er ed tet er 1b, Se nn a iero CN ent ft and rape CL heter PALI erat iet mite era vara if IA I TT ht I A Aa BC rennende ne sorbet pent Be roses Pres er + Poe ear as referred Catania not iede 2 Fra ra DAT rare pipers oh enone = ci RE Eye en ER HARVARD UNIVERSITY LIBRARY MUSEUM OF COMPARATIVE ZOÖLOGY MUS. COMP. ZOOL LIBRARY = AUG deg HARVARD UNIVERSITY _ Tijdschr voor itomologie à SRE _ UITGEGEVEN DOOR De Nederlandsche En ee ONDER REDACTIE VAN J. B. CORPORAAL, DR. K. W. DAMMERMAN, G. L. VAN EYNDHOVEN, B. J. LEMPKE EN J. J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL | _ NEGENTIGSTE DEEL. JAARGANG 1946 (1949) | (Gepubliceerd 1 Juli 1949) NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING De contributie voor het lidmaatschap bedraagt f 10.— per jaar. Ook kunnen Natuurlijke Personen, tegen het stor- ten van f 150.— in eens, levenslang lid worden. Natuurlijke Personen, niet ingezetenen van het Rijk in Europa. Azië of Amerika, kunnen tegen betaling van f 69.— lid worden voor het leven. Begunstigers betalen jaarlijks minstens f 10.— of (alleen _ voor Natuurlijke Personen) f 100.— in eens. De leden ontvangen gratis de Entomologische Berichten (6 nummers per jaar; prijs voor niet-leden f 0.50 per num- mer), en de Verslagen der Vergaderingen (2 à 3 per jaar - prijs voor niet-leden f 0.60 per stuk). De leden kunnen zich voor f 6.— per jaar abonneeren op het Tijdschrift voor Entomologie (prijs voor niet-leden f 12.— per jaar). 2 . De oudere publicaties der vereeniging zijn: voor de leden voor verminderde prijzen verkrijgbaar. Aan den boekhandel wordt op de prijzen voor niet-leden geene reductie toegestaan. rm) WO UITGEGEVEN DOOR De Nederlandsche Entomologische Vereeniging ONDER REDACTIE VAN J. B. CORPORAAL, DR. K. W. DAMMERMAN, G. L. VAN EYNDHOVEN, B. J. LEMPKE EN J. J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL MUS. COMP. ZOOL. LIBRARY UG 12 1949 _ HARVARD UNIVERSITY NEGENTIGSTE DEEL. JAARGANG 1946 (1949) (Gepubliceerd 1 Juli 1949) SP a hap. Ani ENS Per | le VODIDON £1600, EUR MUS. COMP. ZOOL. LIBRARY AUG 12 1949 HARVARD UNIVERSITY INHOUD VAN HET NEGENTIGSTE DEEL Verslag van de negen-en-zeventigste Wintervergadering Verslag van de honderdtweede Zomervergadering Verslag van de zevende Herfstvergadering . Barendrecht, Dr. G. en | Kruseman Jr, Dr. G. | Bentinck, G. A. Graaf | | Geijskes, D. C. en Doeksen, J. | Lempke, B. J. Louwerens, C. J. Obraztsov, N. Smit, F. G. A. M. ann Erich Bladz. I—XXIV XXV—LXI LXII—LXXXVI In memoriam Prof. Dr. J. C. H. de Meijere 1— 15 Paltodora cytisella Curt. - griseocapitella, MON WEI o 0 o È : 43— 44 | Nieuwe gegevens over de insectenfauna van Terschelling 16— 34 Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 61—197 Some notes on the Carabidae, collected by Mr. P. H. van Doesburg in the Malay Archipelago with descriptions of new species 3 45— 53 . | Three new species of Ceryx Wallgr. from | Java and Sumatra . OE 57— 60 | Monstrosities in Siphonaptera . 35— 42 Puppe und Larve von Callispa duodecimma- culata Chapuis 54— 56 Register . 198—2 7 Corrigendum 5 Oly VERSLAG EN WETENSCHAPPELIKE MEDEDEELINGEN') VAN DE NEGEN-EN-ZEVENTIGSTE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET JAARBEURSRESTAURANT TE UTRECHT OP ZONDAG 2 MAART 1947, DES MORGENS TE 11 UUR. Voorzitter : de heer J. B. Corporaal. Aanwezig de gewone Leden : G. Bank Jr, Dr G. Barendrecht, Ir G. A. Graaf Bentinck, Dr J. G. Betrem, W. C. Boelens, S. de Boer, W. F. Breurken, E B. Corporaal, P. Chrysanthus, Dr A. Diakonoff, H. C. L. van Eldik, M. J. Evers, G. L. van Eyndhoven, Dr H. J. de Fluiter, Br. dl: F. de Graaf, W. H. Gravestein, Ir M. Hardonk, D. Hille Ris Lambers, Dr J. G. ten Houten tevens vertegenwoordiger van het Laboratorium der N.V. De Bataafsche een TE ij, A. Kaijadoe, Dr P. Korringa, Dr G. Kruseman Jr, F. J. Kuiper, bis Leefmans, B. J. Lempke, M. À. Lieftinck, J. P. van Lith, N. Loggen, È J. Louwerens, G. S. A. van der Meulen, S. Nieuwenhuizen, M. de Nijs, D. Piet, Dr A. Reclaire, Dr A. Reyne, Prof. Dr W. Roepke, G. van Rossem tevens vertegenwoordiger van den Plantenziektenkundigen Dienst, J. Slot Jr, F. G. A. M. Smit, Dr J. van der Vecht, P. M. F. Ver- hoeff, N. C. van der Vliet, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, R. Wes- terneng, Dr J. Wilcke, J. de Wilde, Ir T. H. van Wisselingh. Geïntroduceerd : Mevr. Chr. A. Diakonoff-Tonnis. Afwezig met kennisgeving : Het Eerelid en Lid van Verdienste Prof. Dr J. C. H. de Meijere, het Lid van Verdienste Dr D. Mac Gillavry, en de gewone Leden: Chr. Berger, A. J. Besseling, H. W. Botzen, H. Coldewey, Dr K. W. Dammerman, Prof. Dr W, M. Docters van Leeu- wen, C. Doets, F. C. J. Fischer, H. W. Herwarth von Bittenfeld, S. van Heijnsbergen, B. de Jong, R. A. Polak, Dr D. L. Uyttenboogaart, Dr A. D. Voûte, P. van der Wiel. De Voorzitter opent de vergadering en deelt mede, dat zoowel de President, Dr D. L. Uyttenboogaart, als de Vice-President, Dr K. W. Dammerman, door ziekte zijn verhinderd aanwezig te zijn. Daar de ziekte van den President ernstig is, spreekt hij de beste wenschen voor diens algeheel herstel uit. Aan de orde is eerst het vaststellen van de plaats, waar de volgende Wintervergadering zal worden gehouden. Verreweg de meeste aanwe- zigen spreken zich uit voor Amsterdam, zoodat hiertoe wordt besloten. Hierna volgen de WETENSCHAPPELIJKE MEDEDEELINGEN Nieuwe en zeldzame Lepidoptera in 1946. De heer Bentinck vermeldt en vertoont het volgende : I. Wat zijn eigen vangsten betreft : a. Een & Pachytelia unicolor Hufn. met zak, e. 1. 6.V11.'46 te Ame- rongen gevonden en gekweekt ; Vele exx. van Marasmarche phaeodactyla Hb. als imago gevangen en el. gekweekt op Ononis spinosa in Juni en Juli 1946 te Bemelen ; 1) Afzonderlijk gepubliceerd 15 Mei 1948. II VERSLAG. c. Een ex. van Nephopteryx hostilis Stph. op 5.VIII. 46 te Amerongen gevangen ; d. Een zeer donker, ongeteekend ex. van Gelechia velocella Dup. op 24.VII. 46 te Amerongen gevangen ; e. Een ex. van Borkhausenia Jormosella S.V. op 5.VIII.' 46 te Ameron- gen gevangen, welke soort spr. jaren geleden te Meerssen als nieuw voor de Nederlandsche fauna ontdekte ; f. 7 exx. van Khinosia sordidella Hb. op 19 en 23 Juni 46 te Bemelen gevangen, nieuw voor de Nederlandsche fauna ; g. Bee ex. van Argyresthia glaucinella Z. op 26.VI.46 te Bemelen gevangen ; h. Twee exx. van de zeer zeldzame Scythris disparella Tgstr. op 20 en 23.VI.'46 te Bemelen gesleept ; i. Een ex. van Bucculatrix nigricomella Z. op 23.VII. 46 te Amerongen op licht gevangen ; j. De heer V ári onderzocht onlangs eenige twijfelachtige Nepticula's uit Spr.'s collectie naar de genitaliën en vond daaronder 2 exx. van N. samiatella H.S., die hij (Vari) kort geleden als nieuw voor onze fauna ontdekt had; en één ex. van N. lusatica Schütze, thans nieuw voor de Nederl. fauna. Alle drie zijn uit Zandvoort en Overveen van 1934 tot 1938, II. Namens Majoor J. C. Rijk: 5 exx. van Bryophila raptricula Hb. op 7.VIII'46 te Meerssen op licht gevangen. Een ex. gaat hier mede rond, hetwelk hij welwillend aan Spr. schonk. Tot op heden waren slechts 2 inlandsche exx. van deze soort be- e waarvan een kort geleden gevangen, en een twijfelachtig dier jaren geleden. III. Namens den heer A. J. Labouchère te Zeist: In tegenstelling met de geruchten dat Lycaena (Heodes, Chrysopha- nus) dispar Hw. door verwaarloozing der vliegterreinen gedurende den oorlog alweer uit Engeland verdwenen zou zijn, schrijft zijn Engelsche neef op 9 Aug. j.l.: „Chrys. dispar is flourishing here and if your ento- mological Soc. wants some to put down anywhere, I think there would be little difficulty in supplying their need.” IV. Op verzoek van den heer C. Doets: a. 13 exx. van Pelosia obtusa H. S. in Juni en Juli 46 te Kortenhoef op licht gevangen, waar in '39 de eerste en tot nu toe eenige Nederl. exx. van deze soort werden gevangen ; b. 12 exx. van Nonagria dissoluta Tr. in Juli 46 te Kortenhoef op licht gevangen, waar de soort niet zeldzaam was; c. Eenige exx. van Meliana [lammea Curt. in Mei ‘46 te Kortenhoef op licht gevangen ; d. 4 exx. van Santa maritima Touch. in Juni en Juli '46 te Kortenhoef gevangen, waaronder var. bipunctata Hw. en wismeriensis Schmidt ; e. Twee exx. van Herminia cribrumalis Hb. in Juni te Kortenhoef op licht gevangen ; 8 exx. van Tholomiges turfosalis Wck. van 25 Mei tot 3 Aug. 46 te Kortenhoef op licht gevangen ; de late exx. vermoedelijk van een 2e generatie ; È g. Verscheidene exx. van Phragmataecia castaneae Hb. reeds vanaf 25 Juni te Kortenhoef gevangen ; h. Eenige exx. van de zoo zeldzame Chilo cicatricellus Hb. eind Juli te Kortenhoef op licht gevangen ; rups leeft in Scirpus lacustris ; i. Een & en 2 © 2 van Schoenobius gigantellus Schiff. in Juli en Aug. '46 te Holl. Rading en Kortenhoef op licht gevangen. Het 4 wijkt zoo- = a in teekening, dat het moeilijkheden bij het determineeren op- everde ; VERSLAG. III j. Vele exx. van Donacaula mucronellus Schiff. in Juni en Juli ‘46 te Holl. Rading en Kortenhoef op licht gevangen; de 2 9 kwamen weinig op licht af; k. 7 exx. van Xystophora palustrella Dgl. in Juli '46 te Holl. Rading en Kortenhoef op licht gevangen ; hiervoor slechts bekend uit Friesland (Albarda), Amsterdam (Diakonoff) en Holl. Rading (Doets); rups leeft in wortel en stengel van Rumex crispus ; 1. 20 exx. van Xystophora divisella Dgl. van eind Juni tot begin Aug. ‘46 te Kortenhoef op licht gevangen. Voor 45 jaar ontdekt door Ter Haar in Friesland, die deze determineerde als palustrella Dal. Mr. Brandts ontdekte de fout en heeft de rups en imago zeer goed afge- beeld in Sepp. Dit is de 2e vindplaats, doch de soort zal Selen wel op meerdere plaatsen, waar veel Iris Pseudacorus groeit, voorkomen ; m. Een ex. van Xystophora lutulentella Z. op 22.VII.'46 te Holl. Ra- ding op licht gevangen ; 2e Nederl. ex. ; ca 8 jaar geleden ving hij aldaar het le Nederl. ex., doch dit was geheel bruin zwart, een algemeen voor- komende ab.; dit @ heeft echter de lichte grondkleur van de type; n. 9 & & van de hoogst zeldzame Afremaea lonchoptera Strg. in Juli ‘46 te Kortenhoef op licht gevangen. In 1939 werd aldaar het eerste en tot nu toe het eenige Ned. ex. van deze soort gevangen, een ?. Van de biolo- gie is nog niets bekend. Wel wordt vermoed, dat zij in den stengel van Typha leeft. Het ® dat veel grooter is dan het ¢ gaat hierbij ; o. Twee exx. van Elachista paludum Frey. te Kortenhoef in April en Mei 46 gekweekt uit mijnen in Carex riparia. Zeldzaam en uitsluitend aan planten onder wilgen ; p. Een 4 en 4 2 2 van Zimmermannia heringiella Doets begin Aug. ‘46 te Holl. Rading gekweekt. De rups mineert in Juni in gladde schors van jonge eikentakken. De beschrijving van deze geheel nieuwe soort voor de Wereldfauna zal dit jaar in den Feestbundel 1) verschijnen. De heer B. J. Lempke merkt op, dat Lycaena dispar batavus Obthr. het eerst uitgezet is in het Wood Walton Fen (1927). Deze overplaatsing werd zoon groot succes, dat eenige jaren een aantal halfvolwassen rup- sen overgebracht werd naar het bekende Wicken Fen. Ook hier ont- stond een bloeiende kolonie, die op het oogenblik echter geheel uitge- roeid schijnt te zijn. G. Tozer deelt in Ent. Record, 59: 10, 1947, mee, dat in 1946 geen enkel ex. in Wicken Fen werd gezien en dat het hoofd- terrein van de kolonie in den oorlog omgeploegd werd. De heer Bentinck deelt verder nog mede, dat de Poolsche heer Ch. S. Adamczewski zwaar door den oorlog is gedupeerd. Hij bestu- deert speciaal de Microlepidoptera en zoekt contact met col- lega's. Correspondentie in het Engelsch. Zijn adres is tijdelijk c/o Dept. of Entomology, British Museum (Natural History), Cromwell Road, London S.W. 7. Ptinus tectus Boield als darmparasiet (Col). Daar de heer D. Mac Gillavry verhinderd is de vergadering bij te wonen, leest de heer G. L. van Eyndhoven namens hem onderstaande mededeeling voor. In het (British) Pharmaceutical Journal van 25 Jan. 1947 komt op p. 60 een artikeltje voor, waarin een geval wordt vermeld van myiasis bij een patiënt, veroorzaakt door de larven van Ptinus tectus Boield. Dit artikel werd geschreven om apothekers te waarschuwen opgeslagen voor- raden van simplicia, waarin deze kever kan voorkomen, geregeld op in- fectie na te zien. Bij geringe infectie onmiddellijk de kevers vernietigen door middel van wat chloroform, tetrachloorkoolstof of CS etc. en zorgen voor goedsluitende bussen. Bij sterke infectie alles verbranden. 1) Tv. E. 88, 1945 (publ. 1.X.1947), p. 504— 506, f. 1—5. IV VERSLAG. Het ziektegeval wordt vermeld in het British Medical Journal, Jan. 11, 1947, p. 54. De patient had 2 weken buikpijn, afwisselend diarrhee en constipatie en raakte per rectum bloed kwijt. In de ontlasting werden larven gevonden, die tot Ptinus tectus Boield. bleken te behooren. Be- handeling gedurende een week met vloeibare paraffine gaf beterschap. Daar Ptinus tectus, ook bij ons, steeds meer voorkomt in allerlei waren, zooals vijgen, boonen, maïs, cacaoboonen en verschillende simplicia, wordt ondersteld, dat met een dezer voedingsmiddelen de kevereieren zijn in- geslikt. Zelfs als ze in simplicia waren, die voor infuus gebruikt zijn, zou- den de eieren levend in den darmtractus gekomen kunnen zijn, als hier- voor alleen warm water was gebruikt en er niet gekookt was. Onder- steld wordt, dat de eieren door de chitine beschutting de maag onge- deerd gepasseerd zijn en pas in den darm, met meer alkalischen inhoud, zullen zijn uitgekomen. Vermoedelijk konden ze zich door hun klauwen en kaken aan de villi vasthouden en zoo niet te snel door de peristaltiek worden meegesleurd. Nog wordt gewezen op een artikel in The (British) Pharmaceutical Journal for June 5, 1937, p. 577, waar de verschillen tusschen Ptinus fur L. en Pt. tectus uiteengezet worden en waar teekeningen van Ptinus tectus voorkomen. De larve is zeer harig, vuilwit, zij wordt 4 mm. lang en is gekromd. De eieren zijn 1 mm. lang, ovoid en wit. De heer G. Kruseman Jr zegt, dat volgens Prof. Dr S. L. Brug dit het eerste geval zou zijn, indien het waar is. Hij maant tot voorzichtig- heid; dergelijke gevallen zijn practisch onmogelijk en zijn wel steeds terug te brengen tot een toevalligen samenloop van omstandigheden. De heer G. L. van Eyndhoven voegt hieraan toe, dat het voorkomen van levende acari in darm en urinewegen ook reeds lang een strijdvraag is; slechts zeer enkele gevallen zijn bekend, waarbij het onomstootelijk schijnt vast te staan. De heer W. Roepke acht dergelijke gevallen zeer twijfelachtig, daar het milieu zeer zuurstofarm is. De heer A. Diakonoff merkt op, dat het toeval een groote rol speelt. Zoo vermeldt Hering de vondst van een harige vlinderrups in de men- schelijke vagina. Mededeelingen omtrent Plusia gamma. De heer S. Leefmans vermeldt het volgende inzake Plusia gamma, die in 1946 epidemisch is opgetreden. Daar zij een trekvlinder is, moet de plaag door binnengevlogen vlinders veroorzaakt zijn. Over den trek van deze soort zal de heer Lempke iets mededeelen, daar hij de trekwaarnemingen organiseert van de jaar- lijksche immigranten. Zelf zag ik de eerste exemplaren — en wel verscheidene — op 24 Mei 1946, die in de schemering op bloemen kwamen zuigen te Baarland op Zen Dr P. Korringa zag de eerste al 10 Mei en vele op ei. Later werden geregeld waarnemingen gedaan, nadat men in land- en tuinbouwkringen was opgeschrikt door het op verschillende plaatsen ver- nielend optreden der rupsen, aan allerlei gewassen. Den 5en Juli werd mij door den Directeur van den Tuinbouw opge- dragen naar de Wieringermeer te gaan, waar de rupsen aan verschil lende gewassen ernstige schade aanrichtten. Periodiek schadelijk optreden dezer soort is bekend. Voorbeelden zijn : 1735 bij Parijs, 1816 in N. Frankrijk, 1828 in Pruisen, 1829 in Holland, 1831 in Beieren, 1871 in Duitschland en Oostenrijk, 1879 West Europa, 1900 in Engeland en 1928 aan aardappelen in ons land. De vreterij in de Wieringermeer was meest randvreterij, maar op som- VERSLAG. V mige plaatsen waren vrij groote oppervlakten geheel of gedeeltelijk kaal- gevreten. Bieten waren sterk aangevreten, doch hebben zich hersteld, tuin- boonen waren op verscheidene plaatsen en over een vrij groot opper- vlak totaal opgevreten, spinazie was vrij sterk aangetast, maar van blauw maanzaad waren weer flinke lappen totaal vernield. De rupsen begonnen bij de bladeren, vraten vervolgens de bloemen en ook de zaaddoozen. Gewone boonen waren soms geheel kaalgevreten, klaver totaal vernield, kool beviel ze blijkbaar niet; ze zaten er wel op. maar de vreterij was gering. Was een stuk door rupsen geheel kaalgevreten, dan trokken ze over den grond naar een ander stuk. Van de wilde planten genoot vooral melde (Chenopodium album) de voorkeur. _ Aan de plaag kwam een plotseling en onverwacht einde door infectie- ziekten, waardoor de rupsen bij millioenen omkwamen. Reeds 6 Juli za ik hier en daar exemplaren, die door een Empusa (plusiae 7) “aangetast waren: de sporulatie was karakteristiek. Daarnaast trad een andere schimmel op, die nog niet nader gedetermineerd kon worden en verder een vermoedelijke polyederziekte. Door kweek uit op het veld verzamelde gezonde poppen was op te maken, dat het 9 Augustus weer tijd was om te controleeren. Trouwens op het veld was daarvoor ook een ‚„waak’ dienst georganiseerd. Op dien datum kon nog maar sporadisch een enkele rups gevonden worden. De op 6 Juli medegenomen poppen waren gezond, maar kort na 13 Juli kon men in het veld geen gezonde pop meer vinden. De duur der verschillende stadia hier te lande is maar voor een enkel stadium bekend (Sepp). Ook is er geen goede detailbeschrijving van de rupsen. Ik heb hiervan dus werk gemaakt en hoop daar later over te publiceeren. De rupsen zijn variabel; tenminste 2 typen zijn te onder- scheiden. De wijfjes uit de gezonde poppen waren weinig fertiel. Terwijl de literatuur van 1400 eieren per wijfje gewaagt, was het maximum dat ik verkreeg maar 121 van 1 wijfje. De rupsen werden bij verschillende temperaturen gekweekt, waarbij een gedeelte werd gekweekt door ons lid N. C. van der Vliet. Bij 12—20° C bedroeg de duur van de ontwikkeling 38—43 dagen. Bij e C in een open kweekhuisje 58— 60 dagen, (voedsel op water). Bij 3—26° C idem maar met geplukt blad ? dagen. 1) De eiduur was 6 à 7 dagen bij temperaturen van 12--20° C. De buiten- landsche literatuur vermeldt hiervoor 12 dagen. De popduur bedroeg bij 20° C slechts 8 dagen. Later bleek de plaag ook op het eveneens geïnundeerd geweest zijnde gebied van Walcheren sterk opgetreden te zijn. Dit deed de vraag rijzen, of hier sprake kon zijn van geringe weerstand van het biologisch milieu (vernietiging parasieten door het water). Maar ik vond de rupsen ook zeer talrijk te Nootdorp en Dr W.J. Maan vond ze ook bij Groningen, eveneens in niet geïnundeerd gebied, zoodat de aangeduide mogelijke oorzaak tenminste niet de eenige factor kan zijn. Trouwens ook zonder inundatie is het optreden der rupsen uit diverse jaren van vele streken bekend. Ik kweekte slechts enkele Ichneumoniden waarbij een Pimpline uit de meerdere honderden poppen, die werden meegenomen uit de Wieringer- meer. 2) Op mijn erf parasiteerde een Trichogramma bijna alle eieren. 1) Na 90 dagen (20 Oct.) nog geen poppen uit. 2) Dr J. G. Betrem was zoo vriendelijk de drie parasietwespen voor mij te determineeren. De namen zijn : Ifoplectis maculata (F. 1775) = I. scanica (Grav. 1829), Pimpla instigator F. 1775 en Stenichneumon culpator (Schr. 1802). VI VERSLAG. Drs. J. de Wilde bracht bericht mee uit Frankrijk, dat de soort bij Bethune ook schadelijk opgetreden is. Verder zijn er berichten uit Denemarken en naar ik zijdelings vernam, ook uit Zweden. P. Bovien et al. hebben in 1946 eveneens schadelijk optreden op verschillende plaatsen in Denemarken waargenomen. Zij achten het waar- schijnlijk, dat de zwermen vlinders in Juni aldaar zijn aangekomen. Voor Nederland acht ik dit te zijn geweest de laatste week van Mei en de eerste van Juni, maar wij zitten ook zuidelijker. Zij hebben ook waarnemingen gedaan omtrent de wijze van trekken etc. De vlinders trekken 5--20 meter boven den grond en in de richting van den wind. Men zie hiervoor verder in , Nature Nov. 2, 1946, p. 628. In verband met de opgetreden ziekten onder de rupsen wijst spr. op de wenschelijkheid te onzent meer aandacht te besteden aan de patholo- gie der insecten. In Berkeley, Californië ontmoette Spr. Dr E. A. Stein- haus, die lecturer is voor dit onderdeel. Er is nu ook een boek van ge- noemden schrijver hierover verschenen. Ten slotte deelt Spr. nog mede, dat ook Plutella maculipennis Curt. in 1946 epidemisch opgetreden is op kool e.a. Cruciferen. Bij deze soort waren, ook op geïnundeerd gebied, vrij wat parasieten opgetreden. Ook bij deze soort waren de volgende generaties van geen beteekenis meer. In zake de oorzaak van zulke verrassend optredende en vernietigende ziekten bij Plusia gamma wordt als inleidende oorzaak „koel, vochtig weer’ opgegeven. Dit was omstreeks 10—13 Juli niet het geval. De tem- peratuur was gedurende die dagen juist vrij hoog en de voorafgegane periode was ook droog. In die periode traden de schimmelziekten bij de rupsen toch sterk op. Spr. laat verder nog circuleeren eenige bijzonderheden omtrent het lot . van entomologische verzamelingen en wetenschappelijke werkers in de vroeger vijandelijke landen. Bijzonderheden over Japan zijn voor de be- langstellenden te vinden in ‘Science van 28 Juni 1946 en over Duitsch- land in , Nature” van 25 Januari 1947, p. 140. Behalve de vlinders zijn de Berlijnsche collecties er goed afgekomen. De Deutsche Entomologische Gesellschaft is nog niet door de Engel- sche bezetting gemachtigd haar werk voort te zetten, wat te meer on- billijk lijkt, omdat deze vereeniging niet in de Nazi-politiek betrokken is geweest en zelfs geweigerd heeft haar Joodsche leden te schrappen. e heer B, J. Lempke geeft een korte aanvulling op de mededeeling van den vorigen spreker naar aanleiding van de binnengekomen trekwaar- nemingen. Deze gegevens zullen in de Entomologische Berichten uit- voerig worden gepubliceerd!) De heer T. H. van Wisselingh zegt, dat hij vaak in Augustus dwerg- exemplaren heeft waargenomen, doch zij treden niet ieder jaar op. De heer D. Hille Ris Lambers merkt op, dat bij de bietenwants Piesma quadrata Fieb. door een Poolsche onderzoekster bestrijdingsproeven zijn genomen met de schimimel Beauveriabassiana. ES, succes was groot, met bestuiving van sporensuspensies. Later bleek, dat in normale omstandigheden iedere wants, ook van andere soorten, reeds besmet is en na ouderdomszwakte sterft onder het produceeren van Beauveria- mycelium. De schimmel is dus reeds overal aanwezig en krijgt alleen dan een kans insecten snel op te ruimen, als de natuur dit wil. Bestrijding met deze schimmel schijnt dus niet bruikbaar. : Ook over Empusa muscae Cohn, de vliegenschimmel, heeft men in den oorlog 1914— 1918 van allerlei onderzocht. Ook hier blijkt weer, dat de schimmel overal aanwezig is, maar pas lethaal wordt, als de uit- 1) EB. XII, No. 281, 1.V.1948, p. 237. D vee en VERSLAG. VII wendige omstandigheden dit mogelijk maken. Vooral vochtigheid schijnt van belang en in dit verband vraagt Spr., of ook op zandgrond vernieti- ging van Plusia door schimmel plaats vond. Het microklimaat in het ge- was en speciaal de relatieve luchtvochtigheid van gewassen op zand, wijkt sterk af van dat op kleigrond. De heer Leefmans antwoordt den heer Hille Ris Lambers, dat inderdaad met schimmels practisch nog weinig is bereikt, doch dat wil niet zeggen, dat zulks in de toekomst zoo zal blijven. Immers, met bac- teriën was dit ook zoo, maar nu heeft men in de U.S.A. goede resultaten met eenige bacteriën tegen engerlingen van Popillia japonica, de "Milky disease”. Hij acht onderzoek in deze richting toch wel gewenscht. De heer J. G. ten Houten merkt op, dat het microklimaat ook in hoogere gewassen, die niet bodembedekkend zijn, zeker van belang is, zooals hem o.a. bleek door metingen van de relatieve luchtvochtigheid in roselle- aanplant op Java, waar deze luchtvochtigheid steeds belangrijk hooger was dan daarbuiten. Ten opzichte van den invloed van de temperatuur op de uitbreiding van schimmel-epidemieën op insecten zegt Spr., dat het niet uitgesloten is, dat de door andere onderzoekers waargenomen invloed van koud weer op het optreden van een schimmel-epidemie op rupsen wordt ver- oorzaakt door een versneld wegslingeren van de sporen van de Ento- mophthora spec, die als parasiet op de rupsen voorkwam, terwijl in Ne- derland in 1946 de Empusa-epidemie in den zomer juist bij warm weer werd waargenomen. Men kan zich voorstellen, dat deze Empusa boven- genoemde reactie niet vertoont. Een en ander zal nog nader moeten worden onderzocht, maar het is wel heel waarschijnlijk, dat een hooge luchtvochtigheid bij warm weer een schimmel-epidemie in de hand werkt, want deze omstandigheden zijn optimaal voor de ontwikkeling van vele schimmels. Handleiding voor microscopie. De heer G. L. van Eyndhoven laat rondgaan het zoojuist verschenen boekje: Ce quil faut savoir du monde microscopique, door L. J. Baponte.!) Deze handleiding geeft een prettig overzicht van een aantal onder- werpen, die op de microscopie betrekking hebben. Ongeveer 100 pagina's zijn gewijd aan de algemeene prepareermethode, chemicaliën, etc. Daarna volgen omstreeks 100 bladzijden over de flora en een 75-tal over de fauna. Daarin hebben de insecten een apart hoofdstuk gekregen van ca. 25 pagina's, waarin meer speciale aanwijzingen worden gegeven. Besloten wordt met eenige speciale toepassingen. Uit den aard der zaak is dit boekje hoofdzakelijk voor beginnenden en liefhebbers bedoeld. Meer gespecialiseerde biologen hebben ieder hun eigen, aan de praktijk getoetste prepareermethoden en gewoonten. Die alle te vermelden zou zeer zeker buiten het bestek van dit boekje vallen. Esperanto. Verder wijdt Spr. nog enkele woorden aan het gebruik van Esperanto in de wetenschap, zulks naar aanleiding van een kort tevoren verschenen brochure : Esperanto, de taal der wetenschap, door Dr H. A. A. van der Lek en Drs. G. F. Makkink. Hij wil het gebruik van deze hulptaal gaarne aanbevelen. Overigens mag worden verwezen naar zijn publicatie in de Entomologische Berichten 2) omtrent dit onderwerp. 1) Savoir en Hist. Nat. XVI, Paul Lechevalier, Paris. 1946, p. 1—312, f. 1—300, Pl. I-XXIV. 2) EB. XII, No. 274, 15.IV.1947, p. 136. VIII VERSLAG. Over het kweeken van Araschnia levana L. en over bijzondere vangsten in de duinen. De heer T. H. van Wisselingh doet de volgende mededeeling : In het jubileumnummer van het Tijdschrift voor Entomologie, dat dit jaar zal verschijnen, schreef ik een artikel over een kweek van Araschnia levana L. Ik wil U hier, zonder op dit artikel dieper in te gaan, de resul- taten van de verrichte kweekproeven toonen. In het kort kwamen de proeven op het volgende neer. Ik verdeelde ongeveer 250 rupsen van de voorjaarsgeneratie in drie groepen ; de poppen van de eerste groep plaat- ste ik in het voorjaar in mijn kamer voor het raam op het oosten, dus 's morgens in de zon, de tweede groep bleef op een balcon op het westen buiten de zon en de derde groep plaatste ik op hetzelfde balcon in schemerdonker. De resultaten waren, dat de vlinders uit de eerste groep ongeveer 10 dagen eerder verschenen dan die uit de tweede en deze weer 10 dagen eerder dan die uit de derde. De vlinders uit de eerste groep waren belangrijk kleiner dan die uit de andere groepen, terwijl de vlinders uit de eerste groep het donkerst waren, daarna volgden die uit groep II en vervolgens die uit groep III. In den zomer deed ik een tweede kweekproef met rupsen uit de voor- jaarsgeneratie, welke einde Juli de zomergeneratie prorsa L. leverden. hans verdeelde ik + 100 rupsen in twee groepen. De poppen van de eerste groep bleven op het balcon, die van de tweede groep plaatste ik in den kelder in het donker. Ook thans kwamen de in gunstiger om- standigheden verkeerende poppen, dus die op het balcon, eerder uit en ook thans waren de later uitgekomen vlinders (uit den kelder) gemiddeld grooter en lichter gekleurd. Voor verdere bijzonderheden verwijs ik naar bovengenoemd artikel. Het jaar 1946 is, wat het weer betreft, ongunstig geweest; toch heb ik den indruk, dat het ten opzichte van het voorkomen van vele vlinder- soorten niet ongunstig was. Ik ben nog nimmer in een jaar zooveel soor- ten tegengekomen als in het afgeloopen jaar ; het aantal exemplaren was echter, behoudens gedurende korte perioden met goed weer, gering. Door verhuizing naar Aerdenhout was ik in de gelegenheid geregeld op een gunstige plaats aan den duinrand op licht te vangen. Als geheel waren de resultaten van deze lichtvangst zeer gunstig ; zij leverde een groot aantal soorten op, welke uit de Noordhollandsche duinstreek niet bekend of daar uiterst zeldzaam waren. De belangrijkste vangsten waren : Roeselia (N vermeld. Agrotis cinerea Hb. wordt gewoonlijk slechts in een enkel exemplaar ge- vangen. Op 18 Mei kwamen er zes op de lamp, daarna nog eenige. Actinotia (Chloanta) polyodon C. L. alleen vermeld van enkele plaatsen uit Limburg, Gelderland en Utrecht, verscheen op 3 en 4 Aug. Tholera (Eupineuronia) cespitis F., uit de duinstreek nog niet vermeld, ving ik op 30 Augustus 1946. Laconobia (Mamestra) genistae Bkh. verscheen 21 en 29 Mei. Leucania albipuncta F., niet bekend uit de duinstreek, ving ik op 1 Juli en op 12 Augustus. Omphaloscelis (Anchoscelis) lunosa Hw., uit de duinstreek bekend uit Domburg, ‘s-Gravenhage en Wassenaar, kwam op 16 en 19 September op de stroop. Cirrhia (Xanthia) ocellaris Bkh., benoorden de groote rivieren slechts ola) strigula Schiff.; in de duinstreek eenmaal uit Haarlem et RES erin pn PAT VA tte A5 VERSLAG. — IX eenmaal vermeld uit Twello en eens uit Ruurlo, verscheen in meerdere exemplaren op de stroop in de tweede helft van Sep- tember. Xylena (Calocampa) exsoleta L., in de duinstreek alleen gevonden in 1941 te Wassenaar, kwam op 20 October op de stroop. Graptolitha (Xylina) ornitopus op stroop 25.1X. 46. Cucullia chamomillae Schiff. op licht 26.1V.'46. Meganephria (Miselia) oxyacanthae L., volgens Cat. Lempke niet in de duinstreek gevangen, vond ik daar reeds in 1927 en 1928 te Overveen ; op 12.V.46 kwam een exemplaar op stroop te Aerdenhout. Chylodes (Senta) maritima Tauscher op licht 31.VII.'46 is ook uit de duinstreek nog niet vermeld. Charanyca (Caradrina) selini B. 3.VII.'46 op licht. Laphygna (Caradrina) exigua Hb. 6.1X.'46 op licht, een trekker, welke slechts in enkele jaren in ons land wordt aangetroffen en dan vaak op meerdere plaatsen (1868, 1937 en 1938). Anaitis plagiata L. benoorden de groote rivieren nog niet waargenomen, vloog in aantal in Mei 1946 ; de tweede generatie in Augustus verscheen slechts in enkele exemplaren. Orthonama (Larentia) obstipata F. (fluviata Hb.) 1.1X.46 op licht. Ecliptopera (Larentia) silaceata Hb., uit het westen nog niet vermeld, 9.VI.1946 op licht. Itame (Thamnonoma) julvaria Vill. (brunneata Thnbg) in het Westen door mij in 1940 alleen bij Wassenaar gevangen, kwam op 9.VI.'46 op de lamp. Verder verschenen nog de uit het Westen niet bekende soorten : Lithina (Phasiane) chlorosata Scop. (petraria Hb.) 19.V.46, en Chiasma (Phasiane) clathrata L. 1.V 111.46. Zuid Limburg, waar ik in Juni, in Juli en einde Augustus was, leverde dit jaar niet veel op. Ik vermeld slechts: . Leucania L. album L. 24.VI.'46 te Geulhem. Callimorpha quadripunctaria Poda op 20.VIII.'46 te Gronsveld en een drietal exemplaren van Perizoma (Larentia) blandiata Schiff. op licht bij Epen in einde Juli. Ten slotte laat ik U nog twee interessante afwijkingen zien nl. een exemplaar van Spilosoma menthastri Esp. met langsstrepen van den _ wortel tot het midden der voorvleugels (ab. godarti Oberthür), gevangen op licht 16.VI.46 te Aerdenhout; en Semiothisa liturata Cl. gevonden 29.VII.'46 te Epen. Bij dit exemplaar zijn alle vleugels geheel effen zwartbruin met een roodbruinen band binnen de golflijn. Over de levenswijze van Dysphaea dimidiata Selys. De heer M. A. Lieftinck spreekt over waarnemingen, die hij in Neder- landsch-Indië aan Odonata verrichtte. Gedurende de laatste 3 jaar die aan den Japanschen inval vooraf gingen, heeft Spr. zich op zijn geregelde jacht-excursies in het Bantamsche (W. Java) onledig gehouden met het fotografeeren van insecten in de vrije natuur. Hoewel heel wat fotos en negatieven tijdens de zgn. vredesperiode verloren zijn gegaan, heeft hij gelukkig nog keuze genoeg overgehouden om daarvan aan anderen iets te toonen. Als Odonaten- specialist heeft hij uiteraard vooral aan deze groep speciale aandacht ge- wijd, niet in t minst uit een sportief oogpunt, omdat vele tropische soor- ten moeilijk te benaderen zijn en van hun levenswijze nog maar heel wei- nig bekend is. Voor deze bijeenkomst heeft hij een soort uitgekozen die, geheel on- verwacht, 80 jaar na haar ontdekking op Java, is teruggevonden en die x VERSLAG. sedertdien vele jaren achtereen telkens weer langs hetzelfde riviertje was aan te treffen. Het is een soort uit de verwantschap van onze Holland- sche Calopteryx, maar tot een andere familie behoorend, nl. tot de in tropisch-Azië voorkomende Euphaeidae, waarvan de mannetjes vooral opvallen door hun schitterend gekleurde vleugels. Het genus Dysphaea staat met zijn 4 of 5 soorten een weinig apart en vertoont ook in zijn gedragingen en levenswijze opmerkelijke verschillen met zijn verwanten. Alle soorten komen slechts zéér lokaal voor, zijn buitengewoon schuw en strikt gebonden aan rivieren en beken. De mannetjes zijn merkwaar- dig door I geheel zwarte lichaamskleur en diep zwart gepigmenteerde vleugels. De wijfjes daarentegen zijn geel- of groenachtig-bruin met half- doorschijnende, geelachtige vleugelmembraan en dus al heel weinig in 't oog vallend. Men heeft slechts kans ze te vinden door de mannetjes nauwkeurig gade te slaan en er niet tegen op te zien urenlang in de beek- bedding scherp op te letten totdat zich een paartje vertoont, dat eieren gaat leggen. De vrouwtjes hebben nl. de gewoonte zich steeds hoog in het geboomte schuil te houden en slechts in den paartijd in het beekdal af te dalen. Daartoe ondernemen de mannetjes, wat men zou kunnen definieeren als een „lange afstandsvlucht”, geheel verschillend van de korte duikvluchten, die zij op de wijze van muschvalk of ander roofvogel- tje uitvoeren, wanneer zij op voedsel uit zijn en de voorbijvliegende prooi trachten te vangen. Deze vluchten over een grooten afstand van de beek hebben blijkbaar ten doel de aandacht van de andere sexe te trekken en zijn als een inleiding te beschouwen tot een ingewikkelde serie van ge- beurtenissen, die aan de eigenlijke paring voorafgaan ; een herkennings- teeken is de eigenaardige, fladderende wijze van vliegen, welke veel aan die eener Hesperiide doet denken. De verborgen wijfjes reageeren bij het langsvliegen van een mannetje door slechts héél even van haar rust- plaats op te vliegen, en dit is voldoende voor haar partner om haar on- middellijk met de appendices anales bij den prothorax vast te grijpen, waarna de paring tot stand kan komen. Spr. vertelt deze bijzonderheden slechts om even de aandacht te vestigen op het milieu, dat ter ver- zekering van de instandhouding der soort bij insecten, veelal zoon bij- zonder gewichtige rol speelt en waarmede, bij de beoordeeling van de geschiktheid van de habitat eener soort, terdege rekening gehouden moet worden. In dit bijzondere geval is de aanwezigheid van uitstekende dorre takken boven het water (uitkijkposten voor het mannetje bij de jacht) van even essentieel belang als het voorkomen van veel overhangend struikgewas en hoog geboomte boven het beekdal, die behalve als schuil- plaats des nachts en bij betrokken weer voor beide sexen, ook tijdens de paringsvlucht en als refugium voor het wijfje noodzakelijke voorwaarden zijn, wil de soort zich in de biocoenose kunnen handhaven. Ontbreken deze voorwaarden, dan zal men Dysphaea tevergeefs zoeken. Op de rondgaande fotobladen heeft Spr. getracht een indruk te geven van het & in diverse rusthoudingen, zittend op zijn uitkijkpost, en van de beide sexen op de huwelijksreis, zooals men ze in een zeer gunstig en zeldzaam geval wel eens kan aantreffen. Het dal van het riviertje en het omgevende terrein, de woonplaats dezer soort, kan Spr. helaas niet laten zien, daar alle desbetreffende foto's verloren zijn gegaan, maar het terrein is zoo ongeveer te vergelijken met de Slinge of Aaltensche beek bij Winterswijk, of de Dinkel bij Denekamp, terwijl de beekbedding met grintbanken en groote steenen bezaaid is. Dergelijke beken zijn op Java heel weinig te vinden, vooral op geringe hoogte boven zee, waar zij in vlak terrein stroomen en dus weinig verval bezitten ; doch in kleine, ge- spaard gebleven boschcomplexen — die al even zeldzaam zijn — is een ‘rijke en afwisselende zoetwaterfauna aan te treffen in dgl. stroompjes, en ne is alleen daar dat de oorspronkelijke fauna zich nog staande kan