is often very short and thick, straight ; it con- tains groups of spiculi in its interior, belonging to the invaginate vesica, or some spi- culi near its orifice. It seems that these structures of the aedeagus furnish good charac- ters for separating the species. A saccus is short or practically wanting. Other acces- sory structures, such as a juxta, are weak or wanting and therefore of minor or no importance for diagnostic purposes. 1. C. javanica javanica Btl.: Text fig. 1. baie NR 7 Gatalep. Tas E-1.E (1859) 305, & 9 più, 8. 13 (1). 1573 (COC) (Biz. puella nec Drury): Java. PCr Sa ey EOS (O17). A (biz. puella): Bat. Btl.: Tr. E.S. (1877) 338 (Bizone javanica). Pgst.: Jhrb. Nass. XXIII (1890) 102 (Biz. puella): O.-]. Hps: Moths IV (1896) 493 4 9 (Cyana): Shan St.; Java. Gate (10900) AS 098224 7 (Chiron). EBENE EIS SIT (L900) SS: Pease ve CE VIT (1904) 151 SO: Sender ep. Cat. pars 26 .(1922)684. A large and conspicuous species, in Java common everywhere, from sealevel up to the mountains (about 1500 m). The red cross lines on forewing distinctly edged with black. Two black dc-spots in &, one in © Hindwings slightly suffused with reddish, less in 4 than in ©. Sex brand consisting of two pouches, colour crimson, the inner one elongate: costa with an overlapping fringe. Both sexes on hindwing with va and va stalked over nearly 14. Geogr. distr.: Burm.; Mal.; Sum.; Nias; Java; Bali. I have 2 large 9 9 from the Kangean Isl., leg. Walsh 1935, which agree well with the specimens from Java, only the hindwings are a little more reddish. Furthermore I have 2 ¢ & from Soé, Timor, 2600’ (Walsh), also agreeing with Java specimens. . The 4 genitals (fig. 1) are at once characterized by the pointed valva and its long, digitiform processus near base of harpe. The aedeagus is rather long, without spiculi in its interior, but with a dense group of small spiculi at one side of its orifice. 2. C. javanica sumatrensis Druce Druce: A.M.N.H. (7) IV (1899) 200 @ (Ch. sum.) : Padang. Blips Cat. 1101900) 308. & ©, pl. 26), f 64. . Dress x (1914) 174, 4.16 hi A: Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 692. van E.: Het. Sum. (sep. 1930) 140, pl. 3, f 10 a 4, b 9 (jav. sumafrensis van E. = sumafrensis Druce?). Roepke: Misc. Zool. Sum. XCIX (1935) 3 © (aurora): Medan. I have a large series of this insect from different localities in Benkulen, S. Sum., leg. Walsh 1936, and 1 © from Medan, Deli (aurora holotypus). All the & 4 28 W. ROEPKE, show the crosslines as scarlet as in the © ©, the orange colour, as described bij Druce and mentioned by Draudt, must be due, therefore, to an incidental aber- ration or to fading. The black edge of the cross lines is always wanting, thus sepa- rating distinctly the Sumatran form. The & genitals of sumatrensis, text fig. 2, are the same as in javanica Btl., so that there can be no doubt that both belong to the same species. Van Eecke le. is the first to record this insect as a subspecies of javanica, which he designates as javanica sumatrensis van E., adding: “yet it is very probable that Ch. sumatrensis Druce is a synonym of Ch. javanica sumatrensis m.’ I think, however, that rather the reverse is the case, C. javanica sumatrensis van E. being a mere synonym and, moreover, a homonym of C. sumatrensis Druce! Furthermore, van Eecke in his description, leaves no doubt that the crosslines are red without black edges, but the figures lc. show a @ and a © with the crosslines greyish black, without a trace of red! When comparing the aurora 9, described by me l.c., with the large series now at my disposal, I arrive at the conclusion that this © is only a javanica sumatrensis with a weak pattern, the crosslines being very narrow and seen faint, the dc-dot wanting, perhaps partially by some loss of scales. 3.C. plateni plateni Elw.: Text fig. 3. PS 1, EB. ONT (1879)798 (Biz, nella): Sn Gel. Elm PZ 890) SB ane i IN Gels pis Cats Il (1900310027 No NGE amar. DESSERO EIZO Teton oe Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 688. Of this remarkable, large species I have 4 @ @ from Malino, Makale and To-, djambu, Centr. Celebes, 7.36, leg. Toxopeus. It comes very near javanica Btl. and may be considered as a species which replaces javanica Btl. in Celebes, if it is not as a subspecies of it. The & genitals (fig. 3) show the characteristics of javanica, but they are larger and more robust. The free portion of the valva is shorter and broader, more hairy, the digitiform processus weaker, the ‚shape of the harpe very different. The spiculi near orifice of aedeagus are less numerous. It is a well known fact that many Lepidoptera in Celebes represent subspecies so far advanced that it becomes questionable whether they are to be considered as dinstinct species or not. C. plafeni Elw. furnishes one of the many instances for this rule. 4. C. perornata perornata WIk.: Text fig. 4. W Ik. II (1854) 548 4 ©. (Biz.) : Sylh. 21.5.8. Zool VI (1862): 1202 N. Bern, Bel: Ir. ES. (1877) 359: Sylb.; Sarawak; Java. # 1 Se. Vv (881) 37. ole So; forage Swh.: Cat. Ox, 5.111892) 109 (Biz), Hps.: Moths II (1894) 57 & 2 (Cyana). „ : Cat. II (1900) 310 (Chion.). Pen bve bs eV (1904) 1527.07: ar Dir OR OLE pi 16T. van E.: Zool. Med. V (1920) 133: Sum. Sitmamdmkep.Catpans 26 (1092), 687, 7 van E.: Het. Sum. (sep. 1930) 141: Sum. &c. A most beautiful, large species, in Java confined to the mountains, as far as I know. I have a fine series from Perbawattee, W. J. 1000 m. Djunggo-Ardjuno, E. J. 1700 m. and Tosari. E. J., 1750 m. The locality "Wijnkoopsbaai” (sea-level), as given by P. & Sn. Lc, is perhaps less correct. The species is characterized by the simple pattern, consisting of two red crosslines, black edged, and a half crossline, black edged, near base. Only one dc-spot in both sexes. Apex of fore wing with a slight red patch, sometimes wanting in ©. Hind wing in both sexes pure white, in some specimens with a very slight indication of a pale red tinge. The double sex brand large, crimson. The species is known from the Himalayas, Sumatra, Java and North Borneo. The 4 genitals (fig. 4) are rather large and robust, uncus, tegumen and vinculum, however, obviously weak, the anal tube long and thin. Valva with a small projection REVISIONAL NOTES ON THE GENUS CYANA WLK. ETC. 29 at the same place where the digitiform processus in javanica originates. The aedeagus long and slender, with one apical small group of short, thick spiculi at its orifice. I have 2 4 4 and 2 © 9 from Kariorang and Sankulirang, S. E. Borneo, Nov.-Dec. 1936 and Jan.-Febr. 1937, leg Qu. de Quarles, which agree rather well with the specimens from Java, though the postmediana is slightly less angled and less edged with black. The 4 genitals are also quite the same. The occurrence of this insect is thus stated in another region of this large island; here it is found in the lowland, whereas in Java. I know it with certainty from higher elevations only. 5. pitana pitana Moore. Text fig. 5. Entes Cat. Lep: Ins. ETC. II (1859), 305 (9 *(Chion.). Es Gak IIA (1900) 322 97 pli 2% 1.56 ho (Biz) Java, ne verb XLVII, (1904) 153, pl. 10,:£, EU Des (1914) 174, pl. 16.1 0). Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 687. A medium-sized species, not rare in the mountains of Java. We have 5 4 4 and 3 ®|9 from Perbawattee. W.J., 1010 m; Pauhawattee, W.J. 1900 m and Tosari, E.J, 1750 m. The red crosslines are not edged with black, the antemediana is strongly angled inwards. In both sexes three discoidal, black spots, which in the 4 show the same arrangement as in the ©, ie. the unpaired spot lying below the paired one. The male sex brand is less developed, consisting of an area of greyish brown scales on underside. A pouch formation is practically wanting. In hindwing v3 and va stalked. Geographic distribution: the species is known from Java only. The & genitals (fig. 5) are of a rather weak texture. The valva is slightly tapering towards apex, the apex simply rounded. The aedeagus, rather short and thick, shows a small group of rather long spiculi in its interior. No spiculi at orifice. Beyond this group, there is a small accumulation of chitinous rugosities, not clearly discernible ; furthermore one chitinous ridge in the basal part of the aedeagus. 6. C. horsfieldi horsfieldi n. sp.: Text fig. 6. Superficially resembling the preceding one, but easily to distinguish by the antemedian cross line in both sexes, which is rather straight, at least not strongly angled inwards. With three discoidal black patches, showing in 9 the same arrangement as in pitana Moore, in 4, however, the unpaired spot lies above the paired one. The 4 has a strongly developed sexbrand, consisting of a smaller inner and a lar- ger outer portion. The latter is divided, by an incision from lower margin, into two halfths of unequal size, the outer one being smaller. On upperside, along costa of fore- wing with a long, overwhelming fringe. By the strong development of this sex brand, the fore wing may be slightly distorted. In hindwing, v3 and va stalked. I have a series of 5 4 4 and 7 9 ©, holo, allo- and paratypes, Pandan Arum, Djunggo-Ardjuno. Nongkodjadjar and Kaju Mas (Idjen), E. J., all localities situated in the. mountains, above 1000 m. The @ genitals (fig. 6) are characterized by their proportionally small dorsal part and the thick, but very short aedeagus the length of which is hardly more or even less than three times its diameter. It contains a very conspicuous large comb of strong spiculi. The valva has the upper margin slightly excavate. The harpe is strong and strongly bent inwards, with its very tip abruptedly tapering. 7. C. biana insularis Draudt. WIk.: VII (1856) 1684 (Biz.). Moore J. As. Soc. Berg. LII/2 (1884) 235 (Biz). BAE we: BZS (1800) 392: S wh: Cat. Ox. I (1892) 110 (Biz.). H ps.: Moths II (1894) 58 (Cyana). EMG ante (1900) 3230 oly £8. a Chton:)': eh EB IN HSS TLE S(1000) 2510! BS DEE. vos XEVIE(1904) 154 TON pl TONES B a (1); be (coc!) : Java. Dr.-S. X (1914) 174, pl. 16 1 (bianca; f. insularis). . Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 677 (bianca), 678 (bianca var. insularis). Cand.: Lep. II, 2 (1927) 76: Tonk. de Joann.: A. S. E. Fr. XCVII (1928) 263 [23 sep.] (Cyana) : Tonk. 30 W. ROEPKE, This species is recognizable by the rather broad and straight cross lines, strongly edged with black, the outer one slightly bent inwards. 4 with three, © with only one black dc-spot. The hind wings of insularis are less red than in the nominotypical form from Continental Asia. The species seems to be rare in Java; Piepers had only 6 specimens from Batavia and Buitenzorg, I have only 1 © from G. Malang near Sukabumi, 2.1936 (Walsh). Geogr. distr. : India; Burma; Siam; Penang; the "form insularis from Borneo and Java. 8. C. affinis affinis Sn.: Text fig. 7. P.& Sm: T° v EXE VE 1904) MSI 07 pIE Mr Neen ana eee Ci Suppl. I (1914) 622. Drs (IMU ile Strand => Dep. Cat pars 267 (1922) "6/5: A rather large species, with two black, strongly angled cross lines on fore wing, the red colour entirely wanting, only with some reddish brown along hind margin cf patagia, on tegulae and near the very base of forewing. In both sexes only one black de-spot. The male sex brand is less conspicuous, light grevish brown. consisting of an inner, narrower, elongated portion and an outer larger, circular portion. The species is known from the mountains of W.-J. only. I have a fine series of 8 4 4 and 2 919 from Perbawattee, 1000 m, and Patuhawattee, 1800 m. The male genitals (fig. 7) show the valva with its apex somewhat elongated, with a short, blunt processus near origin of harpe, the harpe very strongly hook shaped. The aedeagus is rather thick and short, about three times as long as broad in average, with one group of spiculi at orifice and scme rugosities near it. 9. C. metaleuca metaleuca Éps eRe fig 8. Dr-S. X (1914) 168 (Chion. alberosea javanica). Hip sh?) (Cats Suppl. (1914) 76167 4,0, pl, 3.2 1,2 ee Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 685 (metalleuca !). van E.: Het Sum. (sep. 1930) 139 4:9 : Sum., Java. The species to which I attribute this name, has been confounded with C. alborosea W 1k. by previous authors. It is a smaller insect, with the cross lines rather straight, not edged with black, with a distinct, red marginale, but the cilia white. Three black de-spots in 4, only one in 9. In the &, some black or dark greyish scales between apex and postmediana, which are characteristic. Hindwing white or with a slight, scarlet gloss, chiefly in 9. The underside of forewing, in both sexes, to a large extent red, the odoriferous Bones in & simple, light reddish, with a more or less distinct area of grey scales below it. i I have 7 4 4 and 2 9,9, from W. Java (no further locality), Salatiga, 500 m, C. Java; Manggis Lawang, E. J. and Djunggo-Ardjuno, 1500 m. E. J. The 4 genitals (fig. 8) are considerably small; distal halfth of valva narrowed. Aedeagus obviously large, thick and short, about three times as long as broad, with only one group of very numerous, strong spiculi in its centre, and a row of rugosities above it. 10. C. erythrostigma erythrostigma nsp. 9. Basal crossline of fore wing broadened at costa, nearly reaching inner margin. Ante- and postmediana nearly straight, not edged with black, marginale red, cilia white. One discoidal spot which is distinctly red. Hind wings and abdomen’ above entirely light scarlet, cilia whitish. Underside of both wings entirely scarlet, the pattern of forewing indicated. Abdomen underside white, legs white, with light brownish red patches. Palpi minute, yellowish brown. 1 ©, holotypus, 28 mm, Mariotambangan. Muriah, C. Java, 1935, leg. Walsh. 1 2, paratypus, Djunggo-Ardjuno, E. Java, Oct. 1937, leg. Kalis. 11. C. piepersi piepersi n. sp.: Text fig. 9. 4. A small species. Forewings white, the three cross lines more brick red, not edged with black, somewhat irregular, though not strongly arched. A reddish margi- REVISIONAL NOTES ON THE GENUS CYANA WLK. ETC: 31 nale, cilia white. Three indistinct, reddish brown dc-spots, slightly coalescent. Hind wings white. with a slight crimson tinge. Underside of the same tinge, darker reddish in fore wing centre. The sex brand consists of a single large and elongate pouch, with a longitudinal furrow. Its colour is brownish red. The costa on upperside shows two groups of long, overhanging ciliae, the inner one between ante- and postmediana, the outer one beyond postmediana. The hindwing has a small, elongate androconium patch near upper border of cell, though not coincident with vr. The shape of the hindwing, obviously broad, in connection with the androconium patch in cell, makes the insect easily recognizable. © unknown. 4 4 4, holo- and paratypes, from Djunggo-Ardjuno, 1500 m, Baung, Lawang, 400 m, Nongkodjadjar, 1400 m and Tosari, 1750 m, E. Java. The male genitals (fig. 9) show the weak uncus straight, the anal tube rather volu- minous, hairy, the valva hairy, the harpe rather straight with its tip abruptly narrowed, the aedeagus thick and short, a little more than two times longer den broad. with two groups of long and pretty strong spiculi, and with accumulations of rugosities near them. 12 C. pectinata pectinata n. sp.: Text fig. 10. 4. A smaller species, with the red cross bands and the marginale relatively broad, the postmediana edged with black. Hindwings very slightly yellowish red, underside of both wings of the same coloration. De-spots in fore wing not visible, covered by the highly developed fringe, originating from costa in two groups. The scent pouch is very large, elongated, brownish, consisting of a larger inner and a smaller outer portion. 1 4, holotypus, 27 mm, Perbawattee, W.J. The genitals of this specimen (fig. 10) are weak, the uncus straight, the valva with its apical halfth slightly curved upwards, so that its upper margin becomes excavate. In the middle of upper margin a triangular projection, slightly more chitinized. The aedeagus has the vesica irregularly protruded, it shows a complicated cushion of numerous, rather strong spiculi. 13. C. pudens pudens WIk. IV ESS VL (1862) 7120 7 40 (Biz): Na Bom KONT (1864) 261. Bilo e ES) (1877) 338: » : ib. © (perversa). Elw.: P.Z.S. (1890) 392. Sn Cate Ox. ls (1892) Hl. Hps.: Cat. II (1900) 302, f. 220 (Chion.). PIE Sns: T.v..E: XLVI (1904) 151: Java. Dr.-S. X (1914) 169, f 16 g. Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 688: Born. ; Java. This species is unknown to me, P. & Sn. lc. record it from Batavia, Tegal and Rembang. I have, however, one © from Perbawattee, Nov. 1924, which I should attribute to this species, were it not that it has v3 and va in hindwing stalked, whereas Hps. II (1900) 302 says that these veins are coincident in pudens W1k. The spe- cimen is in so poor a condition that I don't dare to describe it, but the fore wing is figured here as text-fig. 14b, 14. C. rafflesiana rafflesiana n. sp. © . À medium sized species, forewing with three narrow red crosslines and a marginale, the basale hardly reaching inner margin, the antemediana slightly angled inwards on vic, the postmediana curved outwards. One black de spot. Hindwing very light crim- son or yellowish red. Abdomen above slightly yellowish or brownish red. Underside slightly more reddish, chiefly on forewing, the latter with the pattern slightly indicated. Legs etc. as usual. 4 29 from Muara Tenam and Tandjong Sakti, S. Sum., with holotypus, leg. Walsh; 1 © from Brastagi, 1500 m, Deli, E.C. Sum., leg. Uil. The latter spe- cimen has the cross lines more prominent. Exp.: 30—33 mm. 32 W. ROEPKE, 15. C. malayensis malayensis Hps. Bios: a Gat. Suppl I (1914): 622% pl 33, 2 Oo EE RSS Door Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 685. I have two beautiful ¢ 4 both belongging undoubtedly to this species, from Bras- tagi. 1500 m. E.C. Sum. 5.1936 leg. Uil. The species is unmistakable by the cha- racteristic shape of the fore wing in &, as correctly figured by Hps. lc. The apex of this wing is slightly truncate. The scent pouch is double, the outer portion circular, the inner one wedge-shaped. The 9 is still unknown. 16. C. effracta sumatrana van E. Vanves et. Sum... (sep 01930) lata pes ts O I have 6 & & of this small species from Dolok Ilir, E.C. Sum. leg. Uil 1936. The scent pouch is greyish brown, large, single and thick and therefore more of less protruding on upperside of wing. The collective species is known from the Himalayas, Burma, Formosa and Sumatra. 16. C. celebensis celebensis n. sp.: Text fig. 11. 4. Of medium size; three rather broad end straight red crossbands, edged with black, apex and termen also red. Two black de-spots, the lower one placed on origin of v3 and va. Hindwing pure white, only along outer margin a slight trace of crimson. Abdomen and underside white, forewing with basal portion of costa and termen brick red. The scent pouch is nearly completely reduced and thus practically wanting. No cilia along costa of forewing. By this feature, the species may be recognized at the first glance. 4 4 4, 27—27 mm, hoio- and paratypes. Todjambu, Centr. Celebes, leg. Toxo- peus, 7.36. The genitals (fig. 11) are characterized by a rather short valva and a somewhat broadened harpe, with a strongly abrupted tip. The aedeagus which is about 3—4 times as long as thick, has a central group of about half a dozen very large spiculi, proximally surrounded by a chitinous structure, as shown in the figure, distally follow- ed by a large area of rugosities. 18. C. conclusa conclusa Wik. Wik.: J.L.S: Zool. VI (1862) 120 4. (Bizone) : N° Born: po POO GE eos) ake Bite Er Sy (1847) EISTE Elw.: P.Z.S. (1890) 391. Swel (Eat. Ox, (171892)7112. i piss: (Cat. TL (1900), 3087 Ay es pl ZOMEREN nes DiS Se MO A) Pe IO), Fall, Gelok ss Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 679: Sarawak. The species is recorded from N. Borneo, furthermore only the @ seems to be known. I have 1 & and 1 © from Kariorang, Samarinda, S.E. Born., Dec. 1936 and Jan. 1937, leg. Qu. de Quarles. The 4 is easily recognizable by the shape of the fore wing apex which is distinctly acute between the stalked veins 7 and 8. There are 2 brownish black dc-spots, slightly connected by a short reddish streak with the antemediana. The large and conspicuous scent pouch shows an outer portion, more oval in shape and with a longitudinal furrow, the inner portion is large, wedge shaped. The coloration is a light greyish brown, beneath this pouch, there are some lighi yellowish grey scales in the disc of forewing. On upperside distinctly a costal fringe is developed; hind wings and abdomen slightly yellowish; underside yellowish. The 9 which I attribute to this species without hesitation, has the apex of fore wing pormally rounded, the crossbands are yellowish red, broad, the ante- and post- mediana strongly edged with black, these black lines are strongly waved. Basale reaching inner margin, marginale also broad, one black dc-dot on inner edge of post- mediana. Hindwing, abdomen and underside of both wings of a light yellowish tinge, the cilia in fore wing white. 19. C. rubrifasciata rubrifasciata Druce. Druce: Ent. Monthly Mag. XX :(1883) 156 (Bizone). REVISIONAL NOTES ON THE GENUS CYANA WLK. ETC. 33 im Waterh.: Aid &c. II (1886), pl. 172, £. 1 (9 72). MH ps.: Cat. II (1900) 298 2 (Chion.). | Dr.-S. X (1914) 168. | Jurr. & Lind.: T. v. E. LXII suppl. (1919) 35 9, textf. @ (Ch. boefonensis). | Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 690 (CA. rubrif.). | Tams: Mém Mus. Roy. NH. Belg., hs. IV/12 (1935) 35 4 (Ch. rubr.) : N. Cel. | Debauche: Bull. Mus. Roy. H.N. Belg. XIV/9 (1938) 9 4 9 : N. Cel. I have one 4 of this large, beautiful and conspicuous species, from Tonsea Lama, N. Celebes, 6.1920, van Braeckel leg. There are some more specimens in the \ Mus. Amsterdam and {Leiden from the same locality and the same collector. The | species is characterized by the broad and straight cross bands on forewing, edged on | both sides with black. The red apical patch is also bordered with black. Only one black dc-spot, also in male. The marginal and apical area of the white hindwing is | greyish. The cross bands and apex on the underside are greyish brown. The scent | pouch is rather small, circular, greyish brown. On the upperside of forewing, a costal fringe is developed at the beginning of the postmedian cross band. There can be no doubt that boefonensis Jurr. & Lind. lc. is the same insect, _ though the figure (of the type specimen?) by Waterh. lc. shows the hind wings \ more uniformly grey. The statement of Jurr. & Lind. lc. that the insect, accor- ding to Mr. Hampson, comes near fasciafella Rthsch. must be due to some ' misunderstanding ; the latter species, judging from the figure by Hps.: Cat. Suppl. I (1914) pl. 33, f. 7, has nothing to do with it. 1 20. C. flaviplaga flaviplaga Heyl.: Text fig. 12. i Heyl.: CR. Soc. Ent. Belg. XXXV (1891) 412 & & (Gnophrioides) : Java. Epse Cat 012 (1900) 317, ple 27, f. 17: 4 #(Chion.). BE Sa vk. EV (1904) 153. Dir. = S2R&1914)7 172 Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 681: Java; Bali. { | This species and the following one, represent a different typus, with regard to their | general feature. In flaviplaga, the ground colour is a dark greyish brown, with a dark yellow, rounded patch in discus of fore wing. The body of the ground colour, with some yellow markings. I have a series of 4 4 @ and 3 2 @ from Sukabumi, G. Tjisuru, Bandung, W.].. and Malang, E.J. Some years ago, Dr. Betre.m sent me a cocoon of this insect, found on a Coffea- leaf near Malang. It is of the common type, very lofty, the hairs are of a rather light greyish brown colour, the empty pupa is very light brown, darkening towards apex of abdomen, the latter ending into two points which seem to consist of several short, | stiff bristles each. _ The @ genitals (fig. 12) are of the common type, the valva proportionally narrow, the harpe broad, abruptly pointed. The aedeagus contains one group of coarse rugo- Sities only which approach the shape of short and broad spiculi. In one slide the very tip of uncus is distinctly bifid, in another slide this structure is not clearly visible, perhaps by being slightly dammaged. It is possible that future autors will become inclined to remove this species from Cyana W1k. The name Gnophrioides Heyl. then comes into consideration. 21. C. tettigonioides tettigonioides Heyl.: Text fig. 13. .: CR. Soc. Ent. Belg. XXXVI (1892) 47 (Leptothrix) : Sum. .: T. v. E. XXXIX (1896) 160 4 (Exotrocha haemacta) : Padang. Bl ps.: Cat. II (1900) 317, pl. 27, f. 17 (Chion. haem.). Dr.-S. X (1914) 172, pl. 16 k 9 Born.; Sum. van E.: Ent. Ber. V (1919) 121 (synonymy !). Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922) 683. van E.: Het. Sum. (sep. 1930) 142 & © (Chion. feftig.): Born.; Sum. This insect is not yet recorded from Java; I have a fine series of 6 4 4 and 7 ® Q from Sindanglaja, leg. Dunlop, G. Tjisuru, Mt. Djampang, WJ, leg. Walsh; Djunggo Ardjuno, E.J., leg. Kalis. The species is easily recognizable by the dark, nearly black ground colour, with a faint bluish gloss, and the elongate, dark red discal patch on fore wing and the red patches at shoulders and at hind border of thorax. En at Bo A4 34 W. ROEPKE, Male genitals of Cyana. javanica javanica Btl., aedeagus and valva. javanica sumatrensis Druce, id. plateni plateni Elw., id. perornata perornata Wlk., id. pitana pitana Moore, id. horsfieldi horsfieldi Rpke., one valva omitted. DAU © D ANAND REVISIONAL NOTES ON THE GENUS CYANA WLK. ETC. 35 nnnnon Male genitals of Cyana. affinis affinis Sn., aedeagus and valva. metaleuca metaleuca Hps., id. piepersi piepersi Rpke., one valva omitted. pectinafa pectinata Rpke., aedaegus and valva. celebensis celebensis Rpke., id. flaviplaga flaviplaga Heyl., id. 36 W. ROEPKE, : Textfig. 14. Text figure 13. a right fore wing of C. piepersi Rp ke. 2 C. tettigonioides tettigonioides Heyl. bid. of C. pudens W1k iQ ? (or pecti- aedeagus and va va. nata pectinata Rpke. 9 ?). Van Eecke lc. is the first to have correctly settled the synonymy which state- ment is overlooked by Strand lc. The & genitals (fig. 13), are of the common type, thickly covered with black hairs, showing the small uncus simple, the valva slender, tapering towards apex, the latter rounded. Harpe long and slender. The very short and thick aedeagus has a solid central structure, resembling a cock’s comb, furthermore near its orifice large groups of rugosities, partially so coarse that they are grading into small broad spiculi. Fi. nally, in the orifice a club-like structure can be discerned, densily covered with rugosities. If we resume, at, the end of this contribution, the Cyana species known from Java, we arrive at the following enumeration : 1. Cyana javanica Btl. ; » perornafa perornata W1k. p. p. 3 » pitana pitana Moore p. 29 4. 55 horsfieldi horsfieldi Rpke. p. 29 3: „ bianca insularis Draudt p. 29 6, 5 affinis affinis Sn. p. 30 7 … metaleuca metaleuca H ps. p. 30 8. 5 erythrostigma erythrostigma Rpke. p. 30 2), » piepersi piepersi Rpke. p. 30 10. » pectinata pectinata Rpke. penal IHL: » pudens pudens WIk. Pd 12; » flaviplaga flaviplaga He yl. p. 33 13, » tettigonioides tettigonioides He yl. Dp: 33 14. pellucida Rthsch. p. 36 E SUE Rthsch.: A.M.N.H. [10] XVII (1936) 487 4: Tengger, is un- known to me, but judging from the description, it must be a rather conspicuous spe- cies. Pgst . JInb Nass. XLIII (1894) 31, has mentioned a Bizone peregrina W 1k. from E. Java. Hps.: Moths II (1894) 56 gives as a habitat of peregrina: China, India, Ceylon, Burma, Sumatra; Draudt-S. X (1914) 168 mentions India and Ceylon only, According to Hps.’s figure, lc., it must be quite a recognizable spe- cies, but I have not yet seen it, either from Sumatra nor from Java. Van Eecke (sep. 1930) does not mention it from Sumatra. I have still two 9 © from Java which I cannot locate with certainty. The one has already been mentioned under C. pudens W1k., with reserve, see text fig. 14b. It has one discoidal dot, dark brownish black, with the postmediana rather curved, the hindwings white. There is also a small possibility that it is the 2 of C. pectinata, both coming from the same locality Perbawattee, W.J. The other specimen, see text fig. 14a, has the dc-dot distinctly red, the postmediana practically straight, somewhat oblique, the hindwings white, with a trace of red along anal margin. It is labelled Nongkodjadjar, Tengger. E. J., leg. Wegener. It is not quite unlikely the 9 of C. piepersi. The fore wings of these two specimens are figured here, as fig. 14a, b. | There can be no doubt that much collecting and much taxonomic work is still to be done, until we are able to give a complete review of the attractive and beautiful moths of the genus Cyana, occurring in the Far East. OR BRL ag PLAAT II. & Fig. 1. Eurema hecabe pylos Frhst. & ; fig. 2. ibid. © ; fig. 3. Acropthalmia artemis bangaaiensis nov. subsp. ; fig. 4. Abisara celebica satellitica nov. subsp. ; fig. 5. Ceryx pseudovigorsi nov. sp. ; fig. 6. Cyclosia spargens luteago Jord. 9 ; fig. 7. Asota brunnescens nov. sp.; fig. 8. Nyctemera basinigra nov. sp.; fig. 9. Nycfemera van- denberghi nov spec. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. 37 Lepidoptera van den Banggaai-archipel (met plaat Il) door E. J. NIEUWENHUIS De Banggaai-eilanden liggen aan de O.-kust van Celebes tusschen ongeveer 122° 44! en 124° 8’ OL. en 1° 8’ en 2° 15’ Z.B. Het grootste eiland is Peling, vergezeld van 3 eilanden van kleiner en een aantal van zeer klein formaat. De Bokan-archipel, bestaande uit talrijke zeer kleine eilandjes, verbindt de Banggaai-eilanden met Soela. Lepidopterologisch zijn deze eilanden weinig onderzocht. Men moet teruggaan tot 1885, toen Heinrich Kiihn aldaar verzamelde. Het is jammer, dat de resultaten van zijn onderzoek niet in een overzicht zijn samengevat, zooals destijds voor zooveel andere eilanden van onzen archipel (zie de eerste jaargangen van Iris) is geschied. De door Kühn verzamelde vlinders werden in verschillende artikelen bewerkt, waarvan ik noem: 3. Röber (Iris I. 3. 1886) pag 45—72: Neue Tagschmetterlinge der indo-australischen Fauna. I H. Kühn (Iris I. 4. 1887) pag. 179-183: Zur Kenntnis indischer Lepidopterenlarven. J. Rober (Iris I. 4. 1887) pag. 185—202: Neue Schmetterlinge aus Indien. C. Ribbe (Iris II. 1889) pag. 183—195: Einige neue Schmetterlinge von Banggaja. J. Röber (Entomologische Nachrichten 22, 1896) p. 171—172: Neue Clerome-Arten. Het was voor mij dan ook een buitenkans, dat mijn vriend J. D. van den Bergh in de jaren 1932 tot begin 1939 als missionaris op de Banggaai-eilanden verbleef. Vandaar ontving ik — voor zoover zijn drukke ambtsbezigheden het verzamelen toe- lieten — eenige zendingen vlinders afkomstig van Oost-Peling. Gevangen werd in de omgeving van Sambioet, een kampong in de smalle kustvlakte, alsmede bij Noelion, in het binnenland op + 400 m hoogte gelegen. Eens — op 8 en 9 December 1935 — werd een bezoek gebracht aan den Bokan-archipel, alwaar eenige vlinders werden buitgemaakt, hoewel het voortdurend: regende en de fauna arm bleek te zijn. Het is niet ondienstig, in dit verband te laten volgen, hetgeen van den Bergh over bodemgesteldheid en klimaat van zijn vanggebied schreef: „De Banggaai-eilanden zijn koraal-eilanden, hoewel andere steensoorten ook voor- komen o.a. kwarts. Zelfs heb ik bruinkool gevonden. Het koraal is op de meeste plaatsen bedekt met een humuslaag, die zich vermengd heeft met verweerde koraal (zoo denk ik mij tenminste), waardoor een leemachtige klei ontstaan is. Op andere plaatsen heeft men een roode aarde, waarschijnlijk afkomstig van een roode steensoort, die ik juist bij die plaatsen vond. Dit alles betreft O.-Peling ; W.-Peling heb ik niet gezien. O.-Peling is niet hoog. Op de waterscheiding zal het 4 à 500 m zijn met enkele hoogere toppen. W.-Peling is hooger: de hoogste top is daar 900 m. Het klimaat is vrij egaal. Het geheele jaar door zoo rond de 30° Celsius op het midden van den dag en in de schaduw. De nachten koelen niet veel af. In den warmen tijd wees de thermometer eens 33°, en in den regentijd werd als laagste temperatuur in den middag 23° bereikt. Van een zuiver afgebakende natte en droge tijd is hier geen sprake. Men zegt, dat het eind December begint te regenen tot Maart of April. Dan een droge tijd tot Juni en vervolgens van Juni tot September-October weer regen, waarna de rest van het jaar droog is. Mijn ondervinding van twee jaar is: van Januari af tot October regen, zoo niet iederen dag, dan toch heel dikwijls en altijd onbetrouwbaar weer. Ook in den korten drogen tijd krijgen we zoo om de paar weken een zware bui of een paar dagen buiig weer. De vegetatie is overal hetzelfde. De grond is arm, en maar één jaar geschikt om cassave te verbouwen. Ook droge rijstgronden kunnen maar één jaar gebruikt worden. Alles is beboscht, maar vrij dun, en het hout wordt niet hoog. Behalve damarboomen en waringins met hier en daar een enkele ijzerhoutboom, ziet men hier geen woud- reuzen. Nogmaals, dit alles betreft het vangterrein O.-Peling.” Tot zoover dus van den Bergh. De Banggaai-eilanden hebben in vroegere geologische tijdvakken deel uitgemaakt van Celebes, vandaar dat de fauna, ook wat de vlinders betreft, in hoofdzaak overeenstemt met het hoofdeiland. Toch is de scheiding 38 E. J. NIEUWENHUIS, daarna van genoegzamen duur geweest om aanleiding te geven tot het ontstaan van eenige goed te onderscheiden subspecies. Merkwaardig is, dat de op Banggaai voor- komende subspecies niet correspondeeren met die uit een bepaald deel van Celebes. Nt eens schijnt deze uit Noord-, dan weer uit Zuid-Celebes afkomstig te zijn. Onze onvolledige kennis van de fauna van O.-Celebes maakt het echter niet mogelijk, een volledige vergelijking met dit gedeelte van het hoofdeiland te maken. Het ligt voor de hand, dat de overeenstemming hier het grootst zal zijn; er is mij althans niet gebleken van overeenkomst met andere gedeelten van het hoofdeiland, indien uit O.-Celebes een vorm bekend is. Recapituleerend, wordt een soort op Banggaai vertegenwoordigd door één van de navolgende vormen: . een ‘indigene subspecies. ; . de subspecies uit N.-Celebes ; . de subspecies uit Z.-Celebes ; . de subspecies uit O.-Celebes of Soela ; . de soort of subspecies van het geheele eiland, indien dus op Celebes zelf geen verschillen worden geconstateerd. Voor eenige families van de Rhopalocera, waar deze verschillen duidelijk naar voren komen, werd dit punt aan de hand van de ter beschikking staande exemplaren verder uitgewerkt met het navolgende resultaat : ® mA Em totaal Rapiltomidae NS URSS CEE Men ae re 1 3 8 12 SN ER o oo Men Na re LE 1 2 2 3 8 16 Danaïdae 6 2 1 1 4 14 TOT PE VU ee 4 6 10 Amathusiidae . 3 Nympbalidae . 3 Een recente indringer uit het westelijk deel van den archipel, Terias blanda blanda Bsdv., werd aangetroffen. Een Nymphalide, Hypolimnas alimena talauta Frhst., komt merkwaardig genoeg niet op Celebes voor de collectief-species is afkomstig van de Molukken, N. Guinea en Australië, zoodat de subspecies bezig is, op twee punten nl. bij de Sangir en Talaut-eilanden in het noorden, en bij Banggaai in het oosten westwaarts door te dringen. De Banggaai-eilanden vormen het beginpunt van de z.g. Molukkenbrug der Saras- sins, welke van Celebes over de Soela-eilanden naar Boeroe voert. Schakelen wij de talrijke voor Celebes indigene species uit, alsmede de soorten, welke van den geheelen Indischen archipel bekend zijn, dan zullen in de eerste plaats die soorten van de Molukkenbrug gebruik hebben gemaakt, welke Celebes en de Molukken gemeen hebben. Inderdaad treffen wij hiervan vele voorbeelden op Banggaai aan: Papilio hypolitus Cr., Papilio polyphontes Bsdv., Danaus ismate Cr., Melanitis pyrrha Röb., Cyrestis pau- linus Fldr. enz. Papilio eurypylus L. en Danaus affinis F., afkomstig uit het oosten van den archipel, hebben eveneens dezen weg gevolgd om zich naar het westen te verspreiden, zooals uit het voorkomen op Banggaai blijkt. Omgekeerd heeft een enkele soort deze brug gebruikt om zich Oostwaarts te begeven, waarbij ik denk aan Appias zarinda Bsdv., die nog op Boeroe voorkomt. Doch, zooals reeds opgemerkt, mag vooral niet vergeten worden, dat Banggaai en Soela één geheel met Celebes hebben gevormd. Wij vinden dan ook de meeste Celebes- species oostwaarts niet verder dan laatstgenoemde eilanden komen, bijv. Cepora tim-_ ‘ natha Hew., Eurema celebensis Wall, Euploea maura Hopff. en vele andere. Op- merkelijk is voorts nog de verspreiding van Ideopsis ribbei Röb., die uitsluitend op de Banggaai- en Soela-eilanden voorkomt, ter vervanging van Ideopsis oenopia Feld. (= vitrea Blanch.) van Celebes, welke laatste echter een duidelijk verschillende soort voorstelt. Wat de literatuur betreft, zoo werd hoofdzakelijk aangehaald hetgeen van de Lepi- doptera van Banggaai en van Celebes werd gepubliceerd. Voorts werd steeds de plaats, waar de origineele beschrijving te vinden is, vermeld, alsmede werd verwezen naar Seitz en Hampson, The fauna of British India (Moths). Ook heb ik soms literatuur. geciteerd, waar men een goede afbeelding of biologische bizonderheden kan LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. 39 aantreffen. Degenen, die uitvoeriger wenschen te worden ingelicht, kunnen verdere gegevens uit Junks bekende catalogus putten. Aldus werd veelal naar de navolgende geschriften over Celebes-vlinders verwezen, welke hieronder in chronologische volg- orde worden genoemd : C. Hopffer, Entomologische Zeitung, herausgegeben von dem entomologischen Vereine zu Stettin. 35. Jahrgang (1874) p. 17—47: Beitrag zur Le- pidopteren-Fauna von Celebes. P. C. T. Snellen, Tijdschrift voor Entomologie dl. 21 (1877—'78) p. 1-44: Op- gave van en aanteekeningen over Lepidoptera in Zuid-West Celebes verzameld door Mr. M. C. Piepers (Rhopalocera). dl. 22 (1878— 79) p. 61—127: ibid. (Heterocera). dl. 23 (1878—"80). p. 41—138: ibid. (Noctuina). ibid. p. 198—250: Nieuwe Pyraliden op Celebes ge- vonden. dl. 24 (1880—81 p. 64—96: Opgave van en aanteekeningen enz. (Noctuina-Geometrina) dl. 26 (1882—'83) p. 119—144: ibid. (Pyralidina). dl. 27 (1883—'84) p. 35—54: ibid. (Pyralidina). dl. 28 (1884— 85) p. 15-50: ibid. (Tortricina-Tineina). W. J. Holland, Proceedings of the Boston Society of Natural History Vol. 25 : (1892) p. 52—82: Asiatic Lepidoptera. W. Rothschild, Iris V (1892) p. 429—442: Notes on a collection of Lepidoptera made by William Doherty in Southern Celebes during August and September 1891, Part I, Rhopalocera. Dr. A. Pagenstecher in Kükenthal, Ergebnisse einer zoologischen For- schungreise in den Molukken und in Borneo. Lepidoptera (1897). Dr. L. Martin, Deutsche Entomologische Zeitschrift Iris 28 (1914) p. 59—107: Die Tagfalter der Insel Celebes (Danaiden). Iris 29 (1915) p. 5—18 : ibid. (Danaïden). Iris 29 (1915) p. 50—90: ibid. (Papilioniden). Iris 33 (1919) p. 48—95: ibid. (Pieriden). Iris 34 (1920) p. 96—128: ibid. (Pieriden). T. v. E. 63 (1920) p. 111—159: ibid. (Nymphaliden). T. v. E. 67 (1924) p. 32—116: ibid. (Nvmphaliden). J.H. Jurriaanse en J. Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 1—38: Bijdrage tot de kennis der Lepidoptera van Z.O.-Celebes en omliggende eilanden. Résultats scientifiques du Voyage aux Indes orientales Neerlandaises par L.L.A.A.R.R. le Prince et la Princesse Leopold de Belgique. Musée Royal d'Histoire Naturelle de Belgique Vol. IV fasc. 6 (1932), fasc. 12 (1935). (Aangehaald als Voyage Pr. Leopold, voorafgegaan door den auteursnaam). L. J. Toxopeus, Tropische Natuur 26 (1937) p. 180—186. 27 (1938) p. 11—16, p. 50—53, p. 105—-112, p. 149—155, p. 192—199, p. 209—218: Een maand verzamelen in Zuid- en Midden-Celebes. Schrijver dezes mocht bij het samenstellen van deze lijst veel medewerking van derden ondervinden. In de eerste plaats van Prof. Dr. W. Roepke (Wageningen). die hem met zijn bizondere kennis der Indo-australische Lepidoptera steeds op de meest welwillende wijze ter zijde heeft gestaan. Voorts van de Heeren Prof. Dr. H. Boschma en Dr. H. C. Blöte, resp. Directeur en Conservator aan het Rijks- museum voor Natuurlijke Historie te Leiden, welke bereidwillig toegang verleenden tot de rijke collecties en de bibliotheek daar ter plaatse. Verder van den Zeereerw. Heer S. Dusee (Missiehuis te Stein) alwaar eveneens door van den Bergh op de Banggaai-eilanden gevangen vlinders aanwezig zijn. Ten slotte denk ik nog aan den Heer A. S. Corbet (Cookham) en den Heer C. L. Collenette (British Mu- seum), die resp. voor het geslacht Eurema Hb. en de zoo moeilijke familie der Lyman- triidae belangrijke aanwijzingen gaven. Aan allen betuig ik dan ook hierbij gaarne mijn grooten dank. Er blijft op de Banggaai-eilanden nog veel te onderzoeken over. Mogen wij daartoe spoedig weder in de gelegenheid worden gesteld ! Papilionidae. 1. Papilio hypolitus cellularis Rothsch. Rothschild, Nov. Zool. 2 (1895) p. 202. E. J. NIEUWENHUIS, Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 17. N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 36. Z.-Cel. . Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 77. 4 9. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5: (1892) p. 442. 4.0. Z_Cel Payenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 361. W.-Cel. Seitz-Jordan IX (1908) p. 18 4 9. N.- en Z.-Celebes, Talaut, Saleyer (?). Martin, Iris 29 (1915) p. 52. Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 3. © Boeton. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 5 4 9. N.-Cel. Au pence ond 1.737: De Sea-sea’s van de Banggaai-eilanden gelooven stellig, dat de Ornithoptera’s | later in vogeltjes veranderen (van den Bergh). Op een verzoek om inlichtingen inzake Papilio helena hephaestus Fldr. schreef van den Bergh mij: „heb ik hier nog nooit gezien en ik zou hem zeker her- kennen als hij er was. Misschien komt hij voor op W.-Peiing. . Papilio polyphontes polyphontes Bsdv. Boisduval, Spécies Général etc. (1836) p. 268: Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 21: N.-Cei. Snellen, T. v. E. 21 (1867—78) p. 40: Z.-Cei. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 77 9 &: Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 442 9 & : Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 365, pl. 19, f. 10: N.- en W.-Cel. Seitz Jordan’ IX (1908) “p. 35" 4 9} pl dda’ A Gelert alant. | Martin, Iris 29 (1915) p. 60. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 4 4 9 : Wowoni, Moena, Kabaena. Noelion, 4 4 van Feb., April, Augs.; Bokan-eil. (Kaoe-Kei) ©. 812.35. Bij Noelion blijkbaar gewoon; de eenige Papilio, welke op de Bokan-eilanden werd gevangen. . Papilio gigon gigon Fld. Felder, Verh. zool. bot. Ges. Wien (1864) p. 318, 366: Cel. Felder, Novara Reise Lep. (1864—'67) p. 98. à, pl. 12a (bk.) b (o.k.) : Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 20: .N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 39: Z.-Cel. Kühn, Iris I. 4. (1887) p. 179, pl. VI, f. 1 (r. en p.) f. 2 (r.) : O.-Cel., Banggaai. Holland, Proc. Boston’ Soc. 25 “(18902) p 772% 9 2 Z- Eel. Rothschild, Isso (092) Pr 449 Zeek Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897) p. 365: N.- en W.-Cel. Seitz-Jordan IX (1909) p. 51. 4:9, pl. 21a: Cel, Siao, Talaut, Banggaai, Soela. Martin, Iris 29 (1915) p. 65. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 6, 4 9 : N.-Cel. 4 Noelion 24.2.'37. N Identiek met Celebes-exemplaren. Kühn lc. beschreef de veranderlijke rups ook van de Banggaai-eilanden, aldaar voorkomend op „een boom in het bosch met fijn gebladerte’. In O.-Celebes kweekte hij de rups op een Rutacee, waar- schijnlijk Limonia angulosa. . Honrath, B. E. Z. 30, p. 295. Papilio sataspes artaphernes Honr. Seitz-Jordan IX (1909) p. 55: Banggaai. 3 & 4 Sambioet Jan., Sept. Nov. ‘35; 1 3, Noelion Juli 38. Volgens van den Bergh ziet men de soort in Sambioet veel, doch bij Noe- lion is deze zeldzaam. Zooals Jordan in Seitz terecht opmerkt, heeft deze subspecies een slechts uit twee witte vlekken bestaand veld aan den voorrand der avlgls. Bij s. safaspes Fld. van Celebes bestaat dat veld steeds uit drie vlekken. . Papilio polytes polycritos Frhst. Fruhstorfer, Iris 14 (1901) p. 343. Seitz-Jordan IX (1909) p. 63 & 9: Soela, Banggaai. Vele 4 @ en © 9 van Sambioet en Noelion: Mei, Juni en September. Deze door Fruhstorfer gecreëerde subspecies is wel buitengewoon na ver- want met P. alpheios F., welke op N.-Celebes vliegt. Die © ©, waarbij het LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. 41 donkere basis-veld nagenoeg de geheele middencel bedekt (bij één exemplaar ge- heel), hebben van Jordan l.c. den naam rhacida ontvangen. De 4 4 variëeren in grootte : 78—100 mm. vleugelspanning. Gewoon. . Papilio ascalaphus ascalaphus Bsdv. Boisduval, Species Génér. etc. (1836) p. 200 4 : Ternate! de Haan, Verh. Nat. Gesch. Ned. overz. Bez. p. 26, 9, pl. 1, f. 2. Hoprfer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 20: N.-Cel. sneilen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 40: Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 77, 4 2 : Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 442, 4 9: Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 369, 4 9: N.- en W.-Cel. Seitz-Jordan IX (1909) p. 69, 4 9: pl. 33a: Cel. Martin, iris, 29, (1915) + pic. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) & 2 : N.-Cel. Kühn, Iris I. 4. (1887) p. 180 (r.) Talrijk van Sambioet: Jan., Feb., Mrt., Sept., Oct., dus blijkbaar een dier van de vlakke kuststreek, hoewel Martin een ras uit de bergen van Midden-Celebes beschrijft, dat op een hoogte van 3—4000’ voorkomt. De exemplaren behooren tot de vorm van N.-Celebes: de submarginale halve maanvormige vlekken aan de onderzijde der avlgls. van het & zijn grijsblauw, het © is licht geteekend. Van den Bergh nam een eierleggend 9 waar: „4 October 1933 om 3 uur nam. was zij bezig eitjes af te zetten op kale twijgjes van den citroenboom. Hangend aan een takje, werd telkens slechts één keer de gewone legbeweging gemaakt: waarschijnlijk worden dus de eitjes afzonderlijk _ afgezet.” Martin lc. beschrijft de rups. . Papilio rhesus rhesus Bsdv. 8. 10. Boisduval, Spécies Général etc. (1836) p. 253: Bengalen. ope rer, Stett Ent, 2.95 (1874) pot: racco: NeGel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 37: Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (189) p. 442: Z.-Cel. Seitz-Jordan IX (1909) p. 88, 4 ©. pl. 42a. @ bk.: Cel. Martin, Iris 29 (1915) p. 77. 2 4 4 \Sambioet, Sept. ‘32. Papilio sarpedon milon Fld. Felder, Verh. zool. bot. Ges. Wien (1864) p. 305. Felder, Novara Reise Lep. (1864—'67) p. 63, @. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 18: N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 38: Z.-Cel. | Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 78 (miletus Wall.) : Z.-Cel. Rothschild, Iris V (1892) p. 442 (miletus Wall.) : Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 372: Cel. Seitz-Jordan IX (1909) p. 96, pl. 45b, bk., ok.: Cel., Talaut. Martin, Iris 29 (1915) p. 83. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 6: Kabaëna. 4 Noelion 23.2.'37. . Papilio eurypylus pamphylus Fld. Felder, Verh. zool. bot. Ges. Wien (1864) p. 305. Felder, Novara Reise Lep. (1864—'67) p. 67, & : Cel. Macasser. Hopffer, Stett. Ent: Z. 35 (1874) p. 18: N.-Cel. Swellen Woy. oe. 21 (1877-78), p: 38: ZSC, Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 78 (felephus Wall.) : Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 442 (telephus Wall.) : Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 372: Cel. Seitz-Jordan IX (1909) p. 99: Cel. Martin, Iris 29 (1915) p. 84. 2 & & Sambioet Feb. en Sept. '32, een 9 Feb. 32. Papilio agamemnon comodus Frhst. Fruhstorfer, B. E. Z. 42 (1898) p. 218. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 19: N.-Cel. A inietta 42 Le 12. 13. 14. E. J. NIEUWENHUIS, Sinieiliken, oT. wi E%21: (1877-78) psi38): |Z Gel: Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 77, 4 2. Z.-Cel. Rothschild, Iris.5 (1892)7p.) 44200 qc Z=Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 374 (celebensis Frhst.): N. en W. Cel. Seitz-Jordan IX (1909) p. 101, pl. 46a (als celebensis) : Cel. en Satelliet eil. Martin, Iris 29 (1915) p. 86. Juriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 6: Boeton. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 7, 4, © : N.-Cel. Sambioet 4 Jan. 36, © Jan. '36; Noelion 2 & 4, Juni /37. Papilio encelades Bsdv. Boisduval, Spécies Général etc. (1836) p. 376. & : Molukken! Rothschild, Iris 5 (1892) ps 442 1 Z4Cel: Seitz-Jordan IX (1909) p. 107. @, pl. 49b: N.- ent Z>+Gel: Martin, Iris 29 (1915) p. 88. een 4 van deze zeldzame soort werd op 23.10.32 bij Sambioet gevangen. Lamproptera meges ennius Fld. Felder, Novara Reise Lep. (1864—'67) p. 2, pl. 21a: Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 21 (Leptocircus) : N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—'78) pi 36: Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 78. 4 9 : Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 442, & 9 : Z.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897) p. 374: Cel. Seitz-Jordan IX (1909) p. 108, pl. 49d: Cel. van Eecke, Notes Leyden Mus. 35 (1913) p. 193. Martin, Iris 29 (1915) p. 89. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 8, 9 : N.-Cel. & Sambioet 23.10.32. Dit exemplaar behoort tot de vorm, welke op N.-Celebes vliegt. Zooals Martin Le. terecht opmerkt, is de groene band bij vlinders uit Z.-Celebes 115 maal zoo breed als bij die uit het noorden. Het glasachtig veld in het zuiden grooter: het reikt met de achterste punt in den anaalhoek tot bijna aan den rand . „Deze soort heb ik eenige malen in Noelion gezien en twee keer getracht te vangen, helaas zonder succes, niet omdat de vlucht zoo snel was, doch omdat het diertje tusschen het dichte kreupelhout vluchtte. In vliegenden toestand maken de vleugels snelle trillende bewegingen, en vestigen den indruk, dat ze niet uit den V-vorm gebracht worden” (van den Bergh). Pieridae Delias rosenbergii rosenbergi Voll. Snellen v. Vollenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 11 & 9, pl 2, f. 6 &, plas, fil. ok Pier) Cel Felder, Novara Reise Lep. (186467) p. 159, 4 ©, ple 2471.9," dent. 10, ok. (lorquini Fld.) : Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 21. & © (Thyca lorquini Fld.) : N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877-78) p. 31 (Cathaemia): Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25° (1892) p. 75 9 @ : Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 375: Cel. Seitz Pruhis tor fer IX (1910) op.-125.) 4401 bp Zan ook.) sok Gel. Martin, Iris 33 (1919) p. 57. een 4, Sambioet 23.1.’36. Dit exemplaar verschilt van Celebes-vlinders, doordat de oranjegele kleur op den o.k. der avlgls. gereduceerd is, nl. van den binnenrand tot ader 2. De rest van het discale veld is wit. Aangezien over slechts één exemplaar wordt beschikt, kan ik niet uitmaken of dit opvallende verschil constant is. Cepora eperia eperia Bsdv. Boisduval, Species Général etc. (1836) p. 470, & 9 : Java! Snellen v. Vollenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 27: N.-Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p: 23. &": .N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 29: Z.-Cel. Hot 16. 17. 18. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. x 43 Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 75, 4 9 : Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 439: Z.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 142, 4 9, pl. 64d 4, 9. celebensis?: N.- en Z.-Cel. Martin, Iris 23 (1919) p. 71. Een & van Sambioet 4 Nov. 1933. De vindplaats weerspreekt de mededeeling van Martin l.c., dat deze soort niet aan de kust voorkomt. Ik kan geen verschil met Celebes-exemplaren ontdekken. Cepora timnatha aurulenta Frhst. Fruhstorfer, Soc. Ent. 14 (1899—1900) p. 10. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 147: Banggaai. 2 4 & Noelion 1.4.37 en 24.9.'38. Cepora timnatha Hew. is met hare vele vormen door Martin in Iris 23 (1919) p. 74 uitvoerig behandeld. Bovenbedoelde & 4 bezitten de kenmerken der sub- species, zooals door Fruhstorfer in Seitz aangegeven. Zij komen trouwens overeen met een 3 in het Museum Leiden door van Nouhuys op de Soela- eilanden gevangen. Fruhstorfer heeft vandaar zelfs 2 subspecies beschreven : soror (S. Mangoli) en filiola (S. Besi). Door gebrek aan materiaal is deze aan- gelegenheid thans niet te beoordeelen, doch het zou mij niet verwonderen, indien ten slotte zou blijken, dat Banggaai en de Soela-eilanden gezamenlijk over één sub- species beschikken. Appias nero zarinda Bsdv. Boisduval, Spécies Général etc. (1836) p. 486, pl. 18 (2c) f. 4. Java ex err. Snellen v. Voilenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 48. Java (?), Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 23 4 (Tachyris) N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 30. Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 76 &. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 440, & 2. Z.-Cel. Seutz-FeuhstorferTX;:(1910) p:1151:.4.9; pl:78c:,4:9: Cel. Martin, Iris 23 (1919) p. 84 & 2. Jurriaanse en Lindemans T. v. E. 62 (1919) p. 9. Kabaëna. Toxopeus, De soort als functi etc. (1930) p. 97. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 8. 4, 9. N.-Cel. & Sambioet 9.6. 32. Appias albina albina Bsdv. Boisduval, Species Général etc. (1836) p. 480 &. Ambon. Snellen v. Vollenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 44. o.a. Celebes. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 21 (Tachyris) &. N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—'78) p. 29. Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 377. N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 154. Martin, Iris 33 (1919) p. 87. & Noelion 21.12.'36. Catopsilia crocale flava Btlr. . Butler, Ann. M.N.. ser. IV, vol IV, p. 202. Snellen v. Vollenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 61. o.a. Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 24 (Callidryas Cr.) N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 35. Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) x 2. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 440, 4 2. Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1896) p. 380. N.-Cel. . Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 163, 4 9, pl. 68c 9, 69a 2 ©, pl. 69b & (celebica Frhst.) Cel., Saleyer, Kalao. Martin, Iris 34 (1920) p. 97. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. (1919) p. 9 (pomona F.) & 2, Kabaéna, Galla, Boeton. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 9 9 (9 ostentata Frhst.) N.-Cel. 3 4 4 Noelion Maart '38, 5 9 2 Noelion Juni, Augs., Sept., Dec. ‘38, 3 © 2 (donkere vorm ostentata Frhst.). Noelion Mei, Juni, Juli ‘38. 44 19; 20. 2% E. J. NIEUWENHUIS. Catopsilia pomona perspicua Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) =p: “163 Xato pl=69b 2. Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 75 4 2 (cafilla Cr.). Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 440 (cafilla Cr.). Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 379 (catilla Cr.). Cel. Martin, Iris 34 (1920) p. 98 (catilla perspicua). Slechts één 9. Noelion 4 Mei '37, wederom een bevestiging, dat deze soort zeld- zamei is dan de vorige. Catopsilia scylla asaema Star. Staudinger-Schatz (1884— 88) p. 29. Snellen van Vollenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 62 (Callidryas scylla L.). Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 25 (scylla L.). N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 35 (scylla L.). Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc: 25 (1892) p. 76 @ © (scylla.E.). Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 440 (scylla L.). Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 380 (scylla L.). N.-Cel. Seitz-Pruhstorter 1%, (1010) 0% pl 086, 2.0070 (minacia Frhst.). Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) 3 2. Z.-Cel., Kabaéna, Boeton. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 9 & 2. N.-Cel. Van het toch reeds zoo interessante genus is scylla op Banggaai wel de merk- waardigste soort. Fruhstorfer heeft in de Soc. Ent. 1903 p. 73 het ras van Banggaai bankeiana gedoopt. Afgezien daarvan, dat deze naam verwarrend werkt — er bestaat immers ook een eiland Bangkey op de N.-kust van Borneo — kan ik met den besten wil geen verschil ontdekken met Celebes-exemplaren. Bij de 9 © treedt ook op Banggaai duidelijk seizoen-dimorphisme op : een lichte vorm uit den droger tijd en een donkere regentijd-vorm. In aanleg is de teekening gelijk, t-w. op den vvlgl. een donkere basis, een zwarte achterrand en daarvoor een rij submarginale vlekken; op den avlgl. een zwarte achterrand met submarginale vlekkenrij, alsmede een meer of mindere zwarte bestuiving langs den analen rand met ader Ic als grens. Bij den regentijdvorm is deze donkere teekening veel uitge- breider, zoodanig, dat de marginale en submarginale vlekken als regel samenvloeien en de donkere vvlgl.-basis in verbinding staat met den vlek op de discoidaal-ader. Dus nog meer verdonkerd dan de in Seitz afgebeelde 9 vorm minacia Frhst. van Celebes, waarvan de avlgl. nog grootendeels geheel oranje-geel zijn. Trouwens, ook de © 9 van Banggaai uit den drogen tijd maken nog een meer donkeren indruk dan die van Celebes. Om de gedachte te bepalen neme men plaat 3 van v. d. Bergh Lc. voor zich: fig. 3 komt overeen met den vorm uit den drogen tijd, fig. 6 en 7 met dien uit den regentijd. Laatstgenoemde wordt hier obscura genoemd, doch het lijkt mij wel moeilijk vast te stellen, waar bijv. obscura begint en minacia eindigt. Op Banggaai gewoon, doch alleen van de kust : 4 & Sambioet Feb., Mrt., Sept. 9 © Sambioet Feb., Mrt, Aug., Sept., Oct. Eurema hecabe pylos Frhst. (Pl. II £ 1 4,f.2 9). Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 168 (7. latimargo pylos). Soela-Mangoli. Joicey & Talbot, Bull. Hill Mus. (1922) p. 347 (T. sulaensis). Soela. Corbet & Pendlebury, Bull. Raffles Mus. No. 7 (1922) p. 162. Sambioet, Toene en vooral van Noelion, talrijke 4 4 en 9 9 Feb., Mrt., April, Juli, Sept, Oct., Dec. i In de collectie van het Laboratorium voor Entomologie te Wageningen bevindt zich een serie van Midden-Celebes (leg. Toxopeus). De determinatie van deze, oorspronkelijk van de Soela-eilanden beschreven sub- species dank ik aan den Heer A. S. Corbet te Cookham, die bovendien zoo vrien- delijk was, zijn bevindingen in het British Museum te verifieeren. Dank zij de onderzoekingen van Corbet en Pendlebury en Roepke (cfr. Rhopalocera Javanica I p. 76 e.v.) begint er eindelijk klaarheid te komen in dit zoo moeilijke geslacht. Wan hecabe vliegen dus op Celebes 3 subspecies, t.w. latimargo Hopff. (= angulifera Btlr., .accentifera Mart.), in het Noorden. pylos Frhst. in het Midden. sinda Frhst. (= nesos Frhst., sophrona Frhst.) in het Zuiden. pylos heeft geen zwarte stippen of streepjes in de cel der vvlgl. o.k. en mist dus 22. 23. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAALARCHIPEL. 45 het hecabe-kenmerk, volgens hetwelk aldaar steeds 2 stippen worden aangetroffen. De gonapophysen zijn echter typisch hecabe. De 2 © zijn zeer donker bestoven, zoodat alleen in het midden van voor- en avlgl. een gele kleur min of meer doorschemert. Een © uit Noelion heeft de gele kleur duidelijker en gelijkt daardoor op een flauw geteekend 4. Bij een enkel 4 komt in de cel van den v.vlgl. aan de bovenzijde een zwart streepje voor. Eurema blanda blanda Bsdv. Boisduval, Species Général etc.‘ (1836) p. 672: Batavia. Snellen, T. v. E. 21 (1877— 78) p. 36. Z.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 168. BarleVovyage- Pr. Leopold (1932) *p.9 Ar pl 1, 1374, N.-Cel. 4 Sambioet 28.7.34, 4 Noelion 17.4.'38. Het doet eenigszins zonderling aan, exemplaren van dezen vorm, welke volkomen gelijk zijn aan bijv. die van Java, op het afgelegen Banggaai aan te treffen. Prof. Roepke deelde mij als zijn veronderstelling mede, dat dergelijke vlinders met schepen van andere eilanden geïmporteerd worden. In ieder geval heeft blanda op Celebes hare indigene subspecies nl. odinia Frhst. in het Z.- en norbana Frhst. in het N. Ook Martin (Iris 33 1919, p. 126) oppert hetzelfde denkbeeld. Ik vermoed, dat Ball lc. een dergelijk exemplaar van Menado vermeldt en afbeeldt. Ook Snellen (l.c.) noemt deze soort. Eurema blanda odinia Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 171 4 ©, pl. 73h (samanga ~ ex err.) (7. norbana odinia). Z.-Cel. Jurriaanse en Lindemans. T. v. E. 62 (1919) p. 11 9. Z.-Cel. Martin, Iris 34 (1920) p. 125. Corbet & Pendlebury, Bull. Raffles Mus. No. 7 (1922) p. 173. Boeton. & Sambioet 17.11.35; 2 4 4 Noelion 18.9.'37 en 27.4.38. - . Eurema tilaha zita Fld. LE Felder, Novara Reise Lep. (1864—'67) p. 210. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 26 (alitha Fld., lorquini Fld.). N.-Cel Seitz-Eruhstorfer IX (1910) p. 168.4 © ple Z3h .2 (zita zita) diverse satelliet-eil. N.-Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 10. Martin, Iris 34 (1920) p. 123. Corbet & Pendlebury, Bull. Raffles Mus. No. 7 (1922) p. 184. N.-Cel. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 10 4 9 p. p. N.-Cel. 4 4 & van Sambioet, Feb., Juni, Oct. '33, 2 9 9 van Sambioet Feb. ‘33. De 9 © zijn donker bestoven, hoewel niet zooveel als de donkere exemplaren van pylos en tominia. Zij zijn te onderscheiden van pylos door het ontbreken van elke teekening aan de ok. De voor het 4 zoo karakteristieke horizontale afschei- ding tusschen het geel en het zwart op de bk. der avlgl. treft men bij het 9 niet aan. Daar is het flauw doorschemerende gele basis veld afgerond. . Eurema fominia mangolina Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 171 & ©, pl. 73h @ @. Soela-Mangoli. Corbet & Pendlebury, Bull. Raffles Mus. No. 7 (1932) p. 186. Soela-eil. & Sambioet 3.1.36, 2 9 9 Sambioet 191.35, Noelion 26.7.'38. De beide © © zijn nog zwarter dan de afbeelding in Seitz. Volgens Mar- tin Iris 1934 (1920) p. 118 geeft tominia op Celebes de voorkeur aan hooger gelegen streken; de vindplaatsen op Banggaai bevestigen dit niet. H. Kühn, Iris I. 4. (1887) p. 180, pl. VI, f. 3a rups, b, c. pop, vond de rups op het hoofdeiland op een meterhooge Papilionaceae. . Eurema celebensis exopthalma Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 172 4 9, pl. 73f. 4 9. Soela-Mangon. Corbet & Pendlebury, Bull. Raffles Mus. No. 7 (1932) p. 188. Soela. Deze karakteristieke rondvleugelige Eurema voldoet geheel aan de beschrijving van Fruhstorfer, nl. aan den ok. van beide vleugels wordt een duidelijke rij submarginale punten aangetroffen. Vliegt in het donkere onderhout. 46 E. J. NIEUWENHUIS, 27. Gandaca harina samanga Frhst. 28. 129) 30. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) >p) 1731 pl. 173 se 7% Z.-Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 25 (Terias harina Horsf.) N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877-78) p. 36. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 440. Z.-Cel. Martin, Iris 34 (1920) p. 127. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 9 4 (herina sic.) Z.-Cel. 4 3 & Sambioet 31.10.33, Noelion 27.12.35, 3.1.'36, 28.3.38. Volgens van den Bergh is deze soort zeldzaam. Hebomoia glaucippe celebensis Wall. Wallace, Journ. Entom. II (1863) p. 3. Snellen v. Vollenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 52 (Iphias) Cel. Hopf;ter, Stett Ent. 2.35. (16/4) p.24 20% N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877-78) p. 31. Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc 25 (1892) p.77 2°. Z.-Cel. Rothschild, Iris -5 (1892) Gp. 440789, Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 380. N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer DX (1910) p. 176% ano pi 70453 Cel., Talaut. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) i pel RO Tombago, Boeton. Martin, Iris 34 (1920) p. 105. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 9 & ©. N.-Cel. 5 2 4 Noelion, Maart, Juni, Dec. “37 250 077-235-2735" en 45.275 De beide Q 9 vertoonen geen spoor van een oranje vlek op den vvlgl. Pareronia fritaea tritaea Fld. Felder, Wien. ent. Monatsch. III p. 181, pl. 3, f. 2. Felder, Novara Reise Lep. (1864-67) p. 192 9 (Eronia). Cel. Snellen v. Vollenhoven, Mon. Piérides (1865) p. 58 4,9, pl. 7,f, 3 ©. Cel. Timor ? Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 24 ao.” N.-Cel. Snellen? Tv. E.721 187727 be p36. Z.-Cel. Holland, Proc. Bgston Soc. 25 (1892) p. 77 & 2. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 440 a 2. Z.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 180, pl. 67a 4,9. Cel. Jurriaanse en Lindemans T. v. E. 62. (1919) p. 11 & (bargylia Frbst.) Z.-Cel. Martin, Iris 34 (1920) p. 108 (Erenia). Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. ATOS tpl. bdo 8? 2 5 Q. N.-Cel. 2 3 & Sambioet '31.8.'32 en 11.2.'38; een. © 191.35. Het © behoort tot den vorm met witte grondkleur. Martin beschreef de rups van den stamvorm in de Mitteilungen der Münchener Ent. Geselschaft 1914 p. 80. In de collectie van het Museum te Leiden bevindt zich een @ uit Peling, zonder nadere plaatsaanduiding. Het is mij niet mogelijk tusschen bovenbedoelde exem- plaren en de groote serie van Celebes uit het Museum te Leiden eenig verschil te ontdekken. De naam hermocina, door Fruhstorfer in Seitz aan de op Banggaai vliegende vlinders van deze soort gegeven, kan dan ook gevoegelijk ver- vallen, hetgeen volgens Martin l.c. ook van toepassing is op den naam bargylia, waarmede te zelfder plaatse de Z.-Celebes exemplaren worden gedoopt. Het witte 9, is mimetisch met het © van Euploea euctemon Hew., zooals Ball lc. zeer goed in beeld laat zien. Danaidae. Idea blanchardi kühni Rob. N Röber, Iris I. 4. (1887) p. 185 (Hestia kühni). Banggaai. Fi K ühn, Iris WEA (1887) -p: 1817 ple Vil tesa; 2 Abi ape ae: | O.-Gel., Banggaai. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 386. (blanchardi Marchal). Seitz-Fruhstorfer, IX (1910) p. 223 (garunda Frhst.). O.-Cel.. Banggaai. Martin, Iris 28 (1914) p. 72. Midden-Cel., Banggaai. Martin, Iris 28 (1914) p. 72. Midden-Cel., Banggaai van Eecke, Zoöl. Mededeelingen II (1916) p. 219. Peling (O. kust), Banggaai Alleen van Sambioet 4 4 en @ 9, Feb. Juni, Sept, Oct. en Dec. Sila 32. 33: LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. 47 Deze soort komt aldaär overvloedig voor, het @ werd meer gevangen dan het 4. Voor het eerst door Röber van Banggaai beschreven, komt echter over geheel Midden-Celebes voor. Deze subspecies onderscheidt zich van de noorde- lijke blanchardi March. en de zuidelijke marosiana Frhst. door een veel lichtere, witachtige grondkleur en een donkeren randzoom van alle vleugels, althans volgens Röber lc. Zoo eenvoudig is deze kwestie evenwel niet: de eene helft van het aantal exemplaren vertoont inderdaad dit kenmerk, doch bij de andere helft zijn vooral de v.vlgl. min of meer rookkleurig. Ideopsis ribbei ribbei Rob. Rober, Iris I. 4. (1887) p. 186 4:9, pl. 8, f. 4 4. Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) @ p. 218. Banggaai. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen II (1916) p. 216. Taliaboe (Soela-eil.). Hulstaert. Danaididae, Gen. Ins. (1931) p. 72. Banggaai. Sambioet, Noelion en Toene 4 4 en 9 © Feb, Mrt., Juli, Sept. en Dec. De collectief-species vervangt de fraai geteekende Ideopsis oenopia Fld. (vitrea Blanch.) op Banggaai en Soela. Volgens Frühstorfer is de soort op Bang- gaai zeer zeldzaam, doch ik ontving hem regelmatig. De 2 Q zijn evenmin zeldzaam. Danaus chrysippus fuscippus v. Eecke. van Eecke, Zool. Mededeelingen I (1915) p. 206. van Eecke, Zoël. Mededeelingen II (1916) p. 188. Cel., Saleyer. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 32 (chrysippus L.). N.-Cel., Togian-eil. Snellen, T. w. E. 21 (1877— 78) p. 6. Z.-Cel. Rothschild, Iris V (1892) p. 431 @. Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 384. N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 194. Cel., Talaut. Martin, Iris 28 (1914) p. 80. & Sambioet 4.12.36. De onderscheiding der op Celebes vliegende ondersoorten van chrysippus is tot nu toe niet geheel duidelijk Fruhstorfer en Seitz noemen in de eerste plaats de opmerkelijk afwijkende gelderi Snell. en vermelden dan verder, dat, waar deze niet wordt waargenomen, een aan bafaviana Moore (van Java) herinnerende subsp. vliegt. Deze wordt echter niet benoemd. Dr. L. Martin in Iris 28 (1914) p. 80 verdeeld de op Celebes voorkomende chrysippus in drie goed te onderscheiden subspecies : 1. een groote lichtbruine van N.-Celebes ; 2. een kleine zuidelijke, die bijna geheel op bataviana Moore gelijkt. Hieronder komt de lichte vorm pefilea Stoll van de Molukken niet voor ; 3. gelderi Snellen aan de W.-kust. Van Eecke lc. houdt gelderi Snell. voor de typische Celebes-vorm, die meer en meer verdrongen wordt door indringers van lateren tijd. Ook hij rekent petilea Stoll. en cratippus Fld. tot vormen, die oostelijk van Celebes voorkomen. De bovenbedoelde indringers rekent hij dan tot fuscippus, die ook op de Molukken, kleine Soenda-eilanden en Australië voorkomt, althans zoo moet men dit begrijpen uit zijn Systematische Catalogus der Indo-australische Danaiden .(Zoöl. Mede- deelingen II, 1916) waar op bl. 188 ook de exemplaren, zoowel van Noord- als van Zuid-Celebes, onder dezen naam worden opgevoerd. G Hulstaert, Danaididae (Genera Insectorum 1931) onderscheidt: chrysippus gelderi Snell: Oost- en Midden-Celebes. 5 petilea Stoll: Sumatra, Java, Lombok, Celebes, Australié. : cratippus Fld.: Z.-Celebes, Molukken. Laatstgenoemde verdeeling komt mij niet juist voor: petilea en crafippus zijn vormen van de Molukken en meer oostelijk gelegen gebieden, gelderi wordt be- schreven van Toli-Toli en komt in het westen van Celebes voor. Bij het nazien van het materiaal te Leiden vond ik de opvatting van Martin bevestigd. De donkere zuidvorm — waartoe ook het bovenvermeld exemplaar van Banggaai behoort — zou dan fuscippus van Eecke moeten heeten. Mocht het noodig zijn den lichteren en grooten vorm van het noorden te benoemen — deze verschilt zoo goed als niet van den typischen chrysippus — dan zou hiervoor de naam martini gereserveerd kunnen worden. Danaus ismare fulvus Ribbe. Ribbe, Iris 3 (1890 p. 220. Dee e ee Sand 48 SA: 36. E. J. NIEUWENHUIS. Rothschild, [ris 5 (1892) p. 431 4 9, pl. 4,£4 5 (Nasuma celebensis nec. Stgr.). Z.-Ca Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 201, pl. 76c 4 9 (ais celebensis). Cel. en satelliet-en Martin, Iris 28 (1914) p. 83. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 13 4. Kabaëna Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 10 4 (Nasuma). N.-Cel. 4 4 @ Noelion en Sambioet, Feb., Nov., Dec. ‘36; 2 9 © Noelion, Feb. ‘3e Danaus affinis decentralis Frhst. Fruhstorfer, B.E.Z. (1899) p. 69. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 200, pl. 67d 4. Banggaai, Soela Martin, Iris 28 (1914) p. 87. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen I (1915) p. 208. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen II (1916) p. 196. o. van O.-Peling, Soela. Hulstaert, Danaididae, Gen. Ins. (1931) p. 40. Een uiterst gewone vlinder aan de kust, bij Sambioet en ook op de Bokar- eilanden blijkbaar niet zeldzaam: Jan., Feb., Juli, Sept, Dec. (& 4 en 9 9) 5 4 & en 2 9 9 van de Bokan-eilanden, op 9 December ‘35 gevangen. Zeer variabel. De afbeelding in Seitz is niet bizonder gelukt: de bruine kleur is te licht. . Danaus cleona luciplena Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 206 4, 9. Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 33 (Danais cleona Cr.). N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—-78) p. 5. Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 53. ä Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 431 (Ravadebra luciplena Btlr). Z.-Cel Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 381. N.-Cel. Martin, Iris 28 (1914) p. 92. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen II (1916) p. 202. Cel., O.-kust Peling. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 14 4, 2. Z.-Cel.. Boeton. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932) p. 11 4. N.-Cel. Blijkbaar een gewone soort: 4 & en 9 9 van Noelion en Sambioet, gevangen in Febr. Mrt, April, Juni, Sept, Dec., dus vrijwel het geheele jaar door. Volgens Martin (l.c.) ontbreken bij den Celebes-vorm de 6 (5?) gele vlekjes tusschen de aderen 2,3 en 4. Dit gaat voor de exemplaren van Bangaai niet op, want hier zijn de bewuste vlekken wel degelijk aanwezig. Danaus menadensis Moore. Moore, P.Z.S. (1883) p. 229 (Lintorata). Rothschild, Iris. 5 (1892). .p. 430 A pi IV. £ 3%, (Chlorochropsis Dohertyi) Z.-Cel. Seitz -Frubstorfer PC (1910) p.. 210 8, Os plane Cel. Martin, Iris 28 (1914) p. 94. Hulstaert, Danaididae, Gen. Ins. (1931) p. 59. N.-Cel. -Ball, Voyage Pr. Léopold (1932) p. 11 4, 2. N.-Cel. Noelion: 4 16-938, © 20-12-'36. De afbeelding in Seitz is slecht; die, welke Frohawk voor Rothschild 372 gemaakt heeft, is veel beter. Bovenbedoelde exemplaren van Banggaai zijn echter meer donker, doordat de gele teekening hier en daar bestoven is. Ook treedt op de vvl. nagenoeg alleen een submarginale vlekkenrij op, zoodat de marginale rij, welke bij Rothschild duidelijk is aangegeven en ook nog uitdrukkelijk is genoemd, op een stipje na ontbreekt, althans bij het & ; bij het © is de marginale rij iets _ beter ontwikkeld. Wellicht is het mogelijk, bij aanwezigheid van meer materiaal dezer zeldzame soort, van Celebes en de satelliet-eilanden één of meer subspecies te onderscheiden. Danaus ishma libussa Frhst. Fruhstorfer, Ent. meddel. (1904) p. 294. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 38, 4, © (ishma Btlr.). N.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 383 (ishma Btlr.) N.-Cel. Seitz -Pruvh ster fer IX (1910): pe 213, 3, ok x (Danaida juventa tibussa) N. en O.-Cel., Banggaai. 44e LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. : 49 Martin, Iris 28 (1914) p. 95. N.- en O.-Cel. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen I (1915) p. 214. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen II (1916) p. 212. N.-Cel. Hulstaert, Danaididae, Gen. Ins. (1931) p. 68. N. en O.-Cel., Banggaai. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932) p. 11 4, 9. N.-Cel. Gewoon, 4 @ en @ 9 van Sambioet en Noelion: Jan, Feb. Mrt, April, Juli en Sept.. . Euploea maura wiskotti Rob. Röber, Iris I. 4. (1887) p. 186 3, 9, pl. 8, f. 3 4 (wiskotti) Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 240. Banggaai. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen IL (1916) p. 235 4. (wiscoti) Banggaai. De gewoonste Euploea van Banggaai, slechts één 9 werd gevangen tegen 123 3. Sambioet en Noelion ::Feb., Mrt., April, Juni en Sept. . Euploea gloriosa agapa Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 277. Banggaai. & Noelion 2.3.35. Dit exemplaar met kleine accessorische vlek in den apex van den vvl. komt over- een met den vorm van Z.-Celebes, waarvan in Seitz, pl. 84b, een & goed is afgebeeld. De verschillen met den N.-Celebes-vorm, die Fruhstorfer opgeeft, zijn hier niet van toepassing. Aangezien onvoldoende materiaal ter beschikking staat, handhaaf ik den naam agapa Frhst. . Euploea hyacinthus hewitsoni Fld. Felder, Novara Reise, Lep. (1864—'67) p. 326, pl. 40; f£..7 9. N.-Cel. Bop ther Stett. Ent,.Z. 35..(1874) 59.129. 410 N.-Cel. Röber, Ent. Nachtrichten 23 (1879) p. 100 (subcongrua). N.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897) p. 389. N.-Cel. Sestzchounstorfer IX. (1910) p. 258 4; ©. N.- en Midden-Cel. 372%, Sambioet 109,23. . Euploea vollenhovi aganor Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p 262: A De Banggaai. Sambioet : 3. 40:4 ,- 3.1. 36, 23.737; io. "3372, 939, Sambioet: 2.2536, 18.7. 37: . Euploea viola bangkaiensis Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1910) p. 264. Banggaai. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen I (1915) p. 225. Zooals Fruhstorfer terecht opmerkt verschilt deze subspecies met die van het hoofdeiland door kleinere, wit-violette vlekken op den vvl. 4, Sambioet 23.1.36; ©, Noelion 13.12.'36. . Euploea eupator eupator Hew. Hewitson, Exot. Butterflies II, pl. 1. £. 1 4 III p. 11 &,pl.6.f.2 9. Menado. Suellen, T. v..E. 21 (1877—78) p. 4 4, 9. Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 54. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 432 4, 9. (Safanga) Z.-Cel. Seitz -Eruhstorker EX, (1910) p: 272, ply 802.2. Cel. Martin, Iris 29 (1915) p. 18. Cel. van Eecke, Zoöl. Mededeelingen II (1916) p. 263. Cel. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932) p. 12. N N.-Cel. Noellon: 394%, Juni,“ Dec. ;2° 0% 9); -Mrt.; “Mei! Satyridae, Ypthima nynias nynias Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1911), p. 290, pl. 99d. ok. (mingas ex. err.). Cel. Een zeer gewone Satyride, 4 4 en 9.9 van Sambioet en Noelion: Feb., April, Mei en Sept. Fruhstorfer beschrijft in Seitz IX, eveneens op p. 290, de zeer na verwante Y. gadames van Banggaai. Het type-exemplaar, dat zich wel in zijn collectie, thans te Londen, zal bevinden, is momenteel dus niet beschikbaar. Voor zoover dit uit de beschrijving op te maken is, kan deze niet op mijn exemplaren worden toege- 50 45. 46. 47% 48. 49. 50. E. J. NIEUWENHUIS, past, althans gaat de vergelijking der ok. van avl. met fasciata Hew. uit Borneo niet op. Nynias wordt door geen der overige auteurs van Celebes vermeld. Wel- licht heeft soms verwarring met Y. philomela celebensis van Eecke plaats gevonden. Acropthalma artemis banggaaiensis nov. subsp. (pl. II. f. 3). © Noelion, 4.5.37 (holotypus). ; Nauw verwant met lacryma, door Fruhstorfer van Soela-Mangoli beschreven, doch de ok, der avl. is verschillend: alleen het groote geelgerande oog aanwezig, de overige ocellen ontbreken. Vóór dit oog een flauw geteekend donker lijntje tot ader 5, hetwelk bij lacryma juist niet aanwezig zou zijn. 37 mm, Lethe arete arcuata Btlr. Bu tler, Cat.“ Satyr BrieMus: pts 114;pl0:23 figata N.-Cel. Hop fier, Stett, Ent ZW (1874) (pi 883 7 220% N.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897) p. 406. : N.-Cel. Seitz-Fruhsterter IX (101) PASO Ae N.-Cel. Komen overeen met de exemplaren van Tondano (N.-Celebes), welke zich in het Museum te Leiden bevinden. Een 4 van Sambioet 13.737; een 9 van Noelion 28.7.37. Mycalesis janardana opaculus Frhst. L Fruhstorfer. Verh. zcol.-bot. Ges. Wien (1908) p. 175. N.-Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 38 (megamede Hew.). Z.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 8 (megamede Hew.). Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 57 4, @ (megamede Hew.). Z.-Cel. Riot hisichilldy Ins 5 (1892) pr 4339, 2.8 Z.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1911). p. 341. Cel., Saleyer. © Boengin (Bokan-archipel) 8.12.'36. Een klein exemplaar (40 mm.), dat aan den ok. lichtbruin getint is en als zoo- danig een overgang vormt tot de subsp. besina Frhst. van Soela-besi. Mycalesis perseus lalassis Hew. Hewitson,/Exot. Butt. III (1864) p. 890; pl. 25, 2 450k Halmahera. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 56 4, ©. (nautilus nec Btlr.). Z.-Cel. Rothschild, Iris 5: (1892), p. 43304. Z.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 343. Halmahera, Cel., Z.-Molukken, Nieuw-Guinee. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 18 &. Kabaéna, Z.-Cel. Een & van Sambioet 1.6.36; 2 © © Sambioet 1.2.36 en 3.9.32. Vermoedelijk wordt deze soort dikwijls als mineus van Celebes vermeld. Laatst- genoemde wordt echter op Celebes vervangen door newayana Frhst. Mycalesis horsfieldii tessimus Frhst. Fruhstorfer, Verh, zool.-bot. Ges. Wien (1908) p. 156. Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 345, pl. 92a ok. N.-Cel. 4 Noelion 187.37; 3 © 2 Noelion 25.235 en 26.7.'38. Evenals op Java verschilt het © van dat der voorafgaande soort door het bezit van een oc. in cel 2 aan den vvl. ok. (cfr. Roep ke, Rhopalocera javanica IV (1942) p. 420). Mycalesis haasei haasei Röber. Röber, Iris 1.4.1887) p. 193 2910) plı8, tn Orden Banggaai. Seitz-Fruhstorfer, IX (1911) p. 357. È Banggaai. 244! Noeliom 20.12.36, 13.60.37; 2 oro 267.58 en 199 38 „Wurde von Herrn Kühn in groszer Anzahl auf Bangkei gefangen” vertelt Röber l.c. ons. Vertegenwoordigt de voor Celebes typische Lohora-groep op Banggaai. Vol- gens Fruhstorfer is de ok. van beide vleugels gelijk aan unipupillata Frhst. van O.-Celebes, welke subspecies op pl. Ole in Seitz wordt afgebeeld. Mijn exemplaren missen evenwel den ocellus tusschen ader 4 en 5 der avl. Eén van beide 9 © heeft echter een flauwe aanduiding van deze vlek in den vorm van een kiein donker kringetje. De afbeelding van de nauw verwante Celebes-species opfhalmicus Westw. in Seitz (pl. 91e) is niet gelukkig, althans wat den ok. der avl. betreft. De submarginale lijn is lang niet zoo hoekig gebogen en er is slechts een (niet 51. 52: 53: 54. SEX 56. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. 51 twee, zooals afgebeeld) marginale lijn, die de golvingen van de submarginale volgt. Orsofriaena medus licium Frhst. Fruhstorfer, Verh. zoöl.-bot. Ges. Wien (1908) p. 214. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 38 (mycalesis medus F.) N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—'78) p. 8 (M. hesione var. Doris Cr.) Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 57 4, 9. (M. medus Fabr.) Z.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897) p. 408. N.-Cel Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 359. Cel. tot Nieuw-Guinee. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 19 ©. Z.-Cel. 5 4 & : Sambioet ongedateerd, Noelion 25.2.33, 16.12.36, 13.6.37, en Toene 31.7.38; 2 © © Noelion 26 en 27.7.38. Orsotriaena jopas jopas Hew. Hewitson, Exot. Butt. III p. 86, pl. 43 f. 24, ok. East-India. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 38. N.-Cel. Holland, Proc. Bost. Soc. 25 (1892) p. 57 4. 2. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 433. Z.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 359. N.-Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1934) p. 13 4. Midden-Cel. 2 & & Boengin (Bokan-archipel) 8.12.36. Merkwaardig genoeg ontving ik deze gewone soort niet van Banggaai. Melanitis leda obsolescens Fld. Felder, Novara Reise, Lep. (1864—'67) p. 464 (Cyllo obsolefa) Cel. Hopffer, Stett Ent. Z. 35 (1874) p. 38 (leda L.) N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—'78) p. 6 (Cyllo). Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892) p. 54. Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 406 (leda). Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 362. N.- en Z.-Cel. 3 & £ Sambioet: 8.9.32, 28.1.36; 4 © © Noelion: 18.121135, 26.637, 26.7. 38 en Toene: 21.7.'38. Elymnias cumaea bornemanni Ribbe. Rebbhe,.Inis»2,, (1889), p.183, 4500 pl. (ELEN VO ifs Da 1. Banggaai. Sieltz-Fruhstorfer IX (1911) p.°385. Banggaai. 3 & 4 Sambioet: 11.232, 26.2.33 en ongedateerd; een 9 Sambioet 8.9.33. Dus blijkbaar een vlinder van de kuststreek. Het © verschilt eenigszins van het door Röber als fig. 1 ( 4 ex err.) afgebeelde exemplaar. Op den bk. der avl. San de witte vlekken van den ok. duidelijk in den lichten submarginalen band oor. Amathusiidae. Faunis menado intermedia Rob. Röber, Entom. Nachrichten 22 (1896) p. 171. Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 405. Banggaai. Een & van Sambioet 8.9.33; 2 © © van Noelion: 16.12.36 en 24.7.38. Schrijver dezes was in de gelegenheid de exemplaren te vergelijken met de groote series van deze soort, welke, vooral dank zij de vangsten door Toxopeus in 1936 op Midden- en Z.-Celebes gedaan, in het Museum te Leiden aanwezig zijn. De subspecies van Banggaai is inderdaad aan den ok. der vvl. zeer licht gekleurd, zooals Röber terecht opmerkt: het is een extreem verbleekte vorm. Is echter niet kleiner dan pleonasma Röb. van O.Celebes en ook de ocellen zijn niet kleiner, trouwens, de grootte hiervan is variabel, zoodat er wel infermedia-exem- plaren zijn met kleinere ocellen dan pleonasma, doch ook omgekeerd. Mist den lichten discalen veeg aan den ok. der vvl., welke bij de overige subspecies van deze soort als regel voorkomt. _ Amathusia phidippus kühni Rob. Röber, Entom. Nachrichten 26 (1900) p. 201 &, 2. Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 405. Banggaai. & van Sambioet 89.33, 2 9 9 van Noelion: 16.12.36 en 24.6.38 52 57. 58. 50. 60. 61. E. J. NIEUWENHUIS, Röber heeft deze subspecies vergeleken met phidippus L. van Java: de bk. van alle vl. vertoont slechts een flauwe aanduiding van den lichten submarginalen band. Aan den ok. is de submarginale band veel lichter dan bij de Javaansche exemplaren. De bruine middenband komt niet tot aan het anale oog. Dit zijn althans de kenmerken, die ik bevestigd vond. Van Celebes-exemplaren onderscheidt kühni zich aan den ok. der vl. door den breederen lichten band, grenzende aan de buitenzijde van den bruinen middenband. Het phidippus-probleem nadert alleen voor wat Malakka en Java betreft tot een oplossing. Voor andere gebieden is het bijeenbrengen van meer materiaal noodig om tot het juiste begrip der species en subspecies te komen. Discophora bambusae bangkaiensis Frhst. Fruhstorfer, Soc. Entom. 17, p. 82. i Seitz-Fruhstorfer IX (1911) p. 448. Banggaai. Een 4 van Sambioet 21.7.'33. Deze subspecies verschilt van den stamvorm, doordat de paarse sub-marginale vlekken van de vvl. zich op de avl. voortzetten. De ocellen op den ok. der avl. zijn grooter en markanter dan bij de echte bambusae. Van de subspecies celebensis geeft Holland in de Proc. Boston Soc. 25 (1897) p. 59 aardige bizonderheden over de gedragingen en levenswijze, Nymphalidae. Ariadne merionoides merionoides Holl. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 66, pl. 3, f. 1 4, f 2 2 Z:-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877-68) p. 9 @,,9. (obscura Feld. ex. err). Z.-Cel. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892), p. 435 4. | Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897), p. 395. N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1912), p. 457, pl. 107a ok. Z.- en M.-Cel. Mia rti nl: y E 63 (1920) p 118 2 flo W.-Cel. een © van Noelion : 24.5.37. Cupha arias fedora Frhst. Fruhstorfer, Stett. Ent. Z. 60 (1899), p. 344. Seitz-Fruhstorfer IX (1912), p. 468. O.-Cel. Martin, T. v. E..63. (1920), p.022: O.-Cel. een 4 en 9 van Sambioet: 12.2.33. Cupha arias en maeconides kan men gemakkelijk onderscheiden aan den bk. der avl. Beide soorten hebben aan den buitenrand drie vlekkenrijen : een dubbele mar- ‘ginale en een enkele submarginale. Laatstgenoemde is bij arias tusschen de aderen halvemaanvormig, bij maeonides recht. Bovendien is de apex der vvl. bij maeonides eenkleurig zwartbruin, bij arias wordt hierin een onduidelijke bruine vlekken- teekening aangetroffen. Cupha maeonides maeonides Hew. Hewitson, Exot. Butt, IT, pli 24, fo@flen 2 Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p: 34. N.-Cel. Snelie ms Pi v. FES 21%(1877: 28), ps B. Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 62. ©. Z.-Cel. Reit h seh ld ass s(1892);apy 435503, oe | Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897), p. 392 Donggala. Séitz-Fruhstorfer IX (1912), 408;5pl107 dev RIND sen" ZIEEel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 63 (1920), p. 20 4, 9. Boeton. Miar tint sv. Bi (1920), pr A21 Cel., Boeton, Moena. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932), p. 15 4. Cel. van deze gewone soort ontving ik 3 4 4 van Noelion: 25.235, 27.2.-38 en 27.9.'38. Phalantha alcippe celebensis Wall. Wallace, T.E.S. (1869), p. 344. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 34 & (afella) N.-Cel. Smellen, Lov. E21 (1877778) Hpi 2! Z.-Cel. Roth's chil dstris SEOSOM pn AIN Yo? Z.-Cel. De 62 63. 64. 65. 66. 67. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. 53 Seitz-Fruhstorfer IX (1912), p. 472. N.- en Z.-Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919), p. 20 @. Wowoni. Martin, T. v. E. 63 (1920), p. 124: N.-Cel., Palos. 3 4 4, Noelion: 269.38 en 2 stuks van 1.4.'37. Vindula arsinoé satellitica Frhst. Fruhstorfer, Iris 12 (1899), p. 82. Seitz-Fruhstorfer IX (1912), p. 480 9, pl. 109b 9 Peling. (Cynthia erota s.). Banggaai. Roepke, P.ES. Vol. 7, part. 4 (1938) p. 85. 24 4 Sambioet 3.9.32, 8.12.32; 2 4 4 Noelion 26.7.38, 20.9.'38; een > Noelion 15.12.'38. Roepke lc. heeft uitgemaakt, dat op Celebes arsinoë vliegt en niet erofa. Het 9 komt overeen met de. beschrijving, welke Fruhstorfer in Seitz van een exemplaar van Banggaai geeft. Het is donkerder dan het op pl. 109 b afgebeelde dier. De blauwwitte hand der vleugels is zeer gereduceerd, behalve aan de basis zijn de beide vleugels meer roodachtig geel gekleurd. Het 4 is variabel: de beide exemplaren van Noelion hebben een duidelijker uit- komende zwarte teekening dan die van Sambioet. Cirrochroa safyrina similiana Röb. Relbteulrist 1421887): po5191 24 aarp: Zink Bra: Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1912), p. 485. Banggaai. 9 Noelion, 7.12.'36. Volgens Röber gelijken 4 en 9 volkomen op elkaar, doch dan is zijn foto- grafische afbeelding van het 4 veel te donker uitgevallen, daar bij bovenvermeld exemplaar de marginale en submarginale lichte banden op beide vleugels zeer dui- delijk zijn. Cirrochroa thule thule Fld. Felder, Novara Reise Lep. (1864—67), p. 387 4, pl. 49, Tee Dk pl, 2 40k; Cel. Prop ire cs stett, Ent. Z. 35 (1894), p. 34. N.-Cel. Rornschıld, Iris5.e(1892)* 9.4364 4:70. Z.-Cel. Seitz-Pruhstorfer TX (1912), p.487, 4: ©, N.-Cel. Mar uu ven 63; (1921), p. +132. N.-Cel. ‘Ball, Voyage Pr. Léopold (1932), p. 15 4, 2. N.-Cel. 4 Sambioet 8.2.'33. Terinos abisares abisares Fld. Felder, Novara Reise, Lep. (1864—'67), p. 386 4, 2. Cel. work sicchild, Iris*5 (1892), p.1435 8,0 Z.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1912), p. 496, pl. 108d 4. N.-Cel. Martin, T. v. E. 63 (1921), p. 134. N.- en Z.-Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932), p. 15 4. N.-Cel. © Noelion 28.3.'37. Jammer genoeg is dit exemplaar zeer afgevlogen, zoodat geen conclusie is te trekken omtrent het bestaan van een afzonderlijke subspecies. De oranjeroode vlek- ken en strepen aan den ok. der vvl., zoo karakteristiek voor deze soort, zijn niet aanwezig. -Cethosia myrina ribbei Hour. Honrath, B.E.Z. 30 (1886), p. 296. Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1912), p. 506. Banggaai, Midden-Cel. Nar ern. v.7E:163 01921) pr 140. Banggaai, Midden- en O.-Cel. Een 2 Noelion 24.6.'38. Een zeer beschadigd en afgevlogen exemplaar, dat echter nog als de zwarte vorm (melancholica Frhst., Seitz pl. 110d) te herkennen is. Precis hedonia permagna Mart. Mieten: Le, vo Es 63, (192 1) 3p, 143: Cel., Boeton, Saleyer. Felder, Novara Reise, Lep. (1864—'67) p. 402 x, 2. (intermedia p. p.) Z.-Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874) p. 34 (ida intermedia). N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 14 (ida intermedia). Z.-Cei. 54 68. 69. 70. 71. 221 E. J. NIEUWENHUIS, Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 63 ©. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892) p. 436 4, 9. 2.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 394. N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1912) p. 518 (hedonia intermedia). Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) p. 21 . (hedonia intermedia). Boeton, Z.-Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold, (1932) p. 16 4, ©. (intermedia). N.-Cel. & 4 en Q 9 van Sambioet en Noelion: Jan., Feb., Mrt., Juli en Dec. Een zeer gewone soort. Ik kan Martin niet volgen, wanneer hij beweert, dat deze subspecies tot ida Cr. behoort en niet tot hedonia L. Fruhstorfer lc. heeft m.i. gelijk, wanneer hij beide soorten tot één — hedonia L. — samenvoegt. Hypolimnas antilope stellata Frhst. Seitz-eFruhstorfer IX (1912), p:-543b Gem Qu: pL+1194 1%: N.-Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1864), p. 37 4 (anomala Wall.). N.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897), p. 397 (antilope Cr.). N.-Cel. Martin, T. v. E. 67 (1924), p. 40 (anomala stellata). Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932) sep. A68 ch Qe N.-Cel. 3 4 4 Sambioet 5.632, 24:6.'32, Noelion 5.7.37; 3,9 9 Sambioet 24.6.'32, Noelion 17.6.'37, 10.938. Van de „herrliche Bauschiller’, welke de 9 © volgens Fruhstorfer lc. in het randgedeelte der avl. moet sieren, is bij de Banggaai-exemplaren niets meer te ontdekken. Op dit punt komen zij dus meer overeen met wallaceana Btlr. van Midden- en Zuid-Celebes en m.i. werpt Fruhstorfer zeer terecht de vraag op, of de noordelijke en zuidelijke vorm wel te scheiden zijn. Hypolimnas alimena talauta Frhst. Seitz- Fruhstorfer-IX 11912), pr 546. 4 0: Talaut en Sangir. (?) 2 & & Sambioet 3.6.32 en Noelion 19.9.38. Deze komen geheel overeen met het ¢ van Talaut, dat zich in het Museum te Leiden bevindt. Het is wel opvallend, dat deze fraaie soort nog niet van Celebes wordt vermeld. Hypolimnas bolina celebensis (Rothsch. nom. nud.) Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX" (1912),'p; 551 a. 9: + Gel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 37 4, 9. (Diadema bolina). N.-Cel. Snellen? Tuv; Es 2t (08/778). pie ee Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 67 9. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892), p. 436 4. (celebensis). Z.-Cel. Pagenstecher, Kikenthals Reise (1897) p. 396. N.-Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919), peaks 23. na: Kabaéna, Galla. Martin. T. v. È. 67 a 44.220,07 (ola Po): Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932), p. 17585, 0% N.-Cel. Een 4 van Sambioet 10.9.'33, 3 4 4 van de Bokan-eilanden (Kao Kei) 8.12.36, twee © © van Noelion 10.6.37, 19.2.'37. De 4 4 komen overeen met de door Cramer als augia afgebeelde vorm (Seitz pl. 118b als bolina), één der 4 4 van Bokan is identiek met charybdis Btlr (Seitz pl. 118c). De 9 © behooren tot iphigenia Cr. (pl. 118d). Do eschallia bisaltide celebensis Frhst. Fruhstorfer, B.E.Z. 44 (1899), p. 260. Hopffer. Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 37 (b. polibete Cr.). N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78), p. 14. (bisaltide -Cr.). Z.-Cel., Saleyer. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 64 &. Z.-Cel. Rothsichild.-Iss»5. (1892) 9.436, : Gos: 9. Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897), p. 394. IN.-Cel. Seitz-Fruhsterfer IX (1912)-p.-550 Tepe Cel. lurriaanse en T. v. E. 62841919) ps 2 ob Galla. Mea rps? ve, 67. (1924); p. 49 fai, .o% Cel. 4 & 4 Sambioet 3.9.'32, 16.1 '36, 23.1.'36, Noelion 20.12.36. Crete paulinus kühni Rob. Röber, Iris 1. II (1886). p. 48 4, 9, pl. 2, fig. 2. O.-Cel. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. 55 Sentzefwuhstorfer IX .(1912)cipe57 & 9: pl. 122b (kühni) N.-, O.-Cel., Banggaai. Martin, T. v. E. 67 (1924), p. 55 (cassandra kühni). Cel., Banggaai. 3 4 4 Sambioet 10.6.'32, 6.10.'33 en 8.10.'33. . Cyrestis sfrigata parthenia Rob. ower, Iris IVe (1887), p.,19 a), :o/pl Zoef. 6 9,:1bkrok. Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1912), p. 587 4,19 ‘en (1915) p. 476 (acilia parthenia Rob.) Banggaai. Mamern, Dev. E. 67 (1924) 9 p. 54. & Noelion 23.35, © Noelion 26.7.38. Röber beschrijft een afzonderlijke subspecies van Banggaai als parthenia, ge- kenmerkt door de kleur van den medianen band, welke bij de 4 4 okergeel, bij de 9 9 geel zou zijn. Bij bovengenoemde exemplaren is deze band wit, iets bruinachtig getint en smaller dan bij de exemplaren van Celebes en de Sangir- eilanden. Daar de overige door Röber opgegeven verschillen met strigata op- gaan en het niet aannemelijk is, dat op Banggaai twee subspecies zouden vliegen, houd ik den naam parthenia Rob. aan. . Chersonesia rahria celebensis Rotsch. Rothschild, Iris 5 (1892), p. 436 (Cyrestis). | Gel, Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 35 (Cyrestis rahria). Togian-ei., Z -Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—'78), p. 11. | SettzeFrubstorfer IX (1912),p. 593 4,9. N.- en Z.-Cel., Banggaai. tarato hiv. 167 (1924), p. 156. LOG Z.-Cel. Ball, Voyage Pr. Leopold (1932). p. 17 4. N.-Cel. 3 & 4 Noelion 28.2.35, Sambioet 31.8.'32, 23.7.36. . Neptis antara nirvana Fld. Felder, Novara Reise Lep. (1864—'66), p. 420 3, 9. Cel. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 36. N.-Cel. fe land.) Proc Besten «Soc. 025, (1892) np. (1681 % „0%. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892), p. 438. (antara Moore). Z.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1912) p. 599 (a. anfara Moore). N.-Cei. Martin, T. v. E. 67 (1924) p. 58. N.-Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932) p. 17 4 (Rahinda). N.-Cel. © Noelion 20.2.37. Een enkel, zeer beschadigd exemplaar, dat helaas niet geprepareerd kon worden. . Neptis ida carbonespersa Mart. Mia tem, vee 67 (1924) p. 63. N.- en Mid.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897), p. 399, pl. 18, fig. 13 (celebensis Hop ff.) N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1912), p. 603, pl. 126f 2. (hylas celebensis Hop ff.) N.-Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932), p. 17 4, 9. (hylas sphaerica Frhst.) N.-Cel. De gewoonste Nepfis van Banggaai, talrijke & 4 en 9 9 van Sambioet, Noe- lion en Toene (Februari, Juli en September). De op Banggaai vliegende subspecies behoort tot carbonespersa Mart. van Midden- en Noord-Celebes. Ook in de grootte (& 48—51 mm, 9 54—58 mm) staan zij niet achter bij exemplaren van het Hoed: hetgeen bij de subspecies van Saleyer, Boeton en Moena wel het geval is. . Neptis neriphus biannulata Mart. Martin, T. v. E. 67 (1924), p. 60. Cel Snellen, T. v. E. 21 (1877—78) p. 10 (neriphus Hew.) Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 68 a, ©. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892), p. 438, (nirvana Fld.). Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1896) p. 399 (nirvana Fld.). Seitz-Fruhstorfer IX (1912), p. 622, pl. 125c &, d ok. (nirvana Fld.). Cel., Sangir en Soela. Ball, Voyage Pr. Léopold, (1932), p. 18 4, ©. (nirvana Fld.). Midden-Cel. & Noelion 25.2.35, 9 Sambioet 5.3.'33. 56 78. 79. 80. 81. 82. 83. E. J. NIEUWENHUIS, Dit is dus de Neptis met een witten halskraag en een witten ring op het eerste achterlijfsegment, welk kenmerk Martin voor deze soort zeer terecht naar voren brengt. Limenitis libnites Hew. Hewitson, Exotic Butt. II pl. 34, fig. 7, 859, - Hopffer, Stett. Ent. Z. 35, (1874), p. 36. N.-Cel. Sn elet ATEC. 221 (1877-78) dp. 10039. Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 68 4, 9. Z.-Cel. Rothschild, Iris 5 (1892), p. 438 °4.909. Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897) p. 398. Z.-Cel. Seitz=F tú hstor fe raAIX (1918)/:p. 64207, pls 1224ba os Cel. Martin, T. ve Es 67 (1924), p. 80°:a, "9. Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932), p. 18 4. N.-Cel. 2 4 4 Noelion 5.5.37 en 5.9.37. Euthalia amanda periya Frhst. Seitz-Fruhstorfer IX (1913), ps50783% 579% Banggaai. © Sambioet 15.136, ‘savonds op licht gevangen. Door Fru'hstorfer van Banggaai beschreven met de reed clans dat deze subspecies van Minahassa-exemplaren verschilt door de meer donkere grondkleur, grootere witte vlekken op de vvl. en meer intensieven karmijnrooden en breederen band op de avl. Vergeleken met de exemplaren uit de Minahassa in het Museum te Leiden gaan deze kenmerken voor het hierboven vermelde © wel op, alleen is de avl. juist lichter van grondkleur. Apatura parisatis pagenstecheri Nicév. Nicéville, Journ. Asiatic. Soc. Beng. 66. (1897) p. 548. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897), p. 402. pl. 20, fig. 3. (parvata Moore ex err.). Seitz-Fruhstorfer IX (1913), p. 699, pl. 115a (9. N.-Cel. Martin, T. v. E. 67 :(1924), cp. 952! & 0 sp. maear Wall). Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932), p. 18 4. Midden-Cel. Een 9 van Boniton (Z.-kust Peling) 25.5.'37. De type werd beschreven naar een 9 exemplaar uit Donggala (W.-kust Cel.). Het © van Boniton is donkerder bruin dan de Celebes-vlinders, althans zooals de afbeelding in Seitz en bij Pagenstecher doen vermoeden. 54 mm, dus belang- rijk grooter dan de meeste parisatis-rassen. Lemoniidae. Abisara celebica satellitica nov. subsp. (Pl. II, fig. 4). _ Q ; de grondkleur van beide vvl. is roodbruin, op de vvl. zijn de beide witte discale banden naar den costa toe samengesmolten. De teekening op de avl. veel onduidelijker dan bij celebica, alleen de beide zwarte apicale vlekken goed ont- wikkeld. 48 mm. | 2 ® 9, Noelion 242.38 en 25.9.38. | Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919) suppl. p.-26, beschrij- ven een dergelijke subspecies van Moena (Raha), waarbij de lichte banden op de vvl. echter niet gedeeltelijk samensmelten. Zij geven er geen naam. aan. Lycaenidae. Gerydus leos amphianus Frhst. 2 Fruhstorfer, Zeitschr. wiss. Ins. Biol. (1913), p. 245. Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1915), p. 823. Banggaai. 2 4 4. Sambioet 3.7.'37. Castalius fasciatus fasciatus Rob. Röber, Iris I. 4. (1887), p. 194 ©, pl. 7, fig. 15 @ (Plebejus). Banggaai. Frubstortier 1, wok. 61 (1918), ps132 78 Banggaai. Seitz-Fruhstorfer IX (1922), p. 888 (0. Banggaai. © Noelion 25.12.36. Helaas weder een 9, zoodat het 4 nog te ontdekken blijft. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. 57 84. Castalius elna rhode Hopft. 85. 86. 87. 88. 89. 90. Dar 92. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 27 4 (Lycaena). N.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897), p. 416, pl. 18, fig. 10 9. N.-Cel. Fruhstorfer, T. v. E. 61 (1918), p. 38, pl. 4, fig. 9 (gonapoph.). N.-Cel. Seitz-Fruhstorfer IX (1922), p. 890. N.-Cel. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930), p. 28. Ball, Voyage, Pr. Léopold (1932), p. 19 24. Midden-Cel. 3 4 4 Sambioet, 11.2.'33, 3.3.33, 5.11.'33. Cosmolyce baetica baetica L. Linnaeus, Syst. Nat. (1767), p. 789. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78), p. 23 (Cupido boeticus L.). Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 72 à, 9. Z.-Cel. SEZ 1900) tp: 290" 4,0... plav7 htc ‚cp ok. Europa, N.-Afrika, Midden- en Zuid-Azië. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919), p. 27, Galla (bij Moena). Seitz-Fruhstorfer IX (1922), p. 895. Z.-Azie, Pacific, Australië. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930) p. 32. 3 & 4 Sambioet 8.9.'32, 810.33, Noelion 184.38; een @ Toene 21.9.38. Lampides celeno opfimus Röb. Röber, Iris I. 3 (1886), p. 56 à, 9, pl. 4, fig. 16 4. Malacca, O.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877— 78), p. 19. Z.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897), p. 415. N.-Cel, Seitz 1X °:(1923), p! 905 4. Vor, pl. 15te'o! oki, !14%:0k, Cel. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930), p. 28. Cel. Ball, Voyage Pr. Léopold (1932), p. 19 4. Midden-Cel. 2.9 9 Sambioet 39.32 en 17.11.33. Lampides cleodus lydanus Frhst. Fruhstorfer, Archiv für Naturg. 81A (6), p. 7. Seitz IX (1923), p. 905, pl. 151b 9 bk, @ ok. Cei. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930), p. 47 N.-Cel. Een 4 Sambioet 11.2.33. Lampides aratus lunatus Nicév. de Nicéville, Journ. Bombay Nat. Hist. Soc. 12, p. 145. Snellen, T. v. E..21 (1877— 78), p. 19 (Cupido arafus Cr.) Z.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897), p. 415. N.-Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919), p. 28 (Jamides). Boeton. Sente (1923): p:r909 4%: 0 ple tal 4° ok. 08 N.-Cel. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930), p. 45. Cel. 9 Sambioet 3.1.'36. Nacaduba viola unicolor Rob. Rober, iris 1.3. (1886), p. 66 +, pl. 5, 1.4, 4 "(Plebejus). O.-Cel. Benzeen 1923), ps 917. © Cel., Molukken. een 4, Kaoi-Kei (Bokan-arch.) 8.12.36. Nacaduba angusta azurea Röb. Röber, Iris I. 3. (1886), p. 63 @, pl. 4, f. 19 & (Plebejus azureus) O.-Cel. Seitz IX (1923), p. 914. N.- en O.-Cel. Toxopeus,De soort als functie etc. (1930), p. 45. Cel., Borneo. Een 4 Sambioet 3.1.36. Catopyrops ancyra duplicata Tox. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930), p. 149. Midden-Cel. Seitz IX (1923), p. 917 (? subfestivus Rob. p.p.) Cel. 4 Noelion 4.2. 37, © Noelion 7.2.37. - . Met eenig voorbehoud plaats ik deze vorm onder duplicata: de vvl. vorm is nl. meer toegespitst zooals bij a. subfestivus Röb. van Celebes. Het afgevlogen @ is aan den bk. donkerbruin zonder een spoor van blauw. Euchrysops cnejus F. Fabricius, Ent. Syst. Suppl. p. 430. 58 93: Of: 95. 96. 97: 98. E. J. NIEUWENHUIS, Holland, Proc Boston Soc. 25 (1892), p. 72 18,10: ' Z.-Cel. Seitz I (1909), p. 29, pl. 77i bk., ok. (Cafochrysops) Kashmir tot Australie. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919), p. 27. Toekang Besi. Sieit 2 1%:.-(1923)),€n.:9222 pl. 153 kroks to! O.I. archipel. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930), p. 32. 2.0.0, Noelion 2.437, 14.6:37: Everes argiades lacfurnus Gdt. Godart, Encyclop. Méthod. IX 1819), p. 660. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78), p. 19 (Cupido parrhasius F.) Z.-Cel. Saleyer. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 72 & (parrhasius F.) Z.-Cel. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897), p. 415 (parrhasius F.) N.-Cel. Seitz IX (1923), p. 923, pl. 153h ok. Toxopeus, T. v. E. 72 (1929) p. 227, 240. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930), p. 34. . 5 + 4 Sambioet 25.6.'32, 4.10.33, 18.9.37, Toene 21.7.38, Noelion 21.12.36 : 2 9 9 Sambioet 189.37, Toene 21.7.'38. Zizula gaika Trim. Trimen, T.E.S. (1862), p. 403. Snellen, T. v. E. 19 (1875— 76), p. 153, 163, pl. 7, f. 3 (pygmaea) Batavia. S'ettz 1 (1909) Sp. 295, pl. 79€ bk. gok, Azié van Arabié af. Seitz IX 1923), p. 925. Br.-Indié tot Java, Sum. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930) p. 34 tot Australié en den Pacific. Noelion: een 4 272.38 en vier ‚9 9 resp. 16.12.36, 27.2.'38, 8.3.38, en 18.4.'38. Zizula otis lysizone Snell. Snellen, T. v. E. 19 (1875—76), p. 152, 161, pl. 7, f. 2 bk-ok. Batavia. Snellen, Tv. E. 21 (1877-78) ps723; Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (182), pin7 bua oe Of Z.-Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919), p. 27. Toekang-Besi. Seitz IX (1023), p. 925, pl. 153d 2% ok Achter-Indië. Toxopeus, De soort als functie etc. (1930), p. 34. O.-Ind. arch. Een 4 Kenali (?) 26.11.30. Hypothecla honos de Nicév. de Nicéville, Journ. Bombay Nat. Hist. Soc. 12, p. 150. Seitz IX (1926), p. 986, pl. 158c 9 bk., ok. Cel. Een & Sambioet 4.11.33. Hesperiidae. Het is vooral door het onderzoek van W. H. Evans, dat wij in deze moei- lijke familie eenigszins wegwijs worden. Zijn bekende werk „The identification of Indian Butterflies’ heb ik dan ook steeds aangehaald. Voorts werd soms ver- wezen naar de verhandeling van Elwes en Edwards over deze groep (Transactions of the Zoological Society of London, Vol. XIV, part 4, October 1897) welke. hoewel verouderd, vele goede afbeeldingen van gonapophysen geeft. Hasora khoda moestissima Mab. Mabille, Bull. Soc. Ent. Franc. (5), 6, p. 25. (Ismene). Elwes and Edwards, Tr. Z.S. XIV (1897), p. 300. Philippijnen, N.-Borneo. Seitz IX (1927), p. 1049. Cel. Evans, Indian Butterflies (1932), p. 315. Cel. Een 4 Noelion, 4.2.37. Notocrypta volux yaya Frhst. Fruhstorfer, Iris 24 (1911), p. 25. Elwes and Edwards, Tr. Z.S. XIV (1897), p. 239 (feisthameli Bsd. p. p.). Philippijnen, N.-Borneo. Sed tz (LOD pe 1095 pl Ag Cel. E vans, Indian Butterflies (1932), p. 371. Cel. 2 & 4 en één 9 van Noelion: Sept. en Dec. 1938. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL. 59 99. Erionota thrax thrax L. 100. 101. 102. 103. 104. 105. Linnaeus in Clerck, Icones (1759), pl. 42, f. 2. Linnaeus, Syst. Nat. XII (1767), p. 794. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 40 (Hesperia). N.-Cel. Snellen, I. v. E. 21 (1877—78), p. 40 (Casyapa). Z.-Cel., Saleyer. Elwes and Edwards, T.Z.S. XIV (1897), p. 217. Seitz IX (1927), p. 1071. Z.O.-Azié tot Molukken. Evans, Indian Butterflies (1932), p. 363. Idem. Roepke, Bull. Hill Mus. Brussel XLV (1938), p. 3. 9. Z.-Cel. Een & van Sambioet 20.4.35. Behoort tot de typische vorn: en dus niet tot de met deze in O.-Cel. samen vliegende thrax sakita Ribbe (cfr. Iris II (1889) p. 262). Taractrocera ziclea dongala Ev. Evans, Indian Butterflies (1932), p. 398. Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897), p. 426. (Thymelicus ziclea Plötz.). N.-Cel. 3.288... Noelion: 17.12.'36, -13.6.'37,..21.2.38,. een, 19.1 17.12.36. Het meest voorkomende dikkopje ! Padraona faxilus nikaja Frhst. Fruhstorfer, Iris 25 (1911), p. 39 & (sunias nikaja) N.- en O.-Cel. Evans, Indian Butterflies (1932), p. 401. Cel., Siao. 2 3 & Noelion 13.6.37, 184.38; een :9 van Noelion 27.2.37. Astycus augias colon F. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 41 (Hesperia augias L.). N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78), p. 41 (Pamphila). Z.-Cel. Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 79 &, 2. (Telicofa). Z.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897), p. 424 (Pamphila). N.-Cel. Elwes and Edwards, T.Z.S. XIV (1897), p. 251, pl. 25, f. 62, 62a (gon.). Calcutta tot Menado. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 (1919), p. 30 & (augias L.). Moena, Boeton. Seitz IX (1927), p. 1079, pl. 171b Evans, Indian Butterflies (1932), p. 405. Malayana, Philipp., Cel. Een & van Noelion, 25.12.36. Cephrenes palmarum acalle Hopff. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 41 & (Hesperia). N.-Cel. Snellen, T. v. E. 21 (1877—78), p. 41 (Pamphila). Saleyer. Seitz IX (1927), p. 1080, pl. 172b 4 bk, ok. (Telicota). Cel Evans, Indian Butterflies (1932), p. 406. Cel. Een 9 van Sambioet 27.1.35. De afbeelding bij Seitz is slecht. Cephrenes spec. Een kleinere soort ‘(33 mm. vlspanning tegen 45 mm. voor acalle) dan de vorige, doch overigens in kleur en teekening opvallend gelijkend. Alleen de vlek in den celapex is iets afgerond en zet zich als een smalle streep langs den mediaan ader voort. Ok. der avl. langs dorsum donker en niet geel als bij acalle. Door gebrek aan vergelijkingsmateriaal durf ik deze species niet verder te beschrijver en te benoemen. 4 Noelion 219.38, © Noelion 1.4.37. Baoris mathias mathias F. Fabricius, Entomologica systematica, Suppl. (1798) p. 433 (Hesperia). Holland, Proc. Boston Soc. 25 (1892), p. 79 & (Chapra). Z=Cel. Elwes and Edwards, T.E.S. XIV (1897), p. 276, pl. 26. f. 84 (gon.) (Parnara). O.-Azie. Pagenstecher. Kükenthals Reise (1897), p. 423. N.-Cel. Seitz IX (1927), p. 1087, pl. 173g ok. (Parnara). O.-Azié. Evans, Indian Butterflies (1932), p. 417. Ceylon China, Cel. 2 4 & Noelion 20.9.38. 60 E. J. NIEUWENHUIS, 106. Baoris zelleri cinnara Wall. 107. 108. 109. 110. Wallace, P.Z.S. (1866), p. 361 (Hesperia). ‘ Formosa. Evans, Indian Butterflies (1932), p. 418, pl. 32 (97—33). Ceylon, China tot Cel., Flores. Een 4 Sambioet :9.1.'34. Zygaenidae. Cyclosia spargens luteago Jord. (Pl. II, fig. 6.) Seitz-Jordan X (1907), p- 19%:¢'. Banggaai Een 9 van Noelion 2.3.'35. De afbeelding in Seitz (deel X, pl. 3b) voor het © van spargens spargens Wik. is niet juist en werkt daardoor verwarrend op de beschrijving van Jordar inzake bovengenoemde subspecies. De algemeene indruk, welken het 9 van spargens en luteago maakt, is die van een © van Cycl. p. papilionaris Drury (zie pl. 3a bij Seitz) zonder submarginaalvlekken op voor- en achtervl. Overi- gens gaan de door Jordan opgegeven verschillen met den hoofdvorm wel op, behalve dan dat de lichte strepen op de vl. niet dichter bij den zoom komen. Amatidae. / Ceryx pseudovigorsi n:sp. (Pl. II, fig. 5.) & kop zwart, collare breed oranjegeel gerand, thorax zwart, met gele beharing op den metathorax, abdomen zwart met oranjegele ringen, welke aan de zijkanten niet doorloopen. De toppen der gezaagde, zwarte antennen zijn wit. Vvl. zwart met 5 doorzichtige vlekken t.w. middencel, basis van cel 1, cel 3, 4 en 6. Avl. zwart gerand met een doorzichtige vlek, welke door een zwarte pijlvormige streep gehalveerd wordt. Heeft dezelfde teekening als Trichaeta-vigorsi Moore, die echter de pijlvormige streep op de avl. mist en een geheel zwart abdomen heeft. De afbeelding van laatstgenoemde soort in Seitz (deel X, pl. 10a) lijkt niet op het overgroote deel der Javaansche exemplaren, welke ik te Leiden en Wageningen zag: de hyaline vlekken zijn hier grooter en in plaats van twee is als regel één groote basale vlek op den vvl. aanwezig. 30 mm. Drie 4 3, Noelion 13.637, 12.337 en 15.938 (holotype). In het Museum te Leiden bevindt zich een exemplaar van deze soort, door Kaudern op 6.11.38 in Kolawi (landschap in Midden-Celebes) gevangen. Amata tenuis Wkr. Walker, List 7 (1856), p. 1595. Snellen, Ti:v:E:722 (187879), px 70,.pl6, ıf. 3. Z.-Cel. Pagenstecher, Kiikenthals Reise (1897), p. 433 (Zygaena). N.-Cel. Seitz OS) pa pl It Z.-Cel. Jurriaanse en Lindemans, T. v. E. 62 suppl. (1919) p. 32 9. Toekang-Besi. 4 Noelion 13.6.37, © Noelion 20.237, Uraniidae. Nyctamelon patroclus L. Linnaeus, Syst. Nat. X (1758) p. 462. Hopffer, Stett. Ent. Z. 35 (1874), p. 47 (myoetius) 4. N.-Cel. H-Kühn, Iris 1.4. (1887) p. 183 pl! Vista (M) CNE Ham p'Siorn, Moths HI (1895) :p. 112,48. 577%. China tot a Seitz X (IP. 96, pl. 69a a, 9. Z.-China, Br. Indië tot N.-Austra"è & Sambioet 11.2..33, © Sambioet 10.6.33. Het is zeer noodig, dat deze bekende soort aan de hand van een uitgebreid materiaa. grondig wordt onderzocht. Bovenbedoeld 4 behoort tot de subspecies -achillaria rivn., althans volgens de uiteenzetting in Seitz: de grondkleur is niet al te donker en de witte mediane streep over de vl. is vuilwit. Het 9. behoort tot de vorm uit het oostelijk deel van den archipel (goldiei Dr. cfr. Seitz pl. 69b) en is dernalve donkerbruin met helderwitte streep. Aan de beschrijving van dilutus Röber ui” O-Celebes voldoet geen van beide exemplaren. LEPIDOPTERA VAN DEN BANGGAAI-ARCHIPEL 61 111. Strophidia fasciata Cr. Cramer, Pap. Exot. II (1779) p. 12, pl. 104, fig. D (Geometra). Batavia. Hampson, Moths II (1895) p. 114, fig. 59 ©. Sikkim tot Borneo/Java. Seitz-Gaede X (1929) p. 99, pl. 72d. Q Sambioet 12.12.'33. 112. Micronia aculeata Guan. Guenée, Spec. Ges, Lep. X p. 26, pl. 13, f. 8 & (onherkenbaar). Ceylon. Hampson, Moths HI (1895), p. 117, fig. 62 &. China, Br.-Indié tot Java/Borneo. Pagenstecher, Kükenthals Reise (1897), p. 429 (gannata Guen.). N.-Cel. eneen (1913), p. 276 3, ©, pl. 48E Indié, Z.-China. Seitz-Gaede X (i929) p. 101, pl. 72f. \ Indié, Philipp., Formosa. Samuraet 20217 22.10.32, 13.11.33 ;Reen 9 3.836. (Wordt vervolgd). Bijdrage tot de kennis van Colias croceus Fourcr. en eenige verwante soorten door B. J. LEMPKE Voor ongeveer vijftien jaar werd in de Entomologische Zeitschrift Frankfurt (vol. 42 en 43, 1929) een polemiek gevoerd over de vraag, welke de juiste naam voor den oranje lucernevlinder was, Colias edusa F. of Colias croceus Fourcr. Natuurlijk waren er ook toen heftige voorvechters van het zoogenaamde continuiteitsprincipe, die pro- beerden den door Fabricius gegeven naam, waaraan zij gewend waren, te redden. En hoe vertrouwd klinkt ons nu reeds lang de benaming van den Franschen auteur in de oorer | Bang-Haas hakte de knoop toen door, door er op te wijzen, dat geen van beide de juiste naam voor de soort was, dat onze vorm co-specifiek was met de over een groot gedeelte van Afrika verbreide Colias electo L. Overigens bestonden er wel subspecifieke verschillen, zoodat de eenige juiste benaming van onzen bekenden trek- vlinder dan werd: Colias elecfo croceus Fourcr. Ook Seitz wees, onafhankelijk van deze mededeeling, er op, dat beide vormen tot dezelfde soort behoorden, maar wilde toch den van ouds ingeburgerden naam blijven handhaven, wat al buitengewoon on- logisch is. Overigens heeft reeds Staudinger in 1888 electo L. voor „eine ziem- lich unerhebliche Varietàt von edusa' verklaard. Natuurlijk had hij precies het om- gekeerde moeten schrijven, want Linné’s naam is ruim 20 jaar ouder dan dien van Fabricius. En het merkwaardige is, dat hij nooit de consequentie uit zijn bewe- ring getrokken heeft. Tenslotte was ook Aurivillius van meening, dat electo en croceus slechts één soort vormden (1898 en 1910). Een andere vorm of soort, die door eenige auteurs met croceus in verband is ge- bracht, is Colias fieldii Men. Werneburg (1865) en Staudinger (1888) hielden haar voor een afwijking van croceus. Verity schrijft in 1909, dat beide zeer op elkaar lijken en dat fieldii waarschijnlijk slechts een „forma darwiniana’ van croceus is. Toen ik in 1933 mijn monografie over de vormen van croceus publiceerde, moest ik mij ook met dit ,,probleem-van-drie-vormen-of-soorten” bezighouden. Helaas was ik toen nog niet de kunst machtig genitaalpraeparaten te vervaardigen, zoodat ik de hulp van een ter zake deskundiger Lepidopteroloog inriep. Zijn conclusie luidde: her genitaalapparaat van de 4 @ is practisch gelijk, de androconiën van croceus en electa zijn gelijk, die van fieldii verschillen echter duidelijk. Zoo was er voor mij gee: andere gevolgtrekking mogelijk, dan dat Bang-Haas c.s. gelijk hadden er ik heb sinds dien in mijn publicaties den oranje lucernevlinder consequent Colias electo croceus Fourcr. genoemd. Toch rees later wel eenige twijfel bij mij, of deze zienswijze inderdaad de juiste was. Daar was in de eerste plaats de meening van Hemming, ongetwijfeld een der beste Rhopalocera-kenners van den tegenwoordigen tijd, die in 1934 schreef : „Some authors have put forward the view that Papilio croceus Fourc. is a subspecies of the South 62 B. J. LEMPKE, African species Papilio electo Linn., 1763. There is certainly a close resemblance be- tween the two, but not more than there is between other closely allied species ot the genus Colias Fab. In the absence, therefore, of any definite evidence to the contrary, I regard the two as being separate species.” Tijdsgebrek verhinderde mij echter het onderwerp zelf verder te bestudeeren. | Fig. 1. 9 genitaalapparaat van a. Colias electo L., b. C. croceus Fourcr., c. C. fieldii Men. In 1940 verscheen een uitvoerige studie van Berger over de Afrikaansche Colias electo electo L., waarin ook de kwestie electo-croceus ter sprake komt. De genitaliën en androconiën zijn volgens den auteur identiek. Er is echter één kenmerk, waaraan electo en croceus altijd zijn te herkennen: de discaalvlek aan de onderzijde der voor- vleugels. Berger komt dan tot de conclusie: „S'il n'est pas niable que ces deux Colias ont un ancêtre commun, ils sont à présent isolés géographiquement et je les crois déjà isolés spécifiquement, ou bien près de l'être.” Een belangrijk onderdeel bij de bestudeering van de kwestie was tot nog toe even- wel niet onderzocht: het genitaalapparaat der © 9. Mogelijk kon dit tot een defini- tieve uitspraak leiden. Mariani’s studie van dit orgaan bij de Pieriden (1937) had mij geleerd, dat deze dieren een bijzonder mooie lamina dentata hebben. (Deze term voerde Petersen reeds in 1900 in; Pierce's ,,signum” dateert van 1909). Dit is voor determinatiedoeleinden een zeer belangrijk onderdeel van de bursa, waarvan Petersen in 1904 schreef: „Die Form der Lamina dentata giebt meist ein vortreff- liches Unterscheidungsmerkmal fiir nahe stehende Arten ab. Sie ist nicht immer ausge- Fig. 2. Lamina dentata van a. Colias electo L., b. C. croceus Fourcr., c. C. fieldii Mén. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN COLIAS CROCEUS FOURCR. ENZ. 63 bildet, wo sie aber vorkommt, lässt sie uns nach meinen bisherigen Erfahrungen bei der Artunterscheidung nie im Stich.” Hoewel dit later nu niet altijd zoo mooi bleek op te gaan (ik denk bijv. aan Eupithecia absinthiata Cl. en Eup. goossensiata Mab.), moest het in elk geval toch zeer zeker de moeite waard zijn, dit orgaan aan een nadere studie te onderwerpen. Fig. 3. Valve van a. Colias electo L., b. C. croceus Fourcr., c. C. fieldii Mén. Wat het resultaat van het onderzoek betreft, een enkele blik op de teekeningen (vervaardigd met behulp van een teekenapparaat) is voldoende om te doen zien, dat er geen twijfel aan kan bestaan of Colias electo L., Colias croceus Fourcroy en Colias ‚fieldii Men. zijn drie goede soorten (zie fig. 1). Niet alleen de lamina dentata, maar het copulatie-apparaat van de 9 9 in zijn geheel, verschilt zoo sterk, dat zelfs de mogelijkheid, dat we slechts met subspecifieke verschillen te maken hebben, uitgesloten moet worden geacht. Men vergelijke slechts de lengte van den ductus bursae, de grootte van de bursa copulatrix en de verhouding tusschen bursa en aanhangsblaas (appendix bursae) | Ook de lamina dentata blijkt prachtig te verschillen, wat vooral bij een sterkere vergrooting duidelijk opvalt (fig. 2). Die van electo is de kleinste en is het zwakst bedoornd, croceus heeft een veel forscher en veel sterker bedoornde lamina, terwijl die van fieldii weer duidelijk slanker is dan bij de vorige soort. Waar de © @ der drie soorten nu zoo duidelijk te onderscheiden zijn, leek het me gewenscht, de @ 4 nogmaals te onder- zoeken. Toxopeus heeft eens gezegd, dat, indien we geen verschillen tusschen soorten kunnen vaststellen, dit hieraan ligt, dat onze methoden van onderzoek niet fijn genoeg zijn. En dat blijkt ook hier. Opper- vlakkig door het microscoop bekeken lijken de valven van de drie soorten misschien sterk op elkaar (hoewel mij, nu ik meer ge- oefend ben in het zien van kleine verschii- len, toch dadelijk het onderscheid tusschen electo en croceus opviel) en zijn de aedoeagi nauwelijks te onderscheiden, maar teekent men deze onderdeelen bij een behoorlijke vergrooting, dan kan toch ook alleen bij bestudeering van de 4 4 weinig twijfel aan het soortrecht van de drie vormen blijven bestaan. Wat bij de valven vooral opvalt (fig. 3) is, dat die van de kleinere electo langer, maar veel slanker zijn dan bij de grootere croceus, terwijl het © genitaal- apparaat bij laatstgenoemde soort juist veel forscher is dan bij electo. Men verge- lijke ook de chitinerichel (,,Chitingrad” van Drosihn, 1933) aan het proximale valven- einde, die bij. fieldii opvallend anders van vorm is, hoewel ook hier de verschillen tus- schen electo en croceus duidelijk genoeg zijn. Fig. 4. Aedoeagus van a. Colias electo L., De aedoeagus bezit aan zijn basis een b. C. croceus Fourcr., c. C. fieldii Mén. lang aanhangsel, dat in dergelijke afmetingen 645 SV B. J. LEMPKE, ook bij de eveneens tot de Pieriden behoorende Cafopsilia's voorkomt. Drosis : noemt het de ventrale uitzakking („ventrale Aussackung’'). Juist dit aanhangsel toont duidelijke verschillen : sterk gechitiniseerd bij electo, minder sterk bij fieldii, zeer zwak # f Fig. 5. Androconién van a. Colias electro L., b. C. croceus Fourcr., c. C. fieldii Men. a A € bij croceus, terwijl ook de vorm bij de drie soorten geheel anders is. De aedoeagus zelf is bij electo sterker gebogen dan bij croceus, terwijl die van fieldii, die in welving vrij- wel met electo overeenkomt, forscher is dan bij de Afrikaansche soort (fig. 4). De androconién van electo en croceus lijken inderdaad zeer op elkaar, hoewel die van eerstgenoemde soort toch wel duidelijk iets breeder zijn. Colias fieldii heeft veel breedere en kortere riekschubben (fig. 5). Samenvattend kunnen we dus vaststellen, dat het genitaalapparaat van de 9 9 van Colias electo L., C. croceus Fourcr. en C. fieldii Mén. belangrijke punten van verschil vertoont, dat het apparaat der & 4 minder sterk gedifferentieerd is, maar ook vol- doende punten van verschil oplevert en dat de drie genoemde vormen ongetwijfeld als goede soorten beschouwd mogen worden. Summary. In this ‘Contribution to the knowledge of Colias croceus Fourcr. and some related species’, I have studied the question of the specific rights of Colias electo L., Colias croceus Fourc. and Colias fieldi Men. Staudinger (1888), Aurivillius (1898 and 1910), Bang-Haas (1929) and Seitz (1929) were of opinion, that electo and croceus belonged to the same specific unit and I was compelled to hold the same view (1933). Hemming, however, considered them good, though closely related species (1934) and Berger, in his magnificent monography on the African un electo L., inclined to the same opinion, though he dared not express a decision (1940). As to Colias fieldi Men, Werneburg (1865) and Staudinger (1888) considered it a form of croceus, while Verity wrote, that it was probably only a "forma darwiniana’ of that species. Up to the present one important item had not yet been studied, viz. the female geni- talia of these species. Mariani’s figures show, that the Pieridae possess a very fine lamina dentata, a part of the bursa which almost always shows clear specific differences. The result of the preparation of the female organs was such, that every doubt as regards the specific value of the three forms must disappear. This induced me to examine the male genitalia and the androconia once more and by sufficiently enlarging and carefully drawing these organs I also found sufficient though not so pronounced differences. For details I may refer to the following brief description ot the figures: Fig. 1. Female genitalia of a. C. electo L., b. C. croceus Fourcr., c. C. fieldii Mén. (In the other figures the letters have the same meaning). Cf. the differences in length of the ductus bursae, in the bursa itself and the proportion between bursa and appendix bursae! These differences ate already so great, that we can only con- clude that we have to do with three good species. i Fig. 2. Lamina dentata, much enlarged. C. electo shows only few spines and has a smaller lamina (or signum, as Pierce called it). Fig. 3. Valvae. The valva of electo is narrower, but longer than that of cro- ceus, whereas its female has a much smaller organ than that of the "clouded yellow”. Cf. also the differences in the chitinous ridge at the proximal end of the valvae in the three species. AT BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN COLIAS CROCEUS FOURCR. ENZ. 65 Fig. 4. Aedoeagi. That of electo stronger bent than the aedoeagus of croceus, and smaller than that of fieldii. Cf. also the great differences in the basal appendix (shape and chitinisation). Fig. 5. Androconia. Those of croceus narrower than those of electo, those of fieldii strongly different. Localities of the specimens prepared: Colias electo L.: Cape of Good Hope; Colias croceus Fourcr.: Florence, Italy; Colias fieldii Mén.: Chine. Bibliographie. 1. Chr. Aurivillius, Lepidoptera aethiopica, p. 456, 1898, en in Seitz, Gross- schmetterlinge der Erde, vol. 13, p. 65, 1910. 2. A. Bang-Haas, Neubeschreibungen und Berichtigungen der Palaearktischen Macrolepidopteren-Fauna II. Ent. Z. Frankfurt, vol. 43, p. 122, 1929. 3. LL Berger, Exploration du Parc National Albert, fasc. 30, Lepidoptera-Rho- palocera, 1940 (p. 32). 4. J. Drosihn, Uber Art. und Rassenunterschiede der männlichen Kopulations- organe von Pieriden. Stuttgart, 1933. (p. 38—39). 5. F. Hemming, in: The generic names of British Insects. Part 2. The generic names of the British Rhopalocera with a check list of the species. 1934 (p. 36). 6. B. J. Lempke, La morphologie de Colias electo L., Lambillionea, 1933, p. 30 en volg. 7. M. Mariani, Anatomia e fisiologia degli organi genitali femminili delle Pieris Schrk. Festschrift Strand, vol. 3, p. 434-450, 4 tekstfiguren, pl. XV en XVI, 1937. 8. W. Petersen, Die Morphologie der Generationsorgane der Schmetterlinge und ihre Bedeutung fiir die Artbildung. Mém. Acad. Sciences de St. Pétersbourg série VIII, Classe Physico-Mathématique, vol. XVI, no. 8, p. 1—84, fig. 1—64, 1904 (speciaal p. 63). 9. A. Seitz, Zur Colias edusa-Frage. Ent. Z. Frankfurt, vol. 43, p. 138, 1929. 10.02 Staudinger, Exotische Tagfalter, in O. Staudinger und A. Schatz, Exotische Schmetterlinge, vol. I, 1888 (p. 41). 11. R. Verity, Rhopalocera Palaearctica, 1905—1911 (p. 266, 1909). 12. A. Werneburg, Ueber das Lepidopteren-Genus Colias, wie es in Staudinger's Catalog aufgestellt ist. Ent. Z. Stettin, vol. 26, p. 272, 1865 (p. 278). Die Larven der Agromyzinen. Achter Nachtrag von Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE (Amsterdam) In diesen kleinen Nachtrag habe ich wieder einige neue Funde untergebracht meistens von Dr. Buhr und Herrn Sönderup, welche beide mit ihrem scharfen Blick schon so manches Neue auffanden. Wie gewöhnlich haben sie auch jetzt gleichzeitig lebendes Material an Prof. Hering zugesandt, der die Zucht auf sich genommen hat, aber von dem jetzt Beschriebenen ist noch nicht alles geschlüpft, sodass ich noch nicht alle Namen angeben kann. Herr Sönderup in Dänemark war so glücklich in den Blumen von Anemone (Pulsatilla) pratensis zwei bekannte Arten in ihren Larvenstadien zu entdecken, nämlich Phytomyza nigricoxa Hendel und nigritella Zett. und ein sehr merkwürdiger Fund Dr. Buhrs war an Ranunculus-Stengel eine Ophiomyia mit sonder- paren Hinterstigmen, an welchen die Knospen straussähnlich angereiht sind. Von mehre- ren seiner stengelbewohnenden Arten derselben Gattung sind die Minen sehr schwer sichtbar und dasselbe ist auch der Fall bei einer Phytomyza die an Plantago lanceo- a lebt und, nachdem er sie gefunden hat, iiberall vorhanden ist, wenn man darnach sucht. Agromyza Fall. Agromyza apfelbecki Strobl. Fig. 1. Von Cynara scolymus: Mine ramosa-artig. La Baule, Loire inf. Dr. Buhr leg. Von 66 PROF.DR. }. CH. DE MEIJERE; den Mundhaken hat der grosse 2, der kleinere 1 Zahn. Schlundgerüst schwarz, der untere Fortsatz hinten braun; die Flügel des oberen einander genähert. Warzengürtel beim einzigen Ex. wenig deutlich ; ich sah sie am besten hinten, wo sie ziemlich schmal sind und aus runden farblosen, nicht grossen Wärzchen bestehen. Hinterstigmen mit 3 nicht langen Knospen. Hinterende abgestutzt, unten mit dreieckigen Läppchen, ohne Warzen. Puparium rot. T > > es A 5 o 7a Be On > > o oo > > Io o girino 20 2 o AIC 2a Fig. 1 Agromyza apfelbecki Strobl a Mundhaken, b Hinterende, c Hinterstic ma. Fig. 2 Agromyza luteifrons Strobl a Schlundgerüst b Warzengürtel, c Hinterstigma. \gromyza luteifrons Strobl. Fig. 2. Larven aus kurzen Minen in den kleinen Blattern von Spartium junceum. Dr. Buhr lg. Von Prof. Hering gezüchtet, Mitt. Deutsch. Ent. Gesellsch. E.V. XII 1944 p. 61. La Baule (Loire inf.). Mundhaken mit je 2 Zahnen, welche nicht alternieren; vorderer Teil des Schund- gerüstes schwarz, die Fortsätze .grossenteils braun; die Flügel der oberen dicht bei- sammen. Warzengiirtel nicht breit, die Warzen mit kurzer Spitze, zerstreut, stellenweise anch in kleinen Gruppen, meistens ziemlich weit aus einander stehend, die mittleren ‘was grösser und mit gerundeter Basis ; 9 Gürtel vorhanden ; am Kopfabschnitt keine “ "4rzchen, gleich hinter den Vorderstigmen einige wenige; Hinterleibsende abgerun- let ohne Warzen. Vorderstigmen knopfförmig mit wenigen sitzenden Knospen in 2 Re‘hen ; Finterstigren etwas vorragend, mit 3 länglichen Knospen. Nach Mitteilung von Prof. Hering war die von mir Tijdschr. v. Ent. 86 p. 63 als g istae erwöhnte Art, die er aus Spartium züchtete, nicht diese Art, sondern Agr. «v‘eifrons. \gromyza nigrescens Hendel. “in Puparium von einer Larve aus Geranium robertianum, Dr. Buhr leg. 1944. Stimmt mit der Beschreibung in meiner Hauptarbeit I p. 220 (als Heringi de Meij.). Melanagromyza Hendel. Melanagromyza aeneiventris Fall. Fig. 3. Aus dem Stengelmark von Cirsium lanceolatum. La Baule (Loire int.) 1943, Or. Buhr leg. i Nach der T’ntfernung der Hinterstigmen, welche deutlich grösser ist als ihr Durch- messer ist cies cbige Art, aber das Horn auf den Hinterstigmen ist einspitzig, bei “einen Stücken us Aster tripolium gezackt, Siehe auch Nachtr. 7 p. 67. Nach Hendel "ommt in Cirsium auch lappae Lw. vor. (e'anasrcmyza beckeri Hend. Fig. 4. *n Hypochoeris radicata 5 schwarze-graubraune und 3 gelbliche Pupare, Crepis, DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 67 wohl virens, mit einem schwarzen, Crepis taraxacifolia, mit einem gelblichen, Hel- minthia echioides, mit einem gelben Puparium. Dr. Buhr leg. 1944. Dr. Buhr schrieb dazu: Aus entsprechenden Frassgängen züchtete ich hier im Vor- jahre die Mel. beckeri, doch waren die Puppen, soweit ich erinnere, weiss (gelblich ?) ; hier finden sich nun auch graubraune und schwarze Puppen; ob auch sie wohl dahin gehören mögen ? Aus denen von Hypochoeris züchtete ich : aus 4 schwarzen Pup. 4 Schlupfwespchen, 2 graubraune und 2 gelbliche enthielten je ein sich bildendes Wespchen, ein gelbliches Fig. 3. Melanagromyza aeniventris Fall. a aus Aster tripolium, baus Cirsium lanceolatum: Fig. 4. Melanagromyza beckeri Hend. a Schlundgerüst, b schwarzes Puparium, c Hin- terstigma. Fig. 5. Melanagromyza spec. aus Crepis virens. Fig. 6. Melanagromyza saro- thamni Hend. Schlu dgerüst. Fig. 7. Melanagromyza spec. an Populus, Hinterstigma. wurde allmahlich, auch in der Chitinhaut dunkler, zuletzt fast ganz glanzend schwarz ; es kam daraus am 13. Mai ein Wespchen van ca. 114 mm, kleiner als die oben er- wahnte Art, welche 3 mm lang ist. Am 8ten Mai sandte Dr. Buhr mir noch 2 Minen mit solchen schwarzen Puparen, die sich fast ausnahmslos auf der Blattunterseite neben dem Mittelnerven befinden die eine von Hypochoeris radicata. die andere an Leontodon proteiformis. Im ersteren fand ich eine noch junge Puppe einer Fliege an welcher ich auch die vieltiipfeligen Puppen- stigmen am Prothorax beobachten konnte; die andere war sehr zerbrochen und liess den Inhalt nicht erkernen. Durch die zahlreichen Parasiten was es mir nicht möglich zu entscheiden, ob es wirklich alles die beckeri ist; ich erachte es als wahrscheinlich, obgleich an den schwarzen die Warzengiirtel etwas stärker sind. Melanagromyza pulicaria Mg. An Chondrilla juncea, La Baule (Loire inf.) Dr. Buhr leg. 1943. Stimmt auch nach der Larve. Nach diesem Fund kann auch die als Ophiomyia bezeichnete Art an dieser Pflanze, Nachtr. 4 p. 73 die pulicaria gewesen sein. Melanagromyza sarothamni Hendel. Fig. 6. Eine Larve aus einer Stengelgalle von Sarothamnus scoparius, Dr. Buhr leg. 1944. Diese Larve stimmt mit der von mir Nacht. 2 p. 255. Besser «ls in der dort ge- geberen fig. 5b ist hier (Fig. 6) zu sehen dass die beiden Flügel eine Strecke hinter einander entspringen; der untere hat oben einen ziemlich breiten helleren Saum. Melanagromyza simplicoides Hend. Larven aus Gallen in der Stengelrinde von Salix aurita; Dr. Buhr seg. 68 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, Diese Art stimmt mit meiner simplicoides, von welcher auch von Hendel ein geziichte- tes Stück als diese Art erklärt wurde; sie unterscheidet sich von cecidogena Hering durch die von diesem in Zeischr. f. wissensch. Insectenbiologie Bd. 22, 1927 p. 319—326 angegebenen Merkmale, namentlich durch das Schlundgeriist und die Filzkammer der Hinterstigmen ; die Warzengürtel sind von ähnlicher Bildung, doch scheinen mir bei simplicoides die Reihen der grösseren Warzen starker zu sein und stellenweise stehen diese Warzen auch zerstreut. Die Ansatzstellen der Muskeln in den Mittelfeldern mit winzigen Warzen sind auch bei den Puparien nicht braun, wohl bei cecidogena. Melanagromyza spec. Fig. 7. In Gallen an Populus alba; La Baule, Loire inf. Dr. Buhr leg. 1943. Die Gallen bilden leichte Verdickungen des Periderm; an der Oberfläche findet sich daselbst eine geringe längsovale Vorwölbung von 7 mm Länge, auch an dünnen Zweigen ; diese zeigt öfters ein rundes Flugloch, jederseits mit einer kleinen Klappe ; bei älteren, schon verlassenen Gallen findet sich darin weiter nach innen nichts oder nur ein geringer Rest eines Puparium; nur in einem Falle traf ich ein leeres Pupar, welches farblos, äusserst zart war, mit 3 Knospen an den Hinterstigmen, offenbar von der schineri-Gruppe, aber zarter und ohne irgend welche Andeutung von schwarzen Warzerhékchen, Prof. Hering schrieb mir, dass’ er früher aus solchen Gallen aus Spanien Mel. schineri Gir. gezogen hat, was ich für die hier vorliegenden nicht be- stätigen kann. Es war überhaupt das zarteste Agromyziden-Puparium, das ich zu sehen bekam. Die Filzkammer der Hinterstigmen ist nur schmal, dadurch ähnelt es Herings ceci- doge: a, aber die Ansatzstellen der Muskeln sind nich gebräunt und diese hat doch deutliche Warzengürtel. Melanagromyza spec. Fig. 5. Aus Stengelmine an Crepis virens. La Baule, Loire inf. Dr. Buhr leg. Prof. Hering erhielt sowohl aus schwarzem, wie aus braunem Pupar eine Art dieser Gattung mit stark vortretender Stirne. Diese Art hat die Merkmale von Ophiomyia persimilis, nur haben die Hinterstigmen etwas mehr Knospen, 13. Ophiomyia Braschn. Ophiomyia labiatarım Hering ? Fig. 9. Mine am Stengel von Sinapis cheiranthus 6.X.'43, Dr. Buhr leg. Weisse Larve von einer echten Ophiomyia von gewöhnlichem Bau; eigentümlich sind nur die Hinterstigmen, weil sie je aus 3 + 3 bis 3 + 5 Knospen bestehen, demnach dieselbe Anzahl wie bei Oph. labiatarum Her., welche jedoch gewöhnlich gelbe, aber bisweilen auch braunschwarze Puparien (Nachtr. 4 p. 72 und 7 p. 67) hat. Bei Sinapis sind die Puparien schwarz, sonst von der gewöhnlichen Gestalt; sie liegen wieder unter der Epidermis, und durchbohren diese bisweilen mit den Vorderstigmen. Hoffentlich geben die Imagines Auskunft, ob es wirklich diese Art ist. Ophiomyia persimilis Hendel. Larve im Stengel von Sonchus oleraceus unter der Epidermis (La Baule, Loire inf.) Dr. Buhr leg. Nach der Larve diese Art. Ophiomyia proboscidea Strobl ? Centaurea pratensis: Stengelmine, das schwarze Dee in der Mine. La Baule {Loire inf.) Dr. Buhr leg. 1943. Ist eine Ophiomyia vom gewöhnlichen Typus, mit 8 Knospen an den Hinterstigmen. Ich halte sie fiir proboscidea Strobl, weil bei dieser 9—10 Knospen gefunden sind, sonst kame persimilis Hend. in Betracht, welche deren 10—12 hat, und auch in Com- positen lebt. Ophiomyia senecionina Hering. Mitt. Deutsch. Ent. Gesell. E. V. XII 1944 p. 57. In Stergelrinde von Senecio jacobaea. Frassgànge fast unsichtbar; man findet sie nur, wenn man die Lage der Puppe kennt (dies wird wohl dadurch veranlasst, dass die äusseren Zellenschichten der Rinde bräunlich gefärbt sind, de M.). Zur Verpup- nung sucht das Tier in der Regel die Ansatzstelle eines Blattes auf, mitunter dringt es sogar auf kürzere Strecken in den Medianus des Blattes ein. Im Vorjahre fand Dr. Buhr das gleiche Tier an Senecio erucifolius. Dr. Buhr leg. Oktober 1943. DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 69 Er sandte mir den 17. Okt. Stengelstückchen der Isten Generation, ferner lebende Puppen der 2ten Generation, die vereinzelt zur Zeit noch frass. Die lebenden Puparien sind 2,5 mm lang, schwarz mit einigem Glanz; sie finden sich unter einer Vorwölbung der äusseren Rindenschichten bei einem Blattansatz ; von den leeren Puparien sind einige schwarz, einige weisslich ; nur die Stigmen und ihre Trager schwarz, es ist also auch bei dieser Art ihre Farbe variabel, wie ich es auch 71 a Fig. 9. Ophiomyia spec. an Sinapis cheiranthus, a Hinterstigma, b Puparium. Fig. 10. Ophiomyia senecionina Hering, a Hinterstigmen von oben, b, c Hinterstigma. Fig. 11. Diz ygomyza carlinae Her. an Carlina a Mundhaken, b Vorderstigma, c Hinterstigma. Fig. 12. Liriomyza spec. an Sinapis cheiranthus a Schlundgerüst, b Vorderstigma, c Hinterstigma, d Warzengürtel. für andere Arten annehme, man vergleiche Nachtrag 4 p. 74; aber noch nie erhielt ich beiderlei Farben bei gleicher Sendung von einem und demselben Fundort. Es mag sein, dass auch bei anderen Arten die helleren Puparien der Isten Gen. angehören, die Winterpuparien alle schwarz sind. Damit stimmt auch die Nachtr. 4 p. 70 erwähnte Beobachtung von Dr. Buhr, dass er am 12. Oktober 1937 bei Oph. persimilis die quergestreiften Puparien alle leer, die schwarzen noch besetzt fand. Merkwiirdig ist, dass bei der Art aus Senecio sich in den Präparaten der schwarzen .Puparien öfters eine dünne, innere Schicht leicht lösst, an welcher die schwarzen Stigmenträger befestigt sind, welche jedoch im übrigen ganz weisslich geblieben ist; auch die Warzengürtel waren daran sichtbar. Im Übrigen sieht diese Art den anderen Stengel-Ophiomyien sehr ähnlich in Mund- haken, Schlundgerüst, Warzengürteln, nur scheint mir der zweite Zahn ersterer, ob- gleich kleiner als der erste, doch relativ stark, die Vorderstigmen können wieder durch die Hülle hervorbrechen, die Hinterstigmen sind zweihörnig ; an den Puparien stehen ‚die beiden Hörner oft eckig über einander, sodass die Zahl der Knospen schwer fest- ‚zustellen ist; in einem Falle sah ich am einen Horn deutlich 7 Knospen, das andere war nach oben gerichtet, die Anzahl undeutlich ; ein anderes hatte an beiden 6, dem- nach zusammen 12, ein drittes 7—7 sodass man von 12—14 annehmen darf, die deutlica in zwei Gruppen verteilt sind. Ophiomyia spec. ? Fig. 8. | An Ranunculus acer, aus Stengelrindenmine. La Baule, Loire inf. Dr. Buhr leg. Diese sehr besondere Art hat im allgemeinen die Merkmale der Stengel-Ophiomyien. An den Mundhaken ist der 2te Zahn relativ klein; die nach oben ragende Lamelle an der Zahnbasis ist nach oben relativ breit. Der unpaare Abschnitt ist vorn schwarz. = om DE dn gui 70 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, im übrigen wie die Fortsätze braungelb. Der Prothorakalgürtel ist breit, im übrigen sind die Gürtel wenig sichtbar, nahe dem Hinterende sind ein paar besser entwickelt, mit einigen Reihen hinterer und davor schwer sichtbar das Band sehr kleiner Warzen. Vorderstigmen wie bei O. persimilis gebildet, schwarz; Hinterstigmen sehr eigentiim- lich, baumartig verzweigt, jedes zusammen mit ca. 28 Knospen. Hinterende abgestutzt, die Hinterstigmen- mit braungelber Filzkammer wie ein Blüthenstrauss daraus vorragend. de Far Fig. 8 Ophiomyia spec. an Ranunculus a Hinterstigma, b Vorderende, c Puparium, d Hinterende mit den Hinterstigmen. Das Puparium liegt wie das von anderen dieser Gattung am Stengel direkt unter der Epidermis ; es ist von dunkelbrauner Farbe und zeigt am Hinterende stark verkürzt die Sträusschen der Hinterstigmen. Dizygomyza Hendel. Dizygomyza (Amauromyza) carlinae Hering i. litt. Fig. 11. Mine an Carlina vulgaris, Buhr leg. Juni 1943. Sehr kurzer Gang am Blattrande mit oft grosser Endblase. Mundhaken mit je 2 Zähnen, die vorderen alternierend, die hinteren kaum, die oberen Fort- sätze schmal, wenig gebogen, an der Wurzelhalfte schwarz, weiterhin braungelb, wie der untere Fortsatz, Kopfabschnitt ohne Warzen. Die Gürtel schmal,namentlich an den Seiten entwickelt, die Warzchen zerstreut, nicht dicht stehend, dreieckig, manche unten ziemlich breit. Vorderstigmen nur mit vorderem Horn, mit ca. 10 Knospen in 2 Reihen, Hinterstigmen mit 3 Knospen. Hinterende abgestutzt. Liriomyza Mik. Liriomyza erucifolii Hering. Diese von mir in Tijdschr. v. Entom. 86 p. 68 behandelte Art wurde nach Mitteilung Prof. Herings (Mitteil. d. Deutschen Ges. E.V. 12 p. 60) ‘in senecifolii umgetauft, um Werwechslung der Wirtpflanze mit Eruca (Crucifere) vorzubeugen, aber auch nach seiner Ansicht hat jetzt erucifolii die Prioritat. Liriomyza spec. Fig. 12. Stengelmine an Sinapis cheiranthus, La Baule, Loire inf. Dr. Buhr leg. Weisse Gangmine am grünen Stengel; Kot in parallelen Längsreihen von Kérnchen Larven -gelb. Mundhaken mit 2 gleichgrossen, alternierenden Zähnen ; Schlundgeriist schwarz, obere Fortsätze ziemlich breit, mässig gebogen; kein Warzenband über der Sinnesgruppe; am Prothorax kleine Wärzchen, auch ventral; am Mesothorax sind DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 71 sie grösser, fast nur dorsal; weiterhin mehrere vollständige, die Warzen relativ gross, dreieckig, in der Mitte öfters kleinere, unregelmässig zerstreut; in den hinteren Gür- teln die Warzen meistens abgerundet, Vorderstigmen, einhörnig, von der Seite mit ca. 7 ungestielten Knospen; Hinterstigmen mit 3 fast gleichgrossen Knospen, Hinterende gerade abgestutzt. Zur Verpuppung verlassen die Larven den Stengel. Phytomyza Fall. Phytomyza callianthemi Hering. Fig. 14. Mitt. Deutsch. Ent. Gesellsch. E. V. XII p. 58. In Gangminen, gekennzeichnet durch streckenweise fadenförmig zusammenhängenden 138 3 e = $ OF 4 3 ENI » Ir Er a tbc oy: = € © = SENT tba iss < Fig. 13. Phytomyza conyzae a. Puparium, b Ph. conyzae arnicophila, Puparium. Fig. 14. Phytomyza callianthemi Hering. a Stirnfortsatz, b Vorderstigma, c Hinterstigma, Fig. 15. Phytomyza (Napomyza) lateralis Fall. Puparium. Fig. 16. Phytomyza nigritella Zett. a. Puparium, b Hinterstigma, c Warzengiirtel. Kot. gefunden en Callianthemum rutifolium im Sensengebirge, Hohe Nock, im Mai 1943, die Fliegen erschienen im Juni, gesammelt von J. Klimesch (Linz). Nach Prof. Hering sieht die Fliege der var. praecox van Ph. ranunculi sehr ähnlich, aber die Riickenstriemen sind schwarzgrau statt rotbraun, wie sonst die Junitiere besitzen. Auch die Larve sieht der von ranunculi ähnlich, die Mundhaken haben je 2 scharfe Zähne welche alternieren ; die oberen Fortsätze sind schmal, wenig gebogen, vorn kurz schwarz, sonst dunkelbraun, der untere ist gelbbraun ; über der Sinnesgruppe ein kurzer, an der Spitze kaum oder nicht verbreiterter Stirnfortsatz, am Kopabschnitt keine Wärz- chen ; Warzengürtel mässig schmal, mit kleinen zerstreuten, dreieckigen Wärzchen. Vor- derstigmen knopfförmig, mit nicht vorspringenden Hörnern ; Hinterstigmen oval, mit un- regelmässigem Bogen, an den Enden mit einigen Knospen dicht auf einander gedrängt ; alle Stigmen dunkel; Hinterende abgestutzt; unten mit 2 kurzen Läppchen. Von ranunculi ist diese Art namentlich durch die Stigmen zu unterscheiden. Phytomyza conyzae Hendel. Fig. 13. An Inula crithmoides. Gangminen im Blatt. La Baule (Loire inf.). Dr. Buhr leg. 1943. Stimmt mit Phyfomyza conyzae, die Hering daraus züchtete ; er erhielt auch einige Ph. africornis Mg.; die Chitinhaut letzterer ist bei den leeren Exx. bräunlichgelb bis ganz reinweiss. Auch gebe ich noch eine Abbildung des Pupariums der in Arnica lebenden Form um die Übereinstimmung zu zeigen. Phytomyza (Napomyza) lateralis Fall. Fig. 15. Im Stengelmark von Anthemis arvensis; La Baule (Loire inf.) Pupar; Stachys ger- manica tote Larve im Stengelmark, ebenda : leeres Pupar aus Chrysanthemum segetum in einer von einer Käferlarve bewohnten Höhlung im Stengelmark. Dr. Buhr leg. Scheinen mir alle drei diese Art, die in Lindner fiir Stachys und Chrysanthemum 72 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, noch nicht erwähnt wird; letztere war nicht vollstandig, aber die Hinterstigmen stimmen. Im Stengelmark von Digitalis purpurea, La Baule (Loire inf.). Dr. Buhr leg, Prof. Hering zog diese Art, die aus dieser Pflanze noch nicht bekannt war; auch die Puparien stimmen. An Bellis perennis Pupare je im schmalen Unterende des Blattes. Dr. Buhr leg. April 1944. Aus einem war obige erschienen, als die Sendung mich erreichte. [oo d 7 SO NS > SAP > Dn 3>93 > DA? => ar 6 GS SEINS 3 È 7 SE > (A N EN a SSR DIN > > > DID 7 Y) A Fig. 17. Phytomyza nigricoxa Zett. a Puparium, b Schlundgeriist, ce Warzengürtel, d Hinterstigma. Fig. 18. Phytomyza ranunculi Schr. Puparium, Hinterende. Fig. 19. Phy- tomyza rostrata Hering a Puparium, b Vorderstigma, d, e Hinterstigma, f. Hinterstig- men und Anus in ihrer Entfernung. Fig. 20. Phytomyza symphyti Hendel Hinterstigma. Die Pupare lagen je in einer kurzen Puppenwiege ; vielleicht hat die Larve in einem anderen Bellis-Blatt gelebt. Die Pupare dieser Art sind 4 mm lang. : Phytomyza nigricoxa Hendel. Fig. 17. Von derselben Pflanze und Fundort wie nigritella Zett. Die Larven haben in den kleinen Früchtchen gelebt. Sönderup leg. Von Prof. Hering geziichtet. Puparium kleiner als bei der folgenden Art. 114 mm. braungelb, länglich, mit oben sichtbaren, aber nicht tiefen Einschnitten. Mundhaken mit kurzen Zähnen, obere Fort- satze schmal, wenig gebogen, bräunlich schwarz. Vorderstigmen als sehr kurze Stiftchen vorragend, das Stigma knopfförmig, mit einigen kleinen Knospen; Hinterstigmen rund- lich, ca. 1144 mal ihr Durchmesser von einander entfernt, mit nur wenig offenem Bogen. von ca. 13 Knospen, Warzengiirtel namentlich am Vorderende breit, die Zwischen- räume nur gering, die Warzen gross, dicht auf einander, öfters Querreihen bildend dreieckig mit kleiner oder ohne Spitze, oft in der Nähe der Einschnitte, wo auch die- Anheftungsstellen der Muskeln liegen, kleiner ; am Hinterende keine Warzen vorhanden. Diese Art ist namentlich durch die grossen Warzen von der folgenden verschieden ; eigentümlich ist die grosse Übereinstimmung in den Hinterstigmen. Phytomyza nigritella Zett. Fig. 16. Larven im Stengel von Aremone (Pulsatilla) pratensis; Werpupping: daselbst, an Ende des: Blütenstiels, aber meistens im Fruchtboden ; Fundort Vallö, Strandhotel bei Koge, Sönderup leg. Von Prof. Hering gezüchtet. Puparium 2 mm lang, langlich oval, rotbraun oder dunkler bis fast schwarz. Ein- DIE LARVEN DER AGROMYZINEN. 73 schnitte nicht sichtbar. Schlundgeriist schwarz, obere Fortsätze wenig gebogen. Warzen- gürtel mässig schmal, aus kleinen drieieckigen, nicht dicht stehenden Wärzchen gebil- det. Vorderstigmen auf kurzen Trägern, das Stigma kaum erweitert, mit mehreren Knospen ; Hinterstigmen rundlich. 21% mal ihr Durchmesser von einander getrennt, mit schmal offenem Bogen von ca. 13 Knospen. So ist die Wirtpflanze dieser alten Art jetzt auch festgestellt. Phytomyza ranunculi Schrank. Fig. 18. An Ficaria verna ; als Larve im Blattstiel minierend, in dem sie sich auch verpuppte. Aus dem schwarzen Puparium war unterwegs die ranunculi ausgekommen. Kennzeich- ‘35 ~ A 2fa 2Za 226 Fig. 21. Phytomyza spec. an Siler trilobum, a Puparium, c Vorderstigmen, d, e Hin- terstigmen. Fig. 22. Phytomyza plantaginicaulis Her. an Plantago lanceolata, a Schlund- gerüst, b Puparium, c Vorderstigma, 21 d, 22 e relative Entfernung der Vorder- bez. Hinterstigmen, f Hinterstigma, g Mundhaken. nend fur diese Art sind die ziemlich langen, konischen Träger der Hinterstigmen. Hendel schreibt in Lindner p. 467: „Farbung des Pupariums variabel nach dem Ver- farbungsgrade der darin eingeschlossenen Fliege ; ich bezweifle ob dies richtig ist, denn die Chitinhaut des Pupars war hier schwarzbraun und die Fliege gehörte zu der hel- leren Varietat. Phytomyza rostrata Hering. Fig. 19. Puparien im Stengelmark von Alectorolophus (= Rhinanthus) major nahe der Stengelbasis, Dr. Buhr leg 1943, am 14. Juli. Von Prof. Hering geziichtet, Mitt. Deutsch. Ent. Gesellsch. E.V. XII 1944 p. 61. Die Puparien sind 2 mm lang, von ganz anderer Form als die im Samen der Rhinanthaceen lebenden Arten, langgestreckt mit deutlichen Einschnitten, gelblich weiss, überall fein quergestreift, aber ganz ohne Warzengiirtel. Vorderstigmen dicht neben einander auf kurzen Trägern, am Ende etwas kolbenartig, das Stigma mit mehre- ren sitzenden Knospen ; Hinterstigmen auf sehr kurzen Trägern, mit einem Bogen von ca. 18 knospen, welcher unregelmässig ist, weil die Filzkammer, wie sich bei An- sicht von innen ergibt, sich in mehrere Radien verteilt, die je 1—3 Knospen tragen. Diese Stigmen sind ungefähr rund; die vorstehenden Spitzen der Knospen sind durch einen ziemlich starken braunen Rand umgeben. Bei dieser Art fiel es mir auf, dass die querovalen bis runden Ansatzstellen der Muskeln, welche sich in dem Querband der winzigen Wärzchen in der Mitte befinden, eine sehr feine Punktierung zeigen. 74 PROE. DR J.C. HEDEMEIJERE: Phytomyza symphyti Hendel. Fig. 20. In einer kleinen Glastube fand ich noch ein paar Larvchen, welche ich seinerzeit von Prof. Hering erhalten hatte mit der Angabe: aus Symphytum No. 2337. Weil er in seinem Minenwerke von dieser Pflanze nur Phytomyza africornis und symphyti angibt, muss dies wohl letztere Art sein, wie aus dem Schlundgeriist hervorgeht (Fig. 20). Die Tiere sind schlecht conserviert, sodass ich leider weiter nichts angeben kann. Phytomyza spec. Fig. 21. Puparium aus Siler trilobum (Umbellifere), Dr. Zimmermann (Tetschen) leg., mir von Prof. Hering zugesandt. Diese Art verursacht die Mine Nr. 2440 aus Herings Minenwerke ; nach ihm ist zur Minenbeschreibung ergänzend hinzuzufügen, dass die urspriingliche Gangmine später zu einem Platz an der Blattoberseite erweitert. Verpup- pung erfolgt ausserhalb der Mine. Puparium länglich, schwarz, mässig glanzend; Einschnitte an den Seiten kaum sichtbar, oben deutlicher, Warzengiirtel nicht breit, aus kleinen dreieckigen, zerstreuten Warzchen gebildet. Vorderstigmen dicht bei einander auf kurzen Tragern, knopfför- mig, mit mehreren Knospen. Hinterstigmen auf kurzen konischen Trägera, mit regel- mässigem Bogen von ca. 13 Knospen, das Stigma oval. Phytomyza plantaginicaulis Hering i. litt. Fig. 22. An Plantago lanceolata, Stengelmine ; La Baule, Loire inf. Dr. Buhr leg. Die Mine dieser winzigen Art ist ein schéner Fund, welchen wir wieder dem scharfen Blick Dr. Buhrs verdanken ; die Mine ist áusserlich am braunen Stengel fast nicht erkennbar, die am Ende liegende Puppenwiege ist nur als seichte Wölbung sichtbar; ich sah sie eigentlich nur, wel die meisten Puparien parasitiert gewesen waren und die Epidermis je ein Loch zeigte, wodurch das Microhymenopteron entwischt war; die Löcher waren © von zweierlei Grösse. Puparium 114 mm, länglich oval, bräunlich weiss gefärbt, sehr zart, vorn die knopf- förmigen Vorderstigmen, hinten die in viermal längerer Entfernung stehenden Hinter- stigmen, diese oval, mit regelmässigem Bogen von ca. 13 Knospen. Mundhaken scheinen je mit 1 kurzem Zahn. Schundgerüst schwarz, obere Fortsätze mässig gebogen und schmal. Warzengürtel wenig auffällig, am besten an den Seiten sichtbar, mit zerstreu- ten, kleinen, dreieckigen Wärzchen, die hinteren je etwas grösser. Dr. Buhr schrieb mir noch, dass dieser Parasit gar nicht selten ist; er fand ihn schon im vorigen Jahre häufig und auch in diesem Jahre überall, während seines Ur- laubes vom Feldesdienste auch in Mecklenburg überall, wo er danach suchte. Mallophagen - Synopsis. VIII. Genus Anatoecus WOLFDIETRICH EICHLER, Zoologisches Museum Berlin. 1. Anatoecus brunneiceps brantae nov. subsp. bei Branta ruficollis Pallas. Kennmaterial: WEC 1826 von der Rothalsgans am 16.10.1934 in Nonnenhof bei Nimmerow (Mecklenburg) ; R. Roesler. Kennzeichnung bei 9 9: Vorne die Clypeusmitte nicht ganz so flach, sondern leicht vorgewölbt. Clypealseitenkeile am Aussenrand der Innenseite weniger aufgewellt. Kopf relativ kiirzer und breiter, besonders im hinteren Teil, meist erheblich breiter als Augenabstand. Prothoraxstärke betont divergent, ähnlich wie Pterothorax. Vorderster Abdominalwirbel reicht geflügelt nach innen, aber ohne terassenförmig ab- gesetzte vordere Zunge. Nachbarformen: Die Verschiedenheit meiner Form gegeniiber den mir von Anser brachyrhynchus vorliegenden Exemplaren ist offenbar, dagegen kann ich nicht mit dem von Branta leucopsis Bechstein beschriebenen brunneopygus Mjöberg 1910 vergleichen ; der von Branta bernicla Linn. stammende brevimaculatus Piaget 1880a: 119 ist als Name wegen Homonymie zu Giebel 1874b zu verwerfen. 2. Anatoecus brunneiceps brevimaculatus Giebel 1864 b in Ins. Epizoa p. 114 bei Anser albifrons Scop. Bemerkungen: Nach KELER, auf dessen Kennzeichnung ich im iibrigen ver- MALLOPHAGEN-SYNOPSIS. VIII. GENUS ANATOECUS. 75 weise, soll die Form nur von Anser albifrons (Wirtsangabe fraglich!) berichtet sein, ware demnach also wohl von adustus verschieden. 3. Anatoecus brunneiceps brunneiceps Giebel 1874 b in Ins. Epizoa p. 114 bei Cygnopsis cygnoid Linn.. Vergleichsmaterial: WEC 280 bei einer am 19.X.1936 auf dem Markt in Dorpat (Tartu, Esthland) erstandenen und dann gebalgten Anser brachyrhynchus Baillon gesammelt von E. VOORE. (Nr. 8). Bemerkungen: Ich identifiziere vorläufig meine Exemplare mit der Kennform. wenngleich sich Unterschiede gegeniiber der Zeichnung bei KELER — auf dessen Kennzeichnung ich im übrigen verweise — ergeben, z.B. ist bei meinen Individuen der Vorderteil des Clypeus-Kennmals erheblich breiter. Die Form ist durch KELER ferner auf Anser albifrons Scop. nachgewiesen. Nachbarformen: In die nähere Verwantschaft gehört der von Anser anser Linn. stammende adustus Nitzsch in Giebel, dessen Name wegen Homonymie ver- worfen werden muss (nec Olfers), von dem aber vorläufig nicht feststeht, ob er von unserer Nominatform zu unterscheiden ist; anseris Gurlt stellt ein Nomen nudum dar. 4. Anatoecus cygni Denny 1842: 95 bei Cygnus bewickii Yarrell. Leitmaterial: WEC 718, 1157, beide von Cygnus bewickii, erstere Zoologi- sches Museum Berlin, letztere Sammlung Wolffhuegel 1901 im Institut fiir Parasiten- kunde Berlin. Kennzeichnung: Ganzer Kopf verhältnismässig einheitlich dreieckig, Clypeus nicht so sehr betont wie bei der dentatus-Gruppe. Clypeus allseits verhältnismässig gerundet, aber Seiten nach vorn stark konvergierend, vorne gerundet, fast zur Zuspit- zung neigend. Clypealsignatur gestaucht. Bei 9 9 Neigung zur Reduktion der Clypeal- manifestation. Im übrigen lassen die z.T. recht fragwürdig erhaltenen Exemplare kein ganz klares Bild aufkommen. 5. Anatoecus dentatus dentatus Scopoli 1763 in Ent. Carn. p. 383, hiermit festgeleg: auf die icterodes-Form bei Anas platyrhynchos Linn. Leitmaterial: a) WEC 240 (Sign. XLVI) an mehreren toten Anas plafyrhyn- chos platyrhynchos am 19.1.1934 in Göttingen in der Gefliigelhandlung Birk gesammelt. b) WEC 596 an Anas platyrhynchos domestica auf der Insel Borkum am 7.9.1938 von Richard STRUVE gesammelt. c) WEC 1829 an Anas p. platyrhynchos aus Mecklenburg ; R. ROESLER. d) WEC 2155 an junger Anas crecca (Zeichen Ar 123, J.N. 634/16, Kopf anbei), Kycklingwattnet, Finn-Matthies-Gard, 6.8.1916, KONIETZKO S.V., im Zoologischen Museum Berlin. e) WEC 1630 an 2 Anas crecca crecca unter P. 21 von H. J. STAMMER am 9.VIII.1938 in Fianland gesammelt, Luirojärvi 28° E 68° N; zu unserer Form stelle ich diese Exemplare allerdings nur bedingt. f) WEC 1385 an Anas cyanoptera Vieill., Ica (Süd-Peru). 22.3.1936, Hamburg, Peru-Exped. 1936 (E. TITSCHACK Nr. 126). g) WEC 2344 an Mergus serrator, Zoo Berlin, O. HEINROTH; Zoologisches Museum Berlin; hierher vorlaufig, da einige — allerdings recht geringfiigige — Ab- weichungen. Kennzeichnung: siebe bei KELER 1937 b in Arb. morph. taxon. Ent. Berlin- Dahlem 4: 312—324. | Nachbarformen: Bei Vergleich des oben unter g erwähnten Fundmaterials von Mergus serrator mit der von Anas-Arten stammenden Ausbeute fallen einige Unter- schiede auf, doch möchte ich die Frage der Abtrennung der Mergus-Parasiten zunächst noch offen lassen; beschrieben sind bisetosus Piaget 1885 a: 77 bei Mergus serrator Linn., bipunctatus Giebel 1874 b. 116, bei Mergus merganser Linn., und schliesslich mergi Guérin. 6. Anatoecus dentatus difficilis Cummings 1916 in Proc. zool. Soc. London p. 654 bei Nyroca ferina Linn. Leitmaterial: a) WEC 119 von Nyroca fuligula Linn., 1935, E. SPERLING (Magdeburg). b) WEC 285 von einer am 13.10.1937 in Tartu (Dorpat, Esthland) auf dem Markt erstandenen und gebalgten 9 Nyroca fuligula (VOORE Nr. 13). c) WEC 2170 von einer 4 Nyroca fuligula, 27.2.1908,? Preetz, W. GLAS- MACHER G., im Zoologischen Museum Berlin. Kennzeichnung der mir vorliegenden Exemplare: Eigenartige Mittelstellung zwischen der brunneiceps- und der icterodes-Gruppe, indem der Clypeus sich in den Konturen und in der Kürze des Kennmals ähnlich wie brunneiceps verhält, während 76 WOLFDIETRICH EICHLER, er in den allgemeinen Proportionen (z.B. seinem Längen-Breiten-Verhältnis) zum icterodes-Typ gehört. Gegeniiber der Nominatform von dentatus im übrigen noch fol- gende Unterschiede: Schwanz der Kennmals mehr zylindrisch gegen kegelförmig ; Zapfen lang, das erste Fühlerglied überragend; Abstand von Kennmalschwanz und Kehlplatterspitze beträchtlich grösser als Kernmallange. Bemerkungen: Bei besserer Fasslichkeit der’ Anatoecus-Merkmale würde ich u.a. nicht zögern, die Form als selbstandige Art anzusprechen. Gleichsetzung:-Ich nehme an, dass es sich bei meinen Exemplaren um die CUMMINGSsche Form handelt. Eine sichere Entscheidung lässt sich vorläufig nicht erzielen. 7. Anatoecus dentatus monteiroi Pessoa & Guimaraes 1935 (Rev. biol. hyg. S. Paulo VI: 107) bei Anas brasiliensis Gmelin. Ob wirklich Unterart zu dentatus oder eigene Species, steht noch nicht fest. 8. Anatoecus dentatus natatorum Rudow 1869, Beitrag... p. 15, hiermit festgelegt auf die icferodes-Form bei Clangula hyemalis Linn. als-dem vom Autor an erster Stelle genannten Wirt. 9. Anatoecus dentatus roesleri nov. subsp. bei Melanitta fusca Linn. Kennmaterial: a) WEC 1154 von Samten 23.9.1933, unter U.B. 611/33 im Institut fiir Parasitenkunde (Berlin). b) WEC 1831 von Sammtente, Warnemiinde, 133. 1935, R. ROESLER. Kennzeichnung: Der Nominatform sehr nahestehend, aber stark gestauchte und in die Breite gedrückte Clypealseitenkeile und auch Kennmal. 10. Anatoecus ferrugineus Giebel 1874 b in Ins. Epizoa p. 114 bei Spatula clypeata Linn.. 11. Anatoecus obtusus Giebel 1866 in Z. ges. Naturwiss. 28: 366 bei Nyroca fuli- gula Linn. Bemerkungen: Es ist mir nicht ganz klar geworden, weshalb CUMMINGS (1916 in Proc. zool. Soc. London) (bei obfusus sensu Cummings) als Wirt nur von Somateria mollissima spricht. Jedenfalls stammen seine Exemplare von diesem Wirt, ob sie aber mit den GIEBELschen Kennstücken identisch sind, ist noch unbewiesen. - 12. Anatoecus pygaspis Nitzsch in Giebel 1866 in Z. ges. Naturwiss. 28: 310 bei Phoenicopterus antiquorum Temminck. Synonyme: phoenicopteri Gurlt 1857: 308 ist Nomen nudum; pilosus Piaget 1880a: 116 stammt vom selben Wirt. Vergleichsmaterial: a) WEC 489 von Phoenicopterus antiquorum im Institut fiir Parasitenkunde (Berlin) mit der Bezifferung 599/G 635 b/1964/4480 und als Docophorus serrilimbus bezeichnet. b) WEC 492 von Phoenicopterus ruber im Institut fiir Parasitenkunde (Berlin) mit der Bezifferung 597/G 633 (1962)/4481 und als Docophorus pygaspis N. bezeichnet. Kennzeichnung: Der Erhaltungszustand der mir vorliegenden Exemplare ist miserabel, so dass ich keine näheren Erläuterungen gebe. Bemerkungen: Die Art als solche hebt sich in sämtlichen Testmerkmalen von den übrigen Anafoeci deutlich ab. Dagegen muss ich die Frage der Unterscheidung der von Phoenicopterus ruber stammenden gegenüber den bei Phoenicopterus antiquorum gefundenen Exemplaren noch offen lassen. Nachbarformen: MJOEBERG unterscheidet seinen phaenicopterus (1910 in Ark. Zool. p. 127) gut von pilosus, welcher mit pygaspis identisch sein diirfte, ob- wohl sein phaenicopterus ebenfalls von Phoenicopterus antiquorum stammt. Es bleibt daher noch unklar, ob wir bei pygaspis vielleicht mehrere Unterarten unterscheiden miissen. ine THE LITHOSIIDS, COLLECTED BY DR. Li J. TOXOPEUS ETC. 77 The Lithosiids, collected by Dr. L. J. Toxopeus in Central Celebes, with remarks on some allied species’) by W. ROEPKE, Wageningen In June-July 1936, Dr. L. J. Toxopeus made a collecting trip through Southern and Central Celebes, a general account of which was published by him in "De Trop. Nat.” XXVI (1937) 180 and XXVII (1938) 11 Sep. Having acquired a good deal of his Heterocera, I am in the opportunity to give a review of the Lithosiids of the region concerned, following the arrangment as accepted by Strand: Lep. Cat. pars 26 (1922). The number of species is relatively small, maybe that the collector neglected these less conspicuous moths or that the time was too short and the season less favourable. There can be no doubt, of course, that there must occur an excedingly large number of species, many of them inconspicuous, less known or even new to science. A single specimen, collected by Mr. Kalis in about the same region, is included, and several allied species from other islands are taken into consideration, as their examination proved to be useful. I give preference to the name Lithosiids for 2 whole family, Lithosia F. (1798) being older than Arctia Schr. (1801). "Lithosiadae”, "Arctiadae!' &c., as written by Hampson and others, is decidedly wrong, being in contradiction with art. 4 of the International Rules of Zool. Nomenclature. Moreover, it is linguistically impossible. Subf. Nolinae 1. Roeselia lignifera lignifera W 1k. WIk.: J. L. S. VI (1862) 137 & (Sarbena): N. Born. — Hps.: Tr. E. S. (1895) 297 (Cyphotopsyche ustipennis) : Bhut.; id.: Moths IV (1896) 506, f. 268 à ; id.: Cat. II (1900) 52, f. 17 (Roes. lign.). — Sn.: T. v. E. XLVII (1904) 140, pl. 10, f. 2a—b (1). (R. ustip.) : Java. — Seitz X (1913), 111, pl. 13 h. — Strd.: Lep. Cat. pars 24 (1920) 479. — van E.: Het Sum. (1930 sep.) 82. 1 ©, 29 mm, Sidaonta, Palu. The species was first described from N. Born. and afterwards recorded from Bhut., Ind., Ceyl., Java and Sum. This is the first record from Cel. 2 Subf. Lithosiinae 2. Nishada marginalis marginalis F 1 d. Fld.: Reise Nov., Lep. (1874), pl. 139, f. 14 (Cyrtochila?): Cel. — Hps.: Cat II (1900) 112 x (Nish.). — Dr.-S. X (1914) 216, pl. 14 d. — Strd.: Lep. Cat. pars a (1922) 518. — Tams: Mém. Mus. Roy. N.H. Belg., h.s., IV/12 (1935) 34 One Gel 3 3 &, Todjambu. The figure in Seitz lc. is rather poor. Antennae ciliate, above base distinctly thickened. Palpi very small, second joint broadly hairy beneath. Proboscis well developed. Wings rather broad, in fore wing v3 and va stalked, vs absent, vz, vs and vo stalked, vio wanting. No areola. Venation of hind wing much reduced, only visible Vi, V3, va and ve, above the latter a conspicuous sex brand under the dilatated costa, consisting of a comb of spatulate hairs, covering a mass of erectile hairs. On the third tergite a peculiar (scent-?) organ seems to be developed. The coloration of fore wing is dull orange, with a broad, black marginal band. The hind wing is dark greyish with the base light orange. In future, the genus Nishada will become split up in its natural components, and *) It was intended to illustrate this paper by a photographie plate. Before repro- duction, however, this plate and the negatives were lost by war action; unfortunately it is not possible to replace it at this moment. 78 W. ROEPKE, then the old Felderian name Cyrtochila gets some chance to become applied for this species. 3. N. aureocincta aureocincta Debauche. Debauche: Bull. Mus. Roy. N.H Belg. XIV/9 (1938) 11 4.9, £5 (4 genit.): Menado. 2 2 © from Todjambu, 28 and 30 mm, and 1 © from Malino, 1000 m, 31 mm. Debauche describes the species at length, pointing out that it comes very near N. aurantiaca Rthsch., from Toli-Toli, N. Cel. Isaw another ¢ 9 from Menado (leg. van Braeckel, in coll. Nieuwenhuis, Rotterdam). The sex brands of the 4, on hind wing underside, along costa and anal margin are very obvious. 4. N. sambara sambara Moore. Horsf.-M.: Cat. Lep. Ins. E. I. C. II (1859) 304 © (Lithosia) : Java. — W1k.: J. L.-S* VI (1862) 103 © UL. “intacta) > N. Bern! Sn ve, aa (1879) 8374 ©, pl. 7,.f. 5. 0, 5 ar | (ZL. chryseola) son Cl java, ps Carl (1900) 113, f. 54 & (N. samb.). — P. 6 ST. v. E. KEV (1904) 142: Java. — Dr.-S. X (1914) 217, pl. 14 d 9. — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 518. — van E.: Het. Sum. (1930 sep.) 177. — Debauche: Bull. Mus. Roy. NH. Belg. XIV/9 (1938) 10° 2 Oo = Ne Cel. 1 4,33 mm, from Malino. The species is easily recognizable by its uniform dark vellow coloration and by the obvious male sex brands on hind wing underside, along costa and vi. Abdomen upperside with long hair tufts. The msect is recorded from the Larger Sunda Islands, including Bali and Celebes, and from the Philippines. 5. N. benjaminea benjaminea n. sp. 1 4, Todjambu, 14 mm. The smallest species of the genus. Body including antennae, palpi and legs, as well es fore wings, entirely yellow; hind wings paler, slightly suffused with greyish. chiefly near apex. Underside of hind wing along costa and apex and underside of fore wing darker greyish brown. Wing venation as usual, in fore wing vio apparently wanting, vr, vs, vo stalked. Cell short and narrow, dc present. In cell, near base, a small, circular androconium patch on underside, also distinctly visible on upperside as a bladderlike structure. Costal area of hind wing strongly dilatate, covering an- droconium patch of fore wing. Abdomen with long, lateral tufts on segm. 4 or 5. Hind tibiae with two pairs of long spurs. © unknown. 6. Eilema chiloides chiloides W 1k. Wi1k.: J. L..S. VI (1862) 109 o. (Teulisna).: N. Born. id. ib. p. 111 & (Corcua torta) : N. Born. ; id. Cat. XXXV (1866) 1890 4 (Ifyca humeralis): Mal. — Fld.: Reise Nov., Lep. (1874), pl. 106, f. 13 (Diastrophia dasypyga) : Cel. — Swh.: Cat. Ox Ta(1892) 119: -4.,..pl.13, fg 101% [(Gorc. iforfa), td 55.820, Or pie Moro (Teul. chil.). — Hps.: Cat. II (1900) 135 & © (Ilema chil.). — Dr.-S. X (1914) 205, pl. 14 i 4 (Lithosia). — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 542 (Eil.). 1 €, Todjambu. A large specimen, agreeing fairly well with Swh.'s figure of WHIk.’s type speci- mon, from Borneo. The species has a large distribution, from Malaya to N. Australia, provided that the insects, treated as synonyms by Hps. l.c., are the same. The cita- tions above show that the synonymy is rather complicated. 7. Bitecta murina murina He yl. Heyl: C. R. S. E. Belg. XXXV (1891) p. CCCCXI. 4 (Lithosia[Bitecta]) : Java. — Hps.: Cat. II (1900) 180 4. — P. & Sn.: T.v.E. XLVII (1904) 145 : Java. — Dr.-S. X (1914) 203, pl. 15 d. — van E.: Zool. Med. V (1920) 136: Sum. — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 594. — van E.: Het. Sum. (1930 sep.) 163. 1 4, Todjambu. It is characterized by the narrow wings. The species was not ‚ct known from Cel. ; its distribution comprises Born, Sum. and Java. THE LITHOSIIDS, COLLECTED BY DR. L. J. TOXOPEUS ETC. 79 8. Darantasia pardalina celebensis Draudt. Dr.-S. X (1914) 187: Cel. 1 ©, 23 mm, Neengo. In bad condition. ‘the fore wings are yellow, with prominent and sharp black markings; outer halfth of costa and termen black, inner halfth of costa whitish, a yellow patch near lower halfth of termen. Underside of hind wing with more yellow, of fore wing corresponding with upperside. The nominotypical pardalina Fld. is known from the Sula Isl. only. Cyana W Ik. Dr. Toxopeus captured three different species in Centr. Cel., they will be dealt with in a separate paper. 9. Graptasura polygrapha polygrapha Fld. Fld.: Reise Nov., Lep. (1874), pl. 106, f. 7 (Cyme): Cel. — Hps. Cat. II (1900) 422, f. 333 © (Gr.). — Kby.: Cat. I (1892) 299 (Nepita?). — Dr.-S. X (1914) rn tr d.> Lep..Cat., pars: 26.) (1922), 767. 4 4 4 from Todjambu, 30—33 mm. Antennae minutely ciliate, proboscis well developed. Hind tibiae with two pairs of very small spurs. In fore wing, vıı like a cross bar connected with viz. towards costa free again ; vs present, from lower halfth of dc; vr, vs, vo stalked ; dc well developed, slightly angled inwards. In hind wing, vs present, from near lower angle of cell. dc well developed, angled inwards; indication of a longitudinal vein in cell, ve wanting, vs from upper border of cell. The markings of the fore wing are rather intricate, as all the lines are doubled. On dc, a small black dot in a circular area of the ground colour. Ground colour yellowish to luteous red towards termen. Hind wings with a broad dark margin?! band, connected with the wing base by a streak along lower border of cell and ve. or this streak wanting. The species is known from Cel. only. Asura W1k., typ. cervinalis W1k.: Australia. The genus causes considerable difficulties to the systematist. It consists of several different groups, and there can be hardly any doubt that these groups will have the rank of separate genera in future. If we consider as belonging to Asura all the species which have vıı and vı2 anasto- mosing in fore wing, several insects, hitherto included in Miltochrista, must be trans- ferred to Asura, viz. the species lineata W lk. and its allies. They show clearly the connection of both veins in fore wing, moreover, the valva differs much from the other Miltochrista's here under consideration. Under the lineafa-group, the following species are ressorting: 1) lineata WIk.: Sum.; 2) nigrocincta Sn.: S. Cel.; 3) calligenioides Sn.: S. Cel.; 4) plumbilineata Aps.: N. Cel. They may be treated as follows. 10. A. lineata lineata W1k. & calligenioides Sn.: Text fig. 1—2. W1k.: Cat. III (1885) 760 9 (Ammatho): Sum. — Btl.: Tr. E. S. (1877) 343. — Sn.: T. v. E. XXII (1879) 87 a ©. pl. 7, f. 10 4 (Sefina calligenioides) : S. Cel. — Swh.: Cat. Ox. (1892) 103 (Lyclene lin.) : Sum. S. Cel. — Hps.:.Cat. II (1900) 482 4 o (Miltochr.) — P. & S.: T. v. E. XLVII (1904) 162, (calligenioides Sn. p. p.) : Java: — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 814 pp. — van E.: Het Sum. (1930) (sep.) 110 (M. lineata). 4 4 4 and 1 '9. Benkulen. S. Sum. (Walsh). I think they are the real lineata W1k. They are characterized by the brick red fore wings, with an ante- and a postmediana and the cilia greyish black. An antemarginalis is wanting. The antemediana is rather straight, the postmediana strongly curved a dark streak connects the postmediana with the termen on v4. The hind wings are dull yellowish red, with a rather narrow marginal area grey. In the only ©, the colo- ration of forewing, from base to postmediana, is ligther, more yellowish red. Furthermore, I have a series of 4 3 4 and 3 © © from W. Java which I can hardly distinguish from the Sumatran form, perhaps that the abdomen in the latter is more greyish, in the Javanese specimens more reddish. 80 W. ROEPKE, Finally, I have 7 4 4 from Todjambu which obviously belong to the same col. lective species. They are large, 30—32 mm, the coloration is more vivid, the mar- ginal band in hind wing a little broader, the abdomen more black. The question arises if these specimens from Centr. Cel. are the same as Sefina calligenioides Sn. (1879), from S. Cel., treated by Dr.-S. X (1914) 136 *) as a separate species, whereas Strd. Lc. includes it under lineata. Judging from Sn.'s figure, l.c. I am not sure if both are identical; Sn.s specimens are smaller, with a basalis in fore wing and the post- mediana double. Only in one of my specimens a basalis is indicated, the postmediana is always simple, connected with the termen by one or more dark streaks. We must realize, however, that Sn.'s calligenioides came from S. Cel., whereas my material is from Centr. Cel.; there may be local differences. When examiming the ¢ genitals of these three forms from Sum., Java and Cel, we ean state that these structures are nearly the same in the Sum. and Java form so that they can be united under lineata W1k. In my Cel.-specimens, however, these struc- tures are slightly, but distinctly, different so that they can be treated as a subspecies, under the name lineata calligenioides Sn., provided that this Centr. Cel.-insect is the same as Sn.s species from S. Cel.! At any rate, this name cannot be attributed to . the Javanese from, as Sn. erroneously did in 1904. The form from Java, as that from Sum., must be called lineata lineata W1k.; cfr. text fig. 1—2. It is probable that M. lineata W1k., mentioned by Jurriaanse and Linde- mans (1919) 35 from Buton, belongs to calligenioides S n. 11. A. nigrocincta nigrocincta Sn.: Text fig. 3. sand vi Es XXII (1879) 086 4% 21.17, SEO (Setina)ye Ss NC piste Cato (1900) 482 (Miltochr. lineata nec W1k., p.p.). — Dr.-S. X (1914) 136. — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 814 (lineata nec WIk. p.p.). Brita A Lodjambu: I attribute them to this species. They agree fairly well with Sn.'s figure l.c., though in my specimens the entire coloration is a little more vivid. They are characterized by the nearly complete lack of markings in fore wing, the broad marginal band in hind wing and the general coloration which is decidedly paler than in the preceding group. H ps. (1900) and, perhaps on this authority, Strd. (1922) treated this species as a form or even as a synonym of lineata W1k., though Sn. (1904) had already insisted upon the validity of his nigrocincta. The & genitals prove that the opinion of Sn. is correct. Chiefly the valva is obviously different from that of the lineata-forms, cfr, fig. 3. 12. A. trifasciata trifasciata n.sp.: Text fig. 4. 1 4, 26 mm, holotypus, Todjambu. Differring from A. lineata W1k. by the following characters: fore wing slightly more yellowish red, suffused with grey, with three distinct grey crossbands, viz. a basal one and two median ones, these being more approached and strongly curved in upper halfth. Before termen, a grey shade with projections towards termen on v4 and ve-7. Cilia dark grey. Hind wing dull luteous, only the apex and cilia greyish. Head and thorax red, abdomen black. Underside of the same coloration, outer halfth of fore wing dark greyish. @ Genitals, fig. 4, quite different from those of both preceding species, the valva with its apex shorter, broadened, with one large and one smaller tooth along lower border near apex, Aedeagus with the vesica protruding in the only specimen under consideration, this vesica with many rugosities and 3-4 strong short chitinous teeth. a fourth tooth in the interior of the aedeagus. It is interesting that there are three species of this Asura- group in Centr. Cel, which according to our conception, may be arranged as follows: *) Dr.-S. lc. gives "lineata Hps.' as a synonym of calligenioides Sn. A “lineata Hps’, however, does not exist, there is only a lineata W1k., which has priority above calligenioides Sn. Perhaps the error may be explained by the custom of Snellen not to mention the authorship of W1k., but to consider as the author] of ì Walkerian species the first subsequent author who gave a recognizable description or figure. | THE LITHOSIIDS, COLLEGFED BY DR, L. Jj. TOXOPEUS ETC: 81 1) Asura lineata calligenioides S n. 2) ,, nigrocincta nigrocincta Sn. 3) ,, trifasciata trifasciata Rpke., whereas a fourth species, described as Miltochrista plumbilineata Hps., from N. Cel, but probably an Asura sensu latiore, may also belong to this group. It is unknown to me. In future, when the large genus Asura will be divided in its natural components, a new will be unavoidable for the lineata-group. 13. A. platyrhabda platyhabda T a ms. Tams: Mém. Mus. Roy. H.N. Belg., h.s. IV/12 (1955) '36 9, pl. 1. f. 6: N. Cel. I have 1 4, 18 mm, from Todjambu, which I ascribe to this species, though not without hesitation, as the holotypic specimen, a ©, is much larger, 26 mm! The coloration of head, including antennae, palpi and patagia, is yellow, tegulae the same, but with a dark patch in centre. Wings with cilia of a delicate crimson colour, grading into yellow near base of fore wing. The markings of fore wing decidedly black, con- sisting of several basal and subbasal dots, one rather straight and distinct mediana, a dot on dc, short streaks on the distal parts of the veins. These streaks don't reach the marginal dark line. Underside about the same as upperside, but the markings more dilute. Abdomen yellowish, legs yellowish, with some greyish brown, chiefly on the fore tibia and the end of the tarsus. Hind tibia with two pairs of spurs. This insect belongs to a difficult group of small Asura’s which in future will become united under a separate name. As Dr. Tams l.c., points out it is related to A. sinica Moore: Shanghai, ferminana Moore: Khas. and circumdata W1k.; Born., all of which H ps. (1900) has sunk to A. sfrigipennis H.-S ch.: Australia. I think that there are several more species to be placed in this group, partially described under Miltochrista. The species are mostly yellowish. In my & of A. plafyrhabda Tams, vii approaches viz over a short distance very much, but does not seem to anastomose with it virtually. One may expect that a careful study of the 4 genitals will provide a useful base for a better taxonomic understanding of these small moths. Concerning the future denomination, Btl. (1877) and Kby. (1892) 309 have adopted the generic name Sesapa for these and a lot of allied Asura's, with inscripta W Ik. as a typus, fix. Kb y. lc. Judging from the figure in Seitz II (1912), pl. 11 d, there arises some doubt whether this species really belongs to the group under consideration, sothat perhaps another name must be chosen. 14. A, nigriciliata nigriciliata H ps. Eins: Cate ll (1900) 445 ©, nl. 30, PF 19/0, Sangir. — Dr. -S7 X\(1914)7 148. pl 17, gs ib. — Strd.: Lep. Cat. pars, 26 (1922): 791. — van E.:. Treubia VII (1929) 344-4 : Buru ; Sang. ; Cel. I have 1 4 and 2 © © from Todjambu and 1 4 from Sidaonta, Palu 1500 m, W. Cel., 7. 37 (Kalis), wich I attribute to this species; at any rate, they come very near to it. The ground colour is a delicate crimson, about as in the preceding species, slightly turning into yellowish in the ©, more dull reddish and slightly hyaline in the @. The hind wings including cilia uniformly delicate crimson. The grey mar- kings in fore wing are irregular and variable, an antemedian and median cross line are bent towards each other, forming an irregular H or X; a small black dot on dc; postmediana strongly curved and undulating ; antemarginalis well dont heavily waved ; cilia grey. 15. A. quadrifasciata quadrifasciata Rthsch. Rt his eh. Nov. Zool. XX (1913) 209 9 : N. Cel. = Dr.-S. X (1914) 1501 9 : ib. — Hps.: Cat. II (1900) 765, pi: 40, £6 a : ib. — Strd.: Lep. Cat.-pars 26 (1922) 794. i 1 4, 23 mm, Todjambu. Antennae rather strongly ciliate. Wings broad, fore wing dark yellow with irregular, black markings. cilia also black. Basal halfth of hind wing ochreous, with a slight reddish tinge, outer halfth greyish black. Abdomen except anal region dark grey. Underside with the same markings as upperside, more crimson. Legs yellowish and crimson, spotted with black. 82 W. ROEPKE, 16. A. latimargo latimargo n. sp. 1 4, 21 mm, holotypus, Todjambu. © Unknown. 4. Antennae rather strongly bipectinate, pectinations shorter towards tip, but reaching it. Palpi small, directed downwards. Proboscis present, but rather weak. Wings broad. In fore wing, vii anestomozing with viz, vr, vs, vo stalked. Hind tibiae with two pairs of short spurs. General coloration a dark, rich yellow (about "capucine yellow”, Ridgw. pl 3), with dark black markings on the wings. This yellow colour is shown by the head, including anternae and palpi, the body and the legs; only one small, dark dot between bases of antennae; tegulae and notum slightly black dotted. Both wings of the dark yellow ground colour, with a very broad, black, margin, on fore wing extending something along costa; fore wings with some black markings, con- sisting of six basal and subbasal dots, a slightly curved mediana, crossing cell, and a dc-dot. Costa near base slightly black. On account on the anastomosing vii and vie in fore wing, I place this characteristic species in the genus Asura; though it later may become transferred to a new genus or, at least, to a special subgenus. Miltochrista Hb., typ. miniata Forst.: Europe. The genus is also a very large one, Dr.-S. X (1914) 134 records not less than 73 species from the Indoaustralian region, besides a lot of subspecies &c. Many of them, or even groups of species. are unsufficiently known; we have already trans- ferred the lineata-group to Asura; and it may be expected that the present arrange- ment of so many species and their demarcation is far from being definite. 17. M. scripta scripta W1k.: Text fig. 6. WIk.: Cat. XXXI (1864) 254-4 (Barsine)? Cels Sn: El XXL (1879) 88 4 9, pl. 7, f. 11 © (Hypocrita meander) : S. Cel. — Swh.: Cat. Ox. I (1892) 108 (Barsine scripta). — Hps: Cat. II (1900) 486 (Milt.). — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 823. — Tams: Mém. Mus. Roy. N.H. Belg., h.s., IV/12 (1935) Si AO TEN el 7 & 4 and 1 9, Todjambu, 2 4 4 Watamtjisa, Bone (Veen, 6. 35). They may belong to this species, as they agree rather well with the figure of Sn.’s meander. The coloration is a light straw yellow, legs of the same coloration or a little darker, with exception of the fore legs which are, as well as the palpi, darker greyish yellow. Antennae dark greyish brown. In the 4, the last abdominal sternites, before anal . tuft, not darkened or only slightly grey. The 4 genitals, fig. 6, show the uncus slender, curved, and pointed; the valva of normal shape, with an elongate, beak shaped projection along lower margin, repre- senting the harpe, and with two dentiform projections from upper border. The aedeagus is short and stout, with a large amount of rugosities in its interior, some of them becoming more or less dentiform. 18. M. erythropoda erythropoda n.sp.: Text fig. 5. 4 & 4, Todjambu, 1 4 Neengo, 500 m, Watampone; 1 9 Malino; holo-, allo- : and paratypes, 30— 39 mm. This species comes very near to the preceding one with which it has a great super- ficial resemblance. The entire coloration is something more vivid; the markings, al- ways variable to a certain extent in this group, are practically the same or perhaps a little darker and more prominent. The main differences are as follows: antennae distinctly reddish, palpi and fore legs beautifully crimson, other legs dark yellow, more or less suffused with crimson. In the 4, the abdomen,. chiefly on upperside, light crimson ; on underside more dark yellow, the last sternites, before anal tuft, black. In the ©, upper- and underside of abdomen yellow; other characters as in the 4. The 4 genitals differ from the preceding species chiefly by the reduction of the ee ee is much smaller or even reduced to a knob along lower border of valva. ee fig. 5. There is some possibility that the species may prove to be the same as M. sangui- tincta Hps.: Cat. II (1900) 481, pl. 32, f. 16 4 : Batjan, recorded by van E.: Zool. Med. V (1920) 128 4 from Halmaheira; at least it seems to come near to it. It may be also allied to M. celebesa Tams: Mém. Mus. Roy H.N. Belg., h.s., IV/12 (1935) 37 4, pl. 1, £. 7: N. Cel., but the fore wing is described as “flame scarlet’, the entire coloration being more red. It is a pity that Dr. T ams makes no mention THE LITHOSIIDS, COLLECTED BY DR. L. J. TOXOPEUS ETC. 83 of the genital apparatus; without a description or a figure of this structure such complicated insect groups, like these Milfochrista's remain undeterminable. 19. M. cuneonotata W1k. subsp. ? Wlk.: List III (1855) 759 (Ammatho cuneonotatus) : Ceyl. — Btl: Tr. E. S. (1877) 341 (A. roseororafus) : N. Born. ; id. ib. p. 342 (cunenonof.) : Ceyl.; N. Born.: id.: A. M. N. H. [5] VIII (1881) 380 (collivolans) : Sum. — Swh.: Cat. Ox. I (1892) 106 (Barsine cun.) : Ceyl.; id. ib. p. 107 (roseororata): N. Born. — Hps.: Moths II (1894) 117 (Milf. cun.). — Pqst.: Jen. Denkschr. VIII (1895) 213: Tjibodas. — Hps.: Cat. II (1900) 482; id.: J. Bomb. N. H. S. XIII (1900) 586. — P. & S.: Tr v. E. XLVII: (1904) 162 (M.. roseor:) : W. Java. — Dr.-S. X (1914) 136 (cun. &c.). — Strd.: Lep. Cat. pars 26 (1922) 808. — vanE.: Treubia VII (1929) 342 4 © : Buru; id.: Het. Sum. (sep. 1930) 111 & 9, pl. 2, f. 14, 14 a—b & (cuneonof.) : Sum. &c. 1 ©, Neengo, 35 mm; 1 9, Todjambu, 42 mm, obviously both the same, unfor- tunately no 4 4 are at hand, though there is a slight possibility that they belong to the 4 4, here recorded as scripta W lk. or that they might form a new subspecies. The ground colour in both specimens is a reddish yellow, with some more red along costa near apex of fore wing. The markings are prominent. grey. The hind wing of the smaller specimen has some indistinct apical grey patches and the cilia grey, with the exception of anal region. In the other ©, these patches are wanting and the cilia being grey near apex only. On the underside, the pattern of the upperside is indicated in the marginal area only, in the smaller specimen more than in the larger one. The identification of the Malayan cunecnotata-forms or subspecies is still a matter of uncertainty. Unfortunately lack of material prevents me to enter deeper upon this question. I can only state that judging from Moore's figure, l.c., the nominotypical form from Ceyl. is not the same as the Malayan form so that the latter ought to bear at least a subspecific name. If one considers scripta Wlk., from Cel, as a separate species, than roseororafa B tl. from N. Born. comes into consideration, which name is already used by P. & S., Lc. for the form form W. Java. There is still another name, of later date, available, viz. collivolans Btl., from Sum. What I consider as collivolans from Sum., are smaller, entirely yellow specimens which come very near to scripta W1k. from Cel. Van E. Lc. who figures a yellowish and a reddish cuneo- nofata from Sum., suggests that scripta from Cel. and sanguitincta from the Mol. are the same. Regarding the former, he may be right; but if sangrifincfa might prove to be the same as erythropoda Rpke., the latter represents a separate species. There is still another species which is uncertain to me, viz. cruciata WH1k., de- scribed from N. Born. Van E. lc. records it from Java; what I have as cruciata from W. Java, is smaller than cuneonotata, in both sexes darker and intensely red, with slight traces of yellow between the veins, the X-mark on fore wings distinct, the lines, forming the X, rather straight, at least not undulating. Van E. l.c. has no specimens from Sum. I have 1 2, rather worn and faded, ground colour dull reddish vellow, from Medan, Deli (Fulmek) which I attribute to this species, the X-mark being very clear and obvious. The 4 genitals are figured here of a large, dull brick red cuneonofata from Djunggo- Ardjuno, E. Java (fig. 7) and of a small. yellow specimen (= collivolans?) from Dolok Ilir. E. C. Sum. (fig. 8). Both figures show the small chitinous tooth along upper. border of valva which seems to be characteristic for this group and which occurs in scripfa and eryfhropoda too. In fig. 8, the harpe seems more blunt and curved, but this is due to a less favourable orientation of the structure in the slide. In my cruciafa from W. Java, the genitals are so different that this species can hardly be included in the cuneonofafa-group. 20. M. chi chi n. sp. 3. A smaller species. Antennae greyish brown, with cilia and long dense hairs. Palpi minute, third joint very small, acute. Proboscis well developed. Head pale testa- ceous, no dark frontal spot, only first joint of antennae black. Patagia and tegulae black, bordered with testaceous. Notum partially rubbed off. Fore wing pale testa- ceous, with black markings consisting of several dots in basal area, an antemediana and a median anastomosing in cell and therefore forming the Greek letter x (chi), a short streak on dc, a strongly bent and heavily dentate postmediana, black striae on veins beyond postmediana, black marginal line and grey cilia. Hind wings paler 84 W. ROEPKE, 4 7 / Fig. 1. As. lineata lineata W1k.: Sum. Fig. 2. As. lineata calligenioides Sn.: Centr. Cel. Fig. 3. As. nigrocincta nigrocincta Sn.: Centr. Cel. Fig. 4. As. frifasciata trifasciata Rp ke.: Centr. Cel. Fig. 5. Miltochr. erythropoda erythropoda Rpke.: Centr. Cel. Fig. 6. Miltochr. scripta scripta W 1k.: Centr. Cel. | Fig. 7. Miltochr. cuneonotata Wlk.: E. Java. Fig. 8. Miltochr. cuneonotata? collivolans Btl.: E. C. Sum. Fig. 9. Miltas. celebensis celebensis Rpke.: Centr. Cel. THE LITHOSIIDS, COLLECTED BYYPR. L. J. TOXOPEUS ETC. 85 yellowish, the marginal edge slightly marked with dark brown, the underside of hind wing with two dark cross lines, the inner one heavier than the outer one, slightly transparent on upperside, but more dilute. Abdomen pale testaceous above and below, hind legs yellowish, banded with brown, middle and fore legs mostly greyish brown. 1 4,23 mm. Todjambu (holotypus). By the wing venation — vii and viz in fore wing separate — the species proves to belong to Miltochrista Hb. senu latiore. As far as one can judge without morpholo- gical examination, it form with certain other species, fi. hypoprepioides W lk, radians Moore, synfypica Swh., zebrina Moore and prominens Moore, a separate group which in future will deserve a special name. Miltasura n. g. &. Antennae strongly ciliate; palpi small, straight, third joint minute. Proboscis well developed. In fore wing, vii anastomosing with viz, towards costa free again, vi, vs and vo stalked. The anastomosing vii-12 place the genus near Asura, though its general appearance is more that of a Miltochrista. In hind wing, va-5 and ver stalked, vs from about 2/3; upper border of cell. Hind tibiae with two pairs of small spurs. The & genitals (fig. 9) show a characteristic ventral projection of uncus not yet obsverved in Miltochrista and Asura, as far as examined. ©. About the same as 4, the antennae also strongly ciliate. 21. M. celebensis celebensis n. Spi. -. hextuang, 9. &. Ground colour variable, from pale straw yellow to darker yellow, more or less suffused with reddish. Antennae greyish brown, palpi reddish, with the third joint, at least on its outer side, greyish brown. Head yellow, between antennae a broad, dark streak; patagia, tegulae and thorax yellow, banded with greyish brown. Fore wing with a complete greyish brown pattern, consisting of a subbasalis, an ante-and a postmediana, the two letter anastomosing below cell, and a heavy antemarginalis, with at least two radiations towards termen. All these markings broad, more ore less confluent. Cilia grey. Hind wing including cilia very pale yellow, also in the reddish form. Abdomen yellowish to reddish, not darkened towards tip. Legs reddish with dark bands near apex of tibiae. Underside of wings with the pattern of upperside more of less indicated. The reddish specimens show the dark pattern extended, the interspaces filled up with red, with the exception of a prominent basal and discal, orbicular area which remain yellow and, therefore, are obviously contrasting. This form deserves a special name: f. jucunda n. 2 4 &, 24-26 mm, Todjambu, of the darker yellow form; 1 4, 28 mm, ib., very pale yellow, but slightly worn; 2 & 4, 28—29 mm, ib. f. jucunda; 1 ©, 36 mm, Para Salamakki, G. Lampobattang. 1650 m, f. jucunda. This 9 has the fore wing much darkened, the pale discal area small, but prominent; hind wing and abdo- men light reddish. Allochrista n. g. @. Antennae rather short, not reaching 14 costa, bipectinate, the branches of the joints sligtly claviform, much shortening towards tip. Palpi very small, porrect, slightly surpassing frons; head densely hairy, on vertex the pilosity somewhat elongated. Wings rather broad, costa of fore wing straight, apex slightly acute, termen slightly oblique, nearly straight. Find wing rounded, nearly as broad as leng. In fore wing vs strongly curved, nearly from the same point as va; vr, vo, vo, vio Stalked, vii largely connected with the stalk of v7-10, vig largely coincident with the upper border of cell. Dc present, bluntly engled inwards. In hind wing, va, va vs from lower angle of cell, vs curved, ve and vz from upper angle of cell, vs from near base of vz, free; dc preset, bluntly angled inwaards. Hind tibiae with one pair of small, apical spurs only. 4 Genitals (fig. 10) very simple, small and rather weak. Uncus and tegumen not sharply separated, triangular. Valvae narrow and slender, tapering towards apex, blade shaped, without harpe and other structures. Aedeagus straight, slightly tapering, in the specimen examined, the vesica protruded, with a large area of regularly arranged spiculi, directed backwards. A juxta well developed, saccus weak. © unknown. By the wing venation as well as by the genital structure, this genus proves to be 86 W. ROEPKE, a very distinct one; its systematical position is not yet clear, though it may stand near Asura and Miltochrista. 22. A. toxopei toxopei n.sp.: Text fig. 10. 4. Antennae yellowish, the branches darker. Head including palpi yellowish to peach red, the end of palpi slightly black tipped. Patagia, tegulae and notum light peach red, certre of patagia and tegulae with a greyish dot. Wings less densely scaled, fore wings pale yellowish with some light greyish brown markings as follows: some indistinct dots near base, an antemediana and mediana, both angled above lower border of cell; the veins beyond mediana, including upper portion of dc, as well as the cilia, of the same, light greyish brown coloration. In three of the specimens, the mediana passes on the inner side of dc. Hind wing pale yellowish, the cilia grey with — a slight grey dc-dot. Abdomen yellowish to peach red, no prominent anal tuft. Under- side of wings about the same as upperside, but paler. Legs light yellowish, slightly mixed with greyish, chiefly on inner side of fore legs. 4 4 4, 26—28 mm, holo- and paratypes, Todjambu. © Unknown. EY 0 1 0 1 Fig. 10. Allochrista texopei Rpke. & genitals: ve vesica with spiculi; unc uncus: va valva. One valva omitted. Fig. 11. Schistophleps major Rpke., & genitals; aedeagus and one valva omitted. Schistophleps H ps. and Chamaita W 1k. The genera Schistophleps and Chamaita, in the Far East contain a number of spe- | cies which are very imperfectly known. These insects are inconspicuous, small, tinny | and pale maths with a less marked pattern; they can, however, easily be separated | by their ge: ital structures, as far as I can judge. In a later publication I hope to} describe some new or little known species from the Archipelago. Dr. Toxopeus brought home three species which seem to be new to science and which may be des- È cribed as follows. 23. Schistophleps major major n. sp.: Text fig. 11. First antennal joint not elongated, costa of fore wing not much arched, not hairy ; vr-s and vo-10 stalked, vie erding on vii; with 4-5 cross bars between vı2 and costa. The entire coloration is white, the fore wing slightly overshaded with very light brownish which forms some indistinct dots chiefly on the veins; one dot in centre of cell, another one on dc. In hind wing, vs from near upper angle of cell, the cell divided by a mediana. 1 4, 21 mm, holotypus; Todjambu. THE LITHOSIDS, COLLECTED BYVDR. L. J. TOXOPEUS ETC. 87 The 4 genitals, fig. 11, are rather strong, the uncus blunt, with two rounded lobes near base; valva elongate, its characteristic shape can be seen in the figure. Aedeagus strongly curved. 24. Schistophleps minor minor n. sp. Smaller than the preceding species; the head, base of antennae and fore wings more hairy. End of vii not connected with viz, no veinlets between costa and viz. In hind wing, vs from about 1% upper border of cell. Coloration white, the fore wing with a slight brownish tinge. No distinct dots on de or in cell. 1 ©, 16 mm; Todjambu. 25. Chamaita celebensis celebensis n. sp. 1 ©, 18 mm, holotypus, Todjambu. I regret that there is no ¢ at hand, for closer morphological examination. A rather large species. Costa of fore wing very hairy, strongly curved. Vı2 free from base of wing. vıı and vio from upper border of cell, vo wanting, vz—s stalked, ve curved upwards, vs slightly from below middle of dc, de distinct, angled inwards, the other veins present, straight. In hind wing, vs from 1/3 upper border of cell, cell long, large, dc angled inwards. Color white, very hyaline, with very faint, light, brownish cross markings on fore wing; a curved antemediana and a strongly arched postmediana can be distinguished, as well as a marginal row of elongated dots on the nerfs. Probably a small darker dot between base of va and vs. 26. Eugoa incerta incerta n. sp. 19, 19 mm. Malino, 100 m. Head, antennae and palpi light greyish, thorax and fore wings of the same coloration. the latter with some black markings. consisting of several basal dots, an incomplete, undulating antemediana, two discal dots, the upper one on dc, the lower one between base of v2 and vs, an undulating, less prominent postmediana, the area beyond it darker grey, an incomplete antemarginale, formed by internerval dark dots and start- ing from apex and bent inwards on ve, a very regular row of marginal dots Cilia light grey, darkening towards outer margin. Abdomen grey. Underside light greyish, shining, of fore wings darker. Pectus and legs near base whitish. The species stands near bipunctata W1k. of which I have a series from Java. It seems to be quite different, chiefly by the postmediana which is more straight and less oblique, and by the arrangement of the two discal dots which in bipunctata W 1k. are placed on dc and in the cell, whereas in incerta, there is only one dc-dot and another dot vertically below it, in ce. Subf. Arctiidae. 27. Maenas malayensis Hps.: Text fig. 12—13. H ps.: Cat. III (1901) 249 9, pl. 43, f. 2 © : Bali — Pgst.: Jen. Denkschr. VIII (1905) 212, pl. 13, £ 7 & (Alpenus maculifascia W1k.): Tjibodas. — Rthsch.: Nov. Zool. XVII (1910) 117 & 9 : Lombok: id. ib. (maculifscia roseata) : Tim. ; Mol.: Amb.: Queensl. — Rthsch.-S. X (1914) 238 (maculif. mal.) : Bali; Lomb. — Strd.: Lep. Cat. pars 22 (1919) 162 (maculif. ab. roseata) ; Tim.; Buru; Tern. ; Mol. ; Amb.; Queensl.; id. ib. p. 163 (mal.): Peru (sic!) ; Bali; Lomb. There exists much uncertainty with regard to the correct separation of the different species of the genus Maenas Hb.: Verz. (18227) 167, typ. vocula Stoll: S. Afr. By its general feature, the genus comes near Spilosoma sensu lat., but may be separated by the absence of median spurs in hind tibiae. If we compare the 4 genitals of Sp. lubricipedum, the typus generis of Spilosoma, with those of Maenas maculifascia or malayensis, there is a striking difference. In lubricipedum and allies, these structures are heavily chitinized, robust and large; in maculifascia and allies, they are weak and small representing quite another typus. Two of the species, described under Maenas, are common in the Archipelago, viz. maculifascia W1k.: List III (1855) 676 © (Spilos.): Java, and malayensis Hps. lc. The former is characterized by the pale yellowish coloration of abdomen in both sexes; in the 9, the dark cross bands of fore wing are rather well developed. Macu- lifascia must have a wide distribution, from Malaya to the Philippines. I have a good 88 Wi ROEPKE, series from Sum. (Deli and Lampongs) as well as from Java. In the latter island, it is common everywhere, but only in the lowlands, perhaps hardly reaching the 1000 m line. The caterpillar, excellently figured by P. & S.: T. v. E. XLVIII (1905), pl. 6, f 1, is common in cultivated land, often running with great speed over sunny roads &c., like fuliginosa in Europe does. They live gregariously on a great variety of plants, some of them enumerated by P. & S. l.c.; on the young, succulent shoots of low dadap (Prythrina sp.) they are often to be seen in large numbers; to cocoa trees (Theo- broma) they may become troublesome, see Cultuurgids VIII (1907) 183. Before moult- ing, they construct large webs where they shelter during this critical period. Once I had such a web in my garden at Salatiga, Centr. Java, along the stem of a young Spa- thodea-tree which had a length of about 70 cm! In the mountains of Java, however, this insect is replaced by what I consider as malayensis Hps., characterized by a distinctly red abdomen in ¢, lighter crimson in 9, the grey markings in the latter being much reduced, sometimes nearly wanting, whereas in the 4, these markings are darker grey, more or less confluent and therefore more prominent. H ps. in his diagnosis, l.c., does not mention the colour of the abdo- men, differentiating both species by the pattern of fore wing only. He correctly alludes to the weak pattern of the 9. Rthsch. (1910) lc. describes a new subsp. of macu- lifascia, ıs roseata, from Timor, Buru, Amb., Mol. and N. Austr., furthermore, he mentions malayensis as a distinct species from Lombok. In Seitz X, lc., however, he makes no mention of roseafa and treats malayensis as a subsp. of maculifascia, pointing ort that the abdomen in malayensis is red. Strand (1919) lc. enlists roseata as an ‘ab. of maculifascia and records malayensis as a distinct species. Pgst. lic. 1 ; Fig. 12. Maenas malayensis Hps., Djunggo-Ardjuno, E. Java; ¢ genitals; aed aedeagus; va valva; ju juxta. One valva omitted. Fig. 13. The same, 4 from Batjan. The slight difference shown bij the valva, may be due to a different orientation in the slide. THE LITHOSIIDS, COLLECTED’ BY’ DR. L. J. TOXOPEUS ETC. 89 has recorded, and figured a 4 of what he calls Alpenus maculifascia from Tjibodas, 1450 m. In the figure, the abdomen is rather dull yellowish than red. This may be due to greasiness, or the locality is erroneous, as from this altitude only malayensis can be expec'ed. . From Sum., malayensis is unknown to me, all the many specimens which I received from that waste island, belonging undoubtedly to maculifascia; van E. l.c. does not mention it. From Java as already stated, I have maculifascia from the lower country only, including localities as Bandung, 700 m, Salatiga, 580 m. Malayensis is very nume- rous at higher elevations, I have it a.o. from Perbawattee, 1000 m, Sindanglaja, 1400 m, Tosari 1750 m, Idjen Plains, 1500 m, &c. From Cel., I have a series of 17 & 4 from Todjambu and 1 4 from Sidaonta, Palu (Kalis); unfortunately, there is no © at hand. Furthermore, I saw it numerous in the island of Batjan (July-Aug. 1929) where it occurred already at sea level. It defoliated with preference young dadap shrubs. But I have never seen a typical macu- lifascia trom Cel. or other Moluccan islands. Thus we arrive at the following arran- gement : Maenas maculifascia W1k.: Sum.; Java (low lands). 5 malayensis Hps.: Java (mountains); Bali; Cel. (low land and mountains?) ; Moluccos (low land and moun- tains ?) In N. Australia, the species is represented by M. areoscopa Trn., it must remain beyond consideration, on account of lack of material. Last but not least the question arises whether maculifascia and malayensis are separate species or not. The geographic distribution gives some indication, that they are indeed separate. In Java, I have seen no intermediate forms. In future, investigators should pay attention to these insects, chiefly on an altitude where both may be supposed to meet each other, i.e. about 1000 m. Crossing experiments are much desirable. The 4 genitals are very simple and consist of a proportionally heavy uncus + tegumen, its shape being about triangular. The valva is reduced to a club like appen- dage, slightly bent and with the apex very blunt and somewhat hairy. The aedeagus is rather short and thick without any prominent chitinous structure. Ventrally it is supported by a large, shield like juxta. I have made several slides of both species from various localities, unfortunately they show no striking differences. The pilosity of the apex of valvae may be variable within small limits, but this is certainly not sufficient to discriminate the species. Therefore, we may conclude that in this case, the male genitals are less useful for a definite demarcation of the species under considera- tion, perhaps on account of their very simple construction. 28. Spilosoma leopoldi leopoldi T ams. Tams: Mem. Mus. Roy. H.N. Belg, hs, IV/12 (1935) 37 &, pl. 1, f. 8-9 & @ (Diacrisia): N. Cel. 10 4 4 from Todjambu, the insect must be common there. They are rather variable, the ground colour being either more red or more ochreous buff, the black median fascia in fore wing often more or less obsolete, in one specimen completely wanting : f. extincta n. Hps.: Cat II (1900), had the misfortune to unite all the socalled Spilosoma's, with a large number of quite different Arctiinae, under Diacrisia Hb. which hereby has become a very large and very heterogeneous genus. Future authors will have the task to split up this ‘genus’ into its natural components and to attach correct names to them, though I tear that this task by no means will be a simple one. A satisfactory arrangement even of the few European "Spilosoma's” causes difficulties. Lempke, in his Cat. Nederl. Macrolep., T. v. E. LXXXI (1938) 271, enumerates lubricipedum L. under Spilarctia Btl., on p. 237 menthastri Esp. and urticae Esp. under Spilosoma Steph. and mendica Cl. under Diaphora Steph. whereas Tams (1939) gives for mendica: “Cycnia Hb., Zutr. Samml. Ex. Schm. I (1817) 7, as fixed by the Dict. Univers. (1844). I can only find Cycnia Hb.: Verz. (1822?) 167 (by war circumstances not at hand here), resp. Zutr. &c., 2. Heft (1823). pl. 558 (67), f. 387—388 (Cycnia budea = Hyphantria cunea Drury: Ill. &c. (1773) BG pla. 18,0): 29. Sp. dohertyi dohertyi Rthsch. Rthsch.: Nov. Zool. XVII (1910) 151 4 (Diacr.) : Centr. Cel. — Rthsch.-S. 90 W. ROEPKE, X (1914) 250 x. — Hps.: Cat. suppl. II (1920) 387. pl. 59, £. 5 & Seas): = u) Tams: Mém. Mus. Roy. H.N. Belg., hs, IV/12 (1935) 37 @: N. Cel 4 24 4, Tondano; 1 9 Malino. I am inclined to attribute these insects to this species. They are slightly variable, the ground coloration is dirty whitish, more or less suffused with brownish on fore wing and red on hind wing. The transversal fasciae on fore wing are very incomplete, only indicated by two black dots near inner margin, the outer ones sometimes con- nected by a faint postmediana with the outer black dots on costa. A row of slight black dots in apex. Abdomen above red, with a dorsal and a lateral row of black dots, underside whitish. Antennae whitish, first joint of palpi and sometimes base of second red, second and third black, frons black. 30. Sp. sumatrana sumatrana S wh. Swh.: AMNH. [7] XVI (1905) 143 4: E. Sum.; id.: ib. [8] XVIII (1916) 212 2: Sum. — Rthsch.: Nov. Zool. XVII (1910) 147 Gu see VA TLE (1014); pl. 3. f. 31 (sumatrensis [sic !] continentalis) : Mal.; id.: ib. 4 (sumatrensis javanica) : E. Java. — Rthsch.-S. X (1914) 248, pl. 23 c 4 9. — Swh.: AMNH. [8] XVII (1916) 212 © : Sum. — Hps.: Cat. suppl. II (1920) 410 (Spilos.). — Rthsch.: J. F. M. St. Mus VIII/2 (1920) 113 4 9 : Centr. Sum. — van E.: Het. Sum. (sep. 1930) 187 (Diacr.). — Rpke.: Misc. Zool. Sum. XCIX (1935) 4: E. Sum. 1 4, 32 mm, Todjambu. It agrees rather well with my specimens of sumafrana from Deli, but the entire coloration is of a much lighter type, three cross fasciae on fore wing are indicated, hind wing light greyish brown, a black dot on dc, traces of dark submarginal dots are hardly discernible. Abdomen laterally dull reddish, legs and head dark brown. It resembles the subsp. javanica Rthsch. ard may in future prove to be a subsp. This insect has not yet been recorded from Cel. As van E,, lic. has pointed out the synonymy of this species, as well as that of the nearly allied Sp. sfrigatula W lk. and emilada S wh. is not beyond every doubt. er Sp. rothschildi rothschildi n. sp. 1 3, 42 mm. Todjambu. Antennae greyish browa, the ridge towards apex white scaled. Palpi with the first and second joint red, third brownish. Head beneath greyish brown, above rather pure white. Patagia whitish as head above, slightly bordered with crimson, near their me- dian line with a large, dark grey brown patch. Tegulae white, only with a dark brownish patch in basal third. Mesonotum whitish, very slightly suffused with crimson in basal part, with a number of brown patches arranged ‚and partially confluent, ac- cording to the ordinary Spilosoma pattern. Hind wing whitish, more suffused with red along costa and anal margin, with four greyish brown patches, one on dc, a second on vs, a third between vs and ve, a fourth indistinct, in anal angle. Abdomen red, with a dorsal and lateral rows of small, dark patches. Legs red and greyish ; under- side of wings more suffused with red, chiefly along costa. It may come near Diacrisfa sparsalis W1k.: List XXXI (1864) 237 9: N. Cel. of which only the 9 seems to be known. It may be even the & of this species, though the general coloration of both wings, especially of hind wing, is more whitish. 32. Amsacta lactinea lactinea Cr. Cr.: Pap.Ex. II (1777) 58, pl. 133 D © (Phal. Bomb.) : Batavia — Hrsf.-M.: Cat: Lep. dnsE.LG, Al +(1859)>:3612 4.9 ‚opl. AOL Zelle 12827 (coc). 2b. (p:) (Aloa) : Java &c. — Sn. T. v. E. XX (1876) 8: Java; id.: ib. XXII (1879) 101 & : S. Cel. — Hps.: Moths II (1894) 27 (Creatonotus). — Pgst.: Jen. Denkschr. Vill (1895) 212. — Hps.: Cat. III (1901) 328, f. 147 & (Amsacta). — Rthsch.- S. X (1914) 251. — Strd.: Lep. Cat. pars 22 (1919) 240. — Tams: J. N. H. S. Siam VI (1924) 233 3 : Siam. — van E.: Het. Sum. (sep. 1930) 194: Sum. &c. — Tams: Mém. Mus. Roy. H.N. Belg. h.s., IV/12 (1935) 28 © : Sum. 1 ©, 57 mm. Paletay, S. Bone (C. Veen, via Toxopeus). The species is common and has a wide range from S. Japan, China, Formosa, through India, Malacca, the Archipelago, reaching the Phil. and N. Guinea. Its pat- THE LITHOSIIDS, COLLECTED BY DR. L. J. TOXOPEUS ETC. 91 tern is remarkably constant, even so that no subspecies can be distinguished. Perhaps this uniformity is due to a certain homozygotisme. 33. Creatonotus transiens transiens W 1k. WiIk.: List III (1855) 675 9 (Spilosoma) : Ind.; Cel.; id. ib. p. 685 (Amphissa vacillans) : Hongk. — Hrsf.-M.: Cat. Lep. Ins. EIC. II (1859) 362 x 9, pl. hant (nec 2 !), pl. 16> f. 13, (1), 14 (p.) (Phissama vac!) : Java. — Sn.: T. v. E. XXII (1879) 101: S. Cel. — Btl.: Ill. &c. III (1879) 5, pl. 42, f. 4. — Eins: Moths II (1894).29,, £10 #44; id.:»Cat, III (1901),334, £. 150 4. =D. & So Lv. E. XLVI (1905) 190) S= Rthsch.-S. X (1914) 252. — Strd.: Lep. Cat. pars 22 (1919) 246. — Rthsch.: J. F. M. St. Mus. VIII/3 (1920) 113: Centr. Sum. — Lams: J. N. EH. S. Siam VI (1924) 234: Siam. — van E.: Het. Sum. (sep. 1930) 195: Sum. — Tams: Mém. Mus. Roy. H.N. Belg. h.s. IV/12 (1935) 38: Sum. — Rpke.: Misc. Zool. Sum, CXIX (1935): Sum. 4 & 4,4 2 2, Todjambu; 1 4, Neengo. A common species, widely spread from S. Japan through S. E. Asia, the Larger Sunda isl., Cel. and the Phil. ‘34. Pericallia aequata aequata W 1k. W 1k.: List XXXI (1864) 160 ¢ @ (Satara): Cel. — Fld.: Reise Nov. Lep. (1874), pl. 107, f. 16 (Arctioneura lorquini) : N. Cel. — Hps.: Cat. III (1901) 350 (Per. aequ.). — Rthsch.: Nov. Zool. XVII (1910) 167. — Rthsch.-S. X (1914) 257, pl. 64 h 4 9. — Strd.: Lep. Cat. pars 22 (1919) 259. 6 @ 4, Todjambu, 1 ¢, Malino, 1 4, 1 9, Centr. Cel. These specimens agree with the fig. in Seitz l.c of aequafa, at any rate they don't represent intermediate forms between this species and lorquini, as one might expect. Lorquini from N. Cel. seems to be a prominent subspecies, if it has not the rank _ of a separate species. Pericallia, as used by Hps., Rthsch. a.o., seems to be rather heterogeneous. In future, when it will be separated in its natural components, the name Satara W Ik. may become reéstablished for aequata (sole species and, therefore, typus generis). Satara may he related to Niasana Rpke.: Ent. Ztschr. (Frkf.-M.) LI (1937) 194, typ. dehanna Pgst., but the wing venation and the © antenna are different. In Niasana, ve and vr in hind wing are on a long stalk, in Safara, they are separate. In the former, the © antenna is bipectinate, in the latter it is slightly ciliate only. 35. P, rudis rudis W1k. WIk.: List XXXI (1864) 287 © (Areas): Amb.; Cel.; Makian. — Swh.: Cat. Ox. I (1892) 176 9, pl. 4, f. 6 9 : S. Cel — Hps.: Cat. III (1901) 360 9. — Rthsch.: Nov. Zool. XVII (1910) 171. — Rthsch.-S. X (1914) 256 & 9, pl. 24i ©, pl. 25a 4 (Per. pasinuntia Cr.). — Strd.: Lep. Cat. pars 22 (1919) 268 1 2,60 mm, Todjambu. It agrees rather well with WH1k.’s type specimen, as figured by S wh. lc., only the light patches on fore wing are a little larger, the discal patch nearly reaching hind margin. The coloration of these patches is less pure white, but a little pinkish. The hind wings are eıtirely crimson, with a dark greyish brown costal patch near apex, two small dark patches on dc and two or three such patches near anal angle. The antennae are ciliate. In hind wing, ve end vz from upper angle of cell, separate. P. rudis W1k. belongs to a group of beautiful and conspicuous Arctiine moths which are widely spread through the Nolucccs. The demarcation of the species is not yet a definite one Rthsch.-S. lc. has treated rudis W1k. as a subsp. of the old pasinuntia Stoll frem Zmb., wherecs Strd. lc. enumerates it as a separate species. We follow Strd. with the reserve that lack of material does not enable us to enter upon this question. Sub. Nyctemerinae. Dr. Toxopeus collected about 10 species which will be dealt with in another paper. He told me personally that these moths sometimes were so numerous at lamplight that they became annoyant. Therefore, he did not pay much attention to them. Subf. Asotinae (Hypsinae auct.) There were no Asotinae under the material received. De geschiedenis van mijn verzameling door Dr. D. L. UYTTENBOOGAART. Als men de zeventig gepasseerd is voelt wel ieder mensch de neiging om de balans eens op te maken van hetgeen men in het leven heeft volbracht en zoo heb ik dan ook sinds enkele jaren de catalogi van mijn verzameling critisch bekeken en opgeteld. Mijn bedoeling was niet om aan het resultaat daarvan openbaarheid te geven, maar nu de Redactie van ons Tijdschrift mij om een bijdrage vraagt omdat zij als gevolg van de verkleining van den spiegel nog plaatsruimte over heeft, bedacht ik mij, dat het zijn nut kon hebben deze gelegenheid te gebruiken om iets over mijn verzameling te vertellen als een aanwijzing en handleiding voor hen die daarin later zouden willen werken als zij in openbaar bezit zal zijn overgegaan. Het grootste deel van mijn verzameling is nl. gelegateerd aan den Staat der Neder- landen, een kleiner gedeelte aan de Gemeente Amsterdam. De collectie van inlandsche soorten is bestemd voor het Entomologisch Laboratorium te Wageningen omdat Leiden en Amsterdam reeds uitgebreide inlandsche collecties bezitten maar het is mijri bedoe- ling dat inlandsche exemplaren van soorten of rassen, die nog niet in de collectie Everts aanwezig zijn, daarin alsnog vanuit mijn verzameling zullen worden overge- bracht. Verder gaan naar Leiden mijn verzamelingen van Atlantische insecten (Cana- rische eil, Madeira archipel en Azoren) en de palaearctische Curculionidae, de rest. is bestemd voor het Zoöl Museum te Amsterdam. , En nu iets over het ontstaan der verzameling, welker geschiedenis in niet onbe- langrijke mate ook die van mijn leven is. Vermoedelijk hangt mijn vurige belangstelling voor alles wat de natuur betreft met erfelijke factoren samen want mijn grootvader van moederszijde, hoewel van beroep fabrikant en koopman, hield zich in zijn vrijen tijd eveneens met natuurstudie. bezig en bracht op de ridderhofstad Oudaan te Breukelen, waar hij zomers woonde, een aardige verzameling van levende dieren en planten, waaronder vele uit West-Indië, bijeen. Persoonlijken invloed heeft hij niet op mij gehad, want hij stierf toen ik slechts twee jaar oud was, maar zoodra ik lezen kon trachtte ik mij reeds in de boeken uit zijn bibliotheek te verdiepen, waarbij vertalingen waren van de werken van Lamarck en Darwin en ook de „Voorwereldlijke Scheppingen’ van Prof. Harting. Al zeer jong leerde ik Fransch lezen en stonden toen Buffon, de Suites a Buffon en Cuvier voor mij open. Op mijn twaalfde jaar (1884) kwam ik op de H.B.S. te Tiel, in dien tijd een door het geheele land beroemd instituut met een uitgelezen corps leeraren. Daar- van hebben Drs. J. de Lint, leeraar in de Scheikunde en Natuurlijke Historie en D. J. C. van Batenburg, leeraar in de Geschiedenis en Aardrijkskunde een zeer bij- zonderen invloed op mijn verder leven gehad en, hoewel zij sinds lang niet meer tot de levenden behooren, breng ik hier gaarne nog een eere-saluut aan hun onderwijs, dat den tijd ver vooruit was. De Lint ging wekelijks met ons op pad in het goede jaargetijde en nu en dan ook in den winter, leerde ons de planten en de dieren in de natuur te zien en hun levenswijze in onderling verband, wij kregen reeds eenig begrip van planten-associatie’s en van den invloed van den bodem op den planten- groei; in den winter leerden wij de bladerlooze boomen en struiken aan schors en habitus onderscheiden, de matrices der bladluizen vinden enz. Het spreekt bijna vanzelf dat ik toen ook meteen begon te verzamelen, maar al- vorens daarover verder te vertellen eerst nog iets over van Batenburg s 'onderwijs- methode omdat ook die op de verstandelijke ontwikkeling zijner leerlingen zulk een belangrijken invloed heeft gehad. Bij hem was de geschiedenis geen dorre opsomming van jaartallen, veldslagen, vorsten en staatslieden, maar hij leerde reeds het onderling verband der feiten en trachtte uit het schaarsche materiaal het leven der gewone menschen en hun econo- mischen toestand te reconstrueeren. Evenmin was de aardrijkskunde een opsomming van gebergten, rivieren en steden, maar het landschap werd ons levend voor oogen gezet. DE GESCHIEDENIS VAN MIJN VERZAMELING. 93 Hij teekende bijv. een kaart op het bord met alleen de gebergten erop en dan moesten wij uitvinden hoe nu noodzakelijkerwijze de rivieren moesten loopen. Wij leerden het verband tusschen waterrijkdom der rivieren en hoogte der gebergten, in- vloeden van klimaat, zeestroomingen, heerschende winden, aswenteling der aarde enz., enz. Deze methode van onderwijs behoedde de leerlingen voor eenzijdigheid en wekte bovendien een zeer intensieve belangstelling op. Mijn verzamelwoede richtte zich aanvankelijk dan ook op alles en nog wat: ske- letten, opgezette zoogdieren en vogels (het prepareeren en opzetten leerde ik van den amanuensis Jan Mertens), alle insecten en hun larven voor zoover preparabel, wespen- nesten, mineralen en schelpen. Deze veelzijdigheid is voor mijn latere speciaalstudie van groot voordeel geweest want daardoor ben ik steeds de natuur als een groot geheel blijven beschouwen waarvan de speciale insectenorde waaraan men zich wijdt slechts een klein onderdeel uitmaakt en die men bij zijn studie dan ook steeds in verband met het geheel moet blijven zien wil deze studie niet in een mausoleum van dood materiaal ontaarden. Veelal ziet men de liefhebbers-entomologen zich tegenwoor- dig te vroeg specialiseeren, hetgeen misschien niet van slechten invloed is op de zuivere systematiek maar m.i. de entomologische wetenschap als geheel niet verder brengt. Uit dien eersten tijd is in mijn tegenwoordige collectie niets meer overgebleven want eerst in 1887 kwam ik in het bezit van behoorlijke insectenspelden. In 1889 deed ik eindexamen H.B.S. waarbij ik de hoogst bereikbare cijfers verwierf voor scheikunde, natuurlijke historie, geschiedenis en aardrijkskunde. Bij het mondeling gedeelte speelde zich nog het volgende vermakelijke voorval af. Geologie was weliswaar geen vak waarvan de kennis van invloed kon zijn op den uitslag van het examen, maar bij het mondeling gedeelte was er toch een half uur voor gereserveerd. Toen ik geëxamineerd werd door den leeraar uit Winterswijk (zijn naam ben ik helaas vergeten) kwam na drie kwartier de volgende examinator boos binnenloopen om te zien waar ik bleef en vond ons in een zeer geanimeerde discussie over horsten en slenken, breuklijnen in steenkoolbeddingen enz. Tableau! en gebrek aan begrip dat aan zoon snertvak de tijd werd verknoeid. Nu kwam ik voor de moeilijke beroepskeuze. Mijn eigen plan was om maar dadelijk philosophie te gaan studeeren en dan en passant Latijn en Grieksch te leeren ten einde via het Staatsexamen de mogelijkheid te verwerven om den doctorstitel te behalen. Maar mijn vader, die overigens mijn liefhebberij steeds aangewakkerd had (voor mijn geestesoog zie ik hem nog met mij te zamen achter zandveldkevers aanhollen !) was daar tegen omdat toenmaals de eenige broodwinning in die richting een leeraarschap was en hij wel in de gaten had, dat ik met mijn onrustigen en avontuurlijken geest geen geschiktheid bezat om jaar in jaar uit hetzelfde onderwijs te geven. Dus werd ik aan de goede zorgen van Dr. Schlimmer, den rector en Dr. de Boer, den conrector van het Tielsche gymnasium toevertrouwd om in 2 jaar voor het Eindexamen A. te worden klaargestoomd. Lukte dat dan had ik met mijn einddiploma H.B.S. automatisch ook B. en kon nog kiezen welken kant ik uit wilde. In die twee jaren had ik veel meer vrijen tijd dan op de H.B.S. en verzamelde ik dus met meer ijver en nu begon ik mij ook op Coleoptera te specialiseeren. De aanleiding tot de keuze lag voor de hand door de volgende omstandigheid. Drs de Lint had natuurlijk meer proselieten onder mijn vriendjes gemaakt, maar de meesten zagen al spoedig tegen de moeite van het praepareeren op en bepaalden zich tot het verzamelen van kevers, die het gemak- kelijkst te praepareeren waren. Na het eindexamen H.B.S. doofde de liefhebberij al spoedig uit en al die verzamelingen kwamen ten slotte bij mij terecht zoodat mijn coleoptera-materiaal vele malen dat van de andere orden te zamen overtrof. Zoo trok ik dan met de rest van mijn collecties naar Dr. Swierstra, den conservator van , Artis” en bood hem alles aan. Hij vond het belangrijk genoeg om het aan te nemen en gaf mij in ruil een aantal exotische kevers uit de doubletten van Artis, veelal Phanaeus-soorten, die thans nog in mijn collectie aanwezig zijn. Het was ook Dr. Swierstra die mij met Dr. Everts in aanraking bracht en-onze Nestor determi- neerde in 1890 mijn geheele collectie en grasduinde er duchtig in want er bleken merkwaardige soorten, ook nieuwe voor de fauna, in aanwezig te zijn. Een studie van mijn hand over de ontwikkeling van Spercheus emarginatus Schall., hoewel niet nieuw en dus niet voor publicatie geschikt, bracht ons nog dichter bij elkaar en van dien tijd dateert een trouwe vriendschap tusschen den jongeren en den veel ouderen, die slechts door den dood verbroken is. Uit die jaren 1889/91 zijn nog heel wat exem- plaren in mijn collectie aanwezig, er bevinden zich ook nog wel oudere ex. in, (zelfs uit de eerste helft der 19e eeuw) maar deze zijn niet van eigen vangsten afkomstig. Na mijn Eindexamen Gymnasium in Juli 1891 stond ik wederom voor de moeilijke 94 DR. D. L. UYTTENBOOGAART, beroepskeuze. Er is heel wat overredingskracht toe noodig geweest om mij tot de studie der rechtswetenschap te brengen, want ik droomde van ontdekkingsreizen, maar als broodwinning zat er ook toen nog zoo weinig perspectief in de zodlogie en botanie, dat ik mij ten slotte liet overtuigen. In datzelfde jaar maakte ik mijn eerste buiten- landsche reis, op aanraden van mijn vader geheel alleen om mij zelfstandigheid te leeren en natuurlijk langs den Rijn. De nieuwe indrukken waren zóó overstelpend dat er van verzamelen niets gekomen is en ook gedurende mijn studententijd sliep de liefhebberij soms maanden lang. Toch was mijn liefde voor de natuurlijke weten- schappen nog zoo sterk dat ik bijv. bij van 't Hoff college ging loopen. om eenig begrip van de stereo-chemie te krijgen. Zoo nu en dan bij vlagen verzamelde ik weer ijverig en zoo vind ik dan bijv. uit 1894 nog heel wat ex. in mijn collectie o.a. een viertal Clytanthus massiliensis L., die ik op een wandeltocht in het Zevengebergte buit maakte. In datzelfde jaar werd ik lid van de Nederl. Entomologische Vereeniging doch de eerste vergadering, die ik medemaakte was de Wintervergadering op 20 Ja- nuari 1895 te Leiden. Daar leerde ik o.a. mijn Amsterdamschen stadgenoot Jan Versluis kennen met wien ik in Juni d.a.v. mijn eerste excursie in Zuid-Limburg maakte. Natuurlijk logeerden wij bij Moeke Cuypers te Houthem. Wij stapten te Meerssen uit den trein en wan- delden langs het beroemde voetpad naar Houthem al verzamelende en ik herinner mij nog levendig mijn enthousiasme over al het nieuwe en merkwaardige dat al dadelijk te land en in het water werd buitgemaakt. Versluis was in Limburg bijzonder goed thuis, maar het bleek al spoedig dat ik beter op de hoogte was van de vangterreinen bij Amsterdam, hoewel hij er zijn leven lang gewoond had. Zoo wist hij niet dat Cefonia aurata L. in de zoogenaamde slatuintjes (buiten de Raampoort) te vinden was, waar de larven in: groot aantal in de oude knotwilgen leefden en dat Cybister laterimarginalis de G. in de ringvaart van de Haarlemmermeer en in den Amstel te bemachtigen was. De slatuintjes zijn sinds lang verdwenen en daarmede ook de gouden torren, die men in de negentiger jaren nog in een groenten- winkeltje op de Rozengracht aan de kinderen verkocht, maar in mijn verzameling zijn nog Amsterdamsche exemplaren aanwezig evenals Cybister uit Ringvaart en Amstel. Met Versluis heb ik heel wat afgejaagd in die jaren. Na zijn promotie is helaas zijn liefde voor de entomologie gaan tanen, wij verloren elkaar uit het oog (hij is jaren lang professor in de Zoölogie te Weenen en daarna te Gent geweest) en wat er van zijn prachtige collectie geworden is weet ik niet. In de lange academische vacanties verzamelde ik te Tiel en omstreken en zette ik het werk van Emile Seipgens voort om een zoo volledig mogelijke kennis van de fauna der Betuwe te verkrijgen. Mijn belangstelling bepaalde zich niet tot de coleoptera, doch ik deed waarnemingen op allerlei terrein, waarvan ik slechts de ontdekking van een bijzonder groot ras van de rivierkreeft in de Linge en van een kolonie van de groot-oor vleermuis onder de Burensche barrière memoreer. De resultaten van de kevervangsten, waarbij vooral het zeven langs de oevers van de Waal na hoogwater veel opleverde, zijn in de Coleoptera Neerlandica vermeld, het materiaal bevindt zich in mijn collectie en in de collectie Everts, doch veel daarvan is door ruil ook in allerlei andere verzamelingen terecht gekomen. De viering van het 50-jarig bestaan der Ned. Ent. Ver. op 6 Juli 1895 in den Dierentuin in den Haag was een groote gebeurtenis. Ik logeerde bij die gelegenheid in den Haag en ving op 4 Juli mijn eerste Polyphylla fullo L. op het terras van het Kurhaus te Scheveningen, waar het dier zich in het kapsel van een mij onbekende dame had verward, die vreeselijk te keer ging en uiterst dankbaar was toen ik aanbod haar ervan te verlossen zonder haar kapsel al te erg in wanorde te brengen. Na de excursie op 7 Juli naar Ockenburg en Meer en Bosch, gevolgd door een diner in Kijkduin hadden wij een avontuur met dezelfde groote Melolonthide. Het laatste stoomtrammetje naar den Haag stond gereed en wij waren reeds aan het in- stappen toen eenigen van ons de groote kevers om de lampen zagen zwermen. Vooral de oude heer van den Brandt uit Venlo, die het dier nog nooit levend had gezien, was wild enthousiast en onmiddellijk werd er jacht op gemaakt. Dit werkte zoo aan- stelijk dat ook lui, die er niets mee te maken hadden, gingen meejagen. De tram liep weer leeg en allen holden door de duinen zwaaiende met zakdoeken en sjaals, ja er zaten er zelfs op het dak van de tramrijtuigen om zoo de om de lantaarns vliegende dieren beter te bereiken. En de machinist belde maar steeds als een wanhopige want hij moest vertrekken. Eindelijk gelukte het den conducteurs om hun schaapjes weer bij elkaar te krijgen. Groot bleek de vangst niet geweest te zijn, maar van den Brandt kon ten minste een paar levende exemplaren mede naar huis nemen. Na mijn promotie in Oct. 1896 kreeg ik weldra een baan op de Gemeente-Secretarie DE GESCHIEDENIS VAN MIJN VERZAMELING. 95 te Amsterdam bij de Afd. Publieke Werken. Mijn H.B.S.-diploma bezorgde mij de bemoeienis met de stadsuitbreiding, het Bouwtoezicht en de concessies. Na enkele maanden kwamen daar ook nog de Handelsinrichtingen bij. Het bouwtoezicht leverde op entomologisch gebied nog wel eens wat op bijv. de bestrijding van Monomorium pharaonis in het zoogenaamde Jacob van Lennepkwartier waar de plaag zoo erg was, dat kinderen en zwakke vrouwen erdoor aan huidaandoeningen leden. Dan heb ik nog de politie geholpen bij het identificeeren van een oplichter, die doofstomheid simuleerde. Bij een der door hem bedrogen hospita's had hij een doosje met kevers achtergelaten ; dit werd mij getoond en toen ik uitmaakte dat al die dieren uit Zuid- Afrika afkomstig waren, kostte het weinig moeite meer om de identiteit vast te stellen. Tegen een kleine vergoeding aan de bedoelde hospita verwierf ik het doosje en de kevers zijn thans nog in mijn collectie. In 1898 verzochten een paar Amerikanen aan het Gemeentebestuur om hulp ten einde den intocht der Koningin en haar gang ter kroning naar de Nieuwe Kerk te mogen filmen. Ik werd aangewezen om daarbij behulpzaam te zijn en voelde mij zoo- zeer tot dat bedrijf aangetrokken, dat ik het voorstel der Amerikanen en van hun Nederlandsche promotors aannam om hun uitvinding hier en in België verder te exploi- teeren. Dit beteekende het einde van mijn ambtelijke loopbaan. In mijn nieuwen werk- kring ontmoette ik onvoorziene moeilijkheden. De toepassing der uitvinding (die resul- taten gaf zoo fraai, dat zij ook thans mi. nog niet zijn overtroffen) was nl. geheel afhankelijk van electrischen stroom en deze was toenmaals nog alleen in enkele groote steden en dan nog in verschillende voltages te verkrijgen. Weliswaar overwon ik aanvankelijk de moeilijkheden door den motor van een der eerste groote vrachtauto's die Dietrich gebouwd had aan een generator te koppelen, doch dit maakte de exploitatie zeer duur en toen Lumière patent verkreeg voor een toestel waarbij in het geheel geen mechanische kracht meer noodig was, was het lot van mijn zaakje spoedig bezegeld, niettegenstaande Lumières films de vergelijking met de Amerikaansche in de verste verte niet konden doorstaan. Inmiddels was ik met vele invloedrijke handelslieden in aanraking gekomen en kreeg al weldra het aanbod een reis naar en in Suriname te maken ten einde hun belangen bij de goudindustrie te controleeren. En zoo vertrok ik dan in Juni 1900 naar Suriname in gezelschap van den zoon van een mijner opdrachtgevers. Het spreekt wel vanzelf dat ik ook een volledige coleoptero- logische uitrusting medenam. Ik bezocht niet alleen de omstreken van Paramaribo doch de reis strekte zich uit tot in het brongebied van de Commewyne (Nassau Geb.). Dan bezocht ik ook nog Albina en maakte ik met den gouverneur Tonckins een reis over de Corantyn en van Nickerie binnendoor over de Tibiti en de Wayombo naar de Coppename. Eind November van dat jaar keerde ik in Nederland terug. In mijn bibliotheek bevindt zich een ingebonden uitvoerige beschrijving in MS. van die reis met de uitknipsels van de courantenartikelen die ik daarover in het Algemeen Han- delsblad schreef. Over de entomologische resultaten deelde ik een en ander mede in de wintervergadering op 20 Januari 1901. Op biologisch gebied waren wel het belang- rijkste de waarnemingen betreffende het merkwaardige instinct van een roofwants (Beharus lunafus F.) die zijn voorpooten, waarvan de tarsus tot een enkel lid gere- duceerd is in de uitvloeiende hars van den gomboom doopt om ze daarna als lijmstok te gebruiken. Naar aanleiding daarvan ontdekte Prof. de Meijere dat ex. van een verwante soort uit Java in de collectie van Artis nog verdroogde hars aan de voor- | pooten hadden hetgeen op een dergelijke levenswijze wees. Mijn exemplaren bevinden zich in het Entomologisch Laboratorium te Wageningen. Prof. Dr. W. Roepke heeft mijn waarneming nog eens vermeld in een artikel in Miscellanea Zoölogica Sumatrana LXVIII 1932 getiteld: „Ueber Harzwanzen von Sumatra und Java”. In Tijdschrift voor Entomologie Dl. VL 1902 verscheen een lijst van mijn vangsten waarin nog heel wat vraagteekens staan achter het woord ,,species”. De Staphyliniden zijn later door Bernhauer bewerkt, terwijl de Coccinelliden zich nog steeds bij Korschefsky be- vinden. Dan staat er nog heel wat onbewerkt materiaal in mijn collectie waarvoor nog geen specialisten te vinden waren. Op de terugreis vertoefde ik nog een paar weken op het eiland Barbados daar mijn reisgenoot door een aanval van malaria tropica niet in staat was de reis naar Europa voort te zetten. Ook op dat eiland werd nog heel wat verzameld. Van al mijn vangsten gedurende die reis is een niet onbelang- rijk gedeelte via de collectie Veth in het Leidsch Museum terecht gekomen, vandaar dat de rest nu voor Amsterdam bestemd is. In Juni /Juli 1899 had ik in den Hundsriick verzameld en in den zomer van 1901 maakte ik een reis naar het Scharzwald, die ook heel wat voor de verzameling opleverde. Nu verzuimde ik nog te vermelden ‚dat in den herfst van 1898 de coleoptera-verza- 96 DR. D. L. UYTTENBOOGAART, meling van Dr. Zürcher, overleden te Maastricht, bij Fred. Müller & Co. te Amsterdam geveild werd. Deze collectie bevatte een vrij groot materiaal, dat over het algemeen goed (blijkbaar door specialisten) gedetermineerd was, maar aan den. speld van geen enkel exemplaar zat een vindplaatsetiket. Gedeeltelijk waren de vindplaatsen vermeld bij de naametiketten boven kever-rijtjes en dat waren meestal vindplaatsen uit Frankrijk zooals Rijssel, Parijs, Abbeville, Touraine, Pyrénées orientales, Eaux Bonnes enz. maar er waren ook veel doozen waarin elke plaatsaanduiding ontbrak. Toen ik den veilingmeester er opmerkzaam op maakte dat door dit ontbreken de waarde proble- matiek werd, heeft hij onmiddellijk nadere inlichtingen aan de erven gevraagd van wie hij ten antwoord kreeg dat Dr. Zürcher gewoon was geweest lijsten aan te houden van zijn vangsten uit de buurt van zijn: woonplaats ; die lijsten waren echter niet meer te vinden. Daar Dr. Zürcher een langen tijd in Aken en een korteren tijd te Maas- tricht heeft gewoond is het waarschijnlijk doch niet volkomen zeker, dat alle exem- plaren zonder vindplaatsetiketten uit den omtrek van die beide plaatsen afkomstig zijn. Ik heb de geheele collectie gekocht en het grootste deel van dit materiaal is nog in mijn verzameling aanwezig. Voorzoover de vindplaatsen waren aangeduid heb ik elk exemplaar van een etiket voorzien, maar waar geen aanwijzing was heb ik de dieren zonder etiket gelaten. Dr. Zürcher was een Duitsch medicus, gehuwd met een Maas- trichtsche, hij heeft weinig aansluiting gezocht bij Nederlandsche entomologen, maar Maurissen kende hem wel als een ernstig en betrouwbaar entomoloog. Daarom is het dubbel jammer dat er geen volkomen zekerheid omtrent de habitat van zijn vangsten bestaat, want daaronder bevinden zich soorten zooals bijv. Chalcophora mariana L., die thans in het Aachener Wald niet meer voorkomen en andere, die, indien in Zd. Limburg gevangen, ook een aanwijzing zouden geven omtrent grooter boschrijkdom in den tijd waarin Dr. Z. verzamelde. Kort na mijn terugkeer uit Suriname overleed de Directeur-Administrateur van het Nederlandsche Veem en de Commissarissen, wier secretaris ik was, verzochten mij zijn plaats in te nemen. Op entomologisch gebied opende zich nu een geheel nieuw veld voor mij nl. dat der commercieele synanthropen. Het spreekt vanzelf dat al spoedig het geheele personeel erop gedresseerd was om op de pakhuis-insecten te letten. De coleoptera bewerkte ik zelf met behulp van Everts, de insecten uit andere orden gingen naar de collega's-specialisten. Uit den aard der zaak beoefende ik toen ook reeds de toegepaste entomologie. Na het uitbreken van de spoorweg- en haven- staking in 1903 werd ik op 31-jarigen leeftijd plotseling tot Voorzitter der Vereeniging © van Werkgevers in het Veembedrijf gebombardeerd en een geweldige verantwoorde- lijkheid op mijn schouders gelegd. Deze positie bracht mij in vriendschappelijke aan- raking met alle concurrenten. waardoor mijn entomologisch jachtgebied aanzienlijk werd uitgebreid en mijn ondervinding op bestrijdingsgebied der insectenplagen in op- geslagen waren kon vermeerderen. Vanaf 1901 heb ik slechts bij hooge uitzondering een vergadering van onze vereeni- ging overgeslagen en ik behoorde al weldra tot het kleine troepje der getrouwe voor- excursionisten. Van bijna al onze zomerexcursies zijn dan ook resultaten in mijn ver- zameling te vinden. Van 1903 tot 1906 maakte ik iederen zomer een reisje, hetzij naar de Ardennen, hetzij naar het Rijngebied en in 1905 naar Lugano om te verzamelen, waarvan ook nog heel wat exemplaren aanwezig zijn. Mijn huwelijk in 1907 was aanleiding dat ik in nauwe aanraking kwam met het geboorteland: van mijn echtge- noote, Zweden. Door haar maakte ik kennis met den bekenden entomoloog I. B. Erik- son en andere Zweedsche collega’s. Voor zoover onze bezoeken aan Zweden in den zomer plaats hadden (1908, 1912) werd er ijverig verzameld, waarbij mijn vrouw zich niet onbetuigd liet, want al voelde zij weinig voor de strenge systematiek, des te grooter is haar belangstelling voor de biologie en enkele harer waarnemingen zijn dan ook vroeger in de Entomologische Berichten opgenomen. Ook door ruiling met de Zweedsche collega's is er heel wat scandinavisch materiaal in: mijn verzameling gekomen, hetwelk zijn bijzondere waarde daaraan ontleent, dat het stamt van ongeveer : dezelfde plaatsen waarvan de exemplaren afkomstig waren, die door Linnaeus, Gyl- lenhall, Mannerheim en andere grootmeesters der entomologie beschreven zijn; er zijn nog exemplaren bij, die door den ouden Thomson uit Lund zijn gedetermineerd. In 1908 verhuisden wij van Amsterdam naar Rotterdam, waardoor de vriendschaps- band met D. van der Hoop nog nauwer werd toegehaald. Wij maakten samen heel wat excursies in de omstreken waarvan toentertijd de Hillegersbergsche Plas, Robben- oord en de Hoek van Holland nog prachtige vangterreinen waren. De studie van de pakhuisinsecten werd voortgezet en nu ook uitgebreid tot die der oude wijnkelders. Langzamerhand kreeg ik een zekere vermaardheid op dit gebied en toen na 1916 als gevolg van het lang bewaren van allerlei artikelen hevige insectenplagen. optraden DE GESCHIEDENIS VAN MIJN VERZAMELING. 97 zag men dikwijls weer een heele drukte voor onze nis op de Rotterdamsche Beurs, niettegenstaande onze zaak geheel stil lag. Dat waren de menschen die mijn raad kwamen vragen tegen insectenschade, Tengevolge van een en ander ontbreken er in mijn verzameling maar zeer enkele van de soorten, die in ons land in handelswaren zijn gevonden of met schepen van over zee zijn aangevoerd. Herhaaldelijk ben ik scheidsman geweest in geschillen over schade door insecten of als getuige-deskundige in zulke zaken voor de Rechtbank geroepen. Ik herinner mij nog de schrik van mijn schoonzuster die in 1924 uit Kopenhagen naar Rotterdam kwam gevlogen, zich aan mijn kantoor vervoegde en daar moest vernemen: „Der Herr ist heute vorm Gericht‘, wat zij in een heel anderen zin opvatte ! Het is I. B. Erikson geweest, die mij overtuigde van de noodzakelijkheid van het gebruik van een microscoop. Hij construeerde een speciaal entomologisch microscoop met groote tubuslengte, dat door de firma Leitz in den handel werd gebracht. Later heb ik dit microscoop van een binoculaire opzet van Reichert voorzien. Ik kan er nu uren lang mede studeeren zonder mijn oogen merkbaar te vermoeien. In den zomer van 1911 vertoefden mijn vrouw en ik eenige weken te Locarno waar wij ijverig verzameld hebben. Wat ons eigen land betreft moet hier nog van een vangterrein melding worden gemaakt, waarvan men den naam herhaaldelijk op de vindplaatsetiketten in mijn ver- zameling zal aantreffen nl. Jisp in Noordholland. Door mijn vrouw was ik in kennis gekomen met de familie Wildschut, die daar ter plaatse sinds zoowat anderhalve eeuw een soort burgemeestersdynastie uitoefende. De heer C. Wildschut bleek een warme belangstelling op te vatten voor mijn liefhebberij, zoodat wij niet alleen veel te zamen verzamelden als wij bij de familie te gast waren, maar hij de vangst ook nog op andere tijdstippen voortzette. Als merkwaardige vangsten uit dat gebied noem ik slechts Carabus clathratus L. in groot aantal zoodat alle toen bestaande Neder- landsche verzamelingen ervan werden voorzien, Trechus rubens F., Dromius longi- ceps Dej., Haemonia mutica F., Otiorrhynchus porcatus Hrbst., Litodactylus velatus Beck. De laatste soort bereidde ons een teleurstelling toen wij haar, tegelijk met Hae- monia’s, op de tentoonstelling der Nederl. Natuurhist. Ver. in 1920 in den Haagschen dierentuin in een aquarium tentoonstelden. Weliswaar hadden wij het aquarium met een glazen plaat afgedekt, maar een al te nieuwsgierige bezoeker heeft die plaat eraf genomen en niet weer op zijn plaats gelegd. De zwemmende snuitkevertjes zijn blijk- baar ‘snachts uit het water gekropen om te gaan zwermen ; er waren er ten minste den volgenden dag nog maar drie over en, zooals het gewoonlijk gaat, het is ons niet meer gelukt ze te Jisp nog eens in aantal te bemachtigen. Ook in de collectie Everts zal men vele exemplaren uit Jisp aantreffen afkomstig van onze vangsten. Een opmer- kelijke vindplaats wil ik nog vermelden: Jisp is in den bloeitijd van de walvischvangst een belangrijk centrum van traankokerijen geweest en op de plaats waar zulk een inrichting gestaan had, groeven wij eenige walvischwervels op. De talrijke porieën van deze beenderen bleken de schuilplaats te zijn voor een massa kleine coleoptera zooals Afomaria's, Cryptophagi, Sericoderus, Orthoperus, Ptenidium etc. Ook van onze biologische waarnemingen daar ter plaatse is een en ander gepubliceerd. Ook van het gastvrije Schovenhorst dient hier melding te worden gemaakt. Menige zeldzame soort is daar gevangen en alle ex. in mijn verzameling, die het vindplaats- etiket: „Putten G.’ dragen, zijn van het landgoed der familie Oudemans afkomstig. Berichten over het vinden van merkwaardige mediterrane-soorten in het Zuiden van Engeland brachten ons ertoe in Juni 1914 een reis daarheen te maken om in Devonshire te gaan verzamelen. Daar trof mij echter een ernstig ongeval, waardoor ik bijna twee jaren lang invalide ben geweest. Slechts aan de bijzonder goede zorgen der firma Wm. H. Müller & Co. (Batavierlijn) is het te danken geweest, dat het ons gelukte nog juist één dag vóór het uitbreken van den oorlog Rotterdam te bereiken. Toen ik in 1916 weer zoover hersteld was dat ik al mijn ledematen behoorlijk kon gebruiken, kochten wij te Eerbeek, op aanraden van mijn vriend Frans Valck Lucas- sen een zomerhuisje waar wij onze vacantie's, die buitengewoon lang konden zijn omdat de zaken toch stil lagen, in 1916 tot 1918 doorbrachten. Lucassen woonde te Brummen en Klynstra bracht zijn vacantie's te Laag-Soeren door en dientengevolge hebben de kevers in die streek drie buitengewoon onveilige jaren beleefd. Het materiaal dat wij met ons vieren (want mijn vrouw verzamelde ijverig mede) bijeen hebben gebracht is van een eerbiedwekkenden omvang. Het verblijf te Eerbeek is echter ook op mijn algemeen zoölogische ontwikkeling van grooten invloed geweest want het bracht ons in nauwe aanraking met Prof. Max Weber en echtgenoote, Prof. de Beaufort, Prof. Sluiter en Prof. Molengraaff, die allen daar hun vast of tijdelijk domicilie hadden. Het was Prof. Weber, die mij er opmerkzaam op maakte dat ik steeds bezig was de 98 DR. D. L. LIYTTENBOOGAART, biogeografie te beoefenen, voor mij een even merkwaardige ontdekking als voor dien anderen man (wie was het ook weer?), die tot de conclusie kwam dat hij zijn heele leven proza had gesproken. Het was toen de tijd van de pendulatie-theorie van Simroth en de golven der discussie in dat geleerde gezelschap gingen daarover soms zeer hoog. Wat Prof. Molengraaff erover verkondigde maakte mij tot een aanhanger van die hypothese (Prof. Weber was er een fel tegenstander van) en toen later Wegeners hypothese van de verschuiving der continenten verscheen, gaf mij de combinatie dier beide hypothesen een zeer logische verklaring van de geschiedenis onzer aarde zooals die uit de paleontologie is op te maken. Na den wapenstilstand in 1918 gaven wij al spoedig ons zomerverblijf te Eerbeek op; reeds in Februari 1919 vertrokken wij voor eenige maanden naar Zweden, daar mijn vrouw haar geboorteland sinds den winter 1913/14 niet had teruggezien. Het driemanschap Lucassen-Klyastra-Uyttenboogaart is echter blijven bestaan en heeft ook op andere plaatsen als bijv. te Vorden en eenige malen in Zuid-Limburg met succes gewerkt, totdat Lucassen’s overlijden in 1939 er een einde aan maakte. Toen wijdde ik voor de tweede maal een necrologie aan een entomologischen vriend, want David van der Hoop was hem reeds in 1925 voorgegaan. In 1920 brachten wij den geheelen zomer te Noordwijk a/Zee door en vanzelf- sprekend werd daar ijverig verzameld. Een aardige biologische waarneming wil ik van daar vermelden. Wij hadden drie gasten en maakten daarmede een wandeling door de duinen. Natuurlijk dwaalde ik telkens van het gezelschap af en ontdekte in een eiken- struik 5 Julikevers (Polyphylla fullo L.) die, met hun voorpooten een takje vasthou- dend en daaraan loodrecht naar beneden hangend met de andere pooten tegen het lichaam gedrukt, hun middagdutje deden. Als mijn oogen niet zoozeer op dergelijke vondsten geoefend waren geweest, zou ik ze zeker niet gezien hebben. Ik riep de rest van het gezelschap naderbij en vertelde dat in dat struikje vijf groote kevers hingen en dat ik een rondje bij Tappenbeck zou geven als één van hen’ ze kon aanwijzen. Niemand van hen was in staat om er ook maar één te vinden. Toen hield ik mijn vangscherm onder het struikje, klopte en er gingen kreten van verbazing op toen de kevers in het scherm vielen. Ze verhuisden in een vangflesch en' den volgenden dag maakte ik voor den middagdisch, waaraan hetzelfde gezelschap zou aanzitten, een pièce de milieu bestaande uit verschillende mossen (o.a. rendiermos en IJslandschmos) en vliegenzwammen waartusschen ik de nu doode, maar nog soepele Julikevers zoo natuurlijk mogelijk plaatste. Aan tafel bewonderde iedereen de mossen en de zwammen, maar niemand merkte de Julikevers op, die toch den vorigen dag zoozeer hun aandacht hadden getrokken. Ik meende deze aanwijzing voor de zeer geslaagde aanpassing aan de omgeving dezer kevers hier niet onvermeld te mogen laten. Reeds sinds eenige jaren leed mijn vrouw aan een pijnlijke keelaandoening, die in den winter van 1920/21 zoozeer verergerde dat de dokter een verblijf in het Zuiden raadzaam achtte. Zij vertrok reeds in Februari naar Italië, doch toen in het begin van de lente daar de stofplaag begon vatte zij het plan op naar Corsica over te steken en daar dat eiland mij entomologisch sterk aantrok door hetgeen ik van zijn fauna in de collectie van der Hoop had gezien, besloot ik mijn eigen vacantie te vervroegen en ook daarheen te reizen. In begin 1921 ontmoetten wij elkander te Bastia en hebben vervolgens zes weken lang het eiland in alle richtingen doorkruist. Verzameld werd hoofdzakelijk in de omgevingen van Bastia, Ajaccio, Vizzavona en Bonifacio. Hoe vruchtbaar onze onderzoekingen zijn geweest bewijst het derde Supplement op de „Catalogue critique des Coléoptéres de la Corse’ par J. Sainte-Claire Deville (Ann- Soc. Ent. de France Vol. XCV 1926). In dat supplement is het jaartal van mijn reis abusievelijk als 1923 vermeld. . Op medisch advies verhuisden wij in 1922 naar Renkum, maar hoewel het wonen aldaar op den duur de kwaal mijner echtgenoote geheel deed genezen, bleek het toch in de eerste jaren nog noodzakelijk dat zij in den gevaarlijken overgangstijd van het jaar in het zuiden verbleef en om daar de stofplaag te vermijden werd een eiland, hetzij Capri, hetzij Sicilië als verblijf gekozen. Op Capri hebben’ wij in 1924 te zamen verzameld en de kennis van de fauna van dat eiland met vele soorten werrijkt. (Zie hieromtrent : Paolo Luigioni ; Contributo allo studio della Fauna entomologica italiana. Coleotteri dell ‘isola di Capri. Atti d. Pontif. Accad. d. Sc. Nuovo Lincei LXXVII). Voordat ik op Capri aankwam had mijn vrouw daar reeds verzameld en ik kan niet nalaten een staaltje van haar volharding te vertellen. In een van mijn vele separata had ik gelezen dat in de Grotto San Michele op Capri (niet te verwarren met de Villa San Michele van Dr. Munthe. die in een ander gedeelte van het eiland ligt) een speciale Bathyscia-soort voorkwam, waarvan slechts twee exemplaren bekend waren, die zich in het Museum te Genua bevonden. Ik drukte haar op het hart in die grot DE GESCHIEDENIS VAN MIJN VERZAMELING. 99 een paar valletjes te zetten. Na haar aankomst op het eiland vernam zij dat die grot behoorde tot het landgoed van Lady Blanche Gordon Lennox en sedert jaren voor het publiek gesloten was, omdat er allerlei ergelijke baldadigheden waren gepleegd. Haar eerste pogingen om Lady Lennox te spreken faalden, doch zij gaf het niet op en vond eindelijk den tuinman-portier teqen een flinken fooi bereid om een briefje, waarin zij het doel van haar verzoek uiteenzette, aan de eigenaresse te overhandigen. Toen zij zich een paar dagen daarna weer bij den portier vervoegde werd zij tot haar groote vreugde door Lady Lennox ontvangen, die haar mededeelde dat zij in geen 12 jaren in haar grot was geweest, maar nu zoo nieuwsgierig was geworden naar de vreemde dieren die erin zouden leven, dat zij eens was gaan kijken, doch dat de trap, die naar het binnenste der grot leidde verrot bleek te zijn. Zij was echter bereid een nieuwe trap te laten maken als mijn vrouw tot zoo lang geduld had. En inderdaad, na een tiental dagen kwam het bericht dat de trap gereed was en dat Lady Lennox haar verwachtte. Zij vergezelde mijn vrouw naar beneden en was zeer verbaasd toen deze haar busjes met stinkende kaas voor den dag haalde en ging ingraven en maar matig belangstelling toonde voor: de talrijke Europeesche grot-sprinkhanen, die met hun lange sprieten uit allerlei spleten telegrafeerden. Na eenige dagen gingen de dames weer naar beneden, maar toen was Lady Lennox eerst recht teleurgesteld omdat die zeer bijzondere dieren weliswaar gevangen’ waren maar er o zoo klein en nietig uitzagen. De buit bestond uit drie paartjes van Bathyscia Ravellii Dod., waarvan ik er een aan het Britsch Museum schonk met verzoek er ook Lady Gordon Lennox aan haar Lon- densch adres voor te willen bedanken en haar te verzekeren dat het werkelijk iets heel bijzonders was. En wij hebben onze erkentelijkheid nogmaals door een zending bloembollen betuigd. Toen wij in het najaar van 1924 plannen maakten voor den volgenden nawinter viel onze aandacht op een artikel in de Haagsche Post over de Canarische Eilanden, blijkbaar bedoeld als reclame voor den Kon. Holl. Lloyd. Mijn vrouw voelde er veel voor daar eens heen te gaan, zij zaa niet op tegen den afstand en de onbekendheid nu zij eerstens gezelschap had aan een pleegdochter. Mej. R. Scott Allen, die wij in Italië hadden geadopteerd en tweedens mijn vriend D. G. van Beuningen haar een introductie kon bezorgen bij een invloedrijke familie te Las Palmas. Zij begon direct met de studie der Spaansche taal, hetgeen haar niet zoo moeilijk viel nu zij reeds Italaansch kende en ik las de boeken van Wollaston en de uitmuntende reisgids van Brown en al spoedig werd ik onweerstaanbaar geboeid door de geheimzinnige sfeer die om de geschiedenis en om de natuur dezer eilanden hangt. Begin Februari 1925 vertrokken de dames per ss. ,,Gelria” van Amsterdam, voorzien van de noodige ento- mologische uitrusting alsmede van een boek van Prof. Dr. C. Schröter over de flora der Can. Eil. met uitstekende fotografische afbeeldingen. Einde Maart volgde ik per ss. „„Orania en toen ik te Las Palmas aankwam toonde mijn vrouw mij al weldra een groot materiaal van coleoptera, dat door haar op het eiland Gran Canaria ver- zameld was. Wij maakten nog eenige excursies op Gran Canaria en vertrokken naar Tenerife waar wij drie weken verblijf hielden en hoofdzakelijk in de omstreken van Laguna, Orotava en Guimar verzamelden. Teruggekeerd te Las Palmas werd bekend dat het ss. „Zeelandia, waarmede wij de terugreis zouden aanvaarden, eenige dagen vertraging had zoodat wij gelegenheid kregen nog een paar excursies op Gran Canaria te maken. Na onzen terugkeer bleek weldra, dat het door mijn vrouw op Gran Canaria ver- zamelde materiaal allermerkwaardigste soorten bevatte o.a. twee Ipiden behoorende tot nog onbeschreven genera. Ik trok daaruit de conclusie dat het bedoelde eiland nog maar gebrekkig geëxploreerd was en dus: reisden wij er in Sept. 1927 opnieuw heen en verzamelden er gedurende ruim zes weken. Het resultaat was zoo verbluffend, dat het mij ineens tot een internationaal bekend entomoloog maakte en mij in relatie bracht met tal van vooraanstaande buitenlandsche collega's. Ik bezocht eenige malen het British Museum of Natural History en werkte daar in de verzamelingen van Wol- laston, bracht zooveel mogelijk litteratuur op allerlei gebied over de eilanden bijeen en bemerkende, dat voor een goed begrip der fauna ook de kennis van die der andere Maca- ronesische eilanden en van de naburige kust van Afrika noodzakelijk was, breidde ik mijn studie uit tot Madeira, de Salvages, de Kaap Verdische eilanden, de Azoren en Marokko en zelfs tot St. Helena. Het is hoofdzakelijk de omvang van deze studie geweest die er mij toe bracht in 1928 mijn betrekking te Rotterdam op te geven om mij geheel aan de entomologie te kunnen’ wijden. Toen ik eenmaal als specialiteit voor de coleoptera der Atlantische eilanden bekend was stroomde mij het materiaal van alle kanten toe en met de doubletten daaruit is mijn Canarische collectie van een respectabele uitgebreidheid geworden. Helaas is zoo- 100 DR. D. L. UYTTENBOOGAART, wel door den burgeroorlog in Spanje als door den thans woedenden oorlog mijn werk onderbroken. Vooral uit Madrid zou ik nog een zeer groot materiaal ter bewerking hebben gekregen, waarvan alleen de Laparoceri hun bestemming bereikt hebben. Ik moet nu weer eenige jaren terug gaan. Hoewel ik met het oog op de gezondheid mijner echtgenoote in Maart 1922 mijn domicilie naar Renkum verlegd had, bleef ik te Rotterdam wonen en bracht alleen de Zaterdagen en de Zondagen te Renkum door. Mijn verzameling bleef te Rotterdam omdat ik daar in den regel vijf avonden per week beschikbaar had om erin te werken. In dien tijd van de inflatie in Duitschland, Oostenrijk en Frankrijk bereikten ons de verleidelijkste aanbiedingen om insecten en boeken te koopen. Ik zag in dat nu, meer dan ooit te voren, beperking noodzakelijk was en dit bracht mij ertoe om mij bij mijn aankoopen op snuitkevers te specialiseeren al heb ik de verleiding niet kunnen weerstaan om uit Edm. Reitter’s nalatenschap een mooie verzameling holenkevers aan te koopen. In 1925 toen de inflatie alweer uitge- werkt was kwam de groote collectie van wijlen Dr. Melichar te koop en verwierf ik daaruit de Curculionidae. Later heb ik ook nog Paganettis Curculioniden gekocht en zoo is, te samen met mijn vroegere aarkoopen en eigen vangsten, een palaearctische Curculioniden-verzameling ontstaan, die stellig tot de uitgebreidste behoort wat de soortenrijkdom betreft. Mijn bestuurslidmaatschap van de Rotterd. diergaarde stelde mij in staat om in alle hoeken en gaten van de kassen van dat genootschap rond te snuffelen en te zeven doch bracht mij bovendien in kennis met de verslagen van andere dieren- en plantentuinen en zoo trof ik in het verslag van den Dierentuin te La Plata van 1924/25 de beschrijving en de afbeelding aan van een snuitkever gedoopt als Dacni- rotatus Bruchi Mar., die de Eucalyptusaanplantingen in Argentinië verwoestte. Het dier kwam mij al dadelijk bekend voor en bij nadere bestudeering van afbeelding en beschrijving trok ik de conclusie dat het Gonipterus gibberus Boisd. moest zijn, een soort uit Australië. Na veel heen en weer geschrijf bleek de type zich te Brussel te bevinden en de conservator van het museum aldaar was zoo vriendelijk mij alle Gonipterus-soorten uit het Museum ter bestudeering te zenden. Ik zal hier niet uitwijden over mijn verbazing toen ik bemerkte op welk een onbe- hoorlijke wijze de heer Lea in die verzameling had huisgehouden. Zijn eigenwijsheid is later nog oorzaak van een belangrijke vertraging in de afdoende bestrijding van die snuitkeverplaag in Argentinië geweest (later hoorde ik van Zd. Afrikaansche col- lega's dat zij ook droevige ervaringen met denzelfden entomoloog hadden opgedaan). Ik deelde het resultaat van mijn studie aan Dr. Marelli mede en daaruit kwam een correspondentie voort (die in originali in de bibliotheek der N.E.V. te vinden is) waarvan het resultaat is geweest het boek van C. A. Marelli „Estudio sobre una peste de los Eucalyptos”. Mém. Jard. Zoöl. la Plata T. III 1928. Het merkwaardigste uit genetisch oogpunt is het optreden in Argentinië van een in Australië onbekende Gonipterus-soort, nl. platensis' Mar. (Marellii m.), waarvan met vrij groote zekerheid mag worden aangenomen dat het een mutante van gibberus is, die zich onmiddellijk specifiek heeft afgescheiden zonder dat bastaardeeringen zijn waargenomen. Van beide soorten zal men een groot materiaal in mijn exotische Curculioniden-verzameling en in mijn doublettenmagazijn aantreffen. Na mijn vertrek uit Rotterdam in Mei 1928 werd de reeds aangeknoopte band tus- schen den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen en mij nog nauwer aange- haald terwijl ik Prof. Roepke bereid vond mij op zijn Entomologisch laboratorium voor eenigen tijd een plaats in te ruimen en mij de beschikking te geven over een microscoop met teekenapparaat. Natuurlijk werd er ook te Renkum en omgeving ijverig verzameld en mijn collectie met veel materiaal vermeerderd. In 1929 maakten wij een reis door Portugal ten N. van de Taag, sù vooral in de omgeving van Estoril en in het heilig woud van Busaco verzameld werd. Vooral het laatste is een eldorado niet alleen voor den entomoloog, maar voor elken zodloog en botanicus. Wij waren er echter in October en dientengevolge is de buit niet erg groot geweest. Een excursie in de Serra da Estrella leverde door het ongunstige jaar- getijde al heel weinig op. In 1933 vertegenwoordigde ik onze vereeniging bij het honderdjarig bestaan van de Royal Entomolog. Soc. of London en stelde bij die gelegenheid een onderzoek in naar het al of niet voorkomen van Ofiorrhynchus veterator m. in Groot-Brittanié. Daartoe bezocht ik ook het Museum te Oxford, waar ik toen tevens het daar aanwezige ge- deelte van Wollaston’s collectie's en de laatste droevige overblijfselen van de Dodo bezichtigde. Bij diezelfde gelegenheid bezochten wij Lord Rothschilds Museum te Tring. In 1935 vertegenwoordigde ik de Nederl. Regeering en onze vereeniging op het Entomologisch Congres te Madrid. Daaraan ging vooraf een reis per autobus door DE GESCHIEDENIS VAN MIJN VERZAMELING. 101 Baskenland en Galicié, waarbij in de Picos de Europa op twee verschillende plaatsen een paar dagen werd vertoefd om te verzamelen. Mijn echtgenoote en Klynstra waren ook van de partij en niettegenstaande September nu juist geen gunstige maand voor de coleoptera is, brachten wij toch heel wat bijeen. Op een dag toen ik met Prof. Jeannel in een grot was gekropen, was mijn vrouw op eigen gelegenheid aan het vangen gegaan, haar vangflesch was al weldra vol en wat er niet in kon stopte zij in couverten, die zij in haar tasch had en plakte die dicht als zij vol waren. En zoo vonden wij haar ergens eenzaam op een rotsblik zitten omringd van couverten vol kriebelende Carabiciden. Na afloop van het congres werd de tocht voortgezet naar het Zuiden van Spanje, waarbij o.a. een excursie werd gemaakt naar een der hoogste toppen van de Sierra Nevada bij welke gelegenheid wij ook voor vriend Klynstra ijverig Carabiciden ver- zamelden, daar hij als gevolg van een ingewandstoornis te Granada moest blijven. Als herinnering aan dien tocht zal men in het Museum te Amsterdam nog een aantal exem- plaren van een vleugellooze Forficulide aantreffen, die alleen daar ter plaatse voor- komt. Over Malaga en Aigeciras reisden wij naar Cadiz. Onderweg ving mijn vrouw nog een Pimelia, waarvan Prof. Schuster later uitmaakte dat zij het 2e bekend gewor- den ex. van haar soort was. Ik stond dit ex. aan Prof. Schuster af en en met zijn collectie is het later in het Museum G. Frey te München terecht gekomen. Ik hoop van harte dat dit prachtige Coleoptera-Museum de bombardementen overleefd heeft. Ik was met zijn staf in geregelde correspondentie doch heb nu al sinds geruimen tijd niets meer gehoord. Van Cadiz staken wij over naar de Canarische Eilanden en ver- zamelden daar zoowel op Gran Canaria als op Tenerife. Ook deze excursie’s leverden weer nieuwe soorten voor de wetenschap op. Inmiddels waren wij in Januari 1934 van Renkum naar Heemstede verhuisd. De onmiddellijke aanleiding daartoe was dat ik tot gedelegeerd Commissaris was benoemd . van een zaak, waarvan het kantoor te Amsterdam was gevestigd, maar wij zouden toch allicht onze buitenplaats opgegeven hebben, omdat wij er bij gebrek aan goed personeel meer verdriet den pleizier van hadden. Noode verlieten wij de prachtige streek, al was het een troost dat wij te Heemstede een gemakkelijk huis in een prachtige omgeving gevonden hadden. In Sept. 1936 moest ik een kuur te Bad Gastein doen, waar wij ook reeds in Juli 1932 wertoefd hadden. Van beide reizen is verzameld materiaal in mijn collectie aanwezig. In Juli 1937 bereisden wij de provincie Värm- land in Zweden waar ook heel wat gevangen werd. In 1938 maakte ik als assistent van Prof. Roepke de reis van Nederlandsche biologen naar Zuid-Afrika mede, waarbij ik op eigen gelegenheid de tocht tot Victoria Falls uitstrekte. Gedurende die reis ver- zamelde ik Coleoptera en Hemiptera, in totaal circa 4500 ex. Daar Prof. Roepke voor Wageningen geen prijs op deze collectie stelde (hij behield van mijn vangsten alleen een paar Peripafi) schonk ik de coleoptera aan het Museum te Amsterdam en de Hemiptera aan dat te Leiden. Al spoedig na mijn terugkomst maakte de oorlog een einde aan verdere buitenland- sche reizen, hoewel wij reeds bezig waren om te zamen met Charles Alluaud de ex- ploratie der eilanden Gomera en Hierro voor te bereiden. Van die reis zal nu wel niets meer komen; Alluaud is inmiddels de 80 gepasseerd en als er weer gelegenheid is die eilanden te bereiken, zal ik ook wel niet meer in staat zijn om te gaan verza- melen op plaatsen waar men van elk comfort afstand moet doen. Alvorens nu tot de opsomming van den tegenwoordigen staat mijner collectie’s over te gaan wil ik nog vermelden, dat ik met Dr. G. Barendrecht bezig was een entomo- logische inventaris op te maken van de Amsterdamsche Waterleidingduinen om te dienen als grondslag voor een vergelijking met den toestand zooals die zal worden nadat de bevloeiingsplannen zullen zijn uitgevoerd. Dit werk is nu ook onderbroken door de afsluiting der duinen. In dit verband wil ik er nog aan herinneren dat ik ook reeds vroeger aan een dergelijken arbeid heb medegewerkt nl. in Juli 1918, toen een gezelschap biologen de Maas en haar oevers heeft afgezocht tusschen de Belgische grens en Cuyk, welk onderzoek moest dienen als maatstaf van vergelijking met den toestand zooals die na de kanalisatie van de Maas (inmiddels voltooid) zal zijn ge- worden. *) Het wordt zoo langzamerhand tijd dit tweede onderzoek te gaan instellen. In 1940 werd ik benoemd tot lid der Société de Biogéographie te Parijs. Thans kom ik tot een opsomming van hetgeen in mijn verzameling aanwezig is. Allereerst de collectie der Coleoptera van Nederland en het omliggend gebied. Tevens zijn hierin opgenomen alle soorten die zijn vermeld in Everts’ Nieuwe Naamlijst *) Zie: G. Romeijn. Verslag biol. onderzoek Maas en hare oevers 1918. 102 DR. D. L. UYTTENBOOGAART, (Zutphen: W.J. Thieme & Co. 1925) ook al zijn de exemplaren, niet uit ,,omliggend” gebied afkomstig. De Naamlijst, die als Catalogus dient, is bijgewerkt naar de ge- gevens die sedert nog omtrent onze fauna verschenen zijn. Van de in Nederland waargenomen soorten zijn vertegenwoordigd : 2764 door Nederlandsche exemplaren 400 „buitenlandsche 3a 66 .,, exemplaren zonder vindplaats. Van de in Nederland waargenomen aberratie’s en varieteiten zijn vertegenwoordigd : 642 door Nederlandsche exemplaren 60 „buitenlandsche 5 11 „exemplaren zonder vindplaats. Van de 400 soorten, die door buitenlandsche exemplaren. vertegenwoordigd zijn, zijn er 99 door meer dan één land vertegenwoordigd. Deze 499 herkomsteni zijn als volgt verdeeld: België en Luxemburg 24; Duitschland 120; Frankrijk 49 ; Denemarken 4; Engeland 5; Zweden 143; Noorwegen 1; Oostenrijksche Monarchie (incl. Bohemen, Dalmatië enz.) 64; Zwitserland 38; Corsica 19; Hongarije (incl. Zevenburgen) 15; Italië 10; Griekenland 2; Turkije (incl. Asia minor) 2; Spanje, Rusland en Algiers elk 1. De herkomsten der door buitenl. ex. vertegenwoordigde in Nederland waargenomen varieteiten en aberraties zijn als volgt: België 4; Duitschland 10; Frankrijk 11; Zweden 25; Oostenrijk 3; Zwitserland 8; Corsica 3; Hongarije 2, zoodat 6 door meer dan 1 land zijn vertegenwoordigd. Van de soorten, varieteiten en aberraties in de naamlijst vermeld doch nog niet in Nederland waargenomen zijn in de collectie aanwezig: uit België 3; Duitschland 102; Frankrijk 71; Engeland 1; Zweden 134; Oostenrijk 49; Zwitserland 26; Cor- sica 39; Italië 21; Hongarije 20; Spanje 5; Portugal 12; Rusland 1; Turkije 3 totaal 487, waarvan 50 door meerdere landen tegelijk, zoodat het aantal vertegen- . woordige soorten enz. 437 bedraagt. Het totaal aantal exemplaren; bedraagt 34650 waarvan 4620 Adephaga, hiervan 663 buitenlandsche (239 Zweedsche) en 4 zonder vindplaats en 30030 Polyphaga, hiervan 3715 buitenlandsche (1331 Zweedsche) en 872 zonder vindplaats. In deze collectie zijn cotypen of paratypen, aanwezig van 3 inlandsche (incl. Tri- bolium destructor m., hoewel deze gelukkig hier te lande nog niet in vrijheid is waar- genomen) en 4 buitenlandsche soorten. Omtrent de collectie palaearctische Curculionidae moet allereerst worden opgemerkt, dat zich in de collectie Mélichar vele verkeerd gedetermineerde exemplaren bevonden. Behalve voor zoover betreft het door hem monografisch bewerkte genus Rhytirrhinus zijn alle Melichars eigen determinaties onbetrouwbaar, maar het bleek mij dat ook Formanek zich herhaaldelijk aan ergerlijke oppervlakkigheid heeft schuldig gemaakt. Ik tracht langzamerhand de fouten te herstellen, doch zal er wel niet in slagen dit werk te voltooien. Het overgroote deel der collectie is echter door specialisten van den eersten rang bewerkt en dus van groote waarde. Verder had Mélichar de ge- woonte om alle typen, cotypen en paratypen en ook homotypen kortweg als typen aan te duiden. Door correspondentie met de auteurs, voor zoover nog in leven, en met Emmerich Reitter, die de aanteekeningen van zijn vader daaromtrent nog kon nazien, ben ik erin geslaagd althans de homotypen (veelal van Edm. Reitter afkomstig) af te zonderen. De andere typensoorten blijf ik dus kortweg als typen aanduiden. Deze verzameling bevat 3195 soorten, 616 subsp. var. en ab. en in totaal 25700 exemplaren; 213 namen (dus ook synonymen) zijn door typen en 88 namen door homotypen vertegenwoordigd. Vooral de verschillende genera van blinde Curculioniden en het genus Ofiorrhynchus zijn bijzonder rijk en door vele typen vertegenwoordigd, terwijl het materiaal dat als grondslag heeft gediend voor Mélichars monografie uit den aard der zaak van bijzonder belang is. Verder zijn in deze collectie opgenomen de Curculioniden van Madeira en van de Azoren. De Canarische collectie omvat 650 species en subspecies, waarvan 29 door typen (in 39 ex.), 14 door cotypen (in 25 ex.) en 14 door paratypen (in 104 ex.) vertegen- woordigd zijn. Exemplaren van door Wollaston beschreven soorten zijn bijna zonder uitzondering met de typen te Londen vergeleken en kunnen dus als homotypen be- schouwd worden. Het totaal aantal exemplaren is 5326, terwijl er in het magazijn nog een paar duizend exemplaren als doubletten aanwezig zijn. De ex. van de Salvages afkomstig zijn in deze collectie mede opgenomen. De collectie van Madeira (excl. Curculionidae) omvat 71 species en subspecies in 262 exemplaren, die van de Azoren (excl. Curculionidae) 16 soorten waaronder 6 endemismen. In dezelfde doos zijn nog aanwezig 4 cotypen (in 8 ex.) van Marok- DR. D. L. UYTTENBOOGAART, 103 kaansche soorten wier naaste verwanten op de Can. Eil. leven en nog 2 Marokkaan- sche soorten in 9 ex. die ook op de Can. Eil. voorkomen. Ik heb er geen prijs op gesteld, wegens plaatsgebrek, om ook van Madeira en de Azoren in mijn collectie de soorten op te nemen, die in denzelfden vorm in Europa voorkomen. Van mijn verzameling exotische Curculionidae heb ik geen catalogus aangehouden omdat er zich nog te veel onbewerkt en half bewerkt materiaal (ook uit Suriname) in bevindt. Hetzelfde is het geval met een verzameling, die ik als show-collectie ge- bruik, om aan leeken, die er belangstelling voor hebben, een denkbeeld te geven van den vormenrijkdom. Daarin is alles ondergebracht wat niet behoorde in eene der andere collectie's dus behalve aangekochte of ingeruilde exemplaren van bijzonder groote of bijzonder fraaie soorten, ook mijn West-Indische, Corsicaansche, Portugeesche, Spaan- sche en ook Zweedsche vangsten voor zoover de soorten niet in Everts’ Nieuwe Naamlijst waren vermeld. Daaronder bevinden zich nog vele groote zeldzaamheden en onder het onbewerkte materiaal ongetwijfeld nog onbeschreven soorten. De Chryso- meliden zijn gedeeltelijk nog ongerangschikt hoewel de West-Indische daaronder door Clavareau zijn bewerkt. Onder de Buprestiden, bevinden zich eenige cotypen van Kerremans. Ook onder andere Families zijn nog eenige typen te vinden, zooals bijv. onder de Gyrinidae, in welke familie ik een tijd lang met bijzonderen ijver heb ge- werkt. Verder zijn er in mijn magazijn, onder welke benaming ik al mijn doozen en kistjes met doubletten samenvat, nog heel wat goede soorten of merkwaardige vind- plaatsen te constateeren. Bij mij zijn ook nog aanwezig: le een groote collectie coleoptera der Azoren en van Madeira, toebehoorende aan het Zoöl. Museum te Helsingfors, 2e eem collectie Cur- culionidae van de Canarische eilanden en van Madeira, toebehoorende aan Ch. Al- luaud en bestemd voor het Musée d'Hist. naturelle te Parijs. Beide collecties zijn door mij bewerkt doch konden door de oorlogsomstandigheden nog niet teruggezonden worden. En hiermede ben ik aan het einde van mijn relaas gekomen en spreek nog slechts de hoop uit, dat mijn verzameling voor het oorlogsgeweld gespaard moge blijven, opdat ze ook na mijn dood nog haar nut moge hebben voor de entomologische weten- schap, die in zoo belangrijke mate tot mijn levensgeluk heeft bijgedragen. Augustus 1944. Watermijten uit. het Naardermeer door A. J. BESSELING. Daartoe opgewekt door het interessante werk van Dr. van Zinderen Bak- ker (1942), kwam de gedachte bij mij op een onderzoek in te stellen naar de in het Naardermeer voorkomende watermijten. Het Jaarboek 1923/28 van ,,Natuurmonumen- ten” bevat op pag. 124 een lijst, waarin ook Acari voorkomen. Zooals wijlen Dr. A. C. Oudemans mij destijds mededeelde, waren hieronder echter geen watermijten begrepen. Toch zijn er vóór mij al eens watermijten verzameld in het meer: het Zoölo- gisch Museum in Amsterdam bezit een kleine collectie, uit 11 stuks bestaande. Deze collectie omvat: Eylais 4 ex. Hydrodroma 2 ex. Limnesia 3 ex. Hygrobates 1 ex. Arrenurus 1 &. (? perforatus George 1881). Door onjuiste conserveering !) was determinatie, verder gaande dan het genus, niet mogelijk. In het jaar 1943 werden door mij op een viertal excursies mijten verzameld. Doordat — deze excursies slechts een halve dag konden duren, zoomede door de uitgestrektheid van het meer, zijn mijn vangsten dus niet veel meer dan monstername. Om tot een volledig inzicht te komen in het aantal en de verspreiding van de voorkomende mijten, zou een meerjarig onderzoek over het geheele terrein: noodig zijn. De bezochte localiteiten zijn de volgende. O7 Me 19.3: 1. Groote meer, noord. Algen op bodem en Nymphaeastengels. 2. Hoofdtocht. Algen langs den oever en op riet. 3. Boomtocht. Algen en Lemna trisulca. 4 Juli 1943. 4. Oosttocht. Bodembegroeiing. 5. Oosttocht. Nymphaea. 6. Groote meer, zuid. Nymphaea. . 7. Verlengde Boomtocht. Algen. 8. Verlengde Boomtocht. Potamogeton. 9. Hoofdtocht, hoek Boomtocht. Lemna trisulca. 17 Augustus 1943. 10. Slootje bij samenkomst Hoofd- en Boomtocht. Stratiotes. 11. Veertig morgen. Potamogeton met Lemna trisulca en algen. 12. Veertig morgen. Oever. Hydrocharis en algen. 13. Boomtocht ten Z. v. d. spoorlijn. Stratiotes, Nymphaea, algen. 12 October 1943. 14. Groote meer, oost-oever. Bodembegroeiing. 15. Machinetocht. Oost. Potamogeton. 16. Machinetocht. Oost. Algen. 17. Zijsloot tusschen Spookgat en J.H.-bosch. Potamogeton, Lemna sou ca algen. 18. Andere zijsloot tusschen Spookgat en J.H.-bosch. Potamogeton. 19. Zijsloot oost van Hoofdtocht, bij noordhoek J.H.-bosch. Algen. Overzicht der gevonden soorten. In het onderstaande overzicht is ter vergelijking het voorkomen in ons land van de gevonden mijten vermeld. Hiertoe zijn de oecologisch gelijksoortige vindplaatsen als volgt samengenomen : | la oligotophe wateren (vennen). lb eutrophe wateren (zoetwaterplassen, slooten enz. op rivierklei en laagveen). lc brakke wateren. 1) Het meest geschikte milieu voor het conserveeren van watermijten is een mengsel van: 5 d. glycerine, 2 d. azijn, 3 d. water. (Recept van Koenike). + WATERMIJTEN UIT HET NAARDERMEER. 105 2 laaglandbeken. 3 bergbeken. 4 bronnen. De aanduiding „enkele malen” beteekent dat een soort mij van minder dan 10 vind- plaatsen bekend is; de aanduiding „zeer algemeen” beteekent het voorkomen op meer dan 30 vindplaatsen. „Tamelijk veel’ houdt dus het midden tusschen deze beide aan- duidingen. Deze omschrijvingen hebben slechts relatieve waarde. Deze gegevens omtrent het voorkomen zijn ontleend aan de faunistische literatuur, de collectie-Romijn en de eigen collectie. Hydrachna (Diplo) globosa globosa (de Geer) 1778. Loc. 2 & ny 4 exx-9 @ 1 ex. Voorkomen : tamelijk veel in 1b, enkele malen in la, Ic, 2. Hydrachna (Diplo) conjecta Koen. 1895. mocwlady stent: 2 exx. Voorkomen : enkele malen in 1b en 2. Hydrachna (Diplo) hormuzakii Husiat. 1937. Kee. wir 2vexx: Van deze vindplaats afkomstig zijn 2 4 4, ter lengte van + 2600 y en met lange palpen als bij globosa. De rugschilden lijken veel op die van globosa, alleen ontbreken de laterale uitsteeksels achter en ter zijde van de oogen. De voortzettingen van de 4e epimeren zijn echter = 2 X zoo breed als die bij globosa. Het genitaalorgaan ver- toont voorts halverwege de zijkanten links en rechts een groote nap. Bij de identifi- ficatie van deze 4 @ kwam ik tot het resultaat dat zij moeten behooren tot de soort hormuzakii Husiat. 1937, alhoewel zij niet ver afstaan van goldfeldi Thor. 1916. Ver- gelijken we van deze 2 soorten de palpen, rugschilden en 4e epimeren, dan zijn er eigenlijk geen specifieke verschillen; alleen bezit hormuzakii 2 groote nappen en gold- feldi niet. Deze groote nappen liggen op de achtergrens van dat gedeelte van de nap- platen dat met nappen bezet is. Het zijn dus niet de ronde chitine-verdikkingen, ge- legen onmiddellijk aan den achterrand der napplaten en die een of beide gesloten of ten deele open kunnen zijn. Deze verdikkingen zijn bij beide genoemde soorten te vinden. Voorkomen. De soort is nieuw voor de fauna. Hydrachna (s.str.) cruenta O.F.M. 1776. Boelo igi exx-2 (Go ei’ 2exx-4 2 0 ny 5 exx-6 ny I ex-1l .94 dy Sven. Voorkomen : tamelijk veel in 1b, enkele malen in la, 1c?, 2. Hydrachna spec. Loc. 12. Een ondetermineerbare nymph. Limnochares (s.str.) aquatica (L.) 1758. Loc. 9. Nymphophanen op Gerris spec. De eenige in het Nm. aangetroffen soort zonder zwemharen en zwemvermogen. Voorkomen : enkele malen in la, 1b, 1c?. 2. Eylais (s.str.) extendens (O.F.M.) 1776. Loc! 2-ny 2 texx. Een dezer nymphen heeft een oogbrug die slechts onvolledig tot ontwikkeling gekomen is. Voorkomen : zeer algemeen in Ib, enkele malen in la, Ic, 2 Eylais (Pareylais) setosa Koen. 1897. Loc. 1 ad 1 ex-2 4'9 ei 11 exx. Voorkomen : tamelijk veel in 1b, enkele malen la, 2. Eylais (Pareylais) infundibulifera Koen. 1897. Eoc. 174 9 ei ny 13 exx-2 4.9 wei Gvexx-Sony 2iexx: Voorkomen : enkele malen in la en 1b. Eylais (Meteylais) hamata Koen. 1897. Poems Svexx-2). 202: exx. Voorkomen : tamelijk veel in 1b, enkele malen in 1c? Hydryphantes dispar (v. Schaub.) 1888. Eoc#rlirad' 1 sex: Voorkomen : tamelijk veel in 1b, enkele malen in la, Ic, 2. Hydrodroma despiciens despiciens (O.F.M.) 1776. Loc. 1 9 ei 3 exx-2 ad 2 exx. Hydrodroma despiciens pilosa Bess. 1940. Loc 1 3 exx-3 1 ex-6 1 ex-9 2 exx-15 1 ex-16 1 ex. Hydrodroma despiciens sl. nymphe. Loc. 4 1 ex-9 3 exx-10 1 ex-11 2 exx-12 | ex. Voorkomen: H. despiciens sl. is zeer algemeen in lb; enkele malen in la, Ic, 2. De subsp. pilosa komt meer voor den de andere. 106 A. J. BESSELING, Frontipoda musculus longiscutata Bess. 1943. ocr alta? Dit exemplaar bezit een anaalplaat, het midden houdende tusschen de outen a en b op pag. 51 van de Ent. Ber. No. 247/249 Deel XI. De kleur van musc. longiscutata is in den regel rood, van licht tot donker; zelden groen. Voorkomen : enkele malen in 1b. Oxus ovalis (O.F.M.) 1776. Loc. 2 1 ad. De soorten: van dit genus treden altijd in weinig exemplaren op. Voorkomen : enkele malen in 1b, 2. Limnesia (s.str.) maculata maculata (O.F.M.) 1776. Loca a NES) ny 1 ex-9 © ny 3 exx-ll & 3 exx-12 4 1 ex-17 9 ny 6 exx-18 ny 1 ex. Voorkomen : zeer algemeen in 1b, tamelijk veel in 2, enkele malen in la, Ic, 4. Limnesia (s.str.) fulgida Koch 1836. Loes Voorkomen : zeer algemeen in 1b, enkele malen in la, 1c ?, 2. Limnesia (s.str.) polonica Schechtei 1910. Loe) 1250 der. Voorkomen: Deze soort is nieuw voor de fauna, alhoewel mij de aanwezigheid in ons land reeds een aantal jaren bekend is door het vinden van een © in een kolk bij Appen, ten N. van Voorst (G.), Juni, 1b. Hygrobates (s.str.) longipalpis (Herm.) 1804. Boet 159; dex: Deze soort is met Limnochares aquatica de eenige die geen zwemharen bezit. Toch is hier eenig zwemvermogen aanwezig. Voorkomen: Tamelijk veel in 2, enkele malen in la, 1b, Ic, 3, 4. De soort komt ver- moedelijk in de plassen in het westen van ons land meer voor dan tot nu toe bekend is. Megapus (s.str.) ovalis (Koen.) 1883. Loc. 6 @ 2 exx-7 9 ei 1 ex-8 9 ei 1 ex-9 10 ei 1 ex-10 4 1 ex-18 4 lex. Voorkomen : enkele malen in 1b, 2 Unionicola (Hexatax) crassipes crassipes (O.F.M.) 1776. Loc. 190: 11» ex. Parasiteert in zoetwatersponzen ; adulti en nymphen zijn vrijlevend aan te treffen. Voorkomen: enkele malen in la, 1b, Ic. 2. Unionicola (Hexatax) kochi (S. Thor.) 1898. Loc. 1719 lex. De drie dorsale nappen liggen links en rechts in een rechte lijn. Voorkomen: enkele malen in Ib. Unionicola (Hexatax) gracilipalpis gracilipalpis (Viets) 1908. Loc Henrie Voorkomen : enkele malen in 1b. Unionicola (Hexatax) spec. nymphe. Loc. 4 1 ex-10 3 exx-17 1 ex-19 2 exx. Neumania (s.str.) vernalis vernalis (O.F.M.) 1776. Loc 210Mer rex-14 Tom lex: Voorkomen : tamelijk veel in 1b, enkele malen in la, 2 Neumania spec. Loc. 13 1 nymphe, behoorende tot vernalis of limosa. Hydrochoreutes krameri scutigerus Bess. 1934. Loc. Io ei 4 exx-2 4 ex-4 9 1 ex-l1\eileindoexs Voorkomen: enkele malen in la, 1b, 2. Hydrochoreutes krameri sl. nymphe. Loc) Grex Piona (s.str.) nodata nodata (O.F.M.) 1776. Loen bro regie Voorkomen: tamelijk veel in 1b, enkele malen in la, 2. - Piona (s.str.) nodata sl. nymphe. Loc. 7 3 exx-19 6 exx. Piona (s.str.) coccinea coccinea (Koch) 1836. Koch Ion ex 7 PONNE KK AVI ex Piona (s,str.) coccinea occulta Koen. 1914. loc. 25912 exx-5l54, 9 42rexxi Voorkomen: P. coccinea sl. werd door Viets (1924) een typische representant ge- WATERMIJTEN UIT HET NAARDERMEER. 107 noemd van de door hem onderzochte noord-duitsche meren. De soort is in het Nm. niet zeldzaam en komt in ons land tamelijk veel voor in 1b, enkele malen in la, Ic, 2. Piona (s.str.) longipalpis (Krend.) 1884. Loc. 110 2 exx4 4 2 exx-6 419 2 exx-7 9 1 ex-8 9 ei 1 ex-9 4 © 5 exx. Voorkomen: tamelijk veel in 1b, enkele malen in la, Ic? 2. Piona (s.str.) uncata uncata (Koen.) 1888. Loc. 1.9 ei 2 exx. Voorkomen : enkele malen in 1b. Piona (Tefra) variabilis variabilis (Koch) 1836. Eoc: bo goQ vei 14 exx-2 4 9 ei 9 exx. Voorkomen: tamelijk veel in 1b, enkele malen in la, Ic, 2. Piona (Dispersi) conglobata punctata (Neum.) 1875. Loc. 2:18:9, et 9 exx-/. Ai 2 exx. Voorkomen : tamelijk veel in 1b, enkele malen in la, Ic, 2. Piona spec. 9. Een ©, afkomstig van Loc. 4, ter lengte van 615 y kan niet worden thuisgebracht. Het is een zeer jong exemplaar; napplaten zijn niet aanwezig, zoodat de nappen, rechts 10 en links 11, los naast elkaar liggen. Voor en in het centrum van deze groepjes liggen 2 nappen die een weinig grooter zijn dan de andere. De 3e en 4e epimeren liggen achter tegen elkaar aan en voor niet; de ruimte tus- schen die epimeren is dus V-vormig. De huid is fijn gelineerd. P II is ventraal zwak convex; P III bezit een tamelijk lange laterale borstel. P IV heeft ventraal vooraan 2 kleine haarkegeltjes; de mediane-grootere staat voor de laterale-kleinere. De drie eerste paren klauwen zijn vrij groot, het 4e paar kleiner. Mogelijk is dit © een jong ex, van de soort variabilis (Koch). Piona spec. ny. Loc. 1 1 ex-2 1 ex-14 1 ex-15 7 exx-19 1 ex. Brachypoda (s.str.) versicolor (O.F.M.) 1776. Boch 270 ei 5 exx4 9 ei 4 exx-7 2 © 6 exx-8 9 ei 1 ex-115&:i9 seinblsexx-12 Den ex 137 2 0 cei ny 17 exx-14 4 © my 12 exx-15.2 9 3h2exxX-I6 0,74 Ex on Deexx-19. 4:0, 5 exx. Voorkomen: Zeer algemeen in 1b, tamelijk veel in 2, enkele malen in la, lc, 3. Arrenurus (Truncaturus) stecki Koen. 1894. : Pac 13-8. Lex: Voorkomen: enkele malen in la, 1b. Arrenurus (Truncaturus) knauthei Koen. 1895. Eoc 12-09 ei 1 ex: Voorkomen: enkele malen in 1b, 2. Arrenurus (Truncaturus) bifidicodulus Piers. 1897. Eoc 12-14. 1 ex. Voorkomen : tamelijk veel in 1b. Arrenurus (Megalurus) globafor (O.F.M.) 1776. ecu Out ex-2 74,9 ei 7 exx-/ 2 | ex-9 40972 exx-i0 . Q4¢Honexeld sau meee OR exx-13 4.4: exx-15 è 3 exx-16 Art ex-18n439 Mexx 19; 4 (Re Voorkomen: zeer algemeen in 1b, enkele malen in la, Ic, 2, 4. Arrenurus (Micruracarus) perforatus George 1881. Boe: lta lex: In 1942 determineerde ik het Arrenurus- 4 uit het Zoöl. Museum {zie boven) als vermoedelijk tot deze soort te behooren. Het vinden van een perforafus- 2 maakt het zeer waarschijnlijk dat mijn le determinatie juist is. Voorkomen: nog maar een maal gevonden in 1b. Arrenurus (s.str.) maculator (O.F.M.) 1776. Boe. 10- 4 1iex-12 4-1 ex-19 :0° Lex. Voorkomen: Deze soort werd tot nu toe nog niet als inlandsch vermeld, zij is mij als zoodanig al geruimen tijd bekend. Enkele malen in la, ib. Arrenurus (s.str.) bicuspidator Berl. 1885. Poeddi ex8 © l'ex-15° 4.1 ex-17~ 4 L'ex. Voorkomen : tamelijk veel in 1b, enkele malen in la, 2. Arrenurus (s.str.) lafus latus B. et M. 1887 Eocid2124 ex. Voorkomen : In 1934 (Ent. Ber. Deel IX No. 196 pag. 24) werd deze soort door. mij 108 A. J]. BESSELING, als twijfelachtig-inlandsch beschouwd. Door bovengenoemde vondst is het voorkomen nu echter vastgesteld. Arrenurus spec. nymphe. Loc. 13 2 exx. Zooals v. Zinderen Bakker in zijn werk (1942 pag. 74) terecht opmerkt is het Naardermeer in hydrobiologischen zin geen meer, doch een plas; de diepte, zooals we die in echte buitenlandsche meren aantreffen, ontbreekt. Bij het Naardermeer is de litorale vegetatie vrijwel over het geheele meer aanwezig. De zgn. vegetatie-vormen onder de watermijten zijn dus overal te verwachten, zij het dan dat vegetatie meer mijten herbergt dan open water. Een goed inzicht in de rijkdom aan watermijten van het Nm. geeft vergelijking met de vangsten in twee plassen in het buitenland. Deze zijn het zuid-Zweedsche meer Takern, onderzocht door Lundblad (1929) en het plassen-gebied bij Crefeld, onder- zocht door Viets (1933). Deze plassen bevatten zoet water, terwijl het Nm., althans ten deele, oligohalien is. Lundblad vond 48 soorten, Viets 52; het Nm. leverde er tot nu toe 40. Het totaal aantal in ons land in stilstaand water Dec water- mijten bedraagt thans ruim 130. Het Nm. heeft de meeste soorten gemeen met de plassen bij Crefeld, zooals uit onderstaande tabel blijkt. Takern Crefeld Hydrachna glob. globosa Si conjecta 1 ste ” hormuzakii di cruenta ar Limnochares aquatica Eylais extendens He Mr setosa als 20 infundibulifera tr » hamata Hydryphantes dispar Hydrodroma despiciens s.l. zE Frontipoda musculus s.l. Sr Oxus ovalis Limnesia mac. maculata ch fs fulgida > polonica Hygrobates longipalpis Hi Megapus ovalis Unionicola crass. crassipes fi & kocht Ne grac. gracilipalpis Neumania vern. vernalis Hydrochoreutes krameri s.l. Piona nod. nodata » COCC. coccinea mamcoecsosculta longipalpis on unc. uncata „ var. variabilis conglobata s.l. Brachypeda versicolor Arrenurus stecki knauthei 2: bifidicodulus 3 globator +. x perforatus x maculator x bicuspidator Sin + 7, latus latus 3 1) scutata 2) triarcuata +++4++ ++ D + ++ +++ + +++4++4 ++++++ +++++ ++ Mijn conclusie uit dit overzicht is deze, dat het Nm. voor een gebied met min of meer brak water, rijk aan watermijten genoemd moet worden, welker aantal bij voort- WATERMIJTEN UIT HET NAARDERMEER. 109 gaande verzoeting en voortgezet onderzoek ongetwijfeld zal toenemen. De voorwaarde ‘hiertoe is een ongestoorde ontwikkeling van flora en fauna. Ten slotte rest mij nog de aangename taak dank te zeggen aan het Dagelijks Be- stuur van Natuurmonumenten” voor de verleende vergunning inzake de toegang tot “het terrein, alsmede aan mijn collega J. Schreuder te Utrecht voor zijn verleende ‘hulp bij het verzamelen. De watermijten, door ons in het Nm. verzameld, in totaal 354 stuks, en die tot grondslag dienden voor dit artikel, zijn opgenomen in de collecties van het Zoölogisch Museum te Amsterdam. | LITERATUUR. (1924 Viets, K. Die Hydracarinen der norddeutschen, besonders der holsteinschen Seen. (Arch. f. Hydrob. Suppl. Bd IV.) 1929 Lundblad, O. Die Hydracarinen des Sees Takern. (Sjön Takerns Fauna | och Flora 5.) = Viets, K. Hydrobiologische Untersuchungen niederrheinischer Gewässer. | (Arch. f. Hydrob. Bd XXVI.) 1942 Zinderen Bakker, E. M. van. Het Naardermeer. | ’s Hertogenbosch. REGISTER’) ANOPLURA. Anatoecus Cumm. 74. adustus Nitzsch 75. —— bipunctatus Giebel 75. —— bisetosus Piag. 75. —— brevimaculatus Piag. 74. brunneiceps brantae Eichler 74. brevimaculatus Giebel 74. brunneiceps Giebel 75. brunneopygus Mjob. 74. cygni Denny 75. dentatus dentatus Scop. 75. difficilis Cumm. 75. —— monteiroi Pessoa & [Guimaraes 76. roesleri Eichler 76. ferrugineus Giebel 76. mergi Guérin 75. obtusus Giebel 76. f phoenicopterus Mjöb. 76. pilosus 76. pygaspis Nitzsch 76. Cervicola tibialis Piag. XI. Gyropus ovalis Nitzsch XI. Haemodispus lyriocephalus Burm. XII. Hoplopleura longula Neum. XI. Polyplax spiniger Burm. XII. ARACHNOIDEA. Arrenurus Dug. 104. bicuspidator Berl. 107, 108. —— bifidicodulus Piers. 107, 108. globator O.F.M. 107, 108. knauthei Koen. 107, 108. latus latus B. & M. 107, 108. maculator O.F.M. 107, 108. perforatus George 104, 107, 108. scutata 108. spec. 108. stecki Koen. 107, 108. triarcuata 108. —— —— natatorum Rudow 76. (II Brachypoda versicolor O.F.M. 107, 108. Diplo conjecta Koen. 105. —— globosa globosa de G. 105. — goldfeldi Thor. 105. hormuzakii Husiat. 105. Dispersi conglobata punctata Neum. 107. Eylais Latr. 104. extendens O.F.M. 105, 108. hamata Koen. 105, 108. infundibulifera Koen. 105, 108. *) Een T voor de cijfers verwijst naar de verslagen van de afdeeling voor toe- gepaste entomologie. Eylais setosa Koen. 105, 108. Frontipoda musculus O.F.M. 108. longiscutata Bess. 106. Hexatax zie Unionicola Hydrachna conjecta Koen. 105, 108. cruenta O.F.M. 105, 108. — globosa globosa de G. 105, 108. goldfeldi Thor. 105. — hormuzakii Husiat. 105, 108. spec. 105. Hydrochoreutes krameri Piers. 108. scutigerus Bess. 106. Hydrodoma C. L. Koch 104. despiciens despiciens O.F.M. 105, [ 108. pilosa Bess. 105. Hydryphantes dispar v. Schaub. 105, [108. Hygrobates C. L. Koch 104. longipalpis Herm. 106, 108. Limnesia Oudms. 104. — fulgida Koch 106, 108. maculata maculata O.F.M. 106, [ 108. —— polonica Schechtel 106, 108. Limnochares aquatica L. 105, 106, 108. Limnozetes ciliatus Schrk. XXIII. rugosus Selln. XXIII. Megalurus globator O.F.M. 107. Megapus ovalis Koen. 106, 108. Meteylais hamata Koen. 105. Micruracarus perforatus George 107. Neumania spec. 106. | vernalis vernalis O.F.M. 106, 108. Oribata sphagni Mich. XXIII. Oxus ovalis O.F.M. 106, 108. Pareylais infundibulifera Koen. 105. setosa Koen. 105. Pholcus phalangioides Fuessl. XXIII. Piona coccinea coccinea Koch 106, 108. occulta Koen. 106, 108. conglobata Koch XXIII. punctata Neum. 107. —— longipalpis Krend. 107, 108. —— nodata nodata O.F.M. 106, 108. — spec. 107. —— uncata uncata Koen. 107, 108. — variabilis variabilis Koch 107, 108. Sennertia Oudms. X. Tetra variabilis variabilis Koch 107. Fruncaturus bifidicodulus Piers. 107. knauthei Koen. 107. stecki Koen. 107. — =) REGISTER. 111 Tyroglyphidae Donn. X. Unionicola (Hexatax) crassipes [crassipes O.F.M. 106, 108. —— —— gracilipalpis gracilipalpis [Viets 106, 108. kochi... Lhor. 1106108: spec. 106. COLEOPTERA. Adephaga XXVI. Anthia Web. XV. —— decemguttatus L. XV. a. alboguttatus de G. XV. a. degeeri de J. XV. Atomaria Steph. 97. Bathyscia Schiödte 98. ravelli Dod. 99. Carabus clathratus L. 97. Cerambycidae XXVII. Cerambycinae XXVII. Cetonia aurata L. 94. Chalcophora mariana de G. 96. Clythantus massiliensis L. 94. Creophilus maxillosus L. XXVII. Cryptophagus Hbst. 97. Cybister laterimarginalis de G. 94. Dacnirotatus Bruchi Mar. 100. Dromius longiceps Dej. 97. Dytiscus L. III, V, VI. Elateridae X. Gonipterus Schönh. 100.- gibberus Bsdv. 100. platensis Mar. 100. Haemonia mutica F. 97. Hoplocerambyx longicollis Eschsch. XV. Voet XV. severus Pasc. XV. Hydrophilus de G. VI. Lamiinae XXVII Laparocerus Schönh. 100. Lithocharis Bsdv. & Lac. XXVII. —— nigriceps Kr. XXVII—XXIX. ochracea Grav. XXVII—XXIX. Litodactylus velatus Beck. 97. Malachius spec. XXVI. Melolontha F. II. Ocypus olens L. XXVII. Orthoperus Steph. 97. Otiorrhynchus Germ. 102. porcatus Hbst. 97. veterator Uytt. 100. Pachydissus Newm. XV. congolensis Hintz. XV. schoenigi Hintz XV. Phanaeus M. L. 93. Philonthus aeneus Rossi XXVII. rectangulus Shp. XXVII. Pimelia F. 101. Polyphylla fullo L. 96. Prioninae XXVII. Ptenidium Er. 97. Rhytirrhinus Schénh. 102. Sericoderus Steph. 97. Spercheus emarginatus Schall. 93. eend Staphylinidae XXVII. Staphylinus olens L. XXVII. Trechus rubens F. 97. Tribolium destructor Uytt. 102. DERMATOPTERA. Forficula L. 101. DIPTERA. Ablabesmyia phatta Egg. 10. Acantholena spinipes Mg. 19. Adelphomyia fuscula Löw 11. senilis Hal. 11. Agromyza Fall. 65. airae Karl. 16. — apfelbecki Strobl 65. —— genistae Hend. 70. —— heringi de Meij. 66. — lucida Hend. 16. luteifrons Strobl 66. nigrescens Hend. 66. rufipes Mg. 16. sarothamni Hend. 16. Agromyzidae 16. Amauromyza carlinae 70. Amaurosoma armillatum Zett. 19. . flavipes Fall. 19. Atrichopogon (Atrichopogon) [lucorum Mg. 8. —— —— minutus Mg. 8. —— —— psilopterus Kieff. 8. — rostratus Winn. 8. —— (Kempia) brunnipes Mg. 8. fuscus Mg. 8. haesitans Kieff. 8. hamifer Gtgh. 8. pavidus Winn. 8. Azelia zetterstedti Rond. XVI, 19. Barraudius modestus Fic. 7. . Basilia nattereri Kol. 22. Beris chalybeata Forst. 12. Bezzia albipes Winn. 9. annulipes Mg. 9. bicolor Mg. 9. brehmiana Kieff. 9. danica Kieff. 9. flavicornis Staeg. 9. flavipalpis Winn. 9. gracilis Winn. 9. nobilis Winn. 9. ornata Mg. 9. rubiginosa Winn. 9. signata 9. ELLE solstitialis Winn. 9. spinifera Gtgh. 9. Blaesoxipha Löw 21. 112 REGISTER. Bombyliidae 12. Borborus glabrifrons Mg. 16. Borophora germanica Schm. 13. okellyi Schm. 13. Brachyopa bicolor Fall. 10 fig. III, 12. Callicera Pnz. XVI. aenea F. XV, XVI. rufa Schumm. XV. Calliphora erythrocephala Macq. T 29. Calliphoridae XVI. Carnidae 18. Carnus hemapterus Nitzsch 18. Ceratitis capitata Wied. 15. Ceratopogon scutellatis Mg. 8. Ceria F. XVI. Cerioides conopoides L. XV. Ceromasia spec. 20. Chaetopleurophora bohemani Beck. (8-23: erythronota v. nigridorsata [Strobl 13. —— pygidialis Schmitz 13. spinosissima Strobl 13. Chilosia Mg. XVI. chrysochroma Mg. XXIV. maculata Fall. 12. Chironomus Mg. IL. - Chloropidae 19. Chrysogaster splendens Mg. 12. Chrysomyza demandata F. XXIX. Chrysops maurus Siebke IX, 12. sepulcralis F. IX. Chrysotoxinae XVI. Chylizosoma medium Beck. 19. Cinochira atra Zett. 20. Clinohelea unimaculata Macq. 8. Coccomorpha Riibs. 4. Contarinia Rond. 3. floriperda Ribs. 2. geisenheineri Rübs. 2. —— pisi Winn. 2—4. —— pisicola de Meij 2—4. violicola Cog. 4. Coprophila ferruginata Stenh. 16. Cordylura flavipes Mg. 19. Cordyluridae 19. Crinura augustifrons Mg. XVI, 19. Crumomyia glabrifrona Mg. 16. Crypteria carteri Tonn. 11. placida Mg. 11. Cryptolucilia B. & B. XVI. Ctenulus distinctus Mg. 15. pectoralis Zett. 15, 23. punctatus Lundb. 15. Culex fusculus Zett. 7. modestus Fic. 7. Culicidae 7. Culicoides arcuatus Winn. 8. chiopterus Mg. 8. fascipennis Macq. 8. impunctatus Gtgh. 8. minutissimus Zett. 8. nubeculosus. Mg. 8. obsoletus Mg. 8. II, Culicoides odilis Aust. 8. pictipennis Staeg. 8. pulicaris L. 8. punctidorsum Kieff. 8. —— vexans Staeg. 8. —— winnertzi Edw. 8. Dactylolabis symplectoides Egg. 11. Dasyhelea (Dasyhelea) aestiva Winn. 8. coarctata Kieff. 8. —— communis Kieff. 8. —— dufouri Laboulb. 8. —— flavoscutellata Zett. 8. —— modesta Winn. 8. — obscura Winn. 8. —— palustris Mg. 8. —— sericata Winn. 8. versicolor Winn. 8. (Prokempia) flaviventris Gtgh. 8. Dasyneura affinis Kieff. 1. alpestris Kieff. & de Meij 1. —— aquilegiae Kieff. 1. — ignorata Wachtl 1. —— jaapiana Rübs. 1. —— periclymeni Rübs. 1. (IL schmidti Ribs. 1. similis F. Lw. 2. » tetensi Rübs. 2. violae FEW isd: Dasyphora cyanella Mg. 19. pratorum Mg. 19, Dexiopsis lacteipennis 19. Dialyta halterata Stein XVI, 19. Dicranoptycha cinerascens Mg. 11. fuscensens Schumm. 11. Dicrobezzia venusta Mg. 9. Didea alneti Fall. 12. intermedia L. XXIV. Diploneura funebris Mg. 13. v. rostralis Schm. 13. parcepilosa Schm. 13. Discomyza incurva Fall. XVI, 15. Dizygomyza carlinae Her. 70. luctuosa Mg. 16. —— (Dendromyza) spec. 16. (Poemyza) semiposticata Hend. 16. Drosophila ampelophila Löw 16. buscki Cogli fasciata Mg. 16. —— funebris F. 16. melanocephala Mg. 16. Drosophilidae 16. Ectaetia lignicola Edw. 1. Eginia R.D. XVI. Empididae 12. Ephelia marmorata v. melanoptera 11. Ephydra macellaria Egg. 16, 23. riparia Fall. 16. Ephydridae 15. Epistrophe lineola Zett. 12. vittigera Zett. 12. REGISTER. Eriozona syrphoides Fall. 13 Eristalis Latr. III. pratorum Mg. 13. Eristalomyia anthophorina Fall. 13. Eulalia ornata Mg. 12. Eumerus strigatus Fall. XXIX, 13. Eustalomyia hilaris Fall. XVI, 19. Fannia canicularis L. XXIX, 19. hamata Macq. XXIX. ornata Mg. XVI, 19. pretiosa Schin. XVI, XXIX. | Forcipomyia alacris Winn. 7. -—— bipunctata L. 7. brevipennis Macq. 7. ciliata Winn. 7. frutetorum Winn. 7. fuliginosa Mg. 7. kaltenbachi Winn. 7. murina Winn. 7. nigra Winn. 7. pallida Winn. 7. picea Winn. 8. pulchrithorax Edw. 8. velox Winn. 8. Gastrophilus Leach II. Gephyraulus raphanistri Kieff. 2. Glabellula arctica Zett. 12. Gnophomyia lugubris Zett. 11. Gonomyia alboscutellata v. Ros. 11. dentata de Meij. 11. incisurata Tonn. 11. scutellata Egg. 11. Gymnochaeta viridis Fall. XVI. [TITTI Gymnophytomyza heteroneura Hend. 17. Gymnosomidae XVI. Hebecnema affinis Mall. XVI, 19. Helea communis Mg. 8. crassinervis Gtgh. 8. Heleidae 1, 7, 9. Helius flavus Wlk. 11. longirostris Wied. 11. Helomyzidae 15. Hemeromyia remotinervis Strobl 18. Heringia heringi Zett. 12. Hermione leonina Pnz. XXIX. Heteropezine 4. Hippoboscidae 21. Hydrellia discolor Stenh. 16. obscura Mg. 16. Hydromyza livens Fall. 19. Hypocera mordellaria Fall. 13. subsultans L. 13. Hypoderma bovis L. 17 fig. IV, 21. Isohelea Kieff. 8. Itonididae 1, 23. Itonidide 4. Johannsenomyia inermis Kieff. 8. nitida Macq. 8. Kempia zie Atrichopogon Lampetia equestris F. 13. Larvaevoridae XVI. Leptometopa broersei de Meij: 1, 17. coquileti Hend. 18. spec. aff. pretiosa Schin. XVI, 19. 113 Leptometopa latipes Mg. 17. Limnophila filata WIk. 11. scutellata Staeg. 11. subtincta Zett. 11 Limnospila albifrons Zett. 19. Limonia herzegowinae Strobl 11, 23. Limoniidae 11. Liopiophila nigriceps Mg. 15. Liops vittata Mg. 13. Lipara similis Schm. 19. Lipoptena cervi L. 21. Liriomyza Mik. 16, 70. congesta Beck. 16. erucifolii Her. 70. flavonotata Hal. 16. senecifolii Her. 70. SIIT III spec. 70. strigata Mg. 2, 16. Liriope minuta Tonn. XXIII. Listropodia blasii Kol. 21, 22. latreillei Leach 21, 22. pedicularia Latr. 22. Lonchaeidae 15. Loxocera albiseta Schrk. 15. Lucilia R.D. XVI. caesar L. XVI. Lycoria Mg. 5. armata Winn. 5. coracina Zett. 7. fenestralis Zett. 5. flavicauda Zett. 5. nobilis Winn. 5. pectoralis Staeg. 5. praecox Mg. 5, 6. prothalliorum de Meij. 1, 5, 6. pusilla Mg. 5. : quinquelineata Macq. 7. recurva Low (?) 5. vitripennis Mg. 5—7. Lycoriidae 4, 23. Lydella spec. 20. Macrolabis hieracii Rübs. 1. Macropeza albitarsis Mg. 9 Madiza glabra Fall. 18. Madizinae 18. Mansonia richiardii Fic. 7. Megachetum atriseta Mg. XVI. Megaselia Rond. 14. subnitida Lundb. 13. (Aphiochaeta) atrimana Wood 13. © hibernica Schm. 13. hirsuta Wood 13. (Megaselia) albidohalterata [Felt 14. albidohalteris Felt 14. aristica Schm. 14. brevicornis Schm. 14. cineria Schm. 14. cuspidata Schm. 14. deflexa Schm. 14, 23. devia Schm. 14. elongata Wood 14. flavicans Schm. 14. giraudii Egg. 14. 114 REGISTER. Megaselia (Megaselia) halterata [Wood 14. —— —— mallochi Wood 14. —— —— nigra Mg. 14. —— —— oblongifrons Schm. 14. —— oxybelorum Schm. 14. —— phoenicurus Schm. 14. —— plurispinosa Lundb. 14. —— pungens Lundb. 14. —— —— pygmaea 14. —— —— rata Wood 14, 23. —— —— rubida Schm. 14 —— —— rufa Wood 14. —— —— styloprocta Schm. 14. —— —— subpalpalis Lundb. 14. —— —— tarsella Lundb. 14. xanthogastra Schm. 14. Megaspis Macq. XXX. Melanagromyza Hend. 66. aeneiventris Fall. 66. — beckeri Hend. 66, 67. —— cecidogena Her. 68. —— lappae Lw. 66. —— pulicaria Mg. 67. sarothamni Hend. 67. schineri Ger. 68. simplicoides Hend. 67, 68. spec. 68. Melanostoma mellinum v. deficiens Melusina ornata Mg. 11. Melusinidae 11. Meoneura flavifacies Collin 18. Merodon Mg. XXX. equestris F. XXIX. Metopia leucocephala Rossi 20. Miastor Mein. 4. falciger Gtgh. 11. gladius de Meij. 11, 12. medius de Meij. 11. occultus de Meij. 11. ochraceus Mg. 11. propinquus Egg. 11. Verr. 11. Monohelia leucopeza Mg. 8. Morellia podagrica Löw XVI, 19. Musca L. XVI. corvina L. 19. Muscaridae XVI. Muscidae XVI. Muscina stabulans Fall. 16. Mycetaulus bipunctatus Fall. 15. Mycophila Felt 4. speyeri Barnes 4. Napomyza lateralis Fall. 71. Neosciara fenestralis Zett. 5. Neostilobezzia zie Stilobezzia. Notiphila Fall. 15. brunnipes Rob. Desv. 15. ——— nigricornis Stenh. 15. —— phaea Hw. 15. riparia Mg. 15. Nycteribiidae 21. [Scil. 12. Odinia boletina Zett. 18. maculata Mg. 18. ornata Zett. 18. Odiniidae 18. Oedalea holmgreni Zett. 12. Oestridae 21. Oligarces Mein. 4. Omphrale fenestralis L. 12. Omphralidae 12. Oncodes gibbosus L. XV. : Ophiomyia Braschn. 65, 67. —— labiatarum Her. 68. —— persimilis Hend. 68, 69. —— proboscidea Strobl 68. —— senecionina Her. 68. —— spec. 68. Ormosia pentagonalis Lw. 11. uncinata de Meij. 10 fig. III, 12, Ortalidae 15. Orthellia R.D. XVI. caesarion Mg. XVI. Orthoneura geniculata Mg. IX, 12. intermedia Lundb. IX, 12. — nobilis Fall. 12. Otitidae 15. Oxyna flavipennis H.Lw. 15. Palloptera Petersson 15. arcuata F. 15. campta Czerny 15. —— parallela Löw 15. trimacula Mg. 15. Palpomyia aterrima Gtgh. 9. curtiforceps Gtgh. 9. edwardsi de Meij. 1, 9, 10. ephippium Zett. 9. flavipes Mg. 9. fulva Macq. 9. laticollis Gtgh. 9. lineatus Mg. 9. longicornis Kieff. 9. nigripes Mg. 9. quadrispinosa Gtgh. 9. rufipes Mg. 9. . semifumosa Gtgh. 9. serripes Mg. 9. spinipes Mg. 9. tibialis Wig. 9:4" 7 Parapheromyia crassicornis Pnz. 12. Paraspiniphora bohemani Beck. 13. Parhelophilus frutetorum F. 13. LEUR LEE leachii Kol. 23. Penthesilea berberina F. XV. Petaurista hiemalis de G. 1. -—— regelationis L. 1. Petauristidae 1. Pezomyia vanderwulpi de Meij. 4 Phagocarpus permundus Harr. 15. Phaniidae XVI. Phaonia querceti Bché. 19. Phasiidae XVI. Philophylla heraclei L. XXIX. —— f. centaureae F. XXIX. REGISTER. Phora artifrons Schm. 13. Phoridae 13. Phytagromyza flavocingulata Strobl 17. lucens de Meij. 17. orphana Hend. 17. tridentata Löw 17. Phytomyza Fall. T 17, 17, 65. —-- atricornis Mg. 16, 71, 74. — callianthemi Her. 71. —— calthophila Her. 17. —— conyzae Hend. 71. lateralis Fall. 71. nigricoxa Hend. 65, 72. nigritella Zett. 17, 65, 72. —-— plantaginicaulis Her. 74. —— ranunculi Schr. 71. v. praecox Her. 71. —— rostrata Her. 73. —— rufipes Mg. 17. —— spec. 74. - symphyti Hend. 74. Piophilidae 15. Plastophora Brues 14. Platychirus tarsalis Schumm. 12. Pnyxia scabiei Hopk. 5. —— subterranea Schm. 4. Poemyza semiposticata Hend. 16. Poomyia hellwigi Rübs. 1. Presopaea Rond. 20. ——- nigricans Egg. 19, 23. Prokempia phalaenoides Zett. XXIII, 7. Psarus abdominalis F. XV. Pseudolimnophora nigripes R.D. XVI, 19. Psilidae 15. Psilotanypus serratus Kieff. 10. Psychoda Latr. XXIII. phalaenoides Zett. XXIII, 7. severini Tonn. XXIII. Psychodidae XXIII, 7. Ptychoneura praeclusa Pand. 20. Ptychoptera minuta Tonn. XXIII. scutellaris Mg. XXIII. Rhagionidae 12. Rhizomyia perplexa Kieff. 4. Rhopalomyia cristae-galli Karsch 1. Rhypholophus Kol. 11. —— fascipennis Zett. 11. uncinata de Meij. 10 fig. III. Sarcophaga Mg. 20, 21. - albiceps Mg. 20, 21. atropos Mg. 21. carnaria L. 21. clathrata Mg. 20, 21. crassimargo Pand. 20, 21. cruentata Mg. 21. depressifrons Zett. 21. dissimilis Mg. 21. ebrachiata v. meadei Böttch. 20. erythrura Mg. 21. falculata Pand. 17 fig. IV, 20. filia Rond. 21. frenata Pand. 21. haematodes Mg. 20, 21. —— haemorrhoa Mg. 20, 21. EEA 115 Sarcophaga haemorrhoidalis Fall. 21. —— incisilobata Pand. 20. -—- laticornis Mg. 20, 23. —— latricus R.D. 21. —— melanura Mg. 21. -—— nemoralis Kram. 17 fig. IV, 20. —— nigriventris Mg. 21. — noverca Rond. 21. —— porrecta Böttch. 20. —— privigna Pand. 20. — Rond. 20. —— pumila Mg. 20, 21. —— schützei Kram. 21. —— scoparia Pand. 21. —— setipennis Rond. 21. sinuata Mg. 21. striata Fabr. 20, 21. Mg. nec Fabr. 20. —— tuberosa v. harpax Pand. 21. —— uliginosa Kram. 21. — vagans Mg. 20, 21, 23. vicina Macq. 21. Vill. 21. —— villeneuvei Böttch. 21. vulnerata Schin. 20, 21, 23. Sarcophagidae XVI. Scaptomyzella Hend. 15. captomyzetta Hend. 15. Scatopse fuscipes Mg. 5. recurva Löw 5. Scatopsidae 1. Sciara Fabr. 5. recurva Löw 5. Sciomyzidae 15. Seioptera vibrans L. 15. Serromyia atra Mg. 8. femorata Mg. 9. —— morio F. 9. nitens Gtgh. 9. spinosipes Kieff. 9. Sphaeromias algarum 10. —— candidatus Löw 8. — fasciatus Mg. 8. —— goetghebueri de Meij. 1, 8, 9. -—— miricornis Kieff. 8, 10. pictus Mg. 8. Sphaerophoria menthastri v. taeniata [Mg. 12. rüppelli Wied. 12. scripta v. nigricoxa Zett. 12. Spiniphora Mall. 13. Spinophora Mall. 13. Steiniella callida Mg. 20. Stilobezzia (Neostilobezzia) fusca [Gtgh. 8. ——- —— gracilis Hal. 8. ochracea Winn. 8. -—— (Stilobezzia) flavirostris Winn. 8. Stratiomyia chameleon L. 12. Stratiomyidae 12. Syneches muscarius Zett. XV. Syritta pipiens L. XXX. Syrphidae T 17, IX, XXIV, 12. Syrphus albostriatus Fall. XXIV. 116 REGISTER. Syrphus ribesii L. XXX. torvus XXX. vitripennis Mg. XXX. Tabanidae IX, 12. Tachina nigricans Egg. 19, 20. rustica Mg. 20. Tachinidae XVI, 19. Taxomyia taxi Inchb. 4. Temnostoma vespiforme L. 13. Tendipedidae 9, 10, 23. Tendipes Mg. II. plumosus L. 10. Tetraphora Phil. 8. Thelida atricornis Mg. 15. Therodiplosis persicae Kieff. 2, 6. Trichopalpus punctipes Mg. 19. Triphleba aprilina Schm. 13. dentata Schm. 13. —— distinguenda Strobl 13. —— excisa Lundb. 13. inaequalis Schm. 13. intempesta Schm. 13. novembrina Schm. 13. octobris Schm. 13, 23. radiosetosa Schm. 13. renidens Schm. 13. tumidula Schm. 13. unicalcarata Beck. 13. vitrea Wood 13. Trixa grisea Mg. 20. Tubifera hybrida Löw 13. Trypetidae 15. Vibrissina demissa Mg. 20. turrita Mg. 20. Volucella zonaria Poda 13. Xanthandrus comtus Harr. XXIV. Zelima Mg. XXX. lenta Mg. XXIV, 13. segnis L. XXX. EPHEMEROPTERA. III Ephemeridae VI. HYMENOPTERA. Cephalotes atratus Latr. IX. Dolichovespula silvestris XII. Hymenoptera VII. Monomorium pharaonis L. 95. Vespa L. IL. Vespula omissa Bissch. XII. LEPIDOPTERA. Abisara celebica satellitica Nwh. 56. Acrolepia pygmaeana Hw. XXV. Acropthalma artemis benggaaiensis Nwh. 50. lacryma Frhst. 50. Agrochola Hb. XIV. Allochrista Rpke. 84. toxopei toxopei Rpke. 84, 88 [ fig. 10. Aloa Wlk. 89. Alpenus maculifascia WIk. 85, 86. Amata tennis WIk. 60. Amathusia phidippus L. 52. kühni Röb. 51, 52. Amathusiidae 38, 51. Amatidae 60. Ammatho Wk. 79. collivolans Btl. 82, 83. cuneonotatus Wik. 82. roseororatus Btl. 82, 83. Amphissa vacillans Wlk. 90. Amsacta WIk. 89. lactinea Cr. 89. Anchoscelis Gn. XIV. Apatura parisatis macar Wall. 56. pagenstecheri de Nicév. 56. parvata Moore 56. Appias albina albina Bsdv. 43. nero zarinda Bsdv. 43. zarinda Bsdv. 38. Araschnia levana L. XXIV. v. prorsa L. XXIII, XXIV. Arctia Schr. 77. Arctiadae 77. Arctiinae 85, 87. Arctioneura lorquini Fld. 90, 91. Ariadne merionoides merionoides [Holl. 52. Asotinae 91. Astycus augias colon F. 59. Asura WIk. 79—84. calligenioides Sn. 79, 80. —— cervivalis Wlk. 79. —— circumdata WIk. 81. -—— inscripta Wlk. 81. latimargo Rpke. 81. lineata Hps. 79noot. calligenioides Sn. 80, 88 [fig. 2. lineata WIk. 79, 80, 88 fig. 1. nigriciliata nigriciliata Hps. 81. nigrocincta nigrocincta Sn. 79, [80, 88 fig. 3. platyrhabda platyrhabda Tams [80, 81. plumbilineata Hps. 79, 80. quadrifasciata quadrifasciata [Rthsch. 81. sinica Moore 81. strigipennis H.-Sch. 81. terminana Moore 81. trifasciata trifasciata Rpke. [80, 88 fig. 4. Baoris matthias matthias F. 59. zelleri cinnara Wall. 60. Barsine Frhst. 82. cuneonotatus Btl. 82. scripta Wlk. 82. Bitecta murina Heyl. 78. Bizone WIk. 26. javanica Btl. 27. peregrina Wlk. 36. puella Drury 27, 28. dl REGISTER. 117 Boarmia consonaria Hb. XXV. Bombijx L. T 38, T 57. Brachartona Hps. T 39. Callidryas crocale Cr. 43. scylla L. 44. Castalius elna rhode Hopff. 57. fasciatus fasciatus Röb. 56. Casyapa thrax L. 59. Cathaemia rosenbergi Voll. 42. Catochrysops cnejus F. 58. Catopsilia Hb. 64. catilla Cr. 44. perspicua Frhst. 44. — celebica Frhst. 43. —— crocale flava Btl. 43. — ostentata Frhst. 43. —— pomona F. 43. ———- perspicua Frhst. 44. -—— scylla L. 44. asaema Stdgr. 44. bankeiana Frhst. 44. —— minacia Frhst. 44. obscura 44. Catopyrops ancyra duplicata Tox. 57. subfestivus Röb. 57. Celerio lineata livornica Esp. XI. Cephrenes palmarum acalle Hopff. 59. spec. 59. Cepora eperia eperia Bsdv. 42. timnatha Hew. 38, 43. aurulenta Frhst. 43. filiola Frhst. 43. soror Frhst. 43. Ceryx pseudovigorsi Nwh. 60. Cethosia myrina melancholica Frhst. 53. ribbei Honr. 53. Chamaita WIk. 84. celebensis Rpke. 85. Chapra matthias F. 59. Chersonesia rahria celebensis Rthsch. 55. Chionaema H.-Sch. 26. alborosea javanica Draudt-S. 30. boetonensis Jurr. & Lind. 33. javanica Druce 26. —— sumatrensis Druce 28. -— puella Drury 26. sumatrensis van E. 28. Druce 27, 28, 34. —— tettigonioides Heyl. 33. Chlorochropsis dohertyi Rthsch. 48. Chlorolystis debiliata Hb. XV. Cirrhia Hb. XIV. Cirrochroa satyrina similiana Röb. 53. thule thule Fld. 53. Citria Hb. XIV. Coleophora ahenella Hein. XXV. fuscedinella Z. XXV. — nigricella Stph. XXV. — potentillae Elisha XXV. prunifoliae Doets XXV. Colias Fabr. 62. croceus Fourcr. 61—64. edusa F. 61. electo L. XIV, 61—64. Colias electo croceus Fourcr. 61, 62. electo L. 62. — fieldii Mén. 61—64. hyale L. XIV. Conchylis affinitana Dgl. X. mussehliana Tr. XII. Conistra Hb. XIV. Corcura torta Wlk. 78. Cosmolyce baetica baetica L. 57. Creatonotus Hb. 89. ——- transiens WIk. 90. Cupha arias fedora Frhst. 52. maeonides maeonides Hew. 52. Cupido aratus Cr. 57. boeticus L. 57. parrhasius F. 58. Cyana WIk. 26, 33, 36, 77, 78. affinis affinis Sn. 30, 35. alborosea alborosea WIk. 30. bianca insularis Draudt 29, 30. celebensis celebensis Rpke. 32, 35. conclusa conclusa Wlk. 32. detrita WIk. 26. effracta sumatrana van E. 32. erythrostigma erythrostigma [Rpke. 39. fasciatella Rthsch. 33. flaviplaga flaviplaga Heyl. 33, 35. horsfieldi horsfieldi Rpke. 29, 34. javanica avrora Rpke. 27, 28. javanica Btl. 27—29, 34. sumatrensis Druce 27, 28, 34. vm 3028: malayensis malayensis Hps. 32. metaleuca metaleuca Hps. 30, 35. pectinata pectinata Rpke. 31, 35. pellucida Rthsch. 36. perornata perornata Wik. 28, 34. piepersi piepersi Rpke. 30,35, 36. pitana pitana Moore 29, 34. plateni plateni Elw. 28, 34. pudens pudens WIk. 31. rafflesiana rafflesiana Rpke. 31. rubrifasciata rubrifasciata [Druce 32. tettigonioides tettigonioides 's[Heyl.-33: Cyclosia papilionaris papilionaris [Drury 60. spargens luteago Jord. 60. spargens Wlk. 60. Cycnia Hb. 87. budea Hb. 87. —— mendica Cl. 87. Cyllo obsoleta Fld. 51. Cyme Frhst. 78. Cynthia erota F. 53. Cyphotopsyche ustipennis Hps. 77. Cyrestis acilia parthenia Röb. 55. paulinus Fld. 38. kühni Rob. 54, 55. rahria Moore 55. strigata parthenia Rob. 55. Cyrtochila Fld. 77. eee 118 REGISTER. Danaida juventa libussa Frhst. 48. Danaidae 38, 46. Danais cleona Cr. 48. Danaus affinis F. 38. decentralis Frhst. 48. —— chrysippus L. 47. —— bataviana Moore 47. —— —— cratippus Fld. 47. —— —— fuscippus van E. 47. —— gelderi Sn. 47. —— martini Nwh. 47. petilea Stoll 47. —— cleona luciplena Frhst. 48. —— ishma Btl. 48. libussa Frhst. 48. — ismare Cr. 38. fulvus Ribbe 47. menadensis Moore 48. Darantasia pardalina celebensis [Draudt 78. Deilephila galii L. XV. lineata F. XII, XXV. livornica Esp. XII, XXV. Delias rosenbergi rosenbergi Voll. 42. Depressaria Hw. T 40. Diacrisia Hb. 87. sparsalis Wlk. 89. Diadema bolina L. 54. Diaphora Stph. 87. mendica Cl. 87. Diastrophia dasypyga Fld. 78. Discophora bambusae Fld. 52. bangkaiensis Frhst. 52. celebensis Holl. 52. Doleschallia bisaltide Cr. 54.' celebensis Frhst. 54. polibete Cr. 54. Eilema chiloides WIk. 78. Elymnias cumaea bornemanni Ribbe 51. Ephestia kihniella Zell. T 30. Epinephele jurtina L. XXVI. Frionota thrax sakita Ribbe. 59. thrax L. 59. Fronia Hb. 46. Euchrysops cnejus F. 57. Eugoa bipunctata Wlk. 85. incerta Rpke. 85. Eumenis semele L. XXVI. Euphia luctuata Stdgr. XIV. Eupista siccifolia Stt. X. trigeminella Fuchs X. Eupithecia absinthiata Cl. 63. — — goossensiata Mab. 63. tripunctaria H.S. XXIII, XXIV. Euploea Fabr. 49. euctemon Hew. 46. eupator eupator Hew. 49. gloriosa agapa Frhst. 49. hyacinthus hewitsoni Fld. 49. maura Hopff. 38. wiskotti Rob. 49. subcongrua Röb. 49. viola bangkaiensis Frhst. 49. vollenhovi aganor Fld. 49. III, Euploea wiscoti Röb. 49. —— wiskotti Röb. 49. alitha Fld. 45. —— blanda blanda Bsdv. 45. norbana Frhst. 45. odinia Frhst. 45. celebensis Wall. 38. exopthalma Frhst. 45. hecabe L. 44. | accentifera Mart. 44. angulifera Btl. 44. —— latimargo Hopff. 44. —— nesos Frhst. 44. —— pylos Frhst. 44, 45. —— ——- sinda Frhst. 44. - sophrona Frhst. 44. — lorquini Fld. 45. —— samanga Frhst. 45. — tilaha zita Fld. 45. tominia Voll. 45. mangolina Frhst. 45. zita zita Fld. 45. Euthalia amanda periya Frhst. 56. Everes argiades lacturnus Gdt. 58. Exotrocha haemacta Sn. 33. Faunis menado intermedia Röb. 51. pleonasma Röb. 51. Gandaca harina samanga Frhst. 46. Gelechia scotinella H.S. X. Geometra fasciata Cr. 61. Gerydus leos amphianus Frhst. 56. Gnophrioides Heyl. 33. Graptasura polygrapha polygrapha Fld. [78. Hasora khoda moestissima Mab. 58. Hebomoia glaucippe celebensis Wall. [46. Hemimene alpinana Tr. X. flavidorsana Knaggs X. —— politana Hb. X. questionana Z. X. Hepialus hecta a. nigra Lpke. XV. Hesperia augias L. 59. ; Hesperiidae 58. Hestia kihni Röb. 46. Hyphantria cunea Drury 87. Hypocrita meander Sn. 82. Hypolimnas alimena talauta Frhst. Bra: anomala Wall. 54. stellata Frhst. 54. antilope Cr. 54. > wallaceana Btlr. 54. — bolina L. 54. augia Cr. 54. celebenbis Frhst. 54. charybdis Btlr. 54. iphigenia Cr. 54. - Hypothecla honos de Nicév. 58. Idea blanchardi Mrsh. 46, 47. kühni Rob. 46. REGISTER. 119 Idea garunda Frhst. 46. marosiana Frhst. 47. Ideopsis oenopia Fld. 38, 47. ribbei ribbei Rob. 38, 47. vitrea Blanch. 38, 47. Ilema chiloides WIk. 78. Iphias Bsdv. 46. Ismene Swns. 58. Ityca humeralis Wlk. 78. Jamides Hb. 57. Lampides aratus lunatus de Nicév. 57. celeno optimus Röb. 57. cleodus lydanus Frhst. 57. Lamproptera meges ennius Fld. 42. Larentia lugubrata Tr. XIV. Lemoniidae 56. Lepidoptera T 17. Leptocircus Hopff. 42. Leptothrix Heyl. 33. Lethe arete arcuata Btlr. 50. Limenitis libnites Hew. 56. Lintorata Moore 48. Lithocolletis Zell. XXV. cerasicolella H.S. XXV cydoniella F. XXV, XXVI. oxyacanthae Frey XXV. spinolella Dup. X. Lithosia F. 77, 78. chryseola Sn. 77. intacta WIk. 77. Lithosiadae 77. Lithosiidae 26. Lithosiinae 77. Lycaena Fabr. 57. arcas Rott. XIV. euphemus Hb. XIV Lycaenidae 56. Lyclene lineata WIk. 79. Lymantriidae 39. Maenas Hb. 86. areoscopa Trn. 86. maculifascia Wlk. 86. malayensis Hps. 85. roseata Wlk. 85, 86. malayensis Hps. 85, 86, 90 fig. [12 & 13. vocula Stoll 86. Melanitis ‘leda L. 51. obsolescens Fld. 51. pyrrha Rob. 38. Micronia aculeata Guen. 61. gannata Guen. 61. Miltasura Rpke. 83. celebensis celebensis Rpke. 84, 88 [fig. 9. f. jucunda Rpke. 84. Miltochrista Hb. 79—84. celebesa Tams 82. —— chi Rpke. 83. —— collivolans Btl. 83, 88 fig. 8. —— cruciata Wlk. 83. —-— cuneonotata Wlk. 82, 83, 88 [fig. 7. Miltochrista erythropoda erythropoda [Rpke. 82, 83, 88 fig. 5. hypoprepioides Wik. 83. lineata WIk. 79. miniata Forst. 81. prominens Moore 83. radians Moore 83. roseororata Btl. 82, 83. sanguitincta Hps. 82, 83. scripta scripta Wlk. 82, 83, [88 fig. 6. syntypica Swh. 83. zebrina Moore 83. Mompha decorella Stph. XII. subbistrigella Hw. XXV. Mycalesis haasei haasei Röb. 50. unipupillata Frhst. 50. —— hesione v. Doris Cr. 51. —— horsfieldii tessimus Frhst. 50. —— janardana besina Frhst. 50. pee barbs opaculus Frhst. 50. medus F. 51. megamede Hew. 50. — nautilus nec Btl. 50. —— newayana Frhst. 50. —— opthalmicus Westw. 50. perseus lalassis Hew. 50. Nacaduba angusta azurea Röb. 57. viola unicolor Röb. 57. Naenia typia L. XV. Nasuma Moore 48. celebensis Rthsch. nec Stdgr. 48. Nepticula v. Heyd. XXVI. gei Wek. XII. lapponica Wek. XXV. liebwerdella Zimm. XXVI. Neptis Fabr. 55, 56. antara Moore 55. nirvana Fld. 55. hylas celebensis Hopff. 55. sphaerica Frhst. 55. ida carbonespersa Mart. 55. celebensis Hopff. 55. neriphus Hew. 55. biannulata Mart. 55. nirvana Fld. 55. Niasana Rpke. 91. dehanna Pgst. 91. Nishada aurantiaca Rthsch. 77. aureocincta aureocincta [Debauche 77. —— benjaminea Rpke. 78. —— marginalis marginalis Fld. 77. sambara Moore 77. Nolinae 77. Notocrypta volux yaya Frhst. 58. Nyctamelon myoetius Hopff. 60. patroclus L. 60. achillaria Hb. 60. —— —— dilutus Röb. 60. goldiei Dr. 60. Nyctemerinae 91. Nymphalidae 38, 52. Olethreutes gentiana H.S. XII. 120 REGISTER. Operophtera Hb. T 17. Ornix sauberiella Sorh. XII. Orsotriaena jopas jopas Hew. 51. — — medus licium Frhst. 51. Ortholita plumbaria F. XIV. Orthosia stabilis a. confluens Lpke. XIV. Padraona sunias nikaja Frhst. 59. taxilus nikaja Frhst. 59. Pamphila Sn. 59. Papilio agamemnon comodus Frhst. 41. celebensis Frhst. 42. ascalaphus ascalaphus Bsdv. 41. croceus Fourcr. 61. electo L. 62. encelades Bsdw. 42. eurypylus L. 38. pamphylus Fld. 41. telephus Wall. 41. gigon gigon Fld. 40. helena hephaestus Fld. 40. hypolitus Cr. 38. cellularis Rthsch. 39. machaon a. pallida Tutt XIV. a. tristis Lbll. XIV. polyphontes polyphontes Bsdv. polytes alpheios F. 40. — polycritos Frhst. 40. rhacida Jord. 41. rhesus rhesus Bsdv. 41. sarpedon miletus Wall. 41. milon Fld. 41. sataspes artaphernes Honr. 40. sataspes Fld. 40. Papilionidae 38, 39. Pareronia tritaea bargylia Frhst. 46. hermocina Frhst. 46. tritaea Fld. 46. Parnara mathias F. 59. Pericallia Hb. 91. aequata WIk. 90, 91. —— lorquini Fld. 91. —— pasinuntia Cr. 91. —— Stoll 91. rudis WIk. 91. Peronea scabrana Schiff. X. hastiana L. X. Phalantha alcippe celebensis Wall. 52. atella Hopff. 52. Phissama vacillans WIk. 90. Pieridae 38, 42. Plebejus azureus Röb. 57. fasciatus Röb. 56. —— viola unicolor Réb. 57. Plusia gamma L. T 40. Precis hedonia L. 54. intermedia Fld. 54. permagna Mart. 53. ida Cr. 54. intermedia Fld. 53, 54. Rahinda Moore 55. Ravadebra luciplena Btl. 48. Roeselia lignifera WIk. 77. ustipennis Hps. 77. Heen [38, 40. Sarbena WIk. 77. Satanga Moore 49. Satara Wlk. 90. Satyridae XXVI, 38, 49. Satyrus semele L. XXVI. Schistophlebs Hps. 84. major Rpke. 85, 88 fig. 11. minor Rpke. 85. Sesapa Wik. 81. Setina calligenioides Sn. 79. nigrocincta Sn. 80. Spilarctia lubricipedum L. 87. Spilosoma Stph. 86, 89, 90. amilada Swh. 89. dohertyi Rthsch. 87. leopoldi Tams 87. f. extincta Rpke. 87. lubricipedum L. 86. menthastri Esp. 87. rothschildi Rpke. 89. strigatula Wilk. 89. sumatrensis continentalis ~ [Rthsch. 87. javanica Rthsch. 87. sumatrana Swh. 87. urticae Esp. 87. Steganoptycha ustomaculana Curt. XII. Stigmella confusella Wd. X. —— fragariella Heyd. X. —— myrtillella Stt. X. —— nitens Fol. X. —— obliquella Hein. X. —— pyri Glitz. X. I. regiella H.S. X. salicis Schrk. X. vimineticola X. Taractrocera ziclea dongala Ev. 59. Telicota augias L. 59. palmarum acalle Hopff. 59. Tephroclystia albipunctata H.W. XXIV. pygmaeata Hb. XII. trisignaria H.S. XII. Terias blanda blanda Bsdv. 38. harina Horsf. 46. latimargo pylos Frhst. 44. —— norbana odinia Frhst. 45! sulaensis Frhst. 44. Terinos abisares abisares Fld. 53. Teulisna chiloides WIk. 78. Thyca lorquini Fld. 42. Thymelius ziclea Plötz. 59. Tortricidae IX. Trichaeta vigorsi Moore 60. Uraniidae 60. Í Vanessa polychloros L. XIV. urticae v. flavetessellata [Raynor XII. Vindula arsinoë Cr. 53. satellitica Frhst. 53. erota F. 53. Ypthima fasciata Hew. 50. —— gadames Frhst. 49. REGISTER. | 121 Ypthima mingas Frhst. 49. nynias nynias Frhst. 49, 50. philomela celebensis van E. 50. Zimmermannia Her. XXVI. Zizula gaika Trim. 58. otis lysizone Sn. 58. pygmaea Sn. 58. Zygaena tenuis Wlk. 60. Zygaenidae 60. NEUROPTERA. Raphidia L. XX VI. ODONATA. Anisoptera VI. ORTHOPTERA. Periplaneta Burm. III. Phyllodromia germanica L. V. RHYNCHOTA. Aphalara calthae f. maculipennis [Low XIII. Beharus lunatus F. 95. Corixa Geoffr. VI. Notonecta L. VI. geoffroyi Leach VI. Psylla mali Schmdb. XIII. peregrina Frst. XIII. simulans Frst. XIII. Rhinocola aceris L. XII. THYSANURA. Campodea fragilis Mein. XI. silvestri Bag. XI. v. plusiochaeta Silv. XI. staphylinus Westw. XI. Silv. nec Westw. XI. Forbicina Burm. XXV. hibernica Carp. XXV. oudemansi Verh. XXV. Lepismachilis notata Stach. XXV. Machilidae XXIV. Machilis cylindrica Geoffr. XXV. maritima Leach XXV. —— oudemansi Carp. XXV. —— polypoda L. (?) XXV. -—— saltatrix rhenana Verh. XI. TRICHOPTERA. Beraeidae Wllgr. XIII. Beraeinae XIII. Goërinae XIII. Molannidae XIII. Oligoplectrum maculatum Fourcr. XIII. Sericostomatidae XIII. Sericostomatinae XIII. Trichoptera VI. 122 REGISTER. ALGEMEENE ZAKEN. Benjaminsen (F.). Lid. XVIII. Bentinck (Ir. G. A. Graaf). Nieuwe en zeldzame Lepidoptera. XII, XXV. Bibliothecaris. Verslag 1943. XXII. Boasson-Liscaljet (Mevr. M.). Begun- stigster overleden. XVII. Boelens (W. C.). Een voor Nederland nieuwe soort van het genus Lithocha- ris Bsdv. & Lac. XXVII. Boer (S. de). Lid XVIII. Botsen (H. W.). Lid. XVIII. Briejér (Dr C. J.). Het biologisch werk op het Laboratorium der B.P.M. T 24. Burg (P. van). Lid. XVIII. Bussy (Prof. L. P. le Cosquino de). Overleden. XVII. Dierick (Mej. G. F. E. M.). De ovicide werking van wintersproeimiddelen, voornamelijk van dinitro-ortho-cresol (D.N.C.). T 29. Doesburgh Sr. (P. H. van). Nederl. Syrphiden XXIV. Eyndhoven (G. L. van). Over drie Fransche boeken. X. Levende Pholcus phalangioides en subfossiele Limnozetes ciliatus. XXIII. Fischer (F. C. J.). Trichopterologische publicaties van A. Nielsen. XIII. Fransen (Dr. Ir. J. J.). Eenige proble- men betreffende het gebruik van der- ris in de boschbouw. T 41. Gravestein (W. H.). Demonstratie van eenige Nederl. Psylliden. XII. Hammen (L..van der). Lid. XVIII. Haverhorst (P.). Lid overleden. XVII. Hazelhoff (Prof. Dr. E. H.). Nieuwere inzichten inzake de ademhaling en de regeling der ademhaling bij insecten II. Heijde (Dr W. D. van der). Lid. XVIII. Jong (Dr C. de). Over Hoplocerambyx longicollis Voet en Anthia decemgut- tatus a. alboguttatus de G. XV. Kabos (Dr W. J.). Merkwaardige Dip- tera. XV. Nieuwe, zeldzame en afwijkende Diptera. XXIX. Klokman (G. J.). Overleden. XVII. Kruseman Jr (Dr. G.). iste faunistische mededeeling. XI. —— Korte faunistische mededeeling (II). XXIV. Krijgsman (Dr. B. J.). De physiologische werking van Derris. Te Laan (E. van der). De wiskundige ver- werking van biologische waarnemings- uitkomsten. T 18. Mac Gillavry (Dr. D.). van Raphidia. XXVI. Het auditive bij het paringsvoor- spel van Eumenis semele L. XXVI. Demonstratie van een Malachius spec. met verkorte dekschilden. XX VI. Demonstratie van Coleoptera met gereduceerde dekschiiden. XXVI. Meijere (Prof. Dr. J. C. H. de) Psycho- didae in Arum-kolven. XXIII. Montagne (J. Th. W.). Lid. XVII. Nomenclatuur. Nieuwe leden van de commissie voor nomenclatuur van de N.E.V. XIX. Penningmeester. Verslag 1943. XIX. Financieel verslag der Dr. J. Th. Oudemans-stichting. XXI. Financieel verslag Vereeniging tot het financieren der viering van het 100-jarig bestaan der N.E.V. XXI. Piet (D.). Nieuwe Syrphidae en Taba- nidae. IX. President. Jaarverslag. XVII. Prick: (Dri Je JG) Lids XVII. Regteren Altena (Dr. C. O. van). Ce- lerio lineata livornica Esp. in Neder- land. XI. Roepke (Prof. Dr. W.). Het laborato- ruim voor Entomologie van de Land- bouwhoogeschool. T 17. Schoevers (T. A. C.). In 1943 door in- secten veroorzaakte schade, in het bij- zonder aan land- en tuinbouwgewas- sen. Il. Derris in Land- en Tuinbouw. T 40. | Scholten (L. H.). Lid. XVIII. Spoon (Ir. W.). Het werk van het Ko- loniaal Instituut op het gebied van Derris. T 39. : Terpstra (F. J.). Lid. XVIII. Uyttenboogaart (Dr. D. L.). Nieuwe en merkwaardige Nederl. Coleoptera. XII. Vari (L.}. 4e faunistische mededeeling ever Nederl. Lepidoptera. IX. Westhoff (C. J. W.). Lid. XVIII. Wibaut-Isebree Moens (Mevr. Dr. N. L.). Lid. XVIII. Wintervergadering 1944. Aan het Be- stuur overgelaten. IX. Wisselingh (Ir. T. H. van). Macrolepi- doptera in 1943. XIV. Over Araschnia levana v. prorsa L. en Eupithecia tripunctaria H.S. XXIII. Zomervergadering 1945. Aan het Be- stuur overgelaten. XXII. Levenscyclus 9 v.o. Padi 17. Orr v.D. Messer 2 vi. OA SO nT Ra re lo. V. D a Te ek VO person 21 vb n T 46r. 1 vo DONT +2 VD Peer eel yy. D Pek 49) 7.112) v.o Peele St a le Vi. i wore Oi vb: Hy DOI DIE 5 v.D: „= LIV rw’ 12 v.b. hr i r. 11 v.b. is i r. 12 v.b. È = r. 17 v.b. x 5 onder het Dr. D. CORRIGENDA. Brachyderus m. z. Brachyderes. bgin m. z. begin. dotenon m. z. rotenon. 11 en 12 v.b. aanbiedineng m. z. aanbiedingen. . uitewerking m. z. uitwerking. . caco-onderneming m.z. cacao-onderneming. . wijzingen m. iz. wijzigingen. . gebluchte m. z. gebluschte. TRoAMecesm Az. ZON ce! . wordet m. z: wordt. . rotenonogehalte m. z. rotenongehalte. . realizeeren m. z. realiseeren. momphia m. z. mompha. getermineerd m. z. gedetermineerd. Wilhemlinadorp m. z. Wilhelminadorp. Vice-President m. z. President. invoegen : Vice-President. het woord President is te schrappen. hoofd „Commissie van Redactie enz.” leze: L. Uyttenboogaart (1940—1946). J. B. Corporaal (1942—1948). G. L. van Eyndhoven (1942—1948). J. J. de Vos tot Nederveen Cappel (1943—1949). Kemer Merian a | 253 va Lisfahen 4 4 iMs a POREN ASA ‘rd AI, XY oa 2 hr PI Boe Jens 1 ing #3 Fan VOUS Mi lode id- Pio van “deet. HE Lith acha- : È RN > A al. RV fibegalbsidass st prec Lidi UE gaidrow itu wo ne di a : de > B asa 466 SIR * ED 4 î n “Aapaipisity AS piega ie 4, ARMES — tu 2) +4 4 LT Ss TR a bts Arte; i di, Fi N Hénin isis = è n 53 ' i = er Silanes ney Ses - er na — a at ARE Tijdschrift voor Entomologie UITGEGEVEN DOOR De Nederl. Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN BR DEI. UYFTENBOOGAART, J.B. CORPORAAL, |; J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL EN G. L. VAN EYNDHOVEN FEESTBUNDEL TER GELEGENHEID VAN. HET HONDERDJARIG BESTAAN DER VEREENIGING Xx ACHT-EN-TACHTIGSTE DEEL JAARGANG 1945 (Gepubliceerd 1 October 1947.) 3 ed VOORWOORD De oorspronkelijke, veel meer grootscheepsche plannen voor de viering van het 100-jarig bestaan der Neder- landsche Entomologische Vereeniging op 12 October 1945 hebben door de oorlogs- en na-oorlogsomstandigheden geen voortgang kunnen vinden. Slechts hebben wij in eene plechtige vergadering op dien datum ons eeuwfeest kun- nen herdenken. Bij deze oorspronkelijke plannen was mede inbegrepen de uitgave van een feestgeschrift, dat gedacht was als supplement bij den 88en jaargang (voor het jaar 1945) van ons Tijdschrift voor Entomologie. Ook de opzet van dit plan moest zeer aanmerkelijk vereenvoudigd worden, zoowel wegens de catastrophaal gestegen kosten van drukken enz., als door de moeilijkheden bij het verkrijgen van papier van behoorlijke qualiteit. Van de plannen voor een feestgeschrift bleek ten slotte siechts uitvoerbaar het als Feestbundel inrichten van den 88en jaargang. Wij hebben dat willen bereiken door den druk, wat betreft lettertype en bladspiegel, op iets royalere wijze dan in de laatste jaren te doen uitvoeren, en door hem te doen bestaan uit korte bijdragen van zoo velen als mogelijk van onze leden, waardoor hij een beeld moge geven van de werkzaamheid van onze Vereeniging. Dat zoo velen van hunne werkzaamheid hebben willen ge- tuigen, waardoor deze bundel uit 77 bijdragen kan be- staan, stemt tot dankbaarheid en tot hoopvolle verwach- tingen voor de toekomst van onze Vereeniging. In het bijzonder gaat onze dank uit naar ons 80-jarige Lid van Verdienste, Eerelid en Oud-President Prof. Dr J. C. H. de Meijere, die, behalve voor eene wetenschappelijke IV verhandeling, ook bereid werd gevonden tot het samen- stellen van een geschiedkundig overzicht over de laatste 50 jaren; het is ons eene vreugde, hieraan de eereplaats in te ruimen. Ook dat velen, die, hier te lande en over zee, te lijden hebben gehad van de vervolgingen onzer vijanden, niettemin hun enthousiasme voor onze schoone wetenschap en hunne werkkracht behouden hebben, en daarvan in dezen bundel blijk geven, stemt tot dank- baarheid. Wij hebben er naar gestreefd, dezen bundel nog in 1946 te doen verschijnen. Dat dit doel niet bereikt is, valt te wijten aan verschillende na-oorlogsche moeilijk- heden en misstanden. Toen het Rijksbureau voor papier enz. drie maanden na ontvangst onzer aanvrage tot de conclusie kwam, dat voor dit speciale doel eene bijzondere toestemming noodig was van de Afdeeling Wetenschap- pen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en We- tenschappen te ‘s-Gravenhage, heeft deze laatstgenoemde officiëele instantie ons toen onmiddellijk gedaan verzoek met groote voortvarendheid behandeld. Ook toen zich later wederom moeilijkheden opdeden bij de aflevering van het toegewezen papier, verleende dit Ministerie ons krachtdadigen steun. Verslagen van Vergaderingen zijn aan dezen bundel niet toegevoegd, maar worden bewaard tot den vol- genden jaargang. Namens Bestuur en Redactie, J. B. CORPORAAL INHOUD VAN HET ZEVEN-EN-TACHTIGSTE DEEL Bladz. Barendrecht, Dr. G.| Het tijdschrift voor entomologie en de studie | der bladwespen . 3 215203 Benno, P. (O.M. Cap.) | Een tweede vindplaats van Ar ee | nalis Gir. in Nederland . 400 Bentinck, Ir. G. A. Graaf ‘ Pammene snellenana mihi nov. spec. . 155 Besseling, A. L Tabel tot het bepalen van de tot nu toe in ons land aangetroffen genera en subgenera | van watermijten (Hydrachnellae) 1.443 Beren Dr. J. CG. Analyse van enkele fauna-elementen van de | Maleische Scoliiden 409 Beijerinck, Dr. W. Donaciini uit Drenthe 397 Bierens de Haan, Dr PA: De insecten en de dierpsychologie . 243 Blom, W. L. Een nieuwe vindplaats van peed: optilete Knoch . ER | 33] Bate Dr. EH C.. Two new Saldids from Celebes . | 547 Boelens, W. C. . . .| Insectenschimmels (Laboulbeniaceae) oh 15115 Boschma, Prof. Dr. H.| Het tijdschrift voor entomologie en de inter- nationale regels van de zodlogische no- menclatuur | 277 Brouerius van | Nidek, Mr. C. M. C. | lets over cosmopolitische kevers . 551 Brug, Prof. Dr. S. L. (+) | Malaria and mosquitoes . 20198 Bruyning, C. F. A. .| A new B!attid from the island a Mayotte se 349 Buitendijk, Mej. A. M. | Isofoma minor Schäff. en Sphyrotheca lub- bocki Tullb., een tweetal voor de fauna van Nederland nieuwe soorten van Col- | lembola 357 Chrysanthus »P...(O. BEN. Gap.) . : Spinnen en Hymenoptera Aculeata . 482 Gorporaal, ].B.. The genera Eurymetopum Blanch. and Epi: clines Chevr. 157 Dammerman, Dr. K. . + + „| Insecten op bergtoppen en in hoogere lucht- | lagen 127 Diakonoff, Dr A. . Notes on sonici a ane Mat Archie | pelago with description of a new species | 340 wen, Prof. Dr. W.M.| The bisexual generation of Dee, di- Docters van Leeu- sticha Htg. ß 3221 VI eenen Se van Doets, C. A G. fs van PSE Ris Gh e rakes Bitter. Dr CHL ij Gravestein, W. H. Hacke-Oudemans, Mevr. J. J. Hale Carpenter, Prof. Dr. G. D. Hammen, L. van der Hille Ris Lambers, | 1B). Imms, Prof. ioe A. D. Jeannel Prof+DrR. Jong, B. de. Jiom'g, Drs C. die; jordan, Dr: K. Koornneef, J. Korringa, Dr, P. Koss eins, Walken nk: n Kruseman Jr, Dr. G. Kuenen Dr. DET. Laan, Dr.P.A.vander Pandsman, Hi Pre efimians pres Lempke, B. J. Lieftinck, M. A. Mac Gillavry, Dr..D. INHOUD VAN HET ZEVEN-EN-TACHTIGSTE DEEL Mededeelingen over Syrphidae . Zimmermannia heringiella nov. spec. . Beschrijving van een nieuwen vleermuis- parasiet Nofoedres vanschaiki v. Eyndh. De Leptonema soorten van het Leidsch Mu- seum : ar Ä Onderzoekingen omtrent de Role luis Pseudococcus citri Rossi . } Description of two new aberrations of Hei miptera . Vindplaatsen glaciaalrelicten op de Veluwe van A hundred years of entomology at Oxford Opiliones en Araneae uit Zuidlimburgsche grotten Notes on the genus Periphyllus v. d. Hoeven The phylogeny of insects . 4 Sur le genre Parabathyscia Jeann. . Aranea displicata Hentz nieuw voor de Ne- derlandsche fauna . Notes on Cerambycidae XV. Potemnemus Thms. in the Leiden and Amsterdam musea - 5 On some MIT o robi within Er order of Siphonaptera . Iets over spinnen en sluipwespen . Waarnemingen en overpeinzingen sere de Macrothylacia rubi L. Fruitkweekersentomologie Tabellen tot het bepalen van js NES soorten der genera Bombus Latr. en Psi- thyrus Lep. . On the ecological significance of two preda- tors of Metatetranychus ulmi Koch . Ongedierte in de Sumatraansche kampen . Argynnis aglaja L. uit de Krimpenerwaard Over de ontwikkeling der toegepaste ento- mologie .| Cabera exanthemata Scop. and its forms . | Two interesting new insular Rhinocypha from Malaysia . Het eeuwfeest van o erleben Bladz. 953 504 132 313 417 122 389 108 477 225 63 67 511 449 79 499 493 329 173 303 441 395 168 347 215 39 INHOUD VAN HET ZEVEN-EN-TACHTIGSTE DEEL VII Bladz. Meer Mohr, J. C. van der en M. A. Lief. MER. 2 ,,. .. Over de biologie van Antherophagus lude- kingi Grouv. in hommelnesten op Suma- LEDE dalle val: ei 2 Dee IE 07 Meijere, Prof. Dr. J. C De Nederlandsche Entomologische Vereeni- A 0... . . ging bestaat 100 jaren, maar is nog jeug- dig van geest en nog steeds bloeiend. . 1 i | Over eenige Dipterenlarven, waaronder een galmug, die mijngangen maakt, en twee Dipteren, die gallen op paddestoelen ver- | Orden eee fhe Fe ke i 9 Meulen, G. S. A. van | cher en He : Over het kweeken der rups van Araschnia | learn dame Erens bs la rnc at heat i Ia Ooststroom, Dr. S. J van À ide Over de variabiliteit van Phyllocharis un- ŒUALANETE tnt 543 Orchymont, A. d'. | Over de NUE dde en Belgische Bade» bitSszsoonten sean ie, ORE ante ee aL PE EON Oudemans, Dr. Th. C | Levensverrijking . . . . 4 | 439 . BREDE nee Wi liets over ‘dent invioed van de imine tie op | de insectenfauna van de Ankeveensche | i PASSEIER RT CR ME SU. 1507 Ree claise,.Dr.) A..en.P. | van der Wiel. . Coleoptera uit het aangrenzend gebied, welke in Everts „Coleoptera Neerlandica” (incl. vervolgen) nog niet vermeld zijn, | benevens opmerkingen omtrent reeds be- | kende soorten . . . | 460 Rene Dern sd | Notes on the biologie si sea uni- | | fasciata Ishii and its host Aspidiotus | destructor rigidus nov. subspec. . . . . 294 Roepke, Prof. Dr. W. Over de te Wageningen aanwezige entomo- | logische collecties . . . . . va 123 Rossem, G. van . .| De larven van Pyrochroa . . . 4574 Schmitz, S. J. Dr. H.| De rarioribus quibusdam ee Phori- darum nuper in Austria inventis. . . . 94 Scholten, L. H.. . .| Het Atalanta-bos. Herinneringen aan de be- | Vrijdingszomers 1995 se 2200 . | 489 Swélwiesttri, Prof. Dr. E | Lepismatidarum (Thysanura) genus novum | | termitophilum ex Nova-Hollandia . . . 74 Smit, F. G. À. M. . .| Chronological review of Dutch authors and | their papers on Aphaniptera, with a list | | of Dutch Aphaniptera . . . i AL STO, Speijer, Dr. E. A. M. Entomologisch werk in de en SEE 358 S PA REE MN sl Moeurs de Myrmedonia, Drusilla et Dinar- | ar mag ARE N an oe EE DOS VIII INHOUD VAN HET ZEVEN-EN-TACHTIGSTE DEEL Teunissen, H. G. M Tinbergen, Dr. N. Toxopeus” Dr, „LT. Uyttenboogaart, Dr Die £ Vari, LE. Vecht, Dr. J. van der Vie hey. C.J. Verhoeff, P. M. F. Vos tot Nederveen Cappel, J. J. de Wiel, P. van der. Wilcke Dr. J. Wilde, I. de Willemse, C. J. M. RIE ol van Het genus Campoplex EIERN, Oriëntatie en orientatievlucht bi Bembex rostrata L. : Nephele didyma F. in La : De groote manoeuvres der Ned. Ent. Ver. in de laatste halve eeuw ; Biologische aanteekeningen over Fomoria weaveri Stt. . Het verband tusschen palsa van gastheer en parasiet bij sommige tropische insecten SM Ba UAE ts Twee zeldzame Nedenlandsehe “Maele. doptera Sphex viatica L. = ld de Li Wat Jonston over de insecten vertelde, bij- na 300 jaar ui : zie Reclaire . : X Nieuwe gegevens over de meee van aps caena alcon F. - : ; Over enkele belangwekkende en van de kooivlieg Chorfophila brassicae Bché. On Phyllium species, known from the Key Islands . Araschnia levana L. . 521 427 276 334 189 460 537 590 316 323 De Nederlandsche Entomologische Vereeniging bestaat 100 jaren, maar is nog jeugdig van geest en nog steeds bloeiend door Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE (Amsterdam) I. Vergaderingen. Van de eerste 50 jaren der Nederlandsche Entomologische Ver- eeniging werd door den heer van der Wu Ip een historisch over- zicht opgesteld, waarin op nauwkeurige en uitgebreide wijze de wordingsgeschiedenis werd uiteengezet en dat ook later door nie- mand minder dan onzen veeljarigen President Dr. J. Th. Oud e- mans meermalen ter lezing werd aanbevolen. Na 50 jaren waren allerlei moeilijkheden overwonnen en was de toestand gestabiliseerd. zoodat geruimen tijd op dezelfde wijze kon worden voortgewerkt ; de Vereeniging bleef steeds bloeiend, waarop de President bij het 60-jarig bestaan op de bijeenkomst in 1905 te ‘s-Gravenhage, en bij 75-jarig in 1920 te Bergen-op-Zoom heeft gewezen. Er was jaar- lijks een wintervergadering, tot het halve-eeuw-feest steeds te Leiden, geweest, maar later ook op andere groote plaatsen, afwis- selend te Amsterdam, ‘s-Gravenhage, Utrecht en Rotterdam, de Zomervergadering zooals vroeger in verband met de excursie ergens dicht bij onze Oost- of Zuidgrens. Voor de laatste werd op de voorafgaande een der oudere leden tot eere-voorzitter benoemd, maar na 1904 is dit niet meer geschied. Uit den aard der zaak werd de Wintervergadering het drukst bezocht, terwijl die van den zomer meer tot de kern der E. V. beperkt bleef. Met de vermeerde- ring van het aantal leden steeg het aantal sprekers op de winter- vergadering dermate, dat niet allen aan het woord konden komen. Om daarin te voorzien werd eerst op voorstel van Dr. Lyckla- ma in 1932 bepaald, dat men niet langer dan 20 minuten mocht spreken, terwijl later op voorstel van Dr. Barendrechten Dr. Kruseman in 1938, de proef genomen werd met een Herfstver- gadering in November, die voor langere voordrachten bestemd was. Daarvan zijn er tot dusverre 5 gehouden en het is gebleken, dat daardoor het bezoek der Wintervergadering niet verminderde, waar- voor vrees bestond en wat het bestuur wilde voorkomen, daar men er prijs op stelde dat men daar een groot aantal leden zoude kunnen aantreffen. Op deze 5 werden de volgende onderwerpen behandeld : 1. Leef mans. Over de phaenologie bij insecten en hare beteeke- nis voor de landbouwentomologie. 2 J. C. H. DE MEIJERE, DE NEDERLANDSCHE Stärcke. Le faisceau des ocelles et la fonction qu ‘il nous suggère, avec un appendice sur l'antenne des fourmis. Schoevers. Overzicht van het werk op toegepast entomolo- gisch gebied, door den Plantenziektenkundigen Dienst in het afgeloopen jaar verricht. 2. Kruseman. lets over de begrippen Soort, Ondersoort, Ras, Populatie, Variéteit, Aberratie. Schoevers. Eenige mededeelingen over door insecten ver- oorzaakte schade in 1939. 3. Tinbergen. Het gedrag van de heivlinder Eumenis semele L. Schoevers. Schadelijke insecten in 1940 en 1941. 4. Roepke. De nomenclatuur-impasse, en wat moeten wij doen om eruit te geraken. 5. Schoevers. In 1943 door insecten veroorzaakte schade aan land- en tuinbouwgewassen. Hazelhoff. Nieuwere inzichten inzake de ademhaling en de regeling der ademhaling bij insecten. In de jaren der bezetting zijn de vergaderingen meest in Amster- dam gehouden, soms te Utrecht, terwijl het eeuwfeest op den op- richtingsdatum, 12 October 1945, te Amsterdam gehouden werd. Op dien dag werd des morgens een gewone zomervergadering gehouden, maar zonder wetenschappelijke mededeelingen, wel met een jaar- verslag van den President Dr. Mac Gillavry, die s middags een herdenkingsrede uitsprak, waarin ook het werk onzer leden in de verschillende orden werd herdacht. Hij had toen het Presidium aan Dr. Uyttenboogaart overgedragen, die nu verder re- ceptie hield, waarbij verscheidene personen hun beste wenschen voor de N. E. V. tot uiting brachten. Het is van algemeene bekendheid, dat onze Vereeniging, die uit menschen van velerlei beroepen en van verschillende leeftijden be- staat, allen gedreven door onbaatzuchtige liefde voor natuurstudie, steeds door dezelfde joviale en hulpvaardige verhouding geken- merkt is. Ik herinner mij slechts een paar gevallen van verschil van opinie, die tot het uittreden van enkele leden hebben geleid. Vooral op de zomervergaderingen heerschte gewoonlijk een geest van hech- te vriendschap, die het bijwonen voor velen tot een gewaardeerde ontspanning maakt. De mededeelingen op de vergaderingen waren dikwijls zeer interessant en leerzaam; ik moge volstaan met er eenige te memoreeren ; zoo van Bakker over Neuroptera; Ba - rendrecht drie over Fungivoriden ; Bels over de Nycteribiiden op vleermuizen in de grotten van Z. Limburg; Bentinck over Micro's; Bernet Kempers over aderen en monddeelen van kevers; Brants over allerlei vlinders; Corporaal over Naar- dermeercollectie en Indische Psychiden; Bisschop van Tui- nen over zagen van bladwespen; Diakonoff over Nederl. en Indische Micro's; Docters van Leeuwen over gallen; van Eyndhoven over mijten op vleermuizen ; Everts tallooze over Nederl. kevers; de Fluiter over het eierleggen van de sluip- ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING BESTAAT 100 JAREN. 3 vlieg Rondania en de Douglaswolluis ; Ge ys kes over Protura en Neuroptera; Jacobson over de grotten van Babakan met de Arixenia's; Kabos over Dipteren, het eierleggen van zweefvlie- gen; Koornneef over bladwespen; Kruseman tien over Tendipediden; Leefmans over Indische publicaties, de draai- hartziekte op koolplanten; Lieftinck over Odonaten; Lyck- lama over proeven met mangaanvoeding ; Mac Gillavry over kevers, wantsen enz.; de Meijere over Nederl. en Indische Dipteren, over biologie van Conopiden en Agromyziden; A. C. Oudemans tallooze over mijten en vlooien; J. Th. Oudemans tallooze over Nederl. vlinders en Hymenoptera; Piepers over de psyche van vlinders; Roepke over het dimorphisme van Agrotis pronuba, over Zoraptera; Schmitz vele over Phoriden ; Schoevers over schadelijke insecten; van Rossum over parthenogenesis bij bladwespen ; Starcke over biologie en psy- chologie bij mieren; Toxopeus over Indische vlinders; U y t- tenboogaart over zijn reis naar Suriname en de Canarische eilanden, over Nederl. snuitkevers; W as mann over biologie en psychologie bij mieren, phylogenie der Paussiden; van der Wiel over insecten in nesten van vogels en zoogdieren; W il- lemse over Orthoptera; van Wisselingh over Nederl. Vlinders; Wittpen over overplanten van Chrysophanus dispar. Bijzonder is het, dat hieronder ook de drie nieuwe orden: de Protura, Diploglossata (= Hemimeridae), waartoe Arixenia be- hoort, en Zoraptera ter sprake gekomen zijn; hiervan zijn alleen de Protura inlandsch. Dr. Mac Gillavry heeft van de voordrachten een kaart- catalogus gemaakt, gerangschikt naar de auteurs met aangifte der besproken onderwerpen ; deze is nu op onze bibliotheek ter raad- pleging voor de leden. Een aantal werkende leden, die ons in dit tijdvak ontvielen, moge hier genoemd worden met het jaar van hun overlijden : Mr. J. H. Albarda, 1899. J. R. H. Neervoort van de Poll, Mr. W. Albarda, 1899. 1925. C. P. G. C. Balfour van A. Mos, 1928. Burleigh, 1929. Dr. J. Th. Oudemans, Pe ievan den Bergh, 1931. 20 Febr. 1934. K. J. W. Bernet Kempers, Dr. A. C. Oudemans, 5 Maart 1945. 14 Jan. 1943. A. C. J. H. Bierman, J. D. Pasteur, 22 Jan. 1904. Ag 19088 @ Dr EY Piaget 10" Sept? 1910: K. Bisschop van Tuinen, Mr. M. C. Piepers, 1919. 14 Juli 1905; Dr. C. L. Reuvens, A. E. Bouwman, 5 Aug. 1935. 13) Dee IDE A. van den Brandt, @# Ritsema’ Czn! 1929; 18 Jan. 1909. Prof. J. Ritzema Bos, 1928. Mr. A. Brants, 1931. W. Roelofs, 1897. 4 I: €: HADE2MEIJERE: J. Broerse, 4 Jan. 1940. A. J. Buis, 13 Nov. 1936. M. Caland, 8 Mei 1925. jC ACeton; 1943. Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, 9 Juni 1932. Mr. A. J. Fokker, 1929. N. la Fontijn, 1911. Mr. H. W. de Graaf, 23 Jan. 1911. H. W. Groll, 5 Juni 1900. D. ter Haar, 29 Juni 1905. Dr. A. W. M. van Hasselt, 16 Sept. 1902. F. J. M. Heylaerts, 1916. D. van der Hoop, 15 Juli 1925. Dr. Edw. Jacobson, 29 Dec. 1944. J. Jaspers Jr., 2 Jan. 1909. J. C. J. de Joncheere, 1913. N. A. de Joncheere, 1927. J. Z. Kannegieter, 16 Febr. A. E. Kerkhoven, 1923. J. Kinker, 17 Mei 1900. H. J. H. Latiers, 1929, Mr. A. F. A. Leesberg, 9 Dec. 1906. Dr. H. J. Lycklama à Nyeholt, 25 Juni 1933. 1899. DE NEDERLANDSCHE Mr. E. A. de Roo van West- maas, 21 Nov. 1902. G. van Roon, 1928. Dr. A. J. van Rossum, 28 Jan. 1909. Emile Seipgens, 1897. G. A. Six, 1899. P. J. M. Schuyt, 1928. C. A. Smits van Burgst, 1930. P. C. T. Snellen, 29 Maart 1911. J. A. Snijder, 1931. P. Tutein Nolthenius, 1929. F. T. Valck Lucassen, 17 Sept. 1939, Dr. M. C. Verloren van Themaat, 20 Maart 1900. Prof. Dr. J. Versluys, 22 Jan. 1939. Dr. H. J. Veth, 10 Aug. 1917. H. A. de Vos tot Nederveen Cappel, 1929. Mr. L. H. D. de Vos tot Nederveen Cappel, 1934. Joh. de Vries, 1901. Prof. Dr. Max W. C. Weber, 7 Febr. 1937. Dr. H. W. van der Weele, 30 Aug. 1910. F. M. van der Wulp, 27 Nov. 1899. Hun allen zij hier nog een laatste eeresaluut gebracht ! Reeds in 1898 was te Amsterdam opgericht de ,,Amsterdamsche Entomologische Club” als gevolg van het door Heimans, Thijsse en Jaspers uitgegeven blad „De Levende Natuur ; Oudemans was President, zoodat gewaarborgd was, dat het niet al te oppervlakkig zoude worden; ik was vice-president en Thijsse secretaris-penningmeester. Deze Club heeft tot ongeveer 1915 bestaan en werd toen, vooral door de bemoeiingen van Koornneef, omgezet in een entomol. afdeeling Amsterdam der inmiddels opgerichte Nederl. Natuur- historische Vereeniging. In het Gedenkboek van het 40-jarig be- staan dezer Afdeeling vindt men een artikel van Dr. Mac Gil- lavry daarover op p. 215—217. Weer een tiental jaren later, in 1925, deed zich de behoefte gevoelen aan een vereeniging van de toen vrij talrijke entomologen, leden der E.V. te Amsterdam, zoo- dat zij als Afdeeling van de E. V. kon worden erkend. Zij kreeg ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING BESTAAT 100 JAREN. 5 den naam: „Afdeeling Noord-Holland en Utrecht” en schrijver dezes werd toen Voorzitter, omstreeks 1936 Dr. Mac Gillavry en daarna de heer Corporaal en zij bestaat nog; in den be- zettingstijd konden weinig vergaderingen gehouden worden. Het bezwaar van Mr. Brants op de zomerverg. der E. V. van 19 Juni 1926, dat zulke locale bijeenkomsten nadeelig konden zijn voor de E. V., is niet bevestigd. Een dergelijke vereeniging bestaat sedert jaren al in Den Haag, die in den tijd van Everts bloeiende was en ook dikwijls door leden uit Rotterdam wordt bezocht. Ook in Oost-Indië deed zich de behoefte tot meerdere aaneen- sluiting gevoelen. Er werd in 1929 een vereeniging opgericht, die te Buitenzorg haar centrum en ook vergaderplaats had; zij werd als Afd. Oost-Indië aan de Ned. E. V. verbonden ; de verslagen werden in Holland gedrukt en door de E. V. uitgegeven, zie Ent. Med. Ned. Indië, Dl. 1, p. 45. Wegens de groote afstanden waren de leden voor een goed deel niet in de gelegenheid de bij- eenkomsten bij te wonen; toch was er een bevredigende belang- stelling voor. Voorzitter was Dr. Leef mans. Nadat dit eenigen tijd zoo geduurd had, werd, vooral na een brief van Lieftinck, waarin stond, dat men jonge leden tegen mindere contributie wenschte aan te nemen, wat met onze wet in strijd is, het beter gevonden den band te verbreken en aan te raden een afzonderlijke Entom. vereeniging voor Oost-Indië op te richten, wat toen ook geschied is op 15 Dec. 1934. Alle bestuursleden onzer E. V. gaven zich als lid op en ook verscheidene anderen en zoo ook omgekeerd. Zij telde in 1939 54 leden en geeft een eigen tijdschrift uit met zeer degelijken inhoud en zeer goede platen en afbeeldingen. Toen Leef mans in 1934 naar Holland vertrok, werd Kalshoven in 1935 Voorzitter en na hem in 1938 Lieftinck. Een zeer belangrijke uitbreiding werd de oprichting van de Af- deeling voor toegepaste Entomologie. Hiervoor was op 17 Mei 1941 een voorloopige vergadering te Wageningen gehouden door enkele leden der E. V. en van de Nederl. Phytopathologische Ver- eeniging ; hierbij werd voorgesteld zulk eene groep op te richten en aan te vragen, dat deze als Afdeeling van de E. V. zou worden erkend. Dit werd op de Buitengewone Vergadering van 25 Sep- tember 1942 door de E. V. aangenomen. Voorzitter werd Dr. A. D. Voûte, secretaris Dr. C. J. Briejér. Deze Afdeeling, waarvoor dus niet geldt, dat de leden de contributie der E.V. ‚betalen, maar een veel minder bedrag, heeft reeds verscheidene vergaderingen gehouden, ook excursies, als naar den proeftuin en het laboratorium van het Zuid-Hollandsche Glasdistrict te Naald- wijk op 20 September 1941, waarop zeer verschillende, voor de practijk belangrijke zaken besproken zijn. Er zijn erbij, waarop de insecten een zeer passieve rol vervullen, zooals op de vergadering in het Koloniaal Instituut, die aan het Derris-probleem gewijd was, maar op andere is dit weer in het geheel niet het geval en, naar 6 J. C. H. DE MEIJERE, DE NEDERLANDSCHE ik hoop, zal dit niet leiden tot ongunstig beoordeelen van de boven- staande verhouding, die ook ik voor de entomologie in haar ge- heelen omvang de meest passende vind, evenals dit bij de Inter- nationale Entomologen-Congressen het geval is. De verslagen worden door de E. V. verzorgd en ook aan hare leden rondgezon- den en in het Tijdschrift opgenomen. II. Bibliotheek. Het kostbare bezit aan boeken van onze E. V. was in 1895 sinds 1877 gehuisvest geweest in een gebouw van de Mij tot Nut van 't Algemeen op de Steenschuur te Leiden en de heer Ritsema was sinds 1870 bibliothecaris. Toen deze in 1897 na 25 jaren deze functie wenschte neer te leggen, kwam Dr. Reuvens met het voorstel, de bibliotheek naar Oosterbeek, waar hij toen woonde, over te brengen, wat, ondanks eenige geuite bezwaren, aangeno- men werd in de vergadering van 11 Juni 1898. Het bleek een uit- stekende oplossing te zijn. Dr. Reuvens liet op zijn terrein op eigen kosten een afzonderlijk steenen gebouw oprichten voor de boeken ; hij was nu tot bibliothecaris benoemd en alles liep gere- geld. De eerste catalogus, die in 1872 en 1873 verschenen was, en waarvan geen exemplaren meer beschikbaar waren, moest door een nieuwen vervangen worden en die verscheen eveneens in twee af- deelingen, de bibl. van Hartogh Heys van de Lier apart; de laatste kwam in 1897 gereed, die van de eigen boeken in 1898. Later vervaardigde hij nogmaals een geheel nieuwen catalogus, die in 1911 gereed kwam en waarin de beide bibliotheken niet meer gescheiden waren. De nieuwe aanwinsten publiceerde hij toen in de Entom. Berichten. Tot ons groot leedwezen overleed hij na korte ongesteldheid 13 December 1915, wat ons Bestuur voor nieuwe moeilijkheden plaatste. Er kwam een aanbieding van het Rijksmuseum te Leiden en een van het Koloniaal Instituut te Am- sterdam. Na rijp beraad werd dit laatste in de Buitengewone Ver- gadering van 2 April 1916 aangenomen. De voorwaarden werden in het Tijdschr. v. Ent. LIX p. XXXIV vastgelegd; een ervan was, dat de bibliotheek ter plaatse ook voor niet-leden der E. V. ter raadpleging zoude zijn; het beheer zou door het personeel van het Instituut geschieden. Ik werd tot bibliothecaris van wege de E. V. benoemd. Daar het Instituut nog in aanbouw was, werd onze boekerij eerst ondergebracht in een gebouw in de Hazepaterslaan 5 te Haarlem, daarna in een huis in de Plantage Middenlaan 13—15 te Amsterdam en kon in December 1923 naar het Instituut worden , overgebracht in de twee ruime étages van het boekenhuis, die daar- voor bestemd waren. Hier waren de boeken vele jaren naar ons genoegen gehuisvest; de heer De Braconier, de bibliotheca- ris van het Instituut werd later door den heer Utermark ver- vangen en de heer Kolsteeg, die een groot deel van de tech- nische werkzaamheden verrichtte, kwam in 1932 te overlijden; door de omstandigheden moest het Instituut ook op bezuiniging ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING BESTAAT 100 JAREN. 4 bedacht zijn, zoodat er later wel eens wat hulp te kort schoot voor den bibliothecaris van de E.V. wat in 1926 Mac Gillavry en in 1934 Uyttenboogaart geworden was. De boekerij had een groote uitbreiding gekregen, niet alleen omdat eenige leden hun geheele bezit aan vakboeken aan haar vermaakten o.a. van Hasselt, Snellen, A. C. Oudemans, of haar de keuze daaruit lieten als Veth, Everts, J. Th. Oudemans, maar ook door nieuwe ruilverbindingen en vele geschenken van leden uit het buitenland. Daardoor bestond er béhoefte aan een nieuwen catalogus, vooral ook wegens de velé overdrukken, die onze boe- kerij bevat; daarom werd door de E. V. eenige hulp aangesteld, deels bezoldigd, als de heeren Verhoef en Grolle, de dames Mevr. Raacke, Mej. Wijker (later Mevr. Schuurman s- Wijker) en Mevr. Loosjes-van Bemmel en er werd ook veel kostelooze hulp geboden door de leden Mevr. Voûte en den heer Koornneef. Zoo kwam de kaartencatalogus in 1934 gereed. De zeer omvangrijke catalogus zelf kon eerst in 1937 verschijnen ; terwijl in dien van 1911 de boeken volgens de insectenorden in hoofdgroepen waren verdeeld, zijn nu alle alphabetisch gerang- schikt, zooals tegenwoordig in de meeste bibliotheken gebruikelijk is. Wegens meerzijdigen inhoud waren vroeger vele boeken niet in een der groepen onder te brengen, maar nu is niet gemakkelijk te zien, welke boeken over een bepaalde groep aanwezig zijn. De catalogus zelf bevat twee supplementen en was tot 31 December 1937 volledig ; een derde supplement is verschenen in de Entom. Berichten van 1 Juli 1939 No. 228. Dr. Uyttenboogaart heeft door dit omvangrijke werk ons allen zeer aan zich verplicht. In 1940 werd door de Duitsche bezetting een groot gedeelte van het Instituut opgeëischt voor zijn politiediensten en moest onze boekerij weer verhuizen en ook de entomologische afdeeling van het Zoölogisch Museum van Amsterdam. Door de bemoeiingen van den Directeur van dit Museum, Prof. Dr. L. F. de Beau- fort, konden beide onderdak vinden in een leegstaand school- gebouw aan den Zeeburgerdijk 21; onze bibliotheek werd in de voormalige gymnastiekzaal geherbergd en het was een voordeel voor den staf van het museum, dat hij nu de boeken dagelijks in onmiddellijke nabijheid had. Dat de heer Corporaal, die sedert 1939 bibliothecaris van de E. V. is en tevens conservator van dit Entom. Museum, is ook een gunstige omstandigheid. Daar heeft de heer Piet zich door het herstel van banden enz. zeer verdienstelijk gemaakt, evenals dit vroeger door Mevr. Voûte in het Instituut gedaan was, de heer van Eyndhoven door het ordenen van de nalatenschap van Dr. A. C. Oudemans. Dr. Reuvens heeft indertijd (T. v. E. 48, 1905, p. XLVI) al op een aantal zeer zeldzame boeken van onze E.V. gewezen, 8 J. C. H. DE MEIJERE, DE NEDERLANDSCHE later nog op eene vollectie notities van den bekenden Belgischen hoogleeraar Plateau over mimetismus; ook op het album van photo's van onze leden, het laatste meest zonder veel succes, wat jammer is. Mag ik hierop vooral de jongeren nog eens attent maken ? In de Entomologische Mededeelingen van Nederl. Indië (DI. 2, No. 2, p. 17), vind ik, dat de heer Edw. Jacobson aan de vereeniging aldaar een aantal boeken en brochures heeft geschon- ken met den wensch, dat deze bij opheffing daarvan voor de Nederl. E. V. bestemd zijn. De onzekere toestanden in Indië bren- gen mij ertoe, dit hier te vermelden ; het is ook een blijk van waar- deering voor onze E.V. III. Publicaties. Het Tijdschrift voor Entomologie, dat reeds in de eerste halve eeuw werd uitgegeven, handhaafde zijn ouden roem ook in de tweede helft en was dikwijls nog uitgebreider. Wegens de kosten verschenen er minder gekleurde platen dan de vroegere, met de hand gekleurde; wel zijn de nu met vierkleurendruk vervaardigde ook zeer mooi, maar ook deze zijn zeer duur; daarom wordt van de ook later uitgevondene zincographieën en autotypieën veel ge- bruik gemaakt; vooral bij de nu dikwijls gebruikte genitaliën als soortkenmerk vervangen zij meermalen lange beschrijvingen. Zelf geef ik aan een zincographie naar een teekerting van den auteur de voorkeur boven een autotypie naar een photo, waarin dikwijls het verband der deelen niet goed te zien is. Wat den inhoud betreft, kan ieder zich door de inhouds-opga- ven en de registers overtuigen, hoe veelzijdig die is en hoeveel er ook door buitenlanders bij ons wordt ingezonden. Met eenige voorbeelden uit de latere jaargangen moge ik hier volstaan. Over Nederlandsche Fauna: 1921. Willemse, Monographie der Nederl. Orthoptera. 1925, 1926. Lieftinck, Monographie der Nederl. Odonata. 1932. Reclaire, Nederl. Hemiptera Heteroptera. 1933. Kruseman, Nederl. Tendipes-soorten. 1934. Fischer, Nederl. Trichoptera. 1936. Bentinck, Aanteekeningen over Nederl. Micro's. 1936 en volgende. Lempke, Catalogus der Nederl. Macrolepidoptera, 1938. Scholten, Macro's van de Lijmers. 1939. De Meijere, Naamlijst der Nederl. Diptera. 1940. Geyskes, Nederl. Ple- coptera. 1943. Kruseman, Nederl. Psocoptera. Over Exoten : 1907—1924. De Meijere, Studien über süd-ost-asiatische Dip- teren. I—XVI. 1933. Kalis, Rhopalocera van Nederl. Indië. 1936 en volgende, Fauna sumatrensis, over Jacobson’s mate- riaal, o.a. Willemse Acrididae. 1934 Duda, Chloropidae. 1931—1940. Valck Lucassen, Cetoniinae : Clerota, Pseudin- ca, Megaphonia. 1930—1934. Uyttenboogaart, Coleopte- ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING BESTAAT 100 JAREN. 9 ra van de Canarische Eilanden. 1932. Macfie, Kleine Ceratopo- gonidae op de vleugels van andere insecten, vooral bij Odonata. 1943. Roepke, Notodontidae van Nederl. Indié. Over Metamorphose : 1925 en volgende. De Meijere, Larven der Agromyziden. 1932. Lieftinck, Nieuwe Prosopistoma op Java. 1936. Mej. Stork, Puparien der Anthomyiden. 1941—1943. Bernet Ke m- pers, Larven van Staphyliniden en Helodiden. Over Biologie : 1932. Lycklama, Proeven over melanisme bij vlinders. 1938. Peacock, Proeven van Van Rossum over parthenogenesis bij Pseudoclavellaria amerinae L. Er volgt hieruit, dat de kleinere insectenorden de aandacht van vele leden hebben; daarentegen zijn degenen, die zich met de exotische vlinders bezighouden, ondanks al hun pracht, op de vin- gers van één hand te tellen; Roepke heeft veel gedaan voor de kennis der Javaansche en Toxopeus voor die van Boeroe en Nieuw-Guinea, vooral ook voor de Lycaeniden. Iemand als Snellen, die de meeste vlinders van alle werelddeelen bestem- men kon, hebben wij nu niet. Zijn vele bijdragen met de prachtige platen naar de origineelen van Brants, Prof. van Leeuwen e.a. vormden den roem van de oudere jaargangen; daarentegen is onze kennis verdiept en dat is ook goed. In de vergadering van 13 Juli 1901 bracht de heer ter Haar zijn wenschen ter sprake, naast ons tijdschrift nog een tweede uit- gave te stellen, die aan alle leden zou worden toegezonden en vooral hen zou bevredigen, die de vergaderingen niet plegen te bezoeken. Zijn bedoeling was blijkbaar volgens zijn vergelijking met De Levende Natuur een meer populair tijdschriftje met korte mededeelingen ; dit denkbeeld vond weinig instemming, men wenschte het wetenschappelijk karakter der E.V. te behouden, maar voelde wel iets voor korte mededeelingen, die in het Tijd- schrift minder op hun plaats waren en ook eerder in een meermalen verschijnend blaadje konden worden opgenomen. Daarmede werd dus de proef genomen. Het eerste nummer verscheen 1 September 1901 ; er verschijnen 6 afleveringen per jaar en 24 nummers vor- men een deel; en wij zijn nu aan het 11de deel. Dit tweemaande- lijksche blad bevat vele belangwekkende mededeelingen over zeer verschillende onderwerpen en is door zijn opgaven over preparee- ren en conserveeren, maar ook door zijn zuiver entomologische stukken een onmisbaar hulpmiddel geworden, en, nu ook vreemde talen en figuren mogen worden gebruikt, ook voor het buitenland. Zoo heeft het initiatief van den heer ter Haar toch vrucht ge- dragen, ofschoon wel op iets andere wijze dan hij bedoeld had. Ook hier is het door de inhoudsopgaven bij elk nummer en het register minder noodig voorbeelden te geven. In de bezettingsjaren ondervonden onze beide publicaties allerlei moeilijkheden ; beide werden wegens papierschaarschte ingekrom- 10 J. C. H. DE MEIJERE, DE NEDERLANDSCHE pen, waarin door ons door kleindruk gedeeltelijk werd voorzien. Toen later een der beide gestaakt moest worden, omdat er slechts voor één papier te verkrijgen was, werden de Entom. Berichten gekozen om den band met de leden te onderhouden. Het Tijd- schrift geraakte ten achter; terwijl vroeger ons idee was het deel uiterlijk op 31 December van zijn jaar te doen verschijnen, is nu Deel 1943 in 1944 verschenen. Deel 1944 komt in-1946, Deel 1945 wordt het jubileumnummer en verschijnt in 1947 en dan hopen wij, dat het achterstallige spoedig zal kunnen worden ingehaald, daar het allerlei vergissingen geeft, wanneer een deel niet in zijn eigen jaar verschijnt. IV. Geldelijke aangelegenheden. De heer H. Hartogh Heys van de Lier, die in 1860/61 lid geworden was, hield ervan, zich een groote entomologische bibliotheek aan te schaffen, die steeds ter beschikking stond van de andere leden. Na zijn onverwacht overlijden op 19 Januari 1870 gaf zijne weduwe, die van zijne plannen op de hoogte was, deze ten geschenke aan de E. V. en voegde er nog een jaarlijksche sub- sidie van £400.— aan toe voor aankoop van vervalgwerken en later ook van nieuwe boeken. Enkele leden hadden reeds kleine bedragen er aan gegeven, als van Eyndhoven f 300.— voor een fonds, dat nog bestaat, Lodeesen f100—, Jaspers f 25.—. In de tweede halve eeuw werden deze voorbeelden door eenigen opgevolgd. Dr. J. H. Albarda schonk f 2000—, Dr. Reuvens een legaat van ruim f 8000.—, bezwaard met vrucht- gebruik, eveneens Dr. Veth een nalatenschap van ruim f 10.000.—, terwijl Mevr. Hartogh Heys van de Lier- Snoeck bij haar overlijden op 4 Januari 1898 een som van f 10.000 — legateerde, om van de rente de jaarlijksche toelage te blijven voortzetten, wat hoogelijk gewaardeerd werd. Later kwa- men er nog eenige fondsen met bepaalde bestemming bij, het fonds Hacke- Oudemans, het fonds Mac Gillavry voor de bibliotheek, het fonds van de leden voor het leven, terwijl de in 1934 overleden president een J. Th. Oudemans-stichting na- liet, die nu ca. f 6000 — bedraagt. Voorts werd er een vereeniging tot het financieren der viering van het 100-jarig bestaan der E.V. ingesteld, die in 1943 over ruim f 400 beschikte, wat, nu de feest- viering zoo eenvoudig moest blijven, niet opgebruikt zal zijn. De geldelijke verhoudingen zijn dus wel heel anders en ingewikkelder dan in 1895, Het Fonds-Brants (f 1000) is opgebruikt voor den Catalogus van Lempke der Nederl. Macrolepidoptera; de Dr. D. L. Uyttenboogaart-Eliasen-Stichting gaf £500 voor den catalogus der bibliotheek. Al de genoemde legaten, fondsen en stich- tingen vormen niet het kapitaal der Vereeniging, maar werken toch met hetzelfde doel en verlichten daardoor hare lasten. Hieronder volgt een staatje ter vergelijking met den toestand in 1895. ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING BESTAAT 100 JAREN. 11 Contri- | Drukken v. i . Entom. a Tijdschrift ; butiën | Verslagen Berichten 487 + 315 (platen) 228 + 336 = 802 (Hartogh 251 + 531(,) 782 428 + 577 K zh) a 1005 461 Le 225 + 250 | 401 + 105 + Abonn. + ver-| (Register) kochte exx. — 506 1547 426 Hierbij valt op te merken, dat vroeger f 300 voor lokaalhuur van de Bibliotheek moest worden betaald en dat de rijkssubsidie, die voor de drie eerst genoemde jaren gold, f 500 was, nu is ingekrom- pen tot f 225, dat nu een assistent voor ca f 200 wordt aangenomen voor het bibliotheekwerk, dat al omvangrijker wordt en wat nu al- les op onzen bibliothecaris neerkomt. Ook is het drukloon belang- rijk duurder, het drukken van het Historisch Overzicht van 1895 heeft f 145 gekost, de beide catalogi van 1878/9 samen f 354, de catalogus van 1911 £ 1078, die van 1937 f 2383. Dan zijn de Entom. Berichten erbij gekomen en werden de Verslagen steeds uitgebrei- der ; soms besloegen die van Winter- en Zomervergadering meer dan 100 pagina's en vereischen die van den Herfst en van de Toe- gepaste Entomologie weer nieuwe uitgaven. Alles bijeengenomen is de geldelijke toestand onzer E. V. toch niet slecht te noemen ; vele leden hebben haar op verschillende wijze bedacht. Er bestond indertijd het plan te trachten ter gelegenheid van het eeuwfeest het Internationale Entomologen-Congres ook in Neder- land te krijgen. Dr. J. Th. Oude mans stond tegenover deze con- gressen vrij onverschillig, is bij geen enkele geweest, ik zelf te Brussel in 1910. Dr. Everts, van der Hoop en ik in 1912 te Oxford, Dr. Everts, Mac Gillavry e.a. in 1925 te Zü- rich, Corporaal in 1928 te Ithaca, Blöte, Willemse en ik in 1932 te Parijs, Klynstra, Lieftinck, Hazelhoff, Valck Lucassen, Willemse en ik in 1938 te Berlijn. Niemand vermoedde toen, wat ons spoedig daarna te wachten stond : er waren zeer veel deelnemers: 1114 uit 53 landen, en het was zeer breed opgezet met groote subsidies van het Derde Rijk. Het programma was zeer overladen en de verslagen in vier deelen overtroffen in omvang ook zeer die van de vorige congressen. Voor andere landen zal het moeilijk zijn het op die schaal gedaan te krijgen en zeker ook voor Nederland. Eventueel mag het Bestuur zich wel rijpelijk beraden voor een eenvoudiger congres. Van het congres te Berlijn heeft Lieftinck een verslag gegeven in de 12 J. C. H. DE MEIJERE, DE NEDERLANDSCHE Mededeel. van Nederl. Indië 4, 1938, p. 43, wat zeer lezenswaard is. V. Besluit. De Feestvergadering te ‘s-Gravenhage op 6 Juli 1895 voor de eerste halve eeuw werd bijgewoond door 40 leden, waaronder de oprichters: F. M. van der Wulp en Dr. M. C. Verloren van Themaat, en van de nog in leven zijnde leden : Dr. Di L. Uytten- boogaart, A. A. van Pelt Lechner en ikzelf. Alleen de eerste was nu op het eeuwfeest ook tegenwoordig, ten deele wegens de nog gebrekkige verkeersmiddelen. Het aantal leden was toen totaal 141, nl. 9 eereleden, 9 correspondeerende leden, 17 begunstigers, 101 gewone leden en 3 buitenlandsche. Op het eeuwfeest waren aanwezig 63 leden, hun aantal is nu in totaal 258, nl. 1 lid van verdienste, 6 eereleden, 13 begunstigers, 8 correspondeerende leden, 14 buitenlandsche en 216 gewone, dus aanmerkelijk meer dan in 1895. De laatste wintervergadering, nu oniangs 23 Februari, werd door 52 leden bezocht; eene lijst van het ledental van 1859 tot 1930 staat als Bijlage in T. v. E. 73 p. CX, het maximum was toen in 1930: 195. Hier wil ik nog aangeven, dat de N. E. V. thans het maatschap- pelijk jaar van 1 I—31 XII aangenomen heeft en dat als zetel der Vereeniging Amsterdam bepaald is. Uit de vermeerdering van het ledental en uit de opgaven in de vorige hoofdstukken blijkt voldoende, dat onze Vereeniging zich in bloeienden staat bevindt en zich nog belangrijk heeft uitgebreid : zij is hare roeping getrouw gebleven ; de wetenschappelijke beoefe- ning dezer in vele opzichten zoo belangwekkende, zeer groote klasse van het dierenrijk, waar nog zoo onuitputtelijk veel te onderzoeken valt. Werd vroeger de toegepaste entomologie veelal onder de phytopathologie gerangschikt, nu wordt wel ingezien, dat daarvoor een entomologisch gevormd zoöloog noodig is, en daarom is het zoo goed, dat die als een afdeeling bij onze E. V. is ondergebracht. Voor de bestrijding is kennis der biologie van het schadelijke dier noodig, want die loopt bij bijna gelijke soorten dikwijls zeer uiteen. De hulp, die door onze leden daarbij geboden wordt, wordt ook wel gewaardeerd, en het wekt bij buitenlanders wel eens bevreemding, dat die hulp door ons meestal kosteloos gegeven wordt. Daarom is het zoo jammer, dat dit in den regel weinig ingezien wordt door hen, die in de Rijksbesturen zitten en die meestal juristen of eco- nomen zijn. Van der Wulp heeft daar indertijd ook al over geklaagd. De Rijkssubsidie van f 500, vroeger voor de uitgave van ons Tijdschrift gegeven, is nu op f 225 gebracht. Dr. Uytten- boogaart heeft in 1933 zijn bevindingen verteld bij het eeuw- feest van de Engelsche entom. Vereeniging en zelf heb ik dit van de Fransche E. V. bijgewoond, waarbij ook de President van de Fran- sche Republiek tegenwoordig was. Wel is er door de school van Heimans en Thijsse, en door de Natuurhistorische Vereeniging meer belangstelling dan vroeger en worden de entomologen niet ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING BESTAAT 100 JAREN. 13 meer als een soort onschadelijke maniakken beschouwd. Maar er is nu ten minste zoowel aan de Landbouwhoogeschool te Wagenin- gen als aan de Universiteit te Amsterdam gelegenheid voor hooger onderwijs in Entomologie. Een verblijdend feit is het ook, dat door het Gouvernement van Ned. Indié Dr. Toxopeus is toegevoegd aan de Amerikaansche expeditie van Archbold naar Nieuw- Guinea, waarbij alle ongewervelde dieren, meest Insecten, voor het Museum te Buitenzorg bestemd zijn, Het wordt dus beter. Zoo moge onze E. V. voortgaan in bloei en allen aantrekken, die be- hagen scheppen in de pracht en de veelvormigheid van bouw en structuur, in de beschouwing ,,der Wonderen Gods in Zijne minst- geachte schepselen”, en hunne zorgvuldige bestudeering. Buitengewoon Eerelid. Z. K. H. Prins Hendrik, overleden Hertog van Mecklenburg 1903 32.7.1934 Eereleden. Dr. Gustav L. Mayr, Weenen 1867 14- 7 1908 R. Mac Lachlan, Londen 1867 23- 3 1904 Prof. T. Thorell, Helsingborg, Zweden 1872 1902 Baron E. de Selys Longchamps, Luik 1872 11-12 1900 Mr. J. H. Albarda, Leeuwarden 1893 1899 F. Du Cane Godman, Londen 1893 1919 O. Salvin, Londen 1893 1899 F. M. van der Wulp, ‘s-Gravenhage 1894 17-11 1899 Prof. A. S. Packard, Providence, U.S.A. 1900 11- 2 1901 Dr. Fr. Brauer, Weenen 1900 19-12 1904 Ed. Reitter, Paskau, Moravié 1900 1919 Er. Wasmann S. J., Valkenburg 1901 20 2,1931 Prof. Dr. Aurivillius, Stockholm 1903 20- 7 1929 L. Ganglbauer, Weenen 1903 1912 Dr. G. Kraatz, Berlijn 1906 2-11 1903 Dr. R. Gestro, Genua 1909 6- 6 1936 Prof. Dr. L. von Heyden, Bockenheim 1909 132971915 J. H. Fabre, Sérignan bij Orange (Vaucluse) 1909 Oct. 1915 Prof. Dr. K. M. Heller, Dresden 1911 Lord Walter Rothschild, Tring 1913 27- 9 1939 Prof. J. H. Kolbe, Berlijn 1913 26-11 1939 Dr. D. Sharp, Brockenhurst, Hants 1914 1923 Dr. Antonio L. Berlese, Florence 1916 24- 9 1927 Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, ‘s-Gravenhage 1919 9- 6 1932 Dr. E. E. Bergroth. Ekenäs, Finland 1924 22-11 1924 Mr. A. Brants, Arnhem 1926 10- 9 1931 Th. Becker, Liegnitz 1926 29- 6 1928 Prof. J. H. Comstock, Ithaca U.S.A. 1928 20- 3 1931 14 J. C. H. DE MEIJERE, DE NEDERLANDSCHE Dr. Geza de Horväth, Budapest Dr. Leland O. Howard, Washington D.C. 1929 Prof. Dr. A. Handlirsch, Weenen Prof. Dr. William Morton Wheeler, Prof. F. Silvestri, Portici bij Napels 1929 1931 Boston Mass. U.S.A. 1931 Dr. A. C. Oudemans, Arnhem Walther Horn, Berlijn Prof. Dr. R. Jeannel, Parijs Aug. Lameere, Brussel Edw. Meyrick, Marlborough Wilts Prof. A. D. Imms, Cambridge Prof. Sir Edw. B. Poulton, Oxford 1932 1953 1936 1937 1937 1938 1938 1938 Prof. J. C. H. de Meijere, Amsterdam 1939 Lid van Verdienste. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Amsterdam 1942 6 Juli 20 Juni 17 Juli 11 Juni 22 Juli 9 Juni 13 Juli 2 Juni 6 Juni 16 Juli 20 Mei 21 Juli 15 Juni 18 Juli 12 Juni 25 Juni 27 Juni 22 Juni 7 Juni 20 Juni 12 Juni 24 Juni 1895 1896 1897 1898 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911 1912 1913 HOE 1915 1916 ALGEMEENE VERGADERINGEN. Zomervergaderingen. ‘s Gravenhage Lochem Bergen op Zoom Venlo Doetinchem Oosterbeek Groningen Zutphen Roermond Winterswijk Driebergen Oldenzaal Maastricht Tilburg Middelburg Terborg Valkenburg Mook bij Nijmegen Ermelo Weert Utrecht Zwolle Voorzitter 8- 9 1937 1936 19- 4 1937 14181945 10- 7 1939 1943 31- 3 1938 F. M. van der Wulp. Mr. À. Brants. Mr. À. F. A. Leesberg. A. van den Brandt. Dr. H. J. Veth. Dr. A. C. Oudemans. D. ter Haar. Dr. J. Th. Oudemans. Mr. As Est Aal Mr. L. H. D. de Vos tot Neder- eesberg. veen Cappel. Dr. J. Th. Oudemans. id. id. id. N = © \O NA Vi AWN © OI WVO mT ON UT BB © (©) ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING BESTAAT 100 JAREN. 15 2.1917 i 1918 2919 i 1920 i 1921 i 1922 2.1923 i 1924 i 1925 i 1926 119277 i 1928 111929 i 1930 11931 101932 121935 1954 1955 1,1936 i 1937 1938 939 i 1940 121.971 1 1942 1943 11944 EES) 1896 1897 1893 1899 1900 1901 1902 1903 1904 1905 1906 1907 1908 1909 1910 1911 1912 Dieren Ommen Valkenburg Bergen op Zoom Winterswijk Beetsterzwaag Valkenburg Oisterwijk Ootmarsum Laag Soeren Vaals Oldenzaal Breda Assen Valkenburg Doetinchem Delden Epen Haamstede Leersum Venlo Beetsterzwaag de Koog (Texel) Amsterdam Nieuwersluis Bergen (N.H.) Utrecht Amsterdam Amsterdam id. id. id. id. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. id. id. id. Dr. D. Mac Gillavry. Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. id. id. Dr. D. Mac Gillavry. id. id. Dr. D. L. Uyttenboogaart. Dr. D. Mac Gillavry. Wintervergaderingen. Leiden ‘s Gravenhage Amsterdam Rotterdam 's Gravenhage Utrecht Amsterdam Utrecht Rotterdam Utrecht Leiden Utrecht Amsterdam Arnhem Rotterdam 's Gravenhage PY Gea Snellen: id. id. Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. Dr. J. Th. Oudemans. id. 46 47 48 49 50 Sil 52 DS 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 2 73 TA 15 76 HI MB ON 16 J. C. H. DE MEIJERE, DE NEDERLANDSCHE 1913 1914 1915 1916 Or Pacis . 1919 . 1920 1921 1922 1923 . 1924 . 1945 . 1926 1937 . 1928 1929 . 1930 . 1931 . 1932 . 1933 . 1934 . 1935 . 1936 . 1937 . 1938 . 1939 . 1940 . 1941 . 1942 1943 1944 1938 1959 1941 1942 1943 26 Jan. 1915 Amsterdam id. Rotterdam Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. 's Gravenhage Dr. J. Th. Oudemans. Amsterdam id. Leiden Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. Rotterdam Dr. J. Th. Oudemans. Rotterdam id. Amsterdam id. Leiden id. 's Gravenhage Jhr. DresiEd. ]. one E oorspronkelijke uit- 7 STA que n po:ion et n'attrape pas gaaf onder oogen te krijgen, staat men € u verbaasd over de 42 D. MAC GiLLAVRY, fijne vaste lijnen, waarmede Töpffer zijn scheppingen wist vast te leggen. De kleine haaltjes, waardoor de verschillende gezichts- uitdrukkingen van zijn sujetten ten volle tot hun recht komen, zijn niet minder volmaakt. Zelf kreeg ik zoo het verhaal van M. Crépin te zien. Al zeer spoedig werden de boekjes nagedrukt en het pleit wel voor de hooge stand der xylographie, toen vrij wel geheel nog handwerk, dat Töpffer zelf ten volle bevredigd was over de wijze, waarop zijn teekeningen door anderen gereproduceerd werden. Ik herinner er nog eens aan, dat al moge Monsieur Cryptogame tot zijn eerste werken behooren, dit verhaal in zijn definitieven vorm het laatst in druk is ver- schenen ; jammer deze keer niet in autographie maar via Cham en de Fransche houtsnijders in de Illustration. Zoo hier en daar vindt men nog in de teekeningen van onzen Mijnheer Prikkebeen de gecombineerde initialen van de houtsnijders van het atelier, dat die teekeningen voor de Illustra- tion gereed had gemaakt. De oogziekte van Töpffer, reeds in zijn jeugd begonnen, waardoor telkens padden en an-_ dere figuren zijn gezichtsveld stoorden, moet wel te wijten zijn geweest aan zich telkens herha- ; lende glasvocht-bloedingen. Ver- EL | moedelijk zullen die glasvocht- bloedingen hun oorzaak gevonden hebben in een ongeneeslijke bloed- ziekte, die hem later een vergroo- ting van de milt bezorgde (me- galosplenie), waaraan hij op jeug- digen leeftijd, 48 jaar oud, in 1847 bezweek. Het wisselend karakter van de glasvocht-bloedingen heeft hem Et il se refuse a repondre aux — fe agaceries d'une superbe am- later nog gelegenheid gegeven, hritrite. è A Are zich weer aan de schilderkunst te wijden. Jammer is het echter wel, dat hij niet meer in staat is ge- weest, M. Cryptogame zelf in autotypie te laten verschijnen. Het beeld van Töpffer zou niet compleet zijn, als ik niet ver- meldde wat voor velen juist de hoofdzaak geweest is, dat hij een goed literator was. Daardoor ook had hij een leeropdracht aan de universiteit van Genéve. Met een groep gelijkgezinden, allen tot HET EEUWFEEST VAN MIJNHEER PRIKKEBEEN 43 de meer conservatieve partij behoorende, was hij ook strijdbaar politicus en uitgever van de Nouvelles genevoises, waarin zoowel zijn politiek als zijn literatorschap tot uiting kwam. Toen bij ver- kiezingen de radicale partij in Genève aan het roer kwam, werd hij met zijn vrienden aan de universiteit ontslagen. Van het begin tot het einde bleef hij echter de schoolmeester van zijn pensionaat, waar zijn invoering van vacantiereisjes, enz. toch wel degelijk aan- toonde, dat hij als schoolmeester uiterst modern was. Laten wij nu echter ons in zijn Monsieur Cryptogame zelf ver- diepen. De fantasievolle prentjes, gevuld met de meest vreemde avonturen, sloegen geweldig in. Talrijk waren de nieuwe uitgaven. In 1846 verscheen reeds de vijfde Fransche. Het formaat van zijn teekencahiers, uiterst geschikt voor reproductie in serie-prentjes naast elkaar, was als geschapen voor de wijze van de serie-verhalen zooals ze tot in onzen tijd in de Illustration verschenen. Bij de reproductie in boekvorm bleef het dwars kwarto-formaat behou- den, dat zoo een van de markante wijzen vormde, waarop het verhaal tot ons gekomen is, ook al werd het verhaal later totaal gewijzigd, toen het door Julius Kell tot een berijmd kinderboek gemetamorphoseerd werd. Zooals wij hier in Holland met het kinderboek in aanraking kwamen, beseften wij wel, bij het ouder worden, dat de inhoud ad usum infantorum gewijzigd was. Hoe de samenhang eigenlijk was, is ons eerst geleidelijk duidelijk ge- worden. Het oude verhaal van Monsieur Cryptogame was geheel voor groote menschen bedoeld. Onze zuster Ursula was oorspronkelijk de verloofde van Cryptogame. Cryptogame, ofschoon lang niet ongevoelig voor het vrouwelijk geslacht, moest echter van een huwelijk met zijn aanstaande Elvire niets hebben, en wel omdat deze zijn volle liefde eischte, terwijl de maniak Cryptogame aan zijn entomologische liefhebberij de eerste plaats gunde en weigerde, het vlindervangen op te geven. Opmerkelijk is, dat Töpffer, die toch ook als natuurhistoricus voldoende onderlegd was, zijn vlinders steeds tweevleugelig tee- kende, wat den artiest zeker te vergeven was. De opgewekte im- pressie is toch wel van een vlinder. Grappig is, dat juist in het prentje met den Apollo-vlinder de vier vleugels toch wel zijn aan- gegeven en dat men zelfs het markante roode oog op beide vleugels er even op ziet aangeduid. Wel is weer wat vreemd, dat hij Cryp- togame er vergeefs jacht op laat maken in Arles, dus in de laag- vlakte, waar de Apollo-vlinder heusch niet voorkomt. Ook de Amphitrite heeft vier vleugels, zie de reproducties. Het doel van Töpffer is er echter niet op gericht geweest om lepidopterologie te doceeren, maar om met een caricaturalen vlindervanger allerlei vreemde avonturen uit te halen. Pas laat is ons gebleken, dat reeds in 1845, dus in 't jaar van het eerste verschijnen, reeds een herdruk van het verhaal in het 44 D. MAC GILLAVRY, Engelsch verscheen. In een tijd, waarin men niet veel eerbied voor auteursrechten had, is het geen wonder, dat het verhaal alleen de prentjes had overgenomen. Overigens was titel en tekst geheel voor den Engelschen lezer veranderd en werd Topffer’s auteur- schap totaal genegeerd en zelfs niet indirect aangeduid, zooals in de vroege Fransche uitgaven geschied was. Ik was in de gelegen- heid, een dergelijk exemplaar, en nog wel uit de hand gekleurd, onder de oogen te krijgen. De titel is: The veritable history of Mr. Bachelor Butterfly, etc. London, D. Bogue, 86 Fleet Street, 1845. Dit exemplaar vergelijkende met den vijfden ouden Franschen herdruk van 1846, dien ik zag, maakte duidelijk, welke houtsneden in Frankrijk al verloren waren gegaan en daar vervangen door de producten van een houtsnijder, die geheel uit den toon vallen. Be- halve dat de gelijkenis der personen, die nog tot het laatst in onze Hollandsche Prikkebeen gehandhaafd bleef, hoe afgesleten de cliché’s ook waren, geheel ontbrak, liet die houtsnijder slagschadu- wen verkeerd vallen en toonde hij niet voor zijn taak berekend te zijn. In elk geval zijn dus de goede houtsneden behouden gebleven. Monsieur Cryptogame beleefde in het Fransch talrijke herdruk- ken, die eenigszins summier in Mirabaud vermeld worden. Mira- baud zet op zijn titel, dat hij voor dien tijd (1886) eene bibliogra- phie complète geeft van al de werken van Töpffer, maar wat Cryp- togame betreft, is dit in geenen deele het geval, en het is ons Hol- | landers niet gemakkelijk geweest, al terugwerkende, den werkelij- ken samenhang tusschen Prikkebeen en Cryptogame op te sporen. Om het relaas niet te lang te maken, zal ik in korte trekken den historischen weg volgen. Meer in details kan men den laatsten stand over de onderzoekingen hieromtrent vinden in het nieuwste werk over Töpffer en Prikkebeen van Dr. F. K. H. Kossmann, den bibliothecaris van de Rotterdamsche gemeente-bibliotheek. Het boekje verscheen nu onlangs in 1946. De overgang van het groote-menschen-verhaal naar het kinder- boek werd bewerkstelligd door Julius Kell. Het werd in 1847 uit- gegeven door F. A. Brockhaus. Voor het toepasselijk maken wer- den eenige prentjes weggelaten, o.a. de serie van het ochtend- toilet van Elvire, eveneens de Judith-scène, waar Elvire schijnbaar toegevend aan den wensch van den Bey van Algiers, dezen heer- scher met zijn eigen zwaard vermoordt. Voor het weglaten van eenige der andere plaatjes kan men eigenlijk geen reden vinden, terwijl het uitmoorden van de walvischvaarders door de Turken weer wel behouden bleef. Trouwens die ongerustheid over het be- drijven van moorden in kinderverhalen is zeer overbodig. Als men zich herinnert, wat er zooal gebeurt in de duizend en een nacht, of in Andersen's sprookjes en de verhalen van Grimm, zelfs in de voor kinderen bewerkte edities, dan weet men, dat kinderen daar vlot overheen lezen en er later in het geheel geen last van hebben. Daar zijn natuurlijk wel uitzonderingen bij ; maar dat zijn HET EEUWFEEST VAN MIJNHEER PRIKKEBEEN 45 steeds kinderen met gestoorde psyche, die ook zonder sprookjes wel door schrikbeelden gekweld worden. Opmerkelijk is, dat o.a. het prentje met den Apollo-vlinder in de Engelsche editie een totaal verkeerd onderschrift heeft. Het was dus Kell, die het wat droge groote-menschen-proza van Töpffer, en dat ook in de Engelsche uitgaaf voorkomt, in ge- moedelijke kinderrijmpjes veranderde. Het oblong formaat bleef be- houden in de eerste vijf Duitsche uitgaven, even zoo in de Deensch- Noorsche en Zweedsche uitgaven van 1847. Kell herdoopte Cryp- togame in Herr Steckelbein, de Scandinaviërs volgden hem hierin door den held van het verhaal respectievelijk Herr Stankelben en Herr Spindelben te noemen. Pas in 1858 verscheen, tegelijk met de tweede Duitsche, de eer- ste Hollandsche uitgaaf door onzen Jan de Rijmer, alias J. J. A. Goeverneur, eveneens bewerkt naar Kell's opus. Oorspronkelijk in Groningen verschenen, kwam het fonds later bij Bolle terecht, die o.a. den vijfden tot tienden druk verzorgde. Steeds werd ge- lukkig het oude formaat gehandhaafd. Echter in 1943 verscheen bij Donker te Antwerpen een 8° uitgave, waarvoor de oude hout- sneden door B. Mohr opnieuw geteekend zijn. Ofschoon deze teekeningen de oorspronkelijke van Töpffer wel benaderen, zijn naar mijn smaak de lijnen wel wat te zwaar uitgevallen. Töpffer was een meester in het zetten van fijne lijnen, waarin geen aarze- ling te bespeuren valt. Dit na te volgen, is aan Mohr niet ten volle gelukt. Het aantrekkelijke van de oude serie-prenten naast elkander is hier veranderd, doordat elke prent een aparte bladzijde inneemt. Dit voorbeeld was door Brockhaus al van de zesde tot de tiende Duitsche uitgaaf gegeven. De vijfde tot tiende Duitsche geven de prenten in kleurendruk, zeer verdienstelijk, maar bij lange niet zoo zacht van tint als de uit de hand gekleurde platen van de Engel- sche uitgaaf van 1845. Ik zou het toejuichen, als wij onze oude Prikkebeen weer in den ouden vorm zouden terug zien en ik hoop zeer, dat een onzer uit- gevers daartoe zal overgaan. De mogelijkheid daarvoor bestaat, nu in Zwitserland alle werken van Töpffer opnieuw uitgegeven worden. Daarvoor wordt, wat de prenten betreft, zooveel mogelijk gebruik gemaakt van de oorspronkelijke teekeningen van Töpffer, die grootendeels behouden bleven. In elk geval hoop ik, dat wij gespaard zullen worden voor ver- dere uitgaven, zooals de nabootsing van Prikkebeen, die, welk een hoon van Töpffer, nog wel in het jubileumjaar 1945 verscheen. Ik bedoel het boekje van G. Smit en A. van Ewijk, uitgeverij Het Spectrum, Utrecht „De wonderlijke avonturen van Mijnheer Prik- kebeen”. Ik had het liefst geheel verzwegen, maar voor de vol- ledigheid breng ik het toch ter sprake. Dit boekje heeft den opzet, geestig te willen zijn, maar is een caricatuur van de werkelijk gees- tige caricaturen, zooals Töpffer die wist voort te brengen. Volgens mij is het een afschuwelijk wanproduct. 46 D. MAC GILLAVRY, Nog een enkel woord over Töpffer's schepping van den hoogen hoed van Prikkebeen met de daarop geprikte, door geen zeewater of braadvuur te verwoesten vlinders. Het is nog niet zoo heel lang geleden, of is het nog zoo, dat men in ons land heel wat kritiek van het publiek te verdragen had, als men, nog wel als volwassen man, op de insectenvangst uitging. Meestal moest men onopval- lend gekleed zijn, men trachtte zooveel mogelijk „zijn fatsoen” te bewaren. Onze oude Everts kon nog smakelijk vertellen, hoe de vroegere entomologen in gekleede jas en met hoogen hoed op, in Gig. 1. Rerfjagd. kudde langs 's heeren straten de zomerexcursie hielden. Eenigen hadden in hun hoogen hoed kurken strookjes aangebracht, waarop de gevangen dieren gestoken werden en zoodoende niet zoo op- vallend de aandacht van het publiek trokken. Op de titelprent (hier gereproduceerd) van V. Graber's boek over de insecten ziet men nog een hoed, waarop de bovenop gespelde insecten even goed in het oog vallen als bij Prikkebeen. Bij ons was de oude Snellen met zijn dominees-achtig voorkomen, ook door zijn driekante steek al een eenigermate vrijgevochten figuur. De oude deftige Kinker van de Keizersgracht sloop wel eens weg om stiekum de zeef te hanteeren. Heylaerts behoorde ook tot de toenmalige modernen. Wij zelf weer meesmuilden wel eens om Everts, die strijk en zet in gekleede jas er op uitging. Zelf zal ik meermalen ouderwetsch gevonden zijn door de in sportcostuum gestoken jongeren, als ik HET EEUWFEEST VAN MIJNHEER PRIKKEBEEN 47 in mijn pandjesjas gekleed, op jacht was. Maar wat waren die ruime achterzakken makkelijk om talrijke vangdoosjes te bergen. Zoo is er in de eeuw die voorbij ging, heel wat gemoderniseerd, maar laten wij hopen op een resurrectie van onze aloude Prikke- been in zijn oorspronkelijke gedaante, die toch op zoo velen van ons zoon grooten invloed heeft uitgeoefend, en ons de liefde voor de vlinders en de overige insecten wist bij te brengen. 1845. 1845. 1845. 1846. 1877. GEBRUIKTE LITERATUUR: De oorspronkelijke uitgaaf van M. Cryptogame verscheen op de omslag- pagina van ‘lIllustration” Tome IV—V in serien, loopende van 25 Jan- vier tot 19 avril 1845. Opgaaf van Thieme: Histoire de M. Cryptogame Genéve 1845, in boekvorm. The veritable History of Mr. Bachelor Butterfly, showing how it was diversified by many changes: For after being married in the belly of a whale he narrowly escaped bigamy, and became the stepfather of eight hopeful children. — Dwars, 4°, met uit de hand gekleurde prenten. Lon- don. Vizetely brothers and Co. printers and engravers, 135 Fleetstreet, 1845. Eigendom van Mr. E. L. G. den Dooren de Jong. (5e édition). Tirage à part avec les bois de l'Illustration. M. Crypto- game. Paris 1846. J. J. Dubochet, rue de Richelieu 60; typographie Lacrampe et Cie. 1 vol. in 4° oblong de 63 p. chiffrées, comprenant : frontispice „Histoire de M. Cryptogame”, par l'auteur de M. Vieux Bois, de M. Jabot, de M. Crépin, du Docteur Festus, etc., etc., etc. — In deze uitgaaf zijn reeds verschillende houtsneden door slechtere vervangen. Graber, Vitus — Die Insekten von Dr. Vitus Graber, k.k.o.6. Professor d. Zoologie. Theil I, Theil II le u. 2e Hälfte. München, R. Oldenbourg. 1877. (1874.) Reizen en Avonturen van Mijnheer Prikkebeen. Eene wonderbaarlijke 1886. 2919. 1934: 1926. en kluchtige Historie. Naar teekeningen van Rudolph Töpffer voor de Nederlandsche jeugd berijmd door J. J. A. Goeverneur. 3e druk. Blanckert en Timmerman, Nijmegen. (1874). Dwars 4°. Titelblad, 2 pag. inhoud, Titelblad met titelprent, pp. 1—75, slotvignet. Ik zag meerdere volgende edities meestal uitgegeven door D. Bolle, Rotterdam, daarna (sedert 1936) door H. J. W. Becht, Amsterdam, waar nu (Nov. 1946) de 18e druk loopt. Nog steeds in het bekende dwars kwar- to en met den titel als voren. Blondel, A. & Mirabaud, P. — Rodolph Töppfer. — L'écrivain l'artiste et l'homme par Auguste Blondel avec la collaboration de Paul Mirabaud. Ouvrage illustré de vingt-cing photogravures et suivi d’une bibliographie compléte. Paris, Libr. Hachette & Cie. 79 Bould. St. Germain 1886, grand in 8°, pp. 1—414. Table d. Mat. pp. 415—416. — De bibliographie over M. Cryptogame is echter zeer incompleet. (Gemeente Bibl., Rotterdam). Fahrten und Abenteuer des Herrn Steckelbein. Eine wunderbare und ergötzliche Historie. In Reimen von Julius Kell, mit Zeichnungen von Rudolph Tépffer. 8°, II. Aufl. F. A. Brockhaus, Leipzig, 1919. pp. 3— (104) met 108 gekleurde teekeningen. (Gemeente Bibl. Rotterdam). — Op den gekleurden omslag de prent waar Prikkebeen zich aan den staart van de walvisch vastklemt. De walvisch heeft hier den gewonen zcölo- gisch verantwoorden kop er bij gekregen, spuitend uit het spuitgat. F. Bryk, Der Apollofalter im Spiegel der Kunste. — Filmvoordracht, gehouden op de 5e Wanderversammlung deutscher Entomologen. Berlin- Dahlem (16—19. V. 1934). — Entom. Beiheft aus Berlin-Dahlem I, 1934, p. 108—112. Dr. F. Kossmann. — De ouders van Prikkebeen. Het Vaderland. 15 Aug. 1926. 48 1940. 1940. 1943. 1943. 1946. D. MAC GILLAVRY, MIJNHEER PRIKKEBEEN. Veth, Cornelis. Goethe en Rodolphe Töpfer. „De Groene”. 64e Jaarg. 10 Aug. 1940. No 3294, pag. 10, 4 fig. Heusden, Karel van. — Ursula is Prikkebeen's zuster niet. Ontdekkingen in een oud boekske. — Het Landhuis — Op de Hoogte. Kerstnummer 1940. 4°. 7 bladzijden (geene pagineering). Met reproducties van 24 vignetten. — Ondanks verscheidene fouten in den tekst en in de weergave van ver- schillende der gereproduceerde prenten is het artikel van belang, omdat het si Engelsche uitgaaf van 1845 aan het Nederlandsche publiek bekend maakt. Reizen en Avonturen van Mijnheer Prikkebeen. Een wonderbaarlijke en kluchtige historie geteekend door Rudolph Tépffer, voor de nederlandsche jeugd berijmd door J. J. A. Goeverneur, opnieuw getekend door B. Mohr met een naschrift voor de ouders van Dr. F. K. H. Kossmann. 1943, Ad. Donker, 8°. Antwerpen, pp. 1—184, 185—188, 189—191. Titelprent en 177 prentjes, ieder op een pagina. Regteren Altena, C. O. v. — In een brief van 11 Oct. 1943 antwoordt C. O. v. Regteren Altena op mijn vraag, welke Amphitrite Töpffer op het oog gehad kan hebben. De vlinder komt voor op het in mijn artikel ge- reproduceerde prentje. De eenige amphitrite in Zuid Frankrijk voorkomende is Papilio amphitrite Hübn., een synoniem van Melanargia arge (Sulz.) thans Safyrus arge (Sulz.) geheeten. Tôpffer s teekening doet echter in geen enkel opzicht aan dezen vlinder denken en is blijkbaar geheel een fantasie-vlinder. Kossmann, Dr. F. K. H. — Rodolph Töpffer, de vader van Mr. Cryp- togame. Leven en werk van den Zwitserschen burger en kunstenaar, die de geschiedenis van Mijnheer Prikkebeen bedacht, door Dr. F. K. H. Koss- mann. Ad. Donker, Rotterdam & Antwerpen. 1946. Klein 8°. pp. 1—96 met vele figuren. NASCHRIFT. Tijdens den druk van bovenstaand artikel kreeg ik geheel on- verwachts eene mij nog totaal onbekende uitgave uit België te zien, in het oude, vertrouwde dwars quarto formaat. Wel een bewijs, dat Prikkebeen bij de Vla- mingen er in komt. Hieronder de beschrijving : le Titel: Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen (p. 1). 2e Titel: Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen, naar de oorspronke- lijke uitgave door J. J. A. Gouverneur [sic] en prentjes van Rudolph Töppfer. — Het Jeugdfonds, Antwerpen (p. 3). « p. 5. De bekende titelprent, met het versje: Kinderen, komt en hoort mij aan, etc. Op den steen geen jaartal. p. 6—79. De prentjes met de rijmpjes van Goeverneur. p. 80. Inhoud. Geen datum, maar kennelijk eene recente uitgave. re Over eenige Dipterenlarven, waaronder een galmug, die mijngangen maakt, en twee Dipteren, die gallen op paddenstoelen veroorzaken door ‚Prof. Dr. J. C. H. DE MEIJERE Als een der oudste Nederlandsche werkende Entomologen is het mij een vreugde mijne medewerking te verleenen aan de feestuitgave ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan onzer Entomologi- sche Vereeniging, aan welke ik zoovele uren van levensgeluk te danken heb. Geboren entomoloog had ik reeds vóór mijn achtste jaar mijne vlindercollectie tegen het behang van een vertrekje in den buitentuin van mijn vader te Deventer, en ik heb het geluk gehad mij mijn leven lang te kunnen wijden aan deze onuitputte- lijke bron van studie. Sedert ik 1889 de eerste zomervergadering bij- woonde, kwam daarbij de geregelde omgang met een aantal gelijk gezinden, die hoewel meerendeels veel ouder en verscheidene van wereldberoemdheid den jongen man met de collegialiteit tegemoet traden, die voor onze vereeniging steeds een kenmerk is geweest, en die het bijwonen der vergaderingen, al had ik er van tevoren, huiselijk als ik ben, dikwijls geen lust in, maar waarvan ik altijd zeer voldaan terug kwam, tot een genot maakte. Het verheugt mij, dat zij haar eeuwfeest in den staat van bloei mag vieren, waarin zij zich bevindt ; mijne beste wenschen vergezellen haar op haren ver- deren levensweg; er is nog voor eeuwen werk genoeg voor deze wetenschap, die met evenveel recht als de botanie een scientia ama- bilis, zooals ook onze President haar onlangs nog genoemd heeft, mag heeten wegens de vele gevoelens van schoonheid en de vele verrassende gezichtspunten, die zij biedt. Clinodiplosis syringogenea Hering. Fig. 1. Den 22sten September 1942 vond Dr. Herbert Buhr, botani- cus te Rostock (Mecklenburg), die ook volijverig op in planten levende insectenlarven let, en aan wien ik reeds zeer vele bijzondere Agromyziden- en andere Dipteren- Larven te danken heb, bij Caen (Noord-Frankrijk) op Heracleum sphondylium L. spiraal- vormige mijngangen, die door Itonididen- (Cecidomyiden-) Larven werden bewoond en volgens hem ook waren vervaardigd. Volgens gewoonte zond hij aan Prof. E. M. Hering te Berlijn levende larven voor verderen kweek en aan mij eenige geconserveerde lar- ven. Eenige muggen verschenen in Maart 1943 ; de soort werd door Hering beschreven als Clinodiplosis syringogenea sp. n. in Eos, 50 PROF. DR» JCH DE MEIJERE Revista Espanola de Entomologia, XIX, 1943, p. 211—214: vol- gens hem is dit de eerste echt mineerende galmuglarve. De beschrij- ving der larve moge ik hieronder doen volgen. De larve is ca. 3,5 mm lang, oranje van kleur, de sprieten hebben een kort grondlid en een langsovaal, maar ook niet lang, 2de lid. Aan den prothorax is de spatula gewoon van vorm met tweelobbig uitstekend plaatje, dit lid draagt het voorstigma en eenige papillen, is verder glad, zonder schubben of wratjes. Alle volgende leden hebben dorsaal in de voorste helft ca. 6 rijen van puntige wratjes, in de achterste helft zijn zij glad met hoogstens talrijke fijne dwars- streepjes, op zijde zijn zij beschubd ; ventraal dragen zij in het mid- den vooraan 4—5 rijen iets grootere wratjes, daarop volgen 4—5 9 9, VV Ur yo Ù v A sp V. Wii: Vv RI vv vw vv Wu‘ var /0 Fig. I. Clinodiplosis syringogenea Hering. 1. larve. 2. kopje met sprieten. 3. spatula sternalis. 4. achtereinde van boven. 5. id. van onderen met anaalplaat. 6. beschubbing ter zijde, van boven. 7. gedeelte wratjesgordel, dorsaal. 8. id. ventraal. 9. papille van de bovenzijde. 10. uitsteeksel achteraan, van terzijde. 11. mijngang. rijen kleinere wratjes, en de achterste helft is weer glad met fijne dwarslijntjes; op zijde zijn zij dicht met puntige schubjes bezet, breeder dan op de dorsaalziide ; het voorlaatste en laatste segment zijn bijna geheel beschubd; het laatste heeft den anus als over- langsche spleet tusschen twee halfcirkelvormige lobben en aan het einde twee kegelvormige lobjes met naar boven gerichten top. Het gewone aantal van 2 x 9 stigmen is aanwezig ; de papillen zijn bijna alle eenvoudig, van een kleurloos stekeltje voorzien, wat dik- wijls kort is, op den rug en op zijde wat langer, het voorlaatste lid OVER EENIGE DIPTERENLARVEN, ENZ. 51 draagt aan elke zijde een wat nog langeren, rechten, kleurloozen stekel; het kleinst en met onduidelijk borsteltje zijn de papillen naast het ondereinde van de spatula. Merkwaardig is, dat de mond gelijk is als bij andere soorten, of- schoon dit volgens Hering de eenige mineerende soort zou zijn ; zelfs het kopskelet is niet duidelijker en zeer weinig gekleurd. Hoe de mijngang, die spiraalsgewijs om den stengel van Heracleum verloopt, tot stand komt, blijft dus nog onzeker. Wellicht geschiedt hier de oplossing van cellulose door de afscheiding der speek- selklieren, zooals ook voor Miastor en Hydromyza vermoed wordt. (Hendel in Handbuch der Zoologie von Kükenthal, Diptera p. 1817) ; ook Leef mans vermoedt, dat bij Contarinia torquens de Meij. de larven zoowel door zuigen, als wel door een op het weefsel der plant uitgeoefenden prikkel vocht uit de weefsels verkrijgen (T. v. E. 80 p. XXXVII); dit zou ook wel door het speeksel kunnen zijn. Bij de op blaasmijnen gelijkende holtetjes van Mon- arthropalpus buxi Lab. van Buxusbladeren voedt de larve zich ook met de toestroomende sappen. Dr. Buhr, die de gangen den 22 September 1942 bij Caen in Noord-Frankrijk vond, schreef hierover aan Prof. Hering: „Diese orangefarbenen Dipteren- Larven fressen, in der Regel mehrere hintereinander, das grüne Parenchym der Blattachsen, -nerven und des Stengels. Die schmalen Gange verlaufen in den be- fallenen Organen oft auf lange Strecken subepidermal oder nur wenig tiefer, sodass auffällige Minen entstehen...... In den Haupt- achsen der Blätter wird in der Regel das Parenchym der Unterseite gefressen, zuweilen so weitgehend, dass die oberhalb der Frasstelle liegenden Flächen und Achsen des Blattes abwelken und sich bräunen . Thrypticus spec. Fig. II. Een larve in stengel van Juncus, La Baule, Loire Inf. Dr. Buhr leg. (573—551, 557). Deze langgestrekte larve heeft in het algemeen de kenmerken, die in Süsswasserfauna, Diptera p. 168 en in Hendel, Die Tierwelt Deutschlands Diptera, Allgem. Teil p. 124 worden opgegeven. Uit Phragmites is Thr. smaragdinus bekend, dus wel een andere soort van dit merkwaardige genus. Megaselia (Megaselia s. str.) lutescens Wood Fig. III. Ons medelid, de heer G. L. van Eyndhoven vond den 27sten Juni 1943 op het landgoed Leyduin nabij Vogelenzang aan een tot de Bruinsporige Agaricaceeën behoorenden paddenstoel aan de onderzijde eenige op gallen gelijkende misvormingen van de la- mellen, waarover hij in Entom. Berichten XI, 1 Sept. 1943, p. 100— 103 nader bericht gaf ; uit een der galletjes haalde hij een larfje van 1,5 mm, waarvan hij een schetsteekening maakte. Vooral wegens de resten van een kopskelet, die ik aan dit larfje 52 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, meende te zien, heb ik het diertje eerst voor een galmuglarve ge- houden, ofschoon niet alles daarmede klopte. Op de zomerverg. der N. E. V. ‘43, Tijdschr. v. Ent./86; piSLXV temiineBongus XIV, p. 67—69, vermeldde Van Eyndhoven dezelfde vondst. 4 Le Fig. II. 1 en 2. Thrypticus spec. 1 inwendig kopskelet, s spriet, met maxillair- taster M. metacephaalstaaf, t tentoriaalstaaf. 2. geheele larve. 3—5 Chortophila gentianae Pand. uit zaadkapsel van Gentiana. 3. achtereinde. 4. Puparium, om- trek. 5. pharynxskelet. Naar aanleiding zeker van dit laatste stukje ontving hij half Juli 1944 van den heer A. Middelhoek te Enschede een dergelijken pad- denstoel met zuike galletjes en bracht dezen aan mij voor verder onderzoek. Ik vond daarin 5 wat grootere larven van 3—4 mm, die zeer vlug voortkropen en waarvan ik het verband met de misvor- mingen niet zeker kon uitmaken. 3 daarvan bewaarde ik voor ver- deren kweek en eenige dagen later zond de heer Middelhoek nog een aantal larfjes, zoodat de kans om de imago te verkrijgen, nu zeer vergroot was; daarbij waren ook eenige popjes, die ik onmid- dellijk als van eene Phoride herkende. Tot mijne verrassing versche- OVER EENIGE DIPTERENLARVEN, ENZ. 53 nen uit de 3 den 14en Juli in de aarde gekropen larven reeds 29 Juli de vliegjes; het bleek een gele Phoride te zijn, zeer gelijkend op Megaselia lutea Mg. Nog dient vermeld, dat het pharynxskelet de- zer soort in zijn staafjes eenige overeenkomst vertoont met het kopskelet der galmuglarven en dat het gebroken skelet in het vooreinde van het kleine larfje van Van Eyndhoven met dat der grootere larven overeen te brengen was. Dat M. lutea uit een Agaricus verkregen werd, wordt in de literatuur vermeld, galletjes echter nergens genoemd : misschien worden deze alleen door de jonge larve bewoond; het weefsel der platen wordt zeer spoedig fragiel ; de oudere larven voeden zich met de sporen van den paddenstoel en hebben meermalen het darm- kanaal er vol van. De heer Middelhoek schreef 15 Juli : „De maden in de zwam — die hij voor een Panaeolus-soort verklaarde — zijn zeer bewegelijk. De aangetaste zwammen zijn herkenbaar, zij zien er anders, bleeker en gebocheld uit. In de gallen vond ik niets.” 1 Augustus schreef hij nog: „De larven, die ik nu vond, zijn van een zeer jonge zwam en ik kreeg het idee, dat ze werkelijk in de gallen hoorden. Wordt de zwam ouder, dan komen er ook andere larven in, b.v. die met de zwarte koppen (een Lycoria (Sciara)-soort, De M.) maar die hebben m.i. niets met de gallen te maken.’ Den 2den Augustus ontving de heer Van Eyndhoven wederom een bruinsporige Agaricacee, nu van Dr. F. A. Menalda, afkomstig van De Moeren, een gehucht bij Zundert (N. Br.), waarop ook dergelijke gallen gezeten had- den. De larven waren weer dezelfde als de vorige, wat er wel op wijst, dat het dezelfde gallen waren; v. E. vond ditmaal verschei- dene popjes tusschen de halfrotte lamellen van de zwam ; die waren dus niet buiten de zwam verpopt; wel waren er veel meer larven dan er gallen op de zwammen (het waren 2 exx. van Panaeolus spec.) zullen zijn geweest. De larven ontwikkelen zich blijkbaar zeer snel, want na de verzending, waarmede nu minstens een dag gemoeid is, is de paddenstoel al ongeveer vergaan en een aantal larven al verpopt, de overigen volgen direct. Uit de 14 Juli ont- vangen larven en poppen verkreeg ik van 29 Juli tot 4 Augustus ca. 20 vliegjes, uit de 2 Aug. ontvangene van 15 Aug. af nog eenige, terwijl uit de 3 Aug. door mij ontvangen zending van Zun- dert van 14 Aug. af ook een 20 tal imagines verschenen. Van de exx. van Enschede zond ik den 4den Aug. 6 stuks aan onzen Phori- denspecialist P. Dr. H. Schmitz, toen in Steyr, Oberdonau, ver- blijf houdende, die mij per brief van 25 Aug. dien ik reeds 29 Aug. ontving, kon meedeelen, dat het Megaselia lutescens Wood was, voor welke bestemming ik hem ook hier onzen besten dank breng. Volgens zijn bericht is de soort door Wood in Ent. Monthly Mag. November 1910 (2nd ser. Vol. XXI) p. 243—244 en 247 beschreven ; het 4 ving hij in Limburg meermalen met het sleep- net; het 2 bleef hem tot nu toe onbekend; door de gallen is zij nu bekend van Leyduin bij Vogelenzang, Enschede en Zundert, 54 PROF. DR. J. €. A. DE MEIJERE, Het is een kleine larve van ca. 3 mm., vrij wat breeder dan hoog, wit van kleur door het sterk ontwikkelde vetlichaam, bijna overal met fijne korte haartjes bezet, voor en achter wat dunner. Aan het vooreinde staan de beide sprieten, gevormd uit een niet duidelijk afgescheiden grondstuk, daarop volgt een iets breeder bolvormig lid en dan een veel kleiner smaller eindlid. Van het pharynxskelet bestaan de verticaalplaten met hun bovenste en onderste aanhan- sels uit 2 bogen, die dorsaal door een boogje verbonden zijn, waarin talrijke gaatjes. Onder dit boogje is elk der bogen verbonden met twee staafjes, die een eindje verder samenkomen en eindigen in het H-vormige stuk ; het zijn deze staafjes met den eenen boog, die mij Fig. III. Megaselia lufescens Wood. 1. larve. 2. kop met sprieten. 3, 4, 5. pharynxskelet, van ter zijde van boven en van onderen. B. A. bovenste O. A. onderste aanhangsels, Pf praefrons, Lg lateraalstaaf, H H-vormige stuk = mentum, Ca cardo, Lb onderlip, Mh mondhaken. 