hou- en. Staats « VERSLAG. XI Aangezien Spr. een uitvoerig relaas over de paringsbiologie van onze Dysphaea hoopt te publiceeren, wil hij thans volstaan met enkele toe- lichtende opmerkingen bij de foto's. Vrijwel onmiddellijk nadat de copulatie heeft plaatsgevonden, welke geruimen tijd in beslag neemt, wordt de karakteristieke prae- of in dit geval post-copula positie van het paartje weer ingenomen, d.w.z. beide exemplaren begeven zich gekoppeld, dus ‘per collum’ weer in het stroom- bed, dat thans met het mannetje als leider, over een zeer grooten afstand wordt bevlogen, op zoek naar een geschikte plek om de eieren af te zetten. Met groote snelheid neemt het & zijn partner op sleeptouw, na iedere 10 tot 20 m zich neerzettend op stukken drijfhout, vermolmde boomstompen of takken, welke aan den oever, of tusschen rotsblokken in de eigenlijke bedding, beklemd geraakt zijn. . Tijdens de vlucht is het wijfje geheel passief, hangt zwaar aan de tan- gen van het mannetje en klapt slechts zoo nu en dan stumperig met de vleugels om haar evenwicht te bewaren, b.v. als het mannetje plotseling moet uitwijken voor obstakels waardoor veelal hevig slingerende bewe- gingen veroorzaakt worden. Eenmaal zag ik zoo'n manoeuvre bij het ontwijken van een door mijzelf ia ijsvogel. Zoodra het man- netje zich heeft neergezet — en het is m.i. zeker dat hij de eerste keuze heeft bij t kiezen van de legplaats — neemt het © de leiding over, ter- wijl de ander zich, direct vóór haar, neerzet. De sexen blijven gekoppeld tot t © met haar legapparaat de omgeving naar voldoening heeft ge- inspecteerd. Op een zeker moment maakt zij een snelle, wringende bewe- ging waarop het & de tangvormige appendices opent en het vrouwtje loslaat. Laatstgenoemde beweegt zich nu achterwaarts over het substraat, tastend met de styli en valven en verdwijnt tenslotte, steeds achteruit loopend, geheel onder water. De foto's waarop dit proces is vastgelegd, zijn verloren gegaan, anders had Spr. kunnen toonen hoe het & zich omdraait en met gesloten vleugels op het stuk rottende boomstam ge- duldig blijft wachten totdat het 2 eindelijk weer boven water verschijnt. De eitjes worden één voor één, zeer onregelmatig, in de schors van het hout ingeboord en bij één observatie bleef het ruim drie kwartier onder water, zonder dat het 4 inmiddels van plaats veranderd was. De circuleerende foto's geven verschillende rusthoudingen weer van een Dysphaea-echtpaar ; zooals uit de bijschriften blijkt, kan zoo'n kop- pel zich blijkbaar zeer op zijn gemak gevoelen en is er tijd te over zich zoo nu en dan door de zon te laten koesteren, een interessante bijkomstig- heid, die men slechts zelden te zien krijgt en alleen dan, indien de die- ren volledig met rust worden gelaten. De bundels zonnestralen opvan- gend, die door het bladerdak op 't water vallen, klapt het & na ver- loop van tijd soms de zwak glanzende gitzwarte vleugels langzaam open, daarin soms door het © nagevolgd, hetgeen een prachtig schouwspel op- levert, en zoo kan het paartje geruimen tijd blijven rusten. De onaanzienlijke larve van Dysphaea werd nog niet beschreven, maar gelijkt veel op die van het verwante genus Euphaea; zij mist echter de zeer merkwaardige uitwendige trachee-buisjes aan weerszijden van de achterlijfssegmenten, waaraan Euphaea-larven te herkennen zijn. Een opgezet volwassen mannetje van Dysphaea dimidiata limbata Sel, de Sumatraansche subspecies van de Javaansche soort, afkomstig uit de collectie van het Leidsch Museum, gaat ter kennismaking mede rond. XII VERSLAG. Revisie van de familie Ceracidae (Superfam. Tortricoidea, Lepid.) De heer A. Diakonoff bespreekt de familie der Ceracidae. De opvallend bont gekleurde groote motten van deze groep, die een natuurlijke, nogal geïsoleerde eenheid vormen, gaven aan verschillende oudere auteurs nog al eens moeilijkheden met betrekking tot de plaats dezer vlinders in het systeem. Zoo werden de vertegenwoordigers van het genus Cerace door Walker (1863) en Moore (1887) voor Tor- tricidae aangezien, door Snellen (1903) voor Tineidae, terwijl M e y- rick ze oorspronkelijk voor Plutellidae hield (1907), later een aparte familie Ceracidae voor hen oprichtte (1908), om ten slotte deze familie wederom in te trekken en Cerace, welk genus hij ten onrechte met Pen- tacitrotus vereenigde, onder Tortricidae in te deelen (1912). Het ge- slacht Pentacitrotus was inmiddels door Butler (1881) beschreven als macro's, behoorend tot de familie Lithosiidae. Warren (1888) was dezelfde meening toegedaan. Nog later werd het geslacht Eurydoxa door Filipjev (1930) aan de familie Tortricidae toegevoegd, waarvan Ceraceopsis Matsumura (1931) een nieuw synoniem is. Een tijd lang heeft Spr. zelf Cerace en Pentacitrotus als Tortricidae beschouwd (1939), doch kwam op den duur tot de conclusie, dat deze opvatting niet langer is vol te houden. Jammer genoeg is de biologie van deze vlinders zoo goed als onbekend, met uitzondering van één enkele soort van Java, nl. Bathypluta triphaenella (Snell.), waarvan de rups schadelijk op thee en kina optreedt. Van de rups werd eenig materiaal door het Instituut van Plantenziekten te Buitenzorg verzameld, doch zij is nooit beschreven en op dit oogenblik is het Spr. niet mogelijk, iets van dat materiaal in handen te krijgen. Pentacitrotus quercivora nov. spec. werd in de Himalaya van Quercus semicarpifolia gekweekt, doch de rups is onbekend gebleven. Eenige kennis van de taxonomie van de rups ont- breekt ons dus ten eenen male, wat erg jammer is, aangezien deze kennis een belangrijke aanwijzing zou kunnen opleveren bij de keuze van de plaats voor deze familie in het systeem. Afgaande op de eigenschappen van de imago komt Spr. tot de con- clusie, dat deze groep onmiskenbaar in de groote superfamilie van Tor- tricoidea of Bladrollerachtige Motten behoort, doch aan den anderen kant zoowel van de typische familie Torfricidae als ook van de overige ver- wante families (met name Eucosmidae, Phaloniidae, Chlidanotidae, en Melanalophidae) zeer duidelijk gescheiden is en derhalve ten volle ver- dient, als een aparte familie te worden aangemerkt, waarvoor Spr. den ouden naam van Meyrick: Ceracidae, in eere herstelt. De kenmerken zijn in het kort de volgende: kop glad beschubd, een gladde dichte kuif op de kruin, platgedrukt tusschen de basaalleden van de antennae en deze bijna geheel omhullende. Antennae dicht bij elkaar gelegen boven op de kruin. Oogen sterk puilend. Palpen, lichaam en ner- vatuur der vleugels als bij Tortriciden, thorax echter altijd glad, voor- vleugel altijd zonder omslag bij het mannetje, langwerpig, top vaak merk- waardig en typisch uitgerand op ader 7, en achterrand sterk convex. De genitalia zijn vrij constant en eenvoudig van bouw, doch vertoonen naast de andere kenmerken een niet al te uitgesproken en toch zeer typische specialisatie. Deze ,,gesimplificeerde” specialisatie doet sterk denken aan de eigenschappen van de verwante groote groep van Glyphipterygoidea, die ook door haar bonte kleuren van beide voor- en achtervleugel aan Ceracidae herinnert. De familie Ceracidae vereenigt in zich derhalve de grondkenmerken van Tortriciden met de archaeische kenmerken van een problematieken voorouder van Tortriciden en Glyphipterygiden bei- den, naast de kenmerken, ontstaan als gevolg van vergevorderde eigen specialisatie. VERSLAG. XIII Dank zij het feit, dat Spr. al het vrij omvangrijke materiaal van het Britsche Museum tot zijn beschikking gekregen heeft en het kon aan- vullen met het materiaal uit het Museum te Parijs en uit het Leidsche Museum, alsmede uit zijn eigen verzameling, evenals met zijn aanteeke- ningen over het materiaal in het Museum te Berlijn, was het hem moge- lijk deze groep aan een grondige revisie te onderwerpen. Hij is in staat te vermelden in totaal 4 genera, waarvan | nieuw en | nieuw synoniem, verdeeld in 23 soorten, waarvan 11 nieuw, terwijl 1 soortnaam is ge- rehabiliteerd, 1 andere verworpen. Bovendien kon hij in totaal 13 nieuwe variëteiten van eenige soorten onderscheiden. Vooral genus Cerace heeft neiging tot de vorming van duidelijke regionale variëteiten. De familie Ceracidae heeft een vrij scherp omgrensde verspreiding en is typisch voor Centraal Zuid-Azië, dat ook de bakermat van deze groep moet zijn. De soorten komen voornamelijk in Britisch-Indië (Khasias, Assam, Himalaya), China en Japan voor, tot in het Ussuri-gebied in het Noorden en Java in het Zuiden (waar 1 soort uit West-Java en 1 uit Oost-Java bekend is). Cerace-soorten zijn voorts uit Burma, Indo-China, Borneo en Formosa beschreven. Zeer waarschijnlijk zullen zij ook op Sumatra en Malakka gevonden worden, doch ook uit China verwacht Spr. veel meer soorten dan thans bekend. Drie soorten, nl. Cerace loxodes Meyr. 1912, C. mesoclasta Meyr. 1908 en Eurydoxa advena Fil. 1930 kon Spr. niet in handen krijgen. De unieke exemplaren worden vermoedelijk in het Indian Museum te Cal- cutta en in het Museum te Leningrad bewaard. à De hier vermelde resultaten zullen t.z.t. in Novitates Zoologicae wor- den gepubliceerd. Spr. is voldaan aan de Vergadering een zoo omvangrijk materiaal van deze fraaie en merkwaardige insecten, waarvan in Nederlandsche Musea slechts enkele exemplaren aanwezig zijn, te kunnen toonen. Entomologie in de U.S.A. De heer J. van der Vecht deelt het volgende mede : Gedurende de laatste maanden van het vorig jaar heb ik het voor- recht gehad een studiereis door de Ver. Staten te maken om mij op de hoogte te stellen van de ontwikkeling van de landbouw-entomologie al- daar. Daar ik op de eerstvolgende vergadering van de Afd. voor Toe- gepaste Entomologie een kort overzicht van mijn indrukken op het terrein van deze afdeeling hoop te kunnen geven, zou ik deze gelegenheid gaarne benutten om enkele opmerkingen te maken over het entomologisch onder- zoek in Amerika in het algemeen, en meer in het bijzonder’ over het werk op het gebied van de insectensystematiek, waarvan ik door bezoeken aan eenige Universiteiten en Musea een indruk heb kunnen verkrijgen. Dat het entomologisch onderzoek in de V.S. op een hoog peil staat, is in eerste instantie te danken aan de geweldige ontwikkeling van wat men daar ‘economic entomology’ noemt: de toegepaste entomologie ; amateur-entomologen zijn in Amerika altijd veel zeldzamer geweest dan in Europa en hebben er in veel mindere mate tot den groei van dezen tak van wetenschap bijgedragen. Om U eenig denkbeeld van de betee- kenis van de insectenbestrijding in de V.S. te geven, vermeld ik slechts, dat de ledenlijst van de "American Association of Economic Entomolo- gists’ over de 3000 namen telt. De werkkring dezer menschen ligt in de meeste gevallen op het gebied van onderzoek en bestrijding van de scha- delijke insecten van land-, tuin- en boschbouw, doch daarnaast wordt er veel aandacht besteed aan de insecten, die uit medisch of veterinair oog- punt van beteekenis zijn, aan huishoud- en voorraadsinsecten, terwijl hier tenslotte ook de bijenteelt moet worden genoemd. XIV VERSLAG. In hoofdzaak is de entomologie echter gegroeid onder invloed van de eischen, welke werden gesteld door den landbouw (in ruimeren zin). In de Agricultural Colleges van de universiteiten, waar de meeste entomo- logen hun opleiding ontvangen, wordt reeds sinds langen tijd aan de en- tomologie een belangrijke plaats toebedeeld. Vrije en toegepaste entomo- logie hebben zich hier gezamenlijk ontwikkeld, omdat de tweede niet buiten de eerste kan bestaan. Men vindt aan deze Colleges docenten in morphologie, systematiek, physiologie en oecologie van insecten, even goed als degenen wier werkgebied direct en volledig op het terrein der toegepaste entomologie ligt. Velen daarvan vinden naast hun onderwijs- beslommeringen tijd voor ee op hun speciale gebied en diverse belangrijke werken op het gebied van de insecten-morphologie en systematiek : handboeken, detonate merken monografieën, etc. zijn ontstaan op de Universiteiten. De Musea, voorzoover deze niet direct aan de Universiteiten verbon- den zijn, zijn in dit opzicht van geringere beteekenis. Aan het American Museum of Natural History te New York is een vrij belang aantal entomologen verbonden, naar ik meen acht, doch de overige Musea zijn in de eerste plaats ‘show’ -collecties van hoogere dieren, waar men vaak wel uitgebreide insectenverzamelingen vindt, doch veel te weinig entomo- logen om deze behoorlijk te bestudeeren. Als zoodanig zijn bijv. de Musea in Philadelphia en San Francisco te vermelden. Aan de directe behoeften van de toegepaste entomologie, d.w.z. een vlotte determinatie van alle insecten, waarmee men bij dit werk te ma- ken krijgt, kon noch door de Universiteiten, noch door de Musea worden voldaan. Het federale Departement van Landbouw heeft zich daarom genoodzaakt gezien, aan het Bureau of Entomology and Plant Quarentine een speciale voor dit doel bestemde afdeeling : de Divison of Insect Iden- tification te verbinden. Deze beschikt over een 25-tal specialisten, welke hun werk verrichten in het U.S. National Museum te Washington, waar zij samenwerken met de twee tot den vasten staf van dit Museum be- hoorende entomologen. Gezamenlijk krijgen deze specialisten per jaar ongeveer 60.000 insecten te determineeren, waarvan bijna 1/3 deel is ingezonden door de ambtenaren van den Plantenkeuringsdienst en be- staat uit exemplaren, welke werden aangetroffen in goederen, schepen, treinen en vliegtuigen, afkomstig uit het buitenland. Vooral de deter- minatie van laatstbedoeld materiaal is vaak zeer tijdroovend, zoodat het duidelijk is dat deze menschen minder tijd kunnen besteden aan op- bouwend systematisch werk dan zij zelf gaarne zouden willen. Ofschoon aldus een belangrijk: aantal entomologen in de V.S. op het gebied van de systematiek werkzaam is, zijn velen toch van meening, dat de waarde van dit onderdeel voor het geheele gebied der entomologie en voor dat van de toegepaste entomologie in het bijzonder, belangrijk wordt onderschat. Op een in 1941 te S. Francisco gehouden bijeenkomst van deskundigen van eenige Universiteiten en van het Departement van Landbouw, waar het vraagstuk van de insecten-systematiek van diverse zijden werd belicht en waarvan ik U het in het Journal of Economic En- tomology (vol. 35, no. 5, 1942) gepubliceerde verslag zeer ter lezing kan aanbevelen, heeft Prof. E. O. Essig een krachtig pleidooi gehou- den voor intensiveering en uitbreiding van het systematisch onderzoek ten behoeve van de toegepaste entomologie. Meer specialisten in de Musea, meer ruimte voor entomologen en collecties, behoorlijk uitgeruste laboratoria voor de bestudeering van het levende dier, meer secretarissen, teekenaars en fotografen om den specialist van het routine-werk te ont- lasten, meer gelegenheid voor veldwerk, goede bibliotheken en grooter mogelijkheden voor publicatie, aldus de wenschen, die hij daarbij naar voren bracht en die zeker niet alleen voor Amerika behoeven te gelden. SU Be a ee VERSLAG. XV Op enkele aspecten van het Amerikaansche werk omtrent de insecten- systematiek zou ik thans nog wat nader willen ingaan. De Amerikaansche entomologen houden zich uiteraard in de eerste plaats bezig met de fauna van hun eigen land, welke uitermate gevarieerd en vooral wat de Zuidwestelijke staten betreft, nog slechts zeer onvol- ledig bekend is. Daarnaast bestaat er groote belangstelling voor de fauna van Midden- en Zuid-Amerika; door het nauwe contact met de aldaar werkende entomologen en door de vele expedities zijn deze gebieden in de collecties in de V.S. in het algemeen goed vertegenwoordigd. Interesse voor de Europeesche fauna is minder algemeen ; het berust vooral op de omstandigheid, dat men de schadelijke soorten, die men nog niet heeft ed: zoo goed mogelijk wil weren en anderzijds de nuttige para- sieten en vijanden van de reeds ingevoerde soorten mede wil importeeren ; verder op het feit, dat vele nomenclatuurpuzzles slechts met behulp van Europeesch materiaal kunnen worden opgelost. Vooral om deze laatste reden zouden diverse entomologen gaarne ruilconnecties met collega's in Europa aanknoopen. De belangstelling voor de fauna van den Zuid- West Pacific is in belangrijke mate gestimuleerd door den oorlog. Tien- tallen entomologen zijn gedurende den oorlog bij de in dat gebied ope- reerende leger-eenheden ingedeeld geweest (speciaal voor de bestrijding van ziekte-overbrengende insecten, in de eerste plaats malaria-muskieten ) en hebben kans gezien insecten te verzamelen op Nieuw-Guinea, de Solomons-eilanden, etc. Tot nu toe waren slechts de Philippijnen in som- — mige Amerikaansche collecties behoorlijk vertegenwoordigd. Mede in ver- band met de plannen om in den Z.W. Pacific biologische stations op te richten, mag verwacht worden dat deze toegenomen belangstelling van blijvenden aard zal zijn. Aan grondig onderzoek van de insectenmorphologie wordt veel aan- dacht besteed. De klassieke studies van Snodgrass zijn in dit op- zicht welbekend. Van een andere uiting op dit gebied kan ik U hierbij een voorbeeld demonstreeren, nl. het onderzoek omtrent de morphologie der bijen van Ch. D. Michener!) Schr. heeft eerst een minutieus onderzoek naar den bouw van een soort van het genus Anthophora in- gesteld, vergelijkt daarna deze soort met vertegenwoordigers van vele andere geslachten en geeft dan, op grond hiervan, een overzicht van de verwantschappen der diverse genera en een herziene indeeling, waarbij ook aan phylogenetische beschouwingen en aan correlaties van biono- mische met morphologische gegevens aandacht wordt besteed. De hier toegepaste werkmethode is ongetwijfeld aantrekkelijk en voor navolging in andere groepen vatbaar. Ten slotte een enkel woord over de netelige nomenclatuurkwestie. Het probleem is U allen bekend. Daar is eenerzijds de ontzaglijke vormen- rijkdom der insecten ; de vooral door vele vroegere auteurs zoo vaak on- derschatte moeilijkheid om een soort zoodanig te beschrijven, dat zij op grond van die beschrijving met zekerheid kan worden herkend en voorts het feit, dat er op dit gebied veel slordig en slecht werk is geleverd, waarbij de voorafgaande literatuur onvoldoende is geraadpleegd. Aan den anderen kant het prioriteitsprincipe, hetwelk eischt dat de oudste naam als geldig wordt beschouwd. Voeg daarbij, dat er altijd oneenigheid is geweest over de interpretatie van de op dit principe berustende regels, en dan hebben we enkele van de voornaamste factoren, die verantwoor- delijk zijn voor den onbevredigenden, vaak chaotischen toestand, waarin de insectensystematiek zich op nomenclatorisch gebied bevindt. 1) Charles D. Michener, Comparative External Morphology, Phylogeny, and a Classification of the Bees (Hymenoptera). Bull. amer. Mus. nat. Hist. 82, art. 6, New York, 1944. XVI VERSLAG. Hoe staat de practische Amerikaan hier tegenover ? Ook hij ziet geen andere oplossing dan de. prioriteitsregel; het handhaven van de eerst gegeven naam is in het algemeen logisch en juist. Zijn streven is er in het algemeen op gericht, deze regel te maken tot het kernpunt van een mechanisch systeem, dat subjectieve inzichten uitsluit en daardoor de meeste kans op stabiliseering zal geven. Ook ziet hij in, dat de prioriteits- regel een middel moet blijven en geen doel op zichzelf mag worden: hij gaat er dus mee accoord, dat een Internationale Commissie de regels opzij zet voor die gevallen, waarin strikte toepassing meer verwarring dan uniformiteit zou veroorzaken. Over de vraag, hoever men hiermee mag gaan, bestaat echter belangrijk verschil van inzicht. Niet-systematici zijn in het algemeen geneigd, een conservatief standpunt in te nemen ; zij vinden iedere verandering hinderlijk en zien vaak zelfs niet in, dat bij den groei van de wetenschap een zeker aantal veranderingen onvermij- delijk is. De systematici zijn geneigd de regels strenger toe te passen en streven meer naar een stabilisatie in de toekomst door grondige be- studeering van bepaalde insectengroepen en verwerking van alle daar- over verschenen literatuur, teneinde de kans, dat latere opgravingen” weer allerlei veranderingen zullen brengen, zooveel mogelijk uit te sluiten. Een van de middelen, die zij daartoe gebruiken, is het vastleggen van de type-soorten voor de diverse genera; op dit gebied is den laatsten tijd in Amerika — en ook in Engeland — zeer degelijk werk verricht. Ik wil U hiervan enkele voorbeelden laten zien op een mij bekend ter- rein, nl. een overzicht van de type-soorten van de bijengeslachten ?) en een van die der Psammocharidae of spinnendooders.?) De auteur van laatstgenoemd artikel publiceerde enkele jaren voor den oorlog ook reeds een soortgelijke lijst voor de graafwespen of Sphecoidea.4) Velen zullen deze lijsten met gemengde gevoelens begroeten, want zij laten nog weer eens op pijnlijke wijze zien, hoe verward de huidige toestand is. Een dergelijke kritische verwerking van de literatuur brengt onvermijdelijk een aantal veranderingen in korter of langer in gebruik zijnde benamingen met zich mede. Om een voorbeeld te geven : van de door Dr Wilcke in zijn overzicht van de Nederlandsche Pompilidae gebruikte genusnamen moet niet alleen de helft worden gewijzigd, doch bovendien moet vol- gens Pate de naam Pompilus ten rechte worden gebruikt voor het graaf- wespengeslacht, dat in den loop der laatste decennia o.a. met de namen Ammophila, Psammophila en Podalonia is betiteld! In hoeverre deze wijzigingen nog door internationaal te acepteeren voorstellen voor buiten werking stellen van de regels zullen kunnen worden voorkomen, moet nog worden afgewacht. Het is van groot belang te voorkomen, dat zich in Amerika en Europa verschillende nomenclatuurstelsels ontwikkelen, die men op grond van langdurig gebruik niet gaarne meer wil loslaten. Dit kan slechts geschieden door internationaal overleg, waarvoor de om- standigheden echter helaas reeds langen tijd niet gunstig meer zijn geweest. Spr. licht zijn voordracht toe door demonstratie van een aantal recente publicaties, w.o. het Amerikaanse biologen-adresboek : The Naturalist's Directory. De heer Kruseman zegt, dat de laatste jaargang van The Naturalist’s Directory aanwezig is in de bibliotheek der Afdeling voor Entomologie van het Zoölogisch Museum te Amsterdam. 2) Grace A. Sandhouse, The Species of the Genera and Subgenera of Bees. Proc. un. States nat. Mus. 92: 519-619, 1943. 3) V. S. L. Pate, The Generic Names of the Spider Wasps (Psammocharidae olim Pompilidae) and their Type Species. Trans. am. ent. Soc. 72: 65—137, Oct. 1946. 4) V. S. L. Pate, The Generic Names of the Sphecoid Wasps and their Type Spe- cies. Mem. am. ent. Soc. no. 9: 1—103, July 1937. RE an ee Er VERSLAG. XVII Bestrijding van onkruid met behulp van insecten. De heer W. Roepke zegt het volgende : Het is bekend, dat al sedert een reeks van jaren in verschillende lan- den pogingen worden gedaan om ongewenschte onkruiden te bestrijden met behulp van bepaalde insecten. Herinnerd moge worden aan de uit Mexico afkomstige lantana, een struik, die zich zoodanig in den geheelen tropengordel heeft uitgebreid, dat men tracht op enkele Oceanische eilanden er een eind aan te maken door den invoer van bepaalde insecten. Van meer recenten datum is de bestrijding van het Jacobs kruiskruid Senecio en Sint Janskruid Hypericum in Nieuw Zeeland resp. Australië, waarbij ten opzichte van het laatstgenoemde opmerkelijk succes moet zijn verkregen, en wel met behulp van 1—2 uit Zuid-Europa ingevoerde Buprestiden. Het klassieke geval echter betreft de uitroeüng van de Opuntia-plaag in Australië en elders, vnl. door middel van een uit Cen- traal Zuid-Amerika afkomstige Pyralide (Phycitine). Cacfoblastis cacto- rum Berg. Enkele jaren voor den oorlog verschafte ik mij van dit insect levend en geconserveerd materiaal uit Uruguay. Levend kwam het mate- riaal toen niet al te best over; van het geconserveerde materiaal kan hier het een en ander worden gedemonstreerd. De vlinders kwamen mij al dadelijk eenigszins bekend voor, en toen ik in de oude jaargangen van ons Tijdschrift aan het snuffelen ging, vond ik zoowaar in bd, XXX (1886— 87) op pl. 5, fig. 5, een treffende afbeelding van dit insect, be- hoorende bij een verhandeling van Snellen in genoemd Tijdschrift, p. 9— 66, getiteld : Bijdrage tot de kennis der Lepidoptera van het eiland Curacao &c. Hij noemt het insect l.c. Zophodia bollii Zell. : Verh. zool.- bomGesmWaenml 8725 p. 550, pls 3, 8. 21a, bs; id. ib. 1874, p. 446. Sn eil- len bericht verder, dat hij 10 exx. van deze groote Phycitine in zijn collectie had en dat deze soort derhalve op Curacao niet zeldzaam schijnt te zijn. Van de levenswijze zegt hij, dat deze soort, volgens Zeller, in de Zuidelijke staten van Noord-Amerika mineert in de bladeren van agave (sisal). Nu krijgen we te doen met de volgende kwestie. Of de determinatie van Snellen is juist, en dan moet het betreffende insect voortaan anders heeten. Verder is dan zijn geografische verspreiding grooter dan tot nog toe werd aangenomen, en ten slotte leeft het dan niet alleen op Opuntia, maar ook op Sisal. Hiermede krijgt de zaak tevens een economisch aspect, immers mocht het juist zijn, dat het insect ook op sisal leeft, dan mag het nimmer voor invoer in den zg. Grooten Oost in aanmerking komen. Of de determinatie van Snellen is onjuist, dan hebben wij inderdaad met twee verschillende soorten te doen, die een opvallend groote onderlinge gelijkenis vertoonen. Ik heb getracht deze puzzle met behulp van literatuurstudie op te lossen, ben er echter nog niet in geslaagd. Zeker is alleen, dat naar mijn gevoelen, het generieke verschil tusschen Zophodia en Cactoblastis, indien het al bestaat, gering is. In verband met deze onzekerheid heb ik al eenigen tijd geleden naar Amerika geschreven, doch mocht tot heden nog geen antwoord ontvan- gen. Ik hoop hierop later nog eens terug te komen. In aansluiting hierop zegt de heer J. van der Vecht, dat in de Paloe- vallei op N.W.-Celebes Opuntia eveneens schadelijk is opgetreden. Be- strijding met behulp van de schildluis Dactylopius tomentosus is daar een volledig succes geworden (zie Dr P. van der Goot in „Land- bouw). Het was opvallend, dat Dactylopius op Celebes niet door para- sieten of vijanden werd aangetast. De beide Chrysomelina-soorten zijn tijdens den oorlog met behulp van een bommenwerper van Australië naar Californië overgebracht, ter be- strijding van het in N.-California op schapenweiden zeer schadelijk op- tredende onkruid Hypericum. XVIII VERSLAG. De heer S. Leefmans merkt hierbij op, dat hij het parasietenlaborato- rium te Gilt Track heeft bezocht en daar vernam, dat Hypericum als een giftig onkruid wordt beschouwd, speciaal voor witte schapen. Ver- der zijn de Chrysomelina's wel uit Australië overgebracht, maar de soor- ten zijn afkomstig uit Europa en wel uit Frankrijk. Zij komen trouwens ook in Zuid-Limburg voor in verschillende soorten, o.a. hyperici en geminata. De heer A. Reclaire bevestigt de giftigheid van Hypericum voor vee. De heer W. Roepke zegt nog, dat Cacfoblastis tezamen met een Coc- cide een voortreffelijke bestrijding geven. De heer J. Slot Jr geeft mede namens den heer S. de Boer de volgende bijdragen omtrent Zeldzame en afwijkende Macro-lepidoptera uit het polderland benoorden het IJ. Een oogenblik wilde ik de aandacht vragen voor enkele mededeelingen over de Macrolepidoptera, door mij en den heer S. de Boer verzameld in het Noord-Hollandsche polderland boven het IJ. Dit polderland is zeer gecultiveerd en steeds moet dan ook naar een goede vliegplaats, vooral van dagvlinders, gezocht worden. Het zijn uitsluitend dijken en weg- bermen, die hiervoor in aanmerking komen en een enkel seizoen eens een klaverveld, dat in den Purmer wordt aangelegd om voor paardenvoer te dienen. 1. Ten eerste willen wij toonen enkele ab. van Maniola jurtina L., waaronder een zeer bleek ¢, dat De Boer aan den Purmerringdijk buitmaakte op 6 Aug. 44. Jammer genoeg is het dier niet geheel gaaf. 2. In den nazomer 1945 verzochten wij door middel van een publicatie in een streekblaadje de aardappelrooiers in de nabijliggende kleipolders goed te letten op het opgraven van poppen van Acherontia atropos L. Door deze actie werden ons 6 van deze poppen toegestuurd, waarvan echter slechts 1 imago werd verkregen. Deze kwam uit op 7 Oct. 45 in een verwarmde kamer. Toevallig was dit een ex, dat door het verschil in teekening van de linker- en rechtervleugelhelften onze aandacht trok. Daar op de laatstgehouden vergadering van de afd. Noord-Holland en Utrecht in Krasnapolsky te Amsterdam over dit verschijnsel van gedach- ten werd gewisseld, leek het ons aardig dezen vlinder mede te nemen en rond te laten gaan. Wij hebben hier te doen met de ab. imperfecta, echter vloeit bij dit ex. het zwart van den buitensten rand der achter- vleugels tot halfweg de avls. naar binnen. Of de aardappelrooiers, of althans zij, die ons in 1945 ter wille waren, hier in den herfst van 1946 niet op gelet hebben, is ons niet bekend, in ieder geval ontvingen wij den afgeloopen herfst geen poppen. Is het echter niet mogelijk, dat de rupsen van A. afropos door de intensieve bespuiting van de aardappel- planten tegen den coloradokever in 1946, hieraan het hoofd niet hebben kunnen bieden en daardoor dus een groot gedeelte van deze rupsen ver- nietigd is? Gaarne hierover het oordeel van terzake kundigen ! 3. In verband met de opmerking van den heer Vander Vliet in de laatste vergadering van de afd. Noord-Holland en Utrecht, betref- fende het bleeke ex. van Smerinfhus ocellata L., kunnen wij U mede- deelen, dat wij een & hiervan zullen laten rondgaan, hetwelk nog be- duidend bleeker is dan dat van den heer v. d. Vliet. Deze vlinder werd uit een kweek verkregen door den heer De Boer. 4. Dicranura vinula L. Ook van deze soort vertoonen we enkele vreemde afwijkingen, nl. zeer donkere 9 9. De teekening der voorvls. is zeer scherp en de achtervls. zijn zwart ; ook het lichaam is zeer don- ker. De dieren komen het meest overeen met No. 1 van plaat 10 in onp enn re se zee VERSLAG. XIX Svenska Fjarilar. Deze afwijking is bij ons niet zeldzaam, maar komt voor zoover wij weten alleen bij © ? voor. Gaarne zouden wij van andere verzamelaars hierover eens iets vernemen. In den catalogus van Lempke wordt deze afwijking niet beschreven. 5. Cosmotriche potatoria L. ab. extrema Tutt. Bij tamelijk groote kweek uit de rups, verzameld op het Zwet bij Jisp, kwam 1 & van deze ab. uit, die volgens den cat. van Lempke nog niet van het Westelijk ras bekend is. 6. Nonagria dissoluta Tr. Dit nog weinig gevangen dier ving De Boer op licht, 19 Juli 46 te Middelie. 7. Meliana flammea Curtis werd door mij eveneens op licht gevangen en wel 17 Mei 46 te Middelie. 8. Leucania L-album. Dit ex. ving De Boer op smeer te Middelie op 7 Sept. 46. Ook dit is geen alledaagsche vangst volgens Lemp kes catalogus. 9. Op 8 Juni 46 werden op Heemst groene spanrupsen door De Boer gevonden, die hij niet kon determineeren. Deze werden voorspoe- dig opgekweekt en leverden de 2e helft van Sept. de vlinders. Na deter- minatie door den heer Lempke bleek, dat we hier te doen hadden met Larentia clavaria Hw, die haast als uitgestorven werd beschouwd. Hier- van laten wij ook enkele exx. rondgaan. Daar heemst toch vrij veelvul- dig in het lage polderland voorkomt, lijkt het ons niet uitgesloten, dat deze vlinder meer moet voorkomen dan gedacht wordt. Een grondig onderzoek zou misschien meer klaarheid t.o.v. deze soort kunnen brengen. 10. Ten slotte kunnen we nog mededeelen, dat wij op 14 Febr. 1947 een ex. van Charanyca clavipalpis Scop. (quadripunctata F.) vingen, dat binnenshuis rondvloog te Middelie. Daar de laatste datum volgens catalogus Lempke 24 Dec. en de vroegste 3 April is, vonden wij dit wel vermeldenswaard. Wij gelooven, dat dit wel een bewijs is, dat deze soort in ons land ook als imago overwintert. Zoo zien wij dus, dat een gebied als het onze, al is het niet zoo aan- trekkelijk, toch nog aardige dingen geeft op entomologisch gebied. Zeldzame aberraties van Macrolepidoptera. De heer G. S. A. van der Meulen vermeldt en laat ter bezichtiging rondgaan eenige bijzondere afwijkingen van Macrolepidoptera : : 1. Een geelgekleurd 9 van Pieris napi L., gevangen aan den straatweg van Loenen naar Beekbergen 20.VII.1943. Dit is de ab. flavicans Müller, niet te verwarren met de ab. flava ter Haar van Pieris rapae L., die veel meer voorkomt. Volgens cat. Lempke is slechts 1 ex. van deze af- wijking bekend, nl. een £ in coll. Ceton. DA La 2 ex. van Polyommatus icarus Rott., gevangen te Eperheide 17.VI.1946 op blauwe knoop. Bij dit dier zijn de vleugels eenkleurig blauw met een zwarte middenstip en de rij oranje vlekjes, hoewel deze op de voorvleugels ontbreken. Volgens cat. Lempke is deze vorm, vooral in typische exx. zeldzaam. Bekend is hiervan een ® in de coll. i ittpen, maar dan zonder de oranjevlekjes. Het is de ab. mariscolore ane. 3. Een ® ex. van Acherontia atropos L. met teekening zonder doods- hoofd. Dit dier is gekweekt door den heer Knoop uit een rups, ge- vonden te Almelo, waaruit 23.V.1941 de vlinder verscheen. Deze aber- ratie is, voor zoover Spr. bekend, nieuw. 4. Een & van Drepana cultraria F. ab. flava Lpk. Grondkleur der vleugels geel in plaats van bruin. Dit dier is gevangen te Lage Vuursche 5.V.1946. Lempke vermeldt slechts 2 exx. van deze aberratie in zijn catalogus. XX VERSLAG. 5. Van den heer Knoop ontving Spr. een zeldzame afwijking van Zygaena trifolii Esp., waarbij al het rood op voor- en achtervleugels veranderd is in geel. Dit ex. is gekweekt door den heer H. Bosma te Almelo 11.VI.1943- en is afkomstig uit Agelo, waar de rups werd ge- vonden. Het behoort tot de ab. lutescens ckl. Volgens cat. Lempke is slechts één ex. bekend in coll. Lempke. 6. Een effen blauwgrijze vorm van Acronicta tridens Schiff. gevan- gen 9.VII.1944 te Groesbeek. Dit dier zat aan een boomstam aan den weg naar Nijmegen en viel Spr. op door zijn vreemde kleur, waarom het meegenomen werd. De heer Lempke was zoo bereidwillig een genita- lien-preparaat te vervaardigen, waaruit bleek, dat het een fridens is . Van de vlekken en dwarslijnen is niet veel te zien, uitgezonderd de tweede dwarslijn, die duidelijk afsteekt. De vorm is nog onbeschreven. 7. Een ex. van Orthosia gracilis F. f. rosea-sparsus Tutt. De vleugels zijn licht roodachtig gekleurd met zwarte bestuiving. Dit dier werd ge- vangen door den heer Knoop 3.1V.1946 te Albergen, op katjes. | De heer G. Barendrecht bespreekt Voor de fauna nieuwe en zeldzame Dolerus-soorten. De laatste gepubliceerde naamlijst van Nederlandsche bladwespen is die van Oudemans van 1894. Sindsdien zijn nog slechts een aantal verspreide opgaven van nieuwe vondsten gedaan, vooral door Koor n- neef, Uit den aard der zaak geeft een vergelijking van de resultaten der revisie van de bladwespencollectie van het Zoöl. Museum te Am- sterdam, waarmede ik mij reeds geruimen tijd bezig houd, met de lijst van O udemans ruimschoots stof tot opmerkingen, hetzij van faunis- tischen, hetzij van zuiver nomenclatorischen aard. Wat betreft het geslacht Dolerus kan ik de volgende aanvullingen en verbeteringen geven. Dolerus tristis F. uit de lijst van Oudemans heet thans bimaculatus Geoffr. io dubius Kl., uit de lijst van O. en ook uit het bekende werk van Enslin, moet thans volgens Benson en Malaise, die de typen van Linné bestudeerd hebben, pratensis L. heeten. | Van deze soort zijn thans de volgende variëteiten als inlandsch bekend : var. desertus Kl. Koornneef E. B. 6, p. 359. , timidus KI. in de coll. te A'dam van Nieuwersluis, Naar- dermeer, Hilversum. afratus Ensl. In coll. te Amsterdam van Venlo en Hoog- Soeren. pratensis van Oudemans en andere auteurs heet thans, zoowel volgens Benson en Malaise als op andere gronden volgens Benson 1934: germanicus F. Van deze soort bevinden zich in de coll. te A'dam de vol- gende variëteiten : Var. mediater Ensl. terminater Ensl. nigripes Knw. à triplicatus Kl. komt merkwaardigerwijze niet voor in de lijst van Oudemans, terwijl toch reeds in 1876 Snellen v. Vollenhoven deze soort vermeldde en nog wel met opgave der beide exx. : 1 © 21 April Rhoon en 12 1 Mei ne ee MEAG EE VERSLAG. XXI Rhoon, beide leg. Schepman. Beide exx. zijn nog te Leiden aanwezig. In de coll. te A'dam bevindt zich 1 @ van Numansdorp. uliginosus Kl. komt evenmin voor bj Oudemans, hoewel ook hiervan S. v. V. een 1 April 1872 door Schepman te Rhoon gevangen exemplaar vermeldt, dat eveneens thans nog aanwezig is. Hiervan in coll. A'dam 1 2 van Breda. anticus Kl. werd reeds door Koornneef als nieuw voor de fauna opgegeven. (Versl. 52e Winterverg.) In de collectie te A'dam bevindt zich behalve een der door K. van Heenvliet vermeldde exx. nog een ® van Putten, in 1893 door Oud e- mans zelf verzameld. ij thomsoni Lep. uit de lijst van Oudemans heet thans jerrugatus Lep. schulthessi Knw. Hiervan in coll. A'dam 1 2 van Venlo. Enslin beschouwt dit als een var. van anticus KI, wat het echter stellig niet is. Volgens Morice en ook volgens Perkins 1933 is het waarschijnlijk een variëteit van madidus Kl. ,, liogaster C. G. Thoms. Hiervan bevindt zich in coll. A'dam 1 9 van de var. rufonotatus Ensl. van Hilversum. DE coruscans Knw. uit de lijst van Oudemans heet thans nitens Zadd. anthracinus Kl. Hiervan in coll. A'dam 1 ¢ van Roermond en 2 & & van Hilversum. haematodes Schrnk. Hiervan vermeldde Koornneef in Verslag 68e Winterverg. reeds de var. muliebris Ensl. en „ rufatus Ensl., waarvan de laatste in de coll. A'dam goed vertegenwoordigd is, met overigens op zichzelf alweer zeer uiteenloopende exx. i megapterus Cam. Hiervan in coll. A'dam 1 ® van Venlo. % thoracicus Fall. werd reeds door Oude mans zelf vermeld. (Versl. 64e Zomerverg.) de oblongus Cam. werd door Teunissen vermeld in Natuur- hist. Maandbl. Limburg 30, p. 39. Met betrekking tot de drie laatstgenoemde soorten kan nog worden opgemerkt, dat zij met carbonarius Zadd. en gibbosus Htg. tot in details denzelfden bouw van zaag vertoonen. Er zijn dan ook auteurs (Enslin, Malaise 1932), die neiging hebben deze vormen, met uitzondering van thoracicus, tot één soort te rekenen, een handelwijze, die mij, gezien de duidelijke verschillen, die in andere opzichten tusschen deze soorten bestaan, niet toelaatbaar lijkt. Lepidoptera aangelokt door gistende bessen van Prunus serotina!). De heer P. Korringa zegt het volgende: In de zachte dagen van einde September 1946 boekte ik in een terrein met gevarieerde begroeiing nabij Bergen op Zoom met kunstmatige lok- middelen zeer onbevredigende vangsten van nachtvlinders. Concurrentie van bloeiende heide of linde kon in dit deel van het jaar niet als oorzaak van de slechte opkomst aangewezen worden. Bij nauwkeurige inspectie van de omgeving bleek mij, dat een zeer rijke en gevarieerde samen- scholing van insecten plaats had bij een aantal struiken van Prunus 1) Zie ook „De Levende Natuur’, 50, afl. 2/3, Mrt. 1947, p. 26-29, 2 fig. XXII VERSLAG. serotina, De insecten werden aangelokt door de gistende bessen van deze struik en deden zich daaraan te goed. Nachtvlinders en twee- vleugeligen bleken sterk in de meerderheid te zijn, zoowel wat betreft het aantal soorten als het aantal individuen. Een negental avonden bezocht ik deze struiken tusschen 25 Septem- ber en 20 November, daarbij zooveel mogelijk zachte avonden met wei- nig wind uitkiezende. Bij dit bezoek verzamelde ik quantitatieve ge- gevens over de bezoekende Lepidoptera, waarbij een aantal van de minder algemeene soorten werd verzameld. Tusschen 2 en 7 October werden bijna alle bessen — waarschijnlijk door vogels — weggeplukt. De weinige resterende ingeschrompelde bessen bleken toch nog aan- trekkingskracht uit te oefenen, zooals uit bijgaande tabel kan worden opgemaakt. Einde October (24—26 Oct.) viel een aantal vorstdagen, Daarna was het bezoek zeer mager. De verzamelde gegevens zijn in bijgaande tabel opgenomen. Hieruit kan de relatieve frequentie van de bezoekers worden opgemaakt, terwijl tevens blijkt, dat de diverse soorten hun hoogtepunt niet gelijktijdig be- reikten en b.v, de Orrhodia's pas op het tooneel verschenen, nadat de groote massa van de bessen was verdwenen en het geheele bezoek reeds in belangrijke mate was afgenomen. Soorten (Nomenclatuur Ter Haar) 25/9 27,9. 289 2/10 7/10 17/10 21/10 4/11 20/11 Agrotis C-nigrum L. ..... RENNER. — — I Agrotis xanthographa F. ............ 1 — — Agrotisttalarcosa Bsp. ee 2 IManestra@brassica lua a sees — =— | = Diryobotanprotearbkhr... 2... I ee al Brotelomia meticulosay le 2... KR RK OKI @Orthostanlotar CIN PRT Re EE ie O©rthosialmacılenta db a KK NR FIA ee es Orthosiacircellarissbiuinie EA KINK KKK KAAR @rthostamheld olan ane ee ee Noe SOx ee = — RCA TOME AE EURE AT ee — 2 2 — — — — Pani Chia tea Strona he == 2 cpe= — — — — ManthraNaloagon wenn ey RERO 1 1 1 — — — — — — Xanthiatocellaris BA eee eee 3 1 co = — — — — @Orahodiamdaccin MONA = Pe yp INS @Orshodiamligulan Espen a eee — — — ——— 1 — — Orrhodialrubiginea BR... 1 — — — | | | Scopelosoma satellitia L. ............ — ylina semibzunealklw non. _ Nalinaonnitopuse Rott en I Scplioptervoanlibatsin an — Hypena proboscidalis L. ............... XX Varentialgariataischfi mn RER 2 XX 5 Panentiastruneataihluinu ne Marentiajiniata (AIA Sarnrotnripus revayana Sch... x meer dan 10 xx vrij talrijk, circa 25 stuks XXX talrijk, 50— 100 stuks XXXX zeer talrijk, meer dan 100 stuks. Broeder Gennardus merkt op, dat ook vliegen des nachts op kunst- matige lokmiddelen afkomen. De heer Leefmans zegt, dat er — behalve de Culicidae — inderdaad Diptera bestaan, die in plaats van een diurne, een nocturne leefwijze hebben. In Indië (op Banka) komt een parasietvlieg voor, vermoedelijk een Dexine (Tachinidae), die blijkens gevonden materiaal haar eieren | VERSLAG. XXIII onder de dekschilden van een bladsprietigen kever deponeert, zoodat ze op den rug van den kever (Holotrichia bidentata) komen te liggen. De larven leven in den kever. Daar Holotrichia pas gaat vliegen nadat de duisternis is ingevallen, moet Spr. aannemen, dat de dieren des nachts worden geinfecteerd, wanneer zij vliegen. De heer Wilcke zegt, dat iets dergelijks ook bij wantsen voorkomt ; een speciale tang kan dan de dekschilden oplichten. De heer Van der Vecht deelt ter aanvulling mede, dat in 1935 de Tachinide-parasiet van Holotrichia bidentata in groot aantal op Banka door W. Jepson werd verzameld en verzonden naar Mauritius ter bestrijding van Phytalus smithii (engerlingen, schadelijk aan suikerriet). Het verslag hieromtrent zal vermoedelijk zijn te vinden in de verslagen van het Department of Agriculture op Mauritius en/of in The Review of Applied Entomology. De heer Roepke wijst er nog op, dat in Nederland de kever Galerucella eveneens door vliegen wordt aangetast. Crossocerus imitans Kohl in Nederland. De heer G. van Rossem maakt melding van de vangst van een & van Crossocerus imitans Kohl 1915 (f.n.sp.) (Hym., Crabronidae). Het exemplaar werd 11 Aug. 1946 op Vlieland buit gemaakt door den heer C. F. van de Bund. De soort werd in 1915 door Kohl in zijn be- kende monographie van de Palaearctische Crabronen gebaseerd op een & uit Mecklenburg. Het © werd in 1932 door Harttig in Deutsch. ent. Zeitschr. p. 95 — . 96 beschreven. Het hem ter beschikking staande materiaal was afkomstig ‘van het Duitsche Noordzee-eiland Memmert, zuidwestelijk van het eiland Juist gelegen. Dit materiaal was aldaar van 28 tot 31 Juli 1918 door Alfken gevangen en door dezen auteur onder den naam Crossocerus wesmaeli van der Lind. gepubliceerd in „Die Insekten des Memmert”, zie Abh. nat. Ver. Bremen, p. 246, 1924. (Bij het ter perse gaan van dit verslag kan nog worden toegevoegd, dat de heer P. M. F. Verhoeff (den Dolder) op 20.VII.1947 drie 2 © van deze soort op het eiland Terschelling (Hoorn-duin) ving.) De heer D. Hille Ris Lambers doet eenige mededeelingen omtrent Het maken van vangtrechters door onze Nederlandsche Mierenleeuwen en Het voorkomen en transport van speciale, ais honing-reservoir dienende arbeidsters bij de Roode Boschmier Daar het Spr.s bedoeling is hieraan een artikel te wijden in de En- tomologische berichten, wordt hier met deze korte aanduiding volstaan. Naar aanleiding van het medegedeelde inzake den Mierenleeuw wijst de heer Leefmans er op, dat er ook een vliegenlarve bestaat, die derge- lijke valkuilen maakt, n.1. een Vermileo-soort (Leptidae). Het zou inte- ressant zijn te weten, hoe deze de kuilen maakt. Spr. meent, dat het geen Europeesche soort is. De i Roepke is van meening, dat het een Mediterrane soort be- treft! Naar aanleiding van de merkwaardige waarneming van den heer Hil- le Ris Lambers inzake het vervoer van volgezogen mieren door andere, merkt de heer Leefmans op, dat hij transport van nestgenooten bij de Roode Boschmier vaak heeft gezien. Dat is dus een phase in de ontwikkeling : transport van volgezogen mieren gaat weer wat verder. 1) Het blijkt, dat beide Sprekers gelijk hadden. De Europeesche soort is Vermileo vermileo L., de Amerikaansche V. comstocki Wheeler. Ook de wijze van kuilvorming is bekend, zie C. P. Claussen, Entomophagous Insects. (opg. Leefmans). XXIV VERSLAG. E. B. Ford, Butterflies. De heer M. Hardonk laat circuleeren het in 1945 verschenen boek E. B. Ford, Butterflies, uitgave Collins, London. Dit boek bevat goede afbeeldingen van alle Engelsche "butterflies’, dus alle dagvlinders, op 56 gekleurde en 24 zwarte platen, alsmede 32 verspreidingskaartjes met betrekking tot Engeland, en behandelt biologie en genetica. Aromia moschata eet kruisspinnen. Daar de heer H. W. Herwarth von Bittenfeld plotseling verhinderd was ter vergadering aanwezig te zijn, wordt namens hem een mede- deeling voorgelezen met betrekking tot het eten van jonge kruisspin- nen (Epeira Walck.) door den kever Aromia moschata L. Deze mede- deeling zal ook in de Entomologische Berichten verschijnen!) Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den Voorzitter, onder dankzegging aan de sprekers, gesloten. Rectificatie Verslag 6e Herfstvergadering. De heer W. J. Maan merkt naar aanleiding van dit verslag het vol- gende op : Op blz. LXXIV van het Verslag van de zesde Herfstvergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging (23 Nov. 1946, publ. 1.111.1948) is sprake van beschadiging door Ceuthorrhynchus-larven in bloemkoolplanten. Daarbij wordt een door mij verricht onderzoek naar, den veroorzaker der schade in twijfel getrokken door te veronderstellen, dat de Ceuthorrhynchus-larven als zoodanig zouden zijn gedetermineerd en niet tot imagines zouden zijn opgekweekt. Deze veronderstelling is echter onjuist en zeker niet af te leiden uit de geciteerde publicatie in het blad Groenten en Fruit, waarin juist door mij wordt gezegd, dat men niet op larve-determinaties mag afgaan. In Groenten en Fruit werd niet op de kweektechniek ingegaan. Een tuindersblad is daar immers de plaats niet voor. Aangezien Van Ros- sem echter mededeelde, dat het opkweeken van Ceuthorrhynchus-larven „niet zoo eenvoudig is als men zich over het algemeen voorstelt , lijkt het = goed hier in het kort de door mij gevolgde kweektechniek mede te eelen. De Ceuthorrhynchus uit de basale bladstelen en stengels der bloem- koolplanten (verzameld 16 Mei ‘46 te Uithoorn) werden in glazen doozen met plat deksel opgekweekt. In deze doozen was een laagje aarde gebracht. Op deze aarde lag een stevige kartonnen schijf van een iets kleineren diameter dan die van de glazen doos. Op deze kartonnen schijf werd een hoopje zeer fijn gesneden bloemkoolbladsteelweefsel ge- bracht, waarin de larven werden gelegd. Minstens één, vaak twee maal per dag werd het voedsel ververscht. Het kweeken ging op deze wijze gemakkelijk. De larven konden zoodra zii volgroeid waren — dit is door ons moeilijk te beoordeelen — het voedsel-milieu verlaten en zich tusschen den rand van het karton en het glas doorwurmen om zich in de aarde te verpoppen. Op 27 Juni en 2 Juli verschenen hieruit de imagines, die alle bleken te behooren tot de soort Ceut'iorrhynchus quadridens Panz. (det. Dr. Uyttenboo- alata) 9 Uit het hier medegedeelde is thans voldoende gebleken dat de ,,Boor- snuitkevers’ in bloemkool door mij wel tot imago zijn opgekweekt en als zoodanig werden gedetermineerd. Van Rossem had het geven van foutieve inlichtingen kunnen voorkomen door vooraf even naar de juiste toedracht van het onderzoek te informeeren. 1) Ent. Ber. III, No. 280, 1.111.1948, p. 232. VERSLAG EN WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN') VAN DE HONDERDTWEEDE ZOMERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET RAADHUIS DER GEMEENTE OOTMARSUM OP ZATERDAG 21 JUNI 1947, DES MORGENS TE 9.30 UUR Voorzitter: de Vice-President, Dr K. W. Dammerman. Aanwezig: het Lid van Verdienste, Dr D. Mac Gillavry en de ge- wone leden : Prof. Dr G. P. Baerends, Ir G. A. Graaf Bentinck, A. J. Besseling, Dr J. G. Betrem, W. L. Blom, W. C. Boelens, J. Bolland, H. W. Botzen, P. J. Brakman, H. Coldewe dt B. Corporaal, Dr K. W. Dammerman, P. H. van Doesburg Jr, H. ri venhuis, G. L. van Eynd- hoven, F. C. J. Fischer, Dr H. J. de Fluiter, Dr D. C. Geijskes, W. H. Gravestein, D. Hille Ris Lambers, B. de Jong, Dr C. de jong: Tavan Kregten, Dr G. Kruseman Jr, Dr D. J. Kuenen, Dr S. Leefmans, M. A. Lieftinck, de Nederlandsche Heidemaatschappij vertegenwoordigd door W. E. Meijerinck, Dr A. or J. de Vos tot Nederveen Cappel, P. van der Wiel, Dr J. Wilcke, Ir T. H. van Wisselingh. Afwezig met kennisgeving : Het Lid van Verdienste en Erelid Prof. Dr J. C. H. de Meijere en de gewone leden : P. H. van Doesburg Sr, Ir M. Hardonk, J. A. Janse, H. J. Mac Gillavry, Mej. M. Mac Gillavry, D. Piet, G. van Rossem, W. Specht Grijp, Dr A. D. Voûte. De Voorzitter opent de vergadering met een hartelijk welkom aan de aanwezigen. Spr. bedankt B. en W. der Gemeente Ootmarsum voor de bereidwilligheid, waarmede de Vereniging in staat is gesteld om haar vergadering in de Raadszaal te houden, die voor ons doel een betere accommodatie biedt dan de ruimte, die het Hotel de la Poste ter beschik- king staat. De President is helaas door ernstige ziekte verhinderd aanwezig te zijn en de Voorzitter begint dan ook met de hoop uit te spreken, dat Dr Uyttenboogaart spoedig genezing moge vinden en geheel hersteld weer in ons midden zal terugkeren. Besloten wordt hem een brief te zenden met de handtekening van alle aanwezigen. De Voorzitter vervolgt dan : Onze President heeft tevens den wens te kennen gegeven dit jaar uit het Bestuur te treden en het spijt hem ten zeerste, dat hij thans niet persoonlijk in de gelegenheid is als voorzitter afscheid te nemen. Natuur- lijk doet het ook ons zeer veel leed, dat wij hem niet hier ter plaatse kunnen toespreken en bedanken voor al hetgeen hij voor de Vereniging heeft gedaan. Ruim dertig jaar was Dr Uyttenboogaart lid van het Bestuur en hij heeft daarin bijna alle belangrijke functies vervuld. Van 1916—1926 ws hij lid zonder functie, na het overlijden van Van der Hoop in 1925 nam hij het penningmeesterschap waar, tot 1934 was hij penning- meester, daarna tot 1939 bibliothecaris, vervolgens tot 1945 vice-president en nu de laatste twee jaar president. U ziet, een eerbiedwaardige staat van dienst en al deze functies vervulde hij steeds met toewijding en grote nauwgezetheid. Hij was een enthousiast entomoloog, die zich veel moeite gaf voor onze vereniging. Steeds ook stond hij op de bres om 1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 September 1948. XXVI VERSLAG de entomologie te verdedigen, niet alleen als wetenschappelijk vak, maar ook om de betekenis ervan voor de praktijk. Hij was een vraagbaak voor velen, vooral op het gebied van de Coleopterologie, en uitgebreid waren zijn adviezen aan de Plantenziektenkundigen Dienst. Ook op internationaal terrein heeft hij niet nagelaten de banden met onze vereni- ging aan te halen. et Bestuur heeft gemeend U het voorstel te moeten doen den heer Uyttenboogaart bij zijn aftreden als bestuurslid te benoemen tot erelid der Vereniging. Zijn wetenschappelijk werk, in het bijzonder dat met betrekking tot de keverfauna der Cominieche Eilanden, stempelt hem tot een entomoloog van internationaal formaat. (Dit voorstel wordt met zeer veel instemming begroet ; de Secretaris stelt den heer Uyttenboogaart telegrafisch in kennis van zijn benoeming en reeds des middags is er een telegram, waarmede de Pre- sident zijn dank uitspreekt voor de hem betoonde eer.) Over het wetenschappelijk werk van Dr Uyttenboogaart wil ik hier thans niet verder uitwijden, daar wij innig hopen, dat dit nog niet is afgesloten en dat het hem gegeven moge zijn de krachten te her- winnen om zijn werk voort te zetten. Moge hij spoedig weer in staat zijn in goede gezondheid en met de oude geestdrift onze bijeenkomsten bij te wonen. Het zal U bekend zijn, dat onze President in December vorig jaar een zeer gevoelig verlies leed door het overlijden van ‘zijn echtgenote Mevrouw E. D. Uyttenboogaart-Eliasen, begunstigster van onze vereniging. Het Bestuur gaf blijk van zijn deelneming door bijna voltallig aanwezig te zijn tijdens de crematie te Westerveld. Een ‚In Memoriam” van de hand van onzen Secretaris vindt U in de Entomolo- gische Berichten van Februari 1947. Mede hebben wij het verlies te be- treuren van ons lid Prof. Dr S. L. Brug, die 31 December 1946 te Amsterdam overleed. Ook deze verdienstelijke onderzoeker werd door den heer Van Eyndhoven herdacht in hetzelfde zo juist genoemde tijdschrift-nummer. Brug bestudeerde voornamelijk parasitaire ziekten bij den mens, en de insecten en andere arthropoden die deze ziekten over- brengen. Van zijn entomologisch werk dient in de eerste plaats genoemd te worden : „De voornaamste Nederlandsch-Indische Culicinen . Ik wil hier nog de woorden aanhalen, waarmede Prof. Swellengrebel hem tekent in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde (91, No. 2, Jan. 1947) : „Een zeer nauwkeurig, zeer voorzichtig, hoogst critisch werker, met een eindeloos geduld, een onbegrensd vermogen om zich moeite te geven en voor anderen met zijn hulp en rijke ervaring klaar te staan.” Tenslotte moeten wij nog het overlijden vermelden van ons correspon- derend lid A. dOrchymont op 9 Februari 1947 te Brussel. Hij was geboren te Antwerpen in 1881 en laatstelijk honorair conservator van het Koninklijk Natuurhistorisch Museum te Brussel. Hij heeft vooral naam gemaakt als specialist op het gebied der Hydrophilidae. Een bij- drage van zijn hand „Over de Nederlandsche en Belgische Laccobius- soorten’ zal in den feestbundel van ons Tijdschrift verschijnen. Bedankt hebben de volgende leden : Mevrouw C. M. Bouwman-Buis Dr W. J. Kabos B. H. Klynstra . Walhout h. H. van Westen C. J. W. Westhoff. VERSLAG XXVII Tegenover deze verliezen kunnen wij gelukkig ook melding maken van meer verheugend nieuws. Zo werd S. A. Neave te Essex tot erelid benoemd, terwijl als be- gunstiger toetrad de heer S. Stemerding te Amerongen. Verheu- gend is ook het grote aantal nieuwe leden, 18 in getal, waarmede onze | vereniging werd verrijkt, nl. : G. Bank Jr, Zaandam R. Batten, Middelburg C. P. A. Bruyning, Leiden. Curt Eisner, ‘s-Gravenhage Dr J. P. van Erp, ‘s-Hertogenbosch Broeder Gennardus (L. F. Balvers), Eindhoven MV. Gerris, Hooydonck bij ‘s-Hertogenbosch F, de Graaf, Arnhem I. A. Kaijadoe, Oegstgeest Mej. Dr Caroline H. Klinkenberg, Wageningen H. C. Loots, Zaandam S. Nieuwenhuizen, Amsterdam K. N. Nieuwland, Amsterdam H. Prakke, Apeldoorn W. Specht Grijp, Heemstede P. Terpstra, Deventer N. van Tiel, Amsterdam C. Vinken, Tilburg. i i Voorts is Ir Th. L. J. Vreugde van buitenlands lid gewoon lid geworden. Mogen al deze nieuwe leden in onze vereniging vinden wat zij ervan verwachten en mogen omgekeerd zij bijdragen tot den bloei van onze vereniging. Samenvattend komen wij tot den volgenden stand : Leden van verdienste ............... Ereleden eed rn 6 Bequnstigers Senne 13 Corresponderende leden _......... 7% Buitenlandse leden Anns. 13 Gewonesledeng venne 231 272 Daar Prof. De Meijere onder drie en Dr Mac Gillavry onder twee rubrieken is vermeld, is het totaal feitelijk 269. Personalia. Ons lid Dr G. P. Baerends werd benoemd tot hoogleraar in de zoölogie te Groningen, Dr N. Tinbergen aanvaardde het ambt van hoogleraar in de experimentele dierkunde te Leiden, terwijl Prof. De _ Meijere erelid werd van de Société Entomologique de Belgique. Dr D. van der Heijde ontving de medal of freedom wegens zijn gedurende de bezetting verleende Bal aan Amerikaanse piloten. Aan al deze leden onze hartelijke gelukwensen. Mevrouw Wibaut-Ise- bree Moens legde haar betrekking neer bij den Gemeentelijken Geneeskundigen en Gezondheidsdienst te Amsterdam. Van haar weten- schappelijk werk, op het gebied van de hydrobiologie en het zoetwater- plankton, hoopt zij evenwel nog geen afscheid te nemen. Uit Indië keerden wederom enkele leden terug: A. C. V. van Be m- mwelsMı Ar Wieftinek en DPr1L.G. E alshoven. Andere Indische entomologen bleven hier in Holland, Dr H. J. de Fluiter werd aangesteld als entomoloog bij het Laboratorium voor Entomologie XXVIII VERSLAG. te Wageningen, Dr J. G. Betrem werd leraar aan de Middelbare Koloniale Landbouwschool te Deventer. De volgende leden van onze vereniging hebben de terugreis naar Indië weer aanvaard: Dr C. J. H. Franssen is thans ee aan het Algemeen Proefstation voor den Landbouw te Makassar; Dr J. van der Vechten Dr A. Dia konoff keerden terug naar Buitenzorg, eerstgenoemde werd wederom eplaatst aan het Instituut voor Plantenziekten, de laatste aan het Zoö- ogisch Museum. De heer H. A. Bakker is naar Indië vertrokken als chef van een geneeskundig laboratorium, terwijl J. Walhout in militairen dienst naar Indië ging. Dr D. C. Geijskes keerde uit Para- maribo (Suriname) naar Nederland terug. : De heer P. F. Baron van Heerdt promoveerde op een proefschrift, getiteld : Eenige physiologische en oecologische problemen bij Forficula auricularia ; Prof. Dr W. M. Docters van Leeuwen publiceerde tezamen met Han Alta: Gallenboek, Nederlandse Zoöcecidiën, door dieren veroorzaakte gallen. In Noorduyn's Wetenschappelijke Reeks ver- scheen „Inleiding tot de Diersociologie” van de hand van Prof. Dr N. Tinbergen. Niet zonder vermelding mogen wij voorbijgaan aan het heugelijk feit, dat de heer J. J. de Vos tot Nederveen Cappel dit jaar 45 jaar lid is van onze Vereniging, terwijl de heer C. J. M. Willemse 35 jaar ons trouw bleef. Voorts vieren thans de heren G. A. Bentinck, Koornneef en Dr A. Reyne hun 30-jarig jubileum. Wij bie- den dezen leden onze hartelijke gelukwensen aan en hopen, dat zij nog Ne jaren voor onze vereniging en de entomologie behouden mogen ijven. | Vergaderingen. De zomervergadering in Juni 1946, gehouden te Geulhem in Zuid- Limburg, den eersten zomer na de bevrijding, waarin wij weer eens vrij waren in de keuze van de plaats van bijeenkomst, was een groot succes, althans wat opkomst en onderling verkeer betreft. Het minder gunstige weer evenwel was oorzaak, dat het verzamelen in deze zo geliefde om- geving over het geheel tegenviel. De herfstvergadering te Amsterdam op 23 November 1946 was zoals gebruikelijk gewijd aan onderwerpen op toegepast entomologisch gebied, vooral de Indische entomologen deelden veel wetenswaardigs mede om- trent hun werk in de afgelopen jaren verricht. De wintervergadering dit jaar, op 2 Maart 1947 te Utrecht gehouden, was goed bezocht en stond onder leiding van den heer J. B. Corporaal, daar zowel de presi- dent als de vice-president door ziekte verhinderd waren. Afdelingen. Wat de Afdeling voor Toegepaste Entomologie betreft, laat ik hier het verslag volgen, hetwelk de secretaris, de heer F. E. Loosjes, mij deed toekomen. De Afdeling mag zich in een toenemende belangstelling verheugen. Telde deze een jaar geleden ruim 60 leden, op den Isten Juni van dit jaar was het aantal de 80 reeds gepasseerd, niet in het minst door de aanmelding van de uit Indié terugkerende entomologen. Niet alleen het groeiende aantal leden, ook het bezoek aan de bijeenkomsten, hetzij excursies of vergaderingen, is een duidelijke demonstratie hiervan. Van 21 tot 24 Augustus 1946 werd een driedaagse excursie naar Zee- land georganiseerd, in hoofdzaak gewijd aan de fruitteelt-entomologie, doch waarbij ook een bezoek aan Walcheren, ter bestudering van den invloed van inundatie en ontzilting op. fauna en flora, werd gebracht. Overdag trok men er op uit onder deskundige leiding, terwijl s avonds lezingen werden gehouden over ffuitieolipcoblewen en over de keuring ‚ VERSLAG. XXIX van bestrijdingsmiddelen. Tijdens deze excursie trad de voorzitter, Dr A. D. Voûte als zodanig af; hij droeg zijn functie over aan Dr D. J. Kuenen. Dr C. J. Briejér trad op zijn verzoek uit het bestuur ; zijn plaats werd ingenomen door den heer F. E. Loosjes, die tevens het secretariaat op zich nam. Het Bestuur is thans als volgt samengesteld : Dr D. J. Kuenen, Voorzitter, F. E. Loosjes, Secretaris, leden : Dr B. J. Krijgsman, Ir P. H. van de Pol en Dr À. D. Voûte. Na de Zeeuwse excursie vergaderde de Afdeling op 12 December te ‘s-Hertogenbosch met als onderwerp de problemen, waarvoor de bijen- teelt den toepassenden entomoloog stelt. Op 7 Maart van dit jaar kwamen de leden te Utrecht bijeen voor een bijeenkomst, gewijd aan enige problemen waarvoor in het bijzonder de praktijk-entomoloog in Indië zich geplaatst ziet. De bijeenkomst werd besloten met een causerie van een der leden van de Afdeling over zijn reisindrukken op het terrein der toegepaste entomologie in Amerika. Op 29 Maart had eindelijk de door vele leden gewenste vergadering plaats over DDT, deze werd wederom te Utrecht gehouden. Van vele zijden werd dit insectenbestrijdingsmiddel, dat den laatsten tijd zoveel van zich doet spreken, belicht. 49 leden en introducés bezochten de nl et het Hoofdbestuur van N.E. V. werd overeengekomen de convo- caties van de Afdeling ook aan alle leden van de Vereniging te zenden, opdat de leden, die dit wensen, door het bestuur van de afdeling kunnen worden geintroduceerd. Het doet ons groot genoegen te kunnen melden dat de Afdeling Noord-Holland & Utrecht in de periode 1946/47 wederom bijeenkomsten hield, die goed waren bezocht. Er werd driemaal vergaderd en wel in October 1946 en in Januari en Maart 1947, alle drie keer te Amsterdam. Het aantal leden, dat vöör den oorlog ongeveer 25 bedroeg, slonk tijdens de bezetting tot 20, maar thans is gelukkig het oude peil weer bereikt. Excursies werden nog niet gehouden, het ligt evenwel in de bedoeling met het a.s. seizoen ook deze te hervatten. In December 1946 had de Afdeling het genoegen om f 100.— uit de kas over te kunnen maken aan onzen Penningmeester, als bijdrage voor het feestnummer. Een woord van hartelijken dank voor deze zeer ge- waardeerde vrijgevigheid is hier zeker op zijn plaats. ineplaatsevan Or DPD. Mae Gillawvry werd! je By Corperaal tot voorzitter gekozen, vice-voorzitter is Dr G. Barendrecht, ter- wijl de heer P. van der Wiel als secretaris-penningmeester fungeert. Wat de Afdeling Zuid-Holland aangaat, zo is deze na den oorlog nog niet weder bijeengekomen, het voornemen bestaat om ook deze af- deling a.s. herfst tot nieuw leven te doen komen. Commissies en Fondsen. Ik laat hier thans het verslag volgen, ontvangen van den Secretaris der Commissie voor de Nomenclatuur. Van de door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging inge- stelde Commissie voor de Nomenclatuur waren enige jaren geleden als leden nog overgebleven Dr D. Mac Gillavry, Prof. Dr J. C. H. de Meijere en Dr A. C. Oudemans. De twee laatstgenoemden gaven indertijd te kennen dat zij niet langer lid van de Commissie wens- ten te blijven. Op verzoek van Dr Mac Gillavry verklaarde Prof. Dr H. Boschma zich bereid tot de Commissie toe te treden en het secretariaat op zich te nemen. Verder gaven Dr K. W. Dammer- manen D. Hille Ris Lambers gevolg aan het verzoek om als XXX VERSLAG. lid deel te nemen aan de werkzaamheden van de Commissie, waarvan Dr Mac Gillavry het voorzitterschap aanvaardde. De Commissie hield op 22 November 1943 te Amsterdam een verga- dering, waarin de Voorzitter de nieuwe leden installeerde en waarin het werkprogramma werd besproken. Vastgesteld werd dat in principe elk entomoloog lid kan worden van de Commissie, ook niet-leden van de Vereniging. Besloten werd verder, dat voorstellen van nomenclato- rischen aard, in te brengen bij de Internationale Commissie voor de Zoö- logische Nomenclatuur om de kans op succes te verhogen bij voorkeur zullen uitgaan van de Commissie en niet van individuele leden. Aan den Secretaris van de Internationale Commissie voor de Zoölo- gische Nomenclatuur zond de Commissie de volgende voorstellen. Voorstel tot plaatsing in de Officiële Lijst van Genusnamen : Cyrto- laelaps Berlese, 1887 en Veigaia Oudemans, 1905 (Acari), bij de Com- missie ingediend door G. L. van Eyndhoven. Voorstel tot plaatsing in de Officiële Lijst van Genusnamen : Machilis Latreille, 1802 (Thysanura), bij de Commissie ingediend door Dr G. Kruseman Jr. Voorstel om den naam Bombus muscorum Linné, 1758 (Hymenoptera) vast te leggen op de wijze van Fabricius en andere auteurs, bij de Commissie ingediend door Dr G. Kruseman Jr. Enkele voorstellen van het lid van de Commissie Hille Ris Lam- bers zijn nog niet voldoende uitgewerkt om namens de Commissie te kunnen worden verzonden. De Secretaris voerde enige correspondentie met verschillende leden van de Vereniging over zaken van nomenclatorischen aard. De Commissie werd om advies gevraagd over een voorstel van de Internationale Commissie om een vacature in deze laatste te doen ver- vullen door een Nederlands zoöloog. Mede op grond van dit advies werd de Secretaris van de Commissie als zodanig benoemd. De Secretaris stelde een overzicht samen over de werkzaamheden van de Internationale Commissie, in het bijzonder gedurende de jaren 1939-1945 ; dit overzicht werd gepubliceerd in Entomologische Berich- ten deel 12, pp. 40—51. In 1947 werd de Nederlandse Commissie voor de Nomenclatuur uit- gebreid met Dr H. C. Blöte en Dr G. Kruseman Jr als leden. Over de fondsen vallen hier geen bijzonderheden te vermelden, af- gezien van het financieel verslag, dat de Penningmeester zal uitbrengen. Publicaties. Deel 87 (Jaargang 1944) van het Tijdschrift voor Entomologie werd verzonden in Juli 1946. Voor het als feestbundel ter herdenking van het 100-jarig bestaan van de Vereniging uit te geven Deel 88 (Jaargang 1945) werd eindelijk in Mei van dit jaar het benodigde houtvrije papier afgeleverd. Er is nu alle hoop, dat uiterlijk over een of twee maanden deze voor onze Vereniging zo belangrijke publicatie van de pers zal komen en verspreid = kunnen worden. Het werk zal afgezien van voorwoord, inhoudopgave en register, 552 bladzijden tekst omvatten, terwijl de oplaag 570 exemplaren zal bedragen. Het ligt in de bedoeling ook aan enkele openbare bibliotheken een exemplaar aan te bieden, het- geen er toe moge bijdragen de algemene belangstelling in het werk van onze Vereniging en haar leden te bevorderen. De omvang van de eerstkomende verdere delen zal beperkt worden teneinde den door den oorlog ontstanen achterstand te kunnen inhalen, zodat wederom zoals vroeger iedere jaargang ook inderdaad in het over- eenkomstige jaar zal verschijnen. VERSLAG. XXXI Nog gedrukt moeten worden de Verslagen der Zomervergaderingen vanaf de 10le, die der Wintervergaderingen vanaf de 78e, der Herfst- vergaderingen vanaf de 6e, en die der Afdeling voor Toegepaste En- tomologie eveneens vanaf de 6e. Er is voorts voldoende copie in porte- feuille of toegezegd om minstens twee delen van het Tijdschrift te vullen. Tot grote voldoening stemt het, dat de Minister van Onderwijs, Kun- sten en Wetenschappen, tezamen met zijn ambtgenoten van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Sociale Zaken, op ons verzoek de subsidie voor het Tijdschrift heeft verhoogd van f 225.— tot f 1000.—. Niettemin zal de vraag onder ogen moeten worden gezien, of het Tijd- schrift nog steeds tegen den ouden prijs aan de leden kan worden ver- strekt, nu de drukkosten zo enorm zijn opgelopen. De Entomologische Berichten konden in het verslagjaar gelukkig regelmatiger verschijnen, al werd ook hier nog niet bereikt, dat elke twee maanden een nummer kon uitkomen. Verzonden werden van Deel 12 de nummers 269— 274, Augustus 1946— April 1947. Het voornemen bestaat den Secretaris, die tot nu toe met de redactie van de Entomologische Berichten belast was, van deze taak te ontheffen en de commissie van redactie zo nodig met een of meer leden uit te breiden. Bibliotheek. Aangezien de President verhinderd was het voorgeschreven bezoek aan de bibliotheek te brengen, werd deze taak door mij overgenomen. Helaas was bij mijn bezoek de Bibliothecaris met vacantie, maar de heer Piet was zo welwillend mij alle gevraagde inlichtingen te ver- schaffen. Over het geheel bevindt onze boekerij zich in goeden toestand, al blijven er enige desiderata. Zo is er nog steeds een grote achterstand in bindwerk, terwijl ook de wijze van opbergen van separaten en kleine brochures niet bevredigend is. Deze zijn thans los op de rekken volgens auteur geplaatst, hetgeen het opzoeken niet gemakkelijk maakt, terwijl dit ook voor het behoud van deze dunne Be soms slechts één of een paar bladzijden omvattend, weinig doelmatig is. Wat de boekerij van Dr Mac Gillavry betreft, zo zijn alle boeken op entomologisch gebied, die in onze bibliotheek ontbreken, thans uitgezocht. Het uitzoeken en catalogiseren van alle publicaties, die ons werden toevertrouwd, zal echter nog zeer veel tijd vereisen, als men bedenkt dat de verzameling sinds October 1945 onder ons beheer is en wij nu na bijna twee jaar nog niet voor de helft met het uitzoeken gereed zijn gekomen. Ofschoon wij alle lof mogen hebben voor hetgeen tot nu toe verricht is met de weinige middelen en hulp die ter beschikking stonden, zullen wij ons toch moeten bezinnen op een vluggere 2 ete van deze zaak, dit zijn wij niet alleen ver- plicht tegenover Dr Mac Gillavry, maar ook is dit ten zeerste in het belang van onze bibliotheek. Reeds op de zomervergadering van 1944 werd aangedrongen op een spoedige uitgave van een vierde supplement op den catalogus, moge deze thans niet lang meer op zich laten wachten. Hierna krijgt de heer Bentinck het woord tot het uitbrengen van het Verslag van den Penningmeester over het Boekjaar 1946. je Heren, ierbij vermeld ik de Balans en de Verlies- en Winstrekening met de nodige toelichtingen : XXXII VERSLAG. BALANS, Debetzide : De koersen der Fondsen in vollen eigendom zijn naar de laatste beurs- waarde van Dec. 1946 berekend. BALANS, Creditzijde : Reserve voor koersverlies : De totale koersdaling der effecten in vollen eigendom bedraagt f 112.50. Deze Reserve wordt hierdoor verminderd tot f 1525,20 Fonds Leden voor het Leven: Dit Fonds steeg met f 390.— tot f 4990 — door inschrijvingen van 3 nieuwe leden, waarvan een over- geschreven werd van Buitenlands lid tot lid voor het leven door een supplementair bedrag te storten. Crediteuren : Het op deze rekening vermelde bedrag was nog te be- talen voor Omzetbelasting 1946. Ajd. Toegepaste Entomologie: Deze afdeling ontving f 125 — aan contributies, terwijl haar saldo ad f 447.99, na aftrek van onkosten voor zaalhuur, porti, enz. op de rekening T.v.E. werd overgeschreven ter vergoeding van haar publicaties. Kapitaal : Deze rekening steeg met f 1083.53 door bijboeking van het saldo over 1945. BALANS BOEKJAAR 1946. Activa : Effecten in bloten eigendom . . . 2.2.2 a) ee Molen Biblistheearis. ge ee vee Va ey on) oe ey ee 22203 Amsterdamse Bank: 2. un nee En Postrekening . enne le dette SO Debiteuten niet Leden. EEE Leden Debiteuren . . ee RSS Effecten in vollen eigendom ; EEE ol Inschrijving Grootb. N.S. in vollen eigendom A OE Inschrijving Grootb. N.S. in bloten FE Raat ee os i SANS = INadeliggiSaldoml94Gy 72 x RENEE te OOAD 125325558 Passiva : Fonds Van Eyndhoven . + NRA Ver. tot Fin. v. h. a bestaan der N.E.V.. . . „ 868.76 Neda nd Ent Verse» ER Rn 25 266 Leden Crediteuren» sonor veeleer ER Ria Crediteuren . . RE TaN. Re 85.07 Fonds Hacke:Oudemans 7282 2 1.0.0. -. “> ee Kapitaal . . Dr dig Er 150056 [Dye jf Tn. Oudemans- Stichting . SOUPER Ter a 8 Legaat Dr Reuvens . . vr NR SOE Nalatenschap Dr Veth ne hefet rente EER GORE Fonds Leden voor het Leven’, | ....... De Mac Gillavry 27 5°." RON REO GD Reserve voor Koersverlies . . en LS RSM Fonds Hartogh Heys v. d. Lier i. 2000, Soe f 53235.58 VERSLAG. XXXIII VERLIES EN WINST. BOEKJAAR 1946. Verlies : EutomelogisehesBeriehten tab MN EE SE 01006819 ijdschriitavoor Entomologier. 1. urn. Mee IR 1358,35 Bifoliodheelk Sauren: RN PE 1.02 O otel dA Lt votre andes mbr 22034175 ResemenDübieuseDebiteurenss denk o bn tes 90.— f 5900.31 Winst : Comtrlanlies = mre A ae n te ee oly. Tp he Cp En Rente D ern e an ee RE UT 361.95 Boekenhond stam en Tid a In Mai? TRR ENT 124039630 Nadeligmsaldonl 46m an... mbr etn walls belen 713221206 f 5900.31 VERLIES- EN WINSTREKENING, Debetzijde : Entomologische Berichten : De drukkosten van het Register Deel 11 en van de Nos 267/270, inclusief Redactiekosten, bedroegen f 1085,89. De opbrengst van Overdrukken enz. bedroeg f 79,70. Het nadelig saldo werd door de hoge drukkosten f 1006,19 of ruim het dubbele van het vorige jaar. Tijdschr. v. Entom.: De totale drukkosten voor deel 87 en voor een gedeelte van deel 89 bedroegen f 2837,95. Hiervan kon in mindering gebracht worden: de Rijkssubsidie (nog niet ontvangen), de abonne- mentsgelden, het bedrag der verkochte exx. en overdrukken, een bij- drage van f25.— van Prof. Dr Roepke en een voornoemde over- schrijving van f 447,99 van de Afd. Toeg. Ent. Het nadelige saldo voor het Tijdschrift werd eveneens door hoge drukkosten, ondanks het grote bedrag dat in mindering kon gebracht worden, f 1358,35. Bibliotheek : Voor aankoop van boeken en vervolgwerken werd f 151,35 uitgegeven. Het salaris der assistenten bedroeg f 462,25. De onderhoudskosten, porti, enz. bedroegen f 213,35. Deze werden gedeel- telijk gedekt door de daarvoor bestaande rente uit het Fonds Hartogh Heys f 302,64 en Porti restitutie f 14,29 ; vandaar een nadelig saldo van £511,02, ca f 185.