6. voorstigmen, 7, achter- stigmen, 8. id. van ter zijde, 9. puparium, h prothorakaalhoorns van de pop, doorgebroken op het 2de abdominaaltergiet, waarvan de linkerhelft los is geraakt. indertijd aanleiding gaven ze te vergelijken met het kopskelet der Itonididen, toen ik alleen het praeparaat van het kleine larfje van Van Eyndhoven kende en ik dit in dit larfje meende te her- kennen. Vóór het H-vormige stuk, dat ik indertijd in mijn publi- catie over „Dipteren-Larven und -Puppen' in Zool. Jahrb. XL, Abt. OVER EENIGE DIPTERENLARVEN, ENZ. 55 Syst. als „mentum’ geduid heb, ligt in het midden der onderlip Lb. ter zijde een skeletstukje, mijn ,,cardo’, dat boven en onder een tand draagt en dan komen de twee mondhaken, die bij Phoriden an- ders liggen dan bij de Eumyiden en niet naar onderen uitsteken, zoo- dat men ze van terzijde niet ziet ; zij hebben hier elk 3 bruine tanden. Van wratjesgordels is niets te bekennen, slechts is ventraal de fijne beharing in het midden, tusschen de segmenten, iets sterker, zwart en uitstaande, minder aanliggend ; overigens ontbreekt deze beharing slechts geheel voor- en achteraan. De stigmata zijn klein, die van den prothorax hebben twee knopjes, die van het achterste segment liggen vlak tegen elkaar en hebben elk vier ovale knoppen ; daaronder zijn nog enkele fijne haartjes. Papillen zijn, als bij alle Phoriden, aanwezig ; zij zijn driehoekig en kleurloos. De puparia zijn ca. 2 mm lang, geelbruin tot bruin, van den ge- wonen vorm der Phoriden ; zij krijgen de prothorakaalhoorns der pop op het 2de achterlijfs-segment en springen ook op de voor deze familie gebruikelijke wijze open door een plaatje, dat uit de eerste 3 abdominaaltergieten bestaat en in het midden nog overlangs in tweeën gedeeld kan zijn. De papillen en ook de fijne beharing van de larve zijn op het puparium nog te zien. Bij vergelijking met Keilin's opgaven omtrent Phoridenlarven!) blijken deze, zooals te verwachten was, groote overeenkomst te heb- ben met die van rufipes, zoo ook in den vorm der papillen; bij deze en ock bij bergenstammi is het Iste stadium overal dicht kort be- haard, het 3de stadium niet. De soort wordt bij Schmitz meestal vettig en de sprieten zijn dan mooi rood, de lengte der costale wimpers is wisselend, bij de Limburgsche exx. matig kort, bij de nu gekweekte, ook bij die van Zundert, leng. In Denemarken is zij nog niet gevonden en ontbreekt dus in Lundbeck's Diptera Danica. De zwam werd door Van Eyndhoven eerst als gelijkenis vertoo- nend met Conocybe coprophila Kühn bestemd : de latere van En- schede houdt hij voor een Panaeolus-soort ; deze bruinsporige plaat- zwammen zijn moeilijk met zekerheid te determineeren. De Phoride leeft misschien in verschillende plaatzwammen en maakt misschien niet bij allen deze misvormingen. Er blijven, zooals gewoonlijk, nog een aantal vragen. Wanneer de ontwikkeling zoo gauw gaat, hoeveel generaties zijn er dan wel per jaar; of hebben zij een rusttijd in zomer en winter, wanneer paddenstoelen zeldzamer zijn : leven zij ook in andere dan de bruin- sporige en maken zij daaraan geen gallen ; hoelang blijven zij in de gallen en wat doen zij daarin ; had het eerste stadium werkelijk geen zichtbaar kopje, kunnen ook andere soorten dergelijke gallen maken, enz. 1) Keilin D. Bull. scient. France Belgique Ser. 7 T XLIV p. 27—88. 56 PROF? DRIJIES HH DE MENERE: Drosophila phalerata Mg. Fig. IV. De heer H. Kleyn bracht mij den 9den September 1944 de resten van een paddenstoel, volgens hem een Psathyra, ook een der bruinsporige plaatzwammen, gevonden in het Boschplan te Am- sterdam, waaraan hij galletjes had waargenomen; deze werden gevormd door twee naast elkaar liggende lamellen, die elk een kleine halfbolvormige verdikking droegen, die met de platte zijde tegen elkaar lagen ; daartusschen bevond zich eene Dipterenlarve. Bij nader onderzoek bleek mij, vooral door de handvormige voor- stigmen, deze larve tot eene Drosophilide te behooren, misschien tot Drosophila transversa Fall., die uit verschillende zwammen ge- kweekt is. Dit zou dus na Megaselia lutescens Wood, het tweede Dipteron zijn, dat gallen op een Agaricacee veroorzaakt. Boven- dien bevonden zich in de vergane resten een grooter aantal dunne, cylindrische, witte larfjes met zwarten kop, met 8 kleine stigmata ter weerszijden, die van den prothorax met 3 knoppen, en wat grootere, daar met ca. 5 knoppen, ventraal met sterkere haken, van Fungivoriden, en een paar sterk behaarde Limoniide-larven, die aan de vorming der gallen wel geen deel hadden, evenmin als 5 a A L Fig. IV. Drosophila phalerata Mg. 1. gal. 2. larve van boven. 3. idem van terzijde. 4. pharynxskelet. 1. onderlip h H-vormige stuk, Is lateraalstaaf. 5. mondhaak. 6. pharynxskelet van terzijde. 7. voorstigma. 8. achterstigmen. 9. puparium. OVER EENIGE DIPTERENLARVEN, ENZ. 57 eene Eumyiden-larve, misschien eener Helomyzide, die het darm- kanaal vol met zwamsporen heeft. Deze Drosophila-larve gelijkt veel op die van Drosophila obscura Fall. die ik in: Beitrage zur Kenntnis der Dipteren- Larven und -Puppen, Zool. Jahrb. XL Abt. f. Syst. p. 239 beschreef ; zij wijkt daarvan af door de getande mondhaken. Deze larve is 5 mm lang, wit van kleur, ongeveer over het geheele lichaam met uiterst korte haartjes bezet; de mondhaken hebben ca. 5 kleine tanden achter den langen eindtand ; aan het pharynxskelet is de bovenste vertikaalplaat wat korter dan de on- derste, van voren zijn ze door een boogje verbonden, waarin een aantal gaatjes zijn ; het gelijkt veel op het aangehaalde van obscura, maar het daar als cardo betitelde stukje is niet goed afgezonderd. Wratjesgordels zijn nauwelijks aanwezig, men vindt ze alleen ven- traal, door ongekleurde haakjes gevormd. Voor een Drosophila kenmerkend zijn de voorstigmen ; deze hebben hier 11 ronde knop- pen, die op stelen van verschillende lengte geplaatst zijn en van het donkergekleurde eindgedeelte der viltkamer ontspringen; de achterstigmen zitten dicht naast elkaar dorsaal op een gemeen- schappelijk uitsteeksel, elk op een vrij langen drager en hebben elk aan het einde 3 ongesteelde knoppen met daarbij eenige haar- tjes. Achteraan loopt het lichaam schuin naar voren scheef af ; de beide laatste segmenten hebben op zijde een kort uitsteeksel aan hun achterrand. Den 22sten September leverden de twee voor kweeking bewaar- de larven reeds de vliegjes ; het waren exemplaren van Drosophila phalerata Mg. De puparia zijn 2—2,5 mm lang, bruin, vooraan met relatief korte voorstigmen, achteraan met de divergeerende dragers der achterstigmen. In mijn opstel : Diptera uit paddenstoelen gekweekt, Entom. Be- richten X No. 230, 1939 p. 188—191 wordt Drosophila transversa uit een aantal soorten o.a. uit Psathyra spadiceogrisea Sch. ver- meld ; misschien waren daaronder ook nog enkele phalerata, maar volgens Duda in Lindner moet ik deze nu als laatstgenoemde soort bestemmen ; beide soorten staan zeer dicht bij elkaar ; wegens de 3, niet 2, haren aan de onderzijde van den sprietborstel en de 2 gelijke humeraalborstels zijn de nu gekweekte phalerata, die door Duda nog niet uit paddenstoelen wordt vermeld. Megaselia lu- tescens ontbreekt in deze lijst van door den Heer en Mevr. Wes- tenberg uit paddenstoelen gekweekte Dipteren. Het is best mogelijk, dat de Drosophila's en misschien M. lu- fescens ook, in andere zwammen geen woekeringen veroorzaken, anders waren deze toch wel eer in de literatuur vermeld. Loxocera albiseta Schr.? Fig. V. Juncus spec. 1 Larve aan de basis van den halm in het merg levend. Dr. Buhr leg. Bretagne Mei 1944. Deze larve houd ik voor die van bovengenoemde soort, waar- 58 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, van ik in 1940 eenige puparién ontdekte in de basis van den halm van Juncus effusus dicht bij Amsterdam; de larven waren langs den halm ca. 8 cm naar beneden gekomen en hadden hier opper- huid en schors eenzijdig afgeknaagd en dit in een chocoladebruin knaagsel veranderd. Den 3den Juli verscheen de eerste vlieg : Loxo- cera albiseta Schr. Over deze vondst schreef ik in Entom. Berich- ten X p. 286—287. Fig. V. Loxocera albisefa Schrk. 1. larve. 2. achtereinde. 3 achterstigma. 4. voorstigma. 5. vooreinde met pharynxskelet. De nu ontvangen larve is 10 mm lang, waarschijnlijk nog niet geheel volwassen, ca. 1 mm breed, dus voor een Acalyptraten-larve smal; de mondhaken zijn niet gaaf bewaard, volgens mijn bevin- ding bij albiseta elk met 2 tanden ; van het zwarte pharynxskelet zijn de bovenste aanhangsels smal zonder spoor van overlangsche deeling, de onderste breeder met eenige tanden aan het uiteinde. Aan den prothorax zijn dorsaal en ventraal dicht opeenstaande dwarslijntjes met zeer kleine wratjes; aan de verdere segmenten ontbreken de wratjesgordels geheel; de voorstigmen bestaan uit een bijna gesloten ring van 15 knoppen; voor het puparium gaf ik in 1940 er 10 op, maar 5 zijn zeer kortgesteeld en moeten daarop dus moeilijk te zien zijn; de achterstigmen hebben elk 3 gelijke, ovale knoppen en elk 4 waaierharen; elk stigma is door een zwarten ring omgeven, die zich aan de zijden op 2 plaatsen breed naar voren voortzet en naar achteren een naar boven gerichten hoorn draagt; op zijde liggen dicht vóór de zwarte plekken 2 groepen van schubvormige wratjes, elk vóór den top met een donker ge- kleurd ovaaltje; deze zwarte puntjes zie ik bij de pupariën niet, ook niet den wratjesring op den prothorax, wel een wratjesring op den eersten achterlijfsring ; wanneer de larve niet van albiseta is, dan zoude zij van Loxocera ichneumonea L. kunnen zijn. OVER EENIGE DIPTERENLARVEN, ENZ. - 59 Cladoneurum cimiciforme Haliday. Fig. VI. In mijn aan Salicornia herbacea, Bretagne Dr. Buhr leg. 1944. Van deze Ephydrine-soort ontving ik 3 puparién ; deze zijn 2 mm lang, bruin van kleur, weinig glanzend, met onduidelijke insnijdin- gen, de mondhaken alleen met eindtand, het H-vormige stuk dui- delijk, van de vertikaalplaten zijn de onderste aanhangsels het langste, de bovenste zijn van voren door een boogje verbonden, aan den onderrand hebben zij elk een staafvormig stuk. nen. ZEN a, Te en BW RON Er ay PS SEER Sy Ro Ng Cr PANNE ENT RING 6 Fig. VI. Cladoneurum cimiciforme Halid. 1, puparium. 2. pharynxskelet met mondhaken. 3. bovenste kapje van het puparium met voorstigmen. 4. wratjes- gordel. 5. voorstigma. 6. achtereinde. 7. achterstigmen op het middenveld van 6. AD TES De wratjesgordels zijn vrij breed, maar de wratjes zeer kort, ver- spreid. De voorstigmen zijn kort, en bestaan slechts uit twee knop- pen ; de achterstigmen liggen dicht bijeen elk op een iets uitpuilend plekje; zij hebben elk 3 langwerpige, zittende knopjes, ongeveer parallel aan elkaar. Chilosia spec. Fig. VII. Sonchus asper; larve van een Dipteron, wier larven gewoonlijk basaal in het stengelmerg leven, soms ook gangen in de basale gedeelten der middelnerven van de bladeren vreten. Bretagne, Dr. Buhr leg. Mei 1944. Vrij dikke larven van 5 mm lengte, naar het einde smaller uit- loopende. Mondhaken groot en hoog met 2 grootere en eenige kleine tandjes daartusschen ; bovenste aanhangsels van het pha- rijnxskelet smal, onderste breed met getanden achterrand, ventraal mediaan de twee helften vrij smal gescheiden ; zoowel de bovenste 60 PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE, als de onderste zetten zich met eenige membraneuze vleugels, die bruin zijn met donkere streeping naar achteren voort; dicht voor de mondhaken staan vlak bij elkaar als bruine orgaantjes de maxil- lairtasters en de sprieten. Reeds het kopgedeelte is met driehoekige wratjes bezet, ook op de volgende segmenten zijn volledige wratjes- ringen ; de wratjes staan verspreid, niet zeer dicht bijeen, op de laatste ringen worden zij meer afgerond en kleurloos. De voor- stigmen zijn zeer klein, met 6 kortgesteelde knoppen; de achter- fig. 6. 2 Fig. VII. Chilosia sp. in Sonchus. 1. larve. 2. mondhaak en pharynxskelet. 3. mondhaak. 4. papille. 5. voorstigma van terzijde. 6. id. van boven. 7. achterstigma. stigmen liggen onmiddellijk naast elkaar en steken aan het achter- einde iets uit, dat daar nog een smallen, bruinen zoom vormt om hun dragers; daarvóór hebben een paar der laatste segmenten zijdelingsche uitsteeksels. De achterstigmen komen aan de opper- vlakte elk met een halfcirkelvormig vlak, dat uit 3 gedeelten be- staat, elk met ca. 5 knoppen aan den rand eindigend, dus elk stigma met ca. 15 knoppen ; meer mediaan liggen de beide litteekens van de, nu gesloten, oorspronkelijke stigmata. Van deze soort, die bij Prof. Hering ter kweeking is, is nog niets uitgekomen. Chirosia albitarsis Zett. Fig. VIII, Larven in de bladstelen van Pteridium aquilinum; La Baule, Loire inf, Dr. Buhr leg. 1943. OVER EENIGE DIPTERENLARVEN, ENZ. 61 Van den Adelaarsvaren worden in het werk over insectenmijnen van Prof. Hering 3 Chirosia-soorten genoemd: albitarsis Zett., crassiseta Stein en parvicornis Zett., van welke ik de twee laatsten in mijn verhandeling : Uber in Farnen parasitierende Hymenopte- ren- und Dipteren-Larven, Tijdschr. v. Entomol. LIV, 1911, be- schreven heb, De twee eersten leven op gelijke wijze in de blad- stelen ; de door Dr. Buhr gevondene komen met mijne beschrijving van Ch. crassiseta niet overeen en Prof. Hering kweekte daaruit 79797 TEA ET zr VD 2 GZ T prana Pere a. n - Fig. VIII. Chirosia albitarsis Zett. 1 larve. 2. vooreinde. 3. pharynxskelet van onderen. 4. voorstigma. 5. achterstigma. 6. gedeelte van wratjesgordei. werkelijk albitarsis, maar zij gelijken er zeer veel op. Zij zijn even- eens dun en langgestrekt, ook ca. 8 mm lang. De mondhaken zijn kort, maar stevig, slechts met eindtand, het pharynxskelet zwart, de bovenste aanhangsels smal, met spoor van deeling door een fijne lijn, die zich bij het uiteinde verbreedt ; de twee helften van het onderste aanhangsel vrij breed gescheiden, van voren door een brugje verbonden. Onder de mondhaken ven- traal een groep van driehoekige wratten, daarboven fijne lijnen van kleinere wratjes voor aan den prothorax, verder een reeks van wratjesgordels, elk uit een netwerk van in rijen geplaatste kleinere wratjes bestaande; 8 zulke gordels telbaar ; het achtereinde afge- rond, met eenige wratjes tusschen de achterstigmen. De voorstig- men met 14—16 vrij kort gesteelde knoppen, in het midden een paar kleinere, met korteren steel; achterstigmen met 3 ongeveer gelijke knoppen, zonder waaierharen. Chir. crassiseta Stein onderscheidt zich door de geheel onge- deelde bovenste aanhangsels, door de minder een regelmatig net- 62 PROF. DR: J.C. Hi DE MEIJERE DIP TERENEARVEN ENZ. werk makende wratjes. die gedeeltelijk ook grooter zijn en geen dwarsrijen vormen en doordat geen der knoppen van de achter- stigmen haakvormig uitsteekt. Chortophila gentianae Pand. Fig. II. 3—5. Eenige pupariën uit zaadkapsels van Gentiana, Lemvig, Dene- marken. Sönderup leg. 1943. Doffe donkerbruine pupariën van 4,5—5 mm lengte, zonder in- snijdingen. Mondhaken slechts met eindtand ; pharynxskelet zwart, bovenste vertikaalplaten met twee vleugels, die door gebogen bandje gescheiden zijn; onderste korter. Wratjesgordels niet aanwezig. Achtereinde met eenige kleine verhevenheden, achterstigmen met 3 knoppen. Van de niet determineerbare soorten, omdat er nog geen imagines van verschenen zijn, hoop ik in ditzelfde Tijdschrift aan het einde van mijn Oden ,,Nachtrag” op „Die Larven der Agromyziden” namen te kunnen vermelden. LANGE ct The Phylogeny of insects by Dr. A. D. IMMS FRS. Honorary Member of the Netherlands Entomological Society Sometime Reader in Entomology, Cambridge University The problem implied by the above title is the origin of insects from some other animals of more generalised structure. During re- cent years a considerable amount of new evidence has come to light that bears more or less directly upon this subject. In particular, mention may be made of the work of F. Silvestri (1905, 1928) on the Diplura; of R. E. Snodgrass (1928) on insect mouth- parts and their musculature: of O. W. Tiegs (1940) on the em- bryology and (1945) on the post-embryonic development of the Symphyla ; and of the present writer (A. D. Imms, 1939) on the antennal musculature of insects and other Arthropoda. In the light of these new data, therefore, a brief re-examination of the problem of insect descent is justified. In the search for possible ancestors of insects the first clear opinion was expressed by the Austrian zoologist F. Brauer (1869) in his Campodea theory. He considered that the forerunners of insects were very like the existing genus Campodea and, further- more, that its type is still retained in the more primitive insect lar- vae. These larval types consequently came to be designated campo- deiform — a convenient term that conveys an immediate impression of their general facies. Brauer further believed that the ancestral insects were evolved from a Chilopod stock. It was not until 1873 that the remarkable animal Scolopendrella came to be drawn into the pro- blem. In that year A. S. Packard claimed that this creature was to be regarded as a connecting link between the Thysanura and Myriapoda. In 1898 he expressed his views in detail and concluded that Scolopendrella is the only extant arthropod which, with the sole exception of being progoneate, fulfils the theoretical require- ments of an ancestor of the Thysanura and, through them, of win- ged insects. While recognising the difficulty presented by the fact that the Symphyla are progoneate, whereas the Insecta are opisthogo- neate, Packard did not regard this feature as being sufficiently fundamental to invalidate the foregoing conclusion. The researches of Silvestri on Anajapyx brought to light a more primitive genus and one of greater phylogenetic importance than Campodea. He showed that it possessed a remarkable combination of Symphy- lan characters and was thus able to reinforce Packard's theory of insect descent. In 1930 R. J. Tilly ard expressed very similar 64 DR. A. D. IMMS FRS. views to Packard except that he regarded the positions of the gonopore in the Insecta and the Symphyla precluded the possibility that the former were derived from the latter. In 1936 the present writer re-emphasised the Symphylan theory of insect descent and pointed out that it is more completely in accord with the findings of embryology and morphology than any other explanation. Since all recent work substantiates this conclusion (vide for example Calman, 1936 and Tiegs, 1940) no useful purpose will be served by reviewing the various theories of insect ancestry, espe- cially as this subject has already been discussed by several writers during recent years. It is noteworthy that most of the lower insects pass through a stage in their embryonic development in which they have a 6- segmented head and a 14-segmented trunk, each segment bearing a pair of rudimentary limbs. The general prevalence of this polypod condition with a fixed number of segments is suggestive of an ancestral or recapitulatory phase in development. Since the Sym- phyla display this same general type of organization it is relevant to examine the characters common to this group, on the one hand, and to the most primitive order of insects — the Diplura — on the other. Among the genera of Symphyla taken into consideration are — Scolopendrella, Scutigerella and Hanseniella. Among the Diplura (or Thysanura Entognotha of some writers) the more important genera are Campodea, Projapyx, Anajapyx, Symphylurinus, Japyx, and Heterojapyx). Omitting minor features of resemblance Ehe major characters common to the Symphyla and Diplura are as follows. a — Simple multisegmented antennae, each segment moved by intrinsic muscles. b — Mouth-parts consisting of mandibles, Ist maxillae, superlin- guae and fused 2nd maxillae forming a labium, or lower lip. c — The mandibles with a single cranial articulation and moved by anterior and posterior dorsal rotator muscles and two ven- tral adductor muscles. The latter have lost their cranial origins and have become united to each other by a median ligament to form a dumb-bell muscle between the two jaws. d — The legs with five segments, the tarsi being undivided and ending in paired claws. e — The abdominal region with most of its segments bearing moveable styles and eversible sacs. f — A pair of short cerci on the 13th postcephalic segment and bearing the openings of spinning glands at their apices. g — The absence of an amnion and serosa in the developing egg. h — The presence of an embryonic dorsal organ developed as a concentration of cells of the Paas body-wall towards the mid-dorsal pole. Biologically the Symphyla and Diplura live secluded lives in the THE PHYLOGENY OF INSECTS. 65 soil, often in company with each other. They are unpigmented and devoid of either eyes or ocelli. Members of both groups are known to show a brood-care instinct in guarding their eggs. A brief comment upon the features (a to h) enumerated above is necessary by way of amplification. a. It is noteworthy that no other insects show similar antennal characters. b. The mouth-parts of the Symphyla are definitely insectan in their main features and unlike those of other Myriapoda. c. In the Lepismatidae, among Thysanura, and in the Pterygota each mandible has a secondary or anterior dorsal cranial arti- culation, thus becoming dicondylic and with a long axis of at- tachment. The dorsal or rotator muscles become of increasing importance and become transformed into the abductor and ad- ductor of each mandible. The two ventral adductors become of lesser importance and disappear in the higher orders. d. Tillyard (1930) identified the distal leg segment of the Symphyla as a tibio-tarsus but took no account of the muscula- ture which had been investigated by Ewing (1928). His error is shown by the fact that the flexor muscle of the claws traver- ses this region (or tarsus) and has its origin in the tibia (mis- named the femur by Till yard) and thus agrees with a typical insect leg. e. The common possession of eversible sacs by Symphyla Diplura and Thysanura points to a relatively close affinity between these groups. The styles and their homologies have been much discussed. The fact that they are present along with apparent leg-rudiments on the lst abdominal segment in some of the Diplura suggests that they are homologous with the styles of the Symphyla. f. The resemblance between the short cerci of Symphyla and those of Anajapyx is especially striking since they are borne on the same trunk segment in the two cases. g. The Collembola are the only other insects that have no amnion or serosa as a primitive and not a secondary feature. h. The embryonic dorsal organ of the Symphyla and of Campodea is in direct contrast to the structure bearing the same name in the Pterygota where the dorsal organ is a term given merely to a stage in the involution of the amnion and (or) the serosa. It now behoves us to consider those features wherein the Sym- phyla differ from the Insecta. The most important difference is seen in the positions of the gonopore in the two cases. It is well known that the gonopore in Symphyla is located on the 4th post- cephalic sternum whereas in the Diplura it lies between the 11th and 12th postcephalic sterna. The recent researches of Tiegs (1940, 1945) have shown, however, that the progoneate condition 66 DR. A. D. IMMS F.R.S., PHYLOGENY OF INSECTS is a secondary development which has replaced an original opistho- goneate state. As regards the gonads the Symphyla with their parietal germa- rium resemble Collembola rather than any other order of insects. Finally, the mouth-parts of Symphyla are ectognathous whereas those of the Diplura are insunk within the head, or entognathous. This latter condition is evidently a secondary development and acquired independently of other insects. While the ancestral insects almost certainly were more akin to the Diplura than to any other order, they differed in two impor- tant characters, (1) the possession of ectognathous mouth-parts, (2) an unmodified abdomen composed of eleven segments and a telson, the 11th segment bearing the cerci. These ancestral insects were in al probability derived from Sym- phyla not very different from those living today. These creatures may be termed Protosymphyla whose most important differences from living forms were their opisthogoneate condition and the presence of cerci on the 14th postcephalic segment. The following main changes in their organization presumably occurred during the process of evolution of the ancestral insects. (1) Numerical coin- cidence of the terga and sterna, (2) concentration of the locomo- tory function in the first three postcephalic segments, the remai- ning ambulatory appendages being reduced to vestiges, (3) locali- sation of the germarium at the apex of the gonads, (4) the deve- lopment of a segmental tracheal system, (5) the acquisition of the full number of body-segments during embryonic life and loss of the capacity to add to this number after emergence from the egg. LITERATURE. Brauer‘ i, 1869 — Verh. zoo. Bot. Ges. Wien., XIX. Calman Wets 1936 — Proc. Linn. Soc. London, 148th Session. Ewänig tE 1928 — Smithsonian Miscell. Coll. LXXX (XI) Imms, À. D, 1936 — Trans. Soc. Brit. Entom. III Ibid. 1939 — Quart. Journ. Mic. Sci. LXXIXI Packard AS: 1873 — Proc. Boston Soc. Nat. Hist., XVI Ib; 1881 — Amer. Nat. XV bide 1898 — À Textbook of Entomology. New York. Silvestri 85 1905 — Ann. R. Scuola Sup. d'Agric. Portici, VI (and later papers). Ibid. 1928 — Trans. 4th Internat. Congr. Entom. Sinodgralsıs, Ri E, 1928 — Smithsonian Miscell. Coll. LKXXI Ibid. 1935 — Principles of Insect Morphology. New York. Tiegs, (O) WE 1940 — Quart. Journ. Mic. Sci, LXXXII (1) Ibid. 1945 — Ibid., LXXXV (II, III) Tilly aridaRoye 1930 — Papers and Proc. Roy. Soc. Tasmania. Ibid. 1935 — Amer. Nat., XXX lz el, sE 1898 — Studien über die Entwicklung der Aptery- goten Insekten. Berlin. — 67 — Sur le genre Parabathyscia Jeannel (Coléoptères Bathysciites) ‘par le Dr. RENÉ JEANNEL Professeur au Muséum national d'Histoire naturelle. Membre honoraire de la Société entomologique néerlandaise Désirant apporter ma modeste contribution à ce Volume jubilaire, j'ai choisi comme sujet d'étude un groupe de Coléoptéres Bathyscii- tes qui n'est pas représenté dans la faune néerlandaise, mais dont l'aire de répartition s'étend jusqu'à ses confins. Il s'agit d'un groupe tyrrhénien ; mais on verra plus loin que la migration du Paraba- thyscia Wollastoni le long des rivages atlantiques l'a conduit jus- qu aux rives du Pas de Calais, en France et en Angleterre. Or l'Anillus caecus J. Duv., petit Carabique endogé ayant la même dispersion, vient d'être récemment découvert en Belgique. Pourquoi un P. Wollastoni ne serait-il pas lui aussi rencontré un jour en Belgique, ou méme dans la Hollande? La chose n’est pas absolu- ment invraisemblable. D’autres espéces atlantiques atteignent les côtes de la Norvège (Trechus fulvus Dej.). Et la faune endogée dans le nord de l'Europe n'a peut-être pas été suffisamment recher- chée. Quoi qu'il en soit, cette étude comprend d'abord la description de deux Parabathyscia nouveaux de la Corse, puis une mise au point de nos connaissances sur la géonémie du genre, qui constitue une lignée indépendante dont l'histoire peut être retracée avec des précisions intéressantes. Deux Nouveaux Parabathyscia de Corse. Parabathyscia (s. str.) corsica Ab., subsp. gracilicornis, nov. Mont San Pedrone, près de Ponte-Leccia, quatre exemplaires re- cueillis par P. Remy sous des pierres enfoncées, à la lisière orientale de la hêtraie, vers 1.100 m. d'altitude. Type au Muséum de Paris. Long. 1,7 à 1,8 mm. Même forme générale ovalaire et convexe que chez corsica typique, le pronotum pas plus large que les élytres, ceux-ci parallèles, atténués seulement au sommet, la ponctuation fine et serrée, la strie suturale effacée dans son quart antérieur. Carène mésosternale haute, dentée, en angle obtus, presque droit. Différent du corsica typique principalement par la structure des antennes : Chez corsica (type au Muséum de Paris) les articles du funicule, 3 à 6, sont courts et épais, pas plus longs que larges, le 68 DR. RENE JEANNEL, 7 est conique, le 8 fortement transverse, le 9 et 10 un peu plus larges que longs. Chez gracilicornis, les antennes sont nettement plus gréles, les articles 3 à 6 très fins, deux fois aussi longs que larges, le 7 conique, le 8 cubique, aussi long que large, les 9 et 10 épais, aussi longs que larges. L'édéage de gracilicornis est semblable à celui du corsica typique (fig. 1), court et coudé vers son milieu; les styles ont la méme forme, le sac interne porte, dans sa partie médiane, deux paquets d'épines allongées, se juxtaposant par leurs pointes, sans s'entre- croiser. On sait que ce caractére distingue le P. corsica du P. Wol- lastoni Jans., dont les épines moyennes du sac interne, trés lon- gues, forment deux flammes entrecroisées. (Monogr. Bathysc., p. 124 tig. HE7NEEM 48) Alors que le P. corsica typique est répandu dans les accumula- tions de feuilles mortes et les mousses à basse altitude, la subsp. gracilicornis vit à haute altitude et se retrouvera sans doute dans d'autres stations du centre de l’île que sur le mont San Pedrone. Parabathyscia (s. str.) Remyi; n.sp. Grotte de Brando, au km. 8.300 de la route du Cap Corse ; derrière la glaciére de Brando, alt. 90 m., deux exemplaires recueillis par P. Remy, le 30 août 1939, sur des stalagmites humides, dans l'obscurité totale. Type au Mu- séum de Paris. Long. 2,5 mm. Testacé brunâtre brillant. Ovoïde, large et très convexe, le pronotum bien plus large que la base des élytres, à côtés très arqués en arrière; élytres cunéiformes, rétrécis a partir de la base, la partie apicale très déclive. Ponctuation très fine et serrée, très superficielle, la pubescence rare. Strie suturale entière, bien visible dans sa partie basale de part et d'autre de l'écusson. Carêne mésosternale haute, en angle obtus à sommet vif. Antennes grêles et déliées mais courtes, dépassant à peine la base du pronotum, l'article 3 trois fois aussi long que large, les articles 4 à 6 deux fois, le 7 conique, deux fois aussi long que large au sommet, le 8 aussi long que large, plus large au sommet qu'à la base, le 9 nettement plus long que large, le 10 aussi long que large, le 11 ovalaire et acuminé, les articles de la massue (7 à 11) légère- ment comprimés. Protarses des mâles peu dilatés, à peine aussi larges que le som- met du tibia. Tibias postérieurs droits chez les males. Edéage plus allongé et surtout moins arqué que chez corsica, non coudé ; l'extrémité des styles plus effilée. Sac interne avec la même armature, les flammes moyennes non entrecroisées. Espéce certainement alliée au P. (s. str.) Doriai Fairm., de la Ligurie, mais différente par sa taille plus grande, sa coloration foncée, ses antennes plus fines et déliées. La forme générale est a peu prés la méme, la ponctuation est aussi fine mais nettement plus effacée. | SUR LE GENRE PARABATHYSCIA JEANNEL 69 Géonémie des Parabathyscia Le genre Parabathyscia Jeann. (1924, p. 118) constitue une lignée qui s'est détachée de la souche des Bathysciola par une variation re- marquable de l'armature sétale des styles de l'organe copulateur mâle, (fig. 1), variation qui a été l'origine de son isolement (1942, p. 15). Les deux soies latérales des styles ont pris la forme de grosses épines recourbées, perpendi- culaires, embrassant dans leur concavité l'extré- mité très effilée du lobe médian. Et cette struc- ture, constante chez toutes les espèces du genre, les distingue nettement des Bathysciola, à som- met du lobe médian aplati et soies des styles simples. La distribution actuelle des espèces du genre Parabathyscia permet, comme on va le voir, de reconstituer assez exactement l'histoire de Fig. 1. cette lignée et preciser l'époque à laquelle elle Organe copulateur s'est spécialisée ainsi que les voies suivies par en u les espéces dans leur dispersion. Elle éclaire nos ; connaissances sur le peuplement de la région tyrrhénienne et mérite à ce titre d'être exposée avec quelques détails. Les espéces actuellement connues se répartissent dans quatre groupes et leur distribution géographique est la suivante: I. Sous-genre Platybathyscia Capra. 1° Groupe Grouvellei (espèces endogées, à massue antennaire compacte). 1. Grouvellei Ab. (Alpes maritimes). 2. Peragalloi Jeann. (Alpes maritimes). 3. Fiorii Capra (Emilie). 4. florentina Jeann. (Toscane). II. Sous-genre Parabathyscia, s. str. 2° Groupe latialis (espèces endogées, sans strie suturale). 5. Luigionii Jeann. (Lazio). 6. latialis Jeann. (Lazio). 7. Emeryi Jeann. (Campanie). 3° Groupe Doriai (espèces cavernicoles, à strie suturale entière). 8. Doriai Fairm. (Ligurie). 9. Remyi Jeann. (Corse). 10. Doderoi Fairm. (Ligurie). 11. ligurica Reitt. (Ligurie). 12. Spagnoloi Fairm. (Alpes maritimes). 70 DR. RENE JEANNEL, 4° Groupe Wollastoni (espèces muscicoles ou endogées, à strie suturale effacée en avant). 13. Wollastoni Jans. (Ligurie, France méridionale et atlantique, Angleterre). 14. corsica Ab. (Corse). 15. Mancinii Jeann. (Ligurie orientale). 16. Andreinii Jeann. (Toscane). 17. apuana Jeann. (Toscane et Ligurie orientale). Ces quatre groupes d'espèces, comme on le voit, ne diffèrent pas seulement par des caractéres morphologiques (structure des an- tennes, strie suturale et aussi ponctuation des élytres), mais se distinguent également par des divergences de leur éthologie. Les Platybathyscia et les Parabathyscia du groupe latialis sont des es- pèces endogées, vivant sous les grosses pierres enfoncées et dans les fissures des sols argileux humides ; les Parabathyscia du groupe Fig. 2. Distribution géographique du genre Parabathyscia. Les points sur la France et l'Angleterre jalonnent la migration atlantique du P. Wollastoni Jans. Doriai peuplent les cavernes ; enfin ceux du groupe Wollastoni, les moins évolués de tous, sont représentés surtout par des colonies muscicoles, c'est à dire encore épigées, et ne tendent a devenir endogés qu'à une certaine altitude et dans les localités lointaines du nord de la France et de l'Angleterre (P. Wollastoni). Si d'autre part on examine la distribution du genre dans son en- semble (fig. 2), on constate que les espéces sont nombreuses dans l'Italie centrale et la Corse, mais ne sont pas représentées dans la Sardaigne. Elles se trouvent dans les territoires correspondant à la SUR LE GENRE PARABATHYSCIA JEANNEL 71 péninsule italo-corso du Pliocène, péninsule qui s'est trouvée limitée par les mers plaisanciennes (fig. 3). On est naturellement conduit à préciser que c'est au Pliocène que les souches des Parabathyscia se sont spécialisées sur cette péninsule, par une variation forte de leur organe copulateur mâle. Alors, la Sardaigne était isolée de l'Italie centrale et encore séparée de la Corse par le ,,Sillon de Ter- ranova , bras de mer qui a persisté sur le nord de la Sardaigne pendant toute la durée du Tertiaire, depuis le Lutétien jusqu'à la fin du Pliocène (1942, p. 409) et n'a cessé d'être une barrière qu’au Fig. 3. Esquisse paléogéographique de la région méditerranéenne occidentale pendant le Pliocéne. Extension de la mer plaisancienne autour de la péninsule italo-corse. Le sillon de Terranova isole la Corse unie au massif Gallura (nord de la Sardaigne). Postpliocéne, peu avant l'ouverture des Bouches de Bonifacio, qui date du Pleistocéne. Pendant le Pliocéne, les Parabathyscia primitifs ont été lucicoles, capables de se répandre dans les foréts. Ils ont alors occupé toute l'étendue de la péninsule italo-corse et se sont avancés vers le sud jusqu'en Campanie, où une colonie endogée du P. Emeryi Jeann. existait encore, il y a cent ans, sur les flancs du Vésuve, mais parait avoir été détruite par les éruptions du volcan (1934, p. 97). L'évolution souterraine des Parabathyscia s'est produite de facon précoce, dès le Pliocène, intense surtout en Italie péninsulaire par suite de conditions locales de climat plus aride, ralentie au contraire en Corse et en Ligurie, sur le pourtour du golfe de Génes, La segré- gation de colonies souterraines a eu pour résultat la formation d'espèces différenciées, les unes endogées (groupes Grouvellei et 72 DR. RENÉ JEANNEL, latialis), les autres troglobies (groupe Doriai). Et ces espèces sou- terraines sont toutes localisées dans l'aire de répartition primitive du groupe, ce qui indique bien qu'elles ont colonisé le sous-sol de façon précoce, dès le Pliocène, sans pouvoir étendre leur distribu- tion. A l'époque actuelle, seuls les P. corsica et Wollastoni sont encore représentés par des colonies muscicoles, mais ils s'enfoncent dans le sous-sol dans certaines localités, soit à haute altitude (P. corsica subsp. gracilicornis) soit 4 grande distance du centre de dispersion (colonies septentrionales du P. Wollastoni). P. corsica s'est largement distribué dans toute la Corse, oú on le trouve dans les mousses et les accumulations de feuilles mortes des forêts. Ce qui a été dit ci-dessus à propos du Sillon de Terra- nova laisse possible qu'il soit un jour rencontré dans l'extrême nord de la Sardaigne, dans le massif Gallura, où se retrouvent des espè- ces corses, comme le Percus grandicollis Serv. (1942, p. 384). Les recherches entomologiques dans cette partie de la Sardaigne, qui fait en réalité partie intégrante de la Corse tertiaire, mériteraient d'être poussées en détail et seraient certainement fort intéressantes. Quant au P. Wollastoni, très voisin de l'espèce corse mais isolé dès le Pliocène par le golfe gênois de la mer plaisancienne (fig. 3), il a dû largement se répandre à l'état lucicole dans le sud de la France et remonter le long des rivages atlantiques jusque sur les bords de la Manche. Cette dispersion, tout à fait comparable à celle des Anillus (1942, p. 389), a accompagné celle des lignées dites ‘’atlantiques” et „ar- moricaines’ (1942, p. 450) et n'a pu se réaliser qu'après le Pliocéne, au Postpliocène, lorsque les longues digitations de la mer plaisan- cienne, étendues sur le sud-est de la France, se sont retirées. Elle a été antérieure au Quaternaire, car elle a atteint l'extrême nord de la France avant l'ouverture du Pas de Calais, comme l’atteste la présence de l'espèce dans plusieurs localités du sud-est de I!’ An- gleterre. Actuellement l'aire géographique du P. Wollastoni est devenue discontinue. Très commun dans les mousses aux environs de Gênes, d'où il a été redécrit plusieurs fois sous les noms de muscorum Dieck et de frondicola Reitt., il n'existe plus en France que dans des stations isolées, jalonnant son ancienne aire de répartition. On le connait des environs de Castres, dans la Montagne Noire et du département du Gers, à Coche, où il se trouve dans le sol au pied des Ormes. On l'a signalé de Cancale, Ille-et-Vilaine (dans des débris végétaux), des environs de Lille (dans une cave et dans les racines d'Iris et de Lys), enfin du sud de l'Angleterre, aux environs de Londres, à Douvres, à Folkestone, où on le prend par- fois dans les caves ou les accumulations de débris végétaux des lieux obscurs et trés humides. L'histoire des Parabathyscia peut donc se résumer de la façon suivante : SUR LE GENRE PARABATHYSCIA JEANNEL 73 La souche du genre, sans doute représentée actuellement par les deux P. corsica et P. Wollastoni, s'est différenciée au Pliocène sur la péninsule italo-corse, par une variation brusque de l'armature sensorielle des styles de l'organe copulateur mâle qui a déterminé son isolement. L'évolution souterraine précoce de cette souche a produit la formation d'une quinzaine d'espèces endogées ou caver- nicoles, qui se trouvent actuellement cantonnées dans les territoires correspondant à l'aire géographique primitive, pliocène, de la lignée. D'autre part la souche primitive, lucicole, des Parabathyscia a pu se répandre au Postpliocéne vers l'ouest, dans le domaine occupé par les espèces dites ‘’atlantiques”. Cette migration est actuellement jalonnée par les colonies reliques connues du P. Wollastoni. OUVRAGES CITÉS. 1924 — Jeannel (R.) Monographie des Bathysciinae. (Arch. Zool. exp. et gén., Paris, tome 63, p. 1—436). 1934 — Jeannel (R.) Nouveaux Bathysciinae italiens (Boll. Soc. ent. Ital., LXVI, p. 94—97). 1942 — Jeannel (R.) La genése des faunes terrestres. (Les Presses Univer- sitaires de France, Paris, 1942, 514 p., 8 planches. F. SILVESTRI Lepismatidarum (Thysanura) genus novum termitophilum ex Nova-Hollandia Gen. Allatelura nov. (Fig. I-II.) Corpus elongatum, parum magis postice quam antice angusta- tum, supra convexiusculum, thorace et abdomine setis et squamis instructis. Caput manifestum, si pronum fronte labrum obtegente, macrochae- tis nonnullis anticis, transverse submedianis et posticis, nec non setis brevioribus instructum, oculis nullis, antennis brevibus 16—17 arti- culatis, articulis ab 8° in articulinis duobus gradatim aliquantum Fig. TI. Allatelura Hilli: animalculum pronum (ampliatum). longioribus compositis, articulis a 3° et articulinis margine distali mi- croscopice aciculatis, trichobotriis articuli 3i 9, 4i ad 15um 2 (supero et infero) distalibus, articulo ultimo appendice brevi cylindracea api- ce breviter trifurcato, articulis 1° et 2° macrochaetis nonnullis dista- libus, articuli 2! apice brevissime bifurcato, et setis brevibus latera- libus, articulis 3° ad 7um serie macrochaetarum brevium distali, arti- culis sequentibus articulinis omnibus macrochaetis nonnullis distali- GEN. NOV. ALLATELURA. 75 bus et articulino 2° gradatim setis brevissimis magis numerosis instructo ; labro brevi, extenso magis quam duplo longiore quam latiore, margine antico late rotundato, mediano setis minimis nume- rosis, superficie dorsuali utrimque macrochaeta sublaterali et setis Fig. II. Allatelura Hilli: 1. caput pronum labro extenso; 2. antenna; 3. eiusdem anten- nae articulus 12"°; 4. eiusdem antennae articulus 16° ; 5. labrum deplanatum ; 6. mandibula dextera prona; 7. maxilla primi paris; 8. palpi maxillaris pars apicalis; 9. labium; 10. palpi labialis articulus ultimus; 11. squama pronoti ; 12. feminae urosterna 5"" ad 9° cum ovipositore; 13. maris urosterna 5um ad 9um cum segmento decimo subtus inspecto; 14. parameri pars apicalis multo ampliata: A antenna, B labrum, CL cerci laterales, CM cercus medianus, OV ovipositor, PV pseudovesiculae, ST6—ST9 stili uriti 6° ad 9“, SU8 pars sternalis uriti 8i (figg. varie ampliatae). brevibus vel parum longis c. 10 + 10; mandibulis sat magnis, stipite macrochaetis instructo, parte apicali externa 3-dentata, me- diana 1-dentata, parte apicali interna quam ceterae breviore et aciculis paucis aucta ; maxillis 1! paris stipite setis nonnullis longius- culis, lobis longitudine subaequalibus sed lobi interni appendice pectinata lobi externi apicem parum superante, eiusdem lobi interni apice robusto, acuto, appendice proximali interna plumosa quam ceterae, apicali excepta, longiore, palpo brevi, crassiusculo, articulo 76 F. SILVESTRI, LEPISMATIDARUM (THYSANURA) GENUS 1° brevissimo, ultimo conico, apice sensillo cylindraceo brevi, setas minimas 3 gerente; labium submento lato, lateribus subpostice in processum brevem subcorniforme productis, superficie brevissime tomentosa et parte laterali excepta setis brevibus numerosis in- structa, mento brevi diviso, lobis externis quam interni parum Fig. III. Allatelura Hilli : 1. pes 3i paris subtus inspectus ; 2. eiusdem tibia magis ampliata subtus inspecta; 3. tibia eadem supra inspecta; 4. tarsi apex et praetarsus lateraliter inspecti; 5. tarsi apex et praetarsus subtus inspecti; 6. urotergiti 5i pars lateralis; 7. eiusdem urotergiti particula multo ampliata; 8. stilus segmenti 6i; 9. maris segmentum decimum pronum cum cerco laterali et cerci mediani parte proximali. AE appendices empodiales, RP retractor praetarsi, U ungues, UM unguicola mediana (figg. varie ampliatae). longioribus et arcuatim eosdem amplectentibus, apice tomentoso, palpo 3-articulato articulo ultimo quam 2us duplo longiore et cras- siore, apice supra papillis 6 instructo. Thorax quam caput c. 2/3 latius, convexiusculum, pronoto praeter squamas macrochaetis transverse irregulariter 5-seriatis, apice bre- vissime bifurcato, mm 0,20 longis, subposticis marginem posticum parum superantibus nec non setis paucis brevioribus sparsis, mar- NOVUM TERMITOPHILUM EX NOVA-HOLLANDIA, 77 gine laterali setis brevibus robustis apice bifurcato et setis aliquan- tum brevioribus, squamis dorsualibus subduplo longioribus quam latioribus (m 58 X 25), radiis c. 24 postice parum productis ; meso- et metanoto pronoto similibus sed macrochaetis transverse irregula- riter tantum 4- seriatis ; prosterno nudo, meso- et metasterno super- ficie mediana macrochaetis 2 et setis brevioribus paucis auctis. Pedes breves, robusti, squamis destituti, coxa superficie infera setis brevi- bus numerosis et paucis longis marginalibus externis, trocanthero setis nonnullis brevioribus, femore brevi, robusto, margine externo convexo, interno ad medium obtuso et in angulo ipso macrochaetis brevibus 2, apice bifurcato, tibia aliquantum magis quam duplo longiore quam latiore setis spiniformibus proximalibus 3 (lateralibus internis 2, supera et infera, et sublaterali externa), setis similibus apicalibus internis 2 (supera et infera) et setis 11—12 brevioribus, robustioribus profunde bifurcatis per marginem apicalem a parte infera interna ad partem superam externam dispositis, nec non appendice longa acuta apicali infera fere basim dorsualem tarsi articuli 2i attingente, tarso 4-articulato, praetarso unguibus 2 bene evolutis, aliquantum arcuatis, acutis et empodio unguicula mediana breviore et processibus duobus membranaceis unguium lateralium dimidiam longitudinem attingentibus composito. Abdomen quam thorax aliquantum longius, segmento 1° quam metanotum parum angustiore, segmentis ceteris gradatim angustiori- bus, tergitis 1° ad 9" squamis et macrochaetis subposticis trans- verse subseriatis, apice attenuato breviter bifurcato, tergitorum marginem posticum parum superantibus ; tergito 10° obtrapezoidali, postice profunde triangulariter inciso, angulis posticis acutis, ma- crochaeta et seta brevissima auctis. Urosterna 1" ad 5!" praeter squamas setis brevibus subme- dianis, 6um etiam stilis brevioribus, 7um pseudovesiculis et stilis quam 6! paullum longioribus, 8" sterno brevi triangulari, sub- coxis angulis externis rotundatis, stilis quam 7! vix maioribus, 9um subcoxis ad apicem externe haud productis, stilis quam 8 fere duplo longioribus. Ovipositor crassiusculus stilorum 9' apicem parum superans pseu- doarticulatus, apice acuto, setis brevioribus instructus. Cerci laterales breves 6-articulati, macrochaetis brevibus externis, setis brevioribus internis, brevibus, superis et inferis, et tricho- bothriis nonnullis ; cercus medianus quam laterales aliquantum longior, setis et trichobothriis vide fig. II, 13 et III, 9. & Penis brevissimus, paramera longa, subcoxarum 9 apicem aliquantum superantia, convexiuscula superficie area longitudinali sublaterali interna sensillis setiformibus minimis obsessa, cetera superficie setis brevibus numerosis instructa. Tergitum 10% parte laterali subtus processibus cylindraceis brevissimis, robustis c. 12 et cercus lateralis etiam per marginem 78 : F. SILVESTRI, GEN. NOV. ALLATELURA. internum processibus similibus 3—4 armato ita ut organum stri- dulum inter tergitum et cercos formatum sit. Typus: Allatelura Hilli sp. n. Observatio. Genus hoc inter Atelurinarum genera praetarsi forma praesertim distinctum est et prope genus Gastrotheus Casey (Silv. em.) collocandum est. Notandum est genus hoc, cuius species typica in nido Mastoter- mes Froggatt (genus inter Isoptera antiquissimum) vivit, characte- res antiquiores quam ceterorum termitophilorum haud habere. Allatelura Hilli sp. n. Pallide flava tota, notis ceteris vide generis descriptionem et figuras III. Long. corporis mm 6,5; lat. thoracis 2; long. antennarum 2, palporum maxillarium 0,60; pedum paris 3‘ 2,60; stilorum uriti9* 0,40; ovipositoris 1,10, cercorum lateralium 0,58, cerci mediani 0,80. Habitat. Exempla typica clar. Gerald F. Hill, cui spe- cies dicata est, in nido Mastotermes darwiniensis Froggatt ad Kool- punyaba (Northern Territory Australia) et exemplum paratypicum (haud bene asservatum) ad Darwin etiam in Northern Territory. SNN On some phylogenetic problems within the Order of Siphonaptera (—Suctoria) by EH E. KARL JORDAN, PH.D., FRS. FRES. (With 9 text-figures). In 1909 (Novit. Zool. 16: 135—158, pl. 12 & 13) Dr. A. C. Oudemans published a comprehensive survey of the results of his researches on the Morphology, Ontogeny, Phylogeny and Clas- sification of the fleas, an interesting paper containing new facts and new interpretations and thereby greatly stimulating the study of these potential vectors of diseases. The views expressed by him on the causes of the modifications which distinguish the various sections of the Order from one another were Lamarckian, and as to the course evolution had taken he regarded the highest number of any somatic (bristles, spines, combs, segments, etc.) as the most primitive stage in the development of that somatic, a process of evolution that Eimer had termed Orthogenesis (1897). Though this was his opinion, A. C. Oudemans nevertheless assumed (1) that the ancestral flea had no combs, (2) that the combs grad- ually increased in number and their spines became more numerous, (3) that stages in the gradual later decrease were similar to stages in the earlier increase, and (4) that consequently one could not be certain whether a stage belonged to the ascending arm or the descending one of the curve depicting the evolution of the respec- tive organ. During the decades which have passed away since the publication of the paper many new types of fleas have been col- lected and new diffentiating characters been discovered which prove, as Oudemans himself expected, that some of his con- clusions are now out of date. The Jubilee publication of the Neder- lands Entomologische Vereeniging appears to me an appropriate opportunity to give, in memory of Dr. A. C. Oudemans, my views on some of the numerous problems of relationship versus parallel evolution which face the student of the taxonomy of fleas. In the absence of Paleontological evidence our knowledge of the organization of the ancestral flea depends on the interpretation of the morphology of the recent fleas. The task to ascertain which particular somatics of a species are ancestral is rendered difficult by two facts: (1) that a large proportion of the existing fleas is still unknown, and (2) that in view of the enormous number of extinct mammals that have already been unearthed the recent flea- fauna can only be regarded as a survived sample, many of the 80 H. E. KARL JORDAN, ON SOME PHYLOGENETIC PROBLEMS recent genera standing isolated because the allied genera are extinct. It is, however, not always hypothetical which of two or more stages in the evolution of an organ is the more ancestral one. In his refer- ence to the mandibles Oudemans says, for instance, that the large and strongly serrated mandible of the stick-tight fleas is a secondary modification acquired in connection with the habit of these fleas to fasten themselves (like ticks) to the host by means of these saws, this conclusion being confirmed by the deterioration of the labial palpi, which have lost their function as a protecting sheath of the sucking organs. In the large majority of fleas the mandibles are slender and their teeth small and only dense and distinct in the apical third, being in the non-sedentary fleas of marsupials usually confined to the apical tenth and very minute. In the section to which Pulex L. 1758 belongs, including the true stick-tight fleas, the teeth extend at least to the basal third, usually to the base, the number of teeth being in the long mandibles of some species of Hectopsylla Frauenf. 1860 and Echidnophaga Olliff 1886 well over 100 at each the anterior and posterior side. The strongly serrated mandible occurs very sporadically outside the section of Pulex, for instance in the African Chimaeropsylla Roths. 1911. Oude mans evident- ly did not realise that his opinion about the large mandible ran counter to his general dictum that numerical superiority in any somatic is eo ipso evidence that the somatic so distinguished is primitive. In point of fact, every case must be judged on its own merits. Orthogenesis is a reality, but it leads up as well as down. As an instructive illustration the variation of the bristles in the anterior apical area of the inner surface of the hindcoxa may be here referred to. In a large number of genera the area bears a few scattered bristles of medium size (a) ; in many others the bristles are numerous (b) ; in a third variety some of the bristles are short- ened and arranged more or less in a row (c); in a fourth modi- fication some of the bristles of the row (often the upper ones) are thickened, spiniform (d); and finally the whole row consists of spiniforms, with a few thinner and longer bristles near the row (e). ! look upon (b) as the primitive stage from which (a) originated simply by the loss of bristles, while (c) to (e) represent the upward development found, for instance, in the Neopsylla-series of genera. Development in the opposite direction has evidently taken place in the Rhadinopsylla-series, where we find usually a patch of short bristles of which some are moderately thickened and others thin, but in one genus (Trichopsylloides Ewing 1938) the patch is en- tirely lost; the unknown intergradients may be expected to have spiniforms like Nearctopsylla Roths. 1915 and Corypsylla Fox 1908, which are offshoots from the Rhadinopsylla-branch. The upward modification begins with a patch or row of bristles and leads to spiniforms and the downward variation ends with the loss of the spiniforms. This conclusion is corroborated by what is found in the Pulex-section (from which Tunga Jarocki 1838, Hectopsylla WITHIN THE ORDER OF SIPHONAPTERA (= SUCTORIA) 81 Frauenf. 1860 and Rhynchopsyllus Haller 1880 are here excluded). All genera of that section have either a row or a patch of rather stout spiniforms, in the stick-tight flea Echidnophaga larina J. & R. 1906 often well over 30 in a patch. In species with the number much reduced (Alaopsylla papuensis Jord. 1933 sometimes with 2 only) the spiniforms are not replaced by bristles. Outside the Pulex- section the genera with these spiniforms, or near-spiniforms, are scattered over various branches of the Order, the distinction as such not being evidence of near relationship. Their function is not known. Enderlein (1929, Trans. IV. Intern. Congress Entom.: 771) regarded the spiniforms of Pulex irritans and the dense tidges on the basal abdominal sternum to be a stridulating organ. However, the bristles on the inner surface of the hindcoxa of P. irritans and the bristles often present on the basal abdominal ster- num in species with a patch of spiniforms speak against this inter- pretation. Moreover, the hindcoxa is hardly capable of a rapid swinging movement up and down, as the margins of the sternum and epimerum overlap it. The sporadic distribution of a definite characteristic is the rule rather than the exception in fleas. This fact is of great taxonomic significance, apparently much obscuring classification, but in reality clearing away preconceived ideas of near relationship. The early opinion that the presence or absence of the eye or of this and that comb were of primary importance in classification has been found erroneous long ago, but other similarly arbitrary notions have per- sisted. Out of a multitude of examples of sporadic distribution of distinctions I mention a few. Labial palps with more than five segments occur, for instance, in a Rhopalopsyllus Baker 1905, some Parapsyllids* ) Vermipsyllids and Pygiopsyllids and in Macro- psylla Roths. 1905 and Stephanopsylla Roths. 1911, also in Rha- dinopsylla jaonis Jord. 1929. More than five pairs of plantar brist- les to the fifth tarsal segment are found in some Hectopsylla, Cop- topsylla J. & R. 1908, Actenophthalmus Fox 1925 and Lycopsylla Roths. 1904. The antepygidial bristles are absent in Vermipsyllids, Tungids, Uropsylla Roths. 1905, Lycopsylla, Nycteridopsylla Oudem. 1906 and in the males of the Rhadinopsyllids. The ventral margin of the head has spines at the anterior corner in front of the mouth-parts in Ctenocephalides Stiles & Collins 1930, Cteni- diosomus Jord. 1931 and all Ischnopsyllids, three widely separate branches of fleas. And so on. In order to make the problem more easy to understand for those readers who have no flea-collection to consult, figures of three distictions are here added, illustrating their variation and distribution. Fig. 1 represents the anterior por- tion of the head of five fleas which are distinguished from other fleas by bearing an isolated spine at or near the anterior edge of the antennal groove (where there is a bristles in some genera, cf. *) In these notes Parapsyllids means ,,fleas nearly related to Parapsyllus”. 82 H. E. KARL JORDAN, ON SOME PHYLOGENETIC PROBLEMS Dampf 1945). Fig. 1 A is Dinopsyllus ingens Roths. 1900, from S. Africa ; the species has two, one or no spines and the position of the spines varies ; all the other species of Dinopsyllus J. & R. 1914 have a vertical comb of five large spines, the spine or spines of D. ingens being obviously a remnant of that conspicuous comb. Fig 1 B is Listropsylla agrippinae Roths. 1904, likewise S. African ; it has a long spine behind the eye like the other seven species of the genus ; there are no combs on the head. In fig. 1 C (Bradiopsylla echidnae Denny 1843, from Australia) the spine is short and often missing. In fig. 1 D (Typhloceras poppei Wagn. 1893, European) the spine is small but always present; the ventral comb propably extended further back- and upwards in the ancestral from. Fig. 1 E represents the Australian helmet flea Stephanocircus dasyuri Skuse 1893 ; the postocular spine is long and in other species of the genus is placed farther down the edge of the antennal groove. In all five fleas the spine once formed part of a comb which became reduced ; in A, C and D it is evidently on the verge of being discarded, while in B and E it is prolonged and perhaps has a special function. While figs. 1 C, D and E have each near relations with which they will be associated in a classification, A and B stand apart from any other genera I know and from each other ; there are, however, certain similarities between them which appear to me to indicate that Dinopsyllus and Listropsylla are nearer to each other than to any other genus in spite of the many conspicuous differences be- tween them. | Similarities caused by reduction are in general easy to under- stand ; but the modification, in three non-related genera, of bristles into butterfly-scales is almost beyond comprehension. Fig. 2 À re- presents two scales of sternum IX of the male of Phaenopsylla mustersi Jord. 1944 (Afghanistan) ; the upper one is elongate-ovate and minutely striated and the lower one triangular, with the lower corner turned upwards ; their margins are entire. In the allied genus Paradoxopsyllus Miyaj. & Koids. 1909 there are two very long curved bristles in the place of the scales. Several species of the WITHIN THE ORDER OF SIPHONAPTERA (= SUCTORIA) 83 South African genus Chiastopsylla Roths. 1910 bear three scales en the same sternum IX ; they are dentate and either shaped as in fig. 2 B (Ch. numae Roths. 1904) or broader or narrower ; in other species of the genus they are represented by flattened and slightly broadened bristles (resembling a grass-blade). Still more reminis- cent of Lepidoptera are the scales of the Australian Helmet-flea Stephanocircus dasyuri Skuse; they are found at the end of the labial palp, each palp bearing three truncate and dentate scales (fig. 2 C). Other species of Stephanocircus have either narrower scales or slightly broadened bristles, which are curved away from the palp and difficult to study in mounted specimens. There is no doubt that the scales are an end-product of evolution and that the evolution started from ordinary bristles, the grass-blade bristles being an intergradient. Broadened bristles occurring in various branches of the Order, for instance in Ceratophyllids and Ischno- psyllids, there is hope that more genera with scales will be discover- ed and that there will be an indication of their function. While figs. 1 and 2 illustrate scattered exceptional distinctions the sketches of the apices of the femora of three species (fig. 3, A-C) present a problem of variation concerning the whole Order. Al- though the three legs of a flea are homologous and are identical in the number of segments, the foreleg differs considerably from the mid- and hindlegs. It is not only an organ of locomotion but also affords protection, bearing the brunt of the friction when the flea rushed through the fur of the host; it is exposed to another 84 H. E. KARL JORDAN, ON SOME PHYLOGENETIC PROBLEMS environmeot, so to speak. The forecoxa is very strongly affected, but the forefemur also has its own adaptations, and it is to these latter I wish to draw attention, particularly to the dorsal apical pair of bristles which guards the knee-joint. In the mid- and hindfemora of nearly all species of fleas the outer bristle is the shorter of the two; in a considerable number of genera the outer bristle is much reduced and in a few genera as long as the inner one, but even in the latter case there is a trend (if a series of specimens is compared) towards a shortening of the outer bristle. The pair agrees in this regard with the dorsal pairs of the tibia. In the forefemur, on the contrary, it is the outer bristle (fig. 3 A, Archaeopsylla erinacei Bouché 1835) which is the longer in almost every species, the inner one varying in the different branches of the Order from being nearly as long as the outer to being minute or absent. There are few exceptions from this rule: The outer bristle is shorter than the inner in Arctopsylla Wagn. 1930 and Trichopsylla Kolen. 1863 (= Chaetopsylla Kohaut 1903) (fig. 3 B, T. homoeus Roths. 1906), the only genera in which these pro- portions are reversed. In the closely related Vermipsylla Schimk. 1885 the outer bristle is as long as or slightly shorter than the inner and always stouter. In Coptopsylla J. & R. 1908, Corypsylla and the South American Helmet-fleas (fig. 3, C, Coptopsylla lamellifer Wagn. 1895) the knee-bristles of the forefemur are usually equal in length. Now, which of the three forefemora A, B and C has the most primitive pair? Type A with its tendency to lose the inner bristle altogether seems to me a more recent development than the others. However, if we regard C as the ancestral type from which B originated by the reduction in length of the outer bristle we are presented with the puzzle that type B is preserved only in two genera of the primitive Vermipsyllids, whereas the supposed ancestral type C is sparingly Scattered over several widely different branches of the Order. I am inclined, therefore, to regard the foremoral pair of B, which resembles the pairs of the mid- and hindfemora, as older than the foremoral pair of A and C. The surface-structure of the femora also is of some interest, as here again the forefemur deviates from the mid- and hindfemora to a certain extent. The outer surface of all three is longitudinally striated, the striae running from the base to the apex. This may be regarded as a primitive stage; in the next stage the striae are posteriorly more or less bent upwards, running to the dorsal side, and in a further stage they are all longitudinal anteriorly and obliquely curved upwards posteriorly. In this development the fore- femur is a step behind the other femora. The striae of the inner surface follow the same direction of modification, but evolution goes much further, the striae being finally broken up into transverse arches open on the anterior side and usually conspicuous, the inner and outer surfaces contrasting strongly. WITHIN THE ORDER OF SIPHONAPTERA (= SUCTORIA) 85 In the sketches of the ends of the femora an internal tuber is marked the variatian of which is of some taxonomic interest. It is strongly sclerotised and largest in the Tunga and Pulex sections (fig. 3 A), particularly in the hindfemur, only a few other genera outside that section having an equally large femoral tuber. The other extreme is found in the bat-fleas, where a tuber in that posi- tion is absent. The decrease in size appears to be connected with the variation in the apical margin of the femur. In the species illustrated the pair of bristles is placed at the apical margin, whereas in many other fleas the femur projects backwards below the bristles, this projection being longer in the bat-fleas than the tibia is broad at the base inside the femur and bearing dorsally a distinctive sclerotization. The sporadic occurrence of exceptional distinctions and the fre- quent occurrence of modifications characterising several or nearly all main branches of the Order, together with the absolute persisten- cy with which fleas, whatever their modifications are, retain the same general morphological organization, allow only one conclu- sion: that the Order is monophyletic, with the modifications of the various organs so distributed that the main branches can only be defined by a combination of distinctions of which each one may reappear outside the branch defined, only the combination being characteristic of that branch. For instance, in all the species of the Tunga and Pulex sections of the Pulicids s. lat. the upright rod which connects the central joint of the midcoxa with the dorsal margin of the sternosome (the rod is separated from the outer wall) is absent; this well-known distinction between Pulex and Xeno- psylla Glink. 1907 recurs outside the Pulicids in Corypsylla, which likewise has lost the upright (lateral apodeme) ; and the vertically long metepimerum with the spiracle dorsal, characteristic of all Pulicids, is found again in Chimaeropsylla far away from the Pu- licids. Oud emans’s opinion that the Order of fleas falls into two Subordes. which he calls Fracticipita and Integricipita and defines by a single distinction, is not tenable. The term Fracticipita is very convenient, but it should be used as a morphological term only. The divided head occurs sporadically outside those sections which con- sist entirely of fracticipit fleas, as has to be expected from the sporadic distribution of other distinctive somatics. Oudemans could have found corroborative evidence for his opinion if he had had sufficient material for comparison. He might, for instance, have drawn attention to the fact that vertical combs on the head and dense tibial combs occur only in fracticipit fleas, though only in some of them, and that the division of a segment by a secondary suture is indicated in two fracticipit fleas, Thaumapsylla (an Ischnopsyllid) and Idiochaetis (a Pygiopsyllid), in both of which the pronotum bears between the comb and the row of long bristles @ semitransparent line that extends across the back and down the sides to some point below the middle. As Oudemans has point- 86 H. E. KARL JORDAN, ON SOME PHYLOGENETIC PROBLEMS ed out, we find in fleas three main stages in the evolution of the interantennal area: (a) no indication of a suture; (b) a sclerotised sutore often with thin surface-groove ; (c) a deep groove separating frons and occi- put (Fig. 4. A Pygiopsylla; B Acanthopsylla ; C Idiochaetis ; all three Pygiopsyllids). It seems to me reasonable to assume that the ancestral flea inherited an interantennal suture such as we find, for instance, in Lepidoptera, with a thin transverse groove as external sutures generally have. The descendants of this B-type would be types A, B and C. With the premises that (1) the inversion of evolution is very unlikely (Dollo's law, 1890), (2) that the extreme A-type and C-type would each reproduce itself only, and (3) that the B-type continued to produce A, B, and C in one region or another, the three head-types A, B, and C could be expected to occur, singly and in combination, in seven categories of end-branches of the phylogenetic tree, these branches represen- ting the recent flea-fauna, each head-type appearing in four cat- egories : (a) in categories 1,2 and 3 all the genera have only type A or only B or only C. (b) in categories 4,5 and 6 some genera have type A and others B, or some A and others C, or some B and others C, and (c) in category 7 some genera have type A, others B and others C. (In general, if x is the number of stages considered, the number of categories of distribution is 2X- 1 and each stage ap- pears in 2*- categories). It is perhaps advisable to remark that this WITHIN THE ORDER OF SIPHONAPTERA (= SUCTORIA) 87 is not a classification of the fleas, but a scheme of the possible distri- bution of distinctions in any organ of which two or more stages in its evolution are assumed to be known, and that the scheme would be the same whether A, B, or C is taken as the primitive type. The categories of the head-types actually occur as indicated ; if it were otherwise the preceding lines would not have been written. Type A is the only one in Tungids, Vermipsyllids, true Cera- tophyllids and others ; type B alone is found in Pulicids, Spilopsyl- lids, Ctenophthalmids, and others, and C in Bat-fleas, Helmet-fleas and Leptopsyllids. Types A and B occur together in Parapsyllids, A and C in Anomiopsyllids, and B and C in Hystrichopsyllids. The most interesting category is the combination A, B and C. This is found in the Australian Pygiopsyllids (see fig. 4), the African Chiastopsylla-series and also in the Palearctic Rhadinopsylla-Cten- ophthalmus-Palaeopsylla-series of genera. It would be quite legiti- mate to treat each separate twig of a diversified branch as a distinct tribe. The distinctions are there, and how to deal with them in a classification depends on the view of the taxonomist, who may wish either to emphasize the diversity or to stress the relationship. The foregoing account on some somatics and the lines of evolution to which, in my opinion, their distribution points are condensed and fragmentary. As a supplement the affinities with other fleas indicated by characteristics of a single genus are here described as an example of the light which a genus may throw on the relationship between different sections. Uropsylla is an Australian flea found on Mar- supials and for that reason may be expected to have preserved some primitive characters. The only species is large, and we therefore figure only the head and thorax (fig. 5). The genus belongs to the Pygiopsyllids, which are characterized by a combination of charac- ters, particularly by the fourth vinculum (vc4, fig. 5) which is found only in this family and some genera of the Neopsylla- section. The most conspicuous distinction of Uropsylla is the asym- metrical club of the antenna which it shares with Rhopalopsyllus and Pulex (and near allies), a club of this kind not occurring any- where else in fleas. The nearest relative of Uropsylla is Lycopsylla inspite of the absence of combs and the acquirement of a frontal tubercle ; and Lycopsylla and all other Pygiopsyllids have a sym- metrical club, only in the Echidna-flea (Bradiopsylla echidnae) the so-called first segment of the club is widened, somewhat twisted and (as in some other Pygiopsyllids) very densely striated, suggesting that it is on the way to become separate from the next segment as in the asymmetrical club (see fig. 6 B). I know of no other tran- sition from the symmetrical to the asymmetrical club ; but there is still hope that a more advanced stage will be discovered, for the fieas of the several Echidnas of New Guinea are not yet known. Both the symmetrical and asymmetrical club occur in the Pulicid section, the former also in the Parapsyllids and the latter in the Rhopalopsyllids, two sections generally considered to be nearly re- 88 H. E. KARL JORDAN, ON SOME PHYLOGENETIC PROBLEMS lated with one another. As other somatics corroborate this evidence we may conclude that there is a blood-connection between these sections. They inherited from the common ancestor the potentiality to develop the asymmetrical club from the symmetrical one. That there is only one genus with this characteristic among the Py- giopsyllids, while there are on the other side so many genera with the modified club, is not disturbing, as it is rational to assume that large numbers of the marsupialian fleas are extinct. The second segment of the antenna of Uropsylla (fig. 6 A) is evidently primitive in its shape and bristles, recurring in a similar form in Rhopalopsyllids (fig. 6 C) and in a more simplified one in the Tungids. In nearly all other fleas the basal transverse row cf bristles of Uropsylla has been moved further towards the apex of the segment, the ridge bearing the row of bristles expanding apicad and more or less concealing the petiole of the club and finally covering more than half the club, as in Stenistomera, inter- mediate stages of expansion being found, for instance, in Callisto- spyllus, Listropsylla (fig. 1 B) and Vermipsyllids. The expansion of the genal margin behind the eye and the bristles behind and below the eye are similar in Uropsylla and Rhopalopsyllus, bristles in that position also occurring in Pa- rapsyllids. The propleurum does not have a sinus where vinculum 1 touches it; this is characteristic of all the Pygiopsyllids, some genera of Neopsyllids, the Rhopalopsyllids and Parapsyllids, and most Pulicids s. lat. (here the sinus often indicated), Malacopsyl- lids, and Vermipsyllids (usually with indication of sinus); in these fleas vinculum 1 is often minute. In the large majority of fleas the sinus is distinct and varies much in size and position. It is a secon- dary adaptation. The proportions and structure of the metasternum (st) and met- episternum (est) are almost alike in Uropsylla and Rhopalopsyllus, the metasternum being the smaller of the two, which is unusual. The suture between them is directed forward-downward. The internal lateral incrassation of the sternum is likewise a notable distinction common to both genera. The evolution of these sclerites is as follows in the various genera of the Pygiopsyllids: Lycopsylla agrees with Uropsylla except in the episternum being smaller and its internal frame narrower ; in Bradiopsylla and some Pygiopsylla, the upper margin of the metasternum is short and almost horizontal, the oblique lateral incrassation persisting ; the next stage is repre- sented by a similar sternum and small triangular episternum, the posterior lower angle of which projects down; the other genera have a similar episternum, but the incrassation of the outer wall of the sternum is horizontal and ventral, or fades away. The evolu- tion of the episternum follows a similar line in the three genera of the Rhopalopsyilids. In Tunga, Hectopsylla and Rhynchopsyllus the sternum is much higher than long ; the internal incrassation in Tunga is nearly as in Uropsylla and more horizontal in the other WITHIN THE ORDER OF SIPHONAPTERA (= SUCTORIA) 89 two genera, the ventral margin of the episternum leaning forward. In the Pulicids the sternum is likewise higher than long, the ventral margin of the episternum leaning forward (in several genera fused with the sternum), the internal incrassation horizontal and ventral or subventral. The Tungids cannot be derived from any of the Puli- cids with symmeterical antennal club, but are an offshoot from the stem which gave rise to the Pulicids. Wagner, 1939, expressed the opinion that Malaccopsylla is related to Rhopalopsyllus. The di- visions of the metasternosome confirm that view : the upper margin of the sternum slants forward : the internal incrassation of the ster- num, however, is horizontal and subventral. Malaccopsylla agree- ing in the sternum closely with the Vermipsyllid genus Trichopsylla (= Chaetopsylla). The arms of the metathoracical furca are ex- ceptionally long in both Malaccopsylla and Rhopalopsyllus. As the first midtarsal segment is shorter than the second in the majority of the Pulicids and all the Rhopalopsyllids it is interesting to see that in Uropsylla the first is the longer of the two, while in Lycopsylla it is short. It is also short in Malacopsylla and Phthi- ropsylla as well as in Vermipsylla dorcadia and some Trichopsylla. Uropsylla agrees with Lycopsylla, and the Tungids and Ver- mipsyllids in the antepygidial bristles and the female-stylet being absent. Oudemans referred to these organ as lost in the genera mentioned ; I am inclined to consider their absence as a primitive condition. What is their homology? As regards the antepygidials the majority of the Pygiopsyllid species seem to me to give the same answer. As shown in fig. 7 (A, Stivalius ahalae Roths. 1904 90 H. E. KARL JORDAN, ON SOME PHYLOGENETIC PROBLEMS and B, Ctenidiosomus spillmanni Jord. 1930, the only American Pygiopsyllid known) the antepygidials are derived from the posteri- or row of long bristles by a shifting backwards of a couple of bristles each side to nearer the sensilium (which they protect). In Nycteridopsylla the antepygidials are replaced by a comb of bristles (not spines). In the Rhadinopsyllids the females have antepygidials, while the males are without them, an obviously secondary varia- tion, which appears to be unique. The stylet of the female flea is very much like that of the female beetle, being short and entire. I look upon it as developed from the pleurum of the anal tergum. In Uropsylla this pleurum is only partially separated from the tergum and not inserted in a groove at the apical margin of tergum IX. Lycopsylla and the other genera mentioned above have no indication of a separate tergo-pleurum. On the other hand, in Eritranis Jord. 1939 and Sternopsylla J. & R. 1921 the stylet is very short and in some specimens much reduced or even absent. The matter requires further investigation. The Pygiopsyllid genera Uropsylla and Lycopsylla, which have been referred to on a previous page as opposites in the structure of the antennal club, similarly contrast in the development of the combs, Lycopsylla having no trace of a ctenidium and Uropsylla sharing with Stenischia Jord. 1932 (near Rhadinopsylla) the dis- tinction of bearing dorsal spines on the abdominal terga I—VII, which is quite exceptional. Moreover, Uropsylla has a comb of short spines on the metanotum as well, which is a further link of the genus with the Rhopalopsyllids, all the other Pygiopsyllids bearing apical spines neither on the metanotum nor on the first abdominal tergum. Combless like Lycopsylla are a number of gene- ra: the Tungids, several genera of Pulicids and Parapsyllids, the Malacopsyllids and Vermipsyllids, Anomiopsyllus (Nearctic) and Fraopsylla Ingram 1927 (So. African), a mixture of fleas some of which never had combs, whereas others have lost them. The dorsal ctenidia may conveniently be referred to as major and minor combs, the spines of the former being as a rule long and closely placed together, whereas in the latter they are usually short and placed more or less far apart, with intergradients. The minor combs are often represented by a single spine. Uropsylla (fig. 5) has a single major comb, on the pronotum, which is always present in fleas with major combs. With the exception of Lycopsylla and Notiopsylla all the Pygiopsyllids have this pronotal comb (but reduced to about six dorsal spines in Bradiopsylla echidnae, the reduction being reminiscent of the reduced comb of the hedgehog flea!). In four Pygiopsyllids, however, there are, in addition, respectively one, two, three and four major combs on the abdomen. In view of the facts (a) that in some 30 species of the Pygiopsyllid Stivalius J. & R. 1922 the abdominal terga II to IV or V bear never more than one spine each side, (b) that St. jacobsoni J. & R. 1922 (Sumatra, Java) has on II a major comb of 15 to 18 long WITHIN THE ORDER OF SIPHONAPTERA (= SUCTORIA) 91 spines on the two sides together, St. mjöbergi Jord. 1926 (Borneo) 16 on II and 8 on III, and St. sellatus J. & R. 1923 (E. Africa) 16 on II, 12 on III and 12 on IV, (c) that there is a trend in the spines of terga IV and V to be absent in the species of Stivalius with major abdominal combs, and (d) that in many genera of Pygiopsyllids without major abdominal combs the couple of small spines on III to V, or IV and V, is absent, it seems reasonable to conclude that the major abdominal combs of the above three Stiva- lius cannot have developed from the two small spines (one each side) which represent them in the other species of Stivalius, and therefore that the minor combs must be considered the result of a reduction of major ones. This conclusion appears to me to be born out by the development of false combs in an American genus of bat-fleas, Myodopsylla J. & R. 1911, closely related to Ischnopsyllus Westw. 1833, both genera bearing in the dorsal area of the frons the same peculiar short wavy striae not found elsewhere. The one major comb of Myodopsylla and the several small minor combs have been supplemented by the modification of the posterior row of long bristles into some sort of comb (fig. 9 A, M. palposus Roths. 1904 ; B, M. insignis id. 1903). The genes evidently have not been able to turn the small spines into major ones (a confirmation of Dol- lo's law). These considerations favour the view that Uropsylla is derived from an ancestral flea which had an armour of nine major combs. As Uropsylla and Stenischia have broken the rule that tergum VII does not bear a comb of spines (if there is a comb, it consists of modified bristles), one might have expected that the rule of the absence of a mesonotal comb was also broken in one or a few instances. In point of fact, however, the rule does not apply to the miesonotum, which, in the large majority of fleas, has the equiva- lent of a comb. When it was discovered that there is a row of bristle-like spines on the underside of the mesonotum, the homology of these spines remained uncertain to us until two slightly patholog- ical specimens cleared up the mystery. In these examples (not avail- able for figuring at the time of writing) the collar of the mesonotum was absent for a short distance and some of the pseudosetae were exposed ; one of these false bristles closely resembled a spine of the pronotal comb. The discovery is here mentioned because it suggests experiments with flea-larvae. The pseudosetae are the spines of the mesonotal comb. Why the comb has remained at this stage of development is as yet unkown. The spines vary very much in number and size in the different sections of the Order, the highest number counted being 35 on the two sides together in the Parapsyllid genus Dysmicus Jord. 1942. In many species the pseudosetae resemble the spines of minor combs (fig. 8 A: Nearc- topsylla brooksi). This rudimentary comb is absent in all the species of Tungids and Pulicids (Jordan 1926. Verhandl. III. Intern. Entom.-Kongress. : 601), also in the Rhopalopsyllids, the 92 H. E. KARL JORDAN, ON SOME PHYLOGENETIC PROBLEMS two much modified genera Anomiopsyllus (Nearctic) and Xiphio- psylla (Ethiopian), two Antarctic bird-fleas Notiopsylla kerguelen- sis Tasch. 1880 and Parapsyllus longicornis Enderl. 1901, and in Delotelis, Jord. 1937, Neocoptopsylla Wagn. 1932, Vermipsylla dor- cadia Roths. 1912 (N. China) and the American Pygiopsyllid Ctenidiosomus spillmanni Jord. 1931 (Ecuador). As the mesonotal comb is frequently reduced to two dorsal spines, its sporadic dis- appearance outside the Pulicid section is not surprising. It is very remarkable, however, that these spines are missing in Vermipsylla dorcadia; for they are not only numerous on the mesonotum of the other Vermipsyllids but are also present on the pronotum of V. alakurt and a small percentage of specimens of Arctopsylla Wagn. 1830 (fig. 8, B, Arctopsylla ursi Roths. 1900). It would be advisable to place V. dorcadia in a new genus; the differences from V. alakurt are numerous and trenchant. Pronotal pseudosetae were first recorded in a Parapsyllid genus in 1923 (Ectoparas. 1 : fig 375) and have since been found in Dys- micus Jord. 1942 and Pannallius Jord. 1942 (Parapsyllids), where they occur in about 12 % of the specimens and are as slender as a thin hair. So far they have not been observed outside the Ver- mipsyllids and Parapsyllids. Their significance will be understood if a pronotum is compared that has lost the external comb (Prao- psylla, Anomiopsyllus), or of which the comb consists of a small number of spines (which are always dorsal). In such pronota the comb, or the lost part of it, is replaced by a collar which bears no vestige of the lost spines. This fact points to the conclusion that the pronotal pseudosetae represent like the mesonotal ones a pri- nitive comb and can only be expected to occur in species of which the ancestors never had an external pronotal comb. The relationship of genera has been now and again qualified in the foregoing pages as either close or remote. In order to arrive at such a definite opinion the trap set by the sporadic distribution of distinctions as have been discussed (exempli gratia) can be avoided in the study of relationship by starting from below and going upwards. The subspecific populations are the basic units for the taxonomist, and there is in general no great difficulty in ascertaining whether two species are close relatives. The various somatics in which nearly allied species differ together with the somatics in which the near relatives agree give the taxonomist evidence as to which distinctions are readily subject to modifica- tion and which are more conservative and therefore a better guide in the study of relationship. In the Pygiopsyllid genus Stivalius, for instance, the presence of one, two or three abdominal main combs is no more than a distinction of three species, the organiza- tion of these fleas having remained essentially the same as in the many species of the genus without abdominal main combs. As the external genitalia of Stivalius have undergone comparatively slight modifications, it seems rational to conclude that close relationship WITHIN THE ORDER OF SIPHONAPTERA (= SUCTORIA) 93 exists also in other Pygiopsyllids of which the genitalia agree with each other in general build as well as in peculiarities of detail, as for instance Uropsylla, Lycopsylla, Pygiopsylla, Choristopsylla and Bradiopsylla. If the special characteristics of each genus of a group are discarded, there remains a residue of distinctive somatics in which all agree and which form the diagnosis of the group. Cur- rent classifications of the Fleas being mainly based on the genera occurring in the temperate and arctic northern zones, it appeared advisable to stress in these notes the importance of the Pygiopsyl- lids, which are mainly fleas of Australia and New Guinea. ROAN \ De rarioribus quibusdam speciebus Phoridarum nuper in Austria inventis (Diptera) cum 2 figuris auctore H. SCHMITZ SJ. Postquam anno 1942 invitus e Neerlandia decessi et in Austriam me contuli, majorem otii mei partem per quattuor annos in investi- gandis ejus regionis Phoridis consumendo plura milia exemplorum et colligere et microscopio examinare potui, quae ad varias hujus numerosae familiae species pertinent vel bene notas vel raras vel nondum descriptas. Et novas quidem species plus quam 20 praeter unam alibi descripturus sum. Hic de iis potissimum agere liceat, guas aliis locis ad hoc usque tempus aut rarissime aut semel tan- tum inventas nunc denuo repertas esse et in Austria occurrere certe relatu dignum est, cum ea re non solum, si quod est dubium de valore specifico prototyporum olim descriptorum, id penitus tollatur, sed etiam notitia, quam de distributione geographica Phoridarum habemus, augeatur. Subfamilia Phorinarum. Chaetopleurophora pygidialis Schmitz. In opere cl. Erw. Lindner de dipteris regionis palaearcticae, Phoridae, p. 103 dixi hanc spe- ciem tunc novam in Neerlandia tantum occurrere, ubi ejus etiam metamorphosim universam paulo post observare et in Natuur- historisch Maandblad exponere potui. Sed hoc anno 1946 femina una in Styria quoque capta est a cl. Dr. Franz in via quae ab Admont in montem Kalbling ducit, in altitudine 1000— 1100 m. Citrago disparinervis n. sp. (Fig 1). Genus Citrago usque adhuc in Europa monotypicum existimabatur omniaque exempla obser- vata speciei typicae, C. citreiformis Th. Beck. attribuebantur, quam raram esse expertus sum, quamvis a cl. Dr. Wood in Hereford- shire „fairly common, but local” appelletur. Vernum duas in Europa species distingui oportere usus ab aliquot annis me docuit. Hae inter se simillimae sunt, sed alarum nervis facile dignoscuntur. Com- paranti imaginem photographicam citreiformis & (Fig. 2) cum disparinervi & (Fig. 1) ultro apparet in citreiformi nervum septi- mum, gui est omnium nervorum postremus, alae marginem attingere, in disparinervi vero (Fig. 1) ante marginem abbreviatum desinere. Cum hoc charactere obvio semper sociatus est alter, qui in nervo tertio observatur. Hunc in disparinervi videmus multo esse crassio- rem et ad finem versus parum attenuari, in cifreiformi vero inde DE RARIORIBUS SPECIEBUS PHORIDARUM IN AUSTRIA 95 ab initio tenuiorem ab altera fere parte tertia paulatim sed mode- rate incrassari ad finem usque extremum. In figuris hic productis differt etiam nervi costalis in utraque specie partitio : in citreijormi pars costae prior et posterior sunt subaequales, in disparinervi prior est relative longior. Sed hoc discrimen non est adeo constans, ut usui esse possit. In aliis corporis partibus differentia notabilis non deprehenditur praeterquam in forcipibus hypopygiorum. ® non certe nota. Longitudo corporis 1,25—2 mm. Bigs 1e Citrago disparinervis n.sp. 4, ala, microphot. X 50. C. disparinervis & mihi ab anno 1942 nota erat ex Bavaria duobus exemplis, quorum alterum Dr. O. Duda legerat apud Hinterstein in Alpibus Allgäu 24.VII 1925, alterum Dr. H. Fischer in Donauried Mertingen 11.VIII 1935. Ipse duo exem- pla collegi in vicinia pagi altissime siti Obergurgl (Otztal, Tyrolia, + 2000 m) diebus 11 et 13 mensis VIII 1944. Quare speciem hanc locis editis et montanis Europae centralis concludi, planis vero ma- gisque ad septemtriones spectantibus deesse conjeceris. Triphleba Rond. Hujus generis varietate specierum et diffi- cultatibus conspicui species complures rarae in diversis Austriae partibus denuo sunt inventae : aequalis Schmitz, 1 & ad pagum [gls in radicibus montis Patscher-Kofl prope Oenipontem in Tyrolia + 900 m, 21.X.1943; alpestris Schmitz 4, semel tan- tum antea reperta in Rhaetico, nunc altero exemplo ¢ a me lecta in T yrolia apud Obergurgl in floribus umbelliferis + 2000 m, 9.VIII 1944; aptina Schiner 9, species ad hunc diem extra cavernas numquam visa, nunc ter quaterve apertis ac propatulis lo- cis subalpinis a cl. Dr. H. Franz deprehensa in Styria (Ge- säuse) ; brumalis Schmitz, hiberno tempore apud Styram, Austriae superioris civitatem in carnibus morticinis non rara (92); flexipalpis Schmitz, antea ex collectione Win- nertz tribus ¢ ¢ nota, qui Massiliae in Gallia meridionali lecti erant, nunc 5 utriusque sexus exemplis a me capta in vicinia Styrae (Austr. sup.) mense Octobri 1944 et ‘45, metamorphosis quoque observata : feminae enim carne morticina alliciumtur facilesque sunt 96 H. SCHMITZ S.J., DE RARIORIBUS QUIBUSDAM SPECIEBUS ad educandum ; forfex Schmitz, duobus tantum maribus antehac notae Germania oriundis, nunc iterum capta semel a cl. Dr. H. Franz in confinio Austriae superrioris et Styriae; hentrichi Schmitz, nonnullis utriusque sexus exemplis apud Kalksburg prope Vindobonam e me et extra Austriam infe- riorema Dr. Franz etiam in superiore observata; hypo- pygialis Schmitz, tribus antehac exemplis maribus totidem loco- rum diversorum nota, apud Styram Austriae superioris Bigi Citrago citreiformis Th. Bn @, ala, microphot. X 34. mensibus Octobri et Novembri non rare in carnibus morticinis, in copula quoque a me deprehensa, id quod omne dubium de valore proprio hujus speciei e medio tollit, cum feminae a feminis Triphle- bae bicornutae Strobl aperte differant, quamquam mares aegre distinguuntur ; inaequalis Schmitz, 1 & in Hungerburg (+ 900) prope Oenipontem in Tyrolia; denique renidens Schmitz ©, quae femina semel tantum in F ennia observata erat, nunc altero exemplo acl. Dr. H. Franz captain Styria 1945. Accedit spe- cies una nova. Diploneura freyi Schmitz &. Primum capta a cl. Dr. Frey in Fennia, iterumque a Dr. Speiser in Borussia prope dicta orientali apud pagum Gross-Raum. Marem unum irretivi in vicinia pagi Garsten prope Styram in Austriasup., 13.IX 1944. Non est igitur propria regionum borealium. Diploneura unisetalis Schmitz, quae non est nota nisi et A u- stria superiore, in ea provincia identidem a me lecta est. Nonnulla utriusque sexus exempla in vicinia pagorum Garsten, Pergern, Aschach ad Styram flumen, mensibus Majo usque ad ex- tremum Julium annis 1943-45, Uni ex ¢ 4 spina illa anterodor- salis femoris tertii deest, a qua species nomen ducit, id quod deter- minationem reddit subdifficilem. Accedit generis Diploneurae s. str. species una nova. Diploneura (Dohrniphora) cornuta Bigot.1 ¢ reti captus in vi- cinia pagi Aschach ad Styram flumen in Austria sup., 30.VII 1945, Mirum est feminam ad hunc diem numquam in Europa esse observatam, quae parum circumvolare videtur. PHORIDARUM NUPER IN AUSTRIA INVENTIS (DIPTERA) 97 Billotia inermis Schmitz. Genus et speciem typicam anno 1944 descripsi in periodico Natuurhistorisch Maandblad, exemplis usus utriusque sexus, quae Kalksburgi prope Vindobonam in ne- more collegii manu consito irretiveram. Postea denuo 4 2 2 in- veni eodem loco Austriae inferioris, sed alibi nullas. Conicera schnittmanniSchmitz.4 4 & hujus speciei, quae non facile a C. floricola Schmitz discernitur, in Austria supe- riore inveni prope civitatem Styram et pagum vicinum Garsten, Hypopygiorum maceratione de recta determinatione omnium horum exemplorum certo constat. Adverti numerum exiguorum stilorum sensitivorum in extremo forcipe sinistro varium esse. Sunt fere tres numero, rarius 2 vel 4, in speciebus propinquis semper numero multo majore. Brevitas nervi costalis in originali descriptione prae- dicata non est semper adeo conspicua et ad 0.36 pertingere potest. Conicera pauxilla Schmitz in duas species dividenda est, quarum alterutra est nova. At utra sit nova, certo dijudicari nequit, donec comparentur prototypi Limburgenses Conicerae pauxillae collectionis meae, quos nunc, quod dolendum est, prae manibus non habeo. Inter se distinguuntur variis proprietatibus, quae in longitu- dine antennarum ( ¢ ) et in omnibus tribus pedum paribus, exempli gratia in forma organi scolopalis femorum medii paris ( 4) conspi- ciuntur. Veri simile est speciem longioribus antennis et organo scolopali paulo ampliore ejusque processu digitiformi magis promi- nenti praeditam esse novam. Hanc et legi et educavi in Austria inferiore (Hundsheim prope Hainburg ad Danubium 28.X 1942, Kalksburg prope Vindobonam 13.V 1943) et superiore (Steyr, 6.VII 1944). Phora hyperborea Schmitz, antehac nota ex Fennia et Silesiae montibus, a cl. Dr. H. Franz lecta est semel in Tyrolia (Gschnitztal, 4). Phora hamata Schmitz, nota tantum ex Palatino Germa- niae et Austria inferiore, ab eodem investigatore inventa anno 1945 in Austria sup. (Sengsengebirge). Phora velutina Meigen (syn. batava Schmitz, non velutina Becker et auct.) Praeter holotypum Meigeni (Stolberg prope Aquis- granum in Rhenania) et exempla pauca provinciae Limburgen- sis in Neerlandia mihi nullum notum erat praeter unum ¢ Silesiacum minus typicum propter tarsos anteriores minus dilatatos. Nunc alterum exemplum & ejusmodi habeo in Austriasupe- riore prope pagum Pergern ad Styram flumen captum. Utrum- que speciei cuidam diversae ac novae attribui oportere suspicio est. Sed res decidi sine collectione mea nequit. Praeter hanc dubiam ac- cedit una sp. nova (4) Austriae superioris. Subfamilia Aenigmatiinarum. Aenigmatias Meinert. 1 & speciei novae a Dr. H. Franz feliciter inventus in subalpina regione C arinthiae in vicinia pagi 98 H. SCHMITZ S.]., DE RARIORIBUS QUIBUSDAM SPECIEBUS Heiligenblut in latere australi montis Sonnblick (Kleine Fleiss, Hohe Tauern). Subfamilia Metopininarum. Woodiphora retroversa W ood, quae in Anglia raro, a me in in Dania semel, in provincia Limburgensi Neerlandiae sae- pius capta soli frigidioris propria videbatur, tamen illis finibus non continetur; nam semel (4) in Austria superiore in eam incidi prope Styram civitatem 24.VII. 1944. Gymnophora integralis Sc hm. Hanc speciem virili sexu G. ar- cuatae M eig. simillimam ac difficulter discernendam montanas re- giones praeferre observationibus Austriae inferioris (Kalksburg) etsuperioris confirmatur. Maturius quam arcuata apparet tempore verno et alteram generationem habet autumnalem. Marem nunc tandem a G. arcuata ¢ distinguere didici maceratis hypopygiis. Processus enim ille mire contortus, quem in opere cl. Lindner supra citata p. 35 fig. 30 delineatum litera f indicavi, ar- cuatae solius proprius est longeque aliam in integrali 3 prae se fert formam. Major est et planus, apice rotundato, non praeacuto. In reliquis duabus Europae speciebus idem est valde imminutus et ad exiguum tuberculum redactus. Genus Megaselia Ro n d., speciebus mirum in modum abundans. licet etiam in Austria plurimis formis occurrat, eam tamen distri- butionem geographicam habere videtur, ut ne eas quidem species, quae alibi non sunt adeo rarae, hoc quadriennio in Austria omnes invenerim. Non quod credam has universas istis locis omnino dees- se, at certe rariores aliquas ex iis hic esse putem, quam sunt in Europa occidentali. Verum hanc rem interpretando persequi lon- gum est; de valde raris quibusdam speciebus nunc denuo inventis referam. Megaselia (Aphiochaeta) armata Wood (partim, Sch m.) bis tantum antehac capta in Anglia et\Germania, nunc uno 4, iterum a me irretita ad Pressbaum in silva Vindobonensi A ustr. in 6 VA) 1943, M. (Aph.) groenlandica Lu n db., quam in summis Alpibus ex. spectari oportebat, nunc tandem multis exemplis inventa est a cl. Dr. H. Franz in Kleine Sölk (Niedere Tauern) in Styria. Praeclarum exemplum istud est distributionis ejus quae borealis- alpina vocatur, cum praeter Alpes tantum Groenlandia, Scotiae montes, Lapponia fennica, Alta Tatra in Hun- g aria hac specie incolantur. M. (Aph.) nigripes Strobl partim, Schm.), species item pure alpina et groenlandicae affinis, ab eodem cl. viro simul cum praece- dente in Styria reperta ( & &).2 9 2 ipse anno 1944 in altissi- mis supra Obergurgl montibus T yroliae juxta molem glacialem (Gurgler Ferner) fere e regione illius celeberrimi loci, quo cl. Prof. Piccard anno 1931 e stratosphaera descendens appulit, flores humil- PHORIDARUM NUPER IN AUSTRIA INVENTIS (DIPTERA) 99 imos (caespitantes, forte Saxifraga sp) percurrentes ope exhaus- oris cepi, +2500—2600 m. Feminae harum duarum specierum si- niliter ac mares eo inter se distinguuntur, quod groenlandica 9 netatarsum primi paris pedum habet breviorem, nigripes 9 longio- em. M. (Aph.) valvata S ch m., subalpina et alpina, in Tyroliain ralle Stubai et apud Obergurgl communis, etiam in Styria (Nie- lere Tauern) a Dr. Franz reperta. M. (Aph.) trichorrhoea Schm. ex una Tyrolia antehac re- ata, etiam in Austriasup.etinf. in locis Alpibus propioribus ‘eperitur. M. (Aph.) magnifica Lundb. in Dania primum, post a cl. Dr. Speiser in Borussia inventa, in silva Vindobonensi semel apta ( 4 2) 6.VI 1943 (Austr.inf.) M. (Aph.) deltomera Sch m. cujus solus ad hunc diem notus rat holotypus ¢ e Croatia oriundus, 13.X 1944 denuo inventa n dumetis flumen Styram non longe a civitate comitantibus ‘Austr. sup.) M. (Aph.) annulipes Sch m., raro in Austria inf. et su- neriore (Kalksburg, Steyr) veris potissimum tempore invenitur. M. (Aph.) atrosericea Sch m., in Alpibus praeter opinionem ara, nuper semel a cl. Dr. Franz in Styria reperta (Bösenstein- jruppe, Niedere Tauern). M. (Aph.) piliventris Schm., ex Hispania et regione fini- ima Galliae meridionalis (Hendaye) nota, in Austria st potius species alpina. A. Dr. Franz in Styria (Niedere Tau- rn), a me in Tyrolia prope Obergurgl (+ 1950 m.) saepius capta. M. (Aph.) spinata Wood, rarissima species in Anglia de- ecta, a me bis in Austriainferioread Kalksburg capta (4) 21. et 24.VI 1943. | M. (Aph.) sericata Sch m., cujus solus holotypus antehac notus rat, nunc altero exemplo masculo captain Austriainferiore ad Kalksburg prope Vindobonam 16.IV 1943 (4). M. (Aph.) ignobilis Schm., quam in provincia Limburgensi Neerlandia detectam postea in coll. King e Scotia vidi, in Austria sup. apud Styram non est rara. Megaselia (Megaselia) albicans W o o d, species bona a cl. Lund- neck immerito addubitata, etiam in Austr. superiore occur- it, sed raro. Bis a me lecta apud Styram civitatem in monte Dam- erg 30.IV et silva Münichholz 19.V.1946. M. (s. str.) rivalis Wood, a cl. Dr. Franz in stercoribus, quae liu deferbuerant, 1 4 3 2 2 inventa, quo loco Austria supe- rior et Styria inter se contingunt, + 1400 m. M. (s. str.) incongruens Sch m. Species olim a cl. Dr. Speiser in Pommerania in fenestra cursitans inventa, nec umquam postea ullo loco, ita ut paene desperare coeperim eam denuo inven- 100 H. SCHMITZ SJ. DE RARIORIBUS SPECIEBUS PHORIDARUM tum iri. Nunc in Austria sup. apud Ternberg et alibi nonnullis exemplis reti capta, simulque a Dr. Speiser in Borussia inventa. M. (s. str.) testacea Sch m. Holotypum solum mihi notum in Hibernia 1937 captum eo tempore cunctabundus descripsi ( 4). Esse speciem bonam et a M. lutea Meig. vere distinctam nunc ¢ et 2 confirmant in Austria inferiore (Kalksburg, 13.V. 1943) et superiore (Pergern, 10.VI 1944) capta. M. (s. str.) norica Sch m., alpina, e T yrolia nota. Praeter- quam quod eandam non longe ab originali loco (Vent) in propin- qua valle Ötztal in Tyrolia cepi,‘observata quoque est nonnullis exemplis in ove motticina verno tempore in Styriae monte al- tissimo Gr. Pyhrgas + 2300 m, et Haller Mauern ( & 2) a cl. Dr. HeEranz M. (s. str.) longicostalis Wood, species antehac in regionibus magis ad septemtriones vergentibus aliquoties observata, ne ab Al- pibus quidem aliena est. Testis est exemplum a cl. Dr. Franz in ster- core bovino congelato in Styria inventum (Haller Mauern, Gstattmaier Alm, + 900 m). M. (s. str.) mortenseni Lundb., semel irretita in descensu a monte Hohe Dirn (+ 1150 m) in Austriasuperiore. Accedunt complures generis Megaseliae species novae. Genus Plastophora Brues. Species hujus generis, quamvis ex- cepta P. rufa W ood minime vulgares sint, omnes tamen a me col- ligi potuere ex Europa descriptae : aristica Sc h m. 21.IV 1945 prope Aschach ad Styram flumen in Austr. superiore; elongata W ood 4.VI 1945 ibidem; spinigera Wood 15.V.1945 ibidem; pungens Lundb. 15.1V.1946 ad Pergern Austr. sup; brevi- cornis Sch m. 19.1V.1943 ad Kalksburg Austr. inf.; sfylo- procta S ch m. satis multis exemplis ac locis Austr. sup. annis 1943—46, variis diebus a 16.IV usque ad 12.VI, sed mense Aprili frequentius ; in Austria sup. ad Kalksburg 1943 diebus 14, 15, 17, 19IV 1943; rufa. Wood passim in utraque Austriaa mense IV ad VII, sed Majo longe frequentius. Veruanus oldenbergi Schm. 4 © © in hortis collegii Kalks- burg, Austr. inf. 18.V, 21 et 29.VI 1943-44. ¢ cum me fu- gerit, quod doleo, ignotus etiamnune manet. Metopina heselhausi Sch m. 9 ¢ 4 diebus 10, 15, 18—20, 29 Julii 1944 et 45 rete super acervo composito stercoribus et reliquiis variis versando cepi in horto quodam Styrae civitatis Austr. sup. Species nota ex Neerlandia et insulis Azoris. Metopina crassinervis Sc h m. semel tantum capta antehac apud Baaksem in Neerlandia, nunc iterum reperta apud Kalksburg in Austr. inferiore 24.VI.1943, 3 unus. Femur. tertii paris pedum hujus speciei organo illo solito sensitivo ab interiore parte carere praeter expectationem inveni. Styrae, die 14 m. Augusti 1946. — 101 — Over de Nederlandsche en Belgische Laccobius-soorten (Coleoptera Palpicornia Hydrophilidae) door A. D'ORCHYMONT + (Brussel) Meer dan twintig jaren zijn verstreken sinds het laatste boek- deel van Everts’ standaard werk “Coleoptera neerlandica’’ ver- scheen en aan de nomenklatuur der Laccobius (s. str.) soorten, behandeld in deel I (1899) en deel III (1922), werden zoovele wijzigingen aangebracht dat ik het noodig acht eene herziening van dit genus, met uitsluitelijke inachtname der Nederlandsche en Bel- gische soorten op te stellen. Sommige dezer (biguttatus-minutus, bipunctatus-minutus, enz.) zijn zonder studie des aedeagus soms niet met zekerheid op naam te brengen; andere bezitten voortreffelijke secundaire geslachts- kenmerken, maar alleen bij de 4 ¢. Wat de 2 9 aangaat, is het dikwijls ongemakkelijk te beslissen tot welke &-vormen men ze moet toenaderen. Dan is men noodgedwongen tot eene nauwkeurige vergelijking van kleur en skulptuur der bovenzijde, soms ook der kin, wat niet altijd objectief in dichotomische sleutels te brengen is. Nu iets over de bestippeling der dekschilden. Bij het onderzoek van, bijvoorbeeld, eenen L. striatulus bestatigt men dat deze or- ganen afwisselend regelmatige en meer verwarde stippelrijen be- zitten. De eerste, de regelmatige, zijn de primaire, hoogstens tien in getal, de andere de secundaire. Deze laatste kunnen zich op hunne beurt even regelmatig als de primaire op rij zetten, wat men bij de veelvoudig stippelgerijde dekschilden (meer dan 10 rijen) van, zeggen wij, eenen L. minutus bestatigen kan. Deze laatste ontwikkelingswijze aanzie ik als eene coenogenetische aanwerving. Ik besluit deze verhandeling met eene alphabetische opgave der door Everts in 1899 en in 1922 aangenomen namen en nevens deze de nu in voege zijnde nomenklatuur. Vetgedrukte namen in de opgave beoogen soorten die zeker in het gebied nagewezen werden. ita biel 1. ‘Slechts de primaire stippelrijen der dekschilden zijn min of EEL Ee SR eS PO... 1’. Primaire en secundaire stippelrijen zijn regelmatig en niet uit elkander te kennen: ze loopen allen even van elkander ver- wijderd. Geene specula onder de bovenlip van het 4. Kop vóór 102 A. D'ORCHYMONT +, OVER DE NEDERLANDSCHE de oogen aan weerszijden driehoekig, lichtkleuriger gevlekt. Kleine soorten : 2,4—3,3 mm 7 2. De secundaire, onregelmatige ee der dekschilden. be- staan uit fijnere punten dan die der primairen, ze zijn minder diep en ook meer van elkander verwijderd. Geene specula onder de 8 -bovenlip. Doorgaans zeer kleine soort : 2—2,5 mm. gracilis Motschulsky. . De bestippeling der dekschilden, primair en secundair, be- = uit even groote en even diepe unten ber E 3 3. Geene specula onder de bovenlip der ¢ ¢. Kop gansch sete Donkere vlek van het halsschild zeer dwarsgetrokken, de zijden van dit laatste zeer smal lichter gekleurd latend. Dekschilden met vele donkere vlekken, schakelbordig geplaatst. Bovenlip en hals- schild niet segrijnachtig, spiegelglad tusschen de bestippeling. Kop- schild weinig duidelijk segrijnachtig tusschen de punten obscuratus Rottenberg. 3’. Twee min of meer glanzende specula onder den voorrand der 3 -bovenlip voorhanden . . a 4. Deze specula zijn zeer in de breedte getrokken. en in de lengte uiterst kort, zoodat ze meer het aanzien hebben van eenen zeer smallen nedergeslagen huidachtigen rand. Kop en halsschild bij sterke vergrooting tusschen de gewone bestippeling segrijnachtig en daardoor minder glanzig. Bestippeling der dekschilden, ook de primaire, in minder regelmatige rijen geplaatst. Kin fijn bestippeld en effen tusschen de bestippeling. Voorhoofd aan weerszijden met eene lichte driehoekige vlek vóór de oogen. Dekschilden donker ge- vlekt met eene meer of minder duidelijke lichtere achtervlek. Soms is het halsschild in het midden donker smaragdgroen. Aedeagus : igi en 2: Aedeagus van L. bipunctatus (Fabricius) (fig. 1, links),, X 60 en top van aedeagus bij L. striatulus (Fabricius) (fig. 2, rechts), X 65. EN BELGISCHE LACCOBIUS-SOORTEN. 103 fig. 1, middenlobus aan het einde afgerond. Middelmatige soort : 2,75—3,7 mm. . . uele. bipunctatus (Fabricius), 4’, Specula niet zoo zeer breeder dan lang, dwarsovaal of cirkel- vormig. 3 Bi Lichtergekleurde Sant _vooral op de dekschilden en op “het halsschild, waarvan de donkere diskaalvlek weinig uitgebreid is, de zijden breed lichter gekleurd latend. Kop gansch zwart of (ab. col. maculiceps) smal driehoekig lichter gevlekt. Kin tamelijk dicht en grof bestippeld, met ruig gerimpelde tusschenruimten der punten. Basis der &-middendijen, achter den trochanterentop, met eene dichte vlek korte, ieder in eene pore geplaatste stoppelhaartjes, Specula der 4 3 dwarsovaal Onze grootste soort: 3,3—4,1 mm. Bedeagusi fig 2.11 Lis . +. striatulus (Fabricius). 5’. Donkere soorten, ook a de Eelde Kop gansch zwart, zonder driehoekige lichtere vlek aan weerszijden vóór de oogen. Kop en halsschild in den grond tusschen de bestippeling spiegelglad zonder segrijn. Zwarte vlek van het halsschild bijna de gansche schijf innemend, vooral bij atratus. Kin segrijnachtig tusschen de bestippeling, niet of weinig rimpelig op de tusschenruimten. Basis der &-middendijen zonder haarborstel. Middelmatige soorten : 3.25 — 3,5 mm., vroeger algemeen met obscuratus samengeworpen . 6 6. Specula der 4 & breeder dan lang, dwarsovaal. Aedeagus : ze CÈ af . . . atratus Rottenberg. Specula den 3 4 edele soms groot, soms kleiner. ee mat one. atrocephalus, Reitter. Fig. 3 en 4. Aedeagus van L. afrafus Rottenberg (fig. 3, links), X 50 en van L. atrocephalus Reitter (fig. 4, rechts), X 60. 7. Basis der &-middendijen achter den trochanterentop met dich- ter geplaatste haarporen, die echter niet eenen zoo duidelijken haarborstel vormen als bij het & van striatulus. Halsschild tus- 104 A. DORCHYMONT +, OVER DE NEDERLANDSCHE schen de gewone bestippeling zeer fijn, mikroskopisch segrijn- achtig en daardoor minder glanzig, de middenvlek soms zeer weinig breed, de zijden breed lichtkleurig latend. Beide klauwen van al de tarsen (fig. 5), 4 2, slechts aan de basis sterkgekromd, buiten dan recht, binnen tweemaal zacht gebocht . . albipes Kuwert. 7’. Basis der &-middendijen achter den trochanterentop zonder vlek dichter geplaatste haarporen. Klauwen (fig. 6) regelmatig ge- kromd, buiten niet recht, binnen niet tweemaal gebocht . i 8. Dekschilden, ieder afzonderlijk, gewoonlijk achterwaarts met eene scherp afgeteekende lichter gekleurde, min of meer rond- achtige vlek, welke echter tot aan de spits uitgetrokken zijn kan. Kop en halsschild, of minstens het laatste, tusschen de bestippeling spiegelglad of iets mikroskopisch segrijnachtig. Halsschild met eene halfmaanvormige, de basis maar vóór het schildje beroerende don- kere vlek, deze aan de zijden tweelappig, zijdewaarts eenen tame- lijken lichteren band latend. Aedeagus: fig. 7, met opgezwollen basis der parameren 1:14. WW. eem Siibiguttatas;Gerhardt: SSA 6 Fig. 5 en 6. Klauw van L. albipes Kuwert (fig. 5) en van L. minutus (Linné) (fig. 6), X 150. 8’. Dekschilden zonder deze vlek of deze is minder duidelijk. Vorm zeer kort gerond, zeer konvex, met gelijk sterke primaire en secundaire stippelrijen der dekschilden. Kop en halsschild tusschen de bestippeling min of meer segrijnachtig. maar minder fiin dan bij albipes. Aedeagus: fig. 8, middenlobus apicaal puntig toegespitst. minutus (Linné). Moelichtinc L. gracilis is nagewezen uit Duitschland, rond Hamburg (Frank) en uit Noord Frankrijk. Pas de Calais (Sainte Claire Deville). Zou dus bij ons ook kunnen gevonden worden. L. albipes werd gevonden in Rijnland (Rischkamp). Bij ons dus op te zoeken. L. sinuatus ? Motschulsky, 1849; Joy en Tomlin, 1907, werd door Everts aangehaald op bldz. 288 en 290 van Coleoptera Neer- landica, 3e deel, 1922, maar niet als nederlandsch aanzien. Ik ken ook geene Belgische exemplaren. Joy en Tomlin, 1907, waren de eerste die den naam sinua- tus (niet sinuatus Bedel, 1881, ex p., Fowler, 1887 = striatulus [Fabricius] ) op Engelsche stukken van Lundy Island, North Wa- EN BELGISCHE LACCOBIUS-SOORTEN. 105 les en Cambridge toepasten. In hunne nota is er geen spraak van de kleur van halsschild en dekschilden, en natuurlijk ook niet van de toen nog niet ontdekte specula der 3 4. Gorham, 1907, nam nu deze soorttoewijzing niet aan en schiep voor de Cambridge exemplaren — met licht gekleurde dekschilden en breed licht ge- kleurde zijden van het halsschild — eene nieuwe soort : oblongus. Edwards J., 1912, eindelijk, kende aan de Engelsche sinuatus Joy & Tomlin (oblongus Gorham) ook licht gekleurde dekschilden toe, en korter dan breede ¢-specula; maar het halsschild was volgens hem voorzien van het ‘’colourpattern” van yfenensis (= Fig. 7—9. | Aedeagus van L. biguttatus Gerhardt (fig. 7, links), X 75; van L. minutus (Linné) (fig. 8, midden), X 75 en van L. sinuatus Motschulsky (fig. 9, rechts), X 50. atrocephalus). Nu staat in Edwards voor deze ytenensis Sharp : “pronotum black with irregular yellow side margin” (bij Sharp: “prothorace lateribus sat anguste testaceus’), wat juist is. Maar dit stemt niet overeen met de kleur van den waren sinuatus, waar- van de donkere diskaalvlek van het halsschild veel minder uitge- breid en aan de zijden meer uitgesneden is. Er bestaat dus nog twijfel aangaande bewuste sinuatus Joy en Tomlin (oblongus Gorham) en ik bezit geen Britsche stukken om de zaak klaar te maken. Het blijft na te gaan of deze Engelsche sinuatus hetzelfde mannelijke geslachtsorgaan bezit als de ware sinuatus Motschulsky van Spanje en Zuidfrankrijk (zie mijne fig. 2 106 A. D'ORCHYMONT 7, OVER DE NEDERLANDSCHE in Bull. Ann. Soc. Ent. Belg., LXXIX, 1939, bldz. 367 ; hier weer- gegeven onder fig. 9). L. scutellaris Motschulsky, 1855, werd door Kuwert, zonder eenige bewijsvoering, op L. obscuratus Rottenberg toegepast. De naam werd gegeven aan materiaal afkomstig uit Anatolië. Nu ken ik uit Kleinazië slechts zeven soorten : albipes Kuwert, gracilis Mot- schulsky, simulatrix A. d'Orchymont, sternocrinis Kuwert, sulcatu- lus Reitter. ? sublaevis J. Sahlberg of prope en syriacus Guillebeau. Zelfs striatulus (Fabricius) bevond zich niet tusschen het door mij daar ingezamelde materiaal. Maar op geen enkel der opgegeven vormen kan de onbeduidende beschrijving van Motschulsky betrokken worden, terwijl ik verders te vergeefs naar de type vroeg. Dus blijft de ware scutellaris eene sp. dub. Opgave der Everts'sche soorten. A in 1899 verschenen. L. alutaceus = bipunctatus (Fabricius, 1775); alutaceus Thomson, 1868, emmeryanus Rottenberg, 1874; biguttatus Kuwert, 1890 (nec Gerhardt, 1877). L. biguttatus = bipunctatus, zooals hierboven. L. bipunctatus — biguttatus Gerhardt, 1877; bipunctatus Thomson, 1868 (nec [Fabricius, 1775]); pallidus Kuwert, 1890 (nec Castelnau, 1840). L. minutus = minutus (Linné, 1758); dermestoides (Forster, 1771); coccinelloides (Schranck, 1781); perla (Geoffroy, 1785); globosus Heer, 1840; pallidus Castelnau, 1840. L. nigriceps = striatulus (Fabricius, 1801); minutus (Brullé, 1835) (nec [Linné, 1758]); nigriceps Thomson, 1853; sinuatus Bedel, 1881 ex p. (nec Motschulsky, 1849); perla des Gozis, 1917 (nec Geoffroy, 1785). L. regularis = atratus Rottenberg, 1874;') obscurus Gerhardt, 1877 (nec Rottenberg,’ 1874); obscuratus Rey, 1885 (nec Rottenberg, 1874); subregularis Rey, 1885; regularis Everts, 1899 en 1907, Edwards, 1912 (nec Rey, 1885); scutellaris Sharp, 1909 (nec Motschulsky, 1855 = sp. dub., nec Kuwert, 1890). B in 1922 verschenen. L. alternus = alternus Motschulsky, 1855; gracilis Rottenberg, 1874 (nec Motschulsky, 1855). 1) In de tabel van 1922, bldz. 289—291, is de donkere obscuratus Rotten- berg, 1874 (obscurus Rottenberg, 1874; regularis Rey. 1885 ; scutellaris Kuwert, 1890 [nec Motschulsky, 1855 = sp. dub.] ; laevis Gerhardt, 1877), zonder &-specula, niet begrepen. In die van 1899 ook niet, want het Arnhem- exemplaar dat Everts in 1907 (4e Lijst) aan zijn „regularis’ van 1899 (deel I, bldz. 648, nota 1) toeschreef, staat in 1922 onder scufellaris Sharp (nec Mot- schulsky) (=afrafus Rottenberg). Opvallend is de „duidelijk uitgebogen boven- lip” der nota 2 van 1907, wat er op wijst dat dit Arnhem-exemplaar naar alle waarschijalijkheid, een 4 voorzien van specula was. Het schijnt alsof Everts de, nogtans zeer verbreide obscurafus niet kende. D RER om, . alutaceus = . biguttatus = biguttatus Gerhardt, 1877; zie hierboven. . bipunctatus = albipes Kuwert, 1890; bipunctatus Rottenberg, Spb DEN EN BELGISCHE LACCOBIUS-SOORTEN 107 bipunctatus (Fabricius, 1775); zie hierboven. 1874 (nec [Fabricius, 1775], nec Thomson, 1868). . gracilis = gracilis Motschulsky, 1855; viridiceps Rottenberg, 1870; intermittens en subtilis Kiesenwetter, 1870; praecipuus Kuwert, 1890; sublaevis J. Sahlberg, 1900; orientalis Knisch, 1924. . gracilis sardous = gracilis sardeus Baudi, 1864; sellae Sharp, 1874; thermarius Tournier, 1879; nigritus Kuwert, 1890 (nec Rottenberg, 1874); sardous Everts, 1922, . minutus = minutus (Linné, 1758); zie hierboven. . nigriceps = striatulus (Fabricius, 1801); zie hierboven. pallidus = Mulsanti Zaitzev, 1908; pallidus Mulsant & Rey, 1861 (nec Castelnau, 1840). . scutellaris = atratus Rottenberg, 1874; zie hierboven. sinuatus = ? sinuatus Motschulsky, 1849; ? oblongus Gorham, 1907. . ytenensis = atrocephalus Reitter, 1872; ytenensis Sharp, 1910. — 108 — A hundred years of entomology at Oxford by G. D. HALE CARPENTER, M.B.E., D.M. (Oxon.) (Hope Professor of Zoology (Entomology) in the University of Oxford) The Hope Department of Entomology in the museum of the University of Oxford originated in 1849, when the Reverend F. W. Hope, FRS. presented his collections and library to the University, and appointed J. O. Westwood as its keeper. On completion of the new museum about 1860 the great collections were moved there and in 1861 the Hope chair was established with Westwood as the first Professor. On his death E. B. Poulton was elected in 1893 and held office until he retired in 1933, when the present writer was elected. This is not the occasion for dwelling on the famous collections, which have been enlarged until they now occupy a quarter of an acre of floor space and embrace a great number of TYPES described by Hope, Westwood, and many other taxonomists. It is intended here to dwell upon the difference in outlook since the ‘pre-Origin days of a hundred years ago. J. O. Westwood was of the old school, firmly believing in the fixity of species, design, analogy, and the beneficent wisdom of the Creator. The current views on the coloration of insects were expounded by Kirby and Spence. For instance, Providence had contrived that some insects should resemble parts of plants, or earth, for their protection — it was a ‘provision of nature’. Expo- nents of this view, ‘however, overlooked the obvious corollary — that the provision of nature was somewhat one-sided: the insect escaped its enemies, it is true, but the latter had to go hungry! It was forgotten that countless species did not escape their enemies. Macleay’s doctrine of ‘analogy’ (1) was pushed to such an extreme that the butterfly was regarded as giving some idea of angels, whilst “other insects seem emblematical of a different class of unearthly beings — we can hardly help regarding them as aptly symbolizing evil demons, the enemies of man’. It was necessary to seek for some means of protection against enemies for every species: concealment was one means, but how could conspicuousness, which must be acknowledged, be explained ? Many brightly coloured species were supposed to look like flowers, the only brightly coloured objects in their environment. Threatening attitudes had to be explained, however. The well known Malachius beetles "endeavour to alarm enemies and show their rage by puffing out and inflating four vesicles from the sides of A HUNDRED YEARS OF ENTOMOLOGY AT OXFORD 109 the body, which are of a bright red, soft, and of an irregular shape. When the cause of the alarm is removed they are retracted’. It seems doubtful nowadays if a hungry enemy would be ‘’alarmed” by the “rage” of a beetle less than half an inch long! The obser- vation was correct, but its real significance was missed, and had to await the doctrine of natural selection. There was another class of coloration in which one insect resem- bled another. Kirby wrote (2) of “that plan of Creative Wis- dom by which asymbolical relationship connects such of his creatures, as in other respects are placed in opposition to each other, as well as a natural affinity those that really approximate’. He was well aware of the likeness to Bombus shown by Syrphid flies of the genus Volucella which enter bees’ nests in order to lay their eggs therein: it was supposed that the larvae of the flies devoured those of the bees. The resemblance of fly to bee was a provision of the Author of nature so that it might de- ceive the bee and enter the nest unmolested for its fell purpose. It is now known however that Volucella is a scavenger rather than a predator, and the explanation falls to the ground. Resemblances of one insect to another were commented upon by many observers in pre-Darwinian days! Thus, the great African traveller W.J. Burchell noted in his journal in 1828 (3) that a certain spider was ‘Black... runs and seems like an ant with large extended jaws’. Although Burchell recognized the de- ceptive value, for preservation. of likeness of a desert insect to a plant or a stone he did not attempt to assign a protective value to the resemblance of spider to ant. Other writers commented upon the likeness of ‘clear-wing’ moths (Aegeriidae) to Hymenoptera but made no attempt to explain it by other than theological views. It is interesting, from the point of view of this contribution, to consider the attitude of the first Hope Professor towards likenes- ses between insects. In 1837 he wrote a paper (4) designed to supply additional illustrations to Kirby's account of MacLeay’s doctrine in which Kirby points out the confusion which has occasionally arisen in attempts made to distribute the objects of nature according to their natural relations, in consequence of the authors of such attempts having no clear perception of the distinct- ions which exist between the two kinds of relations above men- tioned, and therefore confounding them together, or even occa- sionally giving the higher rank to relations of analogy instead of affinity. Westwood continues "The object of the following remarks is still further to illustrate the theory in question, and to show that from the entirely relative and comparative nature of these relations, founded as they both are upon more or less perfect resem- blance, two animals may at the same time be allied together both by affinity and analogy; in other words, two animals may possess totally independant relations both of affinity and analogy: thus, whilst the goatsucker and the swallow are related to each other by 110 G. D. HALE CARPENTER, analogy when we look to the class of birds alone, we find them related together by affinity when the comparison is made between them both as birds with the bat among Mammalia. In like manner, whilst the bat and the swallow are thus related together by analogy as members of the classes Aves and Mammalia, they must be considered to be related together by affinity as ver- tebrated animals when we compare them with the dragon- fly amongst the Invertebrata. The truly comparative nature of these relations has not been hitherto stated, and hence, as it appears to me, has originated much of the misconception which still exists even among professed natu- ralists, many of whom are ready to admit the existence of relations among natural objects founded upon more or less complete r e s e m- blances, but yet of equivalent value, without perceiving the various natures, and consequently varied value, of such relations”. In a footnote Westwood continued “One of the chief diffi- culties connected with this subject is that of drawing the precise line between these two kinds of relations (hence the difficulties connected with the true location of Mantispa) ; this is not a little increased by the evident distinctions existing amongst each class of relations: thus affinities may be so concealed as to escape the eye even of professed naturalists; hence the Homopterous genus Aleyrodes so completely puts on the appearance of a moth, that Linnaeus named it Phalaena Tinea proletella ; whilst Fab ri- cius in all his works described an Orthopterous insect (Hymeno- tes rhombea, Westw. Proc. Zool. Soc., 1837, p. 130.) under the Homopterous genus Membracis ; the precise relations of these in- sects being disguised affinities... Again, analogies may be equally disguised... No one would suppose that any rela- tion could exist between a butterfly and a woodlouse (beyond that of each being a Condylopodous animal), and yet by comparing the imperfect state of Thecla with the perfect state of Oniscus we find them to possess a disguised analogical relation”. After commenting on Kirby's examples Westwood gave some of his own, ending the list as follows — "But the most com- plete instance which I have hitherto met with, of deception produ- ced by an insect of one order assuming the appearance of another, occurs in the species about to be described, and which for a great length of time I had arranged in my cabinet amongst the Cicin- delidae, regarding it as an immature Colliuris or Tricondyla, al- thought it in reality belongs to the order Orthoptera”. The insect was described as Condylodera tricondyloides, belonging to the Gryllidae, and Westwood concluded "I have applied the spe- cific name of Tricondyloides to designate this insect, which not only in its general form and nodose thorax, but also in its peculiar colours (by which alone it is distinguished from nearly every other Orthopterous insect), so singularly represents the Cicindelideous genus Tricondyla. Another curious circumstance attendant upon A HUNDRED YEARS OF ENTOMOLOGY AT OXFORD 111 this analogy is, that the locality of both these groups is the same, namely, Java”. Thus the situation before the appearance of the ‘Origin of Spe- cies’ was that a benificent Nature was supposed to have provided that creatures could escape their enemies by concealment or by threats of retaliation, but likeness between unrelated insects could only be explained as an example of some mysterious deep principle of analogy which was supposed to give pleasure to the Creator and might, in some cases, enable one insect to live at the expense of another. It is rather humorous to reflect that, while old time views had been capable of ascribing fossils to a whim of the Creator, who thought they might amuse or mystify mankind, it had not occurred to anyone to suggest that the Creator had arranged that some species should escape their enemies because they deceptively re- sembled others known to be objectionable. The fundamental fact at the bottom of all these deceptive resemblances was made clear only after the publication of the joint theory of natural selection by Darwin and Wallace in 1858, It is not always recognized that one of the earliest applications of this principle, by other observers, to phenomena noted in the field was Bates’ theory of Mimicry in 1862 (5). It is worth noting that Bates wrote so much under the aura of the doctrine of analogy that he referred to the phenomena he described as 'Mi- metic analogies’. It was recognised, before Bates’ paper, that certain insects may be endowed with such unpleasant characteristics that an enemy which has once attacked and tasted one will in future disre- gard others of the same sort. Bates, however, saw that the enemy will also, in the presence of other more palatable food, dis- regard other insects the coloration or movements of which remind him of an unpleasant experience. These points, memory and preference, are of fundamental im- portance for mimicry, but are well established facts. Bates suggested that, through the rejection by enemies of variants departing from the normal appearance of their species towards that of an objectionable species, the likeness, transmitted by heredity, will become ‘selected’, and a new form will arise which, in entirely superficial and unessential details of coloration and be- haviour, resembles the more objectionable species sufficiently to be, at least sometimes, mistaken for it. There is no need for anything but superficial resemblance: so long as the eye is deceived and contact with the enemy avoided, the end will be obtained. The present writer believes that if the following words were thoroughly appreciated the phenomena of mimicry would be better understood. MIMICRY DECEIVES THE ARTIST, NOT THE ANATO- MIST. There can hardly be a better example of this than such a spider as was noted by Burchell (vide supra). Ant-mimetic 112 G. D. HALE CARPENTER, spiders are now known in considerable numbers, and in all warm parts of the world. Yet there could hardly be a greater morpholo- gical difference between two arthropods than that between a spi- der and an ant. À spider has head and thorax blended into one mass so that there is only one constriction, of anatomical meaning, between the cephalothorax and abdomen. There are four pairs of legs, and no antennae. An ant has head, thorax, and abdomen, separated by two constrictions ; the head bears a conspicuous pair of mobile antennae, and the thorax has only three pairs of legs. Yet spiders have become so modified by habits, movements, and entirely superficial alterations of shape that over and over again they have been mistaken for ants by competent naturalists in the field. The anterior pair of legs is held off the ground and moved about like antennae: the habit of jumping, natural to the family to which most ant-mimics belong, is suppressed until moments of great danger call it into play, and the ‘waist of the ant is repre- sented by a constriction of the posterior part of the cephalo-thorax which is without any anatomical significance as regards deeper structures. The mistake made by Westwood over Condylodera is very instructive. A busy taxonomist occupied with large collections and much new material, hastily concluded from a superficial examina- tion of its appearance that an Orthopterous insect was Coleopte- rous. When he was able to make a proper anatomical study the deception was apparent. He noted as ‘curious’ the fact that this insect occurred in the same locality as that which it resembled : on the theory of analogy this is indeed curious, and without meaning, whereas on the theory of mimicry it is of high importance. This new theory of mimicry, produced by natural selection, was not at all welcome to Westwood and he warned E. B. Poul ton, as a young student against the new doctrine. Little did he know that Poulton was, in the same chair, to become the foremost champion of that doctrine as applied to the coloration of insects, and that the Hope Department was to become a centre for the advancement of the study of natural selection (6). Westwood, in 1866 (7) brought forward arguments against Bates’ theory, many of which are not in harmony with modern knowledge. He contended that “the relation which had been termed mimetic resem- blance was only an exaggerated analogy; and as these analogies (more or less complete) were found to occur throughout nature it might be assumed that they formed an element in creation, and hence that it would be unphilosophical and illogical to refer their occurrence in a more striking degree in any one instance to a special cause, although the analogy did certainly in many cases seem to be given to the creature for purposes of protection. — — — The admission that the God of Nature created these species in their present mimetic condition for some wise but hidden purpose dis- posed of all difficulty”. A HUNDRED YEARS OF ENTOMOLOGY AT OXFORD 113 Thus the great taxonomist disposed of the new theory by put- ting it up on an inaccessible shelf, and continued describing and figuring his new species with superb skill. There is present in the archives of the Hope Department a letter from J. E. Gray, of the British Museum, as follows, which is of much interest. "My dear Westwood, thanks for your letter in the Atheneum [1866, Dec. 8, p. 753]. I think you have given the Mimickry its death blow. I have always ridiculed it but you have given very strong argu- ments against it. I never heard such a foolish theory, and so weakly supported. Ever yours sincerely J. E. Gray. 7 Dec. 1866.” It may be said that J. E. Gray was no entomologist. (The letter to the ‘Atheneum’ repeated the arguments to be found under reference 7.). The theory of mimicry, however, was not slain, and some 13 years after Gray's letter new light was thrown upon phenomena which Bates himself had noticed, but could not explain, and which Westwood had brought forward as one of his arguments against the Batesian theory, viz. “Because there were great num- bers of instances of mimicry between the Heliconides themselves, which could not have the inducement to mimicry attributed to the Pieridae’. Fritz Miller suggested that, since enemies need to learn by experience in their youth what is palatable and what is ob- jectionable, there is a certain amount of loss of life for the educa- tion of the enemy. If several species together showed the same conspicuous patterns the loss to any one species-member of the group would be proportionately reduced. The number of indivi- duals, bearing a certain pattern, that was destroyed by experiment- al tasting might be the same as if that pattern were borne by one species only, but each species in the combination would lose only a fraction of the total. This process became known as Miillerian mimicry, but is a phenomenon so different from Batesian mimicry that further discussion is necessary. Poulton introduced the term 'Synaposematic' (= Common Warning Colours) for Müllerian resemblances, and ‘Pseudapose- matic’ (= False Warning Colours) for Batesian mimicry (8). Batesian mimicry involves deceit (of course it is not to be under- stood that this is conscious, as with a human actor), and is, as Poulton has said, analogous to the fraudulent use of the trademark of a large and prosperous firm by one smaller and less efficient, so that the latter can sell poor goods under the guise of better-class ware. The Miillerian process, however, is analogous to a large combination of firms all using the same trademark whereby knowledge of their goods reaches a wider public. Since Batesian mimicry involves deceit it cannot be very common. For if, among a number of insects with a certain appearance, a fairly large proportion is found to be edible, it will be worth an enemy s while to catch and examine all that he can, on the chance that any one may be edible. Thus, mimicry, if too abundant, will defeat itself 114 G. D. HALE CARPENTER, and consequently must be rare: it functions by increasing the amount of work to be done by an enemy selecting its food from among a plentiful choice. Miillerian resemblance, on the other hand, is valuable to its exponents because it renders the education of the enemy easier, since he will have fewer patterns to learn. Thus, in strong contrast with mimicry, there is no logical limit to the number that may com- bine to form what came to be known as a 'Müllerian association’. The greater the number of species of objectionable insects that can be recognised by experience derived from one of them, the better for all concerned, both enemy and prey. This point is of funda- mental importance and the development of knowledge of this sub- ject, through the influence first of R. Meldola and later of Poulton and his associates has resulted in the probability that a Müllerian element enters into a very large proportion of resem- blances. Such associations should be thought of not as a ‘ring’ (a term formerly used) but as a chain of which one end represents high edibility, the other, objectionable qualities. Thus any link in the chain may be more edible than its neighbour on one side, and less edible than the link on the other side. It may be asked why, then, do not all insects join together to form a few vast Miillerian assemblages ? The answer is somewhat of the same kind as that given to a similar query to Batesian mimicry. If all insects were conspicuous and objectionable, and insectivores still existed, they would simply have to choose from insects at a higher level of inedibility. There would still be grades, but the average insect would be (by present standards) nasty, and the enemy would choose between ‘very nasty and ‘less nasty’, in- stead of between ‘nasty’ and ‘nice’. The question of edibility, like other phenomena in nature, is relative, not absolute, a point often overlooked by critics. E. B. Poulton, the second Hope Professor, formed the strong- est possible contrast to J. O. Westwood, the first, who fought against the doctrine of natural selection. Poulton from the beginning wholeheartedly embraced it. His writings attracted a body of collectors and field-naturalists, and material, chiefly from the Ethiopian zoological region poured in to Oxford. In ‘The colours of Animals’ he laid down a table in which all forms of coloration could be seen in their relation to one another, and in a series of addresses and essays he continually urged that natural selection explained known phenomena as no other theory could do. Reference to the ‘obituary notice’ of him published by the Royal Society will give a guide to his chief writings, and may be compared with obituaries of Westwood (9). He was strongly opposed to the doctrine of Lamarck, and used the cocoonmaking instinct of caterpillars as an example of the complete failure of the theory of inheritance of acquired characters to explain it. The series of actions leading to the production of a A HUNDRED YEARS OF ENTOMOLOGY AT OXFORD 115 tructure useful only for a future stage cannot be due to accumu- ated experience passed on to a successor. No larva can profit by xperience of enemies: its best hope is to avoid experience of nemies altogether. Failure or success is determined after the larva jas made the cocoon and it has no opportunity of improving it as 1 result of experience. Attempts to explain the similar appearances of insects found in ne area as due to environmental causes were refuted with the ase of the hosts of species of different orders resembling Can- harid beetles (Lycinae). During the larval stages when the colours yf the imago are being prepared the ‘Lycoid’ insects live under onditions differing widely as regards temperature, humidity, illu- nination, and food, and yet the end product resembles a Lycine. The extensive collections of the Hope department encouraged he study of geographical variations, and the changes undergone yy a polymorphic species in different areas. (10) Poulton showed how a species that in one area resembles a certain other species, in another part of its distribution may cease to resemble hat model, although it is present, and may follow another, more rofitable, model. Seasonal variations were also shown, at least in some very stri- ing cases, to be attributable to the action of natural selection. The roof by breeding that Nymphaline butterflies of the genus Precis n Africa, hitherto believed to be different species, could be sorted nto pairs characteristic respectively of the wet or dry season, led >oulton to a minute study of coloration and pattern by which 1e showed that the elements of the pattern of one form are present n the other, but that development in one or other direction brings ut the characteristics of either form (11). The dry season, which s the time of greater stress owing to scarcity of insect life, is asso- iated with inconspicuous, or even concealing, coloration ; the wet season form is more conspicuous. Poulton wrote (pp. 458—9) ‘under the shock of Mr. Marshall's discovery ... the systematist may well feel doubts about the foundation upon which his science nas been erected. In these distracting circumstances a firm belief n natural selection will be found to exercise a wonderfully calming and steadying influence.” The Hope department has been especially associated with the study of two African species of butterfly, mimetic, and amazingly olymorphic. Papilio dardanus Brown (12) is widely spread from Abyssinia to the Cape and from east to west, and wherever it occurs (with an exception to be noted) the female differs comple- ely from the male and resembles one or more common and distaste- ful species of that region. In Madagascar it exists in a form be- lieved to be the ancestral race, in which the female differs little from the male. There is, however, in the highlands of East Africa, a race in which variability seems to have been uncontrolled and a great number of forms occur not like any model, but transitional 116 G. D. HALE CARPENTER, in appearance either between male and mimetic female or between two forms of mimetic female. This has been more recently put on a statistical basis by Ford (see 12 B pp. 452—3). In this area there is a great scarcity of the species usually serving as models, and Poulton claimed that selection is here in abeyance. It is a matter of difference, so far as coloration is concerned, whether particular individuals were, or were not, like Danaids, as these were not there to protect by their presence. The same point has been further elaborated in the case of the African Nymphaline butterfly Pseudacraea eurytus L., one of the Limenitidi. This has much the same distribution as P. dardanus save that it is absent from Madagascar: its male is equally mime- tic, with its female, of species of the Acraeine genus Bematistes, formerly Planema. It may mimic a species alike in both sexes, or each sex may mimic the appropriate sex of a dimorphic species, or a female form may mimic another species alike in both sexes but not mimicked by any male form, or a dimorphic model may be — as usual — mimicked by the appropriate sex of the Pseu- dacraea but there is a second form of the female mimicking the male of the model. It is now clear that Pseudacraea eurytus re- presents a species complex in various degrees of separation, but there is no anatomical reason for separating the forms into the distinct species to which they were formerly assigned on the grounds of colour and pattern. The story of the development of knowledge was told by Poulton (13): it has been the good fortune of the present writer (14) using the store of material in the Hope Department, to show that in areas where Bematistes are scarce the forms of Pseudacraea show great variation, and that in different areas the prevailing form of Pseudacraea is that resem- bling the predominant model. This is even the case in different islands of the Sese Archipelago in the north-west corner of Lake Victoria. | ‘Accidental resemblance’, or parallel mutation, have been claimed as possible explanation, of mimetic resemblances. The fact must be accepted that quite good resemblances do exist between insects even of different continents. One of the workers in the Hope Department (15) took considerable trouble to bring together a series of butterflies and moths from different parts of the world showing a similar simple pattern and coloration, though few are as much alike as Bematistes and Pseudacraea. A remarkable case which was not included in that list is the really striking likeness between the common holarctic Vanessa antiopa L. and the upper surface of the oriental Cethosia leschenaulti Godt., which is of a coloration very unusual for that genus. The Hope department has paid much attention to predacious insects as possible agents of natural selection. It was formerly erroneously supposed that a species distasteful to vertebrates was similarly objectionable to other predators. Poulton and his fol- A HUNDRED YEARS OF ENTOMOLOGY AT OXFORD 117 lowers (16) showed that this is not so and that predacious insects and parasites are not deterred by qualities which protect their prey against vertebrates : some even specialize on such prey. This is only to be expected, as a species must be controlled somehow. The selective agents believed to be the cause of mimicry in butterflies have been shown by Poulton and his followers to be birds. But it is often said that birds do not eat butterflies. So far back as the time of Müller, however, the often noted sym- metrical injuries of wings had suggested the attacks of birds ; this however is only indirect evidence (17). Since one of Poulton's associates in South Africa observed a bird eat a butterfly and found on the dismembered wings the /\-shaped impression made by the edges of the beak upon the scales, on both surfaces of the wing (18), the subject of ‘beak-marks has been pursued intensi- vely. It has often been found possible to identify the species of bird which had attacked a butterfly by study of the beak-mark. Statistical analysis of a large number of ‘beak-marks’ (19) col- lected at Oxford has provided results nicely conforming to what theory demands. An interesting corollary of this subject is the unexpected paucity of specimens of butterflies bearing the imprints of the jaws of lizards (20). Those who deny that birds eat butter- flies readily admit that lizards do so, and some even claim that they must be the agents producing mimicry by selective attacks. This point has been refuted by Poulton (21). The paucity of ‘lizard- marks’ is probably to be explained by the fact that lizards capture butterflies at rest, and have had ample opportunity to inspect their prey, and once they have made up their mind do not let go. Space does not permit more than brief mention of other subjects intimately associated with the Hope department, viz: Hamm observations on the courtship of Empidid flies (22), which showed a complete evolutionary series : the study of scent-producing scales in Pieridae by Dixey (23) and the minute anatomy of the com- plicated scent-producing apparatus by Eltringham in Danaid butterflies and its use in nature by sundry observers (24) : nume- rous carefully conducted experiments under natural conditions to test the real value of cryptic, aposematic and mimetic coloration (25): the development by Dixey of his theory of ‘reciprocal mimicry or Diaposematic approach’ (26), by which each of two species, of different genera, sacrifices some feature of coloration characteristic of its genus and adopts a feature characteristic of the other, the result being in some degree a mean between the two: lastly, the recent studies by Ford on the affinities of butterflies as shown by the chemical constitution of certain pigments (27). Nor has taxonomy been neglected since Westwood's days, as shown by studies of Charaxes, Acraea, Heliconius (28) ; while many bionomic notes (29) have appeared in the publications of the Royal Entomological Society of London, with the foundation of which the first Hope Professor was so closely connected. 118 G. D. HALE CARPENTER, The Hope Department is now approaching its centenary and when that comes it is hoped that there will be some prospect of con- tinuing on an even larger scale such investigations as will still further establish the immortal doctrine of Natural Selection. LITERATURE REFERENCES. 1. MacLeay, W. S., 1819—21. "Horae entomologicae, or Essays on the annulose animals’. London. 2. Kirby, W., 1825. "A description of some insects which appear to exem- plify Mr. William S. MacLeay’s doctrine of affinity and analogy’. Trans. Linn. Soc. Lond., 14: 93—110. 3. Poulton, E. B., 1909. "The value of colour in the struggle for life”, p. 284 in Seward, A. C. "Darwin and modern science”. Cam-. bridge. | 4 Westwood, J. O., 1841. ‘Illustrations of the relationships existing amongst natural objects, usually termed affinity and analogy, selected from the class of insects”. Trans. Linn. Soc. Lond., 18: 409—21. 5. Bates, H. W., 1862. "Contributions to an insect fauna of the Amazon Valley”. Trans. Linn. Soc. Lond., 23: 495—566. 6. A: Poulton, E. B. 1898. “Natural selection the cause of mimetic re- semblance and common warning colours’. J. Linn. Soc. Lond. 26: 558—612. B: — 1902. "Mimiery and natural selection”. Int. Congr. Zool., V, 1901, 171—9. (These two essays reprinted, revised, as nos: 8 and 9 in “Essays on evolution”, Oxford 1908). C: — 1912. "Pseudacraeas of the hobleyi group on Damba Island as compared with those from the Entebbe district”. Proc. ent. Soc. Lond., 1911, xci—xcv. D: — 1933. "Attempts to disprove the theories of warning colours, mimicry, and protective resemblance in insects. Int, Congr. | Ent., V, (Paris, 1932) 2: 33—44. E: Dixey, F. A., 1912. "Mimicry”. Int. Congr. Ent., I (Brussels, 1910) 1: 369—84. : : Carpenter, G. D. Hale, 1936, "The facts of mimicry still require natural selection for their explanation”. Proc. Roy Soc. (B), 121: 65—7. . Westwood, J. O., 1866. Proc. ent. Soc. Lond., 1866: xxxvi—xxxviii. . Poulton, E. B, 1890. "The colours of animals”. London. A: Carpenter, G. D. Hale, 1944. "Edward Bagnall Poulton’. Obit. Not. R.S., 4: 655—80. B: McLachlan, R., 1893. "Professor John Obadiah Westwood, M. A., F.L.S., etc. "Ent. mon. Mag., 29: 49—51. 10. A: Dixey, F. A., 1894. "On the phylogeny of the Pierinae, illustrated by their wing-markings and geographical distribution’. Trans. ent. Soc. Lond., 1894: 249—334. B: Poulton, E. B., 1909. "Mimetic North American species of the genus Limenitis (s.l.) and their models”. Trans. ent. Soc. Lond., 1908 : 447 —88. C: Longstaff, G. B, 1913. "The butterflies of the White Nile: a study in geographical distribution”. Trans. ent. Soc. Lond., 1913: 1 7 Hl won D: Walker, J. J., 1914. "The geographical distribution of Danaida plexip- pus, L. Ent. mon. Mag., 25: 181—93, 224—37. E: Dixey, F. A., 1920. "The geographical factor in mimicry . Trans. ent. Soc. Lond., 1920: 208—11. See also No. 15 below. F: Poulton, E. B, 1924. "Mimicry in the butterflies of Fiji considered in relation to the Euploeine and Danaine invasions of Poly- nesia and to the female forms of Hypolimnas bolina L. in the Pacific. Trans. ent. Soc. Lond., 1923 (1924): 564—691. 11. 12, 13; 14. 15. 16. A HUNDRED YEARS OF ENTOMOLOGY AT OXFORD 119 G: Ford, E. B., 1924. "The geographical races of Heodes phlaeas L." Trans, ent. Soc. Lond. 1923 (1924), 692—743. H.: Carpentier, G. D. Hale, 1932. "The forms of Acraea johnstoni, Godm. (Lep. Nymphalidae) and their distribution’. Trans. ent. Soc. Lond. 80: 251—66. I: —— 1935. "The Rhopalocera of Abyssinia: a faunistic study”. Trans. R. ent. Soc. Lond., 83: 313—447. J: ———— 1939. "Preliminary account of an investigation of the Euplosine [Euploeine] butterflies of Melanesia’. Proc. 6th Pacif. sci. Congr., 1939, 4: 305—9. K : ————— and Hobby, B.M., 1944. "On Limenitis bredowii Geyer (Lep. Nymphalidae) with description of a new subspecies and revival of another. A study in geographical distribution and speciation” ; Trans. R. ent. Soc. Lond. 94: 311—46. Marshall, G. A. K., and Poulton, E. B., 1902. "Five years’ observa- tions and experiments (1896—1901) on the bionomics of South African insects’. Trans. ent. Soc. Lond., 1902: 207—584. A: Poulton, E. B., 1914. President’s introductory address. Int. Congr. Ent. II (Oxford, 1912), 1: 19—36. B: Ford, E. B, 1936. "The genetics of Papilio dardanus Brown (Lep.)”. Trans. Roy. ent. Soc. Lond., 85: 435—66. Poulton, E. B., 1912. Polymorphism in a group of mimetic butterflies of the Ethiopian Nymphaline genus Pseudacraea”. Nature, 90: 36—7. A: Carpenter, G. D. Hale, 1914. "Pseudacraea eurytus hobleyi, Neave, its forms and its models on Bugalla Island, Lake Victoria, with other members of the same combination’. Trans. ent. Soc. Lond., 1913: 606—45. B: ———— 1920. "Pseudacraea eurytus hobleyi, its forms and its models on the islands of L. Victoria, and the bearing of the facts on the explanation of mimicry by natural selection”. Trans. ent. Soc. Lond., 1920; 84—98. C: — 1924. "Pseudacraea eurytus and its models in Eastern Uganda”. Trans. ent. Soc. Lond., 1923: 469—91. D: —— 1935 "A new Bematistes-Pseudacraea combination from Ugan- da” Proc. R. ent. Soc. Lond., 10: 57—9. E: ——— 1936. "Pseudacraea eurytus (L.) and its models in the Budongo forest, Bunyoro, Western Uganda”. Proc. R. ent. Soc. Lond., (A) 11: 22-38. F: ———— 1939. "A further note on Pseudacraea eurytus (IA) and its models in Fastern Uganda”. Proc. R. ent. Soc. Lond., (A) 4: 18. Dixey, F. A., 1914. "Mimicry in relation to geographical distribution”. Proc. ent. Soc. Lond., 1913: 1x—lxix. A: Ref. No. 11, pp. 297—338. B: Poulton, E. B., 1907. "Predaceous insects and their prey. Trans. ent. Soc: Lond., 1906: 323—409. C: Hobby, B. M., 1931. "The British species of Asilidae (Diptera) and their prey’. Trans. ent. Soc. S. Engl., 6: 1—42. BD: 1932. "A list of the prey of dung-flies (Diptera, Cordyluri- dae)". Trans. ent. Soc. S. Engl., 7: 35—9. Ei: 1932. "Prey of Cantharidae (Coleoptera)”. J. ent. Soc. S. Engl. 1: 6. ES 1932. "The prey of Sawflies (Hym., Tenthredinidae)” Proc. ent. Soc. Lond., 7: 14—15. G: 1932. "A study of the prey of Dioctria rufipes De G. (Di- ptera, Asilidae) in an Oxford community". J. Anim. Ecol. 1: 77—82. H : ————— 1932. "Records of the prey of Dioctria (Diptera, Asilidae)", J. ent. Soc. S. Engl., 1: 35—6. 120 17. 18. 19. 20. 21. 22% 23. 24 25. 26. G. D. HALE CARPENTER, I: Hobby, B. M, 1933.’ een list of the prey of Asilidae (Diptera)”. J. ent. Soc. S. Engl, 69—74. J]: ———— 1933. "Prey of gra (Dipt. Cordyluridae)". J. Ent. Soc. S. Engl. 1: 74—7 [see also ibid.: 106—10]. K: 1933. "Prey of Se tigrina F. (Diptera, Anthomyidae)”. I en£.uSoe. IS: Engl olo: nij be ae ‘Predacious oa and their prey”. J. Soc. Brit. Ent., 1359. M : 1935, “Rhodesian Asilidae (Diptera) and their prey collected by Mr. C. F. M. Swynnerton . J. Anim. Ecol., 4: 90—112. N: 1936. "Dragonflies and their prey”. Proc. R. ent. Soc. Lond., (A), 11: 101—3. O: ———— 1940. "Spiders and their prey”. Ent. mon. Mag., 76: 258—9. Ref. No. 11, pp. 366—75. Poulton, E. B., 1920. "The attacks of birds on butterflies witnessed in Nyasaland by W. A. Lamborn. The marks of a bird’s beak recognizable on rejected wings’. Proc. ent. Soc. Lond., 1920: XXIV—XXIX. Carpenter, G. D. Hale, 1941. "The relative frequency of beak-marks on butterflies of different edibility to birds’. Proc. zool. Soc. Lond., A, 111: 223—30. ———— 1937. "Lizards as enemies of butterflies’. Proc. R. ent. Soc. Lond., (A), 12: 157—61. Poulton, E. B, 1912. "Mimicry in the tropics chiefly charasteristic of forest areas. The birds and lizards of the forest and the open”. Proc. ente. Soc. Lond., 1912: 1—1iii. A: — 1913. "Empidae and their prey in relation to courtship’. Ent. mon. Mag., 49: 177—80. B: Hamm, A. H., 1933. "The epigamic behaviour and courtship of three species of Empididae”. Ent. mon. mag., 69: 113—7. Dixey, F. A, 1932. "The plume-scales of the Pierinae’. Trans. ent. Soc. Lond., 80: 57—74. Sevastopulo, D. G, 1944. "Note on the courtship of Euploea core core Cr. (Lep. Danaidae)”. Proc. R. ent. Soc. Lond., (A), 19: 138—9. See list of references at end of this. A: Poulton, E. B., 1887. "The experimental proof of the protective value of colour and markings in insects in reference to their vertebrate enemies’. Proc. zool. Soc. Lond., 1887: 191—274. B: Eltringham, H. 1909. "An account of some experiments on the È edibility of certain Lepidopterous larvae’. Trans. ent. Soc. Lond., 1909 : 471—8. C: Swynnerton, C. F. M. 1916. "Experiments on some carnivorous insects, especially the driver ant Dorylus; and with butter- flies’ eggs as prey’. Trans. ent. Soc. Lond., 1915: 317—50. D:Carpenter, G. D. Hale, 1921. "Experiments on the relative edibility of insects, with special reference to their coloration’. Trans. ent. Soc. Lond., 1921: 1—105. E: Jones, F. Morton, 1932. "Insect coloration and the relative accep- tability of insects to birds’. Trans. R. ent. Soc. Lond., 80: 345—86. F: Carrick, R, 1936. "Experiments to test the efficiency of protective adaptations in insects”. Trans. R. ent. Soc. Lond., 85: 131—9. G: Darlington, P. J., 1938. "Experiments on mimicry in Cuba, with suggestions for further study’. Trans. R. ent. Soc. Lond., 87: 345—86. A: Dixey, F. A., 1897. "Mimetic attraction”. Trans. ent. Soc. Lond., 1897 : 317—32. B: Marshall, G. A. K., 1908. “On diaposematism, with reference to | some limitations of the Müllerian hypothesis of mimicry”. Trans. ent. Soc. Lond., 1908 : 93—142. 27. 28. 29. A HUNDRED YEARS OF ENTOMOLOGY AT OXFORD 121 C: Dixey, F. A., 1909. "On Miillerian mimicry and diaposematism. A reply to Mr. G. A. K. Marshall”. Trans. ent. Soc. Lond. 1908 (1909) : 559—83. D: Turner, H. H., 1924. "On the numerical aspect of reciprocal mimicry (diaposematic resemblance)’. Appendix to No. 10 F. q v. Ford, E. B., 1944. “Studies on the chemistry of pigments in the Lepidoptera, with reference to their bearing on systematics. 4. The classifi- cation of the Papilionidae”. Trans R. ent. Soc. Lond., 94: 201—223. Gives reference to three earlier studies. A: Eltringham, H., 1912. "A monograph of the African species of the genus Acraea, Fab., with a supplement on those of the Orien- tal region”. Trans. ent. Soc. Lond., 1912: 1—374. B:— 1916. "On specific and mimetic relationships in the genus Heliconius L.”. Trans. ent. Soc. Lond., 1916: 101—48. C: ———— 1922. "On the African species of the genus Neptis, Fab.” Trans. ent. Soc. Lond., 1921 (1922): 532—89. D: Poulton, E. B., 1926. "Mimicry in the African butterflies of the genus Charaxes, with a classification of the species”. Int. Congr. Ent. III (Zürich, 1925), 2: 518—75. A: See No. 11. B: Lamborn. W. A., 1914. "On the relationship between certain West African insects, especially Ants, Lycaenidae, and Homoptera”. Trans. ent. Soc. Lond., 1913: 436—98. C: Poulton, E. B., 1922. "Five years’ observations (1914—1918) on the ‘bionomics of Southern Nigerian insects, chiefly devoted to the investigation of Lycaenid life-histories and to the relation of Lycaenidae, Diptera and other insects to ants. By the late Charles Ogilvie Farquharson, M.A., B. Sc. Aberdeen”. Trans. ent. Soc. Lond., 1921 (1922): 319—448. D: Hamm, A. H. and Richards, O. W., 1926. "The biology of the British Crabronidae”. Trans. enf. Soc. Lond., 1926 : 297—331. E: ———— 1930. "The biology of the British Fossorial Wasps of the fa- milies Mellinidae, Gorytidae, Philanthidae, Oxybelidae, and Try- poxylidae”. Trans. ent. Soc. Lond., 78: 95—131. F: Carpenter, G. D. Hale, 1930. "Psammocharidae (Pompilidae) and Sphecidae, collected records of their different methods of filling in the stocked burrow’. Trans. ent. Soc. Lond., 78: 283—308. — 122 — Description of two new aberrations of Hemiptera by W. H. GRAVESTEIN Fam ANTHOCORIDAE. Anthocoris confusus Reut. ab. aterrimus nov. ab. Descriptio: Corio afro, apice macula rotunda fulva. An- tennis pedibusque totis nigris. Diagnosis: Corium all black, with a somewhat brownish round macula at the inner part of the end. Antennae and legs black with tops of femora dark brown. In all other respects the same as the type. One specimen was taken by myself with some of the type at Geulem (Limburg), 21-VI-1946. Fam. LYGAEIDAE. Gastrodes grossipes Deg. ab. funebris nov. ab. Descriptio: Pronotum nigrum, angulis posterioribus fuscis. Corium atrum, fulvomarginatum. Membrana nigra. Diagnosis: Pronotum all black, except the brown hind- edges. Corium black with brown margins. Membrane all black. One specimen was taken ‘by myself at De Koog (Texel) in the same locality as the type on Pinus sylvestris. — 123 — Over de te Wageningen aanwezige entomologische collecties door W. ROEPKE. Toen steller dezes, ongeveer 20 jaar geleden, zijn functie als hoog- leeraar in de toegepaste entomologie, of, zooals het officieel heet, in het dierkundig gedeelte der plantenziektenkunde, te Wageningen aanvaardde, was er van verzamelingen op het Laboratorium voor Entomologie niet veel aanwezig, trouwens van andere hulpmiddelen evenmin. De hoofdzaak werd gevormd door : 1). De oude collectie van de Ned. Ent. Vereeniging. Deze omvatte Nederlandsche insecten uit alle grootere orden en was ondergebracht in oude, slecht sluitende vitrines met harde bodems. Aan het onder- houd was weinig zorg besteed, het materiaal verkeerde dan ook in slechte conditie. 2). Een verzameling van meest exotische kevers, niet gerangschikt en niet gedetermineerd, van zeer inferieure kwaliteit, in een aan- tal lompe vitrines met houten bodems. 3). Een aantal groote, onhandige vitrines, met ijzeren handvaten op zij, die de onderwijs- en demonstratiecollectie van den afgetre- den hoogleeraar hadden gevormd. Mede doordat deze collectie, evenals de beide vorige ook, enkele jaren zonder toezicht in het ge- bouw had gestaan, verkeerde zij in slechten staat. Over het alge- meen waren slechts de vraatstukken nog bruikbaar, een gedeelte hiervan was echter door den aftredenden hoogleeraar verwijderd geworden. 4). Ten slotte was er eenig ongeregeld insectenmateriaal aanwezig, van nul en geener waarde, alsmede enkele objecten op liquor (meta- morfosen e.d.). Vanaf het begin heb ik mij tot taak gesteld, nieuwe collecties aan te leggen, hierbij uitgaande van de beide volgende gezichts- punten : A). Er moet een demonstratie- of onderwijscollectie worden ge- schapen, die de belangrijkste Nederlandsche en Ned. Indische in- secten van economische beteekenis bevat, alsmede zulke, die om andere reden voor het onderwijs van beteekenis zijn. Voor de doel- treffendheid werden groote en kleine Derolle-dozen gekozen, in iedere doos worden slechts één of enkele bij elkaar behoorende soorten gebracht, liefst met verschillende ontwikkelingsstadia, aan- getaste plantendeelen enz. Deze dozen leenen zich uitstekend voor het gebruik op het college en practicum. Er zijn thans ongeveer 200 groote en evenveel kleine van deze dozen in het gebruik ; zij zijn 124 W. ROEPKE, OVER DE TE WAGENINGEN aan den buitenkant geétiketteerd en genummerd, een kaart-catalo- gus maakt het vinden van ieder gewenscht object met één hand- greep mogelijk. B). Er moeten meer uitgebreide en zuiver systematische collecties komen, voor studie en orienteering, bv. in verband met het ver- richten van determinaties. Deze collecties moeten alle Nederland- sche insecten omvatten en verder zooveel mogelijk Indisch mate- riaal. Kan eenigszins naar volledigheid worden gestreefd, voor zoo- ver het Nederlandsche insecten betreft, voor het Indische materiaal geldt dit natuurlijk niet, anders zou de omvang hiervan spoedig de capaciteiten van onze bergruimte enz. te boven gaan. Het is dus niet de bedoeling, een algemeen entomologisch museum op te bouwen, doch slechts die verzamelingen aan te leggen, die op een entomologisch laboratorium, dat geregeld veel inlichtingen naar buiten verstrekt, determinaties verricht enz., onmisbaar moeten wor- den geacht. Er behoeft dus niet de minste vrees te bestaan, dat Wa- geningen de Musea te Leiden (Rijksmus.) en Amsterdam (Zoöl. Mus. der Gem. Univ.) concurrentie zal aandoen! Dat deze col- lecties werkelijk op hun plaats zijn, blijkt o.m. hieruit, dat er steeds studenten zijn, die er ijverig gebruik van maken. Ook aan serieuze specialisten wordt het materiaal onbekrompen ter beschikking ge- steld. Teneinde het hier ontwikkelde denkbeeld te kunnen verwezen- lijken, werden alle oude collecties geliquideerd, alleen het bruik- bare werd aangehouden. Gelijktijdig werden goede vitrines aange- schaft, en wel aanvankelijk van de fa. Ihle in Dresden. Spoedig werd ertoe overgegaan deze vitrines in eigen beheer te vervaardigen, waarbij met behulp van geschikt personeel, de hoog- ste graad van volmaaktheid werd bereikt. Het laboratorium be- schikt thans zelfs over een voorraad nieuwe vitrines, die voor de eerstvolgende jaren voldoende is, hetgeen onder de huidige omstan- digheden van groot belang is te achten. De bedoeling is op den duur alle verzamelingen, behalve de demonstratie-collectie, in deze eenheids-vitrines over te zetten (formaat 47 x 40 x 6 cm). Dat wij van vele zijden steun, vnl. in den vorm van materiaal ontvingen, moge hier dankbaar worden vermeld. Ik noem enkele namen: ir. F. Burger (Hollandsche insecten, speciaal Coleop- tera) ; wijlen C. Ritsema Cz. (bijna de geheele nalatenschap, in hoofdzaak Nederl. Apiden en Vespiden, Jav. Coleoptera) ; wijlen P. Tutein Nolthenius (Nederl. Lepidoptera); wijlen Smits van Burgst (groote coll. sluipwespen, ook andere in- secten, bv. tropische Hymenoptera, N. Afrik. Hymenoptera, ver- zamelingen van econ. belangrijke insecten); Dr. Betrem (Ne- derl. bladwespen en id. mieren) ; ir. Uil (Ned. Lep.) ; Dr. Geys- kes (Nederl. Ephemeriden, Odonaten, Megaloptera, Panorpaten, Chrysopiden etc.) ; H. Sikkema (Lep., Hym. ea.) ; ir. Blij- dorp (Orthoptera) ; Dr. A. Reclaire (Hemiptera) ; B. Ce- ton (Lepidoptera); J. Koornneef Sr. (verschillende orden); Dr. AANWEZIGE ENTOMOLOGISCHE COLLECTIES. 125 Wilcke (Pompiliden). Indisch materiaal, in hoofdzaak Lepido- ptera, maar ook andere insecten, mochten wij ontvangen van Mevr. E. M. Walsh, wijlen den hr. F. Dupont, wijlen den hr. Rosier, H. Lucht, van der Noordaa, Kalis, Wege- memeQuarlessde Quarles, Dr.-Franssen; ir. Uil, Dr. Kalshoven, M. A. Lieftinck ea. Uit Suriname ontvingen wij kleine hoeveelheden materiaal van de HH. ir. van Embden en Dr. Geyskes. Met behulp van dit materiaal konden de volgende collecties wor- den opgebouwd, waarin het aanwezige oude materiaal, zoover nog bruikbaar, werd verwerkt, alsmede eenig materiaal door het per- soneel zelf verzameld. A. Nederlandsch. 1). Lepidoptera, Macrolepidoptera rijk vertegenwoordigd, in hoofd- zaak door den hr. ir. Uil samengesteld uit materiaal van de HH. Tutein Nolthenius, Sikkema, Uil, Ceton; Microlepidoptera nog zeer onvolledig, in hoofdzaak door den hr. Ceton bijeen gebracht en gerangschikt. 2). Hymenoptera. De Ichneumoniden-coll. Smits van Burgst, met veel buitenlandsch (in hoofdzaak Duitsch) materiaal. De hr. J. Koornneef Sr. heeft de collectie, waar noodig, bijge- werkt. In recenten tijd is de hr. Teunissen bezig, enkele groepen te revideeren en met eigen materiaal aan te vullen. Verder zijn aanwezig, ten deele zeer mooi en relatief volle- ledig Apidae (Ritsema Cz.); Vespidae; Pompilidae (Dr. Wilcke); Sphegidae; Cynipidae (veel buitenl. materiaal) ; Formicidae (Betrem); Tenthredinidae (Sikkema; Dr. Betrem). 3). Orthoptera (ir. Blijdorp). 4). Odonata, Megaloptera, Panorpata, Chrysopidae (Dr. Geys- kes). 5). Rhynchota, Cicade-achtingen en wantsen (Dr. Reclaire; Koornneef Sr.). B. Indisch. 1). Een standaard-collectie Rhopalocera van Java; de Lycaeniden zijn nog niet geheel af, de Hesperiidae moeten opnieuw worden gerangschikt. 2). Een standaard-collectie Sphingidae van Java, in hoofdzaak af- komstig van wijlen den hr. F. Dupont. 3). Alle overige Heterocera van Java, zooveel mogelijk gedetermi- neerd en op orde gebracht, met uitzondering van de Geometri- dae en Micros (in hoofdzaak Pyralidae). 4). Aanzienlijke hoeveelheden Lepidopteren-materiaal van de Bui- tengewesten, vnl. van Sumatra, Borneo en Celebes, grooten- deels op naam gebracht. 5). Een aanzienlijke hoeveelheid Javaansche Coleoptera, niet ge- determineerd en niet gerangschikt. 126 W. ROEPKE, COLLECTIES TE WAGENINGEN 6). Indisch materiaal uit verschillende andere insecten-orden. Hierbij dient nog te worden vermeld een uitgebreide collectie van economisch belangrijke insecten, van Smits van Burgst, waarop deze zijn boek „Schadelijke en nuttige Insecten” heeft ge- baseerd. Verder een verzameling van insecten van beteekenis voor den boschbouw, met zeer veel vraatstukken, van Duitsch maaksel, eveneens van Smits van Burgst afkomstig, met gedrukten catalogus in het Nederlandsch. Zooals uit het bovenstaande blijkt, vertoonen onze verzamelingen nog enkele lacunes. Wij gevoelen het zelve als een ernstig gebrek, dat wij nog geen collectie van Nederl. Dipteren ons eigen kunnen noemen. Weliswaar is er tamelijk veel materiaal aanwezig, toch is dit niet voldoende om er een collectie van op te bouwen. Evenzeer missen wij een collectie van Ned. kevers, ofschoon ook van deze orde veel materiaal vertegenwoordigd is. Er is ons echter een be- kende groote Nederl. Col.-collectie gelegateerd; dit is de reden dat wij ervan hebben afgezien een eigen coll. samen te stellen. Moge ik dit overzicht besluiten met de opmerking, dat wij in het bezit zijn van 5 exemplaren resp. van de resten daarvan, van het uitgestorven oeveraas Palingenia longicauda Ol. Zij bevonden zich onder het oude insectenmateriaal en werden door mij direct in een kleine Deyrolle-demonstratiedoos (A II. 3) apart gezet, teneinde ze voor verder bederf te vrijwaren. Drie der ex. hebben ieder een etiket in de hand van Albarda: ,,Z.-Holland-Rotter- dam II v. Vollenh.” Een vierde ex. draagt slechts een etiket : Pa- lingenia Swammerdammiana Latr. zonder meer, een vijfde en laatste „Gelderland, Arnhem, Piepers. Het vierde en vijfde exemplaar zijn op eenzelfde soort speld gestoken, behooren dus mis- schien bij elkaar. Jammer, dat zij niet voorzien zijn van een jaar- tal, maar Snellen van Vollenhoven stierf in 1880 en Piepers verliet Arnhem in 1879 om zich naar Ned.-Indië te be- geven. Hieruit blijkt dat de aanwezige exemplaren vóór 1879/1880 gevangen moeten zijn. Als laatste opmerking nog deze: de verzamelingen hebben den oorlog wonder boven wonder betrekkelijk goed doorstaan. In Mei 1940 hadden zij hoegenaamd niet geleden ; ook na September 1944 zijn zij van vernielzucht gespaard gebleven, alleen heeft een ge- deelte door schimmel min of meer ernstig geleden, en is in het erg- ste geval zelfs onbruikbaar geworden. Aangezien de ruiten reeds eind September 1944 eruit gevlogen waren en vervolgens door zware dak-beschadiging ernstige lekkage was ontstaan, is het nog een wonder, dat de schade niet grooter is. Misschien is dit ten deele toe te schrijven aan de soliede constructie van het vertrek (beton en ijzer), waarin de verzamelingen zijn opgeborgen. Helaas zijn door den oorlog grootendeels vernield een collectie barnsteen-insecten, typen van Smits van Burgst, resp. privé- eigendom van den hoogleeraar) en tal van microscopische prepa- raten vnl. genitalia van Indische vlinders. — 127 — Insecten op bergtoppen en in hoogere luchtlagen door Dr. K. W. DAMMERMAN (Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden.) Het is een algemeen bekend feit, dat men op bergtoppen, vooral ook in de tropen, dikwijls een groot aantal insecten aantreft. Uit het zeer groote aantal en de verschillende soorten is vaak al dade- lijk op te maken, dat men hier niet te doen heeft met dieren die ter plaatse zijn uitgebroed maar van elders hierheen moeten zijn gebracht. Dit was ten deele reeds bekend, onderzoekingen echter van later tijd hebben bevestigd dat zich in de lucht steeds talrijke insecten en ook andere dieren ophouden en dat deze door wind en luchtstroomingen zeer ver verspreid kunnen worden. Massa's dieren, zoowel ongevleugelde vormen als gevleugelde insecten kunnen aldus over groote afstanden getransporteerd wor- den. Vooral bij Tutt (1902) vinden we hierover tal van waar- nemingen bijeengebracht. Hij wijst er ook op hoe tal van insecten veelal terecht komen op kale bergtoppen en kraterranden. De in- secten worden met een opstijgende wind uit de bosschen beneden naar boven gevoerd, vallen dan op de top of kraterrand neer en komen daar veelal spoedig om. Een dergelijke waarneming deden bijvoorbeeld Bruce en Thornley op de top van de Ben Nevis, een meer dan 4350 voet hooge met sneeuw bedekte berg in Midden-Schotland, waar op één dag honderd-duizenden Aphi- den werden waargenomen, tezamen met honderden vliegen, allerlei soorten kevers en andere insecten : — ‘The mountain top was buzzing with. life...... All these insects are not indigenous to the mountain top, but must be carried up by warm currents’. De vol- gende dag waren vrijwel alle insecten omgekomen. De dieren behoeven echter niet steeds van de onmiddellijk be- neden de top gelegen bosschen te komen, maar kunnen ook van grootere afstand met de wind zijn aangebracht. Dit blijkt hieruit dat men vaak onder deze insecten soorten aantreft die wijd ver- breid in het laagland voorkomen. Het zijn niet alleen kleine soor- ten die aldus verplaatst worden, maar men vindt er zelfs zulke groote kevers onder als Carabus, Silpha, Phyllopertha en Geo- trupes. | ‘ Felt (1925) doet eveneens uitkomen dat men op hooge bergen, zooals Mount Washington, insectensoorten heeft gevangen, die beslist van zuidelijke en zuidwestelijke habitat stamden, waarschijn- lijk daarheen gebracht door hoogere luchtlagen en neergekomen op deze koelere bergtoppen. 128 Dr. K. W. DAMMERMAN, INSECTEN OP Ook op andere bergtoppen treft men vaak een massa insecten aan, vooral vliegen, waarvan men zich afvraagt, waarvan al die dieren leven moesten, indien zij inderdaad hun vaste verblijfplaats hadden in zulk een in menig opzicht onherbergzame omgeving. Docters van Leeuwen (1936) merkt eveneens op dat bj zijn bestijging van de Rakata (Krakatau), April 1919, op de top het groote aantal vliegen zeer hinderlijk was. Dat deze vliegen niet van de lagere gedeelten van het eiland afkomstig behoeven te zijn, bewijst het groot aantal vliegen en andere insecten dat wij meer dan eens op Anak Krakatau ook juist boven op de krater- rand bijeen vonden. Hier toch is het uitgesloten, dat zoovele dieren en zoo uiteenloopende soorten op het totaal kale eiland hun ont- staan kunnen vinden. Dit bijeenkomen van tal van insecten moet dan in de eerste plaats toegeschreven worden aan luchtstroomingen, een tweede factor die men hierbij in aanmerking zou kunnen nemen is het feit, dat zooals gebleken is uit proeven van Fraenkel, insecten die zich eenmaal in het vrije luchtruim begeven, niet eerder tot rusten komen, dan nadat zij weer in aanraking zijn gekomen met een uit- stekend voorwerp. Voor goede vliegers is het natuurlijk mogelijk hun richting te bepalen en in het zicht van een eiland of berg ge- komen zich daarheen te wenden, maar voor de groote meerderheid moet men wel aannemen, dat zij alleen dan een eiland of bergtop zullen bereiken als toevallig een luchtstroom hen daarheen voert. Ziet men hoe een groot aantal soorten en hoevele exemplaren op bergtoppen en ook op Anak Krakatau tezamen komen, dan kan de gevolgtrekking alleen zijn, dat in het luchtruim overal tot mijlen ver in zee vrijwel steeds een onnoemelijk aantal insecten zich op- houdt. Milliarden zullen van het land af gedreven voortdurend in de oceanen en zeeën omkomen. Dit geldt niet alleen voor in- secten en andere kleine ongevleugelde diervormen, maar ook voor vogels, vooral trekvogels, die zich de oceaan op begeven. Dat het luchtruim inderdaad overal, zelfs tot op groote hoogte, vervuld is van insectenleven en ander gedierte, is de laatste jaren wel gebleken uit onderzoekingen die men gedaan heeft met behulp van vliegmachines. Een der eersten die dergelijke proeven nam is Berland (1934), die netten aan een mast van het vliegtuig bevestigde. Het bleek al dadelijk dat tot op 1000 tot 2000 meter hoogte nog tal van insecten voorkwamen, zooals Thysanopteren, Psociden, Hemiptera (Jassidae, Psyllidae en Aphidae), parasiti- sche Hymenoptera (Chalcididae, Braconidae), Diptera (Ephydri- dae) en Coleoptera (Chrysomelidae). In het algemeen worden op die grootere hoogten slechts kleine soorten gevonden, niet grooter dan 2—3 millimeter, meerendeels soorten, die niet uitmunten door groot vliegvermogen, maar door luchtstroomingen worden meegeno- men. Men heeft deze in de lucht zwevende dieren dan ook vergele- ken met de in het water zwevende dierenwereld, het plankton, en hieraan dan ook de naam gegeven van luchtplankton of aeroplank- BERGTOPPEN EN IN HOOGERE LUCHTLAGEN. 129 ton. Niet alleen gevleugelde insecten werden buitgemaakt, maar ook ongevleugelde zooals Collembolen, die tot op 2000 meter hoogte nog werden aangetroffen. Berland verdeelde de biospheer in twee zones, de zône entomologique terrestre die zich uitstrekt tot ongeveer 300 meter boven het land, en waar de groote meerder- heid der insecten zich ophoudt, en de zône planctonique, waar slechts soorten voorkomen die geen weerstand kunnen bieden aan luchtstroomingen en winden. Later zijn dergelijke proeven op veel grooter schaal in de Ver- eenigde Staten gedaan door Glick (1939) nadat reeds in 1931 Coad een voorloopig onderzoek had ingesteld. Glick ge- bruikte geen netten, maar bevestigde aan de vliegmachine een toe- stel waarin schermen zijn aangebracht besmeerd met een kleefstof, waarop de insecten blijven vastplakken. Hij verrichte zijn onder- zoek in Louisiana en Mexico gedurende vijf jaren. Behalve de reeds door Berland aangetroffen dieren, vond hij in de lucht nog Orthoptera, termieten, Ephemeroptera, glazenmakers, wantsen, Neuroptera (Hemerobiidae en Chrysopidae), Trichoptera, Lepi- doptera, Thysanura, en zelfs een vloo (Pulex irritans) op een hoogte van 200 voet, voorts spinnen en mijten. Het talrijkst vertegenwoordigd waren de vliegen, en hieronder kwamen weer het meest voor de Chloropidae, voorts aasvliegen (Borboridae) en muggen, de laatstgenoemden waren ’s nachts tal- rijker dan overdag. Op de vliegen volgen wat talrijkheid betreft de kevers. Hiervan zijn voornamelijk de volgende families vertegen- woordigd : Carabidae, Staphylinidae, Chrysomelidae en Curculioni- dae; het talrijkst waren Staphylinidae, kortschildkevers. Ook de Hymenoptera zijn in groote getale gevonden en wel voornamelijk parasitaire soorten (Braconidae en Chalcididae). Mieren waren in tien procent der vangsten aanwezig. Hierbij werd nog opgemerkt dat de gevleugelde mannetjes van mieren tot 5000 voet hoogte stegen, gevleugelde koninginnen kwamen meestal niet hooger dan 1000 voet, arbeiders konden echter nog tot een hoogte van 4000 voet worden meegevoerd. Lepidoptera blijven sterk op de achtergrond, en vooral dagvlin- ders werden zeer weinig gevangen en niet boven de 600 voet. Daarentegen zijn weer Homoptera en Phytophthires na vliegen en kevers de belangrijkste groep. Hier zijn het vooral Cicadellidae, Fulgoridae, Membracidae, Aphididae en Psyllidae, die buit ge- maakt werden. Meer dan vijfmaal zooveel Cicadelliden werden ‘snachts gevangen dan overdag. Wantsen waren ook nog vrij goed vertegenwoordigd en soorten uit tal van verschillende fami- lies bevonden zich in de lucht, zelfs tot 11.000 voet hoogte. Behalve insecten werden nog aangetroffen spinnen, in hoofd- zaak soorten uit de families der Linyphiidae en Lycosidae, voorts ook mijten, maar slechts als parasieten op Tipuliden en Carabiden. Ongevleugelde larven van allerlei insecten werden ook in de lucht zwevend gevonden, zelfs een nymph van een Phasmide op 200 130 Dr. K. W. DAMMERMAN, INSECTEN OP voet, nymphen van Cicadelliden en Aphiden tot 2000 voet en op 9000 voet kwam men nog een nymphe van een wants en een zeer harige larve van een kever, Trogoderma, tegen. Larven van mot- ten zijn eveneens niet zeldzaam. Het hoogst komen de soorten met gering lichaamsgewicht en groote vleugelspanning, zooals kleine cicaden en luizen. De groot- ste dichtheid van het aeroplankton wordt gevonden in de eerste 1000 voet boven de grond. Homoptera en Hymenoptera werden nog verzameld op 14.000 — voet en een spinnetje zelfs op 15.000 voet, de meeste insecten worden echter laag bij de grond gevonden in een luchtlaag van drie voet, vanaf 200 voet hoogte neemt het aantal snel af. De grootere en krachtiger vliegende soorten worden in het algemeen dichter bij de aarde gevonden. Het bleek ook dat zich ’s nachts meer insecten in de lucht bevinden dan overdag, maar ‘s nachts ontbraken tal van groepen, zooals Collembola, Isoptera, Odonata, Trichoptera, Mecoptera en Siphonaptera. Vleugellooze vormen kunnen 's nachts niet opstijgen, daar dan als regel de algemeene luchtstroom meer naar beneden dan naar boven gericht is. Coad heeft ook nog een berekening gemaakt van het aantal insecten dat zich in de lucht bevindt en komt dan tot een gemid- delde van 25 millioen stuks per square mile tusschen de 50 en 14.000 voet, waarbij men echter vooral in het oog moet houden, dat de dichtheid boven de 1000 voet zooveel geringer is. In het gun- stigste jaargetijde, de maand Mei, zou bovenbedoeld aantal zelfs stijgen tot 36 millioen. De uitkomsten door Glick worden in hoofdzaak bevestigd door een onderzoek van Hardlyen Milne (1938), die echter een andere methode toepasten, de vangsten hadden namelijk plaats met planktonnetten, die bevestigd aan koperdraad op de vereischte hoogte werden gehouden door vliegers. Ook met deze methode werden vrijwel uitsluitend zeer kleine insecten verkregen. De buit bestond ook hier voor 70 % uit bladluizen, vliegen en sluipwespjes. De schrijvers wijzen er nog op, dat hooge temperatuur en lage vochtigheid in het algemeen meer bevorderlijk zijn voor “aerial drift” dan de tegengestelde omstandigheden. Niet alleen kunnen in de lucht zwevende insecten een groote hoogte bereiken maar ook verre afstanden kunnen worden afge- legd. Uit proeven door Collins genomen is gebleken dat rupsen van de gypsy moth (Porthefria dispar) door de wind 19 tot 30 mijlen kunnen worden voortgedragen. Bovengenoemde auteurs, Hardy en Milne (1937) hebben nu ook dezelfde verzamelmethode toegepast aan boord van een onderzoekingsvaartuig, dat over de Noordzee kruiste. Het lucht- plankton boven zee bleek weinig af te wijken van dat aangetroffen boven land. Ook hier weer vooral Aphiden en Diptera, verder werden in de netten nog gevangen Psylliden, Neuroptera (Chry- sopidae en Hemerobiidae), Trichoptera, Lepidoptera, parasitaire BERGTOPPEN EN IN HOOGERE LUCHTLAGEN. 131 Hymenoptera.en spinnen. Bladluizen en kleine vliegen, gaasvliegen en micro-lepidoptera werden op 120 tot 150 mijl van land aange- troffen. Het zou interessant zijn bovenbedoelde proeven ook eens in de tropen te nemen, ongetwijfeld zal ook daar de lucht zeer rijk blij- ken aan aeroplankton, maar men zal er vermoedelijk wel een grootere rijkdom aan soorten en vormen, maar wellicht minder groote aantallen aantreffen dan in gematigde of subtropische lan- den, zooals dit in het algemeen met dierlijk leven in de tropen het geval is. LITERATUUR. Berland, L. 1934 — Étude en avion de la faune entomologique aérienne ; ER Acad. Sei. Paris, 198, pi 2201, Coad, B. R. 1931 — Insects captured by airplane are found at surprising heights; Yearbook U. S. Dept. Agric., p. 320. Docters van Leeuwen, W M. 1936 — Krakatau 1883—1933, A. Bo- tany ; Ann. Jard. bot. Buitenzorg 46/47. Felt, E. P. 1925 — Dispersal of butterflies and other insects; Nature 116, p. 365. Glick, P. A. 1939 — The distribution of insects, spiders, and mites in the air; Techn. Bull. 673, U. S. Dept. Agric. Hardy, A. C. & Milne, P. S. 1937 — Insect drift over the North Sea; Nature 139, p. 510. Hardy, A. C. & Milne, P. S. 1938 — Studies in the distribution of in- sects by aerial currents; Journ. Anim. Ecol. 7, p. 199. Tutt, J. W. 1902 — Migration and dispersal of insects. — 132 — Beschrijving van een nieuwen vleermuisparasiet, Notoedres vanschaiki v. Eyndh. 1946 (Acar.) (Chiropterologische Mededeelingen No. 25) !) door G. L. VAN EYNDHOVEN (Haarlem) (met 43 afb.) In de Entomologische Berichten No. 267/268 van 22 Mei 1946 (8) heb ik de diagnose gepubliceerd van een nieuwen vleermuis- parasiet, Notoedres vanschaiki. Ik geef thans de volledige beschrij- vingen met afbeeldingen en aanvullende bijzonderheden. De echte schurftmijten (fam. Acaridae Oudms. 13.1.1904) leven vrijwel alle op zoogdieren. De eenige uitzondering vormt het genus Knemidokoptes Fiirstenberg 1870 (= Cnemidocoptes Can. VIII.1894), welks soorten op vogels leven en waarvan de meest bekende vertegenwoordiger, Knemidokoptes mutans (Robin 1860) de beruchte kalkpooten der hoenders verwekt. Van vleermuizen (Chiroptera) zijn tot dusverre de volgende 5 soorten beschreven, behoorende tot 4 genera: Notoedres roesleri Vitzthum 18.V.1932 op Myotis nigricans (Wied 1826) Miller 1924 — Venezuela; Prosopodectes chiropteralis (Trouessart 1896) Canestrini 1897 (= Cheirocoptes chiropteralis Berl. 1897) op Rhinolophus ferrum equinum (Schreb. 1774) Lacép. 1799 en op Eptesicus serotinus (Schreb. 1774) — Frankrijk ; op Myotis nattereri (Kuhl 1818) Méhely 1900 — Duitschland ; Nycteridocoptes poppei Oudms. 1.111.1898 op Myotis myotis (Borkh. 1797) Miller 1897 — Nederland, Midden-Europa ; Nycteridocoptes pteropodi Rodh. & Gedoelst 20.III.1923 (= pte- ropi Rodh. & Ged. V.1921) op Eidolon helvum (Kerr 1792) Andersen 1912 2) — Belg. Congo; Teinocoptes epomophori Rodhain 20.111.1923 op Epomophorus wahlbergi haldemani (Hallowell 1846) en op Micropteropus pusillus Peters 1867 — Belg. Congo. Hieraan kan nu worden toegevoegd : Notoedres vanschaiki v. Eyndh. 22.V.1946 op Nyctalus noctula 1) Lijst van 22 titels in No. 22. No. 1 in Natura 1937; No. 2 in Uitg. zoöl. Lab. Rijksuniv. Utrecht 1938; No. 3, 4, 5 in Natuurhist. Maandbl. 1938, 6, 10, 11 1939, 12, 13 1940, 22 1942; No. 7 in De lev. Nat. 1939, 21 1941; No. 8, 9 in Tschr. v. Ent. 1939, 14, 15 1940, 17, 18, 19, 20 1941, 23 1943; 16 in Zool. Anz. 1940; 24 in Ent. Ber. 1946. Nos. 9, 15, 16, 18, 19, 20, 23, 24 zijn acaro- logisch. | 2) De auteurs, zoowel als Vitzthum 25.1.1941 schrijven Eidelon; dit moet Eidolon zijn. NIEUWE VLEERMUISPARASIET 133 (Schreb. 1774) Trouess. 1910 en op Eptesicus serotinus (Schreb. 1774) — Nederland. Geographisch bezien komen de schurftmijten der Chiroptera dus zoowel in de Oude als in de Nieuwe Wereld voor, terwijl zij in de Oude Wereld van ver uiteengelegen vindplaatsen bekend zijn. Wat het genus Notoedres betreft, de hiertoe behoorende soor- ten leven verder vooral op knaagdieren, alsmede enkele op kleine roofdieren. Ik was dan ook zeer verrast, toen ik van mijn vrienden P. J. en L. Bels een ¢ van Nyctalus noctula ontving, dat aange- tast bleek te zijn door een schurftmijt, die tot het genus Notoedres bleek te behooren en die ik niet in de literatuur beschreven vond. En mijn verrassing nam toe, toen ik eenigen tijd later van P. J. Bels een 2 kreeg van Eptesicus serotinus, dat een der- gelijke aantasting vertoonde. In het algemeen kan men bij de vleermuismijten een strenge spe- cialisatie op den gastheer constateeren. Bij het Nederlandsche vleer- muisonderzoek, dat onder leiding staat van de heeren Bels, daarin bijgestaan door Ir. D. C. van Schaïk, en waaraan door schrijver dezes als acaroloog wordt medegewerkt, hebben wij dit herhaalde malen kunnen constateeren. De verzamelde gegevens zijn nog niet voldoende uitgewerkt om hier reeds in details te tre- den. Ik wil hier slechts herinneren aan mijn opmerking met be- trekking tot Spinturnix oudemansi Van Eyndh. V.1941 (6, p. 63) en aan de mededeeling van Rodhain omtrent Teinocoptes epo- mophori Rodh. 20.111.1923 (17, p. 23). Ondanks nauwkeurige vergelijking der exemplaren is het mij evenwel ditmaal niet gelukt voldoende verschillen in de kenmer- ken te vinden, die tot 2 soorten van Notoedres zouden kunnen doen besluiten. Enkele kleine schommelingen in details meen ik aan variabiliteit binnen de soort te mogen toeschrijven. Mocht later onderzoek uitwijzen, dat wij toch met 2 verschil- lende soorten hebben te maken, dan is het mijn bedoeling, dat de naam vanschaiki zal worden toegekend aan de Notoedres, welke op Nyctalus noctula voorkomt. Parasitisme der vleermuis-Acaridae. Alle auteurs hebben in hun geschriften vrij nauwkeurige gege- vens verstrekt omtrent het voorkomen der parasieten op de gast- heeren. Een overzichtelijke samenvatting hiervan heeft Vitz- th um gegeven (22, p. 636—639), waaraan ik kortheidshalve hier zou willen refereeren. Zeer in het kort kan gezegd worden, dat Nycteridocoptes poppei (die ook bij ons vleermuisonderzoek werd waargenomen) een voorliefde heeft voor de ooren van Myotis myotis. Nycteridocoptes pteropodi daarentegen schijnt zoowel de vlieghuid als de behaarde lichaamsgedeelten te bezetten. Prosopo- dectes chiropteralis profiteert van de vetklieren in den snuit van Rhinolophus en Eptesicus, terwijl men in Duitschland een soms sterke aantasting van de ooren van Myotis nattereri heeft 134 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING geconstateerd. Blijven deze aantastingen nog binnen zekere grenzen, bij de vondst van Notoedres roesleri bleek de prikkel van den parasiet aanleiding te hebben gegeven tot het zich vormen van een „slurf van 2 mm op den snuit van zijn gast- heer. Notoedres notoedres kan dergelijke misvormingen bij ratten te voorschijn roepen. De heeren Bels meenen in het begin hun- ner vleermuisonderzoekingen ook eens zooiets te hebben waarge- nomen bij Myotis myotis, doch onbekendheid met het bestaan dezer aantasting is de oorzaak geweest, dat zij daaraan verder geen aan- dacht hebben besteed. Wat het eierleggen betreft heb ik in de literatuur geen gevallen beschreven gevonden, waar gesteelde eieren werden geproduceerd, zelfs niet bij andere Notoedres-soorten (b.v. musculi en roesleri) Bij Nycteridocoptes zijn de eieren met het ® zoodanig in uitwas- jes van de huid verborgen, dat zij van buiten zelfs niet zijn te zien. Daarentegen zijn de eieren van Notoedres vanschaiki gesteeld, terwijl zij buiten de kuiltjes in de huid uitsteken en aldus reeds met het bloote oog gemakkelijk zijn te zien. Men zou het algemeen aspect dezer eiergroepjes kunnen vergelijken met een bundel deu- tonymphae van Uropoda sl. Als plaats van aantasting wordt door N. vanschaiki a voorkeur gegeven aan de onbehaarde deelen van het lichaam van den gast- heer, vooral de randen der ooren, de oordeksels, het chiropatagium, en wel speciaal dat gedeelte der vlieghuid, dat zich op, of vlak bij het arm- en handskelet bevindt (fig. 1). Ik heb Notoedres vanschaiki geruimen tijd levend op de vleer- muizen in mijn bezit gehad. Daarbij heb ik niet den indruk ge- kregen, dat deze parasiet zeer hinderlijk of schadelijk voor zijn gastheer is, zelfs niet, wanneer de aantasting vrij sterk wordt. Zooals met alles, wil dit niet zeggen, dat dit ook het geval zal zijn, indien de mijten de kans krijgen zich zeer sterk op de vleer- muis te vermenigvuldigen. Ik zal op deze plaats niet nader ingaan op de interessante en prettige ervaringen, die men opdoet, als men een vleermuis als huisgenoot houdt, doch ik zal uit mijn aanteekeningen datgene lichten, wat rechtstreeks met de Notoedres verband houdt. Mijn Nyctalus noctula & ontving ik op 16 Augustus 1940 van P. J. en L. Bels (5). Het dier was gevangen in den Haarlemmerhout op 15 Augustus en maakte een vrij suffen indruk. Tegen de verwachting in gelukte het de vleermuis ertoe te bren- gen voedsel aan te nemen en het dier in het leven te houden. Er waren verschillende witte uitwasjes te zien, vooral op de oordek- sels en op den onderarm bij het polsgewricht, die zich bij onder- zoek oplosten in een © Notoedres te midden van een groote groep gesteelde eitjes (fig. 8). In de eieren waren de embryo's te zien. Vrij erbij liep een nympha. De eierhoopjes, inclusief de 2 mijt, zijn gemakkelijk te bemachtigen door met een fijn pincet onder het bundeltje te grijpen en het dan eruit te wippen. Daar deze mijten | | NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 135 geen gangen in de huid maken op de wijze der echte schurftmijten, Acarus (Sarcoptes), is de bestrijding der aantasting ook veel een- voudiger. Twee eierhoopjes werden geïsoleerd in een glascel. Op 18 Augus- tus was een larve uitgekomen. Overigens heb ik met het op deze Fig. 1, Schema van de aantasting der vleugels van Eptesicus serotinus door Notoedres vanschaiki op 18.VIII.1941 (vleugelomtrek naar Eykman). wijze laten uitkomen der eieren niet veel succes gehad. Op 20 Augustus waren de eierhoopjes vrijwel verdwenen. Van de schurft werd niets meer gemerkt tot 10 September, toen zich op de oordeksels weer eenige eierhoopjes vertoonden. Vermoede- lijk was dit dus de nieuwe generatie. Ofschoon het dier geen blijk gaf hinder van de aantasting te ondervinden, heb ik op 19 Sep- 136 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING tember het meerendeel der eieren verwijderd. Den 2en October ‘savonds waren er 10 bundeltjes eieren te zien, doch de waarne- mingen werden abrupt afgebroken door bominslag op 3 October 1940, des nachts om 2.30 uur. Ondanks de omstandigheid, dat de glazen aquariumbak van het dier verbrijzeld werd, kwam dit er levend af, en daar het wakker was, kon het gemakkelijk door de weggeslagen buitenmuur ontsnappen. Daar door de oorlogsomstandigheden het vleermuisonderzoek niet in zijn vollen omvang kon worden voortgezet, heb ik verder slechts betrekkelijk weinig Nyctalus-materiaal meer in handen ge- had. Op 9 Augustus 1941 had ik een flink aantal exemplaren van Nyctalus noctula voor onderzoek in huis. Enkele dieren hadden eenige eierhoopjes met 2 9 ; op één vleermuis werd bovendien een & gevonden. Alle vleermuizen werden weer vrijgelaten. Het exemplaar van Eptesicus serotinus, een ©, werd door P. J. Bels medegenomen uit een kraamkamer op den zolder van het Kasteel Neuborg te Gulpen (Z.L.) op 14 Juni 1941. Ik ontving het den 16en Juni en liet het op 28 Juni op onze zomer- vergadering te Nieuwersluis (7) bezichtigen. Het dier was vrij sterk met Notoedres bezet op den rand van een der ooren en op den handwortel en den onderarm der beide vleugels, vooral nabij den elleboog. Ook deze mijten heb ik zich op den gastheer laten ontwikkelen. Begin Augustus was de aantasting vrij sterk (fig. 1). Omstreeks half Augustus ging de eetlust van de vleermuis achteruit en zij stierf op den 20en d.a.v. De oorzaak was niet na te gaan. Behalve Notoedres vanschaiki leefden op dezen Eptesicus Spin- turnix kolenatii Oudms. 1.V.1910 en (vermoedelijk) Macronyssus biarcuatus (Kolenati 1.1858). Uit het voorgaande blijkt reeds, dat het in den regel niet moei- lijk is de 2 9 te bemachtigen. Lastiger is dit ten opzichte van de & & en de jongere stadia. Het schijnt, dat de 4 & geen zichtbare beschadiging verwekken : men moet dus trachten ze vrij loopend te vinden, of wel men moet ze later zoeken op het gestorven dier. Voor de nymphae geldt hetzelfde ; bij de larvae kan men trachten de eieren te laten uitkomen. De zeer kleine afmetingen der & & en nymphae, alsmede het geringe aantal dieren, maakt dit zoeken extra bezwaarlijk. Wanneer de eieren op uitkomen staan, kan men de embryo's binnen de eischaal waarnemen. Het is mij opgevallen, dat de lig- ging van het derde pootpaar niet bij alle embryo's dezelfde is. Ik nam 4 variaties waar (fig. 11—14), die misschien verband houden met bewegingen, die reeds binnen de eischaal door de larven wor- den gemaakt. Vergelijking met andere Vleermuis-Acaridae. Morphologisch bezien liggen de verschillen der adulti vooral in de bewapening der pooten. Merkwaardig is, dat bij alle vleermuis- Acaridae de anus dorsaal ligt. Slechts bij Teinocoptes Rodh. ligt NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 137 hij op de grens en is hij subterminaal. De habitus van alle echte schurftmijten vertoont slechts weinig variatie en het is vaak moei- lijk kenmerkende verschillen te vinden, die zich gemakkelijk onder woorden laten brengen. Wanneer men de beschikking heeft over 3 & en 9 2 laten de diverse genera, welke tot de fam. Acaridae Oudms. 13.1.1904 be- hooren, zich als volgt determineeren : fgeniseduidelijki dorsaald Sik, a UnoroniBbo nerina da 2, AS terminaal of ‘subterminaal® iii. pi 4. 2a. 2 2 met een ambulacrum aan P. I en II; P. III en IV Panic cetambulaertam:.;.. eo, kds. EO. Aan. 3. b. 2 2 zonder ambulacra; de ¢ & met een ambulacrum aan alle pooten ......... Nycteridocoptes Oudms. 1.111.1898. 3a. 4 6 met een ambulacrum aan alle pooten ............... BER Prosopodectes Can. 1897. b. P. III der & ¢ zonder ambulacrum Notoedres Railliet 1893.1) Peon zondertambulacrant bal be Mean ni Merle: 5% b. 2 2 met ambulacra aan P. I en II; de ¢ 4 met een ambulacrum aan P. I, II en IV; anus terminaal tot dorso- Terme ERBE... ART Acarus L. 1758. 5a. & & met een ambulacrum aan alle pooten ; anus terminaalii=p. WEL). RG Hun Knemidokoptes Fürst. 1870. b. Slechts P. I en II der & & met een ambulacrum : anus dorso-terminaal ............... Teinocoptes Rodh. 20.11.1923. Wat de Notoedres-soorten betreft bieden de 9 2 de beste ken- merken ter onderscheiding van de species. Naar mijn meening mag men daarbij niet te veel waarde hechten aan de afmetingen van het lichaam en de onderlinge afstanden der lichaamsdeelen. Het is mij gebleken, dat al naar de ligging in het preparaat, de meer- dere of mindere mate van platdrukken van het betrekkelijk bolle lichaam, wellicht ook door zwangerschap, allerlei modellen en af- metingen kunnen optreden. Goede soortskenmerken kunnen worden ontleend aan de huid, de beharing, de chitineuze deelen, de poo- pene dS 6: Ik heb getracht voor de 9 2 een bruikbare determinatietabel uit te werken, die als volgt luidt: loRagbinid''geheel'igerimpeld vari leg. u. ae Di Rughuid in het midden met schubben ..................... Di 2a. De circumanaalharen zijn dik en staafvormig; die van propodo- en metapodosoma zijn kort en fijn ............... cr roesleri Vitzth. 18.V.1932. b. Onderscheid tusschen de rugharen niet zoo opvallend... 3. 3a. De bursa copulatrix raakt het voorste uiteinde van den anus ; de steel van de Y, gevormd door de apodemata I, is minstens even lang als de zijtakken ; de setae scapu- 1) De naam Nofoedres is feitelijk voor de eerste maal gebruikt door O. De- lafond et H. Bourguignon in hun „Traité de la Psore’, Mém. Ac. Sci. XVI, 1862, p. 291, als: Deuxième genre — Sarcopfes nofoèdres. 138 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING lares internae zijn ongeveer gelijk aan de circumanaal- haren, die niet opvallend dik zijn; de setae humerales zijavkortten ijn zin walks vanschaiki v. Eyndh. 22.V.1946. b. De bursa copulatrix raakt het voorste uiteinde van den anus niet; de steel van de Y is even lang als, of korter dan de zijtakken ; de setae humerales zijn van normale grootte oee EE ORO PER ver 4a. De circumanaalharen zijn dikke staafjes .................. b. De circumanaalharen zijn krachtige, dikke borstels, doch geen. opvallend. dikke staafjes +. amban ete SRI ee alepis (Railliet & Lucet 1893). 5a. Rugharen dik en staafvormig, vrij lang ; de bursa copu- latrix op korten afstand vóór den anus … 6. b. Rugharen dun, kort en niet staafvormig, de bursa copu- latrix raakt ident anus sijnde eee RARE > AL (cati var. musculi Oudms. 1.111.1898) musculi (Kraemer 1866). 6a. Op katten parasiteerend .................. cati (Hering 1838). b. Op konijnen parasiteerend ......... caniculi (Gerlach 1857). (volgens Vitzthum (o.a. 22, p. 637) zijn de soorten cati en caniculi aan elkaar gelijk). Alvorens tot de beschrijvingen over te gaan, wil ik nog wijzen op de volgende kenmerkende verschillen van Notoedres vanschaiki met N. alepis en N. notoedres, waarmede de soort de meeste over- eenkomst heeft : De huidrimpels der © 2 van vanschaiki zijn fijner dan die der beide andere soorten. Over denzelfden afstand geteld ziet men er bij de nova species 9—11, bij de beide andere daarentegen slechts 7—9. Deze rimpels treden nog dicht bij de anaalopening op, in ieder geval ver voorbij de beide binnenste borstels uit de dwarsrij van 6, die het begin vormen der 12 circumanale borstels. Zulks in tegenstelling met de twee andere soorten, waar deze beide haren de grens van het gerimpelde huidgedeelte vormen. Ook naar voren loopt de gerimpelde huid zeer ver door, doch een normale, gladde vertex is aanwezig. Door een en ander is het aantal rimpels der rughuid ook veel grooter dan bij alepis en notoedres en bereikt ca. 50 tegen ca. 30 bij de andere. Voorts vond ik een constant verschil bij de setae scapulares. Bij vanschaiki bedraagt de afstand tusschen de setae scapulares inter- nae ca. 40 u en tusschen de setae scapulares externae ca. 110 u. Bij alepis en notoedres is dit resp. 60 u en 130 u. Ten slotte blijkt, dat de apodemata I niet geheel vergroeid zijn. In den steel der Y, welke door hen wordt gevormd, zijn zij beide nog te herkennen en onderaan vormen zij een soort van lus. Dit is bij vanschaiki een duidelijk kenmerk, bij alepis is het minder duidelijk en bij notoedres is de vergroeiing bijna volkomen. Wat de 4 & betreft is het moeilijker goede verschillen weer te (notoedres var. muris ; muris) notoedres (Mégn. 1877). NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 139 geven. Daar bovendien de 3 4 van de soorten roesleri en musculi onbekend zijn, heb ik er van afgezien een determineertabel te ont- werpen, doch er de voorkeur aan gegeven de kenmerken naast elkaar te zetten. Van cati (of eventueel van caniculi) stonden mij geen & & ter beschikking. De gegevens in de literatuur waren niet voldoende om dezen vorm voldoende te leeren kennen, zoodat ik de 4 & van cati hier buiten beschouwing laat. Te oordeelen naar de gegevens in de literatuur onderscheidt cati zich reeds on- middellijk door de kleine afmetingen ( & & ca. 120 „ lang en 80 u breed). 4 3 4 5 5 4 0 10 20 30, Fig. 2—7, „Sterniet” van telkens 2 4 4 van Nofoedres nofoedres (2—3), alepis (4—5) en vanschaiki (6—7). Aldus blijven ter vergelijking over: alepis en notoedres. Geba- seerd op de teekeningen, beschrijvingen en preparaten van Oud e- mans kom ik tot het volgende overzicht : alepis notoedres vanschatki WENT te e le lime « 165—172 u 158—168 u 140—160 DEEE 0 ao NO 128—138 u 131 u 120—130 y gladde velden op den ORS US Ne duidelijke omtrekken vage omtrekken duidelijke omtrekken rimpels op den rug . duidelijk onduidelijk duidelijk apodemata I in den vrijwel volkomen vrijwel volkomen Steeler MEN vergroeid, vergroeid onvolkomen vergroeid haar extern van coxae niet op een extra- op een extracoxaal niet op een extra- Wil SNS MEN ENG coxaal vlak vlak coxaal vlak „sterniet” der apode- vrijwel compact gerekt compact mata III + IV... (fig. 4-5) (fig. 2-3) (fig. 6-7) ODE elie) ie) slank gezwollen slank apophyse der femora LOT IUT Gio. lateraal gericht ventraal gericht ventraal gericht 2 haren tusschen P. IV zeer klein normaal zeer klein ’ Behalve deze verschillen kan men nog letten op de onderlinge afstanden tusschen de setae scapulares, humerales en circumanales, 140 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING op de afmetingen van den vertex, op de onderlinge afstanden tusschen de uiteinden der apodemata I en II, op den algemeenen habitus, etc. Het mij ter beschikking staande materiaal was te be- perkt om daarop een vasten regel te baseeren. Teratologie. Een zeer merkwaardig geval deed zich voor bij een & van Eptesicus serotinus : op één der beide trochanteres IV zat een haar, zooals alleen bij trochanteres III pleegt voor te komen. Een hyaliene zoom aan den achterrand van het lichaam noem ik bij de larvae en de nymphae. Deze komt niet bij alle exemplaren voor. Daar de oorzaak mij onbekend is, wil ik dit niet zonder meer als teratologische gevallen opvatten, doch ik wil er wel de aandacht op vestigen. Nomenclatuur. Bij de bestudeering mijner dieren heb ik mij, naast de aan het einde geciteerde literatuur, vooral gabaseerd op de uit- voerige publicatie van Oudemans (14). Op eenige plaatsen, waar de door mij gebezigde namen afwijken van de tot dusverre gebruikelijke (musculi, notoedres) heb ik mij gehouden aan de nieuwste inzichten van Oudemans, neergelegd in de door hem nagelaten kartotheek. Aan de nieuwe soort wensch ik den naam vanschaiki te geven als erkenning voor het vele werk, dat Ir D. C. van Schaik te Heer (Z. Limburg) ten bate van onze chiropterologische en acaro- logische studién heeft verricht, niet slechts als wetenschappelijk medewerker, doch tevens als onze onvermoeibare gids in den dool- hof der gangen, die anders voor het onderzoek ontoegankelijk zouden zijn geweest. Materiaal. Door de welwillende medewerking van het Rijks- museum van Natuurlijke Historie te Leiden was ik in staat de door Oudemans nagelaten preparaten der species cati, musculi, alepis en muris (= notoedres) te bestudeeren. Slechts bij de 2 _ laatstgenoemde soorten bevonden zich ¢ 4. Mijn eigen materiaal bevindt zich in de volgende preparaten : Preparaat No. 2500 3 29 op Nyctalus noctula. Type % 250 2 > Ri 2 5, 2502 3 hy 5, x > 272503 nympha ,, ui je 5 2 82504 Eee. > o, n 2505 9 ,, Eptesicus serotinus % 2508 8 x; ni 5 4 „ 2509 nympha ,, ze la sE Pia 0 ana 3 > jp = 2512/13 eieren. 