— hoger dan het vorige jaar. Onkosten : Dit zijn alle onkosten, zoals : porti, drukwerken, contribu- ties aan andere Verenigingen, omzetbelasting, enz., maar vooral molest- verzekering (f 2401,21). Dit laatste werd evenwel verminderd door een bijdrage van £ 25.— van een onzer leden, die onbekend wenst te blijven. Vooral door deze molestverzekering boekt „Onkosten een nadelig saldo van f 2934,75, Reserve Dubieuze Contributies: O.a. door sterfgeval werd f 54.— oninbaar, en werd f 36.—, door 't opgeven als lid voor 't leven, kwijt- gescholden. VERLIES- EN WINSTREKENING, Creditzijde : Nadelig Saldo: 1946 laat een nadelig saldo zien van f 3221,06. Dit is vooral te wijten aan het grote bedrag betaald aan molestverzekering, waardoor het geblokkeerde Giro-saldo geheel verdween; en indien het T.v.E. niet den genoemden steun had genoten van de Afd. Toeg. Ent., dan was dit saldo nog veel nadeliger geweest. Voor 1947 durf ik alsnog geen globale begroting te maken. De om- standigheden zijn nog te onzeker, vooral wat de publicaties en de kosten XXXIV VERSLAG. daarvan betreft. Een batig saldo durf ik, vooral wat de zeer hoge druk- kosten betreft, niet te voorspellen. De Dr Oudemans-Stichting verkreeg door de bekende Rente-toevoe- ging een rentesaldo van f 573,43. De kas der Vereniging tot het Financieren der Viering van het 100- jarig Bestaan der NEV, werd door de slotcontributies, rente en door een gift van f 100.— van de Afd. Noord-Holland en Utrecht, en van f 100.— van Dr Mac Gillavry, en door overschrijving van f 768,76 Feestbundel opbrengst (netto, zonder O.B., w.o. een extra gift van f100— van Dr D. L. Uyttenboogaart) vergroot van f 851,66 tot f 1861,70, welk bedrag ten slotte bestemd zal zijn voor onzen Feest- bundel T.v.E. DI. 88. De heer Mac Gillavry vraagt of het in verband met de hoge druk- kosten niet aanbeveling verdient te trachten een goedkoperen drukker te zoeken. Na enige discussie wordt besloten niet van drukker te ver- anderen, maar de financiële situatie noodzaakt ons dit punt scherp in het oog te houden. De heer Fischer wekt de leden op om door een extra bijdrage althans enige verlichting te brengen in de financiën. Het Bestuur doet de toezegging de gehele situatie nog eens ernstig te bestuderen. De heren Van Wisselingh en Boelens hebben het financieel beheer des Penningmeesters over 1946 gecontroleerd. Zij hebben alles in orde bevonden en spreken hun waardering uit voor de zorgvuldige wijze, waarop de heer Bentinck het beheer heeft gevoerd. Zij stellen daarom voor den Penningmeester te dechargeren voor het door hem gevoerde beheer. De vergadering verklaart zich daarmede unaniem accoord en de Voorzitter bedankt den heer Bentinck voor de vele moeite, die hij zich in 1946 wederom heeft getroost. De heer Van Wisselingh merkt voorts op, dat z.i. de leden der Com- missie tot het nazien der rekening en verantwoording van den Pen- ningmeester niet steeds competent mogen worden geacht om onze om- vangrijke boekhouding vakkundig en tot in de finesses te controleren. Hij vraagt of het niet aanbeveling zou verdienen zulks door een accoun- tant te laten geschieden. Dit brengt natuurlijk kosten mede. De heer Mac Gillavry meent, dat deze kosten verantwoord zijn. Be- sloten wordt echter dit punt nog aan te houden, aangezien de heren C J. Fischeren P. van der Wiel bereid zijn de contrôle over het boekjaar 1947 op zich te nemen en met name de heer Fischer bekend is met de praktijk van het accountants-onderzoek. Thans brengt de heer Kruseman uit het Verslag van den Bibliothecaris over 1946. De bibliothecaris heeft in het afgelopen jaar niet dat bereikt, wat hij zich bij zijn optreden, een jaar geleden had voorgenomen. Nog steeds zijn niet alle ruil-verbindingen hersteld, hoewel reeds een groot aantal tijdschriften regelmatig wordt ontvangen. Het is ook nog niet gelukt alle ontbrekende delen van reeds herstelde relaties te verwerven. Ook het binden der boeken is nog niet hervat, zodat ook hier een grote achterstand valt in te halen. Enige nieuwe ruil-relaties konden worden aangegaan. Het belangrijkste geschenk was de collectie Separata, welke de Vereniging van Dr S. Leef mans ten geschenke ontving ; nogmaals VERSLAG. XXXV van deze plaats betuigen wij Dr Leef mans onzen oprechten dank. Geschenken werden voorts ontvangen van : Prof. Dr H. Boschma, H. W. Botzen, Dr K. W. Dammerman, Prof. Dr W. M. Docters van Leeu- wen, Dr Ir J. È Fransen, D. Hille Ris Lambers, Indisch Museum (Amsterdam), Instituut voor Tropische Hygiéne (Amsterdam), Inter- nationaal Bureau voor Natuurbescherming, De G. Kruseman Jr, F. E. Loosjes, Dr D. Mac Gillavry, Prof. K. Mansour (Caïro), J. C. van der Meer Mohr, Prof. Dr J. C. H. de Meijere, A. Middelhoek, M. Pic (Mou- lins), Plantenziektenkundige Dienst (Wageningen), Dr A. Reyne, F. Silvestri (Portici), T. N. O. (Den ll Université Laval (Quebec, Canada), Dr D. L. Uyttenboogaart, P. M. F. Verhoeff. De uitleendienst functioneerde op normale wijze. Hierna is aan de orde het vaststellen van de plaats, waar de volgende zomervergadering zal worden gehouden. Verschillende leden bevelen Terschelling of Ter Apel aan. De heer Botzen noemt West-Brabant, de heer Brakman Laag Soeren, de heer Van Wisselingh Norg. Bij de stemming krijgen zowel Norg als Terschelling 13 stemmen. Besloten wordt tot eerstgenoemde plaats; tijdstip omstreeks 2e helft Juni, afhankelijk van den stand der maan. Hierop volgt de verkiezing van een bestuurslid in de plaats van den heer D. L. ti yttenboogaart, die den wens te kennen heeft ge- geven in verband met zijn leeftijd en zijn gezondheid uit het Bestuur te treden. De uitslag der stemming is als volgt: de heren Barendrecht 1, Betrem 1, Dammerman 1, De Fluiter 3, Kuenen 19, Leefmans 1, als- mede blanco 2 stemmen, zodat dus de heer D. J. Kuenen is gekozen. Het Bestuur besluit, dat de heer Dammerman thans de functie van President op zich zal nemen en de heer Corporaal die van Vice-President, terwijl de heer Kuenen bestuurslid zonder toegewe- zen functie zal zijn. Voor de hierop volgende verkiezing van 2 leden in de Commissie van Redactie voor de Publicaties zijn door het Bestuur de volgende dubbel- tallen opgesteld: D. L. Uyttenboogaart—C. de Jong, B. J. Lempke— D. Piet. De heer Uyttenboogaart heeft den wens te kennen gegeven na zijn aftreden als president in de Commissie, waarvan hij qualitate qua lid was, werkzaam te blijven, terwijl bovendien verdere uitbreiding met nog een lid wenselijk is. Bi opening der stembriefjes blijken de stemmen als volgt verdeeld : Uyttenboogaart 19, De Jong 5, Lempke 23, Piet 1, blanco 2, ongeldig 6, zodat de heren D. L. Uyttenboogaart en B. J]. Lempke zijn gekozen. Als achtste punt van behandeling zijn thans aan de orde de Wets- wijzigingen, voorgesteld door het Bestuur. De hieronder volgende tekst wordt, behoudens de daarbij vermelde wijzigingen, onveranderd goed- gekeurd, terwijl omtrent enkele voorstellen wordt gediscussieerd. Art. 1, 2e lid, ,Onychop(h)oren" te wijzigen in „Peripatiden’. Art. 2, sub 4, wijzigen als volgt: „het geldelijk en wetenschappelijk ondersteunen van werken en onderzoekingen, betrekking hebbende op de Entomologie, in de eerste plaats van het Koninkrijk in en buiten Europa." Daarachter de volgende alinea: „Op voorstel van het Bestuur kunnen com- missies worden ingesteld voor bepaalde doeleinden; zo nodig worden de werkzaamheden en bevoegdheden van deze commissies bij afzonderlijk regle- ment vastgesteld.” Daarachter de volgende alinea: „Van alle commissies en afdelingen wordt op de zomervergadering verslag uitgebracht.” 2e lid, het woord ,,zomervergadering’” aanvullen als volgt: „zomervergadering, of in bijzondere gevallen op een buitengewone vergadering als bedoeld in Evan 460 laatste lid, „13 en 57” wijzigen in: „13, 57 en 58”. Art. 3, le lid, achter het woord „aangeduid” inlassen „als … begunstigers” en’. XXXVI VERSLAG. Art. 4, le lid, de woorden „Rijk of van zijne Koloniën of bezittingen’ wijzigen in: „Koninkrijk in of buiten Europa’. 4e lid, het woord „Rijk wijzigen in „Koninkrijk . Art. 5, Het woord ‚Rijk” wijzigen in „Koninkrijk. De woorden „behoudens de bepaling van Art. 45” vervallen. Art. 8, 2e lid de woorden „buitenlandsche leden’ vallen weg; de woorden „een vereenigingsjaar wijzigen in: „gehele verenigingsjaren . à 4e lid, toevoegen: „zij kunnen slechts wederom lid worden, nadat zij hun schuld aan de Vereniging volledig hebben aangezuiverd.” Daarachter de volgende alinea: „het Bestuur kan voorts voorstellen leden of begunstigers wegens wangedrag te royeren ; tot royement wordt slechts over- gegaan, wanneer op een huishoudelijke vergadering met tenminste tweederden der uitgebrachte stemmen hiertoe wordt besloten. Hierbij wordt tevens vast- gesteld, hoe lang de uitsluiting van het lidmaatschap zal gelden. Na afloop van dezen termijn kan de geroyeerde opnieuw voor het lidmaatschap worden voorgedragen. Daarachter de volgende alinea: „Bij wangedrag of indien de betalingen meer dan een jaar ten achter zijn, wordt begonnen met opschorting van het toezenden der publicaties en van het uitlenen van boekwerken uit de bibliotheek.” 5e lid, wordt 7e lid. Daarachter de volgende alinea: „Nieuw toetredende gewone leden zijn ver- plicht zich den catalogus der Bibliotheek aan te schaffen tegen betaling van den daarvoor vastgestelden prijs. 6e lid, wordt 9e lid, toevoegen: „Voor hen gelden dezelfde bepalingen als vastgelegd in het 2e, 3e, 4e, 5e, 6e, en Ze lid van dit artikel.” In antwoord op een desbetreffende vraag zegt de heer Kruseman ter toelichting, dat de bibliothecaris vele aanvragen krijgt van leden, die den catalogus niet bezitten en daardoor òf onvolledige opgaven doen, òf boeken vragen, die de Vereniging niet bezit. Dit veroorzaakt veel nodeloos tijdverlies, zodat het Bestuur meent het aanschaffen van den catalogus verplicht te mogen stellen. Aldus zal deze beter kunnen be- antwoorden aan het doel, waarvoor zoveel kosten en moeite zijn besteed. Art. 9, Het woord „buitenlands wijzigen in: „woonachtig buiten het Koninkrijk in Europa’. Art. 12, 3e lid, de tweede zin inzake Stemrecht komt te vervallen. 5e lid, le zin, de punt achter het woord „Afdeeling wijzigen in een komma met daarachter de woorden: „doch kunnen door het Bestuur worden geintro- duceerd op de ledenvergaderingen; allen ontvangen de convocaties der ledenvergaderingen. ’ 5e lid, 2e zin, het gedeelte na het woord ,,deelnemen” laten vervallen en wijzigen in: ” ; zij ontvangen wel de convocaties.” Art. 13, le, 2e en 3e lid worden vervangen door den volgenden tekst: „Het Bestuur der Vereeniging bestaat uit een President met 5 andere leden, die onder elkaar de volgende betrekkingen verdelen: 1. Vice-President, 2. Secretaris, 3. Penningmeester, 4. Bibliothecaris, 5. Zesde lid, zonder aangegeven functie. Van de regeling hunner betrekkingen wordt ten spoedigste aan de leden kennis gegeven. De bestuursleden worden op een zomervergadering gekozen met volstrekte meerderheid van stemmen, behoudens de in art. 14 bepaalde uitzondering. De President wordt als zodanig door de leden gekozen. Nieuwbenoemde bestuursleden treden dadelijk na hun benoeming in functie. Bij tussentijdse vacatures kan het Bestuur zich desgewenst voorlopig zelf aanvullen.” Het 4e, 5e, 6e en 7e lid van dit artikel worden het 6e, 7e, 8e en Qe lid. Art. 14, vervangen door den onderstaanden tekst: VERSLAG. XXXVII „Bestuursleden worden benoemd voor den tijd van zes jaren. Een lid tussen- tijds benoemd heeft zolang zitting als het lid, in wiens plaats hij is gekozen, zou hebben gehad. Van het Bestuur treedt ieder jaar één lid af volgens een door het Bestuur op te maken rooster. Aftredende bestuursleden zijn niet dadelijk herkiesbaar, uit- gezonderd een lid tussentijds gekozen em bestuursleden, die als Secretaris en als Penningmeester fungeren ; deze kunnen worden herkozen voor een termijn van zes jaren. De Secretaris en de Penningmeester moeten echter uit het Bestuur treden, indien zij tussentijds de functie, waarin zij zijn herkozen, neer- leggen. Wordt een bestuurslid tot President gekozen, dan telt de voorafgaande zittings- tijd niet mede woor de nieuwe zittingsperiode. Het Bestuur heeft het recht voor elke vacature een of meer candidaten voor te dragen. Elke tien leden hebben eveneens het recht voor elke vacature een candidaat te stellen; de voorgestelde candidaten moeten schriftelijk aan den Secretaris worden bekend gemaakt, uiterlijk zes weken vóór de vergadering. waarin de verkiezing zal plaatsvinden. De namen der candidaten worden op de agenda der zomervergadering vermeld. Vacatures in het Bestuur worden bekend gemaakt minstens 10 weken vóór de vergadering, waarop de verkiezing zal plaats vinden. De heer Mac Gillavry vraagt, of het niet wenselijk is, dat ook de Bibliothecaris eenmaal kan worden herkozen. De heer Kruseman ant- woordt, dat nu de overeenkomst met de Gemeente Amsterdam een be- hoorlijke behandeling door de op het Museum dienstdoende personen waarborgt, er geen overwegend belang is, dat de Bibliothecaris der Vereniging op het Museum zetelt, of voor langer dan 6 jaar achtereen die functie waarneemt. De heer Leefmans zou vastgesteld willen zien, dat door ieder lid, of door althans minder dan 10 leden een candidaat kan worden gesteld. Zijn daartoe strekkend voorstel wordt echter niet aangenomen. Het laatste lid, dat in het Bestuursvoorstel was opgenomen als: „Vacatures in het Bestuur worden minstens 10 weken tevoren aange- kondigd”, wordt in verband met een opmerking van den heer Van Wi sselingh als bovenstaand gewijzigd. Art. 22, Aan het slot een nieuwe alinea, luidende: „Een dergelijke lijst van de leden der Afdeling voor Toegepaste Entomologie wordt er aan toegevoegd, met ver- melding hunner entomologische functies. Zij, die in deze lijst voorkomen en tevens lid zijn van de Vereeniging, worden van een kenteken voorzien.” Art. 23, 2e zin, wijzigen als volgt: „Hij bewaart de binnenkomende brieven en houdt copie van de uitgaande.” Art. 25, achter het woord ,uitgaan” aanvullen met: „doch kan in overleg met den Penningmeester en den Bibliothecaris aan hen de verzending overlaten van de stukken, die in het bijzonder hun functie betreffen.” wijzigen als volgt: „De Secretaris bewaart het lopende archief der Vereniging ; het oude archief berust op de Bibliotheek. Art. 28, le lid, 2e zin wijzigen als volgt: ‚alle lopende stukken betreffende het gelde- lijk beheer blijven onder zijn berusting ; het oude archief berust op de Biblio- theek.” 2e lid, toevoegen achter het woord „talons” : „voor zover deze niet, inge- volge art. 16, bij de bank berusten.” Art. 30, de zinsnede „waarvoor de gewone leden en begunstigers hunne jaarlijksche contributie kunnen afkoopen” te wijzigen in: „voor eens te voldoen door ge- wone leden en begunstigers”. Art. 32, 2e lid, le zin, wijzigen als volgt: „Aan deze commissie legt hij minstens veer- tien dagen vóór de zomervergadering alle desbetreffende bescheiden voor ; verzending van bescheiden moet worden vermeden, doch geschiedt zo nodig uitsluitend aangetekend.” Art. 33, le lid, le zin, wijzigen als volgt: , De Bibliothecaris is belast met de zorg Art. 27 XXXVIII VERSLAG. Art. 34. Art. 36 Art. 38, Art. 39 Alte SY) Art. 40 Art. 43, Art. 44, Art. 54, Art. 55, Art. 56, Art. 57, Art. 58, Art. 59 Art. 59 Art. 61, voor de Bibliotheek en het oude archief, en beheert het boekenfonds.” le lid, 2e zin, het woord „deze te vervangen door „de Bibliotheek’. wijzigen als volgt: „Hij ziet toe, dat al de boeken der Bibliotheek worden voorzien van het stempel der Vereniging. de woorden „onderlinge mededeeling van waarnemingen wijzigen in: „onder- linge mededelingen” aanvullen met een nieuwe alinea, luidende : „In een vergadering mogen slechts besluiten worden genomen inzake voorstellen, die op de agenda voorkomen. Voorstellen, die tijdens de vergadering worden ingediend. worden op de agenda van de eerstvolgende vergadering geplaatst, tenzij het Bestuur de voorstellen overneemt of met een tweederde meerderheid der uitgebrachte stemmen wordt besloten de voorstellen op dezelfde vergadering in behandeling te nemen.’ 2e lid, de woorden „Op de vergaderingen’ wijzigen in: „op de zomer- en wintervergaderingen . en 40 omwisselen. (nieuw), wijzigen als volgt: „Bij alle stemmingen, voor zover bij deze wet niet anders wordt bepaald, beslist de meerderheid der aanwezige leden. Bij staking van stemmen over zakelijke onderwerpen wordt het voorstel ge- rekend te zijn verworpen. (nieuw), toevoegen een nieuwe alinea, luidende: „Indien bij stemming over meer dan twee candidaten geen der candidaten de vereiste meerderheid van stemmen op zich verenigt, vindt herstemming plaats tussen de twee candidaten, die bij de eerste stemming de hoogste aantallen stemmen verkregen. Bij staking van stemmen heeft herstemming plaats; bij hernieuwde staking beslist het lot.” 3e lid, de woorden „Art. 43, laatste lid” wijzigen in: „Art. 43, tweede lid”. le lid, 2e zin, te wijzigen in: „Het Bestuur is tevens verplicht binnen één maand een zodanige vergadering te beleggen, wanneer tenminste tien leden het verlangen daartoe schriftelijk en met opgaaf van redenen aan het Bestuur te kennen geven’. het woord „archief” te wijzigen in „lopende archief”. toevoegen: „3. de „Verslagen der Vergaderingen le lid, vervangen door den volgenden tekst: „De redactie van de in art. 55 genoemde publicaties, met inachtneming van het bepaalde in art. 22, is opge- dragen aan een commissie bestaande uit tenminste 3 leden; de President der Vereniging fungeert in deze commissie als voorzitter. De overige leden worden op een zomervergadering benoemd voor den tijd van drie jaren uit door het Bestuur voor te dragen dubbeltallen. 3e lid, vervangen door den volgenden tekst: „De commissie regelt zelf onder- ling de redactie-werkzaamheden, voor zover een en ander niet is vastgelegd bij afzonderlijk reglement ; bepaalt op welke wijze de inzending der bijdragen moet geschieden, en beslist over de opname der ingezonden artikelen, zomede over de volgorde. Geweigerde bijdragen worden teruggezonden.” Nieuwe alinea: „De President als voorzitter van de redactiecommissie brengt op de zomervergadering verslag uit van haar werkzaamheden.” laatste zin, komt te vervallen. wijzigen. als volgt: „De prijzen, waarvoor de publicaties verkrijgbaar worden gesteld, worden door de ledenvergadering bepaald. Elk lid en elke begunstiger heeft recht op één exemplaar van elk deel van het Tijdschrift en op meerdere exemplaren van de „Entomologische Be- richten’ tegen betaling van gereduceerde prijzen. Niet-leden kunnen de laatste tien jaargangen van het Tijdschrift uitsluitend via den boekhandel betrekken; den boekhandel wordt de vastgestelde prijs berekend. Leden der Afdeling voor Toegepaste Entomologie hebben het recht het Tijd- schrift rechtstreeks bij de Vereniging te bestellen tegen den aan den boekhandel berekenden prijs. en 60 omwisselen. (nieuw), de laatste zin komt te vervallen. wijzigen als volgt : „Voorstellen tot wetswijziging kunnen uitgaan van het Bestuur, terwijl ook elke tien leden voorstellen daartoe schriftelijk bij den Secretaris kunnen indienen uiterlijk twee maanden vóór de vergadering, waarin zij zullen worden be- VERSLAG. XXXIX handeld. De voorstellen moeten volledig worden opgenomen onder de punten van de agenda der vergadering, waarin zij zullen worden behandeld. Voor iedere wetswijziging wordt een meerderheid vereist van tweederden der uitge- brachte stemmen. Wetswijzigingen treden eerst in werking na beëindiging van de vergadering, waarin zij werden aangenomen. De zittingsperiode der bestuursleden vóór het in werking treden dezer wijzi- gingen wordt niet medegerekend. In buitengewone gevallen kan het Bestuur voorstellen om van de bepalingen dezer wet af te wijken. Het desbetreffende voorstel moet voorkomen op de agenda van de vergadering, waarin het zal worden behandeld, terwijl voor de goedkeuring daarvan een meerderheid van drievierden der uitgebrachte stemmen wordt vereist. In alle gevallen, waarin deze Wet niet voorziet, beslist het Bestuur.” De woorden „der bestuursleden’ in het derde lid worden in verband met een opmerking van den heer Fischer ingelast. Art. 62, de woorden ‚door den Secretaris’ komen te vervallen. Art. 63, den datum te wijzigen in: „21 Juni 1947”. Bij de rondvraag vraagt de heer M, A. Lieftinck het woord en zegt het volgende: In mijn functie van Voorzitter der Ned.-Indische Entomologische Vereeniging acht ik mij gelukkig uit naam van alle thans in Indië ver- toevende leden onzer Ve Sang een kort woord tot U te mogen richten. Hoe gaarne had ik deze gelegenheid aangegrepen om U te kunnen vertellen, dat onze N.I.E.V. weder in bloeienden welstand ver- keert en dat met haar ook alle leden thans weer een werkzaam aandeel nemen in den wederopbouw van het land en den bloei van onze weten- schap. Helaas, het heeft niet zo mogen zijn. Toen ons medelid J. van der Vecht U vorig jaar het een en ander omtrent de lotgevallen van onze leden en de N.I.E.V. kon vertellen, dacht vrijwel iedereen, dat spoedig het contact weer geheel hersteld zou zijn. In gevangenschap hebben wij echter geleerd geduld te oefenen, en een jaar of wat wachten betekent voor ons minder, dan een tijdsduur van luttele maanden in de gezegende periode vöör het uitbreken van den oorlog. Hoe cynisch dit ook moge klinken, de ervaring opgedaan tijdens de afgelopen jaren geeft toch reden tot verheugenis, want het: zal ieder daardoor gemakkelijker vallen den huidigen tijd door te worstelen en straks zullen wij de moei- lijkheden stellig te boven komen ! Wat nu de verstandhouding tussen onze Verenigingen betreft, wel, ik heb met grote blijdschap gemerkt, dat de kleine schare Nederlandse entomologen, die wij onder onze leden mochten tellen, ons gedurende de moeilijke oorlogsjaren en de nog zwaardere jaren daarna, trouw zijn gebleven en ik kan niet beter doen dan hiervoor onze grote dankbaar- heid uit te spreken. Dit kan echter niet steeds zo doorgaan. Onze Vereni- ging bestaat op het ogenblik slechts in naam ; zij zal eigenlijk opnieuw opgericht moeten worden. Niet dat wij geen leden zouden kunnen wer- ven, maar de publicatie-mogelijkheden voor onze ,,Mededeelingen” zullen voorlopig zeer gering en bovendien uiterst kostbaar zijn. Toch zullen wij nog dit jaar trachten een weg uit deze impasse te vinden en naar ik hoop iets van ons kunnen laten horen. Toen in 1940 het contact met Nederland plotseling werd verbroken, achtten wij het een voorrecht te proberen voor de belangen der Neder- landse Verenigingen op natuurwetenschappelijk gebied op te komen, en te voorkomen, dat de in Indié gevestigde leden het lidmaatschap van die organisaties zouden prijsgeven. Op grond van die overweging heb ik mij, samen met een aantal anderen, en in navolging van de gedrags- XL VERSLAG. lijn die door de botanici was gevolgd, tot de Commissie van Rechtsverkeer in Oorlogstijd gewend met het verzoek onze afgevaardigden te machtigen als Bestuur dier verenigingen op te treden. Bij plechtig Besluit van ge- noemde Commissie werd eindelijk, voor elk dier verenigingen afzonder- lijk, toestemming verleend een vertegenwoordigende bestuursfunctie te vervullen, hetgeen tot gevolg had dat ieder der afgevaardigden de be- langen van één der verenigingen kreeg te behartigen. Zoals echter wel meer voorkomt, werd ook ditmaal geen rekening gehouden met het eigenlijke doel van ons streven, nl. om met een minimum aan onkosten en rompslomp een maximum bedrag aan contributies te innen, want met het heffen van een aanzienlijk bedrag aan zegelrechten voor de Besluiten hield elke belangstelling op. Aan onze activiteit kwam helaas spoedig een einde, doordat het vol- gend jaar velen in militairen dienst overgingen of om andere redenen onbereikbaar werden, en in begin 1942 was uiteraard alles afgelopen. Na den inval in Nederland hebben wij met voldoening geconstateerd, dat velen met ons streven sympathiseerden en ons lieten weten, dat zij lid der Nederlandsche Entomologische Vereeniging wensten te blijven. Voor onze Nederlandse leden liggen in Buitenzorg overdrukjes gereed van alle zoölogische artikelen, welke in de jaren 1940 tot begin 1942 in diverse Indische tijdschriften zijn gepubliceerd. Dit was vrijwel het enige wat wij konden doen als tegenprestatie. Ik wil onze leden echter voorstellen het lidmaatschap van onze N.I.E.V. met ingang van 1943 als geëindigd te beschouwen, daar de laatste af- levering van ons eigen tijdschrift eind 1941 het licht zag en de uitgave van andere organen op zoölogisch terrein in den loop van het daarop- volgend jaar moest worden gestaakt. Daar van tijdschriften zoals Treu- bia, De Tropische Natuur en het Natuurwetenschappelijk Tijdschrift voor Ned.-Indië overdrukken gereed liggen, en met het oog op onze uiterst geringe inkomsten, meen ik een beroep op onze Nederlandse leden te mogen doen het oorlogsjaar 1942 nog als verenigingsjaar te willen beschouwen. De contributie over de volgende 5 jaren, voorzover reeds voldaan, zullen worden gerestitueerd. Hoe dit ook moge toegaan: ik spreek de overtuiging uit, dat alles zich geleidelijk wel weer ten goede zal keren, en dank U nogmaals voor U aller steun, niet het minst Uwen actieven Penningmeester, die onze belangen zo uitmuntend heeft behartigd ! Gelukkig hebben van de Indi- sche leden der N.E.V. in den loop der jaren naar mijn weten slechts 3 leden voor het lidmaatschap bedankt. De heer Mac Gillavry wekt naar aanleiding van hetgeen de heer Lieftinck heeft gezegd, de leden op om vooral lid te worden van de Nederlandsch-Indische Entomologische Vereeniging. De heer Brakman vraagt, of het niet mogelijk is van tijd tot tijd een opgave te verstrekken van hetgeen in de buitenlandse tijdschriften ver- schijnt. Dit zou vooral van veel belang zijn voor de leden, die in ver- band met hun verafgelegen woonplaats slechts zeer zelden de bibliotheek kunnen bezoeken. De heer Kruseman antwoordt, dat het aantal arti- kelen zo groot is, dat zulks onmogelijk is, doch verwijst naar de Zoo- logical Records, die worden uitgegeven door de Zoological Society of London en die o.a. een zeer uitgebreid overzicht geven van alles wat jaarlijks op entomologisch gebied verschijnt. De heer Fischer voegt hieraan toe, dat een abonnement hierop omstreeks 15/-d per jaar kost. De heer Boelens zou gaarne zien, dat in de Entomologische Berichten eens een korte uiteenzetting werd gegeven van hetgeen de Zoological Records brengen. De heer Fischer doet nog eens een beroep op de leden om hem een opgave te verstrekken van de entomologische geschriften, die zij per- VERSLAG. XLI soonlijk bezitten en die de Vereniging niet heeft, opdat hij deze kan noteren in zijn kaartsysteem. Dit kan voor leden, die een of ander boek niet uit bibliotheken kunnen krijgen, van groot nut zijn. Hierop zijn aan de orde de WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN Vespa Crabro L. in 1946 (Hym.) De heer D. Mac Gillavry deelt mede: Voor de talrijkheid van wespen bij ons in bepaalde jaren zijn nog allerlei vraagstukken op te lossen. Zoo maakt H. Aedes Vi ols LOL Nederveen Cappel (Ent. Ber. No. 57, dl. III, 1 Jan. 1911) de opmerking, dat er in het voorjaar 1910 veel wespenkoninginnen waren en toch werd het geen wespenjaar. Zelf constateerde ik meermalen, dat het vinden van veel overwinterende wespen binnenshuis niet toelaat een wespenjaar te voorspellen ; soms komt het uit, soms niet. Dit was wel het geval voor het jaar 1944 (Ent. Ber. No. 259, dl. XI, 21 Juni 1944, p. 207). Nu heb ik nooit een overwinterende Vespa crabro L. binnens- huis aangetroffen, vermoedelijk moet men ze zoeken in de oude nesten. Hoe dit ook zij, in Amerongen wemelde het in het voorjaar 1946 van crabro-koninginnen en het hele jaar 46 waren crabro-wespen talrijk, zelfs talrijker dan gewone wespen. Dit schijnt in Twente (Coldewey) eveneens het geval geweest te zijn. Over nesten kon ik echter geen in- lichtingen krijgen. Wel zag ik in het Natuurhist. Maandblad Limburg de vondst van een nest vermeld. Het doorwerken van wespen ‘savonds is bekend. Crabro doet dit in groten getale. Daarbij kon ik nog de opmerking maken, dat terwijl de crabro's ook overdag veel naar binnenkwamen, dit 's avonds pas het geval was, nadat het al flink donker was en het kunstlicht allang brandde. Er moet dus al een sterk contrast zijn, voor de attractie van kunstlicht zich doet gelden. Daarbij bleek dan ook tot zeer laat de nachtelijke activiteit. Ditzelfde feit werd mij bevestigd door Bentinck, die bij zijn licht- vangst op vlinders opmerkte, dat de crabro's pas op zijn sterke lamp afkwamen als het goed donker was en niet in het schemerlicht. Dit voorjaar zag ik nog geen crabro's en trouwens slechts weinig andere wespen. Mijn vrouw zag een crabro op een zwetenden eik. Inder- tijd waren op het landgoed De Bunte te Nunspeet de crabro's talrijk. Zij nestelden daar in vele kolonies in de spechtegaten in vrij dunne eiken. Ook was daar steeds een nest in een wilg op den Zeeweg. De heer Bentinck heeft dit jaar weinig last van deze wespen gehad ; hij zag er slechts één. De heer Kruseman merkt op, dat Vespa crabro reeds vroeg in den ochtend begint te vliegen. De heer C. de Jong voegt hieraan toe, dat hij deze dieren ook menig- maal tegen den avond heeft waargenomen. De heer Coldewey zegt, dat deze wespen vorig najaar (1946) zeer talrijk waren. Ze kwamen vaak des nachts binnenvliegen, wanneer hij met de vangst van vlinders op licht bezig was. De heer Lieftinck zag in Houthem (L.) op klaarlichten dag een koningin. De heer Van der Wiel nam 4 koninginnen waar te Bemelen in 1946. De heer Wilcke zegt, dat de soort in 1947 te Bennekom zeer alge- meen is. De heer Besseling zag Vespa crabro nabij Haren (N.B.). XLII VERSLAG. De heer Botzen zag een bijna massaal optreden te Geulhem (L.) in 1946. Nieuwe Trichoptera voor Nederland De heer F. C. J. Fischer vertoont enige merendeels nieuwe Trichoptera voor de Nederlandse fauna. Een volledige opsomming van alle nieuwe soorten zal verschijnen in het Natuurhistorisch Maandblad (Limburg). De publicatie laat echter zo lang op zich wachten, dat de belangrijkste thans hier bekend gemaakt worden. 1) Holocentropus insignis Mart. : Deze kleine soort werd in 1924 door Martynov beschreven uit de omgeving van Leningrad. In- middels is zij ook bekend geworden uit Finland, Noorwegen, Zweden, Polen en Mecklenburg. De vindplaats in Nederland is het plasje Df 7 in de buurt van Wijster (Dr.), waar Dr Beyerinck en Spr. op 16 Aug. 1944 één exemplaar vingen. Toen bij de determinatie in Dr Beyerinck's laboratorium gebleken was, dat de vangst iets bijzonders was, werd twee dagen later opnieuw een excursie naar het plasje gemaakt. Daar de dieren zeer moeilijk te vangen zijn, werden er slechts 4 buit gemaakt. Spr. veronderstelt, dat de soort ook wel in andere plassen op de Drentse heide zal worden aan- getroffen. De Nederlandse vindplaats is de meest Westelijke en Zuide- lijke van het tot nu toe bekende verspreidingsgebied. 2) Caborius dubius Steph.: De heer Coldewey verblijdde Spr. met een tweede exemplaar van deze soort (Twello, 26.1X.1946 ; even- als het eerste een © ). De veel donkerder kleur en het belangrijke ver- schil in grootte met Oost-Europese exemplaren waren aanleiding het dier met het type in het British Museum, dat Spr. enkele weken ge- leden bezocht, te vergelijken. Het type is een 4 en het enige Engelse exemplaar in de collectie. Het Oost-Europeese materiaal van het British Museum is identiek met het hier vertoonde, terwijl het type-exemplaar veel groter en donkerder is, ongeveer het midden houdende tussen de hier vertoonde twee vormen. In aanmerking nemende, dat Trichoptera in de collecties langzamerhand lichter worden (het type van Stephens is meer dan 100 jaar oud) en het 9 meestal groter is dan het 4, meent Spr. wel te mogen concluderen, dat de Engelse en Nederlandse dieren deel uitmaken van eenzelfde ras, terwijl de Oost-Europeese tot een lichter en kleiner ras behoren. Meer materiaal, vooral ¢ 4, wordt met spanning uit Twello verwacht. | 3) Halesus digitatus Schrank: Van deze soort bestonden geen in- landse exemplaren, zoals Spr. in 1934 mededeelde. Wel zouden er larven gevonden zijn, maar wanneer deze niet tot imago of minstens tot het popstadium doorgekweekt worden, is een determinatie der larven altijd onzeker. In 1946 is nu echter te Epen L. (18.X) op licht een imago ( & ) gevangen door den heer Landsman, zodat de indigeniteit dezer soort thans wel vaststaat. 4) Chaetopteryx major McLach. : Deze in Centraal- en Z.O.