5, Be ie Diagnose. De diagnose der nieuwe soort luidt als volgt: Femina + 350 y longa, + 275 p lata, habitu cum speciebus hactenus descriptis convenit; anus dorsalis; dorsum squamis ca- rens ; cognosci potest characteribus sequentibus : setae verticales, scapulares, circumanalesque setae sunt normales, graciles, sed setae NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 141 humerales 4 exiguae ; bursa copulatrix ani partem extremam anti- cum attingit; dorsum magis tenuiter rugulosum quam ex solito; rugulae circiter 5 » latae, anum fere attingentes, duas setas internas ex 6 primorum pilorum circumanalium longe praetergredientes ; spatium inter setas scapulares internas 40 y, inter setas scapulares externas 110 u; pediculus figurae Y efformatae ab apodematibus I saltem aeque longus ac duo crures, apodemata incomplete con- fluentia in pediculum. Mas + 150 u longus, + 130 u latus, difficulter discriminatur ab speciebus reliquis ; areae dorsales plane distinctae ab epidermide ; NZ di 100 A 150 \ A 10 9 Fig. 8, Notoedres vanschaiki © te midden van haar eieren (schematisch) ; fig. 9, 2 eieren; fig. 10, groep van 4 eieren; fig. 11—14. eieren met embryo's in verschillende ligging. eo) pedes I et II validi sed haud tumidi ; pilus externus coxae III haud in areola extracoxali ; apophysis femoris I et II et pilus in eA ven- trum versus spectantes ; confluens apodematum I in pediculum figurae Y ab eis efformata incompletus ; confluentia apodematum III et IV compacta; pili duo inter pedes IV minimi. Nympha (I et III?) circiter 160 u longa, circ. 135 u lata. Larva circ. 100 u longa, circ. 85 u lata. Horum stadiorum.cha- racteres optimi sunt setae humerales exiguae et structura figurae Y formata ab apodematibus I. O va circiter 125 y longa, circ. 60 y lata; pediculis circ. 140—200 n longis suffulta ; hyalina; ad 30—50 aggregata. Habitat in vespertilionibus (Nyctalus noctula [hospes typicus] et Eptesicus serotinus); feminae gravidae in scrobulis partium tenuiter membranacearum epidermidis hospitis (praecipue aures, margines chiropatagii etc.) circumdatae ovis pediculatis suis. BESCHRIJVINGEN. Ovum (fig. 8—10). De eieren zijn omstreeks 125 X 60 u groot en hebben een dunnen steel van omstreeks 140—200 u lengte, soms zelfs van 200 u. Zij worden gelegd in groote groepen van wel 30—50 stuks, temidden waarvan het 2 zich bevindt. Deze 142 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING eiergroepen steken uit de holte, waarin het ® zit en zijn dus dui- delijk met het bloote oog als een wit uitwasje op de huid van den gastheer te herkennen. Als de eieren uitgekomen zijn, is de eischaal overlangs gebarsten. In het moederlichaam nam ik niet meer dan 1 ei tegelijk waar, dat dan ongeveer zijn normale grootte had. Embryo. Het embryo is vrij duidelijk binnen het ei zichtbaar. De afmetingen van het lichaam zijn dan ongeveer 75 X 45 u. Wat de ligging van de pooten betreft kon ik 4 types onderscheiden (fig. 11—14). Hierbij zijn òf de pooten alle naar elkaar toegericht, (fig. 11—12), òf zij wijzen van elkaar af (fig. 13—14). In beide situaties kunnen dan de sleepharen van het 3e pootpaar nog een verschil van ligging vertoonen. Wellicht houdt een en ander ver- band met het ontwikkelingsstadium. Larva (fig. 15—16). De lengte is omstreeks 100 u, de breedte ca. 85 u, kleiner dus dan hetgeen Oudemans voor notoedres en alepis vermeldt (zijn preparaten zijn niet zeer geschikt meer voor exacte meting) en ongeveer gelijk aan de afmetingen van cati. Dit is in zekeren zin merkwaardig, aangezien de adulti van vanschaiki grooter zijn dan die van cati en ongeveer de maten hebben van notoedres en alepis. De larve van musculi is niet bekend, evenmin die van roesleri, waarvan trouwens tot dusverre slechts het ? be- kend is geworden. Dorsale zijde. Vooraan is een goed ontwikkelde vertex, die des- ondanks de mondledematen niet geheel bedekt en waardoor heen men de hieronder ten deele verborgen mandibulae duidelijk kan zien. De vertex draagt 2 duidelijke, dunne borstels en heeft een bochtigen voorrand. Ook de setae scapulares zijn gemakkelijk waarneembaar, de ex- ternae wat fijner dan de internae, welke laatste stevige borstels zijn, ofschoon geen staafjes (batonnets). De afstand tusschen de internae bedraagt 15 u, tusschen de externae 40 u. Bij notoedres zijn deze cijfers respectievelijk 25 u en 50 u, bij alepis vermoedelijk eveneens. Zooals reeds bij de vergelijking met andere soorten werd opge- merkt, heeft vanschaiki zeer kleine setae humerales. Zijn deze bij het 2 nog met eenige moeite waarneembaar, bij de zooveel kleinere larva zijn ze bijna onzichtbaar, te meer, daar de basaalringetjes weinig geprononceerd zijn. Slechts met olie-immersie en speciale belichting kon ik ze bij mijn larven ontdekken. De guanine-kristal- netjes, die meestal in het lichaam aanwezig zijn, werken bovendien vaak nog belemmerend. Ten slotte volgt de bekende groep van 12 haren, die bij alle Notoedres-soorten den anus omgeeft. De vier eerste hiervan zijn vrijwel op een horizontale lijn geplaatst, 2 liggen schuin naar ach- teren, 2 aan weerskanten van den anus, 2 nabij het distale einde van den anus en 2 meer terzijde, nabij den achterrand. De laatst- genoemde 2 paar zijn wat korter en fijner dan de overige. De eerst- genoemde 8 haren zijn alle even groot en ongeveer gelijk aan de NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 143 setae scapulares internae, dus geen staafjes (,,batonnets’’) doch wel krachtige borstels. Zij zijn belangrijk fijner dan b.v. de dikke borstels van cati. De rughuid is gerimpeld en wel met fijnere rimpels dan bij no- toedres en alepis; de breedte der rimpels is bij vanschaiki onge- veer 2 u, bij de beide andere ca. 344—4 u. De vertex is volkomen glad. De rimpels schijnen op het middengedeelte van den rug, on- geveer tusschen de setae scapulares en de haren van de anaal- 16 Fig. 15, Nofoedres vanschaiki, larva dorsaal; fig. 16. idem, ventraal. streek, over te gaan in een gladde huid ; zij zijn daar in ieder geval minder geprononceerd. Ook in de anaalstreek zijn weinig rimpels waar te nemen en bij enkele exemplaren lijkt het, alsof het geheele gebied tusschen de setae scapulares internae en het distale einde van den anus een vrijwel glad gebied vormt, rondom omgeven door gerimpelde huid. Tusschen het distale einde van den anus en den achterrand van het idiosoma loopen nog een paar fijne rimpels en men treft ze aan tot dicht bij de 2 haren, die deze opening flan- keeren. Als geheel naderen de rimpels den anus meer dan bij no- toedres en alepis het geval pleegt te zijn. | Ventrale zijde. Het gnathosoma wordt ten deele door den vertex | overdekt. De mandibulae hebben duidelijk + getande digiti. | Op het gnathosoma volgt een smalle strook weeke huid, dan | komt de bekende chitineuze Y, gevormd door de apodemata I. Bij | vanschaïki is de samensmelting der beide apodemata I tot den steel | der Y (,sternum”) niet zoo volkomen als b.v. bij alepis of notoe- | dres ; de beide samenstellende deelen blijven min of meer afzon- 144 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING derlijk zichtbaar. De coxae I zijn breed en dragen elk 1 flinke borstel. De apodemata II zijn normaal gevormd. Tusschen de uit- einden der apodemata II en III ligt een betrekkelijk smalle strook van geconcentreerde rimpels, weike zich naar links en rechts wat spreiden. De coxae I, II en III zijn glad. Op de coxae III bevindt zich een vrij duidelijk haar, niet ver van de apodemata III verwij- derd. Deze apodemata zijn betrekkelijk kort en niet boogvormig tot elkaar gericht. Zij blijven ook ver van elkaar verwijderd. Opzij van de coxae III is een extracoxaal gedeelte, dat een gladde huid heeft ; het is vrij smal. Hier behoort zich nog een haar te bevinden ; ik heb dit geteekend, omdat ik bij 2 van de 5 larvae, die mij ter beschikking stonden, dit borsteltje meen te hebben waargenomen. Het was echter zoo klein en onduidelijk, dat eenige onzekerheid bleef bestaan en in ieder geval is het dus belangrijk fijner dan bij de overige bekende Notoedres-larvae. Er is ook geen gepronon- ceerd basaalringetje, zooals bij de haren van coxae III. Ten slotte vindt men nog opzij van het 3e pootpaar, geheel lateraal, met nei- ging tot ventrale plaatsing, een miniem haartje van omstreeks 2 y, vrij gemakkelijk te ontdekken, omdat men het van terzijde ziet. Pooten. De pooten zijn normaal van vorm (niet opgezwollen), doch krachtig ontwikkeld. De trochanteres dragen geen haar (ken- merk der larvae). De femora I en II hebben elk een goed ontwik- kelde apophyse, ventraal gericht, waarop een vrij lang tasthaar (soie tactile) ontspringt. Ook de genua I en II dragen een tasthaar, doch de apophyse is hier slechts gering ontwikkeld. Bij de latere stadia zag ik op de genua intern ook nog een tasthaar ; dit schijnt bij de larvae te ontbreken. De tibiae dragen dorsaal een flink haar ; de tarsi hebben dorsaal een paar haren (waaronder een vrij lang tasthaar) en een paar doornvormige borstels, alsmede ventraal een grootere en een kleinere doornvormige borstel en een goed ont- wikkeld ambulacrum. De P.III hebben op de femora een korte apophyse en aan de tarsi een lang sleephaar, termino-dorsaal ingeplant, alsmede ventraal wederom enkele doornvormige borstels. Huidzoom. Een der larvae heeft aan den achterrand van het idiosoma een breede, dunne, gladde, hyaline huidzoom, zooals ik die ook bij een der nymphae waarnam (fig. 17). Bij de andere exem- plaren vond ik dezen zoom niet, al schijnt er hier en daar wel aan- leg voor te zijn. De beteekenis ervan is mij onbekend. Nympha I (fig. 17—18). Een weinig gechitiniseerde nympha meen ik als protonympha te mogen opvatten (zie ook naschrift). Dorsale zijde. De structuurkenmerken zijn slecht waarneembaar. Van den vertex is weinig te zien; deze zal ongetwijfeld glad zijn. De dorsale borstels zijn vrijwel geheel als bij de larva beschreven. De setae humerales zijn zeer moeilijk te ontdekken. De beide haren bij het distale einde van den anus zijn hier reeds duidelijker ont- wikkeld dan bij de larva. NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 145 De huidrimpels zijn ongeveer als bij de larva; zij loopen van voren gerekend tot ongeveer ter hoogte van de setae humerales ; dan volgt een gladde ruimte tot aan de circumanaalharen. Op dat gladde vlak is geen spoor van schubben te ontdekken ; de omgren- zing ervan is evenwel ongeveer gelijk aan het beschubde oppervlak van de larva van cati (cf. 14, fig. 4). Dit gladde gedeelte is merk- waardig, omdat juist bij het © de huidrimpels zoo opvallend mooi tot vlak bij den anus reiken. 18 Fig. 17, Notoedres vanschaïki, nympha I dorsaal ; fig. 18, idem, ventraal Ventrale zijde. Deze is ongeveer gelijk aan de omschrijving, die bij de larva is gegeven. De 6 haren in het coxale gebied der P.III en IV zijn slecht waarneembaar, doch het exemplaar leende zich bovendien weinig tot het zien der fijnere details. Pooten. De beharing en bewapening der pooten is vrijwel gelijk aan die der larva, met dien verstande, dat nu op de trochanteres een haar is verschenen. Op trochanter I en II is dit haar betrekke- lijk kort, op trochanter III duidelijk korter dan bij de latere stadia. Ook dit wijst erop, dat wij hier met een nympha I te maken hebben. Volgens Oudemans mogen de nymphae I geen haar op de trochanteres III hebben. Huidzoom. Dit reeds bij de larva vermelde verschijnsel nam ik ook bij deze nympha waar. Nympha III feminina (fig. 19—20). Een nympha, die ik wat af- metingen betreft liever als nympha I zou rekenen, heb ik opgevat als nympha III aangezien zij een duidelijke bursa copulatrix bezit en de haren op de trochanteres van vrijwel normale lengte zijn (zie ook naschrift). Oudemans (13, p. 211) heeft de veronderstel- 146 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING ling geuit, dat er slechts één tusschenstadium zou zijn, dat dus de larva via nympha I masculina in het 4 zou overgaan, of wel via nympha III feminina in het 9. Hij neemt daarbij aan, dat men de deutonympha, die zich bij de Tyroglyphidae als ,,hypopus’ voor- doet, bij de Acaridae moet overslaan. Desondanks ontkent hij niet de mogelijkheid, dat er wel meer dan één tusschenstadium zou zijn (14, p. 46) en in dit licht bezien, zou men toch nog aan een nympha I feminina kunnen denken. Rudimentaire ambulacra aan P. IV, zoo- 20 Fig. 19, Notoedres vanschaïki, nympha III dorsaal; fig. 20, idem, ventraal. als de nymphae masculinae behooren te bezitten, nam ik aan deze nympha niet waar. (Zie ook bij 4, p. 152). Volgens Oudemans (13) zijn de nymphae I gekenmerkt door het ontbreken van haren op trochanteres I, II en III ; bij de nym- phae III zijn zij korter dan hij de adulti. Bij mijn nympha gaat deze stelregel in zooverre niet op, dat de trochanteres hier reeds een haar van normale lengte dragen en indien de hiervoor behandelde nympha I inderdaad een nympha I is, dan zouden in dit stadium reeds korte haren op de trochanteres aanwezig zijn. Mijn materiaal is te bescheiden dan dat deze kwestie AL verder laat oplossen. Dorsale zijde. Lengte inclusief den vertex 160 u, breedte 135 u. De vertex is duidelijk, glad, in het preparaat hyalien en van voren met eenigszins gegolfden rand. De dorsale borstels zijn als gewoonlijk, de setae scapulares ex- ternae iets fijner dan de internae en deze laatste ongeveer gelijk | aan de circumanaalborstels. De setae humerales zijn wederom uiter- mate klein. Van de circumanale borstels is het buitenste, achterste | paar korter dan de overige. Geheel lateraal bevindt zich een paar | zeer kleine haartjes. NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 147 De fijne huidrimpels loopen tot aan de circumanaalharen ; zij zijn achter de setae scapulares sterk gegroefd, zooals door de stippellijn wordt aangeduid. Ventrale zijde. De algemeene kenmerken komen vrijwel overeen met hetgeen voor de larve is opgemerkt. De steel van de Y welke door de apodemata I wordt gevormd, laat wederom een niet volko- men samensmelting der deelen zien. Op de coxae III bevindt zich een duidelijk haar ; het paar haren der coxae IV is bij dit exemplaar ver naar achteren geplaatst en ligt dus niet meer in het coxale gebied. Opzij van P. III, extra- coxaal, ligt nog een klein haartje. Tusschen de uiteinden der apodemata II en III-IV is de huid gerimpeld met een uitbochting naar boven en naar beneden, zooals door de stippellijn aangegeven. Links en rechts loopen de rimpels tot aan de grens der coxae II, eveneens door een stippellijn aange- duid. De coxae zelf zijn glad. Pooten. De beharing en bewapening der pooten is vrijwel gelijk aan die der andere stadia. De genua I en II dragen intern en ex- tern een lang zintuighaar. De apophysen der femora I en II zijn ventraal gericht. Op de trochanteres I en II ontspringt een lang haar ; op trochanter III een korter. Femina (fig. 21—30). De afmetingen der @ 2 loopen vrij belang- rijk uiteen. Mijn grootste exemplaar meet 430 x 350 y, het kleinste 260 x 260 u. De normale maat schijnt omstreeks 350 x 275 u te zijn. De vorm der dieren is betrekkelijk bol en met verschillende wel- vingen. Door de variabiliteit in vorm en afmetingen kan men niet te veel hechten aan den onderlingen afstand tusschen haren e.d., vooral niet, gerekend over de lengte-as van het lichaam. Dorsale zijde. De vertex is glad, in het preparaat hyalien en staat soms door de welving van het lichaam bijna verticaal. In dien stand is hij moeilijk waarneembaar. Steeds draagt hij 2 duidelijke, slanke, betrekkelijk lange verticaalharen. De setae scapulares liggen vrij dicht bij elkaar, de internae 40 w van elkaar, de externae 110 u. Deze afstanden schijnen constant te zijn en vormen daardoor een goed soortskenmerk. De externae zijn wat fijner dan de internae. De setae humerales externae en internae zijn zeer klein en moei- lijk te vinden. Ook dit is een goed soortskenmerk. De externae zijn iets langer dan de internae ; eerstgenoemde kunnen vrijwel lateraal geplaatst zijn. De groep van 12 circumanaalborstels is homogeen gevormd uit flinke, krachtige borstels, ongeveer gelijk aan de setae scapulares internae. Het zijn buigzame borstels, geen dikke staafjes (baton- nets). Slechts het 6e paar, opzij gelegen, wijkt af ; het is fijner en korter van bouw. Bovendien is dit paar zoo zeer terzijde geplaatst, dat het bij sommige exemplaren aan de ventrale zijde komt. De anaalopening is duidelijk dorsaal, al naar het exemplaar meer . G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING 148 Notoedres vanschaiki 9. Fig. 21, dorsaal; fig. 22, ventraal; fig. 23, P.I dorsaal; fig. 24, P.I ventraal ; fig. 25, P. Il dorsaal; fig. 26, P. I] ventraal; fig. 27, P. III dorsaal; fig. 28, P. III ventraal; fig. 29, P. IV dorsaal; fig. 30, P.IV ventraal. NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 149 of minder ver van den achterrand verwijderd. Aan het voorste einde daarvan en dit juist aanrakend, bevindt zich de bursa copulatrix. Ook de canalis copulatrix is vrij duidelijk te zien ; moeilijker is dit bij het receptaculum seminis. Dorsaal is de geheele huid fijn gerimpeld, beginnend bij den oor- sprong van den vertex en doorgaande tot ver voorbij de 2 binnen- ste van de eerste rij der circumanaalharen. Dit, zoowel als de fijn- heid der rimpels, vormen goede soortskenmerken. Door deze fijn- heid is het aantal der huidrimpels ook vrij groot. De breedte der rimpels is + 5 u. Ventrale zijde (fig. 22). Het gnathosoma is normaal gevormd ; de mandibulae hebben duidelijke, doch niet zeer geprononceerde tanden. Daarachter volgt een smalle strook weeke huid, dan de Y der apodemata I, wederom in den steel niet geheel versmolten. De steel is minstens even lang als de zijtakken. Op de coxae I een flinke borstel. De apodemata II zijn normaal gevormd, evenzoo de coxae. Op de grens daarvan beginnen de huidrimpels, die tot de apodemata III en IV doorloopen, onderbroken door de genitaalopening, waarin het uiteinde van het epigynium duidelijk zichtbaar is. Links en rechts, ongeveer waar de genitaalspleet eindigt, liggen onder de huid een streepvormig en een boogvormig figuurtje. Voorbij de apo- demata I en II tot aan de genitaal opening is de huid glad ; tusschen de opening en de apodemata III en IV ziet men eenige rimpels ; ook in de geaardheid van dit huidgedeelte schijnt een goed soorts- kenmerk te liggen. De streek der coxae III en IV is glad. Extracoxaal, op coxae III en op coxae IV liggen in totaal 3 paar borstels, duidelijk waar- neembaar. Geheel lateraal vindt men het bekende uiterst kleine bor- steltje, dat steeds een naar verhouding groot basaalringetje heeft. Ook de genoemde 6 haren hebben groote basaalringetjes in verhou- ding tot hun korten en fijnen bouw. Soms vindt men nabij den achterrand nog 2 haren, die tot de dorsale zijde behooren en deel uitmaken van de 12 circumanaalborstels. Achter deze coxae is de huid weer fijn gerimpeld. Pooten (fig. 23—30). Alle pooten zijn krachtig van bouw, doch niet gezwollen. Het le pootpaar heeft behalve het reeds genoemde haar van coxa I de volgende beharing en bewapening : Op den trochanter ventraal een betrekkelijk kort haar; op het femur een lateroven- traal gerichte apophyse met een lang haar; op het genu geen ha- ren ; op de tibia dorsaal 1 dik, stijf, iets gebogen, stomp haar en ventraal 1 korte borstel; op den tarsus het ambulacrum, alsmede ventraal 1 lang haar, 1 kort haar en 1 „doorn’ en dorsaal 1 lang haar, 3 „doorns’” en 2 vrij dikke, stijve haren. Het 2e pootpaar is precies zoo gebouwd, alleen is het haar van den trochanter en dat van het femur iets langer dan bij P. I. Boven- 150 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING dien is er geen haar op de coxa en ontbreekt een der stijve haren op den tarsus. Het 3e pootpaar heeft behalve het haar tusschen apodemata III en IV een vrij kort haar op den trochanter, met een groot basaal- ringetje, voorts bezit het femur een apophyse aan de interne zijde ; het genu heeft geen haren ; de tibiotarsus draagt dorsaal het lange sleephaar en een kort haartje, ventraal 3 doornvormige borstels. De apodemata hebben naar de interne zijde een zeer korte, chiti- neuze, naar de externe zijde een veel grootere, zwak gechitiniseerde uitgroeiing. Het fe pootpaar is gelijk aan het 3e, doch het haar op den tro- chanter ontbreekt en de externe uitgroeiing der apodemata is nor- maal gechitiniseerd en daardoor beter waarneembaar. Bovendien zijn er slechts 3 ventrale ,,doorns’’. Mas (fig. 31-43). Lengte 140—160 u, breedte 120—130 u. Dorsale zijde. (fig. 31). De vertex is duidelijk, glad en voorzien van 2 verticaalharen van normale lengte. Op den rug zijn 3 scherp van elkaar gescheiden gladde velden te onderkennen, geflankeerd door een huid met duidelijke, breede rimpels. De „sillon séparateur”, die het voorste van het middelste veld scheidt, loopt door tot aan den zijrand van het idiosoma. Op het voorste veld bevinden zich de beide setae scapulares internae, die vrij lang zijn; de s. scap. externae bevinden zich op de gerim- pelde huid. Eenzelfde ligging vindt men voor de setae humerales ten op- zichte van het middenveld. Zeer merkwaardig is, dat alle 4 setae zeer opvallend zijn, terwijl zij juist bij alle andere stadia zich door hun kleinheid kenmerken. Wel zijn ook hier de externae iets langer dan de internae. De s. hum. int. liggen vrij ver uit de bovenhoeken van het middenveld. De groep der 12 circumanaalharen is normaal en bestaat uit slanke borstels. De eerste 4 hiervan liggen vrijwel op een horizon- tale lijn, voorts 2 schuin naar buiten en 2 geheel bij den zijrand van het anaalveld, 2 flankeeren den anus en 2 bevinden zich achter den anus op de grens van het anaalveld. De anus zelf ligt vrij ver van den achterrand. i Ventrale zijde (fig. 32). Het gnathosoma ligt geheel onder den vertex verborgen. De coxae I en II zijn glad; de apodemata zijn normaal van vorm; de coxae I dragen het gebruikelijke haar; de vergroeiing der beide apodemata I tot den steel van de Y is niet volkomen. Deze steel bereikt bijna de duidelijke, vrij breede groeve, welke de ventrale zijde in tweeén deelt. De apodemata III en IV komen tezamen in bijna hetzelfde punt, waardoor een compact ,,sterniet’’ ontstaat (fig. 6—7). De coxae III en IV zijn glad. In de scheidingsgroeve, extern van coxae III, be- vindt zich een lang haar ; coxae III dragen 1 haar, en een paar zeer korte, onopvallende haartjes bevindt zich tusschen het 4e pootpaar. NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 151 Tusschen de P. IV is tevens het ,,Penisgeriist’’ waarneembaar. Ik heb dit zoo goed mogelijk in fig. 34 weergegeven. Pooten (fig. 36—43). De pooten zijn krachtig, doch niet gezwol- len. Het le pootpaar draagt op den trochanter een flinke borstel : het femur heeft lateroventraal een groote apophyse, waarop een lang zintuighaar, ventraal gericht. Een vrij lang haar, echter vrijwel walls av AR K is ve \ N 4 9 a oa A Notoedres vanschaiki &. Fig. 31, dorsaal; fig. 32, ventraal; fig. 33, anaal- streek ; fig. 34, Penisgeriist; fig. 35, mandibel; fig. 36, P.I dorsaal; fig. 37, P.I ventraal; fig. 38, P.II dorsaal; fig. 39, P.II ventraal; fig. 40, P.III dorsaal ; fig. 41, P.III ventraal; fig. 42, P.IV dorsaal; fig. 43, P.IV ventraal. zonder apophyse, bevindt zich extern en iets dorsaal gericht op het genu, een tweede bevindt zich intern. De tibia heeft dorsaal een dik, stijf, iets gebogen, stomp haar, alsmede lateraal een klein haar- tje. Op den tarsus bevinden zich dorsaal 2 van deze dikke haren, een lang zintuighaar en 3 doornvormige borstels, voorts ventraal 1 gebogen, vrij groote ,,doorn”, 1 zintuighaar, 1 kort haartje en het ambulacrum. Het 2e pootpaar is precies zoo gebouwd, doch op den tarsus be- vindt zich slechts 1 dik haar. 152 G. L. VAN EYNDHOVEN, BESCHRIJVING Het 3e pootpaar heeft een lang, recht haar op den trochanter, alsmede op den tibiotarsus 4 doornvormige borstels, 1 kort haar en een sleephaar, minstens zoo lang als het idiosoma. De apophyse op het femur is vrijwel nihil. Oudemans (14, p. 71, f. 31b) beschrijft een rudimentair am- bulacrum aan het 3e pootjaar. Het is mij niet gelukt dit waar te nemen. Ik zie bij Notoedres vanschaiki 4 doornvormige organen, die aan het einde stomp toegespitst zijn en niet afgerond, zooals door Oudemans afgebeeld. Ook bij de dieren in zijn preparaten kan ik dit rudimentaire ambulacrum niet ontdekken, niettegen- staande ik met mijn beste optische hulpmiddelen heb gewerkt en alle details scherp meen te hebben waargenomen. Het 4e pootpaar heeft dorsaal een vrij lang, stijf haar op het genu en ventraal op het genu een doornvormige borstel. De tibio- tarsus heeft behalve een ambulacrum slechts een doornvormige borstel en, dorsaal ten opzichte van het ambulacrum, de 2 tarsale zuignappen, reeds door Oudemans (14, p. 71) genoemd en aequivalent met de tarsale zuignappen der Tyroglyphidae. Ook hier is de apophyse van het femur vrijwel nihil. Haarlem, Eindenhoutstraat 36, Augustus 1944. NASCHRIFT. Na den oorlog, bij het herstel van het internationaal contact, toen dit artikel reeds persklaar lag, kreeg ik de interessante studie van Grandjean (9, 10) ter beschikking, waarin deze speciaal Notoedres cati behandelt. Grandjean bestrijdt de opvatting van Oudemans inzake het bestaan van een Nympha I masculina en een Nympha III feminina, en betoogt dat zoowel ¢ als © de beide stadia Nph. I en Nph. III doormaken. Dit tast de opvatting aan, die ik op p. 144 en p. 145 ten aanzien van mijn nymphae I en III ontwikkelde. Gelden de conclusies van Grandjean ook voor N. vanschaiki, dan zal mijn Nph. I ver- moedelijk moeten worden opgevat als een Nph. III, en mijn Nph. III als een atypisch ©. Evenzeer als gebrek aan materiaal Grandjean verhinderde om zijn conclusies omtrent N. cati aan andere species te toetsen, ben ik ook in de onmogelijkheid om aan de hand van mijn eigen materiaal tot een definitief inzicht te komen. Haarlem, Augustus 1946. RÉSUME L'auteur donne un apergu des Acariens des Chiroptera, des genres d'Acaridae, des espèces de Notoedres, et du parasitisme des Acaridae chiropterocoptides. Il décrit le nouvel acarien et le figure. C'est la seule espèce qu'il connaît, qui produit des oeufs pédonculés et les groupes de ces oeufs avec la © dans leur centre, NIEUWE VLEERMUISPARASIET. 153 sont assez marquantes. Elles se trouvent spécialement au bord des oreilles et du chiropatagium, et le long des os de la main. L'hôte typique est Nyctalus noctula ; l'espèce a été trouvée aussi sur Eptesicus serotinus. Il a été possible d'élever les acariens sur l'hôte pendant quelque temps et il semble que celui-ci n'en est pas très incommodé. Les embryons montrent 4 types selon les PIV (fig. 11—14). Pour les 4 & il est difficile de donner des caractères typiques pour les distinguer des autres espèces. Les 2 ? et les autres stades se distinguent de cati, caniculi et musculi par la manque de papilles dorsales, de notoedres et alepis par des plis dorsaux plus fins (50 : 30) qui s'approchent beaucoup de Jorifice anale. Distance entre les setae scapulares internae et externae resp. 40 et 110 u, chez notoedres et alepis resp. 60 et 130 u. N. roesleri en différe par ses poils dorsaux. Les apodemata I, formant l'Y, ne sont pas tout à fait soudés, mais forment plutôt une boucle. Tératologie: Un & a un poil sur un des trochantères IV qui normalement ne se trouve que sur les troch. III. Quelques stades jeunes ont parfois une lisiére large et hyaline au bord postérieur de l'idiosoma. L'auteur croit avoir observé les nymphes I et III et suit les idées d'Oudemans (14). Ceci n'est pas conforme à l'opinion de Grand- jean (9, 10) (voir le postscriptum). Le matériel ne permet pas de résoudre ce problème. LITERATUUR. 1. Berlese, A., Acari, Myriopoda et Scorpiones hucusque in Italia reperta. Fasc. LXXIX No. 2 (20.IV.1896), LXXXIV No. 11 (20.1.1897), XCI No. 8 (20.V.1898), XCII No. 14 (20.VI.1898) [Notoedres]. . idem, Fasc. XCI No. 7, No. 19 (20.1898) [Prosopodectes]. 3. Delafond, O. et Bourguignon, H., Traité pratique d'entomologie et de pathologie comparées de la Psore ou gale de l'homme et des animaux domestiques. Mém. Acad. Scii XVI, 1862, p. 277—922 Pi. I—VII, f. 1—32. Speciaal p. 291 [Nofoedres]. 4. Eykman, C., De Nederlandsche Zoogdieren, deel II. Vleermuizen, Roof- dieren en Hoefdieren (Chiroptera, Carnivora et Ungulata). Uitg. v. d. Vereen. t. Opricht. en Instandh. v. e. nath. Mus. te Rotterdam, Juli 1937. 5. Eyndhoven, G. L. van, Mijten op vleermuizen (III). Verslag 74e Winterverg. ned. ent. Ver., gepubl. 1.V.1941, Tschr. v. Ent. LXXXIV, p. XXVII [Nofoedres]. 6. ————, Uber die Frage der Synonymie von Spinturnix euryalis G. Cane- strini 1884 und Periglischrus interruptus Kolenati 1856, sowie über einen neuen Fledermausparasiten, Spinturnix oudemansi nov. spec. (Acar., Spint.). Tschr. v. Ent. LXXXIV, V.1941, p. 44—#7. 7. ———, Mijten op Vleermuizen (IV). Verslag 96e Zomerverg. ned. ent. Ver., gepubl. 1.1X.1941, p. L—LI, Tschr. v. Ent. LXXXIV [No- toedres|. 8. ——, Diagnoses of two Epizootic Mites. Ent. Ber. XII, No. 267/268, 22.V.1946, p. 30—31 [Notoedres]. 9. Grandjean, F., Observations sur les Acaridiae (Ire série). Bull. Soc. zool. Fra. LXIII, 1938, No. 4/5, p. 214—224, f. 1—2 [Notoedres]. 154 G. LL VAN EYNDHOVEN, NOTOEDRES VANSCHAIKI. 10. . Observations sur les Acaridiae (2e série). idem, No. 6, p. 278—288 [Notoedres]. 11. Mégnin, J. P., Monographie de la tribu des Sarcoptides Psoriques...... Rev. et Mag. de Zool. 1877, p. 46—213, als separatum p. 1—189, waarbij Index bibliographique en 13 platen met Explications. Spe- ciaal p. 70 [lees 86] (43). [Notoedres]. 12. Oudemans, A. C., A Sarcoptes of a Bat. Tschr. v. Ent. XL, 1.III.1898, p. 270—277, PI. 11, f. 1—18 [Nycteridocoptes]. 13. ———, Acarologische Aanteekeningen LVIII. Ent. Ber. IV, No. 85, 1.IX. 1915, p. 210—212 [Notoedres]. 14. ———_, Etude du genre Nofoedres Railliet 1893 et de l'espèce Acarus bu- bulus Oudms. 1926. Arch néerl. Sci. exact. et nat., sér. IIIB, vol. IV, No. 2, 15.XI.1926, p. 145—262 (1—118), f.1—85. 15. Rodhain, J., Un Sarcoptidé, nouveau parasite de la Roussette africaine (Eidelon helvum Kerr.) C/R. Séa. Soc. belg. Biol. LXXXIV, V.1921, p. 757—759. [Nycteridocoptes]. 16. Rodhain, J. et Gedoelst, L., Les affinités du Sarcoptidé de l'Eidelon helvum. Idem, p. 759—760 [Nycteridocoptes]. 17. Rodhain, J., Deux Sarcoptides psoriques parasites de Roussettes africaines au Congo. Rev. zool. afr. XI, No. 1, 20.III.1923, p.1—23, f.1—16, Pl. I [Nycteridocoptes, Teinocoptes]. 18. Roesler, Rudolf, Uber eine durch Notoedres-Milben erzeugte Gallbildung (Thylacium) an einer Fledermaus. Zschr. Parasitenkde. IV, No. 3, 18.V.1932, p. 407—408, f. 1—3. 19. Stiles, C. W. and Nolan, Mabelle Orleman, Key Catalogue of Para- sites Reported for Chiroptera (Bats) with their possible Public Health Importance. Nation. Inst. of Health Bull. 155, 1931, p. 603—742. i 20. Trouessart, E., Sur deux espèces et un genre nouveaux de Sarcoptides psoriques (Acariens). Bull. Soc. ent. France, LXV, 1896, p. 326— 328 [Prosopodectes]. 21. Vitzthum, Graf H., Der Erreger der „Rüsselbildung” bei Myotis nigri- cans Wied. Zschr. Parasitenkde. IV, No. 3, 18.V.1932. p. 400—406, f.1—2. [Notoedres]. 22. ——, Acarina, in: Bronns Klass. u. Ordn. des Tierreichs, Bd. V, Abt. IV, Buch 5, 1940—1943, p. 1—1011, f. 1—522. Speciaal Lfg. 4, 25.1.1941, p. 632—640, f. 443448 ; Lfg. 5, 3.III.1942, p. 641—644 ; Lfg. 6, 1.VIII.1942, p. 890—891. — 155 — Pammene snellenana mihi nov. spec. by COUNT G. A. BENTINCK Shortly before the war I visited Mr. F. N. Pierce at his home at Warmington where I had the great pleasure of staying with him for some days. During this stay we had some most interesting discussions on various Lepidoptera questions. The most interesting one was about Pammene vernana Knaggs which according to Snel- len is a distinct species. Mr. Pierce however proved to me that this vernana was merely a variety of Pammene argyrana Hb. in which the light dorsal patch of the typical argyrana was so heavily dar- kened with fuscous scales that it was hardly to be distinguished as a dorsal patch at all. When he showed me a series of these vernana I immediately saw that he was right. But when we compared his series with my specimen of vernana we saw at first glance that they did not agree. Happily I had taken a specimen with me, one of the few existing original ones described by Snellen himself in ,,De Vlinders van Nederland” II. 1. page 380. Although this specimen somewhat resembled argyrana var. vernana it was evident it could not possibly be this species. Mr. Pierce then examined the geni- talia which did not agree with any Pammene species, nor with any others closely related to them. As I was going up to London after my visit to Mr. Pierce he advised me to further investigate the matter at the South Kensington Natural History Museum. This took place very soon after, and it was at this Museum that Mr. Bisset and I we went through all the Palaearctic collections and there we looked over all the Pammene species and others closely related to them, but none of these resembled Snellen’s vernana in the least. Sphaeroeca obscurana Stph. is in fact the only species which might eventually be mistaken for Snellen’s vernana, and this has already happened more than once. Fresh specimens of obscurana however cannot be confused with vernana, and Mr. Pierce has also compared the genitalia of both which differ distinctly. Mr. Bisset expected Snellen’s vernana might be an un- known species, and he therefore advised me to examine all further publications on the subject to be sure that it had not already been described. During the last years I have investigated this case as far as available publications made it possible. The results were negative, so that I can accept Snellen's vernana to be a still unknown species. Out of gratitude to the late Mr. Pierce and to Mr. Bisset for their careful examination of the genitalia and 156 PAMMENE SNELLENANA BENT. NOV. SPEC. of the wing designs, I determined to call this new species after our well known Microlepidoptera authority P. C. T. Snellen to whom we owe this new discovery : Pammene snellenana mihi nov. spec. As regards a description of this new species I believe I cannot give you a better one than Snellen's own of Pammene vernana Knaggs in his well known book „De Vlinders van Nederland” II. 1. page 380. — 157 — The genera Eurymetopum Blanch. and Epiclines Chevr. (25th Communication on Cleridae) by J. B. CORPORAAL, Zoological Museum, Amsterdam Considerable confusion has for many years been continued in the catalogues regarding the genera Eurymetopum Blanch. and Epiclines Chevr., which both are confined mainly to Chile, but otherwise are very distinct, and even belong to different sub-fami- lies, Eurymetopum being a Hydnocerine (according to Wolcott now to be named Phyllobaenine) and Epiclines a Clerine. The confusion was started by Lacordaire in Gen. Col. VI 1857, p. 463—464, by assuming that the so far described species, which by the original authors had been placed quite correctly, should be united in one genus. Further errors have long been continued regarding the name of the Clerine section of this mixtum compositum. This was originally named Eurymetopum by Blanchard in Voy. d'Orb. 1842—43, p. 92. Blanchard himself emended the name of the genus in Eurycranium (Hist. Ins. II 1845, p. 87), because he regarded it as homonymous with Eurymetopon Eschsch. (in Atlas zool., Voyage du capitaine Kotzebue IV, 1831, fasc. 2, p. 8), a Tenebrionid genus, and because also a Curculionid genus Eurymetopus Schönh. (Gen. et spec. Curcul. VI, 1, 1840, p. 112) existed already. Lacordai- re, without giving a reason, changed the termination and made the name Eurycranus. Then Chevrolat (Mém. Clér. 1876, p. 29), without even mentioning those two modifications, established for this genus the name Dereutes, which name, on orthographical grounds, was finally emended by Harold (Coleopt. Hefte XVI 1879, p. 248 nota) into Thereutes. Now all these alterations and emendations are unnecessary and not valid, because the endings -um and -on are sufficiently distinct to make both names different and to keep Blanchard's name apart from the one established by Eschscholtz. Also they are not among the cases enumer- ated in the International Rules (Opinion 147) which justify ac- ceptance of homonymy, so that there can merely be spoken of similarity. I admit, that such a close similarity had better been avoided, but once it exists, there is no other way than to let Eury- metopum stand. As regards the world-catalogues, Dejean did not know any species belonging to either Eurymetopum or Epiclines. White (1849) had distinguished both genera all right, but Gemminger 158 J. B. CORPORAAL, & Harold (1869), Lohde (1900) and Schenkling (1903 and 1910) have continued Lacordaire's error. Fed. Phi- lippi (1907) gave an abstract of Schenkling’s enumeration of 1903, but added in brackets to some of the species an indication of the genera to which the original authors had designed them. Blackwelder has based his "Checklist of the Coleopterous insects of Mexico, Central America, the West Indies and South America” (Bull. 185 U.S. National Museum, Part 3, Washington 1945, p. 381—391) on Schenklings catalogue of 1910, and therefore does not separate the two genera either. In the last few years the North American workers in Cleridae, notably my friends A. B. Wolcott and E. A. Chapin, distinguished the two all right when determining species, but so far no new cataloguing of the two genera has been undertaken. After all it was not difficult, at the hand of the descriptions, to find out where to place the different species, the protruding eyes and narrow prothorax of Eurymetopum presenting characters which were not likely to be omitted by any describer, but all the same I trust that the following list of the species, with the complete literature references, will be of use to future students. There are a few small differences in the opinions expressed here and by Wolcott in his paper in Journ. New York Ent. Soc. LII 1944 (p. 145—146). I am glad to say, however, that after some correspondance we have come to an understanding on these matters, and that the present paper is in accordance with our joint views. While arranging the materials of the Amsterdam Museum in . the two genera, I had occasion to describe one new species and a few aberrations. These descriptions should precede the new cata- logues. No records whatever have to my knowledge been published on the biology of these beetles. On account of their general shape and colours it seems probable that the adults of both genera are to be found rather on foliage and on flowers than on stems and branches of trees. : The geographical distribution of both genera is very superfi- cially known. The majority of the specimens in the musea is simply labelled "Chile, which is far from satisfactory for a country which extends over 39 degrees of latitude. I have mentioned behind each species all the localities which have come to my knowledge from literature and from the materials in the Amsterdam museum, but many species remain, which so far are only recorded from ‘Chile’. DESCRIPTIONS. Eurymetopum interruptum, nov. spec. E. elongatum, nigrum, nitidum, griseovillosum, capite antice, ore, antennis (summo apice subfumato), pedibusque flavotestaceis. In utroque elytro subcoriaceo est vitta longitudinalis, discalis, pallida, EURYMETOPUM AND EPICLINES. 159 incipiens a basi prope scutellum, in medio basali (elytrorum) sub- parallela suturae, deinde oblique curvata et bis interrupta, marginem non attingens. This species has the general form and size of E. semifuscum Chevr., but the colour-pattern is wide- ly different. The body is black, shining, finely and densely punctate. The pronotum is a little shorter than in E. semijuscum, and the sides more strongly rounded outwards ; central longitudinal impression shallower and a little shorter. Antennae (only tip of last joint slightly darkened), front, mouthparts and legs pale testaceous. The whole body is clothed with a grey pubescence, densest on the coriaceous elytra, so that these appear greyish. On each elytron is a pale, lon- gitudinal, discal stripe. broadest near the base, run- ning down to near the middle. From there it bends off slantwise and downwards, dissolving itself in two oblong spots, and does not reach the margin. The colour of this stripe is pale testaceous from ‘base to about one third of the length of the elytra, Pann and from there downwards it changes suddenly into ivory-white. Length 6,2 millim. Inan old collection I found one specimen, which bears no further indication of origin than Chili”, Spinola in Gay has enumerated several varieties of the species he mentioned, without attaching names to them. In the Amsterdam Museum are a few aberrations worth naming : Eurymetopum eburneocinctum Spin., ab. obliquecruciatum, nov. ab. One specimen from Desagile (South Chile). Closely affiliated to var. nigripes Schenkl., has the legs black also, but the white basal markings, which on each elytron in Schenkling's variety consist of a quite minute, round spot at the extreme base, are con- siderably dilated and run from the humerus slantwise down- and inwards, so that, in combination with the oblique median fasciae, an oblique cross is formed, not unlike the markings of Epiclines Gayi Chevr. The markings are also similar to those of Eurymeto- pum anale Phil., but in this species moreover the apices of the elytra are white. Epiclines basalis Blanch. The variation of this species is con- siderable. Apart from the size, which in our specimens varies from 3,8 to 7,1 millim., the colour-aberrations can be distinguished as follows : 1. Subbasal, testaceous markings on the elytra larger or smaller, Eea st presenta re ao or goa le. 2 — Elytra altogether dark, unicolorous .............................. 4 ess aliogetherDblackae oi iu nieces einen canne De 3 160 J. B. CORPORAAL, = Legs for the greater part testaceous A 30 5.2 EN. CS POTRO erven. (Chile, Pudahuel) ab. testaceipes Pic 3. The testaceous markings of the elytra are only found near the Base; NEN n DIARIO typical form. — Apices of elytra testaceous ...... (Chile) ab. apicalis, nov. ab. 4. Legsvaltogether black... er. 2er. ul... BIS En (Chile, Chile centr., Pudahuel) ab. concolor, nov. ab. — Legs in part testaceous ... (Chile centr.) ab. diversipes, nov. ab. — Legs altogether testaceousi ee Ao D EE ANT Re reba (Chile centr.) ab. badiipes, nov. ab. The most common of these forms appears to be ab. concolor, which resembles E. tristis Spin. but is distinct by the pronotum being transversely wrinkled ; in E. tristis it is simply punctate. CATALOGUES (Subfam. Hydnocerinae) EURYMETOPUM Blanch. Blanch. Voy. d’Orb. 1842-43, p. 92. — White, Nomencl. Col. Ins. Brit. Mus. 4 Clerid. 1849, p. 42. — Chevr. Rev. Mag. Zool. (3) 2, 1874, p. 275; Mém. Clér. 1876, p. 29. — Harold, Coleopt. Hefte 16 1879, p. 248 nota. — Corporaal, Tijdschr. v. Ent. 88 1945 (LOL pelo) Eurycranium Blanch. Hist. Ins. 2, 1845, p. 84, 87. — Des- marest in Chenu, Encycl. d'Hist. Nat. Col. 2, 1851-52, p. 245. — Wolke. Journ. Ent) Soe New; York 52721944, p: 123, 133.125. Thanasimus Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 392. — R.A. & F. Philippi, Stett. Ent. Ztg. 25 1864, p. 266. — R. A. Philippi, Anales Univ. Chile (Santiago) 1865, p. 656. Eurycranus Lacord., Gen. Col. 4 1857, p. 463 nota. — Gemm. & Har., Cat. Coll 6 1869, p. 1745. — Gahan, Ann. Mag. Nat. Hist. (8) 5 1910, p. 64, 65. — Wolc., Ent. News 22 LOE ze Dereutes Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 29 *). — Gorh., Cist. Ent. ; 1875-82 (1876), p. 91. — Pic, Ech. 57 1941, No 484, p. 72 Thereutes aes Coleopt. Hefte 16 1879, p. 248 nota. Epiclines Lacord., Gen. Col.4 1849, p. 463 (pars). — Gemm. et Har., GIG 6 1869, p. 1745 (pars). — Gorh., Cist. Ent. 2 1875-82 (1876), p. 91; Biol. Centr.-Am. Col. III? 1882, p. 165. — Lohde, Stett. Ent. Ztg. 61 1900, p. 71 (pars). — Schenkl., Gen. Ins. (Wytsman) Cler. 1903, *) I cannot understand what has induced Chevrolat here to cite under the synonyms: "Trichodes Philippi, Stett. Ent. Zeit. 1864, p. 266°. Neither there, nor anywhere else in all his writings on Cleridae, is the name Trichodes even mentioned by Philippi. This mistake of Chevrolat's has evidently been copied by Gorham (1882), Lohde (1900) and Schenkling (1903). EURYMETOPUM AND EPICLINES. 161 p. 71 (pars); Col. Cat. (Junk) 23 1910, p. 99 (pars). — F. Philippi, Rev. Chil. Hist. Nat. 11 1907, p. 25 (pars). — Blackwelder, U.S. Nation. Mus. Bull.185 1945, p. 386 (pars). Typus generis: E. maculatum Blanch. acutipenne (Thanasimus acutipennis) Spin. in Gay, Hist. Chile 4 BORN GIS (SIE EN VAO A SNR Chile, San Carlos. aeneum (Thanasimus aeneus) Phil, Stett. Ent. Ztg. 25 1864, p. 266. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30. — Wolc., Journ. [iewéWolkEntsSoc#52,.1944,..p.. 146. 22... bne Ne e Chile centr., Podahuel, Corral (prov. Valdivia). anale (Thanasimus analis) Phil., Stett. Ent. Ztg. 25 1864, p. 268. N ende. Chili, Reg. sub-andina de Santiago. angustum (Thanasimus angustus) Phil., Stett. Ent. Ztg. 25 1864, p. 266. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30 … … ? Valdivia. aurantiaconotatum (Dereutes aurantiaconotata) Pic, Ech. 57 1941, la GIA MONTE a: Po RR A de Chile. bilineatum (Dereutes bilineatus) Pic, Opusc. mart. 3 1941, p. 10. ME ee RORE Ot IE ci VIBO NE SOA A Chile. brachialis (Dereutes) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 32. … … Chile. var. & Chevr. l.c. var. 2 Chevr. Lc. breve (Dereutes brevis) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 31 … Chile. brevenotatum (Dereutes brevenotata) Pic, Opusc. mart. 2 1941, PRO AES nau dans AB nt seerde reaps See iar Chile. brevevittatum (Dereutes brevevittata) Pic, Opusc. mart. 2 1941, zo LO) cai Wee Rene en tie tarot RS de Chile. ab. bisignatum (bisignata) Pic, I. c. centurio (Dereutes) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 31 ......... Chile. circumflexum Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275, 323. voorn dee NEE Chile. dimidiatipenne (Dereutes dimidiatipennis) Chevr., Mém. Clér. 1 378,3 jobs A ee RE AN RE Chile. dimidiatum (Dereutes dimidiatus) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 34. 10g SSDS ES TIRANO ant ITA ne Chile, Oyarzun. divisum (Dereutes divisa) Pic, Ech. 57 1941, No 484, p. 7 ... Chile. eburneocinctum (Thanasimus eburneocinctus) Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 397. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30. Argentina, Nd 162 J. B. CORPORAAL, Chile, Chile centr., Chile mer., Santiago, Santa Rosa. )var.i higripes Schenkl.,. D. Ent, ZI 0 ip S871 Ce Melle Eee Argentina, Chile. ab. obliquecruciatum Corp., Tijdschr. v. Ent. 88 1945 OAT) 30 p. SO AMA a ee Desagile (Chile mer.). elongatum (Dereutes elongatus) Pic, Opusc. mart. 3 1941, p. ll... LAURE à danses ee DRS eee anode teach Chile. frigidum (Dereutes frigidus) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 35 … … aie en SOLO: PRO TT Chile, Quillota. frontale (Dereutes frontalis) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 46 ...... ee CPR Rc oo Re ET Chile. fulvipes Blanch., Voy. d’Orb. 1842-43, p. 93, t. 6, f. 7. — Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275; Mém. Clér. 1876, Pa SO mile dise, pal. AEN ei Valparaiso. = Thanasimus substriatus Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 394. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30. — Lesne, Bull: Secs Ent. Fr; 1909, p. 206 mern Santa Rosa. | ab. a Spin., lc. Gayi (Thanasimus) Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 398, t. 9, f. 5. — (Eurymetopum) Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874,-p.:275 notai e Araucania, Concepcion. = Epiclines Spinolae Gemm., Col. Hefte 6 1870, p. 121. — (Eurymetopum) Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, | p. 275 nota; (Dereutes) Mém. Clér. 1876, p. 30. — auct. | et catalogi div. *). Germaini (Dereutes) Pic, Opusc. mart. 2 1941, p. 9. ...... Chile. implicatum (Dereutes implicatus) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 33. | varieer cle dew appeal a ah, ope REEN, Chile impressum (7hanasimus impressus) Spin. in Gay, Hist. Chile 4 | 1849, p. 393, t. 9, f. 4. — Chevr., Rev. Mag. Zool. (3)@ 2 1874, p 275, nota; Mem, Cles. 1876) p30. Chile. | infuscatum (Dereutes infuscatus) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 47. | POCA A Een Se) ee este EEE ..... Chile interruptum Corp., Tijdschr. v. Ent. 88 1945 (1947), p. 158. Chile. iridescens (Dereutes) Pic, Ech. 57 1941, No 484, p. 7 ...... Chile. 4 Landbecki (Thanasimus) Phil., Stett. Ent. Ztg. 25 1864, p. 269 … | AA. Oa SAMO ebi etek EN Valdivia. | latefasciatum (Dereutes latefasciata) Pic, Opuse. mart. 2” 19418 PA lin RENE else oo ged ss) ade sen Chile. | *) This name, introduced by Gemminger on account of supposed homo- | nymy with Epiclines Gayi Chevr., has now become superfluous. | EURYMETOPUM AND EPICLINES. 163 longulum (Clerus longulus) Spin., Mon. Clérites 2 1844, p. 138, t. 46, £. 8. — Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275 nota; Mém. Clér. 1876, p. 30. — Gorh., Cist. Ent. 2 5275222 (4846). 9276) invitante Chile. luridipenne (Dereutes luridipennis) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 47. Mi e ao Aue hm Chile. maculatum Blanch., Voy. d’Orb. 1842-43, p. 92, t. 6, f. 8. — Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275 nota; Mém. Clér. CITI, NSA ra essere i Mas we e e bee Argentina, Chile, Chile centr., Chile mer., Santiago, Santa Rosa. = Thanasimus costicollis Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 401, t. 9, f. 6. — Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275 nota; Mém. Clér. 1876, p. 30. — Gorh., Cist. Ent. 2 1875-82 (1876), p. 91 (loc. : Japan : Ha- kodate!??). — Lesne, Bull. Soc. Ent. Fr. 1909, è UNE ee cs one Coquimbo, Santa Rosa. ab..a Spin. l.c ab. f Spin., l.c ab. y Spin., Lc ab. 6 Spin., l.c maculipenne (Dereutes maculipennis) Chevr., Mém. Clér. 1876, (Ex. DEE Chile. maculipes (Dereutes) Pic, Ech. 57 1941, No 484, p. 7 … … Chile. modestum (Thanasimus modestus) Phil., Stett. Ent. Ztg. 25 1864, p. 267. — Schenkl., D. Ent. Zs. 1900, p. 397. … Chile. multisignatum (Dereutes multisignata) Pic, Opusc. mart. 2 1941, Te OA ORE RR Chile. nodicolle (Dereutes nodicollis) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 36. — Seberikl., Di Ent. Z3.,1906,,p5 287. 23.2%. Chile, Valparaiso, nudatum (Thanasimus nudatus) Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 400. — Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275. A En eae Chile centr., Santiago. = Dereutes nodatus Chevr., Mém. Clér., 1876, p. 30. obscurum (Thanasimus obscurus) Phil., Stett. Ent. Ztg. 25 1864. p. 267. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30 ...... Valdivia. ornatipenne (Dereutes ornatipennis) Chevr., Mém. Clér. 1876, Be. LOGE ee feat Lion thie AA OR LR RES Chile. ornatum (Thanasimus ornatus) Phil., Anales Univ. Chile 1865 I, POD ieee LABAN inci sake e's + Rancagna. pallens Blanch., Voy. d’Orb. 1842-43, p. 93. — Chevr., Rev. Mag. Fog Sie 1574, 0. 2751 Nem. Cler. 18/6, p. 30 —— Schenkl., D. Ent. Zs. 1906, p. 288 ... Quinta, Valparaiso. 164 J. B. CORPORAAL, parallelum (Thanasimus parallelus) Fairm. et Germain, Col. Chile 2 1861, p. 3. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30. ......... Yh Lg sath ee DE DEE Argentina, Chile. = Dereutes cinctipennis Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 32. — Schenkl., D. Ent. Zs. 1900. pat Sese Eee Chile. prasinum (Thanasimus prasinus) Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 403, t. 9, f. 7. — Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275 nota; Mém. Clér. 1876, p. 30. -— Schenkl., D. Ent. Zs. 1906, pP: 2872.50 i ER Argentina, Chile centr., Coquimbo, Santa Rosa. ab. « Spin. l.c. ab. fi Spina dc, ab. y Spin., l.c. Proteus (Thanasimus) Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 404. — Chevr. Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275; Mém. Clér. 1876p! ‘30%. 2 EEE Chile, Valparaiso. ab. 7 Spin., pulchellum (Eurycranus pulchellus) Wolc., Ent. News 22 1911, p. 124%. SAT NARE TRIER San Angel (Mexico). quadrifasciolatum (Dereutes quadrifasciolatus) Chevr., Mém. Clér. 1876, p::33) 25, MR ANR RE eee Chile. rubidum (Dereutes rubidus) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 34 ...... RS AE AURA EME). Le ee Chile. ruficolle (Thanasimus ruficollis) Phil., Stett. Ent. Ztg. 25 1864, p. 267. — Chevr., Mém. Cler. 1876, p. 30. — Wolc., Journ. New York Ent. Soc. 521944, pt WADE et Renk kende Prov. Valdivia, Panguipulli. rufipes (Dereutes) Pic, Opusc. mart. 3 1941, p. 10............. Chile. semifuscum (Dereutes semifuscus) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 5) he RESTA Be ae 29 TEE Chile, Chile centr. seminigrum (Dereutes seminiger) Chevr. Mém. Clér. 1876, p. 31. doneer eden «steno: à © Chile, Chile centr. *) Clerus semi-metallicus Fairm. et Germ. (Col. Chile 2 1861, p. 3) has been placed by Schenkling (1903) under Epiclines. Lé veille, who has exam- ined the type specimen in the Paris museum, has found this to be no Clerid, but a Temnochilid, belonging to the genus Acalanthis Er. (apud Lesne, Bull. Soc. Ent. Fr. 1909, p. 206). EURYMETOPUM AND EPICLINES. 165 semiprasinum (Dereutes semiprasinus) Chevr., Mém. Clér. 1876, pl 392 SchenklD. Ent. Zs. 1906)" p.'2872............. ERS. Argentina, Chili, Panguipulli (prov. Valdivia). semirufum (Thanasimus semirufus) Fairm. et Germain, Col. Chile > Olo ri edili a A Chile. simile (Epiclines similis) Schenkl., D. Ent. Zs. 1900, p. 397. — Wolc., Journ. New York Ent. Soc. 52 1944, p. 146 ...... N a ee een satte Ml... Chile. trinodosum (Dereutes trinodosus) Chevr., Mem. Cler. 1876, p. 46 EEE BE E Chile, Oyarzun. virens (Dereutes) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 32 ......... Chile. viride (Thanasimus viridis) Phil., Stett. Ent. Ztg. 25 1864, p. 268. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30. — Schenkl., D. Ent. Zs. 1907, p. 313. — Wolc., Journ. New York Ent. Soc. 5 NORG ode Oud AN Corral. viridiaeneum (Epiclines viridiaeneus) Gorh., Biol. Centr.-Am. III2, 1882, p. 165. — Wolc., Ent. News 22 1911, p. 124 … … voors ed La oe AE Guatemala. vittula (Thanasimus) Fairm. et Germain, Col. Chile 2 1861, p. 3. — Chevr., Rev. Mag. Zool. (3) 2 1874, p. 275; Mém. Clér. SZ EISEN AEN SERIEN A À famine „las Chile. (Subfam. Clerinae) EPICLINES Chevr. Chevr. in Guér., Ic. Règne anim. Ins. 1829—38, p. 49. — Blanch, Voy.:d Orb. 184243, p. 95. — Spin. Mon. Clérites 2 1844, p. 164 ; in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 386. — White, Nomencl. Col. Ins. Brit. Mus, 4 1849, p. 9. — Lacord., Gen. Col. 4 1857, p. 463. — Desmarest in Chenu, Encycl. d'Hist. Nat. Col. 2 1851—52, p. 240, 293, — R. A. Philippi, Anales Univ. Chili (Santiago) 1865, p. 657. — Gemm. et Har., Catal. Coleopt. 6 1869, p. 1745 (pars). w@heve., Rev. Mag. Zool? (3)\2) 1874, p. 272. — Gorh., Cist. Ent. 2 1875—82 (1876), p. 91; Biol. Centr.-Am. Col. III? 1882, p. 165 (per errorem) 1). — Lohde, Stett. Ent. Ztg. 61 1900, p. 71 (pars). — Schenkl., Gen. Ins. (Wytsman) Cler. 1903, p. 71 (pars) ; Col. Cat. (Junk) 23 1910, p. 99 (pars). — F. Philippi, Rev. Chil. Hist. Nat. 11 1907, p. 25 (pars). — Gahan, Ann. Mag. Nat. Hist. (8) 5 1910, p. 64. — Pic, Ech. 57 1941, No 484, p. 7. — Wolc., Journ. New York Ent. Soc. 52 1944, p. 145. — Blackwelder, U.S. Nation. Mus. Bull. 185 1945, p. 386 (pars). — Corporaal, Tijdschr. v. Ent, 88 1945 (1947) p. 165. Eplyclines (err. typ.!) Spin., Mon. Clér. 1 1844, p. 149, no. 37 1) See footnote ante p. 160. 166 J. B. CORPORAAL, Astylosoma Pic. Ech. 19 1903, No. 228, p. 183; Mél. exot. -ent. 51 1928, p. 11 ; Col. Cat. (Junk-Schenkl.) 103 1929, D. 13: Typus generis: E. Gayi Chevr. advena (Eleale?) Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 22. — Schenkl., Gen. Ins. (Wytsman) Cler. 1903, p. 71; D. Ent. Zs. 1908, p. 297. — Chapin apud Elston, Trans. R. Soc. Austral. 47 1923, p. 214. — Wolc., Journ. New York Ent.sSoe. 521944 p. 146 CR Chile. basalis Blanch., Voy. d'Orb. 1842—43, p. 96. — Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 387, t. 9, f. 2. — Gorh., Cist. Ent. 2 1875—82 (1876), p. 91. — Wolc., Journ. New York Ent.:Soc..52 „1944, 51 146 gr ee AR a. EHEN RE Chile, Chile centr. Pudahuel, Valparaiso, Co- quimbv, Santa Rosa, Concepcion, Araucania. ab. testaceipes Pic, Ech. 62 1946, No. 504, p. 7. — Corp., Tijdschr.'y. Ent" 83 1945 (1947), pew 2 22... See ais ES ARRE Cae ee eee Chile, Pudahuel. ab. apicalis Corp., Tijdschr. v. Ent. 88 1945 (1947), p. 160. RATE RARE AN I ee Chile. ab. badiipes Corp., Tijdschr. v. Ent. 88 1945 (1947), p. 160. en e, Chile centr. ab. diversipes Corp., Tijdschr. v. Ent. 88 1945 (1947), p. 1600... AEREO SE Chile centr. _ ab. concolor Corp., Tijdschr. v Ent. 88, 19451947), p. LOO. TER sae ee Chile, Chile centr., Pudahuel. Gayi Chevr. in Guér., Ic. Règne anim. Ins. 1829—38, p. 50; Mag. Zool Classe-IX 1838, (1839), PNA EP 11. Blanch., Voy. d’Orb. 1842—43, p. 95, t. 6, f. 6. — Spin. Mon. Clér. 1 1844, p. 149, no. 37 (Eplyclines [err. typ.] sub Cymatodera) ; in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 389. — Gorh., Cist. Ent. 2 1875—82 (1876), p. 91. — Wolc., Journ. New York Ent./Soc.! 521944 8p) 146. 2 UL iaia Mis bb ee Chile, Chile centr., Valparaiso, Coquimbo, Santiago, Santa Rosa. immaculata ( Astylosoma) Pic, Ech. 26 1910, No. 302, p. 14; Mél. exot.-ent; 3 1028; pi 12 AMER AA Chile. pallidipes Pic? Ech. 57 1941, No.484,p. m a ver Argentina. ab. basijuncta Pic, l.c. ab. suturalis Pic, l.c. pallidonotata (Astylosoma) Pic, Ech, 19 1903, No. 228, p. 183; Mel. exot.-ent. 51 1928, p. 11 N mn a0 Chile. EURYMETOPUM AND EPICLINES. 167 puncticollis Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 389. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30. — Wolc., Journ. New York Ent. BAAR aa CM OE Chile. tristis Spin. in Gay, Hist. Chile 4 1849, p. 390. — Chevr., Mém. Clér. 1876, p. 30. — Wolc., Journ. New York Ent. Soc. OMEN UA. AL LOSER male . lione Chile, Oyarzun, Coquimbo, Santiago, Santa Rosa. — 168 — Over de ontwikkeling der toegepaste Entomologie*) door Dr. S. LEEFMANS leder entomoloog kent — of heeft wel vernomen van — het werk van L. O. Howard, den vroegeren chef van het Amerikaansche Bureau of Entomology, getiteld „The Insect Menace”, voor Neder- land bewerkt door Dr. G. Barendrecht onder den titel: „Mensch en Insect’, uitgave Scheltema en Holkema te Amsterdam. Daarin wordt o.a. naar voren gebracht, dat, hoewel de mensch de aarde technisch beheerscht, hem de macht wordt betwist door de groep der insecten, die, door bouw, levenswijze, vitaliteit en vruchtbaarheid de belangrijkste concurrenten zijn bij de bemachti- ging van het beschikbare voedsel. Inderdaad is het een feit, dat de mensch een voortdurenden strijd tegen deze mededingers moet voeren. Zoolang de aarde met men- schen dun bevolkt was, was van deze mededinging weinig te be- merken, behalve b.v. bij het zeer talrijk optreden zijner mee-eters, zooals bij sprinkhanenplagen, maar nadat bij de enorme vermeer- dering van den mensch practisch allengs al het bebouwbare land in beslag werd genomen, werden, door de uitgebreide aanplantingen van ééne soort cultuurgewassen, voor bepaalde insectensoorten weer buitengewoon gunstige voorwaarden voor een sterke ver- meerdering geschapen, terwijl insecten, die tevoren op wilde planten hadden geleefd, bij vervanging van deze door cultuurgewassen, daarop overgingen. Het nadeel van monocultures was het eerst merkbaar bij aange- plante bosschen van eene soort en bij graangewassen. Daarnevens ging het vervoer van plantmateriaal over groote afstanden een rol spelen. Zoo werden daarmede bepaalde insectensoorten — en niet weinige — onvrijwillige landverhuizers, en kwamen niet zelden te- recht in streken met voor hen gunstig klimaat, waar bovendien de biotische factoren, die is het land van herkomst hen in toom hielden, ontbraken. Noord Amerika, Hawaii, Australië, Afrika, Nederl. O. Indië, Brazilië en tal van andere streken hebben op deze wijze een aantal vervaarlijke plagen van cultuurgewassen ontvangen, waar- mede ze — naast de inheemsche plagen — duchtig te kampen hebben. Tot aan ongeveer 1870 waren de bestrijdingsmethoden primitief, slecht ontwikkeld, hoewel ze niet geheel ontbraken (zie o.a. Ho- ward, a History of applied entomology p. 208). *) In hoofdzaak: de landbouw-entomologie. ONTWIKKELING DER TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE. 169 Men kan zeggen dat dit tijdvak het beschrijvende is ge- weest. Wij moeten de tallooze entomologen van dat tijdperk waar- onder vele amateurs, echter zeer dankbaar zijn, dat zij hebben ge- zorgd voor een systematische basis, waarop wij nu kunnen bouwen. Zij hebben tallooze insecten-soorten beschreven, dus ook de scha- delijke soorten, en verder de laatste gesignaleerd, met den aard der door hen aangerichte schade. Daar inmiddels ook diverse tropische landen door de Europeanen waren georganiseerd, duurt daarvoor dit descriptief stadium nog voort, naast het volgende stadium, dat in Europa en Amerika daarna de overhand heeft ge- kregen t.w. de rationeele ontwikkeling der bestrij- dingsmethoden. Noord Amerika heeft — zooals trouwens vele landen — te laat een contrôle op den invoer van plantenmateriaal ingevoerd (1912) en in de U.S.A. heeft dit, door het veel gunstigere klimaat, dat de insecten-immigranten daar aantroffen, de zeer extensieve cultuur- methoden en in meerdere gevallen : het ontbreken van remmende biotische factoren, al vroeg zeer noodlottige gevolgen gehad, denken we b.v. slechts aan plagen als de Hessische mug, de Appelmot, de Katoensnuittor en de schildluisplagen in Cali- fornié. Daardoor was in dit groote land al veel vroeger dan in Europa een volstrekt dringende noodzakelijkheid aanwezig om de bestrijding over de heele linie ter hand te nemen, vergeleken met Europa, waar de culturen meest meer intensief waren en de aanplantingen van voedselgewassen veel meer versnipperd en mo- zaiek-achtig verspreid. Het is daarom geen wonder, dat men in Europa bij plagen in uitgebreide monocultures als bosschen, wijn- gaarden, graanaanplantingen en boomgaarden, het eerst de behoef- te aan bestrijdingsmaatregelen tegen insecten heeft gevoeld. Ver- scheidene toen belangrijke insecticiden als Parijsch groen en Zink- arseniet, en Cyaangas als fumigant, zijn in Amerika ontwikkeld, verbeterd en het eerst op groote schaal gebruikt. In Europa heeft verder remmend gewerkt, dat de insectenbestrij- ding er te lang was opgedragen aan botanici-phytopathologen, ver- der dat de academische zoölogen, die belangstelling hadden voor entomologie, al hun tijd nog in beslag zagen genomen door descrip- tief werk, waarin zij en de amateurs dan ook enorme prestaties heb- ben geleverd. Trouwens in het algemeen was in dien tijd de offi- ciëele zoölogie nog zeer door descriptief werk in beslag genomen. Door deze en mogelijk ook door andere redenen was Europa bij Amerika achtergeraakt, vooral in de methodiek van het toegepaste werk, zoowelals in de middelen. Om- streeks het einde van het eerste decennium van de 20ste eeuw werd dit door de vooraanstaande Europeesche entomologen ingezien en in 1911 tot 1915 brachten zoowel vooraanstaande Engelsche, Fran- sche als Duitsche entomologen bezoeken aan de U.S.A, na den eersten wereldoorlog door vele entomologen van andere nationali- teiten gevolgd, ook door Nederlanders. 170 DR. S. LEEFMANS, OVER DE Daarvan heeft het toegepast-entomologisch onderzoek zeer ge- profiteerd en een krachtige ontplooiing er van in Europa en in de tropen is pas nadien gekomen. Door het intensievere contact met Europa op dit gebied bemerk- ten de Amerikanen toen echter, dat zij theoretisch-biolo- gisch waren achtergeraakt, vooral op oecologisch en physiolo- gisch gebied, doch dit hebben zij spoedig ingehaald. Een belang- rijke vooruitgang in de periode na den oorlog was de ontdekking, dat de wortels van de Derrisplant, tot dan alleen als vischvergif gebruikt, zeer werkzaam zijn tegen verscheidene insecten, vooral tegen bladluizen. Aanvankelijk werden de wortels in water verwre- ven of gestampt of werden ze in koolwaterstoffen geëxtraheerd toegepast, maar zijn volle beteekenis kreeg het middel pas, toen de wortel fijngemalen, vermengd met opvulstoffen, als stuif- en spuit- poeder bruikbaar bleek en een groot voordeel was hierbij, dat het onschadelijk was voor den mensch en de huisdieren. Echter uni- verseel was ook dit uitnemende hulpmiddel niet. In dit tijdvak — tusschen den len en Zen wereldoorlog — kwamen ook de fluoriden het arsenaal verrijken. Reeds van voor den eersten wereldoorlog dagteekent al de op- bloei der biologische bestrijding, beter: de bestrijding door middel van natuurlijke vijanden. Door de Amerikanen is hieromtrent baan- brekend werk verricht in de U.S.A. en in de tropen; hier moet vooral de naam van Dr. L. O. Howard met eere worden ge- noemd en al heeft men zeker van de methode veel te veel ver- wacht, ze is onder bepaalde omstandigheden van veel waarde ge- bleken en heeft de critiek van de school van Bodenheimer, die zeer eenzijdig was, met succes doorstaan. Uit de periode tusschen beide oorlogen dagteekenen de betere inzichten in zake het ontstaan van insectenplagen, de gradatieleer, de invloeden van het milieu : de beteekenis der biotische en abioti- sche factoren daarin, de analyse der physische factoren : tempera- tuur en vochtigheid en hunne beteekenis voor ieder soort in het bi- zonder, het beter gebruik maken van de phaenologie der soorten en de waarde van het regelmatig inschakelen van meteorologische data in de waarnemingen te velde. Na 1912 werden in vele landen in Europa vereenigingen voor toegepaste entomologie gesticht en verrezen er tegelijkertijd tijd- schriften met dezelfde strekking. In 1912 werd het Imperial Bureau of Entomology opgericht en in 1913 gaf dit voor het eerst de „Review of Applied Entomology” uit en wie een indruk wil krijgen van den groei der toegepaste ento- mologie sindsdien in de geheele wereld, neme dit tijdschrift ter hand, de onmisbare vraagbaak voor iederen toegepast werkenden entomoloog op medisch, veterinair en landbouwgebied. De Amerikanen waren Europa reeds ver daarin vooruit. Reeds in 1889, stichtten de aldaar toegepast werkende entomologen hun Association of Economic Entomologists en hun tijdschrift, het wel- ONTWIKKELING DER TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE. 171 bekende en omvangrijke „Journal of Economic Entomology” ver- scheen al voor het eerst in 1908! Bij de eerste bijeenkomst in 1889 telde de Association 20 leden, in 1940: + 1500 en thans + 1950! Geen wonder dus, dat Amerika ons, ondanks (en ook tenge- volge) van den laatsten oorlog opnieuw vooruit is. Weliswaar is het werk ook daar door den oorlog zeer belemmerd. Ongeveer 600 der leden der Association waren in het leger, groo- tendeels belast met de beveiliging der enorme legers tegen infectie- ziekten, door bestrijding der ziekte-overbrengende insecten : mus- kieten, luizen, vliegen, vlooien en teken. De thuisblijvers concentreerden zich met alle beschikbare midde- len op het beveiligen der oogsten, het materiëel en de voorraden tegen insecten-aantasting. In Europa daarentegen stond na de eerste twee jaren spoedig veel van het onderzoekingswerk stil, door de geestdrijverij en de slavenjachten der Nazis, de vernielingen door den strijd en de bombardementen. In de periode gedurende den oorlog is, ondanks alle bezwaren, de insecticide kracht ontdekt van twee reeds lang bekende stoffen, de befaamde D. D. T. (reeds ontdekt door Zeidler in 1874) en het Gammexane of 666 (al in 1825 gesynthetiseerd door Faraday). Vooral het eerste, is gedurende den oorlog met veel succes door de Geallieerden in hunne legers en in het veld gebruikt, ter bestrij- ding van vectors van infectieziekten en ook al in den landbouw. Door de onmogelijkheid om Derris-materiaal te verkrijgen — en omdat Lonchocarpus — een dergelijk plantaardig gif als Der- ris — niet in voldoende kwantums te krijgen was, is men in de U.S.A. gaan zoeken naar nieuwe plantaardige middelen om Derris te vervangen en zoo zijn Sabadilla, Ryanex e.a. er op den voor- grond gekomen. Wat machines aangaat, is men al na den eersten wereldoorlog vliegmachines bij de bestrijding van schadelijke of voor de gezond- heid gevaarlijke insecten gaan gebruiken. Ook voor groote opper- vlakten beslaande cultures en bosschen is dit een zeer bruikbare methode gebleken. Gedurende den tweeden wereldoorlog is dit gebruik met de ver- volmaking van de aeroplane nog toegenomen en op het oorlogs- terrein, of in de omgeving daarvan, heeft men op groote schaal daar- van gebruik gemaakt ter bestrijding van malariamuggen, waarbij een veel grooter, ja practisch afdoend effect werd bereikt door het gebruik van DDT, het nieuwe krachtige insecticide. Een andere belangrijke nieuwe vinding in de U.S.A. is die der aërosols, waarvan het drijvende principe een zoogenaamde propel- lant is, waarvoor een vloeistof met laag kookpunt wordt gebruikt, en die in cylinders wordt geperst onder druk. In die propellant wordt een insecticide, DDT of Pyrethum, opgelost en wanneer het kraantje van zulk een cylinder wordt geopend, stuift daaruit de propellant in uiterst fijne druppeltjes, die dadelijk vergassen, maar 172 DR. S. LEEFMANS, ONTWIKKELING TOEGEP. ENTOMOLOGIE tevoren het insecticide in uiterst fijne verdeelden toestand hebben meegenomen. Deze aerocols beloven veel, voor tuin- en landbouw én voor medisch-hygiënische doeleinden. Ook op het gebied van spuiten en verstuivingsmachines is zoowel in Amerika als in Enge- land groote vooruitgang bereikt. Andere vondsten betreffen voor- uitgang op het gebied van interne therapie van sierplanten en nieuwe fumigantia voor kassen en het veld. De chemische bestrijding is op het oogenblik stellig in ons be- roep zeer op den voorgrond gekomen en de chemicus gaat dus hoe langer zoo meer een belangrijke rol daarbij vervullen, in samen- werking met den physioloog-toxicoloog. In de U.S.A. vooral wordt op groote schaal onderzoek verricht naar nieuwe synthetische in- sectenvergiften, terwijl ook de giften van planaardigen oorsprong niet vergeten worden. Maar van dat alles blijft de entomologie de basis. Zonder een goede kennis van de levenswijze der insecten kan de bestrijding meestal niet, of tenminste niet economisch, worden toegepast. En daar het milieu een groote rol speelt en het klimaat de phaenologie bepaalt, moet de studie van een schadelijke soort locaal plaatsvinden. De tijd is voorbij, dat men uitslui- tend op de gegevens van andere landen kan teren. Onderzoek op eigen bodem is onontbeerlijk en werpt reeds rijkelijk vruchten af. Verscheidene jonge krachten werken nu hier te lande met groot enthousiasme aan deze mooie taak ten bate der volkshuishouding. Daarbij hebben we den vollen steun van onze broeders : de theo- retische entomologen, en dat brengt mij op de aanleiding tot het schrijven van deze, overigens uiteraard zeer vluchtige schets: het 100-jarig jubileum der Nederlandsche Entomologische Vereeniging. Zij is voor de entomologen een tweede „Alma Mater”, naast de inrichtingen voor hooger onderwijs, en wij wenschen, dat zij die tot in lengte van dagen zal blijven. Aldus zal de Entomologie in haar vollen omvang de vruchtbare basis zijn van ons mooie en nu ook maatschappelijk ten volle erken- de werk: de toegepaste entomologie. — 173 — Tabellen tot het bepalen van de Nederlandsche soorten der Genera Bombus Latr. en Psithyrus Lep. door Dr. G KRUSEMAN Jr. Als voorlooper op een uitvoeriger behandeling van de Hommels en Koekoekshommels in de ,,Fauna van Nederland” wil ik voor deze feestbundel tabellen met een aantal figuren publiceeren, omdat er blijkens de vele aanvragen een behoefte bestaat aan een artikel, waarin de nieuwere literatuur verwerkt is. Het mocht mij gelukken voor eenige soorten, welke moeilijk te scheiden waren, nog een enkel onopgemerkt kenmerk te vinden. De & 4 moeten steeds met behulp van de genitaliën gedetermi- neerd worden. Men denke er dus steeds aan bij het prepareeren, deze organen even met een insectenspeld naar buiten te halen; deze bewerking is zeer eenvoudig. Men kan de genitaliën aan het dier laten of op een kartonnetje plakken en aan de speld steken. Men lette er vooral op dat de preparaten en de dieren bij elkaar blijven. Het insluiten van deze preparaten heeft geen zin. De normaal gekleurde 9 9 en 5 8 kunnen wel op kleur gede- termineerd worden, doch zekerheid wordt slechts door het gebruik van de morphologische kenmerken verkregen. In figuur 14 zijn de namen van de onderdeelen van de genitalien vermeld; in fig. 28 die der kaak. Voor generieke kenmerken en de verschillen tusschen PROMES ent ded zien. vid. Vecht, Fauna van Nederland, afl. IV, 1928. Genus Bombus Latr. TABEL I, ter determinatie van de 4 4 van het genus Bombus Latr. 1 Oogen groot, uitpuilend op de manier van een dar van de honingbij ; ocellen staan slechts hun eigen diameter van de oogrand verwijderd. Genitaliën fig. 13 … … B. confusus Schnck. — Oogen normaal, ocellen niet zoo dicht bij de oogrand, ge- DEE ING Oe AN nn A ONE 2 Einde van de sagitta als de haak van een parapluie naar Bauen gekromd (figlio 15 em ZLI CE... — Einde van de sagitta anders (fig. 1—4, 12, 14, en 16). … 7 3 Lacinia nauwelijks boven de squama uitstekend (fig. 17). … 4 — Lacinia flink boven de squama uitstekend. (fig. 11 en 15). 6 4 Baard aan de kaken zwart of bruin; thorax geelbruin tot zwartachtig ; achterlijfspunt wit of grauw. ... B. hypnorum (L.) 174 Dr. G. KRUSEMAN Jr, NEDERLANDSCHE HORTORUM 3 5 Z ; SILVARUM È MUSCORUM sOLstIPIALIS \ stv. 8 EQUESTRIS 9 10 er Ge n TE M =z RUDERARIUS TL = PASCUORUM MASTRUCATUS CULLUMANUS LUCORUM Toelichting bij de figuren. Fig. 1—4 en 10—15 4 genitaliën; fig. 5—6 en 7 lacinia en squama; Fig. 8 en 9 derde, vierde en vijfde sprietlid van de & @ van B. silvarum (L.) en B. equestris (F.). In fig. 14 A = lacinia, B = squama, C = sagitta, D = stipes. 5 6 7 8 9 10 11. BOMBUS EN PSITHYRUS. 175 Baard aan de kaken rood of ros, thorax en achterlijf anders RE RN i Run 5 Achterlijfspunt rood, zeer zelden zwart ...... B. pratorum (L.) er ESPURB WIEN. nen B. jonellus (Kirby) Squama met een doorn, (fig. 11). ...... (B. mastrucatus Gerst.) Squama zonder doorn, (fig. 15). … … B. cullumanus (Kirby) Sagitta van boven gezien met een naar binnen gerichte ard 10 GE B. lapidarius (L.) Sagitta van boven gezien recht of met naar buiten gerichte penenrathaak) (fig) 17 2, 3,94, 10, 12; ren 16): Win. na Squama zonder groote doorns of lamellen (fig. 12 en 16). 9 Squama met groote doorns of lamellen (fig. 1—7 en 10). 11 Sagitta haakvormig naar buiten gekromd, fig. 16; tibia III op de geheele buitenzijde behaard; achterlijfspunt rood LE VIG ER ENEN B. soroensis proteus Gerst. Sagitta zonder haak, (fig. 12) ; tibia III op de buitenzijde Bapehaard achterlijfspunt wit. 1.0222... edad en 10 Prothorax lang en onregelmatig behaard, meestal op de sche- del, clypeus, scutellum en tergieten I—II licht behaard … … her EEN B. lucorum (L.) Prothorax korter en gelijkmatiger behaard, meer geschoren ; clypeus, schedel, scutellum en tergiet I zwart; prothorax en tennetiltgeel “behaard } Ace. omens = set B. terrestris (L.) Tibia III, uitgezonderd de lange haren langs de rand, onbe- haard; kleur in het algemeen: zwart, achterlijfspunt wit, prothorax, scutellumi en tergiet Ti geel, 21.722 TU 12 Tibia III geheel behaard en bestippeld. ........................ 13 12 Top van de tibia III, behalve de korte pubescentie ook met 16 enkele lange stijve borstels, die boven de pubescentie uit- Ste RER (io. RS) ARD Oils MENT AA: B. hortorum (L.) Top tibia III alleen met korte pubescentie, of met slechts enkele zwakke haren onder de top, die niet boven de pubes- gentie witsteken) (Hg@19). elan... B. ruderatus (F.) Saettaslang”bijlvormig; (Fig. 3) AED OR NE 14 Émartranveel Korter (fig. 2" Pen TOPS EIROND. JJ: 15 Achterlijf met zwarte haarbanden, laatste sterniet glad. ... rn LA len B. subterraneus (L.) Achterlijf zonder zwarte haren, laatste sterniet aan weers- zijden met een zwakke bult. ............ B. distinguendus Mor. Baard aan de kaken bestaat uit enkele groote haren (fig. ZA Geutaken. zie fig. Dl. B. pomorum (Panz.) Baard aan de kaken goed ontwikkeld, (fig. 20), Genitaliën ste La EE AAE EE. 16 Top van de sagitta haakvormig (haakpen) (fig. 4). … … DX Top van de sagitta zonder haakje (fig. 10). ............... eden dr Be pe B. pascuorum (Scop. s.l.) N.B. Voor de subspecifieke verschillen zie tabel 2 No 12. 176 Dr. G. KRUSEMAN Jr, NEDERLANDSCHE 17 Einde van de lacinia nauwelijks naar binnen gebogen, het subapicale uitsteeksel een éénpuntige doorn (fig. 6); geen zwarte: haren, op thorax,en: achterliji, ar Sea... amr Ameer ete B. muscorum (L. sens, F.) — Einde van de lacinia naar binnen gebogen ; het subapicale uitsteeksel óf tweepuntig óf niet toegespitst (fig. 4, 5, en 7), meestal zwarte haren op het achterlijf en de thorax ... 18 18 Subapicale tand tweepuntig (fig. 7). ...... B. solstitialis Panz. — Subapicale tand stomp of aan de top verbreed (fig. 4 en 5) 19 19 Lacinia aan de binnenzijde siechts met enkele haren nabij de top; subapicale tand lang en smal (fig. 4). .................. el Ves ded B, ruderarius (Müll.) — Lacinia aan de geheele binnenzijde dicht behaard, subapicale tand korten breed (fig. I). ent. zer al. ne 20 20 Achterlijfspunt steenrood (soms zalmkleurig) ; spriet iets ruiger behaard, derde sprietlid weinig langer dan het vierde. (moeilijk te waardeeren kenmerk) (fig. 8). ... B. silvarum (L.) — Achterlijfspunt grijs, als de rest van het abdomen, spriet spaarzamer behaard ; derde lid + 112 X zoo lang als het wieden (HAN). ar... ee eee B. equestris (F.) TABEL 2; tot het bepalen van © © en 3 4 van het Genus Bombus Latr. door middel van kleurkenmerken. 1 Achterlijfsegment zwart; zie tabel 3 No 1. — Achterlijfspunt met licht gekleurde haren. ..................... 2 2 Achterlijfspuntyrood of. cosa), RR Re 3 — Achterlijfspunt.wit, grijssof bruin nat en zen 12 3 Grijze hommel met zwarte band tusschen de vleugels en een steenroode achterlijfspunt ............... B. silvarum (L.) — Anders. van»kleun...« .o2. ur. ah ab ne See ee ee 4 4 Kop lang en smal; tergieten 3—6 rood; metatarsus II en III met een doorn (fig. 2) ee B. pomorum (Panz.) — Kop kort, minder rood, op het achterlijf, of metatarsus II en Ill. zonder.doorms. te 5 5 Haren van het korfje rood, doorns aan de metatarsus II en III. Vergelijk ook B. solstitialis, tabel 3, No 7 en vlg. … … ARRE n B. ruderarius (Miill.) — Haren van de korfjes zwart ; geen doorns aan de metatarsus Ten IL senad. non ende Lote EEE 6 6 Kaak met een rechte rand en hoogstens 3 tanden (fig. ZY Mn Eren RT TI — Kaak zonder rechte rand, maar met 6 tanden (fig. 26). … RE renden doo (B. mastrucatus Gerst.) NE A ee RO, A EEE CR Re 8 EBEN han again en rene et ARR e ne 9 Co Laatste tergiet met een ronde kale deuk ... B. lapidarius (L.) 10 BOMBUS EN PSITHYRUS. 177 Waaiste tergiet zonder kale deuk ……….… doen. 9 2 2 en 3 8, clypeus in het midden nagenoeg onbestippeld ; ruig behaard, normaliter gele haren op de prothorax ...... ED PAGET B. pratorum (L.) 2 2 en 4 3, clypeus in het midden bestippeld, fluweelach- tig, althans niet opvallend ruige dieren; prothorax meest EE en gee 10 Zeer kort behaarde soort, 3de lid van de spriet langer dan het 4de en 5de te zamen (fig. 30), voornaamste ribbel van de kaak bereikt de rand niet. (fig. 29). … B. confusus Schnck. Langer behaarde soorten, 3de lid van de spriet hoogstens zoo lang als het 4de en 5de lid te zamen (fig. 31) ; voor- naamste ribbel op de kaak bereikt de rand wel. (fig. 27-28). 11 Clypeus in het midden zeer fijn bestippeld. … B. lapidarius (L.) Clypeus met grove, althans met enkele grove stippels. … … B. soroensis proteus Gerst. en B. cullumanus (Kirb.); zie tabel 3 No. 25. Thorax bruin ; punt van het achterlijf wit … B. hypnorum (L.) Niet te gelijk de thorax bruin en de achterlijfspunt wit. … 13 Zwarte hommels met gele banden op de thorax en punt van HEC SCE En 14 Punt van het achterlijf niet wit, of indien ge twijfelt, dan is het lichaam niet zwart met gele banden...................... 7 Achterlijf op tergiet I en soms ook tergiet II en de thorax Bar senllachfer, met» een.’geleiband. :.::........2: oade 13 Slechts prothorax en tergiet II met een gele band, zie tabel SANTOS RE EN AU B. terrestris (L.) en B. lucorum (L.) Kop zeer lang, clypeus met een bestippeld deukje nabij de basis (fig. 24—25) ; metatarsus III met een doorn (fig. 22), zie fabels No.4.) 2.002: B. hortorum (L.) en B. ruderatus (F.) Kop korter, clypeus zonder deukje in het midden nabij de basis kmetafarsus/ ILL zendergdoormi....:.:. sen 16 Kort behaarde soort, groote soort ......... B. subterraneus (L.) Lang behaarde soort, kleine soort. ......... B. jonellus (Kirby) Er is een zwarte band tusschen de vleugels. … 18 Geheel licht gekleurde thorax, of indien er zwarte haren aanwezig zijn, staan deze niet in een rechte scherp door lichte Beresabesnensderband.u 2). jn 22. Mate cd. sondern read 19 EE SOE EE CR Biss ai B. equestris (F.) Geelbruine soort, …… Amst cheese B. distinguendus Mor. Thorax bovenop zonder één enkel zwart haar (zoeken bij de EE One les. re PAS Ende iddelen e aus à sel 0 Thorax met vele of enkele zwarte haren. ..................... 22 Thorax en tergieten oranjekleurig, zonder zwarte haren. … 21 Thorax meer bruin en het abdomen met zwarte haren, (bij zeer licht gekleurde dieren staan op elk tergiet oranje-bruine en oranje-gele haren, doch ik ken geen inlandsche exem- plaren waarbij de zwarte haren geheel ontbreken ............ EN el B. pascuorum (Scop. s.l.) 178 Dr. G. KRUSEMAN Jr., NEDERLANDSCHE 16 SOROENSIS avis POMORUM HORTORUM LAPIDARIUS fat RUDERATUS 26 "ASTRUCATUS 28 CULLUMANUS 2q CONFUSUS in O \ 50 30 ZEN CONFUSUS h ir N ZE JAN meer ee 3 1 33 TERRESTRIS LUCORUM CULLUMANUS CULLUMANUS LAPIDARIUS Toelichting bij de figuren. Fig. 16—17 & genitaliën; 18 en 19 top van achter-tibia van de & & van B. hortorum (L.) en B. ruderatus (F.) ; fig. 20 en 21 kaken met veel en weinig haren ; fig. fig. 22 en 23 met en zonder doorn aan de metatarsus van de midden- poot; fig 24 en 25 clypeus; fig 26—29 kaken; fig. 28 A = incisura laeralis, B = sulcus obliquus, C = voornaamste ribbel ; fig. 30—31 derde tot vijfde spriet- lid; fig. 32—33 metatarsus van de middenpoot in zijaanzicht; fig. 34—35 sche- matische afbeelding van de bestippeling nabij de oogen van B. terrestris (L.) en ‘B. lucorum (L). BOMBUS EN PSITHYRUS. 179 21 Thorax fluweelachtig geschoren, scutellum kort behaard ... RISA UIs II B. muscorum (L.). — Thorax ruiger behaard, scutellum lang behaard. ............... MP ot eten B. solstistialis Panz. 22 Zwarte haren staan in een driehoek, waarvan de top op het scutellum ligt en de basis op de prothorax, ab. tricuspis Schm., bij overgangen naar het type alleen zwarte haren op Rempuathioraxy stie stando B. pascuorum (Scop. sl.) — Zwarte haren staan bij zeer lichte exemplaren nabij de vleugelwortel, bij zeer donkere dieren is de geheele thorax boven op zwart, bij overgangen tusschen beide zijn de zwarte haren tusschen de lichte gemengd, doch nooit zijn deze in eensdehoekkgeplaatst.n. stator senen: B. solstitialis Panz. TABEL 3, tot het bepalen van ? 9 en 3 # op voornamelijk morphologische kenmerken. 1 De buitenhoek aan het uiteinde van de metatarsus II in een doorn uitgetrokken (fig. 22) ; ook aan metatarsus III op de zelfde plaats meestal een doorntje. Sectie Odontobombus 2 — Metatarsus II en III zonder doorntje (fig. 23). ............ Re en. Sectie Anodontobombus 13 2 Op de middellijn van de clypeus nabij de basis is een deukje gevormd door stippels (fig. 24—25) ; kop zeer lang. … … 3 — Kop veel korter ; geen deukje met stippels; soms staan er wel in rijen gerichte stippels op die plaats, maar geen deukje. 5 Acne ero br wit nn Ne 4 — Achterlijf grootendeels rood gekleurd. … B. pomorum (Panz.) 4 Clypeus in het midden glad, nagenoeg onbestippeld (fig. 24) ; thorax lang behaard, haren van ongelijke lengte, daar- Beene renten. eel eee a dite B. hortorum (L.) — Clypeus in het midden verspreid bestippeld (fig. 25) ; thorax kort en gelijkmatig behaard, daardoor fluweelachtig. … … Saba res dima B. ruderatus (F.) 5 Groote soorten, metatarsus III zonder doorn ; metatarsus II met een kleine doorn ; bovenlip met een diepe groef ; achter- Liisppnimeacittrood deken sione ol CUT ale 6 — Groote soort, metatarsus II en III met een doorntje, boven- lip met een diepe groef, achterlijfspunt rood .................. en Naila B. pomorum (Panz.) — Kleinere soorten ; metatarsus II en III met een duidelijke doorn ; bovenlip met een ondiepe groef ; achterlijfspunt al an etmaod Mekern. pl takelen, een ste 6 Zwarte hommel met gele band op prothorax, scutellum en tergiet I; achterlijfspunt wit ......... B. subterraneus (L.) ssp. — Geelbruine hommel met zwarte band tusschen de vleugels. pero Olina drink crap ai B. distinguendus Mor. 7 Vrije onderrand van de bovenlip verdikt (als geflenst) als 180 Dr. G. KRUSEMAN Jr., NEDERLANDSCHE een verheven lijntje de lip afsluitend. In hoofdzaak zwarte hommel met roode achterlijfspunt ......... B. ruderarius ( Mill.) — Onderrand van de bovenlip niet verdikt; ook de kleur meestaligeheel änders i... uu... 8 8 Thorax grijs met een duidelijke zwarte band tusschen de vleugels)! .da..222.. ln... 22. 2m dd ir ee. 9 — Thorax zonder zwarte haren, doch als er zwarte haren aan- wezig zijn, dan is er een zwarte driehoek, öf de zwarte haren staan verspreid tusschen de lichte, öf de geheele thorax is min of meer zwart; doch nooit is er een scherp begrensde band: „41; atis. hal an I Te 10 9 Achterlijf evenals de thorax-banden grijs, clypeus vlak in het midden weinig en fijn bestippeld ............... B. equestris (F.) — Laatste tergieten steenrood, de rest van het achterlijf grijs als : de thorax ; clypeus gewelfd, in het midden dichter bestippeld EN GLOVED ne 20 cer sock aan act En B. silvarum (L.) 10 Thorax-beharing kort fluweelachtig, ook op het scutellum. Thorax en het achterlijf zonder eenig zwart haar (afgezien van soms enkele zwarte haren op de rand van het thoracale spiraculum) ; thorax oranje, achterlijf gelig behaard. Groef van de bovenlip naar de basis verwijd ........................ MAME ea B. muscorum (L. sens. F.) — Thorax met langere haren van ongelijke lengte, scutellum lang behaard ; meestal met zwarte haren, (indien deze niet opvallen, zoeke men aan de vleugelwortel en op de zijde van de tergieten II en III). Groef in de bovenlip af of niet kaak- waarts. verwijd. ....2 Mesa EE LEUR OEE 11 Groef in de bovenlip scherp begrensd, kaakwaarts verwijd ; thorax zonder zwarte haren, of als er zwarte haren zijn, dan staan deze in een driehoek, waarvan de basis op de protho- rax en de top op het scutellum ligt (ab. fricuspis Schm.) of bij overgangen alleen wat zwarte haren tusschen de lichte op de prothorax, nooit bij de vleugelwortel … 12 — Groef in de bovenlip minder duidelijk begrensd, naar de basis verwijd. Thorax bij hooge uitzondering zonder zwarte haren (lijkt dan bedriegelijk op B. muscorum (L.); let op de haarlengte, zie No. 10). De eerste zwarte haren staan aan de vleugelwortel, vaak staan op de geheele thorax zwarte en lichte haren gelijkmatig gemengd, of geheel zwarte thorax, nooit een zwarte driehoek … B. solstitialis Panz. 12 Thorax bruin, eerste achterlijfsringen zwart, achterlijfspunt bruin ; soms bruine haren ook op de eerste ringen, doch steeds één kleur lichte haren ; onderkant vaak zwart … … … SCHEN. B. pascuorum romanioides Krüg. N.B. Deze twee ondersoorten zijn uit de aard der zaak door allerlei overgangen met elkaar verbonden. — Thorax meer oranje-bruin, achterlijfsringen vaak met drie 1 dd 13 14 20 2 — BOMBUS EN PSITHYRUS. 181 verschillende kleuren haren : oranje-bruine, gele en zwarte. Rn TT RI B. pascuorum floralis (Gmel.) Kauwrand van de kaken voor het grootste deel recht, met aan het eene uiteinde twee tanden en aan het andere soms EEEN 2720) dann 14 Kauwrand geheel door 6 tanden gevormd. (fig. 26) ......... Keen), (B. mastrucatus Gerst.) Derde lid van de spriet langer dan het 4de en 5de te zamen (fig. 30) ; voornaamste ribbel op de kaken eindigt stomp en ver voor de rechte rand van de kaak (fig. 29). ............... DEN ETR B. confusus Schnck. Derde lid van de spriet zoo lang als of korter dan het vierde en vijfde te zamen. Voornaamste ribbel op de kaak bereikt de heehitenmands van. de. kaak. (fig. 27—28) … rvs: ni 15 De hommel is geelbruin met een zwarte band tusschen de vleugels (nb. metatarsus II heeft een korte doorn) terug naar 5 Achterlijfspunt wit, prothorax, scutellum en eerste achter- sangken)ügeel behaardinta pil em). alal 16 Negmhanders®gekleurde.soorten'... ii. 000.00. elite 17 Groote kort behaarde soort met een doorntje aan metatarsus eedt dek St SINE A, EEEN terug naar 5 Ke ruig behaarde soort, geen doorntje aan metatarsus II 17 Geheel of grootendeels zwarte hommel met roode achterlijfs- punt; op het laatste tergiet een ronde kale deuk ............ hy cin gira eb st B. lapidarius (L.) Anders: gekleurd of als zij rood en zwart geteekend is, dan is er geen kale ronde deuk op het laatste tergiet ............ 19 22 en % 8 ; bovenlip met drie bestippelde deukjes naast elkaar, nl.: de groef in het midden, die door een opstaand randje van de mond is afgesloten, en ter Be an een be- Stig det deuken nta. isn. bad ae bee meh 20 2 2 en & 4 ; bovenlip normaal, d.w.z. de groef in het mid- den is aanwezig en de bulten ter weerszijden glimmen, ze zijn acledcamersiverdiepftat cpr file 21 Groote soort met donker gele banden; er staan zeer fijne stippels in de gladde ruimte tusschen de ocellen en de oogen (fig. 34) ; achter het oog in het bovenste deel staan grove en fijne stippels gemengd en tamelijk wijd uiteen. (fig. 34) BE ALKEN B. terrestris (L.) Kleinere soort met lichtere gele banden, zonder of slechts met een enkele fijne stippel in de gladde ruimte tusschen de ocel en het oog (fig. 35); achter het oog zeer dicht en grof bestippeld, de stippels staan meer in rijen. (fig. 35) … enh dg ee UT OT Hs han. B. lucorum (L.) Buitenvlak van metatarsus II behalve de korte beharing ook mebmlangenhharen LGA Israel. ar. geloven. basis. 22 182 Dr. G. KRUSEMAN Jr., NEDERLANDSCHE — Buitenkant van metatarsus II alleen met korte beharing GEG.) Idaerd, emertoni ied once N! 25 22 Kaken met een sulcus obliquus (fig. 28 B); maar zonder incisura lateralis, dus de rechte rand loopt tot achter aan door (fig. 27 in tegenstelling met fig. 28) ... B. lapidarius (L.) — Kaken zonder sulcus obliquus (fig. 27), maar met een inci- sura lateralis (fig. 28 I. L.), dus naast de rechte rand is nog eenntandje: hs arte nel Mens db] 23 23 Groef in de bovenlip wijd, ongeveer 1/:—1/, van de boven- lips 2... I dae ee eee ee B. hypnorum (L.) — Groef in de bovenlip smal, ongeveer 1/;—1/g van de boven- lip noren: bed andrs darleen alan Ere enen eek ene eee Shiels 24 24 Kop zeer kort ; zoo lang als of zelfs breeder dan lang. Ach- terlijfspunt, wits) sid. Beet hate B. jonellus (Kirby) — Kop langer dan breed, achterlijfspunt meestal rood ......... NEBEN) 23! B. pratorum (L.) 25 Clypeus grof maar niet zeer dicht bestippeld. Kaak zonder sulcus obliquus (fig. 27), 1ste sterniet met afgebroken haar- band (alleen bij nog weeke dieren te zien) ... B. soroensis (F.) — Clypeus dicht met fijne en enkele grovere stippels bezet. Kaak met een sulcus obliquus (fig. 28 B); Iste sterniet © met een doorloopende haarband ......... B. cullumanus (Kirby) Opmerkingen bij de soorten, tevens naamlijst van het Genus Bombus Latr. A. SECTIE ODONTOBOMBUS KRUG. 1 Subgenus Hortobombus Vogt B. hortorum (L.) Tot nu toe is er geen aanleiding gevonden © de Zweedsche exemplaren en de onze tot twee verschillende ondersoorten te brengen; we kunnen deze dus aanduiden met B. h. hortorum (L.) De soort is overal gewoon. B. ruderatus (F.) Onze ondersoort is niet het nominaatras van Madeira maar eurynotus van Dalla Torre; ze dienen dus aan- geduid te worden als B, ruderatus eurynotus D. T. Deze soort is veel minder algemeen dan de vorige, doch komt op roode kla- ver in kleistreken niet zelden voor. 2 Subgenus Pomobombus Vogt B. pomorum (Panz.) De in Nederland voorkomende behooren tot B. p. pomorum (Panz.). Deze soort is behalve in Zuid- Limburg zeldzaam. 3 Subgenus Subterraneobombus Vogt B. subterraneus (L.) Onze exemplaren behooren niet tot de Engelsche ondersoort latreillelus (Kirby) en evenmin tot het nominaatras uit Zweden, nóch tot de ssp. lafocinctus Vogt uit Centraal Europa enz. Ik hoop onze exemplaren in de Fauna van Nederland nader te bespreken. De soort is uiterst zeldzaam BOMBUS EN PSITHYRUS. 183 en komt slechts in enkele exemplaren in de collecties voor. B. distinguendus Mor. Van deze soort zijn mij geen onder- soorten bekend. De soort is niet zeldzaam ; komt wel door het geheele land voor. Subgenus Agrobombus Vogt B. pascuorum (Scop.) De naam B. agrorum (F.) is een ho- monym van B. agrorum (Schrank) en is dus niet te gebruiken. Bovendien is de naam pascuorum Scop. ouder. In Nederland ko- men twee goed te onderscheiden ondersoorten voor, en wel B. pascuorum floralis (Gmel.) in het Oosten des lands en B. p. ro- manioides Kriig. in het Westen. De grens tusschen beide onder- soorten loopt ergens over de Veluwe. Ook in het Groningsche kustgebied evenals bij Bremen vliegt B. p. floralis (Gmel.). B. p. romanioides Kriig. is mij uit het kustgebied van Zwin tot Lau- werszee bekend. Het is mogelijk dat onze romanioides Kriig. niets anders is dan mooselensis Ball; in dat geval heeft deze laatste naam de prioriteit. B. p. floralis (Gmel.) = B. agrorum typicus Fr. & W., komt tot in Oostenrijk voor. Beide ondersoorten behooren tot onze gewoonste hommels. B. solstitialis Panz. = variabilis Schmiedekn. Hoe deze soort volgens de regels zal blijken te heeten, zal iemand aan de hand van een uitgebreide typenstudie moeten uitmaken. Het lijkt mij voorhands het eenvoudigste de naam solstitialis Panz. maar te gebruiken, hoewel deze zeker niet de oudste zal blijken te zijn. Deze soort is ook als helferanus Seid. bekend. Op de vele vor- men en op de vraag of er van deze soort rassen te onderscheiden zijn, hoop ik in de Fauna van Nederland terug te komen. In Zuid Limburg en op vochtige heiden gewoon ; vliegt gaarne op Erica. B. muscorum (L. sensu F.) Aan de International Commission on Zoological Nomenclature is door de Nomenclatuur Commissie der N.E.V. verzocht deze naam vast te leggen in de zin, zooals Fabricius hem gebruikte, niettegenstaande het exemplaar in de collectie van Linné tot B. pascuorum (Scop. sl.) behoort. Het door Schmiedeknecht opgegeven synoniem B. cog- natus Stephens lijkt mij niet op deze doch op B. solstitialis Panz. betrekking te hebben. Onze dieren moeten als B. m. muscorum (L. sens. F.) aangeduid worden. De soort is in lage streken ge- meen. B. ruderarius (Müll.) = derhamellus (Kirb.) = rajellus (Kirb.) Het is misschien mogelijk eenige ondersoorten in West-Europa te onderscheiden. Indien dit zoo is dan behooren onze dieren tot verschillende rassen. De soort is niet zeldzaam. B. silvarum (L.) De Nederlandsche dieren kunnen met B. s. silvarum L. aangeduid worden. De soort is zeldzaam. B. e. equestris (F.) = arenicola Thoms. De soort is althans in het Westen des lands gewoon. 184 Dr. G. KRUSEMAN Jr, NEDERLANDSCHE B SECTIE ANODONTOBOMBUS KRUG. 5 Subgenus Confusibombus Ball B. confusus Schenck. Zeer zeldzame soort. 6 Subgenus Lapidariobombus Vogt B. 1. lapidarius (L.), de bekende steenhommel ; overal gemeen. 7 Subgenus Cullumanobombus Vogt B. cullumanus (Kirby), deze overal zeer zeldzame hommel, mis- schien bij Husum in Sleeswijk-Holstein plaatselijk niet zeldzaam, is op twee Noordzee-eilanden gevonden. De soort maakt naar de vangsten niet de indruk van er erg zeldzaam te zijn. 8 Subgenus Soroënsibombus Vogt B. soroënsis (F.) De Nederlandsche dieren zijn reeds door Vuyck als ssp. proteus Gerst. beschouwd. Deze soort verschijnt eerst laat in het jaar omstreeks Juni en wordt buiten meest voor de 9 ® van B. pratorum L. aangezien. Plaatselijk is deze soort kennelijk niet zeldzaam b.v. Putten Vel., Zuid-Limburg en Ame- land. 8 Subgenus Pratobombus Vogt B. pratorum (L.) De Nederlandsche dieren kunnen als B. p. pratorum L. aangeduid worden. De soort is zeer variabel van kleur. Zij komen zeer algemeen door het geheele land voor. B. j. jonellus (Kirby) = scrimshiranus (Kirby). Zeer vroege soort, die misschien in twee generaties voorkomt. Plaatselijk is de soort niet zeldzaam ; in sommige jaren zelfs gewoon. B. hypnorum (L.) Deze soort broedt in holle boomen en nest- kastjes, hierdoor is de soort aan boomgroei gebonden. Plaatselijk b.v. in Amsterdam gewoon. Aangezien er van B. hypnorum sub- species bekend zijn, vermelden wij de Nederlandsche dieren als B. h. hypnorum (L.) (B. lapponicus (F.) De vermelding van deze soort, als in Ne- derland voorkomend berust op een vergissing.) 9 Subgenus Bombus Latr. B. t. terrestris (L.) Dit is de minder gewone aardhommel, die we in het Nederlandsch als „groote aardhommel” zouden willen aanduiden. De soort is door het geheele land niet zeldzaam. Er zijn enkele exemplaren bekend met rossige achterlijfspunt, zoodat ze op de Engelsche ondersoort audax (Harr.) gelijken. Of dit wer- kelijk ros gekleurde haren zijn of dat deze verkleuring aan het stuifmeel van de zonnebloemen te wijten is, is aan deze doode dieren niet meer na te gaan. Ik nam waar, dat exemplaren op zonnebloemen verzameld, welke bij het vangen een witte achter- lijfspunt met geel stuifmeel hadden, later de vuil rosse kleur van audax (Harr.) vertoonden. B. I. lucorum (L.) Deze is de meest algemeene aardhommel, welke we als de „kleine aardhommel” zouden willen aanduiden. Er is verschil in verschijningsdata, zoodat er bij phaenologische waarnemingen op gelet dient te worden welke van deze vrij moei- lijk te scheiden soorten men voor heeft. De soort is door het heele BOMBUS EN PSITHYRUS 185 land gemeen. De & 4 zijn veel variabeler van kleur dan die van terrestris (L.) N.B. (Subgenus Alpigenobombus Skor.) (B. mastrucatus Gerst. Deze in de middelgebergten van Europa gevonden soort komt in de Ardennen voor, zoodat een vondst in Zuid-Limburg niet uitgesloten geacht moet worden.) Genus Psithyrus Lep. Opmerkingen bij de soorten, tevens naamlijst van het Genus Psithyrus Lep. 1 Subgenus Anishtonipsithyrus Frison Ps. vestalis (Fourcr.) Niet zoo gewoon als zijn dubbelganger Ps. bohemicus (Seid.), doch wel overal te vinden. Ps. bohemicus (Seid.) = Ps. distinctus Pérez, zeer gewone soort. 2 Subgenus Psithyrus Lep. Ps. rupestris (F.), niet zeldzaam, in het geheele land te vinden. 3 Subgenus Metapsithyrus Popov Ps. campestris (Panz.), in kleur, vooral de & 4, zeer variabel; gewone soort. 4 Subgenus Allopsithyrus Popov Ps. barbutellus (Kirby), gewone soort. 5 Subgenus Fernaldopsithyrus Frison Ps. sylvestris Lep. — quadricolor auct. (ook Vuyck) nec Lep. Terwijl de & 4 van deze soort door het geheele land zeer veelvuldig gevangen worden, vooral op bloeiende bramen, zijn de 9 2 zeer schaars in de collecties vertegenwoordigd. Ps. norvegicus Sp.-Sn. Deze nog niet zoo lang geleden, eerst in Noorwegen en later in de rest van Europa gevonden soort, werd enkele jaren geleden ook in Nederland herkend. De soort is nu be- kend uit het Gooi, uit Utrecht, van de Veluwe, uit de Achterhoek, en uit Z. Limburg. Het lijkt mij waarschijnlijk, dat deze soort in het geheele land tusschen Ps. sylvestris Lep. gevonden zal worden. Tot nog toe werden geen ® ® van deze soort in Nederland gevonden. TABEL 4: tot het bepalen van de & 4 van het Genus Psithyrus Lep. ie Sacgittaymeticen: tandy( figs: 3741) IN... Nes tends enen 2 PR asatlar zonder tandi (fig) inni 5 2 Lacinia smal, ongeveer 4 maal zoo lang als breed (fig. 40—41) 3 — Lacinia breed ; hoogstens twee maal zoo lang als breed (fig. Eese dennen E 3 Scapus dicht behaard. Lacinia aan de binnenzijde zeer dicht behaard; de haren op de lacinia en stipes duidelijk dikker dan bij de volgende soort (fig. 41) … … Ps. norvegicus Sp.-Sn. — Scapus spaarzaam behaard; lacinia aan de binnenzijde spaarzaam behaard ; de haren op de lacinia en stipes dunner dan bij de vorige soort (fig. 40) … … … … … Ps. sylvestris Lep. 186 Dr. G. KRUSEMAN Jr., NEDERLANDSCHE CAMPESTRIS N BOHEMICUS SILVESTRIS NORVEGICUS SILVESTRIS BARBUTELLUS TE A @ Cres 46 : CLE RUPESTRIS . ii: 41 VESTALIS CAMPESTRI S Toelichting bij de figuren. Fig. 36—41 4 genitaliën; fig. 42-43 en 50—51 derde—vijfde sprietlid ; fig. 44—49 bulten op het laatste sterniet van de © 9. N.B. Door eene fout in het cliché is de omtrek van segment III in fig. 42 niet gesloten. 4 — ed N BOMBUS EN PSITHYRUS. 187 Binnenrand van de lacinia concaaf (fig. 37) ; de lichte haren Mende aehterlijfspunt TOS .......... ven. Ps. rupestris (F.) Binnenrand van de lacinia recht (fig. 39) ; lichte haren (in- dien aanwezig) op de achterlijfspunt geel ..................... giri Ps. campestris (Panz.) Binnenrand van de lacinia convex (fig. 38); lichte haren Bode achterlijfspunt wit .................. Ps. barbutellus (Kirb.) 3de en 4de sprietlid te zamen + zoo lang als het 5de (fig. 43). LS BAND hoi Ps. vestalis (Fourcr.) 3de en 4de sprietlid te zamen duidelijk langer dan het 5de dre Ps. bohemicus (Seid.) TABEL 5: tot het bepalen van de ? 2 van het Genus Psithyrus Lep. Metatarsus even breed als het uiteinde der scheenen ...... 2 Metatarsus veel smaller dan het einde der scheenen ......... 3 Het 3de lid van de spriet zoo lang als het 5de (fig. 51). Groote soort. Normale kleur zwart met gele band op de prothorax ; tergiet III op zij geel; tergiet IV wit; tergiet V op zij wit. Thorax kort fluweelachtig behaard, ook de achter- pestenskartbehaard tt... etende dennen. Ps. vestalis (Fourcr.) Het 3de sprietlid langer dan het 5de (fig. 50). Kleine soort. Thorax en achterpooten langer en onregelmatiger behaard dan de vorige. Normale kleur als bij de vorige, doch prothorax lichter geel en tergiet III met meer wit. … Ps. bohemicus (Seid.) Tergieten IV en V steenrood. Vleugels donker berookt. De bulten op het laatste sterniet (fig. 48) van boven zicht- EEDE St eden. costone .. 250 Ps. rupestris (F.) Tergieten IV en V wit, of gelig, althans niet steenrood.. Vleugels weinig berookt. De bulten van het laatste sterniet canoa baven zichtbaar „Al On aa ica 4 Lichte achterlijfsbeharing geel. Bulten op het laatste sterniet goed ontwikkeld, puntig, samenkomend (fig. 49) ............ en Bee Ps. campestris (Panz.) Lichte achterlijfsbeharing op tergiet IV en V wit. Bulten op het 6de sterniet een boog vormend (fig. 46). .................. mes Ps. barbutellus (Kirb.) Lichte achterlijfsbeharing op tergiet IV en V wit. Bulten op erode sternier zwak, (fig, 49).--............................... 5 Scapus nagenoeg kaal en glimmend. Kleinere soort ......... TEER Ps. sylvestris (Lep.) Scapus dicht behaard en mat. Grootere soort. ............... NEE Ps. norvegicus Sp.-Sn. N.B. Ik zag nog nooit een 2 van deze soort. 188 KRUSEMAN, NED. BOMBUS EN PSITHYRUS. Enkele literatuur-opgaven. J. Koornneef 1933 “Bombus lapponicus F., £. n. sp.” T. v. E. DI. 76 blz. XVII. 1920. : E. Krüger 1920 “Beiträge zur Systematik und Morphologie der mittel-europäischen Hummeln” Zool. Jahrb. Vol. 42 blz. 289— 464. 1928 “Über die Farbenvariationen der Hummelart Bom- bus agrorum F. Ztschr. Morph. Okol. Tiere Vol. 11 blz. 361—494. 1923 idem [Ac Vol. 24, blz. 148 277. 1939 "Die Hummeln und Schmarotzerhummeln van Sylt und dem benachbarten Festland’ Schrift. d. Na- turwiss. Ver. f. Schleswig-Holstein, Vol. XXIII blz. 28—123. | G. Kruseman 1937 "Over Bombus jonellus Kirby” T. v. E. 80 : be eX. 7 1942 "Psithyrus norvegicus Sp-Schn. faunae nov. spec.” lc. 85 blz. LIX—LX. Lindemans 1936 "Over een 3 van Bombus hortorum L.” l.c. 79 blz. LXXVII. B. Pittioni 1937 "Die Hummelfauna des Kalsbachtales in Ost- Tirol’ Festschr. Strand, Vol III blz. 64—122. Festschr. Strand, Vol III blz. 64—122. V. B. Popov 1931 "Zur Kenntnis der paläarktischen Schmarot- zerhummeln (Psithyrus Lep.)’’. Eos. Vol. VII, blz. 131 — 209. O. W. Richards 1927 "The specific characters of the British Humblebees” Trans. Ent. Soc. London Vol. LXXV, blz. 233— 268. J. v.d. Vecht 1928 “Hymenoptera Anthophila (Q XIIIM) A. Andrena’. Fauna van Nederland afl. IV. blz. 3—16. L. Vuyck 1921—1923 "De Nederlandsche Hommels" De Lev. Nat. Jrg. 26 blz. 7—16, 4451, 92-108 113-122: Jrg. 27 blz. 38—48 ; Jrg. 28 blz. 7—16, 65—72. 1921 ‘’Determineertabel voor Inlandsche soorten van de geslachten Bombus en Psithyrus’ "lc. Jrg. 26 blz. 70— 15: — 189 — Wat Jonston over de insecten vertelde, bijna 300 jaar geleden door J. J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL Johann Jonston was van Schotsche afkomst. Hij werd in 1603 geboren te Samter in Posen, dat toentertijd bij Polen behoor- de, bereisde Engeland, Duitschland, Nederland, Frankrijk en Italié, waar hij aan de universiteiten in de medicijnen, anatomie en bota- nie studeerde, werd in 1632 in Leiden dokter in de medicijnen en trok zich na zijne reizen terug in Silezié, waar hij in 1675 overleed. Vanaf 1650 werden zijne boeken over de dieren in het Latijn uitgegeven in Frankfurt, dat over de insecten in 1653. In 1660 ver- scheen in Amsterdam een Hollandsche vertaling van al zijn werken in één band door M. Grausius, „dokter in de Medesijnen tot _ Amsterdam”, onder den titel ,, Naeukeurige beschrijving van de Na- tuur der vier-voetige dieren, visschen en bloedlooze water-dieren, vogelen, kronkel-dieren, slangen en draken’. De afbeeldingen van de insecten werden voor het grootste gedeelte nageteekend naar Aldrovandi (1522—1553) en Moufet (Moufetus) of Muffett (1550—ca. 1600). Veelal staat er op de platen bij, dat zij van Aldrovandi en Moufet werden overgenomen. Bij vergelijking is wel een verbetering in de afbeeldingen te zien, wat betreft de insecten, die Jonston zelf gekend heeft. Andere wor- den klakkeloos nageteekend en dan is het moeilijk na te gaan, welk dier bedoeld wordt, te meer daar in de tekst nergens verwezen wordt naar de afbeeldingen. Bij het doorlezen van de ,,Voorreden op de Boeken van de Ge- kerfde Dieren’, waarin een algemeene beschrijving van de insecten is opgenomen, ontwaart men al dadelijk de groote bewondering, die Jonston voor Aristoteles en Plinius heeft. Aristoteles heeft aangemerkt, A. heeft aldus gesproken ; Plinius zegt heerlijk aldus enz. Van den inwendigen bouw zegt Jonston, dat „Aristoteles heeft angemerkt, dat sommige een maag hebben, van welke de overige darm oft eenvoudigh oft gevouwen voorkomt. Sy hebben geen ingewandt, nocht vet, noch beenders, nocht graten, maar een natuur midden tusschen vleesch en zenuwen. Sy worden alle met een huit omkleet, maar is seer dun”. „Aristoteles seit, dat de Muggen en Wormtjes nocht ver- samelen, nocht uitte dieren voortkomen”. „Aristoteles heeft al- dus gesproken’. De gekerfde dieren. welke de kraght om te telen 190 J. J. DE VOS TOT NEVERVEEN CAPPEL, WAT JONSTON hebben, telen ook een worm: En die niet door versamelingh, maar van selfs voortkomen, bestaan uit sodanigen oorspronk ; want men moet oordeelen dat de Rupsen een gheslacht van een worm is, en ook de vrught der Spinnekoppen” enz. Over de ademhaling zegt Jonston: „Of sy asem halen oft niet, is onder de Schrijvers niet seker. Aristoteles ontkent het en wil dat se alleen verkoelt werden ; maar Plinius seit: ik sie niet waarom sodanige niet minder een ziel met haar voeren en leven, als sonder ingewanden haar asem halen, ‘t geen wy ook (doet hy daar by) in de Zee-dieren geleert hebben, hoewel de dichtheit en diepte van ‘t water de geest belet’. Jonston merkt hierbij op: „dat se sonder long zijn, en geen verkoeling, wijl si kout zijn, nodig hebben, is seker : Waar toe dan nodig de asem- haling ? 't Gehommel dat de Byen en Vliegen maken, geschiet door beweging van de innerlijke geest : die schijnen te singen, rommelen met een vliesch onder 't middenrif gelegen, tegen welke de inge- sloten geest anstoot. Vele sterven onder ‘t water, in de assche worden zy weder levendig : niet omdat se niet konden asem halen, maar om dat de innerlijke geest van de vogtigheit versmoort is, welk vogt door de warmte uitgejaagd zijnde, worden sy weder her- stelt” enz. | „De onderscheiden zijn ontelbaar : Voornamentlijk van de plaats daar sy gheboren werden, en haar houden,...... Sy leven in ver- scheide plaatsen ; In ‘t vuur de vuur-vlieg, gelijk Plinius seit: In de sneuw de rode ruighe wormen. In de Zee de Scolopendra de vloy en andere: In de soete wateren, de bloedzuigers, en een ge- slagt van paards-vliegen breed en plat van lijf, dat op de grond kruipt. Op de aarde groeijen wormen, mieren, kapellen enz.” Wy hebben haar alle in Water en Land-dieren verdeelt, en beide in voeten en geen voeten hebbende. De ,,gekerfde’’ dieren worden in 4 boeken beschreven nl. : le Boek. Van de Land-gekerfde dieren die vleugels en voeten hebben. 2e Boek. Van de Landgekerfde dieren met voeten sonder vleu- els. 3e Boek. Van de gekerfde dieren sonder voeten. 4e Boek. Van de Water-ghekerfde Dieren. Het le Boek wordt weer onderverdeeld in „gekerfde met ont- dekte vleugels” (zonder dekschilden), waarbij achtereenvolgens de bijen, hommels, wespen, horsels, cicaden (huppelkoorn oft koren- mees), wantsen, de glazenmakers en libellen, vlinders, vliegen, en muggen behandeld worden en „schegevleugelde gekerfde Dieren („die hunne breuksame vleugels in een schede besloten hebben’), waarbij sprinkhanen, krekels, kevers, kakkerlakken, en oorwurmen beschreven worden. De in het 2e Boek beschreven insecten zijn mieren, luizen, vlooi- en, schorpioenen, spinnen en rupsen, pissebedden en duizend- pooten. OVER DE INSECTEN VERTELDE, BIJNA 300 JAAR GELEDEN. 191 Het 3e Boek bevat de wormen en slakken, terwijl in het 4e Boek allerlei in het water levende dieren worden opgenomen zooals lar- ven van Dytiscidae, waterwantsen en -spinnen, bloedzuigers, zee- sterren en het zeepaardje. Bij de dieren, die hij beschrijft, wordt veel overgenomen van Aristoteles, Plinius en ook vele andere, zooals Scaliger, maar meer nog wordt woordelijk overgeschreven van Aldrovan- dien Moufet, met verwijzing naar de van hen nageteekende platen. De rij der besprekingen wordt geopend met de bij, als voor Jonston het belangrijkste insect met niet minder dan 18 blad- zijden. Uit de vele aanhalingen uit de oude schrijvers over de bij- en, die Jonston zonder tegenspraak zijnerzijds overneemt, is het wel te merken, dat ook hem nog weinig bekend is over de gedaante- verwisseling en het leven dezer insecten. „Ik soude met Danaeus en Dubravius seggen datse in den beginne gheschapen waren : datse uit de verrottingh van andere lichamen groeijen, is sonder twijfel: datse uit de verrotte Stieren, Ossen, Koeijen en 't Kalf voortkomen is seker’’. „Van de broeyingh spreekt Plinius, uit Aristoteles al- dus : Het is seker datse op de wijs van de hinnen te broey sitten ; hetgeen uitgekipt word, schijnt eerst een wit wormtje over dwars leggende, en soo anhangende, dat het schijnt voedsel te nemen (lees, en word daar na so gevoed, dat het schijnt an te hangen’’.) „Sij hebben geen stem, maar maken een geluit, t welk wij Hom- melen noemen. lemand heeft het singen genoemt, maar belacche- lijk : eenige beuselen datse in de nacht, in welke Jesus geboren is, groter geluit maken.” De bijen zijn ook onderhevig aan ziekten, volgens Jonston door ,,te grote vervullingh oft gebrek, droogte, vogt, koude, en hitte boven natuur. De vervulling brengt de al te grote satheid bij, wanneer de korven niet ghelubt werden, en dan zijnse schorft, rappigh en met kropsweeren gequelt. Het gebrek komt uit schaars- heid van spijs, en die verwekt haar, buikloop, teering en bedorven eetenslust ! Den buikloop krijgen zy uit de bloemen van wolfsmelk en andere. „Als sy van de teering gevat zijn, wordense doorschij- nig . In het 2e. Hoofdstuk behandelt J. de Fucus oft onvrugtbare Byen oft Hommels. Fucus genoemd naar ,,Fuco, dat bedrog is oft omdat het geen rechte Bye is, maar bedrog anrecht, en onder schijn van de korven te verwarmen den honig op eet”... „Van de teeling zijn verscheide gevoelens. Isidorus heeft verhaalt, datse uitte verrotte muil-esels voortkomen. Kardanus uitte Esels, Plutar- chus en Servius uitte Paarden’’...... „Sy leven wel ten ansien van ‘t honigmaken leedigh : Ja sy sitten een heelen dach in de honig- raten verborgen. 's Nachts, als alle de bijen slapen beginnen sy te arbeiden, en verwoesten de korven, gelijk Aelianus verhaalt, maar indien Bartholomeus Anglicus ons niet bedriegt, so maken zy de Koninklijke sitplaats, en die seer heerlijk bo- 192 J. J. DE VOS TOT NEVERVEEN CAPPEL, WAT JONSTON ven in den top van de raten met een cierlijk deksel overtrokken”. Van de wespen in het 3e Hoofdstuk zegt J. o.a. : Datse ook uit verrotting groeijen is seeker. Datse uitte hersenen van een Paart groeijen, verhaalt Pachymerius. Uit het vleesch Plinius. Plutarchus en Antigonus. Datse uit de huid van den Eesel groeien lesen wy by Isidorus: uit het bloet van de Kro- kodil oft uit het lijf bij Horus : uitte verrotting van bomen en vrug- ten bj Albertus’. Behalve aan haviken, sperwers en nachtuilen strekken wespen tot voedsel aan vossen en hebben deze laatste die- ren een aardige manier om ze te vangen, want zegt Jonston „de vos steekt sijn start in 't wespen-hol, en slaat die beladen teghen een boom, en eet de doden op”. De ,,Horsels’’ vormen het onderwerp van het 4e hoofdstuk. Dat zijn onze hoornaars of hoorntjes. De reden, waarom deze horsels niet in het hoofdstuk over de wespen beschreven worden, geeft Jonston in de volgende zin: „Het geslaght van de Horsels stel ik verscheiden van de Wespen, om dat er in 't lichaam so veel onderscheids schijnt te zijn en 't en behaaght ons niet van Aris- toteles, en andere af te wijken, die van de selve in verscheide Hooft-stukken ghesproken hebben". Een uitspraak van Jonston waaruit men kan zien, hoe trouw Jonston Aristoteles, die in de 4e eeuw vóór Christus leefde, volgt. Van de „Huppelkoorn oft Korenmees” wordt in het 5e Hoofd- stuk gezegd, dat de Cicaden, die daarmede bedoeld zijn, geen mond hebben, „maar nochtans yets uitstekende, gedrongen, ongheschei- den en veeltijds binnewaarts verborghen, dat als een snuit, het ge- bruik van de mond, en tongh vervult’. Zij voeden zich uitsluitend met dauw, die opgelikt wordt. Als zij gestoord worden „geven sy vogtigheid van haar, t welk alleen een bewijs is datse metten dauw gevoed werden”. Het 6e Hoofdstuk handelt over de „Orsodakna en wilde Wand- luisen met 26 van Aldrovandi overgenomen soorten en het 7e over de ,,gemeenlijk genoemde Perlen oft Rombouten’, met 20 soorten overgeschreven van Aldrovandi en 18 van Mou- fet. Nu komen de „ondekte meelachtige vier gevleugelde’ insecten aan de beurt, waarmede Jonston de „Kapellen oft Papilioenes bedoelt. Terwijl hij meestal klakkeloos overneemt, wat Aristo- teles en Plinius gezegd hebben, zoo moet hij nu bij de be- spreking van de ontwikkeling der vlinders, waarover J. al een aar- dig inzicht heeft gekregen, beiden bestrijden, want „datse Wormen legghen, heeft Aristoteles valschlijk gelooft: Sy leggen ey- ren... en „So dwaalt dan Plinius in sommighe, als hy schrijft: Veel ghekerfde dieren worden anders gheboren, en voornamentlijk uitten dauw’. Jonston zegt dan dat de vlinders eieren leggen, waaruit rupsen ,,gekipt’’ worden. Uit die rupsen komen ,,Chrysa- lides oft Tonnetjes, die daar na in Kapellen veranderen . De rup- sen worden bij de verschillende vlinders niet beschreven, maar na OVER DE INSECTEN VERTELDE, BIJNA 300 JAAR GELEDEN. 193 de spinnen beschrijft hij in een afzonderlijk hoofdstuk onder den titel: „Van de gekerfde sonder vleugels, met twaalf en veerthien voeten”, de rupsen. < De beschijving der vlinders wordt door Jonston woordelijk overgenomen van Aldrovandi en Moufet, waarbij ver- wezen wordt naar de van hen overgenomen platen. Van vele dieren is noch uit de beschrijving, noch uit de figuren na te gaan, welke bedoeld worden. Over de vlinders wordt door J. niets oorsponkelijks gezegd. Na de vlinders worden de vliegen en muggen behandeld. Van de vliegen wordt o.a. gezegd: ,, Verkoud zijnde, worden sy haast nocht kouder, en sterven ; Dood oft versmoort zijnde, wordense door de zon, oft onder de asch weer levend, daarom hebben eenige gemeent datse een onsterffelijke ziel hadden, maar schrijft dat de warmte toe’. Volgens Aristoteles „geschiet de oorsprong van de Vliegen uitten drek, welken de Boeren van ‘t stro ghescheiden hebben”. Scaliger echter schrijft „datse niet soo uit verrottingh, als uit eenighe veranderde beginselen, te weten uit een driftigh slijm, gheboren werden, oft moghelijk uit een andere stof van de natuur tot dit einde gekookt’, terwijl Knivetus ontdekt heeft, dat „het bedorven lichaam van de Vliegh ('t zijn de woorden van Moufet) oft een weinigh ghekneust, verkeert in een onvolmaakt popje, dan komt daar uit geen Kappel, maar dry langhwerpige ey- ren, uit welke de gemeene Vliegen oft andere haars gelijk voort- komen’. Natuurlijk worden ook vele middelen ter bestrijding der vliegen opgegeven, terwijl daartegenover ook weer de vliegen op diverse manieren aangewend werden ter bestrijding van ziekten en kwalen. Met verwijzing naar de platen van Aldrovandi en Mou- fet worden nu de vliegen beschreven, welke beschijving geheel van beiden wordt overgenomen. Naar Aldrovandi geeft Jonston de beschrijving van 72 vliegen. Mou fet maakt eerst een onderscheiding tusschen water- en landvliegen, en vliegen met „hayrstarten', terwijl de Landvliegen weder onderscheiden worden in „Dier-eeters en die geen Dieren eten”. De vliegen met ,,hayr- starten’ hebben 4 vleugels, waarmede, naar ik vermoed, wel sluip- wespen bedoeld zijn. Het hoofdstuk over de vliegen wordt beslo- ten met de beschrijving van de eendagsvlieg (vermoedelijk onze Palingenia longicauda). Van de Muggen worden geen soorten be- schreven. Jonston zegt: „wijl sy niet versamelen is het noot- sakelijk datse uit verrottingh oft van elders groeyen’’. lets verder schrijft Jonston over een mug uit ,,Spanjola” : „hiertoe soude mogelijk de Muggen-vormige Vliegh behoren, indien Moufetus niet beschreef dat hy versamelt, 't welk wy de Muggen geweigert hebben”. Ook hier worden vele bestrijdingsmiddelen van de ver- schillende klassieke schrijvers overgenomen. Het zullen wel probate middelen zijn geweest en dat moest dan ook wel zoo zijn, want de muggen „booren dikmaal door Laarsen en drydobbele Koussen en 194 J. J. DE VOS TOT NEVERVEEN CAPPEL, WAT JONSTON verwekken met haar vergiftige beet harde blauwe bobbels, blaasjes en puistjes vol jeukte”. Van de ,,schegevleugelde gekerfde.Dieren” worden het eerst de sprinkhanen beschreven. Jonston begint met uit de oude schrij- vers eenige gevallen op te noemen van het vele ,,quaad’’, dat sprink- hanen hebben aangericht. Dat zijn natuurlijk de treksprinkhanen, die volgens Plinius alles aan stukken bijten, ja ook de deuren van de huizen. Eerst wordt van Moufet overgenomen, wat deze van de sprinkhanen te zeggen heeft. Van de bidsprinkhaan o.a., dat „het so goddelijken beesje (is), dattet de kinderen die na de wegh vraghen, mette eene uitghestrekte poot dien anwijst, 't welk noit oft selden mist’. Van Aldrovandi wordt slechts gezegd, dat op de 2e. plaat 12 en op de 3e. plaat 13 sprinkhanen zijn afgebeeld. Op Aldrovandis 5e plaat, waarvan slechts de nummers | t/m 4 en 20 t/m 24 zijn overgenomen, stellen de 4 laatste nummers 1 bidsprinkhaan, 1 cicade en 2 sluipwespen voor. Bij de krekels wordt onderscheid gemaakt tusschen „veld- en huis-krekels”. Dat Jonston goed opmerkt en daarvan mede- deeling meent te moeten doen, blijkt wel dat hij van de huiskrekels zegt, dat zij „ten deel Mannetjes ten deel Wijfjes" zijn. „Sy schij- nen geen mondt te hebben, indien wij Albertus geloven : Maar in sijn hooft ('t zijn woorden van Albertus) word een langh lidt ghelijk een tongh ghevonden, en dat groeit boven het buiten- ste deel van sijn hooft, en dat deel is niet ghespleeten ghelijk de monden van de dieren ghespleeten werden”. Jonston besluit zijn Hoofdstuk over de Krekels met de beschrijving van den Mol- kriekel, onze veenmol. In de volgende 7 hoofdstukken worden de kevers beschreven. Jonston noemt ze „Scarabeus oft Paards-vliegh en ook wel „Paards-worm'’. Hij onderscheidt ,,ghehoornde”’ en ,,onghehoorde’’. Ook nu neemt hij grootendeels de beschrijvingen over van Al- drovandien Moufet en begint met de door Moufet ge- noemde. Achtereenvolgens wordt het vliegend hert, 13 boktorren, eenige Dynastiden, de Meikever, de „Arboreus oft boom-paards- worm’ (?) en de Juli-kever (Polyphylla jullo) beschreven. Aan de hand van zijn platen worden daarna de beschrijvingen van A l- drovandi overgenomen, beginnende met de ,,Karabus”, welke overeenkomt met de Carabus van Linnaeus; Nr. 2 is de ,,water- paards-worm’’, naar de teekening te oordeelen Hydrous piceus. In totaal 35 verschillende Keversoorten, verdeeld over 6 platen. In het volgende hoofdstuk worden de „Proscarabeus” (onze Meloé) | en nog eens de water-Paards-wormen behandeld, maar nu met de | beschrijving van Moufet. Dan een hoofdstuk over de ,,Brasi- liaanse vliegende Taurus oft Stier en zijn gelijkslaghtige”. Dit | hoofdstuk begint aldus : „Van de vliegende Stier oft plathoornige | ‘ Paards-Wormen zijn er vier ghedaanten bij de Brasilianen”. Jon- ston geeft dan een beschrijving van den Herculeskever en nog 3 andere Dynastiden. „Van de Kantharis oft Spaanse vliegh' is OVER DE INSECTEN VERTELDE, BIJNA 300 JAAR GELEDEN. 195 de betiteling van het volgend hoofdstuk, waarin behalve de echte Spaansche vlieg (Lytta vesicatoria) heel wat wordt ondergebracht (bijna 50 stuks) o.a. de Cetonia aurata, een Coccinella, naar de teekening en de beschrijving vermoedelijk quadripunctata, het El- zenhaantje (Agelastica alni) en vele andere. Nu volgt een hoofdstuk „van de Kukujus”. Jonston geeft hier een korte beschrijving van den Pyrophorus noctilucus L., op de West-Indische eilanden ,,Cucujo” genoemd. Er worden eenige veronderstellingen geuit over het licht-geven der kevers, terwijl nog de wijzen, waarop zij worden gevangen, zijn opgegeven. Het 9e. hoofdstuk heet „Van de Cicindela”. Dit is echter niet de Cicindela van Linnaeus maar de Lampyris van Geoffroy. 't Wijfje wordt vrij goed beschreven en ook het licht-geven. Dat zoowel de Mannetjes, als de Wijfjes dat doen, is niet overal gelijk, „want de Mannetjes na 't getuigenis van Scaliger luchten in Gaskongie niet, maar de Wijfjes, die wormen zijn”. In tegenstelling daar- mede: „in Italië en in 't lant van Heidelbergh zijn al de Wijfjes sonder licht, maar de Mannetjes met licht begaaft’’. „Van de Blatta oft Mot” heet het 10e hoofdstuk. „Onder de naam van Motten komen niet alleenlijk de Wormen die in de oiren en Byekorven groeyen en Phalaene ghenoemt werden, maar die wormen, welke in de lage Evkel-heesters voortkomen, en ook Meel- wormen’. Uit de beschrijving en de teekeningen is op te maken, dat hier de kakkerlak beschreven wordt. Het laatste (12e) hoofd- stuk is zeer kort en luidt: „Van de Scorpioen, Mier en gevleugelde Luis”. De beide eerste worden in het 2e boek uitvoeriger behan- deld en wat met „vliegende Luis’ bedoeld wordt, is mij niet duidelijk. Het 2e Boek beschrijft: „de Land-gekerfde dieren met voeten sonder vleugels’. Dit boek wordt verdeeld in 3 Hoofdstukken, 1° van de gekerfde met ses voeten, 2° van de gekerfde sonder vleugels met acht voeten en 3° van de gekerfde sonder vleugels, met twaalf en veerthien voeten. Het le hoofdstuk ‚Van de ge- kerfde met ses voeten’ wordt nog eens onderverdeeld in 9 leden en vangt aan met de Mier. Er wordt veel wonderlijks van dat diertje verteld, maar de ruimte laat niet toe er veel van over te nemen. Zij moeten wel zeer verstandig zijn, want „Hierony- mus heeft gesien dat eenige het water met dykken de wegh af- sneden’. Het is niet voor de mieren geraden lui te zijn, want „de luije wort ten huise uitgedreven, en buiten gebragt zijnde, verga- deren sy in een ronde orde, en straffen hem mette dood”. „De Huppelkoorns en ratten haten sy seer: die om datse met singen de Somer doorbrengen, deze om datse die met slapen verslijten’. Een enkele keer kan men zien, dat Jonston toch niet alles gelooft, wat de oude schrijvers zeggen, want in lid 2 over de Wand- luis zegt hij: ,,tIs belachlijk dat Kardanus ghelooft dat de Karthuser Monniken daar niet van ghequelt werden om datse geen vleesch eeten’’, Als middel om van de wandluizen verschoond te 196 J. J. DE VOS TOT NEVERVEEN CAPPEL, WAT JONSTON blijven wordt het volgende opgegeven : „sy worden gheweert door water van de komkommers in seeker plaats gestelt, met Osse gal onder Asijn ghemenght an de bedstede ghesmeert, met Paards- hayr voor an de bedstede ghehanghen’'. In het lid over de ,,Luysen en Syren” wordt een aardig verhaal- tje van Moufet overgenomen om te bewijzen, dat zij tusschen de oogen en het geheele lijf voorkomen : „Dit is in een Edele En- gelse Juffer van 't sestigh jaar geschiet, die bij nacht en bij dach an lippen, tand-vleesch, zolen der voeten, hooft, neus en andere leden ghepijnight, ten lesten, als het vleesch opgegeten was, ge- storven is’. Er worden natuurlijk vele middeltjes aangegeven om de luizen te verdrijven. Het 4e lid is kort en luidt: „Van de Ricinus en Reduvius”. Met Ricinus wordt bedoeld de hondenluis (Haematopinus pilijerus Burm.). Van de Reduvius (ik weet niet, wat er mede bedoeld wordt) wordt gezegd, dat hij zoo op den Ricinus gelijkt, dat zij dikwijls met elkaar verward worden. Van de ,,Vloy’ wordt o.m. gezegd dat „in 't landschap Perienna (groeyen sy) uit de druppen sweet van de slaven, welke so haast sy afvallen, in Vloyen veranderen”. Zij nemen de kleur aan van de objecten, waarop zij leven, want : „de borst en buik is uitten swarte geelachtigh, in de witte Hondjes zijnse bleker, in de rode roscher in de swarte ook swarter. Het 6e lid heet: „Van de Neten de Forbicini oft Oirwormen de Talpa oft Mol van Fernantes Imperatus’’. De Neten (eieren van de hoofdluis) worden hier afzonderlijk genoemd en niet bij de luizen, hoewel zij „uitte versamelingh der Luisen voortkomen, welkers eyren sy daarom ghenoemt werden". „Sy sterven oft door gebrek van voedzel, oft door een dichte kam, oft door ghenees- middelen’. De z.g. luizenkammetjes waren toen blijkbaar ook al bekend. Van de Forbicinae, die door de ,,Neerlanders Oirwormen” genoemd worden, om „datse in de oiren kruipen en de hersenen ontroeren, worden eenige vreemd aandoende teekeningen gegeven. De veenmol werd door den ,,neerstighen Neapolitaan en Kruidt- mengher Fernantes Imperatus’ onder den naam Talpa of Mol beschreven, en door Jonston Kauwoerdts-worm genoemd. Met „Spondylis, Verticillus oft Wervel" (7e lid) worden en- gerlingen en andere in de aarde levende Kever-larven bedoeld. Dat het keverlarven zijn, wordt door Jonston nergens gezegd. Slechts éénmaal schrijft hij: „datse een jaar na haar geboorte in May Paards-wormen veranderen, seit Kordus’, maar er is ner- gens uit op te maken of hij het daarmede eens is. Een kort artikel over den ,,Staphylinus", blijkbaar Kortschild- kevers. „Wij hebben den vergiftigen aart daar uit geleert, omdat er twee Paarden die haar met het hoy opgegeten hadden, van opgheswollen en gestorven zijn”. In het laatste of 9e lid worden de „Anthrenus en de Asellus Arvensis” in het kort beschreven. Jonston schrijft dat de eer- ste volgens sommigen ,,Kruipende Krabo oft Horsel” genoemd OVER DE INSECTEN VERTELDE, BIJNA 300 JAAR GELEDEN. 197 werden, maar ik kan uit de beschrijving niet opmaken, wat met Anthrenus en Asellus Arvensis bedoeld wordt. In het 2e hoofdstuk over de ,,gekerfde sonder vleugels met acht voeten’ worden de schorpioenen en spinnen beschreven, welke dieren nog lang na Jonston tot de insecten werden gerekend. De rupsen worden in een afzonderlijk hoofdstuk nl. het derde beschreven. Jonston schrijft wel dat de rupsen in „poppen oft tonnetjes’ veranderen en deze in Kapellen, maar welke vlinders uit de rupsen voorkomen, wordt maar een enkele keer genoemd. Van de poppen wordt gezegd, dat sommige eieren leggen, vóór zij in vlinders veranderen. Vele rupsen hebben namen, zooals bij de gladde rupsen, de Ligustrum-rups, Vlier-rups, Latouw-rups, Mes- pel-rups, Eyken-rups en Wijn-rups. In de wilde Nacht-schade (Belladona) komt een gladde rups voor, die „in 't voorhooft een hoorn van een vingher langh heeft, welke Kardanus zeit dik- maal ghesien te hebben”. Van de „ruige en dicht gehayrde Rup- sen worden genoemd de Pityocampe, Ambulones, Corylaria, Neustria, Urticaria, Tuberculosa, Mesoleuca, Brassicaria en Sepia- ria. De beschreven „Rupsen met ongemeen hayr' zijn Granivora, Jacobea, Antennulata, Echinus en Rubicola. Van de behaarde rupsen is het grootste gedeelte vergiftig, sommige zelfs zeer ver- giftig. Aan de hand van de bij het opstel gevoegde teekeningen, worden eerst die van Moufet, daarna die van Aldrovandi beschreven. Na de rupsen volgen 1215 bladzijden over den zijde- worm en als slot eenige regels over den „Curculio oft Kalander, die in een Kappel verandert, onder de Rupsen gestelt wordt, hij heeft die naam ghekregen na de ghetuigenis van Varro, omdat er bij na in hem niet anders als een rop ghevonden werd. Na de beschrijvingen van de „Asellus oft Pissebedde, de Landt-Scolo- pendra en de Iulus” komen we aan het 3e Boek, „van de gekerfde dieren sonder voeten. Dat zijn de verschillende wormen, waarbij heel wat ondergebracht wordt, zooals o.m. de Termites, de Kos- sus, larven van Micro-lepidoptera, wormen, „die in de dieren groeyen’’ en „wormen in de mensch’. Als slot van dit 3e boek de naaktslakken. Het 4e (laatste) boek behandelt de ,,Water-ghekerfde Dieren”, waarbij ook van alles en nog wat wordt genoemd o.a. de water- springhaan, de ,,Notonecta die niet als andere op den buik, maar op den rug swemt"”, ,,Cicade oft Rivier-krekels”, larven van Dy- tiscidae, hier Squillae aquaticae genoemd, „Poel-Scorpioenen oft Kreeften’, „Tipula oft Water-Mugghe’, „Ligniperda oft Water- hout-worm”, ,,Zee-vloy”, ,,Zee-luis’, ,,Water-Pissebedt"”, „Zee- Scolopendra”, ,,Bloed-suiger', „de Starren’, „t Water-paard” en de „Zeedruif”. Er ware nog veel meer uit Jonston over te nemen, maar dat liet het bestek van dit artikeltje niet toe. 't Bleef daarom tot een zeer korte bloemlezing, die wel eenig idee geeft, hoe men bijna 300 jaar geleden over verschillende insecten dacht. — 198 — Malaria and Mosquitoes by SL BRUGES (Instituut voor Tropische Hygiéne, Amsterdam.) Most of what is written here has already been published in a Dutch medical journal (Brug, 1938), however I esteem it im- portant enough te bring it to the attention of entomologists and of those who do not understand the Dutch language. By far the majority of the authorities writing about human malaria, if not all of them, are convinced that Anopheles only can act as a vector and that non-anopheline mosquitoes are absolutely unfit for this function. It was a great surprise to me and, I suppose, to many others when Williamson and Zain (1937) stated that human malaria-parasites can completely develop in Culex bitae- niorhynchus. They found sporozoites of benign tertian as well as those of subtertian in the salivary glands of laboratory-bred mos- quitoes if experimentally infected and probably those of quartan too. For me it was an occasion to peruse the literature in order to find out in how far the common thesis “malaria is carried by Anophelines only” has a sound foundation in research. When Ross (1898) discovered the life-cycle of avian plasmo- dium he was dealing with the "grey mosquito’ (probably Culex fatigans) and “brindled mosquitoes’ (Culex taeniatus type). Hu- man plasmodia did not develop in them, but Ross saw part of the life-cycle in the “dappled winged mosquito’, probably an anopheline species. Grassi (1901) demonstrated the complete life-cycle of benign and subtertian parasites in Anopheles maculi- pennis and A. bifurcatus. On the other hand he saw no develop- ment of parasites from the same origin as those that gave positive results in Anopheles, in eight Culicine species. They were: Culex pipiens, C. penicillaris (Aédes (Ochlerotatus) caspius), C. albo- punctatus (Aé. (Finlaya) geniculatus), C. pulchritarsus (Aé. (Ochl.)), C. Richardii (Mansonia (Coquillettidia) ), C. vexans (Aé. (Aedimorphus) ), C. nemerosus (Aé. (Ochl.) communis), and T heo- baldia annulata. It is true that the number of Culicine specimens be- longing to four of the eight species Grassi used was rather small, but at any rate he proved that in the most common Italian species there was no development. As far as quartan malaria was concern- ed Grassi saw no development in Culicini, but in this case only one of the Anopheles he used as controls became infected. The con- clusion that human malaria parasites develop in Anopheles only, and not in Culicines was rather generally adopted with much enthu- siasm. MALARIA AND MOSQUITOES 199 However, there were some dissentients and amongst them no less than Ross (1908, 1911) and Lavéran (1907). Ross stated that possibly marsh-born mosquitoes other than Anopheles might function as malaria-carriers. Lavéran declared sharply : "I faut dire que ces expériences n'ont porté que sur un petit nombre d'espèces de Culex et que en dehors des Culex et des Anophèles il existe plusieurs genres de Culicides comprenant de nombreuses espèces”. As stated Grassi's findings were generally considered as final and very little research has been made since to establish the status of non-anopheline mosquitoes as possible malaria carriers. The authors of handbooks become more and more positive in stating the monopoly of Anopheles in this matter. Some authors who were not so quite sure I quote here below : Stephens and Christophers (1900) found that Culex caught in native huts in Sierra Leone contained sporozoites in their salivary glands, but these sporozoites differed morphologi- cally from those found in Anopheles and their arrangement in the glands was otherwise. Berkeley {1901) wrote: "Nor should we feel absolutely sure that none of our native species of Culex can exceptionally carry the infection till at least C. pungens, C. taeniorhynchus and C. tri- seriatus have been further examined, I have made a dozen or more inoculations with negative result”. Tsuzuki (1902) states: "Ich füge noch hinzu, dass ich weder in Jeso noch in Formosa die Entwicklung des Plasmodium (Men- schenmalaria) im Körper der Culex-arten konstatieren kônnte”. Probably this refers to experimental infection with subtertian (For- mosa) and benign tertian (Jeso). Zieman (1902) dissected Culices found in malaria houses without finding any of them infected. Dutton (1903) wrote: ‘’In fact only a few species of Culex have been shown incapable of transmitting the disease”. Lavéran (1907): "Des Culex de différentes espéces pro- venants de larves en captivité nourris sur des malades atteints de de fièvre palustre n'ont jamais été infectés. Leicester (1908) fed some 100 Culicines belonging to fifteen different species on "good malignant tertain cases” ; none of them became infected. However, 16 Anophelines having fed too showed infection neither. The Commission for the study of malaria in Russia (1915) failed to find Culicines infected with malaria parasites. Professor Swellengrebel kindly put at my disposition his notes (not published) about a malaria research in Belawan (Deli, Sumatra). Apparently not wholly convinced of the monopoly of Anopheles he also dissected Culicine mosquitoes. They were 309 in all belonging to eight different species. 283 of them were Culex microannulatus (C. sitiens?) and amongst these two had cysts on 200 S. L. BRUG +, their guts with coarse brown pigment and in one of the gnats with black spores too. Senior- White and Williamson (1927) wrote: "Even the possibility that there may be Culicine mosquitoes whose di- gestive and bodyfluids resemble those of proved malaria carriers and which are therefore themselves able to transmit malaria must not be entirely excluded”. Nikolaev and Yakovleva (1929) trying to infect the Culicine species Culex pipiens, Theobaldia alaskensis and Aédes salinellus with malaria could find neither oocysts nor sporozoites. Taylor (1930) working in Nigeria, dissected 117 Culicines and examined them for malariaparasites. One very heavy infection with small oocysts was seen in a specimen of Lutzia tigripes. Gibbins (1932) examined in Uganda 102 specimens of Man- sonia uniformis without finding plasmodia on the stomachs or in the salivary glands. From this list it appears that serious experiments to prove the thesis that Culicine mosquitoes cannot carry human malaria have only been made by Grassi with eight species, that Ross has experimented with at least two species and Nikolaev and Yakovleva with three species. With Culex bitaeniorhynchus experimented upon by Williamson and Zain in all four- teen species. Chanal (1921) studying literature found that eigh- teen species of Culicines were tested, none showing a trace of development of any human plasmodium. But amongst these eigh- teen were those of Leicester's experiments, in wich the Anophe- © les too showed no development of the malaria parasites. At any rate it is quite sure that in view of the tremendous num- ber of Culicine species research in this line has been very insuffi- cient. Edwards (1932) mentions about 1100 species and how many have been described since? It is true that amongst these 1100 species there are many that may be eliminated automatically because they never suck human blood, but even then, there remain some hundreds of species that do not despise human blood at all. It might be argued that the thesis "Anophelines only carry hu- man malaria” has proved very efficient in malaria control. This is certainly true. Malaria has been controlled by methods directed against Anopheles. But the control of malaria is often involuntarily combined with the eradication of non-anopheline species. If the con- trol measures apply to breeding places, Culicine as well as Anophe- line mosquitoes may be struck. Ross (1908) as well as Wil- liamson (1927) suspected especially the Culicines breeding together with Anophelines. The conclusion to be drawn from the succes of Anopheles control is that undoubtedly Anopheles plays the most important réle in the propagation of human malaria but not that this rôle is exclusive. The research of the vectors of yellow fever is very instructive in this regard. In the beginning it was assumed that Stegomyia jas- MALARIA AND MOSQUITOES 201 ciata (Aédes calopus or Aé. argenteus or Aé. aegypti) was the vector (1900). The results of sanitation directed against this species seemed to confirm this view. The successes were perhaps still greater than in malaria control. Epidemics of yellow fever hardly occurred any more. Afterwards yungle fever was discovered. And, amongst the yungle mosquitoes many species proved to be able to carry yellow fever experimentally. Moreover in nature specimens were found carrying virulent yellow fever virus (Shannon, Whitman and Franca, 1932; Haddow, 1945 and many others). Amongst the latter there were not only species closely related to S. fasciata (fi. Aé. simpsoni) but also others systematic- ally rather removed from this species (Haemagogus and Sabethine species). It seems not quite impossible that further research on the ability of non anopheline mosquitoes may have similar results, William- sonand Zain have initiated this research. It is of great import- ance that their experiments with Culex bitaeniorhynchus are repea- ted and that similar experiments are made with the common man- biting Culicini. At present we do not even know with certainty whether Culex fatigans can carry malaria, for it is not quite certain that Ross’ "grey mosquito’ was indeed this species. That the ability to carry a special parasite need not be confined to a single genus of mosquitoes is shown i.a. by Wuchereria malayi that devel- ops in Anopheles barbirostris as well as in various species of the subgenus Mansonioides. REFERENCES. Berkeley, W. N. (1901). Some further work on the mosquito-malaria theory with special reference to conditions around New York. Med. Rec., LIX, 124. Brug, S. L. (1938) Malaria muskieten. Ned. Tijdschr. v. Gen., LXXXII, 3517 Chanal, L. (1921). Rôle pathogéne des moustiques en pathologie humaine et comparée. Thése, Lab. de Parasitologie. Fac. de Méd., Paris. Commission for the study of malaria in Russia. (1915). The reports of the malaria expeditions in 1904 and 1905. Moscow. Ref. Rev. Appl. Ent., 19175. Vi, 84. Dutton, J. E. (1903). Report of the malaria expedition to the Gambia, 1902. Liverp. Sch. of Trop. Med., Memoir X. Edwards, F. W. (1932) Genera Insectorum, Diptera, Fam Culicidae Fas- cicule CXCIV. Bruxelles, L. Desmet-Verteneuil, Gibbins, E. G. (1932). Natural malaria infection of house frequenting Ano- pheles mosquitoes in Uganda. Ann. Trop. Med. Par., XXVI, 239. Grassi, B. (1901). Die Malaria, Studien eines Zoologen. 2e Aufl. Jena, G. Fischer. Haddow, A. J. (1945). The mosquitoes of Bwamba County, Uganda. Bull. Ent. Res.. XXXVI, 297. Lavéran, A. (1907) Traité du Paludisme. Paris, Masson & Cie. Leicester, G. F. (1908). Notes as to the pathogenicity of certain mosquitoes with respect to Filaria nocturna and malignant tertian malaria. Stud. Inst. Med. Res., F. M. S., III, 267. Nikolaev, B. P. & Yakovleva, V. V. (1929). Le sort des formes sexuées dans la cavité abdominale des Culex, Theobaldia et Aédes. Russ. Jl. Trop. Med., VII, 577 ; ref. Rev. Appl. Ent., 1931, XVIII, 80. 202 S. L. BRUG +, MALARIA AND MOSQUITOES Ross, R. (1898). Report on the cultivation of Proteosoma Labbé in grey mos- quitoes. Ind. Med. Gaz., XXXIII, 401, 448. (1908). Report on the prevention of malaria in Mauritius. Waterloo & Sons, London. (1911). The Prevention of Malaria. London. Senior- White, R. & Williamson, K. W. (1927). The future of anti-malarial research. Ind. Med. Gaz., LXII, 1. Shannon, R. C, Whitman, L. & Franca, M. (1938). Yellow fever in jungle mosquitoes. Science, LXXX/VIII, 1101; ref. Jl. Amer. Med. Ass., CXI, 1382. Stephens, J. W. W. & Christophers, S. R. (1900). Distribution of Anopheles in Sierra Leone. Roy. Soc. Rep. to Malaria Comm. 1899— 1900. Taylor, A. W. (1930). The domestic mosquitoes of Gadau, Northern Nigeria and their relation to malaria and filariasis. Ann. Trop. Med. Par. ROXIN 425: Tsuzuki, J. (1902). Malaria und ihre Vermittler in Japan. Arch, Sch. Trop. Hyg. VI, 285. Williamson, K. W. (1927). Comments to paper by J. W. Scharf. Malay Med. Ji wil} 4. Williamson, K. W. & Zain, M A. (1937). A presumptive culicine host of the human malaria parasite. Trans. Roy. Soc. Trop. Med. Hyg., XXXI, 111; and Nature, CXXXIX, 714. Ziemann, H. (1902). Uber Malaria einst und eze in den Marschen. Deut- sche Med. Zeitung, no. 76/77. — 203 — Het Tijdschrift voor Entomologie en de studie der bladwespen door G. BARENDRECHT Het eerste deel van het Tijdschrift voor Entomologie, de belang- rijkste uitgave der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, verscheen in 1858, 13 jaar na de oprichting der Vereeniging. Hoewel het T. v. E. dus nog niet tot de honderdjarigen gerekend kan worden, ligt het toch voor de hand, dat men er zich rekenschap van tracht te geven, hoe groot de bijdrage is, die de N.E.V. door middel van deze uitgave aan de Entomologie heeft kunnen leveren. Wanneer wij dit dan doen met betrekking tot de studie der Ten- thredinoidea, komen wij tot de conclusie, dat deze bijdrage aanzien- lijk is geweest en van veel wijder dan louter faunistisch belang. Gaan wij na wie de onderzoekers zijn geweest, die in de ver- streken negentig jaar hun licht over de soms duistere problemen der bladwespensystematiek en -biologie hebben laten schijnen, dan zijn het vier namen, die boven allen uitsteken: Snellen van Vollenhoven, Bisschop van Tuinen, van Ros- sum en J. Th. Oudemans. Beperken wij ons derhalve tot deze vier, zonder daarmede aan andere verdienstelijke entomologen afbreuk te willen doen. Reeds de lectuur der titels van de publicaties dezer vier auteurs leert ons, dat hun bijdragen tot het gebouw der hymenopterologi- sche wetenschap geheel verschillend zijn geweest. Snellen van Vollenhoven publiceerde van 1858—1880 niet minder dan 21 artikelen over de gedaanteverwisseling der inlandsche blad- wespen, Bisschop van Tuinen hield zich uitsluitend bezig met het zagenonderzoek, van Rossum deed onvermoeid proe- ven over bastaardeering en parthenogenesis, Oudemans ver- zamelde meer dan een zijner voorgangers en vatte de faunistische resultaten samen in zijn naamlijst. Wanneer wij de grootte van een onderzoeker meten aan de.be- teekenis, die hij voor zijn tijd gehad heeft, behoort S. C. Snel- len van Vollenhoven ongetwijfeld tot de grootste Neder- landsche entomologen van alle tijden. Dertig jaar lang was hij leider van de Nederlandsche entomologen en nog lang na zijn dood werden de door hem uitgestippelde richtlijnen trouw gevolgd. Terwijl hij zich op zijn centrale post van conservator voor de entomologie aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie, een post, die toen nog met eere vervuld kon worden door een doctor utriusque iuris, volslagen autodidact in entomologicis, ambtshalve 204 G. BARENDRECHT, bezig moest houden met alle orden, was er toch één onderdeel, dat hij zelf als zijn ,,lievelingsstudie’ aanduidde: het onderzoek van de gedaanteverwisseling der bladwepen. Nadat hij, vóór de oprichting van het T.v.E., reeds eenige pu- blicaties had gedaan in het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschie- denis en Physiologie, verschenen van 1858 tot na zijn dood in 1880 de beroemde 21 verhandelingen, onder den titel: „De inlandsche bladwespen in hare gedaanteverwisseling en levenswijze beschre- ven , een waardige tegenhanger van Brischke und Zad- dach’s „Beobachtungen über die Arten der Blatt- und Holzwes- pen.'. Van 78 soorten beschreef hij de gedaanteverwisseling en beeldde hij eigenhandig alle stadia, die hem onder oogen waren gekomen, af. leder, die op eenigszins groote schaal bladwespen gekweekt heeft, zal deze prestatie naar waarde kunnen schatten. Tusschen deze 21 stukken door verschenen nog tal van aanvul- lende mededeelingen, ten deele in de Verslagen der Vergaderingen, en menige zuiver systematische publicatie. Een eigenschap, die hem bij dit werk bijzonder te stade kwam, was zijn vaardigheid met de teekenstift. Dat hij deze ook nog voor publicaties over andere onderwerpen heeft gebruikt, blijkt wel uit de omstandigheid, dat van der W ulp in zijn levensbericht kon schrijven : „Van de 277 platen in de 23 thans uitgegeven deelen voorkomende, zijn er niet minder dan 155 door Sn. v. V. getee- kend, als: 73 met Tenthredinen, 11 met andere Hymenoptera, 28 met Lepidoptera, 15 met Hemiptera, 17 met Coleoptera en 7 met diverse andere insecten.’ En wie zou, zonder behept te zijn met een onbedwingbare lust tot teekenen, een werk als de merkwaar- dige ,,Pinacographia” ondernomen hebben ? Na de publicatie van het 18e stuk van „De inlandsche blad- wespen...” gaf hij zelf een samenvatting van de door hem in het T. v. E. beschreven gedaanteverwisselingen van bladwespen (T. v. E. 18, p.p. 50—52, 1875). Vervolgens verschijnen dan nog de biografieën van Ardis brunneiventris Htg., Pontania leucosticta Htg., Monophadnus pallescens Gmel., Platicampus luridiventris Fall, Caliroa limacina Retz, Arge pullata Zadd., A. coeruleipen- nis Retz, A. ustulata L., Selandria sixii Voll., Hoplocampa minuta Christ, Empria pulverata Retz. Pteronidea melanocephala Htg., Dolerus haematodes Schr. Met zijn beschrijvingen van nieuwe soorten is Snellen van Vollenhoven weinig fortuinlijk geweest; van de door hem gegeven namen zijn de meeste in den loop der jaren weer ver- dwenen. Zijn roem als bladwespbiograaf is echter onvergankelijk en zoolang er monografieën over de West-palaearctische bladwes- pen worden gepubliceerd, zal daarin de naam Snellen van Vollenhoven met eere genoemd worden. Hetzelfde jaar 1880, waarin Snellen van Vollenhoven overleed, zag K. Bisschop van Tuinen toetreden tot de N.E.V. Gedurende de eerste twintig jaren van zijn lidmaatschap HET TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE ENZ. 205 schijnt hij echter nog niet productief entomologisch gewerkt te heb- ben. Eerst het contact met van Rossum heeft hem er blijkbaar toe gebracht zich intensief te gaan bezig houden met het werk, dat zijn naam heeft vereeuwigd in de bladwespenliteratuur : het micros- copisch onderzoek van de zagen der bladwespen. Helaas heeft zijn overlijden, op 14 Juli 1905, juist toen hij door pensioeneering als leeraar aan de H.B.S. en het Gymnasium te Zwolle meer tijd tot zijn beschikking hoopte te krijgen, verhinderd, dat van al zijn vele onderzoekingen op dit gebied meer werd gepubliceerd dan zijn twee verhandelingen : „De zaagwerktuigen der Cimbicini I” (T. v. E. 46, pp. 58—64, 1902) en „De zaagwerktuigen der Cimbicini I (vervolg) (T. v. E. 47, pp. 177—179, 1904). Intusschen vertoonde hij in de jaren 1902—1905 op de Verga- deringen de door hem gemaakte foto's van zagen van verschillende bladwespen. Het eigenaardige is, dat hij zich zelf eigenlijk niet met de bladwespensystematiek bezig hield, hij kreeg zijn materiaal van anderen, vooral van J. Th. Oudemans en A, J. van Rossum. Van Rossum, lid geworden in 1872, naar zijn opleiding chemicus, was, wat zijn entomologische werkzaamheid aangaat, een echte kweeker, evenals Snellenvan Vollenhoven dat geweest was. Aangezien echter bij hem de systematische occupatie een veel geringere plaats innam dan bij zijn grooten voorganger, stelde hij zich niet tevreden met het enkele onderzoek van de meta- morphose der verschillende soorten, doch sloeg aan het experimen- teeren. Zooals J. Th. Oude mans in zijn levensbericht opmerkte, bleek ook bij van Rossum in de eerste twintig jaar van zijn lidmaatschap nog niet veel van zijn activiteit, doch na 1890 zien wij een stroom publicaties verschijnen, die tot aan zijn dood toe, in 1909, heeft gevloeid. Opvallend is, dat hij zijn publicaties groo- tendeels deed in den vorm van mededeelingen op de vergaderingen. Daarvan verschenen in die periode niet minder dan 33, grootendeels van een omvang, die noch voor, noch na dien tijd is vertoond. Stukken verslag van 9—10 pagina’s behooren volstrekt niet tot de zeldzaamheden. Daarnevens verschenen dan nog enkele zeer uit- voerige biografieën als afzonderlijk artikel in het T. v. E., zoo over Pteronus spiraeae Zadd. (T.v. E. 45, pp 246—257, 1903) en over Cimbex fagi Zadd. (T. v. E. 47, pp 69—98, 1904). Maar over zijn hoofdwerk: de experimenten over kruising en parthenogenetische voortplanting van bladwespen, deed hij slechts ,,mededeelingen'. Blijkbaar achtte hij de tijd nog niet rijp voor een samenvatting van zijn resultaten. Dat hierin echter wel degelijk materiaal voor verder gaande conclusies aanwezig was, bewijst de in 1938 eveneens in het T.v. E. verschenen publicatie van A. D. Peacock: ,,Parthenogenesis, as illustrated in the late Dr A. J. van Rossum’s experiments with Pseudoclavellaria amerinae L.”. Het kost ons thans eenige moeite om ons de opzet van al deze omslachtige experimenten in te denken. Deze moet nl. geweest zijn : 206 G. BARENDRECHT, BLADWESPEN IN HET T.V.E. te bewijzen, dat parthenogenesis een verschijnsel is, dat volstrekt niet zoo zeldzaam voorkomt als men in dien tijd meende te moeten gelooven. Vergeten wij niet, dat de ontdekking van parthenogenesis bij dieren, zooals deze reeds door Dzierzon voor de honingbij werd aangenomen, lang niet met gejuich werd begroet. Tal van vooraanstaande onderzoekers uit de vorige eeuw hebben zich tot het uiterste verzet tegen de veronderstelling, dat een ei zich zon- der voorafgaande bevruchting zou kunnen ontwikkelen. Omstreeks 1890 moet deze stemming nog voldoende hebben doorgewerkt om iemand als van Rossum, die de natuur blijkbaar graag voor zichzelf liet spreken, tot zijn onderzoekingen te bewegen. Van Rossum kweekte ook nog tallooze larven op met de bedoeling daardoor systematische problemen op te lossen, in dit verband dienen met name zijn mededeelingen over het genus Cimbex beschouwd te worden. Daarbij trachtte hij ook vaak de dieren met andere voedselplanten dan de oorspronkelijke te voe- ren, hetgeen soms eigenaardige veranderingen in de habitus der larven teweeg bracht. Ook zijn „vitale kleurstoffen” paste hij soms op bladwesplarven toe. Dit alles werd mogelijk gemaakt door een blijkbaar sterke aanleg voor het kweeken van insecten, een eigen- schap waarmede sommige gelukkige menschen geboren worden en waarvan de afwezigheid alle pogingen op dit gebied verijdelt. J. Th. Oudemans tenslotte, eveneens lid geworden in 1880 en den meesten onzer nog welbekend, scheen in de eerste jaren van zijn werkzaamheid als hymenopteroloog in de voetstappen van Snellen van Vollenhoven te willen treden. Zijn eerste publicatie over bladwespen draagt nl. den titel: „De inlandsche bladwespen in hare gedaanteverwisseling en levenswijze beschre- ven” (T. v. E. 36, pp 41—53, 1893) en was dus kennelijk bedoeld als een voortzetting van de gelijknamige artikelen van Snellen van Vollenhoven. Het is echter bij dit eene stuk gebleven. Wel verschenen later, zoowel in de verslagen als in de E. B. nog tal van korte notities over bladwespenbiologie en in 1900 in deel 42 van het T. v. E. een uitvoerige studie over de cocons en de ontpopping van Trichiosoma lucorum L., maar zijn hoofdwerk lag toch op ander terrein. In de jaren omstreeks 1890 heeft hij zeer veel verzameld, getuige de etiketten in zijn collectie, die thans de kern uitmaakt van de bladwespenverzameling van het Zool. Mu- seum te Amsterdam. Zijn belangstelling betrof vooral de faunistiek en het resultaat van zijn arbeid op dit terrein was de „Naamlijst van Nederlandsche Tenthredinidae”, verschenen in T. v. E. 37, pp 89—152, 1893. Later is zijn belangstelling meer en meer op de Lepidoptera geconcentreerd, zoodat de Hymenoptera allengs in het ‘ gedrang kwamen. Zoo zien wij dus, dat het T. v. E., vooral in zijn eerste 50 deelen, wat de bevordering van de kennis der bladwespen aangaat, ruim- schoots aan de verwachtingen heeft voldaan. — 207 — Over de biologie van Antherophagus ludekingi Grouv. (Col.) in hommelnesten (Bombus Latr.) op Sumatra door J. C. VAN DER MEER MOHR (Medan, S.0.K.) en M. A. LIEFTINCK (Buitenzorg, Java) (met plaat 1) INLEIDING. Eenigen tijd geleden heb ik (5) reeds melding gemaakt van de vangst van een aantal eigenaardige kevertjes, welke zich hadden vastgebeten aan de pooten van rondvliegende werksters van de op Sumatra voorkomende z.g. ,,sneeuwhommel”’, Bombus senex Voll., een fraaie hommelsoort die, behalve op tal van andere plaat- sen in het bergland van Sumatra, ook algemeen is boven 1000 m hoogte op den G. Tanggamoes (4). Dit, overigens weinig opval- lende kevertje, waarvan de vangst eigenlijk geheel aan het toeval te wijten was, hield ik aanvankelijk voor een Nitidulide en het is dan ook onder dien familienaam vermeld geworden. Na lang zoeken is mij echter gebleken, dat de kever tot het genus Antherophagus behoort, een geslacht dat door de systematici in de nauw verwante fam. der Cryptophagidae is ondergebracht ; de vertegenwoordigers dezer familie worden, evenals trouwens de Nitidulidae, vooral in bloemen aangetroffen. Bij het raadplegen van een artikel van H. Scott in de “Transactions of the Entomological Society of London” (10), vond ik namelijk een literatuurcitaat dat mij op het juiste spoor bracht. Daarbij bleek, dat reeds in 1911 door Gro u- velle een Antherophagus-soort van Java was beschreven en wel naar 1 © afkomstig van Ambarawa (door Ludeking verza- meld) en een 5-tal 4 individuen, alsmede een larve van dezelfde soort, die door Edw. Jacobson werden verkregen uit een nest van de zwarte berghommel, Bombus rufipes (Lep.), afkomstig van den G. Tangkoeban Prahoe. In mijn vorige notitie (lc. p. 37) heb ik reeds aangestipt, dat de onvolprezen natuuronderzoeker, wijlen Jacobson dergelijke kevertjes later ook in hommelnesten op Sumatra heeft aangetroffen. Deze werden echter vanwege het Leidsch Museum, waarheen ze werden opgestuurd, niet nader gedetermineerd. De op Java gevonden Antherophagus werd door Grouvelle in 1911 (3) beschreven onder den naam van A. ludekingi Grouv., een soort welke sedertdien — voorzoover ik weet — in de litera- tuur niet meer is genoemd, behalve dan in citaten. In dezelfde pu- blicatie beschreef Grouvelle ook de larve dezer soort. Zooals u IE DSDS MEG (1047) Bl. 1. Fig. 1. Bombus senex v. Voll., van den G. Tanggamoes-top (Z. Sumatra), 2100 m, 25.III.1940, met © van | Antherophagus ludekingi Grouv., vastgebeten aan den linker basitarsus van den achterpoot. Ook de | stuifmeelklompjes (van Melastoma sp.) zijn duidelijk zichtbaar. Vleugelspanning 39 mm. — Fig. 2—7. | Antherophagus ludekingi Grouv. Tongkoh bij Brastagi (N.O. Sumatra), 1450 m; 2. Volwassen larve; | 3. Pop (ventraal); 4. Klompje van 3 eieren uit hommelnest; teekening van de eischaal weggelaten, | X = ei van onbekend dier; 5. Faeces van Antherophagus-larve uit hommelnest; 6. Kop van den kever, | van terzijde, sterk vergr. (antenna gedeeltelijk weggelaten); 7. Kever, 2 (lengte 5.6 mm). OVER DE BIOLOGIE VAN ANTHEROPHAGUS, ENZ. 209 wij later zullen zien, is de Sumatraansche soort identiek met ludekingi, Van het geslacht Antherophagus zijn volgens Schenkling in Junk's catalogus (9) 12 soorten bekend; hiervan komen er 4 in Europa, 5 in Noord en Centraal Amerika, 1 in Brazilië, 1 in de Himalaya en 1 op Java en Sumatra voor. Het voorkomen van verschillende soorten Antherophagus in hommelnesten was reeds vrij goed bekend. Zoo vermeldt Perris (7) reeds in 1877 de vangst van een ex. van A. nigricornis F., vastgebeten aan een der sprieten van Bombus montanus (Lep.) in de Pyreneeën ;' dezelfde auteur vond deze soort in een nest van B. silvarum (L.). Packard (6) vermeldt in 1889 het voorkomen van A. ochraceus Melsh., in hommelnesten in Amerika. Traut- mann (11) maakt melding van "een zeer zeldzame vondst: A. nigricornis F. aan een levende hommel’, waarschijnlijk ergens in Duitschland. Cottam (1) vond A. pallens F. in de nesten van B. muscorum (F.), in verschillende graafschappen van Engeland; von Gernet (2) had in 1868 deze beide insecten ook reeds te zamen in een nest aangetroffen. In de eerder genoemde publicatie van Scott vindt men nadere bijzonderheden over het gezamenlijk voorkomen van A. pallens en de ,,Red-shanked Carter-bee’’, zooals B. derhamellus K. in Engeland genoemd wordt. De larve van A. pallens werd beschreven (en afgebeeld) door von Gernet (2), die van A. nigricornis door Perris (7) en Röben (8). Laatstgenoemde trof ze in Noord Duitschland aan in de nesten van den aardhommel, B. terrestris (L.). Tenslotte be- schikken wij over Packard's notities en afbeeldingen van de larve van A. ochraceus en Grouvelle’s beschrijving van die onzer A. ludekingi. Uit deze opsomming blijkt wel, dat de eigenaardige levenswijze dezer kevertjes reeds lang bekend was, ofschoon — voorzoover in de beschikbare literatuur was na te gaan — weinig of geen bij- zonderheden over de gedragingen van Antherophagus wor- den gegeven en over de rol die zij in de huishouding van het nest van hun gastheer spelen. Men kwam wel tot de conclusie, dat de bloem-bezoekende kevers zich naar de nesten laten transporteeren door zich aan de hommels vast te bijten. Perris vermoedt, dat de keverlarven slechts de functie van „opruimers’ in een hommelnest vervullen, en Cottam sluit zich bij deze meening aan: in één der nesten vond hij zoowel adulti als larven, laatstgenoemde echter alleen in oude, ledige cellen. In de gematigde streken overwintert Antherophagus als volwassen larve en ondergaat een poprust van minstens 12 dagen in het daaropvolgende voorjaar. Zekerheid omtrent de plaats waar de larve verpopt heeft men nog niet verkregen, daar poppen nog nooit in een nest werden aangetroffen, Scott kweekte een kevertje in een flesch met zaagsel; hij vermoedt, dat de larve buiten het nest in den grond verpopt. Ook meent hij, dat er soms 2 generaties wor- den grootgebracht. 210 J. C. VAN DER MEER MORR en M. A. LIEFTINCK, Grouvelle’s beschrijvingen (3) van het volwassen insect van Antherophagus ludekingi en diens larve, komen geheel over- een met de door van der Meer Mohr en mij op Sumatra ver- zamelde exemplaren. De beide sexen zijn gemakkelijk te onder- scheiden aan den vorm der sprietleden en tarsen. De lengte van den kever varieert van 4.5—5.8 mm. Beschrijvingen laten wij achter- wege, daar de voornaamste kenmerken o.i. duidelijk genoeg op de afbeeldingen tot uiting komen. Het lichaam van den kever is dorsaal sterk afgeplat; de oogen zijn zéér klein (hetgeen ongetwijfeld ver- band houdt met de ondergrondsche levenswijze), terwijl de kaken sterk gekromd en zeer krachtig ontwikkeld zijn. Het aan den linker basitarsus van B. senex vastgebeten kevertje (pl. 1 fig. 1) verkeerde bij de vangst mogelijk reeds in een toestand van thanatose, aan- gezien het in de cyaankaliflesch niet heeft losgelaten. . M.'A.L. VOORKOMEN IN DE HOMMELNESTEN. Gedurende de periode van medio Mei tot medio November 1941 was ik in de gelegenheid een 9-tal hommelnesten nader te onder- zoeken. Deze hommelnesten waren alle afkomstig uit de buurt van Tongkoh (1300—1500 m b.z.) ; sommige dier nesten heb ik per- soonlijk in situ kunnen observeeren, de andere werden mij door inlandsche verzamelaars gebracht. In 8 van de 9 door mij onderzochte nesten (zoowel van B. senex Voll. als van rufipes Lep.) kon de aanwezigheid van Antheropha- gus vastgesteld worden.!) In het zeer kleine en mi. nog maar pas begonnen nest (E) van B. rufipes, waarin zich behalve de (reeds sterk afgevlogen) stichtsterkoningin slechts 6 andere koninginnen — dus geen werksters of mannetjes! — bevonden, waren noch kevertjes noch andere commensalen te vinden, uitgezonderd mijten en springstaarten. Ofschoon dit nest onder mijn persoonlijk toe- zicht en gedeeltelijk ook eigenhandig uitgegraven werd, heeft na- tuurlijk nog altijd de kans bestaan, dat er tijdens het graafwerk en het fotografeeren kevertjes en/of hun larven zijn ontsnapt of on- gemerkt achter gebleven; ik geloof evenwel te mogen aannemen, dat er op het tijdstip van uitgraven zich werkelijk (nog?) geen Antherophagus in het nest bevonden. De vraag of onze Antherophagus, behalve als passagier op hom- mels, door andere entomologen ook al eens waargenomen, resp. verzameld werd, bijvoorbeeld op bloemen e.d., moet voor wat Ned.- Indië betreft ontkennend beantwoord worden. EI-STADIUM. De eieren liggen vrij — afzonderlijk of in gering aantal tot klompjes vereenigd — tusschen de uitwerpselen en andere afval : uit het hommelnest. Ze zijn door hun witte, opaliseerende kleur nog 1) In een volgend artikel hopen wij uitvoerig in te gaan op de biologie van de Sumatraansche hommelsoorten. OVER DE BIOLOGIE VAN ANTHEROPHAGUS, ENZ. 211 juist met het bloote oog tusschen de doffere, licht bruinrood ge- kleurde faeces van de kever-larven te herkennen. De eitjes (pl. 1 fig. 4) zijn ellipsoidvormig, de eene pool soms wat dikker en stom- per dan de andere ; de iets kortere en smallere excrementen (pl. 1 fig. 5) der larven zijn daarentegen cylindrisch, terwijl een der uit- einden (vaak ook beide) stomp-puntvormig uitgetrokken is. Onder het microscoop vertoont het ei een aantal lengteribbels, welke door smallere dwarsribbels verbonden zijn, waardoor een min of meer rhombische uitschulping van de eischaal teweeg gebracht wordt. Af- metingen der eieren : lengte 0,5—0,6 mm, grootste diam. 0,2—0,25 mm. Hoe lang het ei-stadium duurt, kon niet met voldoende zeker- heid vastgesteld worden ; vermoedelijk een dag of vijf. LARVE-STADIUM. Larven in diverse stadia van ontwikkeling (c.q. grootte) zijn voor nader morphologisch onderzoek in formaline-alcohol gecon- serveerd en naar Buitenzorg gezonden. In leven is de kleur van de larve (pl. 1 fig. 2) meestal als die van oud ivoor, soms duidelijk grauwachtig róse. Dit zal wel samenhangen met den aard van het genoten voedsel. Wat dit punt aangaat, meen ik de larven als hoofdzakelijk saprophaag te moeten beschouwen, ofschoon onder bepaalde omstandigheden de qualificatie : semi-parasitair niet ge- heel ongegrond lijkt. In intacte hommelcocons heb ik de Anthero- phagus-larven nimmer aangetroffen ; zoodra echter de cocons bin- nengedrongen kunnen worden, komen ook de larven er in, evenals de mijten. Ik vond in zulke geopende cocons vaak genoeg uitgevreten doode hommelpoppen en jonge hommels, die om de een of andere reden nog tijdens het uitkomen gestorven waren. Isoleert men een aantal Antherophagus-larven tezamen met eenige geheel intacte hommelcocons in een glasdoos, dan ziet men weliswaar de larven steeds ijverig in de weer aan de buitenzijde van de cocons, doch het lukt hun klaarblijkelijk niet — ook niet na verscheidene dagen — de cocons binnen te dringen, gesteld dat dit werkelijk hun doel was. In opdrogende honingpotten, vooral echter in reeds verlaten co- cons, waarin zich allerlei afvalstoffen vergaard hebben, treft men de keverlarven in groot aantal en in alle stadia aan. Of de larven zich (in hoofdzaak ?) voeden met de was + pollen-massa, waaruit de broedcellen bestaan en waarvan men nog restanten aan den buitenkant van de hommelcocons terugvindt, kan wellicht door een microscopisch onderzoek der excrementen uitgemaakt worden. Ik hoop dit later nog eens op deze manier na te gaan. Ik beschik niet over genoeg exacte gegevens om met voldoende zekerheid den duur van het larve-stadium te kunnen bepalen ; het larve-stadium zal m.i. op ongeveer 4 weken gesteld mogen worden, misschien nog wel wat langer. POP-STADIUM. De poppen (pl. 1 fig. 3) vond ik steeds geheel vrij (d.w.z. naakt) 212 J. C. VAN DER MEER MOHR en M. A. LIEFTINCK, op den bodem van de kweekstolpen tusschen de excrementen en overige nestafval liggen. Ze zijn ivoorwit van kleur en gedurende den eersten tijd tamelijk beweeglijk, Het pop-stadium variëert van 8 tot 10 dagen ; het uitkleuren van de jonge kevertjes neemt 1 à 2 dagen in beslag (zie tabel). ee Kever uit op: Opmerkingen 4/5 — VII 13 — VII 14-VII vrijwel geheel uitgekleurd 5 GEN 14 — VII 16-VII uitgekleurd en actief 5/6 — VII 13 — VII 14-VII idem idem 6 — VII 14 — VII 16-VII idem idem 6/7 — VII 16 — VII 18-VII geheel uitgekleurd 6/7 — VII 16 — VII 18-VII nog niet geheel uitgekleurd DE KEVERTJES. Volledig uitgekieurd zijn kop en prothorax van de kevertjes pl. 1 fig. 6 en 7) geelachtig ivoorwit, de dekschilden hoornkleurig licht- bruin, duidelijk donkerder dan kop en prothorax. Sprieten en poo- ten eveneens hoornkleurig. Over het voedsel van de kevertjes kan ik niets positiefs zeggen ; ik houd het er voor, dat de kevertjes zich met dezelfde substanties voeden als de larven. Over het algemeen zijn de gedragingen der kevertjes rustig ; ze zijn tamelijk lichtschuw en houden zich daarom meestentijds schuil tusschen of in de (verlaten) hommelcocons. Alleen wanneer ze tot copulatie willen overgaan of om andere redenen geirriteerd zijn, ko- men ze te voorschijn en loopen ze onrustig heen en weer over het hommelnest. Copulatie was, bij wijze van spreken, op elk uur van den dag waar te nemen. Na aanvatten of prikkelen met een fijn pincet geraken de kevers vrij spoedig in den toestand van thanatose, in rugligging met flexie van de extremiteiten. Toen ik medio November 1941 een kevertje, dat zich aan den poot van een hommel had vastgebeten, met een pincet trachtte los te trekken, lukte me dit niet; er bestond groote kans, dat ik den poot uit het lijf van de hommel zou meetrekken ! Het kevertje liet ook zelfs nog niet los, toen ik met het pincet z66 sterk rukte, dat tenslotte meso- en metathorax plus abdoom van de rest van het lichaam scheurde. Ik had tijdens deze operatie de voorzorg geno- men met een ander pincet den poot van de hommel even vóór den kop van het kevertje vast te houden. Met het overgebleven brok- stuk van Antherophagus wandelde de hommel verder. Later bleek de hommel dit brokstuk te zijn kwijtgeraakt. Ik heb dezelfde ope- ratie nog tweemaal herhaald. In het eene geval liet het kevertje zich gewoon in tweeën deelen, in het andere geval liet het echter tijdig los (misschien was de thanatose nog niet diep genoeg). OVER DE BIOLOGIE VAN ANTHEROPHAGUS, ENZ. 213 De hommels verhouden zich meestal volkomen indifferent tegen- over de Antherophagus-kevers ; zij gaan niet voor de kevers uit den weg, doch deze ontwijken als regel wel de hommels. Een paar maal echter zag ik een kevertje vastgebeten aan den tarsus (resp. meta- tarsus) van een der achterpooten van een hommel; de hommels de- den, naar het scheen, heelemaal geen moeite zich van het kevertje te ontdoen en de kevertjes lieten zich door de hommeis gewillig overal heen slepen. De volgende feiten kwamen echter aan het licht tijdens het obser- veeren van een rufipes-nest, dat ik toevallig zeer onlangs heb kun- nen uitgraven. Dit nest bleek in vele opzichten zeer merkwaardig te zijn en ik ben dan ook heel blij, dat ik niettegenstaande den stroo- menden regen tot uitgraven ben overgegaan. Maar nu de feiten. Het nest wemelde van Antherophagus, nl. van de kevertjes zelf; larven en poppen waren slechts in uiterst gering aantal aanwezig. Bij het nest liet ik, zooals bij de meeste andere in observatie gehouden nesten ook gedaan werd, eenige hommels, -— een drietal werksters ditmaal. De overige bij dit nest behoorende hommels (over de veertig stuks!) werden gedood en voor verdere studie naar Buitenzorg gezonden. Die drie hommels op het nest ondervonden blijkbaar wèl last van de kevertjes. Geen wonder, want herhaaldelijk zag ik ze vastgebeten aan de tarsi der hommels. En wanneer het nu maar één kevertje geweest was, doch dikwijls zeulde zoo’n hommel met 3 of 4 van die lastposten. Eenmaal nam ik zelfs waar, dat een kevertje aan de lip (of kaak ?-) taster hing en een ander maal, dat een Antheropha- gus een voelspriet te pakken had. De hommel deed alle mogelijke moeite zich van het kevertje te ontdoen. Daar deze hommel boven- dien aan 3 pooten een kevertje meesleepte, besloot ik dit geval te „fixeeren”, Helaas is me dit niet gelukt. Tijdens de narcose (met azijnaether) lieten de kevertjes al heel spoedig los en dies bracht ik de lichtelijk genarcotiseerde hommel ook maar direct weer in de frissche lucht. Toch ben ik er toe overgegaan om op deze manier een aantal kevers uit het nest te verwijderen ! Eenmaal vastgebeten, lijken de kevertjes in een toestand van thanatose te geraken; de voelsprieten blijven onbeweeglijk, evenals de saain- getrokken pooten. Ik heb kevertjes tot 15 minuten en langer in dezen toestand zien verblijven. Op pogingen tot coïtus wordt in dien toestand absoluut niet gereageerd ; ze bleven dan ook steeds vruchteloos. En deze waarneming bracht mij tot de vraag, of nog kon worden nagegaan of de kevertjes, die Lieftinck aan de in de vlucht gevangen hommels had gevonden, wijfjes dan wel mannetjes (of wijfjes én mannetjes) waren. (Zelf heb ik onder de vele in de vlucht gevangen hommels er nog nooit een aange- troffen met een kevertje als passagier). Ik achtte het nl. mogelijk, dat alleen de vrouwelijke kevertjes zich onder bepaalde omstandig- heden (b.v. overbevolking in het hommelnest) tot emigreeren ge- noopt voelen. Deze veronderstelling bleek echter niet juist te zijn, want twee der kevertjes welke Lieftinck aan de achterpooten 214 J. C. VAN DER MEER MOHR en M. A. LIEFTINCK van vliegende ,,sneeuwhommels” vastgebeten vond waren manne- tjes, terwijl de — hiernevens gefotografeerde — senex-werkster aan de linker achterpoot een wijfje van Antherophagus meevoerde (pl. 1: figo 19: Sommige kevertjes bleken vol met mijten te zitten ; deze kevertjes waren daardoor sterk belemmerd in hun bewegingen en gedroegen zich opvallend lusteloos ; op de larven heb ik nooit mijten vastge- hecht gezien. Hoewel copulatie — zooals gezegd — herhaaldelijk werd geob- serveerd, is het mij toch slechts éénmaal gelukt van een bevrucht wijfje eieren te krijgen. In 3 dagen tijds legde dit wijfje 11 eieren. Ook over den totalen levensduur van de kevers ben ik niet in staat exacte gegevens te verstrekken. Verscheidene kevertjes, in een glasdoos gevuld met materiaal uit een hommelnest gebracht, waren na uiterlijk 14 dagen alle gesuccombeerd, doch hierbij valt te bedenken, dat het niet bekend was, hoe oud de kevertjes waren bij het begin van de proef. v.D.M.M. LITERATUUR. (1) Cottam, R. Antherophagus pallens in Derbyshire. Lancashire Naturalist, 36, 1902, p. 266. (2) Gernet, C. von. Beiträge zur Käferlarvenkunde, II. Horae Soc. Ent. Ross. 6, 1868. p. 3—16, pl. 1. (3) Grouvelle, A. Description d'un Antherophagus de Java et de sa larve. Notes Leyden Mus. 33, 1911, p. 117—120. (4) Lieftinck, M. A. De sneeuwkoningin van Tanggamoes. De Levende Natuur, gedenkboek Thijsse, 25.8.1935, p. 167—169. fig. (5) Lieftinck, M. A. Nitidulidae (recte Cryptophagidae) als parasieten van Bombus (Col. Hym.). Ent. Med. Ned. Indië, 6, 1940, p. 36—37. (6) Packard, A. S. Guide to the Study of Insects. Ed. 9. New York, 1889, p. 446—447, fig. 393, pl. 3 fig. 4. (7) Perris, E. Larves des Coléoptéres. Paris, 1877. (Antherophagus silaceus = nigricornis F.) in: Ann. Soc. Linn. Lyon, 22, 1875 (1876), p 331—334. (8) Rôben. Ueber die Larve von Anfherophagus nigricornis F. Abh. Natur- wiss. Verein Bremen, 13, 1896, p. 475—476. (9) Schenkling, S. Coleopterorum Catalogus, Vol. 15, pars 76, 1923, p. 50—53. (10) Scott, Hugh. Notes on the biology of some inquilines and parasites in a nest of Bombus derhamellus Kirby ; with a description of the larva and pupa of Epuraea depressa Illig. (= aesfiva Auct.: Coleo- ptera, Nitidulidae). Trans. Ent. Soc. London, 1920, p. 99—127, figs. (11) Trautmann, G. Ein äusserst seltener Fund: Antherophagus Latr. nigricornis Fabr. an einer lebenden Hummel. Intern. ent. Zeitschr. Guben, 9, 1915, p. 59. (12) Tuck, W. H. Inquiline and other inhabitants in nests of Aculeate Hig menoptera. Ent. Monthly Mag. 32, 1896, p. 153—155, and 33, 1897, p. 58—60. — 215 — Two interesting new insular Rhinocypha from Malaysia (Odon.) by M. A. LIEFTINCK (Director, Zoological Museum, Buitenzorg, Java) (with plates 2—3) The naming and classification of species may not be a very ex- hilarating work, but it is absolutely necessary as a basis for research on broader geographical lines. Zoologists often have no interest in the animal as a living organism, or they have not the fortunate op- portunity of studying their animals in the field and trying to find out where they exist, and why they exist just there. In other words, the animal is not studied and, as the able zoologist K.-H. Bar- nard put it, made to tell its dramatic story. There is no unfolding of the drama until the inter-relationships of the dramatis personae are indicated. Therefore, in this short paper, I have endeavoured to offer slightly more than mere taxonomy so as to balance the dull descriptions, which are so often blamed. Rhinocypha is the most characteristic genus of dragonflies of tropical Asia, striking both in respect of the great beauty and bril- liance of its members and of the abundance of species. Not only do their wings display an inimitable play of scintillating colours, ranging through flashing blues, greens, purples, bronzes to gorgeous fiery coppery red, but the bodies in most cases are also gaily decora- ted with red and blue or yellow in many shades. The development of small clear areas or “windows” in such a wing as that of fene- strata only serves to heighten the effect of these radiant rainbow hues. They are easily recognised insects on account of their unusually short bodies and projecting ‘nose’, whence the name!) Although usually found perched on rocks in mid-stream, couples of males circling round one another may be observed above the wa- ter ; and when courting, these "living gems of tropic streams” per- form a kind of nuptial dance before the female, during which they make a great display of the white pulverulent flexor surface of the hinder pairs of tibiae. The legs are trailed and show up dazzlingly white in the strong sunshine. Speaking only of the group with fenestrate wings, males — the more plastic and progressive sex — from different islands are found to differ constantly in certain characters; the females — the more conservative sex — are often indistinguishable throughout the whole 1) From gic = nose, and xvpóg = curved, bulged. 216 M. A. LIEFTINCK, TWO INTERESTING NEW area. They have unmarked wings and are dull-coloured, sitting quietly on gravel and rocks in the stream bed, or congregating on the bare twigs of neighbouring trees or bushes. Rhinocyphae are very rarely seen pairing, but the females may occasionally be ob- served ovipositing, unattended by the male, on a piece of dead twig or rotten wood sticking between boulders in mid-stream (pl. 2 fig. 2). The Rhinocyphae are very particular as to the nature of their habitat, all of them being rigidly confined to well-aerated shady streams of forest-brooks in which they breed. I found the larva of fenestrata (fig. 1) among submersed grass and roots near the border of a creek, but they are especially fond of hiding among the bundles of fine aerial rootlets of lianas and other trees pen- ding freely into the water of a stream. From the point of view of zoogeography they are of considerab- le importance as, in the Malay Archipelago for instance, every large island has its own group of mostly endemic species. Taking into account only the four principal land-masses of Malaysia, we have listed a total of 25 species of which no less than 17 are precinctive, thus: "Species | Malaya | Sumatra Java | Borneo | Total Total IRB sar 4 25 Enden clei ar 17 The Malay Peninsula has 3 species occurring also in Siam and Burma, one of which being found in Sumatra as well; Sumatra has 1 species in common with Java, a second extends farther north into Siam and Indo-China, and of a third several distinct subspe- cies occur, one in Borneo, and others in smaller islands. Malaya Siam, Burma Sumatra Sumatra Sumatra Java Borneo Species . Subspecies . Total No attempt has yet been made to establish mutual relationships, but the arrangement proposed above reflects the broadest possible view of a „species. Hardly anything is yet known concerning the Rhinocypha fauna of the numerous smaller islands of Malaysia. the only regional islands where these stream-dwelling insects (only subspecies) had been found being Nias, the Anambas, and Pala- wan. Here follow the diagnoses of 2 new subspecies, one of the INSULAR RHINOCYPHA FROM MALAYSIA (ODON.). 217 Javan fenestrata (Burm.), from Bali, and one of the Sumatran angusta Selys, from Engano I. It is hoped to discuss a third new subspecies (of angusta, from Billiton) in a forthcoming analysis of the formenkreis angusta, which will not concern us here. G. Abdoelkadir del, Fig. 1. Rhinocypha f. fenestrata (Burm.). Ultimate larval instar. Drawn from living specimen. W. Java, Tjibarangbang near Djasinga, 18.VII.1936. Total length (excl. caudal gills) 13 mm. 218 M. A. LIEFTINCK, TWO INTERESTING NEW Rhinocypha fenestrata cornelii, subsp.n. (pl. 2, fig. 1). Material. — S. W. Bali, 1 &, Poeloekan forest-reserve, ca 200 m, in deep ravine, 3.1V.1936, C. G. G. J. van Steenis; id, 3 2, Tjandikesoema (coast), 1.1941, J. P. A. Kalis; Cen- tral S. Bali, 17 3, 8 2 (2 & juv.), Mt. Batoekaoe, ca 700 m, Wonggaja-gede, 13.11.1940; Poepoean & Batoekaoe, 700 m, 10, 17 & 28.IV.1940; all W. Spies. Holotype ¢, Poeloekan, 3.IV. 1936, C. van Steenis, in Mus. Buitenzorg. & (ad.) — Size, colour and pruinescence of legs, coloration and markings on head, thorax and abdomen, identical to and showing the same individual variation as typical jenestrata from Java, of which many good descriptions exist in literature (Burm. 1839; Rambur 1842; Selys 1853, 1854; Schmidt 1934, Archiv Hydrob. suppl. 13: 31722393, figs.). Fore wing. — Opaque area as in Resa but the deepened area in costal half distinctly shorter, gradually shading off into the lighter brown area 4—5 cells proximal to pt; apical margin slightly darker than the area under pf. Darkest areas with low purplish-brown reflections, lighter opaque areas brilliant brass, golden or coppery-red. Hind wing. — Opaque area extending from level of nod to apex of wing, this area of rather uniform depth between nod and inner boundary of the large apical sub-hyaline fenestra, very gradually a little lighter brown beyond this vitreous area; opaque area of the usual dark brown colour by transmitted light, with low pur- plish-brown (often partly metallic-blue or green) gloom by re- flected light. Vitreous spots : irregular, proximal border of opaque area indented by a small spot, 4—5 cells long, between Rs and Ms; position of inner series of spots as in typical fenestrata, very variable, usually composed of 3 linear spots, 1—2—1 cells deep, respectively ; outer series of spots fused and enormously enlarged, together roughly quadrate or subtriangular in outline, the inner border usually situated at the same level as in fenestrata (10—7 cells proximal to pt), the convex outer border either at level about mid-way pt (type and 9 paratypes), or removed distad and filling in the entire apex of the wing, in that case very gradually shading off into a narrow sub-opaque marginal crescent (6 out of 15 spec.), its costal border bounded bij M, (rarely Sc or even C), its poste- rior border by Ms. All vitreous spots glow brilliant fiery cupreous, brass or golden by reflected light, the two basal series of spots occasionally magenta. In several paratypes the apical vitreous patch is partly or completely cut into two pieces by an invasion of the surrounding dark area, one cell deep, bounded by the 2nd supple- ment of M; and the vein Rs. 2. — Not differing from that of typical fenestrata. I have much pleasure in dedicating this new subspecies to its discoverer, Dr. Cornelis van Steenis, who on his botani- pes T.v.E. LXXXVIII 1945! (1947) PI F. Huysmans & M. A. Lieftinck phot. M. A. Lieftinck: Rhinocypha. Fig. 1. Rhinocypha fenestrata cornelii, subsp. n. 4 S.W. Bali, right pair of wings (type). — Fig. 2. R. f. fenestrata (Burm.), © ovipositing in wet bark of tree-branch, tributary stream of the Tjibarangbang (Djasinga, W. Java), 4.XII.1938 (Lieftinck phot.), nat. size. — Fig. 3. R. angusta oceanis, subsp. n. & Engano I, right pair of wings (paratype). Wing-photographs enlarged. 220 M. A. LIEFTINCK, TWO INTERESTING NEW cal trips collected several interesting Odonata in Sumatra, Bali and elsewhere. The most striking characters of |. cornelii are the fusion of the distal series of vitreous spots and the absence of a sub-hyaline apical marginal zone on the hinder wings, which has resulted in the formation of a single large fenestra. In f. fenestrata only the apical fenestrae and the marginal seam are resplendent, whereas in f. cornelii by the extensive blending of the vitreous spots and the opacity of the margin, it is just the reverse: plus variants showing a fiery brilliance of the entire apex. In pl. 3 figs. 1—4 the minus and plus variants of f. fenestrata are shown, selected from 72 males from various localities in Java; of f. cornelii only one wing-photograph (type, minus variant) is available at present, the variation being described above (pl. 2 fig. 1). Typical fenestrata is confined to Java and has no near allies. It ranges from the extreme western point of the island (Oedjoeng- koelon game-reserve) to as far as the slopes of Mt. Raoeng in Besoeki ; it is a very common insect on shady forest-streams, from sea-level up to about 900 m alt. In Sumatra (even in the extreme south) it is replaced by R. angusta, which it resembles superficially, whilst east of Wallace's Line (from Lombok eastwards) the totally different species-group of R. pagenstecheri makes its appearance. The discovery of a well-marked subspecies of fenestrata in Bali is thus of considerable interest. As I have shown elsewhere,1) there are no elements in the Balinese Odonate-fauna showing affinities with Wallacea, all species being of western origin and occurring also in Java. In addition to R. f. cornelii, recent acquisitions to the list are the mostly stenothermal and strictly rheophilous species : Vestalis luctuosa, Euphaea variegata, and Notoneura insignis among the Zygoptera, and Onychothemis culminicola, Paragom- phus reinwardti and Onychogomphus modestus fruhstorferi among the Anisoptera. All of them reach the eastern limit of their range in Bali and several of these outliers have ‘representative species’ of only remote affinity in Lombok and further eastwards. Rhinocypha angusta oceanis, subsp.n. (fig. 4—5 and pl. 2. Ligne). Material. — Centr. W. Engano, 25 ¢, 28 9? (mostly ad.), Boeah-boeah, ult. V—VII.1936, J. K. de Jong. Holotype & and allotype 2, 30.V.1936, in Mus. Buitenzorg. & (ad.) — Labium yellow, the tips of the lobes and palpi black. Head black, light markings much reduced; genae with vestige of a yellow spot, anteclypeus with a diffuse reddish marginal streak, vertex with a pair of small oval ochreous spots, one on each side of the lateral ocelli, and a pair of similar, though still smaller points on the epicranial lobes. 1) Revue Suisse Zool. 43 (1936) : 105. INSULAR RHINOCYPHA FROM MALAYSIA (ODON.). 221 Prothorax black with a yellow lateral point half-way down the sides and a pinkish triangular mark on the middle of the posterior lobe. Thorax throughout deep velvet-black, sides with low bronze shine ; light markings greatly reduced, as shown in fig. 4 (lightest variant). Mesostigmal lamina citron-yellow ; antehumeral patches and mesothoracic triangle (mesinterepisternum) coral-pink, or ruf- ous, or light coral-red (Ridgway), lateral streaks or points yellow. Under surfaces entirely black, except the coxal and post- sternal membranes, which are whitish; occasionally two yellow points on middle portion of poststernum. Legs black, inner surfaces of middfe and posterior femora cream- buff, those of middle and posterior tibiae pruinescent white (iden- tical to g. angusta). Wings (pl. 2, fig. 3) shaped similarly to angusta; position and Fig. 2—5. Colour-pattern of synthorax, and same of abdomen (dorsal view and right side) of 4 Rhinocypha a. angusta Selys, from S. Sumatra (fig. 2 & 3), and of R. a. oceanis, subsp. n., from Engano I. (fig 4 & 5, lightest variants). 222 M. A. LIEFTINCK, TWO INTERESTING NEW colour of hyaline fenestrae on posterior wing and extent of opaque areas on both fore and hinder wing as in dark examples (plus variants) of the typical race. The only marked difference as com- pared with Sumatran angusta is found in the extent of the vitreous streak of first series (between Rs and M3), which in oceanis avera- ges shorter in length, covering only 12—16 cells instead of 20—28 in angusta. The opaque area on hinder wing extends approximately from nodus (or slightly before that level) to the apex, the post- nodal costal opaque area on fore wings being always broad and deeply tinted, beginning at the nodus and occupying at least part of the space between M, and Rs. Abdomen throughout unicolorous bronze-black, with no other light markings than a fine, pale blue, ante-median lateral streak close to the ventral margin of segm. 3, and a tiny spot of the same colour on the middle of the sides of 4, this latter spot often absent altogether. Intersegmental rings whitish. Anal appendages black eo) Paratypes. — In 9 out of 22 adult males, the light marks on the thorax are still more reduced than shown in fig. 4; the antehumeral spot is smaller and distinctly detached from the humeral suture, the sides being entirely black save for a vestigial spot on the metepimeron. In these extremely melanistic examples the light streaks on segm. 3—4 of abdomen have disappeared completely. 2 (ad.) — Yellow spots and lines on head and prothorax simi- lar to angusta, but all of them somewhat smaller in size. Thorax with the dorsum entirely black, lacking antehumeral bands ; a fine yellow line, restricted to the middle of the humeral suture, a narrow undulated stripe on posterior part of metepisternum, a tiny streak just anterior to the spiracle, and a triangular patch on upper third of metepimeron ; all these markings considerably smaller than in a. angusta (about 1/3 of the size), but larger than in 4. Venter black, slightly pruinescent. Legs black, only the inner surfaces of posterior femora slightly yellowish. Abdomen with a fine mid-dorsal yellow line on segm. 2—7, interrupted on both ends on each segment, and tiny longitudinal, lateral streaks of yellow on 2—5, or 3—5, in addition to fine, transverse, pale laterobasal streaks on 3—7 ; otherwise black. This striking new subspecies participates in the general melano- sis of the body tegument which is manifest in various animals of different orders inhabiting Engano I. This insular melanism indi- cates some general cause of variation able to act upon totally dis- tinct groups and producing upon them all a similar result. 9 out of the 23 species of Engano dragonflies, belonging to 3 diffe- rent families, have a common modification, either in their wing- colour or in the colour-pattern of the body, by which they can be distinguished at a glance from the mainland races inhabiting Sumatra. To a less degree this insular melanism also occurs in T.v.E. LXXXVIII 1945 | (1947) Pies > TEE) > (RTLA ees: ze ALLL haalden BT CS POST vietati PERS a EG EN a eee es © ee F. Huysmans phot. M. A. Lieftinck: Rhinocypha. Fig. 1—4. Rhinocypha f. fenestrata (Burm.), & from Java. Right pair of wings, showing variation. — 1. Tjidaoen (S. Java), minus variant ; 2. Pasaoeran (W. Java) ; 3. Tjidaoen (S. Java) ; 4. Tengger Mts. (E. Java), plus variant. All photographs enlarged. 224 M. A. LIEFTINCK, TWO NEW RHINOCYPHA animals from some other deeper water islands of the chain (Si- maloer and the Mentawei Islands). Whatever may have been its cause, that cause must certainly have been long in action, an ar- gument in favour of the early and long-continued isolation of Engano from Sumatra as well as from the smaller adjacent islands situated off the Sumatran westcoast. The exceptional wet climate of Engano is possibly also partly responsible for the general tend- ency to develop melanotic subspecies. Although the wing-markings vary within limits, the opaque co- lour being slightly more extensive on the average than in typical angusta from Sumatra and Nias, the pattern of the wings of oceanis has remained unchanged, the melanosis having affected only the ‘tegument of the body. This is of great interest, as in the insular subspecies cornelii of R. fenestrata, from Bali, it is just the reverse, the colour-pattern of the body exhibiting no differences whatever as compared with typical fenestrata, whilst the opaque colours and vitreous spots have undergone a fundamental change. — 225 — Notes on the genus Periphyllus v.d. Hoeven (Hom., Aph.) by D. HILLE RIS LAMBERS Bennekom. The synonymy of the genus until 1920 is fully treated by Baker (1). It is, however, doubtful if the genus Arakawana Mats. from Japan is a synonym, which Baker believes. Also the characters by which he separates the genus from Chaitophorus Koch and related genera from Salicaceae do not hold. It is therefore necessary to look for other characters than those used by Baker. The Anglo-American authors (1, 5, 13) separate Periphyllus from Chaitophorus by the shape of the cauda. In Periphyllus the cauda is said to be rounded, in Chaitophorus knobbed, i.e., con- sisting of a basal conical part and an apical globular part. As Periphyllus granulatus (Koch) has a knobbed cauda, this species from Acer would come in Chaitophorus, while some American species with a rounded cauda from Salix and Populus are at pre- sent placed in Periphyllus (5). It is more logical to suppose that the species from Acer and Aesculus form a natural group and those from Salicaceae another. And it is not difficult to find cha- racters which prove this. In this way I come to the following sub- division of the tribe Atheroidini : 1. Subtribe Atheroidina. Living on Gramineae and Cy- peraceae. Antennae always of 5 segments. Apterae viviparae with completely sclerotic tergum ; larvae with scleroites ; oviparae usual- ly with the same, wholly sclerotic, tergum as apterae viviparae, with 8-shaped pseudosensoria on the hind tibiae. Cauda rounded or knob- bed; rounded in Atheroides Hal., Laingia Theob., Chaetosiphella H.R.L., etc.; knobbed in Sipha Pass. and Caricosipha Borner. 2. Subtribe Chaitophorina. Living on Salicaceae or occa- sionally Betula. Antennae of 6, rarely 5 segments. Apterae vivi- parae nearly always with completely sclerotic tergum, very rarely, in underground forms, with a membraneous tergite with scleroites at the bases of the hairs. Oviparae always with a membraneous tergum, often with scleroites at the bases of the hairs, like the larvae. Pseudosensoria on hind tibiae of oviparae circular, without a much smaller central porus. Empodial hairs normally linear. Cauda knobbed in Chaitophorus, rounded in Thomasiella Strand. 3. Subtribe Periphyllina. Living on Aceraceae and so- metimes Hippocastanaceae. Antennae almost always of 6 segments. Apterae viviparae never with wholly sclerotic tergum, but with more or less pigmented sclerotic plates at the bases of the dorsal 226 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE hairs, like the larvae. Oviparae with the same type of tergum, with the pseudosensoria on the hind tibiae circular with a distinct, very small, central, pit-like porus. Empodial hairs mostly broadly foliate. Cauda from broadly rounded to knobbed, Periphyllus v. d. Hoeven. Börner (2) separates the Periphyllina from the Chaitophorina by the chaetotaxy of the new-born larvae; those of Periphyllus have, as I have verified, only 2 pleural hairs on the mesonotum (figs. 2, 3, 7,8), those of Chaitophorus according to Borner 4—46, which I have not verified. Also in Chaitophorus the stigma of the wings is generally darker than the dusky margin along the subcosta ; though it is sometimes dark in Periphyllus it is never darker than the border along the subcosta. By the sum of these characters the species from Aceraceae, etc., are distinguished against those from Salicaceae and this would seem to be correct, as the presence of the aestivating larvae in Periphyllus, also in P. granu- latus (Koch) with a knobbed cauda, makes a sharp distinction between the aphids from both families of hostplants necessary. Since Baker's paper a few new genera for aphids from Acer have been erected by Bòrner. In 1930 (2) he erects Chaitopho- rinus, type Chaitophorus lyropictus Kessler. He separates it from Periphyllus v. d. Hoeven by the presence in new-born larvae of pleural bristles from mesonotum till VIth abd. tergite (in my copy Börner added Vth or VIth tergite), a complete row of marginal hairs and by the absence of aestivating larvae ; in new born-larvae of Periphyllus sensu Börner, 1930, pleural hairs are only pre- sent on the mesonotum and no marginal hairs are found on the VIIth abd. segment, while aestivating larvae are present. I regret to say, that in the hundreds of new-born larvae of Iyropictus Kessler, which I examined, pleural hairs were only present on the mesonotum, like in all the other species of Periphyllus. And, more- over, marginal hairs on the VIIIth abd. tergite are even absent in some of the Periphyllus spp., which have aestivating larvae (e.g., P. testudinatus, the genotype; P. granulatus). Apparently the only difference between Chaitophorinus Börner and Periphyllus v. d. Hoeven is the absence of aestivating larvae in the former genus, their presence in the latter, and therefore there is no reason to accept Chaitophorinus, which I consider a synonym of Peri- phyllus. In 1940 Bérner privately issued a small paper of 4 pages (3), consisting of very short descriptions of numerous new species and new genera. I will reprint the part relating to Periphyllus here, as the paper is very inaccessible. 23. Chaetophoria n.g. Typus: Chaetophorus xanthomelas Koch. Fhlendgl. mit 1 langen und 1 viel kürzeren Bo. Si. stets, auch b. den Lv., vorhanden. Som- merliche Ruhelv. langbo. 8. Htlb-ring der Junglv. mit 4 Bo. 24. Chaetophoria rhenana n.sp. Weicht v. Ch. xanthomelas Koch (Spitzahorn) u. acericola Walk. (= horrida Theob.) (Bergahorn) durch geringere Grösse u. Ruhelv. m. 2-bo. oberer Afterklappe ab. Felsenahorn. GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) 227 25. Chaefophorella n.g. Typus: Ch. aceris L. nec Koch. Weicht v. Chaeto- phoria durch Junglv. mit je 2 Rübo. am 8. u 9. Htlbring ab. Keine sommer- lichen Ruhelv. 26. Chaetophorella fusca n.sp. Von Ch. aceris L. durch dunkelbraune bis schwarze Körperfarbe d. Ungefl. unterschieden. 5. Fhlgl. m. 4 (bei aceris m. 6—8) Bo. Feldahorn.” Chaitophorus xanthomelas Koch, originally described from Ly- cium (10), is the species which is generally known as Periphyllus aceris (L.), which lives on Acer platanoides. The characters of Chaetophoria, given by Börner, are correct, but also in P. granulatus (Koch) the last ant. segment has a long and a short bristle, and siphunculi are present in all its larvae, the foliate- haired aestivating larvae inclusive. The only difference from Peri- phyllus v. d. Hoeven is the presence of the long-haired aestivating larvae and the 4 hairs on the VIIIth abd. tergite in new-born lar- vae in Chaetophoria Börner. This difference, the only one, seems to small to justify the erection of a separate genus and therefore I consider Chaetophoria Börner a synonym of Periphyllus v. d. Hoeven. Linné describes Aphis aceris extensively in Fauna Suecica (11). According to this description his species is certainly a Peri- phyllus, but it is more difficult to decide which species it is. The colour-pattern, which Linné describes, is that known from P. lyro- pictus (Kessler), the only European species without aestivating larvae. It is evident, that Börner (3) wants to replace the name lyropictus Kessler by aceris L. But if aceris L. is the same as P. ly- ropictus (Kessler), then Chaetophorella Börner, 1940, is a full sy- nonym of Chaitophorinus Börner, 1930, type lyropictus Kessler ! ! As we saw this genus is not acceptable. There are, however, some objections against Börner's hypo- thesis about aceris L. In the first place the abdominal ornamenta- tion which Linné describes occurs in some forms of most Periphyllus spp., and Linné does not say when he observed his aphids. Also the species generally known as P. aceris (L.) often has this ornamentation in the spring. Another objection is more positivily against Börner's opinion. Because Linné described aceris in Fauna Suecica it must be a Swedish insect, even a com- mon Swedish insect. But never has lyropictus (Kessler) been (re-) found in Sweden, and Wahlgren (15) does not mention this species in his very extensive list of Swedish aphids, though he deals with a number of rare and very hidden species. This makes it very unlikely that Börner is correct in identifying lyropictus (Kessler) with aceris L. and I will gladly stick to the current opi- nion that aceris L. is the species with long-haired aestivating larvae. After this discussion of the characteristics and the synonyms of Periphyllus v. d. Hoeven, we want to submit the European species to a short examination. For in the more recent litterature till 1940 228 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE only 3 species are described, while there are several more, of which also the biologies have been investigated more fully. And no good characters by which to recognize the species are published, so that even very common species often are incorrectly identified. 1. Periphyllus lyropictus (Kessler). A common species on Acer platanoides and A. campestre (see p. 240), of which the larvae and apterae are pale yellowish green, with a rectangular dark green, to brown spot on the thorax and Y-shaped, greenish to brown mark between the siphunculi, with the arms of the Y curving in front of the siphunculi, down the flanks. In old specimens the body becomes wholly mottled brown. Alatae with the abdomen yellow to blackish brown, in pale speci- mens with a series of very short transverse stripes in dark brown along the dorsum, which in dark specimens are not visible. In clea- red, prepared apterae viviparae the cauda appears to be rather long, almost as long its basal width (fig. 1); sclerotic plates around the bases of the dorsal hairs can usually be hardly seen, as they are but seldom pigmented, and all the hairs are very long, with long, very acute apices. The last ant. segment bears one extremely long hair and one short hair, the processus terminalis is 4— 515 times as long as the base of the segment, and often as long as the IIIrd segment. The siphunculi are always brownish pigmented, while the legs are little pigmented. In cleared alatae a line of very short, spinal transverse sclerites, brown in colour, along the abdominal dorsum is very conspicuous, and their tibiae are totally dark, darker than any part of the femora, a character also occurring in the American P. negundinis (Thomas), according to material re- ceived from and identified by Mr. Strom. The biology was described by Kessler (9). The fundatrix develops and stays on the bark of one-year old branches. The second generation, mostly completely apterous, rarely with some alatae, develops on the undersides of the leaves, as soon as the buds open. The 3rd generation is partly alate and later alate forms are exceedingly rare. The summergenerations, up to 10 in number, live on the undersides of the leaves, along the main veins, in small groups. The insects are typically gregarious ; the alatae, colonizing a new leaf or tree, often collect at the same spot and sit with their heads almost touching, depositing their offspring. Always the colonies are very compact. In the autumn apterous mothers produce oviparous females and alate males, and the former, after fertilisa- tion, lay their eggs on the wood of the branches. The colonies are usually attended by ants (Lasius spp.) during the summer. All this according to my own observations in the Netherlands, which agree with most of Kessler's data. 2. Periphyllus testudinatus (Thornton) (14). This is the ge- notype of Periphyllus, also described by my compatriot J. v. d. Hoeven in vol. VI of this Journal (8) under the name Periphyl- lus testudo. The older authors described this species from the aesti- GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) 229 vating larvae, which as the names indicate, and fig. 2 shows, have a tortoise-like pattern of sclerites on the abdomen. The spe- cies has often been confused with the next one, at least its mature forms. For the character, by which it is usually separated from / CESAR 3 ) > tl (A 5 A rt Copii Fig. 1. A. P. testudinatus (Thornton) Vth and VIth ant. segment of alate femaie. B. P. aceris aceris (L.), VIth ant. segment of alate female. C. P. aceris acericola (Wlk.), idem. D. P. granulatus (Koch), cauda of aptera vivipara. E. P. lyropictus (Kessler), idem; all 78 X magnified. aceris L. is not very reliable. All the mature forms and also the normal larvae of this European species can be recognized by the presence on the base of the last ant. segment of two hairs of which the longest is little longer than the largest diameter of the last segment. Apterae in life are dark green or brown to black, with 4 series of blackish tubercles down the dorsum; the legs show distinct, blackish knees, with the bases of the femora and the middle parts of the tibiae pale yellowish, greenish or pale brownish. Alatae look greenish black or brownish black, with black head and thorax. Macerated apterae can easily be recognized by the rather large scleroites at the bases of the dorsal hairs; these are blackish pigmented, and often those of the duplicated spinal hairs are fused to small, paired sclerotic plates with a few hairs each. The pigmentation of the legs is also typical, as the middle portion of the tibiae and the basal half of the femora is quite pale, but the femora distally and the tibiae at both ends dark to blackish. The cauda is broadly rounded. The siphunculi are black. The first tarsal joints have usually only 5 hairs, while most of the other species have nearly always 7 hairs there. Macerated alatae show long, spino-pleural transverse sclerites which are blackish pigmen- ted across the dorsum of abdomen, and also narrow sclerotic transverse stripes ventrally. The IJIrd ant. segment shows 14—32 rhinaria, irreqularly spread along one side, more than alatae of other species in Europe usually have. The legs are similarly pig- mented as in the apterae, but with more black. Both apterae and alatae usually contain embryones with foliate marginal hairs, the 230 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE aestivating larvae (fig. 2). These, when born, are greenish, later with only the head and thorax or completely pale brownish. 4 fron- tal hairs, the posterior marginal hair of the meso- and metathorax, all the abdominal marginal hairs and also the spinal hairs of the VIIth and VIIIth abd. tergite are broadly foliate, mostly with roun- Fig. 2. P. testudinatus (Thornton), aestivating larva, right half to show pigmen- tation in life, grey = green in life, white = colourless; left half after clearing, 113 X magnified. ded apices, and provided with a sort of nervature of colourless, thickened chitinous lines, so that the name foliate hairs is quite appropriate; the other dorsal hairs are very short and inconspi- cuous ; their arrangement is like that in normal larvae in this genus (e.g. fig. 8). Also the basal ant. segments and the fore and middle legs possess foliate hairs on one side, normal hairs ven- trally, while the hind legs have long, normal hairs. The dorsum is divided in a tortoise-like pattern of sclerotic plates; in life the body underneath the plates is green (grey in the figure, right half), while the lines between them (white in the figure, right half) are colourless. Siphunculi are absent or only visible as traces. The GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) 231 processus terminalis, or rather the part of the last ant. segment past the primary rhinaria, is not longer than the basal part of the segment. The cauda lies under the body and bears 2 hairs, seldom 1 more. Larvae with normal hairs, sometimes found with those with foliate hairs in the same mother, have the same structure as those of P. granulatus (Koch), fig. 8, but there are some spec- ific differences in the length of hairs and ant. seqments. Also of this species Kessler (9) studied the biology, while more details have been added by Rymer Roberts (12). I can confirm their results. According to my observations the fun- datrix develops like that of the preceding species, but on various species of Acer. The second generation is a mixture of some ap- terae, many alatae and a number of more or less alatiform forms without wings. All these forms produce the curious aestivating larvae. When these are born, they walk away and select a more or less concave spot on the underside of the leaf or on the upper- side of a vein. They there remain motionless, do not grow and evidently demonstrate a distinct diapause, which lasts till the autumn, the second half of September, or does not end at all, so that the leaves drop with the living aestivating larvae on them. But most of them show growth in September, they shed their skin and emerge as normal, long-haired larvae. These develop into apterous mothers, which produce the oviparous females and alate males. In the same way as by the preceding species wintereggs are laid. According to this simple scheme there are 4 generations in a year. But often there are more. For according to Rymer Roberts not all the larvae produced by the 2nd generation are aestivating larvae. Some females, according to my observations especially ap- terous females, produce only or partly larvae with normal hairs, which have no diapause, but soon develop into apterae or alatae. And these again can give birth to either or both aestivating larvae and normal larvae, etc. On suckers and tender growth generally few or no aestivating larvae are formed and a continual series of generations develops as in lyropictus (Kessler), till here also in the autumn sexuparae, sexuales and eggs are produced. Rymer Roberts has given a good account of these lines parallelous to the aestivating line and he also states, that sometimes the sexu- parae developed from aestivating larvae, can produce viviparous females instead of sexuales, which is another complication. During summer probably all species of Acer (Negundo included) and some species of Aesculus, upon all of which aestivating larvae are deposited, serve as hostplants. 3. Periphyllus aceris (L.). Under this name a species from Acer spp. is understood, which has long-haired aestivating larvae (fig. 3). This conception will have to be narrowed down to a form from Acer platanoides, as apparently each Acer has its own sub- species. I choose Acer platanoides as typical host, because the related subspecies from Acer pseudoplatanus and A. ? monspessu- 232 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE lanus have already fixed names. The species shows the following ‘ characters. Apterae in life yellowish to pale greenish, sometimes with short, thick brown transverse bars across the middle of the dorsum or an indistinct green pattern. Siphunculi colourless. Some- times, particularly in the spring a green to brown subcutaneous FRY (of À Y A e IT Fig. 3. Periphyllus aceris (L.). Aestivating larva, dorsally ; waxy layer grey, 78 X. colourpattern like that of P. lyropictus (Kessler) develops. Legs remarkably pale, colourless. Alatae with black head and thorax, the abdomen either pale yellow or greenish with dark transverse stripes across dorsum. Siphunculi dark to black. Legs conspicuously pale. Wings with the stigma and a zône along the subcosta dark. Macerated apterae sometimes have brown sclerotic spino-pleural transverse bars on the middle of abdomen, but usually they are not pigmented. The siphunculi are colourless. The cauda is very broadly rounded. The dorsal hairs have normal apices, at least not blunt or furcated ones. The last ant. segment has one long and one much shorter hair, the longest one several times as long as the largest diameter of the segment, which is a good and easy GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) 233 character for distinction from P. testudinatus, as all forms show it; the processus terminalis is not more than 3 times as long as base of VIth segment, often much shorter. Alatae have the same sclerotic pattern as those of P. testudinatus, but they lack the ven- tral sclerotic bars on abdomen. Their legs do not show the black knees of festudinatus, but are sometimes completely pale and at most show the distal part of the hind femora brownish while those of the other femora are hardly darker than their bases. The tibiae are pale with slightly darker apices. The antennae are like those in apterae, but the processus terminalis may be up to 4 times as long as base of VIth segment, though usually much shorter; the IIIrd segment bears 3—16 rhinaria, often in a line and often on basal half of the segment. The species has often been confused with festudinatus (Thornton), because the characters used for distinguishing them do not completely hold, cfr. (13). In early summer the apterae and alatae usually contain larvae with very long hairs and with siphunculi. These larvae, when born, are yellowish white and gather in close patches, the outer ones with their heads directed to the centre of the patch and the marginal hairs of all the specimens mutually touching!). They show the following characteristics. Body flat and broadly pyri- form, dorsally and marginally covered with extremely long, curved hairs, some of which are found also on the antennae. Other hairs rather short and inconspicuous. The VIIIth abd. segment, which is somewhat trapezoid in shape (fig. 4), bears 4 hairs, of which the two marginal ones are much shorter than other dorsal and mar- ginal hairs. The siphunculi are prominent and of essentially the same shape as those in normal first instar larvae in this genus. The whole body is marginally and possibly also dorsally envelop- ped in a water-clear, homogeneous layer of a waxy substance, which becomes distinct when the insects are slowly heated in 10 % KOH under the microscope; then the layer looses hold. As is evident from the part quoted from Bòrner's paper of 1940 (3), no. 23 and 24, there are different forms on different species of Acer, which all agree with the description given above. Börner considers them species, but as the mutual differences are so very small I would rather treat them as subspecies of the species aceris (L.). I have not found or examined the species rhenana Börner and therefore must confine myself to those of the subspecies which I could study in the Netherlands. There is one on Acer platanoides, which I call Periphyllus aceris aceris (L.), and one on Acer pseudoplatanus which I name Periphyllus aceris acericola (Wlk.). Probably the species, described in this paper as lichtensteini nov. spec., also belongs to aceris sensu latiore, and it may even be the form described by Börner as Chaetophoria 1) The behaviour and long diapause of these larvae was first described by Walker (16). 234 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE rhenana, but this cannot be decided at present. The biology is described for each of the subspecies separately, as they differ in this regard. a. P. aceris aceris (L.). Apterous viviparous forms found in early summer are rather bright pale yellow, with sometimes brownish of green transverse bars on the middle of the dorsum, or a faint pattern in green or brown as described for apterae of P. lyropictus (Kessler). Their legs are quite pale. The siphunculi and cauda and also the basal part of the antennae are almost colourless, the apex of the Vth segment, base of VIth and processus terminalis are brownish. Alatae are yellowish, with blackish brown head, thorax and transverse bands across abdomen. Legs uniformly pale, only the apices of the tibiae dusky. Macerated apterae sometimes with short, broad, transverse bars on abdomen, which are brown- sclerotic. Legs quite pale, even uniformly so. Also in macerated alatae the legs are evenly pale, with only the apices of the tibiae slightly brownish. Both forms have a cauda with more-than 20 hairs of various lengths, and the shortest of the 2 hairs on VIth ant. segment reaches well past the accessory rhinaria (fig. 1). Their body is large, usually well over 3.5 mm long. Fig. 4. P. aceris aceris (L.), caudal part of abdomen of aestivating larva, ventrally 114 X. The aestivating larvae often form their patches near the acute apices of the leaves. They are easily recognized by having spoon- shaped or broadly spathulate apices to the latero-apical hairs of the second tarsal joints, while also the hairs on the empodium are flattened and broadened towards their apices (fig. 5; 6, left); the cauda (fig. 4) has normally 6 hairs in 3 pairs, but sometimes one or two of these hairs are wanting. The biology is well known. Data have been provided by W al- ker (16), Kessler (9) \and“Rymer Roberts ey) It is, however, evident, that confusion with P. aceris acericola 1) It is not clear to which subspecies their data relate. GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) 235 WIk. has occurred, which makes it necessary to reexamine the biology. According to Rymer Roberts the biology of this species is identical with that of testudinatus (Thornton), and the same parallel lines occur. This means, that the fundatrices develop on the youngest branches, that the second generation produces Fig. 5. P. aceris aceris (L.) 2nd tarsal joint of aestivating larva in latero-ventral view, X 363. aestivating larvae, which rest till the end of September and then grow into the sexuparae, which in their turn produce egg-laying females and alate males. Some offspring of the 2nd generation ought then to produce normal larvae without diapause and there should be a parallelous series of generations through the summer. Although I have studied the biology of this and the other sub- species in many years since 1930, I have never seen a trace of parallelous series in this subspecies. According to my observations on Acer platanoides both the apterae and the alatae of the 2nd generation produce only aestivating larvae and then the viviparae did not turn up again before the aestivating larvae reached matu- rity, in September, or later. In the Netherlands at least, it would seem that this species lives strictly according to the rules for its biology as set by Kessler, without parallelous lines. I made some small experiments on the behaviour of the aestivating larvae, as I wanted to know whether their sitting in patches was merely caused by them remaining on the place where they were born or by other factors, such as mutual thigmotaxis or special preference for certain places on the surface of the leaf. From small potted Acer platanoides with 4—6 leaves I killed the leaf on which the larvae sat, without removing it. They then started to walk about, walked over the petiole and reached another leaf, where no larvae were present. Here at first most of them sat isolated, but after one or two days they all had formed a number of compact patches of the customary arrangement. After disturbing them now and then, the patches split up and the larvae walked about, only to form new patches or a new patch. From the various places where they grouped together it would seem as if their grouping is not caused by certain places on the leaf which form a common at- traction, but by an instinctive gregariousness, such as I also men- tioned for the alatae of P. lyropictus (Kessler). 236 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE b. P. aceris acericola (Wlk.). Since Walker (16) described this form it has not been mentioned in the litterature until B 6 r- ner, 1940 (3). It has evidently often been mistaken for P. aceris aceris (L.), as most authors mention aceris with long-haired aesti- vating larvae from both Acer platanoides and A. pseudoplatanus. Though both subspecies are similar, they can rather easily be disting- uished, also their aestivating larvae. Apterae viviparae of the 2nd generation are not always found. They are rather uniformly pale greenish, with some brighter green ornamentation, with pale legs, siphunculi and cauda. The alatae are often very common on Acer pseudoplatanus, and it is this form which Walker described. They have a black head, thorax and abdominal dorsal transverse bars, and the remainder of their ab- domen is not yellowish as in aceris sensu strictd, but pale green. The legs are in life remarkably pale. Otherwise they are very much like the preceding subspecies, but smaller, under 3.50 mm long. Macerated apterae of the second generation I have not examined ; my material was destroyed in 1944. Cleared alatae are very similar to those of the subspecies aceris (L.), but their legs show the dis- tal parts of the femora, particularly the hind femora more or less brownish. The cauda has less than 20 hairs. The shortest hair on VIth ant. segment reaches not or hardly past the accessory rhinaria (fig. 1) and the processus terminalis is on the average shorter compared to both the IIIrd ant. segment and the base of Vith segment. The aestivating larvae differ from those of P. aceris aceris (L.) in the shape of the hairs on the second tarsal joints ; in this subspecies the latero-apical hairs have the very apices flat- tened, a little curved and very little enlarged, rarely as much as shown in fig. 6; the empodial hairs are linear; normally the cauda has only 4 hairs, but occasionally 5 may be present, though this is rather exceptional. Fig. 6. Left: P. aceris (L.), 2nd tarsal joint dorsally. Right: P. aceris acericola (WIk.), 2nd tarsal joint dorsally, 360 X. No special publications on the biology of this subspecies seem to exist. There are only small differences from that of P. aceris aceris (L.). The second generation is frequently completely alate. The aestivating larvae live in patches on the underside of the GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) 237 leaves, usually more in the middle of the leaf and less near the ends of the main veins. Their behaviour is the same as that of aceris sensu stricto, but they differ in the stability of their diapause. For in acericola often some of the larvae already a few weeks after birth start growth and develop into apterous mothers, which then are not sexuparae. In such a case usually all the larvae of a group develop at the same time and one finds a patch of mature apterae as a result. Other patches on the same tree, however, often remain dormant, and apparently those on the oldest leaves of a branch stop their diapause earlier than those on younger leaves of the same branch. Since old leaves are drier than younger ones, I tried to break the diapause by not watering small potted trees with aestivating larvae for some time. This worked well, for after a week the aestivating larvae on the dry trees had all moulted, those on the other trees not. I could not achieve this with aestiva- ting larvae of P. aceris aceris (L.) on potted Acer platanoides. Then nothing happened on the dry plants, except that the larvae became restless and dispersed; no moulting was seen until now, the middle of August. The further biology is like that of testudinatus, but parallelous lines I did not find. The sexuparae may belong to the 3rd—6th generation. c. P. aceris rhenana (Börner). I have not seen this species or subspecies and have failed in finding out what Börner means with ,,Felsenahorn”, the hostplant (3). For according to Gerth van Wijk,1) „Felsenahorn” is the German name for Acer saccharinum, an American Acer, and it looks very improbable that a separate species of Periphyllus should live in Europe on this tree, while no species with long-haired aestivating larvae are known from North America. The vulgar name rhenana given by Börner and the name „Felsenahorn” may suggest that Börner means the species Acer monspessulanus, which has an area of distribution extending from the West into the Rhine and Moselle area of Ger- many, and from which aceris L. was recorded. According to B ö r- ner, see p. 226, the species has the characters enumerated for Periphyllus aceris (L.) sensu latiore and differs from the other two subspecies by being smaller. Its aestivating larvae are said to have 2 caudal hairs and if this is always so, they can be easily distinguished from those of other subspecies, which have at least 4—6 caudal hairs in all their larvae. It is not impossible, that the oviparae and males, described below as P. lichtensteini nov. spec. are those of Bérner's rhenana, but his fragmentary description makes identification impossible. 4. Periphyllus granulatus (Koch). Since Koch (10) described and figured this species it has not been mentioned in the litterature. 1) Gerth van Wijk, L. L., Dictionary of Plant Names, Den Haag, M. Nijhoff, 1911. 238 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE It is this species which I described as P. templi nov. spec. (7), when I received pickled material collected in Engeland. Recently I have found it in large numbers in the Netherlands and now it can with great certainty be identified with Koch's species. According to Koch the insects are evenly green and they live along the flo- werstems of Acer campestre. This is quite correct, and typical for the species. I have material from England, Netherlands and Italy, so that evidently it occurs all over Europe, but it is not common. Living apterae are evenly apple-green in early summer, more mottled after the middle of July. The legs, siphunculi, cauda and antennae are concolorous with the body. The body is flattened and pyriform, with narrow head and thorax, about 2—3 mm long. Macerated apterae look very much like those of Periphyllus lyropic- tus (Kessler). They differ in the shape of the cauda, which is distincty knobbed in granulatus (fig. 1), the pigment-less siphun- culi, and the forms taken in early summer also by the fact, that most of the dorsal hairs have either blunt, acuminate, rounded, or in Fig. 7. P. granulatus (Koch). Aestivating larva, macerated, 114 X.1) 1) Through inaccurate block-making the chaetotaxy of the right-side hind tarsus is incorrect. Ok kema GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) 239 the shorter hairs enlarged, flattened and serrate apices; this cha- racter disappears more or less in later generations and then the shape of the cauda is the best available. Though thousands of apte- rae were seen, no nymphs with wing-pads or alatae were observed ; this form seems to be uncommonly rare in this species). When examining a number of apterae in the end of May, I found embryones with foliate hairs in a number of them. I then went to the tree where I had collected them and soon found the aestivating larvae there also. They show a distinct preference for the wings of the fruit, where they sit between the veins and also near the swol- len base containing the seed. Some were also found on the upper- sides of the leaves, more rarely on the undersides. On the leaves they occurred mixed with aestivating larvae of P. testudinatus (Thornton), but I soon learned how to separate these. The aesti- vating larvae of granulatus (fig. 7) show a different sclerotic pattern. There is no tortoise-like cover, but the sclerotic, pale, wrinkled tergum shows a median line and a suture between the pronotum and mesonotum ; the borders between the head and pro- notum and the other segments of the body are only in the middle indicated by short, rather indistinct sutures, which more laterally become completely invisible. In this the structure of the dorsum agrees with that figured for Periphyllus negundinis (Thomas) in Gillette & Palmer's admirable work on Colorado aphids (5), but they draw complete sutures between the head and pronotum, etc., though according to the description in contradistinction to festudinatus only the median two rows of dorsal plates are present, while the remainder of the dorsum is rugose, as in granulatus. At first I believed that these median plates were also present in the aestivating larvae of granulatus, but I soon saw, that what I be- lieved to be the lateral bordering of these plates were the two main stems of the tracheae. In granulatus larvae there is no lateral border and no bordered rectangular plates are present on the abdomen. The shape of the foliate hairs around the body is somewhat diffe- rent from that in aestivating larvae of P. testudinatus, as they are more pointed and narrower, particularly those on the front. Other differences are the long processus terminalis and the presence of very small but distinct siphunculi, seemingly on the VIth abd. segment. The biology which at present is still very incompletely known, is similar to that of P. testudinatus (Thornton), but the aestivating larvae would seem to be rather superfluous in granulatus. For even on old trees there is a continuous reproduction of apterae viviparae going on, first on the undersides of the leaves and the flowerstems, later mainly on the fruitstems and on the fruits. Several of the ap- terae with foliate-haired embryones also contain some embryones 1) I found nymphs in Sept. 1946 and reared one alata which has the same sclerotic pattern as those of P. lyropictus (Kessler). Its colour was green with a brown median line along dorsum. The tibiae are brownish yellow. 240 D. HILLE RIS LAMBERS, NOTES ON THE with normal hairs, and apterae with only long-haired larvae (fig. 8) are quite common all the time. The discovery of this species and its aestivating larvae seems to make the use of the shape of the cauda for separating Chaitophorus from Periphyllus very illogical. And also a subdivison of Periphyl- lus via species without aestivating larvae and with aestivating larvae does not work, as the apterae more than any other species resemble P. lyropictus, without aestivating larvae, while its aesti- vating larvae are very much like those of the genotype, P. testudi- natus. Fig. 8. P. granulatus, larve I of 3rd generation, dorsally, 78 X. 5. Periphyllus fuscus (Börner) (3) (See also p. 228). In the Netherlands I have collected a Periphyllus on Acer campestre in Limburg, which in most regards agrees with Börner's descrip- tion of Chaetophorella fusca, see p. 227. Its colour in life was dark mottled brown to blackish brown, and no aestivating larvae could be found. In macerated specimens the scleroites at the bases of the dorsal hairs are somewhat brownish pigmented, its other features are like P. lyropictus (Kessler), but the siphunculi are somewhat more pigmented than is customary for that species. The apterae have 5 or 6 hairs on the Vth ant. segment, while Bòrner says that fusca has 4. This character for separating fusca and lyropictus ei GENUS PERIPHYLLUS V. D. HOEVEN (HOM., APH.) 241 is certainly of no value. For although Börner says that his aceris L. (our lyropictus Kessler) has 6—8 hairs on Vth ant. seg- ment, an examination of typical material from Acer platanoides showed, that in lyropictus small specimens had 4 or more hairs, large ones 10 or less. Probably Börner has examined a few specimens only and this procedure has caused more discrepancies between his materia] and his descriptions as I have noted before. As also old specimens of P. lyropictus (Kessler) on Acer platanoi- des can be dark brown and no further differences between my ma- terial from Acer campestre and that from A. platanoides could be found I consider Periphyllus juscus (Börner) a synonym of lyropictus (Kessler). Also Theobald and Van der Goot record lyropictus from both Acer platanoides and A. campestre. 6. Periphyllus lichtensteini nov. spec. Buckton (4) says that he received apterous males of aceris from Jules Lichten- stein. Some authors apparently did not believe this, though they offer no explanation. When examining some material from the Lichtenstein collection, now in the Museum at Budapest, I also examined apterous males of a Periphyllus, probably collected on Acer monspessulanus, and according to a note on the preparation black in colour. As no apterous males are known from European forms of this genus, it is probable that they represent a new species, unless they belong to P. aceris rhenana Börner, see p. 237. There were some oviparae, partly in the same preparations with the males, and from these it is evident, that the new species belongs near aceris (L.). Lichtenstein prepared his specimens between two slips of mica, with resin as mounting fluid. The mica is now weathered and opaque, but this can be surmounted by mounting the whole preparation, which is stored in a small enveloppe with central holes through which the insects can be examined, in balsam under a coverslip. The specimens are perfectly preserved. The oviparae are 1.50—1.90 mm long, elongated oval, with the posterior segments elongated into an ovipositor. The tergum shows rather few, long hairs, placed on distinctly dark scleroites ; there are 2—4, mostly 2, spinal hairs on the anterior abd. segments, placed on two scleroites, 2 pleural hairs, each on a dark scleroite and some mar- ginal hairs, The antennae are about 1/.—3/; of body ; the processus terminalis is only 1144-2 times as long as the base of last segment and the latter bears one long and one short hair as in aceris L., the longest hair much shorter than the basal part of last segment, but several times the largest diameter of that segment. Longest hairs on IlIrd ant. segment about 5—6 times its basal diameter. Siphunculi brownish to dark brown pigmented. Cauda broadly rounded, about twice as wide at base as long. Legs pale brownish, with dark apices to the tibiae only ; hind tibiae swollen, with about 35 pseudosensoria of the shape which is typical for the genus. First tarsal joints with 5, 5, 5 hairs. The apterous males are much elon- gated, less than 1.60 mm long. Their dorsum is covered by rather 242 D..\HILLE RIS LAMBERS, PERIPHYLEUS: broad, long, sclerotic transverse bars, which are blackish pigmented. The antennae are about 5/; of the body; the IIIrd segment bears about 18—25 rhinaria, the IVth 7—12, the Vth 4—8 secondary rhinaria. Siphunculi dark. Legs pale with dark knees and dark apices to the tibiae. Other characters about as in the oviparous female. As long as the viviparous forms and the aestivating larvae, if existing, are not known, the exact position of the species cannot be ascertained. The other European species have alate males, as far as their males are known. Van der Goot (6) describes only three species from the Netherlands, but there are more. Wherever in this country I looked for P. testudinatus (Thornton) I easily found it. P. aceris acericola (WIk.) also is not rare, but less common. Excepting Drente, where I did little collecting, this subspecies was found in all the provinces. P. aceris aceris (Wlk.) is not common, but where its host, Acer platanoides, is planted, it generally appears sooner or later. P. lyropictus (Kessler) is slightly less common than the pre- ceding species, but it easily escapes detection. I found it only in the Southern half of the Netherlands. P. granulatus (Koch) has as yet only been found at Wageningen, and this is probably a really rare species. Re P. fuscus (Börner), collected at Geulhem in Lim- burg, see p. 240. REFERENCES. . Baker, A. C., US. Dept. Agric., Bull. 826, 1920. . Börner, C., Arch f. klass. u. phylog. Entomologie, vol. I, p. 126—127, 1930. , Neue Blattläuse aus Mitteleuropa, ed. Börner, Naumburg, p. 1—4, 1940. Buckton, G. B., Mono. Brit. Aphides, vol. II, 1879. Gillette, C. P. & Palmer, M. A., Ann. Ent. Soc. America, vol. XXIV, p. 923, 1931. Goot, P. v. d., Beitrage zur Kenntnis d. Holland. Blattlause, 1915. Hille Ris Lambers, D., Stylops, London, vol. IV, p. 116, 1935. . Hoeven, J. v. d.. Tijdschr. v. Entomologie, vol. VI, p. 1—7, 1863. . Kessler, H. F., Nova Acta K. Acad. Leop. Carol., vol. II, p. 151, 1886. 10. Koch, C. L., Die Pflanzenläuse Aphiden, livr. I, 1854. vona Wb 6 Ne 11. Linn é, Cv. Fauna’ Suecica, ed Wp MIG 12. Roberts, A. W. Rymer, in Theobald, Aph. Great Britain. vol. III, p. 355— 359. . 13. Theobald, The Plantlice or Aphididae of Great Britain, vol. III, figs. 14, 16, p. 41, etc. 14. Thornton, J., Proc. Ent. Soc. London, n.s., vol. II, p. 68, 1852. 15. Wahlgren, E., Entomologisk Tidskrift, Stockholm, vol. LIX, p. 171, 1938. 16. Walker, F., Ann. Mag. Nat. Hist., ser. 2, vol. I, p. 448—451, 1848. — 243 — De insecten en de dierpsychologie door Dr. J. A. BIERENS DE HAAN. Bij de viering van een eeuwfeest van een wetenschappelijk Genootschap past allereerst een woord van gelukwensch aan die instelling zelve, die er in geslaagd is gedurende zoo'n lang tijdperk haar leden blijvend op te wekken tot een bepaalden vorm van wetenschappelijke activiteit. Gaarne doe ik met die hulde mee, maar tevens wilde ik hulde brengen aan het studieobject der jubileerende N.E.V., de insecten, en hun lof zingen als studiemateriaal voor een bepaalde tak van de biologische wetenschap, die mij bijzonder aan het hart ligt, te weten de psychologie der dieren. Het zal bekend zijn dat de moderne dierpsychologie haar doel niet zoekt in de bestudeering van de dierenziel. De dierpsychologie, zooals die wetenschap in den tegenwoordigen tijd opgevat wordt, is een empirische natuurwetenschap, niet een speculatieve weten- schap, als vroeger misschien te vaak het geval geweest is. Dien- tengevolge is het begrip „ziel uit haar belangstelling verdwenen. Dat begrip „ziel’ moge een realiteit vertegenwoordigen, deze rea- liteit is niet empirisch te benaderen door observatie en experiment, maar is het object van speculatie en overdenking. De ziel moge zoo haar plaats vinden in wetenschappen als theologie en meta- physica, in de natuurwetenschap is voor haar geen plaats vrij. De moderne psychologie, en zeker de psychologie der dieren, heeft men dus terecht wel als „eine Psychologie ohne Seele’ gekenmerkt. Want het begrip ,,dierenziel” is zeker nog minder te benaderen dan dat van de ziel van den mensch, en speculaties daarover missen nog meer grond en brengen ons op het twijfelachtige terrein van de vraag naar de onsterfelijkheid van zoo’n dierenziel en de metem- psychose, haar overgang in andere wezens of haar ontstaan uit de ziel van afgestorvene menschen en dergelijke meer. Psychologie is dus niet de wetenschap van de ziel, maar die van de psychische verschijnselen in mensch en dier. Wat die psychi- sche verschijnselen zijn weten wij het best in ons zelf: het zijn immaterieele en onruimtelijke verschijnselen, waarvan wij het gevoel hebben dat zij zich ‚in ons’ afspelen, zonder dat wij ze ergens in ons lichaam localiseeren kunnen, als physiologische verschijnselen als speekselafscheiding of spijsvertering. Het zijn, in het kort, onze waarnemingen en gewaarwordingen, onze gevoelens en sentimenten, onze herinneringen en voorstellingen, onze gedachten en wenschen en driften, en dergelijke meer. En de dierpsycholoog is de man, die zulke psychische verschijnselen bij de dieren bestudeert of bestu- 244 DR. J. A. BIERENS DE HAAN, deeren wil, zij het als hulpwetenschap van de menschelijke psycho- logie, zij het meer om haar zelf, van oordeel zijnde, als voor meer dan tweeduizend jaren reeds Aristoteles deed, dat de be- schrijving van een dier of diersoort niet compleet is, als naast zijn morphologischen bouw en physiologische verrichtingen ook deze in- wendige roerselen van het dier niet bekend geworden zijn. Hoe leeren wij die inwendige roerselen bij de dieren nu kennen ? Daartoe is slechts één methode beschikbaar: die van de nauwkeu- rige waarneming van hun doen en laten (hun , behaviour"), en de interpretatie daarvan in psychologische termen. Want van de me- thoden, die in de menschelijke psychologie daarnaast nog toegepast kunnen worden, is de introspectie, het nauwkeurig nagaan van wat zich in eigen innerlijk afspeelt, in de dierpsychologie natuurlijk van zelf uitgesloten, en is ook de methode van bewuste mededeeling, waarbij de mensch het door hem ervarene aan een ander meedeelt, uitgesloten door het feit, dat het dier geen taal bezit waarin het ons zoo iets kan mededeelen, en bovendien de behoefte aan een der- gelijke mededeeling bij hem wel haast altijd ontbreekt. De dier- psychologie is dus gebaseerd op de studie der gedragingen der dieren. Dit nu kan op twee plaatsen geschieden: in de vrije na- tuur, het natuurlijk milieu van het dier, of in het laboratorium, en op twee wijzen : de eenvoudige waarneming van die gedragingen, waarbij de onderzoeker zelf passief blijft, en het scherper onderzoek door het actief ingrijpend experiment. En nu is er zeker geen diergroep, die zich zoozeer voor deze vier methodes van studie leent als juist de groep der insecten. In de eerste plaats zijn zij over het algemeen relatief gemakkelijk in hun normaal milieu te bestudeeren. Visschen zijn meestal onbereikbaar voor ons in hun natuurlijk element, het water, en vogels evenzeer in de lucht; zoogdieren verbergen zich voor ons maar al te vaak in het bosch of onder den grond. Bovendien vertoonen al deze hoogere dieren meestal vrees voor den mensch, wat hen in hun natuurlijk milieu nog meer onbenaderbaar voor ons maakt. Insecten zijn daarentegen voor een groot deel kruipende, loopende of laag- vliegende wezens, die zich langzaam verplaatsen en daardoor goed gevolgd kunnen worden door den onderzoeker. Hun milieu: de heide, het bosch, het veld, is voor ons gemakkelijk toegankelijk, en slechts betrekkelijk weinige onttrekken zich geheel aan ons onderzoek in een lucht- of waterleven. Bovendien wordt hun gedrag niet beïnvloed door een vrees voor den mensch, en geven zij zich onbevangen zoo als zij zijn. Verder valt het in de meeste gevallen niet zeer moeilijk, hun natuurlijk milieu in -het laboratorium na te bootsen, waardoor zij zich gemakkelijker leenen tot een meer exact laboratorium- onderzoek, wat bij vele andere dieren( vogels, grootere zoogdieren) vaak met groote bezwaren gepaard gaat. Bijen kan men gemakkelijk tot laboratoriumdieren maken, als uit de proeven van von Frisch en Kühn en anderen wel bewezen is; mieren kan men in eigen tuin bestudeeren (als b.v. Brun deed) of in een kunstnest in het — ne DE INSECTEN EN DE DIERPSYCHOLOGIE. 245 laboratorium. In een terrarium of aquarium gedragen insecten zich volkomen als in hun natuurlijk milieu. En door hun bescheiden af- metingen en gemakkelijke behandelbaarheid is het eenvoudiger, ex- perimenteel in hun gedragingen in te grijpen, zoowel in de vrije na- tuur als in het laboratorium, dan dit bij vogels of zoogdieren het geval is. Daarbij komt nog de rijke veelvuldigheid van het insectenleven op aarde en de groote verschillen binnen de groep zelve, feiten die ik op deze plaats niet nader behoef toe te lichten. En dan zij nog als bijzonderheid herinnerd aan het ,,dubbelleven” van larve en imago, een dubbelleven dat in zijn beide deelen vaak zoo geheel anders geaard is, zooals dat van de kruipende plantenetende rups en de vliegende nectarzuigende vlinder, en daardoor bij de metamorphose een totale psychische omschakeling in het dier vereischt, die nog veel te weinig bestudeerd is geworden. Nu zou dit alles nog niet veel te beteekenen hebben, als het psychisch leven der insecten simpel en dof was, als dat van wor- men of mollusken, de inktvisschen onder de laatste even uitgezon- derd. Maar dit verwijt kan men den insecten zeker niet maken. Integendeel is uit oudere en vooral recentere onderzoekingen wel gebleken, wat een bijzonder interessant psychisch leven bij de in- secten waar te nemen valt, zoo dat men, van psychologisch stand- punt gezien, terecht de opvatting verdedigd heeft dat het dierenrijk twee toppen heeft: de insecten en de zoogdieren. Hierbij bereiken dan de insecten een hoogtepunt in het instinctleven, de zoogdieren op het gebied der intelligentie, Natuurlijk mag men dit laatste niet in den vorm van een antithese zien, als o.a. door Bergson veel te sterk gedaan is. Zoogdieren, ook de menschapen en zelfs de mensch zelf, bezitten een veel rijker instinctsleven dan vroeger wel werd ingezien, hun intelligentie is, voorzoover het de dieren betreft, niet meer te beschouwen dan als een laag vernis die hun instincten bedekt. En hoewel natuurlijk niet ontkend kan worden, dat deze intelligentie bij hen hoogere vormen aanneemt dan bij de insecten, missen toch ook deze laatste intelligentie in geenen deele, dit be- grip opgevat als het vermogen aangeboren handelswijzen te doen beïnvloeden door tijdens het leven opgedane ervaring. Maar ongetwijfeld zijn de insecten de koningen op het gebied van het dierlijk instinctleven. En waar wij de instincten als de kern van het psychisch leven der dieren mogen beschouwen, is het dui- delijk dat de insecten een uiterst belangrijke plaats innemen in het studiemateriaal van den dierpsycholoog. Niet dat de instincten der insecten sterker bindend geacht moeten worden dan die der hoo- gere dieren, maar de handelingen die uitgevoerd worden onder den drang van hun instincten hebben een zooveel grootere veelvuldig- heid en complexiteit, zijn zoo veel scherper bepaald en leenen zich daardoor zooveel meer tot observatie en psychologische analyse en tot beïnvloeding door het experiment, dan die der vogels of zoog- dieren. Men denke hier slechts aan de instincthandelingen der 246 DR. J. A. BIERENS DE HAAN, graafwespen, die aanleiding tot zoo veel experimenten gegeven hebben, aan de bouwinstincten van kokerlarven en spinnen (die ik hier wel even tot de insecten sensu largiore rekenen mag), aan het zoo uiterst belangrijke sociale instinctleven van mieren, bijen en ter- mieten, en zoo veel meer. Wat omvat zulk een psychologie der insecten dan eigenlijk ? Laten wij onze gedachten even bij de hoofdpunten mogen bepalen. In de eerste plaats willen wij de gewaarwordingen en waar- nemingen dier dieren leeren kennen. De kleurenzin der bijen is een klassiek strijdpunt geweest tusschen von Hessen von Frisch, waarbij de laatste ontegenzeggelijk in zijn recht was, toen hij het kleurenzien dezer dieren verdedigde. Zijn onderzoekingensresul- taten zijn later bevestigd en uitgebreid door Kühn, gedeeltelijk in samenwerking met Pohl, Ilse en Fraenkel. Dit werk van von Frisch is de stimulans geweest voor het bijenwerk van de Münchensche school, in de eerste plaats van von Frisch zelf, in hun studies op het gebied der gewaarwordings- en waarnemings- psychologie dezer dieren. Aan von Frisch’ onderzoekingen over den reuk- en smaakzin der bijen sloten zich een aantal onderzoe- kingen van zijn leerlingen (Hertz, Opfinger, Zerrahn, Wolf, Baumgärtner e.a.) aan over de optische waarnemin- gen dezer dieren; Ilse bestudeerde de kleurzin van vlinders, Herter de temperatuurgewaarwordingen van verschillende in- secten, Schaller de zintuigpsychologie van waterkevers, M i n - nich van vliegen, Koehler van libellenlarven, Liidtke van Notonecta, enz., terwijl Knoll en Kugler de verhouding van insecten (hommels) en bloemen bestudeerden. Het zoo merkwaar- dige „tijdsgeheugen” van dieren is nergens zoo goed bestudeerd als dit door Beling, Grabensberger en Wahl bij bijen ge- schiedde. Het gevoelsleven der insecten vond zijn bestudeering in von Frisch’ nog steeds voortgezette onderzoekingen over de ,bijentaal”. Het omvangrijkste is uiteraard het oeuvre over het instinctleven der insecten. Hier moet, als eerste der moderneren, natuurlijk het werk van Fabre genoemd worden, van wiens klassieke ,,Souve- nirs entomologiques’, door zijn boeiende verhaaltrant al even ge- nietbaar voor leeken als voor wetenschappelijke werkers, een groote stimulans op anderen na hem is uitgegaan. Wel mogen misschien enkele van zijn waarnemingen niet geheel onaanvechtbaar zijn en eenigszins door vooropgezette theoretische opvattingen beinvloed, de al te scherpe en niet geheel faire critiek van Rabaud is terecht door Thomas afgewezen. Het is onmogelijk hier alle namen op te noemen van hen die door veldstudies het instinctleven der insecten onderzochten ; wij noemen van de Anglo-Amerikanen slechts de Rau's, de Peckham's, Hingston, Schneirla ea, van de Franschen Ferton, Bouvier, Berland, Marchal, Ra- baud, Roubaud. In België publiceerde Verlaine een dertig- tal onderzoekingen over „l'instinct et l'intelligence chez les Hyme- nes, … DE INSECTEN EN DE DIERPSYCHOLOGIE. 247 noptéres”, in Duitschland mogen in dit verband nog Molitor en Weyrauch genoemd worden, welke laatste ook een aantal onderzoekingen wijdde aan den nestbouw der wespen. Aan Résch danken wij uiterst belangrijke onderzoekingen over de arbeids- deeling in den bijenkorf, terwijl Goetsch de onderlinge samen- werking der individuen van een mieren- en termietenstaat bestu- deerde. In ons land mogen naast W asmann’s onderzoekingen over het mierenleven, Tinbergen en zijn leerlingen (Bae- rends, van Beusekom) met hun graafwespen-veldstudies met eere genoemd worden. Uhlmann, Dembovski, Gor- ter en ik zelf bestudeerden in de vrije natuur en het laboratorium den kokerbouw der Trichopterenlarven; Pictet de verandering van instincten door aanpassing aan ongewone omstandigheden en de erfelijkheid daarvan. Ook voor de bestudeering der eenvoudige instincten, de z.g. taxiën of tactische bewegingen, bleken de insecten een uitstekend studiemateriaal te leveren. Phototactische reacties zijn bestudeerd bij verschillende insecten en hun larven (rupsen) ; reacties op eenvou- dige chemische waarnemingen bij talrijke insecten, die door den geur naar hun voedsel of geslachtspartner gelokt worden, of als parasiet hun gastheer vinden (Krijgsman). Regen’s onder- zoekingen over de geluidsreacties van krekels zijn klassiek te noe- men. Lichtkompasreacties zijn voornamelijk bij insecten (rupsen en mieren) bestudeerd. En ook de fijnere onderzoekingen over de ver- schillende modaliteiten van deze eenvoudige lichtreacties zijn door von Buddenbrock en Alverdes en hun leerlingen voor een groot gedeelte aan insecten uitgevoerd. Wat het herinnerings- en leervermogen der insecten betreft heeft Wolf belangrijke onderzoekingen in de vrije natuur gedaan over de vraag, hoe bijen hun korf weer terugvinden als zij op voedsel uitgetrokken zijn, ter- wijl men in het laboratorium kakkerlakken en mieren in labyrinthen, bij de laatste dieren soms zeer ingewikkelde (Schneirla), hun weg heeft zien kunnen leeren vinden. En ook theoretische kwesties, als b.v. die van de verhouding van reflex en instinct, hebben ikzelf en Stäger, in een conflict met Doflein, aan den mierenleeuw kunnen bestudeeren. Wij zouden zoo nog lang voort kunnen gaan; wat wij vermeld- den is niet meer dan een druppel van wat er in de laatste jaren op het gebied der insectenpsychologie verschenen is. Ik heb het boven- staande slechts willen vermelden om zijn veelzijdigheid en om de beteekenis die de insecten hebben voor het onderzoek der dierlijke psyche aan te toonen. Natuurlijk is deze beteekenis inzoover weder- om beperkt, als het onderzoek in het algemeen slechts een licht kan werpen op het psychisch leven der insecten zelf, en men bij hoogere, meer gespecialiseerde dieren, als vogels en zoogdieren, weer bij de insecten nog onbekende aspecten daarvan aantreft, vooral op het gebied van intelligentie en emoties. Maar dat neemt niet weg, dat de insecten als groep psychologisch wel het best bestudeerd zijn 248 DR. J. A. BIERENS DE HAAN van alle diergroepen. En het zou daarom zeker uiterst gewenscht zijn, als er eens iemand gevonden kon worden die zich zetten wilde deze resultaten in een monographie samen te vatten. Door de vele boomen dreigt men vaak het bosch niet meer te zien, en na de zoo talrijke detailonderzoekingen hebben wij thans voor alles behoefte aan samenvattende en ordenende synthese. Zeer toe te juichen zou het daarom zijn, als iemand ons eens met zulk een ,,Psychologie der Insecten’ zou willen verrijken. Bouvier "Vie psychique des Insectes” is daartoe te elementair en te veel verouderd. Ik wil ein- digen met den wensch uit te spreken, dat een der leden der jubi- leerende vereeniging deze taak op zich moge nemen. Laat hij echter niet meenen, dat het een lichte taak zal zijn. — 249 — Het genus Campoplex (Subfam. Ophioninae. Fam. Ichneumonidae) door Dr @ Me TEUNISSEN Onderstaand artikel beoogt het determineren van de ogenschijn- lijk eenvormige soorten van het genus Campoplex te vergemakke- lijken. Bij het determineren van deze soorten waren wij tot nu toe aangewezen op de samenvattende tabel van Schmiedeknecht. Maar aan deze tabel kleven zulke aanzienlijke fouten aan, dat haar gebruik vaak niet tot het gewenste doel voert. Förster heeft in zijn „Monographie der Gattung Campoplex” (1868) een tabel ge- geven, die ook nu nog zeer goed bruikbaar is, maar waarvan het grootste gebrek is, dat de soortsplitsing te ver is doorgevoerd. Ove- rigens moet het werk van deze auteur voorbeeldig genoemd worden . en kan het bij een diepergaande bestudering van dit genus niet ge- mist worden. De ichneumoniden die tot het genus Campoplex behoren zijn als zodanig reeds op het eerste gezicht te herkennen aan het sikkel- vormige, zijdelings afgeplatte achterlijf en de niet verdikte achter- tarsen. Men kan de soorten, die tot dit genus behoren hoogstens verwisselen met sommige Trophocampa-soorten, die echter een witte ring hebben aan de uiterste basis der achterschenen, wat bij Campoplex nooit voorkomt. Tabel der mij bekende en verwante soorten. 1. Het eerste sterniet korter, evenlang of bij uitzondering tot 114 X zo lang als dat van het 2e segment, het midden van de postpetiolus bereikend. Meestal grotere soorten ............ 2 —. Sterniet van het eerste segment langer, meestal dubbel zo lang als dat van het 2e segment, naar voor niet tot het midden van de postpetiolus, naar achter tot aan de luchtopeningen van het 2e segment reikend; deze ver achter het midden. Middelgrote endeinensoortent. bmm te abi ded et. Alerts. eld: 41 2. Achterlijfsmidden sterk zijdelings samengedrukt, met een vrij scherpe rugkant. Het 2e tergiet ook sterk samengedrukt. Ab- scissula in de achtervleugel meestal meer dan 2 X zo lang als de teruglopende ader. Achterschenen lichtgeel tot roodgeel. Achterlijfsmiddenageelroodstotsgeelwsgmdismmmmnn ee. 3 —. Achterlijf minder sterk zijdelings afgeplat. De middelste ter- gieten met een min of meer afgeronde rugkant ; het 2e achter- lijfssegment niet zijdelings samengedrukt. Achterlijfsmidden bruinrood. Achterschenen roodgeel tot bruinrood … 15 250 » » 10. 11; H. G. M. TEUNISSEN, . Achterlijfsmidden meer of minder roodgeel. Wanglijst meestal zwak, niet in een punt eindigend: Ae . Achterlijfsmidden citroengeel. Wanglijst sterk ontwikkeld, in een punt eindigend” ....:.:.....:2 eee Tio 13 . Voorhoofd met een sterk ontwikkelde kiel. Borstzijden tussen de bestippeling glad. 14—20 mm. ............ carinifrons Holmgr. . Voorhoofd zonder of met zwakke kiel. Borstzijden tussen de bestippeling ‘gerimpeld, of. leerachtige =. et 5 . Zijrand van het 3e segment vooraan niet afgezet. (Förster noemt dit „aufgebogen’ ; de afgezette rand is iets verdikt en somsook’ wat opgebogen). 27.2978 ae ARR 6 . Het voorste gedeelte van de zijrand van het 3e segment af- gezet! iw U9 8. RATIO, ALA, MONA ARE RR RN: 10 . Achterschenen aan het einde zwart. Borstzijden fijn bestippeld, geheel mat. Areola druppelvormig, lang gesteeld. 12—14 mm. +. TRUM. (consimilis Schmied.) confusus Först. Achterschenen aan het einde licht gekleurd. Borstzijden grover bestippeld, fijn gerimpeld, maar min of meer glanzend. Areola van andere vorm, niet lang gesteeld … eee 4 . Stigma en tegulae pekkleurig. Nervellus nauwelijks merkbaar gebroken. Achterschenen met zwartachtige basis. Voordijen geelrood met zwarte middenvlek. 14 mm. ... litigiosus Haberm. . Stigma en tegulae geelbruin. Nervellus duidelijk gebroken. Achterschenen met lichtgekleurde basis … 8 . Mesopleuren met grove bestippeling, de stippels cp meerdere plaatsen groter dan de tussenruimten. De indruk voor het speculum met een scherpe, regelmatige lengterimpeling. Achter- dijen aan het eind weinig rood getekend, achterschenen geheel geel. 14-20 mim. asana ma falcator Thunb. Mesopleuren minder grof bestippeld, meestal de stippels niet groter dan de tussenruimten RA 9 . Epicnemién geheel ontwikkeld. Metathorax met gedeelten van lengtelijsten. Achterdijen naar het einde toe rood gekleurd. Tegulae roodachtig. 12—16 mm. ............ obliteratus Holmgr. . Epicnemien onvolledig. Metathoraxlijsten ontbrekend of zwak. Achterdijen geheel zwart. Tegulae geel. 714—9 mm. ............ LEON praecox m. Mesopleuren zeer fijn en verstrooid bestippeld. Wanglijst ster- ker ontwikkeld, aan het einde afgerond. Achterlijfskleur helder geelrood, 12-912 mim. 00/020 AE EN libertatis m. . Mesopleuren dichter en sterker bestippeld. Wanglijst niet opval- lend krachtig. Achterlijfskleur donkerder roodgeel ......... An De zwarte zijliin van het 3e segment ligt boven de zijrand. Lengtegroeve der mesopleuren leerachtig, zonder lengterimpe- ling. Voorhoofdsgroef met korte middenkiel. 16 mm ............. SS mactator Först. . De zwarte zijlijn van het 3e segment ligt op de zijrand zelf. De lengtegroeve der mesopleuren met fijne lengterimpeling. 12: HET GENUS CAMPOPLEX. 251 Voorhoofdsgroef zonder korte middenkiel … 12 Voorhoofd met kiel, overal rimpelig. Mesopleuren gedeeltelijk rimpelig tussen de bestippeling. Areola breed zittend. Achter- dijen geheel zwart. 15—16 mm. .................. rugifer Först. . Voorhoofd zonder kiel, minder ruw. Mesopleuren leerachtig tussen de bestippeling, de sculptuur minder ruw. Areola kort gesteeld. Achterdijen aan het eind roodgeel. 12—16 mm … … sito ti pugillator L. . Voorhoofd zonder middenkiel, boven de voelsprietgroeven met straalsgewijs verlopende korte sterke rimpels. De voelspriet- groeven elkander in de mediaanlijn sterk genaderd ............ daten infestus Först. . Bijna de gehele eindhelft der achterschenen zwart. 7—8 mm. vaas calceatus Brauns eaehterschenenngeheelygeeligmarmie boerde seed agains Le. 14 . Schacht geheel bleekgeel. 9 mm. … Îlaviscapus Thoms. sai chaevartat limbo Hiele 2m dean (angustatus Thoms.) oxyacanthae Boie . Zeer grote soort van 19 mm. De achterdijen aan het eind rood. urla, aan femorator Bridgm. MEE Soild SR ANT NR a ni 16 . Van de voelsprietbasis lopen korte lijsten straalvormig naar boven en buiten. Voelsprietgroeven oorvormig verdikt. 8—10 heten real des. len (costulatus Bridgm.?) anceps Holmgr. . Boven de voelsprietbasis geen straalvormige lijsten ......... 17 . Achterschenen met geelachtige lengtevlek aan de buitenzijde : achterdijen aan de eindhelft rood. 7 mm. ............ Abdia Habermehli Kriechb. Achterschenen zonder lichtgekleurde lengtevlek ............ 18 . Achterdijen geheel rood. Achterlijf met smalle bruinrode ring op de grens van 2e en 3e segment. 12—16 mm. ............... rem cultrator Grav. SRehterdijenigeheellof:tenideleszwartisun. nemende 19 . Mesopleuren geheel of gedeeltelijk met gladde tussenruimten Be enneenbestippeling. mat. Mov slows alto ie he. 20 . Mesopleuren zonder gladde tussenruimten ..................... 24 . Achterlijfseinde rood. Segment 6 en 7 bovenop met zwarte streep. Dijen en schenen bruinrood. 12 mm. ..................... herte, castaneipes Thoms. debiehterlijfseinde: zwart: Dijeni zwart. Less. publions. 21 . Petiolus met dwarsrimpels op de zijkant. Kop naar achter weinig EJ: sviene mace ed alseen cf. nitidulator Holmgr. . Petiolus zonder dwarsrimpels op de zijkant … 22 . Metathorax met talrijke parallele dwarsrimpels, welke tot op de zijkant doorlopen. 15—16 mm. … rugulosus Först. . Metathorax niet met doorlopende dwarsrimpels. Kleinere TEE ENE AOR ei cn OAN ASE ai ir ACNE. 23 . Achterlijf zwart. Achterschenen geel, aan basis en einde zwart. 252 H. G. M. TEUNISSEN, WOL Zimm. |. shah aw: (nobilitatus Holmgr.) myrtillus Desv. . Achterlijf niet geheel zwart, min of meer glanzend naar het einde. Voorhoofd met zwakke kiel. 11—15 mm. … politus Först. . Het 3e segment zonder of met zeer korte afgezette zijrand. Teruglopende ader meestal achter het midden der areola 25 . De afgezette zijrand van het 3e segment vrij lang. De terug- lopende ader voor het midden der areola ..................... 29 . Achterschenen citroengeel. Achterlijfsmidden met smalle geel- rode ring. Metathorax zonder lengtelijsten. 715—9 mm. … … Wd PORTO pinna praecox m. ——. Achterschenen donkerder. Lichte achterlijfskleur meestal uit- 26. i) O0 Ale 32% . gebreidert:.. alesh. serie ARERR NO. 26 De zijrand van de petiolus voor het groefje met dwarsrimpels. Het 3e segment achter zwart getekend. Teruglopende ader in of achter het midden der areola. 10—12 mm.... insignitus Först. set Setsegment geheel, rood EE: 2%. 2%: Voordijen geheel rood. Metathorax zonder veldjes. Schildje bijna tot aan het einde gerand. Lengte-indruk der mesopleuren met zeer fijne rimpeltjes. Derde tergiet met korte zwarte zijlijn, slechts aan de basis afgezet. Tegulae ¢ geel. 11,5 mm. ...... cake balticus Haberm. » (Niet al ‘deze kenmerkenistezamen AA A e. 28 . Het 3e segment met lange zwarte zijlijn onder de luchtopenin- gen. De teruglopende ader bijna voor het midden inmondend. Wangen zeer kort. Zijrand van het 3e segment vooraan ge- bogensil 214mm. EIER vigilator Först. . Het 3e segment slechts met korte zwarte zijlijn. De teruglopen- de ader echter achter het midden inmondend. De wangen ta- melijk lang. Kleine soort van 9 mm. ............ genalis Thoms. . De zijrand van de petiolus met min of meer duidelijke dwars- rimpels. Kop naar achter weinig versmald. ..................... 30 . De zijrand van de petiolus zonder dwarsrimpels ............ 31 . Metathorax met krachtige lengtelijsten. Voelsprieten kort. Post- petiolus breed met ronde zijden. De teruglopende ader voor het midden der areola. 12—14 mm. ...... nitidulator Holmgr. . Metathorax met zwakke lengtelijsten. Voelsprieten langer. Post- petiolus met parallele zijden, niet veel breder dan de petiolus. De teruglopende ader in of achter het midden van de areola. rated cf. insignitus Först. Mandibulae meestal zwart. Legboor langer dan de petiolus. Voelsprieten kort, bij het 9 sterk ingerold. Nervellus ongeveer in het midden gebroken. Schildje gewelfd, zeer fijn bestippeld, grotendeels leerachtig. 9—12 mm. ............ terebrator Först. . Mandibulae meestal licht gekleurd (bruinzwart tot geel). Leg- boor: korte: or an ml MERE 52 Het 5e achterlijfssegment geheel of voor meer dan de helft BOOM cars tue het de EAA: Ga Het 5e achterlijfssegment zwart of hoogstens aan de basis 33. 34 35. 40. HET GENUS CAMPOPLEX. 253 za De ARABE pee a. Biel eRe Oe. 54 Beiderzijds in de ooguitranding een verheven punt (soms ont- brekend). Metathorax sterk en regelmatig dwarsgestreept. Achterlijf niet sterk samengedrukt. 10—12 mm. .................. OTE Försteri nov. nom. (pugillator auct. nec. L.) . In de ooguitranding geen verheven punt. Achterlijf vrij sterk samengedrukt. Metathorax van basis tot einde grof en regel- matig dwarsgestreept. 12—13 mm. … Anil transversostriatus Schmied. Metathorax zonder lengtelijsten. In de ooguitranding een min of meer verheven punt. De lengte-indruk der mesopleuren ge- heel fijn dwarsrimpelig. Voor de postpetiolus op de bovenzijde een groefje, op de zijkant een min of meer diepe indruk. mm nn (foveolatus Först.) contumax Först. . Metathorax met duidelijke, soms zwakke lengtelijsten. Meestal grotere soorten. Voor de postpetiolus geen groefje ......... 35 Bij het © de tegulae en voordijen rood ; bij het 4 alle trochan- teren, onderzijde der voorheupen en tegulae lichtgeel. De in- druk van het metanotum overal grof onregelmatig rimpelig, de lengte-indruk der mesopleuren boven zwak dwarsrimpelig, on- dertleerachtig. 1012 mmm. vrt. subaequalis Först. . Bij het © de tegulae en de basaalhelft der middendijen zwart ; bij het 4 heupen en trochanteren niet lichtgeel gekleurd. 36 . De metathoraxlijsten volledig, met area basalis en areae supero- ENECO A An IEN OMe Toe ETTEN, DAL, Sl . Metathorax zonder area basalis; area superoexterna slechts naar het midden toe duidelijk begrensd … 40 . Het 2e segment achter voor de helft rood. De zwarte zijlijn van het 3e segment aan het einde gevorkt. 14 mm. ............ CASE bifidus Thoms. Het 2e segment minder rood of zijlijn niet gevorkt ............ 38 Schildje met gladde glanzende tussenruimten tussen de punten, slechts naar het einde toe rimpelig. Wangen lang. Voelsprieten bij het © sterk ingerold, Kop naar achter weinig versmald. Van de luchtopeningen van het eerste segment af loopt naar achter een min of meer duidelijke zijlijst. Stigma geelrood. Achter- schenen bruinrood, aan het einde verdonkerd. Segment 5 boven- op bijna geheel zwart, op zij min of meer rood ..................... ED MESS: cf. nitidulator Holmgr. MiNiettalideze kenmerken tezamen „bate ii tgeen. 39 39. Stigma bruin. Het 4e achterlijfssegment aan de basis smal rood. Achterschenen rood met bruin einde. 10 mm ..................... Amant ef areolatus Brauns . Stigma zwartachtig. Het 4e achterlijfssegment en basis van 5e rood. Achterschenen zwartachtig, van voor onduidelijk geel- acties dgetekend. 13. mum. UNE silvicola Haberm. Stigma roodgeel. Schildje plat, grof bestippeld, overal met rim- pelige tussenruimten. Lengte-indruk der mesopleuren dwars- 254 450 46. H. G. M. TEUNISSEN, rimpelig ; speculum leerachtig, zwak glanzend. Nervellus iets onder het midden gebroken. 12—14 mm vt edet. nba let (stragifex Först.) delusor Thunb. . Stigma zwartachtig. Schildje aan de basis grof bestippeld met leerachtige, aan het einde rimpelige tussenruimten. Lengte- indruk der mesopleuren naar boven dwarsrimpelig, naar onder leerachtig ; speculum smal, glad. Nervellus diep onder het mid- den gebroken 14 5, nm. Pea adjunctus Först. . Lichaam geheel zwart. Achterschenen bleekgeel, aan basis en aan einde breed zwart ............ cf. Trophoctona vidua Grav. „ Achterlijtsmidden rood) getekend’) Me 42 . Nervellus boven het midden gebroken. Poten zwart ; voordijen, middendijen aan het einde en schenen rood ; achterschenen aan basis en einde zwart. 10—11 mm. ......... xenocamptus Först. . Nervellus onder het midden gebroken ........................ 43 . Voelsprietgroeven aan de bovenzijde oorvormig verdikt … 44 . Voelsprietgroeven niet oorvormig .............................. 46 . Costa pleuralis ontbrekend; glymmen ontbreken. 2e Tergiet aan de achterzijde co roodachtig. Dijen der voorpoten aan de onder- en achterzijde grotendeels zwart. Achtersche- nen en stigma zwart. 13—16 mm ............ pineticola Holmgr. . Costa pleuralis volledig ; glymmen duidelijk. 2e Tergiet aan de achterzijdenbreder :rood.;Stigmalroodi wees do Nervellus oppositus. De gehele felted der mesopleuren met lange, scherpe, regelmatige dwarsrimpels, welke zich ook op het speculum voortzetten. Lengte-indruk van de metathorax met krachtige dwarsrimpels, welke zich op de zijden voortzet- zetten, Area pleuralis dicht, grof bestippeld, tussenruimten tus- sen de stippels zeer klein. 12—15 mm ......... auritus Kriechb. . Nervellus antefurcaal. Lengte-indruk der mesopleuren naar be- neden met kortere minder scherpe lengterimpels. De lengte- indruk van de metathorax alleen in het midden met dwars- rimpels ; de areae dentiparae netachtig gerimpeld ; areae pleu- rales fijner bestippeld, de tussenruimten tussen de punten meer dan puntgroot. 8 —1lO,mm sn. ne anceps Holmgr. Achterschenen zwart of voor het kleinste gedeelte bruin ge- tekend. Het 3e segment zonder of met heel korte zwarte zij- streep. „nessen nine di diet Reese ee 47 . Achterschenen geheel of ten dele licht gekleurd ............... 62 . Mesopleuren geheel of gedeeltelijk met gladde tussenruimten tussen deüstippels) sentant Re 48 . Mesopleuren met leerachtige tussenruimten .................. 53 . Mesonotum glanzend, met gladde tussenruimten tussen de be- stippeling. Kop naar achter slechts weinig versmald. 10—12 mine Abs roer He Cen Ga eee bucculentus Holmgr. „„Mesonotumismat, „leerachtig: liu. «Re u 49 . Indruk van de metathorax met krachtige dwarsrimpels. Voor- hoofd niet gekield. Legboor lang. 9—11 mm. ..................... EN: lapponicus Holmgr. 50. ah. 32: 531 Shs 58. . Area superoexterna minstens naar binnen toe duidelijk be- HET GENUS CAMPOPLEX. 255 . Indruk van de metathorax met krachtige dwarsrimpels. Leg- Mn Lottenlnnet:: kon be bikasenke atm edet. em 50 Voorhoofd niet gekield. Teruglopende ader voor het midden der areola inmondend ; deze gesteeld. 9—10 mm. … aa es do punctatus Bridgm. . Voorhoofd met kiel. Teruglopende ader vaak achter het midden Reen zittendeaneolat ...d: chrome. sheik talked ada 31 Voorhoofd zeer scherp gekield. Achterlijfsrug meestal bovenop min of meer verdonkerd. Teruglopende ader voor het midden van de meestal zittende areola inmondend ........................ a bain thins cf, spinipes Thoms. . Voorhoofd fijn gekield. Teruglopende ader achter het midden nicenarcolainmondendeins bitten: ted nt. lens SAE. 52 Areola breed zittend, pentagonaal. Zijgroefjes van het eerste segment klein. Borstzijden leerachtig, zwak glanzend, boven soms met gladde tussenruimten ............... cf. dubiosus Först. . Areola zittend. Zijgroefjes van het 1. segment geheel ontbre- kend. Borstzijden met gladde punttussenruimten. 9—11 mm. … EEE aversus Forst. Costa pleuralis ontbreekt of is vervaagd. Metathorax bijna zon- desslüstens Oleta a en ohne. suelo ely $b stygius Först. meCostaypleuralis zeer duidelijk nan. Al orto eme. eut se 54 54 Areola breed zittend teruglopende ader achter het midden. Voorhoofd niet gekield. Borstzijden sterk bestippeld, leerach- tig ; speculum mat. Metathorax zonder lijsten. Het 2e segment aan het einde, 3e en 4e segment geheel rood. 10—12 mm … … roel os Mnealidesteeldeensie. ni dsl tem... alien DD) . Kop achter de ogen nauwelijks versmald. Poten, vooral de dijen krachtig. Voorhoofd niet gekield. Areola gesteeld ; teruglopen- de ader achter het midden. Stigma roodachtig. 11 mm. ......... mois Bis pees crassipes Thoms. pyNopmachter, de ogen, duidelijk versmald. lid satan. 56 . Voorhoofd zonder kiel. Stigma zwartbruin. Nervellus niet ge- broken. Areola gesteeld, de teruglopende ader achter het mid- den. Einde van het 2e segment en segment 3 en 4 rood. 8 mm. sable. y incompletus Bridgm. . Voorhoofd gekield. Stigma meestal roodachtig-geel ......... SA Opm.: Hieronder valt ook lateralis Kriechb., maar de hoedanigheid der epicnemién is onbekend). Minstens segment 3—5 geheel rood. Epicnemién der borstzij- den ontbreken. Areola kort gesteeld, teruglopende ader uit het midden ontspringend. 8—9 mm. ............ erythrogaster Forst. . Het 5e segment geheel zwart. Epicnemién volledig ......... 58 Metathorax slechts met zeer zwakke sporen van lijsten … … 50 grensd, meestal ook verdere sporen van lengtelijsten aan- Ee Ee het pete. transe: finies 60 256 59: 60. 61. 65. 66. H. G. M. TEUNISSEN, Achterlijfssegmenten 2 en 3 rood met zwarte rugstreep ; seg- ment 4 grotendeels aan de zijden rood, de volgende segmenten slechts rood gevlekt; ook achterlijfseinde is roodbruin. Lucht- openingen van het 3e segment ongeveer even ver van de basis als van de zijden gelegen. Achterlijf zeer sterk gecomprimeerd en opvallend glanzend. Areola lang gesteeld, de teruglopende ader voor het midden inmondend. 11 mm. … … alpinus Strobl . Segment 2 aan het einde, 3 en 4 geheel rood, het 4e aan de achterrand zwart. Luchtopeningen van het 3e segment verder van de zijrand afstaand dan van de basis. Achterlijf niet sterk glanzend. Areola zittend, de teruglopende ader achter het mid- den inmondendıZemmas wa Bra debilis Först. Acetabula smal, in het midden niet ingekeept. Voorhoofdskiel loopt in de voorhoofdsgroeve door. Het 2e achterlijfssegment slechts aan het einde rood. Borstzijden zeer dicht bestippeld. mat. 7-9 rm vane REI ER tenuis Först. . Acetabula breed, in het midden met inkeping. Voorhoofdskiel niet doorlopend. Het 2e achterlijfssegment aan het einde breder LOO MER naine cnrs. dn EA: 61 Voelsprieten krachtig, voorlaatste leden breder dan lang. Me- tathorax-lengte-indruk overal onregelmatig rimpelig. Areola zeer kort gesteeld. 9—10 mm. .................. notabilis Först. . Voelsprieten slanker, voorlaatste leden langer dan breed. Me- tathorax-lengte-indruk aan de basis fijn rimpelig, ongeveer vanaf het midden met dwarsrimpels. Areola langer gesteeld. 8 Orme ALI ARE AR heterocerus Först. . Borstzijden glanzend met gedeeltelijk gladde tussenruimten. 63 . Borstzijden mat, met leerachtige tussenruimten tussen de punten 1. de PAREL EER ADO ee OR 69 . Achterdijen roodgeel. Borstzijden boven met gladde tussen- ruimten tussen de punten ..................... cf. annexus Först. »Achterdijen zwart. ya: item 64 . Postpetiolus beiderzijds rood getekend. Het 2e segment aan de zijden, het 3e en 4e geheel rood, op de rug zwart, het 3e seg- ment met lange zwarte zijstreep. Voorhoofd met kiel. Het ge- hele lichaam vrij sterk witachtig behaard. Areola zittend, terug- lopende ader in het midden. 13—15 mm. ...... signator Brauns . Postpetiolus geheel zwart 120. 4725 ERE SEN 65 Epicnemiën aan de voorzijde der mesopleuren volledig … 66 . Epicnemiën ontbrekend of onvolledig ........................... 67 Voorhoofd zwak gekield, Mesopleuren zeer dicht en fijn be- stippeld, onder met leerachtige, boven met gladde tussenruim- ten tussen de stippels. Lengte-indruk van het metanotum sterk dwarsrimpelig. Achterschenen en stigma roodgeel. Areola breed zittend TM 53204 ARIANE. 1923 IR AES aemulus Först. . Voorhoofd met sterk verheven kiel. Mesopleuren meer of min- der dicht bestippeld, met bijzonder voor boven gladde tussen- ruimten tussen de punten. Lengte-indruk van het metanotum 67. 68. 69. 70. zals, 72: HET GENUS CAMPOPLEX. 257 onregelmatig rimpelig. Achterschenen bruinrood, stigma zwart- bruin ; Areola kort gesteeld. Achterlijf vrij sterk glanzend. 12— M NE NOVITA Dara vaarde De carinifer m. De lengte-indruk der mesopleuren zonder scherpe dwarsrim- pels. Het 3e segment aan de basis zwak afgezet, met zwarte zij- streep, die zich spoedig van de zijrand verwijdert! Tegulae zwart. De luchtopeningen van het 3e segment liggen dichter bij de zijrand dan bij de basis. 14 mm. ............ perditor Först. (N.B. Verwar deze soort niet met carinifrons Holmgr. |) . De lengte-indruk der mesopleuren met scherpe dwarsrimpels. Het 3e segment aan de basis niet afgezet. Tegulae lichter. De luchtopeningen van het 3e segment even ver of verder van de zijrand af dan van de basis. Kleinere soorten … 68 Voorhoofd met zeer scherpe kiel. Mesopleuren grof bestippeld, glad glanzend, weinig gerimpeld. Area superoexterna met zeer scherpe volledige lijst. Slechts sporen van epicnemiën aanwezig. LOE TR ed. IE RENE spinipes Thoms. . Voorhoofd scherp, doch fijner gekield. Mesopleuren dichter en fijner bestippeld, vooral onder sterker leerachtig. Area su- peroexterna niet of zwak begrensd. Epicnemiën gedeeltelijk. vooral naar onder toe ontwikkeld. 8—10 mm. ..................... Ceri (circumcinctus Först.) subcinctus Först. Acetabula (de verheven lijst aan de voorzijde van het mesoster- num) doorlopend. Het 2e segment slechts aan de uiterste eind- Bene leht;gekleurd‘. annata DIS. POLE. DAVES. SIONE, 70 . Acetabula in het midden onderbroken (diep ingesneden) of het 20tisegmentiimet brede rode eindrand. 000. No oo. 75 Voorlaatste voelsprietleden duidelijk langer dan breed. Petiolus zonder zijgroefje. Buitenhoek van de discoidale cel stomp. Ach- terschenen bruin, in het midden roodachtig doorschijnend. 8— OREN TAO SERE IDO, DI tenuis Först. . Voorlaatste voelsprietleden quadratisch of breder dan lang. Pe- tiolus met zijgroefje. Buitenhoek van de discoidale cel niet op- vallend stomp. Achterschenen in het midden uitgebreider rood- scie AE ET 71 Metathoraxindruk in het midden krachtig, naar het einde toe regelmatig dwarsrimpelig. Achterdijen roodgeel. Segment 4 bovenop en achteraan grotendeels verdonkerd. 7,5 mm. ......... AA. LOUE Adriaansei m. . Metathorax niet opvallend krachtig gestreept. Achterdijen ge- heel of grotendeels zwart. Segment 4 minder sterk verdonkerd ETATS à 72 Voorlaatste voelsprietleden ten dele quadratisch. Voorhoofds- groeve eng, smaller dan de breedte van een ocel. Metathorax netvormig gerimpeld, naar het einde toe meer dwarsrimpelig. COR Di EEE TIE ERM, angustifrons Först. . Voorlaatste voelsprietleden duidelijk breder dan lang (2). Nooriootdsgroeve timieftlengii ITEM AN nt BA. 73 258 H. G. M. TEUNISSEN, . Het 3e en 4e segment geheel, het 5e ten dele rood. Gezicht smaller dan bij zonellus, quadratisch. 6 mm. ..................... GSTS stenocarus Thoms. . Achterlijf minder uitgebreid rood ................................. 14 . Area superoexterna naar binnen toe zwak begrensd. Indruk der mesopleuren fijn dicht dwarsrimpelig. Het 2e segment 2 X zorlanggalssbreed 47mm... an ne cornellus m. . Area superoexterna scherp begrensd. Indruk der mesopleuren . vrij krachtig dwarsrimpelig. Het 2e segment 144 X zo lang 75. 76. Tale 78. 713}. 80. 81. als; breed: (92:67 mn a ee zonellus Forst. Acetabula in het midden diep ingesneden of onderbroken. Me- tathoraxlijsten ten dele aanwezig. Het 2e segment slechts aan de: eindrand rood)» inns EN. 76 . Acetabula niet of zwak ingesneden. Het 2e segment meestal met bredererodeseindrand. N... nme Re RE eee 81 Legboorkleppen zeer breed, naar de basis sterk versmald. Ace- tabula niet geheel onderbroken. Het 3e segment aan de eind- rand verdonkerd. Achterschenen roodgeel, aan de basis smal, aan het einde breed zwart. 7—8 mm. ......... stenogaster Först. . Legboor niet verbreed. Acetabula onderbroken, het 3e segment meestal geheel rood è a2 ee eee 74 Epicnemién geheel of grotendeels (naar boven toe) ontbrekend . Epicnemién volledig (soms naar onder toe vervaagd) ...... 79 Pronotum onder glad, sterk glanzend. Nervellus zeer zwak ge- broken. Areola kort gesteeld. Epicnemiën ontbrekend. Voor- hoofd zwak gekield. Legboor langer dan de petiolus. Het 3e segment zonder zwarte zijstreep. 7—8 mm. ........................ wie ie eee (monozonus Först.) victor Thunb. . Pronotum grof dwarsrimpelig. Nervellus duidelijk gebroken. Areola lang gesteeld. Epicnemiën naar boven onvolledig, ove- rigens zwak. Voorhoofd scherp gekield. Legboor korter. Het 3e segment met zwarte zijstreep. 8—9 mm. … disclusus Först. Tegulae, heupen, mandibulae en palpen zwart. 6—7 mm. … … MAE alticola Grav. . Tegulae licht gekleurd. Ook heupen, trochanters, mandibulae enspalpensten' dele licht gekleurd tetano 80 Achterdijen grotendeels roodgeel. Metathorax-indruk zwak dwarsrimpelig. Areae dentiparae fijn onregelmatig rimpelig. Pronotum onder scherp dwarsrimpelig. 6—8 mm. ............... Gb obreptans Först. . Achterdijen zwart. Metathoraxindruk vooral naar het eind krachtig dwarsrimpelig. Areae dentiparae grof netachtig rim- pelig. Pronotum onder minder scherp rimpelig, deels glad. Cami bern cost: alte (discrepans Först.) parvulus Först. Zijrand van het 3e segment afgezet ; achterlijf opvallend slank. rde. 82 . Zijrand van het 3e segment niet afgezet ........................ 83 HET GENUS CAMPOPLEX. 259 82. Achterlijf rood, de twee eerste segmenten zwart getekend. 83. Ode 85. 86. 87. Areola kort gesteeld. Area posteromedia niet geheel scherp om- grensd, de zijlijsten naar voren vervaagd. 7—8 mm. ............ Ben rufiventris Strobl!) . Achterlijf aan het einde zwart getekend. Areola lang gesteeld. Metathorax met krachtige lijsten, die de area supero- en poste- romedia gezamenlijk omgrenst. 7—-9 mm … leptogaster Holmgr. 5 Fig. 1. Areola van C. lepfogaster Först. RER DENT 2WA rt "ne EE ERE 84 . Achterdijen roodgeel. Metathorax bijna zonder lengtelijsten, slechts area superoexterna met binnenlijst ..................... 95 De lengte-indruk der borstzijden leerachtig, zonder dwars- rimpels. Tussen de ocellen een diep ingedrukt rond putje. 8 mm. nai humilis Forst. . Lengte-indruk der borstzijden minstens ten dele met dwars-. rimpels. Tussen de ocellen hoogstens een zwak lengtegroefje. 85 Metathorax overal met scherpe dwarsrimpels, die zich regel- matig, parallel lopend, over de areae dentiparae tot op de areae spiraculiferae voortzetten. Wanglijst aan het einde lamelachtig verheven, aan het eind afgerond. 8—9 mm. … sobolicida Först. Metathorax minder regelmatig dwarsrimpelig, de rimpels zet- ten zich niet tot op de zijden voort. Wanglijst niet verheven. 86 Epicnemiën aan de voorzijde van de borstzijden grotendeels, vooral naar boven toe ontbrekend of onscherp ............... 87 . Epicnemiën scherp, volledig (naar boven toe vaak niet ge- lee) st RE EN EE RE 89 Radius achter de areola sterk gebogen. Metathorax zwak in- gedrukt, niet dwarsrimpelig. Achterlijfseinde gedeeltelijk rood gekleurd. Achterschenen bruinrood, einde weinig verdonkerd. Si) Ge, BEE ee RTRT ENOS subimpressus Först. dea A Fig. 2. Areola van C. subimpressus Forst. . Radius zwak gebogen. Metathorax sterk ingedrukt, bijzonder naar het einde toe dwarsrimpelig. Achterlijfseinde geheel zwart. Achterschenen geel tot bruinrood, met min of meer brede zwar- 1) OPM. rufiventris Strobl werd door P. Speiser omgedoopt in admontinus, 1908 Schrift. Natf. Ges.; deze laatste naam moet dus gebruikt worden. 260 89. 90. IR H. G. M. TEUNISSEN, t&..eindspits- variant ventie. ein ER. 88 . Petiolus bezit meestal een zijgroefje. Postpetiolus zonder fijne zijlijn. Acetabula smal. Legboor lineair. Achterschenen geel in het midden. Tegulae 9 geel. 8—10 mm. ......... inermis Fürst. . Petiolus zonder zijgroefje. Postpetiolus met fijne zijlijn. Aceta- bula breder. Legboor zwak ovaal. Achterschenen bruinrood, met bredere zwarte eindspits. Tegulae © donker. 8 mm … es peraffinis Först. Ogen zeer zwak uitgerand. Onderste buitenhoek van de dis- coidale cel stomp. Het 2e segment aan het einde, segment 3 en 4 geheel rood. Tegulae donker. 6—7 mm. ........................ HAER circumspectans Först. . Ogen duidelijk uitgerand. Onderste buitenhoek van de discoi- dale:cel:recht 4.58 2.0. CE EEE. 90 Metathorax-indruk netachtig gerimpeld, naar het einde toe zwak dwarsrimpelig, met korte middenkiel. Lengtelijsten zijn min of meer aanwezig. Tegulae bruin. 3e Segment met korte zij- streep, welke meestal van de luchtopeningen verwijderd is. Pe- tiolus met diep zijgroefje. Radius aan het einde weinig gekromd. © 0 0 0 0 e 0 0 e 0 e e 0 0 se SS e a e 0 e e E A EOS TEE ET ET LE 000 0000 . Metathorax-indruk zonder lengtekiel aan het einde en zonder zijlijsten. Tegulae meestal licht gekleurd. Zijlijn van het 3e seg- ment ligt meestal vlak bij de luchtopeningen. Petiolus zonder of'met* klein zijgroeffe! ino Re Rea e 92 . Nervulus ver achter de vork. Het 2e segment met aan de boven- zijde een zwarte basaalvlek. 8—9 mm. ......... remotus Forst. . Nervulus kort achter de vork. Het Ze segment voor de helft zwart getekend 6 Or nae rectus Thoms. . Metathorax-indruk aan de basis niet dwarsrimpelig ; gedeelten van zijlijsten zijn aanwezig. Tegulae donker .................. 93 . Metathorax-indruk dwarsrimpelig ; zijlijsten ontbreken. Petio- lus zonder groefjes. Achterschenen in het midden roodgeel.. 94 . Petiolus met zijgroefjes aan de bovenzijde voor de postpetiolus. Achterschenen zwartbruin, in het midden meer of: minder don- der roodbruin .. 2.0. EEEN eee cf. debilis Först. . Petiolus zonder groefjes. Achterschenen rood, aan de basis zwart. Lijkt op stygius Först. Stigma roodachtig. 10 mm. … … A tia opacus Thoms. Pronotumzijden onder grof netachtig rimpelig, met weinig dwarsrimpels. Metathorax-indruk dwarsrimpelig, uitgezonderd aan de basis. Areola zittend, de teruglopende ader uit het mid- den. Postpetiolus tussen de spiraculae het breedst, daarachter naar het einde toe gelijkmatig versmald. 10 mm. .................. ade eee proximus Först. . Pronotum-zijden onder dwarsrimpelig. Metathorax zeer diep - ingedrukt, dwarsrimpelig. Areola gesteeld, de teruglopende ader achter het midden inmondend. Postpetiolus tussen de spi- raculae niet breder dan aan het einde. 8 mm. … … anxius Först. 95: HET GENUS CAMPOPLEX. 261 Poten geheel geel, slechts heupen en trochanters zwart. Seg- ment 2 rood, aan de basis met donkere vlek, welke niet tot het midden reikt; het 5e segment bijna geheel zwart. Tegulae en maudıbulae zwart.7 mm. GA.) luteipes Thoms. . Poten meer of minder donker getekend … …… 96 . De teruglopende ader mondt in het midden van de areola. Heu- pen en trochanters aan het einde geel. Pronotum-zijden onder Bend NG 7 mm. MID el Li. ade Mariae D. T. . De teruglopende ader mondt achter het midden van de areola. 97 . Het 3e segment met lange zwarte zijstreep. De teruglopende ader ver achter het midden der areola ; deze groot en breed, ge- SI IRA STI, LAS annexus Först. . Het 3e segment zonder lange zwarte zijstreep. De teruglopende ader een weinig achter het midden der areola .................. 98 . Het 2e segment achter breed, het 3e en 4e geheel, het 5e aan de basis en aan de onderzijde licht rood. 7—8 mm. ............ MRE limnobius Thoms. . Het 2e segment aan het einde, het 3e geheel, het 4e slechts aan de zijden roodgeel. Het einde der achterschenen nauwelijks ver- conter Oman N DET! juvenilis Först. Tabel van inlandse soorten. In de volgende tabel worden onderstaande afkortingen gebruikt : V : Naamlijst van Snellen van Vollenhoven. A : Collectie van het Zoölogisch museum te Amsterdam. L : Collectie Lindemans in het Natuurhistorisch Museum te Rotterdam. T : Collectie Teunissen. W : Collectie van het Phytopathologisch Instituut te Wageningen. Campoplex. 1. C. carinifrons Holmgr. V : Rotterdam; A: Breda, Nijmegen, ID = Da Putten; L: Hulshorst, Ermelo, Epen (L.); T: Voor- burg, Kijfhoek, Vught, Venlo; W : Burgst. ¢ 26 Juni— 9 Aug. 2 24 Juni—8 Oct. . C. infestus Först. A: Rotterdam, Amsterdam. Alkmaar, Put- ten; L: Schiedam, Breda, Ermelo, Hulshorst, Vorden, Groesbeek, Markelo; T : Schayk, Oisterwijk, Tilburg, Venlo; W. Burgst. & 2 Juni—11 Sept. 2 21 Juni—4 Oct. C. pugillator L. (canaliculatus Först.) A : Alkmaar, Wolfhezen, Putten; L: Epen, Hulshorst, Ermelo; T : Groesbeek, Venlo: W. Burgst. & Aug. ¢ 30 Juli—7 Oct. . C. rugifer Först. fn. n. sp. L: 1 2 Epen Aug. 26. Gemactator Forsty In..n. sp. Le Wo) Hulshorst 125.6535. T = 1 2 Valkenburg 7.8.'37. 262 10. 12% 13. 16. Wie we ae: C. @: H. G. M. TEUNISSEN, falcator Thunb. A: Naarden, Venlo; L: Schiedam, Breda, Vorden, Markelo, Hulshorst, Ermelo, Epen ; T : Voor- burg, Tilburg, Herpen, Beek (Nijm.); W : Burgst. & 17 Juli—9 Aug. 2 29 Juli—1 Oct. . confusus Först. fn. n. sp. A: Rotterdam, Venlo; L.: Markelo, Groesbeek, Vorden, Delden (O), Epen (L) ; T : Voorburg, Tilburg, Exaeten ; W : Burgst. 4 Aug. —1 Sept. 9 11 Mei—1 Sept. . oxyacanthae Boie (mixtus Schr.; angustatus Thoms.) A: Putten. L : Rotterdam, Breda, Gilze, Hulshorst, Ermelo, Hoog Buurlo, Vorden, Mechelen (L.); T : Voorburg, Kijfkoek, Haaren, Schayk, Exaeten, Venlo, Tegelen ; W : Burgst, Wageningen. 4 15 Mei—31 Juli 9 15 Mei —27 Sept. . [laviscapus Thoms. A: 1 & Oisterwijk 23 Mei 1896. W : 1 & Buunderkamp Aug. 1912. . obliteratus Holmgr. L: Epen (L.) Aug. ‘24, Ermelo; W. Burgst Sept. ¢ 5 Juni—22 Juni. . terebrator Först. A: Amsterdam, Venlo; L : Schiedam, den Haag, Breda, Ermelo, Vorden, Valkenburg ; T : Voor- burg, Kijfkoek, Herpen, Tilburg, Moergestel, Oss, Schayk, St. Pieter; W : Burgst. ¢ 28 April— 9 Aug. 2 17 April—29 Aug. . nitidulator Holmgr. V: 1 9 Arnhem 25-6.71 v. Med. de Rooy. A: Hilversum; L: Ermelo, Valkenburg; T: Tilburg, Herpen, Swalmen, Venlo, Hilversum. ¢ 8 Mei —22 Juni ® 24 Juni—17 Juli. . myrtillus Desv. (nobilitatus Holmgr.) fn. n. sp. T: 1 2 Meiendel 20 Mei 1941. . cultrator Grav. V : Juli, Den Haag; A: Roermond, Venlo; L; Delden (O), Ermelo; T: Venlo; W: Liesbosch. & 27 Mei—31 Mei 9 31 Mei—30 Juni. latungula Thoms. fn. n. sp. L: Ermelo, Putten, Hulshorst ; T : Venlo; W : Burgst, Liesbosch. ¢ 28 Mei— 5 Juni, 2 8 Juni—5 Juli. rugulosus Forst. fn. n. sp. A:1 9 Apeldoorn 29.6.1897 leg. J. Th. Oudemans; T: 1 2 Terlet 30.6.1943. 1 Fôrsteri nov. nom. (pugillator auct. non L.) L: Ermelo, Hulshorst; T: Vught, Haaren, Udenhout, Laren (N.H.); W : Burgst, Rotterdam. 9 6 Mei—14 Aug. var. zonder oogpunten L: 1 2 Hulshorst; W. 19 leg. Schmie- deknecht. 18. C. contumax Först. In. n. sp. (foveolatus Först.) A: Laag Soeren, Plasmolen; L: Harderwijk, Delden (O); T: Meyendel, Venlo, Hieno; W: Burgst. 4 10 Mei— 26 Mei, 2 27 Mei—24 Juni. 19. C. adjunctus Först. fn. n. sp. L: Ermelo; T : Venlo, Schayk, Udenhout; W : Burgst. 7 9 Mei—4 Juni, ? 20 Mei—1 Juli. 20. AL: 22: 23 24; 25) 26. FIR 28, 29, 30. Sie 32: 33 Sd: 35. 36. 37. SNC: ODA Lt. A Of Os ois © E HET GENUS CAMPOPLEX. 263 . politus Först. fn. n. sp. (flavipalpis Först ; spoliator Först.) A: Rotterdam; L: Delden (O), Valkenburg; L: Til burg, Heino, Udenhout ; W : Burgst. ¢ 9 Mei—1 Aug. 1 2 19.6. 41 leg. A. Adriaanse. . insignitus Först. fn. n. sp. L:1 2 Delden (O) 29 Mei; T: 1 2 Tonsel 17 Mei, 1 & Goirle 4 Mei. . vigilator Först. fn. n. sp. L: Delden (O), Hulshorst; T : Heino; W : Burgst. 4 14 Mei—-3 Juli, 2 23 Mei. . balticus Haberm. fn. n. sp. A: 1 & Oisterwijk 25.5.1898. . xenocamptus Först. fn. n. sp. W: 1 2 Ginneken 2.7.1871. . auritus Kriechb. fn. n. sp. L: Vorden, Epen (L), Hulshorst, Ermelo; T: Venlo, Ulvenhout, Valkenburg, Leidsche Hout. 2 26.7—22.8. . anceps Holmgr. fn. n. sp. L: Rotterdam, Zevenhuizen (Z. H.), Ermelo. Schiedam, 1° 4 Epen (L)»8.1926, 1 3 Schayk 5.8.1946; T : Voorburg; W : den Haag. 6 18.8—31.8. 2 24.8—16.9. . lapponicus Holmgr. fn. n. sp. L: Hulshorst, Vorden; T: Oisterwijk, Ulvenhout. Tilburg. 9 14 Aug.—18 Sept. . bucculentus Holmgr. A: 2 2 Putten, Laag Soeren ; L: Del- den (O); V: 1 2 bij Rotterdam (Franssen); W: Burgst. ? 1 Aug.—22 Aug. . stygius Först. f. n. sp. L: Ermelo; W : duin bij Bloemen- daal OO MONO 28 Er . aversus Först. fn. n. sp. A: Oisterwijk; L: Ermelo; W: Burgst ¢ 8.6.—17.6, 2 23.5—25.8. . spinipes Thoms. fn. n. sp. L: Hulshorst, Groesbeek; T: Schayk, Meyendel; W : Burgst. “ 6.6— 20.8. © 24.7—1.9. . subcinctus Först. (circumcinctus Först.) L: Ermelo, Gilze, Breda, Rotterdam, Schiedam, Zevenhuizen, Epen (L), Valkenburg ; T: Oisterwijk, Tilburg, Beek (Nijm.). & 30 Juni—28 Aug. 2 18 Juni—23 Sept. . subimpressus Först. fn. n. sp. L: Hulshorst, Ermelo; T ; Voorburg, Heino, Stein (L.) ; W : den Haag, Burgst. 8 45—25.7, 2 8.7—1.9. . stenogaster Först. fn. n. sp. T : St. Pieter 2 © 28 11.6.1942, 1 2 Wassenaar, Duinrel 24.6.43. W: 1 & Velzen 15.0. €. Ritsema: . rufiventris Strobl.1) fn. n. sp.L: 1 9 Epe, Aug. '26 det. Ha- bermehl. . leptogaster Holmgr. V: Arnhem 1 © v.d. W.; A: Overveen ; L: Ermelo, Hulshorst, Delden (O), Was- senaar, Schiedam; T : Oisterwijk. 4 1.7—1.8. 9 23.5 —29.8. tenuis Först. fn. n. sp. A: 1 & Putten 12 Aug. 1885 leg. J. Th. Oudemans. erythrogaster Först. L: Vorden 1 & 18.5.1919; T: 1 3 Heino Juni 1943; W:1 2 omgev. van Breda 5.1897. 1) Zie opm. pag. 259. 264 3% 40. il 3 42, 45% 44. 43. 46. FI: 48. do} 50. SUE 52? DIL es OO ee) H. G. M. TEUNISSEN, . notabilis Först. fn. n. sp. A: 1 & Venlo 25.5.1877; L:1 9 Vorden 18.5.1919. . heterocerus Först. fn. n. sp. T: 1 2 St. Pieter 11.6, 1 9 Vught 2 Juli. . angustifrons Först. jn. n. sp. A: Putten; L: Hulshorst, Leersum, Ermelo; T : Tilburg, Meyendel, Horn; W: Burgst, Baarn, Voorst. & 31.5—18.8; 2 21.6—29.8. . zonellus Först. fn. n. sp. L: 1 ® Hulshorst 20.7.1933. . victor Thunb. (monozonus Först. ; disseptus Först.) V: Naaldwijk 3 Aug. ‘74, Rotterdam (Franssen). Beide exemplaren gingen verloren. L:; 1 & Putten Mei 1928. . alticola Grav. fn. n. sp. T: 1 2 Oisterwijk 28.8.1941 det. A. Roman. . obreptans Först. fn. n. sp. L: 1 © Breda Aug. det. Haber- mehl. . parvulus Först. (discrepans Först.) fn. n. sp. L: Markelo ; T : Herpen, Venlo, Tilburg; W : Burgst. & 30.6— 3.10; 2 31.5—7.10. . humilis Först. fn. n. sp. T: 1 9 Schayk 15.7.1945. . sobolicida Först. fn. n. sp. : L : Ermelo, Hulshorst, Leersum ; T : Venlo. Schayk, Tilburg, Loon op Zand, Oisterwijk, Oosterhout; W : Buunderkamp, Burgst, Valkenburg. 3 15.5—9.9; 2 15.5—20.9. . inermis Först. T : Schayk, Tilburg, Oisterwijk, Horn, Ven- lo; L: Hulshorst, Ermelo, Vorden; W : Burgst, Rijs- bergen. & 31.5--1.9; 2 20.6—4.10. . remotus Först. fn. n. sp. A: Overveen ; L: Hulshorst; T: _ Schayk ; W : Burgst. & April —15 Juli; 9 22 Mei— 2 Juli. . Mariae D. T. fn. n. sp. Er Elulshorst de SParemuı N.H.), Venlo; W: den Haag, Burgst. 4 30 Juli—1 Sept. ; 2 26 Juni—30 Aug. . imnobius Thomson: sp. 1: a, Venlasolı. 2,171 2 Rotterdam 30.8.'25 det. Habermehl. Limnobius Sm. v. B. bleek te zijn annexus Först. en Mariae D. T., dus was ten onrechte als inlands opgegeven. . annexus Först. fn. n. sp. L: Hulshorst, Ermelo, Vorden, Epen (L.) ; T: Loon op Zand; W : Valkenburg, Bre- da. 3 8.6—10.8; 9 25.5—7.9. . libertatis m. n.sp. en fn. n. sp. Gegevens en beschrijving: onder. . praecox m. n. sp. en fn. n. sp. Gegevens en beschrijving : zie onder. . carinifer m. n. sp. en Jn. n. sp. Zie verder onder bij remarks. . Adriaansei m. n. sp. en fn. n. sp. Zie verder onder bij re- marks . cornellus m. n. sp. en fn. n. sp. Zie verder onder bij remarks. HET GENUS CAMPOPLEX. 265 Opm. Het individu dat Snellen van Vollenhove onder floricola Grav. verstond (717 a), 1 ® 30 April bij Arnhem, is verloren gegaan en kan niet in deze lijst worden opgenomen, daar floricola Grav. niet opgehelderd is. Remarks on Campoplex Species. Campoplex oxyacanthae Boie: Syn. C. angustatus Thoms. I consider angustatus Thoms. synonymous with oxyacanthae Boie, for the length of the body and the narrowness of the head behind the eyes are not constant in this species. Campoplex libertatis n. sp. Head behind the eyes a little narrowed, fine punctured, some- what shining ; frons with a fine carina, that is nearly wanting in one specimen. The middle of the face somewhat rugose, with sparse punctures and rather shining. Antennae stout. Cheeks two fifth shorter than the basal width of the mandibles. Scutellum moderate shining, laterally margined at the base. Metathorax broadly lon- gitudinally impressed, with distinct longitudinal costae. The longi- tudinal impression transversely rugose, the wrinkles becoming more strong towards the apex. Area superoexterna with inner costa. Mesopleurae matt, very finely punctured on a rugulose background ; speculum dull, not punctured. The impression of the mesopleurae finely transversely scabriculous, the upper half more strongly. Epicnemia entire. Acetabula narrow, not incised. Areolet petiolate, emitting the recurrent nervure before its centre. Nervulus postfur- cal; Nervellus intercepted far below the centre. Tarsal claws not longer than pulvilli, closely and distinctly pectinate. Abdomen matt, sickle-shaped, strongly compressed. Terebra short, with parallel sides. Sides of the petiole nitidulous, glabrous, without glymmae, with a distinct foveola before the post-petiole. Black. Palpi, a mark at the base of the mandibles, anterior tro- chanters and femora, apices of intermediate femora brownish yel- low. Tegulae, anterior and middle femora, the second segment later- ally and broadly at apex, segment 3 and 4 and extreme base of 5. segment yellow. Coxae, middle and hind trochanters and femora and hind tarsi blackish. Hind femora at extreme apex and base and the middle tarsi piceous. Third segment with or without a short black line laterally. (In the type it only occurs at the left side!) Instantly known from other yellow species by the elevated genal costa, that is rounded off at its end. Length 12—14 mm. 3. Similar, but with more yellow on the 5. segment, intermediate femora for the greater half rufous, at apex yellowish. 2 Holotype, Terziet 5. Aug. 1937; 4 Allotype Heino 19.6.1944 and Paratypes 2 Venlo 21 and 24 June 1942, all in my collection. 266 H. G. M. TEUNISSEN, Campoplex Försteri nov. nom. (pugillator auct. non L.). It is Dr. Roman, who pointed out that canaliculatus Först is the same species as pugillator of Linné. Pugillator auct. non L. requires a new name. Roman suggested me in a letter the name Försteri. Campoplex praecox n.sp. 2 Holotype. Head behind the eyes a little narrowed, matt. Frons with a fine carina, rugulose, above the antennal scrobes somewhat longitudinally scabriculous. Face matt, finely punctured on a micro- scopically rugulose background. Cheeks half shorter than the basal Fig. 3. Campoplex preacox m. a Epicnemia width of the mandibles. Antennae straight, not about the length of the body. Mesonotum dull, finely rugulose and punctured. The lower half of the propleurae without transverse wrinkles. Mesopleu- rae rather shining, closely and finely rugulose punctured, next of the longitudinal impression less punctured, the longitudinal im- pression itself transversely scabriculous. Speculum more shining, hardly rugulose. Epicnemia not entire. Acetabula narrow. Scutellum with lateral margins extending to its centre, coarsely and closely punctured. Area superoexterna with inner costa. Middle of meta- thorax rather strongly impressed, impression more or less transver- sely scabrous, next of impression rugose, towards the sides more scabrous. Areolet petiolate, sometimes sessile, emitting the recurrent nervure in or before its centre. Discoidal cell apically obtuse-angled. Nervulus oblique, rather postfurcal. Nervellus intercepting far be- low the centre. Tarsal claws not longer than pulvilli. Abdomen dull, squeezed laterally, but not knifelike. Petiole with glymmae and foveola before the postpetiole. 2. Tergite nearly 2 times as long as wide, little compressed; 3. tergite with lateral margin turned over. (Förster calls this ,,aufgebogen’) Terebra short, slightly broadened apically. First sternite as long as second. Black. Palpi, a mark at the base of the mandibles, tegulae, an- terior leggs except coxae, apex of the middle femora, middle and hind tibiae flavous. Extreme apex of hind tibiae brown. Stigma and intermediate tarsi piceous. The posterior third of second seg- ment, third segment and fourth at base with little lateral spots yellowish red. Length 7,5—9 mm. HET GENUS CAMPOPLEX. 267 4 Allotype. Similar but metathorax less impressed and more rugulose. 2. Tergite 2 times as long as wide. Holotype 2 and allotype 4 in the collection of the Phytopatho- logical Institute at Wageningen, Paratypes in my collection. More than 20 specimens at Burgst April 1914, 1 ® Vaals July 1914. Only 1 & Burgst April. 1 9 Gilze 4 Aug. 1919 and 1 2 Ermelo 18. Aug. 1937 in the Rotterdam collection. Campoplex stygius Först. ©. Similar to ¢. Antennae rather short and stout. Terebra short, abdomen little compressed laterally. Length 9—11 mm. Many 2 and 4 in the collection of the museum at Rotterdam, captured by J. Lindemans near Ermelo. Campoplex politus Först. The descriptions of politus Först. and spoliator Först. are very Similar. Specimens ¢ ¢ examined showed the abdomen more or less shining, the mesopleurae shining and even matt. (This occurs also in C. Försteri m.) The carina at apex of metanotum does not want, but sometimes there are more carinae. In my opinion politus Först., flavipalpis Först., spoliator Först. and medianus Först. be- long to the same species, which ought to be named politus Först. Probably splendens Thoms. belongs also to this species. Campoplex confusus Först. Syn. consimilis Schmied. The descriptions leave no room for doubt that Förster's and Schmiedeknechts species are synonymous. In his key to the species Schmiedeknecht does not place confusus Först. next to canaliculatus, infestus and mixtus as Förster does. Per- haps his mistake is referable to this, Campoplex contumax Först. Syn. foveolatus Först. In my opinion these two species are synonymous, because there are intermediate forms between the greater impression on the sides of the petiole in foveolatus Först. and the less impressed foveola in confumax Först. Seldom the areolet is sessile. Length 8—10 mm. This species is recognised by the vague ocellus-shaped point in the emargination of the eyes next the scrobes, which also may be wanting as in Forsteri m. Campoplex subcinctus Först. Syn. circumcinctus Först. Campoplex subimpressus Först. is not synonymous with sub- cinctus Först. as Ulbricht (1916 III p. 10) supposes. In my opinion subcinctus Först. and circumcinctus Först. are the same species. Förster captured only one specimen of both species, but I examined many specimens of ¢ and 2. In some & the tegulae are piceous, in the © they are less dar- kened, most times brown-red or ochraceous. In his key to the spe- 268 H. G. M. TEUNISSEN, cies circumcinctus belongs to the species with dull nfesopleurae, but in his description he says, the mesopleurae being partly smooth. Campoplex auritus Kriechb. 3. It differs from anceps & in being less longitudinally scabrous above antennal scrobes. Anterior coxae without yellow. Nervellus antefurcal, distinctly intercepted. Abdomen more compressed as in anceps Holmgr., the red apical margin of 2. segment very narrow. In other points similar to the ©. In anceps Holmgr. there is a remarkable difference in coloration of hind tibiae between the 2 sexes. I know only one ¢ in the Rotterdam collection. One anceps Holmgr. & det. Roman in my collection, does also belong te auritus Kriechb. The 4 3 of the following species don't differ considerably from the © © : latungula Thoms., spinipes Thoms., angustifrons Först., limnobius Thoms. and stenogaster Först. In the last species the an- tennae are somewhat longer and stouter, abdomen at anus broad- ened and shining. Campoplex subimpressus Först. ? Similar to the 4. Instantly known by the hyaline wings and the radial nervure, arcuate and thickened above areolet, as Ulbricht also says. Anterior coxae black. Anterior femora black-marked below ; middle femora for the greater part black. Terebrae narrow, parallel sided, as long as the 3. segment above. 9—10 mm. In my collection (fig. 2, see above p. 259). Campoplex carinifer n.sp. 9. Head strongly narrowed behind the eyes. Frons with very sharp carina. Propleurae rugose, below with a few logitudinal wrinkles, rather shining. Mesopleurae closely and finely punctate, below scabriculous, shining, upper half smooth and shining ; in some spe- cimens upper half also scabriculous. The lower half of the longitu- dinal impression with a rugulose network, the upper half trans- versely rugulose. Epicnemia entire. Acetabula narrow, without notch. Scutellum convex, with sparse punctuation and scabriculous, shining, apically rugose, at extreme base laterally marginate. Meta- thorax not strongly impressed, areolae superoexternae with distinct costa, coriaceous. The impression rugulose, with traces of longitu- dinal costae. Areolae spiraculiferae transversely rugulose. Wings infumate; stigma piceous. Areolet shortly petiolate, emitting the recurrent nervure behind its centre. Nervellus oppositus, intercepted somewhat below its centre. Abdomen slender, rather shining. Lateral margin of 2. segment black; 3. tergite with lateral margin turned over and black from the base till beyond its centre. Terebra slender, towards its base somewhat narrowed, as long as length of 3. segment. First ventral segment one third longer than second. Black. Parts of mandibles and palpi yellowish. Tegulae piceous. Front legs reddish yellow, coxae and trochanters dorsal black. HET GENUS CAMPOPLEX. 269 Middle and hind legs black, tibiae and middle femora apically reddish yellow, tarsi brown. Hind tibiae brown red, till piceous, blackish at base. 2. Segment at apex laterally and mostly centrally reddish, 2. and 3. segment red, base of 2. segment darkened above, sometimes centre also darkened, 3. segment in 2 specimens dark- ened centrally and in one specimen also apically; 4. segment black, anterial and lateral margins reddish, except centre. Length 12—14 mm. Paratypes 3 2 Schayk, 21 June 1943 and 2 ® Venlo, 19 June and 21 June 1942, in my collection. I saw also one © from Puidoux, Switzerland, 14 June 1942 in the collection Beaumont. & unkwown. I consider this species closely allied to perditor Först, but it differs in having the epicnemia entire, scutellum shallowly punctu- red, the lateral margin of 3. segment in another manner, and the spiraculae of 3. segment situated more closely to the lateral mar- gin than to its base. Campoplex Adriaansei n.sp. ©. Head a little narrowed behind the eyes. Frons dull, with a fine carina. Sulcus between antennae rather broad. Antennae a little setaceous, apical flagellar joints quadrate. Pronotum with distinct transverse wrinkles. Mesopleurae dull, rugulose and punctulated, - impression rather strongly transversely scabrous. Epicnemia entire, above open. Acetabula narrow, without notch. Scutellum laterally marginate nearly till the end, basal half sparsely rugulose punctu- lated, soft shining, apical half dull, with more close punctuation. Metathorax a little impressed, whole length strongly transversely scabrous, towards base irregular. Areae superomediae with distinct inner costa, at apex less distinct. There are no longitudinal costae. Areolet shortly petiolate, emitting the recurrent nervure behind its centre; radius externally slightly curved. Nervulus somewhat postfurcal. Nervellus oppositus, not or hardly not intercepted. Abscissula hardly longer than recurrent nervure. Abdomen with the first sternite twice longer than second. Before postpetiole a foveolet. Glymmae well developped; postpetiole laterally margi- nate; 2. segment two thirds longer than broad, scarcely compres- sed ; 3. segment a little longer than broad. Abdomen wholly fine pubescent. Terebra slightly broadened beyond the middle. Black. Antennae badious beneath. Anterior margin of mandibles, palpi apically and tegulae ochraceous. First segment apically, 2. segment also at base laterally brownish red. Legs red yellow, front coxae black, at apex and trochanters badious, middle and hind coxae and trochanters black, hind femora at basal half piceous. Length 7,5 mm. 1 2 Holotype, Epen Aug. 1926, leg. J. Lindemans in the collection of the Rotterdam museum. It differs from allied species by the strong sculpture of metathorax. & unknown. 270 H. G. M. TEUNISSEN, HET GENUS CAMPOPLEX Campoplex cornellus n.sp. ©. Closely allied to zonellus Först., but differs in having the face finer punctulated, the apical flagellar joints not distinctly broader than long, the impression of the mesopleurae not transversely scabrous, but finely and closely scabriculous, below coriaceous ; the area superoexterna with a short feebly inner costa, the areae spiraculiferae more distinctly transversely scabriculous, the 2. seg- ment 11% times longer than broad. Length 7 mm. 1 2 Holotype, Hulshorst 26 June 1934, leg. J. Lindemans, In the museum collection at Rotterdam. Campoplex zonellus Först. & Similar to 9, but antennal joints longer and therefore apical flagellar joints quadrate; 2. segment 2 times longer than broad; anterior coxae lightbrown coloured. In coll. Lindemans in Rotterdam. | Campoplex remotus Först. I am very strongly of the opinion, that Förster's blandus is entirely synonymous with remotus Först. The points of difference in the descriptions are referable to individual variations, a.o. the lateral black margin of the 3. segment, that may approach more or less the spiraculae. The areolet is shortly or somewhat longer petiolate. The description of rectus Thoms, is not so detailed, that it is possible to synonymise it with this or another species. Campoplex peraffinis Först. ©. I found the unknown 2 in a sending from Mr. J. de Bea u- mont, Lausanne. The terebra of peraffinis is slightly broadened beyond the centre, in inermis it is parallel-sided. In peraffinis the postpetiole has a fine margin, in inermis it is immarginate. Inermis has a foveola on the sides of the petiole, in affinis these are wanting. The acetabula of peraffinis are broader margined ; the metathorax is rugulose, seldom transversely. The first and second sternite are brown, the hind tibiae are much darkened, in the middle more or less reddishbrown ; the postpetiole is always black, the 2. segment laterally never red coloured; tegulae of ¢ yelow, of 9 brown. In my collection and in Mr. de Beaumont’. Oss. — 271 — The Bisexual generation of Diplolepis disticha Htg. (Cynipide) by W. M. DOCTERS VAN LEEUWEN Leersum (Holland) In Holland occur five species of the genus Diplolepis e.g folii L., longiventris Htg., divisa Htg., disticha Htg., and agama Htg. Folii was named by Westwood, in 1840, as type of the genus Cynips of Linnaeus, but later Dalla Torre and Kieffer (1910) used Diplolepis as the name of the genus to which folii be- longs. And most recent authors have followed this practice. Kinsey (1929) uses the name Cynips for folii, longiventris, etc. and I should have followed him if the following difficulties did not arise. Cynips kollari Hgt. must be, according to Rohwer and Fagan (1927) Adleria kollari. The bisexual generation of this gall-wasp is Andricus circulans Mayr, as was discovered by Beyerinck (1902, p. 13). To me, being no taxonomist, it is not quite clear in this connection how the species of the genus Cynips, e.g. kollari, calicis, conglomerata, tinctoria, etc. must be called. In my opinion a solution of the difficulties cannot be obtained until all the species of gall-wasp are treated critically. In the meantime I think it advisable to leave the species folii, longiventris, etc. in the genus Diplolepis, as is usual in Europe since Dalla Torre and Kief- fer (1910). At any rate it is quite clear what is meant bij Diplo- lepis folii, longiventris, etc. and that is the main thing as long as no stability in nomenclature is obtained. Diplolepis folii and divisa may be called of general occurrence in Holland, although their numbers vary greatly one year from another. D. longiventris is not so common, but can yet be found all over Holland where oak-trees grow. D. disticha is rare and D. agama extremely so in this country. Dieckmann (1912, p. 29) mentions the agama gall as occurring in Southern Limburg. I also found this gall there in the woods round the village Epen. Moreover, I found the gall in the neighbourhood of the Plasmolen near Mook in Northern Limburg. Diplolepis disticha has been collected in more places. In the copy of the well-known work by Mayr: „Die Mitteleuropäischen Eichen- gallen in Wort und Bild” that belonged to M. W. Beyerinck (part II, 1877, p. 38) I found a note in the margin in the characte- ristic handwriting of this scolar, running : “Wageningen Hill (Wa- 272 W. M. DOCTERS VAN LEEUWEN, THE BISEXUAL geningse Berg) on a small oak-tree near Oostkant Hotel by the side of the hill-path.” Beyerinck must have collected this gall in 1880 or 1881. On the same page he gives a drawing of a longi- tudinal section of the disticha gall. I came upon the gall in Southern Limburg near Epen, in Northern Limburg near the Plasmolen and afterwards on the hills of the Darthuizerberg near Leersum. Dr. G. Kruseman collected the gall near Hooglaren. Folii, longiventris and divisa are found on Quercus Robur as well as on Quercus petraea (= Q. sessiliflora). In Holland I only saw the disticha and agama galls on specimens of Quercus petraea. As this type of oak is fairly rare in this country it stands to reason that the two galls occurring on this tree are only rarely met with. The five galls are affixed on the under-surface of the leaves in the late summer and in the autumn. They drop with the leaves and shortly after the wasps come out. They are the agamic genera- tion of these gall-wasps. It is not difficult to discern the five galls from one another. The same thing cannot be said about the inhabi- ting wasps. According to Kinsey (1917, p. 91) these are stri- kingly alike. "If agamic insects alone are available” he says "we would recognize the northern material as one species and the cen- tral European as the only other species of the European Cynips”. The folii gall is the biggest, the section is up to 15 mm. The gall is globular, at first tight and juicy, afterwards rather spongey. The surface is green, often with a red tinge on the side turned to the light. The longiventris gall is more flattened globular, up to 10 mm in diameter, hard and mostly reddish and griddled with a number of irregular ridges of a lighter colour, which are granulated. The agama gall is the smallest, more oval and yellowish brown, the Jon- gitudinal axis diagonally affixed to a strong secundary nerve. The base of the gall shows a groove in which the nerve fits exactly. The divisa and disticha galls look alike. They are both flattened globular. The divisa gall is at first beautifully red, the disticha gall is not. The divisa gall is rounded of at the top, the disticha gall is sunken at the top. with a small navel-shaped centre. The full- grown galls of these two wasps are coloured brown. The clearest distinction is seen from a longitudinal section. The divisa gall shows one central larval chamber with a hard wall. The disticha gall contains two chambers, the upper being empty, while the lower is inhabited by the larva. The galls of the bigamic generations appear in spring. These galls are known in case of folii, longiventris and divisa. The galls of the bigamic generations of folii and longiventris develop from cryptoblasts, great numbers of which are found on the bases of oaks and of oak-copse, also on thin one year old twigs and on seedlings. The gall of the spring generation of Diplolepis jolit is oval, from 3 to 4 mm long and closely covered with purple hairlets. The wasps coming out of these galls are Diplolepis folii L. forma taschenbergi Schlchtd © 4. The gall of the spring generation of Diplolepis longi- GENERATION OF DIPLOLEPIS DISTICHA Htg. (CYNIPIDE) 273 ventris is somewhat smaller than the former, and coloured grey. This gall is tenanted by Diplolepis longiventris Htg. forma similis Adl. 2 &. The galls of the spring generation of Diplolepis divisa develop from ordinary buds and are attached to the young leaves when these have just come forth. When I bred this wasp in my garden at Bussum in 1899 I got beside the normal leaf-galls also a few specimens which were fixed to the male catkins. In the country, however, I never found these stamen-galls. These galls are cylin- drical, sometimes more or less like a dumb-bell, from 3 to 5 mm long and up to 215 mm thick. The outer wall is brownish, greenish yellow or rather more ruddy and covered with short, vesicular hair- lets. Owing to these hairlets the galls look granular and glittering, like frosted glass. The gall is affixed to the top of the mid-rib or to one of the strong secundary nerves. The infected leaf remains small, and sometimes it is but slightly developed, so that it looks as if the gall comes forth immediately from the top of a young twig. The wasp reared from this gall has been described by Schlechten- dal (1878, p. 389) under the name of Spathegaster verrucosa n.sp. Now it is called Diplolepis divisa Htg. forma verrucosa Schlchtd. The bigamic generations of Diplolepis agama and disticha are unknown. Kinsey (1829, p. 168 and 174) states about the two galls that the wasps of the bisexual generations ,,inhabit small cell- like galls in the buds or the leaves of oak’’. On page 169 he writes: „lt is possible that both the adults and galls of the bisexual form (belonging to agama) will resemble divisa forma verrucosa.” For quite a long time my attention has been directed to the disticha and agama galls, and have I been breeding the wasps. It was not easy to gather a sufficient amount of material as the near- est place in which they are found, the Plasmolen near Mook, in- volves a long yourney by train and tram. I did not find the galls in great numbers until I discovered that they only occurred on Quercus petraea. A great number of galls are wanted in order to make it possible to breed a sufficient number of wasps, because they are greatly affected by inquilines and parasites. Kinsey (1929, p. 167) mentions 5 inquilines and 16 parasites from agama and 5 inquilines and 17 parasites from disticha. On the Darthuizerberg near Leersum I found not far from my home in 1942 a few isolated well-developed specimens of Quercus petraea on which the disticha gall was quite common; the agama gall was not present. From these trees I could gather enough ma- terial for breeding the wasps. In the years 1942, 1943 and 1944 the disticha gall might be called quite common, while in 1945 I could collect but 2 specimens after long and intense searching, so that breeding experiments could not be made in 1945. In October I gathered several hundreds of galls and kept these in wide lamp-chimneys, the ends of which were closed by fine netting. The wasps hatched earley in November. Large nettings 274 W. M. DOCTERS VAN LEEUWEN, THE BISEXUAL were bound over 5 years old shrubs of Quercus petraea and several wasps were let loose in them. At the same time wasps were re- leased in a spacious terrarium. which contained young specimens of the same oak in pots. As is always the case with agamic wasps the disticha females began immediately to lay eggs. For that purpose they did not seek the cryptoblasts as the folii and longiventris wasps do, but the ordinary winter-buds. From this might be con- cluded that the galls of the digamic generation of Diplolepis disti- cha do not correspond with the taschenbergi or similis galls. Although for several days I observed the wasps about and busy in the buds not a single gall could be found in the spring of 1943, so that the result of the experiment was negative. On the trees from which I had collected the disticha galls, however, I saw se- veral specimens of a small gall, which was identical with the well- known gall of divisa forma verrucosa. In the neighbourhood of the Quercus petraea trees, however, were several Quercus Robus trees on which the divisa gall, though in small numbers, were present. Certainty was not obtained that the galls hold the digamic genera- tion of disticha. Also in 1943 I bred a great number of disticha wasps and let them lay eggs under a netting in my garden, a thing they readily did. They were busy doing it for many days, so that it might be expected that eggs were laid in many hundreds of buds. The result was remarkably small. In the spring of 1944 one small gall had developed. The gall was exactly the same as the specimens that I had collected on the petraea trees in the place where they origi- nally had been found. Also in 1944 I collected many specimens of this small gall in the same place, and from them bred a number of males and females. These copulated and the females laid eggs in the young leaves of Quercus petraea in my garden, but without any result. In the autumn of 1944 I collected again hundreds of disticha galls and threw the leaves with the galls affixed to them under the petraea shrubs in my garden. The next spring three specimens of the new gall appeared. Since divisa galls were not present in the surroundings of these shrubs it may safely assumed that these galls contained really the bigamic generation of disticha. It is remarkable that the experiments with the wasps of the divisa gall succeeded far more easily. This had turned out as early as 1899 during breeding experiments in my garden at Bussum, when I be- gan with this kind of work and was quite unexperienced. More- over, a number of divisa galls which had been closed in a netting on the branches of Quercus Robur in 1935 gave numerous verru- cosa galls the next year. The wasps obtained from them laid eggs on the leaves and in the autumn of 1936 appeared several divisa galls. Adler (1881, p. 192) stated that he had made no experi- ments with the verrucosa wasps, but was nevertheless convinced GENERATION OF DIPLOLEPIS DISTICHA Htg. (CYNIPIDE) 275 that the verrucosa gall contained the spring generation of Diplolepis divisa. The gall that is inhabited by the bigamic generation of Diplolepis disticha is identical with the verrucosa gall. I cannot find any distinguishing mark. The galls are up to 5 mm long and from 114— 21% mm thick. They are more or less cylindrical with rounded top and at the top and the base they are often widened in which case the galls have the shape of a dumbbell. The base of the gall is often fastened round the edge of the leaf. The surface is yellowish brown, yellowish green or red and covered with vesicular hairlets, growing closely together, making the surface granular and glittering. The galls appear when the leaves come out. They are usually situated at the ends of the leaves, at the top of the mid-rib or of the strong secondary nerves. Sometimes the leaf has hardly developed, so that it looks as if the gall is placed on the top of the twig which has just come forth from the bud. It is difficult to find the galls because they are attached tot the young, coloured leaves which have not yet un- folded and are standing closely together. This will be the reason that the galls of the spring generation are unknown. The same holds good for the more common divisa gall. The divisa galls were com- mon everywhere in the autumn of 1939, In the spring of 1940 only a few verrucosa galls could be collected after a long search. The galls live for a short time. About a week after their appea- rance the wasps come out. In 1944 I collected the wasps of the new gall between May 6th and 9th. These wasps have been sent to a specialist for identification. Literature. H. Adler. Ueber den Generationswechsel der Eichen-Gallwespen. Ztschr. f. wiss. Zoöl. 1881, XXV, p. 151—246. M. W. Beyerinck. Ueber die sexuelle Generation von Cynips kollari. Marcellia. I, 1902, p. 13. K. W. Dalla Torreet J. J. Kieffer. Cynipidae. Das Tier- reich XXXIV, Berlin, 1910. H. Dieckmann. S. J. Beitrag zur Kenntnis der Gallen Süd- Limburgs. Tijdschr. v. Entomologie. LV, 1912, p. 20. W. M. Docters van Leeuwen. Diplolepis disticha Htg. Verslag van de Vierde Herfstvergadering der Ned. En- tomol. Ver. op 22 Nov. 1942 (1943) pag. VII. A. C. Kinsey. The Gall wasp genus Cynips. A study in the origin of species. Indiana University studies. XVI, In- diana, 1929, A. Rohwerand M. M. Fagan. The type-species of the genera’ of the Cynipoidea, or the gallwasps and parasitic cyni- reds Proet ES Nat, Mus. EIT 1917, p. 357. D. H. R. von Schlechtendal. Beobachtungen ueber Gall- wespen. Stettiner Ent. Zeit. XXXI, 1870, p. 338, 376. Twee zeldzame Nederlandsche Macrolepidoptera door C, J. VERHEY. Het verschijnen van den Catalogus van Lemp ke in de laat- ste jaren wekt bij velen, die zich met de Nederlandsche Macrolepi- doptera bezig houden, den indruk, dat er nu wel het laatste over deze groep van insecten is gezegd. Niets is echter minder juist, de Catalogus van Lemp ke spoort ons aan om te onderzoeken of niet verschillende nieuwe vind- plaatsen aan zeldzame exemplaren kunnen worden toegevoegd. Voor twee vlinders wil ik dit thans doen en wel voor Callimorpha dominula L. en Sesia myopaeformis Bkh. Callimorpha dominula L. wordt als zeer zeldzaam opgegeven (Catalogus III, p. 282) en is tot dusver alleen waargenomen in Gelderland: Dieren, Nijmegen en Huissen en in Limburg: Ven- ray, Maastricht, St. Pietersberg en Voerendaal. Dit jaar nu kreeg ik een fraai exemplaar uit Dordrecht, dat daar op 4 Juli 1946 op een plataan werd aangetroffen. Of dit exemplaar nu als Zuid-Hollandsch moet worden beschouwd, wil ik nog in het midden laten, aangezien er een Zuid-Oosten wind was en daardoor de mogelijkheid bestaat, dat het uit Zuidelijker streken is overgekomen. Het exemplaar is volkomen gaaf en wijkt in niets af van de beschrijving in Ter Haar. Zelfs de beharing op den thorax is geheel aanwezig en vertoont de twee gele lengte- strepen. Van Sesia myopaeformis Bkh. geeft Lempke (Catalogus III, p. 300) in totaal 24 vindplaatsen, waarvan het meerendeel in Gel- derland, Noord-Brabant en Limburg en een enkel uit de provincies Overijssel, Utrecht, Noord- en Zuid-Holland. Op 10 Juli 1943 gelukte het mij een prachtig ¢ exemplaar te vangen in Wilhelminadorp op Zuid-Beveland. De vlinder zat tegen de schors van een pereboom, zoodat ik aanneem, dat zij daar als rups heeft geleefd. Het exemplaar beantwoordt volledig aan de beschrijving, welke Ter Haar geeft. De onderkant der palpen is wit bestoven, evenals de onderkant der achterlijfssegmenten 4 tot 6 en de onderkant van het haarpluimpje, zoodat het een ¢ exemplaar is. Hoewel ik op dezen pereboom naar meerdere exem- _plaren heb uitgekeken, is het mij niet gelukt er nog meer te vinden. Mogen. deze twee waarnemingen voor vele Macrolepidopterolo- gen ertoe bijdragen, zich met hernieuwden moed aan vlinders te wijden ten einde het areaal van vele vlinders in Nederland nauw- keuriger vast te stellen. Dordrecht, Juli 1946. — 277 — Het Tijdschrift voor Entomologie en de Internationale Regels van de Zodlogische Nomenclatuur door H. BOSCHMA, Secretaris van de Commissie voor de Nomenclatuur van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. Het is niet te ontkennen dat de Internationale Regels van de Zoö- logische Nomenclatuur er reeds veel toe hebben bijgedragen om de zoo noodige stabiliteit te verkrijgen in de benaming van dieren. De vooruitgang op dit punt zou nog grooter zijn wanneer auteurs van artikelen op systematisch zoölogisch gebied zich wat meer moeite wilden geven om de in deze Regels vervatte voorschriften ter harte te nemen. In elk tijdschrift dat bijdragen bevat op het gebied van de systematische dierkunde zijn voorbeelden te vinden van auteurs die op een of andere wijze hebben gezondigd tegen de Internationale Regels van de Zoölogische Nomenclatuur. En- kele voorbeelden van dezen aard met betrekking tot een aantal Deelen van het Tijdschrift voor Entomologie zijn in de volgende bladzijden opgenomen. De fouten en tekortkomingen die hier zijn vermeld zijn van on- dergeschikten aard, de waarde van de belangrijke bijdragen in het Tijdschrift wordt door deze bijkomstigheden niet noemenswaard verminderd. Ook de Internationale Regels van de Zodlogische Nomenclatuur houden onjuistheden in, een van de meest opmer- kelijke is wel het foutieve gebruik van den term „speciesnaam’. Dit mag hier met een enkel voorbeeld worden verduidelijkt. Van de honingbij is de genusnaam Apis Linnaeus, 1758, de triviale naam mellifera Linnaeus, 1758, de speciesnaam Apis mellifera Lin- naeus, 1758 (een synonym van dezen naam is het gebruikelijke Apis mellijica (Linnaeus, 1766)). In de Regels wordt nu dikwijls de term ,,speciesnaam” gebruikt om den trivialen naam aan te duiden 1). 1) In de tiende editie van zijn Systema Naturae plaatst Linnaeus naast de differentiae telkens een uit één woord bestaanden naam (den trivialen naam) op den rand van de bladzijde; deze namen staan dus, als het ware als aan- vullende noten, buiten den eigenlijken drukspiegel. Zoo worden de eerste drie species van Linnaeus’ genus Sphinx, die wij nu aanduiden met de species- namen Smerinthus ocellata (L.), Amorpha populi (L.), en Mimas tiliae (L.), door Linnaeus (1758, p. 489) als volgt opgenomen: ocellata. 1. S. alis angulatis: posticis ocellatis. Populi. 2. S. alis angulatis reversis ; posticis basi ferrugineis ; anticis puncto albo. Tiliae. 3. S. alis angulatis; superioribus griseo fasciatis ; posticis testaceis. Men beschouwt het tegenwoordig als een van de grootste verdiensten van 278 H. BOSCHMA, HET TIJDSCHRIFT VOOR In de volgende bladzijden is de wijze van afkorting, om te ken- nen te geven dat een naam van een nieuw genus is opgesteld, opgenomen op dezelfde wijze als dit in de artikelen van het Tijd- schrift is geschied: gen. n., gen. nov., g. n. mg In gen, nov. gen. of nov. genus. Wat de geciteerde nieuwe species betreft is eveneens de afkorting n. sp. of sp. n. gebruikt op gelijke manier als in het artikel zelf. Vele van de tekortkomingen die op de volgende bladzijden zijn vermeld zijn van gering belang : zij zullen geen aanleiding geven tot verwarring. Aan den anderen kant zijn hier een aantal bijzon- derheden vermeld die van ernstigen aard zijn omdat zij tot mis- verstanden aanleiding kunnen geven. Het weglaten van de aan- duiding „nov. spec.” bij nieuwe species is een hinderlijke omissie die leidt tot een uitvoerige literatuurstudie om tot de zekerheid te komen dat de auteur in zijn artikel de bedoelde species als nieuw heeft beschreven. Ook ‘de plaatsing van een genusnaam tusschen haakjes achter een subgenusnaam kan aanleiding geven tot hinder- lijke verwarring. Vooral in den tegenwoordigen tijd, nu de kennis van de klas- sieke talen veel minder algemeen is dan vroeger, kan men moeilijk eischen dat auteurs voldoen aan het voorschrift van Aritikel 14 om triviale namen die adjectieven zijn grammaticaal te doen over- eenkomen met den genusnaam. Zelfs Dr. J. Th. Oudemans (1900, De Nederlandsche Insecten) vermeldt Anthrax jenestrata, Atropos divinatorius, Tettix bipunctata en Trichiosoma tibialis, terwijl hij voldoende Grieksch kende om te weten dat de triviale namen een anderen uitgang moesten hebben. Mijn kennis van de klassieke talen laat niet toe te begrijpen waarom Oudemans in hetzelfde werk den naam Notonecta glaucus gebruikt voor het dier dat gewoonlijk met den naam Notonecta glauca wordt vermeld. Linnaeus dat hij in 1758 eert aanvang maakte met de consequente alge- meene toepassing van de binaire nomenclatuur in de zoölogie. Linnaeus is er zelf pas langzamerhand toe gekomen om de uit één woord bestaande triviale namen te gebruiken. De eerste publicatie waarin deze namen voorkomen is Pan Suecicus, het academische proefschrift van Hesselgren (1749), een werk dat opgenomen is in Linnaeus Amoenitates academicae. Hier heeft de auteur, om papier te besparen, naast het nummer van de species in Lin- naeus Flora Suecica (1745), telkens in plaats van de differentiae een of ander uit één woord bestaand epitheton gebruikt om de species aan te duiden. In zijn Philosophia Botanica kent Linnaeus (1750) aan deze epitheta, die hier „nomina trivialia” worden genoemd, nog slechts een zeer geringe be- teekenis toe. Hij merkt op dat triviale namen mogen worden gebruikt op de wijze zooals hij dat vroeger in Pan Suecicus heeft gedaan (in de totstandkoming van dit proefschrift heeft Linnaeus zelf wel een groot aandeel gehad) ; deze namen moeten dan bestaan uit één woord van willekeurige herkomst. Duidelijk komt in Philosophia Botanica naar voren dat Linnaeus het als zijn groote verdienste beschouwt goede differentiae (wat volgens hem de echte speciesnamen zijn) te hebben gegeven. De uiteenzettingen met betrekking tot de species zijn in dit werk dan ook gebaseerd op de differentiae ; met de tri- vialia wordt door Linnaeus in 1750 nog niet in ernstige mate rekening gehou- den. ENTOMOLOGIE EN DE INTERNATIONALE REGELS ENZ. 279 Zeer wenschelijk is het om bij de beschrijving van elk nieuw genus dadelijk het genotype vast te stellen, dit voorkomt moeilijk- heden in de toekomst. Ter vermijding van homonymen heeft men tegenwoordig een grooten steun aan het werk van N ea ve, Nomenclator zoologicus, 4 deelen, 1939— 1940, dat in alphabetische volgorde alle genus- en subgenusnamen in de zoölogie vermeldt die van 1758 tot het eind van 1935 zijn opgesteld. Weliswaar is ook dit werk niet ge- heel volledig, zoo ontbreken bijvoorbeeld hierin de in het Tijd- schrift voor Entomologie opgestelde namen van nieuwe genera Ritzemabosia (Deel 55, 1912, p. 269), Callipterinella (Deel 56, 1913, p. 118), Laviniola (Deel 56, suppl., 1914, p. 172), Palaeosi- cus (Deel 59, 1916, p. 280) en Aulonogria (Deel 72, 1929, p. 4). Bij de hier volgende voorbeelden van vergrijpen tegen de Inter- nationale Regels van de Zoölogische Nomenclatuur is telkens een vertaling opgenomen van het voorschrift uit deze Regels tegen hetwelk in de geciteerde publicaties werd gezondigd. Artikel 2a: Uitdrukkelijk wordt verzocht dat een auteur, die een naam als nieuw publiceert, duidelijk vermeldt dat deze nieuw is en dat hij dit vermeldt in slechts één (namelijk de eerste) pu- blicatie en dat de datum van deze publicatie niet bij den naam wordt gevoegd. Deel 65, pp. 39—128. Een groot aantal nieuwe species, maar de aanduiding „nov. spec.” is steeds weggelaten, wat aanleiding geeft tot groote verwarring. Van een artikel van Toxopeus is het eerste gedeelte ver- schenen in Deel 70, het tweede gedeelte op een lateren datum, in Deel 71. In Deel 70 staat op p. 259 terecht ,,Rhinelephas nov. genus” ; in Deel 71 staat op p. 257 ,,Rhinelephas gen. nov.”, dit laatste had moeten zijn „Rhinelephas Toxopeus’. Artikel She: Van uit twee woorden bestaande patronymica wordt slechts één gebruikt voor de vorming van een genusnaam. Deel 55, p. 269: Ritzemabosia nov. gen. Dit had dus òf Ritze- maia Of Bosia moeten zijn. Artikel 10: Wanneer men den naam van een subgenus wenscht te citeeren, dan moet deze naam tusschen haakjes worden geplaatst tusschen den genusnaam en den speciesnaam 1). Deel 57, p. 26: Halictus (Rostratilapis) macrognathus n. sp. Dit is heel juist, want in dezelfde publicatie wordt het nieuwe sub- genus Rostratilapis opgesteld. Op p. 5 van hetzelfde Deel staat echter Rostratilapis (Halictus) macrognathus n. sp. en Nomioides (Halictus) obscurus n. sp. Nu kan Halictus Latreille, 1804, nooit een subgenus zijn van Nomioides Schenk, 1866, of van Rostratilapis Friese, 1914. Deel 73, p. 281: Monophlebus (Drosicha) dubius (Fab.). Dit is nomenclatorisch juist, want Monophlebus Leach is van 1817, 1) Bedoeld is: „tusschen den genusnaam en den trivialen naam”. 280 H. BOSCHMA, HET TIJDSCHRIFT VOOR en Drosicha Walker van 1858; het laatste kan dus een subgenus zijn van het eerste. In hetzelfde artikel (Deel 73, p. 280) staat echter : Lecanium (Coccus) longulum Doug]. Dit is beslist onjuist, want Lecanium Bouché is van 1833, en Coccus Linnaeus van 1758 ; het laatste kan dus onmogelijk een subgenus van het eerste zijn. Deel 78, p. 244: Napochus (Euconnus) glandulifer Nietner ; Deel 78, p. 246: Microscydmus (Euconnus) fallax Reitter. Wan- neer hier in plaats van de schuine strepen haakjes waren gebruikt dan zou het den indruk wekken alsof de auteur van het artikel (Blattny) het subgenus Euconnus beschouwde als een onder- deel van twee verschillende genera. Euconnus Thomson, 1859, J, p. 87, zou zonder bezwaren van nomenclatorischen aard een sub- genus kunnen vormen van Napochus Thomson, 1859, I, p. 61. Het zou echter onmogelijk een subgenus kunnen zijn van Microscydmus Croissandeau, 1898. Het was wel de bedoeling van den auteur om Napochus en Microscydmus te beschouwen als subgenera van Euconnus. Dit stuit echter op moeilijkheden omdat Napochus pa- gina prioriteit heeft ten opzichte van Euconnus en dus niet aan dit laatste ondergeschikt kan zijn. Artikel 13: Terwijl de speciesnamen, die substantieven zijn afgeleid van personennamen, met een hoofdletter mogen worden geschieven, moeten alle andere speciesnamen worden geschreven met een kleine beginletter. Deel 56, p. 15: Arrhinotermes Krakataui; Deel 65, p. 179: Agrilus Sumatrae; Deel 66, p. 20: Agrilus Victoriae; Deel 67, 3: Arthropterus Adelaidae ; Deel 73, p. 9: Phaestus Sumatren- sis; Deel 79, p. 52: Scopaeus Javanus. De genoemde triviale na- men zijn afgeleid van geographische namen en zijn dus ten on- rechte met een hoofdletter geschreven. Deel 65, p. 213: Ismene Castnioides; Deel 71, p. 141—143: Ornithoptera Lydius aberr. Nigra, Appias Leptis subspecies nov. Citrinus. Triviale namen van species en subspecies die geen sub- stantieven zijn afgeleid van personennamen mogen niet met hoofd- letters worden geschreven. Over aberraties en varieteiten spreken de Regels zich echter niet uit. Volgens de Regels is er dus niets aan te merken op de hoofdletters van ,,aberr. Nigra’ en van var. Pallidula (Deel 72, p. 316). Deel 82, p. 186: Callimerus Drescherianus. De triviale naam is hier niet een substantief, doch een adjectief, mag derhalve niet met een hoofdletter worden geschreven. Artikel 14: Speciesnamen zijn: a) Adjectieven, die grammati- caal met den genusnaam moeten overeenkomen. Deel 65, p. 69: Hoplasoma celebensis, moet zijn H. celebense. Deel 66, p. 104: Als soorten van Phloeothrips worden onder andere genoemd P. bispinosus, P. brunnea, P. coriaceus, P. fasciata, P. maculatus, P. ornatus en P. subtilissima. Hier behooren alle triviale namen een vrouwelijken uitgang te hebben. Deel 73, p. 347: Pseudobium sumatrensis, moet zijn P. suma- ENTOMOLOGIE EN DE INTERNATIONALE REGELS ENZ. 281 trense. Zie de grammaticaal juiste naam Cryptobium abdominale (Weel 73, p. 348). Deel 80, p. 18: Platyschema javana, moet zijn P. javanum. Zie de grammaticaal juiste naam Ornithoschema oculatum (Deel 57, pA221). Deel 83, p. 23: Niphadosoma eximia, moet zijn N. eximium. Artikel 14: Speciesnamen zijn: c) Substantieven in den geni- tief. Indien de naam een modern patronymicum is, dan wordt de genitief altijd gevormd door aan den juisten en volledigen naam toe te voegen een i, wanneer de persoon een man is, of ae, wanneer de persoon een vrouw is, zelfs wanneer de naam een Latijnschen vorm heeft. Deel 79, p. 36: Osorius Toxopei; Deel 80, p. 14: Philonthus Toxopei; Deel 80, p. 134: Euops walshi. Dit had moeten zijn toxopeusi en walshae (desgewenscht met hoofdletters). Artikel 14, raad: Men vermijde het gebruik van de namen typicus en typus als nieuwe namen voor species of subspecies, aan- gezien zulke namen later altijd aanleiding geven tot verwarring. Deel 79, p. 22: Paraplandria typica. Artikel 19: De oorspronkelijke orthographie van een naam moet worden behouden, tenzij er klaarblijkelijk sprake is van een fout bij de transcriptie, een lapsus calami of een drukfout. Deel 77, p. 92: Tricimba amnulipes ; Deel 78, p. 101: Rhynchi- tes (Hyporhynchites) lauraceae; Deel 80, p. 17 : Hesperominus. Het ligt voor de hand dat hier moet worden gelezen : annulipes, lauracearum, Hesperomimus. Verwarring zou kunnen geven een drukfout in Deel 72 op p. 332 : Dolichotis lis sp. n. Met den genusnaam is bedoeld Dolichoc- tis, de naam Dolichotis is die van een genus van Mammalia. Artikel 23: Wanneer een species uit het oorspronkelijke genus wordt overgebracht naar een ander, of wanneer een speciesnaam 1) wordt gecombineerd met een anderen genusnaam dan met dien waarmede hij oorspronkelijk was verbonden, dan wordt de auteur van den speciesnaam 1) in de nieuwe combinatie behouden, maar tusschen haakjes geplaatst. Slechts zelden nemen entomologen dit voorschrift in acht. Voor- beelden van niet voldoen aan dezen regel zijn in bijkans ieder Deel van het Tijdschrift te vinden. Artikel 25c 3: De geldige naam van een genus of van een species kan slechts zijn die naam, waarmede het genus of de spe- cies het eerst werd aangeduid, onder de voorwaarden: … … Maar geen genusnaam of speciesnaam, gepubliceerd 2) na 31 December 1930, verkrijgt eenigen toestand van bruikbaarheid (derhalve van geldigheid) volgens de Regels, zonder dat of totdat deze zal zijn gepubliceerd...... in het geval van een genusnaam 3), met de be- 1) Bedoeld is „triviale naam . 2) Als nieuw. 3) Hetzelfde geldt voor subgenusnamen, volgens artikel 6 van de Regels. 282 H. BOSCHMA, HET TIJDSCHRIFT VOOR sliste ondubbelzinnige vaststelling van de type species (of genotype, of autogenotype, of orthotype). Ongeldig zijn dus (bij strikte toepassing van de Regels) : Klu- tiana nov. gen. (Deel 77, suppl., p. 89), Jacobsonia gen. nov. (Deel 79, p. 16), Paroplandria gen. nov. (Deel 79, p. 21), Archi- claviger g. n. (Deel 79, p. 66), Hesperominus gen. nov. (Deel 80, p. 17), Platyschema gen. nov. (Deel 80, p. 18), Synnadophila gen. n. (Deel 80, p. 143), Sub-gen. Stictatheta nov. (Deel 82, p. 5), Heteroporus gen. nov. (Deel 82, p. 25), Streptocranus n. g. (Deel 82, p. 52),Niphadosoma gen. nov. (Deel 83, p. 22), Coelosternopsis gen. nov. (Deel 83, p. 28), Peridinetosoma gen. nov. (Deel 83, p. 31) en Phloeocranus n. g. (Deel 85, p. 7). De genoemde genera zijn alle bedoeld als monotypisch, het ontbreken van een vaststel- ling van het genotype geeft hier geen directe aanleiding tot .ver- warring. In de volgende gevallen kan echter het ontbreken van de vast- stelling van het genotype aanleiding geven tot moeilijkheden : Pterobosca gen. n. (Deel 75, p. 266) met de species P. aeschnosuga (De Meij.), P. adhesipes sp. n., P. mollipes sp. n., P. odonatiphila sp. n., en P. ariel sp. n.; Neoprocirrus gen. n. (Deel 79, p. 42) met de species N. Drescheri sp. n., terwijl opgemerkt wordt "In this genus must be placed Paraprocirrus borneensis Cam.” ; Solo- brachidius subg. n. (Deel 80, p. 158) met de species S. subverru- cosus n. sp., S. dispar n. sp., en S. nigromaculatus n. sp. Volgens de Regels (letterlijk toegepast) blijven deze genusnamen ongeldig tot een auteur de genotypen vaststelt. Artikel 34: Een genusnaam moet worden verworpen als homo- nym wanneer deze naam vroeger is gebruikt voor een ander genus van dieren. De volgende namen van genera zijn homonymen : Dentatus Van der Goot, 1913 (nov. gen., Deel 56, p. 98), niet Dentatus Gray, 1847. Oxydiscus De Meijere, 1913 (gen. n., Deel 56, p. 350), niet Oxydiscus Koken, 1889. Gorna Poppius, 1914 (n. gen. Deel 56, suppl., p. 130), niet Gorna Holland, 1894. Ceratotrix Weise, 1917 (n. gen., Deel 60, p. 210), niet Cera- tothrix Trouessart, 19161). Stenorhopalus Wasmann, 1918 (n. subgen., Deel 60, p. 390), niet Stenorrhopalus Blanchard, 18511) (naam ook reeds als Ste- 1) Dit zijn homonymen volgens Opinion 147: Genusnamen en subgenusnamen moeten worden verworpen als homonymen wanneer deze dezelfde beteekenis hebben als reeds eerder gepubliceerde namen en in de volgende punten van deze verschillen: a, het gebruiken van „ae”, ,,oe of „e’, van „ei, „i of Vile Vali ONK ; b, de aspiratie o. niet-aspiratie van een Cara c, het gebruiken of weglaten van „‚c° voor ,t”; d, het gebruiken van een enkelen of een dubbelen consonant. ENTOMOLOGIE EN DE INTERNATIONALE REGELS ENZ. . 283 norhopalus gebruikt, zie Von Marschall, Nomenclator zoologicus, 1873). Japonia Weise, 1922 (Deel 65, p. 70: „Diese Gattung, die wohl mit Phyllecthrus am nächsten verwandt ist, nenne ich Japonia’’), niet Japonia Gould, 1859. Moseria Weise, 1922 (n. gen. Deel 65, p. 110), niet Moseria Ghigi, 1911. Paracoptops Heller, 15 April 1926 (subg. n., Deel 69, p. 36), niet Paracoptops Aurivillius, Februari 1926. Moorea Toxopeus, 1927 (nov. genus, Deel 70, p. 255), niet Moorea Hampson, 1894. Cyrtonota Hanitsch, 1929 (n. g., Deel 72, p. 281), niet Cyrto- nota Dejean, 1835, niet Cyrtonota Simon, 1864. Talima Heller, 1934 (g. n., Deel 77, suppl. p. 71), niet Talima Walker, 1855. Jacobsonia Cameron, 1936 (gen. nov., Deel 79, p. 16), niet Jacobsonia Berlese, 1910, niet Jacobsonia Koschantschikov, 1912. Typhloporus Cameron, 1939 (gen. nov., Deel 82, p. 23), niet Typhloporus Hampe, 1864. , Artikel 36, raad: Men vermijde het opstellen van nieuwe ge- nusnamen die van reeds in gebruik zijnde genusnamen alleen ver- schillen in uitgang of in zoo gering verschil in spelling dat dit tot verwarring aanleiding kan geven. Wanneer zulke namen echter reeds in gebruik zijn dan mogen zij om deze reden niet worden verworpen. Deel 56, p. 84: Ovatus nov. gen. cf. Ovata Latreille, 1825; Deel 56, p. 105: Brachysiphum nov. gen, cf. Brachysiphon Chap- man, 1906 ; Deel 56, p. 107 : Longicaudus nov. gen, cf. Longicauda Korotneff, 1880; Deel 59, p. 219: Gymnostylus nov. gen, cf. Gymnostylia Macquart, 1855, Gymnostyla Lioy, 1864, en Gym- nostilia Bigot, 1885 ; Deel 64, p. 125 (31 December 1921) : Fiebri- gella nov. gen, cf. Fiebrigiella Poppius, 15 December 1921; Deel 65, p. 64: Isotes n. gen., cf. Isotus Kolenati, 1856 ; Deel 82, p. 25: Heteroporus gen. nov., cf. Heteropora De Blainville, 1830, en Heteropora Hemprich & Ehrenberg, 1832. Appendix A: Aanbevolen wordt dat in gepubliceerde beschrij- vingen van een nieuwe species of een niewwe subspecies slechts één exemplaar wordt aangeduid en geétiketteerd als type, de an- dere exemplaren die door den auteur tegelijkertijd met het type zijn onderzocht vormen dan paratypen. Deel 76, pp. 51, 52, 66; Deel 83, p. 148 en vele andere plaatsen in hetzelfde artikel: typen en cotypen van dezelfde species. Deel 81, pp. 41, 47, 49: holotype en cotypen van dezelfde species. Dit is onjuist, naast een type (of holotype) kan men paratypen onder- scheiden ; naast cotypen kan echter geen holotype van dezelfde species worden vastgesteld : de cotypen vormen te zamen het ma- teriaal dat de auteur als typisch voor de soort beschouwde bij zijn beschrijving. 284 H. BOSCHMA, T.V.E. EN NOMENCLATUURREGELS Appendix G: De geographische namen van volkeren die de Latijnsche letters gebruiken moeten worden geschreven volgens de orthographie van het land van oorsprong. De volgende alinea’s hebben uitsluitend betrekking op geographische namen van landen die geen echt alphabet bezitten, of letters gebruiken die verschillen van die van het Latijnsche alphabet. 3. De Fransche klank ,,ou’’ wordt voorgesteld door ,,u”, zooals in het Italiaansch, Spaansch, Duitsch, enz. Oost Indische namen met den klank die in het Nederlandsch door ,,oe’’ wordt voorgesteld, worden in triviale namen gewoonlijk op die wijze gebruikt dat in plaats van de „oe een „u wordt genomen, zooals papuana. In Deel 76, p. 82, is de triviale naam papoeana subsp. nov. gebruikt. Met den naam Lagria batoensis n. sp., opgesteld voor exemplaren van de Batoe Eilanden, is L. ba- toeensis bedoeld; L. batuensis zou misschien een betere spelling zijn van dezen naam (Deel 77, p. 7). Opinion 34: Aeshna contra Aeschna. Aangezien geenerlei ge- gevens met betrekking tot de afleiding van het woord zijn opge- nomen in de oorspronkelijke publicatie, moet de oorspronkelijke spelling Aeshna worden behouden. Deel 72, pp. 169—186: Aeschna subarctica. Dit moet zijn Aeshna subarctica. Opinion 156: In afwijking van de Regels wordt vastgesteld dat Cynthia Fabricius, 1807, geen prioriteit heeft ten opzichte van Vanessa Fabricius, 1807. Vanessa Fabricius, met type Papilio ata- lanta Linnaeus, 1758, wordt geplaatst in de Officieele Lijst van Genusnamen in de Zoölogie. Deel 79, p. 257: Pyrameis atalanta L. Dit moet zijn: Vanessa atalanta (L.). Hier is echter geen sprake van een fout, want Deel 79 is van 1936 en Opinion 156 verscheen in 1944. In het bovenstaande is alleen rekening gehouden met de Deelen van het Tijdschrift die in de laatste 35 jaren zijn verschenen. In oudere Deelen zouden zeer zeker vele ongerechtigheden van over- eenkomstigen aard te vinden zijn. Verder zijn de geciteerde voor- beelden alle afkomstig uit de met Arabische cijfers gepagineerde artikelen ; in de Verslagen van de vergaderingen zullen ongetwij- feld eveneens voorbeelden te vinden zijn van overtredingen tegen de Internationale Regels van de Zoölogische Nomenclatuur. Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Juli 1946. — 285 — Moeurs de Myrmedonia, Drusilla, et Dinarda (Col. Staph.) par AUG. STARCKE, Den Dolder. Les moeurs carnassiéres des Myrmedonia et Drusilla sont bien connues depuis Wasmann 1886. On sait qu'elles guettent en cachette près de l'entrance des nids et au cours des sentiers, qu elles assaillent des fourmis isolées et les déchirent, qu'elles se défendent par la projection de la pointe de l'abdomen, qui émet une substance gazeuse ou brumeuse, identifiée par Santschi avec la formiate d'amyle, et identique avec ou parente de l'odeur de Tapinoma. W asmann 1925 a aussi déja observé les décharges narcotiques avec lesquelles elles ouvrent l'attaque. On sait que leurs larves vivent avec elles. Mes observations m'ont fourni quelques détails qui me semblent dignes de mention. 1. Préparation à l'attaque des Myrmedonia. Quand une Myrme- donia, & tant que 2, ayant passé le jour dans sa cachette, s'éveille et devient mobile pour son souper, elle fait soigneusement toilette, c'est à dire qu'elle parfume tout le corps, antennes, tête, thorax, pieds, avec la pointe de l'abdomen. Cela dure bien cinq minutes. Au cours des heures suivantes, le procédé est répété maintes fois. 2. L'heure préférée est le demi-jour du soir. La plupart des four- mis se sont retirées dans le nid; près de l'entrance des retarda- taires errent encore, soit que ce sont des 4 4 ou des vieillardes, soit qu'elles sont prises par la fraîcheur du soir. Ces retardataires sont attaquées en premier lieu. Les Myrmedonia se jettent sur eux comme des lions et les déchirent sans difficulté, les Drusilla pré- parent leur attaque par un procédé spécial, que je décris plus loin. Le Lasius fuliginosus, chez lequel les Myrmedonia vivent surtout, est plus fort, et lon se demande pourquoi les Lasius niger, beau- coup plus communs, souffrent beaucoup moins de ces assassins. Pour me rendre compte de la cause de cette préférence, j ai isolé des Myrmedonia limbata et des M. funesta, prises chez un nid du fuliginosus, avec des fourmis isolées de plusieurs autres espèces dans une boite Petri, tapissée de Joseph humide. Le Lasius niger est tué alors aussi facilement que le fuliginosus, ou même plus fa- cilement, étant plus petit. Le niger est mordu n'importe où, le fuli- ginosus toujours dans la cloaque. Le 21-IV ‘21, une Myrmedonia junesta ayant déchiré de cette manière le gaster d'une ouvriére fuliginosus, était en train de sucer son contenu, quand une autre Myrmedonia survint et mordit vivement l'abdomen de la première, 286 _ AUG. STARCKE, MOEURS DE MYRMEDONIA, qui cependant ne se laissait pas déranger, et continuait, son repas. Le 29-IV seulement 3 Lasius niger étaient en vie, des 27 présentes au commencement de l'expérience. Trois funesta avaient consumé en 9 jours 24 ouvriéres niger. - Une seconde expérience avec fuliginosus offrait un résultat ana- logue. Cette boîte contenait quelques fragments de bois pourri et 14 ouvr. fuliginosus avec 2 M. funesta. Commencement 15-IV. Le 6-V on observe 2 grandes larves d'un brun clair grisâtre, qui ne sont pas poursuivies par les Lasius, comme les adultes. Ces larves sont longues les 34 de la longueur des adultes. En outre, il y a une larve plus petite, blanchâtre, grande 12 de la longueur des grandes. Les deux grandes mordent un Lasius mort. Une d’entre elles en- traîne le cadavre vers une cavité du bois pourri. Dans la suite les deux grandes sont observées à plusieurs reprises prenant part aux attaques des adultes, et employant la même tactique, préparation du parfum comprise. La petite larve se nourrit des restes cadavéri- ques. Le 8-V, il y a encore 7 fuliginosus vivants. Ce soir, à 8 h. 30, une Myrmedonia attaque un Lasius, circule autour de lui, lui porte à chaque moment son encensoir dans le nez, tandis que, en le mor- dant de tous les côtés, elle essaie s'il est déjà mir pour l'attaque finale. Le Lasius se tient presqu’ immobile, il est ahuri et évidem- ment narcotisé, il n'ouvre pas les mandibules. Dans un moment de répit, causé par l'arrivée d'autres fuliginosus, il s'éloigne. Les ca- marades tâchent de saisir la pointe de l'abdomen de la Myrme- donia, reculent alors et essaient un autre point d'attaque. Parfois la Myrmedonia bat en retraite en courant, mais elle revient immé- diatement. Parfois elle choisit et poursuit une proie spéciale, qui alors prend la fuite, mais il arrive aussi que c'est la Myrmedonia qui s'enfuit. Le combat décrit est typique pour l'attaque de Myrmedonia sur le fuliginosus. Elle n'en fait pas usage chez le niger, quelle prend sans façons. La Drusilla au contraire essaie toujours la narcose préparatoire, aussi envers le niger. Une fois j'ai remarqué une gouttelette blanchâtre à l'extrémité de l'abdomen de la Myrmedonia. Evidemment la M. dispose de deux substances, lune narcotisante, l'autre nauséabonde, repoussante et (chez sanguinea) évoquant des convulsions épileptiques. Ou bien, la différence est quantitative. Une seconde série d'observations fut faite dans un grand (21 X 40 cm) nid en verre selon Fielde avec labyrinthe inclus, et meublé de tourbe et de bois humide, habité par des ouvriéres, mâles et femelles fuliginosus. Le 8-IV ‘42 ayant pris avec mon ami Mr. Hans Lodeizen 31 Myrmedonia funesta auprès d'un nid Juliginosus, j en ajoutai 8 dans ce nid artificiel. Leur conduite dans ce nid témoignait qu'elles se rendaient compte de la force supé- rieure du nombre des ennemis. Aussi elles se comportent moins brutales, fuient souvent et sont souvent poursuites par un nombre DRUSILLA, ET DINARDA (COL. STAPH.). 287 de fuliginosus furieux. Cependant, de temps à autre, elles réussis- sent 4 surprendre et a déchirer un fuliginosus isolé, mais cette occa- sion ne se présente que rarement. Aussi les Myrmedonia ne sont pas à leur aise, et cherchent fièvreusement une sortie. Le 26-V, les Myrmedonia, qui se sont accouplés beaucoup de fois et n'ont pas diné, errent affamées dans les chambres non habi- tées du nid, de 16 à 19 heures du soir. Alors je donne 6 niger, dont un légérement blessé. Aprés deux minutes 2 Myrmedonia ont chacune un niger agrafé à son corps et essaient en vain de s'en affranchir. Un niger s'est accroché a sa bouche et est attaqué sans succès avec la pointe de l'abdomen. Accroché à une patte de ce niger un autre sest fixé, évidemment le combat a communiqué un peu d'odeur de Myrmedonia au premier. La deuxième Myrmedonia est aussi embarassée, mais 4 19h 50 toutes les deux sont devenues négativement phototactiques et en train de déchirer une proie dans un coin obscur, interrompues de temps en temps par la visite inop- portune d'autres Myrmedonia tächant de ravir la proie. A 20h 50 les 6 niger ont été consumés. Le 27-V je donne encore 6 niger, les M. courent en grande excitation à leur poursuite et les attaquent avec fureur en méme temps avec la bouche et avec la pointe de l'abdomen sans préparation proprement dite. Dans la suite je remplace graduellement le fuliginosus par des niger, en ajoutant des centaines de pupae niger. L'effet se fait sentir en deux directions. Les M. déchirent ces pupae et s'en nour- rissent et les fuliginosus, dont le nombre diminue peu à peu, sont maintenant rechoisis comme victimes. Chose très remarquable : trois femelles fuliginosus délogent et prennent leur logis chez les niger, en vraies femmes incalculables, déserteuses et traîtresses de leur peuple. Les niger les recoivent amicalement et, après quelques jours de neutralité bienveillante, les adoptent. A la fin, une des femelles se désaila et son gaster allait se gonfler et montrait des bandes blanches. Elle pondit des oeufs et les larves en issuaient. (Deux ans plus tard, la situation générale ne s était pas développeé plus loin. De très petites larves, qui malgré le soignement très assidu d'un tas épais de niger, ne grandissent point. Il y manque quelque chose dans cette éducation, c'est évident. Quelque sub- stance extraite du bois peut-être, que les juliginosus savent pré- parer et que les niger ignorent.) A cette époque-là, presque toutes les ouvrières fuliginosus ont été assassinées, et maintenant voilà que la vengeance arrive. La fourmilière s'étant transformée en socio-chimère ful.-niger bien peu- plée, les Myrmedonia vaincues, assassinées à leur tour, sont exter- minées en quelques jours. Donc : les niger isolés sont des proies plus faciles que les fuli- ginosus isolés. Le peuple niger, au contraire, résiste avec succès, là où le peuple fuliginosus, gràce à son esclavage au sens ol- factif, reste vulnérable. Les niger sont plus universels, plus intelli- - gents, moins fixés à un seul sens. Le fuliginosus montre tous les 288 AUG. STARCKE, MOEURS DE MYRMEDONIA, torts d'un régime calciné, bureaucratique, tous les désavantages de l'économie dirigée, non par un individu cette fois, mais par l'ol- faction. De là, le grand nombre de ses hôtes parasites. Quant au pouvoir des Myrmedonia d'attaquer des fourmis en général, c'est bien question de leur sensibilité moins grande aux abaissements de la température. La fraicheur du soir paralysie les fourmis et laisse les Myrmedonia en pleine activité. Chez le Homo sapiens, qui se vante volontiers de la distance qui le sépare de l Animal!) il ne manque point des traits d'influence inattendue du sens olfactif. Le faisceau de Vicq d Azyr reste toujours encore le faisceau le plus massif de tout le cerveau. Deux exemples. Souvent on s'étonne de la préférence que montrent beaucoup de jeunes infirmières pour les services des vieux et des vieilles alités, ces salles où van der Hoeven pit s'écrier, comme Napoléon en Egypte: ,,Ici, vingt siècles vous regardent.” On serait préparé à l'opposé. Pour expliquer ce cas singulier de géron- tophilie, cette préférence pour des malades malpropres, faibles et de prognose déconcertante, on peut faire valoir leur dépendance totale du soignement, qui éveille et contente l'instinct maternel. C'est important, sans doute. Mais ce n'est pas tout. La cause principale est plus simple, plus réflectoire. Les sentiments hautement sublimés ne jouent qu ‘un rôle sécondaire. J'ai eu l'occasion d'écouter les pensées très intimes de quelques-unes de ces infirmières. Leurs expressions me laissent peu de doutes. Ces sâles vieux sont aimés parce qu ‘ils sentent le berceau. C'est un cas de mimèse olfactive. Ce sont de faux nour- rissons. Aussi connaît-on le récit d'un correspondant de l Algemeen Han- delsblad d'il y a quelques années. Ce journaliste faisait un voyage dans la Hongrie et fut frappé dans un certain village par une sorte de fascination qu’ exergait sur les jeunes filles du village un jeune paysan, qui, au premier abord, n’ offrait point de charmes par- ticuliers pour justifier un pareil succès. Il aborda ce garçon et lui 1) Les psychologues ont fait leur mieux pour analyser les réactions pseudo- raisonnables des Animaux et à nous démontrer qu'il s’ägit d'autre chose que ce que nous entendons par intelligence vraie. Pour être juste il faudrait ana- lyser de la même manière la conduite de l'Homme, mettant à côté ses con- victions conscientes sur ses motifs, qui puissent naître après coup et dont nous ne disposons pas chez l'Animal. Ces convictions sont trompeuses, l'Homme ne sait pas les vrais motifs de ses actions, qui sont toujours inconscients, aussi quand un édifice de motifs conscients se dessine. C'est un mirage, voilà ce que nous enseignent les psychoanalystes. Les idées conscientes ont pour but de créer le mirage d'un monde extérieur, supportable au narcisme et de camoufler les actions criminelles. Faîtes cet examen. Messieurs les Optimistes, Messieurs les Fiers, et racontez- nous de vos nouvelles si les Néandertaliens ayant perdu moitié de leur grime, et leurs bâtards avec les Cro-Magnons, que sont les hommes contemporains, sont des Etres Raisonnables, oui ou non. DRUSILLA, ET DINARDA (COL. STAPH.). 289 demanda qu’ il faisait donc pour atteindre une chance si éblouis- sante. Et cet Adonis rustique de répondre: „Oh Monsieur, c'est bien simple, je ne fais autre chose que me blottir une paire de chaussettes portées sur ma poitrine, la, sous ma chemise. Elles y viennent, Mon- sieur, comme les chattes à la Valériane !” Accouplements. Les Myrmedonia sont lubriques et passionnées, comme tant d'animaux vivant dans l’opulence. Les copulations ne durent que quelques instants, mais se répétent très souvent; j'ai compté une fois 9 accouplements au cours d'une heure pour une seule femelle, qui généralement, est bien l'opposé de la Garde à Waterlo. Elle se rend et n’en meurt pas. La premiére copulation fut observée le 20 II, la dernière le 27 V. Elles se produisent à chaque excitation, soit-elle positive, comme la chasse, ou bien an- xieuse, comme la poursuite par un ennemi. Ainsi le 9IV ‘42 en vidant le tube avec les M. fraichement captivées, une paire se trouva en copula, Le méme soir je vis des accouplements 4 13 h 30, à 18h 32 et a 18 h 36, au cours des recherches en courant d'un coin obscur où elles se pourraient retirer. Toutes ces 3 fois, il s’ägissait de la même femelle, qui ne s'en inquiétait pas, mais continuait de se nettoyer. A 18 h 40 cette même femelle dut subir deux mâles, l’un après l'autre ; dans cette occasion ce fut le mâle qui fut actif en se jetant sur elle et tâtant dans l'air avec les pattes. L'un d'eux s'accoupla quelques minutes plus tard avec une autre femelle, et après quelques instants deux fois avec la première. Ainsi cette fe- melle s'accoupla 6 fois dans une demi-heure, dont 5 fois avec le même mâle. A 18h57 cette femelle se tient tranquille, son mâle a côté d'elle; un autre mâle, passant, veut se jeter sur elle, immé- diatement le premier l'attaque. Néanmoins il réussit à s’accoupler un instant, ensuite il dut lacher prise et prendre la fuite. Il n'y a pas de la promiscuité absolue, certainement il y a des ten- dances au mariage, mais les fautes sont fréquentes. Une paire par- tage le méme abri. L'attitude des couples a été décrite plusieurs fois. Le mâle ne monte pas la femelle, mais recourbe son abdomen au dessus de sa tête et l'avance jusqu ‘à ce qu'elle rencontre l'extrémité de la femelle. J'ai observé aussi un accouplement d'une autre façon, dont voici le schéma. Le petit rond désigne la tête. SSD profil Del d'en haut Dans l'accouplement la Myrmedonia se montre aussi féroce que dans la chasse. (En général, les Staphylinides carnassières sont 290 AUG. STARCKE, MOEURS DE MYRMEDONIA, plus féroces que les Carabides ; l'Ocypus olens est plus redoutable brigand que les Carabus.) Mimése. Dans le duel héroïque qui s'est engagé entre Was - mann 1925 et Heikertinger 1925—1927, je me range sans hésitation du côté de ce dernier. Il a prouvé que la prétendue: mi- mése des hôtes de fourmis et de termites est surtout phénoméne de convergence, aboutissant au habitus cavernicole. La ressemblance qu’ offrent les Myrmedonia avec les espéces de fourmis chez lesquelles elles vivent, et qui existe indiscutablement vu de nos yeux, ne leur rapporte pas de profits estimables dans leurs rapports avec les fourmis. Drusilla canaliculata. Cette Staphylinide partage les moeurs des Myrmedonia et comme elle est encore plus commune, elle offre un excellant objet d'observation. Elle est, cependant, moins spécialisée ; elle attaque les Lasius aussi bien que les Myrmica et maraude aussi sur les champs de bataille, (comme le font aussi certaines Myrmica du groupe scabrinodis). Le 17 V 1921 je donnai 4 & 3 Lasius lulginosus a 2 Drusilla affamées. Une heure plus tard l'attaque est à fond de train. Elles en ont chacune choisi sa victime, la traînent et la mordillent, en alternant cette attaque-là avec des salves de leurs encensoirs de l'extrémité de l'abdomen. Cette attaque dure une heure et demie (beaucoup plus longue que celle d'une Myrmedonia), alors l’une des victimes réussit à fuir en montant le verre, où la Drusilla tâche encore en vain pendant un quart d'heure! de la suivre. L'autre Lasius a la gorge fendue et le cadavre est entraîné. Le 19V à 10h du soir tous les quatre ont été dévorés. Les deux Drusilla ont l'abdomen gonflé. La préparation par l'attaque gazeuse est encore plus systématique et de plus longue durée que chez les Myrmedonia. Les Myrmica sont attaquées aussi bien que les Lasius. La copulation des Drusilla ressemble en tout à Ceno des Myrme- donia, & et © ont une cavité commune. Quant à la question de Mimicry, il y a, sans doute une certaine ressemblance avec une Myrmica, mais cette imitatrice (vue par nos yeux) de Myrmica choisit ses victimes aussi bien parmi les Lasius, avec lesquels la ressemblance est nulle. Elle est, comme Henri III, à tous accord. Probablement, sa virulence est encore un peu moins développée et moins spécialisée. (cf. Donisthorpe 1927). Dinarda fait un nid. Ces jolis hoche-queues vivaient chez moi dans un nid en tourbe, modèle Brun, 18 x 24 cm, habite par une fourmiliére mixte, com- posée d'ouvrières sanguinea, fusca, glebaria v. rubescens et praten- sis, dont je laisse suivre ici l'histoire raccourcie. 3 III '21 Composition de la sociochimére: quelques ouvrières _ Lal DRUSILLA, ET DINARDA (COL. STAPH.). 291 sanguinea des nids 3, 4, 11, et une trentaine élevées en 1920 dans ce nid artificiel ayant été prises comme pupae dans le nid 4, circa 25 ouvriéres fusca et rubescens de trois différentes fourmiliéres, et circa 10 pratensis. De plusieurs pupae 4 et © sanguinea seulement une 2 est laissée en vie, les autres ont été démembrées à froid. La seule survivante porte des traces d'ailes, dont le reste a été amputé par les ouvriéres, qui lui ont aussi amputé une patte de derriére. 25 III '21: 5 Dinarda dentata prises auprès de l'entrée du nid sanguinea 3, ce premier jour de chaleur printaniére, arrivant au vol, se promenant sur le sable surchauffé près de l'entrance. Une d’entre elles se montrait être blessée, et se trouvait morte le 26 III, une autre disparût, les 3 autres sont en bonne santé et mordillent à une © Lasius umbratus, donnée, morte, comme nourriture dans l autom- ne et étant encore là, desséchée. Attitude des sanguinea envers les Dinarda : circa neutre, quelques tentatives de morsures. Attitude des fusca: plus ennemie, mandibules ouvertes et tenta- tives de mordre. Observée à l'agrandissement 120: on ne peut pas dire qu'un liquide est projeté par la pointe de l'abdomen des Dinar- da, mais plusieurs fois une fusca se balaie frénétiquement la partie antérieure du corps pour la nettoyer, aprés avoir subi la ménace de la queue de la Dinarda. Le 17 IV '21 il y a 8 oeufs, soignés par les sanguinea et les fusca, et probablement pondus par la femelle sanguinea boiteuse, née dans le nid. On observe aussi une Dinarda qui porte une brindille jaunâtre de tourbe dans la bouche, elle la colle contre l'endroit où la vitre du plafond touche la cloison de tourbe, où l'on voit un petit nid, fabriqué de ces brindilles autour d'un oeuf. Cet oeuf est rond, ou presque, le diamêtre est de 0,67 mm, c'est à dire remarquablement grand pour être sorti de cet abdomen pointu de la Dinarda. Il est très faiblement ride ; la couleur est d'un jaune grisâtre et troublé. Le 22 IV l'oeuf de Dinarda offre encore le même aspect, le nombre des oeufs sanguinea est monté à 12 ou 13. Le 29 IV il y a 5 oeufs de Dinarda, chacun avec son nid; 27 oeufs sanguinea. Le 6 V deux petites larves Dinarda marchent dans le nid, elles sont d'une couleur blanchâtre, les fourmis ne les semblent pas apercevoir. Il y a 7 oeufs de Dinarda dont malheureusement la plupart sont écrasés par le déplacement de la vitre. Le 9 V l'on observe 7 lar- ves de Dinarda, grandes comme le fémur d'ouvrière sanguinea. Le 19 V j'ajoute une Dinarda, prise dans la procession d'un déménage- ment sanguinea, où elle se proméne toute indépendante. La Dinarda disparue au début s'est remontrée plus tard, de sorte que l'on voit maintenant 5 Dinarda et 5 larves mais ne plus d'oeufs. Le 26 V je compte 7 larves, qui ne sont que peu grandies pendant ces deux semaines. Je- n'ai pas observé leur nourriture. La phase d'oeuf de la Dinarda est donc à estimer de 19 jours, de 11 jours au minimum. 292 AUG. STARCKE, MOEURS DE MYRMEDONIA, Kolbe 1909—1910 range les cas de soins pour la progéniture dans 5 classes: 1. soins réflectoires : les oeufs sont pondus ou transportés vers des endroits où la larve trouvera sa nourriture. 2. soins providents. Soins allant plus loin, avec tendances tropho- logiques et oecologiques, p.e. la tendance à former des galles. 3. Soins parentaux (soins directs phylactiques et trophiques par les parents). 4. Soins alituriques (soignement des larves par des parents adoptifs). 5. Soins sociaux. Classée selon ce schème-là, la Dinarda se range dans la 2me classe, la Myrmedonia et la Drusilla dans la le classe. La Dinarda est plus spécialisée. Il est possible que la possession de quelques Dinarda soit néces- saire pour certaines espèces. À trois reprises, une fourmilière ex- secta, vivant chez moi en nid artificiel et se portant bien, mais sans Dinarda, est périe par l'Acarinose. Le même sort subit une fourmi- lière picea, reçue jadis de Mr. Westhoff, après deux ans de captivité en nid artificiel. Samenvatting. Myrmedonia en Drusilla bereiden hun aan- val op mieren voor door zich het geheele lichaam zorgvuldig te par- fumeeren. Het slachtoffer wordt, als het klein is, direct gegrepen en verscheurd, als het grooter is eerst genarcotiseerd en pas daarna aangebeten, te beginnen bij de cloaca. Er is een begin van huwelijks- leven. De gelijkenis, in onze oogen, op een mier, is voor hen niet van belang. Een volk kan vijanden overwinnen die als individu over- machtig zijn, mits het volk niet door een te verstarde eenzijdigheid wordt geregeerd. Dinarda legt relatief zeer groote eieren, elk in een nestje dat de moeder daartoe uit vezeltjes bouwt. Summary. Myrmedonia and Drusilla preparent their raids by perfuming their body with the olfactory glands. Large victims are narcotisized before attacking them. The sexual promiscuity is not an absolute one, there are tendancies to monogamy. Their pretended mimicry is an anthropocentrical idea. Dinarda lays relatively very large eggs, each in a nest. consisting of fibres. A people can resist, where the individual fails, on condition that it is not too much sklerotisated by high specialisation. bitératu revenrece: 1927 Donishorpe H. St. J. K.: The Guests of British Ants 244 p. 16 Pl. 55 Fig. G. Routledge & Sons, London. 1925 Heikertinger Franz: Die Ameisenmimese I Die Ge- sichtsmimese. Biol. Zbl. 45 705—727. DRUSILLA, ET DINARDA (COL. STAPH.). 293 1926 Die gesetzmäszige Farbenübereinstimmung zwi- schen Gast und Wirt (Isochromie). Biol. Zbl. 46 351—382. 1926 : III die Tastmimese id. 46 593—625. 1927 : IV die Lösung des Problems id. 47 462—501 47 Abb. 1909/10 Kolbe H.: Uber Brutpflege bei den Kafern (Coleoptera) Aus der Natur 3 1—32 12 Fig. Quelle & Meyer, Leipzig. 1886 Wasmann Pater Erich: Uber die Lebensweise einiger Ameisengäste I Deutsch. Ent. Zschr. H 1 49—66. 1890 : Vergleichende studien über Ameisengäste und Ter- mitengäste. Tijdschr. v. Ent. 33 27—97, 262—266. 1891 : Zur Bedeutung der Fühler bei Myrmedonia. Biol. Zbl. 11 23—26. 1925 ——_: Die Ameisenmimikry. Ein exakter Beitrag zum Mi- mikryproblem und zur Theorie der Anpassung. Gebr. Borntraeger, Berlin 164 S. 3 phot. Taf. — 294 — Notes on the Biology of Comperiella unifasciata Ishii and its host Aspidiotus destructor rigidus nov. subspec. by Dr A REYNE. Comperiella unifasciata Ishii (fam. Chalcididae, subfam. Encyr- tinae) was described by T. Ishii (1) in 1925 as a parasite of Pseudoaonidia duplex Ckll (the camphor-scale) in Southern Japan. In 1926 the insect was re-described and figured by H. Compere (2) after material from Japan. In the Dutch East Indies Comperiella unifasciata is only known as a parasite of Aspidiotus destructor rigidus nov. subspec., a scale- insect which caused great damage to the coconut-palms in the island of Sangi (Nth Celebes) in the years 1925—1927. In the infected area, which comprised in Oct. 1925 about 200 palms near the vil- lage Taroena but at the end of 1927 some 400.000 in the northern part of Sangi, about 30000 trees were killed while the others were severely damaged and produced no fruits. The scale-insect was studied by the author from 1927-1929, when he was zoologist to the Institute of Plant-diseases at Buitenzorg (Java) ; the following observations on its parasite Comperiella unijasciata were made during these investigations. Aspidiotus destructor rigidus nov. subsp. is distinguished from the typical Aspidiotus destructor Sign., found in all coconut-gro- wing countries, by the following features : 1) The cuticle is extremely tough as is easily shown by lifting the insect from the leaf with a needle. Other distinct morphological differences have not been found in comparing the subspecies rigidus with many strains of typical destructor, collected in several locali- ties of the Dutch East Indies and in other parts of the world (America, Africa, Pacific). 2) The life-cycle of the subspecies rigidus is about 1,5 times as long as that of the typical destructor according to several breeding experiments made at Buitenzorg (Java) and on the island of Sangi (Nth Celebes). In these experiments destructor and rigidus were bred side by side on young coconut-palms as well as on bananas. 3) The white egg-skins, left under the scales after emergence of the larvae, accumulate near the pygidium in rigidus, forming a white semi-lunar figure, while in the typical destructor the white egg-skins are scattered around the whole body of the scale-insect. By this feature mature colonies of rigidus and destructor can be easily distinguished, even with the naked eye (3). This different distribution of egg-skins is due to the following facts. In rigidus the dl COMPERIELLA UNIFASCIATA ISHII AND ITS HOST ETC. 295 eggs are deposited in a very advanced stage of development (legs, antennae, mouth-spines and eyes completely developed) and hatch within 4 days. Usually no more than 10—12 eggs are found under the scale near the pygidium where the egg-skins accumulate. In the typical destructor the eggs are deposited early, usually before the reversion of the embryo when the germ-band is still in the S-stage. They hatch after 6—8 days. The whole space below the scale is filled up with eggs (40—60); the female turns round during oviposition by movements of its pygidium. After emergence of the larvae the egg-skins lay scattered around the whole body of the female. 4) Rigidus is found on the leaves of the mangosteen (Garcinia mangostana L.) and can be easily bred on this food-plant while this is impossible with the typical dectructor. Aspidiotus destructor Sign. is found everywhere in coconut- plantations in the Dutch East Indies; it seems to occur in all coconut-growing countries. The subspecies rigidus is hitherto only known from Western and Central Java and some localities in North and South Celebes. In North Celebes, including the island of Sangi, the invasion of rigidus is of recent date; the parasite Comperiella unifasciata, found in Java and South Celebes (around Macassar), was absent there before 1927 when it was introduced by the author. In 1934 and 1935 a severe outbreak of Aspidotus destructor rigidus was reported from the island of Bali. Outside the Dutch East Indies rigidus is probably found in the Pelew Islands according to samples collected by Mr. T. Yoshino, govt-entomo- logist in these islands. Samples sent to me from Mauritius and Sierra Leone (Africa), Guam and Yap (Pacific) belong to the typical destructor. Entomologists from the Philippines and Fiji Islands, Dr. L. B. Uichanco and Mr. R. W. Paine, whom I showed colonies of typical destructor and rigidus at Buitenzorg (Java), told me that they had not seen this subspecies rigidus before and that the species injurious to coconut-palms in their country was the typical destructor. The same applies to outbreaks of Aspidiotus in young coconut-plantations which I have seen during my stay in Dutch Guiana (Sth America) between 1918 and 1924. Descriptions in literature of Aspidiotus destructor in Ceylon, Br. India, the Phi- lippines and other countries refer to the typical destructor and not to rigidus. Outside the rigidus-area, mentioned above, Comperiella unifas- ciata has nowhere be found in the Dutch East Indies. This parasite is very common in the neighbourhood of Buitenzorg (Java) where rigidus is the dominating type of Aspidiotus on coconut-trees (of 11707 coconut-leaflets with Aspidiotus collected from 12 March to 15 August 1929 96.2 percent were provided with rigidus and only 3.8 percent with typical destructor). In examining 578 samples of coconut-leaves infected with rigidus-colonies 499 or 86 percent were found with scale-insects infected by Comperiella unifasciata 296 DR. A. REYNE, NOTES ON THE BIOLOGY OF (March-Aug. 1929). At the same time of 95 samples with the typi- cal destructor only 3 percent showed infection by this parasite. Introduction of this parasite into the Fiji Islands, where Aspidiotus destructor was abundant but where the subspecies rigidus does not occur, did not meet with success according to Taylor (4). It seems that the typical destructor is only accidentally infected with Comperiella when rigidus is also present ; in the Dutch East Indies this parasite is only found in the rigidus-area which is still very limited. Breeding experiments as described below seem to show that destructor is a less suitable host than rigidus though artificial infection is easily performed. In a few cases rigidus-colonies were found with 80—90 percent parasitism by Comperiella unifasciata, but generally the percentage was much lower. In Buitenzorg the average percentage was 4.9 (July-Aug. '29), 2.6 (Oct. '29) and 5.6 (Dec. '29) in samples (con- taining each 20—30 leaflets) collected from 50,10 and 10 localities respectively. The percentage of parasitism can be easily examined by scraping the scale-insects from the leaf in a suitable glass-dish filled with alcohol. A plancton-cell of 20 cc, as described by Kolkwitz (5), was used for this purpose ; a good pocket-lense (8 x and 16 x) is sufficient for examination. For a quick inspection in the field the infested leaflets were held to the light and examined with a hand-lense (6—8x). The pupae and older larvae of Com- periella are clearly visible in this way; even a parasitism of 1 : 1000 is seldom overlooked with this method. According to my experience Riley-cases were not suitable for quantitative determinations in this case; during my travels in Nth Celebes and the Moluccas I used black bags instead of the unwieldy wooden cases, 30 of these bags with glass-tubes could be easily packed in one kerosene-tin. The parasites were introduced into Sangi by infecting coconut- seedlings with Aspidiotus destructor rigidus which after due time were artificially infected with Comperiella unifasciata. The coconut- seedlings thus prepared were shipped to Sangi in large cages; on arrival they were placed in the crowns of tall coconut-palms in the infested area. About half a year later Comperiella was already abundant on these infection-trees. The parasites were recovered from trees at a distance of 10, 30, 40, 45, 50, 70 and 100 metres from the orginal source of infection, but not on more remote trees. One year after the introduction the parasites were found at a distance of 1000 metres from the original infection-trees. Several other introductions of Comperiella from Buitenzorg have been made in the same way. Usually the parasites could be found in the neigh- bourhood of the infection-trees 1a—1 year afterwards. In one case the parasites had spread in 6 months to a distance of 600 metres. Two and a half year after the first introduction into Sangi 53 leaf- samples (about 1200 leaflets) with rigidus were collected in 39 vil- lages which were distributed over the whole island. Of these 53 samples 49 (ie. 92 percent) contained Comperiella unifasciata. COMPERIELLA UNIFASCIATA ISHII AND ITS HOST ETC. 297 The island of Noesa about 6500 metres from the East coast of Sangi was at this time also infested by Aspidiotus destructor rigi- dus, parasitised by Comperiella unifasciata. The larvae of Aspidio- tus, which have just emerged and not yet attached themselves to the leaf, are transported by the wind as was demonstrated by exposing glass-plates smeared with ‘’tangle-foot” (sticky substance to catch insects) in the Bay of Taroena. From heavily infested trees a con- stant rain of mobile larvae is falling down as can be shown by the same method. It seems likely that the western point of Noesa be- came infected with Aspidiotus by agency of the wind and that Comperiella was transported in the same way. The East coast of Sangi was at that time heavily infested by Aspidiotus. In these islands strong winds come almost exclusively from a western direc- tion. The maximum percentage of parasitism in each of the 53 above-mentioned samples from Sangi was determined for the sepa- rate leaflets contained in each sample. The average of the 53 maxi- ma was about 12 percent. The average parasitism for all 1200 leaf- lets has not been calculated, but it was certainly not above that mentioned for Buitenzorg. Breeding experiments were made to determine the length of the life-cycle of Comperiella unifasciata and to find out in which stage Aspidiotus is infected. As far as I knew, nothing was known at that time (1927—1929) about the biology of this Comperiella. it was only in 1935 that Taylor (4) published his observations on the parasites and enemies of Aspidiotus destructor in Java, made on that island in 1926. Taylor gives a detailed description of the different stages of Comperiella unifasciata and determined their duration. He found that the whole life-cycle from oviposition to emergence comprises about 27 days (duration egg-stage 5, larval stages 16, pupal stage 6 days). The propagation is mainly partheno- genetic; Taylor only once found a male, I have never observed them. He states that only female scales which have past the second moult and which are nearly or quite mature are attacked by it; a few eggs of Aspidiotus have then attained their maximum size. Occasionnally the scale-insect is attacked after it has laid a few of its eggs. The development of Aspidiotus ceases as soon as it is parasitised ; its progeny is generally suppressed. All these statements are in accordance with my own observations. I found, however, that in my experiments even the youngest stages of Aspidiotus could be infected. Infection of older stages which had already deposited some of their eggs was also successful. As T a y - lor was not acquainted with the existence of the subspecies rigi- dus, whose biology differs considerably from that of the typical destructor, and as I have bred Comperiella unifasciata in rigidus as well as in typical destructor a short account of my breeding ex- periments seems not to be superfluous. In these experiments young coconut-palms with clean leaves were infected with Aspidiotus (either rigidus or typical destructor) by 298 DR. A. REYNE, NOTES ON THE BIOLOGY OF fastening leaf-pieces with mature colonies (by means of paper- clips) during one day on their leaflets. These leaflets were enclosed in a sleeve-like envelope of fine gauze, open on both ends and supported by two rattan-hoops. One end of this sleeve was bound to the mcin-rib and the other end to a stick placed near the tip of the leaflet. When Aspidiotus had attained the desirable stage of development, it was infected by Comperiella enclosed in a small vial which during 1—2 days was bound to the leaflet. The Com- periella being slow in their movements generally deposited their eggs in the scale-insects quite near the mouth of the vial. The results of the breeding-experiments are shown in the table below. From the table it appears that under favourable conditions the life-cycle of Comperiella unijasciata (from oviposition to emer- gence) is completed in 26—28 days. The same was found in some less complete experiments not mentioned in the table. In rigidus (II c) 27 days, rigidus (II b and c) 27 days, destructor (II a and b) 28 days, destructor (III c) 28 days. Artificial infection of the first larval stage of Aspidiotus is suc- cessful in rigidus as well as in typical destructor. The number of offspring is large and a large percentage of pupae emerges (cp B 12 and B 32) but the duration of development is longer. It seems that Comperiella feeds principially on the ovaria which are only fully developed in the third larval stage of Aspidiotus and that the development of Comperiella is arrested for some time when the infected larva is too young. Though artificial infections in the typical destructor succeed well the percentage of emergence of the Comperiella-pupae is lower than in the subspecies rigidus. Of 160 pupae in destructor 108 (67.5 percent) emerged, of 416 pupae in rigidus 364 (87.5 percent); cp No 8 and 9 in the table. The number of offspring in destructor is much smaller than in rigidus (cp No 14). It seems likely that the lower percentage of emergence and the lower number of progeny in destructor is due to the fact that it is a less suitable host than rigidus. As stated above in the field Comperiella unifasciata is only occasionnally found in destructor in the rigidus-areas and never outside them. The principal cause of this difference is probably the shorter duration of the third larval stage in destructor. Only 415—51% days after reaching this stage eggs are deposited by destructor while in rigidus this takes 12—17 days (observations in Buitenzorg, Java, and Taroena, Sangi). It is remarkable that in all infected colonies Comperiella emerges only after the first Aspidio- tus-larvae (from non-infected individuals) have emerged (cp No 16). In rigidus infection is still possible at the end of the third larval stage (cp B 36). Only in a few cases in these experiments Compe- riella-holes were found in Aspidiotus that had already produced larvae according to the egg-skins found under the scale. In the field, however, it is a rule that parasitised Aspidiotus do not lay eggs. ‘poAowar JOU 319M Pyjotladwo ay : UOHDAJUI JO porrod 2[OUM ay} Joy uoAIb st eyazzadwoy suo woiz AuaSoid jo Joqunu ay} erg ‘PT ON U *, ue} SSA], — ‘ ueyJ oJow, sueaw + QO] pue6 ‘9 ON UI -(ajewaj Sınyew — oJ) uogsanb ur abejs [ease] ayy jo pua pue >jppıur ‘buruurbog sueau > pue q ‘e ¢ ‘ON UT ‘sÁep ur papiooar st uogemd syaaway (x “(sjenprarpur pojoojur-uou OI) seATej-sngorpid “SY JSIIJ 24} Joyze sAep pebiswe eyaisadwo7 Js . + . . . . . . . . . . . + . e]]o140d -won 381} JO aouoBioue Buunp smyorpidsy jo aby ONS OBS open te Aep suo pue e;jotzodwor) ato 107 Auaboid jo raquinyy * peBsowa 27J2112dwon ISE] pue 351} vooageg AWI, “(aauebrewe 0} uonednd wor) abeys jednd uoneingg ee) Aq papayjur smyorpidsy jo ebeyuadi1eg "+ + pabrowae eyajzaduioy Jo abeajuadiag " ‘ + + __pebrewe eyaisadwoy jo 1aqumN snjoipidsy ut peAlesqo eyjajJadwoy JO Jaquinyy wiegen jo yuswdoj2aap jo uoneinp abelsay 87 Er + + + uon»ajur Jo buruwiBag sayye sAep saBioue Pjjorzodwo ISH 2III el] |CIII > "+ + Aep-uorpajur uo snjoipidsy jo adejs Jeare7 0€ + 8 Se DE OI IT 6I “ad e Rep asTur uo snjoipidsy jo aby POEs NOS NS OC | ha OC OC 18) OEE OLE m0 en OE Gek ee ee (SAP Jaquinu-e7ja1zadwo7) jo Jsquinu) UOTJIIJUT JO UONEAINCT CC 54 | SE IH GSE Hi FEUER OSS ZI Ot È : È à ze Sg men Fr er AUSSI TOPO ‘piBu | pira | ‘piôu | ‘piBu | ‘prBrr |. piBu | ‘asap | ‘agsop : È € "+ + * (aogonasap 10 snpıßıı) snjoipidsy jo adA], | („IHSI VLVIOSVAINN VTIARIHJNOD HLIM SLNANINHJXH ODNICHAUA 300 DR. A. REYNE, NOTES ON THE BIOLOGY OF In the field Comperiella-larvae, even the youngest stages, are only found in the third larval stage of Aspidiotus, as is also stated by Taylor. Further it is observed in the field that Comperiella emer- ges only after the emergence of the first Aspidiotus-larvae in the same colony. From the table (No 4 and 7) it is evident that in destructor Com- periella emerged when the scale-insects had an average age of 51 days, in rigidus when the average age was 60 days. It seems there- fore that destructor of 51—27 = 24 days and rigidus of 60—27 = 33 days are most suitable for infection ; in both cases the scale- insect is in the beginning of the third larval instar at this age. It is likely that in most cases the next generation of Aspidiotus is still too young to be infected when Comperiella emerges (cp No 16). In the field it is often seen that the progeny of a heavily in- fected colony has escaped infection by Comperiella. It is remarkable that the number of progeny is very low, even when Comperiella is left on the Aspidiotus-leaves (No. 14, B 23). In an experiment with destructor (Il a and b; not mentioned in the table), where 26 Comperiella were left on the Aspidiotus-colony, the progeny was only 65, ie. 2% per Comperiella. According to Taylor oviposition in Comperiella lasts at least 7 days. In my experiments most parasites were dead or had disappeared after being left for 2 days in the scale-colonies. The progeny in B 23 and B 33 is about equal, though in the first case Comperiella was per- manently left in the Aspidiotus-colonies and removed in the second case after one day. As Comperiella unijasciata, a special parasite of Aspidiotus destructor rigidus in Java and Sth Celebes, was introduced into Sangi and Nth Celebes with the intentention to combate the damage done by rigidus in these islands, we may ask whether this parasite is able to prevent or check an outbreak of its host. Taylor was of opinion that insect-enemies are not the most important control- ling factors of Aspidiotus in Java. Though parasites and predators are abundant wherever outbreaks occur the latter appear to be checked by climatic or other factors and not by insect-enemies. He often found 90 percent of parasitism insufficient to prevent the scale-insect from increasing. The internal parasites which he in- troduced from Java into Fiji in 1927 were a failure (in the case of Comperiella unifasciata this is quite intelligible as its host rigidus does not occur in Fiji. R.). Afterwards he found that the Coccinel- lid Cryptognatha nodiceps Mshl. introduced by him from Trinidad into Fiji in 1928, was a remarkable success as a means of control- ling Aspidiotus destructor. I share Taylor's opinion that parasites and predators are not an efficient control of Aspidiotus destructor rigidus in Java and that 90 percent of parasitism is often insufficient to prevent the scale-insect from increasing. In the case of Comperiella unijasciata I am able to explain why this parasite cannot be an efficient check COMPERIELLA UNIFASCIATA ISHII AND ITS HOST ETC. 301 of Aspidiotus destructor rigidus as I have studied the rate of mul- tiplication in both insects. We have to distinguish between two phases of multiplication and spreading in the case of rigidus. 1) Multiplication on the same leaf or tree in which the mobile larvae reach their place of attachments chiefly walking. 2) Multiplication in which the larvae are spread from tree to tree by the wind and other agents. One individual of the scale-insect in question may give rise to a progeny of 50 on a clean vigorous leaf. In small colonies of about 100 individuals density becomes already a limiting factor. The num- ber of progeny in this case is generally not more than 10 per indivi- dual. The same figure may be accepted for rapid multiplication on the tree according to several observations in the field. A parasitism of at least 90 percent would be needed to reduce the rate of multi- plication from 10 to 1. In reality the parasitism must be higher than 90 percent. If in a colony of 100 Aspidiotus 90 are killed the pro- geny will be more than 10 x 10 = 100, as there is more room for attachment by the destruction of 90 parents. One example from my breeding experiments may illustrate this. A colony of rigidus (118 females, age 33 days) was infected with Comperiella ; 78 percent became parasitised (March). In May and June the colony was not flourishing. In July, however, there was again a rapid multiplication, also of the parasites so that the parasitism in the beginning of August rose above 90 percent. The leaflet had become (after bree- ding during half a year Aspidiotus on it) wholly yellow and was exhausted in spite of the high percentage of parasitism. If para- sites were absent a leaflet could be used at least during 3 gene- rations of rigidus (about 5 months) ; usually a fourth generation of scale-insects could be bred on it. From this example it is clear that a parasitism of 80—90 percent by Comperiella had no favourable effect in protecting the leaf from the damage done by rigidus. A parasitism of 90 percent by Comperiella unifasciata is seldom observed, only in small groups of rigidus ; the average percentage of parasitism is usually much lower as was stated above for Buiten- zorg and Sangi. In spreading from tree to tree the rate of multiplication during outbreaks may rise to 2, accepting that the increase of the number of scale-insects is proportional to the increase of the number of in- fected trees. A parasitism of 50 and 90 percent would reduce in this case the rate of multiplication probably to about 1.5 and 1.1 since the number of larvae carried to other trees would diminish to 50 and 10 percent of the number expected when parasitism was absent. The figures are probably somewhat lower than 1.5 and 1.1 since more room is left on the original trees where Aspidiotus is partially destroyed by parasites. From these observations it is clear that Comperiella unifasciata is unable to control an outbreak of Aspidiotus destructor rigidus ef- ficiently and that it is certainly unable to prevent it. It will only 302 DR. REYNE, BIOLOGY OF COMPERIELLA ETC. slow down the rate of multiplication to some measure. The severe outbreak in the island of Sangi ended at the close of 1927, but this was not due to the introduction of Comperiella since it was then only established in a few localities in small colonies. The emerging Aspidiotus-larvae and those just settled all died from some un- known cause, presumably internal weakness of the scale-insects, in- duced by deterioration of their own food-supply ; the heavily in- fested trees lose most of their chlorophyll and are soon in a starving condition. With reference to the relation host-parasite I might call atten- tion to a phenomenon which is often mis-interpreted. When the host starts to multiply rapidly the percentage of parasitism (ratio para- sites : hosts) will diminish. On the other hand when decline of the outbreak sets in, the percentage of parasitism will rise. It is in- correct to conclude in the first case that the parasites are diminish- ing and in the second case that they are increasing. If parasitism is expressed in absolute figures instead of relative ones (ratio parasite : host) we get quite another picture as is shown by the following example. Aphelinus chrysomphali Mercet, a common parasite of both destructor and rigidus, seemed to be very scarce in the infested area in Sangi. The average parasitism was about 1 : 1000, while in places where there is no outbreak of Aspidiotus it is often 10—30 percent. The conclusion that the parasite was scarce was wholly wrong, it was one of the most abundant insects in the infested area as could be easily demonstrated by exposing glass-plates smeared with "tangle- foot”. The density of rigidus-colonies is about 30 per square cm. A full-grown coconut-palm has (according to many measurements) a leaf-surface of about 200 square metres (only the lower leaf-sur- face taken into account) so that such a tree will harbour at least 60 millions of Aspidiotus and 60000 Aphelinus if the parasitism is 1 : 1000. References: 1. T. Ishii. Plant Quarantine Service of Japan. Bull. 3 (1925), pp. 25—26. 2. H. Compere. University of California, Public. Entomol., vol. 4, No. 2 (1926), pp. 44—50. . A. Reyne. De cocospalm, in „De Landbouw in Nederlandsch Indie’, vol. 2 (in print). Contains photographs of mature colonies of Aspidiotus destructor Sign. and Aspidiotus destructor rigidus nov. subspec.). . T. H.C. Taylor. Bull. of entomol. Research, vol. 26 (1935), pp. 1—102. . R. Kolkwitz. Pflanzenphysiologie, 2 nd ed., Jena 1922. Oo Un à — 303 — On the ecological significance of two predators of Metatetranychus ulmi C. L. Koch (Acari, Tetranychidae) by Dr D. J. KUENEN (Laboratorium van Zeelands Proeftuin, Wilhelminadorp, Z.) Metatetranychus ulmi Koch (Acari, Tetranychidae) is a common pest of fruit trees, occurring in the temperate zone, most damage being done to apple and plum. From 1941 onwards I have been studying the bionomics of this mite and a general account on its ecology and control will appear shortly. In the following a special aspect of the problem will be discuss- ed, namely the influence of certain predators on the abundance of the mite and vice versa. Predators are certainly not the most important of the factors influencing the abundance of the mite, but under certain conditions their influence can be very great. Of particular interest was the situation which developed in 1943 on three varieties of plum on which regular counts of the mite and its predators were made. Of the 30 predators of the Fruit Tree Red Spider which are known from all over the world about 8 occur in the Netherlands, but only 2 were found on the plums that year. This was a great simplification of the situation and the community on the leaf can be considered to have only consisted of the follo- wing 3 species. A: Metatetranychus ulmi (prey) B: Scymnus minimus (predator) C: Typhlodromus similis Koch (predator) A. Metatetranychus ulmi (= Paratetranychus pilosus C. & F.) This mite, commonly known as the Fruit Tree Red Spider, which is to all practical purpose cosmopolitan, occurs mainly on fruit trees (specially apple and plum) and feeds on the contents of the parenchymatic cells. Locally the damage done by this mite can be very serious. The animal hibernates as egg on the twigs of the trees. In spring the larvae migrate to the young leaves, where they develop and attain maturity in about 4 weeks time. After copulation the females deposit their eggs on the leaves and after 8—10 days the larvae of the second generation emerge. In the Netherlands’ cli- mate 3—5 generations develop in one year, dependant upon diffe- rent circumstances. In the autumn the females migrate to the twigs where they deposit their winter eggs. There are many factors which influence the population-density of this mite: climate, food (dependant upon variety, growth and 304 D. J. KUENEN, ON THE ECOLOGICAL treatment of the tree), predators (parasites have nowhere been recorded) and in the commercial orchard also spraying. In another publication some details of these influences will be treated more extensively. In this paper we will mainly consider the effect of the two predators. B. Scymnus minimus Payk. This small Coccinellid beetle hibernates as adult. The animal is entirely black, the larvae are brown with black markings. The females deposit their whitish eggs in May and the beginning of June on leaves on which the mites occur. The larvae which hatch from these eggs feed exclusively on Tetranychidae. They attack all stages of M. ulmi including the eggs. In about a month and a half they are full grown and pupate on the lower surface of the leaf. The adults, which emerge about the end of July or the beginning of August start a second generation. The adults of this generation hibernate. The amount of food consumed has been estimated by different authors. The value of such estimations will be discussed later. The data from literature are tabulated below. Those on Stethorus pici- pes, which is very closely related and to the ecologist seems practi- cally identical, have been included. Time of Numbers observation consumed Species Locality Stethorus Newcomer U.S.A. 1 hour 4 mites picipes & Yothers 1929 30 days 300-400 m. Gilliat (1935) Canada 1 hour 8-10 m. + eggs 11 m.-+ e Scimnus Listo (1939) Finland 9 m. minimus 25 m. Geyskes (1938) | Netherlands 24 m. Kuenen 5 4 m. + 16e Table 1. In this table data on the adults have been included. They are found only occasionally on the leaves, and have much less signi- ficance as predators than the larvae. C. Typhlodromus similis Koch and T. spec.1) Like the beetle these two species of mites hibernate as adults. The unidentified species is much less abundant. They are treated here as one single species as no difference between the behaviour of the two was found. In spring they emerge from their hiding-places and go to the leaves where they feed on the mites only. No eggs of M. ulmi are ever eaten. The eggs which can be found regularly during the sum- mer, are deposited on the lower surface of the leaf, and are pale 1) The identification was kindly performed by Mr. G. L. van Eyndhoven, Haarlem. SIGNIFICANCE OF TWO PREDATORS ETC. 305 yellow and transparent. Only very little is known about the biology of these species. There is certainly more than one generation per year. Of a closely related species an estimate has been made of the amount of food consumed by Gilliat (1935), who mentions that the species Seiulus pomi Parrott consumed an average of 1.91 mites daily. No further data on the food consumption of these predacious mites have been published. In the following table (2) the data are given of three different populations of the mite with the two predators occurring amongst them. These data have been obtained in the following way. For the study of the factors influencing the population-density of M. ulmi, counts were made of the numbers of mites on certain trees for several years in succession. To this end 100 leaves were picked from each of the trees under observation every week and the numbers of mites (and other animals including predators) were counted under a binoculair microscope (X 10). By calculating the error in the final data and by check-countings it was shown that sufficient accuracy was thus obtained. The counts given here were made in 1943 on three varieties of plums (on the same rootstock) and the numbers give the totals per 100 leaves. The extent of infestation with M. ulmi may be consi- dered to be moderate. In 1942 numbers of over 10.000 mites per 100 leaves were found on the variety „Monarch. The number of predacious mites the largest found in 4 years of investigation. The successive generations of M. ulmi can be easily followed in the table. Each maximum of mites is followed by a maximum of eggs and so on. To make it more clear all maxima have been underlined. The population develops to a different extent on the different varieties, the most on Monarch” (Mon.), less on "Gele Heeren- pruim” (G.H.P.), and least on "Reine Claude d’Hoefer” (R.C.H.). Except for the first generation this can be seen all through the year. It is not dependant upon the predators, though these have some influence upon it, or upon the size of the initial population, but it is caused by the difference in food on the different varieties, which influences the reproductive capacity. The counts began on May 3rd. Before then there were practi- cally no leaves on the trees yet. Towards the end of August the population begins to diminish. By comparison with the development on other trees it was shown that the climate was still favourable for further development of the next generation. The decrease of. the population at this early date was therefore due to conditions on the plum trees, and was caused, as will be shown presently by the abundance of predators. After October 11th there were practi- cally no leaves on the trees. 306 D. J. KUENEN, ON THE ECOLOGICAL MONARCH (Mon) GELE HEERENPRUIM REINE CLAUDE D’ HOEF (G.H.P.) (R.C.H.) M. ulmi S. min. M. ulmi S. min. T.