-Europa thuisbehorende soort komt in Duitsland voor in Sachsen, en in Frank- rijk alleen in Haute Savoie en de Vogezen. Wel werd in 1908 door Gehrs een vangst te Hannover gemeld, maar deze mededeling werd in latere werken door Ulmer steeds genegeerd. Op 10 en 11 October 1946 werden door den heer Landsman te Kerkrade 2 & 3 op smeer gevangen. De juistheid van de opgave uit Hannover wint nu wel zeer aan waarschijnlijkheid en het ligt voor de hand, dat de soort nog in vele andere streken in N.W. Europa zoals b.v. Ardennen en Harz zal kunnen worden gevangen. Verder laat Spr. een tweetal in den oorlog verschenen werken over VERSLAG. XLIII Trichoptera rondgaan, die enig idee geven van den vooruitgang op dit gebied. Het werk van Mosely behandelt uitsluitend de Britse fauna en geeft uitstekende beschrijvingen en tekeningen van iedere soort. Het zijn er 184, terwijl er uit ons land thans 167 bekend zijn, waarvan er 31 niet in Mosely's boek behandeld worden. Dit zijn over het alge- meen de zeldzaamste soorten, zodat het boek ook door Nederlandse entomologen wel als determineerwerk gebruikt kan worden. Het boek van Ross over de Trichoptera van Illinois geeft een indruk van den geweldigen rijkdom aan Trichoptera van Noord-Amerika, die eerst in den laatsten tijd, nu zich een aantal entomologen met het syste- matisch verzamelen van deze groep bezig houdt, beter bekend wordt. Zo waren er in 1934 nog slechts 37 soorten uit Illinois bekend, terwijl Ross er 10 jaar later 183 kon vermelden. Er komen er in dezen staat zonder twijfel nog veel meer voor. Op de vele wijzigingen in de nomenclatuur, die in dit en andere Noord- Amerikaanse boeken worden voorgesteld, hoopt Spr. in een speciaal hieraan te wijden artikel terug te komen. De heer Mac Gillavry vraagt, of Halesus digitatus afkomstig was van een terrein met overhangende takken en Bee plekken. De heer Fischer antwoordt, dat hem dit onbekend is, aangezien de soort op licht werd gevangen. De heer Geijskes zegt, dat deze soort ook op open terrein voorkomt. Bijzondere vangsten van Lepidoptera. De heer Bentinck vermeldt en vertoont het volgende: I. Wat zijn eigen vangsten betreft: a. Na de eerste week in Mei '47, toen de lange, strenge winter einde- lijk verdween en een korte hittegolf volgde, verschenen vrij spoedig vele vroege voorjaarsvlinders. Hoewel de vangst des nachts erg gestoord al door een zwerm meikevers, kan Spr. toch nog enkele vrij goede vangsten melden, zoals enkele exx, van Drymonia chaonia Hb. en van Dasychira pudibunda L. var. concolor Stgr. en één ex. van Fucosmia certata Hb., alle op 12 en 14 Mei te Amerongen gevangen. b. Een ex. van Evergestis limbata L. op 6.VI.47. te Meerssen ge- vangen. | c. Een ex. van Elachista poae Stt. op 8.V.'47 te Holl. Rading ge- vangen. Il. Op verzoek van den heer C. Doets: a. Vele exx. van Mamestra (Destaraxia) splendens Hb., algemeen op smeer en licht in Juni en Aug. '46 te Kortenhoef en Hilversum. Zeker wel 2 generaties. b. Twee exx. van Lithocolletis padella Glitz. uit mijnen op Prunus Padus te Hilversum, steeds klein in aantal. Deze soort is nieuw voor de Nederlandse fauna; werd vroeger steeds voor synoniem van Lith. sorbi Frey gehouden, doch Peterson heeft bewezen, dat er tussen de © genitaliën van beide soorten een duidelijk verschil bestaat. c. Twee exx. van Gracilaria elongella L. en 2 exx. van Gracilaria be- tulicola Hering. Hering heeft deze twee soorten gescheiden en de berkensoort betulicola genoemd, terwijl de op Alnus voorkomende soort elongella blijft heeten. (Zie: Zeitschrift für angew. Entomologie Bd. xl 1927, p. 168). Benander beschrijft de soorten in „Opuscula Entomologica” Bd. IX, Haft 3—4, p. 83, geeft afbeeldingen van 3 en Q genitaliën ; er is zeer weinig verschil tussen de imagines. Hij zegt o.a. : „Eine Verschiedenheit habe ich in der Farbe der Hinterhüften gefunden. Deren Spitze is bei betulicola weisslich, bei elongella aber dunkel. Wenn XLIV VERSLAG. sie, wie es bisweilen vorkommt, hell ist, so ist sie gelblich, nicht weiss.” De rupsen van elongella vond Doets talrijk aan Alnus glutinosa bij de Holl. Rading, en betulicola komt overal voor. Daar de laatste zeker wel het meest opgemerkt werd en de eerste wellicht in alle collecties ontbreekt, moet men eigenlijk elongella als de nieuwe soort voor de Nederlandse fauna beschouwen. d. Twee exx. van Coleophora artemisicolella Brd. De rupsen leven in Sept. aan zaden van Artemisia vulgaris en zijn om Hilversum zeer alge- meen. De zakken worden van zaadjes gemaakt en zijn daarvan zeer moeilijk te onderscheiden. Het beste is de zaden te verzamelen en uit te spreiden op een tafel ; na enige minuten ziet men de rupsen met hun zak wegkruipen. De heer Van Wisselingh zegt, dat er-dit jaar (1947) vrij veel Dasychira pudibunda var. concolor is. De heer Coldewey vraagt of de heer Van Wisselingh ook den grijsachtigen tussenvorm heeft waargenomen, hetgeen deze bevestigend beantwoordt. Zeldzame Nederlandse Odonata. De heer M. A. Lieftinck maakt melding van de vondst van twee zeer zeldzame Odonaten, die door hem gedurende zijn verlof in Nederland werden teruggevonden tijdens een week-excursie in Midden- en Zuid- Limburg. Op 13 Juni 1947 werd aan den rand van het Onderste Bosch onder Epen een & van Cordulegaster boltonii Donov. (— annulatus Latr.) waargenomen, een soort, die tot dusverre alleen uit het bronnengebied bij Belfeld (Midden-Limburg) en uit de omgeving van Breda (laatstelijk 1907) bekend was. Voorts ving Spr. op 17 Juni 1947 een sub-adult 4 van den te onzent uiterst zeldzamen Onychogomphus forcipatus L., een Gomphide, die se- dert ca 1880 (een of twee & bij Maastricht, leg. van den Brandt en Maurissen) nimmer meer was gevonden. De nieuwe vindplaats dezer soort, waarvan Spr. het exemplaar laat rondgaan, ligt tussen Elsloo en Stein, aan het Julianakanaal, dicht bij de Maas. Het dier vloog in ge- zelschap van Gomphus pulchellus Selys, die daar zéér talrijk voorkwam, en was het enige exemplaar dat werd waargenomen. Het is practisch ze- ker, dat beide soorten uit het Julianakanaal en niet uit de Maas tot ont- wikkeling komen, daar eierleggende 2 © van G. pulchellus herhaaldelijk werden waargenomen. Aan de Maas zelf werd vergeefs gezocht naar Ophiogomphus cecilia Fourcr. (= serpentinus Chap.). Voor deze soort was het vermoedelijk nog iets te vroeg in het jaar. Wat het voorkomen van Onychogomphus forcipatus in Nederland betreft, heeft Spr. nog twee twijfelachtige opgaven in zijn aantekeningen bewaard, nl. een & bij Zuidlaren (Dr.) en een 4 bij Zeegse (Dr.), beide omstreeks 1917 (zie Odon. Neerl. II, 1926, p. 181). Deze exemplaren zijn echter afkomstig uit schoolcollecties ; daar vele scholen destijds in- secten van de firma Staudinger betrokken, blijft de vindplaats onbe- trouwbaar. Op een vraag van een der aanwezige leden hoe het staat met het orgaan van de Nederl. Indische Natuurhistorische Vereeniging, het tijd- schrift „De Tropische Natuur’, antwoordt Spr. dat de gehele oplaag als- mede alle cliché's tijdens den Japanschen inval vernietigd zijn. Wegens de enorme stijging der prijzen zal het nog wel enige jaren duren, voordat dit tijdschrift weder zal kunnen worden voortgezet. VERSLAG. XLV Merkwaardige copula bij Lepidoptera. De heer H. Coldewey maakt melding van een ongewone copula — of liever : poging tot copulatie — tussen twee vlinders uit verschillende fa- milies, door hem waargenomen op 5 Aug. 1946. Den avond tevoren had hij met sterk licht gevangen en meer dan 300 macro's naar binnen gelokt ; . het aantal micro s was nog veel groter. Er waren vooral veel exemplaren uit het genus Herculia Wlk. Bij het staken van de vangst sloot hij het raam, zodat de dieren niet uit het vangvertrek konden ontsnappen. Daar vond hij den volgenden ochtend een zonderling paartje tegen het boven- raam, nl. een — afgevlogen — & van Sterrha (Acidalia) aversata L. en een ex. van Herculia (Pyralis) glaucinalis L., dat, naar de sprieten te oordelen, ook een ¢ was. In dit geval zouden wij dan bovendien te doem hebben met een „copula inter mares’, waarvan Hering (Biologie der Schmetterlinge, 1926, p. 166) zegt, dat ze „in gevangenschap niet zeld- zaam is. Het paartje bleef overdag bijna bewegingloos; alleen toen hij de dieren even stoorde, trachtte de Pyralide zich met een ruk om te wer- pen en vrij te maken, zonder dat dit gelukte. In de avondschemering begon de spanner snel rond te lopen, de micro, die waarschijnlijk al dood was, achter zich aanslepend. Bij de bedwelming bleven de dieren, evenals te voren, verenigd. Opmerkelijk is nog een vrij lange, zilverachtige draad, doorschijnend als glas en komende uit het abdomen van één der vlinders. Het vreemde paartje wordt ter bezichtiging rondgegeven en daarna af- gestaan aan het Zoölogisch Museum te Amsterdam. Aanwinsten der Nederlandse Coleopteren-fauna. De heer P. van der Wiel deelt het volgende mede : Dr A. Reclaire maakte Spr. opmerkzaam op een nieuwe — uit Engeland beschreven — Bledius-soort, nl. B. limicola Tottenham in Ent. Monthly Magazine. Tussen het Nederlandse materiaal van B. spectabilis Kr. blijken inder- daad twee vormen te schuilen, nl. de door Kraatz beschreven nomi- naatvorm en de subsp. germanicus Wagn. Na onderzoek van Neder- lands en buitenlands materiaal uit zijn collectie vermoedt Spr. dat B. limicola Tott. tot de subsp. germanicus zal behoren. Den nominaatvorm zag Spr. van Bergen op Zoom, Sas van Goes (Z. Beveland), Wieringen en N. & St. Joosland (Z.) ; de subsp. germanicus Wagn. van Camperduin N.H., Wieringen en Callantsoog. Te Bemelen L. vonden Dr Berger en Spr. in een nest van Lasius brunneus in een gevelden, hollen appelboom twee exx. van Scydmaenus perrisi Reitt., f.n.sp., in gezelschap van Bafrisus formicarius Aubé, B venustus Reitt., B. delaportei Aubé en Euryusa obtabilis Heer ; uit mede- genomen molm kweekte Spr. bovendien een drie tal exx. van Plegaderus dissectus Er., f.n.sp. Fen mooie aanwinst voor onze fauna is ook Platyrrhinus resinosus Scop., door den heer W. Wasser in een tweetal exx. te Deurne N.Br. Juni 1944 gevonden ; thans bevindt zich 1 ex. in de collectie van den heer Bergeren l ex. in Spr.'s collectie. Door Dr Everts werd deze soort voor onze fauna geschrapt, aangezien de vindplaats twijfelachtig was, thans blijkt de soort toch in ons land voor te komen. Van den heer Croockewit ontving Spr. een ex. van Carabus aura- tus L., gevangen te Wijlre L., waarbij de ribben bijna geheel verdwenen zijn ; dit zou dan de a. auratoides Reitt. moeten zijn, welke een overgang vormt tot de a. Labittei Clément, waar de primaire ribben volledig ver- dwenen zijn. XLVI VERSLAG. Als verdere aanwinsten kan Spr. nog vermelden Latargus balteatus Lec., in aantal door Dr Kruseman en Spr. in beschimmelde Malta- aardappelen aangetroffen, Amsterdam, Nov. 1936 : Xyloterus signatus F., twee exx. door Spr. Sept. 1941 te Winterswijk gevangen ; Scolytus car- pini Ratz., één ex. door Spr. bij Swalmen L., Juni 1937 gevonden ; Cryp- turgus cinereus Hrbst., één ex. door Spr. bij Beetsterzwaag, Juli 1938 ge- vangen onder dennenschors en vijf exx. uit meegebrachte popjes gekweekt; . één ex. van Amara indivisa Putz. (of subsp. van Amara brunnea Gyll.) door Spr. te Terborg Gld. Aug. 1943 gevonden en ten slotte nog een koolzwart ex. van Apion aeneum F. a, obscurum Gabr., door Spr. gevonden te Wijlre L., Sept. 1943. De heer D. J. Kuenen vertoont enige kledingstoffen uit Overzande (Z. Beveland), aangevreten door larven van de meeltor (Tenebrio molitor L.). Hij vraagt, of dit meer wordt waargenomen. De heer Kruseman merkt op, dat hij meelwormen ook meermalen in vogelnesten heeft aangetroffen. De heer C. de Jong zegt, dat hij een dergelijk geval nooit heeft gezien, maar dat het verschijnsel op zichzelf niet zo verwonderlijk is. Bij den kweek van meelwormen worden vaak oude lappen gebruikt en deze wor- den veelvuldig aangevreten. De heer Mac Gillavry vraagt, of een en ander wellicht verband houdt met de verpopping der larven. De heer Keen zegt nog, dat meeltorren vrij vaak binnenshuis wor- den aangetroffen en hij vermoedt, dat de larven daarvan o.a. leven in de nesten van gierzwaluwen (Apus apus apus). Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den Voor- zitter gesloten. VERSLAG. XLVI De contributie voor de Nederlandsche Entomologische Vereeniging be- draagt per jaar f 10.—, voor leden in het Rijk buiten Europa f 6.—. Te- gen storting van een bedrag van f 150.— in eens, of, voor personen in het buitenland, van f 60.—, kan men levenslang lid worden. De leden ontvangen gratis de Verslagen der Vergaderingen (3 per jaar) en de Entomologische Berichten (6 nummers per jaar). De leden kunnen zich abonneren op het Tijdschrift voor Entomologie voor f 6.— per jaar. Voor niet-leden bedraagt de prijs van het T'ijdschrift voor Entomologie per jaargang f 12.—, netto ; de laatste 10 jaargangen kunnen echter uit- sluitend via den boekhandel worden betrokken, waarbij den boekhandel f 12.— wordt berekend. De prijs der Entomologische Berichten voor niet- leden bedraagt f 0.50 per nummer. The subscription to the Netherlands Entomological Society is fixed at fl. 10. per annum, Life-membership can be obtained by paying the amount of fl. 150.— (for foreigners fl. 60.—). The Reports of the Mee- tings (3 per year) and the Entomologische Berichten (6 numbers per year) are sent to all members. The subscription to the Tijdschrift voor Entomologie amounts, for members, to fl. 6 — per annum. For others the price of the Tijdschrift voor Entomologie is fl. 12 — per volume, net; the last 10 volumes, however, can only be ordered via the book-trade, which will pay fl. 12.— per year. The price of the Entomolo- gische Berichten for such persons is fl. 0.50 per number. La cotisation annuelle de la Société Entomologique Neerlandaise est fixée à fl. 10.—. Contre un versement de fl. 150 — (pour les étrangers fl. 60.—) on peut être nommé membre à vie. Les membres reçoivent les Procès-verbaux des séances (3 par année) et les Entomologische Berich- ten (6 numéros par année). L'abonnement au Tijdschrift voor Entomolo- gie est, pour les membres. fixé à fl. 6 — par année. Le prix du Tijdschrift voor Entomologie pour les personnes, qui ne sont pas membres de notre société, est fixé à fl. 12 — par volume, net; les 10 derniers volumes, cependant, ne peuvent être achetés que par la librairie, laquelle payera fl. 12.— par an. Le prix des Entomologische Berichten pour de telles personnes est fl. 0.50 le numéro. Der Mitgliedsbeitrag für die Niederländische Entomologische Gesell- schaft beträgt fl. 10.— proJahr. Lebenslängliche Mitgliedschaft kann erworben werden gegen Zahlung von fl. 150.— (für Ausländer fl. 60.—). Die Sitzungsberichte (3 pro Jahr) und die Entomologische Berichten (6 . Nummern pro Jahr) werden allen Mitgliedern zugesandt. Mitglieder kön- nen auf die Tijdschrift voor Entomologie abonnieren zum Vorzugspreise von fl. 6.— pro Jahr. Für Nichtmitglieder beträgt der Preis der Tijdschrift voor Entomologie fl. 12.— pro Band, netto ; die letzten 10 Jahrgänge können aber nur durch die Buchhandlung bestellt werden, welche fl. 12.— pro Jahr bezahlt. Der Preis der Entomologische Berichten für Nichtmitglieder beträgt fl. 0.50 pro Nummer. XLVIII VERSLAG. Voor leden der Nederlandsche Entomologische Vereeniging zijn verkrijgbaar bij de Bibliotheek, Zeeburgerdijk 21, Amsterdam (O.), voor zover de voorraad strekt: Tijdschrift voor Entomologie, per deel. . . . .. (f12—) (behalve vele complete delen zijn er ook miele TOSSE afleveringen 3-4 van deel LXXX, waarin Catalogus Lempke II) . MR Entomologische Berichten, per nummer Ä eh (f 0.50) Verslagen van de Vergaderingen der After Neasskndseh Oost-Indie van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, per nummer . . (f 0.50) Handelingen der Nederlandsche Palme logisehe Versenioige: van 1846—1858, met Repertorium . . . (122510) Verslagen der Vergaderingen . . me en OCT) Handleiding voor het verzamelen, bewaren en i verzenden van uitlandsche Do (f 0.50 Repertorium betreffende deel I—VIII van het Tijdschrift voor Entomologie . Repertorium betreffende deel IX—XVI id. > RNC Oe eso: 0 Repertorium betreffende deel XVII-XXIV id. E TER Catalogus der Bibliotheek met supplementen I en II, 4e ciare 1938 (f5—) Idem, Supplement III, 1939 . . . 10 (1050) Oude catalogus der Bibliotheek, belangrijk omdat de Doeken systematisch zijn gerangschikt SURE P. C. T. Snellen, De Viinders van Nede. Mecca na. met 4 platea. J. Th. Oudemans & Snijder, Naamlijst van Nederlandsche Macrolepido- ptera. la Jo Jbyvelsllame a N ije “tk DI Naamlijst van ek INC vence Mage pidoptera . . i RARE CNET) Idem, Aanteekeningen 19211900 SARA SRE NS) Idem, Aanteekeningen 1929 . . . . (fl) F. M. van der W ulp, Catalogue of the descxbed Dion from Seni Asia ee) F. M. van der Wulp en Dr J. = H. de Meijere, Nieuwe Naamlijst Nederl. Diptera . . (f2—) Pro IDye Ji; (Cy la ele Mie Here Naamlijst van Wedsilbadsdie Dip afge- sloten 1 April 1939 . . (FA) Mr S. C. Snellen van Vollenhoven Bijdragen tot de Fa van Ne- derland ; Naamlijst van Nederlandsche Schildvleugelige Insecten (f 0.50) Jhr rrd B EWS, Lijst der in Nederland en het a re voor- komende Coleoptera | 7 M. A. Lieftinck, Odonata Hermes i & In var deal. (5 —) Prof. Dr J. C. H. de Meijere. Die Larven der AGRO Aan, I, 1925 (FO) Dr L. J. Toxopeus, De soort als functie van plaats en tijd, getoetst aan de Lycaenidae van het Australaziatisch gebied (alleen voor leden) . Ber Dr H. Schmitz S. J., In Memoriam P. Erich Wasmann S. J., met portret en lijst zijner geschriften (450 titels) . e VE (1 2:50) De AS Nerli INesmiliisy Nemi \V/antsen e eo (=) Dr A. Reclaire, id, Suppl. 1932 . À ik PA nn Chou (il) Dr Au INeellatıee, seh. Soya NEWS 5 5. 6 (f 1.—) Feestnummer ter eere van Dr J. Th. Oudemans 1932 (Serplemene Ties deel 75) . . . (f10—) Dr en: Due ne Te Memoriam Jhr Dr Ed. i G ‘Everts, met portret en lijst zijner geschriften (326 titels) . . en (2150) Dr G. Kruseman Jr, Tabellen tot het bepalen - van de Nederlandsche soor- ten der Genera Bombus Latr. en Psithyrus Lep. . . . . . (f 1.50) De prijzen tussen haakjes ( ) gelden voor niet-leden der Vereniging. POSE LE » 0.20 „0.20 i 125 „0.25 0:75 XLIX LIJST VAN DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, OP 1 JUNI 1948, MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. (De Leden, die het Tijdschrift voor Entomologie ontvangen, zijn met een ”, de leden voor het leven met een §, de Leden der Afdeling voor Toegepaste Entomologie met een + aangeduid). LID VAN VERDIENSTE, Dr D. Mac Gillavry, Rusthuis ,,Charlois”, Amerongen. 1946. ERELEDEN. “Dr L. O. Howard, Principal Entomologist, Bureau of Entomology, Washington, D.C., U.S.A. 1929. “Prof. Dr R. Jeannel, p/a Museum National d'Histoire Naturelle, 45bis, Rue de Buffon, Paris (Ve). 1936. “Prof. A. D. Imms, M.A., Sc.D., F.R.S., Faldonside, Tipton St. John nr. Sidmouth (En land). 1938. * Prof Dr F. Silvestri, R. Istituto Superiore Agraria, Portici pr. Napoli, Italië. 1938. r S. A. Neave, C.M.G., O.B.E. Mill Green Park, Ingatestone, Essex (England). 1946. “Dr D. L. Uyttenboogaart, Heemstede. 1947. — + 2.VIII.1947. BEGUNSTIGERS. $*Het Koninklijk 2 ae Genootschap ‚Natura Artis Magistra”, Amsterdam (C.). 1879. $De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem. 1884. $Mevrouw de Wed. J. P. Veth, geb. v. Vlaanderen, ‘s-Gravenhage. 1899. Mevrouw P. J. K. = ae geb. v. Dam, Churchilllaan 17411, Ra (Zu): Mevrouw J. S. M. ne geb. Hacke, Putten (Veluwe). 1922. $Mevrouw J. L Hacke, geb. Oudemans, Prinses Mariannelaan 24, Voorburg. 1 $C. A. Oudemans, “Oude Delft 212, Delft. 1929. $Mevrouw J. S. Oudemans, geb. Hoeksma, Arts, Oude Delft 212, Deljt. 1929. $Dr Ir A. H. W. Hacke, Prinses Mariannelaan 24, Voorburg. 1929. SNO: a C. Oudemans, Frederik Hendriklaan 38, ‘s-Gravenhage. LIJST DER LEDEN ENZ. $Mevrouw C. A. H. Lycklama à Nijeholt, geb. Tabingh Suermondt, Twaalf Apostelenweg 75, Nijmegen. 1933. S. Stemerding, Rusthuis „Charlois, Amerongen. 1946, CORRESPONDERENDE LEDEN. Dr L. Zehntner, Reigoldswil, Baselland (Zwitserland), 1897. Dr P. Speiser, Medicinalrat, Kaiserstrasse 12, Königsberg i. Pr. 1906. Dr H. Schmitz S.J., Aloisius College, Bad Godesberg 22A, Nord- heim, Brit. Zone (Deutschl.). 1921. *Dr K. Jordan, Zoological Museum, Tring, Herts., Engeland. 1928. J. D. Alfken, Delmestrasse 18, Bremen. 1929. À. d'Orchymont, Houba de Strooperlaan 132, Brussel II. 1929. H. St. John Donisthorpe, c/o Department of Entomology, British Museum (Natural History), Cromwell Road, London S.W. 7, Engeland. 1931. Prof. Dr G. D. Hale Carpenter, M. B. E., D. M., Penguelle, Hid's Copse Road, Cumnor Hill, Oxford, Engeland. 1933. _ BUITENLANDSE LEDEN. Dr H. Schouteden, Directeur van het Museum van Belgisch Congo, Tervuren, België. — (1906-07). Corn. J. Swierstra, Directeur van het Transvaal-Museum, Pretoria. — (1908-09). deme E. Collin, ,,Rayland”, Newmarket, Engeland. — (1913—14). ibliotheek der R. Universiteit, Lund, Zweden. — (1915—16). Prof. Dr Felix Rüschkamp, Hochschulprofessor, Koselstrasse 15, Frankfurt aM. — Coleoptera (1919—20). *Dr A. Clerc, 7, Rue de Montchanin, Paris (XVIIe), Frankrijk. — Coleoptera, vooral Curculionidae orb. terr. (1926—27). *Dr A. Avinoff, Director, Carnegie Museum, Pittsburg, Pa., U.S.A. — Lepidoptera (1928—29). Prof. N. Bogdanov—Katjkov, Instituut voor toegepaste Zoölogie en Phytopathologie, Troizkj str., 9, apt. 8, Leningrad. U. S. S. R. — Oeconomische Entomologie en Tenebrionidae (1928-29). “John D. Sherman Jr. 132, Primrose Ave, Mount Vernon, N.Y., U. S. A. — Bibliographie. (1930-31). “Dr Marc André, Muséum national d'Histoire naturelle, 67, Rue de Buffon, Paris (Ve), — Acari (1933). . *F. J. Spruyt, „Traprock Farm’, Deerfield, Mass, U.S.A. — (1933). Miss Th. Clay, 18, Kensington Park Gardens, London W.ll. — Ectoparasieten (1938). *C. Koch, p/a Georg Frey sche wissenschaftliche Käfer-Sammlung, Pienzenauerstrasse 18, München 27. — (1939). GEWONE LEDEN. [Es ci ee ae Aartsen, Esschenlaan 28, Halfweg N.H. — Lepidoptera 1946). *A. Amir, Prins Hendriklaan 27, Zeist. — Lepidoptera (1948). ES. a a Hoendiepstraat 56, Amsterdam (Z.) — Lepidoptera 1943). Prof. Dr G. P. Baerends, Zoölogisch Laboratorium, Reitemakers- rijge 14, Groningen. — Algemene Entomologie (1941). *H. A. Bakker, tijdelijk in Indië. — Neuroptera (1942). G. Bank Jr, p/a Koning Williamstraat 36, Zaandam. — Lepidoptera (1947). LIJST DER LEDEN ENZ. LI +Dr G. Barendrecht, Conservator Entomologisch Laboratorium, Plan- tage Doklaan 44, Amsterdam (C.). — Hymenoptera (1928—29). R. Batten, Loskade 25, Middelburg. — Coleoptera (1947). *Prof. Dr L. F. de Beaufort, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Ge- meentelijke Universiteit; Directeur van het Zoölogisch Museum te SR Huize „de Hooge Kley”, Leusden bij Amersfoort. 1911—12 +L. Bels, biol. docts., Velserstraat 101, Haarlem. — Formiciden 939 (1939). +P. J. Bels, biol. docts., Provincialeweg 276, Houthem-St. Gerlach. — Algemene Entomologie, vooral Formiciden (1934). A. C. V. van Bemmel, biol. docts., Zodlogisch Museum, Buitenzorg (Java). — Algemene Entomologie (1937). o Geert van Woustraat 77, ‘s-Hertogenbosch. — 1944 P. Benno, O.M. Cap., Kamp ,,Mariaveen”, Helenaveen (N.Br.). — Hymenoptera aculeata (1939). Ir G. A. Graaf Bentinck, Electrotechn. Ing., Kasteel te Amerongen. — Lepidoptera (COSTI “Chr. Berger, Arts, Sf. Jorislaan 54, Eindhoven. — Coleoptera (1934). +*Dr A. F. H. Besemer, Hartenseweg 12, Bennekom. — (1942). *A. J. Besseling, Koningsweg 30, ‘s-Hertogenbosch. — Hydrachnel- lae. — (1923—24). +$*Dr J. G. Betrem, Duymaer van Twiststraat 51, Deventer. — Hy- menoptera (1921-22). Dr W. Beijerinck, Biologisch Station, Wijster (Dr.). — Algemene Entomologie (1930—31). Dr J. A. Bierens de Haan, Secretaris van de Hollandsche Maat- schappij der AVE eenen, Minervalaan 26, Amsterdam (Z.). (1918—19). a L. Blom, Westerbinnensingel 3AI, Groningen. — Lepidoptera 19249); *Dr H. C. Blöte, Conservator aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden, Wilgenlaan 8, Voorschoten. — (1923-24). *W. C. Boelens, Arts, Paul Krugerstraat 48, Hengelo (Ov.). — Sta- phylinidae (1938). *P. J. den Boer, van Aerssenstraat 67—69, ‘s-Gravenhage, — (1945). S. de Boer, Middelie No. 182. — Lepidoptera (1944). Mr O. M. Baron van Boetzelaer, ,,Eijckenstein”, Maartensdijk (U.). — (1948). J. Bolland, Tollenslaan 11, Driehuis-Velsen. — (1943). D. G. J. Bolten, J. v. Oldenbarneveldtlaan 24, Amersfoort. — Water- insecten (1937). Dr H. Boonstra, Ernst Casimirlaan 35, Arnhem. — (1948). Prof. Dr H. Boschma, Directeur an het Rijksmuseum van Natuur- lijke Historie te Leiden. — (1935). *H. W. Botzen, Overtoom 303111, Amsterdam (W.). — Lepidoptera (1944). *J. K. A. van Boven, R.K.Pr., St. Christoffelstraat 2, Roermond. — Formicidae (1946). *P. J. Brakman, Rijksweg 29, Nieuw- en St. Joosland, Walcheren. — Coleoptera (1940). Chr. Branger, tijdelijk in Indië. — Lepidoptera (1945). N Ri i Zeeburgerdijk 21, Amsterdam (O.). — Coleoptera 1941 +Dr C. J. Briejèr, Dr Boeslaan 16, Wageningen. — Toegepaste En- tomologie (1936). LII LIJST DER LEDEN ENZ. “Mr €. M. C. Brouerius van Nidek, Banjoewangiweg 11, Batavia. — Coleoptera (1937). *C. P. A. Bruyning, Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden. — Blattidae (1947). a A. “a Buitendijk, Cronesteinkade 4, Leiden. — Apterygogenea BOSE ni ae voor Landbouwkundig Onderzoek, Wageningen. — (1941). P. Chrysanthus (W. E. A. Janssen), Huize Beresteyn, Voorschoten. — Arachnoidea (1946). : *H. Coldewey, litt. class. drs., Nieuw Veldwijk", K 73, Twello. — Lepidoptera (1919— 1920). + $J. B. Corporaal, Honorair Conservator voor Entomologie aan het Zoölogisch Museum, Entomologische Afd., Zeeburgerdijk 21, Am- sterdam (O.). — Coleoptera, vooral Cleridae (1899— 1900). +Dr K. W. Dammerman, Lorentzkade 27, Leiden. — Algemene En- tomologie (1904— 05). *M. Delnoye, Molenbeekstraat 3, Sittard. — (1942). +*Dr A. Diakonoff, Zoölogisch Museum, Buitenzorg (Java). — Mi- crolepidoptera ; Algemene Entomologie (1933). *C. H. Didden, Mr van Coothstraat 18, Waalwijk. — Lepidoptera ; Coleoptera (1945). Prof. Dr W. M. Docters van Leeuwen, Burgemeester van den Bosch- laan 159a, Leersum (U.). — Cecidologie (1921— 22). +*Dr Ir J. Doeksen, ,,Nijehorst”, Maarn (Utr.). — Toegepaste Ento- mologie en Thysanoptera (1937). *P. H. van Doesburg, Cantonlaan 1, Baarn. — Coleoptera, speciaal Passalidae; Syrphidae. (1921-22). P. H. van Doesburg Jr., Ceintuurbaan 2, Deventer. — (1941). nn. Diependaalselaan 286, Hilversum. — Microlepidoptera F. C. Drescher, Beatrixlaan 43, Buitenzorg (Java). — (1911—12). +J. van der Drift, „Mariëndaal, Oosterbeek (G.). — Toegepaste Entomologie (1948). *M. J. Dunlop, Oranjelaan 4, Wageningen. — (1941). wi Ken en Julianalaan 66, Overveen. — Algemene Entomologie *S. R. Dijkstra, Beneden-Oosterdiep 11, Veendam. — Algemene Entomologie (1948). “Curt Eisner, Violenweg 7, ‘s-Gravenhage. — Lepidoptera (1946). *H. C. L. van Eldik, van der Woertstraat 20, ‘s-Gravenhage. — Le- pidoptera ; Coleoptera (1919-20). Dr J. P. van Erp, Arts, Stationsweg 14, ‘s-Hertogenbosch. — Le- pidoptera : Hymenoptera (1947). H. H. Evenhuis, Biol. Cand., Frederikstraat 17, Groningen. — Co- leoptera (1942). SA. M. J. Evers, Dürerstrasse 13, Krefeld (Rhld.), Deutschl, — Uit- sluitend Malachiidae (Col.) der gehele wereld. M. L. Eversdijk, Minervalaan 12, Amsterdam (Z.). — Algemene Entomologie (1919-20). +$G. L. van Eyndhoven, Eindenhoutstraat 36. Haarlem. — Acari en Cecidologie (1927-28). *F. C. J. Fischer, Lumeystraat 7c, Rotterdam. — Trichoptera en Le- pidoptera (1929-30). +*Dr H. J. de Fluiter, Entomoloog aan het Laboratorium voor Ento- mologie der Landbouwhogeschool, Hoogstraat 101, Wageningen. — Toegepaste en Algemene Entomologie, vooral Hymenoptera en Diptera parasitica (1929-30). LIJST DER LEDEN ENZ. LIII +Dr Ir J. J. Fransen, Entomoloog bij den Rijkstuinbouwvoorlichtings- wi Van Nispenstraat 8, Arnhem. — Toegepaste Entomologie Dr C. J. H. Franssen, Dierkundige bij het Filiaal van het Algemeen Proefstation voor den Landbouw, eres Makassar (Celebes). — Aphididae, Paussidae (1928—29). en E Ratin Mij, Hofwijckplein 32, ‘s-Graven- a 1943 *Het Friesch Natuurhistorisch Museum, p.a. G. van Minnen, Men- delssohnstraat 35, Leeuwarden. — (1941). G. van Galen, Haartsestraat 80, Aalten (G.). — Lepidoptera 1948). “Broeder Gennardus (L. F. Balvers), Pensionaat ,,Eikenburg’’, Eind- hoven. — Algemene entomologie (1947 *V. Gerris, Hooydonck C. 30, Den Dungen (bij 's-Hertogenbosch). = Algemene Entomologie (1947). +§*Dr D. C. Geijskes, Grote Watermolenstraat 26, Paramaribo (Suri- name). — Aquatiele Neuropteroidea, Odonata (1928—29). A. J. Gorter, Chirurg, Donkerelaan 38, Zeist. — Lepidoptera (1944). F. de Graaf, Van Lenneplaan 33, Hilversum. — (1947). W. H. Gravestein, Rubensstraat 87, Amsterdam (Z.). — Hete- roptera ; Coleoptera (1941). J. A. M. van Groenendael, Arts, pla Van Hoytemalaan 8, Hillegers- berg (bij Rotterdam). — (1930—31). Es ne he Hammen, Warande 53, Schiedam. — Arachnoidea 1944 Ir M. Hardonk, van den Eyndestraat 10, ‘s-Gravenhage. — Macro- lepidoptera (1938). Hemminga, Koninginneweg 2241, Amsterdam (Z.). — (1942). *N. A. Henrard, Röntgenoloog en Huidarts, Boulevard Bisi 38, Vlissingen. — (1941). *H. W. Herwarth von Bittenfeld, Jac. van Ruysdaellaan 11, Heem- stede. — (1945). *S. van Heijnsbergen, Hoogendam 6, Zaandam. — Coleoptera (1942). DE oc a Lambers, Dikkenbergweg 14, Bennekom. — Aphididae 1942 *H. Hoogendoorn, Markt 216, Oudewater. — Algemene Entomolo- gie, vooral Trichoptera (1934). +Dr J. G. ten Houten, Anna van Saksenlaan 6, Santpoort. — Toege- paste Entomologie (1946). K. ten Hove, Blauwkapelseweg 53, De Bilt. — (1945). +H. J. Hueck, Vierambachtstraat 12A, Rotterdam. — Toegepaste En- tomologie (1948). J. Huisenga, Nieuwstraat 35, Purmerend. — Lepidoptera (1945). W. van Ingen Schouten, Emmastraat 37, Arnhem. — (1941). Het as voor Plantenziekten, Landbouwweg, Buitenzorg (Java). 1930—31). Mej. Dr A. Jaarsveld, Overtoom 434, Amsterdam (W.). — Alge- mene Entomologie (1929-30). Ph. de Jager, Bleekersvaartweg 27c, Heemstede. — (1946). J. A. Janse, Loosterweg III No. 1, Hillegom. — Lepidoptera Rho- palocera (1930—31). to W. Jeekel, Crayenesterlaan 32, Haarlem. — Myriopoda 1943). *W. de ae Singel 198, Dordrecht. — Lepidoptera (1913—14). B. de en biol. drs., Assistent a. h. Zoöl. Lab., Linnaeusparkweg 1001, Amsterdam (O.). — Arachnoidea (1945). LIV LIJST DER LEDEN ENZ. Dr C. de Jong, Assistent aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden, Papegaailaan 2, ‘s-Gravenhage. — Coleoptera (1926—27). H. E Van Weede van Dijkveldstraat 103, ‘s-Gravenhage. OEH IE = Kaijadoe, Regentesselaan 16, Oegstgeest. — Lepidoptera 947 +*Dr L. G. E. Kalshoven, Hoofd van het Instituut voor Plantenziek- ten, Coenweg 2, Paviljoen, Buitenzorg (Java). — Algemene En- tomologie (1921—22). . P. van der Kamp, Vriezenveen Wh 21a. — (1941). *D. van Katwijk, Prins Hendriklaan 58, Vlaardinger Ambacht. — — (1940). *J. W. Kenniphaas, Stationsweg D 23, Drimmelen. — (1941). + Prof. Dr C. J. van der Klaauw, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit, Kernstraat 11, Leiden. — Toegepaste Entomologie (1929— 30). +Mej. Dr Caroline H. Klinkenberg, Lawickse Allee 36, Wageningen. — Toegepaste Entomologie (1947). R. Knoop, Brugstraat 60, Almelo. — Lepidoptera (1939). J. Koornneef, Hogeweg 18, Velp (Geld.). — Algemene Entomolo- gie, vooral Hymenoptera (1917—18). Dr P. Korringa, Halsterseweg E. 84, Bergen op Zoom. — (1945). “Mr H. H. Kortebos, Directeur Twentsche Bank, St. Lambertuslaan 10a, Maastricht. — Lepidoptera (1935). +*T. van Kregten, Boddaertstraat 13, ‘s-Gravenhage. — Coleoptera (1944). +$*Dr G. Kruseman Jr., Jacob Obrechtstraat 16-hs, Amsterdam (Z.). — Diptera (1930—31). IE Ae Mesdagstraat 121, Amsterdam (Z.). — Lepidoptera 1945) +Dr D. J. Kuenen, „Het Klokhuis’, Wilhelminadorp (Z.). — (1941). vob J. Kuiper, Beethovenlaan 26, Bilthoven. — (1943). r P. A, van der Laan, Algemeen Proefstation voor den Landbouw, Buitenzorg (Java). (1934). + Laboratorium der NAV De Bataafsche Petroleum Maatschappij, Badhuisweg 3, Amsterdam (N.). — (1940). Laboratorium voor Entomologie der Landbouwhoogeschool, Berg 37, Wageningen. — (1929— 30). *H. Landsman, Natuurhistorisch Museum, Talmastraat 73c, Rotter- dam (C.). — (1940). +*Dr S. Leefmans, Lector a/d Univ. v. Amsterdam, Breerolaan 11, or (post Aerdenhout). — Toegepaste Entomologie WON) G. de Leeuw S. J., Hobbemakade 51, Amsterdam (Z.). — Alge- mene Entomologie (1931— 32). B. J. Lempke, Oude IJselstraat 12111, Amsterdam (Z.). — Lepi- doptera (1925— 26). HE van ola biol. docts., van Speykstraat 14, ‘s-Gravenhage. ee (1915—16). +$*M. A. Lieftinck, Hoofd v. h. Zoölogisch Museum, Buitenzorg, (Java). — (1919— 20). *J. van der Linde, Westerlookade 20, Voorburg. — (1940). ; is van Lith, AllardPiersonstraat 28 C,Rotterdam. — Hymenoptera 1945). *J. A. F. Lodeizen, Schouwweg 102, Wassenaar. — Hymenoptera (1939). +*N. Loggen, Hermelijnlaan 75, Hilversum. — (1943). LIJST DER LEDEN ENZ. LV 2]. i aoe Goudenregenlaan 124, Hilversum. — Lepidoptera 194 +F. E. Loosjes, Hamelakkerlaan 24, Wageningen. — Toegepaste Entomologie (1941). H. L. Loots, Hyacintstraat 39, Zaandam. — Lepidoptera (1947). ap tS " De Bussummergrindweg 13, Hilversum. — Lepidoptera 1 +Dr W. J. Maan, van IJsselsteinlaan 7, Amstelveen. — Toegepaste Entomologie (1946). + §*Dr D. Mac Gillavry, Rusthuis „Charlois, Amerongen. — Entomolo- gische Bibliografie (1898— 99). *$Dr H. J. Mac Gillavry, Palaeontoloog, p/a Standard Vacuum Petro- leum Mij, Soengi Gerong, Palembang (Sumatra). — (1930-31). $Mej. M. E. Mac Ceres Aalsmeerderweg 308, Aalsmeer (O.). — Lepidoptera (1929-30). *J. F. M. van Malssen, Thomsonlaan 211, ‘s-Gravenhage. — Lepi- doptera (1945). . C. van der Meer Mohr, Poloniaweg 25, Medan SOK. — (1925205) al: Meltzer, Gezichtslaan 60, Bilthoven. — (1947). G. S. A. van der Meulen, van Breestraat 170, Amsterdam (Z.). — Lepidoptera (192425). +J. J. Meurer, Mr Bruntstraat 7, s-Gravenzande. — Toegepaste En- tomologie (1946). *R. H. Mulder, Lange Bisschopstraat 14, Deventer. — (1942). *J. L. Muller, Weertsingel O.Z. 63, Utrecht. — (1946). IG, Mijnssen, Regentesselaan 8, Baarn. — Hymenoptera (1941). „Natura Docet’’, Denekamp. — (1943). Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, Bosquetplein 20, Maas- tricht. — (1941). ee Museum, M.H.Trompstraat 19, Enschede. — 1948). +*De Nederl. Heidemaatschappij, Arnhem. -— (1903—04). *De Nederlandsch-Indische Entomologische Vereeniging, p/a Insti- tuut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — (1935). *H. Neyts, Boord, Nuenen (N.Br.). — (1945). *C. A. Niemantsverdriet, Emmakade, Vlaardingen. — (1948). usa) Liesselseweg 116, Deurne (N.Br.). — Lepidoptera 1952) E. J. Nieuwenhuis, Bentincklaan 37A, Rotterdam (C.). — Lepi- ‘doptera (1942). S. Nieuwenhuizen, Van Eeghenstraat 54, Amsterdam (Z.). — Hy- menoptera aculeata (1947). *K. N. Nieuwland, Baarsjesweg 305-bel, Amsterdam (W.). — Le- pidoptera (1947). +*M. de Nijs, Geneeskruidenkwekerij „De Geelgors’, Hessenweg 21, Lunteren. — Lepidoptera (1943). Ei Je nr Ooststroom, Emmalaan 21, Oegstgeest. — Coleoptera 1935 F. J. Oppenoorth, Plataanweg 4, Hilversum. — (1945). Sk Co ans: Oude Delft 212, Delft, (1932). $*Dr Th. C. Oudemans, Landbouwkundig ingenieur, Huize „Klein Schovenhorst’, bij Putten (Veluwe). — Algemene Entomologie (1920—21). A. A. van Pelt Lechner, Luthersch Rusthuis Rustoord”, Wester- houtpark 34, Haarlem. — (1925—26). *D. Piet, Kruislaan 222hs, Amsterdam (O.). — (1937). LVI LIJST DER LEDEN ENZ. *Plantenziektenkundige Dienst, Wageningen. — (1919—20). +*H. Prakke, Bosweg 103, Apeldoorn. — (1947). R. A. Polak, Oosterpark 731, Amsterdam (O.). — (1898—99). Brot Dralis Puce Zenuwarts moe Cs 25, Nijmegen. — Lepidoptera (1944). er dok nn afd. Onderzoek, Zuidweg 38, Naald- wijk. — (1937 *Dr A. Reclaire, Alexanderlaan 17, Hilversum. — Coleoptera, Rhyn- chota (1919-20). nos: Groeneveld 19, Rotterdam (Z.) — Coleoptera (1946). C. O. van Regteren Altena, Louise de Colignylaan 4, Oegst- de — (1942). Dr A. Reyne, Reguliersgracht 461, Amsterdam (C.). — Algemene Entomologie (1917—18). N. S. Ritsma, De Wittenkade 11011, Amsterdam (W.) — Lepi- doptera (1943). +*Prof. Dr W. Roepke, Hoogleraar aan de Landbouwhogeschool, p/a Lab. voor Entolomogie, Berg 37, Wageningen. — (1943). A. van Roon, Alteveerselaan 30, Velp (G.). — +*G. van Rossem, Javastraat 12, Wageningen. — Hymenoptera acu- leata (1943). $*G. J. van Rossum, Ceintuurbaan 432111, Amsterdam (Z.). — Lepi- doptera (1942). *B. le Roy, Brinkgreverweg 87, Deventer. — (1946). Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden. — (1915—16). *H. Sanders, Swalmerstraat 52, Roermond. — Formicidae (1945). +L. E. van 't Sant, biol. docts., Patroclosstraat 201, Amsterdam (Z.). — Toegepaste Entomologie (1941). W. A. Schepman, Directeur Amsterdamsche Bank, Prins Hendrik- laan 82, Utrecht. — Coleoptera (1919—20). IL, IRE Schola, Loli, C93. (19440). M. Servaas, Makassarstraat 116111 Amsterdam (O.). — Aphani- ptera (1945). SE a Jr. Middelie no. 154, — Lepidoptera (1945). +*F. G. À. M. Smit, Wilhelminaweg 6, Wageningen. — Siphonaptera (1942). WA ui Grijp, Groenendaalkade 4, Heemstede. — Coleoptera (1946 Dr E. A. M. Speijer, Pijnboomstraat 4A, ‘s-Gravenhage. — os aa), *Het Staatsboschbeheer, Museumlaan 2, Utrecht. — (1937). Aug. Stärcke, Arts, Dolderseweg 158 B, Den Dolder (Utr.). Formicidae (1925-—26 JE *Jaap Taapken, Toorenveltstraat 12, Oegstgeest. — (1945). +*P. Terpstra, Ankersmitlaan 1, Deventer. — Toegepaste Entomolo- gie (1947). $*H. G. M. Teunissen, Arts, Laandersstraat B77, Berchem bij Oss (N.B.). — Hymenoptera (1942). J. Teunissen, St. Agnesgesticht, Veenestraat 28, St. Geertruiden- berg. — Hymenoptera (1941). +N. van Tiel, Lomanstraat 33-hs, Amsterdam (Z.). — Togepaste Entomologie (1947). Prof. Dr N. Tinbergen Professor aan de Rijksuniversiteit, Zoölogisch Laboratorium, Kaiserstraat 63, Leiden. — (1940). +*Dr L. J. Toxopeus, Anna Paulownastraat 22, Groningen. — Indo- Australische Lycaeniden (1919—20). LIJST DER LEDEN ENZ. LVII $L. Vari, Transvaal Museum, Pretoria (Transvaal, Z. Afr.). — Lepi- doptera (1939). +Dr J. van der Vecht, Wnd. Hoofd van het Instituut voor Planten- ziekten, Buitenzorg (Java). — Hymenoptera (1926—27). + Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van den Proeftuin te Aalsmeer, Aalsmeer. — (1941). *W. Verhaak, Wolvendijk 80, Eindhoven. — Lepidoptera (1945). C. J. Verhey, biol. stud., Van Blijenburgstraat 8, Dordrecht. — Le- pidoptera (1939). $*P. M. F. Verhoeff, Dolderseweg 42, Den Dolder. — Hymeno- ptera aculeata (1940). *C. Vinken, Gasthuisstraat 68, Tilburg. — Diptera (1946). D. A. Vleugel, A. de Haenstraat 53, ‘s-Gravenhage. — (1945). N. C. van der Vliet, Korte Leidse Dwarsstraat 14111, Amsterdam (C.). — Lepidoptera (1946). +*J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Burggravenlaan 5, Leiden. — Coleoptera (1902—03). +§Dr A. D. Voûte, „Mariendaal”, Oosterbeek (Gld.). — (1929-30). SIr oo J. Vreugde, p/a Spruitenboschstraat 14, Haarlem. — 1939). ee ee er Hummelinck, Beethovenlaan 24, Bilthoven. — 1938). *H. Wagtho, St. Antonielaan 326, Arnhem. — Lepidoptera (1945). ni © doi van Walbeekstraat 741, Amsterdam (W.). 1945). *R. Westerneng, Rosmolenstraat 108A, Zaandam. — Lepidoptera (1946). I We a Prins Hendriklaan 15, Driebergen. — Formicidae 1942). Mevr. Dr N. L. Wibaut-Isebree Moens, Reinier Vinkeleskade II, Amsterdam (Z.). — (1944). +*$P. van der Wiel, Gerard Terborgstraat 23, Amsterdam (Z.). — Midden-Europese Coleoptera en Formicidae (1916—17). « J. Wiersma, Almelosestraat 263, Ootmarsum. — Hymenoptera acu- leata (1948). *G. Wiertz, Lawickse Allee 5, Wageningen. — Toegep. Ent. (1946). +Dr J. Wilcke, Laboratorium voor Entomologie, Berg 37, Wagenin- gen. — Hymenoptera (1936). A. G. de Wilde, Nieuwe Mare 27, Leiden. — Lepidoptera (1945). +Dr J. de Wilde, Linnaeusho] 61 hs, Amsterdam (O.). — Toege- paste Entolomogie (1946). > M. Willemse, Arts, Eygelshoven (Z.