| M. ulmi S. min. i m e Sa yyy a 102 — — | — | — = — m Del) Ut 16 224 5|— | — | = — | = 3 287 2|—- | — A E op | — CA || Bou Onl 3) Du an D sea ri CE ge — 2 7 146 | — | — | — — 3 | 30 269 | — | — | — | = — 41 54 89 | — | — | — | = — | 11 17 26 | — | — | — — | 23 9 S88) = || = — 1 115 | 23 201 2 eS — — |102 | 36 Meu pa — — |102 6 20) || = | a = 2 |268 4 2384) — 1 — 7 | — |146 2, ZA = Si — |298 | — 6|—|— | —|— — |260 = — | 30 8 Table 2. Monarch, Gele Heerenpruim, Reine Claude d'Hoefer are three plum-varieties. M. ulmi = Metatetranychus ulmi (with m = mites; e = eggs); S. min. = Scymnus minimus (with: e = eggs; 1 = larvae; p = pupa; i = adults), T = Typhlodromus spp. As regards Sc. minimus we can see that eggs are deposited on all three varieties. At first the number of eggs bears no obvious relation to the number of mites (prey) present. In the beginning of June the larvae have hatched and directly a difference between the trees is evident. On the R.C.H., where there are the smallest number of prey, all larvae die within a short time so that after June 23rd no more are to be found. On the others a considerable population of larvae develops. From July 13th onwards pupae are occasionally found. Apparently, at least part of the larvae have found sufficient food to complete their development. After that, however, a clear difference between G.H.P. and Mon. develops. In August only few larvae are left on the G.H.P., but no pupae can be found; on Mon. a larger number of larvae and in Septem- ber even 2 pupae of the next generation. The number of eggs deposited is also much larger on Mon., which may be due to better food conditions for the adults. Because of the larger number of eggs the generations are less clearly separated on this variety than on the other varieties. SIGNIFICANCE OF TWO PREDATORS ETC. 7.307 On the R.C.H. too eggs of the second generation are deposited but no further larvae have been found on this variety. We thus see that there is a clear relation between the abundance of the prey and the number of predators we find on the different varieties. The more numerous the prey, the better the development of the predator. Typhlodromus remains rather scarce up to the end of July, but in the beginning of August there is a change. On all three varieties a strong increase sets in which continues up to the middle of Sep- tember. After that there follows an abrupt decrease of numbers. On R.C.H. the increase is less than on the other varieties. From this it seems probable that there is some relation between the abun- dance of prey and predator. However, after the decrease of the prey the predator goes on increasing in number, only when the number of prey is reduced to practically zero, the predators begin to decrease. If we now compare the trend of the population of the two different predators, in connection with the abundance of the prey, we see the following. The population of M. ulmi goes on increasing in spite of the presence of beetle-larvae and predacious mites. The beginning of the strong increase in the predacious mites coincides with the de- crease of the prey. As we know from observations on other trees at the same time, climatic conditions were still favourable for the development of yet another generation of mites ; furthermore there was definitely no shortness of food for M. ulmi, the leaves were still green and other studies have shown that only browning of the leaves means reduction of food to the extent of reducing the po- pulation. It can therefore be assumed that the reduction in numbers does not only coincide in time with, but is actually caused by the activity of the predacious mite. Now the number of predacious mites was very large and one might suggest that a larger number of beetle-larvae could have done the same. However a comparison of the three varieties shows that an increase in the number of larvae would have soon reduced the mites to an insufficient density to support those pre- dators. On R.C.H. a considerable number of eggs have been de- posited, but the number of M. ulmi was not large enough to support the emerging larvae. At the beginning of the second generation of beetles in the first part of August, it can be seen again that on R.C.H. eggs are de- posited but no larvae succeed in thriving on the meagre supply of mites. Had there been more larvae on Mon. a more marked decrease in prey would soon have been followed by a starving of the pre- dator, resulting in a situation as that on R.C.H. When the larvae have died out we see that the remaining po- pulation on R.C.H. (in July) is sufficient to give a normal increase of M. ulmi, as is shown by the egg maximum of August 2nd being higher than the one of July 12th. 308 D. J. KUENEN, ON THE ECOLOGICAL The increasing population of the predacious mite reduces the concentration of the prey after the middle of August. This increase of the predator goes on in spite of this which shows that even a very low concentration of prey is sufficient for the predator to remain alive, But even then there remain a few mites which escape the predator and outlive him. We thus see that the mite which consumes far less prey than the beetle succeeds in reducing the prey much more effectively. Now these observations and conclusions drawn from them lead to the following considerations, In literature we generally find data about the significance of a predator in the form of the number of prey consumed per unit of time. This is a very superficial characterisation of the activity of the predator. The number of prey consumed per unit of time by one individual of the predator depends on a large number of factors, and is, amongst others, influenced to a large extent by the popu- lation-density of the prey. For different predators this influence will not always be parallel. Other things being equal, in general the number of prey consu- med per individual predator will be proportional to the number of prey present. In a certain medium range this proportionality will be a linear function, but at high and at low concentrations there will be digressions from the straight line. If the population-density becomes very high the number of prey consumed by the predator will not increase any more, because there is a maximum number of animals it can cope with. If, however, the population-density becomes very low, a certain limit will be reached below which the predator will not meet a prey frequently enough to enable it to keep alive. The predator will then die of starvation. Starting with the extremely simple theoretical case that a certain number of predators and prey are brought together in a relatively large space, without either of the two species multiplying, the relation between the population-den- sity of the prey and the number of prey consumed by one individual of the predator per unit of time, can be expressed in a simple graph (fig. 1). The amount consumed per time unit, by the predator A is limited by the values p and q, corresponding with a prey-concentration of a and b respectively. More than q cannot be consumed, and an increase of the concentration of the prey does not result in a higher consumption. On the other hand p is the minimum ration for the predator on which it can remain alive; if there are a smaller number of prey than a, the chance of meeting its next prey in time becomes too small and the predator will starve. The number of prey consumed accordingly drops to zero. Ata different concentration of the predator a different situation will result. If there be twice as many predators the chance of a SIGNIFICANCE OF TWO PREDATORS ETC. 309 Fig. 1. Explanation see text. prey being found and devoured is twice as great and the number will be reduced to half before starvation of all the predators. As, however, the predators are each of different disposition some will starve at a relative high a, that is, before the main body of preda- tors has reached the stage p/a. This means a reduction of number of predators as the critical moment draws near, which will tend to increase the value of a at the moment of total disappearence of the predators. The difference in a is therefore much less than would be supposed from the difference in initial predator-concen- tration. All the same, the value of a may vary more or less with the total concentration as will b, according to the same reasoning. The values of p and q, however, are independant of the concentration of the population, being a characteristic feature of a certain species of predator. Under the given circumstances during the process of extermina- tion of the prey the amount consumed by each predator runs along the line of the graph in a downward direction. If the prey alone can multiply this will influence the speed of extermination and reduce it, or if the reproduction is quicker than consumption the process will be reversed, the prey increasing beyond the value b. If the predator also increases this will heave just the opposite 310 D. J. KUENEN, ON THE ECOLOGICAL effect of increasing the speed of the process in downward direction (or reducing its upward trend as the case may be). Under natural circumstances there will be a certain amount of imigration of predators, if the circumstances are favourable, and, if physically possible, emigration if the food resources run low. Also, of course the reproduction under favourable circumstances may increase considerably. Now if two predators prey on the same species, the respective p and q values are likely to be different. In general a predator which can eat a lot (high value for q) will have to eat a lot to remain alive (high value for p). This means that the ultimate destruction of prey to which the predator can go, is relatively poor, and there will remain a large number of prey at the moment the predator has disappeared. A predator (A’) which can only cope with few prey, (low q value) as a rule will be able to live on very few meals too (low p’) and consequently will clear up the prey much more efficiently before’ starving itself. Or, the other way round, an increasing population of the prey will, at an early stage, be valuable food source for the A’-kind of predator, and only when it has increased to a much larger degree, will it be possible for the predator of the A-type to settle down amongst it. The relation between p and q value is not simple, we can imagine them very far apart or close together. The further apart they are, the more important is the influence of the predator on the prey. The relation between a and p, too is not simple. We can, for instance, imagine a high value of a, combined with a low p value in an animal which takes very long over consuming one prey, but which cannot go any length of time without having to find its next. One more point should be made in this connection. It is obvious that the number of the little-eating type of predator must be large if it is to have a chance of reducing the population of the prey, while a relative small number of the voraceous type will suffice to do the same. We should now try to apply these theoretical considerations to the actual data reported in the first part of this article, and make a rough estimate of the values of a, b, p and q for the two preda- tors of M. ulmi. Scimnus minimus. On Mon. there is probably sufficient food for the first generation, on G.H.P. not quite enough because the num- ber of larvae is considerably less than the number of eggs. The value for a will therefore be somewhere near 1000. The value for b cannot be derived from these data, but from observation on fee- ding animals it is probable that b is somewhere near 10.000. The value for q can be derived from table 1, because these ob- servations have, in all probability been made on well stocked lea- ves; it is probably somewhere about 25—30 per hour. For p no , SIGNIFICANCE OF TWO PREDATORS ETC. 311 definite data are available. Newcomer & Yothers found that a larvae had eaten 300—400 mites in 30 days, or 10—13 mites per day. This means that 14 mite per hour is sufficient for the ir to grow up. Typhlodromus. The decrease of mites in the autumn begins salen the population of the prey is practically zero. The value for a is very near that, possibly about 5. The value for b can be approxi- mated from the observation that the development on R.C.H. is less than on G.H.P. The value for b is therefore higher than 100. The higher population on Mon. has no further effect on the develop- ment of the predacious mite. Therefore the value for b is less than 500. It will probably be somewhere near 300. From the data of Gilliat's the value of q can be put at more than 2, but p cannot be given. We can only say that it must be very small. In tabulated form the results are thus: Sc. minimus 1000 100C0 1/2 p. hour 25-30 p. hour Typhlodromus Spp. oo pae) Table 3. It is only too obvious that these data cannot be more than ap- proximations. They are sufficient, however, to show the very large differences between two species ot predator. I hope some day to be able to get more reliable data from further investigations. Summary. Predators which can eat a lot of prey, generally must eat a lot to keep alive. They will starve when there are still a considerable number of prey present. Predators which only eat little can also do with very little and are able to continue their persecution of the prey at very low popula- tion-density of this prey. The relation between the concentration of the prey and the amount eaten by each of the predators can be expressed in a graph. (fig. 1). The critical values are : q which is the largest possible num- ber of prey that can be consumed by one predator in a certain time, corresponding with the value b for the population-density of the prey. Further increase of the prey does not affect the value of q. At p we find the minimum on which a predator can live, correspon- ding to the concentration a of the prey. The values for p and q are characteristic for each predator ; the values of a and b are to a certain extent dependant upon the con- centration of the predator. 312 D. J. KUENEN, ECOLOGICAL SIGNIFICANCE ETC. The higher a is the easier the prey will recover from the attack of the predator. An actual example concerning the mite Metatetranychus ulmi as prey, and the much-eating predator Scymnus minimus and the little- eating predacious mite Typhlodromus similis, is discussed in detail and the critical values (fig. 1) are estimated (table 3). Literature. Geyskes, D. C., 1938. Waarnemingen over het Fruitspint in verband met zijn bestrijding. Tijdschr. Plantenz., 44: 49—80. Gilliat, F. C., 1935. Some predators of the European Red Mite, Paratetra- nychus pilosus C. & F., in Nova Scotia. Canad. J. Res., sec. D. 13 (1): 1—17. Listo, J. (+), Listo, E—M, & Kanervo, V., 1939. Tutkimuksia hedel- mäpupunkista (Paratetranychus pilosus C. & F.) (Studies on the Fruit Tree Red Mite (P. pilosus C. & F.). Valt. maatal. julkaisuja = Agric. exp. activ. of the State, Helsinki, 99: 143 pp.; Finnish with an English summary. Newcomer, E.J, & Yothers, M. A., 1929. Biology of the European Red Mite in the Pacific North West. U.S. Dept. Agric., Tech. Bull. 89. — 313 — De Leptonema soorten van het Leidsch Museum (Trichoptera) door En Gels FISCHER Van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden ontving ik ter determinatie o.a. het daar aanwezige Leptonema-materiaal. Het zijn 118 exemplaren, waarvan er 96 als L. crassum Ulm. ge- determineerd waren, 1 als L. agraphum Kol. en 2 als Leptonema sp. terwijl er zich neg 19 onder het geheel ongedetermineerde materiaal bleken te bevinden. Van de als L. crassum gedetermineerde serie bleken er echter slechts 16, alle voorzien van het etiket ,,Cachabé” (deze vindplaats bevindt zich in N.W. Ecuador), werkelijk tot deze soort te behoo- ren, terwijl er nog 3 uit het ongedetermineerde materiaal bijkwamen. (Deze 3 van Paramba, eveneens in N.W. Ecuador). Alle overige gedetermineerde dieren bleken tot andere soorten te behooren. Voorloopig kon ik met behulp van M. E. Mosely: "A Revi- sion of the Genus Leptonema (Trichoptera). London, 1933 de volgende thuisbrengen : L. stigmosum Ulm. 12 "Cachabe’” (N.W. Ecuador). L. simulans Mos. 1 4 ‘’Chiriqui”, 19 “Volcan de Chiriqui, 5000 to 9000 ft.” (Panama). Er bleven er nu 96 over, die aanvankelijk alle tot één soort sche- nen te behooren, daar zii — hoewel van verschillende vindplaatsen — er zeer gelijkvormig uitzagen en er ook in de mannelijke genita- Jia nauwelijks eenig verschil te zien was. Ik determineerde ze als L. rosenbergi Mosely, welke soort in 1933 door dezen auteur be- schreven werd naar een enkel ¢ uit de collectie van Dr. G. Ul- mer, te Hamburg. De opgegeven bijzonderheden van het vind- plaatsetiket van het holotype stemden overeen met een groot ge- deelte van het door mij onderzochte materiaal, zoodat ik vermoedde, dat ook Mosely's type van dezelfde serie afkomstig was en ik stuur- de dan ook twee dezer exemplaren aan Dr. Ulmer met het verzoek ze met het type te vergelijken. Een drietal exemplaren van andere vindplaatsen zond ik mede, daar in Ulmer's collectie ook een aantal holotypen van andere Zuid-Amerikaansche soorten aanwezig is. Het resultaat van Ulmer's onderzoek is, dat de exemplaren van de vindplaats van het type inderdaad L. rosenbergi zijn, de overige echter tot L. intermedium Mos. (waarvan Dr. Ulmer eveneens het holotype bezit) behooren. Het bovenbedoelde resteerende materiaal is nu als volgt over de beide soorten te verdeelen : 314 F.C. J. FISCHER, DE LEPTONEMA SOORTEN VAN HET L. rosenbergi Mos. 58 exx. alle “Cachabé” [N.W. Ecuador] L. intermedium Mos. 36 exx. "Chimbo” [Ecuador] (24, waarvan 1 met vermelding 1000"), “Paramba, N.W. Ecuador” (5, waar- van 2 met vermelding “3500 ft’ "), 7 zonder vindplaatsetiket (5 hiervan vermoedelijk van Chimbo). Over de 2 nog overblijvende exemplaren zie hieronder. De aanwezigheid van deze groote series, die voor het grootste deel van de oorspronkelijke vindplaats afkomstig zijn en vermoede- lijk met de typen gevangen werden, is stellig waard hier medege- deeld te worden. Het bestudeerde materiaal veroorlooft nog de volgende opmerkingen : L. crassum Ulm. De beide zwarte punten aan en bij den wortel der voorvleugels, waarop Mosely in zijn hooger genoemd werk op- merkzaam maakt, zijn bij de niet gespannen individuen duidelijker. Bij de gespannen exemplaren is vooral de vlek geheel aan den wortel dikwijls moeilijk te zien. De vlekken bevinden zich overigens niet op den voorrand (costal margin), maar op de subcosta en wel één op de plaats, waar deze ontspringt en de andere op het punt waar de basale dwarsader tusschen costa en subcosta deze laatste bereikt. L. rosenbergi Mos. Alleen het ¢ werd beschreven en hiervan in hoofdzaak de genitalia. Over het algemeene uiterlijk zegt Mosely slechts : “This is a clear-winged species. The single example taken in 1896 is in poor condition, dirty, and rather brownish in colour, particularly the oculi”. De genoemde kleur berust mi. op den toe- stand van het beschreven individu. De soort is evenals de verwanten licht geel gekleurd met opvallend donkere oculi. Antennen geel, lichtbruin geringd, in het basale deel zijn de leden voor het midden verdikt. Voorvleugels ongeteekend, dun behaard, geel ; franje gelijk gekleurd. Achtervleugels witachtig hyalien, zeer dun en licht, bijna wit, behaard ; franje eveneens bijna wit. Pooten in kleur overeen- stemmend met lichaam en vleugels. Bij het © de middenpooten dui- delijk, hoewel niet sterk, verbreed ! Vleugellengte © 15 mm. L. intermedium Mos. Alles wat aangaande het uiterlijk van de voorgaande soort gezegd werd, geldt ook hier. Vleugellengte ? eveneens 15 mm. Ook van deze soort zijn bij het © de midden- pooten verbreed! Dit is wel een bewijs voor hun nauwe verwant- schap, want Mosely vermeldt in zijn beschrijving van het genus: ‘’...median leg of the 9 not dilated except in columbianum Ul- mers tr De twee Leptonema's, die ik uiteindelijk overhoud, zijn 9 ©, die geheel het uiterlijk hebben van de beide laatstgenoemde soorten. Zij hebben echter geen verbreede middenpooten en kunnen er dus niet toe behooren. Er zijn echter door Mosely nog een aantal an- dere soorten van dezelfde groep uit Zuid Amerika naar & & be- schreven, waarvan de © 2 nog onbekend zijn. Misschien behooren ze tot een dezer. Het is in ieder geval wel opmerkelijk, dat zeer na- verwante species in deze eigenschap, die veelal als genus-kenmerk geldt, verschillen . LEIDSCH MUSEUM (TRICHOPTERA.) 315 Summary. The author examined 118 examples of Leptonema from the Ley- den Museum. There were 19 L. crassum Ulm. (Cachabé and Pa- ramba, both N. W. Ecuador), 1 L. stigmosum Ulm. (Cachabé), 2 L. simulans Mos. (Chiriqui, Panama), 58 L. rosenbergi Mos. (Cachabé), 36 L. intermedium Mos. (Chimbo and Paramba, both Ecuador, resp. without indication of place). The large series of the two last mentioned species were taken for the greater part in the same places as the holotypes and problably also at the same time. Dr. Ulmer of Hamburg compared a few examples with the holo- types, which are in his possession. The rich material of 3 species permits a few additions to the des- criptions : L. crassum Ulm. The two black spots on the anterior wings, mentioned for the first time by Mosely are not situated on the costal margin but on the subcostal vein. One on the extreme base, the other at the point where the basal cross vein to the costal margin has its origin. In mounted examples the basal spot is indistinct. L. rosenbergi Mos. Only the 4 holotype is described. The indi- vidual is dirty, according to Mosely. He states the colour as “rather brownish”. I think that the condition of the type is responsible for this statement. The general appearance of the species is light- ochraceous as usual in this group. Oculi very dark. Antennae ochraceous with light brown annulations, the basal joints a little thickened before the middle. Ochraceous pubescence of the anterior wings sparse, fringes concolorous. Posterior wings whitish hyaline, with almost white very sparse pubescence, fringes also almost white. Legs ochraceous. Intermediate legs of © dilated ! Length of anterior wings 9 15 mm. L. intermedium Mos. General appearance exactly the same as in rosenbergi. Length of anterior wing ® 15 mm. Intermediate legs 2 also dilated! The relation between these two lastmentioned species must be very close for no other species (except columbianum Ulm.) has the intermediate legs dilated in the 9. The two remaining examples are 9 ® which have the general appearance of these two species but which possess ordinary inter- mediate legs. Therefore they cannot belong to them but to some other South American species of this group. It is remarkable that very closely related species vary in this character, which is often used as a generic characteristic. — 316 — On Phyllium species, known from the Key Islands. (Orthoptera: Phasmidae, Phylliinae) with 5 figures, by C. WILLEMSE By studying a collection of Orthoptera from the Natuurhistorisch Museum in Rotterdam, I came upon some Phyllium species from the Isle of Toeal, one of the Key Islands. Two species were known to occur in these islands, viz. Phyllium keyicum Karny and Phyl- lium insulanicum Werner. Both species are represented in this Fees and from insulani- cum there are two plesiotypes at hand. I take this opportunity to figure and redescribe these less known species. I wish to thank Dr. C. de Jong for drawing these instructive figures. Phyllium Keyicum Karny 1914. 1914. Phyllium keyicum Karny, Jahresber. K. K. Maximil. Gymna- sium Wien, p. 7, fig. 5, footnote. 1929. 3; a; Giinther, Mitt. Zoolog. Museum Berlin, Bd. 14, p. 614. The description is made after 3 females, the male being still un- known. 2: Head longer than broad, with some irregular rows of low tubercles on the occiput and along the hind margin, the hind mar- gin with a larger one in the middle. Antennae short, about as long as the distance between the eyes, composed of 9 joints, fourth to seventh very short, strongly transverse, the apical one somewhat elongate. Pronotum about as long as broad or slightly broader, anterior margin concave, posterior margin slightly convex; its disc granu- lose, with an impressed irregularly curved, transverse sulcus near the anterior margin and a median shallow impression in the middle ; lateral margin slightly granulose and narrowing posteriorly, near the anterior margin with a rounded incision. Mesonotum broader than long, its disc granulose from above, more strongly along the ante- rior margin ; lateral margin strongly narrowing posteriorly, with a row of small, irregular granules. Mesopleura widened posteriorly, its lateral margins finely denticulate. Elytra reaching beyond the middle of abdomen, anterior margin broadly rounded, apex broadly rounded, posterior margin nearly straight ; its greatest width about in the middle, the whole elytron GC. WILLEMSE, PHYLLIUM SPECIES 307 little more than twice longer than its greatest width. Vena sub- costalis distinct, simple, reaching the anterior margin in the basal third. Vena radialis strongly developed in the basal half, before the middle bent towards the anterior margin, reaching this margin in Fif. 1. Phyllium keyicum Karny 9. Natural size. the beginning of the apical third. There are one or two distinct branches arising in the basal half of the vena radialis, and reaching the anterior margin. Vena discoidalis low in the basal third, more strongly developed in the middle; in the basal third slightly bent, from thence straight, parallel to the posterior margin, with one or two branches arising in the apical half and both reaching the an- terior margin, the vena discoidalis itself indistinct near the apex or bent towards the anterior margin, reaching this margin near the apex. Vena ulnaris simple, arising at the base, not connected with the V. discoidalis, running parallel and at a short distance with the posterior margin and terminating into the apex. There is a distinct interspace between the V. discoidalis and the V. ulnaris. Vena analis simple, short, straight, connected at its apex with the V. ulnaris. Wings obliterated. Abdomen broad, with a median elevated keel from base to apex, reaching far beyond the elytra, lateral margin straight, nearly parallel; the 8th. tergite much smaller than the 7th., forming a rounded angle with the 7th. tergite, its lateral 318 C. WILLEMSE, ON PHYLLIUM margin straight, directed about perpendicularly on the median line of the body, by which position the form of the abdomen.looks as to be truncated; the remaining tergites (9th and 10th) forming a triangular lobe, with the apex rounded. Cerci depressed, spatulate, broader at its apical third, apex surpassing a little the apex of the © 10th, tergite, obtusely rounded. VAN VULN. V.pise. Fig. 2. Phyllium keyicum Karny. Right elytron 9, Pro- meso- and metasternum granulose, prosternum with a some- what larger tubercle in the middle of the disc. | Anterior femora lobate on both sides, the anterior lobe only developed in the apical half, triangularly rounded, its margin with 3—4 small spines ; posterior lobe reaching from the base to the apex, triangularly, broadly rounded, much larger than the anterior one, its margin nearly entire or with only a few small, blunt teeth. Anterior tibia with only a small, triangularly rounded lobe on the inner side, margin subsmooth. Median femora lobate on both sides, the lobes reaching from the base to the apex, anterior lobe a little broader than the posterior one, its margin rounded, with some small teeth, the posterior lobe with the margin smooth. Posterior femora only lobate on the inner margin, narrow, triangularly rounded, its margin with some small teeth. Median and posterior tibiae normal, without lobes. General coloration (from dried material) greenish brown, elytra with some darker coloured spots. 2 Length of body 77 —/9 mm Width of head 65— 7 , Length of pronotum 5 — 6,5 „ Length of mesonotum 3 — 3,5 „ Length of elytra 45 —46 i Width of elytra 18,5—20 7 Length of anterior femora 16 —17 „ Length of median femora 13 221 ya Length of posterior femora 15 —16.5 , Width of abdomen 41 —47 x Patria: Isl. Toeal (Key Isl) 3 2 2, (coll. Natuurhist. Museum Rotterdam) ; Key Isl. (coll. Karny). Fig 1 and 2. The systematic position of this species is near Ph. celebicum de SPECIES, KNOWN FROM THE KEY ISLANDS 319 Haan (fig. 3), from which it differs in the shape of the abdomen, being in celebicum much narrower and more gradually narrowing posteriorly, in the shape of the 8th tergite, being in celebicum much smaller, its lateral margin narrowing posteriorly and in the presence of a short, though distinct, wing in celebicum. 8 ) / ww \Y Fig. 3. Phyllium celebicum de Haan 9 type. 9/10 Natural size. Celebes, Tondano (Forsten). Phyllium insulanicum Werner 1922. 1922. Phyllium insulanicum Werner, Zoolog. Meded. Leiden, VIL p. 126: 1929. Phyllium indicum (err. scrib.!) Giinther, Mitt. Zoolog. Mus. Berlin, Bd. 14, p. 614. Description after two plesiotypes, the male still unknown. ® : Head somewhat longer than broad, from above with some irregular rows of low tubercles, the hind margin in the middle with a larger one. Antennae short, about as long as the distance between the eyes, composed of 9 joints, fourth to seventh very short, strong- 320 C. WILLEMSE, ON PHYLLIUM ly transverse, the apical one somewhat elongate. Pronotum slightly broader than long, anterior margin concave, posterior margin slight- ly convex; its disc granulose, with transverse and median impres- sions as in keyicum, lateral margin narrowing posteriorly, near the anterior angle with a few, small teeth or granules, and with a roun- ded incision. Fig. 4. Phyllium insulanicum Werner © type. Natural size. Toeal Isl. Mesonotum broader than long, its disc granulose, more strongly near the anterior margin ; lateral margin strongly narrowing poste- riorly, with a row of small, irregular granules. Mesopleura widened posteriorly, its lateral margins dentate. Elytra reaching beyond the middle of abdomen, anterior margin broadly rounded, apex roun- ded, posterior margin nearly straight; its greatest width about in the middle; the whole elytron about two and a fifth times longer than its greatest width. Vena subcostalis distinct, simple, reaching the anterior margin in the basal third. Vena radialis strongly de- veloped in the basal half, a little before the middle, slightly bent towards the anterior margin and reaching the margin about the beginning of the apical third. There is only one distinct branch, which is bifurcated in its apical part, and arises from the principal vein in the basal third. Vena discoidalis low near the base, in the middle to nearly the apex strongly developed; in the basal third slightly curved, from thence straight, parallel to the posterior mar- gin ; behind the middle of elytra there is a branch running into the anterior margin, the vena discoidalis itself is in the apical third SPECIES, KNOWN FROM THE KEY ISLANDS 321 divided into two branches, the anterior one also running into the anterior margin, the posterior one parallel to the posterior margin, but somewhat nearer than the principal vein and terminating into the apex. Fig. 5. Phyllium insulanicum Werner. Right elytron 9 . Vena ulnaris simple, arising at the base, not connected with the vena discoidalis, following at a very short distance the posterior margin, terminating into the apical bifurcation of the vena discoida- lis. Vena ulnaris and discoidalis distinctly separated by a narrow interspace. Vena analis simple, short, connected at its apex with the vena ulnaris. Wings obliterated. Abdomen broad, with a median elevated keel from base to apex, reaching far beyond the elytra, lateral margin nearly straight, sub- parallel; lateral margin of the 8th tergite rounded, posterior mar- gin deeply, bowlike curved inwards, forming in this way on both sides a rounded lobe; these lobes not surpassing the apex of ab- domen or only slightly. The 9th tergite normal, the 10th tergite triangular, with rounded sides, apex rounded. Cerci depressed, spatulate, broader at their apical third, apex surpassing a little the apex of the 10th. tergite, apex obtusely rounded. Pro- meso- and metasternum granulose, prosternum with an in- dication of a discoidal tubercle. Anterior femora lobate with the anterior lobe only developed in the apical half, triangular, its anterior margin with about 3 small, irregular spines; the posterior lobe reaching from base to apex, triangular, much larger than the anterior one, both margins irregular, posterior angle more or less rounded truncate. Anterior tibiae with a small, triangular and rounded lobe on the inner side. Median femora lobate on both sides, the lobes reaching from base to apex, anterior lobe more or less rounded triangular, its anterior margin and part of the lateral margin with some small spines ; posterior lobe smaller, rounded triangular, its margin sub- smooth. Posterior femora only lobate on the inner margin; the lobe not quite triangular, but more or less truncate at its broadest place, posterior part of its margin with some small spines. Median and posterior tibiae normal, without lobes. General coloration (from dried specimen) greenish brown, elytra with some lighter coloured spots. 322 C. WILLEMSE, KEY ISLANDS PHYLLIUM SPECIES 2 Length of body 75 mm Width of head Janas Length of pronotum Oeren Length of mesonotum 3 and: Length of elytra 41 5 Width of elytra 1G 0%, Length of anterior femora LS Length of median femora l'ENS, Length of posterior femora Lose 5, Width of abdomen 38 Patria: Isl. Toeal, Key Islands, J. H. Jurriaanse, 1920. Two plesiotypes, (coll. Natuurhist. Museum Rotterdam). Fig. Zanden The systematic position of this species is near Ph. frondosum Redtenbacher. Phyllium frondosum is unknown to me but after Werner insulanicum differs in having the lobe of the anterior tibia broader, the posterior lobe of the anterior femora triangular with the apex rounded, the posterior margin of this lobe less emar- ginate and the lobes of the 8th. tergite not surpassing the apex of the abdomen. — 323 — Araschnia levana L. door Ir. T. H. VAN WISSELINGH Araschnia levana L. is een van onze dagvlinders, welke de laat- ste jaren zich in de bijzondere belangstelling van de entomologen : heeft mogen verheugen, en wel door het massaal optreden van deze vroeger uiterst zeldzame soort gedurende de laatste jaren in Zuid- Limburg. Voor 1942 was de vangst van Araschnia levana steeds een zeld- zaamheid, vooral van de in Mei en Juni vliegende voorjaarsgene- ratie. Van deze generatie waren slechts enkele Nederlandsche exemplaren bekend. De zomergeneratie prorsa L. was iets vaker gevonden, doch steeds in een enkel exemplaar, voornamelijk in Zuid-Limburg. Op grond van de gedane waarnemingen werd aan- genomen, dat Araschnia levana L. niet inheemsch was, d.w.z. dat in gunstige jaren eenige exemplaren van de voorjaarsgeneratie van over onze grenzen komen aanvliegen, waaruit hier dan de zomer- generatie voortkwam, die echter hier geen nakomelingen zou leveren. (Zie cat. B. J. Lempke pag. 264 en 265). Op de wintervergadering van de N.E.V. in 1943 deed ik een mededeeling over de vangst van een groot aantal exemplaren van den prorsa-vorm in Juli 1942 langs den rand van het Onderste Bosch bij Epen. 1942 was blijkbaar het eerste jaar, dat de zomer- vorm prorsa in grootere aantallen werd aangetroffen. In het voorjaar van 1943 zocht ik te vergeefs naar de voorjaars- generatie. In het voorjaar van 1944 had ik echter meer succes en vond midden Mei eenige exemplaren langs den rand van het On- derste Bosch en in het Kerpersbosch bij Holset. Ik deed hierover een mededeeling op de wintervergadering en sprak daarbij het ver- moeden uit, dat Araschnia levana L. althans in gunstige jaren in Zuid-Limburg zou kunnen stand houden. Ook in 1944 werd de zomergeneratie op verschillende plaatsen in Limburg gevonden en in 1945 ook weder de voorjaarsgeneratie. Zooals ik op de wintervergadering der N.E.V. in 1945 reeds mede- deelde, was in dat jaar de zomergeneratie in het geheele Zuiden van Limburg buitengewoon talrijk, zoo talrijk dat prorsa L. toen de meest voorkomende dagvlinder kon worden genoemd. In Augustus 1945 vond ik een groot aantal (+ 250) rupsjes die zich nog voor einde Augustus verpopten. Van de + 225 pop- pen kwam er op 9 September een uit. De vlinder kwam geheel overeen met den prorsa-vorm. In Maart 1946 heb ik de poppen, welke ik in drie groepen had 324 VAN WISSELINGH, ARASCHNIA LEVANA L. verdeeld, op verschillende plaatsen gezet, nl. groep I in mijn kamer voor een raam op het Oosten, groep II op een balcon op het Westen in het volle licht, doch buiten de zon, en groep III op het- zelfde balcon, doch meer in donker. Zooals te verwachten was, kwamen de vlinders van groep I het eerst, daarna volgde groep II en vervolgens groep III. Groep I kwam uit tusschen 1 en 10 Mei 1946, groep II tusschen 5 en 20 Mei en groep III tusschen 10 en 27 Mei. Opmerkelijk was, dat de & 3 gemiddeld vroeger verschenen dan de 19 2. Gerekend over de drie groepen kwamen de & 4 gemid- - deld 3.97 dag eerder uit dan de 2 2. Voor groep bedroeg het verschil 2.23 dag, voor groep II 5.55 dag en voor groep III 3.28 dag. Behalve de te verwachten verschillen in den tijd van uitkomen van de poppen der drie groepen, vertoonden de vlinders uit de drie groepen niet onbelangrijke morphologische verschilpunten. In de eerste plaats bleek, dat de vlinders uit groep I, d.i. de binnens- huis gekweekte en het eerst verschenen groep gemiddeld kleiner waren dan die uit de daarna verschenen groep II en dat de vlinders uit groepen II en III onderling weinig in grootte verschilden. De verschillen blijken uit onderstaand staatje. Groep I Groep II Groep III gemiddelde grootte & & 31,355 mm 32.926 mm 33.042 mm 5 3 (O19) 33,092 mm 35.845 mm 35.625 mm Het verschil bedroeg tusschen de groepen I en II voor de ¢ ¢ 1.571 mm, voor de 2 ? 2.753 mm; tusschen de groepen I en III 1,687 mm en voor de 2 9 2,533 mm In alle groepen waren de ? 2 gemiddeld grooter dan de ¢ ¢ ; het verschil bedroeg voor groep I 1,637 mm, voor groep II 2,919 mm en voor groep III 2,851 mm. Uit bovenstaande gegevens blijkt dus, dat de iets vroeger dan normaal uitgekomen vlinders van groep I kleiner zijn gebleven dan de meer op den normalen vliegtijd uitgekomen vlinders van de groepen II en III en dat de ® © in sterkere mate in grootte zijn achtergebleven dan de 4 &. Ten einde de waarde welke aan de gevonden gemiddelden moet worden toegekend te kunnen beoordeelen, vermeld ik dat groep I opleverde 38 3 4 en 39 ® ©, groep II 34 4 & en 29 © © en groep WM 23s mensd8riene.: Behalve in grootte, vertoonden de drie groepen onderling ook verschillen in teekening, in hoofdzaak in de hoeveelheid zwart. Teneinde het verschil in de hoeveelheid zwart te kunnen beoor- deelen, zijn verschillende vlekkenvormen nagegaan. le. De zwarte vlekkenrij langs den binnenrand op de achtervleu- gels vormt een doorgaanden, overal nagenoeg even breeden band. Van dezen vorm kwamen voor : in groep I 4 10% in groep II ¢ 0% in groep III & 0% 9 0% 2 0% 2 0% IR. T. H. VAN WISSELINGH, 325 2e. De vlekken langs den binnenrand op de achtervleugels raken elkaar alle: in groepI & 29 % in groep II 4 11.3 % in groep III 4 2.9% 2 12.8 % 2 0% 20% 3e. Twee of meer vlekken langs den binnenrand op de achter- vleugels samengevloeid : in groep I 4 100% in groep II 4 88.2 % in groep III 4 69.6 % 2 100 % 2 58.6 % 143000 4e. De zwarte vlekken op de voorvleugels, waarin de witte stippen staan, vormen een doorloopenden band van voorrand tot binnen- rand : in groep I ¢ 10.5% in groep II 4 32% in groep II 40% 2 51% 20% 20% 5e. Binnenste dwarsband op de voorvleugels loopt geheel door : in groepI ¢ 60.6% in groep Il ¢ 44.1% in groep III ¢ 17.6 % 2 17.9 % 2 20.5 % 2 146% 6e. Het zwarte vlekje wortelwaarts van de benedenste witte stip op de voorvleugels ontbreekt niet : ingroepl 4 89.5% ingroepll & 73.5 % ingroepIII 3 17.6% 2 89.7 % Qn414 % 2 14.6 % 7e. De zwarte vlek aan de buitenzijde van den binnenrand der voor- vleugels is samengevloeid met een andere vlek of vlekken : ingroepl & 48.6 % ingroepII & 88% in groep II 30% 9 33.4 % 20 % 20% Zooals uit bovenstaande gegevens blijkt, zijn de vlinders van groep I het zwartst, die van groep II hebben minder sterk ontwik- kelde zwarte vlekken, terwijl die van groep III weer meer bruin hebben. De poppen, die het meest aan zonwarmte en licht waren bloot- gesteld, leverden derhalve de kleinste en de donkerste exemplaren. Bij het kweeken was verder opvallend, dat alle vlinders uitkwa- men tuschen 7 uur v.m. en 2 uur n.m. De zon is ook van invloed op het tijdstip van uitkomen. De vlinders van groep I (voor het raam in de zon) kwamen op zonnige dagen uit tusschen 7 en 10 uur v.m., bij donker weer tusschen 8 en 12 uur. Plaatste ik bij zon- nig weer het kastje buiten de zon, dan kwamen de vlinders later, nl. tusschen 10 en 12 uur. De geheel buiten de zon staande vlin- ders der groepen II en III kwamen steeds later uit, nl. tusschen 11 en 2 uur. In Juni 1946 verzamelde ik weder een 100-tal rupsen van levana in de buurt van Holset; ik heb deze op overeenkomstige wijze gekweekt. Ditmaal betrof het ongeveer 100 rupsen, welke ik over twee gazen kastjes verdeelde en kweekte op een balcon op het Westen gelegen. Na de verpopping liet ik een kastje staan en plaatste het andere in den kelder in het donker. Zooals te verwachten was, kwamen de op het balcon geplaatste vlinders het eerst uit, nl. tusschen 13 en 22 Juli, terwijl de in den 326 VAN WISSELINGH, ARASCHNIA LEVANA L. kelder geplaatste poppen de vlinders leverden tusschen 22 Juli en 2 Augustus, gemiddeld ongeveer 9 dagen later. Ook thans ver- schenen de 4 & iets eerder dan de 9 2. Ook bij deze kweek zijn morphologische verschillen tusschen beide groepen aan te wijzen. Het verschil in grootte was iets minder opvallend dan bij de kweek van de voorjaarsgeneratie. Bij groep A (balcon) bedroeg de gemiddelde grootte der ¢ & 34.90 mm, bij groep B (kelder) 35.82 mm. Voor de ® ¢ waren de grootten resp. 37.11 mm en 38.77 mm. Evenals bij de kweek van de voorjaarsgeneratie, bleven derhalve bij de aan meer licht en warmte blootgestelde exemplaren de 9 ? meer in grootte achter dan de & 4, alhoewel voor beide groepen het verschil geringer was dan bij de kweek van de voorjaars- generatie. Ook thans bleek weder verschil in kleurvorming tusschen de vlinders uit de twee groepen te bestaan. Bij de 4 & is op het oog het verschil niet groot. Toch is weder duidelijk aantoonbaar, dat de in donker geplaatste exemplaren minder zwart bezitten, dan de in licht en warmte gekweekte, zooals uit onderstaande gegevens blijkt. I. Binnenste bruine vlekkenrij op achtervleugels vormt een door- gaanden, alleen door de zwarte aderen onderbroken band : in groep A & 6.45 % in groep B & 14.3 % 2 38.5 % 2 64.3 % II. Buitenste bruine vlekkenrij op de achtervleugels vormt een door- gaanden, alleen door de zwarte aderen onderbroken band : in groep A & 12.9 % in groep B ¢ 21.4 % SAINTE 2 94.2 % III. Bruine vlekken op de voorvleugels ook in de voorrandshelft : in groep A ¢ 9.7 % in groep B 4 143 % 2 38.5 % 2 88.2 % In groep A behoorden alle exemplaren tot de zomergeneratie prorsa L., in groep B bevond zich een exemplaar van de ab. porima Ochs. en eenige overgangsexemplaren naar dezen vorm, alle © ©. Alhoewel het voor het trekken van definitieve conclusies ge- wenscht zou zijn, meer kweekproeven, en proeven op grootere schaal te doen, geeft de uitslag van de hierboven beschreven proe- ven toch een aanwijzing, dat bij gebrek aan warmte en licht en als gevolg daarvan, later uitkomen grootere exemplaren ontstaan, die bovendien lichter gekleurd zijn, dat wil zeggen meer bruin en min- der zwart hebben. Aerdenhout, September 1946. — 327 — Over het kweeken der rups van Araschnia levana L. door G. S. A. VAN DER MEULEN. Toen ik op 15 Juni 1946 met vacantie ging naar Eperheide was het mij bekend, dat in het voorjaar van 1946 vlinders van Arasch- nia levana L., tot voor eenige jaren nog een zeer zeldzame soort in ons land, in Zuid-Limburg waargenomen zijn. Niet alleen in Zuid-Limburg, doch op verschillende plaatsen in het zuiden van ons land, o.a. in Roermond, waar mijn zoon op 4 Mei 1946 een & ving. Dit was voor mij aanleiding om te gaan zoeken naar rupsen van genoemde soort. Inderdaad vond ik ze op 21 Juni 1946 in het Bovenste bosch bij Epen, ruim veertig exx., gezellig bijeen op Urtica. Ik kweekte de dieren in eenige jamflesschen, omdat mij in Eper- heide geen andere middelen ter beschikking stonden. Het bleek, dat de rupsen al even gemakkelijk te kweeken zijn als die van Aglais urticae L. In jeugdigen staat gelijken ze zeer op die van Vanessa io L., zijn zwart van kleur met zwarte doornen bezet, welke echter sterker vertakt zijn dan bij io en met zwarte doornen op de kop. Op elke ring staat een aantal witte stippen, aan de zijden staan bruine streepjes. Men kan dus de rups onmiddellijk herkennen aan de twee ver- takte doornen op de kop, die bij de rups van io niet aanwezig zijn. Aan de weg tusschen Mechelen en Vijlen vond ik, bij een school rupsen van Vanessa io L., op Urtica een levana-rups, waarbij de doornen bruin waren in plaats van zwart. De rupsen groeien snel, de eerste verpopte op 1 Juli, terwijl op 4 Juli 25 verpopt waren. Weer in Amsterdam teruggekeerd waren alle dieren verpopt, dit was op 6 Juli. Wat nu het uitkomen van de vlinders betreft, moest ik dit trachten te verschuiven, aangezien ik weer eenige dagen de stad uit moest. Ik plaatste daarom mijn poppen van 9 t.m. 13 Juli in de kelder (temp. + 60°) en zette ze op 14 Juli weer buiten. De eerste vlinder verscheen op 15 Juli, de laatste op 26 Juli, terwijl drie poppen niet uitkwamen. Geen der rupsen was door sluip- wespen bezet. Van de uitgekomen vlinders valt terstond op, dat ze alle kleiner zijn dan die welke ik in de vrije natuur ving. Van de gevangen dieren variëeren de & 4 van 35—36 m.m., de 2 9 van 36—39 m.m., terwijl van de gekweekte exx. de & ¢ een vlucht hebben van 27—31 m.m., de 2 9 van 28—34 m.m. 328 G. S. A. VAN DER MEULEN, KWEEK VAN ARASCHNIA LEVANA Hoe komt het, dat de gekweekte dieren kleiner zijn? De ver- klaring hiervan ligt waarschijnlijk in het volgende: De rupsen vertoonen in gevangenschap neiging tot vroegtijdig verpoppen, wanneer het voedsel niet volop aanwezig is. Als de brandnetels in de flesschen ook maar iets te veel verminderen, be- ginnen de rupsen onrustig rond te kruipen. Het verdient dus aan- beveling niet te veel rupsen bij elkaar te doen, een ruime verblijf- plaats te kiezen en steeds te zorgen voor versch voedsel. Had ik de kweek thuis kunnen hebben, waar ik veel beter ingericht ben, misschien was de uitslag anders geweest. Het is echter ook moge- lijk, dat het in gevangenschap kweeken van deze soort altijd kleinere dieren oplevert. Meer kweekproeven zullen hierover op- heldering kunnen geven. Van de uitgekomen vlinders, behoorende tot de var. prorsa L., is de grondkleur van de bovenzijde der voor- en achtervleugels zwart. Op het midden van de voorvleugels staat een witte, soms iets geelachtige, afgebroken dwarsband. Achter deze witte band staan vier tot zes witte vlekjes, daarachter, soms zeer flauw, eenige roode streepjes of vlekjes. Op de wortelhelft komen kleine witte streepjes voor. De achtervleugels hebben een doorloopende witte dwarsband. daarachter bevinden zich één of twee, soms drie roodbruine streep- jeslijnen. Evenals bij de voorvleugels staan op de wortelhelft eenige witte streepjes. Verder hebben de meeste exx. op de bovenzijde der achtervleugels een zwarte stip in de witte band even vóór de binnenrand. De zwarte stip wordt veroorzaakt door het verbreken van de witte dwarsband, waardoor ter plaatse de zwarte grondkleur der vleugels te voorschijn komt in de vorm van een onregelmatige stip. Naarmate de temperatuur van de omgeving hooger werd, ver- kreeg ik vlinders die op de vleugels een uitbreiding vertoonden van de roode lijnen en een gedeeltelijk oranje worden van de witte dwarsbanden en wortelstreepjes, zoodat de laatste vijf dieren de fraaiste zijn. De oorzaak hiervan moet wel aan temperatuurinvloe- den van de pop te wijten zijn, hetzij door de lagere temperatuur in de kelder of door de hoogere buitentemperatuur. In dit verband meen ik nog even te moeten wijzen op een interessant artikel van den heer Lempke over deze soort. (In weer en wind, 5de jaar- gang, no. 9, 15 Sept. 1941, p. 264—267.). Meer kweekproeven zullen opheldering kunnen geven omtrent de kleurvormen van Araschnia levana L. Het is alleen maar de vraag of deze soort in de eerstvolgende jaren in het Zuiden van ons land een minder groote zeldzaamheid zal blijken te zijn, dan in 1946. Amsterdam, van Breestraat 170, Augustus 1946. — 329 — Fruitkweekersentomologie door W. J. KOSSEN. ,,Luizen... |’ wijst mijn knecht op een in elkaar verwrongen prui- menblaadje! In het warenhuis, dat op mijn bedrijf staat, staan enkele pruimenboompjes. Zij zijn nog jong en moeten nog gevormd worden, en natúúrlijk ben ik zuinig op deze dingen ! Hun gezond- heid gaat mij zeer ter harte, waarom ik telkens mijn aandacht daar- over gaan laat. Hier... |”, — tilt de jongen zoo'n blaadje op, vervolgend: ‚Kijk, — daar zitten ze...... I” En waarachtig, hij heeft gelijk. Wij bekijken de diertjes, die ge- zellig bij elkander zitten en langzaam dooreen krioelen. Ze doen zich te goed aan de sappen van het jonge blaadje en hun lijfjes ziin dik en rolrond. Ze zijn groen van kleur en een enkele draagt reeds vleugeltjes | Mijn gedachten blijven om deze diertjes hangen ; ze gaan over hun levensgewoonten en hun ontwikkeling. Ook over het wonder- baarlijke daarvan ; hun geslachtelijke, dan wel hun ongeslachtelijke voortplanting en dat dit kleine goed in staat is om lévende jongen ter wereld te brengen! Dan, — en dit niet het minst, — hun schrikbarend voortplantingsvermogen, dat het tot verscheidene generaties in één zomer kan brengen ! Ik observeer de diertjes en sta in dubio! De entomoloog in mij doet zich gelden ! Een gedachte, die bijna een wensch is, flitst door mij heen, en ik moet mij geweld aandoen,... ik ben fruitkweeker en däärom...... ! „Weégspoelen |’, — decreteer ik, waarna ik mij maar omdraai. Enkele dagen verloopen ; meerdere blaadjes zijn kroezig gewor- den, doch elke dag roest er een ware stortvloed van druppels langs hen heen. Op den grond, — aan de takjes, — overal vind ik na eenig zoeken bladluiscadavers ! Na een week zegt mijn knecht dat de kwaal hersteld moet zijn. Hij vindt geen bladluis meer en het jonge boompje gaat groeien. Nieuwe scheuten worden gevormd en lichtgroene blaadjes ontplooien zich. Maar opeens zie ik een mier en wanneer ik nauwkeuriger kijk, ontdek ik er meer, waarom ik mijn knecht roep en zijn uitroep van een goede week terug herhaal. „Luizen.....: , waar mieren zijn zal je waarschijnlijk luizen vinden !” Wij zoeken en warempel ; — wéér, — onder diezelfde blaadjes zuigen groene diertjes ! Het is een koddig gezicht; hun rolronde 330 W. J. KOSSEN, FRUITKWEEKERSENTOMOLOGIE lijfjes met de erop staande eigenwijs achteruit stekende cerci, — maar ik moet die dingen kwijt !! Hoewel het mij aan mijn hart gaat, decreteer ik opnieuw en zeg nu: „Bespuiten met nicotine !” „Dan crepeeren ze beslist |’, — waarborgt mijn knecht. „Allemääl... ?"”, — vraag ik ongeloovig. È „Absoluut |’, — is zijn antwoord. Weer verloopen een paar weken. Elken dag observeer ik het boompje en eindelijk...... ! Mijn verwachting wordt bewaarheid. Je bent nu eenmaal entomoloog of niet...! Daar zit wéér een luis Ì Slechts één, maar...... ! Ik moet op mijzelf een overwinning behalen en verdring dien entomoloog ten derde male; zeg als fruitkweeker : ,,Spuiten... en direct, want één zoon kréng...... Li We hébben het overwonnen en de luizen zijn vernietigd ! 't Stemt mij tevreden, maar téch...... ze waren een studieveld. Ze zouden veel verteld hebben... van hun leven; — hun vijanden en hun vrienden. Van de mooie samenhang in de Natuur; — over de mieren, die hen als koebeesten melken en over hun uitwerpselen, die een nieuwe levensbodem vormen voor roetdauwzwammen ! — 331 — Een nieuwe vindplaats van Polyommatus optilete Knoch door W. L. BLOM. 9 Augustus 1942 fietste ik rond in het Noorden van Drente, om te trachten een serietje van Urbicola comma L. bij elkaar te brengen, daar mijn collectie niet al te rijk voorzien was van deze soort. Het was een onweersachtige dag ; regenbuien wisselden af met tusschenpoozen van droog weer, waarbij de zon nu en dan door de wolken brak. In een boschlaantje, in de omgeving van Norg, werd mijn aan- dacht getrokken door een paar blauwtjes, die rustten op de zon- nige bovenzijde van een eikeblad, op de wijze, die we zoo goed kennen van Zephyrus quercus L. Op een afstand, met toegeklapte vleugels, leek de soort merk- waardig veel op Plebejus argus L., maar verschillende bijzonder- heden troffen me en wekten mijn argwaan op. Daar was in de eerste plaats de plek, waar ik de dieren aantrof — niet op de heide, maar op een kleine, open plek, midden in de bosschen — en dan de opvallende manier van rusten ! Ik besloot dan ook onmiddellijk toe te slaan en toen de twee exemplaren, via het net, in de vangflesch beland waren, zag ik, hoewel ze afgevlogen waren, dat ze tot een blauwtjessoort moesten behooren, die ik nog nooit gevangen had. Ik kon dien dag geen andere exemplaren van deze soort meer ontdekken, zoodat ik me voorloopig met deze twee tevreden moest stellen. Determinatie der vlinders thuis leerde me, dat ik een zeer goede vangst had gedaan, daar ze bleken te behooren tot een van onze zeldzaamste blauw- tjes : Polyommatus optilete Knoch. De week daarop ving ik, op dezelfde plek, nog een afgevlogen 2. Hoewel ik probeerde het in een ruime doos levend mee naar huis te nemen, om te trachten eieren te verkrijgen, had ik hiermee geen succes; thuisgekomen bleek het diertje reeds dood te zijn. Later zou ik leeren, dat Augustus in den regel niet de geschikte maand is voor opfilete. Alleen het koude, late voorjaar van 1942 was oorzaak, dat toen nog een enkel exemplaar in deze maand rondvloog. Ik berichtte mijn goede vangst aan de heeren Roepke en Lempke, die er begrijpelijkerwijze enthousiast over waren en er bij mij op aandrongen, de soort het volgende jaar extra in het oog te houden, ten einde te kunnen vaststellen, of we hier met een nieuwe vindplaats te doen hadden, waar zij geregeld voorkwam. Dat was eigenlijk een overbodige aansporing, want ieder Lepido- 332 W. L. BLOM, EEN NIEUWE VINDPLAATS VAN pteroloog zal begrijpen, met hoeveel spanning ik het volgende sei- zoen tegemoet zag. In 1943 was ik dan ook al tijdig op de optilete-jacht en na een paar vergeefsche tochten, toen ik blijkbaar nog te vroeg was, maakte ik mijn eerste exemplaar buit — een prachtig, gaaf & op 1 Juli. Ik hield me echter angstvallig aan de vindplaats, die ik het jaar tevoren ontdekt had, waarschijnlijk wel de voornaamste oor- zaak, dat ook in 43 de oogst niet heel groot was. Toch kon ik op verschillende tochten in den loop van de maand Juli totaal 9 exem- plaren bemachtigen, 4 & zoowel als 9 9. In 1944 waagde ik mij wat verder van de eerste vangplaats, ont- dekte er nieuwe plekken bij en kon — ook weer uitsluitend in de maand Juli — een serie van + 30 exemplaren bij elkaar brengen. In den zomer van 1945 breidde ik mijn waarnemingsgebied tot de heele omgeving uit en bemerkte toen, dat de vlinders overal in den omtrek van mijn oorspronkelijke vindplaats voorkwamen, doch na eind Juli vond ik ook nu geen enkel exemplaar meer. Polyommatus optilete is sterk gebonden aan lichte plaatsen of hellingen, die begroeid zijn met boschbes. Ze verlaten deze plek- ken nauwelijks, doch zoeken hoogstens het struikgewas langs de randen en te midden van de Vaccinium op, om daar op de bladeren te rusten. Bovendien reageeren de vlinders zeer sterk op het al of niet schijnen van de zon. Uren lang heb ik op een bewolkte dag rondgedwaald, zonder een enkel exemplaar te zien, maar nauwelijks brak dan de zon door, of de blauwtjes dansten boven de bosch- bessen of zaten te pronken op de bladeren. In 1944 nam ik waar, dat een ? bezig was met leggen op de roode boschbes (Vaccinium Vitis-idaea L.). Het eitje bleek precies in de oksel van het bovenste blaadje vastgekleefd te zijn. Ik bracht het begin Augustus naar het Laboratorium voor Entomologie te Wa- geningen. Helaas kon door de spoedig daarop volgende evacuatie de ontwikkeling niet bestudeerd worden. Bij de terugkeer in Wa- geningen in Mei 1945 werd alleen de leege eischaal teruggevonden. Het biotoop, waarin ik de vlinders aantrof, was geen moerassige heide, doch hooggelegen, droog bosch, terwijl de voedselplant in elk geval de roode boschbes (Vaccinium Vitis-idaea L.) is. Of ook op de blauwe (Vacc. Myrtillus L.) eieren gelegd worden, heb ik nog niet kunnen vaststellen. Wel werden deze planten ook door de vlinders bezocht, maar ze hebben toch een duidelijke voorkeur voor de roode. Wari albnela tease Het door mij verzamelde materiaal bevatte verschillende afwij- kende vormen, nog onbeschreven, die stellig de vermelding waard zijn. Het zijn: 1. f. & nigromaculata nov.; op de bovenzijde der achtervleugels, langs den achterrand, vanaf den anaalhoek, enkele zwarte vlekjes ; POLYOMMATUS OPTILETE KNOCH. 333 2. f. crassipuncta nov. ; alle vlekken aan de onderzijde der vleugels duidelijk vergroot ; 3. f. parvipuncta nov. ; alle vlekken aan de onderzijde der vleugels verkleind ; 4. f. virgularia nov. ; op de onderzijde der voorvleugels is de onder- ste submarginale vlek buitenwaarts uitgerekt in de vorm van een komma en met de randvlek verbonden ; 5. f. cordata nov.; de middencelvlekken aan de onderzijde der 4 vleugels niet rond, maar hartvormig ; 6. f. inornata nov. ; de randvlekken aan de onderzijde der achter- vleugels missen de prachtige, paarsblauwe bestuiving volkomen. Alle exemplaren zijn afkomstig van Norg. Groningen, 15 Mei 1946. — 334 — Sphex viatica Linné, 1758 = Anoplius viaticus (L.) (Hym. Pomp.) by P.M. F. VERHOEEE It was Richards 1935: p. 165 n. 76, who last examined the type of Sphex viatica Linné. He came to the following conclusion : The type of Sphex viatica Linnaeus, 1758 is preserved in his collection at Burlington House. It is a female of Podalonia hirsuta (Scopoli, 1763). Linnaeus himself says the insect preys on caterpillars, so there is no excuse for using ’viatica” as the specific name of a Psammocharid. However, it was not mentioned by Richards, that this type- specimen does not agree with the original description of Linnaeus (S. N. ed. 10, 1758: p. 570 n. 10), which runs as follows : Abdomine subsessili. 10. Sphex viatica. Sphex nigra, alis fuscis, abdomine antice ferrugineo: cin- gulis nigris. Fn. svec. 977. Amoen. acad. 3. p. 330. Raj..ins., 2542 nigMNettjun 22: Vespa miraculosa. Frisch iris? at 3: Habitat in Europa ; fodit cuniculum, occidit larvam Phalaenae, attrahit, sepelit, imposito ovo, obturat. Before Richards 1935, Haupt in 1926/27: p. 308 n. 9 rejected the name viatica for the black-banded pompilid saying : Pompilus viaticus L. = Sphex viatica L. ist kein Pompilus sondern = Psammophila hirsuta Scop., die jetzt Ps. viatica L. heiszen musz. Auch Dahlbom verstand diese Art darunter. Kohl 1906: p. 279 considered the matter amply in his monograph on the genus Ammophila Kirby in a note to Ammophila hirsuta (Scop.). He wrote: Lange Zeit stritten sich zwei Aculeaten um den Besitz der Linn é-schen Artbezeichnung ‘viatica” (“Sphex viafica”), nämlich eine unserer gemeinsten europäischen Pompilus-Arten und die hier besprochene Ammophila. Viele Autoren wenden fiir letztere den Namen viatica an, was auch der Bemerkung gegeniiber, dasz man die Linné-sche Type einzusehen Gelegenheit gehabt habe, als entschieden unrichtig erklärt werden musz, da Linné seine Sphex viatica (Faun. Suec., n. 1651 und Syst. Nat., I, p. 934) nicht unter die Gruppe der Arten mit gestielten (“abdomine petiolo elongato”), sondern unter die mit fast sitzendem Hinterleib ("abdomine subsessile’) stellt. Es wird wohl niemand einfallen, den Hinterleib unserer Ammophila, bei der der Stiel, mit unbewaff- netem Auge besichtigt, eine Linie lang erscheint, subsessil zu nennen. Zudem sagt Linné ausdrücklich ,,cingulis nigris”, was nie auf diese Ammophila, wohl aber immer auf den erwähnten Pompilus paszt. So lange der Text zur Entschei- dung vollkommen ausreicht, können Typensammlungen, da sie vor Irrtiimern nie ganz geschiitzt sind, keine Beriicksichtigung finden. For many reasons we have to adopt Kohl's conception of the matter, viz. : 1. The reasons given by Kohl, cited above. 2. As to Kohl’s suggestion regarding type-collections, Richards 1935¢%p) 143° n. 1 admits: SPHEX VIATICA 335 Few of the specimens in Linnaeus’ collection can be regarded as types in the modern sense of the word. Linnaeus himself probably often discarded spe- cimens, added them to his series and exchanged labels. In the most favourable circumstances, a Linnaean “type” is a specimen agreeing with the original des- cription and bearing a label in Linnaeus’ handwriting. Some specimens with such labels, however, disagree with the original descriptions. A considerable latitude can, therefore, be allowed in deciding what to regard as types, so as to necessitate the least number of nomenclatorial changes. 3. As to the argument of Richards, that Linnaeus himself says the insect preys on caterpillars, it has to be realised, that Linnaeus’ observation in this case need not have been based on the actual specimen from which the description was drawn up. Nobody will reject the name sabulosa for the common Ammophila, because of Linnaeus’ description (EF. S. ed. 2, 1761 : p. 411 n. 1648): Habitat in terra sabulosa, quam fodit, inque ea sepelit araneam. 4. Both the description and the figure of Frisch 1721: p. 11 Tab. 1 f. 13, placed in the synonymy by Linnaeus in 1758, fully agree with the black-banded pompilid. 5. Dahlbom 1845 : p. 19 argues (and after him Haupt 1926/27 did so too) that his Psammophila viatica is the true Sphex viatica of Linnaeus according to the description (i.e. not according to the diagnosis) of Linnaeus in the F.S. ed. 2, 1761: p. 412 n. 1651 and also according to the examination of the Linnaean type by Shuckard. But Dahlbom’s arguments too neglect the disagree- ments of the type with the diagnosis, even with the diagnosis of 1761 (cingulis nigris). In this connection it is remarkable, that Dahlbom 1845: p. 57 did not hesitate, also to use the name viatica for the pompilid (syn.: Sphex viatica Lin. Fn. 1651, in diagnosi). 6. Sphex fusca was first published by Linnaeus in 1761 (ESS. ed. 2: p. 412 n. 1652). The diagnosis, the description and the type-specimen (the latter according to Richards 1935: p. 160 n. 52) agree with the black-banded pompilid. In comparing the diagnosis and description of fusca with those of n. 1651 (viatica), the supposition is justified, that in 1761 Linnaeus confused his Sphex viatica of 1758 with the sphecid Po- dalonia hirsuta (Scop.), which may be concluded from the following extracts : (viatica) (fusca) n. 1651. 111652; nigra pubescens. thorax laevis. abdominis segmenta tria prima ferruginea marginibus nigris. maxillae minores quam in Sph. viatica. Whereas Linnaeus omitted to remove sub n. 1651 (viatica) the words : cingulis nigris. abdomen vix petiolatum Erisch’insa 2, tl. f. 13. Anyhow, the tenth edition of the Systema Naturae of 1758 is 336 P. M. F. VERHOEFF, SPHEX VIATICA LINNE, 1758 now the starting point of nomenclature, and therein Sphex viatica was founded on the common pompilid "abdomine subsessile, cin- gulis nigris’ of which Frisch gave an unmistakable figure. Sphex fusca L., 1761 has to be considered as its synonym. 7. As to his point of view mentioned above sub 5, Dahlbom 1845: p. 19 also refered to de Geer 1771: p. 830 n. 6. But in his days de Geer did not know the International rules of nomenclature and referred to the “latest” edition of Linnaeus’ Fauna of 1761 and so overlooked the confusion, just pointed out sub 6. 8. It is more likely, that Linnaeus discovered the black-banded pompilid — which is abundant from early spring to late autumn — before he met with the sphecid, which may hardly be called com- mon. 9. The name "'viatica”’ strikingly agrees with the preference of the pompilid to keep on sandy roads. 10. The literature in which the pompilid is called viaticus is much more extensive than the references, where the sphecid is cal- . led by that name. So it seems not too late to use the name for the black-banded pompilid, according to code and traditional usage. References. Dahlbom (A.G.) 1845. Hymenoptera Europaea praecipue borealia, I. Berlin. Frisch (J.L.) 1721. Beschreibung von allerley Insecten in Teutsch-Land, II. Berlin. de Geer (C.) 1771. Mémoires pour servir à l'histoire des Insectes, Tome II, partie 2. Stockholm. Haupt (H.) 1926/27. Monographie der Psammocharidae (Pompilidae) von Mittel-, Nord- und Osteuropa. Beihefte D.E.Z., 1926/27. Kohl (F.F.) 1906. Die Ammophilinen der paläarktischen Region. Ann. nat. Hofmus. Wien, 21: 228—382. Richards (O.W.) 1935. Notes on the nomenclature of the aculeate Hy- menoptera, with special reference to british genera and species. Trans. R. Ent. Soc. Lond., 83: 143—176. Postcriptum. Recently V.S.L. Pate 1946 [The generic names of the spider wasps (Psam- mocharidae olim Pompilidae) and their type species. Trans. Am. Ent. Soc., 72: 65—137] : 127 note 202 has given reasons for not considering valid Opinion 166 of the Intern. Comm. Zool. Nomencl. (1945), in which Psammochares Latr. 1796 was suppressed and Pompilus pulcher F. 1798 was fixed as the type of Pom- pilus F. 1798. If Pate’s point of view is to be accepted (a statement on this matter by the I.C.Z.N. is highly desirable!) Pompilus viaticus F., as designated by Latreille 1810, is to be regarded as the genotype of Pompilus F. 1798. But Pompilus viaticus Fabricius is the same as Sphex viatica L. 1758 nec 1761, for Fabricius diagnose mentions the "cingulis nigris” and refers to the figure of Frisch. The species in Fabricius’ collection at Kiel bearing this name is the common spider wasp (Dahlbom 1845: XVIII). Fabricius’ reference to Linnaeus 1761 is immaterial and apparantly influenced by the confusion caused by Lin- naeus himself (compare above sub 6). So I cannot accept Pate's suggestion (l.c.: 102 note 130) that Pompilus F. (the genotype being a sphecid) should be referable to the Sphecidae. If we are to accept Pate’s rejection of Opinion 166, Pompilus F. 1798 should be sunk into the synonymy of Psammochares Latr. 1796, being isogenotypic with that genus through synonymy (genotype of Psammochares is Sphex fusca L. 1761 by designation of Latreille 1803, Nouv. Dict. Hist. Nat., 21: 158). Den Dolder, Dolderscheweg 42. — 337 — Isotoma minor Schäffer, 1896 en Sphyrotheca lubbocki | (Tullberg, 1872), een tweetal voor de fauna van Nederland nieuwe soorten van Collembola door A. M. BUITENDIJK Leiden. Onder het materiaal dat sinds het verschijnen in 1941 van af- levering 11 van de „Fauna van Nederland” van deze diergroep in ons land werd verzameld, bevinden zich een tweetal voor onze fauna nieuwe soorten. Het leek mij gewenscht eenige gegevens omtrent deze soorten te publiceeren in een vorm die overeen komt met die waarin in ge- noemd deeltje van de Fauna de toen reeds bekende soorten be- handeld zijn. Isotoma minor Schäffer, 1896. Lichaamsvorm slank, het derde en vierde abdominale segment zijn ongeveer even lang ; het vijfde en zesde abdominale segment zijn onduidelijk van elkander gescheiden. Op de drie laatste abdominale segmenten bevinden zich behalve de talrijke niet gewimperde, korte borstels lateraal en dorsaal lan- gere, afstaande iets gebogen en duidelijk geveerde borstels. Ook op de andere segmenten vinden we deze borstels, zij het dan ook, geringer in aantal, terug. De antennen zijn iets langer dan de kop en op het vierde lid zijn behalve de zintuigharen aan de buitenzijde, betrekkelijk dicht bij : den top een achttal kolfvormige haren ontwikkeld. Het postanten- nale orgaan ontbreekt, evenals de oogen en hierdoor is deze soort zeer gemakkelijk van alle andere /sotoma-soorten te onderscheiden. Knotsvormig verbreede haren ontbreken aan de tibiotarsen, evenals tandjes aan de binnen- en laterale zijde van de klauwtjes. Het breede empodiale aanhangsel is bijna half zoo lang als het klauwtje. De furca reikt bijna tot aan de ventrale buis ; de dentes zijn slank, worden langzamerhand smaller en zijn ongeveer 214 tot 3 maal zoo lang als het manubrium. De mucro is zeer klein en niet duidelijk van de dentes gescheiden ; van de drie tandjes liggen de twee ach- terste ongeveer naast elkaar. De kleur is blauwachtig wit tot volkomen wit. De lengte bedraagt ongeveer 1 mm. 338 A M BUITENDIJK, Vindplaats volgens de literatuur : Op vochtige plaatsen en wordt in mos en achter vochtige boomschors aangetroffen; zeldzamer onder steenen en humus. Vindplaats : Hoenderloo, in beukenstrooisel, Maart 1944, coll. Jivatiid ex Drift. Verspreiding : Geheel Noord en Midden Europa. 2 LR ee PDE 283 Fig. 1. Isotoma minor Schaffer, 160. Sphryrotheca lubbocki (Tullberg, 1872) Het genus Sphyrotheca onderscheidt zich van Sminthurus en Allacma doordat de drie karakteristieke borstels van het derde lid van de antennen niet de langste en krachtigst ontwikkelde borstels van dit lid zijn. Sphyrotheca lubbocki is direct te herkennen door de korte, stom- pe haren over het geheele lichaam, die bovendien in een spiraal ge- plaatste aanhangsels dragen. De antennen zijn slechts weinig langer dan de diagonaal van den kop ; het vierde lid is iets langer dan het derde en dit vierde lid ISOTOMA MINOR SCHAFFER ENZ. 339 bestaat uit een 6—7 tal leedjes, waarvan het eerste even lang is als de vier volgende te zamen. De tibiotarsen dragen geen knotsvormig verbreede haren. Het klauwtje draagt aan de binnenzijde een krachtig ontwikkeld tandje en de tunica is vooral aan het eerste paar pooten sterk ontwikkeld ; getande pseudonychién zijn kort en betrekkelijk breed. Het empo- diale aanhangsel draagt geen tandjes, maar wel een subapicalen borstel, die aan den top iets verdikt is en die niet of slechts wei- nig voorbij het klauwtje uitsteekt; de lamellen van het empodiale aanhangsel zijn korter dan deze borstel. ARS Fig. 2. Sphyrotheca lubbocki (Tullberg), X 80. Verspreiding : Geheel Europa en Noord Amerika. De gebogen en aan alle zijden gewimperde appendices anales zijn even lang als of iets langer dan de mucro. De furca is slank, de dentes zijn slechts weinig langer dan 2 x de mucrones ; deze laatste zijn bootvormig; de buitenkant is glad, maar de binnenkant is duidelijk, doch onregelmatig en weinig ge- tand ; meestal vinden we hier zeven tanden. Zoowel wat habitus en kleur betreft als in de levenswijze en voor- komen lijkt deze soort sterk op Allacma fusca, maar zij is veel kleiner en direct te herkennen aan de stompe haren. Kleur: Zwartachtig violet, vaak met kleine witte vlekken en lijnen. Vindplaatsen volgens de literatuur : In bosschen op levende en rottende boomen, tusschen schors, onder steenen en hout, vooral op schaduwrijke, vochtige plaatsen. Vindplaats: Fransche Berg op Hooge Veluwe, 29 Augustus 1941, coll. Mej. de Vliegeren de heer Noordam, ontvangen van het Zoölogisch Laboratorium te Utrecht. — 340 — Notes on Tortricidae from the Malay Archipelago with description of a new species (Lepid.) by A. DIAKONOFF, Zoological Museum Buitenzorg, Java. The following is chiefly a list of Tortricidae in the collection of the Leiden Museum and in my own collection (indicated respec- tively by "C.L.M.” and "C.D."), which were not recorded by me ‘before. Although the former has been studied once by Meyrick and many new species described (Zool. Med. Mus. Leiden, v. 6, pp. 145—245, 1921, v. 7, p. 80—90, 1922), a complete account of - the collection for the use of faunistic research has not been made yet. 2 new synonyms are recorded ; the ¢ of Ulodemis pangerango Diak. and 1 new species from the Christmas Island are described. Zacorisca stephanitis Me yr. 1910. W. Java, Mt. Gedeh, 4000 ft, 1887, 1888, 1893, 1894 (M. C. Piepers), 5 © (GEM). Isotenes miserana (W alk.), 1863. W. Java, Preanger, 5000 ft, 1894 (Sijthoff) (C.LM.) (Tji- bodas, 1400 m, 31.X11.1937 (Toxopeus) (C.D.). W. Sumatra, Fort de Kock, March. May, June, July, Aug., Dec. 1921, 1922, 1924, 1925, 1926 (E. Jacobson). Celebes, Lokka (C.L.M.). Sodi 1710 Isotenes crobylota (Me yr.), 1910. New Guinea, Hunsteinspitze 1380 m, Kaiserin Augustafluss Expedition (Bürgers S.G.). 1 3 (C.D.). Adoxophyes privatana (W alk.), 1863. W. Java, Batavia 1891, Buitenzorg 1892, 1894 (Leefmans 1919; van Heurn 1921, on Ricinus), Sindanglaja 1882 (C.L.M.). Tjibodas, 31.XII.1937 (Toxopeus), Bandoeng 1925 (author) (C.D.). W. Sumatra, Taroetoeng, 1898 (van Hasselt), Fort de Kock, March, May, Nov., Dec. 1921, 1922, 1925 (E. Jacobson) (C.L.M.). Celebes (van Gelder) (C.L.M.). 18 ¢, 21 9. Adoxophyes perstricta Meyr., 1928. W. Java, Batavia; Buitenzorg 1887, 1892 (on Ricinus, van Heurn, 1921) ; Tjiapoes, XII. 1919, on tea shrub. C. Java, Am- barawa (Ludeking) (C.L.M.). 8 4,9 ©. Adoxophyes nebrodes Me y r., 1920. New Guinea, Sekroe (Schädler) (C.L.M.). 1 9. Adoxophyes melichroa Lower, 1899. Ja wa, (author) (CAD) iy 4% A. DIAKONOFF, NOTES ON TORTRICIDAE 341 Procalyptis liberatrix nov. spec. 4 15 mm. Head, thorax and palpi light ochreous, the latter rather short. Antennae somewhat darker ochreous, shortly ciliated, slightly ringed dark brown along upper side. Abdomen greyish- ochreous, anal tuft large. shining ochreous. Forewing rather elon- gate-truncate, costal fold absent, costa gradually arched from base to 34, straight posteriorly, termen little oblique. Pale ochreous, mark- ings orange-fuscous, partially slightly suffused with dark brown, especially along costa. Edge of basal patch indicated by an undulate line, partially suffused ferruginous-brown, running very obliquely outwards beyond fold, then inwards towards base of dorsum; a small oblique fuscous streak in middle of basal patch, transverse fascia oblique, moderately broad and slightly suffused fuscous along costal 1/3, narrowed and almost vertical in disc, abruptly broadly dilated below middle, but indistinct, its anterior edge straight and vertical, indented, posterior edge very oblique, undulate, to dorsum just before tornus. Costal patch erect, moderately broad, slightly oblique, connected with transverse fascia along its lower edge; a transverse streak along apex and termen, not reaching tornus. Cilia shining golden ochreous. Hindwing greyish-ochreous, veins tinged darker ; cilia shining ochreous. e 16—19 mm. Head and thorax ochreous fuscous. Antennae somewhat darker, greyish. Palpi ochreous-fuscous, moderately long, somewhat hooked, medial joint broadly dilated towards apex, ter- minal joint moderate, drooping. Forewing elongate-truncate, mo- derately broad, costa gradually curved from base to 1/3, straight posteriorly, termen vertical above, broadly rounded beneath. Ochreous-fuscous, shining, sometimes darker, slightly suffused with chocolate-brownish or greyish-lilac. Markings as in ¢, but mostly very indistinct (in one specimen suffused with dark brown), their edges dissolved in short orange-ferruginous transverse streaks, brownish on costa. Cilia shining brownish-golden. Hind- wing fuscous-brown, paler on base, cilia shining brownish-golden. Christmas Island, 1939—40, No. 156 and 157 (Dr. C. A. Gibson-Hill) 1 4, 10 2. Holotype and allotype will be preserved in the British Museum, paratypes in Selangor Museum and in the author s collection. This is the first species of Procalyptis which becomes known outside the Australian region. The genus is, however, closely rela- ted to Adoxophyes Meyr., which is typical for the Indo-Malayan fauna, The present species reminds very much of an Adoxophyes, but the position of vein 3 in hindwing and the absence of costal fold in ¢ show its true nature clearly enough. Epagoge retractana (W alk.), 1863, subsp. invalidana (Walk.), 1863. W. Java, Batavia, 1891, Buitenzorg 1878, 1898 (C.L.M.). Pa- roengkoeda, 24-VII-1937 (Westenberg) (C.D.). C. Java, Tela- 342 A. DIAKONOFF, NOTES ON TORTRICIDAE FROM wa, teak forest, 16.1V.1938, 14.V.1938 (Kalshoven) (C.D.). S. Sumatra, Lampongs, Wai Lima XI-XII.1921 (Karny) (C.L.M.). W. Sumatra, Fort de Kock, 920 m, Jan.-June, Aug., Oct., 1920---'23 (E. Jacobson) (C.L.M.). 34 4,18 Le. Epagoge pusillana (Walk.), 1863. S. Sumatra. Lampongs, Wai Lima, XI-XII, 1921 (Karny & Siebers). W. Sumatra, Fort de Kock, 1920 m., Jan., May, June, Oct. 192123 (Es Jacobsen), (CLM)6 4 „12.02 Syn. nov. exalbescens Meyr., (Capua exalbescens Meyr., Zool. Med. Mus. Leid., v. 7, p. 81, 1922). This is nothing else but a faded specimen of the foregoing species. The unique speci- men, a 4, is labelled: type, Java, Tegal, Sempar, 3000 ft (Lu- cassen). (C.L.M.). Epagoge affiniana (W alk.), 1863. W. Java, Megamendoeng, 1880, Preanger, 1550 ft, 1887, Bui- tenzorg 1886 (C.L.M.). Paroengkoeda, 24—30. VII.1937, Sindang- laja, 15—30.IX.1938 (Westenberg). (C.D.) E. Java, Mt. Ar- djoeno (Hekmeyer). Mt. Tengger, 200 ft. 1894. W. Sumatra, Fort de Kock, 920 m., Jan., March, July, Dec. 1921—22, 1924, 1926 (E. Jacobsen) (CM) SADE of Epagoge vulgaris (Meyr.), 1921. W.Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff) type, "M 55”. (C.L.M.) 280 4. Syn. nov. saltuaria Me vr. (Capua saltuaria Meyr., Zool. Med. Mus. Leid. v. 7, p. 31, 1922). The unique specimen, type, labelled : W. Java, Preanger, 5000 ft (Sythoff), is a male specimen of the foregoing species. (C.L.M.). Epagoge pigra (Meyr.), 1921. . Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff), type &. Preanger 1500—1800 m, 1885 (Anthony). Tegal, Simpar, 3000 ft (Lucas- : Sena CL.) Epagoge cirrhanthes (Me yr.), 1921. Celebes, Lokka, type 9, unique. Very distinct by small triangular costal patch. Epagoge harmonia (Meyr.), 1908. Sula k imi) (lores); CLM) eliene Homona coffearia (Nietn.), 1861. W. Java, Buitenzorg 1919, Sindanglaja 15—30.IX. 1938 (Wes- tenberg) (C.D.). W. Sumatra, Fort de Kock, 920 m, May, June, Sept. Oct. 1921, 1923 (E. Jacobson) (C.L.M.). 24 3.2 9. Homona picrostacta Me y r., 1921. W. Ja va, Pekalongan (van Deventer), type 4. Batavia 1887, 1894, E. Java, Toeban (C.M.L.) 8 &. Homona aestivana (W alk.), 1866. N. W. New Guinea, Prahoewenbivak, Nov. 1920 (W. C. van Heurn). (C.L.M.). 1 2. Homona mermerodes Meyr. 1910. Sumatra, Tapanoeli, Padang Sedempoean (J. and N. van THE MALAY ARCHIPELAGO WITH DESCRIPTION ETC. 343 Hasselt). N.W. New Guinea, Prahoewenbivak, Nov. 1920 MAT, vanbFeurn); (G.L:M)ol gy bh ox Cacoecia micaceana (W alk.), 1863. W. Java, Buitenzorg, 1892, 1893. Java (Reinwardt). Sin- danglaja 1882 (C.L.M.) Paroengkoeda, 24—30.VI.1937 (Wes- tenberg) (C.D.) E. Java, Pringidan, 1100 ft (Coll. Snellen & Pie- pers). W. Sumatra, Fort de Kock, 920 m. Jan.-March, May- June, Aug.-Oct.-Dec. 1921—1922 (E. Jacobson) (C.L.M.) ; ibid., CD.) 18 4, 919% Cacoecia micaceana (Walk.) 1863, var. machlopis (Meyr.) 1912, W. Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff) ; Mt. Gedeh, 1887, ISO ELE.M.). 3:8. Cacoecia atrolucens Diak. 1941. W. Java, Sindanglaja 1881: Preanger, 5000 ft, 1894 (Sijt- hoff) ; Tjinjiroean, 1700 m, 1909 (H. W. van der Weele) ; Bui- tenzorg, VIII, 1919 (Roepke) (C.L.M.). Tjibodas, 31.X11.1937 ; 2.1.1938 (Toxopeus), Sindanglaja, 15—30.IX.1938 (Westenberg) (SDA 7 3 42, 0. Cacoecia seditiosa Meyr., 1921. W. Java, Buitenzorg, 1894: type ®. Preanger 1886, Sin- danglaja 1882. (C.L.M.). Sindanglaja 15—30.IX.1938 (Westen- berg) (C.D.). E. Java, Mt. Ardjoeno (Hekmeyer). (C.L.M.). 9.8.4.0. Cacoecia tabescens Meyr., 1921. W. Java, Batavia, 1891: type & ; 1888, 1894. Buitenzorg 1892; "on maizie’’; on Ricinus, Buitenzorg 1921 (W. C. van Heurn) (C.L.M.). E. Ja va, Rembang, 21.111.1938, Telawa, 15.III. 1938 (Kalshoven, on Lantana) (C.D.). 2 &, 12 2. Cacoecia difficilis Me y r., 1928. W. Java, Buitenzorg, 1886, Batavia, 1891, (C.L.M.). 2 4. Cacoecia spilotoma Meyr., 1921, N. Celebes, Bonthain : type ¢. Minahassa (van den Bergh). BE Gelebes, Tombugu. .(E.L.-M,) 478; Ulodemis trigrapha Meyr., 1907. W. Sumatra, Fort de Kock, 920 m. Oct. 1922, on Schima GEE Jacobson). (C.L.M.).1 2. Ulodemis pullatana (Snell.), 1901. W. Java, Preanger (Sijthoff) : type ¢. Tjinjiroean, 1700 m 1909 (H. W. van der Weele) (Anthony) (C.L.M.). Tjibodas, 2925111937 (Toxopets)) (CD) 5014) 8 oo. Ulodemis pangerango Diak. 1941, 2 27 mm. Head, palpi and thorax unicolorous dull brownish- fuscous. Abdomen greyish-ochreous, light ochreous towards apex. Forewing broad, with costa strongly, but gradually arched from base to beyond middle, straight posteriorly, termen rather straight, little oblique, dorsum convex before middle. Brownish-fuscous, with slight orange-golden gloss; outwardly oblique gradually 344 A. DIAKONOFF, NOTES ON TORTRICIDAE curved row of small brown dots between veins from below 3/5 of costa to tornus, short dark brown streaks along dorsum. Cilia greyish fuscous, somewhat shining. Hindwing and cilia pale och- reous, with a silky gloss. Fore legs brownish-fuscous, middle legs lighter, hind legs pale ochreous. W. Java, Patoehawattee, 1750 m, 13.1V.1936 (Dr. L. J. Toxopeus). 1 specimen (C.D.). Resembling ® of pullatana Snell., but very distinct by colouring and size. Syndemis serpentinana (W alk.). 1863. W. Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff). W. Sumatra, Fort de Rock, 1925 (EF Jacobsen). (CL NP) 27 Diactenis haplozona Meyr., 1921. W. Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff) : type ¢ (C.L.M.). Protopterna citrophanes Meyr., 1921. W. Java, Preanger, 5000 ft (Anthony): type ©, unique (C.L.M.). Schoenotenes paraptera Meyr., 1910. W. Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff) (C.L.M.). 24,2 ©. Schoenotenes synchorda Me y r., 1908, W. Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff) (C.L.M.). 1 &. Argyrotoza dumigera Meyr., 1921. W. Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff): type ®, unique (GEM Spatalistis cyanoxantha Meyr., 1907. W.Java, Preanger, 5000 ft (Sijthoff), 1 9 (C.L.M.). Spatalistis translineata Meyr., 1921. W. Java, Preanger, 5000 ft (Anthony, Sijthoff) (C.L.M.) 4 9. The type specimen is not indicated. Paratorna dorcas Meyr., 1907. W. Java, Tegal (Lucassen) (C.L.M.) 1 ¢. Eboda obstinata Meyr., 1908. W. Java, Batavia, 1882, 1885, 1886. (C.L.M.) 4 ©. Eboda celligera Meyr., 1918. W. Java, Batavia, 1886. Buitenzorg (C.L.M.). 1 &,1 ©. Peronea enitescens M e yr. 1912. W. Java, Preanger, 5000 ft. (Sijthoff). (C.L.M.) 1 2. Peronea dictylodes M e y r., 1907. W. Sumatra, Fort de Kock, 920 m, May 1922 (E. Jacob- son) A (C-ESNF) ARE Phricanthes flexilineana Walk. 1863. W. Java, Buitenzorg, 1892 (C.L.M.) 2 9. Kuala Lumpur, January 1946 — Amsterdam, August 1946. — 345 — Nephele didyma F. in Java (Lep., Sphing.) by L. J. TOXOPEUS, Batavia The excellent monography on Javanese Sphingidae by Dupont and Roepke mentions Nephele didyma F. as No. 44 of the list. The authors, however, concluded its occurrence there only from a statement in literature, for they have never seen Javanese specimens themselves, and so arrived at the conclusion of its extreme rarity in the island. Apart from a quotation in ‘Seitz’ it was, in fact, only mentioned from Java in the Mon. Sphing. by Rothschild and Jordan Nov Zool. IX, 1903, Suppl. p. 554). This year, in January, I detected two Sphingid larvae on an almost completely stripped shrub of Carissa Carandas L. (Asclep.), but only after a thorough search. These caterpillars were unknown to me. One of them was nearly full-grown, the other one was just undergoing its last moult. Though quite different as to colour they obviously belonged to one species only. After a couple of days the first specimen showed a certain amount of discoloration added to the well-known pre-pupation unrest. I then took it out of the big glass jar and gave it a flower- pot with dead leaves, some decaying wood and loose earth to pupate, which it successfully did some inches below the surface, in a loose meshy cocoon. The brown vivid pupa produced a fine specimen of Nephele didyma after a pupal rest of fourteen days. The second specimen, after having passed its ultimate moult, successfully grew up to maturity, but was destroyed by ants when changing into a pupa. Later on I found a third larva on that shrub, but I could not carry it with me at that moment, and afterwards searched for it in vain. Data about the Javanese representative of this Hawk-moth being so scanty, I suppose that any addition however preliminary and lacking in exactness, may be of some importance. The half and full-grown larva is found in two colour varieties, a vivid green and a leather brown one. The head is little narrower than the thorax. Laterally the abdomen shows a series of oblique Sphinx ligustri strigae, but these are barely visible with the exception of the one which is found in the middle: this one shows a clear yellow. The horn is smooth and pointed and slightly curved. A white line runs from the base of the horn obliquely downward 346 L. J. TOXOPEUS, NEPHELE DIDYMA F. IN JAVA and forward, the distal and ventral parts beyond this line showing a decreasing amount of white suffusion. Both colour varieties have the same pattern. The medial camouflage streak renders the larva almost invisible when resting in its favourite position, that is while clinging to the underside of a twig. The caterpillar is often seen in the true Sphinx attitude, i.e. with the anterior part of its body erected and bent down again, head and feet retracted. The pupa shows a large swollen proboscis sheath, which slightly protrudes in front. The abdomen is faintly spotted with yellow. One day before the moth hatches the whitish discocellular spot of its forewing shines clearly through the pupal skin. The moth hatches in the early morning hours and starts its flight about 10 o'clock in the morning, which agrees with the observation regarding this species that it shows the Macroglossum habit of flying during day-time. The ground colour of the unique specimen is olive green. This colour not being mentioned by Rothschild and Jordan in their monography gives rise to the presumption that the Javanese subspecies should be separated. However, to name it after a single specimen seems premature. The food-plant, Carissa Carandas, has been much planted in Batavia of late years, and as this is a food-plant for all species of the genus Nephele that mainly occurs in Africa, our species might be less seldom observed here in future. The so far unique specimen has been presented to the Buiten- zorg Zoological Museum. Buitenzorg. 25.5.1946. — 347 — Cabera exanthemata Scop. and its forms by B. J. LEMPKE. In the Belgian periodical Lambillionea, vol. 39, p. 143—148, plate IX, 1939, I gave a summary of the forms of Cabera pusaria L. Its relative, Cabera exanthemata Scop., is as a rule not so strongly marked and therefore shows not so many characteristic forms. Yet a careful study of sufficiently long series makes it clear, that C. exanthemata too is an interesting species and that it presents more forms than most collectors are aware of. I shall always give the original descriptions of those forms which have already been described by previous authors, the only means to avoid a wrong interpretation of their names. 7O 77 72 1. f. exanthemata Scop.; 2. f. pellagraria Gn.; 3. f. suprapunctata Wehrli ; 4. f. approximaria Hw.; 5. f. bisfriaria Meves; 6. f. pseudapproximaria Lpk. ; 7. f. reducta Lpk.; 8. f. linearia Lpk.; 9. f. inornafa Lpk.; 10. f. crassesignata Lpk.; 11. f. irrorata Lpk.; 12. f. arenosaria Hw. 1. f. exanthemata Scopoli, Entomologia Carniolica, p. 218, 1763. Orig. descr. : “Alba ; strigis ut in priore, sed obsoletissimis punctilis- que copiosis ferrugineis utrinque variagatas alas gerens. In salicetis... Variat puncto sub alis nigro.” The preceding species, to which Scopoli refers, is Phalaena 348 B: J*EEMPKE, Strigata (= Cabera pusaria L., 1758), of which he writes: "alis anticis strigis transversis tribus, posticis duabus subferrugineis’’. It appears from his description that he knew both the form without and with a black point on the underside. A's the latter was later on described by Guenée under the name of f. pellagraria, the typical form is restricted to that without black points on the underside of the wings and, according to Scopoli's description, with three not very distinct transverse lines on the fore wings and two on the hind wings, the most common form of the species. It was figured by Esper under the name of exanthemaria (Schmett. in Abb., vol. 5, p. 187, pli33, fig: 03308 91799); these, gd showskelear| discal points on the underside of the wings) and by Hiibner as striaria (Samml. Eur. Schm., Geometrae, fig. 88, 1796—1799). 2. f. pellagraria Guenée, Spécies général des Lépidoptéres, vol. 10, p. 55, 1857. Orig. descr. : „Plus grande. Ailes supérieures ayant l'apex plus prolongé et le bord plus droit. La couleur est blanche et moins salie d'atomes. Les lignes me paraissent moins tremblées. Celle du milieu est traversée de part et d'autre, mais surtout en dessous, par un petit trait cellulaire bien noir, visible aux quatre ailes. Le front est marqué de points noirs sur la partie brunâtre, qui est plus étendue que chez l Exanthemaria. | Coll. Gn. Un 3, envoyé par M. Donzel, qui l'a pris soit aux environs de Lyon, où il habitait, soit dans les Basses-Alpes, où il faisait de fréquentes excursions. Serait-ce une espèce distincte ?” The type is figured by Oberthür (Lép. Comp. vol. 20, pl. DLIII, fig. 4698, 1923). It shows on the upperside very faint discal points, and clear, though not black ones, on the underside. The name may be used for all specimens showing no or very faint discal spots on the upperside of the wings and clear ones on the underside. The form is rare in Holland. 3. f. suprapunctata Wehrli, Mitt. Münch. E. G., vol. 14, pl. I, fig. 30, 1924, vol. 15, p. 59, 1925. Orig. descr. : ,,Ausgezeichnet von der gewöhnlichen Form durch den Besitz von sehr hervor- tretenden grossen schwarzen Mittelpunkten aller Fl. ober- und unterseits und ziemliche Bestreuung der FI.” The type was a & from Maroggia, Tessin ; a trans. from Rai- meux in the Jura. The name must be used for all specimens with clear discal spots on upper- and underside of the wings. The form: is very rare in Holland, but W ehrli writes in Seitz, vol. 4, suppl., p. 307, 1939, that it is common in Tessin. 4. f. approximaria Haworth, Lepidoptera Britannica, p. 289, 1809. Orig. descr.: ,,G. (The twin-striped Wave) alis sordide albidis, valde fusco atomosis arenosisve, strigis duabus communibus flavi- cantibus in medio, antica anticarum geminata. CABERA EXANTHEMATA SCOP. AND ITS FORMS 349 Geometra approximaria. Prod. Lep. Brit. 23. 68.” In this form the first (basal) and the second line are cuose together, almost (but not quite) united to one. The author adds, that he has only seen three specimens of it, and that it only differs from his arenosaria (see no. 13) in the character of the lines. Of course the name is used for all exemples having the two lines ,,al- most united to one”. A fine one is figured by Oberthür (Lép. Comp., vol. 20, fig. 4697, 1923). Stephens (Haustellata, III, p. 197, 1829) writes: ,,in some examples the central one is almost or totally united to the first — forming the Ge. approximaria of Haworth’. Barrett (Lep. Brit. Isles, vol. 6, p. 360, 1900) says: „Dr. Mason possesses a specimen in which two lines coalisce just as is the case in the var. rotundaria of C. pusaria, and others in which they tend in the same direction’. Only the last are true approximaria, the first specimen is a bistriaria (no. 5). South (Moths Br. Isles, II, p. 267, 1907) spells the name of the form approximata and writes that he has seven examples in which the first and second lines are ,,more or less confluent”. The definition of Prout in Seitz, IV, p. 318, 1915: „die beiden ersten Linien dicht genähert, fast zusammenfliessend”, is excellent. The form is not common, but several Dutch localities are known. 5. f. bistriaria Meves, Ent. Tidskr., vol. 35, p. 125, 1914. Orig. descr. (the German translation of the author himself on p. 138) : „Eine auf Värmdö gefangene Form unterscheidet sich auffällig von der gewöhnlichen durch bedeutend dunklere braune Bestäubung. Ausserdem besteht die Zeichnung auf sowohl V.- wie Hfln. aus nur zwei sich hervorhebenden gelbbraunen Querbinden, von denen die innere am breitesten ist und durch Verschmelzung der inneren Querlinie mit der Mittellinie enstanden zu sein scheint...... di It is the form in which the central line fails. It is not always possible to decide if it is united with the first (which is in this case a little broader) or if it has completely disappeared. For both cases the name bistriaria must be used. 6. f. pseudapproximaria nov. The second line stands close to the third (the outer one). I saw one Dutch specimen of this form. 7. £. reducta nov. The basal line on the fore wings is wanting. 8. £. linearia nov. The basal and the central line are wanting, the outer one only remains. 9. f. unicolorata Teich, Ent. Z., Stettin, vol. 53, p. 356, 1892. Orig. descr.: „Die betreffenden Exemplare sind reiner weiss als typische Stücke der Exanthemata, was in der spärlichen gelben Bestäubung seinen Grund hat; die Querlinien sind zu einer un- deutlichen, in unbestimmte gelbliche Flecke aufgelösten Binde zu- 350 B. J. LEMPKE, sammengeflossen. Die Unterseite ist viel heller als bei gewöhn- lichen Exemplaren, bei einem fast ganz weisz”. The form was described after specimens from Kemmern in Livonia. The name is sometimes used for specimens without any trace of the transverse lines, but this is of course incorrect. I have not seen an example answering to the description. 10. f. inornata nov. All transverse lines are wanting, otherwise typical. Although the species is as a rule rather feebly marked, examples without any trace of the lines, but the ground colour not darkened, are decidedly rare. 11. f. crassesignata nov. The transverse lines on fore and hind wings much darker than usual and sharply contrasting with the ground colour. I saw a fine Dutch specimen. Osthelder (Die Schmetterl. Südbayerns, p. 495, 1931) mentions a & with very strong, large transverse lines under the name of var. arenosaria Hw. Barrett (Lep. Brit. Isles, vol. 6, pl. 274, fig. 1 b, 1900), figures a & with strong transverse lines e coll.-Porritt. 12. f. irrorata nov. The wings are covered with numerous short stripes of the colour of the transverse lines, which are not or hardly visible. The wings look much darker than with normal specimens. In typical specimens the wings are also covered by dark atoms. In irrorata they are much intensified both in colour and in number. The form is mentioned by Haworth (lc.) as „Geometra arenosaria 3. Strigis omnibus omnino obliteratis”. 13. f. arenosaria Haworth, Lep. Brit, p. 289, 1809. Orig. descr. : „G. (The sandy Wave) alis sordide albidis, valde fusco atomosis vel arenosis, strigis tribus in medio undulatis fuscescentibus aequi- distantibus ultimis communibus”. It is the form with the wings strongly covered with dark atoms (or short streaks), and the transverse lines still darker, so that they are clearly visible. Prout (Seitz, lc.) gives nogentina Th. .Mieg as a synonym, which is not the case. Haworth says of arenosaria : ,,frequens’, and indeed, the form is not unusual, whereas nogentina is very rare. 14. f. nogentina Thierry-Mieg, Ann. Soc. Ent. Belge, vol. 54, p. 388, 1910. Orig. descr.: ,,Le dessus des 4 ailes étant presque entièrement recouvert d'écailles grises, on n aperçoit que vague- ment la couleur du fond, qui est d'un blanc un peu jaunätre. Aux ailes supérieures même, ce n'est guére que sur la côte et le long du bord externe qu'on entrevoit un peu de blanc jaunâtre, le reste de l'aile étant presque uniformément gris. Les lignes transverses CABERA EXANTHEMATA SCOP. AND ITS FORMS 351 ont complètement disparu aux 4 ailes. Franges blanc jaunätre entremêlées de gris. Dessous des 4 ailes blanc jaunâtre, très fortement pointillé d'écailles grises”. Type a 4 from Nogent-sur-Vernisson (forêt d'Orléans). The form is no doubt more extreme than irrorata and arenosaria, the fore wings of wich are not ,,uniformly grey”. There remain some remarkable specimens which cannot be classified under one of the above forms. South (l.c.) mentions a bred specimen which was thinly powdered with ochreous grey, and which had very indistinct lines. Stephens (Haust., III, p. 197, 1829) writes: „I possess one specimen, which I captured at Darenth, entirely of a deep ashy-brown, with scarcely a vestige of strigae . Barrett states (lc. p. 360, 1900) : „another, obtained from Tilgate Forest, has the portion of the fore wings outside the second line blackened”. Only one geographical form has been described : subsp. hamica Wehrli, Seitz, vol. 4, Suppl., p. 307, pl. 23 e, fig. 2, 1939. Orig. descr. : „ist eine kleinere, ziemlich dicht dunkel be- sprengte Rasse aus Hami, Nord-Mongolei, ausgezeichnet durch das meist ganz braune Gesicht (bei exanthemata ist nur die obere Partie gebräunt, die untere weisz) und die verloschene Zeichnung. Am 4 Kopulationsapparat ist der Unkus schmaler, die Cornuti dün- ner, kiirzer und an der Zahl vermindert (ca. 8) ” Résumé. De vormen van Cabera exanthemata Scop. kunnen als volgt gerangschikt worden : 1. f. exanthemata Scop. Witachtig, met zwakke donkerder schrapjes, vvls. met 3, avls. met 2 zwakke dwarslijnen. 2. £. pellagraria Gn. Onderzijde der vls. met duidelijke midden- stip, op de bovenz. zwak of ontbrekend. 3. f. suprapunctata Wehrli. Onder- en bovenz. met duidelijke donkere middenstippen. 4. f. approximaria Hw. De tweede dwarslijn der vvls. staat dicht bij de eerste, is er bijna mee samengevloeid. 5. f. bistriaria Meves. Tweede dwarslijn vvls. ontbreekt. 6. f. pseudapproximaria Lpk. Tweede dwarslijn vvls. staat dicht bij de derde. 7. £. reducta Lpk. ©. de vvls. ontbreekt de eerste dwarslijn. 8. f. linearia Lpk. Eerste en tweede dwarslijn ontbreken. 9. f. unicolorata Teich. Alle dwarslijnen samengevloeid tot een onduidelijke uit geelachtige vlekken bestaande band, donkere be- sprenkeling der arondkleur ontbreekt vrijwel geheel. 10. f. inornata Lpk. Alle dwarslijnen ontbreken. 11. f. crassesignata Lpk. Dwarslijnen veel sterker dan gewoon- lijk, scherp afstekend. 352 B. J. LEMPKE, CABERA EXANTHEMATA SCOP. 12. f. irrorata Lpk. Vleugels dicht bedekt met donkere schrap- jes, dwarslijnen niet of nauwelijks zichtbaar. 13. f. arenosaria Hw. Als 12, maar dwarslijnen duidelijk zicht- — baar. 14. f. nogentina Th. Mieg. De donkere besprenkeling is zoo dicht, dat de vvls. vrijwel eenkleurig grijs geworden zijn. Bijna al deze vormen komen in ons land voor. Alleen van de nos. 9 en 14 zag ik nog geen inlandsche exemplaren. — 353 — Mededeelingen over Syrphidae (Dipt.) door P. H. VAN DOESBURG Sr. Opgedragen aan Dr D. Mac Gillavry, die lang geleden, in de bijeenkomsten der Amsterdamsche Insectenclub, mij — als zoo velen anderen — de : liefde tot de Entomologie heeft bijgebracht en aan- gemoedigd. In het nu bijna afgeloopen vangseizoen 1946 heb ik vrijwel al mijn vrijen tijd kunnen besteden aan het opsporen en vangen van Syrphiden ; het resultaat ervan — een achttal nieuwe soorten voor de Nederlandsche fauna o.a. — moge ik hierbij aanbieden als mijn bijdrage tot den Feestbundel. Chilosia chrysocoma Meig. Epen (L.) 25-5-1946, 19, zonnend op een varenblad in het Onderste Bosch. Chilosia barbata Lw. Faun. nov. spec. Geulhem 23-6-1946. Ik ving 4 & & en 2 2 2 van deze soort. Oogen en epistoma zijn dui- delijk behaard, arista pubescent, pooten met gele knieën en uit- einden der schenen. Zijden van den thorax over den vleugelwortel met borstels ; evenzoo de rand van het schildje, doch hier vallen ze tusschen de lange randbeharing weinig op. Neoascia geniculata Meig. Faun. nov. spec. Bussum 11-7-1946. Ik vond ze op de bermen langs de Karnemelksloot, meest in Boter- bloemen. De soort kan met zekerheid van de andere Neoascia's onderscheiden worden door het ronde, nauwelijks langer dan breede 3de sprietlid en doordat aan alle pooten de laatste 2 tarsen zwart zijn. Het 2de segment van 't abdomen is aan de zijden achter de basis iets ingebogen ; het 3de segment bij de & 4 met een breeden gelen band aan den voorrand, bij de 9 2 ongevlekt. De vleugels zijn glashelder. N. geniculata schijnt daar ter plaatse niet zeldzaam te zijn. Ik kwam thuis met 12 Neoascia's ; hiervan waren 3 floralis Meig. en 9 geniculata's, nl. 4 3 6 en 5 22;1 & ging bij het prepareeren verloren. - Onze 4 soorten van Neoascia zijn met Lund beck gemakkelijk uit elkaar te houden; met Sack, die o.a. van het verloop van tm gebruik maakt, kwam ik er nooit uit. Voor hen, die Lundbeck niet tot hun beschikking hebben, geef ik hier zijn tabellen eenigs- zins verkort weer : 1. Dwarsaders donker gezoomd ; 3de sprietlid minstens 2 x zoo ana ls bee tat Headed podagrica Dwarsaders niet gezoomd ; 3de sprietlid korter ............ 354 P. H. VAN DOESBURG SR. 2. 3de sprietlid zeer kort, bijna rond ; alle pooten met 2 zwarte éindtarsen.. set ouest MIRE I AE geniculata 3de sprietlid langer ; fronttarsen alle bleek ..................... 3 3. 2de segment van 't abdomen aan de zijden ingebogen, 't smalst dus achteride. basis lan: arg ap dispar 2de segment vanaf de basis rechtlijnig verbreed, 't smalst dus aan de. basis... sucette berte e RES à [loralis Platychirus sticticus Meig. Faun. nov. spec. Geulhem 23-6-1946, 1 &. Deze soort lijkt wel wat op een kleine P. albimanus F., doch de voorpooten zijn geheel anders: schenen en tarsen zijn nauwe- lijks verbreed. De soort is bekend uit Denemarken, Engeland en Duitschland, doch schijnt overal uiterst zeldzaam te zijn. Lund- beck kende in totaal maar 12 exx. uit Europa, waarbij 19. Hij geeft als lengte op 5,5 tot ongeveer 6 mm. Verrall 6.5 mm., de „kleine Sack zegt 6,5 mm., de „groote Sack laat ze weer-in- krimpen van 5,5 tot 6 mm. ! Mijn ex. is goed 7 mm. Epistrophe annulata Zett. Faun. nov. spec. Baarn 29-5-1943, 1 ©. Destijds dit ex. met den „kleinen Sack determineerend, kwam ik op E. vittigera Zett., doch dit bevredigde niet geheel, daar vit- tigera geheel zwarte sprieten moest hebben, terwijl mijn ex. duidelijk de basis der sprieten en de onderzijde van 't 3de lid oranje had. Dezen zomer kreeg ik de beschikking over Verrallen de deter- minatie hiermede leidde regelrecht en zonder twijfel naar annulata. Sack vermeldt annulafa niet voor Duitschland en Lundbeck vittigera niet voor Denemarken. Beide soorten schijnen tot de zeld- zaamheden te behooren. Epistrophe lineola Zett. behoort met annulata en vittigera tot de groep van kleine Epistrophe's met zwarte middelstreep op het epi- stoma. Van deze schijnt lineola de minst zeldzame te wezen ; ik be- zit er nu 7 exx.: 4 4 & en 2 2 9 uit Baarn, 1 & uit Leuvenum. Behalve 1 ex., dat ik 21/8 ‘46 te Baarn ving, vallen alle data tus- schen 26/6 en 8/7. Ook de 2 exx. die Dr. van Ooststroom uit Zuid-Limburg vermeldt, werden verzameld in de periode van 3/7 tot 10/7. Omstreeks het eind van Juni schijnt men dus de meeste kans te hebben ze te vangen. Leucozona lucorum L. Te Epen ving ik 21 en 25-5-46 2-3 3 op Veronica. Syrphus annulipes Zett. Faun. nov. spec. Baarnsche Bosch, 23-7-1946, 1 4. Deze soort lijkt veel op een S. ribesii L., doch de oogen zijn behaard, de sprieten geheel zwart, de thorax iets glan- zender, de vleugeladeren duidelijker gebruind, terwijl r4+5 over R5 ingebocht is. Een goed veld-kenmerk is nog, dat de buik dezelfde bandenteekening vertoont als de bovenzijde, alleen is het geel hier gewijzigd in een grijs-wit en zijn ook de 2 gewone basisvlekken van de bovenzijde hier uitgebreid tot een breeden band. Syrphus arcuatus Fall. Deze soort gold tot nu toe als zeer zeld- zaam. In de coll. De Meijere bevinden zich 2 exx., 1 Haarlem, v. d. W. 8, en i Venlo, v. d. Brandt. Ik ving in totaal nu 13 exx. MEDEDEELINGEN OVER SYRPHIDAE. (DIPT.). 355 17 a 8—6 2 2): te Baarn (7 exx.), Eindhoven (1 ex.) en Epen 5 exx.), wat toch weer op niet al te groote zeldzaamheid schijnt e wijzen. Waarschijnlijk worden ze over 't hoofd gezien, want ze ijken veel op Lasiopticus seleniticus Meig.; dat de oogen onbe- aard zijn, ziet men in 't veld niet. Mijn data vallen alle tusschen 15/5 en 18/6. Syrphus venustus Meig. en Lasiopticus pyrastri L. waren tijdens nijn verblijf te Epen de meest voorkomende zweefvliegen; in 't Onderste Bosch b.v. waren ze gemeen. Unicolor Curt. heb ik niet jezien. Eristalis vitripennis Strobl, (apud Lundbeck), Faun. nov. spec. Baarn, 1-5-1946, 2 2 2. Over de juiste determinatie van deze lieren kan geen twijfel bestaan, dat was de Hr. Piet, wien ik 't yeval voorlegde, met me eens. Lundbeck's determinatie-tabel eidt via: 1. Arista plumose; 8. Normaly haired species; 9. Hind arsi pale on the basal joints; 13. Thorax unicolorous, somewhat shining, hind femora not thickened; 14. Hind femora pale on the yasal half in the female ; wings with a narrow fascia in the female ; ibdomen in the female not quite shining, — naar E. vitripennis Strobl. Ze onderscheiden zich van ® 9 van È. horticola de G., die de nasale helft der femora ook bleek hebben, doordat ook de basale elft der achtertarsen geel is en de gele vlekken van 't abdomen jlanzend zijn. Bij horticola zijn deze laatste dof. E. rupium F., met welke Lundbeck vifripennis vergelijkt, zou de achter-femora van t 2 slechts bleek hebben aan de basis, de vleugels met een speciaal groote en duidelijke, donkere middenvlek en ‘t abdomen jeheel glanzend. Dit alles is niet van toepassing op mijn exx., die nok overigens geheel voldoen aan de beschrijving van Lund- > eck's vitripennis Strobl. Maar op zijn beschrijving laat hij volgen : „It is with some hesi- ation I determine it as vitripennis Strobl, the sole species besides ‘upium and alpinus with pale base of hind tarsi; Strobl's spe- imens seem to have the tarsi more pale, and he gives the stigma as longer than in horticola, which is not the case with my specimens, out he is seen to have had only few specimens, and I think the differences are of no consequence.” Dit laatste kan ik beamen wat etreft de stigma's. Niet alleen verschillen bij mijn exx. de stigma's ets in grootte, doch bij horticola variëeren deze, uiteraard kleine vlekjes, iets, evenals de geheele donkere teekening. Mochten de Deensche en onze exx. later blijken niet identiek te zijn met de exx. van Strobl, die uit de Alpen afkomstig waren, dan zouden ze tot een onbeschreven, althans onbenoemde soort behooren. Hoe dit zij, de vorm blijkt ook in ons land voor te komen, en tot deze questie definitief is uitgezocht noem ik ze E. vifripennis Strobl (apud Lundbeck). Volucella inflata F. Van deze soort was ons tot heden slechts 1 gaaf © bekend, in de coll. De Meijere, ongeveer 50 jaar ge- 356 P. H. VAN DOESBURG SR., leden door wijlen Mr. A. H. Maurissen gevangen bij Maas- tricht. Ik ving 18-6-1946 te Eperheide het eerste Nederlandsche mannetje van deze soort. Het zat zich vlak na een hevige regenbui te zonnen op een zuringblad. Pocota apiformis Schrank. Soestdijk, 20-4-'46, 1 & op een bloeienden Prunus. Het dier voldoet geheel aan de beschrijving, die Lundbeck van P. apijormis geeft, behalve dat de voorste helft van de thorax eigeel behaard is. Lundbeck zegt van die be- haring, dat ze "red or yellowish red’ is op ‘t voorste derde gedeelte ; Verrall noemt ze “tawny or reddish orange on the front two- thirds” ; en volgens Sack is „die dichte pelzartige Behaarung am Vorderrande des Mesonotums rotgelb oder messinggelb’’. Zooals bij vele hommelachtige vliegen het geval is, schijnt de kleur der beharing aan variatie onderhevig. De vliegen schijnen overal zeer zeldzaam te zijn. De Hr. Dr. Kabos deelde mij mede, dat hij al eerder een P. apiformis had gevangen in het Gooi, bij Bussum. Mijn ex. is dus het 2de Nederlandsche. Penthesilea floccosa Meig. Faun. nov. spec. Epen, 18-6-1946, 1 ©. Deze soort lijkt wel wat op P. oxyacanthae Meig., doch het abdo- men heeft zwarte haren aan de zijden, vooral van het 2de segment, een plukje lange, bleeke haren aan de basis-hoeken, terwijl de gele berijping aan 't uiteinde zich heeft uitgebreid over 't geheele 5de, 4de en een gedeelte van het 3de segment. Penthesilea asilica Fall, schijnt in het Onderste Bosch te Epen niet zeldzaam te zijn. Ik ving daar 4 4 & en 4 9 2, 20/22 Mei en 18 Juni 1946, meestal op bloeienden Vuilboom. Cerioides conopoides L. Epen, 24/25-5-1946, 4 & & ; Baarn, 23-8-1946, 1 4. Op 24 Mei zag ik ‘smiddags omstreeks 5 uur aan den ingang van het Onderste Bosch een paartje in copula zitten op den stam van een beuk, die door de zon beschenen werd. Ik sloeg ernaar met mijn net en ving alleen het 4. Toen ik een kwar- tiertje later nog eens ging kijken, zat er weer een &, dat ik ving. Den volgenden dag ving ik op dezelfde plek nog 2 4 4. Toen ik de plek, iets boven manshoogte, goed bekeek, zag ik, dat ik de eerste maal het 9 met den beugel van mijn net vermorzeld had. De resten zaten nog tusschen de reten van den stam en schenen aldus de 4 4 te hebben aangetrokken. Dit moet dan wel door den geur zijn geschied. Het Baarnsche ex. zag ik op Groeneveld. Het zat in gezelschap van 2 4 & van Ferdinandea cuprea Scop. op een eik, die een paar boorgaten vertoonde, waaronder een bruine vlek van, zoogezien, opgedroogd plantensap. Toen ik den volgenden dag weer ging kijken, in de hoop nu eens een ® van C. conopoides te vangen, zat er wel een groote Hoornaarwesp halfweg wegge- doken in een der gaten, doch het vrouwtje liet tot nu toe verstek gaan. Zelima tarda Meig. Faun. nov. spec. Baarnsche Bosch, 20-7- 1946; 1 2 ; Heemstede (Waterleidingduinen), 28-7-1946, 1 &. Dit dier lijkt wat kleur betreft, sprekend op Z. segnis L., doch de MEDEDEELINGEN OVER SYRPHIDAE. (DIPT.) 357 achterdijen zijn zeer zwak bedoornd en korter behaard, de achter- schenen zijn maar flauw gebogen, niet met een duidelijken knik. De achter-trochanter van 't ¢ mist den langen doorn van segnis, doch vertoont in plaats hiervan een zeer kort uitsteeksel. De gele teekening is niet zoo helder als bij segnis, op de randen der seg- menten duidelijk verdonkerd, terwijl het streepje, dat bij segnis van de basis van 't 2de segment naar beneden loopt, hier verbreed is tot een zeer duidelijk driehoekje. Zelima abiens Meig. Hiervan ving ik 9-7-'46 op Groeneveld weer 1 4, het 3de Ned. ex. dus. Eumerus Jlavitarsis Zett. Hiervan ving ik, weer op Groeneveld. doch nu in een geheel ander gedeelte, nl. in het wildernisje achter den koepel, 2 9 2, 25 en 31-7-'46; en 2.9 9 benevens 1 & op 23-8-'46. In tegenstelling met mijn vangsten van vorige jaar, die alle laag over den grond vlogen, gedroegen deze zich als gewone zweefvliegen. Een paar daasden over de braamstruiken rond op de manier van sommige kleine wespjes, waarna ze op een blad neer- vielen en rondliepen, zooals Zelima dat doet; een paar zaten op de bloemen van Hertshooi. Ik ving van deze soort nu reeds 9 exx.., ze is hier dus niet eens zeldzaam. Wie wil er eens in andere oude bosschen of oude buitenplaatsen naar zoeken ? Baarn, 26 Aug. 1946. — 358 — Entomologisch werk in de Nazikampen door Dr. E. A. M. SPEIJER, Den Haag. Wanneer in later tijden een entomoloog materiaal in de collecties van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden doorkijkt, zal hij herhaaldelijk insekten onder de ogen krijgen, voorzien van etiketjes : De Schaffelaar, Barneveld, E. A. M. Speijer, 1943, of: Westerbork, E. A. M. Speijer, 1944. Hij zal echter nauwelijks kunnen bevroeden, onder welke tragi- sche en allervreemste, ja unieke omstandigheden dit materiaal ver- zameld werd. Het lijkt mij daarom raadzaam om, ontdaan van alle sentiment en romantisering, een kort overzicht van mijn entomo- logische werkzaamheden in de kampen, benevens van de omstan- digheden, waaronder zij verricht werden, aan de vergetelheid te ontrukken. Vele vangsten, onderzoekjes, biologische en oecologische waarnemingen zijn ten volle waard, om veel uitvoeriger geboek- staafd te worden, dan waartoe aard en omvang van dit artikel zich leent. Het ligt echter in mijn bedoeling, op verschillende resultaten elders nog terug te komen. Van de Schaffelaar zijn bijv. zo veel waarnemingen en materiaal bijeengebracht gedurende de ruim 10 maanden van mijn practisch onafgebroken contact met de natuur in dit beperkte terrein, dat het zeker loont, hierover een samen- vattende publicatie het licht te doen zien. Hier en daar zal ik ver- plicht zijn, extra summier te blijven, daar ik slechts een beperkt gedeelte van mijn aantekeningen en correspondentie bij het her- haaldelijk op transport gaan heb kunnen redden. Behalve zuiver entomologisch werk verrichtte ik ook phytopatho- logisch, entomologisch-hygiënisch en medisch-entomologisch werk, tenminste in Westerbork en Terezin. I. De Schaffelaar, Barneveld, 19 Dec. 1942—29 Sept. 1943. 19 Dec. vertrok ik naar de Schaffelaar. Voor bijzonderheden over de ,,Barnevelders’’ als groep en over de status van de kampen in het algemeen verwijs ik naar de uitgebreide literatuur hierover, bijv. het boek van Prof. Dresden : De beul regeert. De bevolking van de Schaffelaar nam snel toe, en hiermee het werk voor de jongere leden van het kamp. Mijn korvee bestond uit het geven van aardrijkskunde en biologie-onderwijs aan het Lyceum, dat opgericht was voor de aanwezige vroegere scholieren van soortgelijke instellingen, benevens het schrobben van de keu- kenvloer, meubels sjouwen enz. In de vrije tijd, voorzover het ge- oorloofd was, wandelde ik in het bos dat bij het kasteel hoorde en oorspronkelijk ook naar Stroe, Kootwijk enz. Maar een derge- E. A. M. SPEIJER, ENTOMOLOGIE IN NAZIKAMPEN 359 like tijdsindeling kan een rechtgeaard entomoloog natuurlijk niet bevredigen en al spoedig begon ik onder mos, in schorsspleten e.d. overwinterende insekten te verzamelen. De eerste belangrijke vondst leverde het, inmiddels afgebroken, torentje van het kasteel op, waar 294 kevers werden verzameld, voornamelijk lievenheersbeestjes. Het merendeel bestond uit exemplaren van Coccinella bipunctata L. in talrijke variëteiten en absae. Volgens determinatie van Dr. C. de Jong waren er verschillende nieuwe vormen voor de Leidse collectie bij en zeer waarschijnlijk zelfs een nog geheel onbeschre- ven vorm. Dr. H. C. Blöte stuurde mij geregeld cyaankalibuizen, alcohol, literatuur en Prof. H. Boschma deed een poging om van den directeur van het kamp — majoor Wolthuis — gedaan te krijgen, dat mij het verzamelen van materiaal werd opgedragen, zodat ik daarvoor meer tijd beschikbaar kreeg, doch dit werd af- gewezen. Een tweede verzoek enige maanden later had meer succes, mede door de effectieve hulp van Prof. Dresden, die inmiddels met de werkverdeling in de Schaffelaar was belast en wien spe- ciaal dank toekomt voor het begrip dat hij voor mijn werk toonde. Slechts in hoognodige gevallen legde hij beslag op mijn tijd voor te verrichten werkzaamheden. 10 Juni 1943 werd ik officieel belast met het verzamelen van materiaal voor het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie en ont- heven van mijn onderwijstaak. Tevens werd Mevr. B. Boasson- Heirsch, die tot dusverre reeds vrijwillig met grote ijver en be- kwaamheid behulpzaam was geweest bij het verzamelen, admi- nistreren en prepareren der insekten, aangewezen tot assistente. Een deel der jeugd was zeer belangstellend en hielp uitstekend. Speciaal vermeld dienen te worden: Ietje en Jan Dik Wiener, Jacques, Bram en Ronald Waterman, Ronnie van Leeuwen, Fred- die en Karel Nieuwkerk. Het werk in de Schaffelaar moest zich voornamelijk bepalen tot waarnemen en vangen en een enkele schuchtere poging tot clandestien kweken van rupsen. Zelfs het houden van een aquarium — hoewel officiëel voor het onderwijs — werd door den directeur verboden. Het terrein, waarop wij ons mochten bewegen, werd voortdurend ingekrompen, tot grote schade voor mijn werk. Zo werd ons de toegang tot de moestuin en bloemkweekerij ontzegd. Hier had ik o.a. Vanessa antiopa L,, meerdere Cicindela, Tetrops praeusta L., Phymatodes alni L., grote series Nomada's en vele Chrysididae verzameld. Daarna werd de houtmijt verboden gebied, die mij o.a. 3 exemplaren van Callidium violaceum L. en een prachtige reeks Caenoptera minor L. had opgeleverd. Nadat alle contact met de buitenwereld, behalve gecensureerde post, practisch was verbroken, bezocht Dr. Bléte mij nog eens officiëel, na vooraf gevraagde toestemming, om het terrein te be- kijken en besprekingen te voeren. 21 September werd ik naar de Biezen, ons dependancekamp aan de weg naar Lunteren, gediri- geerd, om een lastig wespennest uit te roeien. Het was een kolonie 360 E. A. M. SPEIJER, van Vespa crabro L. Aan een brief, die ik hierover naar Leiden schreef en die toevallig bewaard gebleven is, ontleen ik het vol- gende: „Kijk eens na, of er rassen of variëteiten van V. crabro bestaan, aangezien deze exemplaren meer rood dan bruingeel zijn op kop, borststuk en voorrand abdomen en zeer weinig behaard, practisch kaal, ook de koningin. Van zelf sprekend zijn dit tegen- stellingen tot de andere ex. die ik hier zag en waarvan ik een ko- ningin in de collectie heb. Het nest was zeer laat begonnen en de kolonie klein, + 20 individuen, maar er waren nogal veel poppen, ruim 100 larven en zeer veel eieren en nog een jong stuk raat. De nestplaats is hoogst abnormaal : in de wand van een sparrehut, die met schuine plankjes beslagen is. Van buiten gezien leek het alsof de vlieggaten tussen de planken waren, maar het eigenlijke nest zat àchter die planken bevestigd op de wand van de hut. Het was abnormaal plat, daar de gehele diepte tussen planken en wand maar uiterst gering was. Ik heb eerst iets gezwaveld, daarna de planken laten wegbreken en het nest losgeprepareerd. De raten moest ik los maken, want ik kon natuurlijk niet de wand van de hut meenemen ! De situatie is in Leiden eventueel te reconstrueeren aan de hand van schetsjes die ik maakte". De imagines bleven behouden en zijn nu in het Museum, doch raten, eieren en larven gingen helaas ver- loren door ons spoedig daarop gevolgde transport naar Westerbork. 28 September ontving ik nog een kist met buizen en spelden e.d. uit Leiden, 29 September ‘sochtends kwam S.S. e.d. om ons weg te voeren. Ik overwon, uit égards voor de collectie, mijn afkeer van de Nazis, vroeg wie hun chef was en wendde mij tot dezen, een zekeren Fischer — waarvan de kranten juist dezer dagen bericht- ten, dat hij in Duitsland gearresteerd is — en deelde hem mee, dat er in het gebouw een waardevolle insektencollectie, Rijkseigendom, aanwezig was onder mijn beheer. Hij beloofde mij, voor transport naar Leiden te zullen zorgdragen en ik kreeg gelegenheid de tal- rijke dozen en kistjes naar de kamer van den onderdirecteur te brengen. Helaas gingen de boeken, benevens vele honderden insek- ten in rolletjes en papillotten verloren. Het gros der collectie be- reikte echter veilig het Museum. En, zoals Dr. Blöte mij zo snel als mogelijk naar Westerbork meldde, was het geredde materiaal, dat natuurlijk onoordeelkundig was verpakt, door het transport slechts voor 10 4 15% onbruikbaar geworden. In totaal verzamel- de ik in Westerbork 30.029 exemplaren spinnen, insekten, duizend- poten enz, benevens een klein getal vissen, amphibien, reptielen, vogels en zoogdieren. Welk deel van dit respectabele aantal uit- eindelijk in Leiden aankwam en na preparatie en determinatie voor de collectie waarde zal blijken te hebben, kan natuurlijk nog niet worden vastgesteld. Hier volgen nog enige bijzonderheden, willekeurig uit mijn aan- tekeningen genomen : Coleoptera : Anomala aenea de Geer. Gevangen in talrijke absae. De diluviale en alluviale vorm door elkaar, wat, gezien de ligging ENTOMOLOGISCH WERK IN DE NAZIKAMPEN 361 van Barneveld, niet zo verwonderlijk is. Hoogstwaarschijnlijk ook een nieuwe vorm voor ons land. Talrijke Cerambycidae, behalve de reeds genoemde 4 soorten o.a. Gracilia minuta de Geer, Rham- nusium bicolor Schrk., Liopus nebulosus L., Haplocnemia nebulosa F., Pogonochaerus hispidus L., Grammoptera ruficornis F. en Cly- tus arietis L. Uit het nest van een rode bosmier werd een Cetonia- larve gehaald. Rhynchota: de zeldzame en interessante beukenwants, Ledra aurita (L.) werd in meerdere exemplaren, waaronder ook volwas- sen dieren, buitgemaakt. Cercopis sanguinea Geoffr. was talrijk in het gras en de braamstruiken om de boomgaard. Hymenoptera: Talrijke Crabro's werden met prooi verzameld. Lepidoptera: Pergesa elpenor L. Het terrein, met zijn talrijke Epilobium's bood een unieke gelegenheid, de rupsen van deze soort te verzamelen. Een groot aantal werd gekweekt, vele andere in de natuur gecontroleerd en dagelijks bezocht. Er kwamen niet al- leen groene en bruine exemplaren voor (zie Lempke's lijst in het Tijdschrift afl. 3 en 4 van deel 80 blz. 259), maar duidelijk 4 groe- pen: licht- tot donkergroene, olijfgroene met bruine „ogen, olijf- bruine met bruine „ogen, en zwarte met rode ,,ogen”. Ik vrees, dat wij de waarnemingen over twee generaties met zeer veel twijfel zul- len moeten gaan beschouwen, en dat ook het exemplaar dat Le m p- ke nog laat in Augustus ving, tot de eerste generatie behoort (die bij ons wellicht de enige zal blijken te zijn), want ik ving continu rupsen in allerlei stadia van ontwikkeling van 9 Augustus tot en met 24 September. Wellicht waren er zelfs nog later, hoewel de voedselplanten al erg afgetakeld waren, maar mijn werk werd kort daarop onderbroken. Van de 95 rupsen die ik òf kweekte òf regel- matig controleerde, verpopte de eerste zich 22 Augustus, het exem- plaar, dat ik op 24 September buiten op een nieuwe plaats ontdekte, was pas half volwassen. 17 Juli ving ik nog een vlinder, die kenne- lijk pas uitgekomen was ; hij verloor nog ,,popvocht’’. Dit alles wijst m.i. op één generatie, met een nogal grote spreiding. Hemaris fuciformis L. vloog in klein aantal doch zeer geregeld op kamperfoelie en enkele sierheesters, een achttal exemplaren wer- den gevangen, de rest gespaard. Barneveld is een nieuwe vind- plaats, het dier is echter wel van Nijkerk en Putten bekend. De vliegtijd van Limenitis camilla L. werd nauwkeurig nagegaan, ook de levensduur van meerdere exemplaren, die door bepaalde bescha- digingen gemakkelijk te herkennen waren. II. Westerbork, 29 Sept. 1943—4 Sept. 1944. De tocht naar W. was niet bepaald opwekkend, zoals ieder zich licht kan voorstellen en toen ik, na de gehele nacht buiten wachten de volgende ochtend aan de beurt kwam om in de Quarantaine op de aanwezigheid van ongedierte onderzocht te worden, was het bepaald een verfrissing om over mijn vak te kunnen spreken! Mijn onderzoeker was nl. Prof. Weissbach, de eigenaar van de bekende uitgeverij en 362 E. A. M. SPEIER, antiquariaat Junk. De verdere eerste indrukken van Westerbork waren ellendig. Het heeft echter geen zin, daarover hier uit te wij- den. Dat is voldoende door anderen op andere plaatsen geschied. Laat ik volstaan met de mededeeling, dat ik na bespreking o.a. met Dr. F. Spanier, hoofd van de Geneeskundige dienst, tot ento- moloog in de Quarantaine werd benoemd. Toen ik daarna met een band, waarop in rode letters: Hygienischer Dienst, Entomologe, om mijn arm rondliep, bleek mij eens te meer, hoeveel mensen er zijn, die menen te kunnen leven zonder zelfs het wòòrd entomologie te kennen, laat staan dit schone vak tot meerdere verrijking van hun leven te beoefenen ! Een bijzonderheid wil ik toch aan de ver- getelheid ontrukken: één der eerste dagen, toen de plotselinge overgang van de landelijke rust van Barneveld naar de hel van Westerbork nog loodzwaar op de meesten onzer rustte, vroeg mij de heer C. ironisch: ,,en, wat ga jij hier nou doen, ook insekten vangen ?' Waarop ik zeer ernstig antwoordde: „inderdaad, ik ga insekten vangen. Op de moraal van dit geval kom ik later nog terug. 3 In het begin zag het er niet naar uit, dat mijn verblijf in dit kamp entomologisch interessant zou worden. Weliswaar zag ik bij de binnenkomende transporten van mensen uit het Oranjehotel e.d. vele exemplaren van Pediculus capitis Leach en veel minder, maar toch regelmatig, P. vestimenti Nitzsch, en een enkel exemplaar van Phthirius pubis L., en kon ik langzamerhand een aantal preparaten maken zowel van neten met embryo's als van larven en volwassen dieren van deze 3 soorten, maar verder zag ik practisch alleen maar Pulex irritans L. en nog eens Pulex irritans L. Tot dat ik op 7 October een oproep tot een bespreking bij Dr. Spanier ontving. Mede aanwezig waren Dr. Pick, Dr. Schlein en Dr. Nijkerk, de twee laatstgenoemden huidartsen. In het kamp kwam nl. een verschijnsel voor, dat als ziekte 7 werd aangeduid en dat zich voor- deed als zwarte plekjes, ogenschijnlijk gestold bloed, in de huid, voorn. van armen en benen. De eenvoudigste verklaring was, dat het slechts vlooienbeten waren, die opengekrabd en daarna ge- infecteerd waren. Dr. Spanier rekende echter met de mogelijkheid, dat het hier een infectie met Pyemotes ventricosus (Newp.) betrof, een mijt, die op de Balkan tamelijk veelvuldig in hooi en stro voor- komt en op de mens overgaat. (Het dier wordt in de medische lite- ratuur Pediculoides ventricosus genoemd en daarom het ziekte- beeld : Pediculoidosis). De verwijzing naar de Balkan is geen toe- vallige. Wij kregen nl. regelmatig gevangenen, die eerst in Vught geweest waren. In het kamp aldaar nu werden regelmatig de kleren en bagage der geïnterneerden, onder voorwendsel dat zij verluisd waren, in beslag genomen en vervangen door lompen, die blijkbaar uit Griekenland kwamen. (Een van mijn beste vrienden is in zulke vodden, zonder hoofddeksel en zonder kousen of sokken op klom- pen via Westerbork doorgestuurd. Ik zag slechts kans, hem een pullover en een vest toe te laten stoppen). ENTOMOLOGISCH WERK IN DE NAZIKAMPEN 363 Volledige gegevens uit Nederland heb ik niet, maar ik had bij mijn laatste bezoek aan het Brits Museum gelegenheid, het materi- aal van Pyemotes uit Engeland, waar het dier nog al eens blijkt voor te komen, te bestuderen. Het is een zeer kleine mijt, maar de gravide wijfjes zijn duidelijk met het blote oog waar te nemen. Nadat het probleem van alle kanten bekeken was, werd mij opgedragen, een diepgaand onderzoek in te stellen. Het eerste resultaat van de be- spreking was een interne order aan de doktoren van de volgende inhoud : „Alle Aerzte werden gebeten, in vorkommenden Faellen von Krankheit 7 sofort Dr. Speijer zu benachrichtigen, damit die Ma- trazze zwecks Untersuchung eingezogen werden kann. L./W. 1 November 1943”. (L. W. betekent Lager Westerbork. Oorspron- kelijk was het kamp tweetalig, totdat op last van den kampcomman- dant alle officiële stukken nog slechts in het Duits gesteld mochten worden, om als het ware te demonstreren, dat Westerbork welis- waar geografisch nog in Nederland lag, maar dat de geïnterneerden in feite reeds niet meer beschouwd werden, deel van de Nederland- sche gemeenschap uit te maken). Vrij lange tijd gebeurde er niets bijzonders. Alle voorkomende gevallen, die op Pyemotes zouden kunnen wijzen, en gemakshalve met de aanduiding ziekte 7 in de Quarantaine behandeld werden, waren duidelijk secundair-geïnfec- teerde vlooienbeten, en kwamen voor bij patiënten uit de grote ba- rakken, die „vergingen van de vlooien. Het matrassenonderzoek leverde dan ook dienovereenkomstig niets op. Tot er plotseling in de kinderziekenbarak weer een uitbarsting van 7 voorkwam, die niet met krabeffecten of secundair-geïnfecteerde vlooienbeten te ver- klaren was. Het betrof hier gevallen van zeer jonge kinderen, voor een deel van nog geen jaar, of zeer zieke kinderen, waarbij krabben vrijwel uitgesloten was. Bovendien kwamen, blijkens het onderzoek, op de vloer en in de bedden vlooien niet of nauwelijks voor, zodat met hun beten het ziektebeeld niet te verklaren was. Ten overvloede wijs ik erop, dat wij in het tiental gevallen, dat speciaal gecontro- leerd en bestudeerd werd, te doen hadden met kinderen, die reeds langer op deze zaal vertoefden, zodat niet aan een verwaarloosde infectie van vóór hun opname gedacht behoefde te worden. Een stukje huid met zo'n donker plekje werd uitgeprepareerd en in physiologische zoutoplossing bekeken. Er werden duidelijk chi- tineresten in aangetroffen, die een structuur vertoonden, die aan een mijt deden denken. Daar mij dit niet voldoende bevredigde, liet ik een andere infectieplek in zijn geheel uit de huid lichten, fixeerde hem en sloot hem in in paraffine. Waarop, daar wij in het kamp niet over een microtoom beschikten, het preparaat naar Leiden werd opgestuurd, met het verzoek, het preparaat te snijden en het resul- taat mee te delen. Ook hier werden, blijkens schriftelijke mede- deling, chitineresten aangetoond. In overleg met den chef-kinder- arts, Dr. Wolff, werden alle aanwezige patiënten aan een nauwge- zet onderzoek onderworpen. Van alle kinderen met ziektebeeld 7 364 BAS IM SPEIER: maakte ik schetstekeningen van de infectieplaatsen, die iedere dag gecontroleerd en zo nodig door nieuwe situatietekeningen vervan- gen werden. Van het meest aangetaste kind, een jongetje de Groot, werden door den kampfotograaf grote opnamen van de geïnfec- teerde plaatsen gemaakt. Bij het onderzoek van de bedden en bed- jes werden enkele mijten aangetroffen, waarvan niet met zekerheid te zeggen was, of zij de verwekkers van het ziektebed konden zijn, daar ons alle vergelijkingsmateriaal ontbrak en er bovendien geen literatuur ter beschikking stond. Ik besloot daarom tot een infectie- proef over te gaan. 3 der gevonden mijten werden daartoe ingeslo- ten op mijn linkeronderarm. Helaas had de proef geen succes, de dieren stierven zonder dat er infectie plaats vond. Dit negatieve resultaat zegt op zichzelf natuurlijk niet veel; een herhaling der proef was echter niet mogelijk, daar zich tot aan ons vertrek naar Terezin geen hernieuwd optreden van 7 voordeed, en de desinfectie der bedden in ieder geval het resultaat had, dat geen mijten meer werden aangetroffen. Het ziektebeeld bij de aangetaste kinderen nam af, er kwamen geen nieuwe plekken bij, en na ongeveer 10 dagen kon geconstateerd worden, dat ook deze infectie tot het ver- leden behoorde. Het materiaal, dat ik gefixeerd bij mijn andere pre- paraten had, is helaas met alle mappen verloren gegaan. Eenige maanden later werd de vernietiging van alle papieren, ziektegeschie- denissen enz. bevolen, wij moesten er op de Quarantaine zelfs een nacht voor doorwerken. Vanzelfsprekend voldeed ik daaraan, wat mijn eigen onderzoekingen betrof, niet, doch nam alle interessante papieren mee naar mijn woonbarak. Vandaar dat ik nog enige gegevens en papieren gered heb. Tot twee keer toe had ik boven- dien de gelegenheid, een aantal stukken uit het kamp te versturen, één keer officiëel, zoals mijn vangboeken uit Barneveld, en één keer langs een ietwat onofficiëele (lees: clandestiene) weg. Helaas gingen echter alle foto's, tekeningen en rapporten over ziekte 7 in Terezin verloren, waarover later meer. Van het begin van mijn werkzaamheden in de Quarantaine af be- gon ik weer met het verzamelen van insecten, Het wegvangen van kakkerkakken in allerlei stadia van ontwikkeling in keukens, maga- zijnen en slagerij was nog op gronden van schadelijkheid te mo- tiveren, zelfs het vangen van krekels in het ontsmettings-badhuis (in het kamp : ,,Entwesung’’ genaamd), had misschien verwijderd nog iets met hygiëne te maken, maar het nut in SS-zin van het bewaren van bijv. Acilius sulcatus L. voor het kamp was heel moei- lijk te motiveren. Ik moest dus trachten, tegenover den SS-comman- dant mijn verzamelen een redelijke grond te geven en een schijn van nut en economisch belang op te houden, zonder dat bij mij natuur- lijk de bedoeling voorzat, de Duitsers en hun economische belan- gen ook maar in het geringste te dienen ! Al spoedig deed zich een aardige gelegenheid voor, nl. in de ,,Huelsenfruechtensortiererei’. Dit was werk, dat in een afzonderlijke barak geschiedde. Hierbij waren talrijke half-valiede en nog minder-valiede kampbewoners ENTOMOLOGISCH WERK IN DE NAZIKAMPEN 365 te werk gesteld om erwten en bonen, voor een, indien ik mij wel herinner, Groningse firma, te sorteren. De uitgezochte zaden wer- den als zaaigoed blijkbaar geéxporteerd. Behalve lelijke en ver- kleurde zaden moesten alle aangetaste erwten en bonen uit de partijen geschift worden. Het ging hier voornamelijk om aantas- ting van Bruchus rufimanus Boh. Bij het over de problemen den- kende deel der bevolking heerste de opvatting, dat de kevertjes, die voor een deel nog in de zaden zaten, soms gedeeltelijk zicht- baar, maar ook in niet gering aantal tusschen de zaden doorkropen, meerdere bonen en erwten na elkander consumeerden en dus de voorraad steeds verder beschadigden. Vandaar dat moedige „lezers en lezeressen’ de gevonden kevertjes, voor een belangrijk gedeelte reeds dood, weer tussen de uitgezochte bonen en erwten gooiden en ook probeerden zoveel mogelijk aangetaste zaden weer tussen de reeds uitgezochte te gooien. Hiermee maakten zij de partijen inderdaad natuurlijk minder waardevol, maar de gedachte, die aan hun lofwaardige moed ten grondslag lag, was natuurlijk foutief. De kevers leggen natuurlijk haar eieren in de bloesems en het broed maakt zijn ontwikkeling dan in de groeiende zaden door. De „lezers zagen de gaatjes, die de kevers maken om uit de erwten en bonen te kruipen, aan voor nieuwe aantastingen van de rijpe en droge zaden. Ik hoedde mij er wel voor, deze misvatting tegen te spreken, zelfs in kleine kring. Integendeel, ik zette een heel quasi-onderzoek op touw, gebaseerd op deze misvatting. Ik plaatste levende kevers met gave bonen en erwten in massa in allerlei buizen en potten, bij allerlei temperaturen door het hele kamp verspreid, in de huisjes der bevoorrechten, in de grote barakken, in het laboratorium. Ik ging dit alles geregeld controleren, nam daarvoor een speciale thermometer mee en hield zeer zorgvuldig boek over allerlei bij- zonderheden : temperatuur, levensduur, eventuele aantastingen, enz. Onnodig te zeggen, dat er geen aantastingen geconstateerd wer- den! Maar ik had mijzelf hierdoor de gelegenheid geschapen, mij op allerlei tijden vrij door het gehele kamp te bewegen, materiaal te verzamelen en op het laboratorium een begin te maken met werkelijke kweken van allerlei insekten ! Begin Mei 1944 begon in het kamp en de omgeving een zeer groot aantal snuitkevers van het geslacht Phyllobius op te treden. Het waren voornamelijk Ph. pyri L. en Ph. oblongus L. en ook nog talrijk, maar in minderen mate dan de beide vorige soorten, Ph. urticae de Geer. Er was geweldige vraat aan allerlei bomen, hees- ters en kruiden, honderden exemplaren der kevers per plant. Ik wist gedaan te krijgen, dat ik met één der Nederlandse, „goede opzichters een inspectietocht door de landbouw en tuinbouw van Westerbork, gelegen buiten het eigenlijke kamp, kon maken, en diende daarover op 27 Mei een rapport in, waarin ik de volgende conclusies trok : a) het is noodzakelijk, dat ik gedurende minstens twee maanden geheel vrijgemaakt word voor de bestrijding dezer kevers, b) mij worden twee opgeschoten jongens ter beschikking 366 E. A. M. SPEIER, gesteld voor dit werk, c) ik krijg een ,, Dauerausweis” om regelmatig de aanplantingen buiten het kamp te controleren, wanneer mij dat noodzakelijk voorkomt. Het is zonder meer duidelijk, dat ik hiermee beoogde mijzelf de mogelijkheid te geven, mij geheel aan de ento- mologie te kunnen wijden, mij vrij binnen en buiten het kamp te kunnen bewegen en een paar van mijn leerlingen, enthusiaste en conscientieuze aankomende entomologen uit het zware werk over te hevelen naar een voor hen vruchtbaarder arbeid. Ik koos hier- voor Jan Dik Wiener en Jacques Waterman, die mij reeds in Bar- neveld van hun belangstelling en ijver blijk hadden gegeven. Ik vroeg tevens een groot aantal hulpmiddelen aan, verkreeg uit de magazijnen een behoorlijke hoeveelheid glaswerk, maakte een aan- tal cyaankalibuizen, liet in de werkplaatsen een paar groote vang- parapluies en een sleepnet maken, en greep de gelegenheid aan „in het belang van het kamp” regelmatig met Leiden te correspon- deren, van daar allerlei hulpmiddelen als dozen, spelden enz. te laten komen en het Museum officiëel ,,dienstlich’’ insekten en ander materiaal toe te sturen. (Het is welhaast overbodig om te vermelden, dat er tussen turf en bodem der dozen wel eens iets zat, dat er offiëel niet behoorde te zitten !) Behalve vangen werd dadelijk begonnen met kweken. Een paar van Sphinx ligustri L. in copula buitgemaakt leverde een legsel eieren voor de eerste kweek. Hierbij kwamen al spoedig Amorpha populi L. en honderden andere rup- sen, vele soorten van bastaardrupsen enz. De kweken werden door mijn twee assistenten verzorgd, die daarbij uit liefde voor het werk vele extra-uren werken. Ik zelf gebruikte ook vele avonden en zelfs regelmatig grote stukken van de nacht om het materiaal te ver- werken, te administreren, en het voor Leiden bestemde te verpak- ken. De jongens legden onder mijn leiding dagboeken aan, waarin nauwkeurig de groei en het verloop van iedere kweek, data van verpoppen en uitkomen werden geboekt. Helaas zijn deze dag- boeken en aantekeningen, die een schat van biologische en sta- tistische gegevens bevatten van 5 maanden intensief werken, met de andere documenten in Terezin vernietigd, behoudens een enkel blad papier, dat ik in de zak van mijn ,,lumberjack” heb kunnen meedragen. Onder mijn geredde aantekeningen bevindt zich o.a.: een verslag van 14 Juni over een aangetaste stapel dennestam- metjes, geheel geïnfecteerd met Myelophilus piniperda L., waarbij ik aanraad, dit hout vanwege het infectiegevaar voor de talrijke naaldhoutaanplantingen in de omgeving van het kamp ten spoe- digste te vernietigen. Hier ging het nl. om een specifiek Nederlands belang en nièt om een maatregel, waarmee de bezetter was gebaat. 28 Juni bleken de klapbessen in de tuin van den commandant in sterke mate aangetast door Pteronus ribesii Scop. : Effectieve bestrijding, bijv. door bespuiting met nicotinezuur ried ik niet aan, hoewel dat in voorraad was, maar het was mij er immers in het geheel niet om te doen, dat de commandant veel vruchten kreeg. Integendeel, ik moest de noodzakelijkheid van mijn jongens be- ENTOMOLOGISCH WERK IN DE NAZIKAMPEN 367 wijzen, die zolang er veel parasieten met de hand weg te vangen waren, als onontbeerlijk konden gelden en bovendien wilde ik ge- gevens over aantallen, generaties enz. verzamelen. Ik kon consta- teren, dat de tweede generatie begin Juli optrad, en 13 Juli alleen werden op 6 struiken meer dan 1200 bastaardrupsen gevangen ! 14 Juli maakte ik een samenvattend verslag over de stand van de koolgewassen (een zeer uitgebreide en belangrijke cultuur voor de voedingstoestand van de kampbewoners zelf |). We hadden behalve andere niet zo talrijk optredende parasieten veel Conta- rinia's in de rapen, koolwitjes in de bloemkool en witte kool. Zeer gehandicapt was ik in alles door het vrijwel geheel ont- breken van literatuur. Behalve uit Leiden ontving ik zeer gewaar- deerde hulp van ons inmiddels overleden medelid, den heer Scho e- vers van de Plantenziektenkundige Dienst uit Wageningen, die mij een aantal vragen op 14 Juli uitvoerig beantwoordde en mij een reeks publicaties van de Dienst toestuurde. (Behalve om in- lichtingen te verkrijgen, geschiedde dit tevens om de buitenwereld er van te verwittigen dat ik „er nog was’ en zelfs in min of meer normale conditie, tot ditzelfde doel liet ik de apotheker Meijer op een „dienstreis naar Amsterdam opbellen naar Prof. Ihle. Ogen- schijnlijk alleen om de samenstelling van een fixatievloeistof (Bouin) te vragen — ik bezat werkelijk in het kamp geen Rohmeis of andere handleiding — maar tevens om het bovengenoemde. Een grote vliegenplaag teisterde het kamp. Het onverdragelijkst werd deze plaag gevoeld in de operatiebarak. De doodzieke pa- tiënten hier werden gekweld door de talrijke plaaggeesten, die zich op gezicht en handen neerzetten, over het eten liepen, enz. De situatie was een erg vervelende en ongunstige: de barak stond aan de buitenzijde van het kamp, dan kwam een betrekkelijk open vlakte, en daarna kleine bosjes, die door de tewerkgestelden in de land- en tuinbouw gebruikt werden als latrines. Bovendien werd vlak naast de barak alle infectiemateriaal, afvallen enz. be- graven. Alle vliegen, die zich bij de genoemde haarden verzamel- den en er zich in ontwikkelden, werden natuurlijk door de chirur- gische barak aangetrokken. Behalve een absoluut verbod om de bedoelde bosjes verder als W.C. te gebruiken (in de practijk zeer moeilijk door te voeren, daar de arbeiders geen andere mogelijk- heid in de nabijheid hadden en de aandrang dikwijls zeer groot was in verband met de talrijke darmstoornissen die in het kamp voorkwamen), een voorstel om de speciale ziekenhuisbelt te ver- plaatsen en om alle kweekplaatsen nog eens extra met chloorkalk te bedekken, deden wij nog een extra-poging om de zieken iets te verlichten. Daartoe werden een aantal kartonnen schalen vervaar- digd, besmeerd met een mengsel van stroop, jam, suiker en vliegen- giften. (Tussen mijn papieren bevindt zich nog een recept van 23-844 aan het ,,Hauptmagazin” voor: „1 Pfund Ruebenkraut zur Beseitigung der Fliegenplage im Operationssaal’’. Met deze 3€8 E. A. M. SPEIJER, vangmethode had ik echter, eerlijk gezegd, niet veel succes, daar de verpleegsters rebelleerden tegen de, ook voor hen zeer „aan- trekkelijke”, of liever, ,,aantrekkende” schalen, waarvoor geen — goede plaatsing te vinden was, behalve in de operatiezaal zelf. Het stilstaande water in en om het kamp, de afwatering enz. bevatte natuurlijk ontelbare muggenlarven. Een put bij het wacht- — huisje aan de slagboom bezorgde den wachtdoenden marechaussé het nodige muggenbezoek. Toen nu bovendien één der hoge heren door een mug gestoken werd, zag ik mijn kans vrij. Ik vroeg 20 liter zware machine-olie aan, om een vlies op het water te leggen. Eerst werd heel serieus het advies van den scheikundige, Dr. Lim- burg ingewonnen, die een rapport uitbracht over de verdeling over water, benodigde hoeveelheid per vierkante meter, enz. Mijn be- doeling was echter, voornamelijk om zoveel mogelijk van de, voor de Duitse oorlogvoering belangrijke olie te verspillen. En, daar de ,,Vlies'"-methode ter verdelging van het muggenbroed natuurlijk alleen succes kan hebben bij stilstaand water, maar op deze wijze mijn belangrijker, eigenlijke doel, de olieverspilling, niet bereikt zou worden, nam ik de jongens in vertrouwen en nu werden zorg- vuldig kleine niveauverschillen en andere stroming veroorzakende veranderingen in de ene sloot, die voornamelijk „behandeld werd, aangebracht. Belangrijke bijbedoelingen die ik op het oog had, waren, dat ik in het vennengebied op libellen e.a. kon jagen, en bovendien in de keuken van het ,,Heidelager’, waar de „Schalk- haarders” van de bewaking woonden, naar de nieuwsberichten kon luisteren. (Zo herinner ik mij, bij één van die gelegenheden, met diepe ontroering de landing van de geallieerden in Zuid-Frankrijk te hebben horen meedelen). Een van de aardigste, serieuze onderzoekingen betreft Agelastica alni L., het elzenhaantje. Een groot deel van de aanplant in en om Westerbork bestaat uit elzen. In korte tijd telde ik op deze plant meer dan 20 verschillende vijanden. Geen enkele parasiet was echter zo talrijk en zo schadelijk als de elzenhaan. Een vangst van 9022 larven op één dag op een klein stukje haag (24 Juli) en van 23.209 in 10 dagen (van 15—25 Juli) op dat zelfde stukje, spreekt boekdelen. In de Hollandse bewerking van Calwer, ongeveer het enige keverboek dat ik ter beschikking had, las ik ongeveer het volgende: de kevers paren in April of Mei, waarna het wijfje 600 à 700 eieren legt. De volwassen dieren sterven in Juni. On- geveer 10 dagen na legging komt het ei uit, de larve begint te vreten, vervelt 3 keer, vreet tot eind Juli en verpopt in de grond. In Augustus verschijnt het imago, dat zich tot October met de elzenbladeren blijft voeden en zich dan weer tot het volgende voor- jaar in de grond verschuilt. Hieruit lezen we, a) dat er maar één generatie zou zijn en b) dat de larve zich in de grond verpopt. Wat zagen wij nu in Westerbork ? Begin Mei werden in het kamp zelf de eerste kevers gevangen. In het totaal ving ik in de voorzomer ENTOMOLOGISCH WERK IN DE NAZIKAMPEN 369 enige honderden exemplaren. Zelfs dit eenvoudige afzoeken der planten leverde een aardig resultaat op, want in totaal vonden wij in Juli op deze plaatsen nog maar 303 larven. Hoewel ons natuur- lijk, ondanks zeer geregeld controleren, wel wat ontgaan zal zijn, is het verschil met 25.433 op 2 stukjes haag buiten het kamp toch wel veelzeggend ! (Daar ik pas midden Juni mijn werkzaamheden buiten het kamp begon, waren de kevers van de overwinterende groep hier niet weggevangen). Vele larven verpopten zich op de bladeren, zowel in het laboratorium als buiten. Deze poppen leverden normaal midden Juli imago's, die copuleerden en eieren legden. Deze eieren kwamen na ongeveer 10 dagen uit. Hoewel natuurlijk van de talrijke volwassen kevers, die in Juli en Augustus eierleggend werden aangetroffen, nog een gedeelte zou kunnen behoren tot de kevers die overwinterd hadden, en dus ook een gedeelte van de zeer jonge larven, die nog in Augustus aanwezig waren, tot de eerste generatie zou kunnen behoren, kwam een tal- rijke tweede generatie voor. Ik kan uit een onderzoekje van één jaar natuurlijk geen absolute gegevens afleiden, maar géén der gecontroleerde larven vertoonde neiging, zich in de grond te ver- poppen. Zodat misschien deze eerste generatie alleen optreedt in voor het dier zeer gunstige omstandigheden en zich dan ook ge- heel of voornamelijk op de bladeren verpopt. We constateerden in het laboratorium, dat de larven ongeveer 14 blad per dag op- vreten, dat is in de 6 weken van hun larvaal bestaan 1015 blad, dat betekent voor de 25.736 die wij wegvingen het niet onaanzien- lijke bedrag van ruim 270.000 bladeren ! 3 September werd ons in een toespraak door den commandant meegedeeld, dat wij naar Terezin zouden vertrekken. Ik stond nu weer voor het probleem, hoe ik mijn standaardcollectie (de eerste exemplaren van al het gevangene), enige tientallen dozen en kistjes met opgezet materiaal, bovendien een aantal mappen met microscopische preparaten, veel libellen op alcohol, wat knaagdier- huiden en schedels enz., veilig naar Leiden kreeg. De ondercom- mandant had van tijd tot tijd zijn belangstelling voor het werk getoond, hij kwam nu informeren of ik niet wilde blijven. Dit ging echter niet, daar mijn ouders in geen geval hiervoor in aanmerking konden komen en ik hen niet alleen op transport wilde laten gaan. Ik legde hem echter mijn zorg over het materiaal voor. Hierop stuurde hij mij naar Fried, de eerste ,,Dienstleiter’’ van het kamp, om hem op te dragen, de collectie naar Leiden te versturen. Bij mijn terugkomst in Nederland was mijn eerste werk, naar de ver- zameling te informeren, maar er was niets gered. Wel wist men mij te vertellen, dat de dozen, voorzien van het stempel van het Leids Museum en de insekten, voorzien van de etiketjes, zoals ik die in de aanhef van dit artikel vermeldde, nog lang in weer en wind achter de voormalige Quarantaine hadden liggen rotten. Wie voor deze zinloze en grove nalatigheid verantwoordelijk is, heb ik 370 E. A. Ms SPEIJER, tot dusverre niet kunnen vaststellen. Ik was zelf niet meer ter plaatse, maar de Nederlandse kampcommandant van het „Bewa- rings- en Verblijfkamp Westerbork" deelde 3 October en 2 No- vember 1945 mee, dat een onderzoek en een verder onderzoek naar de achtergelaten insektenverzameling niets heeft opgeleverd...... Ill. Terezin, 6 Sept. 1944— Juni 1945, Het begin van ons verblijf in Terezin zag er, wat de mogelijk- heid om entomologisch te werken betreft, allesbehalve hoopvol uit. De ontzettend slechte behuizing in overvolle oude kazernes, waar wij bij honderden opeengepakt op donkere, vervuilde zolders lagen en het volkomen gemis aan enig bezit van doosjes en jampotten, om van eigen bergruimte of een kast maar niet te spreken, maakte verzamelen en kweken ten enenmale onmogelijk. Wat waar te nemen viel er echter wel, want binnen het kamp vielen een paar stukjes natuur: op de Bastei, op de Kavalierkaserne, op de Sued- berg, in een parkje, benevens in een paar tuintjes en in en aan een paar slootjes aan de voet van de oude vestingwerken gelegen. En bovendien op een grasveld en in een laantje bij de Suedba- racken, die weliswaar buiten het eigenlijke kamp gelegen waren, maar er aan grensden en zonder veel moeite betreden konden worden. Het gebrek aan bergruimte kan ik misschien het beste illustreren door mededeling van het feit, dat ik dagenlang een paar libellen en een kleine hagedis in mijn emaille drinkbeker, door mijn enige zakdoek afgesloten, met mij mee heb rondgedragen ! Onze bagage werd niet spoedig teruggegeven, daar hij ontsmet (!) moest worden. De kleine handbagage werd na een aantal vra- gen ter beschikking gesteld, nadat alle papieren en een groot aantal andere zaken eruit verdwenen waren. De rest van de ba: gage zou komen, maar werd uiteindelijk in beslag genomen. Daar ik dit zag aankomen, deed ik een poging om mijn verslagen, dag- boeken en rapporten te redden. Ik moest het natuurlijk doen voor- komen, of deze papieren voor het kamp van groot belang waren. Reeds op 16 September 1944 diende ik daartoe een verzoek in bij den voorzitter van den Aeltestenrat, voorzien van een curriculum vitae (dit was iets, waar men in Terezin verzot op was, het was ongeveer het tweede woord dat wij bij alle instanties te horen kregen, hoewel de meeste gebruikers van deze uitdrukking de term beslist in hun vroegere leven nooit gekend hadden!) Aan dit ver- zoekschrift ontleen ik het volgende: „Theresienstadt, 16-9-44. Herrn Dr. P. Eppstein. Betrifft: Transportgut Transport XXIV-7-1284. In der Annahme, dass seine Kenntnisse als erfahrener Entomo- loge und Phytopathologe auch in Theresienstadt Werwendung finden koennen, bringt Unterzeichneter, doctor Emanuel A. M. Speijer, geb. 16-5-04 im Haag folgendes unter Ihren Augen: Aus seiner Ledermappe sind zwischen Zug und Dresdener Ka- ENTOMOLOGISCH WERK IN DE NAZIKAMPEN 371 serne wissenschaftliche Papiere, Briefe und Veroeffentlichungen verschwunden. Da er inzwischen erfahren hat, dass diese Literatur in Th. bitter benoetigt wird, erhofft er durch Ihrer Vermittlung diese, zum groessten Teil fuer die Gemeinschaft wichtigen Papiere zurueckzubekommen.”’ In de opwinding van de spoedig hierop wederom begonnen transporten raakte dit verzoek in het vergeetboek; practisch de gehele Aeltestenrat, de voorzitter incluis, ging mee op transport ; en toen, na staking van de transporten, weer wat rust in het kamp kwam, was er van de papieren niets meer te achterhalen. De winter leverde entomologisch niets op. Begin Februari werd ik bij den nieuwen voorzitter van de Aeltestenrat geroepen, die mij onder verwijzing naar mijn antecedenten in de gezondheidsdienst plaatste. Op mijn verzoek om een laboratorium kreeg ik een vrij- staand huisje, dat tot dusver als kapperssalon dienst had gedaan, toegewezen en begon het in te richten. Een zeer goede mikroskoop, instrumenten en andere benodigdheden kon ik uitzoeken op een schriftelijk verzoek, waaraan ik het volgende ontleen : „Theresienstadt 26-2-45. An das Zentral-Heilmittellager. Wir bitten um Zuteilung nachstehend aufgefuehrter Gegen- staende, die wir dringend fuer wissenschaftliche Arbeiten ueber Laeusebekaempfung benoetigen : Mikroskope mit Oelimmersion, Drehtisch und Beleuchtungs- apparat ; Thermostat ; Mikroskopierlampe ;" (dit is maar een ge- ring deel van de bestelling, de rest kan ieder laborant er bij denken). De „Zentralapotheke" leverde de chemicaliën. Van dit ogenblik af onderzocht ik elkeen van ieder binnenkomend transport. Voor dat de gevangenen in de „Entwesung kwamen, werden zij door artsen van de „Amsi’” (Amtliche Sichtungsstelle) onderzocht. Deze Amsi stond oorspronkelijk niet zeer vriendelijk tegenover mij, nadat ik echter uit een transport meer dan 20 ge- vallen van patiënten met Phthirius pubis L. had gehaald, waarvan zij geen enkel hadden herkend, draaide de commissie bij, de leider kwam ietwat aarzelend contact zoeken en hierna kwamen de leden bij twee en drie tegelijk enkele dagen bij mij „meelopen om het vak machtig te worden. Daar bij de aangekondigde massatransporten met Pediculus ves- timenti Nitzsch en dus ook met de mogelijkheid van vlektyphus ge- rekend moest worden, hield ik voor het gezamenlijke personeel een uitvoerige voordracht over de verschillende parasieten, over het nut van een pijnlijk nauwgezet werken en over het grote gevaar voor allen en iedereen als onze dienst het werk niet meer aan zou kunnen, weinig vermoedende, dat de epidemie, die binnen twee maanden zou uitbreken, een belangrijk percentage van mijn gehoor 372 E. A. M. SPEIER, binnen enkele weken ten grave zou slepen, en dat ondanks een bijna bovenmenselijke toewijding en ijver en de gehele inzet van allen bijna onafgebroken dag en nacht, met dikwijls slechts enkele uren rust per etmaal ! Van Februari af echter tot midden April was van dit alles nog niets te vermoeden en ik kon mij dan ook, naast het onderzoek van kleinere transporten, afgewisseld door de komst van enkele duizenden Hongaren, nog aan wat algemene entomologie en aan enkele proeven wijden. Ik lees bijv. in mijn aantekeningen : 2 Maart gaasvlieg gevangen. 13 Maart Aphodius fimetarius vliegend ge- vangen. 21 Maart gehakkelde aurelia gevangen. 22 Maart. Er zijn nu ook kleine vossen rondvliegend. Heden begon ik de waarde van de ontsmetting van de kleren in de kamers met cyclon B te toetsen door buisjes met Pediculus capitis, zowel imagines, larven als neten in de kleren mee te laten „vergassen. Spoedig gaf ik ook buisjes met Cimex lectularius in alle stadia van ontwikkeling en verzadi- ging mee. Bij ieder buisje was een protocol, dat na terugkomst bijgehouden werd. Al spoedig bleek één der kamers niet te werken, zelfs niet bij de hoogste toediening van het gas en bij zeer lange inwerkingstijd. (Ook dit onderzoek hield op met het uitbreken van de typhus exanthematicus-epidemie). De laatste vangst, die ik opgetekend heb, voordat de wanhopige pogingen, om de kampbevolking van het dreigende onheil te red- den, al mijn tijd in beslag namen, is van 19 April en vermeldt 3 exemplaren van Blaps mortisaga, mij gebracht door Jacques Wa- terman. Hierna kwamen de eerste geconstateerde gevallen van vlek- typhus, doordat zeer grote, geheel verluisde transporten in de Dresdener en Hamburgerkaserne werden gelaten na zeer onvol doende of zonder voorafgaande ontsmetting en later ook in de Westbaracken en in het kamp op de Suedberg en in de huizen- complexen 112 en 406, daar er geen quarantaine-mogelijkheden voor, naar schatting 17000 menschen(!) waren. Plotseling werd mij opgedragen naast de Entwesung ontsmettingsplaatsen in te richten in één der groote ziekenhuizen, de Eger-kaserne, schema's voor nog enkele te ontwerpen, en te zorgen dat er getraind per- soneel werkte, en bovendien ieder geval persoonlijk te controleren, opdat de ziekenzalen en het verplegend personeel niet geïnfecteerd werden. Al spoedig werkte ik in één der grote ziekenhuizen, in 406, op de Suedberg, in de Entwesung en in de Westbaracken, daar de geïdentificeerde vlektyphuspatiënten ter plaatse werden ontsmet. Dit heen en weer rennen bleek eenvoudig, met het toenemen van het aantal gevallen, niet meer mogelijk, zodat voorlopige ontsmetting in de Dresdener en Hamburger Kasernes door de geneeskundige staf ter plaatse werd ondernomen, waarna de patiënten in de West- baracken werden geconcentreerd, waar ik hen controleerde en zo nodig nogmaals liet ontsmetten en ontharen. De toestand begon echter wanhopig te worden, doordat a) het voorkwam, dat nieuwe ENTOMOLOGISCH WERK IN DE NAZIKAMPEN 373 gevallen, geheel verluisd, zonder contrôle tussen de ontsmette pa- tiënten werden gelegd, b) doordat bij name in de Dresdener en Hamburger Kaserne vele gezonde en zieke personen door elkaar lagen en liepen en c) doordat door het opnemen van verluisde zieken, wanneer ik ergens anders werkte, een groot gedeelte van het verplegend personeel en van de artsen slachtoffer van hun toe- wijding werd. Bovendien liep het keukenpersoneel de Westbarack- ken in en uit. Om hieraan een einde te maken, diende ik o.a. op 25 April de navolgende eisen bij de gezondheidsdienst in voor de Westbarakken : „Notwendige Vorschlaege in Bezug auf Quarantaene. 1. Zurueckziehen von allen administrativen Kraeften der Sied- lung aus den Westbaracken oder Ansiedlung derselben dortselbst in einer eigenen Baracke. 2. Absolutes Ausgeh- und Besuchsverbot fuer Jeden, mit Aus- nahme der behandlenden Aerzten. 3. Essensausgabe nicht in den Westbaracken doch vor dem Schlagbaum. 4. Geschlossene verpflichtete Entwesung jeden Abend aller Be- teiligten. Het werd nu iets beter: alle patiénten werden in de Westba- racken geconcentreerd en er werden wachten voor gezet, die iedere bezoeker controleerden op zijn officiéle toegangsbewijs. Opdat geen enkel geval meer verluisd opgenomen kon worden, richtte de chef van den gezondheidsdienst, docent Dr. Stein, nog- maals een schrijven aan de commissie van experts van de volgende inhoud : „Betrifft : Fleckfieber-Fleckfieberverdacht. Alle Faelle von Fleckfieber und Fleckfieberverdacht sind dem Herrn Dr. Speyer bekannt zu geben in Form einer Liste, damit er mit seiner Entwesungsgruppe die Entlausung, soweit sie nicht anderweitig durchgefuhrt wird, durchfuehrt bezw. soweit sie von anderer Seite gemacht wird, kontrollieren kann.” Omstreeks deze tijd werd bovendien Dr. A. Vedder tot „vlek- typhus-dictator” benoemd, opdat de bestrijding gecentraliseerd overzien en zo effectief mogelijk doorgevoerd kon worden. Intussen waren wij door de Russen bevrijd, die nu bovendien de Sudetenkaserne als ziekenhuis inrichtten. Voortdurend voerden wij een verbeten strijd tegen watergebrek (soms was er in de ontsmettingsruimte urenlang geen water, terwijl de doodzieke patiënten buiten met karrevrachten tegelijk aangevoerd werden om ontsmet te worden), tegen onze dodelijke vermoeidheid en tegen de ziekte in eigen gelederen. Enige malen na elkander werden al mijn helpsters en verpleegsters ziek, velen stierven en iedere keer werd het moeilijker om nieuwe hulp te krijgen en in te werken. Spoedig kwam ook voor mij het einde van mijn „loop- baan” in Terezin : 8 Mei had ik ’s ochtends 40,1° ! Ik wilde echter 374 E. A. M. SPEIJER, ENTOMOLOGIE IN NAZIKAMPEN nog niet opgeven, er bestonden bij de teruggekeerden uit het Oos- ten van die verhalen van patiénten met vlektyphus, die waren blijven werken. Ik vroeg één van de Tsjechische artsen, Dr. Orlik, die een der teruggekeerden was: ,,hoe lang zou ik met 40° kunnen doorlopen ; je weet. dat ik er niet kan uitscheiden, er zijn geen anderen.” „Nou, zei hij, „3 dagen als je heel flink bent.” Ik was blijkbaar niet heel flink, want de tweede dag ‘smiddags kon ik niet meer. Mi: De rest is niet interessant, het enige wat ik nog moet vermelden, is, dat ik Terezin als liggend patiënt verliet en dat ik hierdoor niet in staat was, de enkele honderden gevangen insecten en de paar dozijn microscopische preparaten, die ik vervaardigd had, mee te nemen. Dit is tevens het einde van het verslag over mijn entomologische werk in de kampen, maar ik wil dit summiere overzicht niet be- sluiten zonder er de moraal aan te verbinden, waarop ik reeds zin- speelde : Onze mooie entomologie heeft in dit speciale geval weer eens te meer bewezen, dat zij mede inhoud aan ons leven geven kan, zelfs in de moeilijkste omstandigheden, mits wij haar met overgave en liefde beoefenen en dat zij dan ook haar practische zijde voor onze medemensen zeker niet ontbeert. Bovendien heeft zij voor mij persoonlijk de grote verdienste gehad, mij te behoeden voor dat- gene, wat het hoogste doel van onze Nazi-vijanden was: hun tegenstanders door de mensonwaardigste behandelingen geestelijk te breken ! — 375 — x Chronological review of Dutch authors and their papers on Aphaniptera, with a list of Dutch Aphaniptera by F. G. A. M. SMIT The centenary of the Netherlands Entomological Society gives me a suitable opportunity to show in chronological form what has been done by Dutch authors, whether entomologists or not, from the earliest investigations up to the present day on a small order of insects, viz. Aphaniptera or fleas. The number of papers on an order of insects being pretty much in direct proportion to the extent and importance of that order, the subjoined list of the Dutch literature on fleas is not extremely voluminous. Indeed the number of papers on fleas is relatively small in comparison with the number on larger orders. If one should compile a similar list of the Dutch articles on e.g. Coleoptera, Lepi- doptera or Hymenoptera, it would fill quite a voluminous book. For briefness’ sake I shall only give a concise review of the most important authors and their works. We find the first mention of fleas with the well-known Jan Swammerdam (1669), who showed that he did not have the correct view of the metamorphosis, for he puts fleas and lice on the same level. Yet he does not say positively that the metamor- phosis is incomplete, but he is in doubt about it because he had learned that Van Leeuwenhoek had found a pupal stage. It is to the famous Antony van Leeuwenhoek that the honour is due to have discovered the holometabolous de- velopment of fleas. In his often curious letters, amongst others addressed to the Royal Society at London, he also tells of his study on fleas by means of his self-made microscopes. Van Lee u- wenhoek examined even „the flesh from the thorax and the legs of a flea’, besides testicules etc. and made it clear that the gene- ratio spontanea was an impossibility. He also devotes rather de- tailed studies to sperma, stages of development, abstinence-ability, copulation and also describes tracheae and transverse-muscles. However it is strange that he, having discovered the cutaneous pores, believed he knew in what way lice and fleas are able to suck blood so easily. He supposes these insects put their proboscis into these pores and are able in this way to injure the little blood- vessels of the skin. In general the 18th century is an age of little progress in the Aphanipterological science, not only in the Netherlands but also abroad. After Van Leeuwenhoek's latest paper on fleas 376 F. G. A. M. SMIT, CHRONOLOGICAL REVIEW OF (1719) we do not come across another article until that by D. Scholte in 1815. Daniel Scholte was the first Dutchman to point out that there are other fleas, living on animals, which differ morpho- logically from Pulex irritans L, In Bennett & Oliviers list of names of Netherland Insects (1825) only one species is mentioned, viz. Pulex irritans L. J. van der Hoeven mentions also only P. irritans L. in the first edition of his Handbook of Zoology (1827). In the 2nd edition (1849) he mentions already P. irritans, P. canis Dugés, P. felis Bché., P. gallinae Schrank and P. vespertilionis Dugés. The first Dutch description of the metamorphosis of an animal flea (P. sciurorum) was made by T. D. Schubärt (1852). In the ,,Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland” (Ma- terials for a fauna of the Netherlands) by J. A. Herklots (1858), R. T. Maitland already mentions 12 native species, viz. Pulex irritans L., P. canis B'ché, P. felis B'ché, P. leporis Curt., P. jas- ciatus Latr., P. sciurorum B'ché, P. talpae B'ché, P. elongatus Curt., P. gallinae B'ché, P. columbae Walck., P. sturni Curt., and P. hi- rundinis Curt. Who in the meantime discovered these 12 species is not very clear to me, at least I have not found any special literature about this. We must consider C. Ritsema to be the first thorough Dutch Aphanipterologist. Although principally specialising in Co- leoptera, Ritsema occupied himself seriously with the study of biology and systematics of fleas. Though he named a big flea, found in a nest of Bombus sub- terraneus L., Pulex obtusiceps, when afterwards this new species proved to be synonymous with Hystrichopsylla talpae C., he acknowledged having been mistaken. He earned a good reputation with his papers on the "fleas’ of Castor fiber L., which he named Platypsyllus castoris. In the be- ginning he regarded this insect as a flea and proposed a new genus Platypsyllus for it, distinct from the genus Pulex (the only known Dutch genus at the time). He rejected Westwood's proposal to create a new order (Achreioptera) for this insect. Later it proved, amongst others by studies of other entomologists (e.g. Le Conte — Nature” 1872, Vol. VI p. 162) that this insect was a Coleopte- ron, for which a new family (Platypsyllidae) was erected. In his list of Dutch Suctoria (1873) 17 species are mentioned and in his new list in consequence of Taschenberg s Monograph (1880) 16 spp. In 1874 he gives an enumeration of all the species known to him (also non-Netherlands species) and mentions then 35 officially described spp. Ritsema was the predecessor of the great, second and at the same time latest Dutch connoisseur of fleas, viz. Dr. A. C. Oud e- mans, DUTCH AUTHORS AND THEIR PAPERS A.S.O. 377 In consequence of his Acari-studies, by which he achieved fame, Oudemans also touched upon fleas, while collecting parasitic and pseudo-parasitic Acari. So he also resolved to pay attention to fleas. He published his first important flea-papers in 1906. In the beginning he paid special attention to the systematics. As he remarks in his Notes on Suctoria No. 2 (1906), one should begin — if one wants to get thoroughly acquainted with a group of animals — with consulting the oldest sources and keep- ing carefully record of the authors’ intentions regarding the for- mation of new groups, genera etc. Thus he did and but very few former publications escaped his attention. First of all he published principally nomenclature-historical reviews. He found that at the time (1906) the nomenclature of families and genera was in a deplorable state. After the one of Baker (1905) he drew up the most comprehensive classification, based upon the division into 2 suborders : Fracticipita and Inte- gricipita, corresponding to his ideas about whether or not the caput is articulated. This classification however could not be maintained, a.o. when intermediate forms of his caput-types were discovered. He studied not only the systematics, but also the anatomy of larvae and imagines of different species and he wrote several ar- ticles on the ontogeny and phylogeny of fleas. Furthermore his description of fleas from mole-nests (1913) is of importance. In his critical review of Dutch Suctoria (1915) known up to 1-IX-1914 he mentions 43 species. He described several new genera and species for the first time. Oudemans was very critical and exact in everything. It is a a pity that the Acari absorbed all his time after 1915, so that he has not had an opportunity to specialize on fleas any more. Since Oudemans’ work not one Dutchman has concentrated entirely on fleas. This is the main reason why I have taken up the study of this order, which study has been suspended in the Nether- lands for the last 30 years. So Dr. K. Jordan of the Zoological Museum at Tring (Eng- land) wrote to me in 1945: “A continuation of the late Dr. A. Oudemans’ work on Siphonaptera in your country is indeed much to be desired. By assiduous collecting you will no doubt discover several species hitherto not known from Holland”. Therefore I am convinced that the subjoined list of Dutch Aphaniptera, known up to 1-VIII-1946, may be regularly supple- mented with co-operation of my collegae-entomologists. fee DUH STUDIES ON PLEAS IN RELATION TO ThE BUBONIC PLAGUE: Because bubonic plague made its first appearance in 1911 at Malang on Java (Dutch East Indies), the fleas, which were con- sidered to transmit and spread this disease, have been intensively 378 F. G. A. M. SMIT, CHRONOLOGICAL REVIEW OF studied since that year by some Dutchmen (especially physicians). It concerns here the studies of a small number, but from the medical point of view, very important species. Building on the results of the Indian Plague-Commission’s investigations, especially Van Loghem, Swellengrebel, Otten and Kopstein did meritorious work. With their often detailed publications the authors have con- tributed much to the knowledge of ecology and distribution of plague-fleas and their significance in the epidemiology of the bu- bonic plague. Apart from this, Essed’s article on Sarcopsylla penetrans Di in relation to Elephantiasis arabum in Surinam is interesting for _medical-entomology. Summarizing we may say that Dutch scholars and amateurs too have played an important part not only in studying Aphanipte- ra in general, but also in relation to one of the most dangerous © tropical diseases, the bubonic plague. | LIST OF DUTCH APHANIPTERA. (Officially known species up to 1-VIII-1946 ; classification after J. Wagner 1939). Family Pulicidae (Stephens 1829) Subfamily Pulicinae (Tiraboschi 1904) Tribe Pulicini (Beier 1937, PR Genus Pulex L. 1. Pulex irritans L. Subfamily Xenopsyllinae (Wagner) Tribe Xenopsyllini (Wagner) Genus Xenopsylla Glink. 1907 2. Xenopsylla cheopis Rothsch. *)- Tribe Archaeopsyllini (Handlirsch 1925) ‘ Genus Archaeopsylla Dampf 1908 3, Archaeopsylla erinacei B’ché. Genus Ctenocephalides St. & Coll. 1930 4. Ctenocephalides canis Curtis 5, L felis B’ché. Subfamily Spilopsyllinae (Oudemans 1909) Tribe Spilopsyllini (Beier 1937, partim) Genus Spilopsyllus Baker 1905 6. Spilopsyllus cuniculi Dale Family Sarcopsyllidae (Taschenberg 1880) Subfamily Hectopsyllinae (Wagner 1927) Genus Hectopsylla von Frauenf. 1860 7. Hectopsylla psittaci von Frauenf. *) *) not a real Dutch species. DUTCH AUTHORS AND THEIR PAPERS A.S.O. 379 Family Vermipsyllidae (Wagner 1889) Genus Chaetopsylla Koh. 1903 8. Chaetopsylla globiceps Tasch. 9. oy trichosa Koh. Family Ischnopsyllidae (Wahlgren 1907) Subfamily Ischnopsyllinae (Wagner 1927) Genus Ischnopsyllus Westw. 1833 10. Ischnopsyllus elongatus Curt. 11. rf intermedius Rothsch. 12. re octactenus Kol. 13. a simplex Rothsch. 14. er hexactenus Kol, Genus Rhinolophopsylla Oudemans 1909 15. Rhinolophopsylla unipectinata Tasch. Subfamily Nycteridopsyllinae (Wagner) Genus Nycteridopsylla Oudemans 1906 16. Nycteridopsylla eusarca Dampf 17. ni longiceps Rothsch. 18. 5 pentactenus Kol. Family Ctenopsyllidae (Baker 1905) Subfamily Hystrichopsyllinae (Tirab. 1907) Tribe Hystrichopsyllini (Beier 1937, partim) Genus Hystrichopsylla Tasch. 1880 19. Hystrichopsylla talpae Curtis Genus Typhloceras Wagner 1902 20. Typhloceras poppei Wagner Subfamily Ctenopsyllinae (Wagner 1927) Tribe Ctenopsyllini (Beier 1937, partim) Genus Ctenopsyllus Kol. 1862 21. Ctenopsyllus segnis Schénh. Tribe Palaeopsyllini (Wagner) Genus Palaeopsylla Wagner 1902 22. Palaeopsylla minor Dale 23, 5 sorecis Dale Family Ceratophyllidae (Dampf 1910) Subfamily Ctenophthalminae (Rothsch. 1915) Genus Ctenophthalmus Kol. 1862 24. Ctenophthalmus bisoctodentatus Kol. 25. ss heselhausi Oudms.*) 26. w orientalis Wagner 27: 55 agyrtes Heller 28. 5 assimilis Tasch. 29, 5 congener Rothsch. *) During my stay at the Zoological Museum, Tring, I learned from Dr. K. Jordan that Cf. heselhausi Oudms. is a monstrosity of Cfenophthalmus bisoc- todentatus Kol. So it is not a real species. 380 F. G. A. M. SMIT, CHRONOLOGICAL REVIEW OF Subfamily Rhadinopsyllinae (Wagner 1930) Genus Rectofrontia Wagner 1930 30. Rectofrontia pentacanthus Rothsch. Subfamily Ceratophyllinae (Dampf 1908, partim) Tribe Paracerini (Ioff 1936) Genus Paraceras Wagner 1916. 31. Paraceras melis Walker Tribe Dasypsyllini (Wagner) Genus Dasypsyllus Baker 1905 32. Dasypsyllus gallinulae Dale Tribe Ceratophyllini (loff 1936, partim) Genus Ceratophyllus Curtis 1829 33. Ceratophyllus columbae Gerv. 34. 5 spinosus Wagn. 35. > borealis Rothsch. 36. x fringillae Walker 37. 5 gallinae Schrank 38. hirundinis Curt. 39. de styx Rothsch. 40. 5 garei Rothsch. 41. is rossittensis Dampf 42. 5 rusticus Wagner *) 43, x farreni Rothsch. *) Genus Monopsyllus Kolenati 1857 44. Monopsyllus sciurorum Schrank Genus Megabothris Jordan 1933 45. Megabothris turbidus Rothsch. Genus Nosopsyllus Jordan 1933 46. Nosopsyllus fasciatus Bosc d’A. CHRONOLOGICAL LIST OF DUTCH LITERATURE ON APHANIPTERA. Because the literature on plague-fleas is separated from the other Dutch literature on fleas, the list consists of two parts. Where not specially mentioned, the articles are written in the Dutch language. The Dutch titles however will mostly be double Dutch to foreign readers, so these titles are translated into English in brackets. Of some papers an English summary of the contents is also given. Abbreviations of frequent occurrence in the list are: T.v.E. = Tijdschrift voor Entomologie BAD: — Entomologische Berichten N.T.G. = Nederlands Tijdschrift van Geneeskunde G.T.N.I = Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indié. *) first recording from Holland. DUTCH AUTHORS AND THEIR PAPERS A.S.O. 381 1669 Swammerdam J. — Historia insectorum generalis, ofte algemeene verhandeling van bloedelooze Dierkens, p. 74 (Historia insecto- rum generalis, or general treatise of bloodless animalcula). 1682 Swammerdam J. — Histoire générale des Insectes etc. p. 68 (Gene- ral history of insects etc. —-in French—). 1684 Van Leeuwenhoek, A. — Werken, Vol. I pars 2 — 33e Missive (1680) (Works, Vol. I part 2 — 33rd Missive — 1680) pp. 23—27. On metamorphosis, sperma and tracheae. 1684 Van Leeuwenhoek A. — Werken, Vol. I pars 3 — 37e Missive (1683) (Works, Vol. I part 3 — 37th Missive —1683) pp. 9—13. On the flesh from the breast and the legs, testicules, respiration and larvae. 1687 Van Leeuwenhoek A. — Opera omnia, seu arcana naturae, ope exactissimorum microscopiorum detecta. Tom. I, pars 1, Epist. 10. 1694 Van Leeuwenhoek A. — Werken, Vol. VI — 76e Missive (1693) (Works, Vol. VI — 76th Missive —1693) pp. 537—572. On the metamorphosis, breeding of larvae, abstinence-ability, some anato- mic data about imagines and copulation. 1695 Van Leeuwenhoek A. — Opera omnia, seu arcana en, ope exactissimorum microscopiorum detecta. Tom. II, pars 1, Epist. 76. 1707 Van Leeuwenhoek A. — On the structure of (the spleen and) the Proboscis of Fleas. —in English—. Philos. Trans. Vol. 25 No. 307, pp. 2305—2312. 1718 Van Leeuwenhoek A. — Werken, Vol. X —1le Sendbrief (1714). (Works. Vol. X. —11th Epistle —1714). p. 107. On flesh from the legs and the breast. 1718 Van Leeuwenhoek A. — Werken, Vol. X, — 37e Sendbrief (1717). (Works, Vol. X — 37th Epistle —1717) pp. 373—376 On muscles, duration of development ,long duration before fleas hatch from the cocoons in wintertime. 1718 Van Leeuwenhoek A. — Werken, Vol. X — 43e Sendbrief P.S. (1717). (Works, Vol. X — 43rd Epistle —1717) p. 429. Fleas and lice suck blood by putting their rostrum into the cu- taneous pores. 1719 Van Leeuwenhoek A. * Opera omnia, seu arcana naturae, ope exactissimorum microscopiorum detecta. Tom. IV Epist. 37. 1737 Swammerdam J. — Bijbel der Natuure, of historie der Insecten etc. Vol. I p. 58. (Bible of Nature, or history of the insects etc. —posthume edition by H. Boerhaave). 1809 Martinet J. F. — Katechismus der Natuur, bew. J. A. Uilkens p. 302. (Catechism of Nature, revised by J. A. Uilkens).. 1815 Scholte D. — Beschrijving van de mikroskopische voorwerpen, ver- vaardigd door Daniél Scholte, aan den Muiderdijk op den Tuin IJ-Zicht onder Amsterdam. Aig. Konst- en Letterbode, Vol. II No. 49, p. 356. (Description of microscopic objects, prepared by D. Scholte). 1825 Bennett J. A. & G. van Olivier — Naamlijst van Nederlandsche insecten. (Index to the Netherlands insects). Natuurkundige Ver- handelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Voll 145: 463. 1827 Van der Hoeven J. — Handboek der Dierkunde of grondbeginsels der natuurlijke geschiedenis van het Dierenrijk. (Handbook of Zoo- logy or principles of the natural history of the animal kingdom). Vol. I, pp. 237—238. 1849 Van der Hoeven J. — Handboek der Dierkunde etc. 2de druk. (Handbook of Zoology etc. 2nd edition). Vol. I, pp. 358—362. 1852 Schubart T. D. — Gedaanteverwisseling van Pulex sciurorum. (Metamorphosis of P. sciurorum). Algem. Konst- en Letterbode No 48; Handelingen der Ned. En- tomol. Vereen. 1854 p. 36. bi 382 F. G. A. M. SMIT, CHRONOLOGICAL REVIEW OF 1858 Herklots J. A. — Bouwstoffen voor eene fauna van Nederland. (Materials for a fauna of the Netherlands). Vol. II, p. 310: _ Nederlandsche Insecten uit de orde der Siphonaptera door R. T. Maitland. (Index to Dutch Siphonaptera by R. T. Maitland). 1861 Van Hasselt A. W. M. — Over Pulex penetrans. (On P. penetrans). T. v. E. Vol. 4 pp. 22—30. 1868 Ritsema C. — Over eene nieuwe soort van het geslacht Pulex L. (On a new species of genus Pulex L.). T. v. E. Vol. 11 p. 173—176. 1868 Ritsema C. — Groote vloo in een hommelnest. (A big flea in a Bombus-nest). Tasse. Nol. dd 9193 1868 Schotel G. D. J. — Goethe's verhandeling over de vlooien. (Goethe's treatise on fleas). Hand. Mij. Ned. Lett. — Leiden pp. 28—41. 1868 Snellen van Vollenhoven S. C. — De Gelede Dieren. (The Arthropods). Vol. I pp. 136—138. 1869 Ritsema C. — Mededeling over een insect van Castor fiber L. (In- formation about an insect of Castor fiber L. —in French). — Petites Nouvelles Entomol. No. 6. 1870 Snellen van Vollenhoven S. C. — Gedaanteverwisseling en levenswijze der Insekten. (Metamorphosis and biology of Insects) pp. 135—140. 1870 Ritsema C. — Over bevervlooien. (On fleas of the beaver.) T. v. E. Vol. 13 pp. 24—26. 1870 Ritsema C. — Bemerkingen over Westwood's nieuwe orde Achreio- ptera en over de nieuwe sp. Platypsyllus castoris. (Remarks on Westwood's new order Achreioptera and on the new sp. Pla- typsyllus castoris). T.tvi, EseVol,!13-p. 21855 1872 Ritsema C. — lets over de natuurlijke geschiedenis van de vloo. (Sons thing about the natural history of the flea.) — Album der Natuur pp. 65—82. 1873 Ritsema C. — Mededeeling omtrent de orde der Suctoria. (Information about the order Suctoria). T. v. E. Vol. 16 pp. LKIV—LXVII. 1873 Ritsema C. — Lijst van in Nederland waargenomen soorten van Suctoria of Apheniptera. (List of Suctoria-spp., found in the Netherlands.) T. v. E. Vol. 16 pp. LXXXIV—LXXXV. 1874 Ritsema C. — Synonymie van Pulex talpae Curt. (Synonymy of P. talpae C.) T. v. E. Vol. 16 pp. LKXIII-LXXV. 1874 Ritsema C. — Versuch einer chronologischen Uebersicht der bisher beschriebenen oder benannten Arten der Gattung Pulex Linn. mit Beriicksichtigung ihrer Synonymen. (Scheme of a chronological review of the described or named species of genus Pulex L., with consideration of their synonyms — in German —.) Corrspbl. d. Zool. Mineral. Ver. — Regensburg, Vol. 28 pp. 76—80. 1876 Ritsema C. — Het vlooiengeslacht Hectopsylla (On genus Hectopsylla). T.. v. E. Vol. 19 pp. XLVI—XLVIII. 1879 Ritsema C. — Rectificatie van eene onjuistheid in de Zoological Re- cord van 1876, betreffende de synonymie van Sarcopsyllus galli- naceus Westw. (Rectification of an inaccuracy in the Zoological Record of 1876, as regards the synonymy of Sarcopsyllus galli- naceus Westw.) T. v. E. Vol. 22 p. LXXXVII. 1880 Ritsema C. — Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Suctoria met eene tabel voor het bestemmen der inlandsche geslachten en soorten naar aanleiding van Dr. O. Taschenberg’s Monographie. (New in- dex to the Dutch Suctoria, with a key to the native genera and species, in consequence of Dr. O. Taschenberg's Monograph). T. v. E. Vol 24 pp. LXXXI—LXXXVIII. 1880 Ritsema C. — Versuch etc. (vide 1874). Neue Ausgabe (Scheme etc. —vide 1874— new edition). Zeitschr. f. d. ges. Naturw., Vol. 53 pp. 181—185. DUTCH AUTHORS AND THEIR PAPERS A.S.O. 383 1880 Ritsema C. — Versuch etc. (vide 1874). Extrait p. H. Lucas (Scheme etc. —vide 1874— excerpt by H. Lucas). Ann. Soc. Ent. Fr. Vol. 10°p. EX. 1888 Biittikofer J. — Over Pulex penetrans in Liberia (On P. penetrans in Liberia) — (Not important). T. v. E. Vol. 31 p. XCVI. 1896 Everts E. J. G. — Verwantschap der Pulices met Coleoptera (Affinity of Pulices with Coleoptera). T. v. E. Vol. 39 pp. XCIV—XCV. 1896 Ritsema C. — Geen verwantschap tusschen Pulices en Coleoptera (No affinity between Pulices and Coleoptera) T. v. E. Vol. 39 p. XCV. 1900 Oudemans J. Th. — De Nederlandsche Insecten (The Netherlands Insects) p. 589—-596. 1902 Oudemans À, C. — Sarcopsylla. E. B. Vol. I No. 3. 1906 Van Rossum A. J. — Vlooien en melaatschheid. (Fleas and leprosy). BeBe Vol. Il No. 27, (p43. 1906 Oudemans A. C. — Mededeelingen over Hymenoptera, Gryllidae, Acari en Suctoria. (Informations about Hym., Gryll., Acari and Suctoria). T. v. E. Vol. 49 pp. LITI—LIX. 1906 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 1. (Notes on Suctoria No. 1). E. B. Vol. II No. 27 pp. 58, 59, 62. On Der- matophilus (Sarcopsylla) penetrans L. and Xestopsylla gallinacea estw. i: 1906 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 2 (Notes on Suctoria No. 2). E. B. Vol. II No. 29 pp. 73—77. Chronolo- gical review of the name of the order. 1906 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 3. (Notes on Suctoria No. 3). E. B. Vol. II No. 30 pp. 101-105. On the nomenclature and synonymy of some families and genera; Mala- copsylla, Rhynchopsyllus, Hectopsylla, (Hectoropsylla), Der- matophilus; Review of the 5 families. 1906 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 4. (Notes on Suctoria No. 4). E. B. Vol. II No. 31 pp. 123—126. On generic names: Pulex, Rhynchoprion, Ceratophyllus, Ischnopsyllus, Der- matophilus, Sarcophaga, Sarcopsylla. 1906 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 5. (Notes on Suctoria No. 5). E. B. Vol. II No. 32 pp. 131—134. On generic names (continuation of Notes No. 4): Ceratopsyllus, synonymy and allied genera. 1907 De Meijere J. C. H. — Over de afstamming der Puliciden n.a.v. het ongevleugeld Dipteron Puliciphora lucifera Dahl. (On the origin of Pulicidae in consequence of the apterous Dipteron Puliciphora lucifera Dahl). T. v. E. Vol. 50 p. XIX. 1908 Oudemans A. C. — Vermipsylla hyaenae Kol, nebst anatomischen Bemerkungen ueber verschiedene Organe bei den Suctoria. (Ver- mips. hyaenae Kol., with anatomic remarks on different organs of Suctoria —in German—). Ann. Kön. Kais. Naturh. Hofmus. Vol. 22, pp. 9—19. Vermipsylla hyaenae, V. striatus, V. alacurt, V. strandi; Chae- topsylla mikado; Ctenocephalus canis, Ct. felis. 1908 Oudemans A. C. — Insecten met geleden kop. (Insects with an articulated caput). Tijdschr. Ned. Dierk. Vereen. (2) Vol. 9, No. 1 pp. XX—XXI. Nycteridopsylla ; Integricipita — Fracticipita. 1908 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 6. (Notes on Suctoria No. 6). E. B. Vol. II No. 39 pp. 218—222. On generic names (continuation of Notes No. 5): Hectopsylla, Sarcopsylla, Pulex, Trichopsylla, Ctenophthalmus, Ctenonotus, Ceratophyllus, Ctenopsyllus, Rhynchopsyllus, Hystrichopsylla, Typhlopsylla. 1908 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 7. (Notes | on Suctoria No. 7). E.B. Vol. II No. 40 pp. 224—228. On 384 F. G. A. M. SMIT, CHRONOLOGICAL REVIEW OF generic names (continuation of Notes No. 6) ; criticism on Karsten — Beitrag zur Kenntniss des Rhynchoprion penetrans, Moskau 1864; On "Pulex boleti” Guérin-Méneville. 1908 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 8. (Notes on Suctoria No. 8). E.B. Vol. II No. 41 pp. 238—240. On generic names (continuation of Notes No. 7) : Malacopsylla, Vermipsylla, Echidnophaga, Stephanocircus, Ceratopsylla, Neopsylla, Typhlo- ceras, Ctenopsylla, Typhlopsylla, Pulex, Palaeopsylla. 1908 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 9 (Notes on Suctoria No. 9). T. v. E. Vol. 51 pp. 89—104. On the articulation of caput; new division of the Suctoria: Integricipita — Fractici- pita; on a caput integrum (Pulex, Ceratophyllus, Ctenocephalus, Spilopsyllus, Chaetopsylla, Echidnophaga); on the names of thorax-parts; on the antennae; sense-organs; difference between allied species; difference between 4 and 9 ; difference between Ischnopsyllus and Nycteridopsylla; Chiropteropsylla nov. gen.; on the name monoctenus. 1908 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 10. (Notes on Suctoria No. 10). E.B. Vol. II No. 42 pp. 250-253. On the food of Suctoria ; mouth-parts ; division of Integricipita into Soli- tothoracica and Brevithoracica; suborder Fracticipita (Stephano- circus) ; on the penis; spines of P. irritans. 1909 Oudemans A. C. — Mededeelingen over zijne nieuwste ontdekkingen op het gebied van het geleed zijn van den kop van Suctoria. (In- formations about his latest discoveries on the articulation of Suctoria-capites). T. v. E. Vol. 52 pp. XIX—XXIII. 1909 Oudemans A. C. — Ischnopsyllus schmitzi n.sp. T. v. E. Vol. 52 pp. 96—108. 1909 Oudemans A. C. — List of the Suctoria (Retzius 1783) (Aphaniptera Kirby & Spence 1823) in the Leyden Museum. —in English—. ae from the Leyden Museum Vol. XXXI, pp. 201—206. (Note ADE 1909 Oudemans A. C. — Pygiopsylla Robinsoni Rothsch. 4 Notes from the Leyden Museum Vol. XXXI pp. 195—200 (Note XI). 1909 Oudemans A. C. — Neue Ansichten ueber die Morphologie des Flohkopfes, sowie ueber die Ontogenie, Phylogenie und Systematik der Flöhe. (New ideas on the morphology of flea-caput, and also on the ontogeny, phylogeny and systematics of fleas —in Ger- man—). Novitates Zoologicae Vol. 16, pp. 133—158. 1909 Oudemans A. C. — Ueber den Systematischen Wert der weiblichen Genitalorgane bei den Suctoria (Flöhen). (On the systematic value of the female genital-organs of the Suctoria —in German). Zool. Anz. Vol. 34, pp. 730—736. 1909 Oudemans A. C. — Beschreibung des Weibchens von Ischnopsyllus schmitzi Oudms. (Description of the female of Ischn. Schmitzi Oudms. —in German—). Zool. Anz. Vol. 34, pp. 736—741. 1909 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 11. (Notes on Suctoria No. 11). E.B. Vol. II No. 45 pp. 277—282. On eyes ; sense-organs of antennae; placoids; deformed joints of antennae ; mouth-parts ; Ctenophthalmus segnis (Schönherr 1811); parts of pleurae ; sub-order Fracticipita. 1909 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 12. (Notes on Suctoria No. 12). E.B. Vol. II No. 46 pp. 306—314. On double receptaculum seminis (Hystrichopsylla, Macropsylla, Cop- topsylla, Typhloceras) ; rectification of description of Hystricho- psylla talpae Curt. ; on the caput; shapes of antennae. 1909 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 13. (Notes on Suctoria No. 13). E.B. Vol. II No. 47 pp. 321—329. Key to the genera; on Nycteridopsylla Oudemans; Loemopsylla cheopis Rothsch. ; some fleas from Java (Loemopsylla, Ctenocephalus). DUTCH AUTHORS AND THEIR PAPERS A.S.O. 385 1909 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 14. (Notes on Suctoria No. 14). E.B. Vol. II No. 48 pp. 333—334. On a Sar- copsylla sp. ; Hectopsylla psittaci. 1909 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 15. (Notes on Suctoria No. 15). E. B. Vol. III No. 49 pp. 3—6. Rhinolophopsylla nov. gen; Hexactenopsylla nov. gen.; modifi- cation on the key to Ischnopsyllidae (cf. Nov. Zool. Vol 16 p. 155 and E.B Vol. II No. 47 p. 322); modification on the key to the genera of Neopsyllidae Oudem. 1909 (cf. Nov. Zool. Vol. 16 p. 156 and E.B. Vol. II No. 47 p. 323) ; on Neopsylla bisseptem- dentata Kol.; on fam. Hystrichopsyllidae ; Rhopalopsyllus cleo- phontis Rothsch. 1910 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 16. (Notes on Suctoria No. 16). E.B. Vol. III No. 52 pp. 51—52. On Chae- topsylla globiceps, trichosa, kohauti and Pulex martis. 1910 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 17. (Notes on Suctoria No. 17). E.B. Vol. III No. 53 pp. 75—76. On Kolenati —Fauna des Altvaters 1859; Spalacopsylla bisbidentatus Kol. 1859; Sp. unidentatus Kol. 1859. 1910 Oudemans A. C. — Over Xenopsylla cheopis R. in verband met pestoverbrenging. (On X. cheopis R. in relation to bubonic-plague- transmission). T. v. E. Vol. 53 p. IX—X. 1912 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 18. (Notes on Suctoria No. 18). E.B. Vol. III No. 63 pp. 217—218. On Xenopsylla cheopis Rothsch. and Ctenocephalus felis Bouché ; phoresy 1912 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 19. (Notes on Suctoria No. 19). E.B. Vol. III No. 64 pp. 236—238. Some fleas from Java (Ctenocephalus canis, Ct. felis) and from Germany (Cer. sciurorum) ; 3 Spalacopsylla 9 9 (bisbidentatus, agyrtes, congener). 1912 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 20. (Notes on Suctoria No. 20). E.B. Vol. III No. 68 pp. 292—295. On the number of stigmata of larvae (Hystrichopsylla) ; mouth-parts of larvae ; Spalacopsylla orientalis Wagner, Sp. congener Rothsch. ; Ctenophthalmus segnis Schénh. with Tyroglyphus putrescentiae. 1912 Oudemans A. C. — Demonstratie : larvenstadia van H. talpae ; imago H. talpae bezet met deutonympha van Tyrogl. putrescentiae ; Echidnophaga gallinacea W. & (Demonstration: larval stages of H. talpae ; imago H. talpae lined with deutonympha of Tyrogly- pins poesia) a Echidnophaga gallinacea W. 4). T. v. E. o 1913 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 21. (Notes on Suctoria No. 21). E.B. Vol. III No. 69 pp. 326—327. Food of larvae ; nervous-system of larvae; number of larval-stigmata ; Hexactenopsylla Oudms; modification on the key to the genera of Ischnopsyllidae. 1913 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 22. (Notes on Suctoria No. 22). E.B. Vol. III No. 70 pp. 340—345. On Ceratophyllus mustelae Wagner; Rhadinopsylla pentacanthus Rothsch. ; Neopsylla bidentatiformis Wagner ; Ctenophthalmus Kol; Spalacopsylla Oudms; Ctenophthalmus segnis Schònh.; remnants of limbs with a flea-embryo ?; Palaeopsylla sorecis Dale. 1913 Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 23. (Notes on Suctoria No. 23). E.B. Vol. III No. 71 pp. 376—377. On the subantennal spine. 1913 Oudemans A. C. — Suctoriologisches aus Maulwurfsnestern. (On Suctoria from mole-nests —in German—). T. v. E. Vol. 56 No. 3, pp. 238—280. 1913 Heselhaus F. — Ueber Arthropoden aus Maulwurfsnestern. (On 386 1914 1914 1914 1915 1915 1915 1915 1915 1917 F. G. A. M. SMIT, CHRONOLOGICAL REVIEW OF Arthropods from mole-nests, —in German—) T. v. E. Vol. 56 pp. 220—222. Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 24. (Notes on Suctoria No. 24). E.B. Vol. IV No. 78 pp. 104—108. On the ori- gin of Suctoria and on their lack of wings (1st part). Oudemans A. C — Aanteekeningen over Suctoria No. 25. (Notes on Suctoria No. 25). E.B. Vol. IV No. 79 pp. 115—123. On the origin of Suctoria and on their lack of wings (continuation of Notes 24) ; Genus Spilopsyllus Baker 1905. Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 26. (Notes on Suctoria No. 26). E.B. Vol. IV No. 80 pp. 128—140. On genus Spilopsyllus Baker 1905 (continuation of Notes No. 25) ; what is the true penis?; which parts of © are held by the clasper-pro- cesses („Haftapparat') of 4 ?; how have the clasperprocesses originated ?; food of larvae; colourless ctenidium-spines ; sense- organs ; back-notches of mares; on the metapleurum; genus Cte- nophthalmus Kol. 1806; Hystrichopsylla talpae Curt.; Typhlo- ceras poppei Wagner; Spilopsyllus cuniculi Dale; Spalacopsylla heselhausi nov. sp.; Spalacopsylla agyrtes Heller. Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 27. (Notes on Suctoria No. 27. E.B. Vol. IV No. 81 pp. 147—149). On genus Hexactenopsylla Oudms. 1909 (type); Ceratophyllus sciurorum Schrank and its Var. dryas Wagner ; Cer. columbae Gervais ; Cer. fasciatus Bosc. and styx Rothsch.; Cer. gallinae Schr. ; Xenopsylla scopulifer Rothsch.; Pulex irritans from Cairo. Oudemans A. C. — Ceratophyllus gallinae Schr. in een nestkastje van Parus major. (Cer. gallinae in a nest of Parus major). T. v. E. Vol.58 p. LIM. Oudemans A. C. — Systematisch overzicht, tevens determineertabel van de familiae en genera der Suctoria. (Systematical review of Dutch Suctoria, with a key to the species). T. v. E. Vol. 58 pp. 52—59. Oudemans A. C. — Kritisch overzicht der Nederlandsche Suctoria (Critical review of the Dutch Suctoria). T. v. E. Vol. 58 pp. 60—97. Oudemans A. C. — Suctorien nach Wirten geordnet und Suctorien systematisch geordnet. (aanhangsel bij: F. Heselhaus —Weitere Beitràge zur Kenntniss der Nidicolen). (Suctoria classified after their hosts; Suctoria systematically classified — appendix to: F. Heselhaus —Further contributions to the knowledge of Nidicoles —in German—).T. v. E. Vol. 58 pp. 269—272. Oudemans A. C. — Aanteekeningen over Suctoria No. 28. (Notes on Suctoria No. 28). E.B. Vol. IV No. 96 p. 396. Hystrichopsylla talpae C.; Cer. gallinulae Dale; Cer. gallinae Schr.; on the penis; rectification: T. v. E. Vol. 58 p. 82 — Ist line from top: Mus decumanus, read: Mus musculus. 1926 Oudemans A. C. — Vlooien van het Naardermeer. (Fleas from the 1911 Naardermeer (Holland), det. by A. C. Oudemans). T. v. E. Vol. 69 p. C. — Cer. garei Rothsch. and Cer. rossittensis Dampf. LIST OF DUTCH LITERATURE ON FLEAS IN RELATION TO BUBONIC PLAGUE. Van Loghem J. J. — Pest (Plague) — Verslag Gem. Gezondh. Dienst Amsterdam. 1912 Van Loghem J. J. — De pest op Java. (Plague on Java) N.T.G. (1) 1912 No. 4 pp. 200—234. Van Loghem J. J. — Eenige epidemiologische gegevens omtrent de pest op Java .(Some epidemiological data about the plague on Java) — Meded. v. d. Burg. Geneesk. Dienst Vol. I pp. 117—171. es ee 1912 2912 1913 1913 1913 1914 1916 1917 NZ 1919 1920 1921 1921 1921 1921 1922 1922 1923 DUTCH AUTHORS AND THEIR PAPERS A.S.O. 387 Van Loghem J. J. — Over de ratten en haar parasieten op Java. (On rats and their parasites on Java — in connection with plaque). N.T.G. (2) No. 11 pp. 1024—1032. Swellengrebel N. H. — Beitrag zur Kenntniss der Biologie der europäischen Rattenflöhe (Cer. fasciatus Bosc.) (Contribution to the knowledge of the biology of the European rat-fleas —Cer. fasciatus — in German—). Arch. f. Schiffs- u. Tropenhygiene, Vol. 16 No. 6, pp. 169—182. Van Loghem J. J. — Pestratten en haar parasieten. (Plaque-rats and their parasites). — Werk. Gen. Nat. Gen. Heelk. (2) Vol. 7 pp. 181—189. Otten L. — Beschouwingen omtrent verbreiding en besmettingswijze van pest, i.v.m. waarneming en proefondervindelijk onderzoek op Java. —Diss-— (Considerations concerning propagation and manner of contagion of the plague, in connection with observation and ex- perimental investigation on Java) pp. 1—247. Swellengrebel N. H. — Biologie der ratvluo. (Biology of the rat- flea). — Werk. Gen. Nat. Gen. Heelk. (2) Vol. 7 pp. 138—140. Swellengrebel N. H. — Versuche und Beobachtungen ueber die Biologie von Xenopsylla cheopis in Ost-Java. (Experiments and observations on the biology of Xenopsylla cheopis in East-Java —in German—). Zbl. Bakt. Parasitenk. Vol. 77 pp. 456—466. Otten L. — De rol van de veldrat in de epidemiologie der pest. (The part of the field-rat in the epidemiology of the plague). G.T.N.I. Vol. 56 No. 6 pp. 789—863. Hoesen H. W. — Gegevens omtrent de indicatoren der rattenpest op Java. —Diss.— (Data about indicators of rat-plague on Java). Otten L. — Over de infectiositeitsduur der Indische rattevloo Loe- mopsylla cheopis. (On the duration of infectiosity of the Indian rat-flea L. cheopis). G.T.N.I. Vol. 57 No. 2 pp. 219—225. De Raadt O. L. E. — Tabel voor determinering van vlooien. (Key to some important fleas). Tijdschr. Verg. Geneesk., gezondheidsleer en parasitaire- en infectieziekten, Leiden. Vol. IV pp. 86—88, Van Loghem J. J. — Builenpest. (Bubonic-plague). Vraagst. Ind. Hyg. — Meded. No. XIV, afd. Trop. Hyg. No. 9, Kol. Inst. Amsterdam pp. 141—146. ; Dijkstra J. C. — Een epidemiologische beschouwing van de Neder- landsche pest-epidemieën der 17e eeuw. —-Diss.— (An epidemiolo- gical consideration of the Dutch plague-epidemics during the 17th century). pp. 1—88. Swellengrebel N. H. — Demonstraties: Xenopsylla astia R. (en cheopis). — Werken Gen. Nat. Gen. Heelk. (2) Vol. 10 pp. 380 — 381. Flu P. C. — Enkele epidemiologische waarnemingen over pest. (Some epid. observations on bubonicplague). G.T.N.I. Vol. 61 pp. 263 —287. Sluiter C. Ph. & Swellengrebel N. H. — De dierlijke para- sieten van den mensch en van onze huisdieren. 3e dr. (Zoo- parasites of man and domestic animals, 3rd ed.) pp. 550—558. Swellengrebel N. H. — Moet aan de rat, in de epidemiologie van de pest, een minder belangrijke rol worden toegekend? (Should a less important part be ascribed to the rat, in the epidemiology of plague ?) N.T.G. Vol. I No. 20 pp. 1968—1972. Hylkema B. — De rattenvlootheorie en de pest in Europa. (The rat- flea theory and the bubonic plague in Europe). N.T.G. Vol. 66 pp. 375. Van Steenis P. B. — Enkele gegevens over Loemopsylla cheopis en Pygiopsylla ahalae in verband met de epidemiologie der pest. (Some data about L. cheopis and Pyg. ahalae in relation to the epidemiology of bubonicplague) G.T.N.I. Vol. 63 pp. 570—596. 388 F. G. A. M. SMIT, DUTCH AUTHORS ON APHANIPTERA 1926 Essed W. F. R. — De Sarcopsylla penetrans en hare betrekkingen met de Elephantiasis arabum in de Kolonie Suriname. (Sarcopsylla ‘ penetrans and its relations to Elephantiasis arabum in the colony of Surinam). G.T.N.I Vol. 66 pp. 424—440. 1928 Van der Kodde W. F. — Het voorkomen van Xenopsylla astia in Semarang. (The occurrence of X. astia in Semarang). Meded. v. Dienst Volksgez. Ned. Ind. pp. 620—624. 1929 Swellengrebel N. H. — Het voorkomen van Xenopsylla astia in Ned.-Indië. (The occurrence of X. astia in the Dutch East Indies). Meded. Dienst Volksgez. p. 79—80. 1931 Kopstein F. De rattenvlooien van Java. (The rat-fleas from Java). — Meded. v. d. Burg. Geneesk. Dienst Vol. 20 p. 60. 1932 Kopstein F. — De verspreiding van Xenopsylla astia op Java en haar betekenis voor de epidemiologie der bubonenpest. (The spreading of X. astia on Java and its importance for the epidemiology of of bubonic plague). G.T.N.I. Vol. 72 p. 618—633. 1932 Kopstein F. — Die Oekologie der javanischen Siphonapteren und ihre Bedeutung fiir die Epidemiologie der Pest. (The ecology of the Javanese Siphonaptera and their significance for the epidemiology of bubonic plague —in German—). Zeitschr. f. Morphologie und Oekologie der Tiere Vol. XXIV (2) pp. 408—438. 1942 Sluiter C. Ph, Swellengrebel N. H. & Ihle J. E. W. — De dierlijke parasieten van den mensch. (The Zoo-parasites of man) 4th ed. pp. 371—379. Nijmegen, Sumatrastraat 13. + — 389 — Vindplaatsen van glaciaalrelicten op de Veluwe door Mevr. J. J. HACKE-OUDEMANS Er zijn een aantal planten en dieren, die als glaciaalrelicten be- kend staan, d.w.z. dat zij beschouwd worden als overblijfselen van de flora en fauna, die tijdens of na den laatsten ijstijd hier aan- wezig waren. Men grondt deze meening vooral op het feit, dat deze planten en dieren thans alleen nog inheemsch zijn in veel noorde- lijker of arctische gebieden. Faber gebruikt de benaming, die thans meer in zwang is, diluviale planten en dieren, waarbij het accent meer verlegd wordt van klimaat en tijdperk naar de geologi- sche formatie. Vele voorzichtige onderzoekers verzetten zich echter tegen deze opvatting, vinden de conclusie dat de gevonden relicten overblijf- selen zouden zijn uit een tijdperk van eenige duizenden jaren ge- leden, overdreven, en anderen meenen, dat men geen klimatologi- sche vergelijkingen mag maken uitsluitend gebaseerd op de vondst van een plant of dier, die thans alleen in koudere gewesten thuis- hoort. Van Baren geeft in zijn handboek sprekende voorbeelden van deze oppositie, die alle tot voorzichtigheid manen. Van Baren zegt zelf zoo terecht: „De vraag, waardoor een plant of dier of een bepaalde groep van beide op een plaats voorkomt, is niet alleen een klimaat-, maar ook een bodemkwestie. Beide factoren, klimaat en bodem, bepalen dan weer het organische leven en tusschen deze drie bestaat een wisselwerking, die wij moeten trachten te leeren kennen, doch waarvan wij thans, en zeker van Nederland, bitter weinig afweten’. Hij spoort dan ook aan om door „zorgvuldige detailarbeid, uitsluitend ondernomen met het doel onze kennis te verdiepen en uit te breiden, in de toekomst een betrouwbare basis te verkrijgen’. Nu geeft Van Baren een heele lijst van glaciaalrelicten, ont- leend aan geschriften van R. Lauterborn en M. Weber, mededeelingen van Dr. D. Mac Gillavryen A.A. van Pelt Lechner, en Faber geeft een kaartje met de verspreiding der diluviale planten naar Hoogenraad. (Lijst van Baren zie bij- lage). Bezien wij de vindplaatsen nader, dan kunnen wij zeggen dat daar drie, eigenlijk vier groepen in te onderscheiden zijn : 1. stilstaand water ; 2. stroomend water ; 3. Diluviale formaties ; 4. gebieden, die men als verspreidingsgebied moet beschouwen. 390 MEVR. J. J. HACKE-OUDEMANS, VINDPLAATSEN VAN Tot no. 4 kan men vindplaatsen als de Ankeveensche Plassen rekenen, en waarschijnlijk ook Terschelling, waar het Diluvium 20 meter onder de oppervlakte van de vindplaats van de Zevenster (Trientalis europea) ligt. Hier geven de vondsten dus meer inzicht in de chemische gesteldheid van den bodem dan over de geologi- sche formatie. Voor zoo ver de vindplaatsen op de Veluwe voorkomen, is het aardig na te gaan of er ook conclusies te trekken zijn voor even- tueele toekomstige vindplaatsen. De zoölogische vondsten in stroomend water bepalen zich tot de beken die niet genormaliseerd zijn: de Leuvenumsche beek, de Voorbeek en stukken van de Eerbeek. De Leuvenumsche beek is geologisch wel een der merkwaardigste beken, omdat de geologen het dal van de Leuvenumsche beek beschouwen als een rivierdal van vóór den Riss-ijstijd. Bij de aankomst van het landijs drongen de gletscherlobben de oude rivierdalen binnen en stuwden de terras- wanden op. Bij het afsmelten van het landijs ontstonden niet in alle rivierdalen beken en rivieren, sommige waren verlegd of dicht- gestuwd, maar de Leuvenumsche beek sleet haar loop weer uit pre- cies tusschen twee stuwwallen in : het plateau van Drie en de groote stuwwal van Hattem tot Soeren, De oevers van de Leuvenumsche beek zijn in de laatste jaren ont- gonnen. Vóór twintig, dertig jaar, was er een rijke flora van de vochtige heide, maar de beek zelf met de directe oeverbegroeiing is nog vrijwel ongeschonden. Het bed van de Leuvenumsche beek ligt 50 meter lager dan het plateau van Drie. Het grondwater ligt tusschen Garderen en Soe- ren hoog, d.w.z. in tegenstelling met andere plaatsen op de Veluwe, waar het grondwater van 8 tot 40 meter diep ligt. Het Uddelermeer en de Leuvenumsche beek worden hieruit gevoed. Het stilstaande water in plassen als de Waschkolk, Deelensche Wasch en Gerritsflesch, is door verschillende geleerden onder- zocht en heeft verscheidene relicten opgeleverd. Dat is geen toeval, want deze plassen moeten ontstaan zijn doordat zich op een ondoor- laatbare laag, een leembank of een oerbank, een schijngrondwater- spiegel vormde. Door de vorm en grootte vulde de regenval het ver- dampte water steeds aan, het bleven plassen temidden van een droog gebied en de natte fauna bleef waar ze was. Het minst onderzocht en waarschijnlijk het rijkste gebied voor Diluviale dieren, speciaal dan insecten, is de diluviale formatie, die op de geologische kaart als praeglaciaal is aangeduid. Deze stuw- wallen zijn immers te beschouwen als de puinkegels van Maas en Waal vóór de komst van het landijs. Het is bekend, dat op deze praeglaciale formatie de oudste bosschen, de zoogenaamde malen- bosschen, voorkomen. Deze bosschen, waarvan er uit de oude ar- chieven 33 bekend zijn (zie Martens van Sevenhoven "De Geldersche Bosschen’) zijn door de eeuwen heen niet onver- anderd gebleven. Maar de malenbosschen, die er nog wel zijn, moe- GLACIAALRELICTEN OP DE VELUWE 391 ten wij beschouwen als overblijfselen van de oude natuurwouden, die door de naburige geérfden reeds voor honderden, wellicht dui- zenden jaren, in bezit zijn genomen door afpaling als voorraad- schuren van brand- en timmerhout. Het spreekt dus vanzelf, dat wij een opklimming in ouderdom hebben in deze overblijfselen als wij de bestaande malenbosschen opzoeken, nl. van die malenbosschen de plekjes nagaan die niet herontgonnen zijn en dan onze aandacht wijden aan de vestigingen der oude geërfden, die het malenbosch in bezit namen. De overblijfselen van de malenbosschen, die thans nog bestaan op de Veluwe, zijn : de Soerensche bosschen, Meervelderbosch, Ud- delerheege, het Vreebosch, Gortelsche bosch, Vierhouter bosch, Elspeterbosch, Putter-, Sprielder-, Speulderbosch en de sterk ge- decimeerde Kootwijker bosschen, waartoe verspreide groepen eiken- struiken behooren, zooals de Brummelkamer, bezemstruiken, de Kruisselt, en die evenals de eikenstruiken rondom den Bergsham bij Garderen gerekend moeten worden tot de laatste vluchtplaatsen van een oorspronkelijke boschflora. De oude malenbosschen vertoonen, plantensociologisch bezien, verschillen. Hoe rijker het bodemsubstraat, des te gevariëerder het plantendek. Het Speulderbosch b.v. behoort tot het plantengezel- schap van het eiken-berkenbosch met enkele overgangen naar het droge eiken-haagbeukenbosch, Garderen tot het eiken-haagbeuken- gezelschap en de omgeving van den Bergsham bij Garderen tot het droge-eiken-berkenbosch met droge Calluna-heidegezelschap. Be- langrijk zijn daarom de oude wallen en kanten en vooral de heg- gen rondom de buurschappen, waarnaar de malenbosschen heeten en die alle lager liggen dan de bosschen : Speulde, Elspeet, Gortel, Vierhouten. Garderen, dat hoog ligt, is de kop van het oude bosch Wardlo, uitgeroeid vóór de stichting der kerk in het begin der lle eeuw. De groene gordel rondom Garderen is nog het overblijf- sel van het oude bosch, en de oudste nederzettingen vinden wij altijd bij de erosie-geulen van de stuwwallen, Oudorp, 't Sol, Mil- ligen, Vossen. Dat men bewust deze plekjes kan afzoeken bewijst de vondst van Thymalus limbatus F., door eenige entomologen ge- daan op de zomerexcursie te Assen (1930) in een oud boschcom- plex te Norg. Dit was mij bekend als een historisch bosch. Dan wil ik nog wijzen op de vele leemkuilen die in het praegla- ciale gebied voorkomen. (Men zie de geologische kaart). Deze moe- ten beschouwd worden als de dagzoomen van de opgerichte leem- lagen, die door de stuwing van het landijs of door bodembewegin- gen in dien stand zijn gebracht. De mensch heeft honderden jaren achtereen deze leemkuilen uitgediept voor zijn vaatwerk en dorsch- vloeren, maar waar ze met rust worden gelaten, zijn het plekjes met een rijke flora. Midden in een droog Calluna-gebied onder Garderen zijn kuilen met Ophioglossum vulgatum, Anemone nemorosa, Ajuga reptans, 392 Pimpinella saxifraga te vinden, die men in zoon gebied niet ver- wacht. Daarom wil ik besluiten met de entomologen aan te sporen, be- wust naar Diluviale insecten te zoeken, de Veluwe biedt kansen ! Bijlage : Lijst uit Van Baren „De bodem van Nederland”, deel II, pag. 980. Vogels Mieren Vliegen Kevers Waterjuffers Kokerjuffers Wantsen. Zoetwater- vlooien Schaaldieren Trilwormen Polycelis cornuta O. Schm. MEVR. J. J. HACKE-OUDEMANS, VINDPLAATSEN VAN Charadrius apricarius L. (Goudplevier ). Formica exsecta Nyl. Glabellula arctica Zett. Platynus consimilis Gylh. Deronectes canaliculatus ac, Deronectes latus Steph. Dytiscus lapponicus Gylh. Hygropora cunctans Er. Somatochlora arctica Zett. Phryganea obsoleta Mac Lachl. Nabis lineatus Dahlb. Gerris asper Fieb. Gerris odontogaster Zett. Notonecta lutea Miill. Macrocorixa dentipes Thoms, Glaenocorixa cavijrons Thoms. Eupteryx pictilis Stal. Eurycercus glacialis Lilljeb. Heterope saliens Lilljeb.. Overijsel, Friesland, Amelanc de Peel. (Uitsluitend eier- vondsten). Otterlo, Nunspeet. Nunspeet (bij Formica exsect Nyl.) Hilversum (Waschmeer) ; Winterswijk (Korenburg erven). Brummen, Maarsbergen( in ,, Veld"), Oisterwijk. | Leuvenum. Veluwe (enkele grootere plas sen), Lochem, Oisterwijk (vennen), Terschelling (Doodemanskisten). Oisterwijk (vennen), Baarn. Venlo. Baarn, Nunspeet, (Gerrit's Flesch), doorn, Oisterwijk (vennen) Op vele plaatsen in ons riet land. Weert. Veenendaal „Wassenaar. Harskamp (Gerrits Flesch) Ankeveen. | Venlo, Apeldoorn, Nunspeet Leeuwen (G.). Deelen (Deelensche Wasch) Maarsbergen (in „t Veld”) Nunspeet (Waschkolk). Amerongen. | Acht (bij Eindhoven), Hars: kamp (Gerrits Flesch). Veluwe. Eerbeek, Apeldoorn, Beekhui- zen, Oosterbeek, Voorbeek. | | GLACIAALRELICTEN OP DE VELUWE 393 LITERATUUR : Prof. J. van Baren „Bodem van Nederland” ; Dr. F. J. Faber, mi. „Nederlandsche Landschappen"; Tijdschrift voor Entomologie LXX, VIII, 199, Everts (critiek) ; Martens van Sevenhoven „Geldersche Bosschen” ; Bijdragen en Mede- deelingen Vereeniging Gelre deel XXVII. Naschrift. Na het beëindigen van dit artikel was de heer P. van der Wiel zoo welwillend de onderstaande lijst op te maken van Co- leoptera, die op diluvium voorkomen, en de glaciale soorten te mer- ken met een *, de twijfelachtige soorten met ?*. Merkwaardig is, dat in deze lijst dikwijls de vindplaats Putten is opgegeven. Putten is misschien wel een bij uitstek geschikte vind- plaats van insecten, maar de oorzaak zal wel zijn, dat de omgeving van Putten èn door mijn vader Dr. J. Th. Oudemans èn door mijn broeder Dr. Th. C. Oudemans dikwijls werd doorzocht. Merkwaardige vondsten werden aan andere entomologen gemeld, die op hun beurt kwamen „jagen. Een zeer vruchtdragende me- thode was die der ,,bierpotten’’. Juist het systematische afzoeken kan een beter inzicht geven in de problemen van het diluvium. COLEOPTERA: GELDERLAND ENZ. (DILUVIUM), WAARBIJ GLACIALE SOORTEN (gemerkt *). Calosoma reticulatum F. (tusschen Hoog Buurlo en Gerritflesch in de hooge heide). Carabus intricatus L. (Putten Geld., Nunspeet en Venlo). 33 auronitens Ill. (Verscheidene exx. Winterswijk, 1 ex. Waterslijde bij Sittard, 1 ex. Woensel N. Br.) * nitens L. (Verbreid op zandgrond, bosch en heide: Gelderland veel- vuldig, N. Br., Gooi en Texel). x glabratus Payk. (Uitsluitend in bosschen van Gelderland, speciaal Bergsham bij Garderen). Cychrus rostratus L. (In bosschen op zandgrond. ook in de duinstreek) Epaphius secalis Payk. (In bosschen van Geld., Overijssel en Limb.) *Europhilus Munsteri Hellén (werd vroeger als consimilis Gyll. opgegeven, doch deze is een andere soort; Winterswijk en Hilversum). ?*Pterostichus aterrimus Hrbst. (In sphagnum langs vennen ; Breda, Oisterwijk, Bergen op Zoom, Tilburg, Gerritsflesch en Hilversum). Harpalus rufus Briigg. (Zandgrond, in bosschen; in aantal Nunspeet, enkele eex. Terborg, Bergen op Zoom en Casteren N. Br.). ?*Chlaenius sulcicollis Schall. (Alleen bij Tilburg en Venlo, in sphagnum bij vennen). Cymindis macularis Dej. (Op heidegrond, verbreid in Gelderland). 3 vaporariorum L. (In bosschen op zandgrond: Laag Soeren, Hatert en Baarn). Brychius elevatus Panz. (Zuid-Limburg in de Geul, verder bij Oirschot en Nunspeet, in snelle beken). *Deronectes latus Steph. (Sittard, Houthem en Leuvenum, uitsluitend in snelle beekjes). si canaliculatus Lac. (Arnhem, Brummen, Beek bij Nijmegen, Maars- bergen, Winterswijk, Oisterwijk en Heerlerheide; vooral bij vennen). 394 MEVR. J. J. HACKE-OUDEMANS, GLACIAALRELICTEN ?*Hydroporus neglectus Schaum. (Hilversum, Maarsbergen, Ommen en Oister- wijk, in sphagnum bij vennen). *Dytiscus lapponicus Gyll. (Terschelling, Apeldoorn, Hoog Buurlo, Gerrits- flesch in groot aantal, Loenen, Lochem, Lies, Maarsbergen, Oisterwijk in groot aantal, Wijster, Ruinen en Tegelen, in heldere vennen). *Hygropora cunctans Er. (Hilversum, Baarn, Eerbeek, Loenen Veluwe, Oister- wijk, Exaeten en Plasmolen, in sphagnum langs vennen). un glaberrimus Herbst (in sphagnum, Hillegersberg). Di Wagenschieberi Ksw. (Sphagnum : Ommen, Breda en Oisterwijk). ree picipes Payk. (Maarsbergen, in sphagnum) Lucanus cervus L. (Eikenbosschen, vooral bij Apeldoorn, Hoog Soeren, ook Putten Gld, Elspeet, Arnhem, Dieren, Nunspeet, Delden, De- venter, Mook, Groesbeek en Zuid-Limburg). *Thymalus limbatus F. (Norg Dr., in oud eikenbosch, in aantal onder schors van eiken). Laemophloeus monilis F. (Onder schors van loofboomen, uitsluitend Arnhem). Elater cinnabarius Esch. (Arnhem, Apeldoorn, Putten en Kerkrade). Hylecoetus dermestoides L. (Apeldoorn, Venlo, Winterswijk). Pentaphyllus testaceus Hellw. (uitsluitend Terborg Gld.). Mycetochara axillaris Payk. (uitsluitend Roosendaal bij Arnhem). Tetratoma fungorum F. (Oosterbeek, Denekamp en Baarn, in boomzwammen). Orchesia undulata Kr. (in aantal uitsluitend onder kersenschors, Winterswijk, en eikenschors Norg Dr.). Anisoxia fuscula Ill. (uitsluitend Terborg op oude loofhouttakken). Prionus coriarius L. (in aantal op verschiliende plaatsen in Gelderland, loof- bosschen, ook in Zuid-Limburg). Acmaeops collaris L. (uitsluitend op verscheidene plaatsen in Gelderland, 1 ex. bij Houthem). Tetropium Gabrieli Weise (Warnsveld, De Steeg, Putten Gld.). Pogonochaerus hispidulus Pill. (uitsluitend Winterswijk, eikentakkenbosch). ovatus Goeze (uitsluitend Putten Gld. en Terborg). 7 Plateumaris discolor Panz. (op wollegras tusschen sphagnum in vennen en heideplassen: Gelderland, Noord-Brabant, Hilversum en ‘ Baarn). *Longitarsus nigerrimus Gyll. (in sphagnum bij vennen, uitsluitend Gerritsflesch, Hoog Buurlo). Tropideres albirostris Herbst (uitsluitend Arnhem en Kerkrade). Dendroctonus micans Kugel. (uitsluitend Putten Gld.). Ernoporus fagi F. (Arnhem, Doorwerth, Velp, Ede en Hilversum). Pityophthorus glabratus Eichh. (uitsluitend Velp). — 395 — Argynnis aglaja L. uit de Krimpenerwaard door H. LANDSMAN In 1943 ontving het Natuurhistorisch Museum te Rotterdam van den Heer C. van der Schans te Krimpen a/d IJsel exemplaren van de Groote Paarlemoervlinder, welke op twee verschillende plaatsen in de Krimpenerwaard waren gevangen. Al zal het voorkomen van A. aglaja L. in een polderland niet gewoon zijn, belangrijker nog leek mij het feit, dat de ontvangen wijfjes niet weinig in kleur afweken van het reeds aanwezige mate- riaal uit andere deelen van ons land. Zonder uitzondering trad in meerdere of mindere mate melanisme op, echter alleen bij de 2 9, de mannetjes waren normaal. Ik besloot daarom in de ko- mende jaren een meer uitgebreid onderzoek op de vindplaatsen in te stellen. a Omtrent deze vindplaatsen wil ik het volgende mededeelen : Vindplaats I betreft de stukken ,,schraalland’’ vóór en achter de eendenkooi in de polder „de Wellepoort” te Perkouw (Berken- woude), totaal groot ruim 4 H.A. Het achter de kooi gelegen stuk is voor de aglaja-populatie het belangrijkste. Het schrale land is onbemest hooiland met het pijpestrootje — Molinia coerulea Moench. — als voornaamste grassoort. Hier- tusschen komt de voedselplant der rupsen, Viola canina L., in groot aantal voor. Eenmaal 's jaars, eind Juli-begin Augustus, wordt het schraalland gemaaid. Ontwikkeling van houtachtige gewassen wordt mede hierdoor tegengegaan. Het steeds meer in cultuur brengen van de bodem heeft het ,schraalland' in de Krimpenerwaard teruggebracht tot enkele kleine perceelen. Het is daarom van groote beteekenis, dat de stichting „Het Zuid-Hollandsch Landschap’ in 1936 dit unieke stukje grond heeft aangekocht, waardoor zijn ongerept voortbestaan als natuurmonument verzekerd is. Vindplaats II betreft het schraalland „Nek en Bos” onder Lek- kerkerk. In de bezettingsjaren is dit terrein echter in cultuur ge- bracht met het gevolg, dat de aanzienlijke aglaja-bevolking daar nu geheel verdwenen is. Door mij is vindplaats gedurende enkele dagen in 1945 en 1946 onderzocht. In totaal zijn een kleine 200 wijfjes gecontroleerd. Na gemerkt en genoteerd te zijn werden de voorwerpen weer vrijge- laten. Hoofdkenmerk voor deze voorwerpen is een donkerder wortel- 396 H. LANDSMAN, ARGYNNIS AGLAJA L. veld en meestal een bleeker randveld dan bij typische exemplaren. Dit kenmerk zonder meer vertoonden 60 % der onderzochte 9 2. 29 % vertoont een verder gaande verdonkering, zeer vaak ge- paard gaande met een bleeker worden van de grondkleur. Deze exemplaren zijn sterk groen getint. Bij 9 % is van het bruin der vvls. weinig meer over, terwijl ook de avls. zeer sterk verdonkerd zijn. Sterk verdonkerde voorwerpen met een prachtig paarse tint zijn vrij zeldzaam, ca. 2 %. Het merkwaardige bij deze aglaja-populatie is dus het ontbreken van de normale ‚?-vorm. Niet onwaarschijnlijk lijkt het me, dat we hier te doen hebben met een ras, eigen aan dit uitzonderlijk biotoop. 1) Verder onderzoek is echter nog vereischt, terwijl ook de geogra- fische variabiliteit van A. aglaja L. in het buitenland nagegaan moet worden. T.z.t. hoop ik in de gelegenheid te zijn, verdere en meer definitieve gegevens over dit onderzoek te kunnen publiceeren. Rotterdam, Augustus 1946. 1) Botanische landschapstudies in Nederland door Dr. Ir. W. Feekes, Dr. A. Scheygrond en Dr. D. M. de Vries. Uitgave der Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging No. 5, 1940. — 397 ~ Donaciini (Col., Chrysomelidae) uit Drenthe door W. BEIJERINCK De submers levende Macroplea appendiculata Panz. werd tot- nutoe niet door mij in Drente aangetroffen. Van het genus Donacia verzamelde ik de volgende soorten en vormen : 1. Donacia clavipes Fabr. (D. menyanthidis F.) Vindpl.: Wijster (,,Turfveen’’), 4.VI.’42, op Eriophorum poly- stachyum, te zamen met D. thalassina ; Lheebroek, 31.V.'42, op Carex rostrata, te zamen met D. aquatica, D. vulgaris, D. obscura en D. bicolor. Naast de fraai groene kwamen ook meer bronskleu- rige exx. voor. 2. Donacia crassipes Fabr. (D. micans Hoppe; D. striata Panz.) Vindpl.: Plas ten Z. van Ansen (,,Armweide’’), 19 Nov. 1941. Een enkel, op zwarten ondergrond groen en violet gekleurd exem- plaar. Niet alleen is het tijdstip, maar ook de localiteit merkwaar- dig, daar Nymphaea en Nuphar in deze plas niet voorkomen, daar- entegen wel: Potamogeton, Typha en hooge Carices. 3. Donacia semicuprea Panz. (D. moerens Knze.) Vindpl. : Lhee, 6.VI.'42 ; Hoogeveen, 9.VI.'42 ; Ansen, 23.V.'42 ; Dwingeloo, 6.VI.'42 ; Lheebroek, 20.V.'43 ; Veenhuizen, 14.V.42. Vooral op Glyceria aquatica. Waarschijnlijk een der meest voor- komende soorten in het gebied. Zoowel groene als zwartgroene en exx. met koperkleurig middengedeelte en bijna geheel koper- roode werden aangetroffen. 4. Donacia sparganii Ahr. Vindpl. : Hoogeveen (,,Pesserdijk’’), Juli 1929, langs slootkanten op Sparganium simplex. Zoowel exx. met donker violetten weer- schijn als blauwgroene werden gevangen. 5. Donacia aquatica L. (D. dentipes F.; D. coccineofasciata Harrer) Vindpl.: Lheebroek. 31.V.'42; Ansen, 23.V.42. Op Carex ro- strata en Glyceria aquatica. Vertoonde weinig variatie in kleur, echter wel in grootte. 6. Donacia impressa Payk. Vindpl. : Dwingeloo, 6.VI.'42; Lheebroek, 20.V.'43. Op Carex filiformis en Glyceria aquatica. Donker bronskleurig. 7. Donacia marginata Hoppe (D. lemnae F.; D. lateralis Bon. ; D. limbata Panz.; D. vittata Panz.) | Een enkel ex. werd gevangen bij Dwingeloo, langs de Dwinge- loër Stroom, op 6.VI.'42. 8. Donacia thalassina Germ. Mindpl. 2 Wijster (,Turfveen: ), 270VE 21247 en 20/VI/42; 398 W. BEIJERINCK, DONACIINI Esmeer bij Veenhuizen, 24.VI.'42. Ook meermalen langs andere heiplassen aangetroffen. In groot aantal op Eriophorum poly- stachyum en Scirpus palustris. Veelvuldig komt de fraai purper- roode tot donker violetpurperen vorm: a. porphyrogenita Westh. voor, alsmede een groene vorm en overgangen tusschen de gewone koperkleurige en de purperen vorm. 9. Donacia vulgaris Zschach (D. typhae Ahr.) Vindpl. : Lheebroek, 20.V.’43, 31.V.’42. Op Carex rostrata en fili- formis. Slechts enkele exx. van donkere bronskleur. 10. Donacia brevicornis Ahr. (D. platysterna Thoms.) Vindpl.: Wijster, 1.VI.42; Lheebroek, 20.V.43; Dwingeloo, 6.V1.42, op Eriophorum, Carex en Glyceria, telkens een enkel exemplaar. 11. Donacia obscura Gyll. Vindpl.: Ansen, 23.V en 19.VI.'42; Lheebroek, 31.V.’42, op Ca- rex- en Eriophorum-vegetaties in het elzenbroek. Zeer donker bronskleurig, mat. 12. Donacia bicolor Zschach (D. sagittariae F.; D. aurea Hoppe) Vindpl. : Hoogeveen, 28.VII.1930; Lheebroek, 31.V.'42 en 20.V. ‘43 ; Dwingeloo, 6.VI.'42 ; Ansen, 23.V.’42, op Carex rostrata en filiformis en op Glyceria aquatica. Naast de meer goudgroene en bronskleurige exx. kwamen ook zeer donkere violetblauwe exx. voor. 13. Donacia cinerea Hrbst. (D. hydrocharis F., D. tarsata Panz.) Vindpl.: Ansen, 19.VI.'42; Dwingeloo, 6.V1.'42; Wijster, 4.VI. '42. Op Typha. Van het genus Plateumaris werden de beide onderstaande soor- ten en vormen aangetroffen : 14. Plateumaris discolor Panz. Vindpl. : Wijster (,,Turfveen”), 27.V.’42; Ansen, 23.V.'42. Te Wijster op Eriophorum en te Ansen op Glyceria aquatica. Over- wegend donker bronskleurig, een enkel ex. meer groen. 15. Plateumaris sericea L. Vindpl. : Ansen, 23.V en 19.V1.’42 ; Lheebroek, 20.V.'43, steeds op Clean Sterk varieerend in (ict De meeste exx. waren don- ker bronskleurig, maar daarnaast werden aangetroffen: de helder blauwe en donker violette vorm, a. festucae F. (violacea F., atro- purpurea Westh.), alsmede paarse, blauwgroene en de fraai pur- perroode vorm, a. nymphaeae F. (aenea Hoppe). Van alle hier genoemde Donaciini blijft alleen Donacia thalas- sina beperkt tot het meer oligotrophe milieu der heideplassen, ter- wijl van de overige, alle meer in eutroof milieu aangetroffen soor- ten, enkele, zooals D. clavipes en discolor mede in het heiplassen- en hoogveengebied doordringen. Het optreden van D. cinerea langs een heiplas te Wijster is te verklaren door het voorkomen van Typha aldaar. Ook Plateumaris discolor kwam op Eriophorum, te zamen met D. thalassina voor. (COL., CHRYSOMELIDAE) UIT DRENTE. 399 Terwijl Fr. Peus (1923) 1) D. thalassina wel vermeldt uit het N.W. Duitsche veengebied, komt deze soort niet meer voor in zijn : Tierwelt der Moore (1932) 2). Wel vermeldt hij : Haltica sandini Kemner als tyrphobionte hoognoordelijke Chrysomelide, die ook in ons land schijnt voor te komen. 1) Fr. Peus, Beiträge zur Kenntnis der T'ierwelt nordwestdeutscher Hoch- moore, Zeitschr. f. Morph. u. Ökologie der Tiere, Bd. 12.H.34, p. 582. 2) Fr. Peus, Die Tierwelt der Moore. 1932. Handb. d. Moorkunde v. K. v. Bülow, Bd. III p. 124. — 400 — Een tweede vindplaats van Odynerus Delphinalis Gir. in Nederland door P. BENNO, OM. Cap. De metselwesp, Odynerus delphinalis Gir., werd voor de eerste maal voor Nederland vermeld in T.V.E. 1932 door B. E. Bou w- man, die ze kweekte uit een Rubus-stengel te Bilthoven (bij Utrecht). Het feit, dat ik in het afgelopen voorjaar (1946) deze zeldzame wesp ontdekte in de Peel (Helenaveen), even- eens gekweekt uit Rubus-nesten, is voor mij aanleiding om ze nogmaals ter sprake te brengen. Het is niet zozeer haar grote zeldzaamheid, dan wel haar eigen- aardige verspreiding over Midden- en Noord-Europa, die de wesp een inerkwaardigheid maakt op het terrein der insectengeographie. : | De soort werd voor het eerst beschreven door Giraud (1866) van Grenoble, waarbij hij tevens voor het eerst de levenswijze van deze wesp als rubicole beschreef. Overigens bleek zij uitslui- tend voor te komen in het Middellandse Zee-gebied. Berland (1928) vermeldt behalve Grenoble ook een vondst van Pérez, die vermoedelijk slaat op de omgeving van Bordeaux; overi- gens slechts plaatsen in de Zee-Alpen, Corsica, Spanje en N.- Africa. Intussen had Enslin (1922) haar gekweekt uit 3 nesten van Karlstadt a. Main en meer uitvoerige biologische bijzonder- heden gegeven in ,,Konowia"”. Daar gaf hij tevens een tabel ter onderscheiding van systematisch nauwverwante soorten, in het bij- zonder : O. floricola Sauss. Waren deze vondsten alle nog beperkt tot meer Zuidelijke ge- bieden in Midden-Europa, die van Bouwman was de eerste uitgesproken Noordelijke vindplaats en daarom t.z.t. een grote merkwaardigheid. Het was echter een alleenstaand geval gebleven, als niet Crèvecoeur de wesp in België had aangetroffen, en wel over verschillende jaren (1930—1943) en uit verschillende plaatsen, welke echter alle in de onmiddellijke omgeving van Brugge zijn gelegen. Verdere waarnemingen uit ons gebied zijn niet bekend geworden. Reeds bij een vluchtig overzicht van de tot op heden bekende vindplaatsen valt het op, dat de verspreiding van O. delphinalis zich uiterst sporadisch voordoet, maar van de andere kant heel het gebied van Centraal- en Noordwestelijk Europa bestrijkt, naast het eigenlijke Mediterrane gebied. Wat kan nu de verkla- ring zijn van dezewexceptionele vwerbreiding? P. BENNO, ODYNERUS DELPHINALIS GIR. 401 En hoe hebben wij ons het verband tussen die af- zonderlijkè vindplaatsen voor te stellen? Enslin merkt op, dat het Main-dal ook overigens een groter aantal mediterane insecten herbergt, o.a. de bijensoorten : Melitta dimidiata Mor., Andrena Enslini Alfk., Osmia acuticornis Duf. et Perr. en O. submicans Mor. "In diese Gemeinschaft wärmelieben- der Tiere”, zegt hij, „fügt sich also die neuentdecke Art sehr gut Tot heden bekende vindplaatsen van O. delphinalis Gir. buiten het Mediterrane gebied. ein (1922, bladz. 241). Hij ziet dus de vindplaats van Karlstadt als een uitloper van het mediterrane gebied. Deze verklaring zou zeker ook bevredigend zijn voor de Zuid- Franse vindplaatsen, Grenoble en Bordeaux. Zij kan echter moei- lijk gelden als verklaring voor de nadien ontdekte Noordelijke vind- plaatsen. Te meer, nu het verspreidingsareaal in het Noord-Westen minder verbrokkeld voorkomt dan in het verbindingsgebied, Duits- land en Frankrijk. Een blik op de kaart maakt dit duidelijk. De hypothese van Bouwman, die het voorkomen van O. 402 P. BENNO, EEN TWEEDE VINDPLAATS VAN delphinalis in ons land zien wil als een vooruitschuiven van de Zuidelijke fauna en daarbij opmerkt, dat vlakke zeekusten en brede rivierdalen, als het Rijndal, reeds langer bekend zijn als zeer ge- eigende trekwegen voor zich naar het Noorden uitbreidende dieren- en plantensoorten, wordt door de nieuwere vindplaatsen in de Peel en vooral de talrijkere van N.W.-Vlaanderen niet bepaald beves- tigd. Ook zijn verklaring van een mogelijk overbrengen door het handelsverkeer (b.v. verpakkingsmateriaal van bloemisterijen), waarbij dan eventueel verplaatste exemplaren op gunstige warme terreinen tijdelijk konden standhouden, was aannemelijk, zolang dit zich tot een geheel op zichzelf staand geval beperkte. Na de vond- sten van de Peel en Brugge wordt dit echter zeer onwaarschijnlijk. Geheel in tegenovergestelde richting denkt Crèvecoeur zich de verbreiding van deze Odynerus. „Le fait qu'elle parait manquer totalement sur de très grands espaces, autorise également, je pense, l'hypothèse d’ilots subsistant d'une aire de dispersion actuellement en voie de régression” (1945, bladz. 62). Crèvecoeur ziet dus de sporadische vindplaatsen als over- blijfselen van een oorspronkelijk groter en aaneengesloten versprei- dingsgebied, als een soort relicten van een zich naar het Zuiden terugtrekkende soort. Daarbij gaat men uit van de veronderstelling, dat het verspreidingsgebied in het Noorden inderdaad bestaat uit geïsoleerde stellingen, waar de soort als op evenzoveel eilanden nog voorkomt, maar die geen aaneensluitend contact meer bezitten. Dit kan natuurlijk alleen maar voorkomen bij een soort, die zich van een groter verspreidingsgebied aan het terugtrekken is. Een dergelijke hypothese maakt het heel verklaarbaar, dat de wesp zo spaarzaam en wel op enkele ver van elkaar gelegen plaat- sen wordt aangetroffen, terwijl van de tussenliggende gebieden niets te bespeuren valt omtrent het voorkomen. Overigens zijn er in de insectenverspreiding genoeg voorbeelden bekend geworden, waarbij inderdaad bepaalde vindplaatsen enkel als relicten kun- nen verklaard worden. Toch lijkt ons ook deze hypothese van Crèvecoeur voor dit geval niet erg bevredigend. Op de eerste plaats ontbreekt elke aanwijzing, die als positieve factor zou kun- nen dienst doen om te verklaren, dat juist in de bewuste gebieden het relict zou hebben stand gehouden, terwijl het elders verdween. Dit is immers voor echte relicten een vereiste ! Daarbij zijn doorgaans factoren aan te wijzen, die de instandhouding konden beïnvloeden, b.v. klimaatfactoren (xerotherme gebieden), veranderingen in het landschap, ontwikkeling der vegetatie, enz. Zo b.v. zullen in ge- bieden, welke in hoge mate gevrijwaard bleven voor de invloeden der menselijke cultuur, uitstervende soorten soms in stand kunnen blijven, terwijl zij rondom door de cultuur verdrongen worden. Dit laatste geval doet zich bij sommige Aculeaten inderdaad voor ! Géén van die factoren echter laat zich aanwijzen ten opzichte van de tot heden bekende Noordelijke vindplaatsen van O. delphinalis. Crèvecoeur vermeldt van enige vindplaatsen bij Brugge uit- ODYNERUS DELPHINALIS GIR. IN NEDERLAND 403 drukkelijk, dat zij gelegen waren in een gecultiveerd landbouw- gebied. Ook mijn eigen vindplaatsen bevonden zich niet in het eigen- lijke veengebied, maar op de grenzen van het veen en het cultuur- land. Dit mag trouwens niemand verwonderen. Het is me telkens weer opgevallen, hoe midden in het onontgonnen veen- en heide- gebied géén Rubus groeit. Bij overgangen echter naar het cultuur- land treedt overal vrij plotseling een zéér rijke Rubus-vegetatie op, voornamelijk langs de wegbermen en bosranden en op plaatsen, waar voor de afwatering wordt gegraven. Bovendien vinden we de Rubus-bewonende Aculeaten bij voorkeur nestelen in afgebroken of besnoeide stengels, welke in de nabijheid van een cultuurgebied veel meer worden aangetroffen, dan op weinig betreden terreinen of bosranden. Ik vond de genoemde delphinalis-nesten langs een af- wateringssloot op de grens van ontgonnen cultuurland en een heide- veld (afgegraven veen, dalgrond). Wel schijnen zich alle vindplaatsen van Crèvecoeur bi Brugge en vermoedelijk ook wel die van Bouwman te Bilthoven, eveneens op diluviaal, zandig terrein, bij voorkeur in een heide- achtig landschap, te bevinden. Verder kan er betreffende enige milieu-eisen voor O. delphinalis niets bijzonders opgemerkt worden. Zeker geven deze geen enkele aanwijzing voor de relicten-aard van deze wesp. De grote vraag echter blijft: is er geen aannemelijke verklaring te geven voor de schijnbare discontinuiteit van de bekende vind- plaatsen van O. delphinalis, zodat we gedwongen worden om ook een werkelijke discontinue verspreiding in geïsoleerde relicten- stellingen aan te nemen ? Reeds Bouwman merkte op, dat onze kennis omtrent de ver- spreiding van sommige Aculeaten nog zeer fragmentarisch is. Men moet daarbij bijzonder in 't oog houden : le. dat de meeste Aculea- ten worden verzameld op de bloemen, maar niet alle zijn even regelmatige bloemenbezoekers (het is bekend, hoe sommige zeer algemene Hymenoptera nog zelden of nooit op bloemen werden aangetroffen |) : 2e, dat de meeste Odynerus-soorten slechts spo- radisch plegen op te treden, óók in de omgeving, waar zij regel- matig voorkomen ; zij zijn gewoonlijk niet zo individuen-talrijk als vele andere Aculeaten; 3e. dat er nog steeds relatief weinig en- tomologen zijn, die zich intensief bezig houden met de verzameling van solitaire wespen. Nu is in zijn hypothese, nl. dat de versprei- ding langs bepaalde trekwegen (in casu: het Rijndal) zou zijn voortgeschoven, natuurlijk gemakkelijker aan te nemen, dat O. delphinalis op de tussenstations tot op heden onopgemerkt zou zijn gebleven : in dat geval immers beslaat de verspreiding slechts be- paalde stroken, de verbindingsarealen kunnen betrekkelijk smal zijn. We denken daarbij aan de parallel b.v. met bepaalde fluviatiele planten, die langs een smalle rivierstrook over grote afstanden voortdringen en dan in het delta-gebied of in de vlakte zich over een breder terrein uitbreiden. Zelfs zou het denkbaar zijn, dat door 404 P. BENNO, EEN TWEEDE VINDPLAATS VAN bijzondere omstandigheden de verbindingswegen later werden af- gebroken en dat de soort dus over grote afstanden geheel komt te ontbreken. Maar — zoals gezegd — deze hypothese wordt door de vondsten van Belgié en de Peel minder aannemelijk. O.i. moeten wij bij O. delphinalis aan een verspreidingsgebied denken, dat zich egaal uitstrekt over Midden- en Noord-Europa ; althans in de Westelijke zône van dit gebied. Mag de soort buiten het Mediterrane gebied al niet erg talrijk zijn aan individuen, en dus een sporadische verspreiding hebben, naar onze overtuiging zal zij inderdaad ook op de tussenliggende gebieden van Frankrijk en West-Duitschland op den duur blijken voor te komen op de voor haar levenswijze geschikte terreinen (Rubus-vegetatie; overgang cultuurland- heidelandschap ?). M.a.w. de thans nog uit de vind- plaatsen sprekende discontinuiteit zal slechts schijnbaar blijken, het is slechts een phaenologische en geen werkelijke, zoögeographische discontinuiteit. Er is bij alle tot nu toe bekende vondsten van O. delphinalis in dit gebied een bijzondere omstandigheid, waaraan door geen van de genoemde waarnemers bijzondere aandacht is geschonken, maar die toch merkwaardig is en o.i. een duidelijke aanwijzing is, dat de geringe waarnemingen van deze wesp een verklaring vinden in haar phaenologisch optreden. Het is nl. opvallend bij alle vondsten bui- ten het Mediterrane gebied, dat de wespen gekweekt werden uit de nesten, grotendeels uit Rubus-stengels. Geen enkele der auteurs, nòch Giraud, nòch de latere: Enslin, Bouwman en Crèvecoeur, vermelden een vangst in het vrije veld. Toch moet b.v. bij Brugge de wesp niet zo zeldzaam zijn (Crèveoeur kweekte een 14-tal nesten op, met totaal 55 cellen). Mijn eigen vondst te Helenaveen was een vrij toevallige. Eerst na het uitkomen der nymphe wist ik met een O. delphinalis te doen te hebben. Op dat tijdstip was het opsporen der Rubus-stengels door het in blad komen van de bramen en andere begroeiing veel lastiger geworden ; bovendien zullen de aanwezige nesten toen on- geveer ook wel uitgekomen zijn, zoodat het zoeken weinig lonend moest zijn. Ondanks ijverig zoeken ter plaatse heb ik echter de wesp ook nooit kunnen waarnemen in 't vrije veld. Ik ving er slechts O. trifasciatus Müll. en O. laevipes Shuck., die eveneens graag in braamstengels nestelen. Rubus-nesten in het zomerseizoen tijdens de aanleg te ontdekken, is een zeer moeilijk werk. In een rijke Rubus- vegetatie als op de bovengenoemde terreinen, waar juist O. delphi- nalis nestelt, is het geheel ondoenlijk. De kans om de wesp te ont- dekken tijdens de aanleg van het nest is daarom nog niet één op de duizend. Daarentegen laten zich de bezette stengels in de winter of de vroege lente veel gemakkelijker vinden, al is het in de dichte Rubus-hagen ook dan nog moeilijker dan elders. Een vrije-veld-observatie van O. delphinalis schijnt dus wel tot de grote zeldzaamheden te behoren van een entomoloog. Vermoe- delijk bezoekt de wesp nòch de bloemen, nòch houdt zij zich op ODYNERUS DELPHINALIS GIR. IN NEDERLAND 405 boven lage zonnige struiken, gelijk de 4 4 van andere Odynerus- soorten plegen te doen. Er zijn meer sterke voorbeelden aan te wijzen van solitaire wes- pen, welke zelden of nooit in 't vrije veld worden waargenomen en toch ter plaatse talrijk moeten voorkomen. Zo is b.v. gebleken dat Crabro capitosus Shuck. op vele plaatsen van ons land talrijk voor- komt, wat blijkt uit de talrijke nesten welke men in vliertakken, braamstengels en dor eikenhout tegenkomt. Zowel in N-Brabant (in de omgeving van Helmond, 's Bosch en Grave) als in de Gel- derse Achterhoek was deze voor mij steeds een der meest gekweek- te soorten. Toch werd deze wesp door Bouwman nog in 1931 als niet-inlands opgegeven, hetgeen mi. zeer verklaarbaar is door de omstandigheid, dat men Cr. capitosus uiterst zelden in ‘t vrije veld kan opmerken tijdens de zomervlucht. Om haar aanwezigheid in een bepaald gebied te kunnen constateren en vooral om enige schatting te kunnen maken omtrent het meer of minder talrijk voor- komen, is men aangewezen op nestonderzoek. Slechts een stelsel- matig opsporen van alle dorre vliertakken (waarvoor Cr. capitosus wel enige voorliefde schijnt te hebben) over een bepaald terrein, kan een idee geven van haar verspreiding. lets dergelijks blijkt ook bij O. delphinalis het geval te zijn ; an- ders is het onbegrijpelijk, dat juist alle vondsten zich beperken tot kweekresultaten. Bedenkt men nu, dat het opsporen van Rubus- nesten een riskante bezigheid is voor den entomoloog; dat niet iedereen in de gunstige omstandigheden verkeert om een terrein intensief te onderzoeken en dat wellicht een groot deel der wespen- specialisten zich tot nu toe nog weinig in deze richting heeft in- gesteld, dan is het ontbreken van aaneensluitende vindplaatsen voor een op zichzelf toch al zeldzame Odynerus niet zo erg verwonder- lijk. Is het bovendien (gelijk ik mij voorstel), dat O. delphinalis nog bepaalde terrein- of milieu-eisen stelt, b.v. een zandig heide-cul- tuurlandschap, ongeveer zoals wij boven aangaven, of wàt ook van dien aard, dan worden de kansen om de nesten te vinden ook nog aanmerkelijk beperkt. De wijze, waarop de vindplaatsen gedurende de laatste jaren zijn toegenomen, schijnt er inderdaad op te duiden, dat Odynerus delphinalis veeleer over het hoofd gezien is, dan dat zij beslist zou ontbreken en wettigt het vermoeden, dat zich geleide- lijk steeds meer nieuwe waarnemingen zullen voordoen, ook in de gebieden, waar ze tot nu toe niet bekend was. Vooral een opzettelijk en intensief onderzoek naar de rubicolen zal de grote hiaten kun- nen opheffen, die er nog zijn. Ten einde de hymenopterologen en andere entomologen, die zich met vrije veld-observatie bezig houden, aan te sporen hun aan- dacht in deze richting te oriënteren, geven we aan het einde van deze bijdrage nog een korte biologische en systematische diagnose van O. delphinalis. Voor uitgebreidere biologische bijzonderheden kunnen we verwijzen naar de bijdragen van Enslinen Crève- 406 P. BENNO, EEN TWEEDE VINDPLAATS VAN coeur; in hoofdzaak stemden mijn waarnemingen te Helenaveen daarmee overeen, zodat we ons tot enkele opmerkingen bepalen. De 2 Rubus-nesten werden op 27 April (1946) verzameld, op hoogstens 100 m van elkaar verwijderd. De stengels waren beide fors en vrij dik voor braamstengels, ruim 12 mm. in doorsnee. Nest A bevatte 3 nog niet gepigmenteerde nymphen, nl. 2.9 @ (onder) en 1 4 (boven). De vrij brede scheidingslagen bestonden uit merg, wellicht gemengd met enig zand. Van vastere klei- of leem-proppen kon ik niets bespeuren (vgl. de waarnemingen van Bouwman). Nest B bevatte slechts een mannelijke nymphe, die zich boven in de stengel bevond, slechts 1 cm van de uitgang. De rest van de pl.m. 10 cm lange nestgang was bezet door Apiden, vermoedelijk Osmia parvula Duf. et Perr. of leucomelaena Nyl., met de koe- koeksbij Stelis ornatula Klug. Twee der 4 cocons hebben nl. de karakteristieke vorm van Stelis ornatula, terwijl deze parasietbij zowel als haar waard, O. parvula, uit meerdere Rubus-nesten in de nabijheid werden gekweekt. De 4 cocons bevatten verdroogde larven (mogelijk verschroeid door brand!). Ook Enslin ver- meldt een geval, dat O. delphinalis een onvoltooid nest van Osmia tridentata Duf. et Perr. in beslag had genomen. Crèvecoeur vond een dergelijk geval to. van Trypoxylon. De nymphen waren alle bedekt met 5—10 mijten. Daar ik eerst later kennis nam van de merkwaardige symbiose van de mijt Ensliniella parasitica Vitzth. met O. delphinalis, gelijk deze door Vitzthum (1925) voor het eerst werd beschreven, verzuimde ik (tot mijn grote spijt!) bijtijds — enige van deze mijten af te zonderen en op te zenden aan den heer VanEyndhoven ter nadere controle. Het lijdt echter wel geen twijfel, dat het ook hier deze merkwaardige mijtensoort betrof, die in haar ontwikkelingsphasen geheel samenhangt met de levens- wijze van deze Odynerus en enkel bij deze wesp schijnt voor te komen. Cooreman heeft met het materiaal van Crèvecoeur een uitgebreide studie over de biologie en ontwikkeling van deze mijt gepubliceerd in 1942. De larven of nymphen ondervinden van deze mijten geen schade. Mijn nymphen begonnen reeds daags na de vondst snel te pigmenteren en ontwikkelden zich op 30 April (A &), 3 Mei (A 2) en 6 Mei (B &) tot imago ; het tweede 9 uit nest A ontwikkelde zich niet normaal. Na de vervelling bleken de mijten spoorloos verdwenen, hetgeen me na Cooremans bevindingen zeer verklaarbaar voorkomt. Het is nu wachten op een volgende gelegenheid in de komende winter | Systematische Bemerkingen. ©. deiphinalis behoort tot de soor- tenrijke groep: Lionotus Sauss. e.a., welke door Bliithgen (1938) in een aantal ondergroeperingen wordt gesplitst. Hij vat deze als zelfstandige genera op. We volgen hier echter de ook onder nieuwere auteurs meest gangbare be- handeling, zonder de bedoelde ondergroeperingen nader te qualificeren. O. del- phinalis behoort dan tot de groep: Allodynerus Blüthg. We geven de voor- naamste kenmerken, voorzover deze voor de Nederlandse soorten van belang zijn. ODYNERUS DELPHINALIS GIR. IN NEDERLAND 407 Odynerus. — le Tergiet zonder dwarsnaad. Zijwanden van het middensegment scherp begrensd door vcoruitspringende lijsten, niet afgerond. Sprieteinde bij het 4 haakvormig teruggeslagen. Lionotus. (In Nederland hoogstens 10 soorten !) le Tergiet zonder langsgroeve ; 2e tergiet zonder vliezige eind- zoom, normaal. Zijlijsten v. h. middensegment boven hoogstens met korte, stompe tand. Abdomen met minstens 3 gele banden ; gezicht met orbitaal- vlekken. Allodynerus. (In Nederland hoogstens 3 soorten). De 3 in ons land vermoedelijk inheemse soorten zijn morphologisch zeer nauw verwant. De diagnosen van Enslin, Berland en ook Schmiede- knecht (1930) spreken elkaar gedeeltelijk tegen en kloppen niet geheel met de in ons land gekweekte exemplaren, van O. delphinalis, gelijk reeds Bou w- man opmerkt (1932, bladz. 85). Omdat van de beide andere soorten mij geen vergelijkingsmateriaal ter beschikking stond, geef ik enkel een uitgebreidere be- schrijving van O. delphinalis — deels naar mijn exemplaren van Helenaveen gecorrigeerd — met de voornaamste onderscheidingskenmerken der beide andere soorten, gelijk die door genoemde auteurs worden aangegeven. 1. O. delphinalis Gir. Hoeken van het pronotum niet scherp vooruitspringend, pl.m. rechthoekig tot stomp. Zijlijsten van het middensegment van boven zonder duidelijke tand. (Bij mijn exemplaren bevindt zich enkel bij het 4 een kort stomp tandje!). Abdomen met 4—5 gele banden, smal lijnvormig en op segm. 3—5 op zij verkort (ongeveer als bij de Hoplomerus-groep) ; de band op segment 2 slechts weinig breder; op segment 1 soms nog 2 gescheiden zijvlekken. Funiculus van onderen slechts aan de basis rood gekleurd, aan het einde zwart. Schenen geel, met zwarte veeg aan de binnenzijde (bij mijn exemplaren slechts een vage bruingele vlek!). Verder zijn geel getekend: scapus van onderen ; clypeus, bij © slechts een brede bui- tenzoom ; een dubbele-punt-vormige vlek tussen de sprieten; de binnenoogrand (maar variabel: bij mijn 9 9 slechts een korte vlek ter hoogte van de clypeus- basis; bij 4 4 een smalle lijn tot in de benedenhelft der ooguitranding) ; een gele veeg op de kaken; vlekken onder de vleugelinplanting ; grote vlekken op. de zijlijsten van het middensegment (ontbreken bij mijn & 4!); band op het pronotum (bij 4 onderbroken); 2 vlekken langs de buitenoogrand ; het post- scutellum en 2 kleine hoekvlekjes op het scutellum (bij mijn & & enkel een vlekje op het postscutellum) ; de tegulae geheel geel met centrale bruine vlek; de poten vanaf het einde der dijen. De clypeus bij © scherphoekig ingesneden, bij 4 diep ellipsvormig uitgerand. 2. O. floricola Sauss. *) Gelijkt zeer veel op de vorige. Funiculus van onderen over de gehele lengte bruinrood gekleurd. Achterlijfsbanden aanmerkelijk breder: op segment 1 zij- waarts verbreed ; op segment 2 met vrijstaande zijvlekken. De binnen-oogranden (ook bij 9) uitgebreider geel-gezoomd, de gele streep loopt verder door in de oog-uitranding. Schenen geheel geel, zonder donkere veeg aan de binnenzijde. 3.0. Rossi Lep. 2) Een veel slankere soort: lichaamsvorm opvallend smal-langwerpig. Prono- tumhoeken scherper vooruitspringend, spits. Abdomen minder geel: 3, zelden 4, gele banden. Funiculus geheel zwart. Binnen-oogranden en middensegment steeds zonder gele tekening. Phaenologische opmerkingen: O. delphinalis laat zich het ge- makkelijkst opsporen door in de winter of de vroege lente de Rubus-nesten te 1) Door Koornneef in 1922 te Dieren gevangen en als f. n. sp. vermeld in E. B. tom. VI, bladz. 363. Latere vondsten in Nederland zijn me niet be- kend. Niet zeldzaam in Midden-Europa. 2) Bij mijn weten nog niet in Nederland gevangen Zuidelijke soort, in Midden- Europa zeldzaam. 408 P. BENNO, ODYNERUS DELPHINALIS GIR. controleren. Vooral zandige terreinen (overgangen van heidelandschap naar cultuurland?) met rijke Rubus-vegetatie zijn aangewezen terreinen voor onder- zoek. Van buiten geven de (afgebroken of afgesnoeide !) braamstengels met gro- tere merg-opening enige aanduiding. De cellen zonder duidelijke klei-wanden (O. laevipes !), hoogstens de tussenschotten met enig klei-gebruik ; hoofdzakelijk bestaan deze uit merg-proppen. Een zeer onduidelijke wand-cocon (schijnbaar ontbreekt elke coconvorming). De larven (nymphen) hebben de karakteristieke vorm van Odynerus-larven en zijn gewoonlijk met enige mijten (Ensliniella) bedekt. De nymphen vertonen op de abdomensegmenten een zeer karakteristieke dwarsrimpeling, zijn als gegraveerd 3). De imagines verschijnen in Mei. De wesp bezet soms nestgangen, met geheel of gedeeltelijk voltooide nesten van andere hymenoptera (Osmia) en kan incidenteel ook in andere dan Rubus- stengels gevonden worden (Vlier! Enslin). LITERATUUR: Giraud, J. “Mémoires sur les Insectes qui habitent les tiges sèches de la Ronce”. Ann. Soc. Ent. France. Sér. IV, tom. 6 (1866), pag. 433—500. Enslin, Dr. E. "Lionotus delphinalis Gir., eine für Deutschland neue Falten- wespe und ihre Biologie’. Konowia, tom. 1 (1922), pag. 241—253. Vitzthum, Dr. H. "Eine neue Milbengattung und -art als Parasit von Odynerus (Lionotus) delphinalis Giraud, 1866”. D.E.Z. (1925), pag. 289—305. Berland, L. “Hyménoptères vespiformes” II, in: Faune de France, tom. 19 (Paris, 1928). Bouwman, B. E. "Odynerus (Lionotus) delphinalis Gir. in Holland” T. V. E. tom. 75 (1932), Suppl. pag. 84—88. Cooreman, J. "Notes et observations sur les Acariens”, II. Bull. Mus. Hist. Nat. Belg. tom. 18, no. 58 (1942). pag. 1—12. Crèvecoeur, Ad. Note sur la biologie d'Odynerus (Lionotus) delphinalis Gir. (Hym. Vespidae)’’. Bull. Ann. Soc. Ent. Belg. tom. 81 (1945), pag. 62—68. 3) Deze typische sculptuur van het abdomen vertoont zich niet bij de andere Odynerus-nymphen (O. trifasciatus, laevipes, e.a.), die eveneens in Rubus- stengels nestelen ; mogelijk wel bij de bovengenoemde species van de Allo- dynerus-groep. Zij verdwijnt bij de vervelling tot imago. — 409 — Analyse van enkele fauna-elementen van de Maleische Scoliiden door Dr. J. G. BETREM, Deventer Reeds eerder is er op gewezen, dat de Scoliiden-fauna van de groote Soenda-eilanden een duidelijk Chineesch en een duidelijk Voorindisch element bevat (Betrem 1928, p. 372). De docu- mentatie in deze publicatie is echter zeer kort gehouden. In deze kleine verhandeling zijn daarom voor zoo ver de gegevens ter be- schikking staan 1) deze fauna-elementen nader besproken. Toen bovengenoemde monographie verscheen, stond het begrip van rassenkring (Rassenkreis), waarmede de “genre géographique” van Trouessart practisch synoniem is, nog in zijn kinder- schoenen. Pas Rensch (1929) omschreef de rassenkring als systematisch-geographisch begrip zoo scherp, dat de zoögeograaf hiermede als eenheid werken kon. Een rassenkring is een groep van planten of dierenvormen, die vicariëeren. Onder vicariëeren verstaat men in de zoögeographie het verschijnsel, dat bepaalde nauwverwante vormen niet in het zelfde woongebied voorkomen, maar elkaar geographisch uitsluiten. Waar de eene leeft, komt dus de andere niet voor. Zij vervangen elkaar in de fauna van verschil- lende streken, hoogstens komen zij in de grensgebieden naast elkaar voor, waar zij dan ook onderling dikwijls bastaardeeren. Indien zij weinig van elkaar verschillen, worden zij ondersoorten (sub- species) van dezelfde soort genoemd. De subspecies is dus een geographische vorm. De verschillen kunnen echter zoo groot wor- den, dat de systematicus gedwongen is, ze als soorten te onder- scheiden. Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kunnen twee vormen van dezelfde rassenkring tegelijk in een streek voor- komen, dit is echter altijd historisch geographisch te verklaren (ver- gelijk dissertatie van Toxopeus). Bij de Scoliiden is dit ver- moedelijk het geval met Campsomeris thoracica subsp. 4-fasciata (F. 1798) en Campsomeris hirticollis subsp. agilis (Sm. 1858), die beide op Java naast elkaar leven. De eerst genoemde vorm heeft Java vanuit het vasteland van Azié bereikt over Sumatra, de andere vermoedelijk over de omweg Sumatra-Borneo-Philippijnen-Celebes. Gedurende de tijd, dat deze dieren zich verplaatsten over deze om- 1) De aanteekeningen, bibliotheek en verzamelingen van den auteur zijn nog te Semarang op Java, zoodat lang niet alle hem bekende gegevens verwerkt konden worden. 410 DR. J. G. BETREM, ANALYSE VAN ENKELE FAUNA- weg, zijn deze vormen zoodanig van elkaar gaan afwijken, datl toen zij elkaar weer op Java ontmoetten, zij reeds zoo groote ver- schillen vertoonden, dat zij niet meer met elkaar hybridiseerden. Ook oecologisch schijnen zij voldoende van elkaar te verschillen, dat zij naast elkaar kunnen blijven voortbestaan. Zij blijken dus ieder een aparte plaats te hebben in de levensgemeenschap, hoewel zij op dezelfde engerlingen als parasiet kunnen leven. Uit de ge- gevens van bijlage I en II blijkt, dat de rassenkringen van *C. col- laris, *C. marginella, C. rubromaculata, C. indica, C. phalerata, * Sc. flavifrons en de subgenera Microscolia en Austroscolia een ver- spreiding hebben van Voorindié tot ver in Indonesié. De met een sterretje gemerkte drie rassenkringen komen tot in Zuid-Europa| voor, die van C. collaris ook in geheel Afrika en Madagascar. In China en Japan met uitzondering van het zuidelijkste deel van eerstgenoemd land (grens ongeveer zooals in zoögeographische handboeken is aangegeven) zijn vertegenwoordigers van.deze ras- senkringen niet bekend. Wij zouden bovengenoemde vormen het Indo-Maleische element in de Maleische fauna willen noemen. De rassenkringen van het ondergeslacht Megacampsomeris, groep I en groep II (met uitzondering van Campsomeris ceylonica), het subgenus Carinoscolia en de rassenkringen van Sc. decorata en Sc. vollenhoveni zijn alle verspreid van China en Japan tot ver in In- donesië. Westelijk van de lijn Calcutta-Sikkim en ten Zuiden van de Himalaya komen deze rassenkringen niet voor, evenmin zijn zij bekend uit het Zuidelijke Palaearctische gebied. Deze verwant- schapsgroepen in de Maleische fauna zouden wij het Sino-Malei- sche element in de Maleische fauna willen noemen. De verspreiding van beide fauna-elementen naar het Oosten in de Indische archipel is al naar de rassenkring zeer verschillend. Van beide elementen zijn rassenkringen bekend, die zelfs tot voorbij Nieuw-Guinea verspreid zijn. Omtrent de ouderdom van deze als onderdeel van de maleische fauna kunnen hieruit dus geen con- clusies getrokken worden. Misschien kan het feit, dat de typische bergvormen als C. asiatica en C. limbata beide uit China en (of) de Himalaya afkomstig zijn, eenig licht hierop werpen. Men zal zich nu afvragen of er geen rassenkringen bekend zijn, die zoowel in Voorindië als in China voorkomen. Tot nu toe is er slechts één met zekerheid bekend (Sc. 4-pustulata). Merkwaardig | is echter, dat deze vormengroep niet voorkomt op de groote Soenda- eilanden. Malakka is het Zuid-Oostelijkste punt van het versprei- dingsgebied. Dit wijst er op, dat deze verspreiding pas zeer recent | tot stand gekomen is, nl. nadat het Soenda-plat onder water is. geloopen ; dus na de laatste of voorlaatste ijstijd. Het feit, dat het Sino-Maleische element zich niet westelijk en het Indo-Maleische zich niet Noordelijk verplaatst heeft, moet be- paalde redenen hebben. Aangezien wij kunnen aannemen, dat het Sino-Maleische element oorspronkelijk afkomstig is uit China, moet dit zich dus naar het Zuiden verplaatst hebben. Wat kan nu de ELEMENTEN VAN DE MALEISCHE SCOLIIDEN. 411 eden geweest zijn, dat deze dieren zuidwaarts trokken ? Reeds erder vermeldden wij, dat de koudelievende vormen (gebergte- rormen) behooren tot het Sino-Maleische element. Van deze ge- jergtevormen komen in het laagland verwanten voor, die van eiland ot eiland vrij veel verschillen en dus sterk tot subspeciesvorming ijn overgegaan. Wij moeten de gang van zaken ons nu als volgt voorstellen. gedurende de ijstijden werd in Zuid-Oost Azië het klimaat koeler, le Chineesche vormen werden daardoor gedwongen, voor zoo ver ij dit koelere klimaat niet konden verdragen, zich tegelijk met de un omringende fauna en flora langs de aldaar Noord-Zuid loo- ‚ende bergketens naar het Zuiden te verplaatsen, waardoor zij het laleisch gebied binnendrongen. Daar in die tijd ook het Soenda- lat voor een groot deel droog was door de daling van de zee, conden deze dieren langs de lagere bergketens de groote Soenda- ilanden bereiken. Er zijn redenen om aan te nemen, dat versprei- ling niet door de vlakte zelf heeft plaats gehad, daar aldaar de emperatuur ondanks de afkoeling tijdens de ijstijden te hoog voor en was. Toen de temperatuur steeg en het Soendaplat weer begon mder te loopen, trokken zich de koudelievende, stenotherme vor- nen op de hoogere bergen terug. De op dat oogenblik in het laag- and levende vormen pasten zich aan de hoogere temperatuur aan, vaarbij zij dikwijls duidelijk veranderden, en zich op de verschil- ende eilanden in aparte subspecies splitsten. Gezien het feit, dat le Java-vorm (C. habrocoma) zeer sterk afwijkt van die op Su- natra, Malakka en Borneo (C. pulchrivestita), welke eilanden alle lezelfde subspecies herbergen, is het waarschijnlijk dat deze split- ing in ondersoorten geschiedde, voordat de laatst genoemde ge- ieden door water gescheiden werden. Het Sino-Maleische element stuitte tijdens zijn verspreiding naar et Zuiden westelijk van Assam op een onoverkomenlijke barrière, loordat de Ganges- en Bramapoetra-delta toen nog zee waren. Januit de Himalaya konden zij zich vermoedelijk niet naar het Luiden verplaatsen, omdat de temperatuur van de Ganges-vlakte, laar zij uit koelere streken kwamen, te hoog was, ondanks het oeler worden van het klimaat. Het voorkomen van een Chineesch lement in de Maleische fauna laat zich hierdoor verklaren. De oorzaken, die geleid hebben tot de tegenwoordige versprei- ling van het Indische element, zijn minder gemakkelijk te begrij- en. De verplaatsing van uit het Westen naar het Maleische ge- ied was alleen mogelijk in de tijd, dat een landverbinding tus- chen Voor- en Achterindië bestond. Minder gemakkelijk is echter te verklaren, waarom de dieren, lie uit Voorindië kwamen en die zich meestal tot in Zuid-China n Formosa konden verspreiden, niet verder Noordelijk trokken. det is mogelijk, dat hier de temperatuur te laag werd. Het is echter nerkwaardig, dat in deze streken een zoögeographische grens ligt, lie reeds van oudsher de onderzoekers is opgevallen. Zij geldt dus 412 DR. J. G. BETREM, ANALYSE VAN ENKELE FAUNA- voor zeer verschillende diergroepen. Het is onwaarschijnlijk, dat het Voorindische element pas na het Chineesche de Indische ar- chipel binnengetrokken is, daar het hiervoor te ver naar het Oosten doorgedrongen is. Het is daarom waarschijnlijker, dat zij behooren tot een oudere faunistische laag, die zich vóór de Chineesche vor- men over het Soendaplat verspreid hebben. Het is echter ook mo- | gelijk en hiervoor zijn aanwijzingen, dat er een jong en oud Indisch element te onderscheiden is, waarvan het oudere zich verder naar het Oosten zou hebben verspreid dan het jongere. De ingewik- kelde verspreiding van de rassenkringen van het ondergeslacht Campsomerella zou op deze wijze verklaard kunnen worden. De rassenkring van C. manokwariensis behoort dan tot de oudste golf, die van C. collaris tot de jongste. De laatste heeft Formosa niet meer kunnen bereiken, daar de straat tusschen het vasteland en Formosa toen reeds gevormd was. Vermoedelijk is dus de laatste invasiegolf het Soendaplat binnengedrongen na de Chineesche elementen. Het is mogelijk, dat in een van de interglaciale tij- den, die warm geweest zijn, zulk een invasie heeft plaats gehad. Het is nu interessant om na te gaan of ook andere dieren en plantengroepen dezelfde merkwaardige verschijnselen in hun ver- spreiding vertoonen. Vele koudelievende gebergtevormen afkom- stig uit de Himalaya en met Palaearktische verwantschappen zijn reeds bekend; ik noem hier slechts : hommels, stippelmotten, ver- schillende dagvlinders en verschillende planten (Primula, kardi- naalsmuts, etc.), zie verder de publicaties van van Steenis en Lam. Een eenigszins uitvoerige bespreking omtrent Chineesche en Voorindische elementen in de Maleische flora heb ik tot nu toe niet kunnen vinden in plantengeographische publicaties. Bij andere diergroepen komen ongetwijfeld genoemde twee ele- menten in de Maleische fauna ook voor. Dr. von Königswald verschafte mij tijdens onze gezamenlijke krijgsgevangenschap op Java enkele gegevens, waarvoor ik hem ten zeerste dankbaar ben. Zoo komt de tapir recent voor op Sumatra, Malakka en Achter- indié ; fossiel is ze gevonden in Zuid China (onder plioceen), Ja- pan, Java (pleistoceen) en Europa (oligoceen tot boven plioceen). Uit de Siwalik-fauna is dit dier niet bekend. Nijlpaarden daaren- tegen zijn fossiel aangetroffen in de Siwalikfauna en op Java, maar niet in China. De Orang-Oetan is recent gevonden op Sumatra en Borneo, fossiel is zij aangetroffen op Java en in China; in de Siwalik-fauna komt zij niet voor. Dr. von Königswald wil daarom onderscheiden een Siva-Maleische fauna en een Sino-Ma- leische fauna. Tot de Siva-Maleische fauna uit het Midden Plei- stoceen behooren : Hippopotamus, Merycopotamus, Elephas pla- nifrons. Op Java zijn deze dieren in de Tji-djoelang-fauna bij Bandjar gevonden. Volgens Wadia (p. 271) komen deze die- ren in de Siwalik-fauna in het boven-mioceen en het onder-plio- ceen voor. Tot de Sino-Maleische fauna behooren de Maleische beer, tapir, ELEMENTEN VAN DE MALEISCHE SCOLIIDEN. 413 gibbons, orang oetan, nevelpanter en tijger. Zij zijn bekend vanaf het begin van het pleistoceen. In Zuid China komen fossiel de panda en de orang oetan naast elkaar voor. Verder mag hier opgemerkt worden, dat de Pithecanthropus en de Sinanthropus, de bekende zeer verwante primitieve menschen, op Java en in China bij Peking gevonden zijn. Nauwe verwanten zijn tot nu toe nergens anders gevonden. Wij kunnen dus constateeren, dat de fossiele zoogdiervondsten het eveneens waarschijnlijk maken, dat in de Maleische fauna een Voorindisch (Siwalikisch) en een Chineesch element te onder- scheiden zijn, waarvan het eerste ouder is dan het tweede. Hetgeen afgeleid is uit de fegenwoordige verspreiding van de rassenkringen van de Scoliiden komt dus hiermede volkomen overeen. Bijlage I. Rassenkringen van Voorindische oorsprong. Rassenkring van Campsomeris collaris (F. 1775). C. thoracica subsp. eriophora (Klug 1813) : N.W. Voorindié, West Azié, Spanje, Egypte. C. thoracica subsp. senilis (F. 1793): Tripolis, Tunis, Algiers, Marokko. C. thoracica subsp. dimidiatipennis (Sauss.) en subsp. coelebs (Sichel 1864) : overig Afrika en Madagascar. C. collaris subsp. collaris (F. 1775) : Voorindié tot aan de Indus, Ceylon, Lakkadieven, Maladieven (komt als var. fim- briata Burm. 1853 zeldzaam op het Soendaplat voor). C. collaris subsp. 4-jasciata (F. 1798) : Achterindié, Zuid China, Soendaplat, Philippijnen, Noord Celebes. ?C. hirticollis subsp. agilis (Smith 1858) : Java, Zuid en Centraal Celebes, Kleine Soenda-eilanden. ?C. hirticollis subsp. hirticollis (F. 1804); Ambon, Ceram Laut. ?C. hirticollis subsp. micans (Guérin 1830) : Boeroe. ?C. hirticollis subsp. bernsteini Betr. 1928: Halmaheira, Ternate, ‘SH Batjan, Obi- en Soela-eilanden. ?C. hirticollis subsp. cultrata (Kirby 1894): Damma- en Kei- eilanden. Rassenkring van Campsomeris marginella (Klug 1810). C. marginella subsp. terminata (Smith 1858) : Java, Billiton, N. en Z. Celebes, Ambon, Boeroe. C. marginella subsp. modesta (Smith 1858) : Philippijnen. C. marginella subsp. marginella (Klug 1810) : Voorindié, Ceylon. C. marginella subsp. formosa (Betr. 1928): Formosa. Ook in Zuid Europa en Afrika komen vermoedelijk vormen van deze soortenkring voor. 414 DR. J. G. BETREM, ANALYSE VAN ENKELE FAUNA- Rassenkring van Campsomeris rubromaculata (Smith 1855). C. rubromaculata subsp. pseudindica Betr. 1928 : Ceylon. C. rubromaculata subsp. rubromaculata (Smith 1855) : Voorindié, | Achterindië, Malakka, Java, Sumatra, Zuid China. Ver- | moedelijk zijn aldaar nog meer subspecies te onder- | scheiden (beharensis Betr. 1928, hainanensis Betr. 1928, | bicolor (Sauss. 1858) ). C. rubromaculata subsp. borneana (Cam. 1902) : Borneo. C. rubromaculata subsp. celebensis Betr. 1928: Noord Celebes, Sangir eilanden. Rassenkring van Campsomeris indica (Sauss. 1854). C. indica subsp. indica Sauss. 1854) : Ceylon, Voorindië, Malak- ka, Turkestan. C. indica subsp. azurea (Sauss. 1859) : Sumatra, Java, Philippijnen (Jolo eilanden) ? Halmaheira. ?C. degaullei Betr. 1928 : Tonkin. Rassenkring van Campsomeris phalerata (Sauss. 1858). C. phalerata subsp. turneri Betr. 1928 : Ceylon, Achterindië. C. phalerata subsp. phalerata (Sauss. 1858) : Nepal, Sikkim, Oost Bengalen, Assam, Z. China, Achterindië, Malakka, Java, Sumatra, Borneo, ?N. Celebes. C. phalerata subsp. bankaensis Betr. 1928 : Banka. Subgenus Microscolia Betr. 1928. Het is niet noodig, dit ondergeslacht in zijn componenten te splitsen, daar zijn verspreiding als scherp omschreven systematische eenheid reeds karakteristiek genoeg is. Het leeft van de Salomons- | eilanden en Noord Australië tot in Voorindië en Ceylon. De Noor- delijkste vindplaats ligt in de Khasia Hills (Assam). Subgenus Austroscolia Betr. 1928. Ook voor dit subgenus kan volstaan worden met de verspreiding als geheel op te geven. Splitsen in rassenkringen is daarom niet noodig. Vooral in de Molukken en Oostelijk daarvan gelegen ge- bieden zijn de verwantschappen zeer ingewikkeld. Men heeft dit ondergeslacht gevonden vanaf Australië en de Salomonseilanden tot in Ceylon. De Noordelijkste vindplaatsen liggen in Kumaon (Westelijk deel van de Centrale Himalaya) en Sikkim. Rassengroep van Scolia (Triscolia) flavifrons (F. 1775). Sc. Jlavifrons subsp. flavifrons (F. 1775) : Zuid Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië, Tirol, Z. Zwitserland, Noord Afrika. Sc. flavifrons subsp. haemorrhoidalis (F. 1787) : Hongarijë, Zuid Rusland, Z.W. Azië, N.W. Indië, Turkestan, Buchara. Sc. azurea subsp. democratica Micha 1927 : Ceylon. Sc. azurea subsp. hindostana Micha 1927 : Zuid Indië, ELEMENTEN VAN DE MALEISCHE SCOLIIDEN. 415 Sc. azurea subsp. rubiginosa (F. 1793): Sikkim, Achterindië, Z. China. Sc. azurea subsp. azurea (Chr. 1791) : Malakka, Sumatra, Java, Borneo. Bijlage II. Rassenkringen van Chineesche oorsprong. Rassenkringen van Megacampsomeris groep I. De rassenkringen van deze groep zijn nog niet duidelijk van el- kaar onderscheidbaar, daar vooral in China en Japan de groep zeer soortenrijk is. In het Maleische gebied komen duidelijk twee rassenkringen voor, één van laagland-soorten en één van hooglandsoorten. De laatste heeft zich in tegenstelling van de eerste weinig gedifferentiéerd in de verschillende gebieden. De hooglandsoort is C. asiatica (Sauss. 1858). De soort is verspreid in de bergen (vanaf ongeveer 1000 m) van Java, Sumatra, Noord Celebes, Philippijnen (?C. luzonensis (Rohwer 1921) ) tot in de hoogere deelen van de Himalaya (Bootan, Kumaon, etc., subsp. himalayana Betr. 1928). De laaglandvormen zijn: C. habrocoma (Smith 1855): Java, C. pulchrivestita (Cam. 1902) : Sumatra, Malakka, Banka, Borneo, C. wagneri Betr. 1928 : Z. Celebes, C. binghami Betr. 1928 : Formosa, C. binghami subsp. khasiensis Betr. 1928 : Khasia Hills. Welke Chineesche soorten tot deze soortenkringen behooren is nog onvoldoende bekend. Reeds eerder is door schrijver waarschijnlijk gemaakt, dat de gebergte- vormen relicten zijn uit een koelere tijd. Rassenkring van Campsomeris prismatica (Smith 1855). Campsomeris prismatica (Smith 1855) valt niet in ondersoorten uiteen ; zij is verspreid van Lombok, de Philippijnen en ?Celebes tot in het beneden stroomgebied van de Amoer. In Engelsch Indië wordt de lijn Sikkim Calcutta naar het westen toe niet overschreden. In de Himalaya is deze species tot in Kumaon gevonden. Subgenus Megacampsomeris, groep II. Deze groep, waartoe ook C. prismatica (zie boven) behoort, komt practisch alleen in het Sino-Maleische gebied voor. Alleen uit Cey- lon is nog C. ceylonica (Kirby 1889) bekend. In China en Japan heeft deze groep zich in verschillende rassenkringen gesplitst, waar- van de mannetjes buitengewoon moeilijk te ontwarren zijn, ook op Celebes zijn de verwantschappen zeer ingewikkeld. (Betrem 1928 : C. fruhstorferi, C. kraengensis, C. fulvotarsata). Subgenus Carinoscolia Betr. 1928. Het is voor ons doel niet noodig, dit subgenus in zijn kompomen- ten te splitsen, daar de verspreiding van dit ondergeslacht als een- heid reeds karakteristiek genoeg is. De hiertoe behoorende soorten zijn verspreid van Nieuw Guinea en de Salomonseilanden tot in het 416 DR. J. G. BETREM, MALEISCHE SCOLIIDEN Amoer-gebied, Japan en Formosa. Westelijk van Sikkim en Cal- cutta zijn geen vindplaatsen bekend. Rassenkring van Scolia decorata (Burm. 1853) Sc. japonica (Smith 1873) : China en Japan. Sc. decorata subsp. desidiosa (Bingh. 1897) : Achterindié, Sikkim, | Formosa. Sc. decorata subsp. decorata (Burm. 1853) : Malakka, Sumatra, Borneo. Rassenkring van Scolia vollenhoveni (Sauss. 1858). Sc. vollenhoveni subsp. vollenhoveni Sauss. 1858: Malakka, Su- matra en Borneo. Sc. vollenhoveni subsp. siberutensis Betr. 1928: Siberoet eilanden (ten Westen van Sumatra). Sc. vollenhoveni subsp. chumponi Betr. 1928 : Burma, Siam. Sc. clypeata subsp. rufohirta Betr. 1928 : Kumaon (Westelijk deel van de centrale Himalaya). Sc. clypeata subsp. clypeata Sickm. 1894 : China. LITERATUURLIJST. 1. Betrem, J. G.; Scoliidae, Zur Erforschung des Persischen Golfes, Beitr. nr. 9; Ent. Mitt. XVI, n. 4, p. 288—296, Juli 1927, Berlijn. 2. ——— ; Monographie der indoaustralischen Scoliiden (Hym. Acul.), mit zoogeographischen Betrachtungen ; Treubia IX, Suppl, 388 p., Jan. 1928, Buitenzorg. 3. —————; De Scoliiden-fauna van Banka; Ent. Ber. IX, n. 187, p. 412—415, Sept. 1932, Amsterdam. 4. ————_; Die Scoliiden der indoaustralischen und paläarktischen Region aus dem Staatlichen Museum fiir Tierkunde zu Dresden (Hym.) ; Stett. Ent. Ztg. 94, p. 236—263, Nov. 1933, Stettin. 5. —————;; Beitr. zur Kenntnis der palärctischen Arten des Genus Scolia ; Tijdschr. v. Ent. 78, p. 1—78, 1935, Amsterdam. 6. —————; De Scoliiden fauna van Celebes en haar ontstaan ; Handel. 8ste Ned. Ind. Natuurw. Congres te Soerabaja, p. 357—359, Juli 1938, Soerabaja. 7. Lam, H. J.; Notes on the historical phytogeography of Celebes; Blumea V, no. 3, p. 600—640, 1945, Leiden. 8. Rensch, B.; Das Prinzip geographischer Rassenkreise und das Problem der Artbildung, 206 p., 1929, Berlijn. 9. ———_——,;; Die Geschichte des Sundabogens; 318 p., 1936, Berlijn. 10. Steenis, C. G. G. J. v.; On the origin of the malaysian mountain flora. Bull. d. Jard. Bot. de Buitenzorg, Ser. III, vol. XII p. 135—262, 1934; p. 289—417, 1935, XIV, p. 56—72, 1936, Buitenzorg. 11. Wadia, D. N.; Geology of India; 460. p. 1939, London. — 417 — Onderzoekingen omtrent de Koffiedompolanluis Pseudococcus citri Risso door Dr. H. J. DE FLUITER Entomoloog en phytopatholoog aan het Proefstation M. en O. Java te Malang In 1941, kort voor het uitbreken van den oorlog met Japan, publiceerde ik in het „Archief voor de Koffiecultuur’’ onder boven- genoemden titel de resultaten van het onderzoek, door mij inge- steld naar de witte koffieluis, Pseudococcus citri Risso, een van de ergste vijanden van de koffiecultuur in die gebieden op Java, waar het klimaat gekenmerkt is door een uitgesproken drogen tijd. Daar de oplage van deze publicatie als gevolg van den inval der Japanners wel grootendeels verloren zal zijn gegaan, wilde ik hier de resultaten van dit onderzoek in het kort samenvatten. Voor grafieken en tabellen als documentatiemateriaal moet echter ver- wezen worden naar bovengenoemde publicatie. Het onderzoek werd door mij in Januari 1935 om organisatori- sche redenen overgenomen van Dr. J. G. Betrem, destijds en- tomoloog aan het Proefstation Midden en Oost Java te Malang, die de door hem gedane waarnemingen en verkregen resultaten publiceerde in het „Archief voor de Koffiecultuur, 1936”. Ook Reydon had voordien in „De Bergcultures” reeds enkele be- langrijke waarnemingen omtrent de witte koffieluis gepubliceerd, terwijl de publicatie van Begemann in het „Archief voor de Koffiecultuur 1928” als uitgangspunt kon dienen. Mijn waarnemingen werden hoofdzakelijk verricht in het ressort van het Besoekisch Proefstation!) ; daarnaast werden echter ook in Midden Java waarnemingen gedaan, die de resultaten, verkregen in Oost-Java, volkomen bevestigden. Alvorens tot een bespreking van de resultaten van het onder- zoek over te gaan, dienen wij eerst iets mede te deelen over de wijze, waarop de koffiecultuur in Oost-Java gedreven wordt, zoomede over het klimaat van Oost-Java, daar hiermede het optreden van de witte luis als plaag nauw samenhangt. De koffiesoorten, die in Oost-Java in cultuur genomen zijn, zijn de Robusta koffie (Coffea robusta) en de Javakoffie (Coffea arabica)2). De Robusta-cultuur wordt gedreven van zeehoogte tot 1) te Djember, Oost-Java. 2) Daarnaast deed op vochtige landen in de laatste jaren de ,,Conuga' ook nog al opgang. 418 DR. H. J. DE FLUITER, ONDERZOEKINGEN OMTRENT een hoogte van + 2000 voet in de bergen. De Javakoffie-cultuur, daarentegen, is een typische hooglandcultuur, die gedreven wordt vanaf + 2000 voet tot + 6000 voet. De Robusta-tuinen vindt men in Oost- en Midden-Java verspreid in de vlakte en tegen de berg- hellingen. De Javakoffie-cultuur echter, is voornamelijk beperkt tot Oost-Java en wel tot het beroemde Idjenplateau en de buitenhellin- gen van het Idjen-Raoeng-complex, alwaar men uitgestrekte Java- koffie-tuinen vindt. Coffea arabica stelt hooge eischen aan klimaat en bodem. Zij is bovendien gevoeliger voor ziekten en plagen dan de Robusta- koffie en reageert ook vlugger en sterker op overdracht. Dit alles brengt met zich mede, dat de Javakoffie-cultuur anders gedreven wordt dan de Robusta-cultuur. Het zou mij te ver voeren hierover nu verder uit te wijden. Slechts het voor ons onderzoek belangrijk- ste punt wil ik hier naar voren brengen en dat is de schaduwtoe- stand. | In de koffietuinen op Java vindt men behalve de koffieheesters ook nog groenbemesters (nl. Desmodium, Tephrosia, Crotalaria, of lamtoro = Leucaena glauca) en schaduwboomen (lamtoro = Leucaena glauca; dadap = Erythrina sp.; of sengon = Albizzia sp.) ; in jonge tuinen vinden wij hiernaast nog de grondbedekkers (Salvia, Centrosema, Pueraria, Agerathum e.a.) De paggers (= hagen) van groenbemesters, zoo ook de grondbedekkers, worden op geregelde tijden gesnoeid en het snoeisel wordt gebezigd voor bodemverbetering en bemestingsdoeleinden. De schaduwboomen ' hebben als voornaamste taak de regulatie van het licht, de regulatie van temperatuur en relatieve luchtvochtigheid, zoomede de bescha- duwing van den grond. De lichtregulatie is zeer belangrijk, daar zij grooten invloed uitoefent op den physiologischen toestand van den koffieheester en daarmede op de bloem- en vruchtvorming. ledere Robusta-planter kent maar al te goed de waarheid, die schuilt in het gezegde : „hoe donkerder de tuinen, hoe minder product”. Komt men uit de Robusta-tuinen in een Arabica-tuin, dan is het eerste, dat opvalt, de zeer donkere schaduw in den laatste. Is de schaduw in de Robusta-tuinen in het algemeen licht tot zeer licht, in de Arabica-tuinen is de schaduw zwaar te noemen. Dit wordt be- grijpelijk als men voor oogen houdt, dat de taak van het schaduw- bestand hier een vijfledige is, nl. 1) lichtregulatie = bloeiregulatie. Overdracht, zooals die in te lichte tuinen voorkomt, moet ten eenenmale voorkomen worden, gezien de reactie der heesters hierop met twijg- en takinsterving. 2) temperatuurregulatie. Op de groote hoogten, waarop de Arabi- ca-cultuur gedreven wordt, is de temperatuur, vooral in den drogen tijd, ‘snachts vaak zeer laag (soms zelfs beneden het vriespunt) en ’s middags zeer hoog (tot + 32° C.)3) 3) Men raadplege de grafieken in het artikel in het „Archief voor de Koffie- cultuur, 1941”. DE KOFFIEDOMPOLANLUIS, PSEUDOCOCCUS CITRI RISSO 419 3) regulatie der luchtvochtigheid. Voor de groote verschillen in relatieve luchtvochtigheid, welke voor kunnen komen, raadplege men eveneens de grafieken in mijn publicatie van 1941. 4) windbescherming. Vooral op het Idjenplateau waaien in den drogen tijd vaak heete, droge, stormachtige winden. 5) beschaduwing van den grond. Het schaduwbestand der Arabica-tuinen bestond ten tijde van mijn onderzoek voornamelijk uit lamtoroboomen (Leucaena glauca), aanwezig in een zeer nauw plantverband. Dadap (Erythrina sp.) en Albizzia werden slechts zeer plaatselijk gebruikt. Het schaduwbestand in de Robusta-tuinen is veel ijler. Ook hier is lamtoro (Leucaena glauca) de voornaamste schaduwboom, hier en daar begeleid door Albizzia of dadap. Enkele tuinen met dadap sec-schaduw kwamen voor. De resultaten waren echter meestal weinig bevredigend, daar de dadap in den drogen tijd ook nog al veel te lijden had van insectenplagen, waardoor ernstige bladafval vaak optrad. Het klimaat van Oost-Java is gekenmerkt door een uitgesproken drogen tijd, de Oost-moesson tijd. Deze droge tijd zet meestal in Juni goed door en eindigt in den loop van October. De regentijd (West-moesson tijd) zet goed door in December en gaat via een kenteringperiode over in den drogen tijd. Het microklimaat der koffietuinen werd onderzocht met behulp van zgn. natte- en droge bol-psychrometers, die op een bepaalde wijze in de tuinen gemonteerd en dagelijks drie maal afgelezen wer- den (’s ochtends om 6 uur; ‘s middags om 12 uur en ‘savonds om 5 uur). Voor de resultaten dezer waarnemingen, die in vele tuinen op diverse ondernemingen, gelegen op diverse hoogten en met onder- ling zeer verschillend schaduwbestand en ook zeer verschillenden schaduwtoestand werden verzameld, zij weer verwezen naar mijn reeds eerder genoemde publicatie in het Archief voor de Koffie- cultuur 1941, waarin de resultaten in talrijke grafieken zijn neer- gelegd. Pseudococcus citri Risso, de witte koffieluis of dompolanluis, vindt men op de koffieheesters vnl. tusschen de bloemhoofdjes of de vruchttrossen (de dompolans). Hier zuigen de schildluizen op de steeltjes, tengevolge waarvan vele knoppen, bloemen of jonge of oudere bessen te gronde gaan. Bij zeer zware aantasting vindt men de schildluizen ook wel op de bladeren (waar zij zich dan bij voor- keur zetelen langs de nerven) en op de bladstelen. Reeds werd gezegd, dat de witte-luisplaag, zoowel op de landen in de vlakte als op de landen hoog in het gebergte, typisch een plaag is van den drogen tijd. In den regentijd komt Pseudococcus citri in de koffietuinen in zulk gering aantal voor, dat het vaak veel moeite kost om de dieren te vinden (zie ook Reydon, De Berg- cultures 1933). Een uitzondering vormen dan echter de tuinen, waarin de gramangmier (Anaplolepis (Plagiolepis) longipes Jerd.) 420 DR. H. J. DE FLUITER, ONDERZOEKINGEN OMTRENT voorkomt, daar in deze tuinen de witte luis ook in den regentijd nog in vrij aanzienlijk aantal kan worden aangetroffen. De droge tijd is de tijd, die gunstig is voor de ontwikkeling der witte luizen (zie ook beneden) en met het invallen van den Oost- moesson zien we dan ook in Oost-Java de dompolanluis hoe lan- ger hoe algemeener worden in onze koffie-aanplantingen. Toch is ook in den drogen tijd een duidelijk verschil in optre- den van de witte luis waar te nemen en wel een verschil tusschen het optreden in tuinen met een lichte schaduw en het optreden in tuinen met een zware schaduw. De situatie kan dus als volgt weergegeven worden : West-moessontijd (regentijd) : zeer weinig witte luis (een uitzon- dering vormen de ,,gramang -tui- nen |). Oost-moessontijd (droge tijd) : a. veel witte luis in de tuinen met een lichte schaduw. b. weinig of geen witte luis in de tuinen met een donkere schaduw. De waarnemingen van Betrem (1936) hadden het reeds waar- schijnlijk gemaakt, dat voor het sporadische voorkomen in den nat- ten tijd de hooge relatieve luchtvochtigheid, zoomede de regenval zelf, aansprakelijk gesteld moesten worden. De eerste zou dan waar- schijnlijk niet direct, doch indirect, via de parasitaire schimmels, haar invloed uitoefenen, De vragen, die op het moment van overname van het onderzoek nog op antwoord wachtten, waren o.m. de volgende: 1) Wat is de oorzaak van het verschil in optreden van de witte luis in den natten en den drogen tijd ? 2) Wat is de oorzaak van het verschil in optreden van de witte luis in donkere en lichte tuinen in den drogen tijd ? 3) Hoe verloopt de ontwikkeling van Pseudococcus citri op de koudere hooge landen en op de heete lage landen ? Welke is de invloed van de temperatuur op den ontwikkelings- duur van de dompolanluis ? 4) Welke is de invloed van de relatieve luchtvochtigheid en welke zijn de eventueele verschillen in relatieve luchtvochtigheid tus- schen de donkere en lichte tuinen in den drogen tijd ? 5) Welke is de invloed van de factor „licht, daar men kon ver- wachten, dat ook deze factor, naast de temperatuur en de rela- tieve luchtvochtigheid, hetzij direct, hetzij indirect, nl. via den physiologischen toestand van den koffieheester, haar invloed zou doen gelden. 6) Welke zijn de natuurlijke vijanden, welke rol spelen zij bij de regulatie van de witte luis-populatie en welken invloed oefenen ‘ de sub 3 t/m 5 genoemde factoren op hun ontwikkeling uit ? 7) Daarnaast kwam als meest belangrijke punt voor de practijk de DE KOFFIEDOMPOLANLUIS, PSEUDOCOCCUS CITRI RISSO 421 vraag naar een economische en effectieve bestrijding van de witte luis. Daar de resultaten van het onderzoek, ingesteld naar de pun- ten, vermeld onder 1 t/m 6, reeds in het Archief voor de Koffie- cultuur 1941 gepubliceerd werden, zij het mij vergund dit onder- zoek hier nader in het kort te bespreken ; voor gedetailleerde ge- gevens zij weer verwezen naar het Archief voor de koffiecultuur 1941, Het onderzoek werd uitgevoerd te velde zoowel als in het la- boratorium van het proefstation te Djember. De invloed van de temperatuur op de ontwikkeling van Pseudococcus citri werd in laboratoriumproeven nagegaan met behulp van een „Münchener Brückenthermostat”, een seriethermostaat, die ook in de tropen goed bleek te voldoen. Bij de kweek van Pseudococcus citri werd in alle laboratoriumproeven gebruik gemaakt van jonge koffieplan- tjes, afkomstig van het zelfde zaaisel van een bepaald nummer en getrokken van hetzelfde bed. Om de voedselplant als substraat van de luizen zoo constant mogelijk te houden, werd in alle kweek- proeven gebruik gemaakt van koffieplanten, opgroeiende op voe- dingsoplossing. Als voedingsoplossing werd gebruikt de door 'sJacob (Zie Archief voor de koffiecultuur 1938) gewijzigde voe- dingsoplossing van Shive. Op deze wijze kunnen zelfs aan bloei- ende koffieheesters waarnemingen gedaan worden. De invloed van de relatieve luchtvochtigheid werd nagegaan in groote kweek- kooien, waarin groote verschillen in relatieve luchtvochtigheid kunstmatig werden verkregen. Bij het onderzoek naar den invloed van de relatieve luchtvoch- tigheid op de ontwikkeling en vermeerdering der natuurlijke vijan- den werd gebruik gemaakt van de bekende „Zwölfersche cultuur- schalen”. De invloed van de lichtintensiteit werd nagegaan in groote proef- kooien, vervaardigd uit wit en zwart gaas, waarbinnen de op voe- dingsoplossing opgroeiende koffieplanten, geïnfecteerd met Pseu- dococcus citri, opgroeiden onder gelijke omstandigheden van tem- peratuur en luchtvochtigheid. Voor het documenteerende cijfermateriaal, verzameld tijdens het veld- en laboratoriumonderzoek, en neergelegd in vele tabellen en grafieken, moet hier weer verwezen worden naar mijn publicatie in het Archief voor de koffiecultuur 1941 ; het motiveerde de vol- gende conclusies : 1) In alle proefseries bleek Pseudoccoccus citri een duidelijke voor- keur te vertoonen voor de jonge, groeiende deelen der proef- planten, alhoewel ook een zich vastzetten op de oudere deelen mogelijk bleek. 2) Waarnemingen gedurende 8 generaties (+ 1 jaar) verricht in proefseries, waarin alle 4 4 in het coconstadium verwijderd 422 DR. H. J. DE FLUITER, ONDERZOEKINGEN OMTRENT werden, en series, waarin de 4 4 niet verwijderd werden, brachten geen verschillen aan het licht, wat betreft generatie- duur, ontwikkelingsduur, mortaliteit of sexe-verhouding. De waargenomen temperatuursverschillen tusschen de hooge en de lage landen waren, mede gezien de resultaten der labo- ratoriumproeven, van dien aard, dat de ontwikkeling van Pseudococcus citri op de hooge landen iets vertraagd verliep ten opzichte van de lage landen. De maximale aantasting te velde werd op de hooge landen dan ook 3—4 weken later be- reikt, gerekend vanaf het inzetten van den drogen tijd (zie ook sub 9c). De temperatuursverschillen tusschen de lichte en de donkere tuinen in den drogen tijd konden, gezien de resultaten van het laboratorium-onderzoek, niet aansprakelijk gesteld worden voor de groote verschillen in optreden van Pseudococcus citri in deze tuinen. De verschillen in relatieve luchtvochtigheid tusschen de don- kere en lichte tuinen in den drogen tijd bleken zóó gering te zijn, dat ook zij niet aansprakelijk konden worden gesteld voor de groote verschillen in optreden van de witte luis. De factor licht’, daarentegen, bleek een zeer belangrijken invloed uit te oefenen op de ontwikkelingsmogelijkheden van Pseudococcus citri. In de ,,donker-series” verliep de ontwikke- ling van Pseudococcus citri opvallend vertraagdt), terwijl vele dieren na verloop van tijd de voedselplant verlieten. In de lichtseries zetelden de jonge larven zich zeer snel, in tegen- stelling met de donkerseries, waarin het zetelen der larven veel trager verliep (de jonge larven bleven veel langer rondloopen, alvorens zich vast te zetten). Daar de ® dieren een langer zuigend larvenstadium hebben dan de & 3, verlieten vooral de © larven in de donkerseries de proefplanten voortijdig. In de donkerseries bestond de eind- populatie dan ook steeds voor het grootste gedeelte uit ¢ 3 ; in de lichtseries traden daarentegen de 3 & in een zeer gering percentage op. Dat de factor licht” een zeer belangrijken in- vloed uitoefent op den physiologischen, toestand van den kof- fieheester, was in de practijk reeds overduidelijk gebleken. Vooral de Robusta-planters wisten maar al te goed, dat een donkere schaduw weinig vrucht beteekent. Ook de vele veld- waarnemingen bevestigden de uit de laboratoriumproeven te trekken conclusie, dat het groote verschil in optreden van Pseudococcus citri in donkere en lichte tuinen in den drogen tijd primair zijn oorzaak vindt in den invloed van de factor 4) Ten opzichte van de ,,lichtseries”. DE KOFFIEDOMPOLANLUIS, PSEUDOCOCCUS CITRI RISSO 423 „licht, die inwerkt via den physiologischen toestand van den koffieheester5). 7) In den regentijd bleek de parasitaire schimmel, Empusa Fre- senii, de belangrijkste reguleerende factor te zijn. Zij is de primaire oorzaak van het feit, dat Pseudococcus citri in den regentijd slechts sporadisch in de koffietuinen voorkomt. In den drogen tijd wordt haar reguleerende functie overgenomen door de roofvijanden en enkele hymenoptere parasieten (zie sub 8). Empusa Fresenii is een parasiet, die voor de infectie van Pseudococcus citri geen honingdauw noodig heeft. Dat de schimmel zich eerst op de honingdauwafscheiding der luizen zou zetelen om van daaruit over te gaan op de luizen, wordt, mede door de laboratoriumwaarnemingen, waarbij het gedrag van de schimmel ten opzichte van verschillende suikeroplos- singen werd nagegaan, zeer onwaarschijnlijk geacht. Ook in door de gramangmier (Anaplolepis longipes Jerd.) bezochte witte-luis-kolonies werden in den regentijd door Empusa Fre- senii aangetaste dieren gevonden. Toch wisten deze kolonies zich te handhaven, terwijl niet door de gramangmier bezochte kolonies binnen zeer korten tijd door de schimmel uitgeroeid werden. Het complex gramangmier-witte luis dient nog nader onderzocht te worden. 8) De voornaamste roofvijanden van de witte koffieluis bleken de volgende Coccinelliden te‘zijn : Scymnus apicijlavus Motsch. Scymnus roepkei de Fl. Brumus suturalis F. De biologie van deze soorten werd uitvoerig onderzocht (zie ook de Fluiter: Med. Int. Ent. Congres, Berlijn). Ook de biologie van een aantal via Hawaii uit Brazilië en Britsch Oost-Afrika geïmporteerde Coccinelliden werd onder- zocht. Geen dezer soorten werd echter in het veld uitgezet, daar de reeds aanwezige soorten de voorkeur verdienden. Het bezwaar is echter, dat de inheemsche soorten door het zoo spo- radisch voorkomen van de witte luizen in den regentijd, in het begin van den drogen tijd in onvoldoende hoeveelheid in de 5) De invloed van den physiologischen toestand van de voedselplant op de ontwikkeling en vermeerdering der erop levende insecten is een punt, waaraan in de insecten-epidemiologie nog veel te weinig aandacht is besteed. Een groot en belangrijk veld ligt hier voor onderzoek open. Zoowel voor den tuinbouw als voor den landbouw als voor den boschbouw is het dringend gewenscht, dat aan den toestand van het gewas in samenhang met het optreden van ziekten en plagen grondige aandacht en diepgaand onderzoek wordt gewijd. Het is mijn vaste overtuiging, dat dan de bestrijding van schadelijke insecten door cultuur- maatregelen van velerlei aard op veel grootere schaal met succes zal kunnen worden toegepast, dan dit thans nog het geval is. 124 10) DR. H. J. DE FLUITER, ONDERZOEKINGEN OMTRENT tuinen aanwezig zijn om de vermeerdering der witte luizen in voldoende mate tegen te gaan. In het einde van den drogen tijd spelen zij echter een belangrijke rol bij het afnemen der luisplaag. Een methode werd uitgewerkt om de genoemde Coc- cinelliden reeds gedurende den regentijd in groot aantal te kweeken®) met het doel om de dieren direct bij het inzetten — van den drogen tijd op die planten uit te zetten, waar de witte luis sterk gaat optreden. Het veldonderzoek wees verder uit, dat: a) in het optreden van Pseudococcus citri als plaag een dui- delijke periodiciteit viel te constateeren in dier voege, dat zich in de typische luistuinen om het jaar een witte luisplaag ont- wikkelde. Deze periodiciteit kon langs biologischen weg ver- klaard worden. Het onderkennen van deze periodiciteit was voor de praktijk in verband met schaduwsnoei en witte luis- bestrijding van groot belang. b) de populatiedichtheid van Pseudococcus citri in de luis- complexen merkbaar begint toe te nemen zoo gauw als de ge- middelde maandelijksche relatieve luchtvochtigheid om 12 uur lager is dan 70% ; dit tijdstip valt meestal samen met het inzet- ten van den drogen tijd in Oost-Java. c) de maximale luisaantasting in de onbestreden tuinen 3—4 maanden na dit tijdstip bereikt wordt. d) na het bereiken van de topaantasting, ook bij uitblijven van regens, meestal spoedig een ineenstorting van de witte luisplaag volgt als gevolg van het feit, dat een complex van factoren (roofvijanden en parasieten ; overbevolking met als belang- rijkste factoren voedselgebrek, plaatsgebrek, wijziging in de sexeverhouding, afname der vermeerderingscapaciteit e.a.) op een reeds verzwakte populatie gaat inwerken. Breken op dit tijdstip tevens de eerste regens door, dan doet bovendien de parasitaire schimmel Empusa Fresenii haar invloed gelden. Wat de bestrijding betreft, zij hier kort medegedeeld, dat A) bij de Javakoffiecultuur een dankbaar gebruik kan worden gemaakt van het feit, dat een donkere schaduw het bescha- duwde gewas niet of minder geschikt maakt als voedselplant voor de witte koffieluis. Immers C. arabica verlangt reeds een donkere schaduw, wil haar cultuur in de gebieden, waar zij op Java aangeplant is, mogelijk zijn. Het onderzoek wees echter uit, dat, op de ondernemingen boven de 2000 voet, de algemeen gebruikte schaduwboom, de lamtoro (L. glauca), de primaire voedselplant was van de witte luis, Pseudococcus citri, die zich hierop vooral in de bloeiwijzen en op de jonge peulen ontwikkelde. Dit in tegenstelling met de landen beneden de 2000 voet, waar de koffie, dan wel enkele 6) Met behulp van de, op de kampongerven algemeen aanwezige, zuurzakluis, Pseudococcus lilacinus Cckl. (= Pseudococcus tayabanus Cckl.). DE KOFFIEDOMPOLANLUIS, PSEUDOCOCCUS CITRI RISSO. 425 groenbemesters (Desmodium, Tephrosia, Crotalaria) de pri- maire voedselplanten zijn. Op de landen boven de 2000 voet ontwikkelde Pseudococcus citri zich eerst in de bloeiwijzen van de lamtoro en ging daarna pas op de er onder staande kof- fie over. Door omzetten van het lamtoro-schaduwbestand in een 3- etagenschaduwbestand, bestaande uit : I. lamtoro (Leucaena div. sp.) als laagste en tevens plasti- sche hulpschaduw7) ; II. dadap (Erythrina sp.) als 2de, hoogere schaduw boven de lamtoro ; III. sengon (Albizzia sp.) als 3de en hoogste schaduwboom, kon aan het optreden van de witte luis als plaag op de Java- koffielanden een einde gemaakt worden. Dit schaduwsysteem bracht nl. met zich mede, dat voor de arabica-koffie steeds voldoende schaduw gegarandeerd was, terwijl tevens in dit systeem de zoo gewilde lamtoro als scha- duwboom behouden kon blijven in den vorm van een plasti- schen hulpschaduwboom, die door de dadap en de sengon der- mate beschaduwd wordt, dat zij pas zeer laat tot bloei komt en dan bovendien voor de witte koffieluis om de reeds voor de koffieheesters genoemde reden als voedselplant weinig of niet geschikt is. De belangrijkheid van dit schaduwsysteem is voor de practijk reeds overduidelijk gebleken en heeft zijn vruchten ook reeds afgeworpen. Daarnaast werd door ons ook het aanplanten van weinig of vrijwel niet bloeiende, dan wel van steriele lamtoro's ge- propageerd. De lamtoro's, die hiervoor in aanmerking kwamen, waren Leucaena pulverulenta en de kruising : L. glauca glabrata. B) Bij de Robusta-cultuur ligt het bestrijdingsprobleem anders, daar deze soort te sterk reageert op donkere schaduw. Ware dit niet het geval, dan hadden wij hier in de lamtoro’s de ideale schaduwboom, daar deze op de lager gelegen Robusta-landen beneden de 2000 voet nooit als primaire voedselplant voor Pseudococcus citri fungeertS). Nu echter zijn wij bij de bestrijding van Pseudococcus cifri op de Robusta-landen beneden de 2000 voet aangewezen op : a) de reeds door Betrem gepropageerde chemisch-mechani- sche bestrijding met Solar-olie-lijm-zeep emulsie (Solze), waar- door, zooals uit mijn onderzoekingen bleek, de maximale aan- 1) De lamtoro kan zeer goed diep ingesnoeid worden om zich dan toch weer tijdig te herstellen. — 8) Slechts bij hooge uitzondering en dan nog alleen als de koffie reeds zwaar aangetast was, werd Ps. cifri op deze landen op de lamtoro aangetroffen | 426 DR. H. J. DE FLUITER, DE KOFFIEDOMPOLANLUIS tasting 4—6 weken verschoven kon worden?). Dit impliceert, dat bij een normaal en bij een laat invallen van den drogen tijd, deze bestrijdingsmethode, mits goed uitgevoerd, economisch gemotiveerd is. Bij een vroeg invallen van den drogen tijd, daarentegen, was deze bestrijdingsmethode niet te motiveeren, daar onder deze omstandigheden de topaantasting toch nog bereikt werd vóór het vallen der eerste regens. Slechts dan, wanneer de topaantasting zóó wordt verschoven, dat zij op zou treden op een tijdstip, dat de eerste regens reeds zijn gevallen, slechts dan was de mechanisch-chemische bestrijding met Solze bij de toen heerschende koffieprijzen ook uit econo- misch oogpunt te motiveeren. b) de biologische bestrijding met behulp der reeds genoemde Coccinelliden, die dan in den regentijd in grooten getale ge- kweekt kunnen worden om direct bij het invallen van den dro- gentijd daar, waar dit noodig is, in de koffietuinen te worden uitgezet. c) een nauwkeurige controle der groenbemesters in verband met het feit, dat enkele dezer (Tephrosia, Desmodium, Crota- laria) als primaire voedselplant voor de witte luis kunnen op- treden en zoodoende infectiehaarden voor de koffieheesters kunnen zijn. d) in gramangtuinen is ter bestrijding van de witte luis een intensieve gramangmierbestrijding noodzakelijk. Zonder deze behoeft men aan een mechanisch-chemische bestrijding met Solze eigenlijk niet te beginnen. e) met selectie van koffiecloonen, die resistent zijn tegen de © witte luis-aantasting, is reeds begonnen. Ook zij opent per- spectieven. Den Haag, Augustus 1946. 9) Een volkomen effectieve bestrijding met Solze is, mede door de structuur der koffievruchttrossen (dompolans), waardoor de luizen zeer moeilijk voor het insecticide toegankelijk zijn, nog niet mogelijk gebleken. Bij de Arabica-koffie met haar veel ijlere dompolans is deze bestrijding wel effectief, doch op den duur nog te kostbaar. — 427 — Het verband tusschen populatie-dichtheid van gastheer en parasiet bij sommige tropische insecten door Dr. J. VAN DER VECHT Tropische insecten ! Soortenrijkdom, prachtige kleuren en bizarre vormen, merkwaardige levensgewoonten, zij hebben reeds vele en- tomologische pennen in beweging gebracht. Maar de tropen hebben op het gebied van de insectenstudie nog méér aantrekkelijkheden. Oók voor den landbouw-entomoloog, die zich uit hoofde van zijn vak speciaal met het schadelijk gedierte bezig houdt, en die zich daarbij vooral interesseert voor de factoren, welke van invloed zijn op het individuen-aantal, of wel de populatie-dichtheid, van zijn onderzoeksobjecten. Want waar vindt men voor de bestudeering daarvan zulke ideale condities als in een tropisch land ? De nagenoeg constante tempe- raturen maken het hier mogelijk den temperatuurfactor, die in de gematigde streken vaak zoo „hinderlijk overheerschend is, prac- tisch uit te schakelen. Meer dan elders heeft men daarom in de tropen gelegenheid om bijzondere aandacht te besteden aan de biologisch eigenlijk zooveel interessantere factoren : voedsel en na- tuurlijke vijanden. Wanneer men dan nog de kans krijgt, een insect, dat zich voor een dergelijke studie uitzonderlijk goed leent, langdurig en intensief te observeeren, dan is er eigenlijk maar één bezwaar, en dat is, dat men bij het veldwerk in de tropen de wintersche rustperiode mist, om de resultaten eens rustig te overdenken en met behulp van de literatuur uit te werken. Wellicht is dat de reden, dat we, bij het vele werk dat in Indië op dit gebied reeds is verricht, min of meer ten achter zijn gebleven met het uitwerken van de theoretische basis van onze onderzoe- kingen. Ik acht dit een belangrijk gemis, en grijp daarom het ver- zoek van de Redactie om een bijdrage voor dezen feestbundel te leveren gaarne aan voor een korte bespreking van het in den titel vermelde onderwerp. Wel ligt dit onderwerp in zoo verre op het terrein der toegepaste entomologie, dat de practische beteekenis daarvan voor de bestrij- ding der schadelijke insecten in de tropen moeilijk kan worden on- derschat, maar het is toch een kwestie, waarmee ook de liefhebber- entomoloog te maken krijgt. Welke vlinder-verzamelaar in Indië heeft zich niet de vraag gesteld, waarom bepaalde soorten soms lokaal in geweldige aantallen optreden, om dan weer geruimen tijd practisch onvindbaar te zijn ? 428 DR. J. VAN DER VECHT, HET VERBAND TUSSCHEN Het insect, dat mij vooral aanleiding gaf, mij in het vraagstuk van de verhouding in getalssterkte tusschen gastheer en parasiet te ver- diepen, is Artona (vroeger Brachartona) catoxantha Hamps. (fam. Zygaenidae), een in Indié welbekende vijand van de klapper of kokospalm. De rupsen van deze soort worden tot ongeveer 12 mm lang en voeden zich met klapperblad ; zij zijn gewoonlijk vrij zeld- zaam, doch zoo nu en dan treden zij plaatselijk in zulke enorme aantallen op, dat eenige honderden, soms ook duizenden, klapper- boomen in korten tijd van vrijwel al hun bladgroen worden beroofd. Soms blijft de plaag tot het eerst aangetaste complex, de zg. „haard'', beperkt, maar vooral in Midden-Java, waar zulke haarden veelvuldiger ontstaan dan elders (10—30 per jaar), volgt dikwijls een aanzienlijke uitbreiding, welke maanden lang kan aanhouden. Er zijn daar zelfs Artona-plagen geweest, welke eerst na enkele jaren tot staan kwamen. Zoo ontstond bijv. in 1935 een haard in Zuid- Djokjakarta, van waar uit de plaag zich in de volgende drie jaren geleidelijk over een gebied van ongeveer 300 km? verspreidde; daarbij werden ongeveer 1.200.000 boomen kaalgevreten, welke als als gevolg daarvan + 114 jaar geen vrucht droegen, hetgeen neer- kwam op een schade van meer dan f 800.000 —. Vroeger bestond de bestrijding van de Artona-plaag uit het tijdig afkappen en ver- branden van de bladeren der eerst aangetaste boomen, doch in de laatste jaren werd met groot succes bespuiting met derrispoeder- suspensies toegepast (v. d. Vecht, 1939). Reeds bij het begin van mijn bemoeienis met de Artona-plaag (1937) heeft de vraag naar de mogelijke oorzaken van de plotse- ling optredende gradaties mijn belangstelling gewekt. Bij nadere beschouwing bleek echter, dat deze vraagstelling niet geheel juist, of althans onvolledig is. Er is nl. vastgesteld, dat Arfona in practisch alle klapper-aan- plantingen in Midden-Java geregeld voorkomt, zij het dan ook in gewoonlijk geringe aantallen. Dit laatste is een opmerkelijk feit, want schijnbaar zijn de voorwaarden voor een snelle vermeerdering van dit insect bijzonder gunstig. De weinig variabele ontwikkelings- duur bedraagt slechts ongeveer vijf weken ; de vlinders vliegen on- geveer een week, in welke periode het 2 50—80 eieren kan leg- gen; er is geen diapause, en er ontwikkelen zich dus per jaar 9 generaties achtereen. Ten slotte nog een in dit opzicht heel belang- rijk punt, nl. het voedsel: dit is het heele jaar door — afgezien van het geval dat overbevolking optreedt — in onbeperkte hoeveel- heden aanwezig ; behalve de zeer jonge en zeer oude worden alle bladeren van den klapper door de rupsen aangetast. Deze gegevens kennende, komt men tot de veronderstelling, dat er bepaalde factoren zullen zijn, welke de ontwikkeling van de Artona-populatie reeds bij betrekkelijk geringe dichtheid sterk af- remmen. En het ligt dan voor de hand, aan te nemen, dat het uit- vallen van één of meer van dergelijke factoren verantwoordelijk moet worden gesteld voor de gevallen, waarin abnormaal sterke vermeer- POPULATIE-DICHTHEID VAN GASTHEER EN PARASIET ENZ. 429 dering optreedt en de populatie-dichtheid in korten tijd snel toeneemt. We moeten de hierboven opgeworpen vraag dus uitbreiden, en wel in dien zin, dat we allereerst moeten trachten een beeld te ver- krijgen van hetgeen er gebeurt in ,,normale” omstandigheden, d.w.z. bij geringe populatie-dichtheid. Bij de meeste insecten is onderzoek hieromtrent niet eenvoudig, want juist als er weinig individuen te vinden zijn, is het verzamelen van voldoende gegevens uitermate kostbaar en tijdroovend. In dit geval deed zich echter de voor ons doel zeer gelukkige omstandigheid voor, dat het voor een effectieve toepassing van de bestrijding noodig is, in de klappergebieden waar Artona vaak als plaag optreedt, geregeld onderzoekingen in te stellen omtrent den toestand van de populatie van dit insect. In de bevolkingsaanplantingen was deze controle noodzakelijkerwijze ta- melijk grof, doch op de klapper-onderneming ,,Balong’’ nabij Japara kon een veel intensiever systeem van onderzoek worden toegepast. In dezen, ongeveer 20—25 jaar ouden aanplant, groot 800 ha, elk met 100 klappers, werd iedere zes weken door een geroutineerden mantri een rondgang gemaakt, waarbij per ha 8 bladeren werden gekapt (+ 30/9 van het totale aantal), welke ter plaatse nauw- keurig werden onderzocht. Alle daarbij aangetroffen Artona-stadia, „parasieten, etc. werden verzameld en door ons in Buitenzorg nader bestudeerd. Dit onderzoek werd gedurende ruim drie jaar (1938— eind 1941) verricht, zoodat het dus ruim 30 generaties omvatte. Ik merkte reeds op, dat Artona voor een dergelijk populatie- onderzoek uitermate geschikt is, doch moet dit hier nog even na- der toelichten. In de eerste plaats variëert het klapperblad zoo wei- nig in grootte, dat het zeer goed kan worden gebruikt als een maat- staf voor de populatie-dichtheid ; gewoonlijk werd deze uitgedrukt in het aantal levende stadia per 100 bladeren. De tellingen leveren de volgende gegevens op : Artona : eieren, larven (ingedeeld in vijf stadia, IV), cocons (met praepupa, met pop, of leeg) ; de parasiet Apanteles artonae Rohw. (Hym., fam. Braconidae), welke haar eieren legt in Arfona-rupsen van het tweede stadium (II) ; larve in rups III, cocon onder rups IV (met pop, normaal uitgekomen, met eieren, larven of poppen van hyperparasieten, of door hyperpara- sieten verlaten. Daarnaast kunnen nog diverse andere parasieten en hyperparasieten in vrijwel al hun ontwikkelingsstadia worden gevonden, doch omdat deze voor de hier volgende beschouwingen van minder beteekenis zijn, zullen zij niet afzonderlijk worden ver- meld. Uit het bovenstaande blijkt voldoende, dat bij bestudeering der klapperbladeren vrijwel uitsluitend de imaginale stadia van Artona en haar parasieten zich aan onze waarneming onttrekken, zoodat wij hier dus veel vollediger gegevens verkrijgen dan bijv. bij insecten, die zich in den grond verpcppen. De resultaten van het op ,,Balong” verrichte onderzoek werden verwerkt in curven, welke de schommelingen in de populatie-dicht- heid van Artona, haar parasieten en hyper-parasieten in den loop van den tijd weergeven. 430 DR. J. VAN DER VECHT, HET VERBAND TUSSCHEN Het eerste feit, dat bij beschouwing dezer grafieken opvalt, is een | jaarlijksche schommeling, welke in verband blijkt te staan met den | regenval. In de laatste maanden van den drogen Oostmoesson is Artona als regel zóó zeldzaam, dat vaak bij een geheelen rondgang (onderzoek van ruim 6000 bladeren) geen enkel levend exemplaar werd gevonden. Na het invallen van de regens stijgt het aantal ge- durende enkele generaties snel, welke stijging zeer spoedig gevolgd wordt door een snelle vermeerdering van enkele parasieten, speciaal Apanteles. Tenzij er een haard ontstaat, volgt dan in de tweede helft van den Westmoesson een periode met eenige schommelingen, waarna de populatie-dichtheid in den volgenden Oostmoesson weer terugvalt tot het uiterst lage uitgangsniveau. Ofschoon Artona, wat haar voedsel betreft, principiëel verschilt van de vele insecten, die op periodiek verschijnende planten of plan- tendeelen (eenjarige gewassen, jonge scheuten, bloemen en vruch- ten) leven, vertoont zij dus toch evenals de laatstbedoelde soorten een met den regenval verband houdende periodiciteit. Er zijn aan- wijzigingen, dat de oorzaak ligt in de wisselende kwaliteit (che- mische samenstelling) van het blad en o.a. in den invloed daarvan op de eiproductie, doch dit dient nog nader onderzocht te worden. Een tweede punt van veel belang bleek te zijn : de samenstelling van de populatie wat betreft den leeftijd van de verschillende indi- viduen. Het is een opvallend verschijnsel, dat, wanneer Artona als plaag optreedt, de opeenvolgende generaties scherp gescheiden zijn : de exemplaren, die men op een bepaald oogenblik aantreft, zijn alle nagenoeg even oud en het leeftijdsverschil tusschen de oudste en de jongste individuen is als regel niet meer dan ongeveer 14 dagen (zie ook Simmonds, 1930). In de zeer ijle populatie, die zich in het begin van den West- moesson in sterke mate begint te vermeerderen, bleek dat verschijn- sel in het algemeen te ontbreken. Op een klein oppervlak vindt men dan gewoonlijk een „continue populatie”, waarin alle stadia in vrij- wel gelijke mate vertegenwoordigd zijn. Er is dan nog geen sprake van scherp gescheiden generaties. In deze continue populatie vindt de parasiet Apanteles, welke blijkbaar over een sterk ontwikkeld ,,zoekvermogen” („searching ability” in de Amerikaansche literatuur) beschikt, zeer gunstige ont- wikkelingsvoorwaarden. De ontwikkelingsduur van dezen parasiet is nl. slechts 14 dagen, en de uitkomende imagines, welke reeds na 1 a 2 dagen geslachtsrijp zijn, vinden steeds relatief talrijke rupsen in het voor infectie geschikte tweede stadium. Deze parasiet ver- meerdert zich daardoor aanvankelijk snel, want zij kan twee à drie generaties ontwikkelen tegen één van den gastheer. Naar uit het onderzoek bleek, heeft de inwerking van den para- siet op de gastheerpopulatie echter tot gevolg, dat deze haar oor- spronkelijke continuiteit verliest; zij wordt als regel niet volledig opgeruimd, doch er blijft een gedeelte over, dat uit individuen van vrijwel gelijken leeftijd bestaat. Dit gedeelte biedt zoowel aan POPULATIE-DICHTHEID VAN GASTHEER EN PARASIET ENZ. 431 Apanteles als aan de overige parasieten veel minder gunstige ont- wikkelingsvoorwaarden dan een continue populatie, omdat de in- fecteerbare stadia slechts eens per + zes weken in groot aantal aan- wezig zijn en dan weer gedurende langen tijd ontbreken ; het is dus duidelijk, dat een dergelijke discontinue populatie groote neiging tot snelle vermeerdering zal vertoonen en dat deze slechts kan worden geremd, wanneer op het juiste oogenblik parasieten van elders kun- nen optreden. In groote klappercomplexen, waar zich als regel vele discontinue Artona-concentraties van onderling verschillenden leeftijd ontwik- kelen, houden deze elkander meestal wel eenigen tijd in evenwicht, totdat de klimaatsomstandigheden voor de Arfona-ontwikkeling weer minder geschikt worden en het Artona-aantal als gevolg daar- van weer afneemt. Op theoretische gronden kan men echter ver- wachten, dat de kans op een definitieve verbreking van het even- wicht in kleine complexen veel grooter zal zijn ; inderdaad heeft een meer dan 20-jarige ervaring ons geleerd, dat de haarden bijna uit- sluitend op dergelijke plaatsen ontstaan. Toch blijken ook groote aanplantingen niet immuun te zijn : wanneer daar haarden ontstaan, liggen zij echter practisch altijd aan de randen, hetgeen op grond van het bovenstaande ook begrijpelijk is. De verschillende omstandigheden, die tot de verbreking van het evenwicht en het ontstaan van „haarden kunnen leiden, kunnen hier verder onbesproken blijven ; slechts zij nog opgemerkt dat de kennis van de hierboven beschreven verschijnselen in de practijk van groote waarde is gebleken voor de prognose van de plaag, in verband met de te nemen bestrijdingsmaatregelen. Voor onze beschouwingen over den wederzijdschen invloed van parasiet en gastheer is het belangrijkste punt, dat de parasiet door haar activiteit de continue gastheer-populatie omzet in een discon- tinue, d.w.z. in een populatie met gescheiden generaties, en zoo- doende haar eigen bestaansvoorwaarden slechter maakt. Vaak gaat dit zoo ver, dat de parasiet vrijwel geheel uitgeschakeld wordt: in Artona-populaties van groote dichtheid is Apanteles zelden van practische beteekenis. De belangrijkste punten, waarop dit ver- schijnsel berust, zijn : 1°. De specialisatie van den parasiet op een bepaald stadium van den gastheer, 2°. de korte ontwikkelingsduur van den parasiet in vergelijking tot die van den gastheer, 3°. de relatief korte levensduur van de volwassen parasieten, 4°. de korte levensduur van het imaginale stadium van den gast- heer, waardoor generatie-scheiding wordt bevorderd. We vinden deze combinatie van eigenschappen bij tal van tro- pische insecten, zoodat te verwachten is, dat de hier beschreven verschijnselen niet tot Arfona beperkt zijn. Inderdaad veronder- stelde Schneider (1939) een soortgelijke oorzaak voor de gene- ratie-scheiding, welke hij op Sumatra waarnam bij Simplicia caenu- 432 DR. J. VAN DER VECHT, HET VERBAND TUSSCHEN salis Fr. Wlk.; hij zegt daaromtrent: ,,...... durch die steigernde Diskontinuitàt werden die Parasiten immer mehr gehemmt...... Unter Aufgabe der kontinuierlichen Entwicklung durchbricht Sim- plicia die Parasitensicherung und wird dadurch Urheber einer lo- kalen Kalamität ; die Diskontinuität ist jedoch zugleich Ausdruck sehr intensiver Parasitenwirkung” (lc. p. 20). | Diverse bladvretende rupsen, zooals Hidari irava Moore op klapper, slakrupsen op klapper, oliepalm, thee en andere gewassen, treden soms lokaal en plotseling als plaag op ; ook in deze gevallen vindt men dan steeds duidelijk discontinue populaties. Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat ook bij deze insecten het optreden in gescheiden generaties, waardoor zij zich aan den invloed van hun natuurlijke vijanden onttrekken, door deze vijanden zelf onder be- paalde omstandigheden wordt veroorzaakt. Veel steun aan deze meening wordt verleend door de waarne- mingen aan Levuana iridescens B. Baker, een eveneens op klapper- blad levende Zygaenide. Gedurende een lange reeks van jaren heeft dit insect op de Fiji-eilanden zeer veel schade aangericht. De plaag had daar geen natuurlijke vijanden van beteekenis en trad niet in | gescheiden generaties op. Een ideale toestand voor parasieten met korte ontwikkelingsduur dus! Toen dan ook de Artona-parasiet Ptychomyia remota Aldr. uit Malakka op Fiji werd ingevoerd, ver- meerderde deze Tachinide zich met fantastische snelheid en had spoedig de plaag volledig bedwongen (Tothill, Taylor and Paine). Later trad Levuana in kleine geïsoleerde complexen _ nog wel eens in aantal op, doch in die gevallen waren de generaties steeds scherp gescheiden (mondelinge mededeeling van H. W. Simmonds). Een zeer fraai voorbeeld van doelbewust gebruik van de kennis der eigenschappen van parasiet en gastheer is gegeven door Taylor bij de biologische bestrijding van den in klapperblad mineerenden kever Promecotheca reichei Baly in de Fiji-eilanden. Bij dit insect werd volgens Taylor de generatie-scheiding ver- oorzaakt door het optreden van de mijt Pediculoides ventricosus Newp. De lokale parasiet, een op een bepaald stadium van den gast- heer gespecialiseerd Hymenopteron, werd hierdoor onwerkzaam ge- maakt. Op Java werd echter een parasiet van een verwante Prome- cotheca-soort gevonden (Pleurofropis parvulus Ferr.), welke haar eieren zoowel in de mijngangen met larven, als in die met poppen van den gastheer afzet, en welke zich in deze beide stadia goed ont- wikkelt. Hierbij was de korte ontwikkelingsduur geen bezwaar meer, integendeel : de parasiet produceerde eenige generaties tegen één van den gastheer. Na invoer van Pleurotropis in Fiji was deze parasiet dan ook in staat de plaag spoedig op afdoende wijze te onderdrukken. Zonder zich duidelijk uit te laten over de oorzaken van het ont- staan van gescheiden generaties bij verschillende gambir-insecten, heeft ook Schneider (1940) er op gewezen, dat een dergelijke POPULATIE-DICHTHEID VAN GASTHEER EN PARASIET ENZ. 433 discontinuiteit den invloed van gespecialiseerde parasieten met korte ontwikkelingsduur zeer vermindert. Bij een continue populatie van Oreta carnea Butl. vond hij tot 70 % der eieren geparasiteerd door Telenomus ; waren de generaties scherp gescheiden, dan was hoog- stens 2—5 % der eieren geparasiteerd. Terwijl in de hierboven beschreven gevallen de generatie-schei- ding met meer of minder zekerheid aan het optreden van parasieten kan worden toegeschreven, zijn er ook gevallen, waarbij de oor- zaken elders liggen. Het is van belang, deze eveneens te beschou- wen in het licht van onze huidige kennis omtrent de verhouding tusschen gastheer en parasiet. Ik wijs hier bijv. op den door van der Goot uitvoerig be- studeerden witten rijstboorder (Scirpophaga innotata Walk.), waar- van de rupsen den drogen tijd in de na den padi-oogst achterge- bleven rijststoppels doorbrengen in een diapause-toestand, den zg. rijpingsslaap. De eerste flinke regenbui na den drogen tijd geeft den prikkel tot verdere ontwikkeling, en na eenige weken komen dan vrijwel gelijktijdig de zg. stoppelvlinders uit. Hier treedt de generatiescheiding dus op als gevolg van andere uitwendige om- standigheden. Zij heeft echter natuurlijk denzelfden ongunstigen invloed op de parasieten als in de boven beschreven gevallen. De voornaamste boordervijanden zijn eiparasieten met een zeer korten ontwikkelingsduur. Het is zeker geen toevallige omstandigheid, dat deze parasieten bij den witten rijstboorder van weinig beteekenis zijn, terwijl zij bij den gelen rijstboorder (Schoenobius bipunctijer Walk.), welke geen rijpingsslaap heeft en meestal in continue po- pulaties optreedt, als regel zeer hooge parasiteeringspercentages bereiken. Zonder twijfel kunnen meer van dergelijke voorbeelden gevon- den worden. Ook zouden we nog kunnen wijzen op den mogelijken invloed van cultuurmaatregelen, bestrijdingsmethoden etc. op de generatiescheiding van bepaalde insecten, doch dit zou hier te ver voeren. Met het bovenstaande meen ik voldoende te hebben aan- getoond, dat het verschijnsel van de generatie-scheiding bij tropi- sche insecten, dat tot nu toe nog te weinig in zijn geheelen omvang werd belicht, bij verdere onderzoekingen op dit gebied de volle aandacht verdient. LITERATUUR. P. van der Goot. — Levenswijze en bestrijding van den witten rijstboorder op Java. Meded. Inst. v. Plantenziekten 66, Buitenzorg, 1925. F. Schneider. — Ein Vergleich von Urwald und Monokultur in Bezug auf ihre Gefahrdung durch phytophage Insekten, auf Grund einiger Beobachtungen an der Ostkiiste von Sumatra. — Schweiz. Zeitschr. fiir Forstwesen, Nr. 2 und 3, 1939. E. S chneider. — Schadinsekten und ihre Bekämpfung in ostindischen Gam- birkulturen. Mitt. Schweiz. Ent. Gesellsch. XVIII, Heft 3, 1940. H. W. Simmonds. — Problems in Biological Control. The Gap in the Sequence of Generations in Artona catoxantha, the Coconut Leaf 434 DR. J. VAN DER VECHT, POPULATIEDICHTHEID ENZ. moth in Malaya. — Tropical Agriculture VII, no. 8, pp. 215—219, Trinidad 1930. T. H. C. Taylor. — The Biological Control of an Insect in Fiji. An Ac- | count of the Coconut Leaf-mining Beetle and its Parasite Complex. — London, Imp. Inst. Ent. 1937. J. D: Fothill, T. H. C. Taylor, 6 oR) WesPai ner The ‘Coconut moth in Fiji. —- London, Imp. Inst. Ent. 1930. | J. van der Vecht. — De bestrijding van de klapperrups, Arfona (Brachar- tona) catoxantha, door bespuiting met derrissuspensies. — Land- bouw XV, pp. 389—428, 1939; ook in: Meded. Alg. Proefst. v. d. Landbouw, no. 36 (Meded. Inst. v. Plantenziekten, no. 95), Buitenzorg, 1939. — 435 — Oriëntatie en oriëntatievlucht bij Bembex rostrata L. door N. TINBERGEN, Leiden Het vermogen van bijen en wespen, om van lange afstanden welgericht naar ,,huis’’ terug te keren, waarbij zij blijk geven van een verbluffend goed oriëntatievermogen, heeft van oudsher de aandacht der biologen getrokken. Voor zover ik weet, heeft Fabre voor het eerst geprobeerd, dit oriëntatievermogen experimenteel te onderzoeken. De resultaten van zijn transportproeven met Cer- ceris tuberculata Klug. en Chalicodoma muraria Fabr. deden hem geloven dat voor hen gerichte terugkeer naar het nest vanuit ge- bieden mogelijk was, die zij nog nooit bezocht hadden. Bethe kwam voor honingbijen tot dezelfde conclusie ; hij meende, dat een bij steeds in rechtstreeks contact stond met de plaats waar zich de korf bevindt, en wel door middel van een onbekend zintuig, dat gevoelig zou zijn voor een onbekende energievorm. De ver- maarde controverse tussen Bethe en Von Buttel-Reepen, waarin de laatste betoogde, dat voor een verklaring van de oriën- tatie der bijen geen „onbekende kracht” nodig was, doch dat de bijen zich de relatieve ligging van de korf ten opzichte van be- paalde bakens in de omgeving herinneren, werd eigenlijk pas defi- nitief beslecht door Wolf, die in een serie boeiende proeven aan- toonde dat Von Buttel-Reepen in grote trekken gelijk had. Visuele waarneming van bakens en een verbazingwekkend geheu- gen voor de relatieve ligging van korf en bakens zijn de voornaam- ste, hoewel niet de enige, attributen die de honingbij haar oriën- tatie mogelijk maken. Voor een geheimzinnige ,,richtingszin’’ zijn, voor zover de honingbij betreft, geen aanwijzingen. Lange tijd bleven de graafwespen en -bijen nog een raadsel. Talrijke later gepubliceerde waarnemingen van verschillende auteurs, die in de literatuur te vinden zijn, versterkten de indruk, die reeds door Fabre's werk gewekt was, dat hier toch werkelijk wel iets meer dan visuele herinnering in het spel zou kunnen zijn. Intussen hebben in de laatste vijftien jaren verrichte proeven bij de bijenwolf, Philanthus triangulum Fabr. en de kleine rupsen- doder, Ammophila Adriaansei Wilcke, die verricht zijn door mij- zelf, in samenwerking met W. KruytenR.J. vander Linde, resp. door Prof. G. P. Baerends, wel duidelijk aangetoond, dat deze beide soorten zich in principe op dezelfde wijze als de honing- bij oriënteren, al verschillen deze drie soorten in détails aanmer- kelijk. 436 N. TINBERGEN, ORIENTATIE EN Ik geloof, dat we er niet meer aan behoeven te twijfelen, of bij andere solitaire Hymenoptera zal, bij nader onderzoek, eveneens blijken dat Fabres en Bethe's ideeën niet juist zijn geweest. Hierop wijzen bijv. reeds de bij zo veel soorten waargenomen „orientatievluchten” (“locality studies” der Peckhams), die bij het verlaten van het nest uitgevoerd worden. Hierbij maakt een wesp, voordat hij definitief wegvliegt, een aantal steeds grotere rondvluchten boven de onmiddellijke omgeving van het nest, waarbij de waarnemer sterk de indruk krijgt, dat het dier de omgeving nog eens goed in ogenschouw neemt. Experimenteel hebben wij bij Philanthus inderdaad kunnen aantonen, dat het dier juist ge- durende die oriëntatievlucht de onderlinge ligging van nest en bakens in zijn geheugen prent. Hierbij gingen wij als volgt te werk. Wanneer een bijenwolf na een periode van regenachtig weer voor het eerst zijn hol verlaat, voert hij meestal een lange oriëntatievlucht uit. Wij legden nu nieuwe bakens neer voordat de dieren naar buiten gekomen waren, en verwijderden die bakens weer dadelijk nadat de dieren hun oriëntatievlucht voltooid hadden. Wanneer zij dan later met een bij terugkwamen, legden wij de bakens weer neer, echter op een iets andere plaats dan waar zij tijdens de oriëntatievlucht lagen. Zonder uitzondering streken de wespen dan met hun bij in de buurt van de bakens neer, en niet bij hun nesthol. Hier was dus bewezen, dat zij zich tijdens de oriëntatievlucht op de nieuwe ba- kens hadden gedresseerd. Wij namen de duur der oriëntatievluch- ten in de dertien onderzochte gevallen nauwkeurig op. Het record werd behaald door een wesp, die een oriëntatievlucht van slechts zes seconden maakte, en bij terugkomst zo sterk aan de nieuwe bakens gebonden bleek, dat zij bij dertien achtereenvolgende proe- ven steeds bij de bakens neerstreek. Tijdens zulk een "locality study” treedt dus een merkwaardig snel leerproces op ! Neemt men dezelfde proef bij wespen, die reeds enige malen achtereen af- en aangevlogen hebben, dan valt hij geheel anders uit. Zulke wespen, die de nestomgeving reeds door en door kennen, leren slechts lang- zamerhand nieuwe bakens er bij. In de afgelopen zomer had ik, tezamen met Dr. H. Huber en W. Meyer Ranneft, gelegenheid de "locality studies” van Bembex nader te bestuderen. Bembex maakt zijn oriëntatievlucht op iets andere wijze dan Philanthus. Evenals bij het thuiskomen verheft Bembex zich bij het uitvliegen nooit hoog in de lucht, maar blijft op slechts enkele centimeters van de bodem. Terwijl Philan- thus steeds wijdere en steeds hogere kringen beschrijft, worden de kringen van Bembex alleen maar wijder. Onder normale omstan- digheden ziet men de oriëntatievlucht van Bembex alleen wanneer zij bezig zijn, een nieuw nest te graven. Kennen zij de omgeving eenmaal, dan verlaten zij het nest telkens zonder ook maar een ogenblik ,,om te kijken", Verandert men nu iets in de nestomgeving, ORIENTATIEVLUCHT BIJ BEMBEX ROSTRATA L. 437 dan merkt de wesp dit bij thuiskomst dadelijk en aarzelt korter of langer bij het neerstrijken. Verlaat zij dan het nest weer, dan voert zij een oriéntatievlucht uit. Brengt men een verandering aan, terwijl Bembex binnen is, dan merkt men tot zijn verbazing niets van een oriéntatievlucht: de wesp vliegt met haar gewone haast uit, maar is dan ook totaal in de war, wanneer zij daarna met haar vlieg thuiskomst. Na enig zoeken vindt zij dan toch het nest en gaat naar binnen. Wanneer zij dan na korter of langer tijd weer vertrekt, maakt zij echter toch een oriéntatievlucht . Dit bracht ons op het idee, dat het al of niet optreden van een oriéntatievlucht blijkbaar niet bepaald wordt door de toestand van de nestomgeving zoals de wesp die bij het uitvliegen aantreft, maar door de toestand bij het thuiskomen. Om dit nader te toetsen, moesten wij dus veranderingen aanbrengen, die de wesp bij het thuiskomen zou aantreffen, maar die vóór het uitvliegen weer on- gedaan gemaakt moesten kunnen worden. Daarom legden wij bij een aantal nesten tijdens de afwezigheid der bewoonsters een paar grote voorwerpen neer: veldtas, trui, kijker, notitiebloc e.d. De terugkerende wespen waren dan steeds enigszins gedésoriënteerd, en vlogen enige minuten aarzelend of zoekend rond, voordat zij naar binnen gingen. Waren zij tenslotte in het nesthol gekropen, dan namen wij de vreemde voorwerpen weer weg, waarmee de oude toestand weer hersteld was, In al deze gevallen maakten de wespen nu bij het uitvliegen tòch een langdurige oriëntatie- vlucht, hoewel de oude vertrouwde omgeving toch weer hersteld was | Deze proeven geven mi. een aardig kijkje op de psychologie van de oriëntatie. Het was wonderlijk te zien, hoe star het dier aan deze handelwijze vasthield, zich totaal niets aantrekkend van veranderingen in de omgeving die het bij het uitvliegen aantrof, daarentegen sterk tot nieuwe verkenning van het terrein geprik- keld door veranderingen die zich tijdens zijn afwezigheid voltrok- ken hadden. Het is misschien niet overbodig te zeggen, dat dit niet gegenera- liseerd kan worden, en dat het heel goed mogelijk is, dat onze conclusie alleen voor Bembex geldt. Bij Philanthus is het optreden van een oriëntatievlucht lang niet zo sterk aan veranderingen ge- bonden; anders dan Bembex maakt Philanthus vrij geregeld een oriëntatievlucht bij het verlaten van het nest, ook al is er in dagen niets in de omgeving veranderd. Bovendien is, zoals gezegd, de vorm van de oriëntatievlucht bij Philanthus heel anders dan bij Bembex. Bij andere Fossores gaat het weer anders toe. Verder is niet alleen de "locality study”, maar de hele methode der oriëntatie stellig voor de verschillende soorten heel verschil lend. Toevallig hebben wij gemerkt, dat de voorkeur, die Philan- thus heeft voor boven de grond uitstekende bakens (versus de vlakke vlekking van de bodem), bij Bembex veel minder sterk is ; 438 N. TINBERGEN, ORIENTATIE ENZ. BEMBEX Bembex let juist sterk op lichtdonker-patronen van de vlakke grond. Philanthus en Bembex letten verder vrijwel niet op de nestingang, die bij Bembex altijd, bij Philanthus meestal gesloten is. De pluim- voetbij Dasypoda, die zijn nest steeds of misschien bijna steeds open laat, zicht zich bij thuiskomst heel sterk op de opening; wij hebben ons dikwijls er mee geamuseerd, Dasypoda te misleiden door zijn nesthol met zand af te sluiten en een paar centimeter verder met ons potlood een gaatje in de grond te prikken. Deze grote verscheidenheid, niet alleen in de methode der oriën- tatie, maar ook in alle overige gedragingen, maakt juist de graaf- wespen en graafbijen tot zulk een onuitputtelijke bron voor gedrags- studie, en ik kan dan ook niet nalaten, om mij aan te sluiten bij de herhaalde opwekking van Thijsse, en mijn collega's aan te raden, eens een zomervacantie bij de graafwespen of -bijen te gaan doorbrengen. — 439 — Levensverrijking door Dr. Th. C. OUDEMANS „Wat in de kinderjaren Het harte boeit en tooit, Blijft eeuwig in 't geheugen, En men vergeet het nooit.” Deze versregels van Virginie Loveling komen mij dikwijls in de gedachten, als ik, zonder dat ik mij daartoe eenige moeite geef, op mijn weg door de natuur entomologische vondsten doe. Als zoon van den entomoloog Dr. J. Th. Oudemans heb ik van mijn prilste jeugd af het zoeken en vinden van rupsen en vlinders, het prepareeren, etiketteeren, het plaatsen in de collectie, het photo- grafeeren en beschrijven van bijzondere exemplaren medegemaakt en daarbij dikwijls geassisteerd. Mijn vader leefde geheel voor zijn werk, dat voor het grootste gedeelte op zuiver entomologisch ter- rein lag en verder op het gebied van natuurbescherming. (Zooals men weet, is hij een der oprichters en de eerste voorzitter van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland ge- weest.) Het was hem een behoefte, mij in sommige gedeelten van zijn werk te laten deelen. Tallooze kleine zoowel als grootere en- tomologische excursies heb ik met hem gemaakt, waarbij ik hem dan hielp met het zoeken van begeerde exemplaren. Het eigenlijke verzamelen was hem geen doel in zichzelve, daar- voor was zijn geest te levendig. Zijn belangstelling ging meer uit naar de biologie van het geheele insectenleven. Het kwam dan ook dikwijls voor, dat als wij er op uit waren om te zoeken naar een bepaalden vlinder, hij door geheel iets anders in de natuur getrof- fen werd en daardoor zoozeer werd gegrepen, dat het vooropgestel- de doel van den tocht niet werd bereikt. Hij verhaalde mij dan over het vele mooie en interessante in de natuur. Op die manier deed ik een schat van onverwachte ervaring op en kwam ik al jong tot het inzicht, dat de verschillende levensgebieden der natuur niet los naast elkaar staan, maar een grootsch verband vormen. Welk een invloed mijn vader, die van al deze belevenissen het middelpunt vormde, op mijn gedachten- en gevoelsleven heeft ge- had, besef ik pas ten volle, nu ik zelf op rijperen leeftijd ben ge- komen. Hoe menigmaal overkomt het mij niet, dat ik bij het zien van den een of anderen vlinder terug moet denken aan het moment, dat ik dien op een tocht met mijn vader voor den eersten keer zag. Zoo vond ik enkele jaren geleden hier op „Schovenhorst een fraai exemplaar van Endromis versicolora L. waarbij mij onmid- 440 DR. Th. C. OUDEMANS, LEVENSVERRIJKING dellijk voor den geest stond een laantje met berken alhier, waar wij zeker 30 jaar geleden de rupsen van dien prachtigen vlinder in vrij groot aantal hadden aangetroffen. Wij verzamelden toen die rupsen, kweekten ze op en hadden het succes, daaruit een aan- tal vlinders te voorschijn te zien komen. Ik denk terug aan den eersten keer, dat wij samen den zoo zeldzamen Boarmia secundaria Esp. in het Pinetum van Schovenhorst’ vonden, dat wij hier Epiblema proximana H.S. in grooten getale vliegend op Abies grandis Lindl. zagen, dat wij Megastigmus spermotrophus Wachtl, den gevaarlijken vernieler van het Douglaszaad, ontdekten, aan de tallooze excursies, verbonden aan de zomervergaderingen van de Ned. Entomologische Vereeniging, aan de excursie naar Munnike- buren om Polyommatus dispar Haw. te zoeken, aan de groote plaag in 1918 van Panolis griseovariegata Göze op onze bezitting ,,Grint- horst” onder Putten en van Dasychira pudibunda L. in 1926 in het Elspeterbosch. Dit alles heeft een ‘onuitwischbaren indruk op mij gemaakt. Behalve winst voor het gemoedsleven gaf de omgang met den consciéntieuzen geleerde, die mijn vader was, mij meer dan één eigenschap in het leven mede, die mij later te stade is gekomen. Opmerkingsgave, nauwgezetheid en ontledend denken kenmerkten mijn vader en ik vlei mij met de hoop, dat de omgang met hem iets van deze gaven aan mij heeft overgedragen. Zelf ben ik nooit verzamelaar van insecten geweest, maar wel interesseert het leven der insecten mij nog steeds in hooge mate. Bij het beheer van landgoederen (hetgeen voor mij als taak in het leven is weggelegd) is deze belangstelling, juist doordat de grond- slagen hiervoor in mijn prille jeugd werden gelegd, mij dikwijls van groot nut geweest. Ik denk hierbij speciaal aan de bestrijding van schadelijke insecten. Men kan nl. onmogelijk insecten in de natuur doelmatig bestrijden, zonder dat men inzicht heeft in de levenswijze van het betrokken insect. In vroeger jaren zijn bij de bestrijding van insecten dikwijls groote fouten gemaakt, en wel in hoofdzaak omdat het verband met andere levende wezens uit het oog verloren werd. Bij het eeuwfeest der N.E.V. zullen vele leden zich bezonnen hebben op hetgeen deze Vereeniging in hun leven beteekend heeft en nog beteekent. Zoo ook ik. Men zal het mij niet euvel duiden, dat mijn gedachten in de eerste plaats verwijlen bij hem, die mijn belangstelling voor entomologie deed ontwaken, en die jarenlang. van de N.E.V. de toegewijde president is geweest. N.E.V.! Ik wensch U vele van zulke leden toe. Quod faustum felix fortunatumque sit | „Schovenhorst, Putten. 30 Augustus 1946. Ongedierte in de Sumatraansche kampen door Dr. P. A. VAN DER LAAN. Daar het in de mode schijnt te zijn, oorlogservaringen te publi- ceeren, lijkt mij. dat de entomologen niet geheel achter mogen blijven, al is het onderstaande dan ook meer gegrond op waarne- mingen dan op onderzoek. Zij hebben uitsluitend betrekking op het burger-interneeringskamp Si Rengo-Rengo bij Rantau Prapat (Oostkust van Sumatra), waar ik van October 1944 tot October 1945 bleef. Al moet ik toegeven, dat de overlast door insecten in Indié zeer groot kan zijn, menschenvlooien (Pulex irritans L.) hadden wij er niet. De kleerluis (Pediculus humanus corporis DeG.) kwam voor, maar was er niet in gunstige omstandigheden: als het enkele lin- nen broekje, waarmee wij in de mannenkampen ons toilet voltooid achtten, af en toe eens uitgespoeld werd, gaven deze luizen den strijd gauw op, gewend als ze waren aan menschen, die nooit uit de kleeren komen. Hoofdluis (Ped. hum. capitis L.) kwam in ons kamp niet voor. De belangrijkste ervaringen hadden wij met de wandluizen (Cimex lectularius L.). In de houten barakken, in de balken, in onze klamboes en andere schamele bezittingen vermenigvuldigden zij zich aanvankelijk uitstekend. De meeste van ons hadden er echter op de duur weinig last van, beschouwden ze als onschuldige, vriendelijke beestjes, die er nu eenmaal bij hoorden. De serieuzen zochten hun klamboe wekelijks af. De gevangen luizen verdrinken snel, als ze op water geworpen worden ; ook op de gloeiend heete kale grond in de zon gelegd, waren ze binnen een paar minuten dood. Ze zijn zeer lichtschuw. Na een half jaar begonnen tot onze groote verbazing de wand- luizen in sommige barakken snel af te nemen, ook bij degenen, die er nooit iets aan deden. Nader onderzoek leerde, dat overal, waar de wandluizen afnamen, kleine miertjes werden waargenomen ; het verband lag voor de hand. Ik heb toen kunnen observeeren, dat de mieren met de eieren en pasuitgekomen luizen sleepten. Verscheidene barakken waren gedurende de laatste maanden van de interneering practisch vrij van wandluizen, blijkbaar ten gevolge van deze ongevraagde biologische bestrijding ! Toch bleef de plaag in andere barakken bestaan ; de mieren waren daar niet talrijk genoeg. Nu komt echter een treurige noot in mijn verhaal: 442 DR. P. A. VAN DER LAAN, ONGEDIERTE IN KAMPEN mijn mierenmateriaal is na de bevrijding verloren gegaan, zoodat onze kennis nog niet volledig is. | In October 1945 werd het kamp ontruimd en wij gingen naar Medan, 600 km naar het Noorden en kwamen met ons dierlijk gevolg in steenen huizen met betegelde vloeren. De mieren konden een dergelijke groote verhuizing blijkbaar niet bijbeenen, in elk © geval namen de wandluizen weer geweldig toe. Doch toen kon ons de moderne techniek weer bereiken : door zorgvuldige bespui- ting met een flitspuit met een DDT-houdend oliepreparaat van alle aangetaste plaatsen werden ze vernietigd. Enkele exemplaren vluchtten in de rotanstoeltjes, doch werden ook daar achterhaald. De nawerking bleek groot genoeg om ook de uitkomende eieren te dooden. Soesterberg. Augustus 1946. TEMA Tabel tot het bepalen van de tot nu toe in ons land aangetroffen genera en subgenera van Watermijten (Hydrachnellae Latr. 1802) door A. J. BESSELING 1 Maxillairorgaan met priemvormig, gekromd rostrum, dat onge- veer even lang is als de palpen. Mandibels stiletvormig, één- deelig, naar achter tot in het lichaam reikende. Palp met korte schaar, gevormd door een dorsale verlenging van PIV met PV. Lichaam bolvormg, rood, in één geval rood met zwart. Zwem- Natemiaanwezign EULA, Ion Jed. Hydrachna O.F.M. 1776. Inlandsch 3 subgenera. a 2 lijstvormige schilden of schildjes, soms slechts plaatjes. oe ee ere Rhabdohydrachna Viets 1931. b 2 plaatvormige schilden, minstens zoo lang als de oogaf- stand; in een enkel geval ter hoogte van het frontaal- orgaan vergroeid ............ Diplohydrachna Thor. 1916 c 1 groot schild, dat minstens zoo lang en zoo breed is als HE EOOGAISTANO, "int Hydrachna s.str. — Maxillairorgaan niet met priemvormig rostrum ; indien aanwezig dan korter dan de palpen. Mandibels met een duidelijk basaal- Isle eentmändibelklauw. .:..1:4:22smestssperines PIRO. eee 2 2 Oogen mediaal, door een chitinebrug verbonden. Geen palp- schaar. Epimeren in 4 groepen. Kleur rood. .................. — Oogen lateraal, niet verbonden, soms wel met een schild of schulden. er tusschen Mara! GW Os Rd RON ARBO 4 3 Oogen op een longitudinale nee Palpen zeer klein, het 5e lid in het 4e ingezonken. Rostrum aanwezig. Lichaam zeer week. Genitaalorgaan tusschen de 4e epimeren. Zwemharen ontbre- EOD reen ra EEN Limnochares s.str. Latr. 1796. — Oogen op een transversale zgn. oogbril. Palpen lang. Lichaam week. Genitaalorgaan tusschen de 3e epimeren. Zwemharen aanwezig, behalve aan de 4e pooten ......... Eylais Latr. 1796. Inlandsch 4 subgenera. a Pharynxiachter het ‘breedste on Sinai Eylais s.str. b Pharynx achter niet breeder dan in het midden. ............ BiG. DAD ARGININE 100.000 Pareylais Szalay 1934. c Pharynx achter sterk verbreed, met 2 haakjes. ............ scrote niche wear EEA E Meteylais Szalay 1934. d Pharynx achter niet breeder dan in het midden. 4 genitaal- orgaan: met» trechiter. ..;..:..:5::.... Syneylais Lundbl. 1936. cick 4 5 = A. J. BESSELING, TABEL TOT HET BEPALEN VAN Genitaalorgaan tusschen de 2e en 3e epimeren, zonder kleppen, platen of lijsten. Nappen gesteeld, eikelvormig, in de weeke huid geplant. Palp met korte dorsale schaar. Rostrum aanwezig. Epimeren in 4 groepen. Klauwen in de breedte kamvormig. Zmwemharen ‘ontbrekeni;ii.eb side beta: Protzia Piers. 1896. Genitaalorgaan tusschen of achter de 4e epimeren, met kleppen — of platen. Op, aan of onder deze de nappen. (Bij enkele Piona- soorten zijn de platen gereduceerd, zoodat de nappen vrij liggen Jin. „ta. dti, weed, tak E RE RE Are Genitaalorgaan met beweegbare kleppen. ..................... 6 Genitaalorgaan niet met beweegbare kleppen. (Het Limnesia 9 bezit beweegbare kleppen met daarop 2 X 3 schijfvormige nap- pets) manon hinoulan. ao la 0 Genitaalnappen knopvormig, op de kleppen gelegen of daar- mede door chitine verbonden, bij uitzondering vrijliggend. Palp met dorsale schaar. Epimeren in 4 groepen. Kleur rood. Klau- wen zonder:blad. ts meet Bron red 4 Genitaalnappen onder of naast den binnenrand der kleppen, hier- mede niet verbonden. Geen palpschaar. Klauwen met blad 13. Zwemharen ontbreken. 2 X 3 nappen. ........................ 8 Zvemharentasnweziqn uit ertoe en... 12 Erontaalosgaantmets pigment .. ati Auen td. 9 Frontaalorgaan zonder pigment. Ilse. mam Meene 10 Frontaalorgaan met 2 pigmenthoopjes, gelegen in een lang- gerekt frontaalschild. Voorste nap niet door de genitaalklep- pen omvat. Euthyas Piers. 1898. Frontaalorgaan met meerdere pigmenthoopjes, gelegen in een breed frontaalschild. Voorste nap wordt door de genitaalklep- pensomyät. unser deere EAR Panisopsis Viets 1926. Frontale niet met de pre- en postfrontalia vergroeid. ............ | ses LE. Aere. E Thyas Koch 1836. Frontale (minstens) met de pre- en postfrontalia vergroeid. 11 Frontale, pre- en postfrontalia vergroeid. ........................... igh. rater. alesis Parathyas Lundbl. 1926. Frontale, pre- en postfrontalia, postocularia en dorsocentralia 1 vergroeid, Dorsocentralia 5 eveneens vergroeid. ............... EE ee Panisus Koen. 1896. Van de palpschaar is de verlenging van PIV korter dan PV. Oogen aan weerszijden in kapsels. 2 X 3 nappen. ............... causi toi Hod Hydryphantes s.str. Koch 1841. Van de palpschaar is de verlenging van PIV even lang als PV. Oogen aan weerszijden gescheiden. Veel nappen. ............... id. hast role be Hydrodroma Koch 1837. Epimeren in 4 groepen. PII ventraal met behaarde kegel. 2 X 3 nappen. Zwemharen, ontbreken,w. Heats AE a. 40 Epimereg! inallisgroëp, vergroeid „tee 15 PIV ventraal met een tastkegel. Huid met wratten. ............ led. a Sperchonopsis Piers. 1896. 15 22 DE TOT NU TOE IN ONS LAND ENZ. 445 PIV ventraal met 2 taststiften. Huid niet met wratten. ......... en nn Dn B Sperchon Kramer 1877. Inlandsch 3 subgenera. a Huid met papillen of lijsten. … Sperchon s.str. b Huid met hexagonale veldjes; op de grenslijnen staan chitine-doorntjes ............... Hispidosperchon Thor 1901 ce Huid als onder b, bovendien met papillen. .................. Aston nage hese Mixosperchon Viets 1926. PIII aan de binnenzijde met 5 of 6 lange haren. PII ventraal met borstel. Behalve de epimeraalplaat geen verdere schilden AERWezig 2X S*nappen. vride Lebertia Neum. 1880. Inlandsch 4 subgenera. a PIII met 5 haren. Huid glad. Pooten met meerdere zwem- PRG. tana. EIN A: 2 Pilolebertia Thor 1900. b PIII met 5 haren. Huid glad. Pooten vrijwel zonder zwem- Be MAGA nana eRe. AND, Lebertia s.str. c PIII met 5 haren. Huid met papillen of lijsten. Zwemharen rudimentair of ontbrekend … Pseudolebertia Thor 1897. d PIII met 6 haren. Huid met papillen of lijsten. Zwemharen rudimentair of ontbrekend. … … Hexalebertia Thor 1906. PIII aan de binnenzijde zonder lange haren. ............... 16 Lichaam lateraal compres of spoelvormig. De epimeraalplaat reikt tot op de zijden van het lichaam. 2 X 3 nappen. Pooten oraal, 4P6 zonder klauw. Zwemharen aanwezig. ............ 17 Lichaam normaal, + geheel gepantserd. Pooten normaal staand, 4P6 met klauw. Zwemharen ontbreken. … 19 Anaalopening op een afzonderlijke plaat. Lichaam lateraal EE ORE EON Frontipoda Koen. 1891. Anaalopening niet op een afzonderlijke plaat … 18 Lichaam lateraal compres. le Epimeren met een s-vormige ame andBerstelt 322... 2 Gnaphiscus Koen. 1898. Lichaam spoelvormig. le Epimeren zonder s-vormige zwaard- BOERE RO) AY LOL IIR NO RI OR PT 0 Oxus Kramer 1877. Palp slank. Rugpantser meerdeelig. 2 X 6 nappen. ............ ARE, (Atractides Koch 1837) subgen. Rusetria Thor 1897. Palp gedrongen. Rugpantser eendeelig. 2 X 3 nappen. ......... AI BOI Bandakia Thor 1913. Lichaam week. hoogstens met chitineschildjes ............... 21 Lichaam gepantserd, met rugboog. .............................. 36 Oogen aan weerszijden gescheiden. 4P6 zonder klauw. PII ven- traal met stift, al dan niet op een voetstukje. Geen palpschaar. 4e Epimeren driehoekig. 2 X 3 nappen. Zwemharen aanwezig. I de Dt Dese Limnesia s.str. Koch 1836. Oogen aan weerszijden niet gescheiden. 4P6 met klauw ... 22 Epimeren in 3 groepen. le Epimeren achter het maxillairorgaan zonder naad vergroeid. 2 X 3 nappen. Zwemharen ontbreken, behalve bij een Megapus-soort, waar 2P5, 3P5, 4P5 een weinig Eweridcrer ldragemg.. 003 made emmener le LUE pc 23 446 25 26 30 31 A. J. BESSELING, TABEL TOT HET BEPALEN VAN Epimeren bij het ® in 4 groepen, bij het 4 soms min of meer tot 1 groep vergroeid. le Epimeren achter het maxillairorgaan niet vergroeid, 5... EER 0... 74 1P5 zonder bijzondere borstels. 1P6 recht. Maxillairorgaan ten deeleimet de le epimerenivergrosid a). MEAN | NICEA INES RI si Hygrobates s.str. Koch 1837. 1P5 distaal met 2 zwaardborstels. 1P6 krom en verkort. PIV mediaal met zwaardborstel. ......... Megapus s.str. Neum. 1880. le en 2e Pooten meest verdikt en met krachtige borstels op voetstukjes. le Epimeren met subcutane voortzettingen (epides- men). Genitaalorgaan achter de epimeren, meest terminaal. Zwemharen aanwezig. Klauwen zonder blad. ............... 25 le en 2e Pooten normaal, zonder bijzondere borstels. Klauwen met ibladar tien. Un I 26 Naad tusschen de 3e en 4e epimeren alleen lateraal aanwezig. Mandibels vergroeid. Genitaalorgaan bij het 9 met borstels. 4e Epimeren rechthoekig. ............... Unionicola Hald. 1842. Inlandsch 3 subgenera. a 2,Y >: mappen.s alias. tte Der am Pentatax Thor 1923. bi:2'X6r-nappen:ti.... 0. Nasri Hexatax Thor 1926. € vele nappen.;..cnatl sebhret LEREN Unionicola s.str. Naad tusschen de 3e en 4e epimeren geheel aanwezig. Mandi- bels niet vergroeid, Genitaalorgaan bij het 9 niet met borstels. sie sata ed e Me Neumania s.str. Leb. 1879. Zwemharen ontbreken. 4e Epimeren breeder dan lang, achter- . rand recht, geen genitaalbocht. Rug met een groot en enkele > kleine schildjes. Veel kleine nappen. ... Feltria s.str. Koen. 1892. Zwemharen aanwezig. Achterrand der 4e epimeren uitgetrok- ken en een genitaalbocht vormend. Rug zelden met een groot > schild. 2 3: of veel groote nappen te ea Re | 274 2 >< Sy nappenigenni i... rr N re 284 Veel nappen. PIV, :distaal, zonder Site wesen! 65 De 3e epimeren bereiken de genitaalbocht ; de 4e mediaal zon- der naad. 1P6 verdikt. Pooten bij het 4 zonder sexueele vor- mingen. Lou. eee MORE A ESS Wettina Piers. 1892. De 3e epimeren bereiken de genitaalbocht niet; de 4e mediaal met naad. 3e of 4e Pooten bij het & met sexueele vormingen. 29 Pooten en palpen opvallend lang en dun. 3P4 bij het ¢ met sexueele vormingen. 3. met)petiolis. PRE war... NR Hate Hydrochoreutes Koch 1837. Pooten en palpen niet opvallend lang en dun. 4e Pooten bij het ¢ met sexueele vormingen. & zonder petiolus. PIV distaal — mettsstiktesis.n. Abissi ges dae er 2 30 & Epimeren vergroot, raken elkaar mediaal .................. 31 2 Epimeren niet vergroot, raken elkaar niet. ............... 33 4P4 met sexueele vormingen. ............... Acercus Koch 1842. Naar de & 4 inlandsch 2 subgenera. a 4P4 plaatvormig verbreed. on ee: Acercus s.str. 40 DE TOT NU TOE IN ONS LAND ENZ. 447 b 4P4 aan de strekzijde met een gebogen borstel, reikende fot het midden van 4P5. „nansuian. Pionides Thor 1901. 4P4 en 5 of 4P4 en 6 met sexueele vormingen ............... 32 4P4 en 4P5 met sexueele vormingen ... Pionopsis Piers. 1894. 4P4 en 4P6 of 4P6 alleen met sexueele vormingen. ............ SON 222 Ban da RTL Pionacercus Piers. 1894. Naar de & & inlandsch 2 subgenera. a 4P6 met sexueele vormingen. ............ Pionacercus s.str. buaBAawen!4P6 met Sexueeletvormingen:. RN... RE TRIO GR Pionacercopsis Viets 1926. Mediaalnaad 3e epimeren kleiner dan die van de 4e epimeren. 2e nap schuin voor de 3e gelegen ......... Acercus Koch 1842. Deze twee kenmerken niet gecombineerd. ..................... 34 Mediaalnaad 3e epimeren kleiner dan die van de 4e epimeren. 2e nap naast de 3e gelegen. Napplaten langer dan breed. PIV tamelijk lang en aan het einde verbreed … Pionopsis Piers. 1894. Mediaalnaad 3e epimeren grooter dan die van de 4e epimeren. 2e nap schuin voor de 4e gelegen. … Pionacercus Piers. 1894. Naad tusschen de 3e en 4e epimeren + transversaal. 4e epime- ren met mediaalrand. Bij het & 3P6 en 4P4 sexueel gevormd. AIRES ALAN TI DI Piona Koch 1842. Naar de 2 2 inlandsch 3 subgenera. neppen op 2bplaten 20.72. AMON. Jam, TES Piona s.str. b nappen op 4 platen. ............... Tetrapiona Viets 1926. c nappen meerendeels niet op platen, los van elkaar. ...... BERS RUE DOC Dispersipiona Viets 1926. Naad tusschen de 3e en 4e epimeren schuin naar achter gericht. 4e epimeren zonder mediaalrand. Bij het ¢ 4P6 sexueel ge- ONEMAN. (RON JAN, SELON OD TCV IGE N Forelia Haller 1882. Genitaalorgaan met napplaten bij het © terminaal, bij het & soms iets naar voren in het buikpantser gelegen. Lichaam af- Geplat. =P IW edistaal’ zonder "stift. weent. Hers. RA BR 37 Genitaalorgaan niet terminaal ; in een genitaalbocht gelegen. 42 ED EDEN oee Mares cules PRES A A Re a MECS ppen on Ghee tano, Sip Mere EN 40 4P4 en 4P5 bij het 4 met sexueele vormingen. PII distaal met kegel. 4e Epimeren mediaal zonder naad. Zwemharen aan- EEN ERE. ER, OBEREN, Brachypoda s.str. Leb. 1879. 4P4 en 4P5 bij het & zonder sexueele vormingen. ............ DO 4e Epimeren zonder naden in het buikpantser opgenomen. PemRharenPaanweziq ni, Sen OUMA RER ME eden … (Axonopsis Piers. 1893) subgen. Hexaxonopsis Viets 1926. 4e Epimeren met naden in het buikpantser opgenomen. Zwem- hesenmontbreken., ZEE MIELE NER Ljania Thor 1898. Napplaten afgerond, niet met het buikpantser vergroeid. 4e Epimeren mediaal met naad. Zwemharen aanwezig. ............ RAMS AREN Ant PAR Albia Thon 1899, Napplaten lijstvormig, langs den lichaamsrand gelegen, soms 448 41 43 Ar A. J. BESSELING, NEDERLANDSCHE WATERMIJTEN met het buikpantser vergroeid. 4e Epimeren mediaal zonder naad, Zwemharen,ontbreken, ih: nat eaten dat al... 41 PII alleen distaal met kegel. 10—20 nappen in één rij. ......... spice end Aturus s.str. Kramer 1875. PII proximaal en distaal met kegel. Meer dan 20 nappen in meer damsen Bijssel annen eae Kongsbergia Thor 1899. PIV verlengd, krom en distaal dunner wordend, Lichaam ge- welfd. Genitaalorgaan met veel nappen, liggende in een diepe genitaalbocht. Zwemharen aanwezig. ......... Midea Bruz. 1854. PIV niet verlengd. Genitaalbocht ondiep. ..................... 43 Palp zonder schaar, kort. PIV met ventrale haarkegel. 2 X 3 nappen. Zwemharen aanwezig. … Mideopsis s.str. Neum. 1880. Palp met ventrale schaar, gevormd door de ventri-distale hoek van PIV met de klauwvormige PV. Veel nappen. ............ 44 Napplaten niet in het buikpantser opgenomen. Zwemharen ont- brekend seems. Baader: A-Thienemannia Viets 1920. Napplaten in het buikpantser opgenomen. Lichaam sexueel dimorph. Epimeren in 3 groepen. Zwemharen aanwezig. ......... a doute CN AE Arrenurus Dugès 1834. Naar de & 4 inlandsch 4 subgenera. a Lichaam zonder duidelijk aanhangsel. Petiolus ontbrekend of als kleine stift aanwezig. ...... Truncaturus Thor 1900. b Lichaam met duidelijk eendeelig staartvormig aanhangsel, dat vrijwel zoo lang is als het voorste deel, doch smaller. Geenspettolis.passte di +e Megaluracarus Viets 1911. c Lichaam met kort, breed aanhangsel, dat terminaal gesple- ten is. Kleine petiolus aanwezig ... Micruracarus Viets 1911. d Lichaam met kort, breed, duidelijk 3-deelig aanhangsel, in het midden waarvan de petiolus, met nog eenige andere vormingen. bill asd Re Arrenurus s.str. Toelichting. PII beteekent: 2e palplid. 4P5 beteekent: 4e poot, lid 5. enz. 's Hertogenbosch. Aug. 1946. — 449 — Notes en Cerambycidae, XV ') Potemnemus (Potemnemini; Lamiinae) in the Leiden and Amsterdam Musea by Dr. C. DE JONG (Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden.) When identifying a number of Cerambycidae for the Amsterdam ‚Museum I came across a new species in the genus Potemnemus. I used this opportunity to make a revision of the genus in the Leiden collection. The number of specimens is not very large but still useful details concerning the distribution of the species could be obtained. From the descriptions and the material available I could establish a new synonymy and a new species, and also I made a key to the species. ' Potemnemus Thoms. Potemnemus Thomson, 1864, Syst. Ceramb., p. 81. Protemnemus Pascce, 1866, Trans. Ent. Soc. Lond., (3) vol. 3, pp. 260, 280. Protemnemus Vollenhoven, 1871. Tijdschr. v. Ent., vol. 14, p. 218. Potemnemus Laccrdaire, 1869, Gen. Col., vol. 9, pp. 354, 357. Protemnemus Leay, 1918, Rec. S. Austral. Mus.. vol. 1, p. 98. Potemnemus Aurivillius, 1922, Col. Cat., vol. 23, pars 73, p. 117. From the descriptions and other literature it appeared to me that the representatives of this genus are rather rare and that relatively little is known about the distribution of the species. The genus is distinguished by the following characters. Rather stout animals, legs slender, antennae rather long and slender, pro- notum with stout transverse thorns, disk with generally sharp anterior transverse furrow and with less sharply bordered posterior one, disk often covered with more or less distinct small granules. The elytra are almost flat dorsally, sloping nearly perpendicularly towards the sides, forming a distinct costa which is covered in most species with a series of rather strong thorns or granules. Towards the apex the surface slopes down more gradually in the apical fifth. The apex is distinctly notched. The angles thus formed are slightly prolonged, the sutural angle is generally tooth-shaped, the apical angle is often more strongly thorn-shaped. The disk of the elytra bears a number of distinct granules which often are 1) Notes on Cerambycidae, I—XIV: 1942, Zool. Med., voll. 24, pp. 18—48, pls. I—V. 450 Dr. C. DE JONG, thorn-like in the basal part. They are arranged in longitudinal rows, parallel with the suture and the longitudinal costae. On the lateral parts of the elytra also one or two distict rows may be found. Besides these rows some scattered granules are found between them on the basal part of the elytra. In most cases a more or less strongly developed humeral thorn is present, which is directed laterally, sometimes more or less forwards. In the 9 9 the anten- nae are 114—2 times as long as the body, in the & 4 they are about 2—3 times that length. The animals are covered with a rather dense pubescence which, however, is often interrupted at a great many spots on thorax, head, legs and abdomen, showing thus a more or less mottled sur- face. To distinguish the species I consider the following characters as important: general shape of the elytra, absence or presence of a distinct elevation on the middle of the elytra, colour-pattern of the elytra, absence or presence of a distinct elevation at the elytral base. After an exact comparison of the specimens present and the descriptions I could identify some specimens which, in consequence of their minute size, gave difficulties at first. Potemnemus scabrosus (Ol.) (fig. la). Cerambyx scabrosus Olivier, 1790, Encycl. méth., vol. 4, p. 294. Cerambix scabrosus Olivier, 1795, Ent., vol. 4, genre 67, p. 8, pl. 10 fig. 70. Potemnemus sabrosus Thoms. J., 1864, Syst. Ceramb., p. 81. &. Protemnemus scabrosus Pascoe, 1866, Trans. Ent. Soc. Lond., (3) vol. 3, p. 281. and 9. Protemnemus Scabrosus Vollenh., 1871, Tijdschr. v. Ent., vol. 14, p. 218. Protemnemus trimaculatus Lea, 1918, Rec. S. Austral. Mus., vol. 1, p. 98, pl. OP AE Potemnemus scabrosus Auriv., 1922, Col. Cat., pars 73, p. 117. Potemnemus trimaculatus Auriv., 1922, Col. Cat., pars 73, p. 117. (? Potemnemus trituberculatus Breun., 1942, Fol. Zool. et Hydrobiol., vol. 11, p. 120). Leiden Museum: ? Borneo: 1 4, Borneo Bor., VI 1899, leg. J. Dumas. Aru Islands: 2 Ai. New Guinea: 2 @ @ and 1.9. Aurivillius mentions this species from New Guinea only, Pascoe gives Saylee, Dorey?) as its locality. The localities given by the elder authors are more or less dubious: Olivier: Moluques; Thomson: Moluques et Java? P. trimaculatus Lea has been described from Queensland. This locality is not as dubious 2) Breuning (1942, lc., p. 120) mentions his type specimens from the British Museum. In his idea the specimens from Dorey identified by Pascoe as scabrosus, constitute a separate species: frifuberculafus. NOTES ON CERAMBYCIDAE XV. 451 as it would seem, as the faunae of Queensland and New Guinea possess more common elements. As neither from Le a's description nor from his figure it is apparent that his species is different from scabrosus Ol. I establish the here-mentioned synonymy. The char- acter on which Lea distinguishes his species from scabrosus is the shape of the dark spot round the scutellum. This shape, however, is within the limits of variation of this spot in scabrosus. The faint elevation on the elytra at 2/5 from the base, mentioned by Lea, is also found in the specimens from New Guinea in the Leiden collection (fig. la). Fig. 1. a, Pofemnemus scabrosus (Ol), © left elytron, lateral view ; b, Potemnemus lima (Pascoe), 9 left elytron, lateral view. X 11%. In my idea Breuning compared his specimens with Oli- viers figure of scabrosus. In that figure the breadth at the shoul- ders is 12 mm, the length of the elytra 27 mm, and the length of the whole animal 35 mm. The antennae are about 114 times as long as the body. The 7th joint surpasses the apex of the elytra. From this character I deduce that the type is a 2. I made a graph in which I placed the length against the breadth of all specimens available. This graph shows no special slenderness of the type versus the other specimens. When the graph is made with the breadth at the shoulders against the length of the elytra, then the type specimen stands slightly isolated. However the possibility is not to be excluded that Olivier's figure is not altogether cor- rect, which often occurs in books of that period. The only character which I could deduce with certainty from the graphs is that head and thorax together are relatively longer in the & ¢ than in the :9 ©. As to the fact whether Breuning ever saw specimens cor- responding in all details with Olivier's figure I could not yet get confirmation from him. When scabrosus Ol. exists only as the figure, I am inclined to consider P. tribuberculatus Breun. as sy- nonymous with scabrosus, the more so as the differences are of only inferior importance. don DriYGIIDEIONG, Potemnemus lima (Pascoe) (fig. 1b). Protemnemus lima Pasc., 1866, Trans. Ent. Soc. Lond., (3)pavell Bs ep. 2822? O08 | Potemnemus lima Auriv., 1922, Col. Cat., pars 73, p. 117. | Potemnemus gigas Auriv., 1924, Treubia, vol. 7, p. 103. 4. Leiden Museum : Ceram: 1 9, Wahaai, leg. H. A. Bernstein. New Guinea: 1 ®, Doreh, leg. C. B. H. von Rosenberg. Amsterdam Museum : Buru: 1. 4.) VI 1921, Station 6, leg. EN Toxopens(Holetype (of Potemnemus gigas Auriv.) When describing P. gigas Aurivillius already expressed the probability that this ¢ belonged to lima Pasc. of which the 2 only had been described. The ¢ holotype of gigas also possesses the distinct elevation on the middle of the elytra as is found in the 19 $ of lima (fig. 1b). The last-mentioned species had been de- scribed from Goram = Gorong, a small island east of Ceram. This too, in addition to the structural conformity, supports my view that | Aurivillius was right and that gigas should be considered as synonymous with lima. In the 9 © the elevation of the elytra is a little stronger than in the 4, but no other differences are to be found. This character is also found in scabrosus but less abrupt in that species. The specimen from Doreh is reddish brown, somewhat different from the colour given by Pascoe. From the material at my disposal it appears already that the area in which this species is found is more extended than would appear from Aurivillius’ catalogue. In the ¢ the 5th antennal joint reaches the apex of the elytra, the antennae are 2 1/4 times as long as the body (head included). In the © the apical part of the 7th joint just surpasses the elytral apex, the antennae are 1 1/4 times as long as the body. Potemnemus rosenbergii Snellen van Vollenhoven, Protemnemus Rosenbergii Voll., 1871, Tijdschr. v. Ent., vol. 14, p. 108, pl. 4 fig. 8. Protemnemus Rosenbergii Voll. 1871, Tijdschr. v. Ent., vol. 14, p. 218. Potemnemus Rosenbergi Auriv., 1922, Col. Cat. pars. 73, p. 117. Potemnemus rosenbergi ferrugineus Kriesche, 1923, Deutsch. Ent. Zeitschr., p. 429. Leiden Museum : New Guinea: 1 9, Doreh (holotype). Many details of this beautiful species are not described in a comprehensible way or not described at all. From the description it is clear that the author did not study the specimen with a strong magnification, otherwise he would have described some details in another way, e.g. the legs brown, spotted with black. The legs NOTES ON CERAMBYCIDAE XV. 453 appear to be dark pitch-brown, covered with rather broad hairs which are reddish brown, intermingled with whitish grey ones. The so-called black spots are bare spots, generally of an oval shape, with one or two whitish more or less erected hairs which are longer and stronger than those composing the normal pubescence. The dark spots on the antennal joints 1 and 3, and on the ventral sur- face are formed in the same way. Concerning the size and colour of the type Vollenhoven wrote that it has the same size and colour as scabrosus, but without the silky gloss. From the material present here I can gather which specimen he used for comparison and indeed there is a specimen of scabrosus which is somewhat reddish brown. This is what Kriesche could not know when he described his subsp. ferrugineus which should distinguish itself from rosenbergii by the rust-yellow pubescence. A second point is the absence of a white spot below the lateral white band of the thorax in ferrugineus and the presence of such a spot on the dorsal surface at the base of the lateral thorn. I do not regard these dif- ferences of enough importance as the colour pattern of these ani- mals is not constant. Further it often occurs that in small specimens some details are lacking which are present in larger specimens of the same species. This is the case here. The type of rosenbergii measures 44 mm and that of ferrugineus 33 mm. As to the dorsal white spot I can make the following remark: In the type of rosenbergii such a spot is also present, but it is slightly darkened by fat. This is probably the reason why Vollenhoven did not mention it. The variability of the spots on the elytra has already been mention- ed by Vollenhoven as he writes: "Les taches des deux ély- tres sont très-différentes quant à la forme”. The colour of the elytra (below the pubescence) is reddish brown in the type of rosenbergii like in that of ferrugineus. So I conclude that ferrugineus should be considered as synonymous with rosenbergii. The characters mentioned above are also found in Potemnemus wolfi Berchmans, but this species really shows a distinct difference in the light ashy grey pubescense on legs, antennae and ventral sur- face. The dorsal pattern of the elytra is, within some variation, con- form with that of the species mentioned above, also in the details of the white spots on the thorax there is no essential difference. Potemnemus wolfi Berchmans. Potemnemus wolfi Berchmans, 1925, Ent. Rundsch., Stuttgart, vol. 42, p. 3. Leiden Museum : New Guinea: 1 ©, N. New Guinea, [V/V 1911, leg. Dr. P. N. van Kam- pen, Nederl. New Guinea Exp. Mr. P. H. van Doesburg’s Collection: New Guinea: 1 9, Hollandia. 454 Dr. C. DE JONG; Both specimens mentioned above show a strong resemblance with P. rosenbergii Voll., even in minor details, e.g., the distribution of the white pubescence on elytra and thorax, the dark spots on the legs, antennae and ventral surface. The species can easily be distinguished from rosenbergii by the dominating grey pubescence on the ventral surface, the legs and the antennae. The pubescence of the elytra like in rosenbergii is not very close, the tegument is shining through; except the corresponding white spots there are a number of minor additional spots, which together with the lighter shade of the pubescence makes the animal look more bright. In the © the end of the 7th antennal joint surpasses the apex of the elytra. The 4 is not yet known. Measurements of the above-mentioned specimens, those of the 2 from Hollandia in parentheses (in mm): general length (antennae excluded) 40 (35), length pronotum 61% (6), length elytra 29 (2614), breadth at the shoulders 121, (12), length antennae 60 (5012). Both specimens agree very well with Berchmans’ description. I am inclined to consider wolfi as a colour-variety of rosenbergii, but the scanty material available of both species is not sufficient to support this view. Potemnemus ennevei nov. spec. (fig. 2). Amsterdam Museum : New Guinea: 1 4, Etna Bay, 1904/05, New Guinea Exp. (holotype); 1 9, Resi Camp, 10 IX 1907, leg. H. A. Lorentz (allotype); 1 ¢, Sabang, VII 1907, leg. H. A. Lorentz (paratype); 1 :9, Merauke, New Guinea Exp. 1904/05 (paratype) ; 1:9, Hill Camp (Heuvel Bivak), XI 1909, S. New Guinea, Lorentz exp. 1909/10 (paratype). The present species which for as far as could trace is new to science, resembles most and is closest related to Potemnemus tuberi- fer Gahan, and to P. sepicanus Kriesche which are also reported from New Guinea. From tuberifer it differs in the following charac- ters : the disk of the prothorax is not smooth, it bears the normal tu- bercles, the anterior transverse groove is very distinct; the large rounded hump, thickly studded with black shining granules, at the base of each elytron is not found in ennevei. According to the de- scription of tuberifer I cannot find other differences from that species than the colour of the elytra; the integument is dull black, the pubescence is greyish brown intermingled with orange and white, with two nebulous grey transverse bands, one before the middle of the elytra, which is slightly curved towards the shoul- ders, the second at the base of the apical third. General characters as given for the genus. Dorsal surface of the elytra almost flat, slightly elevated in the middle, lateral parts slop- | ing down almost rectangularly. Humeral angle with a strong, NOTES ON CERAMBYCIDAE XV. 455 Fig. 2. Pofemnemus ennevei nov. spec. a and c, & (holotype), resp. dorsal and lateral view; b. 9 (allotype), dorsal view. X 11%. 456 Dr CY DE JONG) distinctly curved thorn which points upwards. The elytral apex ends into two prolonged angles. The lateral angle is thorn-like in both sexes, the sutural angle is tooth-shaped in the £ and more or less thorn-like in the ¢. The elytra bear a varying number of distinct black, shining thorns and granules. In the ¢ 9 thorns are found on the dorsal ridge of the disk, all pointing backwards, a row of 12—14 strong thorns just below it on the lateral (vertical) surface, and, moreover, two indistinct rows of a small number of granules between this last mentioned row and the lateral border of the elytra, especially near the shoulders. In the neighbourhood of the shoulder and along the dorsal ridge of the elytra a number of small granules are found among the stronger ones and the thorns already mentioned before. On the dorsal disk of the elytra several rows of thorns or granules are found, parallel with the suture and with the lateral ridge, the most prominent of which runs from the middle of the base backwards to about 2/3 of the length. In the basal third the thorns are rather stout (about 7) but more caudal- ly they are less sharp and passing into granules (5 or 6). A second row runs between the preceding one and the lateral ridge. It reaches | till about 4/5 of the elytral length and consists of 9 or 10 thorns, the intervals between these thorns are increasing from base to apex. A further but less distinct row of thorns is present on the basal part of the elytra beginning beside the scutellum and stretching along the suture for about 1/4 of the elytral length. Generally this last-mentioned row is not straight, the thorns are of various size and distributed somewhat irregularly between the suture and the | first strong row. In the © © the thorns are distributed in nearly the same way. Often a number of additional thorns or granules are found scattered on the elytral disk. The head is dull black, the face bears a thin median ridge from | the clypeus upwards, the upper part of the face, the antennal scrobes, the genae, the basal part of the mandibles and the basal joints of the antennae are distinctly rugous. So are the anterior legs in the &. The lower lobe of the eyes is about 112 times as broad as long in the ©, 2 times as broad as long in the ¢ ; the eyes are about 3 times as long as the distance from eye to base of mandible. Behind the eyes there is a distinct transverse groove. Between the antennal scrobes a deep furrow is found which is prolonged as a rather thin groove on the vertex. Apically the vertex is coarsely wrinkled. Posteriorly the antennal scrobes end into a blunt bifurc- ation. The head is sparsely covered with a reddish pubescence. On the other parts of the body and the limbs too the pubescence leaves many bare spots which sometimes have a more or less dis- tinct oval shape, especially on the legs, the basal joints of the antennae and on the ventral surface. Generally the pubescence is brown, but it is intermingled with ashy grey which is dominating in some areas, and with scattered erect white setae (most of which are found at the apical end of the oval bare spots). The antennae NOTES ON CERAMBYCIDAE XV. 457 are long and slender, the basal joint is strongly rugose with many shining wrinkles and granules. The second joint is relatively longer than usual in Lamiinae. The third joint like the preceding ones is black with a faint reddish pubescence which fails on the many somewhat elevated dark speckles. The remaining joints are reddish brown, covered with a close ferrugineous pubescence. Joints 3—8 are fringed below. In the ¢ the antennae are nearly 3 times as long as the body, the third joint is very long, the apical quarter of the fifth joint surpasses the elytral apex. In the 9 © the anten- nae are approximately 2 times as long as the body, the base of the 7th joint surpasses the elytral apex. In the ¢ the antennal joints are all longer than those in the 2. The proportion is approximately the same. The 3rd joint is 112 times as long as joints 4—10 each. In the & the apical joint is twice as long as each of these, in the 2 it is as long as the 3rd joint. The thorax is dull black, covered irregularly with reddish pubes- cence, a whitish median line is found on the disk, which encircles a faint black elevation in the centre. Two transverse furrows are found on the prothorax, both sinuous, the anterior more distinct than the posterior. A single tubercle left and right half-way between this elevation and the base of the lateral thorn. Two groups of granules are also found on each half of the thoracic disk, one be- hind the tubercie and one behind the lateral thorn. The dorsal surface of the lateral thorns is adorned with an indistinct white band, which runs, sometimes interrupted, to the posterior border of the prothorax. Often only some reddish and white spots are visible. Below the lateral thorns an interrupted longitudinal whitish band is present. In the & the head and thorax together are comparatively longer than in the 2. In the ¢ they measure more than 1/3 of the total length, in the © © less than 1/3. The measurements of the specimens under consideration follow here (in mm), the proportions (thorax: elytra) in parentheses : i length | breadth length (ENE) | body poi VE de o 9 ne at shoulders | | antennae i & Etna Bay 17.5 15.5 (19 :36) 9 Resikamp 165 9 (15431) 2 Sabang 15 8.7 (14.533) © Merauke 13.5 1.2 (13:53:31 .5) 2 Heuvel Bivak 2 5 1,545 9.2 (15 234.5) The anterior legs are much stronger in the 3 than in the ©. The femora are as long as the 3rd joint of the antennae. The femora of the & are slightly rugose, especially on their dorsal and external surface. The legs are covered by an orange-red pub- 458 Dr. C. DE JONG, escence, intermingled with whitish grey, interrupted by a great number of oblong bare spots which are glossy pitch-brown. The general colour is brown or greyish brown, this colour being © caused together by the dark brown integument, the rather thin orange brown and the grey pubescence. The elytra show two indistinct greyish transverse bands, one before the middle, which is prolonged towards the shoulders, and one behind the middle, which reaches to the longitudinal carina. Sometimes this last-mentioned transverse band is extended towards the lateral margins of the elytra, the posterior border of this band is sometimes indistinct and the grey nebulous pubescence reaches even to the apex. The ventral surface too is covered with a distinct and even rather dense pubescence, orange-brown with strong whitish areas on the lateral parts of the prosternum, the metasternum and the abdominal segments (less distinct on the 3rd and following). All these parts are more or less mottled with dark brown as indicated for the legs. As I could not study the type of Potemnemus sepicanus Kriesche | (1923, p. 429) which according to the description is very closely allied but which shows differences in the pubescence, I am not altogether sure whether I have the same species before me. I dedicate the species to the Netherlands Entomological Society which exists 100 years at this moment. (The name is derived from the pronunciation of N. E. V., the abbreviation for “Nederlandsche Entomologische Vereeniging’). | Key to the species. 1. Prothorax without terminal transverse groove; pubescence whitish with grey nebulous spots ............... pristis Pascoe 3) — Prothorax with terminal transverse groove ..................... 2 2. Elytra with heart-shaped dark spot surrounding scutellum ... 3. — Elytra without dark spot surrounding scutellum ............... 6 3. Elytra with rather strong elevation in the middle ............ LL MINOR lima Pascoe (2) (gigas Aur. ¢ ) — Elytra only faintly elevated before the middle ..... Kele 4 4, Prothorax with dark longitudinal band, lateral parts of elytra very dark, small median field on prothorax minutely trans- versely ridged@tt:; nh... 00 REA detzneri Kriesche — Prothorax without dark longitudinal band ........................ 5 5. Lateral parts of elytra lighter than the spot surrounding the sentite eee n scabrosus Ol. (frimaculatus Leay) — Lateral parts of elytra darker than the spot surrounding the | 8) This species as well as P. thomsoni Lansb. (1880, Lc, p. CKXXVIII) from Mt. Arfak (New Guinea) is unknown to me. However, from the descrip- tions I am inclined to consider them as synonymous. NOTES ON CERAMBYCIDAE XV. 459 scutellum ; slightly less slender than preceding species ......... dehik: trituberculatus Breuning 6. Elytra cinnamonbrown with distinct white spots on the disk, wentralSsurface equally pubescent ivi. i. sonor wen oven see: ji — Elytra with more or less nebulous bands or spots, thorax with distinct whitish median line which surrounds the small black EEE ele: Carte beanie Sods. nidi ee en Men oant de 8 7. Ventral surface and legs brownish grey … rosenbergii Voll. — Ventral surface and legs ashy grey ......... wolfi Berchmans 8. Elytra with strongly granulated hunch at the base … bi ae dE tuberijer Gahan — Elytra without a strongly granulated hunch at the base, very Semel SCTODES ikonen lene thers daden eta bean 9 9, Ventral surface for the greater part bare, dorsal pattern in- sescmetamebulauscii en uaar Assie A sepicanus Kriesche — Ventral surface distinctly covered with a brown and grey pu- bescence, dorsal pattern: two transverse bands … ich. Assad due EMMCUED MOV. /SPeG. LITERATURE. Aurivillius, Chr., 1922. Coleopterorum Catalogus. pars 73, 322 pp. 1924. Fauna Buruana, Coleoptera, Cerambycidae. Treubia, vol 7, pp. 100—109. Berchmans, Rev. Brother, 1925 Eine neue Bockkäferart aus der Gattung Potemnemus: Potemn. Wolfi spec. nov. Entom. Rundschau Stutt- gast, yol(42;) ppo 3, 143 ¢ « Breuning, S., 1942. Novae Species Cerambycidarum XI. Fol. Zool. et Hydrobiol., vol. 11. pp. 113—175. Gahan, C. J., 1894. On the Characters of a new Genus and Six new Species of Longicorn Coleoptera from New Guinea. Ann. Mag. Nat. Hist. (6) vol. 13, pp. 288—293. Kriesche, R., 1923. Neue Potemneminen von Deutsch-Neu-Guinea (Col. Cer. Lam.). Deutsch. Ent. Zeitschr., pp. 428—430. Lacordaire, J. Th. 1869. Genera des Coléoptéres, vol. 91, 409 pp. Lansberge, G. van, 1880. Description de quelques coléoptères de la Ma- laisie et de la Papouasie. Comptes rendus des Séances de la Soc. Ent. Belg., pp. CXVITI—CXXXIX. Leay,A. M., 1918. On Australian Coleoptera. Rec. S. Austral. Mus., vol. 1, pp. 83—104, pl. 9. Olivier, G. 1790. Encyclopédie Méthodique, Histoire Naturelle, Insectes, vol. 5, 743° pp: , 1795. Entomologie ou Histoire naturelle des Insectes, etc., Coléoptéres, vol. 4, 508 pp., 71 pls. Pascoe, F. P., 1866. Longicornia Malayana. Trans. Ent. Soc. London, (3) vol. 3, pp. 1—712, 24 pls. Thomson, J., 1864. Systema Cerambycidarum 578 pp. Liége. Vollenhoven, S. C. Snellen van, 1871. Quelques espèces nouvelles de Curculionides et de Longicornes. Tijdschr. v. Entom., vol. 14, pp. 101 —112, pls. 4, 5. 1871. Les Batocérides du Musée de Leide. Tijdschr. v. Entom., vol. 14, pp. 211—220, pl. 9. — 460 — Coleoptera uit het aangrenzend gebied, welke in Everts’ ‘Coleoptera Neerlandica’ (incl. vervolgen) nog niet vermeld zijn, benevens opmerkingen omtrent reeds bekende soorten door A. RECLAIRE en P. VAN DER WIEL (Hilversum, Amsterdam, Sept. 1946) In onderstaand overzicht geven wij een opsomming van de soorten welke nog niet in ons land gevonden zijn, doch wel in het aan- grenzend gebied. Vermoedelijk zou deze lijst nog wel met een aantal soorten vermeerderd kunnen worden, doch werden niet alle bronnen door ons nagegaan daar, tengevolge van de oorlog de buitenlandse literatuur te moeilijk toegankelijk is. Wat de Engelse fauna betreft komen in Engeland (inclusief Schotland en Ierland) ruim 550 soorten voor welke in ons land ontbreken, hiervan zijn ongeveer 270 soorten wel in de ‘Coleoptera Neerlandica’ beschreven, doch aldaar niet uit Engeland vermeld. Hier zijn deze 270 soorten echter niet opgenomen, aangezien zij toch reeds elders in het aangrenzend gebied gevonden waren. Een volledige beschrijving van de naverwante soorten te geven zou ons stuk te lang maken; meestal geven wij slechts op aan welke soort of soorten zij verwant zijn, benevens enkele kenmerken en zo mogelijk opgaven betreffende verblijfplaats. = Afkortingen. B = Bombus, Faunistische Mitteilungen aus Nordwestdeutschland und der Nordmark, herausgegeben vom Verein für naturwissenschaftliche Heimatforschung (im R. D. F.). Hamburg. H 1 = A. Horion, Nachtrag zu Fauna Germanica. Die Käfer des deut- schen Reiches von Edmund Reitter. 1935. H 2 = A. Horion, Faunistik der deutschen Käfer. Bd. I: Adephaga-Cara- boidea. 1941. F = W. W. Fowler, The Coleoptera of the British Islands, IV, 1887—91. F VL = W: W..Fow ler, H..St,J. Donistherpe,gdbhegColeoptera of the British Islands, Supplement, 1913. N. H. Joy, A Practical Handbook of British Beetles. 1932. H. St. J. Donisthorpe, Annotated List of the additions to the oleoptera Fauna, 1931. A. Winkler, Catalogus Coleopterorum regionis palaearcticae. A EE Su || 1924—32. E. M. — Ent. Monthly Mag. Cicindela. Dat C.-soorten soms tijdelijk in een voor hen ongewone omgeving kunnen voorkomen, ver van hun eigenlijk verbreidingsgebied, is ook in ons land COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 461 gebleken. Men denke aan het optreden van C. maritima Dej. op opgespoten zandterreinen b.v. bij Rotterdam en van C. frisignata Dej. o.a. bij Hoek van Holland. Deze, een meer zuidelijke soort, behoort zeer zeker niet tot onze fauna, gene is inlands, echter is zijn biotoop tot de laatste duinenrij beperkt. Beide soorten hebben zich op de genoemde vindplaatsen niet kunnen handhaven. H 2 maakt op het tijdelijk voorkomen van C.-soorten opmerkzaam. C. silvicola Dej. is in de middenduitse gebergten (o.a. in Hessen en het Rijnland) naar het schijnt eerst sedert weinige tientallen jaren binnengedrongen, of, na lange jaren verdwenen te zijn, wederom verschenen. Als betrekkelijk dicht bij de Nederlandse grens gelegen vindplaatsen noemt hij o.a. het Laubachdal bij Koblenz (1925) en de Hildener Heide, aldaar sinds 1929 niet teruggevonden. C. arenaria Fuessl. ssp. arenaria Fuessl. is in Juni 1917 op de Rijnoever bij Ludwigshafen waar- genomen, schijnt aldaar echter verdwenen te zijn. Van C. a. ssp. viennensis Schrk. zijn in de 20e eeuw verschillende vindplaatsen in de Mark Brandenburg bekend geworden, alwaar de soort schijnbaar in de 19e eeuw geheel verdwenen was. C. hybrida L. ssp. riparia Dej. is in de Elzas in 1914 en 1920 tot in de buurt van Straatsburg gevonden. Leistus montanus Stph. Verwant aan fulvibarbis Dej., smaller, vooral het halsschild. N. Wales, N. Engeland, Schotland, Ierland, zeldzaam, in bergstreken (J 327; F I 13). Het voorkomen van de f. typ. in Duitschland is volgens H 2 dubieus. Eurynebria complanata L. Grote, lichtgeel gekleurde soort. Z. W. Engeland, Z. Wales, Ierland. Op zandige kusten onder aanspoelsel enz., zeer lokaal, bij Swansea veelvuldig voorkomend. (J 327; F. I 15) Nebria Gyllenhali Schönh. (+ v. rufescens Stroem en v. Balbii Bon.). Smal- ler dan brevicollis F. In bergstreken niet zeldzaam, doch lokaal, rivieroevers en vochtige plaatsen onder stenen. Wales, N. Engeland, Schotland, Ierland (J 327 ; F I 15). Volgens H 2 komt in Duitsland alleen de ssp. Gyllenhali in het hoog- gebergte voor. : Pelophila borealis Pk. Onder stenen in de zon snel rondlopend aan oevers van meren en plassen, verspreid in Schotland en Ierland en plaatselijk niet zeld- zaam. (J 326; F I 16). Komt volgens H 2 niet in Duitsland voor. Notiophilus pusillus Waterh. Deze is eerst sinds betrekkelijk korte tijd uit Nederland bekend. Iets dergelijks meldt H 2 voor Duitsland. Schilsky noemt in 1909 N. p. uit Beieren en Nassau en thans, na ruim 30 jaren, zijn talrijke vindplaatsen uit geheel Duitsland bekend! Echter schrijft H 2 in een voetnoot o.a.: Beim Vergleich südeuropäischer Stücke (Korsika, H. Wagner leg.) mit deutschen Stücken kommen mir grosse Bedenken, ob die Stücke identisch sind, d.h. ob es sich wirklich um eine Art handelt. Die Stücke von Korsika entsprechen den Beschreibungen von pusillus (Fld.-Streifen viel feiner punktiert als bei aquaticus, kleiner usw.), während die deutschen Stücke mir vielfach so vorkommen, als ob es sich um aberrante aquaticus (mit 2 Praeapikal-Porenpunk- ten) oder aberrante palustris (mit dunklen Schienen) handle. Vielleicht handelt es sich bei den deutschen Stücken (bes. aus Norddeutschl.) um bigeminus "I'homs...... " — Eine gründliche Revision der Gattung No- tiophilus ist eine der dringendsten Aufgaben der deut. schen Carabiden-Systematik. N. hypocrita Putz.1) Aangaande deze merkt H 2 op, dat de faunistische ge- schiedenis nog opmerkelijker is dan bij pusillus, want tot ca. 1900 wordt de soort in het geheel niet in de lokale fauna’s vermeld. Iets dergelijks dus als bij ons. Nu komt in Midden-Duitsland (b.v. Hildesheim) ook N. laficollis Chd. voor, doch in een voetnoot schrijft hij: 'Die systematische Trennung der beiden Arten laticollis und hypocrita ist noch recht unsicher. Auch nach den, Angaben von Spaeth 1899 ist es mir nicht möglich die Arten mit Sicherheit zu unterschei- den...... Dorn i. 1.: Ich halte die Tiere von Wärmestellen (z.B. in Thüringen) alle für laticollis, die von Gebirgen und Heidegegenden für hypocrita. Bei uns fehlen zwischen der Dübener Heide (hypocrita) und Weissenfels (laticollis) Tiere mit chagrinierten Flügeldecken vollständig, woraus ich auf 2 gute Arten 1) Volgens Col. Cat. (Cziki 1929) Curt. 462 A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, schliesse. — Danach könnten noch viele der oben angeführten Angaben für hypocrita (b.v. noemt hij Winningen in het Rijnland) auf laticollis bezogen werden. N. quadripunctatus Dej. H 2 heeft uit Duitsland nog geen juist gedetermi- neerd ex. gezien. De zogen. q. behoorden alle tot N. biguttatus L. a. pseudo- quadripunctatus Everts. Daarentegen houdt hij exx. uit Westvlaanderen (1916) wel degelijk voor q. Hij geeft de onderscheiding van b. aan, die hoofdzakelijk in de vorm van het halsschild ligt, dat bij q. naar achteren veel minder ver- smald is en de zijden voor de bijna rechte achterhoeken, zijn bijna niet uitgerand. Elaphrus lapponicus Gyll. Verwant aan uliginosus F., zeer veranderlijk in kleur : groenachtig, blauwachtig, koperrood tot donker brons. Zeldzaam in berg- achtige streken, in nat mos langs beken. N. Engeland, N. & O. Schotland. (173284: 0E Teas) Dyschirius lucidus Putz.1) is o.a. bij Frankfort (Schwanheimer Sand) in aantal verzameld in 1932. (H 2) Bembidion virens Gyll. Zeer verwant aan prasinum Dfts., le sprietlid echter geheel zwart. W. Schotland, zeer lokaal, in aantal gevonden aan de kust van Loch Maree, Ross-shire. (J 338; F VI 11) niet in Duitsland. (H 2) B. dalmatinum Dej. ssp. latinum Net. is in Engeland (Ginningham en Lough- ton) waargenomen. (C. Mc Kechnie Jawis, E. M. 68(1932) 134) B. Andreae dissolutum Hellén is van Hamburg, Lübeck en Mecklenburg be- kend, ook Engeland. (H 2) Tachys piceus Edm. is in New Forest in veenmos ontdekt. (T. H. Edmonds, E. M. 70(1934), 7—9) T. Walkerianus Shp. Verwant aan parvulus Dej., breder en gewelfder. In het voorjaar in nat mos langs riviertjes, ook in Sphagnum in bossen; Hants, Surrey. (J 334; A L 8) Volgens H 2 ook o.a. bij Fontainebleau gevonden. Trechus subnotatus Dej. Donker gekleurd met geelachtige naadrand, schou- dervlek en vlek voor het uiteinde der dekschilden. Een ex. uit graspol gezeefd Shaldon, Devon (J 344; F VI 12). Alle opgaven uit Duitsland zijn volgens H 2 fout. Volgens hem uit de Balkan en Griekenland. T. fulvus Dej. Licht geel of roodachtig geel, dekschilden met brede en diepe strepen, ook aan de zijden. Zandige plaatsen aan de kust, lokaal, doch soms in aantal ; ook onder grote stenen en aan rivieroevers; Ventnor, Eiland Wight, N. Wales enz, Schotland en Ierland. (J 343; F I 127). Volgens H 2 een west- europees-atlantische soort. Patrobus septentrionis Dej. Gevleugeld, groter dan excavatus Pk.; roodgeel gekleurd met donkerder halsschild en kop. In bergachtige streken van Schot- land, N. Engeland en Z. Ierland, zeer lokaal, verspreid doch niet gewoon (J 353; F I 130). H 2 kent de f. type alleen voor Duitsland uit de ‘Ostmark’. P. s. var. relictus Ner. et Wagn. is o.a. uit Mecklenburg (omgeving Schwe- rin) bekend. (H 2) P. assimilis Chd. Ongevleugeld, verwant aan excavatus Pk., iets kleiner, hals- schild smaller aan de basis. In bergachtige districten, N. Engeland, Schotland en Ierland ; lokaal doch tamelijk verspreid. (J 354; F I 130) In Duitsland spora- disch in 'Hochmooren’ en in het gebied der postglaciale eindmorenen gevonden, o.a. bij Hamburg en Mecklenburg. (H 2) Misschien ook bij ons te vinden, op plekken, waar b.v. Agonum Munsteri Hell. is aangetroffen. Harpalus cupreus Dej. Aan smaragdinus Dfts. verwant, iets groter, groen tot brons, weinig glanzend. Eiland Wight, Kent, zeldzaam. (J 351; F I 51) Ook uit Lotharingen (o.a. omgeving van Metz) gemeld (H 2). H. politus Dej. is bij Ehrhorn gevonden (teste Hubenthal). (W. Knorr, B Jan. 1938) H. Sharpi Joy. Verwant aan distinctus Dej., 3e tussenruimte der dekschilden met 3 stippen; minder gewelfd; scutellairstreep weinig of niet langer dan het le sprietlid (bij distinctus Dej. : 3e tussenruimte zonder stippen, gewelfder, scutel- lair-streep langer dan het le sprietlid). Engeland, Schotland en Z. Ierland, gewoon. (J 355) 1) Door Everts in CN. III op blz. 14 in een voetnoot vermeld. COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 463 Scybalicus oblongiusculus Dej. Habitus van Harpalus (Ophonus), donker rood gekleurd, geelachtig behaard, dekschilden met sterke strepen, tussenruimten bestippeld. Onder stenen, bij Portland en omgeving in enig aantal gevonden ; 2 exx. bij Lulworth onder stenen aan de kust; Ringstead (Cambridge). (J 348; E 1 55 Ee VI-205) Amara alpina Pk. Verwant aan convexiuscula Mrsh., doch veel smaller en kleiner, dekschilden dikwijls donker rood met brede donkere naad. Schotland, zeer zeldzaam. (J 362; F I 71) Niet in Duitsland (H 2) Pterostichus adstrictus Eschz. (vifreus Dej.). Aan oblongopunctatus F. ver- want, donkerder gekleurd, halsschild breder dan lang, dekschilden met fijnere strepen. In bergdistricten; Wales, N. Engeland, Schotland en Ierland, lokaal doch ver verspreid. (J. 363; F I 63) Platyderus ruficollis Mrsh. Het genus PI. is zeer verwant aan Calathus ; P. r. is slank, vlak, bruinrood of roodachtig, halsschild steeds donker rood, sprieten donker rood, dekschilden breder dan halsschild. Zandige of kalkhoudende gron- den ; onder stenen, dorre bladeren, mos enz. Engeland en O. Ierland, zeldzaam. (J 366; F I 59) Het voorkomen in Duitsland is onzeker. (H 2) Laemostenus complanatus Dej. Verwant aan ferricola Hbst., iets smaller, dek- schilden meer parallel. Zandige plaatsen bij de kust, in graanschuren, onder zak- ken; Engeland, Z. Schotland en Ierland, lokaal, doch verspreid, door de handel verbreid (Gibraltar, Valparaiso, Zuid-Australië en bij de havens van N. Zee- land). (J 565; F VI 8) Agonum Sahlbergi Chd. Verwant aan ericeti Pnz. en 6-punctatus L.: strepen op de dekschilden zonder stippels, 3e tussenruimte met 3 stippen ; bronskleurig, onderzijde zwart. Op de oevers van de Clyde bij Glasgow, zeldzaam. (J 367 ; F I 86) Dromius insignis Luc. (vectensis Rye). Aan sigma Rossi verwant, doch ro- buster en breder, sprieten korter en breder. Zandige kusten en rivieroevers, tussen dorre bladeren, in aanspoelsel en onder stenen; Z. Engeland, zeldzaam. (‘37311 144) Bidessus delicatulus Schaum, bij ons nog niet gevonden, is volgens H 2 z6 klein, dat hij door de mazen der meeste door de coleopterologen gebruikte water- netten slipt. Hij leeft in grint en zand, vooral van stromend water, vaak ook in poeltjes aan de rand van beken en rivieren. Om B. d. te vangen moet men met behulp van stenen op dergel. plekken een soort vijvertje maken, men wacht dan af totdat het water in deze vijvertjes helder is geworden, dan kan men evtl. de torretjes zien zwemmen of op de steentjes klimmen, men kan ze dan b.v. met een theezeefje vangen. Ook Helmiden kan men op deze wijze bemachtigen. B. hamulatus Gyll. Deze zeer variabele soort is in Mecklenburg en Holstein gevonden. (H 2) Deronectes canariensis Bed., bekend van de Kanarische eilanden, is merkwaar- cel ook op de Hebriden gevonden. (G. H. Har rison, E. M. 72(1936), 51—53) . D. borealis Gyll. Verwant aan sepfentrionalis Gyll., achterhoeken van het halsschild scherpe rechte hoeken (bij s. onduidelijk, iets afgerond), groter dan s. In Engeland, Schotland en Ierland, lokaal, in stromend water, soms in staand water. (J 265). In Duitsland in Beieren. (H 2) D. septentrionalis Gyll. Verwant aan Sanmarki Shlb., langer en gewelfder, dekschilden langer, de donkere strepen minder ineenvloeiend. In stromend water, Engeland, Schotland en Ierland, lokaal. (J 265; F I 177) In Duitsland o.a. in het Harz-gebergte. (H 2) Agabus biguttatus Ol. Groter dan guttatus Pk., glanzend zwart, tamelijk vlak, dekschilden ieder met 2 lichte smalle vlekken. In stromend water, Engeland, Schotland, N. en Z. Ierland, lokaal, doch wijd verbreid. (J 278; F I 190) Vol- gens H 2 is de f. typ. niet in Duitsland gevonden. A, Solieri Aubé. Verwant aan bipustulatus L., halsschild aan de basis niet uitgerand, zijlijn van het halsschild enigszins hoekig met de zijlijn van de dek- schilden (bij b. halsschild aan de basis licht uitgerand, zijlijn halsschild en dek- schilden in één vlucht verlopend). N. Wales, N. Engeland, Schotland en Ier- land, lokaal. (J 276; F I 197) 464 A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, A. clypealis Thms. is in Holstein (1912—1920) in enige exx. gevonden. (H 2) A. arcticus Pk. Verwant aan Sturmi Gyll., lang ovaal, tamelijk smal, weinig gewelfd, dof. Een noordelijke soort, verspreiding: N. Europa en arktisch Sibe- rië tot N. Amerika. N. Engeland, Schotland, N. en O. Ierland, lokaal. (J. 277 ; aly 105) Gyrinus opacus Shlb. Schotland en Ierland, zeer verbreid, doch zeldzaam (J 256; F VI 215). Niet in Duitsland gevonden. (H 2) | Ochthebius metallescens Rosh. v. Poweri Rye. Zeer klein (1 mm), pekzwart, halsschild tot 2/3 van de zijkant uitgesneden. Seaton, Devonshire (1 ex.), Chesil Bank, Weymouth (verscheidene exx.). (J 297; F 1 246) O. subinteger Muls. v. Lejolisi Mis. Verwant aan marinus Pk., zijden der dekschilden naar achteren gezaagd, bijna parallel-zijdig (bij m. zijden niet ge- zaagd en duidelijk afgerond). In kleine poeltjes met zeewater aan de kust, zeer lokaal, doch in enig aantal gevonden. Engeland, W. en Z. Schotland, Ierland. (Iu296.5 Eel Vle 84) Helophorus villosus Dfts., in Zevenburgen ontdekt, is ook in Nassau en bij Höchst a.M. gevonden. (H 1) H. diffinis Shp. Zeer verwant aan affinis Mrsh.: ogen iets meer uitpuilend, halsschild fijner bestippeld, poten bijna wit. Hants, Kent, zeer zeldzaam. (J 294) Cercyon aquatilis Donisth. gelijkt oppervlakkig op marinus Thms. Hij is in Windsor Forest in een wilgenmoeras gevonden. (H. Donisthorpe, E. M. 68(1932), 129) Phosphuga subrotundata Leach. Verwant aan afrata L., schijf van het hals- | schild fijner en oppervlakkiger bestippeld dan aan de zijden, iets groter. Eiland ' Man, N. en W. Schotland, lokaal en zeldzaam, in Ierland verspreid en gewoon. | (J 463; E IIL. 53) Liodes cinnamomea Pnz. v. anglica Rye. Kortere en minder parallele dek- schilden ; habitus van lucens Fairm., doch halsschild in het midden breder. Z. Engeland, zeer zeldzaam, onder beuken en eiken. (J 548; F VI 86) L. stenocoryphe Joy. Van calcarata Er. en Triepkei Schmdt. te onderschei- den door de rechtafgeknotte basis van het halsschild, smaller eindlid der sprieten en de sterkere bestippeling der dekschilden. Oxon en Inverness, zeer zeldzaam. . (548 ENV) L. macropus Rye. Gelijkt op kleine exx. van calcarata Er., helder roodgeel, stippelrijen op dekschilden grover. 's Avonds gesleept en achter dennenschors, Z.O. Engeland, zeer zeldzaam. (J 546; F III 32) L. lunicollis Rye. Verwant aan calcarata Er. zijkanten en achterhoeken van het halsschild zeer afgerond, kleinere stippels in de langsrijen op de dekschilden. 's Avonds gesleept, in aanspoelsel enz. In Engeland, zeer zeldzaam. (J. 548; Felt 34) L. litura Stph. v. maculicollis Rye. Naadstreep en zijden van de dekschilden pekbruin. Engeland, Schotland, N. en O. Ierland, lokaal. (J 547) L. badia Strm. v. similata Rye. Groter dan de typische vorm, lichter ge- kleurd ; 4e streep op de dekschilden gegolfd. 's Avonds gesleept bij Croydon ; in Engeland lokaal. (J 547; F III 29) Agathidium rhinoceros Shp. Verwant aan nigrinum Strm., duidelijker bestip- peld, met diepere naadstreep; sprieten krachtiger; kleur pekbruin tot zwart, poten donker roodbruin. Onder schors van dode dennen enz. in de herfst. N.O. Schotland, zeer zeldzaam. (J 552; F III 19) Aglyptinus agathidioides Blair. Zeer klein (1 mm), ovaal, zeer hooggewelfd ; pekzwart, zijden en achterrand van het halsschild geelachtig ; onderzijde, epi- pleuren, sprieten en poten geelachtig; sprieten 11-ledig, tarsen 3-ledig. In kor- hoendernest. Herts, zeer zeldzaam. (J. 552; A L 40) Euthia formicetorum Reitt. Geheel roodgeel, kop met grote ogen, sprieten naar uiteinde gebruind; gewelfd, halsschild sterker bestippeld dan de dekschil- den. Bij Myrmica en Lasius brunneus en in rottend hout; Hants, Oxon, Berks, zeer zeldzaam. (J 479; A L 42) Cephennium Edmondsi Donisth. Verwant aan fhoracicum Müll. & Kunze, sprietleden 4—7 iets verbreed of bijna vierkant; 0,8—0,9 mm. Gezeefd uit fijn aanspoelsel aan de kust, Devon, zeer zeldzaam. (J 622) COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 465 C. pallida Edm. is eveneens verwant aan fhoracicum, werd in Zuid-Devon ontdekt bij het uitzeven van grint. (T. H. Edmonds, E. M. 67(1931), 272) Neuraphes Hopffgarteni Rtt. is bij Adenau gevonden en zeer zeker verder in Duitsland verbreid. (H 1) N. planifrons Blatch. Kop en halsschild roodgeelachtig, dekschilden licht pek- bruin. sprieten en poten roodgeel. Verwant aan Sparshalli Denny, onder- scheiden door het brede vlakke voorhoofd en de meer uitpuilende ogen. Onder schors van beukenstompen en in rottend hout. Hants, Notts, zeer zeldzaam. (J 480; F VI 95) . Stenichnus scutellaris Müll. v. Poweri Fowl. Poten lichtgeel, dekschilden min- der afgerond dan bij collaris Müll., indrukken halsschild groter en dieper ; spriet- leden 6 en 7 iets verbreed. Moerassige en vochtige plaatsen: Wimbledon, Birk- brook (Essex) en Seaton, Devonshire; zeldzaam. (J 481; F III 78) S. Harwoodianus Will. Poten lichtgeel, dekschilden afgerond als bij scutellaris Miill., indrukken halsschild groter en dieper, sprietleden 6 en 7 bijna vierkant. In mos bij Luton, Beds; zeer zeldzaam. (J 481; A L 41) S. Barnevillei Rtt. Poten lichtgeel, dekschilden afgerond als bij scutellaris Miill., indrukken halsschild kleiner en minder diep, sprietleden 6 en 7 verbreed. In aalscholvernesten en in meeuwennesten ; Scilly-eilanden, zeer zeldzaam. (J 481 ; F VI 96) S. Stotti Donisth. is verwant aan pusillus Müll. Hij komt bij mieren (Lasius fuliginosus) voor en zal vermoedelijk in de verzamelingen tussen pusillus staan. O.a. gevonden te Slapton Ley. (H. Donisthorpe, E. M. 68(1932), 267—268) Orthoperus mundus Matth. Breed, niet sterk gewelfd, diep zwart, lederachtig, niet glanzend, 34 mm. Z. Engeland en N.O. Schotland, zeer zeldzaam. (J 576; F III 144) Ptilium caledonicum Shp. Lang-ovaal, tamelijk glanzend, gewoonlijk vuil-geel van kleur, soms donkerder. In aantal gevonden onder de schors van een Schotse den; N.O. Schotland ; zeer zeldzaam. (J 575; F III 131) P. asperum Brit. Lang-ovaal, donker gekleurd, lang grijs behaard. In eek- hoornnesten en in paddestoelen; Engeland en W. Schotland; zeer zeldzaam. (873 A E45) Ptilium Horioni Rossk. is bij Aken gevonden resp. ontdekt. (H 1) Ptiliolum Wiisthoffi Rossk. is bij Aken en in het Hohe Venn gevonden resp. ontdekt. (H 1) P. subvariolosum Brit. Halsschild met een langsindruk aan beide zijden en zeer dicht bestippeld. Bij Lasius brunneus, Berks. (J 575) Acrotrichis Championi Matth. (thoracicum Matth.) Smal, gewelfd, donker kastanjebruin, glanzend, geel behaard. Engeland, Schotland en Ierland; zeld- Zaanion (eo AP «III: 116) A. fratercula Matth. Tamelijk kort en breed, zwart, glanzend met gele beha- ring. Met slepen verzameld. Z. Engeland, zeldzaam. (J 570; F III 118) Phyllodrepa grandiloqua Luze. Verwant aan vilis Er., doch groter, slapen iets gezwollen ; halsschild glanzend, niet gechagrineerd, tasters licht geel. Onder dennenschors ; N. Engeland, Schotland, O. Ierland ; zeer lokaal. (J 105) Olophrum Nicholsoni Donisth. Verwant aan fuscum Grav., lichter gekleurd, smaller, fijner en ondieper bestippeld. O.a. in enig aantal verzameld door het uitzeven van dode zeggepollen in moerassig land. O. Engeland, N.O. Schot- land; zeer zeldzaam. (J 96; F VI 81) Arpedium brachypterum Grav. Verwant aan Acidofa: laatste lid kaaktasters korter dan voorgaande leedjes, dekschilden zeer kort. In Sphagnum in bergach- tige districten: Wales, N. Engeland, Schotland, N. en W. Ierland; niet zeld- „zaam, maar lokaal. (J 102; F II 407) Lesteva monticola Kiesw. (Sharpi Rye). Gelijkt op pubescens Mannh., doch de bestippeling van de dekschilden veel grover. In mos enz. op drassige plaat- sen. N.W. Engeland, Schotland, O. en Z. Ierland; lokaal doch zeldzaam. 04935: aL 40hs EVE 81) . L. luctuosa Fauv. Kop met 2 diepe indrukken ; minder parallel dan longely- trata Gze. en dichter bestippeld, donker gekleurd. In mos bij een waterval ver- 466 A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, zameld, ook onder stenen enz. aan oevers. N. Engeland, Eiland Eigg (Schot- land), zeer zeldzaam. (J 98; F VI 339) Geodromicus globulicollis Mnnh. Smaller dan plagiatus F., bruinrood gekleurd, smaller met donkere dekschilden. In mos in bergachtige districten; Engeland, N.O. en Z. Schotland, zeldzaam. (J 98; F II 400) Thinobius angusticeps Fauv. (major Fauv.). Kop vierkant, zo breed als het halsschild ; langer dan de meeste soorten (2 mm), zwart met donker bruine dek- schilden. N.O. Schotland, zeer zeldzaam. (J 147; F II 391) Th. bicolor Joy. Veel gelijkend op linearis Kr., breder en minder parallel, sprieten langer, dekschilden helder geel gekleurd. Op rivieroevers, N.O. Schot- land, zeer zeldzaam. (J 147; F VI 79) Th. Newberyi Scheerp. (pallidus Newb.) Zeer smal, vlak, lichtgeel gekleurd, ook sprieten en poten lichtgeel. Onder stenen op kiezeloevers van rivieren, voorjaar en herfst; Cumberland, zeer zeldzaam. (J 147; F VI 79) Th. macrocerus Joy. Sprieten lang, weinig korter dan kop, halsschild en dek- schilden te zamen, zwart, 5e en 6e sprietlid iets verlengd, 11e lid tweemaal zo lang als het 10e. In aanspoelsel van een rivier, Dalwhinnie (Schotland). Aan de oevers van meren en stromen, Z.O. Schotland, zeer zeldzaam. (J 147; AL 38) Trogophloeus Mannerheimi Kolen. is een zuidwesteuropese aan distinctus Fairm. verwante soort, die ook bij Ahrweiler werd aangetroffen. (H 1) T. unicolor Shp. Alle sprietleden langwerpig, althans niet verbreed, kop van achteren ingesnoerd; zwart, sprieten en poten donkerrood; vlak, zeer fijn en dicht bestippeld, dof, dekschilden langer en breder dan het halsschild, 3 mm. Aan de kust, onder zeewier enz.; Devon, Hants, Z. Wales, zeer zeldzaam. (Trel eee Vilas) Bledius spectabilis Kr. ssp. germanicus Won. B.s. is door Kraatz naar exx. uit Griekenland beschreven, de Duitse exx. behoren vermoedelijk wel alle tot de ssp. g., dus wellicht ook Nederlandse. Zie H 1. Hiermede identiek is ver- moedelijk B, limicola Tottenh. in Engeland o.a. van Deal, Wakering en High- cliffe bekend. (C. E. Tottenham, E. M. 76(1940), 38—39) B. praetermissus Will. Verwant aan africapillus Germ., doffer, breder, iets groter, donkerder sprieten, dekschilden sterker en dichter bestippeld. Verzameld aan de kust en in een zandkuil; Z. Engeland, lokaal, doch in aantal gevonden. (Tol S18) B. Annae Shp. Verwant aan pallipes Grav., dekschilden korter, sprieten en poten geheel geel. Op rivieroevers (droge plaatsen) ; Gloucester, N.O. en Z. Schotland, zeer zeldzaam. (J 144; F VI 72) B. filipes Shp. Eveneens verwant aan pallipes Grav., schenen en tarsen slanker, tarsen langer, sprietleden 3—11 zwart, poten geel, halsschild niet verbreed, naar de basis versmald. Aan de stranden, O. Engeland, zeer lokaal. (J 143; F VI 72) Medon pectiniventris Donisth. is in Zuid-Devon gevonden in de nabijheid van de kust. (H. Donisthorpe, E. M. 68 (1932), 252—253) an Hubth., bij München ontdekt, is ook bij Dusseldorp gevonden. 1 Scopaeus rubidus Muls. Kleiner en smaller dan sulcicollis Stph., lichter ge- kleurd ; dof, kop en halsschild opvallend bestippeld. Onder stenen op droge plaat- sen nabij de zee; Devon, zeer zeldzaam. (J 136; F II 311) Sc. abbreviatus Muls. Rey is volgens H 1 sp. pr. en niet = sulcicollis Stph., komt in Westeuropa voor en is o.a. in Engeland gevonden. Zie ook T. H. Edmonds, die hem bij het uitzeven van oevergrint te Slapton vond. (E. M. 68 (1932), 206—209) Sc. gracilipes Edm. is verwant aan sulcicollis Stph. Deze nieuwe soort is bij Charmouth en Bridport gevonden. (T. H. Edmonds, E. M. 69 (1933), 8) Lathrobium punctatum Zett. Verwant aan fovulum Stph., doch duidelijk smal- ler en ed N. Engeland, Z. Schotland, N. en Z. Ierland, lokaal. (J 132; F301 L. angustatum Boisd. Zwart, dekschilden helder rood, van alle verwanten onderscheiden door de lange slanke sprieten, alle sprietleden langer dan breed. Op: moerassige plaatsen, in mos, plantenafval enz.; Z. Engeland, zeer lokaal. (J 133; F II 300) COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 467 Leptacinus intermedius Donisth. is in het Windsor Forest ontdekt. Verwant aan bathychrus Gyll. (H. Donisthorpe, E. M. 72 (1936), 269—270) Actobius ytenensis Shp. Verwant aan signaticornis M. & R., doch breder, in gedaante meer gelijkend op cinerascens Grav.; sprieten donker gekleurd, het laatste i geel. In Sphagnum, New Forest, Harts, Berks; zeldzaam. (J 126; A L 34 Philonthus jurgans Tottenh. is verwant aan varians Pk., hij is op verschillen- de plaatsen in Engeland gevonden en ook uit Duitsland bekend (Hessen, Nas- sau). (C. E. Tottenham, E. M. 73 (1937), 176—179) Ph, nigriventris Ths. Verwant aan cephalotes Grav., kleiner en meer zwart gekleurd, poten donkerder, dekschilden dichter en dieper bestippeld. In dode vogels en zoogdieren, onder gemaaid gras enz.; Engeland, N.O. en Z. Schot- land, zeer lokaal en zeldzaam. (J 120; F II 268) Ph. furcifer Renkonen, beschreven uit Finland, is ook te Killarney (Engeland) gevonden. (C. E. Tottenham, E. M. 75(1939), 201) Ph. (Gabrius) Bishopi Shp. Een smalle zwarte soort, basis der sprieten don- ker gekleurd, poten geel; de smalste soort van het subgenus Gabrius. In aan- spoelsel enz., zeldzaam ; Engeland, Schotiand en Ierland, lokaal. (J 116; F II 66) Ph. scoticus Joy. Van de verwante soorten te onderscheiden door de sterk verbrede sprietleden ; de twee stippen op het voorhoofd dicht bijeen geplaatst, dekschilden zeer grof bestippeld. September, zeer zeldzaam; in de bergdistricten van N.O. Schotland. (J 119; A L 33) Cafius cicatricosus Er. Groot (10—13 mm), dekschilden gewoonlijk lichter gekleurd dan kop en halsschild, achterlijf donker roodbruin ; kop groot, breder dan het halsschild. Aan de zeekust, onder zeewier enz.; Z. Engeland, zeer lokaal, plaatselijk echter niet zeldzaam. (J 115; F V 281) C. fucicola Curt. Dekschilden eenkleurig (bij xantholoma Grav. aan de zijden lichter, zonder grauw behaarde langslijnen). Aan de zeekust, onder rottend zee- wier; Engeland, Z.O. en Z. Schotland, Ierland, zeer lokaal. (J 115; F II 281) Staphylinus cupreus Rossi, een mediterrane soort, is ook in Engeland ge- vonden, (H 1). Zie ook Everts, Col. Neerl. Bd. III, 119. Quedius othiniensis Joh. ssp. vesparum Rüschk. is bij Bonn in een wespen- nest ontdekt. (H 1) Q. aetolicus Kr. gelijkt zeer op cruentus Ol., smaller en kleiner, dekschilden zeer ondiep bestippeld, de achterranden van het 5e en 6e tergiet smal geel. A ce paddestoelen, rottend hout enz.; Hants, Berks, zeldzaam. (J 113; Q. nemoralis Baudi. er want aan suturalis Ksw. (W. =humeralis Stph.) en obliteratus Er.; kop met de ogen smaller dan bij suturalis, dekschilden fijner bestippeld ; dekschilden meer convex dan bij obliteratus, ondieper bestippeld en donkerder gekleurd: Engeland, Z. en Z.W. Schotland, lokaal. (J 111; A L 31) Q. plancus Er. (Kraafzi Bris.). Kop met 4 stippels op het voorhoofd; ver- want aan scintillans Grav., doch dekschilden fijner bestippeld, sprietleden 7—10 verlengd. iets groter (614—-7 mm) ; door de stippels op het voorhoofd van ripa- rius Kelln. onderscheiden. Op de modderige oevers van stromen, zeer lokaal, in Surrey in enig aantal gevangen. (J 110; F VI 59) Volgens H. 1 o.a. van Nassau, hij voegt er aan toe, dat de determinatie zeer zeker aan de hand van de tabel van Gridelli herzien moet worden. Mycetoporus monticola Fowl. Gelijkt veel op nanus Er., doch groter en langer. lichter gekleurd. In bergachtige districten, N. W. en Z. Schotland, lichter ge- kleurd, zeer zeldzaam. (J 86; F II 216) M. ruficornis Kr., verwant met longulus Manh. wordt in het mos van berg- wouden van Noord- en Middeneuropa gevonden, is o.a. bekend uit het Rijnland, Westfalen en Nassau. Sommige houden M. r. evenals M. bimaculafus Boisd. en M. longulus voor var. van brunneus Mrsh. (H 1). Everts beschouwt M. r. — M. brunneus Mrsh. a. bimaculatus Boisd. M. ambiguus Luze, verwant met clavicornis Stph. is o.a. in Oostholstein en het Rijnland gevonden. (H 1) M. Bergrothi Hell. (elegans Mäkl.) is in de Lüneburger Heide gevonden. (H 1) Bryoporus rugipennis Pd. Halsschild onbestippeld, kleiner dan de verwante 468 A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, soorten (4 mm). In de bergdistricten, in mos, N. W. en Z. Schotland, zeer zeldzaam. (J 87; F II 289) Tachyporus corpulentus J. Shlb. is in het Rijnland waargenomen. (H 1) T. fasciatus Nichols. Verwant aan solutus Er., fijner bestippeld, basis dek- schilden met onregelmatige donkere zigzagband. O.a. enige exx. gevonden bij het zeven van dode zegge-pollen in moerasachtig terrein; Engeland en N. Ierland, zeer lokaal. (J 89; F VI 55) Homalota Donisthorpei Allen., verwant met plana Gyll. is in het Windsor Forest onder de schors van een gevelde beuk ontdekt. (A. A. Allen, E. M. 73(1937), 51—52) Leptusa fuliginosa Aubé is o.a. bij Nassau gevonden (H 1). Euryusa coarctata Mark. (Linkei Bernh.) is op enige plaatsen in Duitsland bij Lasius brunneus gevonden en komt ook in Engeland voor. (H 1) Everts beschouwt E. c. als synoniem aan sinuata Er. Bolitochara Reyi Shp. Zeer verwant aan lucida Grav., kop en halsschild fijner bestippeld. In paddestoelen; Berks, zeer zeldzaam. (J 621) B. Mulsanti Shp. Geheel roodachtig, dekschilden achter het schildje donker- der; verwant aan lucida Grav., doch breder met langere sprieten; Yorks, Z. Schotland, zeer zeldzaam. (J 78; A L 29) Is op beschimmelde spaanders in een bos te Bergstedt, Kr. Rendsburg gevonden. (H. H. Weber, B Jan. 1942) Myrmecopora Lohmanderi Bernh. werd in Zuid-Zweden aan de kust onder wieren in gezelschap van Omalium riparium Thms. en Aleochara grisea Thms. e.a. strandvormen ontdekt, schijnt ook op Helgoland voor te komen. (H 1) M. sulcata Kiesw. Gelijkt zeer veel op uvida Er., doch kleiner en smaller, sprieten korter, met uvida Er. gevangen onder zeewier aan de kust, zeldzaam, doch verspreid ; Engeland, Z. Schotland en Ierland, lokaal. (J 41; F II 146) Gnypeta rubrior Tottenh. is verwant aan carbonaria Mnnh. is in Engeland zeldzaam, echter op enige plaatsen gevonden. (C. E. Tottenham, E. M. 75 (1939) 220—221) G. caerulea Shlb. Verwant aan carbonaria Mnnh., doch groter, minder glan- zend, duidelijk blauwachtig gekleurd, ook de poten blauwzwart; op rivieroevers en in mos langs bergbeken; Z.W., W. N. Engeland en Z. Schotland, zeer zeldzaam! “(J 555° Fell 143) Amischia scotica Ell. Halsschild roodachtig, dekschilden geel. (bij Fowler in subgenus Aloeonota — doch vergeleken met Sipalia circellaris Grav. ; bij Joy in genus Hygroecia!). Engeland, Schotland en Ierland, zeer zeldzaam. (OER JE VIE50)) | Atheta pruinosa Kr.1) Bucks, Surrey, zeer zeldzaam. (J 61) A. Pfefferi Roub. is o.a. van Aken bekend. Deze soort staat volgens H 1 in de verzamelingen overal tussen cambrica Woll. A. Walshi Will. Yorks, zeer zeldzaam. (J 54) A. cambricina Keys is in het Windsor Forest ontdekt. (J. H. Keys, E. M. 69 (1933 , 77—78) A. islandica Kr. In Schotland gewoon, in mos, lokaal in Engeland en lerland. (JORE O5) A. arctica Thms. (clavipes Shp.) In bergdistricten in mos; N. Wales, N. Engeland, N. en Z. Schotland, lokaal. (J 62; F II 78) Is ook uit het Hohe Venn bekend en van Sterkrade. (H 1) i A. eximia Shp. Engeland, Schotland en Ierland, zeer zeldzaam. (J 51; F II 72) n D Shlb. (hygrobia Thms.) Herts, N. Schotland, zeer zeldzaam. A. fallaciosa Shp. leeft vooral in veenmos, is op verscheidene plaatsen in Duitsland gevonden, b.v. in de Rijnpalts, in het Rijnland en bij Celle. (H 1) Engeland, N. & W. Schotland, zeldzaam. (J 53; F II 90) A. nannion Joy (subdebilis Joy). In aanspoelsel van rivieren, Z. Engeland, zeer lokaal. (J 53; A L 20) 1) Daar de systematiek van het genus Atheta wel een algehele verandering zal moeten ondergaan, beperken wij ons tot een opsomming van de soorten zonder de onderscheiding of verwantschap aan te geven. COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 469 A. Britteni Joy. In aanspoelsel, N. Engeland, N. Schotland, zeer zeldzaam. (J 53; A L 21) Ook in Denemarken. (H 1) A. rigua Will. In moerassig terrein, Zuid-Engeland, zeer zeldzaam. (J 52; AE 21) A. princeps dr Vendnor, Eiland Wight; Southsea; Hayling-eiland ; zeer zeldzaam. (J 55; F VI 84) A. dubiosa Bek. is o.a. bij Paderborn gevonden. (H 1) A. puberula Shp. Tussen dorre bladeren en misschien in AA AU Sept. en Oct. ; Z. Engeland, zeer zeldzaam. (J 72; F II 115) A. Nesslingi Bernh. Rondvliegende exx. gevangen te St. Albans; Herts, zeer zeldzaam. (J 73; A L 90) A. ravilla Er. Deze soort, die ook wel als 4 ab. van angusticollis Thms. wordt beschouwd, is o.a. in het Rijnland gevonden. (H 1) A. subglabra Shp. is bij Eupen (Rijnl.) gevonden (H 1). Engeland, N. & Z.O. Schotland, o.a. in aas, zeldzaam, doch tamelijk verspreid. (J 69; F II 87) A. minuscula Bris. is bij Aken gevonden. (H 1) A. spatula Fauv. In mest, N.O. Schotland, zeer zeldzaam. (J 73; A L 22) A. clavigera Scriba. Deze soort heeft de habitus van Gyrophaena en is als zodanig ook door Eppelsheim beschreven. Onder rotte bladeren in een sloot van de zuidelijke helling van de Chiltern Hills ontdekt. Buchs, Herts, Oxon ; zeer zeldzaam. (J 49; F VI 47) A. (Rhopalotella) hungarica Bernh. is o.a. bij Overath (Rijnl.) in het aan- spoelsel van een overstroomde weide gevonden. (H 1) A. spissata Muls. Rey (bij W = dilaticornis Kr.) is sp. pr., o.a. in Engeland gevonden. (H 1) A. ignobilis Shp. is volgens H 1 niet = fungicola Thms., gelijk W aangeeft, doch sp. pr., die uit Engeland en Schotland bekend is en volgens Sharp ook uit Duitsland. A. inoptata Shp. Engeland, zeer zeldzaam. (J 71; A L 25) A. hybrida Shp. Cumberland, Z.O. Schotland ; zeer zeldzaam. (J 68; F II 107) A. curtipennis Shp. In graspollen in poelen, in Schotland lokaal en niet ge- woon; N. Engeland lokaal. (J 69; F II 97) A. diversa Shp. O.a. aan aas gevangen, N.O. & Z. Schotland, zeldzaam. (J 70;%F.II109) A. ebenina Muls. Rey is o.a. bij Lübeck waargenomen. (H 1) A. reperta Shp. (brittanniae Bernh., Scheerp.) Engeland, zeer zeldzaam. (J 71; A L 25) u A. valida Kr. In plantenafval ; Engeland, Schotland, Ierland ; zeldzaam. (J 65; II 106) A. alpestris Heer. In de Schotse bergen lokaal. N. Wales, N. Engeland, N. & Z. Schotland, N. Ierland ; zeldzaam. (J 65; F II 80) A. Sparre-Schneideri Mst. In aanspoelsel, Christchurch, Hants; zeer zeld- zaam. (J 63; A L 26) A. puncticollis Benick. beschreven van de kusten van de Noord- en Oostzee, komt ook in Engeland voor (Inverness-shire). (A. A. Allen, E. M. 76(1940), 81—82) A. oloriphila Keys werd in het Windsor Forest in een zwanennest ontdekt. (Jj. H Keys, E. M. 69(1933), 270-—271) A. Benicki Allen is onder paardenmest ontdekt in Studland (Dorset), te zamen met A. sordidula Er., germana Shp. en testudinaria Er. (A. A. Allen, E. M. 76(1940), 83—84) de nu Er. Op zandige plaatsen, Engeland, N. Schotland ; zeldzaam. 