-Limb.). — Orthoptera 191213). “Prof. Ir T. H. van Wisselingh, Hoofdingenieur-Directeur bij 's Rijks Waterstaat in Noord-Holland, Vogelenzangseweg 22, Aerden- hout. — Lepidoptera (1924—25). *J. H. E. Wittpen, le Constantijn Huygensstraat 103huis, Amsterdam (W.). — Lepidoptera (1915—16). “Zeelands Proeftuin, Wilhelminadorp (Z.). — (1942). “Het Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Reitemakersrijge 14, Groningen. — (1940). Het Zoölogisch Museum en Laboratorium, Buitenzorg, Java. — (1919-20) Het Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Kaiserstraat 63, Leiden. — (1940). Het Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Afd. Alg. Zoölo- gie, Janskerkhof 3, Utrecht. — (1940). LVIN LIJST DER LEDEN ENZ. BESTUUR. Dr K. W. Dammerman, President (1942—1949). J. B. Corporaal, Vice-President (1944-1950). G. L. van Eyndhoven, Secretaris (1946—1951). Ir G. A. Graaf Bentinck, Penningmeester (1946—1952). (Post- rekening der Ned. Ent. Ver. : 188130). Dr G. Kruseman Jr, Bibliothecaris (1946—1948). Dr D. J. Kuenen (1947—1953). COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR DE PUBLICATIES. J. B. Corporaal (1942—1948). Dr K. W. Dammerman (1947—1949). G. L. van Eyndhoven (1942—1948). B. J. Lempke (1947—1950). J. J. de Vos tot Nederveen Cappel (1943—1949). LIX LIJST VAN DE LEDEN DER AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE VAN DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, OP 1 JUNI 1948 (De Leden, die lid zijn van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging zijn met een + aangeduid). +Dr G. Barendrecht, Conservator Entomologisch Laboratorium, Am- sterdam, Zoölogisch Laboratorium, Plantage Doklaan 44, Amster- dam (C.). +L. Bels, biol. docts. Velserstraat 101, Haarlem. +P. J. Bels, biol. docts., Provincialeweg 276, Houthem—St. Ger- lach (L.). Dr A F. H. Besemer, Hartenseweg 12, Wageningen, Post Ben- nekom. +Dr J. G. Betrem, Duymaer van Twiststraat 51, Deventer. +Dr C. J. Briejèr, Dr Boeslaan 16, Wageningen. F. L. Brouwer, Zijtak 2 Amersfoortse Straatweg, Naarden. Mej. W. de Brouwer, Donckerstraat 44, ‘s-Gravenhage. Mej. Dr M. P. de Bruyn Ouboter, Herenweg 95, Lisse. Dr L. W. D. Caudri, Papenpad 12, Bennekom. +J. B. Corporaal, Honorair Conservator voor Entomologie aan het Zoölogisch Museum, afd. Entomologie, Zeeburgerdijk 21, Am- sterdam (O.). +Dr K. W. Dammerman, Lorentzkade 27, Leiden. +Dr A. Diakonoff, p/a Zoölogisch Museum, Buitenzorg (Java). Mej. Dr G. F. E. M. Dierick, Watteaustraat 36, Amsterdam (Z.). +Dr Ir J. Doeksen, „Nijehorst”, Maarn (U.). D. Dresden, biol. docts., Koningslaan 80, Utrecht. --J. van der Drift, ,,Mariéndaal”, Oosterbeek (G.). G. J. H. Ebbinge Wubben, IJsvogelplein 3, Den Haag. E. Th. G. Elton, „Mariëndaal, Oosterbeek (G.). +G. L. van Eyndhoven, Eindenhoutstraat 36, Haarlem. +Dr. H. J. de Fluiter, Entomoloog aan het Laboratorium voor Ento- mologie der Landbouwhogeschool, Hoogstraat 101, Wageningen. + Dr Ir J. J. Fransen, Entomoloog bij den Rijkstuinbouwvoorlichtings- dienst, Van Nispenstraat 8, Arnhem. +H. Franzen, Directeur der Nederl. Ratin Maatschappij, Hofwijck- plein 32, ‘s-Gravenhage. Mej. D. Frapon, Nicolaas Maesstraat 128a, Amsterdam (Z.). +Dr D. C. Geijskes, Grote Watermolenstraat 26, Paramaribo (Su- riname). | Dr P. F. Baron van Heerdt, Eemnesserweg 91, Baarn. Ir J. W. Heringa, Adelaarsweg 22, Amsterdam (N.). LIJST DER LEDEN ENZ. +D. Hille Ris Lambers, Dikkenberglaan 14, Bennekom. =P Dr: È G. ten Houten, Anna van Saksenlaan 6, Santpoort. G. Houtman, Drieboomlaan 154, Hoorn. +H. J. Hueck, Vierambachtstraat 12A, Rotterdam. +Dr L. G. E. Kalshoven, Hoofd van het Instituut voor Plantenziek- ten, Coenweg 2-Paviljoen, Buitenzorg (Java). TERA ist ea 134, Gent (Belgie). + Prof. Dr C. J. van der Klaauw, Hoogleraar aan de Rijksuniversiteit, Kernstraat 11, Leiden. +Mej. Dr Caroline H. Klinkenberg, Lawickse Allee 36, Wageningen. Dr H. N. Kluyver, Eekmolenweg &bis, Wageningen. --T. van Kregten, Boddaertstraat 13, ‘s-Gravenhage. +Dr G. Kruseman Jr, Conservator Zoölogisch Museum Amsterdam, Afd. Entomologie, Jacob Obrechtstraat 16-hs, Amsterdam (Z.). Dr B. J. Krijgsman, Schimmelpennincklaan 8, Utrecht. +Dr D. J. Kuenen, „Het Klokhuis”, Wilhelminadorp (Z.). +F. J. Kuiper, Beethovenlaan 26, Bilthoven. +Dr P. A. van der Laan, Algemeen Proefstation voor den Landbouw, Buitenzorg (Java). + Laboratorium der N.V. De Bataafsche Petroleum Maatschappij, - Badhuisweg 3, Amsterdam (N.). +Dr S. Leefmans, Brederolaan 11, Heemstede-Aerdenhout. di a Hoofd van het Zoölogisch Museum, Buitenzorg ava). R. J. van der Linde, Utrechtseweg 45, Oosterbeek (G.). +N. Loggen, Hermelijnlaan 75, Hilversum. +F. E. Loosjes, biol. docts., Hamelakkerlaan 24, Wageningen. +Dr W. J. Maan, Van IJsselsteinlaan 7, Amstelveen. +Dr D. Mac Gillavry, Rusthuis „Charlois, Amerongen. +J. Meltzer, Gezichtslaan 60, Bilthoven. — +J. J. Meurer, Mr Bruntstraat 7, ‘s-Gravenzande. + Natuurhistorisch Museum, M. H. Trompstraat 19, Enschede. +De Nederlandsche Heidemaatschappij, Arnhem. D. Noordam Jr, Proeftuin voor de Bloementeelt, Aalsmeer. +-M. de Nijs, Geneeskruidenkwekerij „De Geelgors’, Hessenweg 21, Lunteren. Ir P. H. van de Pol, Hullenberglaan 7, Bennekom. +H. Prakke, Bosweg 103, Apeldoorn. J. Reddingius, Groeneveld 19, Rotterdam (Z.). Ibe Jig dil Rio Laboratorium Zuid-Hollands Glasdistrict, Naald- wijk. Ye Prof. Dr W. Roepke, Hoogleraar aan de Landbouwhogeschool, p/a Laboratorium voor Entomologie, Berg 37, Wageningen. Mej. Dr M. Rooseboom, Morchsingel 7, Leiden. +G. van Rossem, Javastraat 12, Wageningen. +L. E. van t Sant, Pafroclosstraat 201, Amsterdam (Z.). C. Schoen, Nassaulaan 17, Bennekom. Shell Nederland N.V. Postbus 69, ‘s-Gravenhage. +F. G. A. M. Smit, Wilhelminaweg 6, Wageningen. +W. Specht Grijp, Groenendaalkade 4, Heemstede. --P. Terpstra, Ankersmitlaan 1, Deventer. +N. van Tiel, Lomanstraat 33-hs, Amsterdam (Z.). F. Tjallingii, Blumenkampstraat 15, Venlo. +Dr L. J. Toxopeus, Anna Paulownastraat 22, Groningen. Dr J. van der Vecht, wnd. Hoofd van het Instituut voor Planten- ziekten, Buitenzorg (Java). LIJST DER LEDEN ENZ. LXI + Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van den Proeftuin te Aalsmeer, Aalsmeer. +J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Burggravenlaan 5, Leiden. Mej. Dr H. Vos, Churchilllaan 238111, Amsterdam (Z.). +Dr A. D. Voûte, „Mariëndaal, Oosterbeek (G.). Prof. Dr Joha Westerdijk, Javalaan 4, Baarn. +Dr V. Westhoff, Prins Hendriklaan 15, Driebergen. +P. van der Wiel, Gerard Terborgstraat 23, Amsterdam (Z.). +Dr. J. Wilcke, Hartenseweg 22, Bennekom. + Dr J. de Wilde, Linnaeushof 61-hs, Amsterdam (O.). BESTUUR DER AFDELING. Dr. D. J. Kuenen, Voorzitter. Ir J. W. Heringa, Secretaris. Dry AD Voüte Dr B. J. Krijgsman. F. E. Loosjes. VERSUAG EN WETENSCHAPPELUKE MEDEDELINGEN VAN DE ZEVENDE HERFSTVERGADERING DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING GEHOUDEN IN HET RESTAURANT VAN ,,ARTIS” TE AMSTERDAM OP ZATERDAG 22 NOVEMBER 1947, DES MORGENS TE 11 UUR!) Voorzitter : de President, Dr K. W. Dammerman. Aanwezig : het Lid van Verdienste Dr D. Mac Gillavry en de gewone leden : Dr G. Barendrecht, Prof. Dr L. F. de Beaufort, Ir G. A. Graaf Bentinck, Dr J. G. Betrem, Dr H. C. Blöte, S. de Boer, Mr ©. M. Baron van Boetzelaer, D. G. J. Bolten, H. W. Botzen, P. Chrysanthus, J. B. Corporaal, Dr K. W. Dammerman, Prof. Dr W. M. Docters van Leeu- wen, P. H. van Doesburg, G. L. van Eyndhoven, F. C. J. Fischer, Dr H. J. de Fluiter, Dr D. C. Geijskes, F. de Graaf, W. H. Gravestein, H. W. Herwarth von Bittenfeld, D. Hille Ris Lambers, B. de Jong, I. A. Kaijadoe, Dr L. G. E. Kalshoven, T. van Kregten, Dr G. Kruseman Jr, Dr D. J. Kuenen, F. J. Kuiper, N. Loggen, H. J. Mac Gillavry, Mej. M. Mac Gillavry, J. Meltzer, G. S. A. van der Meulen, J. J. Meurer, S. Nieuwenhuizen, D. Piet, de Plantenziektenkundige Dienst vertegenwoor- digd door Dr. H. N. Kluyver, R. A. Polak, Proeftuin Z.H. Glasdistrict vertegenwoordigd door Mej. W. de Brouwer, Dr C. O. van Regteren Altena, Dr A. Reyne, N. S. Ritsma, Prof. Dr W. Roepke, G. van Rossem, L. E. van 't Sant, F. G. A. M. Smit, L. Vari, de Vereeniging Proeftuin Aalsmeer vertegenwoordigd door Ir G. S. van Marle, N. C. van der Vliet, P. van der Wiel, Dr. J. Wilcke, J. de Wilde, Ir T. H. van Wis- selingh. Geïntroduceerd : F. L. Brouwer, Consulentschap Amstelveen verte- genwoordigd door L. de Haan, F. Darlang, D. Dresden, J. van der Drift, E. Th. G. Elton, W. Nijveldt, Mej. R. Rooymans.. Afwezig. met kennisgeving: de gewone leden: J. Bolland, W. F. Breurken, D. Hemminga, S. van Heijnsbergen, Dr S. Leefmans, B. J. Lempke, K. N. Nieuwland, Dr L. J. Toxopeus. De Voorzitter opent de vergadering en wil, alvorens over te gaan tot de wetenschappelijke mededelingen, de overledenen herdenken. Drie ern- stige verliezen hebben de Vereniging sedert de Zomervergadering in Ootmarsum getroffen. Op 2 Augustus overleed Dr D. L. Uyttenboo- gaart, oud-President en Erelid der Vereniging, op 28 October d.a.v. Mevrouw A. Y. S Mac Gillavry-Matthes, Begunstigster, en tenslotte op 6 November het Lid van Verdienste en Erelid Prof. Dr J. C. H. de Meijere, eveneens oud-President der Vereniging. In de Ento- mologische Berichten zijn reeds korte necrologieën omtrent hen gepubli- ceerd, terwijl de beide ereleden uitvoerig in het Tijdschrift voor Entomo- logie zullen worden herdacht. 1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 Maart 1949, LXIV VERSLAG. Hierna verleent hij het woord aan den heer G. van Rossem tot het houden van zijn voordracht : Overzicht van de Werkzaamheden op Entomologisch Gebied van den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen in 1947') Inhoud Lepidoptera 1. Aardrupsen 2. Koolwitjes 3. Bladrollers Coleoptera 1. Optreden van Helophorus 2. Aleochara 3. Anthrenus 4. Bonenkevers 5. Ceutorhynchus rapae Gyll. 6. Pityogenes chalcographus L. in Nederland Dipt | Il, era Dasyneura 2. Platyparea 3. Mineervliegen Hartrot van selderij Algemeen Voorraadsinsecten Lepidoptera 1. Aardrupsen Op tal van plaatsen werd dit najaar het schadelijk optreden van aard. rupsen geconstateerd. Er werden pogingen ondernomen om de soorten te determineren, doch de uitslag hiervan is afhankelijk van den opkweek der imagines, die eerst in het a.s. voorjaar kunnen worden verwacht. De werking van moderne insecticiden, zoals DDT en 666-bevattende mid- delen werd in het laboratorium op de rupsen beproefd. 2. Koolwitjes (Pieridae) Een ernstige plaag van koolwitjes trad dit jaar op. In het begin van Juli werd een abnormaal groot aantal vlinders van Pieris brassicae L. waar- genomen. Op talrijke akkers in alle delen van het land werden koolplanten zodanig aangevreten, dat alleen stengels en nerven overbleven. 3, Tortricidae Speciale aandacht werd geschonken aan de diagnostiek van de in de fruitteelt schadelijke bladrollers. Deze werkzaamheden geschiedden in samenwerking met Dr D. J. Kuenen van Zeelands Proeftuin. Het on- derzoek is nog niet zo ver gevorderd, dat resultaten kunnen worden ge- publiceerd. 1) In dit rapport wordt uitsluitend melding gemaakt van belangrijke aantastingen of | van gevallen, die in het bijzonder onze aandacht hebben getrokken. In verband met den voor de lezing beschikbaar gestelden tijd moest een keuze worden gedaan uit de stof. Voor een volledig verslag raadplege men t.z.t. het jaarverslag van den P.D. over 1947. VERSLAG. LXV Bleef de aantasting van pruimen door het pruimenmotje (Ernarmonia (= Grapholitha) funebrana Treitschke) in vorige jaren over het alge- meen beperkt tot de Bangert, plaatselijk ook wel in de Betuwe, Zeeland en op de Zuid-Hollandse eilanden, dit jaar deed zich een over het gehele land voorkomende ernstige aantasting voor. Van een voorkeur voor be- paalde rassen was niet veel waar te nemen. De vroege rassen werden weinig of niet aangetast. Wormstekigheid (Carpocapsa pomonella L.) van appel en peer trad dit jaar massaal op. Advies werd o.a. gegeven aan veilingen over doel- treffende vernietiging van aangetast kroet, dat in grote massa's op de veiling-terreinen lag opgestapeld en zodoende een bedreiging vormde voor cmliggende fruitaanplantingen. Coleoptera 1. Het optreden van larven van Helophorus rugosus Oliv. (Hydrophili- dae) in de periode November-December 1946. Bijzonder merkwaardig was het massaal optreden van de larven van Helophorus rugosus Oliv. in den vroegen winter van 1946. In geheel oostelijk Nederland, voorts op de Veluwe en in Brabant werden deze keverlarven gevonden in percelen stoppel- of herfstknollen (Brassica Ra- pa L.), die als navrucht worden geteeld en gewoonlijk door de boeren als veevoeder worden gebruikt. De 6-10 mm grote larven bevonden zich bij voorkeur in de bladoksels en vegetatiepunten van het bovengenoemde gewas. De planten werden door de vreterij van deze larven op 3 verschil- lende wijzen beschadigd. a. Vreterij aan de knollen, dikwijls juist ter hoogte van de oppervlakte van den grond ; ook het gehele bovengrondse deel van den knol ver- toonde in veel gevallen de onregelmatige, soms cirkelvormige, vrij diepe beschadigingen van de opperhuid. b. Vreterij aan den voet der bladstelen in den vorm van cirkelronde be- schadigingen ; langs de randen der wond dikwijls callus-vorming. c. Ernstige beschadiging van het vegetatie-punt. Hoewel de stoppelknol een belangrijk gewas moet worden geacht met het oog op het gebruik als veevoeder, zijn wij toch van mening, dat de schade der Helophorus-larven niet van zeer grote economische betekenis werd. Het gevaar van de aantasting zou met het oog op het ver gevorderde seizoen, waarin zij optrad, vooral kunnen schuilen in een tot rotting over- gaan van het gewas bij grote vochtigheid. In Overijsel werd hier en daar 50% verlies van het loof geconstateerd. Gevaarlijker evenwel moet de aantasting van het jonge zaaisel van herfstknollen in den nazomer worden geacht; voorts werd te Vleuten (Utr.) belangrijke schade aan kool- weeuwen vastgesteld. In dit verband dient te worden gewezen op een mededeling van Petherbridge (1928) over het optreden van „turnip mud beetles” (H. rugosus en H. porculus Bed.) in Engeland. Aldaar werd vooral schade aan Brassica Rapa opgemerkt, doch ook verschillende an- dere economisch belangrijke Cruciferae werden aangetast. De beschadi- ging door de larven trad vooral op in den nazomer, herfst en winter. Het schadelijk optreden van Heiophorus-imagines werd in ons land voor het eerst door Schoevers (1936) gemeld. Een zaaisel koolraap te Steenwijk werd in Juli 1935 ernstig beschadigd door Helophorus por- LXVI VERSLAG. culus Bed. In den herfst van hetzelfde jaar constateerde Schoevers op verschillende plaatsen des lands de schade der larven. In de literatuur heerst een meningsverschil over de levenswijze der Helophorus-larven. Sommige auteurs beschouwen deze larven als roof- vijanden van snuitkever- en Halticiden-larven. Hieromtrent zijn de be- richten van Isaacs (1923) van belang. Deze auteur heeft waarge- nomen, dat Helophorus-larven zich in de gal van Ceutorhynchus pleuro- stigma Marsh. inboorden en de in de gal aanwezige snuitkeverlarve verslonden. Ook in kooien in het laboratorium heeft Isaacs dit waar- genomen. Petherbridge lc. schrijft, dat hij Helophorus rugosus-larven door C. pleurostigma-larven bewoonde gallen aanbood, doch dit experi- ment slaagde niet. Ook waarnemingen in het veld brachten Pether- bridge tot de mening, dat de Helophorus-larven niet van grote betekenis zijn als roofvijanden van Ceuforhynchus pleurostigma-larven. Wij hebben de Helophorus-larven uitsluitend als planteneters leren kennen ; ofschoon zij met hun zeer krachtige mandibels een roofzuchtigen indruk maken, zagen wij nimmer carnivore neigingen. Merkwaardig was evenwel het optreden van een roofvijand der Helophorus-larven, op vrijwel alle plaatsen waar de laatsten werden aangetroffen. Wij bleken hier te doen te hebben met fluweelzwarte, 13 tot 14 mm grote larven ener Cantharide, zeer vermoedelijk een Thelephorus-species. Het opkweken hiervan mislukte helaas, hoewel wij deze dieren gedurende langen tijd in leven gehouden hebben met Helophorus-larven. Wel slaagden wij er in enige larven van Helophorus rugosus op te kweken tot imago. Voorts verzamelden wij te Loo (Ov.) en Twello imagines van laatstgenoemde soort op stoppelknollen. Omtrent de verspreiding van H. rugosus en H. porculus valt op te merken, dat deze soorten in Duitsland zeer zeldzaam schijnen te zijn. Uit Duitsland is slechts 1 oud exemplaar van A. porculus bekend. Men kan deze kevers dan ook met het oog op het meer algemeen voorkomen in de westelijke kustgebieden van ons continent beschouwen als atlan- tische soorten. Isaacs, P. V. — The Turnip gall weevil. Ceuthorrhynchus pleurostigma Marsh. Ann. of appl. Biology 10 (1923), p. 151—193. Klarenberg, K. A. — Aantasting van stoppelknollen door Helophorus spec. Tijdschr. o. Plantenz. 52 (1946), p. 121—122. Petherbridge, F.R. — The Turnip Mud Beetles (Helophorus rugosus Oliv. and H. porculus Bed.). Ann. of appl. Biology 15 (1928), p. 659 —678. Schoevers, T. A. C. — Verslag over de werkzaamheden van de Planten- ziektenkundige Dienst in het jaar 1935. Uitg. No. 83 (1936), p. 1516. Deze merkwaardige parasiet van de koolvlieg (Chortophila brassicae Bché) werd in 1947 eenmaal door ons opgemerkt. Men zie voor nadere bijzonderheden 2. Aleochara bilineata Gyll. (Staphylinidae). Wilde, J. de — Over enkele belangwekkende parasieten van de koolvlieg Chortophila brassicae Bché. Tijdschr. v. Ent. 88 (1945), p. 531—536. 3. Anthrenus sp. (Dermestidae) Talrijk waren de verzoeken om advies inzake de bestrijding van Anthrenus-larven, die schade veroorzaakten bij particulieren in kleren- VERSLAG. LXVII kasten. Vermoedelijk is deze plaag ontstaan als gevolg van den warmen zomer. In enkele gevallen slaagden wij er niet in de larven nader dan het genus te determineren, hoewel wij gebruik maakten van het uitstekende werk van Hinton, H. E. — A Monograph of the Beetles associated with stored Products. Vol. I, Printed by Order of the Trustees of the British Museum, London 1945. 4. De aantasting van tuinbonen (Vicia faba L.) door den groten bonen- kever Bruchus rufimanus Bohem. en het optreden van Acanthosce- lides obtectus Say in Nederland. Vermoedelijk begunstigd door den abnormaal warmen zomer is de bonenkever Bruchus rufimanus Bohem. in sommige delen van het land tot massale ontwikkeling gekomen. Vooral de zaadteelt van tuinbonen in Noord-Holland (omgeving Andijk en de Wieringermeer) en in Fries- land werd ten gevolge van de hevige aantasting der zaden ernstig benadeeld. Bij een speciale inspectietocht in Noord-Holland hebben wij partijen gezien, waarvan de bonen voor 25-60% aangetast waren. Vooral in verband met den export, waarvoor deze bonen in het bijzonder geteeld worden, zijn thans moeilijkheden gerezen. Door den Planten- ziektenkundigen Dienst, in samenwerking met de N.A.K.-G. werd het nodig geacht enige normen vast te stellen voor het te exporteren tuin- bonenzaad. l. In voor export bestemde partijen mogen geen levende kevers aanwezig zijn. 2. Bonen met 3 of meer gaatjes dienen als waardeloos te worden beschouwd en worden tot het zgn. piksel!) gerekend. De partijen mogen hoogstens 5% piksel bevatten. Korte samenvatting van de levenswijze. In den voorzomer zetten de kevers hun eieren af aan de zeer jonge, pas gezette peulen, vnl. van tuin- of paardebonen, doch ook, maar in mindere mate, aan die van andere bonensoorten en erwten. De na ca 2 weken uit de eieren komende larven boren zich door de peul en begeven zich ver- volgens in de jonge zaden, waarin zij een holte maken. Tegen den tijd, dat de larven volwassen zijn, vreten zij naar de buitenzijde van de boon een gang; deze eindigt tegen de zaadhuid. De plaats, waar de larve zich onder de zaadhuid bevindt, is als een cirkelronde, donkere plek op de zaadhuid zichtbaar. In den nazomer, tegen dat de bonen rijp zijn, verpoppen de larven zich in de boon, direct onder de zaadhuid. De jonge kevers komen ge- woonlijk eerst tegen het einde van den winter te voorschijn, doch dit jaar verliet een groot aantal reeds in September de bonen. Indien de kevers daartoe in de gelegenheid zijn, verschuilen zij zich aanvankelijk in de opslagplaats van het zaad, waarna zij in het voorjaar wegvliegen en in Juni op het veld een nieuwe aantasting veroorzaken. Bruchus rufimanus kan zich derhalve niet in de droge, opgeslagen partij voortplanten en kan daarom niet als een typisch voorraadsinsect worden beschouwd. Dit laatste is wel het geval met den bonenkever Acantho- scelides obtectus Say. Omtrent het optreden in ons land van deze laatst- 1) Onder piksel verstaat men alle ongerechtigheden, die bij het sorteren uit de partij worden verwijderd. LXVII VERSLAG. genoemde, economisch zeer belangrijke Bruchide werd door ons reeds eerder bericht (1946). Wij mogen verwachten, dat de zeer warme zomer van 1947 de verspreiding van deze keversoort heeft bevorderd. Een viertal meldingen van aantasting zijn dan ook tot nu toe voor 1947 geregistreerd : Amersfoort, Amerongen, Hoensbroek en wederom Heerlen. In al deze gevallen waren de kevers afkomstig uit partijen ter plaatse geteelde witte of bruine stambonen. Zoals bekend zal zijn, is A. obtectus zo gevaarlijk, omdat hij zich in de opgeslagen, dus droog bewaarde bonen kan handhaven. Indien derhalve niet wordt ingegrepen, kan de gehele opslag worden vernietigd. Het feit, dat A. obtectus niet alleen als voorraadsinsect moet worden beschouwd, maar tevens een infectie van de zaden van te velde staande bonen kan teweeg brengen, maakt het nodig dezen kever nauwkeurig in observatie te houden. Rossem, G. van — Het voorkomen van den Boonenkever Acanthoscelides obtectus Say. (Col. Bruchidae) te Heerlen (L.). Tijdschr. o. Plantenz. 52 (1946), p. 85—90. 5. Verslag over de aantasting van jonge koolplanten door snuitkever- larven (Ceutorhynchus rapae Gyll.) in de omgeving van Dedems- vaart Il). De in 1946 aangevangen onderzoekingen over de snuitkeverplaag te Dedemsvaart werden in 1947 voortgezet. In hoofdzaak bepaalden wij ons dit seizoen tot het opkweken der schadeverwekkers, terwijl daarnaast de bestrijdingsmogelijkheden verder werden onderzocht. In het verslag over het werk in 1946 werd verondersteld, dat een goede kans aanwezig was, dat C. quadridens Panz. de voornaamste aan- taster der jonge koolplanten te Dedemsvaart zou blijken te zijn. Wij stel- den evenwel vast, dat het schadebeeld te Dedemsvaart niet geheel in overeenstemming bleek te zijn met de meer algemeen bekende, door C. quadridens veroorzaakte beschadiging. Het opkweken. Gedurende het afgelopen seizoen beschouwden wij het als onze voor- naamste taak vast te stellen welke Ceutorhynchus-species de schade te Dedemsvaart veroorzaakt, terwijl wij voorts trachtten onze kennis inzake de levenswijze en de ontwikkeling van dit insect te completeren. Wij pasten de volgende methoden bij het kweken toe: 1. Het plaatsen van een kooi over 1 aangetaste plant. 2. Het ingraven van aarden bakken in het zaaibed vóór het zaaien ; la- ter kunnen deze bakken met de jonge aangetaste planten er in naar het laboratorum overgebracht worden, zonder dat de turgor der planten wordt beïnvloed. 3. Uitleggen van willekeurig uitgetrokken, aangetaste planten in platte, glazen schalen. De larven verlaten de planten binnen het verloop van enige dagen. De volwassen te achten larven worden vervolgens over- gebracht in reageerbuisjes, gevuld met grond (1 larve per buisje). De verpopping heeft, indien de larve volwassen is, in den grond plaats. De ontwikkeling der larven in de planten kan in het labo- ratorium gevolgd worden aan de hand van de onder sub. 2 ge- noemde planten in de aarden schalen. 1) Zie ook: Van Rossem (1948). VERSLAG. LXIX Uit de met succes opgekweekte larven verkregen wij een aantal imagi- nes van C. rapae Gyll., die als de voornaamste beschadiger van de jonge koolplanten (vnl. bloemkool) te Dedemsvaart hier voor de eerste maal wordt gesignaleerd. Voorts verkregen wij een tweetal imagines van C. quadridens, waarop nog wordt teruggekomen. Verloop der aantasting te Dedemsvaart in 1947. Een © van C. rapae werd reeds op 26 April (1947) tussen de kool- planten te Dedemsvaart aangetroffen. Op grond van voortdurende waar- nemingen, zowel van den kweker, den heer Romkes en den techn. ambtenaar bij den P.D., den heer J. Pas, als van onszelf, mogen wij aan- nemen, dat vóór 10 Mei nog geen eieren werden afgezet. Op 14 Mei werden evenwel de eerste aangetaste planten, die een ei bevatten. in het zaaibed aangetroffen. Van dien datum af nam de aantasting in het waar- nemingsperceel snel toe. Bij een onderzoek op 22 Mei vonden wij in tal- rijke planten larven in het eerste stadium, terwijl tevens eieren in diverse ontwikkelingsstadia konden worden verzameld. Denzelfden dag plaatsten wij kooien over aangetaste planten. Bij een bezoek op 4 Juni bleken de planten in het waarnemingsperceel voor vrijwel 100% te zijn aangetast. . Merkwaardig was echter, dat de zaaibedden van den kweker, die op enigen afstand van het waarnemingsperceel in de kwekerij waren gelegen, slechts een zeer matige aantasting te zien gaven (gem. 2%). Dit had tot gevolg, dat alle bestrijdingsproeven, die op deze bedden werden in- gezet, niet tot objectieve vaststelling van resultaten konden leiden. In hoe- verre dit lage aantastingspercentage natuurlijk was of iets te maken had met de door den kweker zeer dicht bezaaide bedden hebben wij niet kun- nen bepalen. Op 16 Juli vingen wij in een drietal kweekkooien resp. een exemplaar van C. rapae. Opgemerkt dient te worden, dat de door ons gebruikte kooien van horrengaas in het geheel niet voldeden, daar door de ont- wikkeling der plant de aanwezigheid van een ca 3 mm groot kevertje met sterke dekkleur vrijwel niet te constateren was. Bovendien verschuilen de kevers zich dikwijls tussen aardkluitjes. Omstreeks laatstgenoemden da- tum werd bij den kweker Rom kes het waarnemingsperceel opgeruimd. Op 16 Juli evenwel constateerden wij op het terrein van den Zaadhandel Boertjeste Dedemsvaart een vrij hevige aantasting in zaaibedden van witte-, Savoye- en bloemkool. Uit de aldaar verzamelde larven, die in het laboratorium te Wageningen meest reeds op 17 Juli de planten hadden verlaten, verkregen wij op 30 en 31 Juli enige imaginez van C. rapae. Ontwikkelingsgeschiedenis van C. rapae Gyll. De tijd van verschijnen der overwinterde imagines is zonder twijfel afhankelijk van de weersomstandigheden in het voorjaar. Na den excep- tioneel strengen winter 1946/47 verschenen de kevers derhalve eerst in de tweede helft van de maand April; deze tijd komt goed overeen met de door ons verrichte phaenologische waarnemingen aan andere economisch belangrijke Ceutorhynchus-species (C. quadridens 12 April 1947, Beek- huizen bij Arnhem op Cardamine pratensis L., Heer (L.) 18 April op boerekool ; C. contractus Marsh. 12 April te Oosterbeek, 19 April te Wittem op Cardamine pratensis L., 25 April op Alliaria officinalis Andrzj. te Bergen N.H., larven te Sint Pancras in blad van bloemkool op 25 April). LXX VERSLAG. Te Dedemsvaart werden, zoals boven reeds is gezegd, de eerste eieren tussen 10 en 14 Mei gelegd. De bevruchte wijfjes boren met den snuit een 2 tot 3 mm diep gaatje in den hoofdstengel, gewoonlijk niet ver van het vegetatiepunt. Zij schuiven vervolgens met den ovipositor het ei in de wond. Hoewel hieromtrent niets vaststaat, laat zich vermoeden, dat na het leggen van het ei de wond met een hardwordend secreet wordt afgesloten. Het in het plantenweefsel beklemd liggende ei is doorschijnend grijswit van kleur. Zoals ook bij andere Ceutorhynchus-species is waargenomen, neemt het ei vermoedelijk gedurende de ontwikkeling van het embryo een wei- nig in grootte toe, terwijl tevens door den druk van het plantenweefsel sterke verschillen in vorm kunnen optreden. Een vijftal door ons gemeten eieren gaven de volgende waarden : 0.40 X 0.31 mm, 0:62 X 0.37 mm, 0.68 X 0.37 mm, 0.75 X 0.50 mm, 0.75 X 0.56 mm; het laatste ei bevatte een geheel voltooid embryo. De ei-toestand neemt 5 tot 8 dagen in be- slag. Het maakt den indruk, dat de wijfjes niet meer dan 1 ei per plant depo- neren ; meer larven in een plant duidt op ovipositie door meer dan één kever in dezelfde plant. Körting (1942) heeft de ovipositie van C. quadridens uitvoerig beschreven ; hij stelde vast, dat deze laatstgenoem- de soort per legsel 10 eieren kan afzetten. Uit 86 legsels verkreeg hij een gemiddelde van 3.7 ei per legsel. Hierin schuilt reeds een belangrijk ver- schil met C. rapae. Na de ovipositie reageert de plant dikwijls door een zwakke, maar toch duidelijke zwelling van het vegetatie-punt. De jonge larve schijnt zich bij voorkeur te bevinden in het merg (parenchym), juist onder het vegetatie- punt ; als gevolg hiervan sterft de hoofdspruit gewoonlijk af. De totaal-indruk, die de beschadiging door de larven van C. rapae geeft, is zeer typisch die van een gal, zulks in tegenstelling met de ‘be- schadiging door C. quadridens-larven. De laatstgenoemde soort veroor- zaakt in de meeste gevallen een aanzienlijke holte, waarin zich een aantal larven tezamen bevinden. Te Dedemsvaart constateerden wij tweemaal de aanwezigheid van C. rapae- en C. quadridens-larven in dezelfde plant. Voor zover wij hebben kunnen nagaan, wordt de voornaamste schade evenwel veroorzaakt door C. rapae. Larvenstadia Evenals bij C. quadridens en C. pleurostigma doorlopen de larven 3 stadia alvorens zij zich verpoppen. Hoewel hieromtrent nog onvoldoende waarnemingen werden gedaan, verhouden de 3 larven-stadia zich onge- veer als volgt: le stadium lengte larve 0.75— 2 mm, breedte kopkapsel 0.30—0.44 mm 2e 3 i ae ST 4, à 0.52—0.66 ,, Se > ” 56! SST 3 Re 0.70—0.85 , De duur van elk der larven-stadia kon nog niet worden nagegaan, daar de larven sterk reageren op verstoring; gewoonlijk verlaten zij dan de plant en sterven spoedig daarna. Op grond van onze waarnemingen re- kenen wij, dat de gehele larvenontwikkeling, afhankelijk van de tempera- tuur, 2—3 weken in beslag neemt. Parasieten Er werden een tweetal larven met ectoparasieten aangetroffen ; in één geval gelukte het ons het wespje op te kweken. Het bleek volgens de VERSLAG. LXXI determinatie van Dr J. Wilcke een Braconide te zijn, behorende tot het genus Bracon. De soort kon helaas niet worden vastgesteld. Poptoestand Zodra de larven volwassen zijn, verlaten zij de plant en kruipen in den grond om zich te verpoppen. De verpopping heeft plaats in de bovenste grondlaag (ca 3 cm), in een, zoals dit ook van andere Ceut.-soorten be- kend is, door de larve met behulp van een secreet vervaardigde cocon van gronddeeltjes. De poptoestand nam in het laboratorium 13 tot 21 dagen in beslag, in de meeste gevallen echter niet meer dan 14 dagen Hoewel wij dit nog niet hebben kunnen waarnemen, mag worden verwacht, dat de eigenlijke duur van de poptoestand niet de gehele periode van het verblijf in den grond in beslag neemt. De larve blijft zeer waarschijnlijk na de vervaardiging van de cocon eerst enigen tijd in rust. De gehele ontwikkeling van ei tot imago van C. rapae neemt volgens onze voorlopige raming 3 tot 5 weken in beslag. Dit komt goed overeen met de door Körting (l.c.) voor C. quadridens waargenomen tijden. Voor zover wij dit hebben kunnen vaststellen, treedt slechts één gene- ratie per seizoen op. Het late optreden van larven (b.v. tijdens de maand Augustus, hetgeen overigens door ons te Dedemsvaart niet werd waar- genomen) moet worden teruggebracht op de langdurige periode van ovi- positie ; dit bemoeilijkt in sterke mate de bestrijdingsmogelijkheden. De jonge kevers zullen na het verschijnen nog enigen tijd rondzwer- ven alvorens zij in zomerrust gaan. Dat zij in deze periode niet geheel onschuldig zijn, is op te merken uit het bericht van Schoevers, dat in 1941 C. rapae-imagines het hart van jonge bloemkoolplanten bescha- digden, zelfs zo ernstig, dat de planten geen behoorlijke inflorescentie meer konden ontwikkelen. Wij hebben deze schade nadien echter nog niet waargenomen. De zomerrust der jonge kevers gaat in de winter- rust over. Hoewel wij hieromtrent geen waarnemingen hebben ge- daan, verwachten wij, dat de kevers zich in ruigte zullen verbergen. Wellicht kruipen zij weer in den grond. De imago. Imagines van C. rapae Gyllenhal 1837 gelijken sterk op die van C. napi Gyll. Wij waren in de gelegenheid de type-exemplaren dezer beide soorten met ons materiaal te vergelijken. Het bleek, dat ons materiaal identiek is met het type van Gyllenhal, een & exemplaar, dat zich in het museum te Stockholm bevindt. Hoewel wij in een latere, uitvoerige studie over C. rapae hierop hopen terug te komen, valt op te merken, dat C. rapae en C. napi gemakkelijker zijn te onderscheiden, dan in de meeste werken wordt aangegeven. De auteurs onderscheiden deze soorten met behulp van het bultje, dat aan weerszijden op het halsschild van C. rapae aanwezig is, doch bij C. napi ontbreekt. Dit is echter niet altijd even duidelijk te zien. Bij het ons ten dienste staande materiaal uit de verzamelingen van het Zoöl. Museum te Amsterdam en van den heer P. van der Wiel te Amsterdam, alsmede ons eigen materiaal, zijn de tussenruimten der ronde, diepe stip- pels op het halsschild van C. rapae glad en glanzend. Het halsschild van C. napi vertoont ondiepe, meer of minder zeshoekige stippels; de tus- senruimten zijn dikwijls onduidelijk, ten dele zelfs enigszins scherp- kantig verheven. Als gevolg daarvan zijn zij niet glanzend. Exemplaren LXXII VERSLAG. van C. napi vertonen over het algemeen een krachtiger beharing van het halsschild en de elytra dan C. rapae. Verspreiding in Nederland. C. rapae werd op de volgende plaatsen in Nederland aangetroffen : Assen (VI); Vorden (VI); Dedemsvaart IV, V, VI, VII (Planten- ziektenk. Dienst); Arnhem (Veth); Groesbeek (V, 1939, v. d. Wiel); de Bilt (VI) ; Westerschouwen. Literatuur. Gyllendal, L. — Ceuth. rapae, in Schönh. Gen. Sp. Cure. IV, 1 (1837), p. 547. Körting, A. — Ueber die Lebensweise des gefleckten Kohltriebrüszlers (Ceu- thorrhynchus quadridens Panz.) und seine Bedeutung als Ölfruchtschädling. Arb. i. Phys. und angew. Ent. 9 (1942), p. 207—237. Rossem, G. van — Verslag o. de aant. v. jonge koolpl. d. snuitk. larven i. d. omg. wv. Dedemsvaart I (1946). Versl. 6e Herfstverg. Ned. ent. Ver. te Amst. 23 Nov. 1946, Tijdschr. v. Ent. 89 (1948), p. LKXII-LXXXI. Schoevers, T. A. C. — Verslag over de werkzaamheden v. d. Planten- ziektenk. Dienst in het jaar 1941. Uitg. No. 100 (1942), p. 25. 6. Pityogenes chalcographus L. (Col, Scolytidae) in Nederland. In October (1947) ontvingen wij een zending Scolytidae uit Valken- burg in Zd Limburg. Bij determinatie bleken wij te doen te hebben met Pityogenes chalcographus, een soort, die weliswaar reeds eerder in ons land gevonden was, doch waarvan de vindplaats volgens de mededelingen van den heer P. van der Wiel niet met zekerheid bekend mocht worden geacht, daar E verts de kevertjes aantrof in aangevoerd brand- hout te ‘s-Gravenhage en Amsterdam. Te Valkenburg bleken enige exemplaren van Picea excelsa (spar) op een particulier terrein te zijn aangetast. Persoonlijk hebben wij de aantasting niet in ogenschouw kunnen nemen, doch de heer Borkent, techn. ambtenaar bij den Plantenziektenkundigen Dienst te Roermond, deelde ons mede, dat de ca 15 meter hoge bomen langs den rand van een zeer steile helling geplaatst waren. Gedurende den afgelopen zomer zijn deze bomen ten gevolge van de droogte gaan kwijnen. De aantasting van P. chalcographus moet hier dus als secundair worden beschouwd. Een uitvoerige publicatie over dit kevertje is van de hand van Schwerdt- feger (1929) verschenen; deze auteur komt tot de conclusie, dat de bosbouwkundige betekenis van deze Scolytide niet groot is, daar hij bijna steeds secundair optreedt. Schwerdtfeger, F. — Ein Beitrag zur Fortpflanzungsbiologie des Borken- käfers Pityogenes chalcographus L. Zeitschr. f. angewandte Ent. 15 (1929), p. 335—427. Diptera 1. Dasyneura mali Kieff. en D. piri Bché. (Cecidomyiidae) Er werd een vrij sterk optreden van de larven van deze galmuggen, resp. op appel en peer, geconstateerd. De aantasting blijkt uit een sterke bladrolling, waarbij opvalt, dat de bladrand in de lengte-as van het blad vrij stijf is opgerold. De gal is gewoonlijk enigszins verdikt en zwak tot sterk rood verkleurd. In Engeland bereikt men goede resultaten door bestrijding met !/10% nicotine plus uitvloeier. Met deze bespuiting zou men omstreeks eind Mei VERSLAG. LXXII moeten aanvangen, terwijl twee of meer herhalingen met een week tus- senruimte noodzakelijk zijn. In ons land werd tot nu toe nog niet tot bestrijding overgegaan. 2. Platyparea poeciloptera Schrank (Trypetidae) Evenals in 1946 werd een ernstige aantasting van de zgn. aspergevlieg in Noord-Limburg vastgesteld. Voor bijzonderheden zij verwezen naar een artikel van Pol, P. H. van de — De aantasting van de Aspergevlieg in N.-Limburg, Meded. v. d. Direct. v. d. Tuinbouw, 1946, p. 629—631. 