0 A. aurantiaca Fauv. (rufotestacea Rye, nec Kr.) Van lage planten gesleept, es Surrey; in Frankrijk in aanspoelsel, doch ook zeldzaam. (J 50; F 2 A. egregia Rye. Van planten gesleept, Caterham, Surrey. Z.O. & O. Engeland, zeer zeldzaam. (J 50; F II 92) Ilyobates Haroldi Ihssen is bij Ellerdorf, Kr. Rendsburg gevonden. (H. H. Weber, B Jan. 1942) 470 ‘. A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, I. Bennetti Donisth. Verwant aan nigricollis Pk.; 13e sprietlid dikker; 11e sprietlid langer dan breed, doch korter dan bij nigricollis, halsschild korter, dek- schilden korter en fijner bestippeld. Bij Lasius fuliginosus, Bexhill High Wood, Sussex ; zeer zeldzaam. (J 35; AL 18) Ocalea puncticollis Mls. is verwant aan badia Er., in W een var. van deze soort, is in Engeland (Windsor Forest) waargenomen. (H. Donisthorpe, E. M. 71(1935), 270—271) Cryptusa (Meotica) capitalis Muls. Rey is volgens A. A. Allen niet syn. met Meotica exilis Er., doch sp. pr. en wel een algeheel van deze verschillende soort. Hij is op het eiland Grain (North Kent) en bij Ostwestry gevonden. (E. M. 76(1940), 80—81) Meotica exillima Shp. Smaller dan exilis, donkerder gekleurd. In Sphagnum, voor- en najaar. Z. Engeland, N. Ierland; zeldzaam. (J 35; A L 17) M. exiliformis Joy. Eveneens smaller en donkerder gekleurd, door velen als synoniem van exillima Shp. beschouwd. Engeland, zeldzaam. (J 35; A L 17) Cousya (Ocyusa) laticollis Thms. Vierde tergiet zonder indruk; 4e sprietlid bijna vierkant, minder verbreed dan 9e en 10e lid. Zeer fijn en oppervlakkig bestippeld ; glanzend zwart, poten geel. Wales, N. Schotland, N. Ierland, zeer zeldzaam, in de bergen in mos. (J 37) Ocyusa nigrita Fairm. Halsschild met tamelijk diepe indruk voor het schildje, veel duidelijker dan bij incrassata M. & R. In nest van oeverzwaluw, Suffolk, ook in Oxon gevangen; zeer zeldzaam. (J 37; F VI 42) O. defecta Rey. Halsschild zonder indruk aan de basis, 4e sprietlid breder dan lang, bij picina Aub. en maura Er. dit sprietlid langer dan breed. In een droge sloot onder dorre bladeren gevonden, November, Devon, Westmorlang, zeer zeldzaam (J 37; F VI 42) Oxypoda tirolensis Gredl. (rupicola Rye) is op de Brocken in het veenmos van postglaciale vennen gevonden. Gelijkt op longiuscula Er., maar smaller, met belangrijk kortere sprieten. Onder mos en stenen, in heuvel- en bergland. Wales, N. Engeland, N. & W. Schotland, N. & O. Ierland ; zeer zeldzaam. (H 1; J 33; I 35) O. Waterhousei Rye. Zeer verwant aan amoena Frm.; smaller, doffer, dek- schilden iets fijner, doch duidelijker bestippeld. Onder grote stenen, in planten- afval, in afval van hooibergen ; Engeland, Z. Schotland, O. Ierland, zeer zeld- zaam. (J 32; F II 36) O. subnitida Muls. noemt H 1 o.a. van Seligenstadt (Hessen). O. islandica Kr. (edinensis Shp.) Donkerder gekleurd dan exoleta Er., doch hieraan zeer verwant. Grootte van lentula M. & R., glanzender en licht ge- kleurd ; kortere dekschilden en smallere kop. N. Engeland, N. & O. Schotland, lokaal, doch zeldzaam. (J 33; F II 30) O. Mulsanti Bernh. is van Saarbrücken bekend. (H 1) O. lurida Woll. is uit de Palts en Engeland gemeld. (H 1) O. Collinsi Donisth. is verwant aan brachyptera Stph. Hij is op een rivier- oever bij Water Eaten ontdekt..(H. Donisthorpe, E. M. 68(1934), 50—51) O. maritima Donisth. is eveneens verwant met brachyptera. Hij is in Zuid- Devon ontdekt. (H. Donisthorpe, E. M. 68(1932), 3—4) O. salictaria Donisth. is eveneens een nieuwe O.-soort, ontdekt in het Wind- sor-Forest. (H. Donisthorpe, E. M. 68(1932), 4—8) Aleochara phycophila Allen is met grisea Kr. verwant, leeft evenals deze onder zeewier op de stranden, is bij Studland (Dorset) ontdekt. (A. A. Allen, E. M. 73(1937), 218—220) Rhenanus Rosskotheni Wiisth. is bij Aken ontdekt, de plaats in het systeem is di onzeker, misschien een Pselaphide of een Staphylinide (tribus Piestini). (H 1 Euplectus afer Rtt. v. infirmus Raffr. Verwant aan Karsteni Reich., dek- schilden meer verbreed, sprieten korter, 4e tot 8e sprietlid meer verbreed. Een aantal exx. in nest van Lasius brunneus, Windsor Forest, Berks, zeer zeldzaam. (J 156; AL 44) E: Carolae Allen, een met Tomlini Joy verwante nieuwe soort is in het Wind- sor Forest onder dikke eikenschors gevonden, te zamen met Dryocoefes villosus COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 471 F., Silvanus unidentatus F. enz. (A. A. Allen, E. M. 76(1940), 84—85) Bibloplectes bohemicus Machulka is op Amrum uit aanspoelsel en moskussens gezeefd. (H. H. Weber, B Jan. 1942) B. Margaretae Shp. Zeer verwant aan ambiguus Reich. ; pekzwart, sprieten en poten lichtgeel, kop met 2 diepe stippels op het voorhoofd. Brockenhorst, zeldzaam. (J 154; A L 44) B. pusillus Denny (C. N. = ambiguus Reich.). Kleiner dan ambiguus Reich. verder alleen door de speciale geslachtskenmerken te onderscheiden. Engeland, zeldzaam. (J 155) Brachygluta cotus Saulcy. Verwant aan Helferi Schmidt, doch langer en iets smaller, achterlijf minder dicht bestippeld, streepjes op het le tergiet langer en wijder uiteen. Op rivieroevers en op zandige plaatsen; Z. Schotland, zeer lokaal. (J. 153; F III 96) Ebaeus abietinus Ab. bekend uit Zuid Frankrijk ‚is ook in Engeland (Here- fordshire) waargenomen. (J. B. Le B. Tomlin, E. M. 70(1934), 198—199) Malachius lusitanicus Er. a. australis Rey. Sprieten dicht bijeen staand, spriet- leden 2—4 in beide sexen verdikt, sprietleden 5—10 bijna 2 X zo lang als breed. Berks, wan hoog gras gesleept, zeer zeldzaam. (J 622) Elater tristis L. Dekschilden zwart, zijranden der dekschilden en een lange vlek aan de basis van ieder dekschild bruingeel. Onder de schors van sparren in bergachtige districten van Schotland, zeer zeldzaam. (J 477; F IV 92) Hypnoidus maritimus Curt. Verwant aan sabulicola Boh. ; zwart met enigszins metaalachtige weerschijn, zeer fijn grijs behaard; halsschild zeer dicht en fijn bestippeld met bijna onbestippelde middenstrook ; dekschilden met diepe strepen, tussenruimten zeer dicht bestippeld. Op rivieroevers; W. & N. Engeland. N.O. & Z. Schotland, zeer lokaal. (J 444; F IV 98) Agriotes sordidus Ill. Gelijkt op grote en donkere exx. van spufafor L.; sterker bestippeld, dekschilden dwarsrimpelig. Zandige kusten en op rivieroevers, onder stenen, eveneens in aanspoelsel ; Engeland, zeer lokaal en gewoonlijk zeld- zaam. (J 444; F IV 108) Dryops intermedius Kuw. komt in geheel Duitsland voor en is na auriculatus Er de meest algemene soort, D. luridus Er. schijnt zeer zeldzaam te zijn. (H 1 D. similaris Bollow, naverwant aan griseus Er. is bij Kiel op het strand onder wieren gevonden. (H. Bollow, B Juli 1937) D. anglicanus Edw. is in Engeland ontdekt, komt ook in het Beneden-Elbe- gebied, Mecklenburg en Holstein voor. (H 1). Tot nu toe werd hij als een atlantische soort beschouwd. (H. Bollow, B Juli 1937) Limnius variabilis Stph. Smaller dan tuberculatus Müll., meer parallel, hals- schild dichter bestippeld en doffer. In stromend water, Woking, Northumberland en Margate, zeer lokaal. (J 478; F 379) Dermestes pardalis Billb., een west-mediterrane soort, is te Frankfort levend aangetroffen, geimporteerd. (H 1) Anthrenus fasciatus Hbst., eveneens een mediterrane soort, is te Hamburg ge- importeerd waargenomen. (H 1 Syncalypta nigrita Palm., in Zuid-Zweden en Denemarken ontdekt, is op moerassige heidegrond in het Beimoor en bij Bad Bramstedt gevonden. (H. Bollow. B Oct. 1937) Epuraea distincta Grimm. Gelijkt op obsoleta Er., halsschild aan de zijden vóór de achterhoeken scherphoekig, geheel bruingeel, kop iets donkerder, dek- schilden met wazige donkere vlekken. In boomzwammen, Z. Wales, zeldzaam. (RA A,L 58) E. Fussi Rtt. wordt van Nassau en Weilburg a. d. Lahn aangegeven. (H 1) Carpophilus ligneus Mur. Halsschild aan de zijden afgerond, dekschilden aan de zijden vrij recht; achterrand van het halsschild gebogen; kastanjebruin, halsschild donkerder, dekschilden met onregelmatige gele vlek op de schijf en gele schouders. In gedroogd fruit enz.; cosmopoliet; Z. Engeland, zeldzaam. (129; AE 57) Dendrophagus crenatus Pk. Lang, zeer vlak; zwart, bruinzwart of bruin- 472 A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, achtig, zeer glanzend. Onder de schors van dennen en lork ; N.O. Schotland, zeer lokaal. (J 486; F III 300) Laemophloeus Janetti Grouv. is te Harburg in een molen gevonden. (W ei d- ner, B Jan. 1939) L. Kraussi Gglb. is uit Nassau en het Rijnland bekend. (H 1) Cryptophagus angustus Ganglb. (= frapezoidalis J. Shlb.), een noordeuropese soort, verwant aan cylindrus Ksw., is o.a. ook in Mecklenburg gevonden en bij Dessau gekweekt uit de larven, die onder pijnschors in de gangen van Ips acu- minatus Gyll. zaten. (H 1) C. ruficornis Stph. (= nigritulus Reitt.) Gelijkt op scanicus L.; smaller, ster- ker bestippeld, halsschild minder verbreed en met meer parallelle zijden. In boom- zwammen ; Engeland, lokaal, doch zeldzaam. (J 505; F III 316) Atomaria Lewisi Rtt., ontdekt in Japan, verder bekend uit China, Siberië en Marghilan, is in gemaaid gras te Blackheath bij Londen gevonden door A. A. Allen. Hij wijst er op, dat onze kennis aangaande de verbreiding van derge- lijke kleine kevertjes nog zeer onvolledig is en dat b.v. ook A. fuscafa Schönh. tot in Japan voorkomt. lets dergelijks dus als bij de eveneens in Japan ontdekte Philonthus rectangulus Shp. (E. M. 74 (1938), 82) A. elevata Allen, een met fuscafa verwante soort is op het eiland Grain (North Kent) vrij gemeen tussen rottend zeegras op het strand en in zilte moe- rassen. (A. A. Allen, E. M. 74 (1938), 82—83) A. morio Kol. Verwant aan afra Hbst.; geheel zwart of halsschild donker roodbruin, sprieten dikker, halsschild zeer sterk bestippeld. In kauwtjesnest, Windsor Forest, Berks, zeer zeldzaam. (J 563; A L 60) Olibrus particeps Muls. Zeer verwant aan affinis St.; ovaal, gewelfd, zwart of pekzwart, zeer glanzend, onderzijde roodgeel. Met slepen gevonden; Z. Enge- land, zeldzaam (J 527; F III 152) Corticaria Eppelsheimi Reitt. Zeer verwant aan linearis Pk. ; geheel roodgeel, tussenruimten op de dekschilden dwarsrimpelig. In stuifzwammen op dennen- stompen ; Woking en New Forest; Hants, Surrey, zeer zeldzaam. (J 513; F VI 119) C. aequidentata Allen, verwant met elongafa Gyll. is in het Windsor Forest in de alte van geveld hout gesleept. (A. A. Allen, E. M. 73(1937), 52—54 Endophloeus Markovichianus Pill. Slechts éénmaal in New Forest (Mrt. 1862) gevangen, in rottend hout bij de boorgaten van Leptura scutellaris F. Hants, zeer zeldzaam. (J 501; F III 190) Scymnus limonii Donisth. Gelijkt op 4-maculatus Hbst.; breedzwart. gewelfd; zwart met korte witte beharing, gewoonlijk op ieder dekschild 2 gele vlekken, dijen zwart 1144—2 mm. Op Statice Limonium L. Kent, Eiland Wight, Wales, zeer lokaal. (J 526; F VI 106) Cis Savillei Donisth. is misschien het meest verwant aan reflexicollis Ab., hij is in een moeras van Carex canescens L. gesleept. (H. Donisthorpe, E. M. 72(1936), 220—221) C. bilamellatus Fowl. Duidelijk behaard; dekschilden gelijkvormig doch on- regelmatig bestippeld (niet in rijen bestippeld) ; voorrand van de kop (4) ge- vormd tot een uitgerande, opgebogen plaat, ook het halsschild ( 4 ) aan de voor- rand tot een opgerichte plaat gevormd. In paddestoelen onder de schors van dennen, berken en essen. Z. Engeland, zeer lokaal, in de latere jaren (na 18847) niet meer gevangen. (J 557; F. IV 211) Dinoderus ocellaris Stph. Halsschild donkerder dan de dekschilden; opstaan- de haren in het voorgedeelte lang en dik; indrukken aan de basis van het halsschild ondiep, 3,5—3,8 mm; uitsluitend in geïmporteerd fruit: Kent, Midd- lesex, zeer zeldzaam. (J 460) Grynobius Kiesenwetteri Edw. Groter dan excavatus Kug., tussenruimten 3, 5 en 7 der dekschilden meer verheven (over de gehele lengte) dan de overige tussenruimten ; 6—8 mm; Gloucestershire, zeer zeldzaam. (J 458; A L 65) Ernobius oblitus Shp. Verwant aan mollis L., doch kleiner (25— 3mm) ; sprieten korter, leedjes minder verlengd ; Hants, zeer zeldzaam. (J 457; AL 65) COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 473 Niptus Helleri!) Rtt., een Japanse soort, is in een pakhuis te Hamburg ge- vonden. (Weidner, B Jan. 1939) Ptinus palliatus Perr. Donkerbruin, met vlekjes gevormd door de witte be- haring ; 2e tarslid tweelobbig, breder dan het 3e lid ; dekschilden in beide sexen gestrekt, ogen sterk uitpuilend. In oude palen enz.; Engeland, zeldzaam, vooral aan de zeekust. (J 455; F IV 179) Aderus brevicornis Perr. Kop zwart, halsschild en dekschilden donker bruin- rood ; sprietleden 6—10 sterk verbreed ; halsschild met een in het midden onder- broken dwarsindruk aan de basis; New Forest, Hants, Sussex, zeer zeldzaam. () 30630F) VI 181) A. pentatomus Thms., tot voor betrekkelijk korte tijd alleen uit Zweden en Zuidfinland bekend, is o.a. ook bij Bonn gevonden. (H 1) Anthicus scoticus Rye. Zeer verwant aan angustatus Curt.; halsschild en dekschilden breder, dekschilden aan de zijden meer afgerond; loodzwart, dof, met grijze haartjes dicht bezet; Cumberland, Schotland, N. & O. Ierland; zeer lokaal. (J 307; F V 87) A. florencae Donisth. Boven- en onderzijde, sprieten, tasters en poten geheel zwart ; bovenzijde met fijne dwarsstreepjes en zeer fijne grijsgele beharing, 3 mm. Van bloesems geklopt, Windsor Forest, Berks, zeer zeldzaam. (J 310; A L 73) Abdera biflexuosa Curt. Halsschild aan de zijden gerand, zo lang als breed; met twee geelachtige dwarsbanden. In dode takken van eiken en essen, Z. En- geland, Hereford, zeldzaam. (J 321; F V 43) Prionychus Fairmairei Reiche. Verwant aan afer F., doch meer parallel, glan- zender, kortere en dikkere sprieten en poten. Onder losse schors ; Sussex, Notts, zeer zeldzaam. (J 316; F V 344) Pentaphyllus chrysomeloides Rossi, een westeuropese soort, is bij Nideggen (Eifel) in boommolm gevonden. (H 1) Helops coeruleus L. Laatste sprietlid afgeknot; halsschild breed gerand, aan de zijden afgerond. Een grote, brede, zwartblauwe soort, poten zwart. In oude wilgen enz.; Z. Engeland, Z. Wales, zeer lokaal. (J 315; F V 24) Saprosites mendax Blkn. Dit genus onderscheidt zich van Aphodius door de brede kop ; achterhoeken van het halsschild hoekig getand ; eindspoor middel- en achterpoten zo lang als le en 2e tarslid tezamen. De soort is geheel glanzend zwart, sprieten en poten rood, kop en halsschild dicht bestippeld ; dekschilden met sterk bestippelde langsstrepen, zo breed als de tussenruimten. Niet zeldzaam in door Sinodendron en Dorcus aangetaste beuken; Arundel-park, Sussex, zeer lokaal. (J 247; A L 61) Aphodius lapponum Gyll. Zwart, dekschilden lichter of donkerder rood, soms pekbruin tot zwart; sprieten roodachtig met donkere knots, halsschild fijn en dicht bestippeld, dekschilden met fijne strepen; tussenruimten breed, verspreid en zeer fijn bestippeld, donkerbruin met lichtere tarsen. Hoofdzakelijk in schapen- mest; N. Engeland, N. Wales, Schotland en Ierland; lokaal. (J 252; F IV 23) Grammoptera holomelina Pool. Zeer nauw verwant aan ruficornis F., doch geheel diep zwart, ook de poten geheel zwart, zeer schaars behaard, sterker bestippeld (bij ruf. zijdeachtig geel behaard, bestippeling minder grof). Enfield, Middlesex in enig aantal; Yorkshire 1 ex.; Z. Engeland, zeldzaam. (J 377; F VI 157) Judolia sexmaculata L. Halsschild zonder dwarsindruk a. d. basis; dekschil- den zwart, ieder met 3 gele vierkante vlekken, de achterste soms verbonden of o” geheel zwart; N. O. Schotland, in dennenbossen, zeer zeldzaam. 379 Lamprosoma Kolbei Scholz, in Silezié op Aegopodium Podagraria L. gevon- den resp. ontdekt, werd ook bij Boppard waargenomen. (H 1) Chrysomela Banksi F. Grote soort (7—11 mm), breed en kort ovaal, tamelijk vlak gedrukt, sterk glanzend; helder bronskleurig soms met groenachtige reflex, sprieten en poten rood. Op kalkhoudende en zandige plaatsen, op grasstengels enz. ; Engeland, Z.W. Schotland, Ierland ; lokaal, doch plaatselijk niet zeldzaam. 0399; F IV 304) 1) Hilleri in W. 474 A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, Galerucella Fergussoni Fowl. Verwant aan nymphaeae F., kleiner en korter, bijna geheel zwart, zijkanten van halsschild en dekschilden soms iets lichter. In enig aantal bij Glasgow, op Comarum palustre L. Juni en Augustus. NO & Z.W. Schotland, Z. & O. Ierland, lokaal en zeldzaam. (J 404; F VI 166) Haltica ericeti All. Verwant aan lythri Aub. door genitaliënonderzoek met zekerheid te herkennen ; groenachtig blauw, 4—5 mm. Op Erica Tetralix ; Enge- land, N.O. & Z. Schotland, Ierland ; lokaal. (J 408; F IV 357) H. Sandini Kemn. H 1 geeft aan, dat deze soort volgens Skwarra (il) in Nederland is gevonden. Misschien is de soort identiek met H. Britteni Shp. H. Britteni Shp. Verwant aan oleracea L., door de genitaliën met zekerheid te onderscheiden ; metaalgroen, soms goud- of bronskleurig, 3,2—4.2 mm. Een noordelijke soort, N. Engeland, in Schotland verbreid en niet zeldzaam, op Erica. (J 407; A L 80) Crepidodera impressa F. Verwant aan fransversa F., donker geelrood, strepen met fijne stippels, de aedaeagus duidelijk verschillend. Moerassige gronden aan de zeekust, op Statice Limonium L.; Hants, Dorset, Devon, zeer lokaal. (J 408) Chaetocnema conducta Motsch. Kop en halsschild groenachtig-bronskleurig ; dekschilden geel ; schouders, naad en zijkanten donkerder, dekschilden met vrijwel regelmatig bestippelde strepen; 1,2—1,5 mm; poten rood, voordijen geheel, middel- en achterschenen gedeeltelijk zwart. Enige exx. van lage planten ge- sleept. Yorks, zeer zeldzaam. (J 412; F VI 343) Ch. procerula Rosh. is op de Eschenburger Wiesen gevonden. (W. Knorr, B Jan. 1938) Psylliodes laticollis Kutsch. is bij Hamdorf, Kr. Rendsburg gevonden. (H. H.' Weber, B Jan. 1942) Brachytarsus scapularis Gebl. werd bij Karlstadt a. M. gevonden en in Hol- stein op met schildluizen bezette gageltakken. (H 1) Otiorrhynchus auropunctatus Gyll. Verwant aan maurus Gyll., sprieten en poten langer, minder scherpe lijn op de snuit, smaller halsschild, dekschilden meer verlengd en minder ovaal, 7—8 mm (smaller en grover gegranuleerd dan atroapterus de G.). Op Cirsium arvense, gewoonlijk dicht bij de kust. N. & O. Ierland, zeer lokaal. (J 183; F VI 184) O. arcticus Ol. a. blandus Gyll. Verwant aan afroapterus de G.; snuit korter en zonder langsgroef ; dekschilden glad, met grovere stippels in de langsrijen, 5—7 mm. In de bergdistricten, Schotland en Ierland, lokaal. (J 182; F V 177) O. desertus Rosh. (muscorum Bris.). Verwant aan ovatus L. ; halsschild slechts met één langsrij van tuberkeltjes, dekschilden met langere en dichtere beharing, doffer en sterk rimpelig, 4—5 mm. In mos, soms in zandkuilen. Zeer verspreid in Engeland, niet zeldzaam, ook in Schotland en Ierland, (J 182; F V 181) Cathormiocerus maritimus Rye. Verwant aan socius Boh. doch vlakker, don- kerder en sterker bestippeld ; kop breder, ogen, meer uitpuilend, 2?5—3 mm. Op zandhoudende gronden, in graspollen enz, soms in aantal; Hants, Cornwall ; zeer lokaal. (J 181; F. V 186) C. attaphilus Bris. Groter dan de beide andere soorten, le sprietlid smal aan de basis, naar het uiteinde sterk verbreed, 3,2—4,2 mm. Cornwall, Z.W. En- geland, zeer zeldzaam. (J 180; A L 76) C. socius Boh. Breedovaal, pekzwart, sprieten en poten lichter; bovenzijde met grijze schubjes, aan de zijden dicht aaneengesloten, in het midden schaars, 215—3 mm. Op zandige plaatsen ; Eiland Wight, zeer lokaal. (J 181; F V 186) C. britannicus Blair is verwant aan myrmecophilus Sdl., is in Cornwall ge- vonden resp. ontdekt. (K. G. Blair, E. M. 70(1934), 26—28) Barypithes curvimanus Duv., een met pyrenaeus Sdl. verwante soort, is op enkele plaatsen in Ierland gevonden. (J. N. Halbert, E. M. 73(1937), 54—55) Barynotus squamosus Germ. a. Schönherri Zett. Zeer verwant aan obscurus F., maar gemiddeld kleiner, de beschubbing meer eenkleurig, meestal schaars op het halsschild ; halsschild duidelijker bestippeld, aan de zijden minder afgerond, 8—9 m.m. Onder stenen, aan graswortels, in mos en aanspoelsel enz.: N. Engeland, Schotland, Ierland; lokaal, doch in het noorden niet zeldzaam (J 188; F V 210) - Sitona Flecki Csiki leeft op Coronilla varia L., is o.a. in de Rijnpalts gevon- den. (H 1) PI COLEOPTERA UIT HET AANGRENZEND GEBIED, ENZ. 475 S. decipiens Lindb. is verwant aan lineellus Bonsd., hij is uit Engeland (Gal- way) bekend. (H. Donisthorpe, E. M. 71(1935), 271—272) Rhyncolus gracilis Rosh. Verwant aan lignarius Mrsh. ; smaller, donkerbruin, glanzend, kaal, sprieten en poten donker bruinrood. In rottend beukenloof enz. Z. Engeland, zeer zeldzaam. (J 216; F V 393) Bagous subcarinatus Gyll. is in Duitsland zeer verbreid, o.a. in het Rijnland gevonden. (H 1) ‘ B. Tomlini Shp. Kleiner dan claudicans Boh. dekschilden smaller en grijzer, halsschild met fijnere sculptuur. Ramney Marshes; New Forest; Z. W. Enge- land, zeer zeldzaam. (J 212; A L 80) B. tempestivus Hbst. v. cnemerythus Mrsh. Lichter van kleur dan de typische vorm. Z.W. Engeland, zeer lokaal. (J 211) Pachytychius haematocephalus Gyll. Pachytychius: sprieten op enige afstand van de snuit ingeplant (bij Procas aan de basis van de snuit) ; 10e streep op de dekschilden rudimentair of ontbrekend (bij Grypidius 10e streep volledig). P. h. is tamelijk kort en breed, donker bruinrood of geelachtig, soms pekzwart ; kop, sprieten en snuit rood, de laatste tamelijk lang, sterk gebogen, met fijne strepen, glanzend ; halsschild breder dan lang. breed, zijden afgezet, aan beide zijden met een gebogen geelachtige viek; dekschilden met ruitvormige dwars- banden, naadhoek bruin; 3—4 mm. Op Lotus corniculatus, in Juni in groot aantal gevangen aan graswortels bij Gosporty; Devon, Hants, zeer lokaal. 227: FE V 267) Orthochaetes insignis Aubé. Gelijkt zeer op sefiger Beck; sprieten donkerder ; halsschild langer, meer parallel, ook de dekschilden meer parallel, 213 mm. Op St.-Jacobskruiskruid, April, en onder dorre bladeren van deze plant in de herfst en winter; Z. Engeland, Z. Wales, zeldzaam. (J 208; F V 346) Smicronyx seriepilosus Tourn. Krachtiger en groter dan Jungermanniae Reich.; halsschild met sterke, zeer opvallende bestippeling ; tussenruimten op de dek- schilden met een rij korte neerliggende haartjes. Mickleham; Totnes district ; Surrey, zeer zeldzaam. (J 227; A L 79) Elleschus albosuturalis Uyttenb. is te Altengamme en Halstenbek (Holst.) gevonden. (D. L. Uyttenboogaart, B Jan. 1943) Anthonomus rubi Hbst. a. brunneipennis Curt. (comari Crotch). Kleiner dan de typische vorm (134—214 mm); halsschild van voren duidelijk minder ver- smald, meer parallel; le lid van de funiculus korter, ongeveer zo breed als lang. Op Comarum palustre L. Engeland, Z. Schotland en Ierland ; zeer lokaal en op enige plaatsen niet zeldzaam. (J 205) Liosoma pyrenaeum Bris. v. troglodytes Rye. Dekschilden sterker bestippeld dan bij deflexum Pnz., kleiner dan genoemde soort (2—2,3 mm) en smaller, poten lichter gekleurd, dijen ongetand. Op kalkoevers, in het voorjaar in voch- ig mos; ZW. Engeland en W. Ierland; zeer zeldzaam. (J 213; F VI 186) Anchonidium unguiculare Aubé. Verwant aan Gronops lunaris F.; halsschild met een verheven middenlijn; dekschilden met smallere, afhellende schouders ; donker bruinrood, dof, gewoonlijk bedekt met een natuurlijke korst (als opge- droogde modder) ; halsschild zeer sterk bestippeld; dekschilden breder dan bij Gronops, met langsrijen van zeer diepe stippels, tussenruimten smal, met een rij haartjes, 214—3 mm. Bij de mond van de rivier Yealm. Plymouth. Devon. 1 ex. (J 208; A L 79) Phytonomus ononidis Chevr. Sterk gelijkend op de bruine vorm van nigri- rostris F., doch gemakkelijk te onderscheiden door de lange witte opgerichte paren op het halsschild. Onder Ononis aan de voet van rotsen; Exmouth, Devon ; zeer lokaal. (J 228; A L 78) “aa atricolor Boh. is in het Rijnland op verschillende plaatsen gevonden. Ceutorrhynchus (Sirccalus) palustris Edm. Verwant aan floralis Pk.; smal- ler en gemiddeld kleiner; halsschild langer, achterrand vlakker; beschubbing aan de boven- en onderzijde schaarser en bijna wit, zonder naadband, 114—114 mm. Op Nasturtium palustre D.C.; Devon, zeer zeldzaam. (J 200; A L 84) C. (S.) hepaticus Gyil. Zeer verwant aan floralis Pk. ; gemiddeld groter en meer convex, zonder lichtere naadstreep, kortere poten met lichter gekleurde 476 A. RECLAIRE EN P. VAN DER WIEL, COL. IN GRENSGEBIED tarsen; dekschilden met rijen witte haartjes in de langsstrepen; 114—2 mm Op SR en andere Cruciferen, soms in mos; Z. Engeland, zeldzaam. (J 201: F V 361 C. scrobicollis Ner. et Wgn. leeft op Alliaria officinalis L. en is o.a. in het Rijnland op verscheidene plaatsen gevonden. (H 1) C. Duvali Bris., een op Bunias Erucago L.1) levende mediterrane soort, is bij Krefeld gevonden, alwaar Bunias orientalis L. adventief voorkomt. (H 1) Miaris graminis Gyll. v. Degorsi Abb. Kleiner dan de typische vorm (214 mm). zwart, korter. Op Campanula glomerata L.; Sharpenhoe, Beds; Box Hill, Sur- rey ; zeer lokaal. (J 222; A L 80) Cionus longicollis Bris. Zeer verwant aan fhapsus F.; meer gestrekt, dikkere snuit, langer halsschild, de naadvlekken op de dekschilden groter, 4—5 mm. Op Verbascum Thapsus L.; Hants, Suffolk; zeer zeldzaam. (J 204; F VI 195) C. 1. Bris. ssp. montanus Wglm. is o.a. uit het Rijnland en Nassau bekend. (H 1) C. Ganglbaueri Wglm. is in het Rijnland gevonden. (H 1) GC. Leonhardi Wglm. is o.a. van Hildesheim bekend. (H 1) Crypturgus subscribosus Egg. is verwant met cinereus Hbst. en tot dusverre met deze verward. Hij is bij Hamburg gevonden. (H 1) Taphrorychus villifrons Dfts. Vlak gedeelte van de dekschilden met 3 rijen van zeer kleine tuberkels, naadstreep niet verheven. In eikenschors ; Middlesex, zeer zeldzaam. (J 240; A L 85) Xyleborus Sampsoni Donisth. gelijkt op dryographus Ratz., hij is in Enge- land (Richmond Park en Windsor Forest) ontdekt. (H. Donisthorpe, E. M. 76(1940), 6) Zie ook K. G. Blair, ib. 40, die X. S. voor een on- beduidende afwijking van X, d. houdt. 1) Bij ons adventief. — 477 — Opiliones en Araneae uit Zuidlimburgsche Grotten door L. VAN DER HAMMEN De hier behandelde Opiliones en Araneae werden in Augustus 1946 verzameld door Dr. L. B. Holthuis en schrijver dezes in een drietal grotten bij Geulem en in den Sint Pietersberg. Hoewel van een volledig overzicht van onze grottenfauna nog geen sprake kan zijn, geeft ons materiaal toch wel een indruk daarvan. De hier gebruikte termen troglophiel en trogloxeen hebben de volgende beteekenis : troglophiel zijn dieren, die aangetrokken wor- den door het grottenmilieu en zich daar voort kunnen planten, maar ook daar buiten voorkomen onder steenen, mos, etc. Trogloxenen worden weliswaar aangetrokken door het onderaardsche milieu, maar kunnen er zich niet voortplanten. Daar ze wel geregeld aan- getroffen worden, moet men hen onderscheiden van toevallige gasten. Opiliones. Nemastoma saxonica Hnatewytsch (fig. 1) Nemastoma saxonica, Kastner, 1928, p. 18, fig. 25. Nemastoma spinosa Hnatewytsch, 1929, p. 231, fig. 21. Grot bij Geulem, 8-8-1946. -— 1 2. Deze soort wordt het eerst vermeld door Kastner (1928) on- der den naam Nemastoma saxonica met als auteur Hnate- wytsch. Kastner schrijft in de inleiding : “Die Diagnose von Nemastoma saxonica Hnatewytsch stellte mir der Autor liebens- wiirdigerweise aus seiner demnächst erscheinenden Dissertation zur Verfügung". Zijn fig. 25 is overgenomen van Hnatewytsch. In 1929 verschijnt de dissertatie van Hnatewytsch, waar deze soort nu den naam Nemastoma spinosa draagt. Deze naam moet echter als synoniem beschouwd worden. Daar Käst- ner bij Nemastoma saxonica uitdrukkelijk Hnatewytsch als auteur vermeldt, blijft deze gehandhaafd. De soort werd beschreven uit een ertsmijn in Duitschland. Nieu- we vindplaatsen zijn nog niet in de literatuur vermeld. Hoewel de soort nauw verwant is met Nemastoma chrysomelas (Herm.), zijn de verschillen zeer duidelijk. Ons exemplaar komt vrijwel geheel overeen met de oorspronkelijke beschrijving. Beschrijving : Lichaam van voor naar achter in breedte toene- mend ; grootste breedte achter het vijfde abdominale segment. Dor- 478 L. VAN DER HAMMEN, OPILIONES saal bedekt met tweepuntige tanden en wratachtige verhevenheden. De tweepuntige tanden vormen rijen, die als volgt gelegen zijn: Het tweede thoracale segment en de eerste vier abdominale zijn omgeven door een ononderbroken rij. Het vijfde (= laatste scu- tum-) en het zesde en zevende abdominale segment hebben aan hun caudalen rand tanden, die geen gesloten rij vormen. Op het zesde en vooral op het zevende abdominale segment zijn de tanden kleiner. Fig. 1. Nemastoma saxonica Hnatewytsch 9. Lichaam dorsaal. 30 X. Van den voorrand van het lichaam verloopen over de oogen en! caudaalwaarts tot het eerste abdominale segment overlangsche rijen! tanden. Vanaf de oogen divergeeren de rijen tot de eerste dwarsrij,| waarna ze convergeeren. De eerste tandendwarsrij is onderbroken tusschen de overlangsche rijen. Ventraal bevinden zich op de segmenten rijen kleine haartjes. De vier supramandibulaire apophysen zijn klein en aan den rand voorzien van stompe tanden. Oogheuvel : even lang als breed ; met een ene groeve en met de beide bovengenoemde rijen tanden. | Tasters rondom bezet met haren, die aan het eind kogelvormig) verdikt zijn. Cheliceren normaal. | Pooten : Coxae aan voor- en achterzijde met tanden; andere) leden met stekeltjes. Femora met pseudogewrichten in de volgende! aantallen resp. links en rechts) : I: 5, 5; IL: 12, 11; II: 6 IV.:46,48. Lichaam dorsaal donkerbruin, met de volgende zilverkleurige vlekken : Ter weerszijden van de oogen; het geheele tweede tho- racale segment; de voorrand van het eerste abdominale segment} EN ARANEAE UIT ZUIDLIMBURGSCHE GROTTEN. 479 en de zijkanten van het tweede; mediane vlekken van het vierde tot het achtste abdominale segment. Vanaf het zesde abdominale segment zijn de mediane vlekken in het midden onderbroken. Buikzijde geelachtig, ten deele bruin. Cheliceren bruinzwart. Tasters donkerbruin; coxae, trochan- teres, en de bases der femora geelachtig. Pooten donkerbruin ; coxae en trochanteres ten deele geelachtig. Afmetingen: lengte (zonder cheliceren) : 2.2 mm; breedte 1.5 mm. Pooten: I: 9 mm; II: 15 mm; Ill: 10 mm; IV: 14 mm. Ons exemplaar komt vrijwel geheel overeen met de oorspronke- lijke beschrijving. Alleen de mediane vlekken op het tweede en derde segment ontbreken. De aangegeven verschillen met Nemastoma chrysomelas zijn zeer duidelijk : Grootste breedte achter het vijfde abdominale seg- ment. Lichaam dorsaal dicht met wratten, ventraal slechts met haren. De beide overlangsche tandrijen loopen door tot het eerste abdominale segment. Tandrij aan de achterrand van het vijfde ab- dominale segment niet continu. Afwijkende ligging der zilverkleu- rige vlekken. Nemastoma quadripunctatum (Perty) (fig. 2) Nemastoma quadripunctatum, De Lessert, 1917, p. 58 ; Roewer, 8523. p. 660, fig. 819; Leruth, 1939, p. 395. Grot bij Geulem, 6-8-1946. — 1 3. Van deze soort waren nog geen exemplaren aanwezig in de col- lectie van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie. Inmiddels werd echter ook bovengronds een exemplaar te Houtem gevangen. Fig. 2. Nemastoma quadripunctatum (Perty) 4. Ligging der dorsale knobbels en der zilverkleurige vlekken. 16 X. Ons exemplaar komt ongeveer overeen met Nemastoma quadri- 480 L. VAN DER HAMMEN, OPILIONES punctatum quadripunctatum, maar met de volgende afwijkingen : Caudale vlekkenpaar klein. Vanaf de beide 8-vormige vlekken loopt een smalle lijn naar de oogheuvel. Palpi witachtig. Pooten donkerbruin, metatarsi en tarsi lichter. Het aantal pseudogewrichten is zeer gering. De aantallen, resp. links en rechts, zijn: I: 0, 0; Il: 2 mediane, 1 mediane; III: 3 basale, 2 basale ; IV : 5 basale, 7 basale. Nemastoma quadripunctatum is vermeld uit grotten in Belgié en Roemenié. Troglophiel. Opilio parietinus (De Geer) Opilio parietinus, De Lessert, 1917, p. 45; Roewer, 1923, p. 770, fig. 944% Leruth, 19595993932 Grotten in den Sint Pietersberg (Zonnebergsysteem), 11-8-1946. — 1 juv. De jonge dieren van deze soort leven onder steenen. In de grot- ten worden dan ook vnl. jonge exemplaren gevangen. Vermeld uit grotten van een groot deel van Europa. Trogloxeen. Araneae Theridion redimitum (L.) Theridium redimitum, Wiehle, 1937, p. 140, fig. 44—51. Grot bij Geulem, 6-8-1946. — 1 juv. Deze, buiten algemeen voorkomende, spin is in de literatuur niet uit grotten vermeld en moet als toevallige gast beschouwd worden. Nesticus cellulanus ( Oliv.) Nesticus cellulanus, Van Hasselt, 1886, p. 1886, p. 45; Simon, 1929, pp. 657,752, fig. 1013741014 3 Beruth 01959 %p 84 Grot bij Geulem, 6-8-1946. — 2 1862 Grot bij Geulem, 8-8-1946. — 24 juv. Deze soort komt in Nederland voornamelijk in kelders voor ; Van Hasselt noemt haar zeldzaam. Volgens Leruth is het een van de talrijkste grottenspinnen. De soort is vermeld uit grotten van een groot deel van Europa. Troglophiel. Lepthyphantes leprosus (Ohlert) Linyphia leprosa, Van Hasselt, 1886, p. 67. Leptyphantes leprosus, Simon, 1929, pp. 580, 730, fig. 869, 870 ; Leruth, 1939, p. 381. Lethyphantes leprosa, Zorsch, 1937, p. 861, pl. 1 fig. 7—13. Grot bij Geulem, 6-8-1946. — 1 &, 2:89 9, (9 juv.). Grot bij Geulem, 8-8-1946. — (1 juv.). | Grotten in den Sint Pietersberg (Zonnebergsysteem), 11-8-1946, ne ales e) In Nederland komt deze soort tamelijk algemeen voor. De lites ratuur vermeldt haar uit grotten van een groot deel van Europa. EN ARANEAE UIT ZUIDLIMBURGSCHE GROTTEN. 481 Leruth schrijft, dat de soort vooral in de kunstmatige grotten van Limburg voorkomt. Troglophiel. De onvolwassen exemplaren zijn tusschen haakjes geplaatst, daar deze niet met volkomen zekerheid te determineeren zijn. LITERATUUR. Hasselt, A. W. M. van, 1886. Catalogus Aranearum hucusque in Hollan- dia inventarum. Tijdschr. Ert., vol. 29, pp. 51—110. Hnatewytsch, B., 1929, Die Fauna der Erzgruben von Schneeberg im Erzgebirge. Zool. Jahrb., Syst. vol. 56, pp. 173—268. Jeannel, R., 1926 . Faune cavernicole de la France. Enc. ent., vol. 7. Kastner, A., 1928. Opiliones. in: Die Tierwelt Deutschlands, vol. 8, pp. 1—51. Leruth, R., 1939. La biologie du domaine souterrain et la faune cavernicole de la Belgique. Mém. Mus. hist. nat. Belg., vol. 87. Lessert, R. de, 1917. Opilions. Catalogue des Invertébrés de la Suisse, vol 9. Roewer, C. F., 1923. Die Weberknechte der Erde. Simon, E., 1929. Les Arachnides de France, vol. 6(3). Wiehle, H., 1937. Theridiidae oder Haubennetzspinnen (Kugelspinnen). in: Die Tierwelt Deutschlands, vol 33, pp. 119—222. Wolf, B, 1934—1938. Animalium cavernarum catalogus. Zorsch, H. M., 1937. The Spider Genus Lepthyphantes in the United States. Amer. Midl. Nat., vol. 18, pp. 856—898. Leiden, Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, 5 September 1946. ago re Spinnen en Hymenoptera Aculeata door P. CHRYSANTHUS O.F.M. Cap. Zoals algemeen bekend is, bestaat het menu van de spinnen voor het grootste gedeelte uit insecten. Ook geangelde insecten worden soms haar prooi. Omgekeerd maken wespen jacht op spinnen voor de voedselvoorziening van hun larven; de „vijandschap is dus wederkerig. Beide groepen zijn goed gewapend voor de strijd: spinnen slaan de doorboorde dolken van haar sterke gifkaken (che- licerae) in de prooi en brengen zo haar dodelijk vergif in de won- de, terwijl de angeldragende insecten in hun angel een wapen heb- ben, waarvoor de mens soms zelfs respect heeft. Het zal dus zeker de moeite waard zijn, hun onderlinge verhou- ding eens nader te bezien, al zijn er op dit gebied nog heel wat lacunen in onze kennis. ledereen, die met wat meer aandacht het web van een kruisspin of van andere wielwebspinnen heeft bekeken, heeft daar zeker bij gelegenheid een gevangen bij, misschien zelfs wel eens een wesp of hommel zien hangen, terwijl ook soms kleinere angeldragende in- secten in de webben te vinden zijn. Krabspinnen, vooral de witte of gele Misumena calycina (L.), liggen graag in of bij bloemen op de loer om de honing- en stuif- meelzoekende insecten te verschalken, en schrikken er niet voor terug een zoveel grotere honingbij te bemachtigen, als ze de kans krijgen. Kleinere aculeata vallen ook herhaaldelijk aan deze spin- nen ten prooi. Theridion redimitum (L.), bijna onze grootste kogelspin (5 mm.) en door haar witte kleur ook een van de meest bekende, kan men wel eens betrappen met een gevangen honingbij, die zich in haar miniatuurweb had verward. De doorsnee van dit web is slechts enkele cm en het bestaat uit weinige, kris-kras door elkaar gespon- nen draden. Deze draden zijn niet geheel met kleefstof bedekt, zoals de spiraaldraad van een kruisspinweb, alleen een gedeelte van de draden is hier en daar met kleefdruppeltjes bepareld. Toch blijkt dit voldoende te zijn, vooral daar de webjes vaak in de nabijheid van bloemen zijn aangebracht. Darwin deelt mee, dat hij eens een Theridion van een zelfde formaat waarnam, die zelfs een wesp had bemachtigd. Enkele kogelspinnen echter, zoals Steatoda bipunctata (L.), T. saxatile C. Koch, T. tepidariorum C. Koch, T. denticulatum (W1k.), en waarschijnlijk ook Dipoena tristis (Hahn) (= Ther. triste Hahn) zijn door haar ,,liimvoetweb” in meerdere of mindere mate gespecia- SPINNEN EN HYMENOPTERA ACULEATA. 483 liseerd op kruipende diertjes en vangen zo ook herhaaldelijk mieren. Het web van deze spinnen vertoont een veel regelmatiger bouw dan dat van de andere kogelspinnen. Het hoofdbestanddeel vormt een vrij vlakke mat, die met veel draden aan de omringende voorwerpen is bevestigd en daardoor een flinke spanning heeft. Vanaf deze ,,mat”’ zijn een aantal loodrechte draden aangebracht; de onderste 3, 4 mm hiervan zijn dicht bezet met kleefdruppeltjes, wat men bij gun- stige belichting duidelijk kan zien ; dit zijn de z.g. „liimvoetdraden’. Wanneer nu een mier of ander kruipend insect met een poot een van de draden aanraakt, kleeft deze daaraan vast, de draad breekt bij de grond af en ten gevolge van de spanning van de ,,mat' tilt hij de poot van het slachtoffer in de hoogte. Dit begint natuurlijk te spartelen, raakt zo meerdere draden aan en hangt al spoedig geheel los van de bodem. Dan daalt de spin van haar mat af of komt uit haar schuilhoek en trekt haar prooi aan een van de draden in de-hoogte tot kort bij haar. Daarna wordt deze op de gewone wijze machteloos gemaakt en gedood, waarover aanstonds. Volgens Wiehle (1931) moet waarschijnlijk ook aldus het mierenvangen van Dipoena tristis Hahn (de ,,Galgspin” Wasmann 1898) worden verklaard. Enkele andere spinnensoorten, die geen web maken maar haar prooi overvallen, worden nog als mieren-vangend door van Hasselt genoemd (1890—1892). Bristowe (1941) concludeert uit zijn uitgebreid onderzoek, dat de meeste spinnensoorten een afkeer hebben van vele Hymenoptera aculeata ; daar hij zijn proeven echter veel heeft genomen met spinnen in ge- vangenschap, dus in niet geheel natuurlijke omstandigheden, is voorlopig misschien enige reserve geboden t.o.v. zijn conclusies. Wanneer men de prooidieren vergelijkt met de spinnen, die hen bemachtigen, dan valt het op, dat ze zowel door hun weerbaarheid als door hun formaat er niet voor onderdoen. Nu is het for- maat van de prooi niet spoedig een bezwaar voor spinnen, ze be- machtigen soms insecten, die haar in grootte zelfs enkele malen overtreffen. De vraag of de gevaarlijkheid van de geangelde prooi invloed heeft op het gedrag van de spinnen, is niet zo gemakkelijk te beantwoorden. Thomas (1927a) vermeldt hoe een Aranea ovigera Panz. (Epeira sclopetaria Cl.) een honingbij, die zich in haar web ver- ward had, onaangeroerd liet, nadat ze er toch op af gekomen was en er ongeveer een minuut stil bij had gezeten. Rabaud (1921) wierp herhaaldelijk een Vespa crabro L. in de webben van Argiope bruennichii (Scop.) (grote kruisspinsoort, komt niet in ons land voor) ; 1 maal werd deze omsponnen, 2 maal keerde de spin terug zonder de wesp aan te raken ; gedode ex. werden na 1 maal kort bijten uit het web verwijderd. Een daarna ingeworpen Xyloco- pa violacea L., die van ongeveer gelijk formaat is, werd aanstonds aangenomen en op de gewone wijze behandeld. Peters (1931) toont in zijn uitvoerige analyse van de vang- handeling van de gewone kruisspin (Aranea diadema L.) aan, dat 484 P. CHRYSANTHUS O.F.M. CAP.,. deze spin een Vespa anders behandelt dan een gewone prooi. Wan- neer zij deze nl. is genaderd, slaat ze met de voorpoten naar de wesp; dit doet ze echter bij alle zware prooidieren en zelfs bij zware glastranen, die in het web werden gebracht. Andere prooi- dieren worden met de palpen betast en daarna ingesponnen. Wes- _ pen worden zonder betasten ingesponnen ; maar eenzelfde gedrag vertoont de spin ook ten opzichte van vliegen (en zelfs stukjes hout), die te voren in terpentijn waren gedrenkt. Verlaine (1927) wierp 240 wespen (80 & 4, 80 22 en 80 3 5) in kruisspinwebben : 78 hiervan werden ingesponnen en daarna gebeten, 5 eerst gebeten en dan ingesponnen, de rest ont- kwam. Van de 30 bijen werden er 29 ingesponnen en daarna ge- beten, slechts 1 aanstonds gebeten, van de 30 vliegen daarentegen 26 zonder inspinnen gebeten. Wat de plaats betreft, waar het slachtoffer gebeten wordt, besluit hij uit zijn talrijke proeven, dat dit zowel bij geangelden als vliegen gewoonlijk de bovenzijde van het borststuk is, maar dat bij beide groepen ook beten aan de kop (zeer zelden) en achterlijf voorkomen. Thomas (1927 ben c) zegt daarentegen, steunend op zijn tal- rijke observaties bij kruisspinnen en enkele bij krabspinnen, dat een spin een geangeld insect practisch altijd de eerste beet geeft in de bovenzijde van het borststuk, terwijl vliegen hierbij dikwijls in het achterlijf gebeten worden zò „dat, wanneer het een geangeld insect was geweest, de spin onmiddellijk door de angel zou zijn getrof- fen. Hij legt er verder de nadruk op, dat het uitsluitend gaat over de eerste beet : wanneer de prooi eenmaal gedood is, wordt ze her- haaldelijk op verschillende plaatsen gebeten. Peters (1931) en ook Berland (1932) verklaren zich op dit punt voor de mening van Verlaine; de eerste beschouwt de zaak zelfs als uitgemaakt ; terecht ? Kogelspinnen behandelen alle insecten op gelijke wijze : wanneer ze nog op enige afstand zijn, bewerpen ze met de achterpoten haar prooi met kleefdraden. Pas wanneer deze bewegingloos verankerd is, komen ze korter bij om haar te doden. Wat betreft het aantal aculeata, dat aan de spinnen ten prooi valt, het volgende. Honingbijen worden vaak buit gemaakt : als men de webben van kruisspin en familieleden bekijkt in een gebied, waar veel bijen zijn, ziet men er heel wat hangen ; soms zelfs meerdere in een web. Hommels en wespen ziet men er daarentegen zeer zelden in ; hommels kunnen zich blijkbaar door hun zwaarte en kracht ge- makkelijk bevrijden. Volgens een waarneming van Verlaine (1927), die wespen naar een web dreef vlak bij hun nest, ontwijken ze dit steeds, wanneer ze het tot op enkele cm genaderd zijn. Zowel hij als Thomas (1927b) constateerden, dat in het web geworpen wespen zich heel vaak bevrijdden voor de spin hen kon bereiken, soms zelfs nog als de spin al begonnen was ze in te wikkelen. De & &slagen hierin volgens Verlaine veel minder dan de 9 9 en de 5 4. In 4 van de boven vermelde 240 gevallen nam hij waar, SPINNEN EN HYMENOPTERA ACULEATA. 485 dat de wesp de spin door bijten in haar poten of steken verwondde en zich zo bevrijdde. Alleen volwassen spinnen ,,wagen” zich dan ook aan de strijd, kleinere ex. blijven op een afstand of laten zich aan een draad uit het web zakken, wanneer ze bij de wesp zijn ge- komen. Het aantal kleinere Aculeata is naar de mening van Bristowe (1941) niet groot: uit webben bevrijden ze zich gemakkelijk ten gevolge van het onbehaard zijn van hun vleugels en lichaam en door vele spinnensoorten worden ze ongemoeid gelaten — zie ech- ter bemerking op blz. 483. Wanneer we nu de andere zijde van het vraagstuk gaan bekijken, dan zien we dat de Vespa's zo nu en dan ook spinnen buit maken en dat verschillende groepen wespen zelfs uitsluitend op spinnen jagen. Verlaine (1927) controleerde eens enkele uren de buit bin- nengebracht bij een nest van Vespa silvestris Scop. Hierbij be- vonden zich behalve een hooiwagen: een 2 van Meta reticulata (L.) en 2 onvolwassen ex. (resp. 7 en 5 mm) van de gewone kruis- spin: alle drie wielwebspinnen dus. Hij had twee maal de kans om de tactiek van de Vespa's hierbij te zien. Een Vespa germanica F. hield haar vlucht in op ongeveer 30 cm voor het web van een Meta reticulata (L.), die zich zoals gewoonlijk in het centrum daar- van bevond. Ze vloog nu een seconde in zigzag ervoor, en stortte zich toen precies op de spin. Deze liet zich aan haar veiligheidsdraad vallen, maar de wesp dook haar achterna tussen de bladeren en kwam aanstonds met haar buit te voorschijn. Hierop bracht Ver - laine een 200 kruisspinnen in zijn tuin en een nest van Vespa germanica F. Hij zag nu nog eens dezelfde tactiek tegenover een 13 mm grote kruisspin. Hierbij kon de wesp echter de spin niet vinden en vloog weg ; toen ze hierna bij een ander web kwam, in- specteerde ze dit en had vooral bizondere aandacht voor de schuil- plaats van de spin in een opgerold blad. Ze ging daar op zitten en probeerde er in te kruipen ; na 10 minuten vergeefse pogingen werd ze door een onvoorzichtige beweging van den observator ver- jaagd. Bij zijn proeven, waarbij hij wesp en spin samen in een gla- zen buisje deed, was de wesp gewoonlijk overwinnaar, maar daar deze proeven in geheel onnatuurlijke omstandigheden verliepen, hebben we er in dit verband niet veel aan. De wegwespen of spinnendoders (Pompilidae of Psammochari- dae) jagen uitsluitend op spinnen als voedsel voor hun larven. Hier- bij maken zij steeds maar één spin buit voor elke toekomstige larve. Het gevolg hiervan is, dat deze spin bijna altijd groter is dan zij zelf, soms verschillende malen; Ferton (uitg. 1923) nam zelfs een gewichtsverhouding waar van 1:10! Zij overvallen hun prooi, geven haar een of enkele steken in de onderzijde van het kop- borststuk, meestal bij de monddelen, waardoor de spin aanstonds verlamd is ; dan graven ze haar in en leggen er een eitje op. Het is onmogelijk in dit korte bestek nader in te gaan op de buitengewoon 486 P. CHRYSANTHUS O.F.M. CAP., boeiende levenswijze van deze wespengroep en op de vele variaties op hetzelfde thema, die de afzonderlijke soorten vertonen. Bezien we het geval vooral vanuit het ,,spinnenstandpunt”. Vooreerst : hoe verweert zich de spin tegen haar belager ? Het antwoord op deze vraag is vrij eenvoudig : zij verweert zich ge- woonlijk niet. Zodra de spinnendoder zijn prooi aangrijpt, houdt deze zich roerloos en wacht de noodlottige steek af ; zij maakt vol- strekt geen gebruik van haar machtige en levensgevaarlijke gif- kaken. Soms ziet men spin en wesp ,,worstelend” door het zand rollen, maar de duur van dit gevecht is kort en de wesp is steeds overwinnaar. Alleen door bij het naderen van de wesp te vluchten, door zich te verbergen of, bij sommige soorten, door zich terug te trekken in haar bijzonder versterkte, ondergrondse gang kunnen de spinnen soms aan haar noodlot ontkomen. Evenals in de levenswijze van deze wespen, is er ook een grote variatie in de prooi, die zij uitkiezen. Wanneer men het overzicht van Richards en Hamm (1939) doorziet, die alle gegevens tot dan toe bekend samenvatten, krijgt men sterk de indruk, dat er een zekere gespecialiseerdheid bestaat. Zo neemt Anoplius fus- cus L. (= A. viaticus) zijn prooi bijna uitsluitend uit de wolfspin- nen (Lycosidae : Lycosa, Tarentula, Arctosa en Trochosa) ; slechts enkele vondsten uit andere groepen zijn bekend, nl. Thanatus (krabspin), Aelurillus (springspin) en Drassodes (zakspin). Van Anoplius infuscatus Lind. worden behalve talrijke Lycosiden slechts 2 ex. van Thanatus genoemd. Ook Pompilus plumbeus F. is een uitgesproken wolfspinnen- vanger, slechts een heel enkele prooi uit andere groepen wordt ver- meld, nl. Cheiracanthium (zakspin) en Zora (met zakspinnen ver- want). Van A. Adriaanse M.S.C. +, die met het onderzoek van de biologie van deze wespengroep bezig was, ontving ik in 1945 als prooi van deze wespensoort bij Tilburg gevonden, behalve enkele Lycosiden ook een springspin (wrsch. Ballus) en 2 jonge ex. (6 mm) van Atypus! Atypus nu is de enige Nederl. vertegen- woordiger van de Araneae theraphosae, waartoe ook de vogelspin en de mijnspinnen (Nemesia, Cteniza) uit het Middellandse-Zee- gebied behoren. Deze spin wijkt in lichaamsbouw sterk af van alle andere inlandse soorten (Araneae verae) ; ze is in ons land zeld- zaam en ik had ze zelf nog niet kunnen vinden. De Deuteragenia spec. zijn ook sterk gespecialiseerd : bij D. hir- cana F. werden alleen ex. van Segestria senoculata L. (een haplo- gyne spin) gevonden ; bij D. intermedia Dahlb. alleen krabspinnen. mmosphex unguicularis Thoms. proviandeert in Zweden schijn- baar uitsluitend met krabspinnen, vooral Xysticus, maar uit Polen wordt een Trochosa opgegeven. Pater Adriaanse bracht me verschillende ex. van Drassodes (zakspin) en een Pellenes (spring- spin). Ze schijnen zich dus in dit opzicht niet in alle landen het- zelfde te gedragen. Ammosphex trivialis Dahlb. is niet zo kieskeu- rig : hierbij vindt men opgaven van zakspinnen, krabspinnen, wolf- spinnen en springspinnen. SPINNEN EN HYMENOPTERA ACULEATA. 487 Het aantal soorten, dat met webspinnen proviandeert, is zeer klein. Voor ons land komen waarschijnlijk alleen Episyron rufipes L. en Calicurgus hyalinatus F. in aanmerking, die beide uitsluitend Aranea spec. vangen ; waarschijnlijk doen zij dit op dezelfde wijze als Vespa. Volgens Berland (1933) zouden de afzonderlijke individuen van de diverse wespensoorten gewoonlijk sterker gespecialiseerd zijn dan de soort als zodanig. Kaardespinnen worden uiterst zelden buitgemaakt, waarschijnlijk ten gevolge van de buitengewone kleefkracht van haar webdraden. Omgekeerd missen zij ook de schrik voor wegwespen, die andere soorten hebben en schijnen ze nog al eens in haar web buit te maken en ook uit te zuigen. Kogelspinnen (Theridiidae), hangmat- spinnen (Linyphiidae) en de talrijke ,,micro’s’’ (Micryphantidae) komen over het algemen niet in aanmerking ten gevolge van haar te klein formaat. Waarom behalve Segestria de overige haplogyne spinnen nooit zijn waargenomen, is moeilijk te zeggen. Zoals we boven zagen, wordt de prooi door de wegwespen met een of enkele steken verlamd om als bewegingloos maar fris voed- sel te dienen voor de groeiende larve, iets wat uit de wereld der graafwespen wel algemeen bekend is. Bij de wegwespen is de ver- lamming echter niet altijd levenslang. Hier komt het nogal eens voor, dat de spin na enige tijd, soms zelfs na zeer korte tijd weer ontwaakt en dan met het ei en later de larve op haar achterlijf ge- woon rondloopt. We komen daarmee kort bij het geval van Poly- sphincta spec. en andere sluipwespsoorten, waarvan de larven als ectoparasiet op spinnen leven. Enkele soorten hebben de gewoonte om de spin een groot ge- deelte van de poten uit te trekken of zelfs allemaal; dit gaat vrij gemakkelijk, daar de overgang van coxa naar trochanter een ,,zwak- ke plek” in de spinnepoot is, de plaats waar bij autotomie de poot steeds wordt afgebroken (Bonnet 1930). Vooral de Pseudagenia spec. houden deze gewoonte in ere. Ook bij de echte graafwespen (Sphegidae) komen enkele soor- ten voor, die met spinnen provianderen, nl. Trypoxylon spec. (pot- tebakkerswespen) en Miscophus spec. Deze sluiten echter altijd meerdere kleine spinnetjes, soms tot 20 of 30 in één cel; meestal heel jonge ex. van wielwebspinnen, Theridiidae of Linyphiidae. Soms vindt men van de twee laatste groepen bijna of geheel vol- wassen ex., maar dan is het aantal kleiner, rond de 10. Mieren maken ook soms wel spinnen buit, maar gewoonlijk zul- len deze hun wel te vlug af zijn. Wanneer men het geheel van de verhouding tussen spinnen en Hymenoptera aculeata overziet, moet men wel tot de conclusie komen, dat het een interessant onderwerp is, maar dat er op dit gebied nog heel wat moet worden opgehelderd ; waarvoor veel waarneming nodig is. 488 P. CHRYSANTHUS O.F.M. CAP.. SPINNEN EN HYMENOPTERA LITERATUUR. Benno, P. „Wespen I” dl. 23 van „Wat leeft en groeit’ blz. 109—124. Berland, L. (1932) "Les Arachnides” Paris p. 231—235. (1933) "Araignees et Pompiles” Arch. Zool. exp. et gen. 75. 195. Bonnet, P. (1930) “La mue, l'autotomie et la régénération chez les Araig- nées” Bull. Soc. Hist. Nat. Toulouse. 59. 537—547. Bouwman, B. E. (1909) "De zwarte mijnspin (Atypus spec.) De Lev. Nat. 14. 9. - (1915) "De wegwespen en hun parasiet’ De Lev. Nat. 20, 226, 241. — (1916) "Een nieuwe wegwesp?” De Lev. Nat. 21, 245. Ferton, Ch. (uitg. 1923 door Rabaud en Picard) "La vie des Abeilles et des Guêpes Paris p. 1—72, 155—169. Hasselt, A. W. M. van (1800—1892) in Tijdschrift voor Entomologie 33, 32—34; 34, XXXIV—XXXVI; 35, XXII—XIV. . Nielsen, E. (1932) "The Biology of Spiders” Kopenhagen I, 187—200; II, 520—577. Peters, H (1931) "Die Fanghandlung der Kreuzspinne (Aranea diadema)” Z. f. vergl. Phys. 15, 706—717. Rabaud, E. (1921) "Recherches expérimentales sur le comportement de di- verses Araignees’’ Année psychol. 22, 21. Richards, O. W. and Hamm, A. H. (1939) "The Biology of the British Pompilidae” Trans. Soc. Br. Ent. Southampton 6, 51. Thomas, M. (1927a) ‘Observations sur Epeira sclopetaria Cl.”. Bull. et Ann. Soc. Ent. de Belg. 67, 142. (1927b) ‘lInstinct chez les Araignées II” id. 67, 188—199. (1927c) ‘lInstinct chez les Araignées VI” id. 67, 235—239. Verlaine, L. (1927) ‘l'Epeire diadéme et les Hyménoptères vulnérants” Bull. et Ann. Soc. Ent. de Belg. 67, 61. Walrecht, J. B. B. R. (1936) „De levensloop van Pseudagenia carbonaria Scop.” De Lev. Nat. 41, 148. Wasman, E. (1898) "Ameisenfang von Theridium triste Hahn" Zool. Anz. 21, 230. Wiehle, H. (1931) "Neue Beiträge zur Kenntnis des Fanggewebes der Spin- nen aus den Familien Argiopidae, Uloboridae und Theridiidae’ Z. f. Morph. u. Oek. d. T. 22, 391—397. Voorschoten. — 489 — Het Atalanta-bos Herinnering aan de Bevrijdingszomer 1945 door L.. A. SCHOLTEN Zomer 1945. Slechts aarzelend zoek ik de goede plekjes in de omgeving van Lobith weer op. Van de Rijnoever blijf ik voorlopig nog weg, vanwege het mijnengevaar. De weg naar het Kraaienbos, een moerassig gebied langs de Oude Waal, is ook nog niet veilig, maar langs een omweg is het toch te bereiken. 18 Juli fiets ik er de eerste keer heen, om het terrein weer eens te verkennen, en om te zien, of Cid. sagittata F. er nog huist. De voorzomer is nogal warm geweest; de rupsen kunnen nu al vol- wassen zijn. Als ik er aankom, beleef ik een grote teleurstelling. Niet voor de eerste maal in de laatste jaren! Er is een grondige opruiming gehouden onder de zware populieren en wilgen, die ik in deze, aan bomen zo arme streek, bijzonder waardeerde. Alleen de kern, een plek wilgen, in 't voorjaar broedplaats van honderden roeken — in 1944 bijna 1300 paren — is nog gebleven. Het mooie terrein er omheen is al geregeld de laatste jaren inge- krompen. Nu de waterkering beter geregeld is, zijn telkens stukken in cultuur gebracht. Waar voor enkele jaren nog de rietpluimen tussen wilgenstruiken wuifden, waar Lythrum salicaria L. en Se- necio paludosus L., Convolvulus sepium R. Br. en vele andere moe- rasplanten nog welig tierden, grazen nu koeien op slecht weiland. Mooie plekken Thalictrum flavum L. zijn verdwenen. Als 't gedeelte, dat er nu nog is, maar intact gelaten wordt, zal Cid. sagittata L. zich hier nog wel handhaven. Het kleine plekje in Babberich, waar ik deze soort tijdens de oorlogsjaren ontdekte, en dat maar weinige m? groot is, wordt ook al sterk bedreigd. In ‘t Kraaienbos vind ik de prachtige rupsjes nog aanwezig, zoals ik verwachtte al grotendeels volwassen. Onder de wilgen groeien brandnetels, dicht opeen, op sommige plaatsen bijna twee meter hoog. In Mei moet ge hier niet door- dringen. Dan bevuilt ge uw kleren, want in één wilgekruin zitten wel een dozijn roekennesten. Het bos is dan vol van ‘t geluid der aan- en afvliegende roeken, jonge en oude. Nu hebben de brandnetels hun volle hoogte bereikt, maar ze staan met ijle toppen. Het blad is weggevreten. Al spoedig vind ik de daders : ingesponnen rupsen van Pyrameis atalanta L. Ik heb er in de loop der jaren meer gevonden, ook hier, maar om er een dozijn bij elkaar te krijgen, moest ik al een hele tijd zoeken. 490 L. H. SCHOLTEN, Nu zijn er veel, kleine en volwassene, in allerlei kleuren : heel lichtgrijze, bruine, zwarte. Ze leven hier niet alleen in saamgesponnen bladeren, maar ook vrij op de planten. Hoe meer ik rondkijk, hoe meer ik er zie. Ook poppen, tussen los saamgesponnen bladeren en vrij aan de stengels hangend. Bij zo'n ontdekking moet ik me eerst even in de situatie | inleven. Rustig uitkijken, hoe de gewoonten van rups en vlinder zijn. Elk dier heeft zo zijn eigen aard, soms aan plaatselijke om- standigheden aangepast. Eerst als ik daar achter ben, is het zoeken gemakkelijk. Bij mijn tweede bezoek was ik al volkomen op de hoogte. Toen was de verborgen levenswijze voor mij geen geheim meer. De vlinder zelf neemt weinig voorzorgsmaatregelen. De pas uit- gekomen gave dieren, met hun heerlijke kleurenpracht, vliegen deze keer — 18 Juli — talrijk rond. D.w.z. als de zon schijnt. De meeste keren, dat ik er tussen 18 Juli en 26 Augustus kwam, was het geen , dagvlinderweer’. Dan waren ze traag, vlogen hoogstens eens op een bloeiende Lythrum salicaria L., zaten verder op brandnetels en andere planten, ook op de droge bodem van de sloten of dwars daarover liggende omgewaaide wilgenstammen. Je kon ze zo maar met de vingers pakken. Was het wonder, dat ik de ordinaire naam van deze plek : Kraaienbos (dat is de volksnaam van dit eenzaam verlaten stukje natuurschoon) al gauw veranderde in : Atalanta-bos ? | Ik heb aan die naam geen ruchtbaarheid gegeven, hem alleen ge- bruikt in mijn notities, terwijl hij gedurende een maand veel in mijn gedachten was. Alleen mijn huisgenoten wisten, dat ik weer naar het Atalanta-bos ging. Terwijl ik zo midden in 't bos sta, en het terrein overzie, schat — ik het aantal rupsen, poppen en vlinders op duizenden. Ik stel me al voor : als deze rupsen en poppen alle vlinders geven, en het weer een beetje meewerkt, zal binnen enkele weken van dit gebied een afalanta-invasie uitgaan naar andere streken...... | Hoeveel vlinders zijn hier eind Mei neergestreken, om er de duizenden eieren te deponeren, waaruit al dit leven is voortge- komen ? Daar is een open plekje, waar nog jonge brandnetels staan ; 't lijkt wel, of de bladeren weggeschroeid zijn. Hoeveel huizen er op deze plek alleen al? Op 29 Juli ben ik er voor de derde maal. Het atalanta-festijn heeft nu wel zijn hoogtepunt bereikt, De lucht is bewolkt, slechts af en toe een vleugje zon, met tamelijk veel wind. Maar in de droge sloten, tussen de hoge vegetatie en onder de dichte wilgenkruinen, is 't betrekkelijk stil. Als er maar even een straaltje zon doordringt, gaan dozijnen atalanta-vleugels open en laten de schitterende com- binatie : zwart, rood, oranje en wit bewonderen. _Ik sta in een droge, ondiepe sloot, op gestorven plantenresten, die alle geluid van voetstappen dempen, Aan weerszijden en ook in de HET ATALANTA-BOS. 491 sloot, een weelderige groei van hoge brandnetels, die de gehele ruimte tussen twee sloten, waarop een rij wilgen staat, vullen. Haagwinde, varkenskervel, walstro, kattenstaart en andere moeras- planten vormen een dicht wirwar van groen. Een eigenaardige sfeer hangt hier. Wel beweegt de wind de zilvergroene wilgenkruinen, maar hier beneden is ‘t stil. 't Is iets broeiërig. Zo stel ik me een tropisch woud voor, in de binnenlanden van Borneo bijvoorbeeld. Mijn oog is nu geoefend : het ziet overal rupsen en poppen. De laatste veel ingesponnen, ook tussen de bladeren van Convolvulus sepium L. Vele hangen er ook vrij aan de stengels. Hier en daar zie ik er twee, drie bij elkaar ingesponnen. Ik tel er tot vijf aan één plant. En overal de trage, bonte nakomelingen van de immigranten uit het zonnige zuiden. 't Is, of ze treuren om het karige beetje zon- neschijn, dat hun hier beschoren is. Het aantal vlinders viel me me eigenlijk deze — de derde keer — tegen. Ik had er veel meer verwacht, vooral omdat ze zo weinig neiging tot verplaatsing vertoonden. Ik had al gemerkt, dat er veel poppen ziek of door parasieten aangetast waren. Daarom heb ik twee keer afgepast 250 poppen meegenomen, om na te gaan, welk percentage het tot vlinder brengen kan. Bij het verzamelen liet ik die, welke kennelijk dood waren, hangen. Blijkens de lege pophulzen waren er al heel wat uitgekomen. Het tweede 250-tal verzamelde ik in een gedeelte van een sloot en op de aanliggende kanten. Ik vermeld dit, om mijn raming van duizenden dieren te motiveren. En ik had er geen uur voor nodig ! Van mijn eerste serie poppen kwamen 87 vlinders uit, di. 35 %. Van de tweede partij slechts 27, di. 11%. De poppen waren grotendeels ziek of door parasieten bezet. In sommige ontwikkelde zich nog wel de vlinder, maar deze kwam niet uit. Deze getallen zijn, voor alle poppen, die er waren, niet geheel zuiver. Want de kennelijk dode poppen nam ik niet mee, terwijl er vele reeds uitgekomen waren. Het percentage van 35 en 11, gemiddeld 23 is dus niet het juiste voor alle poppen van het Atalanta-bos, maar ik mag hieruit toch wel de conclusie trekken, dat de afalanta-pop, van nature wellicht al minder levenskrachtig, in dit gebied van den beginne af door allerlei gevaren bedreigd wordt. Dat dit vooral de pop geldt, bleek me, doordat van een aantal meegenomen rupsen de meeste verpopten en de vlinder leverden. Na enige tijd schijnt echter ook de rups aan weerstandsvermogen in te boeten. Van 12 onvolwassen rupsen, die ik op 20 Augustus meenam (late eerste of tweede generatie?) kwam er geen enkele tot verpopping. Alleen een popje, dat ik die dag vond, gaf een imago, al was 't dan een kleine, van 46 mm vleugelspanning. Bij het kweken van de rupsen vond ik het merkwaardig, dat ze nogal haast schenen te hebben. Ze verpopten zich dikwijls, vóór ze volwassen waren, en niet altijd bij gebrek aan voedsel ! 492 L. H. SCHOLTEN, HET ATALANTA-BOS. Ik vond trouwens in het Atalanta-bos ook kleine poppen, maar toch niet zo klein als de gekweekte, waaruit ik enkele dwergen kreeg, waarvan de kleinste de recordgrootte bereikten van 38 mm ! Een liliputter, als ge dit naast zijn soortgenoot van 60 mm plaatst. Nog meer komt het dwergachtige voorkomen uit, als ik dezen peuter vergelijk met een paar andere dieren van diezelfde dagen: Col. electo L. sbsp. croceus F. — 39 m.m. P. napi L. — 39 m.m. Pol. icarus Rott. — 30 m.m. Een afalanta, 8 mm groter dan een blauwtje! Onder de uitgekomen vlinders waren enkele pathologische exx., waarbij de rode achterrandsband gedeeltelijk geelachtig was. Gedurende Augustus gaat het snel achteruit in het Atalanta-bos. Het krijgt weer zijn gewone voorkomen. De rupsenvraat houdt op, behalve langs de randen, waar veel rupsen huizen van Aglais urti- cae L. De regen doet de afgevreten brandnetels goed en op 't eind van de maand is geen spoor van vreterij meer te bespeuren. Op 26 Augustus zag ik nog slechts een paar atalanta's. Zo is deze atalanta-idylle weer voorbij. Maar zolang het bos | blijft bestaan, zal het voor mij het Atalanta-bos blijven. Ik hoop, dat het nog héél lang mag zijn. *) Lobith, Sept. 1945. | *) Naschrift bij de inzending van het manuscript: Mijn hoop is al ia rook vervlogen ! Het bos is gekapt: wat zai er van deze plek worden? Sept. 1946. — 493 — Waarnemingen en overpeinzingen betreffende Macrothylacia rubi L. door Dr. P. KORRINGA Er stond een forsche pol Molinia coerulea op de heide. Molinia, het pijpestrootje, waarmede de Brabantsche boeren, rond de platte- buiskachel gezeten, -hun pijp of sigaret plegen aan te steken; Mo- linia, de bunt, zooals de Brabander dit gras noemt, waarvan de wortels in den oorlog gegraven werden voor de borstelfabrikanten, die er veel geld voor gaven, terwijl men ook fluisterde over export en Duitsche textielindustrie. Plaatselijk ontketende de vroeger zoo bescheiden Molinia daardoor een sociale revolutie, door boeren en fabrikanten van hun arbeiders te berooven, terwijl boscheigenaar en jager door al dat gegraaf en gewroet veel schade leden. Het was half Mei; aan den voet van de dorre halmen van het vorige jaar piekten reeds frissche groene blaadjes omhoog. Honderden dergelijke buntbossen stonden hier tusschen heide en denneplant- jes op een van West-Brabant's armste zandgronden. Plotseling viel mijn oog op een groepje vlindereieren, dat aan één van de dorre halmen zat, ongeveer 20 eitjes, manchetvormig gerangschikt, circa 1144 mm lang, glanzend, geelgrijs van kleur, met een zwart, bruinomrand stipje aan den top. Ik vermoedde, dat de rupsjes wel spoedig zouden uitkomen om zich aan de jonge blaadjes van Moli- nia te goed te doen en inderdaad kropen reeds na een tiental dagen kleine zwarte behaarde rupsjes uit de eieren. Ik beijverde mij om dagelijks versche Molinia-blaadjes te verschaffen, maar de rupsjes weigerden mijn goede gave en stierven weldra. Eén van de gewone kleine teleurstellingen bij het kweeken van insecten. Toch hinderde het mij, niet te weten gekomen te zijn, welke vlinder nu juist zijn eitjes op de buntstengels had afgezet en groot was mijn vreugde toen ik het volgende jaar omstreeks denzelfden tiid (25 Mei) op hetzelfde terrein dergelijke eitjes aan de dorre halmen van Molinia aantrof. Een grondige inspectie van het ter- rein leverde een tweede legsel, ook op Molinia, maar nu op een frissche groene spruit. Dit bewees, dat de eitjes eerst kort geleden waren gedeponeerd, en niet in den loop van het vorige jaar, zooals ik tot dusverre had verondersteld. Daar ik inmiddels meer ver- trouwd was geraakt met de Lepidoptera van het betrokken terrein, liet ik deze in gedachten de revue passeeren en vroeg mij af, welke vlinder in de maand Mei zulke vrij groote eitjes gelegd zou kunnen hebben en daarbij kwam ik in de eerste plaats tot Macrothylacia rubi L. en Phragmatobia fuliginosa L. Op 29 Mei vond ik verschei- 494 DR. P. KORRINGA, den groepjes dergelijke eieren op heideplanten. De overeenkomst tusschen het manchetje eieren en de verdroogde groepjes Calluna- bloempjes, die overal aan de heideplantjes zaten, was werkelijk frappant. Toch vond ik later zelfs ’s nachts, bij het licht van een lantaren groepjes eitjes op de heideplanten. Merkwaardig toch dit verschijnsel, dat wij, zonder speciaal te zoeken en zonder ons op een bepaald voorwerp te concentreeren, bepaalde dingen, waarmede ons oog eenmaal vertrouwd is geraakt, zoo gemakkelijk waarnemen, ook als zij klein zijn en weinig afsteken van hun omgeving. Het oog ziet alle voorwerpen waarschijnlijk even scherp, maar de achter het oog gelegen centra geven het alarmsein zoodra iets ongewoons of iets bekends in het gezichtsveld verschijnt. Zouden vogels, oog- dieren als wij, bij het zoeken naar voedsel ook van een dergelijk alarmsysteem gebruik kunnen maken, dat het hun mogelijk maakt rustig rondkijkend tusschen de vele neutrale voorwerpen ook een beweginglooze prooi te vinden ? Een scherp oog en een dergelijk alarmsysteem bij het zoeken, dat onbewust reageert wanneer be- kende voorwerpen in het gezichtsveld komen, kan bescherming door camouflage in vele gevallen tamelijk illusoir maken. Het bleek mij heel weinig moeite te kosten, dit voorjaar, terwijl de dorre bloemp- jes nog overal aan de heidestruiken zaten op een uitgestrekt heide- veld talrijke legsels eieren op te sporen. Ook uit andere overwe- gingen geloof ik, dat wij in dit en dergelijke gevallen uiterst voor- zichtig moeten zijn met te beslissen, dat van een doeltreffende ca- mouflage sprake is. Zijn er op de heide werkelijk veel vijanden, die gewapend met een scherp oog de takjes afzoeken naar prooi? Ik geloof het niet; onze insecten-etende vogels hebben elders hun jachtgronden. Toch leiden de eitjes op heide en bunt allerminst een onbedreigd bestaan. Eén van de groepen eitjes, welke ik 25-5-1946 vond, had juist druk bezoek. Kleine zwarte wespjes (Teleas phalae- narum Htg.) trippelden bedrijvig rond en verscheidene ervan had- den juist hun legboor door de taaie eischil weten te werken en wa- ren daardoor als het ware verankerd en konden niet worden weg- geblazen. Deze wespjes vinden de eitjes hoogstwaarschijnlijk niet op het gezicht, doch met behulp van de in de insectenwereld zoo onbegrijpelijk fijn ontwikkelde chemoreceptoren. Bij nader onder- zoek bleek mij, dat de eiparasieten een zeer hoogen tol vergen van deze eieren, want van de talrijke pakketjes, die ik mee naar huis nam, leverde het overgroote deel slechts wespjes op, terwijl des zomers in het veld vele door wespjes verlaten eitjes werden aan- getroffen. Leggen wij, als één van de betrekkelijk weinige dieren die met prima oogen zijn toegerust, in onze beschouwingen over camouflage niet wat al te eenzijdig den nadruk op gezichtsprikkels en weten wij iets van mogelijke geurcamouflage, die voor vele in- secten zeer veel belangrijker kan zijn dan camouflage in vorm, kleur en teekening ? 11 Juni kwam één van de op 25 Mei verzamelde pakketjes eieren uit en leverde evenals het vorige jaar zwarte, behaarde rupsjes. Ik WAARNEMINGEN EN OVERPEINZINGEN ENZ. 495 was nu zoo verstandig geen Moliniablad te voeren, doch te grijpen naar het universeele rupsenvoer, wilgenblad, en met succes. Merk- waardig toch, dat met wilgenblad zoo vele rupsen kunnen worden grootgebracht, die in de natuur zelden of nooit op wilgen worden aangetroffen. Dit wijst op sluimerende potenties, alsnog in toom gehouden door de beperktheden van het moederlijke instinct. De rupsjes groeiden voorspoedig op en toonden weldra de warmbruine tint en de gele ringen, welke zoo karakteristiek zijn voor jonge rup- sen van Macrothylacia rubi L. Het vrouwtje van Macrothylacia legt dus haar eieren niet steeds op de planten, waarvan de rupsen kunnen leven, maar ook wel op willekeurige voorwerpen te midden van de voedselplanten, in ons geval op doode en levende halmen van Molinia. Hieruit blijkt, dat de instinctieve handelingen niet steeds dien hoogen graad van volmaaktheid bereikt hebben, welke haar vaak worden toegeschreven. Het is bekend, dat twee van onze dagvlinders, Melanargia galathea L. en Aphantopus hyperantus L., hun eieren in de vlucht leggen boven weiden en andere grasvege- taties, maar waar hun rupsen van diverse grassoorten leven, be- hoeft dit geen ernstig bezwaar te zijn. Wij vragen ons echter af of de rupsjes, welke uit de op Molinia afgezette eitjes van Macrothy- lacia kruipen, niet veel kleiner levenskansen hebben dan die, waar- van de eitjes aan een heideplantje bevestigd waren. De jonge rups- jes beschikken slechts over een bescheiden energie-reserve en moe- ten om een geschikte voedselplant te bereiken, vaak voor rupsjes van hun formaat belangrijke afstanden door zwaar terrein (dwars door de ruige buntpol, vaak over een kale zandvlakte bovendien) afleggen. Als onze veronderstelling juist is, dat de rupsjes daarbij op goed geluk op pad gaan en niet ,,doelbewust’’ recht op een heideplant kunnen afstevenen, lijdt het geen twijfel, dat vele van uitputting omkomen, alvorens ze het geschikte voedsel hebben be- reikt. Het zou de moeite loonen hierover eens nauwkeurige waar- nemingen te verrichten. Hoe zeer we ons vaak verbazen over de wijze, waarop de vlin- der de juiste voedselplant of haar naaste verwanten weet te vinden voor het afzetten van de eieren, zoo zelfs dat hierdoor botanici bij hun zoeken naar verwantschap wel eens op het rechte spoor zijn gebracht, toch zijn er tal van gevallen waarin met minder groote nauwgezetheid te werk wordt gegaan. Zoo zijn wij geneigd Ma- crothylacia een zekere slordigheid te verwijten, maar mogelijk speelt hier ook een geringe ambitie van het wijfje om op de vleugels te gaan een rol en kruipt het wijfje soms eenvoudig langs de dichtsbijzijnde stengels omhoog. Of zou het zoo moeilijk zijn op een terrein waar de geur van de heideplanten de lucht wel overal moet bezwangeren, het juiste voorwerp te vinden ? Ook hier is benadering van de waar- heid door middel van het experiment oogenschijnlijk niet moeilijk. Toch meen ik, dat „vergissingen wel degelijk voorkomen. Zoo zag ik 7-5-1946 te Yerseke een wijfje van Papilio machaon L. eieren afzetten op de bladeren van Agrimonia, terwijl ik ondanks ijverig 496 __ DR. P. KORRINGA, speuren nimmer rupsen van de Koninginnepage van deze plant zag eten en ook vraag ik mij nog steeds af van welke vlinder het viertal groote eieren geweest kan zijn, dat ik eens op een brandnetelblad aantrof en waarvan de rupsjes dit blad niet wilden eten. Sepp noemt de larven van Macrothylacia veelvraatrupsen, maar het is mij niet recht duidelijk waarom. Ik heb ze bij herhaling tot groote rupsen opgekweekt met heide of braamblad, maar ik vind ze bepaald bescheiden bij hun maaltijden. Bedoelde Sepp wellicht, dat ze van een aantal uiteenloopende planten kunnen leven en dus vrij polyphaag zijn? Toch tref ik hier 99 van de 100 exemplaren op heide aan. Opvallend is bij het kweeken, dat de rupsen niet voortdurend op de voedselplant blijven zitten, doch deze van tijd tot tijd verlaten, rondloopen, op en onder het mos kruipen en daar vaak een tijd lang opgerold blijven rusten. In de vrije natuur doen de rupsen van Macrothylacia dat stellig ook. Soms wordt deze neiging hun nood- lottig. Zoo vond ik ze in 1944 dikwijls in de Duitsche mangaten — onzaliger nagedachtenis —, in de wegbermen en ook verongeluk- ken er in kuilen en hellingen van kaal zand. Anderzijds bevordert | deze neiging tot wandelen de verspreiding van deze rupsen over het terrein. Zoo geraken de rupsen van één legsel vrij ver uit elkaar, dit b.v. in tegenstelling tot de rupsen van Malacosoma castrensis L. Waar de voornaamste voedselplant, de heide, door- gaans in grooten getale voorkomt, is afdwalen van de voedsel- plant voor een grootere rups, die een heel eind loopen kan, geen al te dreigend gevaar, terwijl in geval van nood de poly- phage eigenschappen te pas komen. Moet het voorkomen op andere voedselplanten dan heide niet dikwijls zoo worden ver: klaard? Tot dusverre heb ik geen bepaald rhythme kunnen ontdekken in de wandelneigingen van Macrothylacia. Het is. geen kwestie van licht en donker, want zoowel overdag als in duistere nachten trof ik de rupsen buiten vretende op de heide. Mo- gelijk bestaat er eenig verband met de vervellingen, maar om dat na te gaan zijn nauwkeurige waarnemingen aan geïsoleerde exem- plaren noodig en daar ben ik nog niet aan toe gekomen. In vele boeken staat, dat de veelvraatrups zoo moeilijk te kwee- ken is, maar dat slaat toch stellig niet op het traject van ei tot vol- wassen rups. De moeilijkheid zit in het overwinteren. In ons kli- maat zien vele dieren zich genoopt, het barre seizoen in eenigerlei rusttoestand door te brengen, hetzij in winterslaap, hetzij in dia- pauze, waartusschen het verschil niet altijd even duidelijk is. Dat bij vlinders dit probleem op zeer uiteenloopende wijze wordt opgelost en in ons oog niet altijd even practisch (als het ijzelt zie ik altijd in gedachten de rupsen van Gastropacha quercifolia L. tegen de Prunus-takjes gedrukt zitten), wijst er op, dat de vlinders reeds zeer ver gedifferentiëerd waren toen de noodzaak zich voordeed zich aan te passen aan het barre winterseizoen. Wij kennen ook een aantal vlinders, die dit probleem nog steeds niet onder de knie heb- WAARNEMINGEN EN OVERPEINZINGEN ENZ. 497 ben en slechts doordat zij uitnemende vliegers zijn ons land telkens en telkens weer opnieuw als immigranten kunnen binnentrekken. Macrothylacia doet al heel wonderlijk. De rups is in het najaar vol- groeid, kruipt bij het invallen van de koude onder het mos en blijft daar opgerold op het voorjaar liggen wachten. Is dit eindelijk geko- men, dan strekt zij haar stramme leden, keurt de heide, haar oude voedselplant, geen blik meer waardig en vervaardigt zich een spin- sel waarbinnen zij zich verpopt. Als zij toch niet meer van plan was te eten, had zij zich naar ons idee veel beter in het najaar kunnen inspinnen, maar de natuur volgt nu eenmaal haar eigen soms wat eigenwijze paden. Veelvraatrupsen zijn in het najaar op de heide gemakkelijk te vinden, soms geheel bepareld met dauwdruppels. Begin October 1945 maakte ik deel uit van een klein jachtgezelschap op de heiden en in de dennenbosschen onder Ossendrecht. Het wild heeft weinig van mij te duchten, want ik kan moeilijk volhouden mijn oogen op een tiental meters afstand in te stellen en ook dien dag zag ik vaak slechts een dichterbij gelegen deel van het gezichtsveld scherp, zoo- dat ik het aardige spannertje Larentia firmata Hb. ontmoette, het rupsje van Dasychira fascelina L. op een heidestruik zag zitten en ook tal van groote veelvraatrupsen kon oprapen. Reeds eerder had ik tevergeefs getracht veelvraatrupsen binnens- huis te laten overwinteren om ze steevast in het voorjaar te gronde te zien gaan. Ditmaal plaatste ik een deel van mijn rupsen in een ruim luchtig rupsenhuis, rijkelijk van zand, mos en heide voorzien in een licht en luchtig, ongestookt vertrek, zorg dragend het mos van tijd tot tijd voorzichtig te besproeien, doch alle rupsen kwamen in winter en voorjaar om. Een tweede groep plaatste ik in den tuin aan de Noordzijde van een schutting in een ruime kooi van vrij grof gaas (vierkante mazen van 4 mm), welke rijkelijk van geel zand, mos en heideplanten was voorzien. De rupsen aten aanvankelijk nog wat van de heide, doch verdwenen weldra onder het mos, waar ze in opgerolden toestand den winter bleken door te brengen, zonder zich nochtans in het zand in te graven. Daar zaten ze nu in koude en nattigheid. De hevige Februariregens herschiepen den tuin in een modderpoel, zoodat ik de rupsen in gedachten al had afge- schreven en bovendien viel er in Maart een flink pak sneeuw. Toen einde Maart zachter weer intrad, kwamen zoowaar vrijwel alle rup- sen uit eigen beweging tevoorschijn. Ik beijverde mij direct een paar frissche groene heideplanten aan te bieden, doch hiervan werd niets genuttigd. Naar mijn idee is het niet de factor temperatuur, die het overwinteren binnenshuis zoo moeilijk maakt, maar de fac- tor vochtigheid. Blijkbaar eischen en verdragen de overwinterende veelvraatrupsen veel vocht, althans gedurende een zekere periode. Op hun natuurlijke vindplaatsen is dit doorgaans ruim voorhan- den in dien tijd van het jaar. Op 12 April begonnen de rupsen, die in den tuin overwinterd hadden, zich in te spinnen, doch niet alle slaagden er in binnen 498 DR. P. KORRINGA, WAARNEMINGEN ENZ. het spinsel normaal te verpoppen. Wellicht vraagt Macrothylacia ook tijdens de korte pop-phase veel vocht, want de spinsels, die ik binnenshuis haalde om ze beter te kunnen observeeren, leverden slechts enkele normale vlinders, terwijl in vele gevallen de vlinder later verdroogd in het spinsel bleek te zitten of de vlinder na het verlaten van het spinsel er niet in slaagde de vleugels normaal te strekken. Mogelijk is zonlicht ook gewenscht, want het spinsel wordt boven in de heideplanten gemaakt. Een volgende maal zal ik één groep rupsen op het Noorden laten overwinteren in den tuin en een andere groep ten volle van de zon laten profiteeren, terwijl ze beide in gelijke mate van de regenval kunnen genieten, waarbij ik ook de spinsels buitenshuis zal laten. Het resultaat zal ik U wel eens melden. Einde Mei 1946 zag ik in de avondschemering op de heide enkele malen een woeste, bruingekleurde vlinder voorbijschieten, die ik heb gehouden voor mannetjes van Macrothylacia. Zij hebben geen gunstig weer getroffen, vooral niet in de eerste Juniweken. Is het mogelijk, dat de omstandigheden voor vlucht en paring toen zoo ongunstig zijn geweest, dat niet alle wijfjes werden bevrucht? Ik trof verscheiden pakketjes met verschrompelde eitjes, waaruit rups- jes noch sluipwespjes tevoorschijn gekomen waren en die ik heb aangezien voor onbevruchte, in legnood gelegde eitjes. Komt dat meer voor ? Heel kort na het afzetten van de eitjes komt het kleine sluip- wespje Teleas phalaenarum Htg. weer opdagen. Waar zouden die al dien tijd wel gezeten hebben ? Nog in Juni en Juli verlieten zij de aangeboorde eitjes van Macrothylacia als imago en konden toen geen ander eitjes van deze soort vinden. Stelden zij zich tevreden met eitjes van andere vlinders, zoo ja welke ? Kennen zij wellicht een bepaalde gastheerwisseling en waar en hoe brengen zij den winter door ? Meer waarnemingen en proefnemingen zullen noo- dig zijn om te trachten de gestelde vragen te beantwoorden. sgoe lets over Spinnen en Sluipwespen (Een studie) door J. KOORNNEEF De schaarsche warme en zonnige dagen, die de op dit oogenblik nog niet geheel voorbije zomer ons geschonken heeft, hebben mij, zonder dat het mij veel moeite of inspanning kostte, een flinken buit aan vliegende gedierten verschaft. Zonder groote moeite, ja: ik had niets anders te doen dan de openslaande ramen van een on- gebruikt vertrek aan de zuidwestzijde van het huis bij wijze van uit- noodiging wijd open te zetten, — en de gewenschte gasten bevolk- ten spoedig bij tientallen de tegenoverliggende ruiten en vooral de bovenlichten, voor zoover die niet nog steeds — een der naweeën van den oorlog — met planken dicht gespijkerd zaten. Aan dien overvloed is zeker niet vreemd de omstandigheid, dat de muren aan den zonnigen kant van het huis dicht begroeid zijn met Wilden Wingerd en dat deze in vollen bloei stond. Er was van alles onder : enkele kevers en wantsen, nu en dan een schorpioenvlieg, groote aantallen brom- en andere vliegen (waarvan slechts een klein getal mij de moeite van het vangen waard leken en de rest ten prooi gelaten werden aan spinnen, wes- pen en andere gegadigden), maar bovenal een massa hymenoptera, die mij, natuurlijk, bovenal interesseerden. En onder deze „vogels van diverse pluimage’, om met Vosmaer te spreken : veel „gewone wespen (waarmee we dit jaar bijzonder gezegend zijn), graaf- wespen (Passaloecus, Trypoxylon, Pemphredon, Crabro, Mellinus — deze vanwege de vliegen ! — en o.a. de zeldzame Gorytes bi- cinctus Rossi), een paar van de kleinere bijtjes (Halictus, Prosopis), enkele goudwespen en bladwespen, en — niet te vergeten ! — bij- zonder veel sluipwespen uit verschillende groepen : vooral Ichneu- monidae, maar toch ook Braconidae, Chalcididae, Gasteruptionidae. Het spreekt haast vanzelf, dat op enkele exemplaren al dadelijk mijn aandacht viel: zoo ving ik de uiterst zeldzame Stauropoctonus bombycivorus Grav., een groot en fraai dier uit de onderfamilie der Ophioninae, dat bij de bekende zonderlinge rups van Stauropus jagi L. parasiteert, zeer zeker een f.n.sp., en waarvan zelfs Schmiedeknecht in zijn lange leven slechts één exemplaar onder de oogen gehad heeft. Ook mogen hier als f.n.sp. vermeld worden: Hoplocryptus signatorius F., f. pulcher Ths., een fraai in rood en zwart uitgedost diertje, en Hoplismenus luteus Grav. Bij het voorloopig uitzoeken en rangschikken van het verzamelde werden een aantal tot de Pimplinae behoorende exemplaren met een 500 J. KOORNNEEF, voor een grooter of kleiner deel rooden thorax en zwart achterlijf dadelijk aan een nader onderzoek onderworpen. Voor zoover ze in het bezit waren van een areola — d.i. tweede cubitaalcel — in de voorvleugels, behoorden ze tot het genus Pimpla, en wel P. oculato- ria F. en P. ovivora Boh. (=angens Grav.), die zonder cubitaalcel behoorden tot Polysphincta, en ik moet ze houden voor P. multico- lor Grav., als was het verschil met P. varipes Grav. var. (of forma) rufithorax Habermehl zeer miniem. Maar dit hebben ze gemeen, dat ze — merkwaardigerwijze — allemaal bij spinnen parasiteeren. Hoe de verhouding tusschen de kostgevers en de kostgangers in elk apart geval precies is, vermeldt Schmiedeknecht in de , Opuscula Ichneumonologica” niet ; wel noemt hij een groot aantal spinnen, waarbij de verschillende sluipwespen te gast gaan, maar voor de rest bepaalt hij zich meestal tot vage uitdrukkingen als: uit spinneneieren, uit de eiercocons van spinnen, of kortweg: uit spinnen. Meer licht schijnt een door hem aangehaald en als ,,uit- stekend” geroemd geschrift te verschaffen van E. Nielsen in „Entomologiske Meddelelser” van 1923 [Contributions to the Life History of the Pimpline Spider Parasites (Polysphincta, Zaglypta, Fromatobia)]. Ik kon het helaas niet raadplegen, maar wil nu hier weergeven, wat ik elders vond : In het aardige boekje van Fritz Lock „Aus dem Leben der Spinnen”, (uitgave van den Deutschen Lehrerverein für Natur- kunde, 1939), verlucht met bijna 250 prachtige foto's, geeft de schrijver de volgende levendige beschrijving : ,,Mitunter sieht man im Hochsommer Wolfspinnen (Pisaura listeri) mit unschönen po- rösen Eierkugeln. Nimmt man sie der Spinne trotz ihrer Gegen- wehr ab und reisst sie auf, dann zeigt sich, dass die Vermutung, das Aussehen der Kugel bedeute nichts Gutes, berechtigt war. Wohl fallen unversehrte Spinnen heraus, doch keine rührt sich. In der Mitte der Kugel aber, zwischen all den vielen leblosen Spinnen- kindern, sitzt eine weisse Larve. Nun wird der Zusammenhang klar. Es gelang einer Schlupfwespe, trotz aller Wachsamkeit der Spin- nenmutter, ihr Ei zwischen die Spinneneier einzuschmuggeln, und nun nährt sich die daraus geschlüpfte Larve von den Jungspinnen. Doch nicht genug damit, dass sie eine nach der anderen auffrisst, ihre Ausscheidungen scheinen auch noch alle Spinnen gelahmt oder getötet zu haben, so dass nicht ein einziges der gefrässigen Larve entkommen kann. Ungewollt bewacht und verteidigt auch noch die Spinnenmutter den Kindermörder, so dass er sein Zerstörungswerk ungestört vollenden kann. Um zu sehen, was weiterhin geschieht, nahm ich die Eierkugel mit den Jungspinnen und der Larve mit nach Hause. Nach einigen Tagen waren alle Jungspinnen aufge- fressen, und die Larve hatte sich in eine feste Tonne eingesponnen. Doch was hätte die Spinnenmutter wohl unternommen, wenn ihr die Eierkugel belassen worden wäre ? Auch diese Frage lässt sich beantworten, wenn man im Hochsommer auf einer stark von Wolf- spinnen bewohnten Waldlichtung Umschau halt. Dann findet man IETS OVER SPINNEN EN SLUIPWESPEN. 501 Dutzende von Spinnen-Kinderzimmern, in denen sich keine Jugend regt. Wohl wacht die Spinne aussen, doch im Innern hängt eine Schlupfwespenpuppe. Die Hiille der Eierkugel aber ist vollstandig zerfetzt, weil die Spinnenmutter immer wieder ein Stiick davon weg- riss, um die so lange ausbleibenden Kinderchen doch endlich zum Herauskommen zu veranlassen. Natiirlich vergebens, sie ruhten ja schon langst im Magen der Larve. Trotzdem hatte die Spinne in- stinktgemäss ihren Wachtposten auf dem Gespinnst beibehalten. Schliesslich verendet sie, und dann hängt die Puppentonne noch monatelang an Gräsern, und die zerrissene Spinneneierhiille zeugt vom letzten Liebesdienst, den die Spinnenmutter ihren Kinderchen erwiesen hatte...... " Tot zoover dit aanschouwelijke verhaal. Het doet bij den lezer de vraag opkomen, of het in werkelijkheid altijd zoo gaat, dat de sluipwespenlarve zich niet aan de spinneneieren, maar aan de pasgeboren spinnetjes vergast, — een vraag, waarop wellicht an- dere onderzoekers reeds het antwoord gegeven hebben. Bij mijn vondsten was ook een exemplaar van Polysphincta carbo- nator Grav., een geheel zwarte soort, zooals de naam reeds aan- duidt. Dit dier heeft mij bij de determinatie heel wat moeite be- zorgd. Wegens de korte legboor kon het haast niets anders zijn dan carbonator, maar zijn overige eigenschappen klopten niet met de beschrijving, zooals Schmiedeknecht die geeft. Gelukkig echter werd door dezen verwezen naar een vrij sterk afwijkende beschrijving door Habermehl in diens „Beiträge zur Kenntnis der palaearktischen Ichneumonidenfauna” (in Zeitschr. f. wiss. Insektenbiologie, 1917, p. 167), welke beschrijving veel beter be- antwoordt aan de oorspronkelijke van Gravenhorst. Hiermee was het raadsel voldoende opgelost, al blijven er nog een paar kleine vraagpunten over. Aangaande deze soort nu maakt H aber- mehl melding van een exemplaar in zijn verzameling, dat ge- etiketteerd was als „Mitte April Larve äusserlich an Spinnen sau- gend’. Meer over het uitwendig parasitisme van sluipwespen bij spinnen vind ik in een boek, dat ik in mijn Amsterdamschen tijd voor weinig of niet veel op den kop tikte op een stalletje op de Maandagsche markt. Het heet „Researches in Zoology’ door John Black- wall, tweede druk, London 1873 (de eerste uitgave was van 1834!) en bevat een aantal biologische opstellen, meest over vogels en spinnen. Daaronder is er een ,,On an Insect of the Family Ichneumonidae whose Larva is Parasitic on Spiders”: ,,Immature Spiders — heet het daar — of the species Epeira antriada, E. in- clinata, E. cucurbitina, and E. diademata, and adults of the spe- cies Linyphia minuta and L. tenuis, are frequently infested by the larva of the Polysphincta carbonaria of Gravenhorst, which feeds upon their fluids and ultimately occasions their death. This parasite is always attached to the upper part of the abdomen, near its union with the cephalothorax, generally in a transverse but occasionally 502 J. KOORNNEEF, in a longitudinal direction ; and, though it proves a source of con- stant irritation, is secured by its position from every attempt of the spider to displace it. Being apodous, it appears to retain its hold upon its victum solely by the instrumentality of the mouth and of a viscid secretion emitted from its caudal extremity. I never saw more than a single larva on the same individual spider, which, indeed, could not supply sufficient nourishment for two”. Daarop volgen nauwkeurige beschrijvingen, zoowel van de larve en de cocon als van het imago ; of het dier werkelijk tot Polysphincta car- bonator (niet carbonaria, zooals de schrijver het noemt) behoort, meen ik aan de hand van de diagnose te moeten betwijfelen, maar dat is, waar het ons hier slechts om de biologie te doen is, van ondergeschikt belang. Verder krijgen we een uitvoerig verslag van de kweekproeven, waaruit blijkt, 1° dat jon ge aangetaste spinnen (die in den voorzomer worden aangetroffen) niet vervellen : „Were it not for this admirable provision of Providence, the larva, cast off with the integument in the act of moulting, would inevitably perish, and the important purpose which its remarkable economy is so evidently intended to subserve (namely, the keeping of these deadly enemies of the insect tribes within due limits) would fail to be accomplished”. 2° dat de sluipwesp waarschijnlijk haar eieren in den herfst op de spinnen afzet. Of deze conclusies juist zijn, durf ik niet zeggen. Blijkens de slotopmerkingen in Blackwall's verhandeling heeft reeds De Geer in zijn „Mémoires pour servir à l'Histoire des Insectes” (tome II, p. 866) verhaald van een sluipwesp, gekweekt uit een op een jonge spin aangetroffen larve, en welker ontwikke- ling geheel met die van de Polysphincta's overeenkomt. Toch maakt hij uit eenige verschilpunten op, dat De Geer een andere soort voor zich gehad heeft; vooral maakt hij melding van twee geel- achtige lengtestrepen op den thorax. Dit doet mij vermoeden, dat het door De Geer gewonnen dier behoort tot Clistopyga inci- tator F., welke soort evenals Polysphincta volkomen den habitus van een Pimpla heeft, doch zonder areola, en zich van beide daardoor onderscheidt, dat het laatste buiksegment een soort schild vormt, dat tot het einde van het achterlijf reikt en de basis van de legboor geheel bedekt. Van deze soort nu zegt Brischke („Die Ichneu- moniden der Provinzen West- und Ost-Preussen” in Schriften d. Nat. Ges. Danzig, IV. Bd., 1880, p. 115), dat hij ze gewonnen heeft uit Retinia resinana (een microlepidopteron uit de bekende galbuilen van de dennen), en vermeldt Ratzeburg (Die Ichneu- monen der Forstinsecten, Bd. II, 1848, p. 101), die ze beschrijft onder den naam Polysphincta elegans, dat ze verkregen werd uit gekloofd beukenhout met Anobien en Ptilinen (kleine houtkevers). Toegegeven, dat het wel waar zal zijn, dat deze vondsten afkom- stig zijn uit galbuilen, resp. beukenstobben, komt het mij toch voor, dat nòch de Retinia-rups, nòch de keverlarven de eigenlijke kost- gevers van de sluipwespenlarven geweest zijn, doch dat zich aan- IETS OVER SPINNEN EN SLUIPWESPEN. 503 getaste spinnen of wel de poppencocons van de sluipwespen tus- schen of in die voorwerpen bevonden hebben. Immers, onder de binnenshuis buitgemaakte sluipwespen, waarover ik in het begin van dit opstel sprak, waren ook een aantal mannetjes en wijfjes van deze soort, waarvan men eerder kan aannemen, dat ze geleefd heb- ben bij de talrijke spinnen, die tusschen het dichte gebladerte van den Wilden Wingerd verscholen zitten om op vliegen te jagen, dan dat ze uit de op eenigen afstand gelegen bosschen zijn komen over- vliegen ; ook schijnt mij de legboor wel wat te kort om er in hout levende larven mee te infecteeren. Doch dit zijn alles slechts gissingen, die wellicht reeds lang door de werkelijkheid bevestigd of teniet gedaan zijn. Ook uit andere sluipwespengroepen zijn spinnengasten bekend ; zoo zijn b.v. enkele Pezomachus-soorten verkregen uit de bekende klokvormige, aan grashalmen hangende nestjes van Agroeca brun- nea Blackw. Velp, 1 September 1946. — 504 — Zimmermannia heringiella nov. spec. Nepticulidae (Lepidoptera) by C. DOETS Female (fig. 3) : head, collar and face deep velvety-black ; labial and maxillary palpi pale yellow ; antennae pale yellow, above with broad, grey annulations, so that the grey colour predominates, but underneath they are always pale yellow, sometimes with narrow grey annulations ; the large eye-caps are creamy-white ; forepart of thorax pale yellow, hindpart blackish-violet ; tegulae pale yellow ; abdomen above shiny greyish-violet, underneath pale yellow ; legs gleaming pale yellow, tibiae exteriorly with some blackish-violet scales, posterior tibiae above with two rows of spines, interior ones very long and strong; forewings pale yellow, densely and irregu- larly dusted with blackish-violet scales ; these scales form a nearly round patch on the dorsum near the base and a short streak along the costa at the base while the apical half is all over sprinkled with them ; no sign of light spots on costa or tornus ; hind wings light grey; cilia grey, on the fore wings whitish tipped at termen and with a conspicuous row of blackish-violet scales ; underside of fore wings yellowish-grey, hind wings dark grey. Fig 1. Genitalia of male, ventral view. Fig. 2. Genitalia of male, lateral view. ‘Male: the only male I elevated has the fore wings wholly covered with blackish-violet scales and their underside is dark grey ; NOV. SP. NEPTICULIDAE (LEPIDOPTERA) 505 the legs and belly are also darker than those of the female while the antennae above and underneath have distinct grey annulations. Alar expansion of female: 8 mm, fore wing 312 mm; male 7 mm f. wing 3 mm. Larva yellow, head brown. Cocoon reddish-brown, hairy, oval, 3 mm long and 2 mm broad. Genitalia of male (fig. 1 and 2) same habitus as Nepticula spe- cies; uncus arched obtusely pointed; scaphium absent; subsca- phium convergent ; valvae large, arched, sharply pointed, the upper part with strong bristles; base of aedoeagus very broad and a broad patch of chitinous triangles (not figured in figure I) ; saccus slightly curved. The larva makes mines in the still smooth bark of branches of Quercus robur L. I found the mines in branches which had a dia- meter from one till two cm and exclusively in bushes, never in big trees: The insects are noxious to the tree, for the bark of old mines cracks and exposes the inner bark. The mines (fig. 3) are very long and sinuous, intestinelike. They begin with a narrow track which widens gradually and they are sometimes so intricate that it is very difficult to indicate the beginning and the end of them. Although I examined the empty mines very closely, I never succeeded in ob- serving either the empty egg-shell or the opening by which the larva left the mine. _ Near Hollandsche Rading (prov. North Holland) the species is rather common. In 1943 I saw there already the mines, but they were all empty. On the 25th of June 1946, however, I found there several mines which looked very promising. After having cut off the part of the branches in which the mines were found, I put them in a big glass jar and from 5 till 10 July I found five larvae and three cocoons in the jar. The larvae like to make their cocoons on the ground under moss and then cover them all over with grains of sand. From 10 till 15 August four females and one male emerged. They left their cocoons between 5 and 6 in the afternoon. Between the the chrysalis and those of Nepticula species, I do not see much difference. i Mr. Vari found last summer the mines also at Hulshorst (prov. Guelders). Most probably the species occurs all over the country where the food grows. _ The moth is nearly related to Zimmermannia liebwerdella Zimm. (Mitt. Zool. Mus. Berlin. 1940, page 264 with postscipt of Prof. Hering), but this species has the fore wings wholly covered with blackish-violet scales, except two pale yellow patches, one at two thirds on the costa and one opposite on the tornus while the thorax and tegulae are wholly blackish-violet. It makes mines in the bark of branches of Fagus silvatica L. which are much shorter than those of the oak-species.-Alar expansion 8 mm. 506 C. DOETS, ZIMMERMANNIA HERINGIELLA NOV. SP. Fig. 3. Imago, female of Zimmermannia heringiella n.sp. Fig. 4. Mine of Zimmer- mannia heringiella n.sp. in bark of Quercus robur L, Fig. 5. Mines of Ectoedemia (Zimmermannia) heinrichi Busk in bark of Quercus palustris Duroy. Finally I wish to express A second species to which it is rela- ted, is Ectoedemia (Zimmermannia) heinrichi Busk, which is found in some parts of North America (Proc. Ent. Soc. Washington, 1914, page 149, with a photo of the mine). This species has an expansion of 9 to 10 mm; the fore wings are dusted with blackish-fuscous scales which are arranged nearly in the same way as the blackish-violet scales on the fore wings of the new species. It makes very narrow mines which resemble "a compressed watchspring” in the saplings of Quercus palustris Duroy (fig. 5). Prof. Hering has already men- tioned the mines of this european oak- species in "Zeitschr. für Pflanzen- krankh.” 44, 1934. page 61, No. 21 and in his "Blattminen Mittel- und Nord- europas page 419. In the Sudetes and Elbe-valley in Germany, it is rather common. As Busk observed the larvae leaving their mines from Oct. 24 till Nov. 5 and the forced cocoons yielded moths in March. while Zimmermann and I elevated the imagoes in summer, I think it most probable that the genus has two gene- rations. | If this species has not yet received a name (it is not possible to have any entomological news from Germany), I propose to name it “heringiella’ in ho- nour of the eminent Prof. E. M. He- ring who first detected the mines. my warmest thanks to Dr. G. Kruse- man for his generous help and to Mr. L. Vari who willingly made the preparation and drew the excellent figures of the geni- talia. Hilversum. © — 507 — Tets over den invloed van de inundatie op de insecten- fauna van de Ankeveensche Plassen door D. PIET (Zoölogisch Museum, Amsterdam) De rijke insectenfauna van de Ankeveensche Plassen werd in 1945 door een ramp getroffen. Half April, dus een paar weken voor het einde van den oorlog, werd dit gebied nog geïnundeerd. Het waterpeil steeg + 50 cm, waardoor de vaste bodem (de leg- akkers) 20 tot 30 cm onder water kwam te staan. De door verlan- ding ontstane gedeelten, zooals de rietzoomen langs de akkers, die eigenlijk in het water drijven, kwamen mee naar boven en hadden dus minder te lijden. Al de omliggende terreinen, nl. Naardermeer, Spieghelpolder, Blijkpolder, Horstermeer, Kortenhoef en Loos- drecht stonden ook onder water. De Westgrens van het onderge- loopen land werd gevormd door de Vecht, terwijl de Oostgrens ongeveer samenviel met de grens van het plassengebied. Herbevol- king uit deze gebieden was dus uitgesloten. Het drooggebleven land ten Westen van de Vecht is uitsluitend cultuurland en herbergt weinige van de typische moerasdieren. Ook het Oostelijke droog- gebleven terrein, de buitenplaatsen van ‘s-Graveland, vormt een heel ander biotoop, zoodat de eenige wijkplaats voor de landdieren bestond uit de bovengenoemde rietlanden, die mee omhoog geko- men waren, de boven water uitstekende struiken en overjarige riet- stengels en de naaste omgeving van de oudere huizen in Ankeveen, die ook drooggebleven was. Waarschijnlijk is het gebied in vroeger jaren wel eens meer over- stroomd, maar dan als regel steeds in den winter en niet als nu in een tijd, waarop een groot aantal insecten niet meer in winterrust verkeert. De schade moet dan nu ook veel grooter zijn, te meer daar we in 1945 een vroeg voorjaar hadden. | Geleidelijk is het peil weer gezakt totdat het + 7 Juni 1945 weer normaal was. Bij een onderzoek op 21 Juni bleek, zooals te verwachten was, de fauna van het open water en van de oever- zone weinig geleden te hebben; Odonata en Gyrinus waren b.v. normaal aanwezig. De rest zag er minder gunstig uit. Overal was hoog riet opgeschoten, dat het terrein moeilijk begaanbaar en zeer onoverzichtelijk maakte. Vele goede vangterreinen, nl. de door de zon beschenen boschranden, waren hierdoor verloren gegaan. Het aantal waargenomen insecten in deze terreinen was dan ook ge- ‚ring, en beperkte zich in hoofdzaak tot enkele Diptera (Hoplodonta viridula F., Eurinomyia lineata F., Parhelophilus versicolor F.) en 508 D; PIET, IETS OVER# DEN INVEOED VAN DE enkele Coleoptera (b.v. Paederus riparius L.). Het Oostelijk ge- deelte, dat in hoofdzaak uit bemest hooiland, grienden en moeras- boschjes bestaat, was er wel het ergst aan toe. De bodemflora van de boschjes en de grienden was totaal verdwenen, terwijl het gras in de hooilanden zich juist begon te herstellen. Dit gebied was op het eerste gezicht dan ook practisch vrij van insecten. | Door de inventarisatie ten behoeve van de ,, Vechtplassen-com- missie , waarvoor gedurende 1943 en 1944 geregeld verzameld werd, gecombineerd met de vele reeds bekende gegevens, was een behoorlijk overzicht van de insectenfauna verkregen. Hierdoor was het mogelijk, den toestand voor en na de inundatie te vergelijken, al blijkt het zeer moeilijk, met zekerheid vast te stellen, dat een be- | paalde soort niet meer aanwezig is, vooral van die soorten, die steeds slechts in enkele exemplaren waargenomen waren. Thans (Augustus 1946) laat zich wel het volgende vaststellen : De Hymenoptera hebben over het algemeen wel het meest van de inundatie te lijden gehad. In den zomer van 1945 waren nage- noeg geen hommels aanwezig; 21 Juni werd 1 9 van Bombus jonellus K. waargenomen. Wel werden daarna nog enkele 5 & | gezien van Bombus equestris F., terrestris L. en agrorum F., doch hun aantal was zoo gering, dat ze zeker afkomstig waren uit buiten het eigenlijke gebied gelegen nesten, waarschijnlijk in de naaste omgeving van de huizen in het dorp. Dit gemis aan hommels her- stelde zich direct in 1946, In het voorjaar waren de 9 ® van Bom- bus terrestris L., lucorum L., jonellus K., agrorum F., muscorum L. en hypnorum L. zeer talrijk, en in den zomer was de hommelbevol- king weer normaal. Van de overige in den grond nestelende Apidae werd in 1945 geen enkele waargenomen. De groote kolonie van Andrena clarkella K., die uit honderden individuen bestond, bleek in het voorjaar van 1946 vrijwel uitgestorven. Er werd slechts 1 © waargenomen. Ook de bij Andrena clarkella K. parasiteerende Nomada leucophthalma K. werd niet meer gezien. Hetzelfde geldt voor Andrena praecox Scop. De vliegtijd van deze soorten was nog niet ten einde, toen de inundatie begon, hetgeen wel zeer tot hun vernietiging zal hebben bijgedragen. Macropis labiata F. werd in 1945 niet geconstateerd, maar was in 1946 weer in behoorlijk aan- tal aanwezig ; de parasietbij, Epeoloides coecutiens F. werd echter niet gezien, wat nog niet zeggen wil, dat het dier verdwenen is, daar het in 1943 ook slechts in enkele exemplaren gevangen werd. De in Lipara-gallen nestelende Prosopis-soorten waren in 1946 nor- maal aanwezig, evenals de in rietstengels e.d. nestelende Sphegidae, zooals Crabro (Rhopalum) tibiale F. en kiesenwetteri A. Mor. en Pemphredon unicolor F. In 1945 waren van deze soorten ook al enkele exemplaren waargenomen. Van de sociale wespen nestelde alleen Paravespula rufa L. in het eigenlijke plassengebied. Deze soort werd in 1945 al weer nestelend aangetroffen. „Mieren waren na de inundatie absoluut verdwenen. Voorjaar 1946 nestelde Lasius niger L. echter alweer in aantal langs een INUNDATIE OP DE INSECTENFAUNA ENZ. 509 door de plassen loopend pad, dat in 1945 30 cm onder water had gestaan. Verschillende bladwespen, vooral de op elzen en wilgen levende soorten, zooals Platycampus luridiventris Fall. en Hemichroa alni L., hebben weinig schade van de inundatie ondervonden. Van de, in het voorjaar over gras en lage planten vliegende soorten (zooals Dolerus), werd in het voorjaar 1946 geen enkel exemplaar waar- genomen. De Diptera hebben naast Odonata en Trichoptera het minst van de inundatie te lijden gehad. Direct na het droogkomen waren reeds een aantal voor het gebied typische dieren weer aanwezig, zooals Hoplodonta viridula F., Eurynomyia lineata F. en Parhelophilus versicolor F., weldra gevolgd door Pyrophaena granditarsa Först., Eurynomyia transfuga L., Sepedon sphegeus F. en spinipes Scop., om slechts enkele opvallende soorten te noemen. In 1946 was de Diptera-fauna weer vrijwel normaal, inclusief de meer zeldzame soorten als Pyrophaena rosarum F. en Orthoneura geniculata Mg. Een groot aantal Coleoptera heeft de inundatie overleefd. In de eerste plaats natuurlijk de waterkevers, maar verder die soorten, waarvan de larven in hout leven, zooals Aromia moschata L. en Lamia textor L., die in Juni 1945 reeds weer aanwezig waren, terwijl ook de op elzen en wilgen levende Chrysomelidae niets ge- leden hebben. Donacia's leken in 1945 iets minder talrijk, doch in 1946 was hiervan geen sprake meer. In de driftillen hebben waarschijnlijk ook vele soorten een veilige schuilplaats tegen het water gehad, want met het zeven van dor riet e.d. werden 24 Dec. 1945 een groot aantal kevers gevangen in 27 soorten. Meloë viola- ceus Mrsh., die talrijk in de Andrena clarkella-kolonie voorkwam, is ook niet geheel verdwenen ; 28 Maart 1946 werd een exemplaar gevangen in de voormalige kolonie, De Lepidoptera-fauna bestond voor een groot deel uit soorten, die ook het niet overstroomd gebied bij ‘s-Graveland bevolkten. Van hier uit kan het plassengebied dus weer bevolkt zijn. In 1946 was ten minste de bevolking weer normaal. Hoewel het aantal individuen sterk achteruitgegaan is, zijn de meeste Hemiptera in 1946 weer aanwezig, hoewel het merkwaardig is, dat sommige soorten zich hebben weten te handhaven. Monan- thia symphyti Vall. b.v., die in April talrijk voorkwam op smeer- wortel op de legakkers, en dus zeker in 1945 omgekomen moet zijn, was in April 1946, zij het in gering aantal, weer op de smeerwortel- bladeren te vinden. Nabis lineatus Dhlb. werd in Juli 1945 ook al weer gevangen. De op het water levende wantsen, zooals de Gerris- soorten, Hebrus ruficeps Thms. en Mesovelia furcata Muls. heb- ben geen schade ondervonden. Orthoptera werden in 1945 nog niet weer gevonden met uitzon- dering van Conocephalus dorsalis Latr. die in April 1945 al weer vrij algemeen was. Odonata, Trichoptera en Ephemeroptera heb- ben geen nadeeligen invloed van de inundatie ondervonden, wat ook 510 D. PIET, INUNDATIE EN INSECTENFAUNA niet te verwonderen is, aangezien een tijdelijke verhooging van het waterpeil wel van geen invloed op de larven geweest zal zijn. Van de Psocoptera werd Caecilius atricornis M. Lachl. in Sept. 1945 weer in enkele exemplaren gevangen. Bij de Aphaniptera doet zich het merkwaardige feit voor, dat bij het onderzoek van mollennesten in Maart 1946 bleek, dat deze na- genoeg geen vlooien bevatten, die anders overvloedig aanwezig zijn. Slechts een exemplaar van Ctenophthalmus agyrtes Hell. werd ge- vangen. De mollen zelf waren spoedig na het droogkomen van het terrein weer aanwezig. Uit het bovenstaande blijkt, dat de fauna zich aan het herstellen is. Het is niet onmogelijk, dat over enkele jaren de laatste sporen van de inundatie verdwenen zullen zijn, en de oude rijke insecten- fauna weer in zijn geheel aanwezig is. — 511 — Aranea displicata (Hentz) nieuw voor de Nederlandsche fauna door B. DE JONG. Het vinden van een nieuwe soort voor de fauna heeft vaak be- trekkelijk weinig waarde, vooral wanneer het een diergroep betreft, die zich weinig in de belangstelling heeft mogen verheugen. In dit geval echter is er wel een aantal bijzondere redenen, waarom het mij de moeite waard scheen, van een dusdanige vondst hier mel- ding te maken. In het verleden zijn er slechts weinig publicaties op spinnen- gebied in ons land verschenen. Het merendeel daarvan was van de hand van Dr. A. W. M. van Hasselt (1814—1902), die o.a. een Catalogus Aranearum voor ons land samenstelde. Een recentere samenvatting of aanvullende gegevens over onze fauna bestaan er bij mijn weten niet. In deze catalogus (p. 83) deelt van H. mee, dat hij bovengenoemde soort nergens in ons land aantrof, hetgeen wel iets zegt, daar de generaal ruim 40 jaar zich met de spinnen bezig hield en bekend stond als een geroutineerd en nauwgezet verzamelaar. Bovendien is A. displicata in Europa en Azié maar sporadisch gevonden; in Amerika, vanwaar Hentz haar in 1847 voor het eerst beschreef, is ze talrijker. Zoals uit de beschrijving zal blijken, is de spin opvallend ge- noeg gekleurd, en het feit, dat ze nu pas in ons land ontdekt werd, kan na de meegedeelde bijzonderheden er wel op wijzen, dat wij hier met een écht zeldzame soort te maken hebben. Op 11 Mei 1946 wandelde ik 's morgens vroeg in de omgeving van Bergen (N.H.) en vond een volwassen © op een vliegden, staande op een met struikheide begroeide open plek met rondom grove dennen en eikenhakhout. Een ogenblik hield ik haar voor Aranea cucurbitina (I..), voornamelijk door de groene grondkleur van het abdomen; maar daar de zijkanten veel rood vertoonden kon het deze algemene soort niet zijn. Na determinatie met de ta- bellen van Wiehle kon ik de ware identiteit spoedig vaststellen. De volgende week op 17 Mei ving ik op nagenoeg dezelfde plek na lang zoeken naast talrijke A. cucurbitina een tweede © van A. displicata, van & & was geen spoor te ontdekken. Dit ver- onderde mij niet, daar deze soort nog vroeger in het voorjaar de geslachtsrijpheid bereikt dan de eerstgenoemde. Volgens Ber t- kau maakt ze na de overwintering nog slechts één vervelling door. Verder bleek het 2 van 11 Mei al bevrucht, daar ze in de nacht 512 B. DE JONG, van 19/20 Mei haar cocon maakte. Deze bestond uit een eiklompj van + 6 mm, omgeven door een fraai donker-oranje weefsel van dikke draden, alles tenslotte verborgen achter een doorzichtig dekj van ongekleurd spinsel. Op 12 Juni verschenen de eerste jongen, wier aantal tot 68 toenam. Toen de spinnetjes draden begonnen te trekken, voederde ik ze met bladluizen, maar nadat sommige de eerste vervelling buiten de cocon hadden doorgemaakt, stierven alle jongen binnen enkele dagen. Aranea displicata (Hentz). 9 (6 X). Epigyne van op zij gezien (+ X 35) A. displicata is de grootste vertegenwoordiger van de groep, waarvan A. cucurbitina de type-species is. Behalve deze twee in- landse soorten behoren er nog toe A. alpica (L. Koch) en de zeer nauw verwante soort (var?) A. inconspicua (Simon). De moge- lijkheid, dat de eerste ook in ons land gevonden zal worden, lijkt mij niet uitgesloten. Een korte beschrijving van de gevangen exemplaren moge hier volgen. Lengte van de ceph. th. 3 mm, van het abdomen 5 mm. Ceph. th. effen geelbruin (bij het & ontbreken de karakteristieke donkere randstrepen van A. cucurbitina), sternum iets lichter van kleur, poten en tasters geelbruin, niet geringd, maar de tibia, me- tatarsus en tarsus aan het uiteinde iets donkerder bruin. Abdomen vooraan versmald, aan de zijkanten en achteraan donker steenrood, de rand van de rugzijde groenachtig wit. Hier liggen aan weers- zijden 3 zwarte stippen met witte cirkeltjes er omheen. Het midden- ARANEA DISPLICATA (HENTZ.) ENZ. 513 eld wordt ingenomen door twee groene banden en een mediane roenigwitte getande band, waarin vooraan nog weer rode ruit- ormige vlekken te zien zijn. De buikzijde vertoont een groenig, chteraan in rood overgaand middenveld, vooraan met twee paar eelgroene ronde vlekken. De donkere epigyne heeft een brede lavus, die de hele plaat overdekt en in zijaanzicht ~-vormig gebogen en bezet met enkele zwarte haren. Thorell, die van deze soort onder de naam Epeira Westringii en uitstekende beschrijving geeft (p. 548), wijst op enkele ver- chillen met A. alpica, waarvan hij de 9 © moeilijk op andere wijze an op de kleur kon onderscheiden. Met name wijst hij op het antal paren zwarte stippen achteraan op het abdomen, waarvan ij A. alpica 0, 1 of 2 paar (niet meer) voorkomen (volgens NV iehle echter tot 3 paar!) en bij E. Westringii 3 paar bij het 2 en 4 paar bij het ¢. Nu is het merkwaardig, dat mijn 2 2 een leine afwijking vertonen; het ene heeft links 4 en rechts 3 stip- en, het andere juist andersom. Bertkau geeft aan, dat bij \. cucurbitina het paar stippen vlak boven de anus klein is en oms ontbreekt ; bij A. displicata kan dus zelfs één van die beide ntbreken. Slechts Hentz geeft aan, dat de stippen door witte irkeltjes omgeven zijn. Als inconstant kenmerk noemt Thorell erder de 4 geelgroene vlekken op de buik en de toespitsing van het bdomen vooraan. W ie hle noemt de vlekken bij zijn determinatie an A. alpica ; zijn beschrijving van A. displicata geeft in dit opzicht een uitsluitsel. Uit deze bijzonderheden blijkt wel, dat de vergeleken soorten auw verwant zijn; evenwel is determinatie op de kleur van het bdomen, beter nog op de vorm der copulatieorganen mogelijk. Ook wat de plaatsen van voorkomen betreft schijnen de soorten vereen te stemmen, met dit verschil, dat A. alpica meer een berg- orm is, die evenwel in Nd-Duitsland en noordelijker ook in de ragvlakte te vinden is. Beide maken hun web bij voorkeur in den- en en sparren, vrij laag boven de grond. Toen ik de 2 exemplaren erzamelde, was er van een web niets te bespeuren, hetgeen wel an de tijd van het jaar toegeschreven moet worden; de 99 tonden op het punt eieren te leggen. Een overzicht over de verspreiding, samengesteld uit de mij ten ienst staande literatuur, volgt tot besluit. Roewer geeft eenvoudigweg : Palaearktis, Nearktis. Wiehle oemt diverse plaatsen in Duitsland (Silezië, Neurenberg, Limburg, jonn, Niesky) en verder Zweden, Tirol, de Krim, Zuid-Siberië, relke laatste vindplaatsen door Charitonov nader aangeduid „orden. Braendegaard vermeldt de soort in zijn lijst van één laats in Denemarken. Blackwall beschrijft Epeira ornata, velke thans als synoniem van A. displicata geldt, uit het zuiden an Engeland, maar in zijn recente lijst neemt Bristowe haar iet op. Verder ontbreekt ze uit Frankrijk (Simon) en België 514 B. DE JONG, ARANEA DISPLICATA (HENTZ) (Becker). Zoals gezegd, is de soort in N.-Amerika veel gewoner. Amsterdam, September 1946. LITERATUUR. Bertkau, Ph. (1889) Fund einiger interessanter Tiere in der Umgegend von Bonn. Verh. naturh. Ver. Rheinl. u. Westf. 46. Jahrg. Corresp. blkon 2 pl 0: Blackwall, J. (1864) A history ot. Spiders of Gr. Britain and Ireland. London. Ray Society. p. 346. Braendegaard, J. (1932) in: Nielsen, The biology of spiders. Copen- hagen. p. 696. Charitonov, D. (1932) Katalog der russischen Spinnen. Beilage zum "An- nuaire du Musée Zoologique’, vol. XXXII. p. 112. Hentz, N. M. (1847) Descriptions and figures of the Araneides of the U.S. Boston Journ. of N.H. vol. V, p. 476, pl. XXXI, fig. 17. Roewer, C. F. (1942) Katalog der Araneae. Bd. I. Bremen. p. 798. Thorell, T. (1856) Recensio critica Aranearum Suecicarum Upsala p. 106. (1870— 73) On synonyms of European spiders. Upsala. p. 548. Wiehle, H. (1931) in: Dahl, Die Tierwelt Deutschlands. 23. Teil, Spin- nentiere, 27. Familie. Araneidae. — 515 — Insectenschimmels (Laboulbeniaceae) door W. C. BOELENS Op de negen-en-dertigste Wintervergadering van de Nederl. Entomol. Ver. deelde de heer Everts mede, dat hij een schrijven had ontvangen van den Directeur van 's Rijks Herbarium, waarin hem werd gevraagd of in Nederland ooit schimmels, tot de groep der Laboulbeniaceae behoorend, zijn waargenomen. De heer Everts vroeg daarbij de leden of hun iets bekend was over deze kwestie. Prof. de Meijere deelde daarop mede, dat hij indertijd op een vlieg, gevangen te Amsterdam, dusdanige schimmel heeft waar- genomen, maar niet vermoedende, dat dit voorkomen eenigszins vermeldingswaardig was, daaraan geen aandacht meer geschonken heeft. De heer van der Weele had tijdens zijn verblijf te Bern, naar aanleiding van de publicatie van T haxter, vele loopkevers onderzocht en kon constateeren, dat deze schimmel aldaar op soor- ten van de loopkevergeslachten : Nebria, Amara en Pterostichus veelvuldig voorkwam. De vondst van prof. de Meijere bleek later (blijkens schrifte- lijke mededeeling) gedaan te zijn in 1904: hij ving toen in Artis een geïnfecteerd ex. van Drosophila funebris Fabr., hetwelk hij ter hand stelde aan Prof. C. A. J. A. Oudemans; deze laatste zond de vlieg naar R. T haxter, den bekenden Amerikaanschen auteur over de Laboulbeniaceae. Hiermede is prof. de Meijere de eerste geweest, die het voorkomen van deze orde der fungi voor ons land vaststelde. In hetzelfde jaar als genoemde Wintervergadering, nl. in 1906, op de een-en-zestigste Zomervergadering las de heer Everts een schrijven voor van pater H. Schmitz SJ, waarin deze mededeelde dat hij Laboulbeniaceae in massa had gezien op Cara- biden (vooral op Bembidium), verder op Histeriden en op Apho- dius. Van de loopkevers zijn hoofdzakelijk zoodanige ex. geïnfec- teerd, die op vochtige plaatsen, b.v. langs beken e.d, rondloopen ; bovendien schijnen de in koemest levende kevers daarmede veel bezet te zijn. De waarneming over het voorkomen op vochtige plaatsen etc. kunnen wij volkomen bevestigen. In dezelfde vergadering liet Jacobson een teekening rond- gaan van Laboulbeniaceae, door hem gevonden op Gryllus en Gryllotalpa te Semarang (Java). 516 Wi CY BOBLENS, Fig. 1. Mimeomyces zeelandicus Middelhoek et Boelens op Heterothops binofata Grav. Totale lengte 197 u, volwassen en jong exemplaar. Fig. 2. Barbariella tubantia nov. gen. nov. spec. op Catops nigricans Spence. Totale lengte 164 u. Het schijnt, dat ondanks de aandacht, die er in dat jaar aan de Laboulbeniaceae als insectenparasieten werd geschonken, weinig van een systematische bestudeering van deze schimmels is terecht gekomen. Eerst zeer veel later heeft Kossen in de Levende Natuur, 1937 Laboulbenia cristata Th. vermeld van Paederus riparius L. (Col. Staph.) en tevens een oproep geplaatst in de Entomol. Berichten INSECTENSCHIMMELS. 517 Fig. 3. Laboulbenia polyphaga Th. op Badister bipustulatus F. Totale lengte 320 u. Fig. 4. Laboulbenia elongata Th. op Europhilus fuliginosus Panz. Totale lengte van het langste exemplaar 646 u. 518 W. C. BOELENS, om medewerking. Dit was de derde soort, die van ons land bekend was; de eerste was waarschijnlijk Stigmatomyces entomophilus (Peck) Th. op Drosophila funebris Fabr. De tweede soort ver- melde Boedijn: Stigmatomyces Baerii (Knoch) Peyritsch, op Homalomyia canicularis L. In 1938 vinden Zaneveld en van. Ooststroom Laboulbenia flagellata Peyr. op Platynus assimilis Payk., Platynus dorsalis Pontopp. en Platynus ruficornis Goeze. In totaal zijn in een tijdsverloop van 34 jaar 4 soorten voor ons land vermeld. De insectenschimmels vormen een autonome groep, die eener- zijds met fungoide kenmerken aan de fungi doen denken, ander- zijds herinneren aan de roodwieren. Met de fungi en dan speciaal met de Ascomyceten, hebben zij gemeen het bezit van ascosporen, | sporen die in het inwendige van blaasvormige cellen gevormd | - worden. Met de roodwieren hebben zij overeenkomst door de heterogame bevruchting door middel van een trichogyne en anthe- | rozoiden. De trichogyne vinden wij bij de insectenschimmels aan de top | van het perithecium (zie fig. 1, tr.), meestal slechts bij jonge exem- plaren te zien. De sporen vinden we in het perithecium (zie fig. 1, p.). Zij worden bij paren uitgestoten, zoodat men gewoonlijk twee schimmelplantjes bij elkander aantreft. De vertegenwoordigers van | de groep hebben allen gemeen het parasitisch leven op insecten en | zelfs op sommige andere Arthropoden. Zij werden in 1849 ontdekt door Laboulbéneen A. Rou- | get. Het is Roland Thaxter (1932) geweest die de ken- | nis van de groep enorm vermeerderd heeft, waarvan zijn werk in 5 deelen : Contribution towards a Monograph of the Laboulbenia- | ceae” blijk geeft. Met hem waren het hoofdzakelijk Spegazinni. (Italié en Argentinié), Fr. Picard en C. Cépéde (Frankrijk | en Noord-Afrika), die nog talrijke soorten beschreven. Van Duitsche zijde zijn ons geen bijdragen bekend ; men schijnt daar tot nu toe geen aandacht aan deze schimmels geschonken te hebben; in het Lehrbuch der Entomologie van Eidmann | van 1941 wordt met geen woord over de Laboulbeniaceae gespro- | ken. De vormenrijkdom is zeer groot en het aantal bekende soorten overtreft zeker de 600. De plantjes zijn sterk gereduceerd en aan- | gepast aan het leven op hun gastheer. Ze zijn chitineus en blijven | na den dood van hun gastheer goed geconserveerd, zoodat het de | moeite loont, zelfs oude keververzamelingen op hun aanwezigheid | te onderzoeken ; hun leven eindigt evenwel met dat van hun gast- heer. Zij zijn met een donker gekleurd voetje (v.) op den gastheer | bevestigd ; volgens Thaxter nemen zij door een dunne mem- | braan van dat voetje voedsel op uit het circulatiesysteem van hun gastheer. Volgens Picarden Cépède leven ze van koolhydra- ten uit de oppervlakkige chitinelaag van het insect; de beide laatste onderzoekers hebben nl. aangetoond, dat de schimmels | | INSECTENSCHIMMELS. 519 in staat zijn, glucose of glycogeen in hun cellen op te hopen. Sommige soorten van insectenschimmels bezitten een mycelium, dat tot in het inwendige van den gastheer doordringt ; de meeste soorten zijn echter oppervlakkig vastgehecht aan allerlei deelen als sprieten, pooten, dekschilden, haren en ook de buikzijde. Wij heb- ben ze vaak aangetroffen op haren, die in overeenstemming met de bevindingen van Picarden Cépéde volkomen intact waren. De grootte variëert ongeveer van 0,1 tot 0,6 mm; ze zijn het best met de binoculair te ontdekken. komen soms in groot aantal, soms slechts in enkele ex. voor ; de kleur is vaak aangepast aan de kleur van het insect, ze zijn echter ook wel eens zeer bleek van kleur ; de meeste zijn roodbruin tot zwartbruin, slank van bouw, min of meer elliptisch met aanhangsels en een dun uitloopende steel. Men vindt ze plat neerliggend op het insect met het voetje kopwaarts en de rest naar achteren gericht. Het eigenlijke cellichaam of receptaculum (r.) van de parasiet is opgebouwd uit een relatief gering aantal cellen, dat vooral bij het genus Laboulbenia vrij constant is. Het receptaculum draagt één of meer perithecia (p); daarin worden de sporen gevormd, bovendien draagt het receptaculum aanhangselen (appendices, paraphysen, pa), die voor een deel steriel zijn, voor een deel ook antheridiën kunnen dragen. Deze antheridiën scheiden zeer kleine deeltjes af (antherozoiden) die aan de trichogyne van het jonge pe- rithecium kleven. Er windt dan een kernversmelting plaats van de kern uit de trichogyne met de kern uit de antherozoide. Het is Karsten in 1869 gelukt, deze wijze van bevruchting bij het genus Stigmatomyces vast te stellen. Slechts zelden vindt men de aan- hangselen in goede staat; de antheridiën zijn vaak in het geheel niet meer te zien. Een zelfs maar oppervlakkig inzicht te geven in dit kleine bestek is onmogelijk, we moeten volstaan met slechts enkele afbeeldingen, vervaardigd door de heer Middelhoek, Doordat de heer Middelhoek uit Enschedé zich voor deze schimmels interesseerde, kwam in de laatste jaren tusschen ons een intensieve samenwerking tot stand, die hierin vooral bestond dat ik mijn aandacht bij het bestudeeren van de mij beter bekende insecten, en dan vooral de Staphylinidae van de Coleoptera, ook wijdde aan het voorkomen van ectoparasitaire schimmels. Het vier- tal soorten, dat tot 1938 in ons land bekend was, wisten we tot 28 op te voeren ; daaronder zijn 3 nov. spec., waarvan een behoort tot een nov. gen. De laatste soort is eerst kort geleden gevonden en zal elders beschreven worden. Een eerste uitvoerig overzicht van onze vondsten werd door de heer Middelhoek gepubliceerd in het Ned. Kruidkundig Ar- chief, 1943 ; een tweede overzicht is in druk. Uit ons onderzoek is al wel gebleken dat de Laboulbeniaceae in ons land gewone ver- schijningen zijn ; tot nu toe blijken de loopkevers en de kortschild- kevers de meeste soorten te herbergen. Doch ook andere families 520 W. C. BOELENS, INSECTENSCHIMMELS zijn er niet vrij van: getuige het feit, dat wij onlangs een soort vonden op een Cafops-soort, een genus waarop tot nu toe nooit een schimmelparasiet gevonden is, Wij wilden met dit korte geschrift de entomologen opwekken, eens naar deze interessante, vaak exclusief aan één gastheer ge- bonden, parasieten uit te zien. Ze zijn zeer gemakkelijk te prepa- reeren : met een naald kan men ze zonder moeite los maken van de gastheer, al moeten we toegeven dat het gebruik van een bino-| culaire microscoop hierbij van groot voordeel is. De schimmels kleven aan de naald en laten zich zoo in een druppel venetiaan- sche terpentijn op een objectglas brengen; bedekt met een dek- glaasje zijn ze dan onmiddellijk te bestudeeren. De ervaring van enkele jaren heeft ons geleerd, dat de preparaten na 4 jaar nog mooier zijn dan direct na hun vervaardiging. Wil men zijn insecten opzenden, dan zullen wij ons gaarne belasten met het maken van de preparaten. Enkele medewerkers bezorgden ons al veel materiaal. Hoewel ons onderzoek voorloopig uitsluitend gericht is op de hier te lande voorkomende soorten, houden wij ons toch zeer aan-| bevolen voor tropisch en subtropisch materiaal, daar dit zeer bruik- baar is ter vergelijking. Vele soorten zijn trouwens cosmopoliet. — 521 — Biologische Aanteekeningen over Fomoria weaveri Stt. (Stigmellidae) door L. VARI De levenswijze van vele lepidoptera — in het bizonder die van de kleinere soorten — is veelal nog slechst fragmentarisch bekend. Dit is wel zeer jammer, daar zo goed als elke soort weer een in- teressante biologie heeft. Zo zijn dan speciaal de bladmineerders wel sterk afwijkend van wat wij gewoon zijn aan te treffen bij de vlinders. Bij de mineerders, die tot verschillende families gerekend worden, leven de rupsen niet vrij op het blad, doch maken gangen in het bladweefsel en komen eerst als ze volwassen zijn uit hun gang te voorschijn om te verpoppen. Slechts enkele soorten, o.m. Aristotelia hermannella F., hebben het vermogen om van blad te verwisselen, zodra er iets met het bezette blad gebeurt of dat het leeggevreten is. Van de diverse mineerder-families zijn de Stigmellidae (= Nep- ticulidae) wel zeer fraai en bovendien haast overal en vrij gemak- kelijk te vinden. Op vrijwel iedere boomsoort of struik en enkele lage planten (Potentilla, Comarum) kunnen we in het najaar van September tot begin November de vraatbeelden van de rupsen in de bladeren vinden. Een groot voordeel van deze mijnen is, dat ze te allen tijde te determineren zijn en dat het dus niet noodzakelijk is eerst de vlinders te kweken. De soorten zijn streng monophaag en de mijnen zijn voor elke soort karakteristiek. Bij mijn literatuur- studie over deze familie bleek, dat er slechts weinig uit ons land bekend is en dat er in de diverse collecties sporadisch bewijsmate- riaal voorhanden is. Dit was voor mij aanleiding om wat meer aandacht aan deze groep te besteden. De resultaten waren verras- send, vele soorten blijken algemeen voor te komen, terwijl boven- dien meerdere soorten nieuw voor ons land gevonden zijn.1) Een van de vele soorten, die ik gekweekt heb is Fomoria (= Stigmella) weaveri Stt. Op 8 Mei 1944 ben ik in de Leuvenumse Bossen op zoek gegaan naar de mijnen van genoemde soort, die wat de tijd van het voorkomen van de mijn betreft, wel zeer afwijkt van de overige soorten, die toch juist in het najaar pas komen. Enkele soorten hebben nog een zomergeneratie, die in Juni-Juli voorkomt. Bij het zoeken had ik het geluk een plek te treffen, waar de mijnen enigszins talrijk waren, zoals mij naderhand bleek. Deze soort leeft op de rode bosbes Vaccinium vitis idaea. Hoewel deze plant op meerdere plaatsen in het bos groeit, was het mij niet mogelijk ook elders de mijnen te vinden. Hieruit blijkt weer, hoe lokaal kleine 1) Zie Tijdschr. v. Entomologie vol. 86, p. XXV en Ent. Ber. dl. XI, p. 213. 522 L. VARI, BIOLOGISCHE AANTEKENINGEN cP | \ 4 1 2 3 4 Fig. 1-3. Bladmijn van F. weaveri Stt. in verschillende stadia. Fig. 4. Blad aan onderzijde met een pop. vlindersoorten kunnen zijn. Ze wekken hierdoor de indruk van zeldzaam te zijn, doch komen vaak talrijk op hun vliegterrein voor. Ten slotte had ik een 30tal mijnen in verschillende stadia van ont- wikkeling. Er waren zowel jonge als reeds bijna volwassen mijnen, waarin de rups de grote vlek aan het einde van de gang gevormd had. De rupsjes, die van uit het ei direct in het blad kruipen, zijn lichtgeel, de kop is licht bruin, en zij hebben op het tweede seg- | ment een tweetal licht bruine vlekjes. Volwassen worden ze onge- veer 7 mm lang. De gang is in het begin geheel gevuld met de uitwerpselen, terwijl later deze in een brede middenstreep liggen. Op 31 Mei daaraan volgend vond ik nog slechts enkele bijna Fig. 5—6. Fomoria weaveri Stt. 4 en 9. Fig. 7—8. F. weaveri ab. fuliginella nov. ab. 4 en 9. OVER FOMORIA WEAVERI STT. 323 volwassen mijnen, hoewel ik daarbij nog op andere plaatsen ge- zocht heb. Aanvankelijk leek mij dit vreemd, doch bij het kweken kwam aan het licht, dat de blaadjes met de volwassen rups afval- len en op deze wijze dus aan de aandacht ontsnappen. Ditzelfde vond ik ook bij Lithocolletis junoniella Z., eveneens op de rode bosbes voorkomend. De functie van het blad houdt geheel op, en het behoeft nog alleen als beschutting voor de zich erin bevindende cocon te dienen. Van alle inlandse soorten verlaten de rupsen de mijn om te ver- poppen, doch hierop maakt weer deze soort en Stigmella septem- brella Stt. een uitzondering door in de mijn te verpoppen. Hiertoe vervaardigt de rups een spinsel in de leeggevreten ruimte, die samengetrokken wordt en zodoende het opgezwollen uiterlijk krijgt. In dit spinsel wordt de okerkleurige cocon gemaakt, die met een soort slurfje een uitgang heeft naar het bladoppervlak, waar de rups van te voren een half-cirkelvormige spleet gemaakt heeft. Na verloop van enkele weken kwam de eerste vlinder op 7 Juli uit. Dit gebeurt steeds aan de onderzijde van het blad en tevens in de ochtend. Dit laatste is haast bij alle vlinders regel. Het popje schuift zich halverwege uit de spleet en daarna kruipt de vlinder uit de pop. Zie figuur 4. Van de 31 exemplaren, die ik toen uitgekregen heb, zijn er drie dieren, die door hun kleur sterk afwijken van het type. Terwijl het type vier glanzend witte vlekjes op de voorvleugels heeft en gele kopharen met witte oogdekseltjes, is bij bovengenoemde varië- teit alles zwart bestoven en is dus eenkleurig zwart. Deze afwij- king noem ik : fuliginella nov. ab., hetgeen de roetkleurige betekent. Zie fig. 7 en 8. Tot dusver is het mij niet gelukt om in de literatuur melding van dergelijke melanistische vormen bij deze familie te vinden. Hoewel het blijkbaar weinig schijnt voor te komen, had ik ook dit jaar tussen 16 exemplaren er een, die weer geheel aan de nieuwe vorm gelijk is. Bij andere soorten, die ik soms in groot aantal gekweekt heb, heb ik nog niet dergelijke afwijkingen gevonden, evenmin weer in de literatuur. De vlinders leven slechts kort en leggen hun eieren bijna zonder uitzondering aan de onderzijde van het blad. Vinden we in het voorjaar de mijnen aan de overjarige blaadjes, nu moeten we de eieren aan de jonge topblaadjes zoeken. Daar weaveri slechts één generatie per jaar heeft, kiezen de vlinders instinctief de juiste bladeren uit, die dan in het volgend voorjaar weer geschikt zijn om tot voedsel voor de rups te dienen. De mijn slingert willekeurig door het blad en volgt als regel de bladrand, totdat de grote vlek aangelegd wordt ; zie fig. 1—3. Begin April komt het ei uit, maar gedurende de eerste weken groeit de rups slechts langzaam tot na de derde vervelling. Het is dan inmiddels eind Mei en de rups wordt dan in een paar dagen volwassen, waarna dan de cocon ge- maakt wordt en de rups verpopt. De larven van Pyrochroa (Col. Pyrochroidae)’ door G. VAN ROSSEM (Plantenziektenkundige Dienst) De familie der Pyrochroidae is in Nederiand door het genus} Pyrochroa Geoffr. vertegenwoordigd. In het tweede deel van zijn} Coleoptera Neerlandica (1903) vermeldde Everts slechts twee| inheemsche soorten : coccinea L. en serraticornis Scop., doch in het derde deel (1922) kon P. pectinicornis L. worden toegevoegd. Van Figuur 1. Larve van P. pectinicornis L. , naar Chapuis en Candèze lc. de soorten coccinea L. en serraticornis Scop. werden eveneens larven in ons land gevonden, maar van de uiterst ' zeldzame P. pectinicornis L. | was dit tot nu toe nog niet het geval. Larven behoorende tot het genus Pyrochroa kunnen als volgt worden gekarakteri- seerd : Het lichaam is sterk dorso- ventraal samengedrukt, veel langer dan breed, met paral- lel loopende zijden. Het huidskelet is krachtig ontwikkeld. De larven zijn glanzend en hebben een geel-wittekleur. 41 Fig. 11. Stukje hout met gang van P. serraticornis-larve (foto D. Lindner). 1) De heer Dr G. Kruseman Jr (conservator Zoë. Mus. Amsterdam) stelde het archief van wijlen den heer K. J. W. Bernet Kempers wel willend tot mijn beschikking. Den heeren J. B. Corporaal, D. Piet en P. van der Wiel, te Amsterdam, ben ik dank verschuldigd voor hun in- lichtingen en hulp. G. VAN ROSSEM, DE LARVEN VAN PYROCHROA 525 De kop is horizontaal vooruitgestrekt met krachtige, aan den top meertandige mandibels. De drie-ledige antennae zijn borstel- vormig (setiform) en staan ter weerszijden van de mandibels wangstandig (paragnaat) ingeplant. De kaaktasters (maxillaire palpi) zijn drie-ledig ; de liptasters (labiale palpi) twee-ledig. De lichaamssegmenten zijn breeder dan lang ; het achtste abdo- ventraal. / Fig. 8 Antenna van P. coccinea L. Al deze naar Bernet Kemperst Fig. 2. Labium van P. serraticornis Scop. ventraal. Fig. 3. Labium van P. coccinea L. dorsaal. Fig. 4. Mandibel van P. coccinea L. Fig. 5. Mandibel van P. serrati- cornis Scop. Fig. 6. Linker maxillaire stipes van P. coccinea L. ventraal. Fig. 7. Labrum van P. coccinea L. 8 minale segment is echter bij coccinea L. en serraticornis Scop. langer dan breed. Elk der drie thoracale segmenten draagt een pootpaar. De pooten zijn kort, naar buiten gericht, en voorzien van een enkelen tarsklauw. Het laatste abdominale segment draagt twee zeer krachtig ontwikkelde, onbeweeglijke, naar achteren gerichte urogomphi (het laatste segment kan in zijn geheel omhoog gericht worden). Het negende abdominale sterniet vertoont een in de rich- 526 G. VAN ROSSEM, ting van den kop gesloten boog van kleine, scherpe, donkergekleur- | de uitsteeksels. Deze boog is volgens Böving (1931) typisch! voor de geheele familie der Pyrochroidae. (Zie fig. 10.) | De larven der inheemsche Pyrochroa-species kunnen als volgt | worden onderscheiden : | 1. urogomphi tangvormig naar elkaar toegebogen (fig. 1) ......... | ni RICE P. pectinicornis L. | —. urogomphi min of meer evenwijdig aan elkaar naar achteren | gericht (de larven kunnen het laatste segment, dat de urogom- | phi, draagt, omhoogarichten ! Mr m Ar. 2 | 2. ligula (top van het labium) met 2 ventraal ingeplante tast- | haren, die naar voren gericht zijn ; terzijde van den top staan | geen haren ingeplant, die zoo lang zijn als de beide tastharen Gig. en '2 " band. 2nd-7th sternite also with brown lateral patches. Only four species of this genus are known so far, and all occur on Madagascar or the adjacent islands. Our new species is narrowly related to H. brunneriana Saussure but differs in the regularly narrowing tegmina (H. brunneriana obliquely truncated) and the ochraceous margins of the tergites | (H. brunneriana rufously marginated). Length of body 19.5 mm, length of pronotum 5 mm, O of pronotum 7.5 mm, length of tegmen 4.5 mm, width of tegmen 2.5 mm, distance between tegmina 4 mm. Key to the species of Heminauphoeta (partly after H.de Sa us- | sure). A Both sexes !apterousn IN ra .. sakalava Sauss. AA Rudimental tegmina. B Tegmina meeting in the median line ...... hova Sauss. BB Tegmina lateral C Tegmina obliquely truncated ...... brunneriana Sauss. CC Tegmina gradually narrowing ... mayottensis nov. spec. Leiden, Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, September 1946. — 551 — Iets over cosmopolitische kevers door Mr. C. M. C. BROUERIUS VAN NIDEK Van Drs. F. I Brouwer ontving ik eenigen tijd geleden een aantal kevers ter determinatie. Hieronder bevonden zich in een lucifersdoosje, hem toegezonden uit Rotterdam, een 5-tal Ptinus- achtige kevertjes. Het bleek mij, dat dit 5 exx. waren van Sphaeri- cus gibbioides Boield., een soort die voor den oorlog sporadisch in Duitschland en wel in de havenstad Hamburg aangetroffen was. Uit Nederland is mij geen waarneming bekend over het voorkomen van dit insect, zoodat dit dus een voor ons land nieuwe cosmopo- liet is. Het dier werd aangetroffen in een provisiekast, waarin bloem en kerry bewaard werden. De mogelijkheid, dat nog andere waren in deze provisiekast gelegen hadden, waaruit het diertje afkomstig kan zijn, is niet uitgesloten. Een tweede vondst betreft een kever, geïmporteerd met witte uien. Mijn zwager trof nl. bij zijn terugkeer uit Siam in de door hem meegenomen witte uien een kever aan. Gelukkig wist mijn vrouw te verhinderen, dat hij de kevers weg deed en kwam ik zoo- doende in het bezit van een 11-tal exx. van een mij onbekende Tenebrionide, die later bleek te zijn Alphitobius piceus Oliv. Verder dient nog melding gemaakt te worden van het feit, dat de namen van eenige zeer bekende en gevreesde cosmopolieten vervangen dienen te worden door nieuwe. Uit correspondentie, gevoerd met Mr. Muesebeck in Washington over het genus Dermestes bleek, dat gedurende den oorlog over dit genus eenige stukjes gepubliceerd zijn, waaruit blijkt, dat de namen cadaveri- nus F. en vulpinus F. gesneuveld zijn en vervangen dienen te worden door andere, wier aanspraken op grond van het eerstge- boorterecht grooter zijn. In onze naamlijst dienen de volgende veranderingen te worden aangebracht : no. 2157 Dermestes maculatus Deg. 1774 syn. vulpinus F. 1781 ,elongatus Hoppe’ Arrow 1915 (nec Linné 1761) no. 2165 Dermestes ater De G. 1774 syn. cadaverinus F. 1775 piceus Thunbrg. 1781 felinus F. 1787 subcostatus Murray 1867 552 C. M. C. BR. VAN NIDEK, COSMOP. KEVERS Dat hierdoor ook andere Dermestes-soorten weer andere namen | moeten krijgen, is haast vanzelfsprekend. Ik wil alleen nog aan- | geven, dat de niet in ons land voorkomende, maar wel in de naam- lijst genoemde D. afer Ol. thans moet heeten D. Olivieri Barber en verwijs verder naar het artikel hierover in Bull. Brooklyn En- | tomological Society van Dec. 1942, pag. 174 e.v. geschreven door HS. Barber — 553 — REGISTER ACARI. Acari 377. Acaridae 132, 136. 137, 146. Acarus L. 135, 137. Acercus Koch 446, 447. Albia Thon 447. Arrenurus Dug. 448. A-Thienemannia Viets 448. Atractides Koch 445. Aturus Kram. 448. Axonopsis Piers. 447. Bandakia Thor 445. Brachypoda Leb.. 447. Ceratothrix Trouess. 282. Cheirocoptes chiropteralis Berl. 132. Cnemidocoptes Can. 132. Diplohydrachna Thor 443. Dispersipiona Viets 447. Ensliniella Vitzt. 408. parasitica Vitzt. 406. Euthyas Piers. 444. Eylais Latr. 443. Feltria Koen. 446. Forelia Hall. 447. Frontipoda Koen. 445. Gnaphiscus Koen. 445. Hexalebertia Thor 445. Hexatax Thor 446. Hexaxonopsis Viets 447. Hispidosperchon Thor 445. Hydrachna O.F.M. 443. Hydrachnellae Latr. 443. Hydrochoreutes Koch 446. Hydrodoma Koch 444. Hydryphantes Koch 444. Hygrobates Koch 446. Jacobsonia Berl. 283. Knemidokoptes Fürst. 132, 137. mutans. Rob. 132. Kongsbergia Thor 448. Lebertia Neum. 445. Limnesia Koch 444. Limnochares Latr. 443. Ljania Thor 447. Macronyssus biarcuatus Klti. 136. Megaluracarus Viets 448. Megapus Neum. 445, 446. Metatetranychus ulmi C. L. Koch [303—305, 307, 310, 312. Meteylais Szalay 443. Micruracarus Viets 448. Midea Bruz. 448. Mideopsis Neum. 448. Mixosperchon Viets 445. Neumania Leb. 446. Notoedres Raill. 133, 134. 136, 137, [142, 144, 152. —— alepis Raill. et Lucet 138—140, [142, 143, 153. -——- caniculi Gerl. 138, 139, 153. —— cati Her. 138—140, 142, 143, MAS 52, 153. v. musculi Oudms. 138. —— muris Mégn. 138. 140. ——- musculi Kraem. 134, 138—140, RI427 153: —— notoedres Mégn. 138—140, 142, [143,-153. v. muris Mégn. 138 —— roesleri Vitzt. 132, 134, 137, IBS A142 153: —— vanschaiki v. Eyndh. 132, [134—136, 138—142, 152. Nycteridocoptes Oudms. 134. 137. -——- poppei Uudms. 132, 133. —— pteropodi Rodh. et Ged. 132, [133. Oxus Kram. 445. Panisius Koen. 444. Panisopsis Viets 444. Paratetranychus pilosus Can. et [Fanz. 303. Pareylais Szalay 443. Parathyas Lundbl. 444. Pediculoides ventricosus Newp. [362, 432. Pentatax Thor 446. Pilolebertia Thor 445. Piona Koch 444, 447. Pionacercopsis Viets 447. Pionacercus Piers. 447. Pionides Thor 447. Pionopsis Piers. 447. Prosopodectes Can. 137. chiropteralis Trouess. 132, 133. Protzia Piers: 444. Pseudolebertia Thor 445. Pyemotes ventricosus Newp. 362. Rhabdohydrachna Viets 443. Rusetria Thor 445. Sarcoptes Latr. 135. notoedres Delaf. et Bourg. [137 noot 554 REGISTER. Sperchon Kram. 445. Sperchonopsis Piers. 444. Spinturnix kolenatii Oudms. 136. oudemansi v. Eyndh. 133. Syneylais Lundbl. 443. Teinocoptes Rodh. 136, 137. epomophori Rodh. 132, 133. Tetranychidae 303. Tetrapiona Viets 447. Thyas Koch 444. Truncaturus Thor 448. Typhlodromus Scheuten 304. Tyroglyphidae 146, 152. Unionicola Hald. 446. Uropoda Latr. 134. Wettina Piers. 446. ANOPLURA. Pediculus capitis Leach 362, 372. humanus capitis L. 441. corporis de G. 441. —— vestimenti Nitzsch 362, 371. Phthirius pubis L. 362. APHANIPTERA. (zie Siphonaptera). ARACHNOIDEA s. lat. (excl. Acari) Aelurillus Thor. 486. Agroeca brunnea Blackw. 503. Aranea L. 487. alpica L. Koch 512, 513. —— cucurbitina L. 511—513. —— diadema L. 483. —— displicata Hentz 511, 512. —— inconspicua Sim. 512, ovigera Pnz. 483. Araneae 477, 480. theraphosae 486. verae 486. Arctosa C. L. Koch 486. Argiope bruennichii Scop. 483. Atypus Latr. 486. Ballus C. L. Koch 486. Cheiracanthium C. L. Koch 486. Cteniza Latr. 486. Dipoena tristis Hahn 482, 483. Drassodes Westr. 486. Epeira antriada Walck. 501. cucurbitina Walck. 501. diademata Clk. 501. inclinata Walck. 501. ornata Blackw. 513. sclopetaria Clk. 483. westringii Thor. 513. A similis Koch 303, 304, 307, 311, [312. Lepthyphantes leprosus Ohl. 480. Linyphia leprosa Ohl. 480. minuta Blackw. 501. tenuis Blackw. 501. Linyphiidae 129, 487. Lycosa Latr. 486. Lycosidae 129, 486. Meta reticulata L. 485. Micryphantidae 487. Misumena calycina L. 482. Nemastoma chrysomelas He'rm. 477, [479. — quadripunctatum Perty 479, 480. saxonica Hnatew. 477. spinosa Hnatew. 477. Nemesia Sav. 486. Nesticus cellulanus Ol. 480. Opilio parietinus de G. 480. Opiliones 477. Pellenes Sim. 486. i Pisaura listeri Scop. 500. Segestria Latr. 487. senoculata L. 486. Steatoda bipunctata L. 482. Tarentula Sund. 486. Thanatus C. L. Koch 486. Theridiidae 487. Theridion denticulatum Walck. 482. redimitum L. 480, 482. saxatile C. Koch 482. tepidariorum C. Koch 482. triste Hahn 482. Trochosa C. L. Koch 486. Xysticus C. L. Koch 486. Zora C. L. Koch 486. COLEOPTERA. Abdera biflexuosa Curt. 473. Acalanthis Er. 164 noot. Acidota Stph. 465. Acilius sulcatus L. 364. Acmaeops collaris L. 394. Acrotrichis championi Matth. 465. fratercula Matth. 465. thoracicum Matth. 465. Actobius cinerascens Grav. 467. signaticornis Muls. et Rey 467. —— ytenensis Shp. 467. Acylophorus glaberrimus Hbst. 394. wagenschieberi Ksw. 394. Aderus brevicornis Perr. 437. pentatomus Thms. 473. Agabus arcticus Payk. 464. biguttatus Ol. 463. —— bipustulatus L. 463. clypealis Thms. 464. —— guttatus Payk. 463. —— solieri Aubé 463. —— sturmi Gyll. 464. REGISTER. Agathidium nigrinum Stm. 464. rhinoceros Shp. 464. Agelastica alni L. 368. Aglyptinus agathidioides Blair 464. Agonum ericeti Pnz 463. munsteri Hell. 462. sahlbergi Chaud. 463. sexpunctatum L. 463. Agrilus Sumatrae Obenb. 280. Victoriae Obenb. 280. Agriotes sordidus Ill. 471. sputator L. 471. Aleochara bilineata Gyll. 532, 536. bipustulata L 532, 536. —— grisea Kr. 470. Thms. 468. phycophila All. 470. Aloeonota Thms. 468. Alphitobius piceus Ol. 551. Amara Bon. 515. alpina Payk. 463. convexiuscula Mrsh. 463. Amischia scotica Ell. 468. Anchonidium unguiculare Aubé 475. Anillus Jacq. 72. caecus J. Duv. 67. Anisoxia fuscula Ill. 394. Anomala aenea de G. 360. Antherophagus Latr. 207—214. ludekingi Grouv. 207—210 — nigricornis F. 209, 214. — ochraceus Melsh. 209. — pallens F. 209, 214. silaceus Hbst. 214. Anthicus angustatus Curt. 473. florencae Don. 473. scoticus Rye 473. Anthonomus comari Crotch 475. Anthrenus fasciatus Hbst. 471. Aphodius Ill. 473, 515. —— fimetarius L. 372. lapponum Gyll. 473. Archiclaviger Hell. 282. Aromia moschata L. 509. Arpedium brachypterum Grav. 465. Arthropterus Adelaidae Mc. L. 280. Astylosoma Pic 166. immaculata Pic 166. pallidonotata Pic Atheta alpestris Heer 469. arctica T'hms. 468. aurantiaca Fauv. 469. benicki All. 469. brittanniae Bernh. 469. britteni Joy 469. cambrica Woll. 468. cambricina Keys 468. clavigera Scriba 469. III rubi a. brunneipennis Curt. 475. angusticollis a. ravilla Er. 469. 555 Atheta clavipes Shp. 468. curtipennis Shp. 469. dilaticornis Kr. 469. diversa Shp. 469. dubiosa Benick 469. ebenina Muls. et Rey 469. egregia Rye 469. exigua Er. 469. eximia Shp. 468. fallaciosa Shp. 468. fungicola Thms. 469. —— germana Shp. 469. (Rhopalotella) hungarica [Bernh. 469. FEI EIRE hybrida Shp. 469. hygrobia Thms. 468. ignobilis Shp. 469. inoptata Shp. 469. islandica Kr. 468. magniceps Shlb. 468. minuscula Bris. 469. nannion Joy 468. nesslingi Bernh. 469. oloriphila Keys 469. pfefferi Roub. 468. princeps Shp. 469. pruinosa Kr. 468. puberula Shp. 469. puncticollis Benick 469. ravilla Er. 469. reperta Shp. 469. rigua Will. 469. rufotestacea Rye nec Kr. 469. sordidula Er. 469. sparre-schneideri Munster 469. spatula Fauv. 469. spissata Muls. et Rey 469. subdebilis Joy 469. subglabra Shp. 469. testudinaria Er. 469. valida Kr. 469. walshi Will. 468. Atomaria atra Hbst. 472. — elevata All. 472. (EBERLE BEL. Bagous claudicans Boh. 475. subcarinatus Gyll. 475. tempestivus v. cnemerythus [Mrsh. 475. Baris atricolor Boh. 475. Barynotus obscurus F. 474. squamosus a. schönherri Zett. [474. Barypithes curvimanus Duv. 474. pyrenaeus Sdl. 474. Bathysciola Jeann. 69. Bembidion (Bembidium) Latr. 515. 556 REGISTER. Bembidion andreae dissolutum (Hell. 462. dalmatinum ssp. latinum Net. [462. prasinum Dfts. 462. virens Gyll. 462. Bibloplectes ambiguus Reich. 471. —— bohemicus Machulka 471 —— margaretae Shp. 471. pusillus Denny 471. Bidessus delicatulus Schaum 463. hamulatus Gyll. 463. Blaps mortisaga L. 372. Bledius annae Shp. 466. atricapillus Germ. 466. filipes Shp. 466. limicola Tottenh. 466. pallipes Grav. 466. praetermissus Will. 466. spectabilis ssp. germanicus Ara [Wogn. 466. Bolitochara lucida Grav. 468. —— mulsanti Shp. 468. reyi Shp. 468. Brachygluta cotus Saulcy 471. helferi Schmidt 471. Brachytarsus scapularis Gebl. 474. Bruchus rufimanus Boh. 365. Brumus suturalis F. 423. Brychius elevatus Pnz. 393. Bryoporus rugipennis Pand. 467. Caenoptera minor L. 359. Cafius cicatricosus Er. 467. fucicola Curt. 467. xantholoma Grav. 467. Calathus Bon. 463. Callidium violaceum L. 359. Callimerus drescherianus Corp. 280. Calosoma reticulatum F. 393. Carabidae 129. Carabus L. 127, 194, 290. auronitens F. 21. —— glabratus Payk. 393. intricatus L. 393. nitens L. 393. Carpophilus ligneus Mur. 471. Cathormiocerus attaephilus Bris. 474. —— britannicus Blair 474. —— maritimus Rye 474. —— myrmecophilus Sdl. 474. socius Boh.. 474. Catops Payk. 520. Cephennium edmondsi Don. 464. pallida Edm. 465. —— thoracicum Müll. et Kze. 464, [465. Cerambycidae 449. Cerambyx scabrosus Ol. 450. Ceratotrix Wse. 282. Cercyon aquatilis Don. 464. Cercyon marinus Thms. 464. Cetonia F. 361. aurata L. 195. Ceutorrhynchus duvali Bris. 476. scrobicollis Ner. et Wgn. 476. —— (Sirocalus) hepaticus Gyll. 475. palustris Edm. 475. Chaetocnema conducta Motsch. 474. procerula Rosh. 474. Chlaenius sulcicollis Schall. 393. Choleva Latr. 34. Chrysomela banksi F. 473. undulata L. 544. Chrysomelidae 128, 129. Cicindela L. 359, 460. arenaria arenaria Fuessl. 461. viennensis Schrk. 461. hybrida riparia Dej. 461. maritima Dej. 461. silvicola Dej. 461. —— trisignata Dej. 461. Cicindelidae 110. Cillenus lateralis Sam. 29. Cionus ganglbaueri Wglm. 476. leonhardi Wglm. 476. longicollis Bris. 476. v. montanus Wglm. 476. thapsus F. 476. Cis bilamellatus Fowl. 472. reflexicollis Ab. 472. savillei Don. 472. Clerinae 165. Clerota Burm. 8. Clerus longulus Spin. 163. —— semi-metallicus Fairm. et Germ. [164 noot ane Clytus arietis L. 361. Coccinella L. 195. bipunctata L. 359. guadripunctata Pontop. 195. ‘Coelosternopsis Voss 282. Coleoptera 128, 460. Colliuris Latr. 110. Corticaria aequidentata All. 472. elongata Gyll. 472. eppelsheimi Rttr. 472. linearis Payk. 472. Cousya laticollis Thms. 470. Crepidodera impressa F. 474. transversa F. 474. Cryptobium abdominale Motsch. 281. Cryptognatha nodiceps Mshl. 300. Cryptophagidae 207, 214. Cryptophagus angustus Gglb. 472. cylindrus Ksw. 472. -—— nigritulus Rttr. 472. —— ruficornis Stph. 472. —— scanicus L. 472. trapezoidalis J. Shlb. 472. Crypturgus cinereus Hbst. 476. REGISTER. 557 Crypturgus subscribosus Egg. 476. Cryptusa capitalis Muls. et Rey 470. Curculionidae 129. Cychrus rostratus L. 393. Cymatodera Gray 166. Cymindis macularis Dej. 393. vaporariorum L. 393. Cyrtonota Dej. 283. Dendroctonus micans Kug. 394. Dendrophagus crenatus Payk 471. Dereutes Chevr. 157, 160. aurantiaconotata Pic 161. bilineatus Pic 161. brachialis Chevr. 161. brevenotata Pic 161. brevevittata Pic 161. a. bisignata Pic 161. brevis Chevr. 161. centurio Chevr. 161. cinctipennis Chevr. 164. dimidiatipennis Chevr. 161. dimidiatus Chevr. 161. divisa Pic 161. elongatus Pic 162. frigidus Chevr. 162. frontalis Chevr. 162. gayi Spin. 162. germaini Pic 162. implicatus Chevr. 162. infuscatus Chevr 162. iridescens Pic 162. landkuki Chevr. 162. latefasciata Pic 162. luridipennis Chevr. 163. maculipennis Chevr. 163. maculipes Pic 163. multisignata Pic 163. nodatus Chevr. 163. nodicollis Chevr. 163. ornatipennis Chevr. 163. quadrifasciolatus Chevr. 164. rubidus Chevr. 164. rufipes Pic 164. semifuscus Chevr. 164. seminiger Chevr. 164. semiprasinus Chevr. 165. trinodosus Chevr. 165. virens Chevr. 165. Dermestes L. 551, 552. ater de G. 551. Olin 552; cadaverinus F. 551. elongatus Hoppe 551. felinus F. 551. maculatus de G. 551. olivieri Barberl 552. pardalis Billb. 471. piceus Thunb. 551. subcostatus Murr. 551. vulpinus F. 551. E PE HEEE ea (TIT Deronectes borealis Gyll. 463. canaliculatus Lac. 392, 393. — canariensis Bed. 463. —— latus Stph 392, 393. —— sanmarki Shlb. 463. septentrionalis Gyll. 463. Dhanya Seminigra Pallidula Andr. (280. Dinarda Mnnh. 285, 290—292. dentata Grav. 291. Dinoderus ocellaris Stph. 472. Donacia F. 509. aquatica L. 397. aurea Hoppe 398. bicolor Zschach 397, 398. brevicornis Ahr. 398. cinerea Hbst. 398. clavipes F. 397, 398. coccineofasciata Harr. 397. crassipes F. 397. dentipes F. 397. hydrocharis F. 398. impressa Payk. 397. lateralis Bon. 397. lemnae F. 397. limbata Pnz. 397. marginata Hoppe 397. menyanthidis F. 397. micans Hoppe 397. moerens Kze. 397. obscura Gyll. 397, 398. platysterna Thms. 398. sagittariae F. 398. semicuprea Pnz. 397. sparganii Ahr. 397. striata Pnz. 397. tarsata Pnz. 398. thalassina Germ. 397—399. a.. porphyrogenita Westh. [398. typhae Ahr. 398. vittata Pnz. 397. vulgaris Zschach 397, 398. Donaciini 397. Dorcus Mc. Leay 473. Dromius insignis Luc. 463. sigma Rossi 463. vectensis Rye. 463. Drusilla Leach 285, 286, 290, 292. canaliculata F. 290. Dryococtes villosus F. 470. Dryops anglicanus Edw. 471. auriculatus Geoffr. 471. ——- griseus Er. 471. —— intermedius Kuw. 471. —— luridus Er. 471. similaris Bollow 471. Dyschirius lucidus Putz. 462. Dytiscus lapponicus Gyll. 31, 392, [ 394. FI ER EE CSE eo: 558 REGISTER. Ebaeus abietinus Ab. 471. Elaphrus aureus Müll. 22. lapponicus Gyll. 462. uliginosus F. 462. Elater cinnabarius Esch. 394. tristis L. 471. Eleale (?) advena Chevr. 166. Elleschus albosuturalis Uyttenb. 475. Endophloeus markovichianus Pill. [472. Epaphius secalis Payk. 393. Epiclines Chevr. 157. Lac. 160. advena Chevr. 166. —— basalis Blanch. 159, 166. . diversipes Corp. 160, immaculata Pic 166. pallidipes Pic 166. a. basijuncta Pic 166. a. suturalis Pic 166. pallidonotata Pic 166. puncticollis Spin. 167. similis Schkl. 165. spinolae Gemm. 162. tristis Spin. 160, 167. viridiaeneus Gorh. 165. Eplyclines Spin. 165. Epuraea aestiva Er. 214. depressa Ill. 214. — — distincta Grimm. 471. -——— fussi Rttr. 471. obsoleta Er. 471. Ernobius mollis L. 472. oblitus Shp. 472. Ernoporus fagi F. 394. Euconnus Thms. 280. fallax Rttr. 280. glandulifer Nietn. 280. Euops walshi Voss 281. TER || Euplectus afer v. infirmus Raffr. 470. carolae All. 470. karsteni Reich. 470. —— tomlini Joy 470. Europhilus munsteri Hell. 393. Eurycranium Blanch. 157. 160. Eurycranus Lac. 157, 160. pulchellus Wolc. 164. Eurymetopon Eschsch. 157. Eurymetopum Blanch. 157, 158, 160. acutipenne Spin. 161. aeneum Phil. 161. anale Phil. 159, 161. angustum Phil. 161. aurantiaconotatum Pic 161. Il, a. apicalis Corp. 160, 166. —— a. badiipes Corp. 160, 166. —— a. concolor Corp. 160, 166. —— a [166. testaceipes Pic 160, 166. gayi Gho 159, 162 noot, 166. RR Eurymetopum bilineatum Pic 161. brachialis Chevr. 161. —— breve Chevr. 161. brevenotatum Pic 161. brevevittatum Pic 161. a. bisignatum Pic 161. centurio Chevr. 161. circumflexum Chevr. 161. dimidiatipenne Chevr. 161. dimidiatum Chevr. 161. divisum Pic 161. eburneocinctum Spin. 161. a. nigripes Schkl. 159, 1162. a. obliquecruciatum Corp. [159, 162. elongatum Pic 162. frigidum Chevr. 162. frontale Chevr. 162. fulvipes Blanch. 162. — a.a Spin. 162. gayi Spin. 162. germaini Pic 162. implicatum Chevr. 162. impressum Spin. 162. infuscatum Chevr. 162. interruptum Corp. 158, 162. iridescens Pic 162. landbecki Phil. 162. latefasciatum Pic 162. longulum Spin. 163. luridipenne Chevr. 163. maculatum Blanch. 161, 163. a. a Spin. 163. a. f Spin. 163. a. y' Spin. 163. —— a. § Spin. 163. maculipenne Chevr. 163. maculipes Pic 163. modestum Phil. 163. multisignatum Pic 163. nodicolle Chevr. 163. nudatum Spin. 163. obscurum Phil. 163. ornatipenne Chevr. 163. ornatum Phil. 163. pallens Blanch. 163. parallelum Fairm. et Germ. 164. prasinum Spin. 164. a. @ Spin. 164. a. B Spin. 164. a. y Spin. 164. proteus Spin. 164. a. a Spin. 164. rt) Spin. 164. rend Spin. 164. —a, O1Spinl64: —— a. € Spin. 164. a. ¢ Spin. 164. | | | | REGISTER. Eurymetopum proteus a. 7) Spin. 164. pulchellum Wolc. 164. quadrifasciolatum Chevr. 164. rubidum Chevr. 164. ruficolle Phil. 164. rufipes Pic 164. semifuscum Chevr. 159, 164. seminigrum Chevr. 164. semiprasinum Chevr. 165. semirufum Fairm. et Germ. 165. simile Schkl. 165. trinodosum Chevr. 165. virens Chevr. 165. viride Phil. 165. viridiaeneum Gorh. 165. vittula Fairm. et Germ. 165. Eurymetopus Schénh. 157. Eurynebria complanata L. 461. Euryporus picipes Payk. 394. Eurvusa coarctata Mark. 468. linkei Bernh. 468. sinuata Er. 468. Euthia formicetorum Rttr. 464. Gabrius bischopi Shp. 467. Galerucella fergussoni Fowl. 474. nymphaeae F. 474. LETTE ETT Geodromicus globulicollis Mnnh. 466. plagiatus F. 466. Geotrupes Latr. 127. | Gnypeta caerulea Shlb. 468. carbonaria Mnnh. 468. rubrior Tottenh. 468. Grammoptera holomelina Pool 473. —— ruficornis F. 361, 473. Gracilia minuta de G. 361. Gronops Schönh. 475. —— lunaris F. 475. Grynobius excavatus Kug. 472. ——- kiesenwetteri Edw. 472. Grypidius Schönh. 475. Gymnostylus Auriv. 283. Gyrinus L. 507. opacus Shlb. 464. Gyrophaena Mnnh. 469. Haltica britteni Shp. 474. ericeti All. 474. —— lythri Aubé 474. sandini Kemn. 399, 474. Haplocnemia nebulosa F. 361. Harpalus Latr. 463. cupreus Dej. 462. ——— distinctus Dej. 462. —— politus Dej. 462. —— rufus Briigg. 393. ——- sharpi Joy 462. smaragdinus Dfts. 462. Helophorus affinis Mrsh. 464. diffinis Shp. 464. villosus Dfts. 464. Helops coeruleus L. 473. 559 Hesperominus Cam. 281. 282. Heteroporus Cam. 282. 283. Homalota donisthorpei All. 468. -—— plana Gyll. 468. Hoplasoma celebensis Jac. 280. Hydnocerinae 160. Hydroporus neglectus Schaum 394. Hvdrous piceus L. 194. Hygroecia Rey 468. Hygropora cunctans Er. 392, 394. Hylecoetus dermestoides L. 394. Hypnoidus maritimus Curt. 471. —— sabulicola Boh. 471. Hyporhynchites lauraceae Voss 281. Ilyobates bennetti Don. 470. haroldi Ihssen 469. nigricollis Payk. 470. Ipide 35. Ips acuminatus Gyll. 472. Isotes Wse. 283. Jacobsonia Cam. 28?, 283. Kosch. 283. Japonia Wse. 283. Judolia sexmaculata L. 473. Laccobius Er. 101. albipes Kuw. 104, 106, 107. alternus Motsch. 106. alutaceus Thms. 106, 107. atratus Rott. 103, 106noot, 107. atrocephalus Rttr. 103, 105, 107. biguttatus Gerh. 101, 104—107. Kuw. 106. bipunctatus F. 101—103, [106, 107. —— Rott. 107. Thms. 106. coccinelloides Schrk. 106. dermestoides Forst. 106. emmeryanus Rott. 106. globosus Heer 106. gracilis Motsch. 102, 104, 106. — — Rott. 106. sardeus Baudi 107. sardous Baudi 107. intermittens Ksw. 107. laevis Gerh. 106 noot. minutus Brullé 106. L. 101, 104, 105, 107. mulsanti Zaitzev 107 nigriceps Thms. 106, 107. nigritus Kuw. 107. oblongus Gorh. 105, 107. obscuratus Rey 106. Rott. 102, 103, 106. obscurus Gerh. 106. Rott. 106 noot. orientalis Knisch 107. pallidus Cast. 106. Kuw. 106. —— Muls. et Rey 107. e VA ul Un Laccobius perla Geoffr. 106. des Goz. 106. praecipuus Kuw. 107. regularis Edw. 106. —— Ev. 106. Rey 106. sardous Ev. 107. scutellaris Kuw. 106 noot. Motsch. 106. Shp. 106, 107. sellae Shp. 107. simulatrix d'Orchym. 106. sinuatus Bed. 104, 106. Joy et Toml. 105. sternocrinis Kuw. 106. a. maculiceps Rott. 103. sublaevis J. Shlb. 106, 107. subregularis Rey 106. subtilis Ksw. 107. sulcatulus Rttr. ? 106. syriacus Guill. 106. thermarius Tourn. 107. viridiceps Rott. 107. ytenensis Shp. 105, 107. Laemophloeus janetti Grouv. 472. kraussi Gglb. 472. monilis F. 394. Laemostenus complanatus Dej. 463. ——— terricola Hbst. 463. Lagria batoensis Borchm. 284. Lamia textor L. 509. Lamiinae 457. Lamprosoma kolbei Scholz 473. Lampyris Geoffr. 195. Lathrobium angustatum Bsd. 466. fovulum Stph. 466. punctatum Zett. 466. Leistus fulvibarbis Dej. 461. montanus Stph. 461. Leptacinus batychrus Gyll. 467. intermedius Don. 467. Leptura scutellaris F. 472. Leptusa fuliginosa Aubé 468. Lesteva longelytrata Gze. 465. luctuosa Fauv. 465. —— monticola Ksw. 465. — pubescens Mnnh. 465. sharpi Rye 465. Limnius tuberculatus Müll. 471. variabilis Stph. 471. Liodes badia v. similata Rije 464. calcarata Er. 464. EA —— cinnamomea v. anglica Rye 464. —— litura v. maculicollis Rye 464. —— lucens Fairm. 464. ——- lunicollis Rye 464. —— macropus Rye 464. —— stenocoryphe Joy 464. (2) Motsch. 104, 105, 107. striatulus F. 101—104, 106, 107. 60 REGISTER. Liodes triepkei Schmidt 464. Liopus nebulosus L. 361. Liosoma deflexum Pnz. 475. pyrenaeum v. troglodytes Rye Am: Longitarsus nigerrimus Gyll. 394. Lucanus cervus L. 394. Lycinae 115. Lyctus canaliculatus F. 31. Lytta vesicatoria L. 195. Macroplea appendiculata Pnz. 397. Malachius lucitanicus a. australis [Rey 471. Medon hütheri Hubth. 466. pectiniventris Don. 466. Megaphonia Schürh. 8. Megastigmus spermotronhus [Wachtl. 440. Melo& violaceus Mrsh. 509. Meotica capitalis Muls. et Rey 470. exiliformis Joy 470. exilis Er. 470. exillima Shp. 470. Miaris graminis v. degorsi Abb. 476. Microscydmus Croiss. 280. fallax Rttr. 280. Moseria Wse. 283. Mycetochara axillaris Payk. 394. Mycetoporus ambiguus Luze 467. bergrothi Hell. 467. —— bimaculatus Bsd. 467. — brunneus v. bimaculatus [Bsd. 467. — —— v. longulus Mnnh. 467. v. ruficornis Kr. 467. —— clavicornis Stph. 467. -—- elegans Makl. 467. —— longulus Mnnh. 467. — monticola Fowl. 467. —— nanus Er. 467. ruficornis Kr. 467. Myelophilus piniperda L. 366. Myrmecopora lohmanderi Bernh. 468. sulcata Ksw. 468. uvida Er. 468. Myrmedonia Er. 285—290, 292. funesta Grav. 285, 286. limbata Payk. 285. Napochus Thms. 280. glandulifer Nietn. 280. Nebria Latr. 515. —— brevicollis F. 461. —— gyllenhali Schönh. 461. v. balbii Bon. 461. ssp. gyllenhali [Schönh. 461. v. rufescens Ström 461. Neoprocirrus Cam. 282. drescheri Cam. 282. Neuraphes hopffgarteni Rttr. 465. REGISTER. 561 Neuraphes planifrons Blatch. 465. sparshalli Denny 465. Niphadosoma Voss 282. eximia Voss 281. Niptus helleri Rttr. 473. Nitidulidae 214. Notiophilus biguttatus v. pseudoquadripunctatus Ev. 462. —— hypocrita Putz. 461. — laticollis Chaud. 461. —— pusillus Waterh. 461. quadripunctatus Dej. 462. Ocalea badea Er. 470. puncticollis Muls. 470. Ochthebius marinus Payk. 464. Ocypus olens Müll. 290. Ocyusa defecta Rey 470. incrassata Muls. et Rey 470. laticollis Thms. 470. —— maura Er. 470. nigrita Fairm. 470. picina Aubé 470. Olibrus affinus Stm. 472. particeps Muls. 472. Olophrum fuscum Grav. 465. nicho!soni Don. 465. Omalium riparium Thms. 468. Ophonus Stph. 463. Orchesia undulata Kr. 394. Orthochaetes insignis Aubé 475. setiger Beck 475. Orthoperus mundus Matth. 465. Osorius Toxopei Cam. 281. Otiorrhynchus arcticus a. blandus [Gyll. 474. atroapterus de G. 474. auropunctatus Gyll. 474. desertus Rosh. 474. maurus Gyll. 474. muscorum Bris. 474. ovatus L. 474. veterator Uyttenb. 34. Oxypoda amoena Fairm. 470. brachyptera Stph. 470. collinsi Don. 470. edinensis Shp. 470. exoleta Er. 470. islandica Kr. 470. lentula Mu!s. et Rey 470. longiuscula Er. 470. lurida Woll. 470. maritima Don. 470. mulsanti Bernh. 470. rupicola Rye 470. salictaria Don. 470. subnitida Muls. 470. tirolensis Gredl 470. waterhousei Rye 470. FREE SOLE metallescens v. poweri Rye 464. subinteger v. lejolisi Muls. 464. Pachytychius Jek. 475. haematocephalus Gyll. 475. Paederus riparius L. 508, 516. Parabathyscia Jeann. 67, 69—73. andreinii Jeann. 70. —— apuana Jeann. 70. —— corsica Ab. 67, 68, 70, 72, 73. —— ssp. gracilicornis Jeann. 10968172. doderoi Fairm. 69. doriai Fairm. 68—70, 72. emeryi Jeann. 69, 71. frondicola Rttr. 72. latialis Jeann. 69, 70, 72. ligurica Rttr. 69. luigionii Jeann. 69, 71. mancinii Jeann. 70. muscorum Dieck 72. remyi Jeann. 68, 69. spagnoloi Fairm. 69. wollastoni Jans. 67, 68, POMPES" SERA Paraplandria Cam. 282. typica Cam. 281. Paraprocirrus borneensis Cam. 282. Patrobus assimilis Chaud. 462. excavatus Payk. 462. septentrionis Dej. 462. v. relictus Ner. et [Wgn. 462. Pelophila borealis Payk. 461. Pentaphyllus chrysomeloides [Rossi 473. testaceus Hellw. 394. Percus grandicollis Serv. 72. Peridinetosoma Voss 282. Philonthus bischopi Shp. 467. cephalotes Grav. 467. —— furcifer Renkonen 467. —— jurgans Tottenh. 467. — nigriventris Thms. 467. —— rectangulus Shp. 472. | scoticus Joy 467. toxopei Cam. 281. varians Payk. 467. Phloeocranus Schedl 282. Phosphuga atrata L. 464. subrotundata Leach 464. Phyllecthrus Ag. 283. Phyllobius Germ. 365. — oblongus L. 365. [544—546. _— a. interrupta Ooststr. [544—546. 562 REGISTER. Phyllocharis undulata L. a. obscura [Ooststr. 544—546. a. sexmaculata Ooststr. [544—546. — a. timorensis Ooststr. [544—546. Phyllodrepa grandiloqua Luze 465. —— vilis Er. 465. Phyllopertha Kby. 127. Phymatodes alni L. 359. Phytonomus nigrirostris F. 475. ononidis Chevr. 475. Pityophtorus glabratus Eichh. 394. Plateumaris Thms. 398. discolor Pnz. 394, 398. sericea L. 398. a. aenea Hoppe 398. —— a. atropurpurea Westh. [398. —— a. festucae F. 398. —— a. nymphaeae F. 398. — a. violacea F. 398. Platybathyscia Capra 69, 70. fiorii Capra 69. florentina Jeann. 69. -—— grouvellei Ab. 69, 71. ——- peragalloi Jeann. 69. Platyderus Stph. 463. ruficollis Mrsh. 463. Platynus assimilis Payk. 518. consimilis Gylh. 392. dorsalis Pontopp. 518. ruficornis Gze. 518. Platyschema Cam. 282. Pogonochaerus hispidulus Pill. 394. —— hispidus L. 361. —— ovatus Gze. 394. Polyphylla fullo L. 194. Potemnemus Thms. 449. detzneri Kriesche 458. —— ennevei de J. 454, 455 fig. 459. — gigas Auriv. 452, 458. ——— lima Pasc. 451 fig., 452, 458. pristis Pasc. 458. rosenbergii Voll. 452—454, 459. rosenbergi ferrugineus [Kriesche 452, 453. scabrosus Ol. 450—453, 458. sepicanus Kriesche 454, [458, 459. thomsoni Lansb. 458 noot. trimaculatus Lea 450, 458. trituberculatus Breun. 450, [451, 459; tuberifer Gah. 454, 459. wolfi Berchm. 453, 454, 459. Prionus coriarius L, 394. Prionychus ater 473. fairmairei Rche. 473. Procas Stph. 475. ee oa PE) Promecotheca Blanch. 432. reichei Baly 432. Pseudinca Kr. 8. i Pseudobium sumatrensis Cam. 280. Psylliodes laticollis Kutsch. 474. Pterostichus Chaud. 515. adstrictus Eschz. 463. aterrimus Hbst. 393. oblongopunctatus F, 463. vitreus Dej. 463. Ptiliolum subvariolosum Brit. 465. wüsthoffi Rossk. 465. Ptilium asperum Brit. 465. —- caledonicum Shp. 465. horioni Rossk. 465. Ptinus L. 551. palliatus Perr. 473. Pyrochroa Geoffr. 524, 526. i [528—530. coccinea L. 524—527, 529. pectinicornis L. 524, 526, 527. rubens Schall. 528. serraticornis Scop. 524—530. Pyrochroella Rttr. 526, 527. Pyrochroidae 524, 526, 529. Pyrophorus noctilucus L. 195. Quedius aetolicus Kr. 467. cruentus Ol. 467. humeralis Stph. 467. kraatzi Bris. 467. nemoralis Baudi 467. obliteratus Er. 467. othiniensis ssp. vesparum [Rüschk. 467. plancus Er. 467. riparius Kelln. 467. scintillans Grav. 467. suturalis Ksw. 467. Rhamnusium bicolor Schrk. 27, 361. Rhenanus rosskotheni Wüsth. 470. Rhopalotella hungarica Bernh. 469. Rhynchites lauraceae Voss. 281. Rhyncolus gracilis Rosh. 475. lignarius Mrsh. 475. Saprosites mendax Blkn. 473. Schizotus Newn. 527. Scopaeus abbreviatus Muls [et Rey 466. —— gracilipes Edm. 466. —— Javanus Cam. 280. —— rubidus Muls. 466. sulcicollis Stph. 466. Scybalicus oblongiusculus Dej. 463. Scymnus apiciflavus Motsch. 423. limonii Don. 472. —— minimus Payk. 303, 304, [306, 310, 312. — — quadrimaculatus Hbst. 472. roepkei de Fl. 423. Silpha L. 127. Ent CEES REGISTER. 563 Silvanus unidentatus F. 471. Sinodendron Hellw. 473. Sipalia circellaris Grav. .468. Sirocalus floralis Payk. 475. hepaticus Gyll. 475. palustris Edm. 475. Sitona decipiens Lindb. 475. —— flecki Csiki 474. linellus Bonsd. 475. Smicronyx jungermanniae Reich. 475. -—— seriepilosus Tourn. 475. Solobrachidius Voss 282. —— dispar Voss 282. nigromaculatus Voss 282. subverrucosus Voss 282. Sphaericus gibbioides Boield. 551. Staphylinidae 129. Staphylinus cupreus Rossi 467. Stenichnus barnevillei Rttr, 465 collaris Müll. 465. harwoodianus Will. 465. — — pusillus Müll. 465. scutellaris Müll. 465. v. poweri Fowl. 465. ——- stotti Don. 465. Stenopelmus rufinasus Gylh. 27. Stenorhopalus Wasm. 282. Stenorrhopalus Blanch. 282. Stethorus picipes Casey 304. Stictatheta Cam. 282. Streptocranus Schedl 282. Syncalypta nigrita Palm. 471. Synnadophila Voss 282. Tachyporus corpulentus J. Shlb. 468. fasciatus Nichols. 468. solutus Er. 468. Tachys parvulus Dej. 462. piceus Edm. 462. —— walkerianus Shp. 462. Talima Heil. 283. Taphrorychus villifrons Dfts. 476. Tetratoma fungorum F. 394. Tetropium gabrieli Wse. 394. Tetrops praeusta L. 359. Thanasimus Spin. 160. acutipennis Spin. 161. aeneus Phil. 161. analis Phil. 161. angustus Phil. 161. costicollis Spin. 163. a.a,B,y, o» Spin. 163. eburneocinctus Spin. 161. gayi Spin. 162. impressus Spin. 162. landbecki Phil. 162. modestus Phil. 163. nudatus Spin. 163. obscurus Phil. 163. ornatus Phil. 163. ORDER parallelus Fairm. et Germ. 164. Thanasimus prasinus Spin. 164. ia af Spin. 164. ——- proteus Spin. 164. a OO ©, 6, OF [Spin. 164. ruficollis Phil. 164. —— semirufus Fairm. et Germ. 165. — substriatus Spin. 162. a. q Spin. 162. viridis Phil. 165. —— vittula Fairm. et Germ. 165. Thereutes Har. 157, 160. Thinobius angusticeps Fauv. 466. — bicolor Joy 466. linearis Kr. 466. —— macrocerus Joy 466. — major Fauv. 466. —— newberyi Scheerp. 466. —— pallidus Newb, 466. Thymalus limbatus F. 33, 391, 394, Trechus fulvus Dej. 67, 462. subnotatus Dej. 462. Trichodes Phil. 160 noot. Tricondyla Latr. 110. Trogoderma Latr. 130. Trogophloeus distinctus Fairm. 466. mannerheimi Klti. 466. unicolor Shp. 466. Tropideres albirostris Hbst. 394. Typhloporus Cam. 283. Hampe 283. Xyleborus dryographus Ratz. 476. sampsoni Don. 476. COLLEMBOLA. Collembola 65, 66, 129, 130. Allacma Börn. 338. fusca L. 339. Isotoma minor Schäff. 337, 338 fig. Sminthurus Latr. 338. Sphyrotheca lubbocki Tullb. 337, (338, 339 fig. DERMATOPTERA. Arixenia Jord. 3. DIPLURA. Anajapyx Silv. 63, 65. Campodea Westw. 63. Diplura 63—66. Heterojapyx Verh. 64. Japyx Hal. 64. Projapyx O. F. Cook. 64. ui DIPTERA. Aëdes Mg. 201. aegypti L. 201. argenteus Poir. 201. calopus Mg. 201. caspius Pall. 198. communis de G. 198. geniculatus Ol. 198. pulchritarsis Rond. 198. salinellus 200. simpsoni Theob. 201. vexans Mg. 198. Aedimorphus vexans Mg. 198. Aenigmatias Mein. 97. Aenigmatiinae 97. Anopheles Mg. 198—200. barbirostris v. d. W. 201. (I Anthrax fenestrata Fall. 278. Aphiochaeta zie Megaselia Billotia inermis Schm. 97. Borboridae 129. Cerioides conopoides L. 356. Chaetopleurophora pygidialis [Schm. 94. Chilosia spec. 59, 60 fig. barbata Lw. 353. chrysocoma Mg. 353. Chirosia Rond. 61. albitarsis Zett. 60. crassiseta Stein 61. —— parvicornis Zett. 61. Chloropidae 129. Chortophila brassicae Bché. 531. gentianae Pand. 52 fig., 62. Citrago Schm. 94. citreiformis Th. Beck. 94, [95, 96 fig. 2. disparinervis Schm. 94, 95. Cladoneurum cimiciforme Hal. 59. Clinodiplosis syringogenea Her. [49, 50 fig. Coenosia tigrina F. 120. Conicera floricola Schm. 97. pauxilla Schm. 97. -—— schnittmanni Schm. 97. Contarinia Rond. 367. torquens de Meij. 51. Coquillettidia richardii Fic. 198. Gulex Er 199,901: albopunctatus 198. —— bitaeniorhynchus Giles 198, 200. fatigans Wied. 198, 201. —— microannulatus Theob. 199. nemorosus Mg. 198. —— penicillaris Rond. 198. —— pipiens L. 198, 200. 64 REGISTER. Culex pulchritarsis Rond. 198. pungens Wied. 199. richardii Fic. 198. Sitiens Wied. 199. taeniatus Wied. 198. taeniorhynchus Wied. 199. triseriatus Say 199. vexans Mg. 198. Dioctria rufipes de G. 119. Diploneura Mrsh. 96. cornuta Big. 96. freyi Schm. 96. unisetalis Schm. 96. Diptera 128, 130. Dohrniphora cornuta Big. 96. Drosophila Fall. 57. funebris F. 515. 518. — obscura Fall. 57. — phalerata Mg. 56, 57. transversa Fall. 56, 57. Ephydridae 128. Epistrophe WIk. 354. annulata Zett. 354. —— lineola Zett. 354. vittigera Zett. 354. Eristalis alpinus Mg. 355. horticola de G. 355. -—— rupium F. 355. vitripennis Strobl 355. Eurinomyia lineata F. 507, 509. transfuga L. 509. Ferdinandea cuprea Scop. 356. Fiebrigella Duda 283. Filaria nocturna Theob. 201. Finlaya geniculatus Ol. 198. Glabellula arctica Zett. 392. Gymnophora arcuata Mg. 98. integralis Schm. 98. Gymnostilia Big. 283. Gymnostylia Macq. 283. Gymnostyla Lioy 283. Haemagogus Will. 201. Homalomyia canicularis L. 518. Hoplodonta viridula F. 507, 509. Hydromyza Fall. 51. Lasiopticus pyrastri L. 355. seleniticus Mg. 355. Leucozona lucorum L. 354. Lipara Mg. 508. Loxocera albiseta Schrk. (?) 57, 58. ichneumonea L. 58. Lutzia tigripes Grandpre 200. Lycoria Mg. 53. Mansonia richardii Fic. 198. uniformis Theob. 200. Mansonioides Theob. 201. Megaselia Rond. 98. 100. incongruens Schm. 99. longicostalis Wood 100. —— lutea Mg. 53, 100. I REGISTER, 565 Megaselia lutescens Wood 51, 53, [54 fig. mortenseni Lundb. 100. norica Schm. 100. rivalis Wood 99. testacea Schm. 100. (Aphiochaeta) annulipes —— armata Wood 98. —— atrosericea Schm. 99, — deltomera Schm. 99. —— groenlandica Lundb. ignobilis Schm. 99. magnifica Lundb. 99. nigripes Strobl 98. 99. piliventris Schm. 99, -—— sericata Schm. 99. — spinata Wood 99. —— trichorrhoea Schm. 99. valvata Schm. 99. Ar ACH ae A Li Metopina crassinervis Schm. 100. heselhausi Schm. 100. dispar Mg. 354. —— floralis Mg. 353, 354. —— geniculata Mg. 353, 354. podagrica F. 353. Ochlerotatus caspius Pall. 198. communis de G. 198. pulchritarsis Rond. 198. Ornithoschema oculatum de Meij. [281. Orthoneura geniculata Mg. 509. Oxydiscus de Meij. 282. Palaeosicus Meun. 279. Parhelophilus versicolor F. 507, 509. Penthesilea asilica Fall. 356. floccosa Mg. 356. oxyacanthae Mg. 356. Phora batava Schm. 97. bergenstammi Mik. 55. hamata Schm. 97. —— hyperborea Schm. 97. rufipes Mg. 55. velutina Beck. 97. Mg. 97. Phorinae 94. Plastophora Brues 100. aristica Schm. 100. brevicornis Schm. 100. elongata Wood 100. pungens Lundb. 100. rufa Wood 100 spinigera Wood 100. styloprocta Schm. 100. IL [Schm. 99. [98, 99. (Megaselia) albicans Wood 99. Platychirus albimanus F. 354. -—- sticticus Mg. 354. Pocota apiformis Schrk. 356. Ptychomyia remota Aldr. 432. Pyrophaena granditarsi Först. 509. rosarum F. 509. Rondania Robin. 3. Scatophaga F. 120. Sciara be) 33: Sepedon sphegeus F. 509. spinipes Scop. 509. Stegomyia fasciata L. 200, 201. Syrphidae 353. Syrphus annulipes Zett. 354. arcuatus Fall. 354. ribesii L. 354. Theobaldia Neveu-Lemaire [alaskaensis Ludl. 200. annulata Schrk. 198. Thrypticus spec. 51, 52 fig. smaragdinus Gerst. 51. Tricimba amnulipes Duda 281. Triphleba Rond. 95. aequalis Schm. 95. alpestris Schm. 95. aptina Schin. 95. bicornuta Strobl 96. brumalis Schm. 95. flexipalpis Schm. 95. forfex Schm. 96. hentrichi Schm. 96. hypopygialis Schm. 96. inaequalis Schm. 96. renidens Schm. 96. Veruanus oldenbergi Schm. 100. Volucella Geoffr. 109. inflataiF. 1355. Woodiphora retroversa Wood 98. Wuchereria malayi Leic. 201. Zelima Mg. 357. abiens Mg. 357. segnis L. 356. 357. tarda Mg. 356. SI EPHEMEROPTERA. Ephemeroptera 129. Palingenia longicauda Ol. 126, 193. swammerdammiana Latr. 126. HYMENOPTERA. Ad'eria kollari Htg. 271. Agrobombus Vogt 183. Allodynerus Blüthg. 406, 407, 408 noot. Allopsithyrus Fris. 185. Alpigenobombus Skor. 185. 566 REGISTER. Ammophila Kby. 334. adriaansei Wilcke 435. —— hirsuta Scop. 334. sabulosa L. 335. Ammosphex trivialis Dhlb. 486. unguicularis Thms. 486. Anaplolepis longipes Jerd. 419. Andrena clarkella Kby. 508, 509. enslini Alfk. 401. praecox Scop. 508. Andricus circulans Mayr 271. Anishtonipsithyrus Fris. 185. Anodontobombus Kriig. 179, 184. Anoplius fuscus L. 486. infuscatus Lind. 486. viaticus L. 334, 486. Apanteles Först. 430, 431. artonae Rohw. 429. Aphelinus chrysomphali Merc. 302. Apis 2778 mellifera L. 277. mellifica L. 277. Ardis brunneiventris Htg. 204. Arge coeruleipennis Retz. 204. pullata Zadd. 204. ustulata L. 204. Austroscolia Betr. 410, 414. Bembex ‘Latr. 436—438. rostrata L. 435. Bombus Latr. 109, 184, 207. agrorum F. 183, 508. Schrk. 183. typicus Fr. et W. 183. arenicola Thms. 183. audax Harr. 184. cognatus Stph. 183. confusus Schnck. 173, 177, cullumanus Kby. 175, 177, distinguendus Mor. 175, 177, equestris F. 183. helferanus Seid. 183. hortorum L. 182. hypnorum L. 173, 177, 182, EERE Ee Eeen hypnorum L. 184. —— jonellus Kby. 175, 177, [182, 508. jonellus Kby. 184. lapidarius L. 175—177, lapidarius L. 184. lapponicus F. 184. ee) lucorum L. 184. [181, 184. [182, 184. derhamellus Kby. 183, 209, 214. [179, 183. equestris F. 176, 180, 183, 508. hortorum L. 175, 177, 179, 182. [184, 508. 1814182; lueorum IE) 175. 177) 18508: Bombus mastrucatus Gerst. 175, [176, 181, 182. montanus Lep. 209. mooselensis Ball 183. muscorum F. 176, 179, —— muscorum F. 183. a. tricuspis Schm. 180. pascuorum Scop. 175. 177, floralis Gmel. 181, 183. romanioides Kriig. 180, 183. pomorum Pnz. 175, 176, pomorum Pnz. 182. pratorum L. 184. rajellus Kby. 183. eurynotus D.T. 182. rufipes Lep. 207, 210, 213. scrimshiranus Kby. 184. silvarum L. 183. solstitialis Pnz. 176, 179, HELLER PEER EER [180, 183. —— soroénsis F. 182, 184. proteus Gerst. 175, [177, 184. subterraneus L. 175, 177, | 79182376: -—_ latocinctus Vogt 182 —— terrestris L. 175, 177, 181, [185, 209, 508. terrestris L. 184. variabilis Schmkn. 183. Braconidae 128, 129, 499. Calicurgus hyalinatus F. 487. Caliroa limacina Retz. 204. Campoplex Grav. 249, 261, 265. adjunctus Först. 254, 262. adriaansei Teun. 257, 264, 269. alpinus Strobl 256. alticola Grav. 258, 264. — aemulus Först. 256. anceps Holmgr. 251, 254, [263, 268, 269. —— angustatus Thms. 251, 262, 265. angustifrons Först. 257, [264, 268. ——— annexus Forst. 256, 261, 264. —— anxius Fôrst. 260. areolatus Brauns 253. aversus Först. 255, 263. balticus Haberm. 252, 263. bifidus Thms. 253. blandus Först. 270. [180, 183, 209, 508. 179,183. [179, 182. pratorum L. 175, 177, 182, 184. ruderarius Müll. 176, 180, 183. ruderatus F. 175, 177, 179, 182. senex Voll. 207, 208, 210, 214. silvarum L. 176, 180, 183, 209. auritus Kriechb. 254, 263, 268. Campoplex bucculentus Holmgr. 254, (263. REGISTER. —— calceatus Thms. 251. canaliculatus Först. 261, [266, 267. — carinifer Teun. 257, 264, 268. | carinifrons Holmgr. 250, [257, 261. — castaneipes Thms. 251. CETTE EENDERDE Ane testa trae circumcinctus Först. 257, [263, 267, 268. circumspectans Först. 260. confusus Först. 250, 262, 267. consimilis Schmied. 250, 267. contumax Först. 253, 262, 267. cornellus Teun. 258, 264, 270. costulatus Bridgm. (?) 251. crassipes Thms. 255. cultrator Grav. 251, 262. debilis Först. 256, 260. delusor Thnbg. 254. disclusus Först. 258. discrepans Först. 258, 264. disseptus Först. 264. dubiosus Först. 255. erythrogaster Först. 255, 263. falcator Thnbg. 250, 262. femorator Bridgm. 251. flavipalpis Först. 263, 267. flaviscapus Thms. 251, 262. floricola Grav. 265. försteri Teun. 253, 262, [266, 267. foveolatus Först. 253, 262, 267. genalis Thms. 252. habermehli Kriechb. 251. heterocerus Först. 256, 264. humilis Först. 259, 264. incompletus Bridgm. 255. inermis Först. 260. 264, 270. infestus Först. 251, 261, 267. insignitus Först. 252, 263. juvenilis Först. 261. lapponicus Holmgr. 255, 263. lateralis Kriechb. 255. latungula Thms. 262, 268. leptogaster Holmgr. 259, 263. libertatis Teun. 250, 264, 265. limnobius Thms. 261, 264, 268. litigiosus Haberm. 250. luteipes Thms. 261. mactator Först. 250, 261. mariae D.T. 261, 264. medianus Först. 267. mixtus Först. 267. monozonus Först. 258, 264. myrtillus Desv. 252, 262. nitidulator Holmgr. 251—253, (262. nobilitatus Holmgr. 252, 262. 567 Campoplex notabilis Först. 256, RESO EER [264. obliteratus Holmgr. 250, 262. obreptans Först. 258. obreptus Först. 264. opacus Thms. 260. oxyacanthae Boie 251, [262, 265. praecox Teun. 250, 252, [264, 266. praecox Teun. 250, 252, [264, 266. parvulus Forst. 258, 264. peraffinis Först. 260, 270. perditor Först. 257, 269. pineticola Holmgr. 254. politus Först. 252, 263, 267. proximus Först. 260, pugillator L. 251, 261, 266. auct. nec L. 253, 262, 266. punctatus Bridgm. 255. rectus Thms. 260. 270. remotus Först. 260, 264, 270. rufiventris Strobl 259, 263. rugifer Först. 251, 261. rugulosus Först. 251, 262. signator Brauns 256. silvicola Haberm. 253. sobolicida Férst. 259, 264. spinipes Thms. 255, 257, [263, 268. splendens Thms. 267. spoliator Férst. 263, 267. stenocarus Thms. 258. stenogaster Först. 258, [263, 268. —— stragifex Först. 254. | stygius Först. 255, 260, [263, 267. —— subaequalis Först. 253. — subcinctus Forst. 257, 263, 267. — subimpressus Forst. 259, EN [263, 267, 268. tenuis Först. 256, 257, 263. terebrator Först. 252, 262. transversostriatus Schmied. 253. victor Thnbg. 258, 264. vigilator Först. 252, 263. xenocamptus Först. 254, 263. zonellus Först. 258, 264, 270. Campsomerella 412. Campsomeris asiatica Sauss. (TI [410, 415. binghami Betr. 415. ssp. khasiensis Betr. 415. ceylonica Kby. 410, 415. collaris F. 410. 412, 413. ssp. collaris F. 413. —— v. fimbriata Burm. 413. ssp. quadrifasciata F. 413. 568 REGISTER. Campsomeris fruhstorferi Betr. 415. fulvotarsata Betr. 415. habrocoma Sm. 411, 415. hirticollis ssp. agilis Sm. cultrata Kby. 413. hirticollis F. 413. micans Guér. 413. indica Sauss. 410, 414. ssp. azurea Sauss. 414. indica Sauss. 414. kraengensis Betr. 415. limbata Sauss. 410. luzonensis Rohw. 415. manokwariensis Cam. 412. marginella Klug 410, 413. ssp. formosa Betr. 413. ee modesta Sm: 413. phalerata Sauss. 410, 414. turneri Betr. 414. nrismatica Sm. 415. pulchrivestita Cam. 411, 415. rubromaculata Sm. 410. 414. bicolor Sauss. 414. —— —— hainanensis Betr. —— —— quadrifasciata F. ee elle. senilis F. 413. wagneri Betr. 415. Carinoscolia Betr. 410, 415. Cerceris tuberculata Klug 435. Chalcididae 128, 129, 294, 499. Chalicodoma muraria F. 435. Chrysididae 359. Cimbex Ol. 206. fagi Zadd. 205. Clistopyga incitator F. 502. Comperiella unifasciata Ishii [294—302. Confusibombus Ball 184 [409, 413. —— ——— bernsteini Betr. 413. degaullei Betr. 414. ssp. himalayana Betr. 415. marginella Klug 413. terminata Sm. 413. ssp. bankaensis Betr. 414. - phalerata Sauss. 414. ssp. beharensis Betr. 414. — borneana Cam. 414. celebensis Betr. 414. [414. —— preudindica Betr. [414. —— rubromaculata Sm. [414. thoracica ssp. coelebs Sich. [413. —— —— dimidiatipennis [Sauss. 413. —— —— eriophora Klug 413. [409. Cothonaspis Htg. 531. rapae 531, 536. Crabro L. 361. 499, capitosus Shuck. 405. —— kiesenwetteri A. Mor. 508. tibiale F. 508. Cullumanobombus Vogt 184. Cynips SE 2710272: calicis Burgsd. 271. —— conglomerata Gir. 271. —— folii L. 271. —— kollari Htg. 271. —— longiventris Htg. 271. tinctoria L. 271. Dasypoda Latr. 438. Deuteragenia Schiödte 486. hircana F. 486. intermedia. Dhlb. 486. Diplolepis Geoffr. 271. agama Htg. 271—273. disticha Htg. 271-—275. divisa Htg. 271—274. f. verrucosa Schlchtd. [273—275. folit, 12717272274: f. taschenbergi Schlchtd. [272, 274. longiventris Htg. 271, 272, 274. f. similis Adl. 273, 274. Dolerus Pnz. 509. haematodes Schr. 204. Dorylus F. 120. Empria pulverata Retz. 204. Encyrtinae 294. Epeoloides coecutiens F. 508. Episyron rufipes L. 487. Fernaldopsithyrus Fris. 185. Formica exsecta Nyl. 292, 392. fusca L. 290, 291. —— picea Nyl. 292. —— pratensis Retz. 290. 291. sanguinea Latr. 286, 290, 291. Gasteruptionidae 499. Gorytes bicinctus Rossi 499. Halictus Latr. 279, 499. (Rostratilapis) [macrognathus Fr. 279. obscurus Fr. 279. Hemichroa alni L. 509. Hoplismenus luteus Grav. 499. Hoplocampa minuta Christ. 204. Hoplocryptus signatorius f. pulcher [Thms. 499. ee Hoplomerus Ag. 407. Hortobombus Vogt 182. Hymenoptera 109, 128, 129, 131. aculeata 482, 487. Ichneumonidae 249, 499. Klutiana Betr. 282. Lapidariobombus Vogt 184. REGISTER. 569 Lasius L. 228. 286, 290. fuliginosus Latr. 285—287, [290, 465, 470. — niger L. 285—287, 508. umbratus Nyl. 291. Lionotus Sauss. 406, 407. Macropis labiata F. 508. Megacampsomeris Betr. 410, 415. Melitta dimidiata Mor. 401. Mellinus F. 499. Metapsithyrus Popov 185. Microscolia Betr. 410, 414. Miscophus Jur. 487. Monophadnus pallescens Gmel. 204. Myrmica Latr. 290. 464. laevinodis Nyl. 540, 541. scabrinodis Nyl. 290, 540. Nomada F. 359. leucophthalma Kby. 508. Nomioides Schck. 279. —— (Halictus) obscurus Fr. 279. Odontobombus Krüg. 179, 182. Odynerus Latr. 402—408. delphinalis Gir. 400—407. — floricola Sauss. 400, 407. laevipes Shuck. 404, 408. rossii Lep. 407. — trifasciatus Müll. 404, 408 noot. Ophioninae 249, 499. Osmia Panz. 408. acuticornis Duf. et Perr. 401. leucomelaena Nyl. 406. parvula Duf. et Perr. 406. submicans Mor. 401. tridentata Duf. et Perr. 406. Paravespula rufa L. 508. Passaloecus Shuck. 499. Pemphredon Latr. 499. unicolor F. 508. Pezomachus Grav. 503. Philanthus F. 436—438. triangulum F. 435. Pimpla F. 500, 502. angens Grav. 500. — oculatoria F. 500. ovivora Boh. 500. Pimplinae 499. Plagiolepis longipes Jerd. 419. Platycampus luridiventris Fall. 204, [509. Pleurotropis Först. 432. parvulus Ferr. 432. Podalonia hirsuta Scop. 334, 335. Polysphincta Grav. 487, 500. 502. —— carbonaria Grav. 501, 502. —— carbonator Grav. 501, 502. — elegans Ratz. 502. — multicolor Grav. 500. —— varipes f. rufithorax Haberm. 500. brunneus L. 464, 465, 468. 470. Pomobombus Vogt 182. Pompilidae 485. Pompilus F. 336. plumbeus F. 486. — pulcher F. 336. —— viaticus F. 336. 1208341335. Pontania leucosticta Htg. 204. Pratobombus Vogt 184. Prosopis F. 499, 508. Psamochares Latr. 336. Psammocharidae 485. Psammophila hirsuta Scop. 334. viatica L. 334. 335. Pseudagenia Kohl 487. Pseudoclavellaria amerinae L. 9, [205. Psithyrus Lep. 173, 185. barbutellus Kby. 185. 187. —— bohemicus Seid. 185, 187. — campestris Pnz. 185, 187. — distinctus Pérez 185. — norvegicus Sp.-Schn. 185, 187. quadricolor auct. nec Lep. 185. rupestris F. 185, 187. sylvestris Lep. 185, 187. vestalis Fourcr. 185, 187. Pteronidea melanocephala Htg. 204. Pteronus ribesii Scop. 366. spiraeae Zadd. 205. Rhopalum kiesenwetteri A. Mor. 508. tibiale F. 508. Ritsemabosia Sm. v. B. 279. Rostratilapis Fr. 279. macrognathus Fr. 279. Scolia azurea ssp. azurea Chr. 415. democratica Micha [414. —— —— hindostana Micha [414. rubiginosa F. 415. clypeata ssp. clypeata Sickm. [416. rufohirta Betr. 416. decorata Burm. 410, 416. ssp. decorata Burm. 416. desidiosa Bingh. 416. flavifrons F. 410, 414. ssp. flavifrons F. 414. haemorrhoidalis F. [414. japonica Sm. 416. quadripustulata F. 410. vollenhoveni Sauss. 410, 416. ssp. chumponi Betr. 416. siberutensis Betr. [416. — —— vollenhoveni Sauss. [416. rece Re Selandria sixii Voll. 204. 570 REGISTER. Serviformica glebaria v. rubescens [290, 291. Simplicia caenusalis Fr. Wlk. 431. Soroénsibombus Vogt 184. Spathegaster verrucosa Schlchtd. 273. Sphegidae 487. Sphex fusca L. 335, 336. viatica L. 334—356. Stauropoctonus bombycivorus Grav. [499. Stelis ornatula Klug 406. Subterraneobombus Vogt 182. Tapinoma Först. 285. Teleas phalaenarum Htg. 494, 498. Telenomus Hal. 433. Trichiosoma lucorum L. 206. tibialis Stph. 278. Triscolia flavifrons F. 414. Trophocampa Schmk. 249. Trophoctona vidua Grav. 254. Trypoxylon Latr. 406, 487, 499. Vespa TI. 484. 4859 4872 crabro L. 360, 483. —— germanica F. 485. silvestris Scop. 485. Xylocopa violacea L. 483. ISOPTERA. Arrhinotermes Krakataui Holmgr. 280. Isoptera 129, 130. Mastotermes Frogg. 78. darwiniensis Frogg. 78. LEPIDOPTERA. Acraea F. 117. Adoxophyes Meyr. 341. melichroa Lower 340. nebrodes Meyr. 340. —— perstricta Meyr. 340. privatana WIk. 340. Aegeriidae 109. Aglais urticae L. 327, 492. Agrotis pronuba L. 3. Amorpha populi L. 277 noot, 336. Apatura iris L. 24. Aphantopus hyperantus L. 495. Appias Leptis Citrinus v. d. B. 280. Araschnia levana L. 323, 325, 327, [328. —— —— f. porima Ochs. 326. Argynnis aglaja L. 395, 396. Argyrotoza dumigera Meyr. 344. Aristotelia hermannella F. 521. Artona WIk. 428—432. - catoxantha Hps. 428. Bematistes Hemm. 116. Boarmia secundaria Esp. 440. —— f. prorsa L. 323, 326, 327. Brachartona catoxantha Hps. 428. Cabera exanthemaria Esp. 348. exanthemata Scop. 347, 351. —- f. approximaria Hw. 348, 1849, -351. —— —— f. approximata Hw. 349. —— —— f. arenosaria Hw. 349 — [3522 —— —— f. bistriaria Meves 349, [35% —— —— f. crassesignata Lpk. 350, Bar —— —— f. exanthemata Scop. 347, . 13493» 331% —— —— f, inornata Lpk. 350, 351. —— —— f. irrorata Lpk. 350, 351. —— f. linearia Lpk. 349, 351. —— f. nogentina Th. Mieg. [350,352; —— f. pellagraria Gn. 348, [351. —— f. pseudapproximaria Lpk. 13494331 —— f. reducta Lpk. 349, 351. —— f. suprapunctata Wehrli 1548351: —— f. unicolorata Teich 349, (351, a ssp. hamica Wehrli 351. —— pusaria L. 347, 348. - v. rotundaria Hw. 349. striaria Hbn. 348. Cacoecia atrolucens Diak. 343. difficilis Meyr. 343. —— micaceana WIk. 343. 2 v. machlopis Meyr. .343. —— seditiosa Meyr. 343. —— spilotoma Meyr. 343. tabescens Meyr. 343. Callimorpha dominula L. 276. Capua exalbescens Meyr. 342. saltuaria Meyr. 342. Cethosia leschenaulti Godt. 116. Charaxes Stph. 117. Chrysophanus dispar Haw. 3. Cidaria sagittata F. 489. Colias electo croceus Fourcr. 492. Cynthia F. 284. Dasychira fascelina L. 497. pudibunda L. 440. Diactenis haplozono Meyr. 344. Eboda celligera Meyr. 344. obstinata Meyr. 344. Ectoedemia heinrichi Busk 506. Endromis versicolora L. 439. Epagoge affiniana WIk. 342. cirrhantes Mevr. 342. —— exalbescens Meyr. 342. —— harmonia Meyr. 342. —— pigra Meyr. 342. REGISTER. 571 Epagoge pusillana Wik. 342. saltuaria Meyr. 342. vulgaris Meyr. 342. Epiblema proximana H.S. 440. Fomoria weaveri Stt. 521. a. fuliginella Vari 523. Gastropacha quercifolia L. 496. Geometra approximaria Haw. 349, arenosaria § Haw. 350. Gorna Holl. 282. Heliconius L. 117. Hemaris fuciformis L. 361. Heodes phlaeas L. 538. Hidari irava Moore 432. Homona aestivana Wlk. 342. coffearia Nietn. 342. —— mermerodes Meyr. 342. picrostacta Meyr. 342. Ismene Castnioides v. d. B. 280. Isotenes crobylota Meyr. 340. miserana WIk. 340. Larentia firmata Hb. 497. Lepidoptera 129, 130. Levuana Baker. 432. iridescens Baker 432. Limenitis camilla L. 361. Lithocolletis junoniella Zell. 523. Lycaena F. 537. alcon F. 537—542. arcas Rott. 537. —_ arion L. 537, 538; 541. euphemus Hb. 537, 538. Macroglossum Ochs. 346. Macrothylacia rubi L. 493, 495—498. Malacosoma castrensis L. 496. Melanargia arge Sulz. 48. galathea L. 495. Microlepidoptera 131. Mimas tiliae L. 277 noot. Nephele Hbn. 346. didyma F. 345. Nepticula v. Heyd. 505. Nepticulidae 521. Neptis F. 121. Oreta carnea Butl. 433. Ornithoptera Lydius a. Nigra 280. Pammene argyrana Hb. 155. v. vernana Knaggs 155. snellenana Bent. 155. 156. vernana Knaggs 155, 156. Panolis griseovariegata Gze. 440. Papilio atalanta L. 284. dardanus Brown 115, 116. machaon L. 495. Paratorna dorcas Meyr. 344. Parnassius apollo L. 39, 43, 45. Pergesa elpenor L. 361. Peronea dictylodes Meyr. 344. retractana ssp. invalidana WIk. [341. Peronea enitescens Meyr. 344. Phalaena strigata Don. 347. Tinea proletella L. 110. Phragmatobia fuliginosa L. 493. Phricanthes flexilineana Wik. 344. Pieris napi L. 492. Planema F. 116. Plebejus argus L. 331. Polyommatus agestis Schiff. 538. dispar Haw. 440. icarus Rott. 492, 538, 539. optilete Knoch 331, 332, 537. f. cordata Blom 333. f. crassipuncta Blom 333. —— f. inornata Blom 333. f. nigromaculata Blom [3322 f. virgularia Blom 333. semiargus Rott. 539. Porthetria dispar Hb. 130. Precis Hb. 115. villida papoeana Kalis 284. Procalyptis Meyr. 341. liberatrix Diak. 341. Protopterna citrophanes Meyr 344. Pseudacraea Westw. 116. eurytus L. 116. Pyrameis atalanta L. 284, 489—492. Retinia resinana Hbn. 502. Rhinelephas Toxop. 279. Schoenobius bipunctifer WIk. 433. Schoenotenes paraptera Meyr. 344. synchorda Meyr. 344. Scirpophaga innotata WIk. 433. Sesia F. 37. myopaeformis Bkh. 276. Smerinthus ocellata L. 277 noot. Spatalistis cyanoxantha Meyr. 344. translineata Meyr. 344. Sphaeroeca obscurana Stph. 155. Sphingidae 345. Sphinx L. 277 noot. ligustri L. 345, 366. Stauropus fagi L. 499. Stigmella septembrella Stt. 523. —— weaveri Stt. 521. Stigmellidae 521. Syndemis serpentinana WIk. 344. Talima WIk. 283. Thecla F. 110. III . Tortricidae 340. Ulodemis pangerango Diak. 340. 343. pullatana Snell. 343, 344. trigrapha Meyr. 343. Urbicola comma L. 331. Vanessa F. 284. antiopa L. 116, 359. atalanta L. 284. io/L4827! Zacorisca stephanitis Meyr. 340. 572 REGISTER. Zephyrus quercus L. 331. Zimmermannia heinrichi Busk 506. heringiella Doets 504. liebwerdella Zimm. 505. MECOPTERA. Mecoptera 130. MYRIAPODA. Hanseniella Bagn. 64. Myriapoda 63, 65. Scolopendrella Gerv. 63. Scutigerella Ryder 64. Symphyla 63—66. NEUROPTERA. Chrysopidae 129. 130. Hemerobiidae 129, 130. Mantispa Ill. 110. Neuroptera 129, 130. ODONATA. Aeschna subarctica Wik. 284. Anisoptera 220. Euphaea variegata Ramb. 220. Notoneura insignis 220. Odonata 129, 130. Onychogomphus modestus [fruhstorferi 220. Pterobosca Macfie 282. adhesipes Macfie 282. aeschnosuga de Meij. 282. ariel Macfie 282. mollipes Macfie 282. odonatiphila Macfie 282. hinocypha Ramb. 215, 216. angusta Sel. 217, 220—222, i 1224: —— angusta Sel. 221, 222. —— oceanis Lieft. 219—222, End DI [224. — fenestrata Burm. 215—218, 220, [224. ——— cornelii Lieft. 218—220, [224. — fenestrata Burm. 217, 219, 2204223: pagenstecheri 220. somatochlora arctica Zett. 392. Vestalis luctuosa Burm. 220. Zygoptera 220. ORTHOPTERA. Condylodera tricondyloides Westw. [110. Conocephalus dorsalis Latr. 509. Cyrtonota Han. 283. Gryllotalpa Latr. 515. Gryllus F. 515. Heminauphoeta Sauss. 549. 550. -—— brunneriana Sauss. 550. —— hova Sauss. 550. —— mayottensis Bruyn. 549, 550. saka'avo Sauss. 550. Hymenotes rhombea Westw. 110. Orthoptera 110, 129, 316. Phaestus Sumatrensis Will. 280. Phasmidae 316. Phylliinae. 316. Phyllium Ill. 316. —— celebicum de Haan 318, 319. —— frondosum Redtb. 322. —— indicum Günth. 319. —— insulanicum Wern. 316, 320— 1522: keyicum Karny 316—318, 320. Tettix bipunctata L. 278. PSOCOPTERA. Atropos divinatorius Müll. 278. Caecilius atricornis M'Lachl. 510. Psocidae 128. RHYNCHOTA. Acanthia javanica Jacz. 547. Aleyrodes Latr. 110. Anthocoridae 122. Anthocoris confusus a. aterrimus [Gravst. 122. Aphidae 128, 130. Aphididae 129. Aphis aceris L. 227. Arakawana Mats. 225. Aspidiotus destructor Sign. 294—300, 302. rigidus Reyne 294—302. Atheroides Hab. 225. Atheroidina 225. Brachysiphum v. d. G. 283. Callipterinella v. d. G. 279, Caricosipha Bérn. 225. Cercopis sanguinea Geoffr. 361. Chaetophorella Börn. 227. fusca Börn. 227, 240. Chaetophoria Bérn. 226. 227. rhenana Börn. 226, 233. Chaetophorus acericola WIk. 226. aceris L. nec Koch 227. anthomelas Koch 226. —— horrida Theob. 226. xanthomelas Koch 226. Chaetosiphella H. R. L. 225. Chaitophorina 225, 226. REGISTER. 573 Chaitophorinus Börn. 226, 227. lyropictus Kessl. 227. Chaitophorus Koch 225, 226, 240. lyropictus Kessl. 226. anthomelas Koch 227. Cicadellidae 129. Cimex lectularius L. 372, 441. Coccus L. 280. longulum Dougl. 280. Dentatus v. d. G. 282. Drosicha Wlk. 280. dubius F. 279. Eupteryx pictilis Stal 392. Fiebrigiella Popp. 283. Fulgoridae 129. Gastrodes grossipes a. funebris [Gravst. 122. Gerris F. 509. asper Fieb. 392. odontogaster Zett. 392. Glaenocorixa cavifrons Thms. 392. Gorna Popp. 282. Haematopinus piliferus Burm. 196. Hebrus ruficeps Thms. 509. Hemiptera 128. Homoptera 129. Jassidae 128. Laingia Theob. 225. Laviniola Popp. 279. Lecanium Bché. 280. longulum Dougl. 280. Ledra aurita L. 361. Longicaudus v. d. G. 283. Lygaeidae 122. Macrocorixa dentipes Thms. 392. Membracidae 129. Membracis F. 110. Mesovelia furcata Muls. 509. Monanthia symphyti Vall. 509. Monophlebus Leach 279. dubius F. 279. Nabis lineatus Dhlb. 392, 509. Notonecta L. 246. — glauca L. 278. lutea Müll. 392. Ovatus v. d. G. 283. Pentacora Rttr. 547. sonneveldti Blöte 547. Periphyllina 225, 226. Periphyllus v. d. Hoev. 225—227, [237, 240, 241. —— aceris L. 227, 229, 231—233, 1256/2237, 241; acericola Wlk. 229 fig. [233—237, 242. aceris L. 229 fig., 233— [236 242. rhenana Börn. 237, 241. —— fuscus Börn. 240—242. Periphyllus granulatus Koch 225-227, [229 fig., 231, 237—240, 242. —— lichtensteini H. R. L. 233, 237, [241. —— lyropictus Kessl. 227—229, 231, [232, 234, 235, 238—242. —— negundinis Thom. 228, 239. templi H. R. L. 238. —— testidunatus Thornt. 226, 228— (2402352357 237/239) [240, 242. testudo v. d. Hoev. 228. Pseudoaonidia duplex Ckl. 294. Pseudococcus citri Risso 417, [419—425. lilacinus Ckl. 424 noot. tayabanus Ckl. 424 noot. Psyllidae 128—130. Rhynchota 129. Salda dixoni Dist. 547. malayensis Dover. 547. Saldoida Osb. 547. Saldula v. Duzee 548. sonneveldti Blöte 548. Sipha Pass. 225. Thomasiella Strand 225. SIPHONAPTERA. Acantopsylla Jord. et Roths. 86. Achreioptera 376. Actenophthalmus Fox 81 Alaopsylla papuensis Jord. 81. Anomiopsyllus Baker 90—92. Aphaniptera 377, 378, 380. Aıchaeopsylla Dampf 378. erinacei Bché 84, 378. Archaeopsyllini Handl. 378. Arctopsylla Wgn. 84, 92. ursi Roths. 92. Bradiopsylla Jord. et Roths. 88, 93. echidnae Denny 82, 87, 90. Callistopsyllus Jord. et Roths. 88. Ceratophyllidae Dampf 379. Ceratophyllinae Dampf 380. Ceratophyllini Toff. 380. Ceratophylius Curt. 380. borealis Roths. 380. —— columbae Gerv. 380. farreni Roths. 380. — fringillae Wlk. 380. gallinae Schrk. 380. —— garei Roths. 380. hirundinis Curt. 380. — rossittensis Dampf 380. —— rusticus Wgn. 380. —— spinosus Wan. 380. ——- styx Roths. 380. Chaetopsylla Koh. 84, 89, 379. globiceps Taschb. 379. trichosa Koh. 379. 574 | REGISTER. Chiastopsylla Roths. 83, 87. numae -Roths. 83. Chimaeropsylla Roths. 80, 85. Choristopsylla Jord. et Roths. 93. Coptopsylla Jord. et Roths. 81, 84. lamellifer Wgn. 84. Corypsylla Fox 80. 84, 85. Ctenidiosomus Jord. 81. spillmanni Jord. 89. Ctenocephalides Stiles et Collins 81, [378. canis Curt. 378. felis Bché 378. Ctenophthalminae Roths. 379. Ctenophthalmus Klti. 87, 379. agyrtes Hell. 379, 510. assimilis Taschb. 379. bisoctodentatus Klti. 379, congener Roths. 379. heselhzusi Oudms. 379. orientalis Wgn. 379. Ctenopsyllidae Baker 379. Ctenopsyllinae Wgn. 379. Ctenopsyllini Beier 379. Ctenopsyllus Klti. 379. segnis Schönh. 379. Dasypsyllini Wgn. 380. Dasypsyllus Baker 380. gallinulae Dale 380. Delotelis Jord. 92. Dinopsyllus Jord. et Roths. 82. ingens Roths. 82. Dysmicus Jord. 91. Echidnophaga Oll. 80. larina Jord. et Roths. 81. Eritranis Jord. 90. Fracticipita Oudms. 85, 377. Ran Hectopsylla Frauenf. 80. 81, 88, 378. psittaci Frauenf. 378. Hectopsyllinae Wgn. 378. Hystrichopsylla Taschb. 379, talpae Curt. 376, 379. Hystrichopsyllinae Tirab. 379. Hystrichopsyllini Beier 379. Idiochaetis Jord. 85. 86. Integricipita Oudms. 85, 377. Ischnopsyllidae Wahlgr. 379. Ischnopsyllinae Wgn. 379. Ischnopsyllus Westw. 91, 379. elongatus Curt. 379. —— hexactenus Klti. 379. —— intermedius Roths. 379. —— octactenus Klti. 379. simplex Roths. 379. Listropsylla Roths. 82, 88. agrippinae Roths. 82. Lycopsylla Roths, 81, 87—90, 93. Macropsylla Roths. 81. Malaccopsylla Weyenb. 89. Megabothris Jord. 380. Megabothris turbidus Roths. 380. Monopsyllus Kiti. 380. sciurorum Schrk. 380. Myodopsylla Jord. et Roths. 91. insignis Roths. 91. palposus Roths. 91. Nearctopsylla Roths. 80. brooksi Roths. 91. Neocoptopsylla Wgn. 92. Neopsylla Wgn. 80, 87. Nosopsyilus Jord. 380. fasciatus Bosc. dA. 380. Notiopsylla Jord. et Roths. 90. ——- kerguelensis Taschb. 92, Nycteridopsyllinae Wgn. 379. Nycteridopsylla Oudms. 81, 90, 379, eusarca Dampf 379. — longiceps Roths. 379. pentactenus Klti. 379. Palaeopsylla Wgn. 87, 379. minor Dale 379. sorecis Dale 379. Palaeopsyllini Wagn. 379. Pannallius Jord. 92. Paraceras Wgn. 380. melis Wlk. 380. Paracerini Toff 380. Paradoxopsyllus Miyaj. et Koids. 82. Parapsyllus longicornis Enderl. 92. Phaenopsylla mustersi Jord. 82. Phthiropsylla 89. Platypsyllidae 376. Platypsyllus castoris Rits. 376. Praopsylla Ingr. 90, 92. Pulex (L080, "Slee: canis Dug. 376. —— columbae Walck. 376. —— elongatus Curt. 376. felis Bché. 376. gallinae Schrk. 376. hirundinis Curt. 376. irritans 1. 28161 129993621376! [378, 441. obtusiceps Rits. 376. sciurorum Bché. 376. sturni Curt. 376. talpae Bché. 376. vespertilionis Dug. 376. Pulicidae Stph. 378. Pulicinae Tirab. 378. Pulicini Beier 378. Pygiopsylla Roths. 86, 88, 93. Rectofrontia Wgn. 380. pentacanthus Roths. 380. Rhadinopsylla Jord. et Roths. moe —— leporis Curt. 376. jaonis Jord. 81. Rhadinopsyllinae Wgn. 380. Rhinolophopsylla Oudms. 379. REGISTER. 575 Rhinolophosylla unipectinata Taschb. [379. Rhopalopsyllus Baker 81, 87—89. Rhynchopsyllus Hall. 81, 88. Sarcopsylla penetrans L. 378. Sarcopsyllidae Taschb. 378. Siphonaptera 79, 130, 377. Spilopsyllinae Oudms. 378. Spilopsyllini Beier 378. Spilopsyllus Baker 378. cuniculi Dale 378. Stenischia Jord. 90, 91. Stenistomera Roths. 88. Stephanocircus dasyuri Skuse 82, 83 Stephanopsylla Roths. 81. Sternopsylla Jord. et Roths. 90. Stivalius Jord. et Roths. 90—92. ahalae Roths. 89. jacobsoni Jord. et Roths. 90. — mjöbergi Jord. 90. sellatus Jord. et Roths. 91. Suctoria 79, 376, 377. Thaumapsylla Roths. 85. Trichopsylla Klti. 84, 89. — homoeus Roths. 84. Trichopsylloides Ewing 80. Tunga Jar. 80, 85, 88. Typhlocerus Wgn. 379. poppei Wgn. 82, 379. Uropsylla Roths. 81, 87—91, 93. Vermipsylla Schimk. 84. alakurt Schimk. 92. dorcadia Roths. 89, 92. Vermipsyllidae Wgn. 379. Xenopsylla Glink. 85, 378. cheopis Roths. 378. Xenopsyllinae Wgn. 378. Xenopsyllini Wgn. 378. Xiphiopsylla Jord. et Roths. 92. THYSANOPTERA. Phloeothrips Hal. 280. —— bispinosus Priesn. 280. —— brunnea Jord. 280. — coriaceus Hal. 280. —_—_—_Hasciata btl 260) —— maculatus Hood 280. —— ornatus Hood 280. subtilissima Hal. 280. Thysanoptera 128. THYSANURA. Allatelura Silv. 74. hilli Silv. 74 fig., 75 fig., 76 fig., [78. Gastrothus Casey 78. Lepismatidae 65. Symphylurinus Silv. 64. Thysanura 63, 65, 74, 129. TRICHOPTERA. Leptonema 313—315. agraphum Klti 313. columbianum Ulm. 314, 315. crassum Ulm. 313—315. intermedium Mos. 313—315. rosenbergi Mos. 313—315. simulans Mos. 313, 315. spec. 313. stignosum Ulm. 313, 315. Phryganea obsoleta Mc. Lachl. 392. Trichoptera 129, 130, 313. EL CORRIGENDA. pag. 204 regel 15 v.o. staat Platicampus, lees: Platycampus. Tijdschrift voor Entomologie UITGEGEVEN DOOR De Nederlandsche Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN DR. D. L. UYTTENBOOGAART, J. B. CORPORAAL, J.J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL EN G. L. VAN EYNDHOVEN. ZEVEN-EN-TACHTIGSTE DEEL. JAARGANG 1944. | (Gepubliceerd Juni 1946) eee oe UE EN eee ee ae di À à a La À, l. RARES NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING De contributie voor het lidmaatschap bedraagt f 10.— per jaar. Ook kunnen Natuurlijke Personen, tegen het stor- ten van f 150.— in eens, levenslang lid worden. AN Natuurlijke Personen, niet ingezetenen van het Rijk in Europa, Azië of Amerika, kunnen tegen betaling van 0 lid worden voor het leven. Begunstigers betalen jaarlijks minstens {1023 of (alleen voor Natuurlijke Personen) f 100.— in eens. De leden ontvangen gratis de Entomologische richten (6 nummers per jaar; prijs voor niet-leden f 0.50 per num- mer), en de Verslagen der Vergaderingen (2 à 3 per jaar; prijs voor niet-leden f 0.60 per stuk). 2 De leden kunnen zich voor f 6.— per jaar abonneeren op het Tijdschrift voor Entomologie (prijs voor men f12.— per jaar). moe De oudere publicaties der vereeniging zijn voor ze leden voor verminderde prijzen verkrijgbaar. Aan den boekhandel wordt op de prijzen voor niet-leden geene reductie toegestaan. ~~ me e INHOUD VAN HET ZEVEN-EN-TACHTIGSTE DEEL Verslagen en Wetenschappelijke Mededeelingen van de Derde Vergadering, Vierde Vergadering en Vijfde Vergadering van de Afdeeling voor Toegepaste Entomologie . Verslagen en Wetenschappelijke Mededeetingen van de Buitengewone Vergadering, Vijfde Herfstverga- dering, Zeven- en Zeventigste Wintervergadering Bladz. . T17-T57 en Negen- en Negentigste Zomervergadering I—XXXII Ledenlijst per 1 Maart 1946 . . . . . . . XXXII-XLIV Prof. Dr. J. C. H. de Meijere, Zevende Supplement op de Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera van 1898, (Eerste Supplement op mijne Naamlijst van 1939) erkeer ben An W. Roe pke, Revisional notes on the genus Cyana Wik. (Lep. Lithosiidae) rn E.J. Nieuwenhuis, Lepidoptera van den ia Archipel 4 ED: EAE B. J. Lempke, Bijdrage tot de kennis van Colias cro- ceus Fourcr. en eenige verwante soorten — a summary in English) . Prof. Dr, J.C. H. de Meijere, Die Larven der Agro myzinen, Achter Nachtrag . à Wolfdietrich Eichler, Malophagen Synopsis VIII. Genus Anatoecus . W. Roepke, The Lithosiids, collected È Dro Eh Toxopeus in Central Celebes, with remarks on some allied species Dr. D. L. ce De geschiedenis van mijn verzameling A. J. Besseling, Watermijten uit het Naardermeer Register Corrigenda 1-25 26— 36 37— 61 61— 65 65— 74 74— 76 77 di 92—103 104—109 . 110—122 . 123 Avis La Société us des di | “pare Vereeniging AMSTERDA M 5 di jk a | ONDER REDACTIE VAN . Ji D. È UYTTENBOOGAART, J.B. CORPORAAL 373 si ‘st N J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL Sa _ EN G. L. VAN EYNDHOVEN. i me | DER VEREENIGING Du: Ame () Bye dd ® î rae ACHT-EN-TACHTIGSTE DEEL. JAARGANG 1945. EN I ore nane Bia Ba be es >? » svn (Gepubliceerd 1 October 1947) a SK n ars A Lim 100050266