3. Mineervliegen (Agromyzidae) Phytomyza sp. f Ofschoon niet van zeer grote economische betekenis, dient toch de vrij hevige aantasting van herfstknollen (Brassica Rapa L.) in het midden en oosten des lands door de larven van mineervliegen te worden vermeld. Een onderzoek naar de betreffende soorten is nog niet voltooid. Hartrot van selderij overgebracht door mineervliegen Van verschillende zijden bereikten ons in September (1947) inzendin- gen knolselderijplanten, waarvan het hart tot rotting was overgegaan. In de rottende massa vonden wij steeds een aantal vliegenlarven, die men ge- neigd zou zijn als secundaire bewoners te beschouwen. Een soortgelijke aantasting heeft zich 18 jaar geleden voorgedaan ; hiervan werd melding gemaakt in ons jaarverslag over 1929 (men zie pag. 28 en 29 voor een goede beschrijving van het ziektebeeld). In dit verslag wordt tevens ge- sproken over een onderzoek, dat in Amerika werd uitgevoerd, over het hartrot van selderij. De resultaten daarvan werden door Leach in 1927 gepubliceerd. Wij vinden in deze publicatie een verklaring van het ook door ons waargenomen verschijnsel, dat het bacterie-rot, zeer tegen den regel in, bij warm, droog weer speciaal optreedt. Leach heeft aangetoond, dat hartrot bij selderij (veroorzaakt door Bacillus carotovorus Jones) wordt overgebracht door mineervliegen, be- horende tot de soorten Scaptomyza graminum Fall. en Elachiptera costata Löw. Hij nam aan, dat de vliegen vrijwel altijd de bovengenoemde bac- teriën bij zich dragen, daar zij om zich te voeden geregeld rottende plan- tenweefsels bezoeken. Bij het leggen der eieren zullen deze bacteriën eveneens op de planten worden gebracht. Zodra nu de jonge larven het plantenweefsel beschadigen, kan infectie met het bacterierot optreden. De vliegen zetten bij voorkeur haar eieren af op plaatsen met een hoge luchtvochtigheid, misschien zelfs het liefst in de nabijheid van water- droppels. Bij droog weer zal zonder twijfel het meeste vocht in het vegeta- tiepunt te vinden zijn, zodat de eieren hier gedeponeerd worden. Bij voch- tig of regenachtig weer heeft ovipositie plaats aan de buitenste bladeren, zodat in dit geval weinig of geen schade wordt veroorzaakt. De jonge hartbladeren bezitten evenwel weinig weerstand, zodat na infectie weldra het gehele hart tot rotting overgaat. Het bovenstaande is een typisch voorbeeld van „insect transmission of plantdiseases’, over welk onderwerp Leach in 1940 een uitstekend boek heeft gepubliceerd. Naast veel gegevens over tal van andere door in- secten overgebrachte ziekten, vinden wij ook het bacterierot van selderij nog eens uitvoerig behandeld. LXXIV VERSLAG. Inmiddels zijn wij er in geslaagd een serie vliegen op te kweken uit de ingezonden knolselderijplanten ; deze zijn echter nog niet gedeter- mineerd. Een goede bestrijding kan niet worden aangegeven. Het lijkt van belang, dat alle zieke planten tijdig worden opgeruimd, daar deze als infectiebron een gevaar opleveren. Goossens, J. — Verslag over de werkzaamheden van de Plantenziektenk. Dienst in het jaar 1929. Uitg. No. 62 (1930), p. 28—29. Leach, J. G. — The relation of insects and weather to the development of Heart Rot of Celery. Phytopathology 17 (1927), p. 663—667. Leach, J. G. — Insect Transmission of Plantdiseases, Mc Graw-Hill Book Comp. Inc. New York and London, 1940. Algemeen 1. Voorraadsinsecten Dit probleem werd gedurende het afgelopen jaar met kracht ter hand genomen. De taak van den P.D. bestaat hier uit het geven van voor- lichting over de bescherming van voedselvoorraden. De directe contröle in de havens van binnenkomende schepen en opgeslagen voorraden be- rust bij het Aan- en Verkoopbureau voor Akkerbouwproducten (A.V.A.). Deze laatstgenoemde dienst zendt monsters van alle binnenkomende voorraden aan den P.D. te Wageningen. Deze monsters worden onder- zocht op schadelijke insecten, waarvan de soort wordt vastgesteld. Ver- volgens wordt advies over eventueel nood zalselijkke bestrijdingsmaatrege- len aan het A.V.A. uitgebracht. Contröle op het gebied der voorraadsinsecten werd sedert den afloop van den oorlog in sterke mate gestimuleerd door een internationale orga- nisatie, Infestation Control Working Party, die tegenwoordig een onder- deel vormt van de Food and Agricultural Organisation (F.A.O.) der Verenigde Naties. Nederlands gedelegeerde bij de I.C.W.P. is de Direc- teur van den P.D., Dr C.J. Briejèr. De heer Kuenen vraagt of het beeld van de aantasting van Dasyneura mali gelijk is aan dat van D. pyri, hetgeen door den heer Van Rossem wordt bevestigd. De heer Kuenen vermeldt verder zijn waarneming aan Anthonomus cinctus met betrekking tot het afsluiten van het gat waarin het ei is gelegd, welk proces vermoedelijk vrijwel gelijk verloopt aan dat bij Ceutorhynchus rapae. De heer Docters van Leeuwen merkt op, dat D. pyri vooral op water- lot voorkomt en bij voorkeur op bepaalde variëteiten (o.a. Triomphe de Vienne) en dat ook D. mali veelvuldig voorkomt op wilde appels. De heer Van Rossem zag de schade dit jaar voor het eerst op grote schaal. De heer De Wilde zag imagines van C. quadridens Panz. op 18 April in Horst op rode kool weeuwen en vraagt of dit te rijmen valt met andere phaenologische waarnemingen. De heer Van Rossem deelt mede, dat de data van verschijnen in verschillende delen van het land uiteenlopen. De heer De Wilde citeert verder een artikel van Günthart, die goede resultaten kreeg met hexachloorcyclohexaan tegen larven en eieren van Ceutorhynchus. Volgens den heer Van Rossem is dit bestrijdingsmiddel minder geschikt wegens den smaak, dien het aan het product kan geven. Tevens is een proef bij grondbehandeling met volkomen negatief resul- taat uitgevoerd. Hij gelooft verder niet erg in de opname van hexachloor- cyclohexaan in de plant, maar desbetreffende proeven hadden wegens geringe aantasting van het proefveld geen resultaat. VERSLAG. LXXV De heer Roepke deelt mede, dat in de laatste 10 a 20 jaar Attagenus pellio veel schade doet aan wollen ondergoed. De dieren kunnen zich gemakkelijk verplaatsen en hij vraagt of DDT er goed tegen zou wer- ken. Het advies, dat door den P.D. wordt gegeven, is volgens den heer Van Rossem de kasten schoonmaken en behandelen met een DDT- middel, dat een residu achterlaat. Het ingezonden materiaal, uitsluitend larven, kon met de bestaande literatuur niet met zekerheid gede- termineerd worden, hoewel zeker is, dat het tot het genus Anthrenus behoort. De heer Roepke merkt nog op, dat de kevers, vliegend, zowel in huis als buiten massaal kunnen worden waargenomen. Volgens den heer Kruseman komen de imagines steeds weer aanvlie- gen uit pakhuizen enz. Is een dier eenmaal in een insectendoos terecht- gekomen dan komen ze er niet meer levend uit. De heer Van Rossem deed proeven met paradichloorbenzol en naphtaline en constateerde, dat het eerste middel in 24 uur dodend werkte op de larven, het laatste echter na dagen nog geen doding had gegeven. De heer Roepke deelt nog mede, dat het Anthrenus-ei in diapause een jaar of nog langer in dien toestand kan blijven. Deze rusttoestand kan onderbroken worden met CS, of andere insecticiden, indien deze in matige dosis worden toegediend. Dientengevolge kan na het ontsmetten van een verzameling juist veel aantasting door Anthrenus optreden. De heer Herwarth von Bittenfeld heeft waargenomen, dat tabaksblade- ren een uitstekende bescherming van textiel tegen insectenbeschadiging geven. De heer Dammerman meent, dat er in Indië 2 rassen van het koffie- kevertje (Araecerus fasciculatus de Geer) voorkomen, één in het veld, één in het pakhuis. Er bestaan geen morphologische verschillen tussen. De heer Van Rossem merkt op, dat hier kevers van de soort Acanthos- celides obfectus Say, in het veld verzameld, ook in voorraden kunnen worden voortgekweekt. De heer Kalshoven zegt, dat op Tamarinde in Indië ook twee rassen bekend zijn van een Bruchide. De heer Hille Ris Lambers constateert, dat Aleochara-soorten geregeld voorkomen als parasieten van de poppen van de bietenviieg (Pegomyia hyoscyami Pz. var. betae Curtis). De heer Van der Wiel heeft geprobeerd om A. obtectus op overjarige bonen eieren te laten leggen, doch zonder resultaat. De heer Van Rossem slaagde er evenwel in ook op overjarige bonen een normale voortplan- ting te verkrijgen. Ten slotte vermeldt de heer Van der Wiel nog, dat dozen met naph- thaline niet geïnfecteerd worden door Anthrenus maar zonder naphtha- line wel, zodat het middel toch wel degelijk effect heeft, maar dan als afweermiddel. Na de middagpauze spreekt de heer G. Barendrecht over Parthenogenesis bij Insecten Zoals bekend verondersteld mag worden, treft men in de natuur twee voortplantingswijzen aan, die onderscheiden worden als geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting. Bij de laatstgenoemde, vooral bekend uit het plantenrijk, scheidt een heel orgaan of deel van een orgaan, dat op LXXVI VERSLAG. zichzelf van den meest verschillenden aard kan zijn, zich van het moeder- organisme af en groeit vervolgens weer uit tot een nieuw individu. De voortplanting door middel van bollen, knollen, uitlopers e.d. is van alge- mene bekendheid. Ook in het dierenrijk komt deze ongeslachtelijke voort- planting voor en wel bij de laagste Metazoën, de sponsen en holtedieren, die zich ten dele door knopvorming vermenigvuldigen. Bij geslachte- lijke voortplanting daarentegen produceert het organisme een zeer speciaal type cellen en wel vrouwelijke cellen of eicellen en mannelijke cellen of spermatozoiden, die het uitgangspunt van een nieuwe generatie vor- men. Of deze twee celsoorten in één individu gevormd worden, dat dan tweeslachtig of hermaphrodiet genoemd wordt, zoals de regenwormen en de meeste slakken, dan wel principieel in afzonderlijke individuen, zodat de soort van gescheiden geslacht of gonochorist heet, is van secun- dair belang. Meestal zal nu een eicel zich slechts dan tot een nieuw individu ont- wikkelen als zij bevrucht is, d.w.z. als er een spermatozoide in is door- gedrongen en de kern daarvan met de eicelkern is versmolten Men spreekt dan van bisexuele of gamogenetische voortplanting. In andere gevallen echter, en dit komt ook bij insecten niet zelden voor, kan de eicel zich ontwikkelen zonder dat zij bevrucht is en in zon geval spreekt men van parthenogenesis, d.i. maagdelijke voortplanting. De eerste aanwijzing dat een soort zich geheel of gedurende bepaalde generaties parthenogene- tisch voortplant, is gewoonlijk gelegen in de omstandigheid, dat 4 & geheel of bijna geheel ontbreken. Voor een goed begrip van wat „bevruchting nu eigenlijk betekent, is enige kennis van de cytologie, d.w.z. bouw en levensverrichtingen van de cel en vooral van de celkern, onontbeerlijk. Wij kunnen daar nu ech- ter niet te ver op ingaan en mogen verwijzen naar de leerboeken der dier- kunde, embryologie en weefselleer, waar dit alles in extenso is te vinden. Wij zullen dus volstaan met er op te wijzen, dat de celkern grotendeels bestaat uit een voor iedere soort karakteristiek (hetgeen natuurlijk niet wil zeggen : voor alle soorten verschillend) aantal van meestal langwerpige lichaampjes, chromosomen genaamd (naar hun vermogen om bepaalde kleurstoffen op te nemen), die echter alleen tijdens de normale, indirecte, kerndeling (mitosis) zichtbaar worden. Men/ ziet dan, dat deze chromoso- men in paren aanwezig zijn en zich bij de gewone delingen in een groeiend weefsel door overlangse splijting verdubbelen, zodat iedere dochterkern weer evenveel chromosomen bevat als de moederkern. Ver- meld moet nog worden, dat ook grootte en vorm constant zijn en dat de chromosomen in de ,,rustende” kern onzichtbaar worden. Van de chro- mosomen staat nu wel vast, dat zij de dragers van al die erfelijke eigen- schappen zijn, die de wetten van Mendel volgen, d.w.z. van practisch alle erfelijke eigenschappen waarover wij exacte gegevens bezitten. Wanneer nu een eikern met een spermakern versmelt (d.i. de „bevruch- ting’) zouden, indien alle celdelingen volgens bovenstaand schema ver- liepen, het versmeltingsproduct en dus ook alle cellen van het dochter- organisme tweemaal zoveel chromosomen bevatten als de moeder- en vaderdieren. Dit nu is in strijd met de constantheid van het aantal chro- mosomen. Men ziet dan ook, dat aan het ontstaan van de voortplantings- cellen een bijzondere deling voorafgaat, waarbij de chromosomen niet overlangs gespleten worden, doch deparenzelfuiteenwiÿken, VERSLAG. LXXVII zodat de dochtercellen slechts het halve aantal chromosomen bevatten van de moedercel. Zulke cellen heten dan haploied, in tegenstelling tot de diploide moedercel. Deze reductiedeling of meiosis wordt direct voor- afgegaan of gevolgd (dit is niet steeds uit te maken) door een gewone deling, zodat uit één diploide moedercel vier haploide dochtercellen ont- staan. Bij het 4 zijn dit inderdaad vier gelijke spermatiden, waaruit door omvorming vier spermatozoiden ontstaan, doch bij het © ontstaan één grote cel, de eicel en 3 kleine poolcellen (polocyten) of richtingslichaam- pjes, die verloren gaan. Wij zullen echter zien, dat juist bij bepaalde vor- men van parthenogenesis deze poolcellen nog een taak vervullen. Tenslotte moge nog vermeld worden, dat op den regel, dat de diploide cel alle chromosomen in paren vertoont, één uitzondering voorkomt en wel het z.g. geslachtschromosoom. Bij vrijwel alle dieren van gescheiden geslacht vinden wij, dat één bepaald chromosoom, het geslachtschromo- soom of X-chromosoom, in het © geslacht dubbel voorkomt, doch bij de & & in enkelvoud of naast een klein rudiment, dat dan Y-chromosoom wordt genoemd. Bij sommige diergroepen, b.v. bij de Lepidoptera, is het juist andersom, doch dit verandert niets aan het principe, dat bij een der sexen na de reductiedeling twee verschillende soorten van voortplantings- cellen zullen worden gevormd, nl. met en zonder X-chromosoom, terwijl de andere sexe slechts één soort produceert en wel steeds mét X-chro- mosoom. Bij de bevruchting zullen dus weer twee soorten versmeltings- product worden gevormd en wel met één en met twee X-chromosomen, waarmede in grote trekken — er zijn complicaties | — het geslacht van het nieuwe individu is bepaald. Bij een nadere beschouwing der gevallen van parthenogenesis, die voor het dierenrijk en in het bijzonder voor insecten vermeld zijn, valt het op, dat de ontdekking van dit verschijnsel blijkbaar een zekeren weerstand te overwinnen heeft gehad. Men was zo gewend de bisexuele voortplan- ting als typisch voor dieren te beschouwen, dat men er niet dan schoor- voetend toe overging te veronderstellen, dat het ook anders kon. Eigenlijk was Réaumur in 1737 de eerste, die het stellige vermoeden uitsprak, dat een groep insecten en wel de bladluizen, in staat zou zijn, zich zonder bevruchting voort te planten. Het stellige bewijs hiervoor werd echter door hem nog niet geleverd. Dit zou pas gebeuren in 1740 door Charles Bonnet, die op 20 Mei een pas geboren, van Euony- mus (Evonymus) afkomstig ® isoleerde en op 1 Juni het eerste jong ter wereld zag komen. Dit werd door vele andere gevolgd en pas op 21 Juni kwam het 95ste en laatste |t) Toch werd het verschijnsel parthenogenesis niet voetstoots aanvaard en een onderzoeker als Tremble y, van Zwit- serse origine, doch verblijf houdend in Den Haag, veronderstelde liever, dat een bevruchting over verscheiden generaties zou kunnen ,nawerken . Toen Bonnet er echter in slaagde en velen na hem, bladluizen tot 10 generaties lang parthenogenetisch op te kweken, was deze tegenwerping niet langer houdbaar. Sindsdien zijn nog vele andere gevallen bekend geworden, waaronder dat van de honingbij wel de meest algemene bekendheid heeft verworven. De ontdekker hiervan was Dzierzon, een Silezische dorpsgeestelijke, die in 1845 een eerste mededeling deed en drie jaar later te Brieg een uit- 1) Deze historische en vele andere gegevens zijn ontleend aan het uitstekende boekje van A. Vandel: La Parthenogenèse, ed. G. Doin & Cie. Paris 1931. LXXVIII VERSLAG. voeriger studie publiceerde waarin hij een bevredigende theorie opstelde ter verklarnig van de geslachtsbepaling in een bijenvolk. Men spreekt dan ook nog steeds van de „wet van Dzierzon’. De zoölogen v. Siebold en Leuckart hebben Dzierzon's denkbeelden overgenomen en uitgewerkt en het is dan ook v. Siebold, die in 1856 de eerste definitie van parthenogenesis geeft : „Parthenogene- sis is het verschijnsel, dat echte © ©, dus individuen met volledig ont- wikkelde voortplantingsorganen, eieren leggen, die, zonder bevrucht te zijn, zich kunnen ontwikkelen. Hiermede wordt dan tevens’ voor de eerste maal het probleem scherp gesteld. lmmers zagen de oudere onder- zoekers de zaak nog niet zóó (Bonnet) of trachtten haar te omzeilen (Trembley). Velen dachten aan hermaphroditisme, anderen, o.a. v. Siebold zelf in 1839, aan inwendige knopvorming, hetgeen dus op een echte vegetatieve voortplanting zou neerkomen. Wat betreft de blad- luizen hield hij trouwens in 1856 nog aan deze opvatting vast, wellicht van de wijs gebracht door de viviparie. Wanneer wij de thans bekende gevallen van parthenogenesis gaan rangschikken, waarbij wij Vandel zullen volgen en ons daarbij be- palen tot de natuurlijke parthenogenesis (met weglating dus van de ex- perimenteel teweeg gebrachte parthenogenesis) moeten wij in de eerste plaats constateren, dat wij bij dieren steeds te doen hebben met een ty- pische vrouwelijke parthenogenesis, d.i. parthenogenetische ontwikkeling van de macrogameet. De verdere indeling wordt nu: 1. Arrhenotokie : er ontstaan uitsluitend & 3. Dit is een geheel apart, goed omschreven geval, vooral bekend van de Hymenoptera. 2. Thelytokie : er ontstaan langs parthenogenetischen weg uitsluitend © individuen. 3. Deuterotokie of amphoterotokie : er ontstaan & & én 2 9. De gevallen 2 en 3 zijn veel gecompliceerder en kunnen samen als volgt onderverdeeld worden : a) cyclische parthenogenesis b) paedogenesis (wordt in dit verband niet verder behandeld) c) facultatieve of accidentele parthenogenesis (thelytook òf deutero- took ) d) parthenogenesis der Nematoden (blijft hier buiten beschouwing) e) geographische parthenogenesis. 1. Arrhenotokie. Dit is wel bij uitstek de parthenogenesis der Hymenoptera, waarschijn- lijk zelfs van de meerderheid der Hymenoptera, waarbij alleen de vele thelytook parthenogenetische bladwespen een uitzondering maken (Peacock, Sanderson). Het schoolvoorbeeld wordt natuurlijk gevormd door Apis mellifica L., waarvoor, zoals wij boven zagen, Dzier- zon reeds in 1845 aannemelijk maakte, dat de © © en è è uit bevruchte eieren, de ¢ 4 daarentegen uit onbevruchte eieren zouden komen. Dzierzon kon dit slechts indirect aannemelijk maken, voornamelijk door er op te wijzen, dat een zeer oude Koningin, waarvan het recepta- culum 'seminis dan waarschijnlijk leeg is, uitsluitend & 4 zou voortbren- gen en ook, dat, wanneer na den dood der koningin het eierleggen door uiteraard onbevruchte werksters wordt overgenomen, het broed even- eens louter darren pleegt op te leveren. Latere onderzoekers, w.o. vooral Nachtsheim vermeld moet worden, konden echter de aanwezigheid VERSLAG. LXXIX van de spermatozoiden in de eieren uit werkstercellen en hun afwezigheid in eieren uit darrencellen aantonen. Toch heeft ook deze opvatting aanvankelijk veel bestrijding onder- vonden, vooral daar men er zich geen voorstelling van kon maken (en feitelijk kunnen wij dit nog steeds niet, zie beneden) hoe de bevruchting door de koningin gereguleerd wordt. Toch konden vrijwel alle tegen- werpingen (b.v. die van Dickel) gemakkelijk ontzenuwd worden. Met dat al is er toch één groep verschijnselen, die niet steeds geheel de wet van Dzierzon volgen en wel komen wij hiermede op het ge- bied der erfelijkheidsleer. Indien de wet van Dzierzon absoluut geldig was, zouden bastaarden van twee verschillende bijenrassen alleen in het 2 geslacht vaderlijke kenmerken mogen vertonen. In den regel gaat dit ook op, maar er zijn toch ook stellig uitzonderingen geconstateerd, ge- vallen dus waarin darren van de bastaardgeneratie onmiskenbaar eigen- schappen van den vader vertoonden en dus inderdaad een vader moeten hebben gehad. In deze gevallen zijn wij dan wel gedwongen aan te ne- men, dat deze darren diploide organismen zijn. En hiermede raken wij een belangrijk punt aan, waar wij later nog op zullen terugkomen : di- ploidie en haploidie en de bepaling van het geslacht. Men neemt dus aan, dat deze arrhenotoke parthenogenesis bij de Hy- menoptera regel is, m.a.w, dat het uitblijven van bevruchting steeds een mannelijk individu zou doen ontstaan. Er zijn echter tal van uitzonde- ringen. Peacock e.a. toonden aan, dat bij vele bladwespen de arrheno- toke parthenogenesis is omgeslagen in een thelytoke ; van zulke soorten vindt men dan zelden of nooit & 4. Dit laatste verschijnsel is ook ge- constateerd voor een nog steeds aangroeiende reeks van sluipwespen, ter- wijl ook de Hymenoptera aculeata niet achterblijven : bij verschillende mieren en tenslotte zelfs bij één bepaald ras van de honingbij (van de Kaap de Goede Hoop) is thelytokie geconstateerd. Voor zover het vormen betreft, waarbij mannelijke en vrouwelijke eieren zich in volkomen dezelfde omgeving kunnen ontwikkelen, wat met de bladwespen en de meeste sluipwespen (hier zijn waarschijnlijk uitzonderingen, die nu niet verder besproken kunnen worden) wel het geval zal zijn, biedt de „facultatieve arrhenotokie der Hymenoptera geen verdere problemen. Anders wordt het echter indien, zoals dit bij de honingbij het geval is, de mannelijke eieren in andere cellen worden gelegd dan de vrouwelijke. Men moet dan wel aannemen, dat de koningin, die slechts eens in haar leven bevrucht wordt, bij welke gelegenheid haar receptaculum seminis wordt gevuld, het vermogen bezit om, ten eerste, de grotere darrencellen van de kleinere werkstercellen te onderscheiden, wat niet zo heel bijzonder lijkt, en, ten tweede, en dit wordt moeilijker voorstelbaar, willekeurig enig sperma tot het te leggen ei kan toelaten. Wat wij ons vooral slecht kunnen voorstellen, is de werking van een orgaantje (ic. de sluitspier en ,,spermapomp’ van het rec. sem.), dat in staat is een zo gering volume van een min of meer visqueuze vloeistof in duizenden porties te verdelen. De veronderstelling is dan ook wel ge- opperd, dat de koningin gedurende bepaalde langere perioden uitsluitend hetzij bevruchte, hetzij onbevruchte eieren zou leggen. Hiermede schijnt in overeenstemming te zijn wat bij solitaire wilde bijen is gevonden, hoewel ook daar gevallen van afwisseling, cel voor cel, van de sexe niet ontbreken!) 1) Zie hetgeen de heer De Wilde bij de discussie opmerkte. LXXX VERSLAG. Een afzonderlijke plaats nemen in dit opzicht de galvormende Cyni- pidae in, aangezien hier dikwijls een gamogenetisch thelytoke generatie afwisselt met een deuterotook parthenogenetische, zodat zij eigenlijk een eenvoudig geval vormen van cyclische parthenogenesis. Buiten de orde der Hymenoptera komt arrhenotokie nog voor bij sommige Aleurodidae, Coccidae en Thysanoptera. 2. Cyclische parthenogenesis. Hiervan vormen de Aphididae wel het meest bekende voorbeeld. Typisch voor dezen vorm van parthenogenesis is, dat in de één- tot meerjarige cyclus van de soort zowel parthenogenetische als gamogene- tische generaties hun ongeveer vaste plaats hebben. Nemen wij als voorbeeld een echte Aphidine, b.v. de zwarte bonenluis (Aphis rumicis), dan is de cyclus als volgt. Uit het bevruchte „winterei , dat gelegd wordt op houtachtige gewas- sen, vooral op Euonymus (Evonymus), komt in het voorjaar een onge- vleugeld ©, dat parthenogenetisch een nieuwe generatie van ¢ © voort- brengt. Deze planten zich wederom thelytook parthenogenetisch voort, hetgeen enige malen herhaald kan worden tot een generatie gevleugelde 2 © ontstaat, die overgaat op kruidachtige gewassen. Hierop ontwikkelen zich vervolgens, steeds parthenogenetisch, vele generaties van gevleugelde en ongevleugelde © © tot op het einde van den zomer, nog steeds parthenogenetisch, gevleugelde & & en gevleugelde ,,gynoparae” ont- staan, die naar Euonymus terugvliegen. De gynoparae brengen hier dan weer ongevleugelde vrouwelijke ,,sexuales” voort, die samen met de al eerder overgevlogen 4 ¢ de gamogenetische generatie uitmaken. De ‚2,2 leggen nu de bevruchte wintereieren, waarmede de cyclus is gesloten. Men vindt hier dus het regelmatig optreden van een gamogenetische generatie tussen een reeks parthenogenetische generaties en de vraag ligt voor de hand door welke oorzaken plotseling de regelmaat van de par- thenogenetische voortplanting wordt verbroken. Experimenteel is nu gebleken, dat in dit opzicht uitwendige factoren, t.w. warmte en voeding, groten invloed uitoefenen. Indien de temperatuur in den winter op zomer- peil werd gehouden en voor steeds voldoende vers voedsel werd gezorgd, lukte het verschillenden onderzoekers de parthenogenesis ook in den winter te laten voortduren. Zo slaagde Davidson er in van Aphis rumicis (?) in 25 jaar 50 opeenvolgende parthenogenetische generaties te kweken. Hiermede is in overeenstemming, dat in de tropen alle blad- luizen een onvolledigen cyclus vertonen en zich ad infinitum partheno- genetisch voortplanten. In de gematigde zônen komt een dergelijke „kortsluiting vaak bij ingevoerde soorten voor, indien nl. een der gastheren ontbreekt. Zo plant zich in Europa de beruchte bloedluis (Schizoneura lanigera Hausm.) in de practijk slechts parthenogenetisch voort. Weliswaar ontstaan in den herfst sexuales, maar aangezien de Amerikaanse iep, waarop deze hun eieren zouden moeten leggen, hier ontbreekt, gaan deze voor de instandhouding van de soort verloren. Daarnevens ontstaan echter nog steeds parthenogenetische 9 9, die op den appel overwinteren en het voortbestaan der soort verzekeren. 3. Facultatieve thelytokie. Uit enkele orden zijn gevallen bekend waarin bij een soort, die zich normaliter gamogenetisch voortplant en dan 4 & en ® in gelijke VERSLAG. LXXXI aantallen voortbrengt, af en toe ook onbevruchte eieren tot ontwikkeling komen, die dan uitsluitend © ©! opleveren. Vandel spreekt in zo'n geval van facultatieve of accidentele parthenogenesis. Met zekerheid aangetoond is deze vorm van parthenogenesis, waarin volgens Vandel de oorsprong van de regelmatige thelytokie gezocht moet worden, slechts bij enkele Coccidae en Phasmidae. 4. Facultatieve deuterotokie Bij vele Lepidoptera, die zich overigens normaal gamogenetisch voort- planten, ontwikkelt zich een klein percentage ook indien bevruchting uit- blijft en wel vindt men, voor zover het tenslotte bereikte ontwikkelingssta- dium zulks te beoordelen toelaat, beide sexen; er is dus deuterotokie. De vitaliteit van deze individuen is echter meestal zeer gering, vele sterven reeds als embryo, andere als rups of pop, slechts weinige brengen het tot imago. 5. Geographische parthenogenesis. Dit is een begrip, dat in 1927 door Vandel is ingevoerd voor die gevallen, waarin twee rassen van een soort, c.q. twee na verwante soor- ten vicariërend of ook wel ten dele naast elkaar voorkomen, waarvan de ene zich gamogenetisch, de andere parthenogenetisch voortplant. Voor- beelden hiervan vindt men onder de Ephemeroptera, Orthoptera, Thy- sanoptera, Copeognatha, Trichoptera, Lepidoptera, Coleoptera en Diptera. Het klassieke voorbeeld vormen de Psychiden Solenobia pineti Z. en S. triquetrella F.R., die door Seiler werden onderzocht. Van beide soor- ten vindt men een parthenogenetisch en een gamogenetisch ras. Bij éri- quetrella is het laatste zeer zeldzaam, bij pineti het eerste. Cytologie van de parthenogenesis. Wij hebben er boven reeds op gewezen, dat cytologisch het wezen van de normale, gamogenetische voortplanting hierin, bestaat, dat de beide haploide geslachtscellen versmelten, zodat wederom een diploied orga- nisme ontstaat. Waar wij nu bij de parthenogenetische voorplanting de ontwikkeling vinden van een enkele eicel, waarin geen mannelijke kern is doorgedrongen, doet zich onmiddellijk de vraag voor : wat gebeurt er anders bij de parthenogenesis, de vorming van de voortplantingscellen of de ontwikkeling van het nieuwe individu? Anders gezegd: blijft hier bij de vorming der eikernen reductie achterwege of wordt deze later op de een of andere wijze gecompenseerd ? Is het nieuwe individu wel diploied ? Wat de laatste vraag betreft, blijken nu verschillende mogelijkheden ver- werkelijkt te zijn en wel heeft men gevallen ontdekt waarin het nieuwe in- dividu haploied is naast dezulke waarin het normaal diploied of zelfs polyploied was. Een typisch haploide parthenogenesis is de arrhenotokie. De vorming van eicellen verloopt hier geheel normaal, dus met reductie en de na be- vruchting ontstane 2 © zijn weer diploied. Zonder bevruchting ontstaan echter & & waarvan men veelal aanneemt, dat het gehele lichaam haploied is en wier geslachtscelvorming zeer atypisch verloopt. Reeds in 1907 heeft Me ves de spermatogenesis van de honingbij onderzocht en daar- bij gevonden, dat tijdens de eerste rijpingsdeling de spermatocyt slechts een kernloos bolletje afstoot en bij de tweede een dergelijk, doch kern- houdend bolletje. Men ziet dus rijpingsdelingen, die veel overeenkomst LXXXII VERSLAG. vertonen met die van een eicel, de kern wordt echter niet gereduceerd en blijft dus haploied, hetgeen ook wel niet anders te verwachten was. Bij Vespa verlopen deze delingen in zoverre iets anders, dat hier twee ge- lijke spermatiden ontstaan, dus precies de helft van wat bij een normale spermatogenesis te voorschijn komt. Bij het bladwespengeslacht Pteronidea vond Peacock twee aequa- tiedelingen en Sanderson één abortieve deling en één aequatiedeling. Dit wat betreft de vorming van mannelijke voortplantingscellen uit de spermatocyten. Aangezien echter bij insecten de geslachtscellen vaak een tot de allereerste klievingen teruggaande „linneage vertonen, volgt hier- uit allerminst, dat b.v. bij de dar ook alle lichaamscellen haploied zijn. Oehninger&Nachtsheim menen dan ook uit het feit, dat in de somatische cellen de kernen bij beide sexen ongeveer even groot zijn, af te moeten leiden, dat beide diploied zijn. Petrunkewitsch vond in het blastoderm (d.i. de éénlagige gemeenschappelijke aanleg van embryo en vliezen) zelfs 64 chromosomen. Dat vermeerdering, soms zelfs een ab- normale vermeerdering, van het aantal chromosomen in de somatische kernen kan plaats vinden, staat dus wel vast. Wellicht komt een dergelijk verschil in chromosomenaantal tussen de verschillende weefsels meer voor dan men aanvankelijk heeft vermoed. Zo vond Frolowa tetra- en octo- ploide kernen o.a. in de tracheeënmatrix van Diptera. De Cynipidae, die o.a. door Doncaster, Wiemann en Pat- terson onderzocht werden, vertonen een dergelijke spermatogenesis als Vespa doch de oögenesis van de parthenogenetische generatie verliep bij de meest gespecialiseerde vormen, nl. Neuroterus, verschillend al naar gelang men te doen had met een individu, dat 3 3 of een, dat 2 2 zou voortbrengen. Bij de eerste, de androparae, trad nl. normale reductie op, maar bij de gynoparae bleken de rijpingsdelingen volkomen te ontbreken. een unicum in de insecten- en wellicht in de dierenwereld. Schrader & Hughes-Schrader onderzochten enkele rassen van de schildluis /cerya purchasi Maskell, die gekenmerkt is door het ontbreken van echte © 9. Men vindt slechts 4 & en è 8. De 4 4 zijn zeker haploied, de 3 3 diploied, maar tijdens de ontwikkeling van de hermaphrodite gonade ontstaan daarin plotseling haploide cellen, die de mannelijke geslachtcellen zullen gaan leveren. Samenvattend kan men vrijwel zeggen, dat bij de arrhenotoke partheno- genesis de ¢ & althans ten dele haploied zijn en de spermatogenesis in ieder geval abnormaal verloopt. De thelytoke parthenogenesis is wel zeker een typisch diploide parthe- nogenesis, Wanneer een organisme zich regelmatig op deze wijze voort- plant, ligt de veronderstelling voor de hand, dat ook de geslachtscellen diploied zullen blijven. In overeenstemming hiermede stelde dan ook in 1887 Weismann de hypothese op, dat bij de oögenesis van zulke die- ren slechts één poolcel zou worden gevormd. Vrijwel gelijktijdig vond Blochmann bij Aphididae, dat dit inderdaad het geval is. Later werd bij tal van andere insecten, behorende tot de Diptera, Coccidae, Thy- sanoptera en Hymenoptera hetzelfde gevonden. Er heeft dan slechts één rijpingsdeling plaats en wel de aequatiedeling, zodat geen reductie plaats vindt. Bij deze obligaat thelytook parthenogenetische dieren ligt de afwij- king van het gewone schema dus geheel in de vorming van de eicellen. VERSLAG. LXXXIII Deze zijn van het allereerste begin af diploied, zodat de ontwikeling van het nieuwe dier geheel op de normale wijze kan plaats hebben. Evenmin echter als wij ons zouden kunnen voorstellen, dat deze trap van parthenogenesis bij al de genoemde orden ineens uit de gamogenetische voortplanting is ontstaan, ontbreken de overgangen tussen dieren met normale meiosis en die, waarbij de reductie geheel onderdrukt is. Deze tussenvormen moeten uiteraard gezocht worden bij de facultatief thelytoke of deuterotoke insecten. Maar ook bij de echte thelytokie vinden wij soms nog resten van reductie. Zo vertonen sommige Aphidinae nog rudimenten van een synapsis, een der meest kenmerkende phasen van de reductie- deling. Deze is hier echter van zeer voorbijgaanden aard en de conju- gatie der chromosomen wordt spoedig weer opgeheven. Een echte overgang vormen vooral bovengenoemde, door Seiler on- derzochte Solenobia-soorten. Bij Solenobia triquetrella F. R. vond S., dat de reductiedeling wel aanwezig is, doch dat reeds in een vroeg stadium twee blastodermcellen versmelten tot één diploide kern, waaruit het em- bryo ontstaat. Het is niet onwaarschijnlijk, dat iets dergelijks ook bij andere insecten voorkomt. Solenobia pineti Z. brengt het al niet meer tot een haploide eicelkern. Weliswaar heeft eerst reductie plaats onder afsto- ting van één poolcel, doch daarna komt onmiddellijk een splijting van de chromosomen zonder dat de helften uiteenwijken en tot afscheiding van een tweede poolcel komt het niet meer. Tenslotte moet nog een andere mogelijkheid genoemd worden, ver- wezenlijkt bij de schildluis Lecanium hesperidium L., waar wèl beide pool- cellen gevormd worden, maar de tweede weer versmelt met de eicelkern, zodat toch een diploide kern ontstaat. Volgens Boveri is de betekenis van de bevruchting tweeledig en wel bestaat zij enerzijds uit een vermenging van twee hoeveelheden „erf- materiaal”, anderzijds in het activeren van de eicelkern opdat deze tot de klievingen zal overgaan. Blijkbaar kan dit laatste ook op andere wijze geschieden dan door het binnendringen van een spermatozoön in de ei- cel. Welke invloeden in deze gevallen werken, weten wij thans nog niet. Onder experimentele omstandigheden lukt het echter soms eieren tot de- ling te brengen, die dit normaliter onbevrucht nooit doen en wel door hen aan verschillende chemische en physische prikkels bloot te stellen. Waar- schijnlijk zullen dus ook bij de natuurlijke parthenogenesis in het moeder- lichaam of in het ei zelf gevormde stoffen deze taak van mannelijke cel moeten overnemen. De heer De Wilde merkt naar aanleiding van het over de honingbij gezegde op, dat de bijenkoningin stellig niet gedurende langere perioden uitsluitend darren- of werkster-eieren zou leggen. Zij onderhoudt tegelij- kertijd beide soorten nesten en legt op één dag zowel bevruchte als onbe- vruchte eieren. Wel worden steeds een groot aantal darren- en werkster cellen tegelijk belegd. De bedoelde perioden zijn dus niet dagen, doch wel- licht slechts enkele uren. Het zou interessant zijn hierover waarnemingen te verrichten (b.v. met behulp van een observatiekast). Uit de pathologie van de bijenkoningin zijn enkele gevallen bekend, waarbij het vervoer van sperma uit het receptaculum seminis naar het ei onmogelijk was (b.v. door verstopping van den ductus), of waarbij door LXXXIV VERSLAG. misvormingen in de © © genitaliën de bevruchting onmogelijk was ge- worden. Steeds treedt dan zgn. darrenbroederigheid op. De heer Dresden uit de gedachte, dat de fijnheid van het bevruch- tingsmechanisme in verband zou kunnen staan met de regeling van de pH in het receptaculum seminis, dus met de bewegelijkheid der sperma- tozoën. De heer Hille Ris Lambers merkt op, dat thelytokie niet slechts bij Lecanium hesperidum L., doch ook bij Lec. hemisphaericum Targ. voor- komt. Verder wijst hij erop, dat de genoemde eigenaardige sexeverhou- dingen bij /cerya purchasi Maskell niet bij alle rassen voorkomen, doch speciaal bij het Californische ras ; de overige hebben echte 4 4 en 2 ©. Hij wijst voorts nog, als voorbeeld van facultatieve (?) geslachtsbe- paling, op de wesp Tiphia popilliavora Roh., die onbevruchte, & & op- leverende eieren legt op de tweede larve van Popillia japonica Newm., als- mede bevruchte, 2 © opleverende eieren op de grotere, derde larve. Hij spreekt de hoop uit, dat de voordracht van den heer Baren- drecht eerlang in uitgewerkten vorm als boek zal kunnen verschijnen, daar een recente samenvatting van dit onderwerp ontbreekt. Hierna krijgt de heer J. de Wilde gelegenheid tot het houden van zijn voordracht Diapause bij den Coloradokever (Leptinotarsa decemlineata Say). De coloradokever overwintert of aestiveert in volwassen toestand in den bodem op een diepte van enkele dm. en maakt hierbij een rust- periode door, die niet onmiddellijk door temperatuurverhoging resp. be- vochtiging kan worden opgeheven. Door Franse onderzoekers (o.a. Grison) is deze toestand als diapause aangeduid. Strikt genomen heeft de term diapause (sensu Henneguy, 1904) alleen betrekking op een stilstand in de ontwikkeling, van ei tot imago, en geldt hij dus niet voor imaginale rustperiode. Ter vereenvoudiging wordt de term dikwijls ook voor imaginale rustperioden gebruikt. Tower (1906) beschrijft in zijn vermaarde Leptinotarsa-monografie reeds de „habits and instincts connected with hibernation and aestivation Zijn waarnemingen werden in hoofdzaak verricht in de Tucson-woestijn (Arizona, U.S.A.), waar de le generatie steeds eieren afzet, de tweede echter kort na de ontpopping in overwintering gaat. T. onderscheidt reeds uitwendige en inwendige oorzaken voor het in-diapause-gaan ; tot de eerste behoort lage luchtvochtigheid en bij overjarige dieren : lage tem- peratuur. Breitenbecher (1918) concludeert hieruit, dat de overwintering kan worden ingeleid door twee verschillende mechanismen ; in beide ge- vallen zou verlies van water het eindresultaat zijn. Door een droge at- mosfeer kon B. experimenteel de praediapause opwekken, door bevoch- tiging van den bodem kon dit weer ongedaan worden gemaakt. Ook de proeven geschiedden in Tucson bij een temperatuur van 26—38° C. Vervolgens worden de voorbereidende processen en gedragingen voor- afgaande aan de diapause besproken, samengevat als praediapause. Wa- terverlies (actief of passief), negatieve phototaxis en positieve geotaxis zijn belangrijke kenmerken. In tegenselling tot Tower kon Fink (1925) in Philadelphia, VERSLAG. LXXXV U.S.A., waarnemen, dat de le generatie in hetzelfde jaar geen eieren af- zet, doch na een periode van voedselopname den grond in gaat. Volgens Fink zou de diapause bij deze generatie steeds in den cyclus zijn vastgelegd. Vervolgens behandelt Spr. de kenmerken van den diapause- toestand. Dit is geen toestand van volkomen rust. De eieren kunnen zich in den grond onder invloed van temperatuur en vochtigheid verplaatsen. In licht en warmte gebracht, worden ze na enkele minuten actief. De gas- wisseling vertoont geen specifieke verlaging (de CO,- productie is vlg. Fink gelijk aan die van hongerdieren). De duur van de diapause is ook bij lage temperatuur aanzienlijk (bij 18—35° C. drie maanden vlg. Fink). Busnel en Grison hebben in Frankrijk de resultaten van Breitenbecheren Fink in grote trekken kunnen bevestigen (vlg. Busnel bedraagt het watergehalte tijdens de overwintering slechts 36% t.o. normaal 60— 65%). Gris on veronderstelt dat de praediapause door aangeboren processen bij de jonge kevers wordt ingeleid. T.a.v. de praediapause bestaat een t° minimum, optimum en maximum. Wanneer vele generaties bij constante temperatuur (25° C.) en vochtigheid worden gekweekt, treedt in den cyclus steeds een diapause op, die onafhankelijk is van de seizoenen en korter duurt dan normaal. Een periode van lage temperatuur gedurende de diapause heeft geen invloed op den duur hiervan, doch wel op de vruchtbaarheid van de 2,2 na den winter. De resultaten van eigen waarnemingen in het laboratorium en in het veld (1946— 1947) vormen een steun voor de hypothese van Grison. Dit wordt aan de hand van enkele grafieken nader aangetoond. Hierbij bleek, dat bij verhoging van temperatuur het percentage kevers, dat direct na de ontpopping in praediapause gaat, vermindert; de snel- heid waarmee de praediapause verloopt wordt hierdoor echter verhoogd. Naarmate de temperatuur hoger is gaat een groter deel der kevers eieren afzetten en is het aantal eieren per. 2 groter. Een gevolg van het bovenstaande zal zijn, dat de eiafzetting der eerste generatie van jaar tot jaar aanzienlijke verschillen zal vertonen. Een be- langrijke eiafzetting is echter van deze generatie nimmer te verwachten. Een tweede gevolg zal zijn, dat reeds in Juli en aanvang Augustus een belangrijk deel der kevers van de eerste generatie zich in den grond zal bevinden, waar het voor onze bestrijdingsmiddelen voorlopig nog on- bereikbaar is. Aan de hand van een schema wordt tenslotte uiteengezet, hoe als ge- volg van de diapause de aantasting in den loop van het seizoen totaal anders verloopt dan men op grond van het aantal generaties zou ver- onderstellen. De heer Loggen vraagt hoeveel eieren maximaal door den kever wor- den gelegd. De heer De Wilde antwoordt, dat dit 1500 à 1600 stuks is. Belangrijker is evenwel het gemiddelde aantal; dit bedroeg in kweek- proeven te Amsterdam onder buitencondities in 1946 slechts ca. 200 stuks. De heer Dresden vraagt of ook de aard van het voedsel is onderzocht, b.v. veranderingen in het aardappelloof. De heer De Wilde zegt, dat zulks inderdaad is geschied. Bij voedering met jong loof wordt de praediapause versneld, doch het percentage diapause-dieren verandert niet. De dieren, LXXXVI VERSLAG. die niet in diapause gaan, leggen bij voedering met jong loof meer eieren dan bij voedering met oud loof. De heer Meltzer vraagt of de kevers bij hogere temperatuur eerder in diapause gaan en of droge grond geen mislukking geeft. De heer De Wilde zegt, dat de eerste vraag bevestigend kan worden beantwoord en dat droge grond ongunstig is voor het ingraven, doch in ons klimaat zel- den aanleiding tot mislukking zal geven. De heer Van Marle vraagt naar het gedrag bij lagere temperatuur en of de kevers niet blijven doorvreten wanneer men ze voedsel blijft geven, alsmede of zij lang blijven leven. Hierop antwoordt de heer De Wilde, dat volgens Grison een lage temperatuur gedurende de diapause den afloop niet versnelde, doch wel de vruchtbaarheid van de © © verhoog- de. In den diapause-toestand nemen de kevers ook bij hoge temperatuur geen voedsel meer op. De levensduur hangt af van het milieu ; een droog milieu is schadelijk voor de dieren. De heer Betrem stelt de volgende vraag : Voordat de kever in diapause gaat, vermeerdert zijn gehalte aan vet aanzienlijk. Daar vetweefsels geen of betrekkelijk weinig water bevatten, zal het watergehalte, uitgedrukt in procenten van het totaalgewicht, hierdoor reeds aanzienlijk dalen. In- dien het bovenstaande in aanmerking wordt genomen, is dan het ver- schil in vetgehalte tussen de normale kevers en die in diapause gaan, nog zodanig, dat een statistisch verschil is aan te tonen ? Hierop antwoordt de heer De Wilde, dat dit z.i. in de proeven van Busnel nog onvol- doende is nagegaan. Volgens Breitenbecher zou onttrekken van water ook zonder ophopen van vet tot diapause leiden. Voorts wordt kort voor het in-diapause-gaan veel water met de excrementen afgeschei- den; de vetvorming is dan al geruimen tijd aan den gang. Het laatste zou er op kunnen wijzen, dat niet alleen het hogere vetgehalte voor het lagere watergehalte aansprakelijk is. Daar geen verdere vragen worden gesteld, wordt de vergadering door den President, onder dankzegging aan de sprekers, gesloten. HOFKER G NAAR DE SCHILDERIJ VAN W » | IN MEMORIAM | Prof. Dr. J. C. H. de Meijere 1 April 1866 — 6 November 1947 door Dr. G. Barendrecht en Dr. G. Kruseman Jr. Aan de eerste doelstelling der N.E.V.: de bevordering der kennis van de Nederlandse insectenfauna, was, toen in 1888 de candidaat in de Wis- en Natuurkunde Johannes Cornelis Hendrik de Meijere als lid toetrad, wat betreft de Diptera, nog slechts zeer ten dele voldaan. Wel had zich van de oprichting der Ver- eniging af een der meest begaafde Nederlandse entomologen van de 19e eeuw, F. M. van der Wulp, met ijver op de studie der Nederlandse Diptera toegelegd, maar, gezien de achterstand die dit deel der Entomologie toen, vergeleken met de Lepidopterologie en Coleopterologie, over de gehele wereld vertoonde, was het hem nog niet vergund om in faunistisch opzicht naar onze huidige maatstaf bevredigende resultaten te bereiken. Toch vermeldde zijn „Nieuwe Naamlijst, gepubliceerd in 1866 in Herklots’ „Bouwstoffen al 1379 soorten. Ongelukkigerwijze heeft van der W ul p zich daar- na (1877) echterlaten verleiden tot een werk over de „Diptera Neer- landica”, iets waarvoor de noodzakelijke monografische grondslag juist voor de eerst behandelde families zeker niet aanwezig was. Van dit werk is dan ook nimmer meer dan één deel verschenen en het strekt van der Wulpen de Meijere tot gelijke ere, dat zij zich er niet voor hebben laten vinden, de een om het ten on- rechte begonnen werk te voltooien, de ander om het voort te zetten. De Meijere, eenmaal besloten zich verder aan de Diptera te wijden, heeft blijkbaar van het begin af een heldere voorstelling gehad van de grenzen, die aan zijn werkzaamheid zouden worden gesteld. Vooralsnog wenste hij zichzelf een duidelijk beeld te ver- werven van de Nederlandse Dipterenfauna en het resultaat daar- van in naamlijsten te publiceren. Hij heeft zich van het gewicht van dergelijke lijsten nooit een overdreven voorstelling gemaakt, maar: „dan kunnen de mensen tenminste zien wat er is’ placht hij later tegen ons te zeggen. In 1898 publiceerde hij, samen met van der Wulp, een „Nieuwe Naamlijst’, in 1948, na zijn overlijden, verschijnt het laatste (8ste) supplement daarop. Daar tussendoor deed hij in 1939 nog een beknopte „Naamlijst van 2 DR. G. BARENDRECHT EN DR. G. KRUSEMAN JR, Nederlandse Diptera” het licht zien, waarin, in veel compacter vorm, het gehele, tot 1 April 1939 verkregen, resultaat was samen- gevat. Hoeveel uren van onverpoosde arbeid, maar ook hoeveel natuur- lijke begaafdheid tot determineren nodig zijn geweest voor dit zui- ver faunistische deel van zijn werk, vermogen alleen zij te besef- fen, wie het, zoals schrijvers dezes, vergund was hem daarin voor enkele van de zeer vele families terzijde te staan. Deze faunistische publicaties waren bijna geheel gebaseerd op het door hemzelf verzamelde materiaal. Jarenlang was hij de enige, die in Nederland Diptera verzamelde en zo bestaat zijn omvang- rijke collectie, welke thans in het Zoölogisch Museum te Amster- dam berust, practisch geheel uit door hemzelf gevangen dieren. Wat niet-Dipterologen verzamelden kwam meestal in weinig bruikbaren staat in zijn handen ! Deze collectie geeft, zoals hij haar achterliet, een typisch beeld van een der markantste zijden van zijn wezen : schijnbare slordigheid. De Meijere was een van die gelukkige mensen wier ordelijke geest hen in staat stelt te leven en te werken in een niet heel ordelijke omgeving. Daar kwam nog bij, dat hij be- slist weinig interesse had voor de techniek van het vak, wat niet wegneemt, dat hij een van de pioniers is geweest van een tegen- woordig bij het chromosomenonderzoek zeer gebruikelijke techniek : de kleuring met acetokarmijn van uitstrijkpreparaten. Maar de in- voering van die techniek betekende dan ook geen geringe ver- mindering van het technische werk ! De Meijere heeft echter veel meer gedaan dan louter faunis- tisch werk. Van zijn zuiver systematische werk moeten dan vooral genoemd worden zijn 16 „Studien über Südost-asiatische Dipteren”, vooral gebaseerd op het materiaal, dat zijn vriend Jacobson hem uit Indië toezond. Deze volmaakte samenwerking tussen verzame- laar en bewerker vormt op zichzelf welhaast een unicum in de ge- schiedenis der Entomologie. Dit onderdeel van de Dipterenstudie heeft hij echter later weer geheel laten varen, waarschijnlijk mede doordat hij toen, in verband met de uitbreiding van zijn universitaire werk, minder tijd tot zijn beschikking had. Weliswaar had hij reeds van 1906—1908 als privaatdocent in „de Leer der Arthropoden” en van 1908—1921 als buitengewoon hoogleraar in de „technische Zoölogie" de Entomologie gedoceerd aan de Universiteit van Amsterdam, maar in 1921 werd hij ordi- narius en toen tevens belast met het onderwijs in de Erfelijkheids- leer. Het door de academische overheden in ons land zeer lang ge- schuwde woord ,,Entomologie” kwam pas tijdens de cursus 1928— 1929 in zijn opdracht te staan. In de Erfelijkheidsleer had hij zich reeds in 1910 op voortreffelijke wijze geïntroduceerd met zijn pu- blicatie „Ueber Jacobson's Züchtungsversuche von Papilio mem- non’, ook weer een onderzoek dus, waarvan het experimentele deel werd uitgevoerd door Jacobson in Indië en de wetenschappelijke bewerking door de Meijere in Nederland. Dit werk behoort nog er tot de klassieke studies over de erfelijkheid in verband met e sexe. IN MEMORIAM PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE. 3 Van de meer algemeen entomologische onderzoekingen moeten nog genoemd worden die over de pretarsus, over de stigmata van Dipterenlarven en -poppen en die over de familie der Limnobiiden, (thans Limoniidae), in wier moeilijke systematiek de Meijere orde heeft geschapen. Het onderzoek van vroege stadia had steeds zijn volle belangstel- ling, zoals zijn talloze publicaties over larven bewijzen. Vooral de larven der Agromyzidae hebben hem tot zijn dood toe bezig ge- houden. Wij moeten ons echter beperken en nu afstappen van zijn publi- cistische activiteit; aan het eind van dit artikel vindt men trou- wens een volledige bibliografie, waaruit blijkt, dat de Meijere zich ook nog — en zeer grondig, want op het gebied van de mor- phologie der haren is hij de autoriteit gebleven — heeft verdiept in heel andere dan Entomologische of Genetische problemen. In onze Vereniging heeft de Meijere gedurende vele jaren een eerste plaats ingenomen, wellicht minder nog door zijn be- stuurslidmaatschap (1909— 1939) dan door zijn wetenschappelijke reputatie en zijn beminnelijke, tactvolle persoonlijkheid. Zeer alge- meen entomologisch onderlegd en van grote belezenheid kon hij op de vergaderingen de mededelingen der leden van zeer waardevolle commentaren voorzien. Dit kwam vooral tot uiting op de intieme vergaderingen van de Afd. Noordholland Utrecht, waarvan hij vele jaren Voorzitter is geweest. Toen hij zelf eenmaal President van de Vereniging was geworden, waren in physiek opzicht zijn beste jaren zeker reeds voorbij. Zijn stem, die nooit zeer krachtig was, liet hem in 1936 geheel in de steek, zodat zijn plaats in de ver- gaderingen sindsdien bijna steeds open bleef. Als bestuurslid heeft hij wel zijn belangrijkste werk verricht gedurende de tijd, dat hij bibliothecaris was, een der moeilijkste bestuursfuncties. Hij heeft toen twee verhuizingen tot stand moeten brengen : van het Kolon. Museum in Haarlem naar een huis in de Pl. Middenlaan in Am- sterdam en vandaar naar het Kolon. Instituut aan de Mauritskade. Bij zijn aftreden, in 1939 werd hij benoemd tot Erelid en in 1942 tot Lid van Verdienste. Zeer veel werk heeft de Meijere voor de N.E.V. verricht als lid van de „Commissie voor de Redactie van de Publicaties’. Van het Tijdschrift voor Entomologie was hij van 1906 tot 1942 de redacteur. De Meijere had één eigenschap, die hem weliswaar als mens sierde, maar die hem als vooraanstaand vertegenwoordiger van de N.E.V. en van de Entomologie wel eens tekort deed schieten : hij was in ongewone mate wars van alles wat naar „reclame zweem- de. Dit maakte op buitenstaanders wel eens de indruk van zwakte en dan was het vermakelijk om te zien hoe iemand, die meende een loopje met hem te kunnen nemen, de kous op de kop kreeg. Want valse bescheidenheid was hem vreemd, hij wist heel goed wat hi waard was en stond er ook op, dat hem de plaats werd ingeruimd, die hem toekwam. De Meijere had een grote liefde voor de natuur, maar die 4 DR. G. BARENDRECHT EN DR. G. KRUSEMAN JR, werd — wat weinigen wisten — op een merkwaardige manier door- kruist door een haast even grote genegenheid voor Amsterdam. In de vacantie maakte hij graag een wandeling door de Jordaan ! Deze eigenschap heeft hem nog parten gespeeld na zijn emeritaat, toen hij zich voorstelde „buiten te gaan wonen. Het resultaat was, dat hij na een half jaar weer in Amsterdam terug was en daar tot zijn dood is blijven wonen. Zelf schreef hij dit natuurlijk toe aan zijn lichamelijke achteruitgang, die hem belette excursies te maken, maar ik geloof, dat een zeker gebrek aan zelfkennis aan deze merkwaar- dige gang van zaken toch ook niet vreemd was. Alle eigenschappen van zijn wezen kwamen tot uiting bij zijn onderwijs en tijdens de vervulling van hogere universitaire functies, zoals het Voorzitterschap van de faculteit en het rectoraat. Dit laatste besloot hij met een bijzonder geestige rede. Hoewel zijn col- leges steeds zeer gewaardeerd werden, wat zij ook ten volle ver- dienden want het waren vaak juweeltjes van academische voor- drachtkunst, kritisch, maar niet steriel en veelal verlevendigd door een milde ironie, heeft hij pas in de laatste tien jaar van zijn pro- fessoraat werkelijk leerlingen gehad. Behalve verschillende buiten zijn wil liggende omstandigheden is dit wel vooral te wijten aan bovengenoemde afkerigheid van „propaganda. De Meijere heeft nooit entomologen „gemaakt, maar wie gegrepen door de Entomologie, tot hem kwam, heeft hij gegeven wat hij te geven had en dat was niet weinig. LIJST DER GESCHRIFTEN VAN J. C. H. DE MEIJERE*) 1890. V. Cecidomyia rosaria Löw. T.v.E. 33, pp. XXVII—XXVIII. 1890. Vier adervariaties van Diptera en vondst van Sciapferon tabani- formis v. Rottb. T.v.E. 33, p. CXII—CXIII. Ve 1891. V. Merkwaardige Diptera. T.v.E. 34, pp. XXX—XXXI. OV 1891 Vondst van Pollenia atramentaria Meig. en over een kruising Adalia bipunctata L. var. 4-pustulata met het type. T.v.E. 34, p. CXX. 1893. Over de haren der zoogdieren, in het bijzonder over hunne wijze van rangschikking. Diss. pp. 1—147. 1894. Über die Haare der Säugetiere, insbesondere über ihre Anordnung. Morphol. Jahrb. 21, pp. 312—415. 1 Tabel. 1895. Uber die Federn der Vögel, insbesondere über ihre Anordnung. Morphol. Jahrb. 23, pp. 562—591. 1895. Over de rangschikking der veeren bij de vogels. Handelingen v. h. 5e Ned. Natuur Geneesk. Congres, p. 321-—324. 1895. Vorläufige Beschreibung der neuen, durch die Siboga-Expedition gesammelten Echiniden. Tijdschr. Ned. Dierk. Ver. (2) 8, pp. 1—16. 1895. V. Eenige zeldzame of voor de fauna nieuwe Diptera; eierleggen van Cerafopogon venustus Mg.; biologie van Hydromyza livens. T.v.E. 38, pp. XXXV—XXXVI. *) 1890 V betekent: dat deze mededeling ook voorkomt in de Verslagen van de vergaderingen der N.E.V. T.v.E. = Tijdschrift voor Entomologie ; E.B. = Entomologische Berichten. 1898. 1899. V. 1899. V. 1899. 1899. 1899. 1900. V. 1900. 1900. 1900. 1900. 1901. V. 1901. V. 1901. 1901. 1901. IN MEMORIAM PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE. 5 Über Zusammengesetzte Stigmen bei Dipterenlarven, nebst einem Beitrag zur Metamorphose von Hydromyza livens. T.v.E. 38, pp. 65—100. V. Eenige zeldzame Nederlandsche Diptera. T.v.E. 39, pp. CXXXI— CXXXIII. . Echinomyia grossa L. uit Bombyx quercus gekweekt en over zeld- zame Diptera uit Limburg. T.v.E. 39, pp. XLII—XLIII. Die Dipteren der Semon'schen Sammlung. In: Semon, Zool. For- schungsreisen in Australien und Malayischen Archipel, pp. 355—356. . Eenige Diptera van Venlo, leg. v. d. Brandt. Eenige Diptera nieuw voor de fauna. Homalomyia canicularis L. en Drosophila funebris Fabr. in sterk zoute vloeistof op inmaakvaten. Xiphidium dorsale Latr. van Diemen. Phalacrosera replicata L. van Zwammerdam. T.v.E. 41, pp. 38—40. F. M. van der Wulp en Dr J. C. H. de Meijere. Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera. T.v.E., Bijvoegsel tot deel 41, pp. 1—149. Variabiliteit in het aderbeloop van Tachina larvarum L. Cyclopodia n.sp. van Java. Einde van den tarsus bij Dipteren. T.v.E. 42, pp. 29-31. Monardia van der Wulpi n.sp.; Lonchopteridae als le familie der Aschiza. T.v.E. 42, pp. 58—59. Ist die Gruppenstellung der Saugetierhaare eine Stütze für die Maurer sche Hypothese von der Ableitung des Haares von Haut- sinnes-organen niederer Vertebraten ? Anat. Anz. 16, pp. 249—256. Sur un cas de dimorphisme chez les deux sexes d'une Cecidomyide nouvelle (Monardia van der Wulpi). T.v.E. 42, pp. 140—152. Pl. 9—10. Cyclopodia Horsfieldi n.sp. eine neue Nycteribiide aus Java. T.v.E. 42, pp. 153—157. Behalve Monardia van der Wulpi nog een paar dimorphe Campylo- myzinen Vangst van Calabomba pyrastri L. var. unicolor Curt.; Me- lanostoma hyalinatum Fall. eet rupsen. T.v.E. 43, pp. 7—9. Über die Larve von Lonchoptera. Zool. Jahrb. Abt. Syst. Morph. 16, pp. 87—132, Pl. 5—7. Über die Prothorakalstigmen der Dipterenpuppen (vorläuf. Mitt.) Zool. Anz. 23, pp. 676-678. Matériaux pour l'étude des Diptères de la Belgique. Ann. Soc. Entom. Belg. T. 44, pp. 37—46. Bemerkung zu der Notiz Imhoff's über „Punktaugen bei Tipuliden”. Zool. Anz. 23, No. 612, pp. 676—678. Platen van Diptera Neerlandica van vander Wulp voor N.E.V. bestemd. Larve van Callomyia amoena Mg. Openspringen der puparia bij Cyclorrhapha. T.v.E. 43, pp. 65—66. Coccopsis marginafa de Meij. Talrijke geparasiteerde hommels uit nest van Bombus terrestris L.; 19 doode met puparia en 6 levende met larve van Conopide. T.v.E. 44, pp. 15—16. Über das letzte Glied der Beine bei den Anthropoden. Zool. Jahrb. Abt. Anat. Ontog. 14, pp. 417—476, Pl. 30—37. Über die Metamorphose von Callomyia amoena Meig. T.v.E. 43, pp. 223—231, PI. 13. Über eine neue Cecidomyide mit eigenthümlicher Larve (Coccopsis marginata). T.v.E. 44, pp. 1—12, PI. 1. 1901. V. 19022 1902. 1903. V. 1903. V. 1903. 1903. 1904. V. 1904. 1904. 1905. 1905. V 1906. V 1906. V. 1906. 1906. 1906. 1906. 1906. 1906 1907. V. 1907. V. DR. G. BARENDRECHT EN DR. G. KRUSEMAN JR, Lijst van Diptera te Paterswolde gevangen. T.v.E. 44, p. 74. Vangst van Volucella zonaria Poda. Eenige Diptera, nieuw voor de fauna. Kweek van Metopia leucocephala Rossi. Physocephala rufipes F. uit hommels van vorig jaar. Conopiden uit andere hommels, ook uit 4 &. T.v.E. 45, pp. 30—32. Über die Prothorakalstigmen der Dipterenpuppen. Zool. Jahrb. Abt. Anat. 15, pp. 623—692, Pl. 32—35. Blasticotoma filiceti Kl. in schuimhoopjes op varen. (Athyrium filix- femina). Larve van Liogma glabrata Mg. Mijten op Hydrofaea dentipes F. en op Eumerus lunulatus Mg. Biologie der Conopiden-kopblaas. Physocephala vittata F. met Chalcididen. T.v.E. 46, pp. 14-16. Eenige Zuid-Aziatische Diptera. Eenige Diptera van Bergen op Zoom. Larve van Hexafoma pellucens F. T.v.E. 46, pp. 67—68. Beiträge zur Kenntnis der Biologie und der systematischen Verwandt- schaft der Conopiden. T.v.E. 46, pp. 144—224, PI. 14—17. Zwei neue Dipteren aus dem ostindischen Archipel. Notes Leyden Museum 24, pp. 177—178. Ook Sicus ferrugineus L. uit hommels. Conopiden uit andere Hymen- optera aculeata ; verwantschap met Holometopa. Dalmannia punctata F. Oost-Indische Diptera in van der Wulp's nalatenschap. Kleuring der vleugels van sommige Trypetinen door zeer korte staafjes. T.v.E. 47, pp. XVIII—XxX. Die Echinoidea der Siboga-Expedition. Uitkomsten enz. Siboga- Expeditie, Afl. 14, Mon. XLIII, pp. 1—252, PI. 1—23. Neue und bekannte südasiatischen Dipteren. Bijdrage tot de Dierk. Afl. 17—18, pp. 85—115, PI. VIII. Siphonella funicola n. sp., eine neue javansiche ann Notes Leyden Museum 25, pp. 160—162. . Diptera van de Nieuw Guinea expeditie 1903. Insecten uit varens. Stand van de Naamlijst. T.v.E. 48, pp. LVI—LIX. . Sepsis-soorten uit Z.O. Azië en Australië. Drie O.-Indische Ortalinen. Biologie van Lonchoptera. Zoöphaga Cecidomyide uit Psylla. T.v.E. 49, pp. XIX—XXIL Diptera van Nieuw Guinea door Dr. Koch verzameld. Cephenomyia sp. uit rendier. Larven van Sapromyza in rottende bladeren. T.v.E. 49, pp. LIX—LXI. Over het belang van academisch onderwijs in de Entomologie. Rede. pp. 1—27. Amsterdamsche Boek- en steendrukkerij. Die Lonchopteren des palaearktischen Gebietes. T.v.E. 49, pp. 44— 98. Pl. 45. Über zwei holländische Cecidomyiden, ven welchen die eine an Kohlpflanzen schädlich ist. T.v.E. 49, pp. 18—28, Pl. XLIX. Einige von Herrn Dr. Winkler in Victoria, Kamerun, gesammelte Dipteren. Zeitschr. f. Hym. Dipt. 6, pp. 332—335. Über einige indo-australische Dipteren des ungarischen National- Museums, bez. des Naturhistorischen Museums zu Genua. Ann. Mus. Nat. Hungar. 4, pp. 165—196, PI. II. Diptera. Nova Guinea 5, pp. 67—99, PI. I. Puliciphora. Perkin's verhandeling over Pipunculiden bij Homoptera; Dryiniden uit Homoptera ; Cfenophora's ; Aleurodes-soorten ; Aspi- diotus zonatus Frauenf. T.v.E. 50, pp. XIX—XXII. Javaansche Diptera door Jacobson verzameld. Loxoneura decora EF. T.v.E. 50, pp. XLV—XLVI. 1907. 1907. 1908. 1908. IN MEMORIAM PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE. il Eerste supplement op de nieuwe naamlijst van Nederlandsche Dipteren. T.v.E. 50, pp. 151-195. PI. 4. Studien über südostasiatische Dipteren I. T.v.E. 50, pp. 196—264, Pl. 5—6. Studien über südostasiatische Dipteren II. T.v.E. 51, pp. 105—180, PI. 4. Studien über südostasiatische Dipteren IN. T.v.E. 51, pp. 191—332, Pl. 7—8. 1908. V. Bigonichaeta-tonnetjes onder vangbanden. Poppen en larven van 1908. 1908. 1909. 1909. V. 1909. 1909. 1909. 1909. 1910. V. 1910. V 1910. 1910. 1910. 1910. 1910. 1910. NON We Sialis en van Panorpa. Myrmecophile Culicide. T.v.E. 51. pp. LXIX —LXXI. De studie der insectenbiologie. Rede. pp. 1—43. Haarlem, Tjeenk Willink & Zn. Zwei neue Strepsipteren aus Java. T.v.E. 51, pp. 185-190, PI. 6. Beschrijving van Agromyza erythrinae n.sp. in: Docters van Leeu- wen, Een gal op de bladstelen en de bladeren van de dadap door een vliegje, Agromyza erythrina de Meijere, gevormd. Cultuurgids tweede gedeelte pp. 277—240, pl. en Meded. Alg. Proefst. Salatiga 2e Serie Nr. 19, pp. 1—14, pl. Poppen van Panorpa. Cerataphis befulae Mordwilk. Pseudomilichia bij Cremafogaster difformis Smith. Stekende Ceratopogons lastig bij het baden. Simulium nobile de Meij. Plecia fulvicollis-larve „oelar tana”. Merkwaardige Lauxaniinae ; Prosopophora en Sfeganopsis. T.v.E. 52, pp. L—LIII. Zur Kenntnis der Metamorphose der Lauxaniinae. Zeitschr. f. wiss. Insektenbiol. 5, pp. 152—155. Die Dipteren der arktischen Inseln, in: Fauna Arctia, herausgeg. von Dr. Frits Roemer und Dr. E. Schaudinn. Band 5, pp. 1—72. Drei myrmecophile Dipteren aus Java. T.v.E. 52, pp. 165—174, PI. 10. Blutsaugende Micro-dipteren aus niederländisch Ostindien. T.v.E. 52, pp. 191—204, Pl. 12. Plecia fulvicollis F. Puliciphora ; Nepenthesdieren ; erfelijke verschijn- selen bij Papilio Memnon L. T.v.E. 53, pp. XXVII--XXX. . Culex morsitans Theob. en Theobaldi de Meij. Sayomyia fusca Staeg. Oost-Indische Tipulidae en Limnobiidae. Bladwesp in Equise- tum. T.v.E. 53, p. LXIV. Über Jacobson's Züchtungsversuche bezüglich des Polymorphismus von Papilio Memnon L. © und über die Vererbung sekundärer Ge- slechtsmerkmale. Zeitschr. induct. Abst. u. Vererb. 3, pp. 161—181, Pl. 3. Über getrennte Vererbung und Geschlechter (vorläuf. Mitt.) Biol. Centrbl. 30. pp. 216—223. Opmerking bij Corrigenda van Edw. Jacobson. T.v.E. 53, p. 195. Nepenthes-Tiere 1. Systematik. Ann. Jard. Botan. Buitenzorg, 2e Ser. Suppl. 3, pp. 917—940, Pl. XLIX—LI. Über drei von Jacobson auf Java bei Pheidologeton diversus Jerdon beobachtete Fliegen. T.v.E. 53, pp. 336—340. Studien über südostasiatische Dipteren IV. T.v.E. 53, pp. 58—194, PI. 4—8. Platypeza infumata Hal. Conopiden : Brachyglossum brevirostre Germ. uit Vespa germanica L. Physocephala chrysorrhoea uit Philanthus triangulum F. Porphyrophora polonica L. Rhipidius pectinicor- 1911. 1911. 1911. 1911. 1911. 1911. 1911. 1911. 1911. 1911. 1911. NOIZ VE 1912. V. O2, N 1912. 1912 1912. 1912. 1912. LOIS IVE DR. G. BARENDRECHT EN DR. G. KRUSEMAN JR, nis Thunb. uit Blatta germanica L. Contarinia's aan kruisbesbloemen en aan stengeltoppen van erwten. Larve van Harpagomyia splendens de Meij. Philocerus ochraceus Mont. Bengalia latro de Meij. T.v.E. 54, pp. XXXVIII—XLII. Über getrennte Vererbung der Geschlechter. Archiv. f. Rassen und Gesellsch. Biol. 8, pp. 553—752. Über in Farnen parasitierende Hymenopteren- und Dipterenlarven. T.v.E. 54, pp. 80—127, Pl. 5—7. Bemerkungen zu den javanischen Strepsipteren Parastylops flagellatus de Meij. und Halictophagus Jacobsoni de Meij. T.v.E. 54, pp. 255— 257% Zur Kenntnis niederländischer Culiciden. T.v.E. 54, pp. 137—157. PI. 8—10. Über zwei schädliche Cecidomyiden Contarinia ribis Kieff. und pi- sicola n.sp. und über die Erbse bewohnende Dipteren. T.v.E. 54, pp. 180—194, Pl. 17. Zur Kenntnis der Metamorphose von Plafypeza und der verwandt- schaftlichen Beziehungen der Platypezinen. T.v.E. 54, pp. 241—254. Over Piophila apii Westwood en Anthomyia funesta Kühn. E.B. 3, Nr. 59, pp. 141145. Zur Metamorphose der myrmecophilen Culicide Harpagomyia splen- dens de Meij. T.v.E. 54, pp. 162—167, Pl. 14. Studien über Südostasiatische Dipteren V. T.v.E. 54, pp. 21—79, PI. 14. Studien über Südostasiatische Dipteren VI. T.v.E. 54, pp. 258—432, PI. 18—22. Mendelverschijnselen bij de sekundaire geslachtskenmerken van vlin- ders. Handel. v. h. 13e Ned. Natuur- en Geneeskundig Congres, pp. 235—242. Eierleggen van Conopiden: ei van Sicus in achterlijf van hommel. Puparium van Physocephala chrysorrhoea Mg., copulatie. In vogel- nest levend vliegje. Dolerus palustris en Bagous claudicans Boh. in Equisetum. Syrphus bifasciatus F. als larve overwinterend. T.v.E. 55, pp. IV—VII. Ascodipferon. T.v.E. 55, pp. XIV—XV. Pristiphora aquilegiae : parthenogenetisch alles & &. Carnus hemapte- rus Nitzsch; Deporaus betulae L. op Amerikaansche eik. Diptera- larven in de aarde : verschillende Orthorrhapha brachycera. T.v.E. 55, pp. LIII—LV. Über in Equisetum parasitierende Insekten. Dolerus palustris Kl. und Bagous claudicans Boh. T.v.E. 55, pp. 208—216, PI. 9. Zur Kenntnis von Hamamelistes betulae Mordwilko. Zeitschr. f. wiss. Insektenbiol. 8, pp. 89—94. Neue Beiträge zur Kenntnis der Conopiden. T.v.E. 55, pp. 184—207. Zur Kenntnis von Carnus hemapferus Nitzsch. Schrift. Physik.-ökon. Gesellsch. Kônigsbergen in Pr. 53, pp 1-18. Über die Metamorphose von Puliciphora und über neue Arten der Gattungen Puliciphora und Conocephalus Wandolleck. Zool. Jahrb. suppl. 15, Bd. 1, pp 141—.154, PI. 4. Chionea araneoides Dalm. Trichocera-larve. Enderlein's opvatting van de Lestremiinae. Xylomyia en Xylophagus. Uitkomen van Mantiden uit de eier-cocons T.v.E. 56, pp. IV. IN MEMORIAM PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE. 9 1913. V. Diptera van Nieuw Guinea van Kampen leg.; nut van oogstelen. 1913. 1913. 1913. 1913. 1913. 1913. 1913. 1913. 1914. 1914. 1914 1915. 1915. 1915. 1915. IS 1915. 1915. 1916. V 1916. V 1916 1916. Openspringen van puparia van Pipunculiden. T.v.E. 56, pp. XXXVIIXLI. Zur vererbung des Geschlechts und der sekundären Geschlechtsmerk- male. Archiv f. Rassen und Gesellsch. Biol. 10, pp. 1—36. Über das Ausschlüpfen der Mantiden. T.v.E. 56, pp. 62—68. H. Sauter's Formosa-Ausbeute Sepsinae. Ann. Mus. Nation. Hungar. 11, pp. 114-124. Dipteren I. in: Praeda itineris a L. F. de Beaufort in Archipel indico facti annis 1909—1910. Bijdr. tot de Dierk. 19, pp. 45—68, PI. I. Th. Becker und J. C. H. de Meijere, Chloropiden aus Java. T.v.E. 56, pp. 283—307. Studien über südostasiatische Dipteren VII. T.v.E. 56, pp. 317—354, PI. 15—17. Studien über südostasiatische Dipteren VIII. T.v.E: 56, Suppl. pp. 1—99, Pl. 1—3. Dipteren I. Nova Guinea 9, pp. 305—386, Pl. X. . Trypetiden van Java, Jacobson leg. Kopbouw van Dipteren- larven. Vangbanden. Wesenberg-Lund over eileggen en woningen van waterinsecten. T.v.E. 57, pp. JI—VII. . Diptera van Simalur, Jacobson leg. Systropus van Java. Insecten- kweekplaats aan de Universiteit van Amsterdam. T.v.E. 57, pp. XLIX—LII. Studien über südostasiatische Dipteren IX. T.v.E. 57, pp. 137—275, PI. 5—7. . Monocera rhinoceros de Meij. Lule lunaris de Meij. en Naupoda imitans de Meij. Diptera 3e Nieuw Guinea expeditie. Aantal spriet- leden bij Nemocera. Systropus roepkei de Meij. en numeratus n.sp. Campylocerus robustus v. d. Wulp. T.v.E. 58, pp. V—VIII. . Teekening der Diptera-vleugels, Vleugelkleuren der Lepidoptera, van Bemmelen's theorie. Kleuring bij poppen. T.v.E. 58, pp. XXXVIII— XLII. De Entomologie en het geslachtsprobleem. Handel. 15e Natuur- Geneesk. Congres, p. 99—119. Diptera aus Nord-Neu-Guinea, gesammelt von Dr. P. N. van Kampen und K. Gjellerup in den Jahren 1910 und 1911. T.v.E. 58, pp. 98—139. Fauna Simalurensis ; Diptera. T.v.E. 58, Suppl. pp. 1—63, Pl. 1. „Studien über südostasiatische Dipteren X. T.v.E. 58, pp. 64-97, el, A Diptera gesammelt durch die 3e Süd-Neu-Guinea-expedition. Nova Guinea 13, pp. 51—54. . Schrikkleuren. Kleuren bij bladwesplarven. Cryptochaetum chalybeum de Meij. T.v.E. 59, pp. IV. . Indische Diptera uit de families Dolichopadidae en Ephydridae ; Myrmus miriformis Fall; Diptera-larven; Plafycephala planifrons. T.v.E. 59, pp. LIII-LV. Zur Zeichnung des Insekten-, im besonderen des Dipteren- und Lepi- dopterenflügels. T.v.E. 59, pp. 55—147. Zur Kenntnis des Kopfbaues der Dipterenlarven und imagines. Zool. Anz. 46, pp. 241—251. 10 1916 1916. 1916. 1916. 1916. 1917. 1917. 1918. 1918. 1918. 1918. 1918. 1919. 1919. 1919. 1919: 1919. 1920 1920. 1920. DR. G. BARENDRECHT EN DR. G. KRUSEMAN JR, Beiträge zur Kenntnis der Dipteren-Larven und Puppen. Zool. Jahrb. Abt. Syst. 40, pp. 177-322. PI. 4—14. Dipteren, in: Bronn’s Klassen und Ordnungen des Tierreichs. Bnd. 5, Lief. 1—4, pp. 1—64, PI. 1—2. Studien über südostasiatische Dipteren XI. T.v.E. 59, pp. 184213, ID 7% Studien über südostasiatische Dipteren XII. T.v.E. 59, pp. 225—273, Pl: 9; Tweede supplement op de. nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera. T.v.E. 59, pp. 293— 320. Rectificatie tweede supplement Ned. Diptera: nu 2505 Hypoderma lineatum Vill. inlandsch ; overwinterende Diptera. Indische Diptera. Larve van insecten in varens. Phalacrocera replicata L. Ephestia kühniella Z. Insecten uit Suriname. T.v.E. 60, pp. XXXVI—XXXIX. Studien über südostasiatische Dipteren XIII. T.v.E. 60, pp. 238—251. . Eriopterinen. Rhamphomyia’s, genitaalapparaat. Biologie Solva mar- ginata Mg. en Myennis fasciata F. T.v.E. 61, pp. L—LIII. . Gevleugelde Anisolabis annulipes Luc. Limnobiidae. T.v.E. 61, pp. VI-IX. Zur Evolution der Zeichnung bei den holometabolen Insekten. T.v.E. 60, pp. 57—75. Neue Holländische Dipteren. T.v.E. 60, pp. 128—141, PI 8. Studien über südostasiatische Dipteren XIV. T.v.E. 60, pp. 275—369. . Diptera van Sumatra, Jacobson leg. Oscinella uit spinnencocons. Muggen bij de graafwesp Rhopalum tibiale: Molophilus armatus de Meij. en Chironomiden. Zeer jonge veenmollen. Abnormale Forfi- cula auricularia L. Psectra diptera Burm. Tinea tapetzella L. T.v.E. 62, pp. IV—VI. . Derde Supplement Nederlandsche Diptera : meer dan 200 fn. nn. spp. Trishormomyia crassipes Lw. Lepfomorpha walkeri Curt. Limnobiinen: 60 fn. nn. spp. na v. d. Wulp's Dipt. Neerl. Eenige andere nieuwe voor onze fauna: ca. 80 nieuwe Phoriden, 25 nieuwe Borboriden, nu totaal bijna 2700. T.v.E. 62, pp. LI—LIIL Studien über palaearktische vorwiegend holländische, Limnobiiden, insbesondere über ihre Kopulationsorgane. T.v.E. 62, pp. 52—97, Pl. 2—10. Derde supplement op de Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera. T.v.E. 62, pp. 161—195. Beitrag zur Kenntnis der Sumatranischen Dipteren. Bijdrage tot de Dierk. Afl. 21, pp. 13—39, PI. II. V. Hemimerus hanseni Sharp. Honingdauw, afgescheiden door Aphis rumicis op Evonymus europaeus L. Arcfophila bombiformis Fall. ; en Orphnephila testacea Ruthe inlandsch. Clytocosmus Skuse, Limno- biidae: 8 nieuwe soorten van Molophilus. Ephelia marmorata Mg. Agromyzinen ; verschillende soorten op eenzelfde plant. T.v.E. 63, pp. XXXV—XXXIX. . Vierde Suppl. Ned. Dipt. Van der Wulp's handschriften. hiaten in zijn colllectie. T.v.E. 63, pp. LXIV—LXV. Studien über palaearktische, vorwiegend holländische, Limnobiiden, insbesondere über ihre Kopulationsorgane ; Fortsetzung. T.v.E. 63, pp. 46—86, Pl. 2—10. 1921. 1921. 1921. 1922. 1922. 1922. 1923. 1923. 1923. 1923. 1924. 1924. 1924. 1924. 1925. 1925. 1925. 1926. 1926. 1926. 1927. 1927. IN MEMORIAM PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE. 11 . Epicypta van Java, Biologie. Verschillen der larven der Agromyzinen : Hendel's genera. Chilosia-larven in blazen in de bladeren van Sedum purpurascens. T.v.E. 64, pp. XXI—XXVI. . Eenige Dipteren van Jacobson en Corporaal. Vierde Suppl. op de Nederlandsche Diptera. T.v.E. 64, pp. LII—LIII. Studien über palaearktische, vorwiegend holländische, Limnobiiden, insbesondere über ihre Kopulationsorgane ; Schluss. T.v.E. 64, pp. 54—118, Pl. 3—10. . Mimicry bij Thomisus decipiens Forbes. Eriozona syrphoides Fall. inlandsch. Profocalliphora azurea Fall. Phoriden, gedetermineerd door P. Schmitz; bij Aphiochaeta paludosa Wood, ook de 9 9 gevleu- geld. Chloropisca nofafa Mg. in huizen. Chironomiden, die bloed zuigen bij insecten. T.v.E. 65, pp. IV— VII. . Over eenige Agromyzinen o.a. Phytomyza flavofemorata Strobl. uit zaden van Melampyrum, Liriomyza pusilla Mg., Melanagromyza aenei- ventris Fall. enz. T.v.E. 65, pp. XXXVIII—XLI. Zur Kenntnis javanischer Agromyzinen. Bijdrage tot de Dierk. Afl. 22, pp. 17—24. . Strepsipteron Elenchus fenuicornis Kirby uit Linschoten. Puzzle: Psithyrus legt eieren, waaruit larven van Volucella bombylans L. kwamen, misschien als voedsel opgenomen. T.v.E. 66, pp. IV—V. . Biologie van Agromyzinen, Dizygomyza uit Markflecke, nieuwe Ophiomyia uit Melandryum. Liriomyza uit grassen en uit Equisetum; vier soorten uit Lonicera. T.v.E. 66, pp. LXXIII—LXXV. Cerafopogon-Arten als Ectoparasiten anderer Insekten. T.v.E. 66, pp. 137—142. Fungi als voedsel voor insecten. Meded. Nederl. Mycol. Ver. 13, pp. 66—75. . Eenige Diptera door Koornneef gevangen. Alle Nederl. Co- nopiden. Syrphus balteatus de G. var., zonder de Iste smalle zwarte dwarsstreep op de achterlijfs-segmenten. Glabellula arctica Zett. fn. n. sp. in nest van Formica exsecta Nyl. T.v.E. 67, pp. XXXIV— XXXVI. Verzeichnis der holländischen Agromyzinen. T.v.E. 67, pp. 119—155. Studien über südostasiatische Diptera XV. T.v.E. 67, suppl. pp. 1—64. Studien über südostasiatische Dipteren XVI. T.v.E. 67, pp. 197—224. . Op cultuurplanten levende Agromyzinen. T.v.E. 68, pp. IV—VIII. . Tonnetjes uit aanspoelsel van Herwen door Scholten verzameld. 66 Diptera-soorten, van 55 de puparia. T.v.E. 68, pp. LKX—LXXIII. Die Larven der Agromyzinen. (I). T.v.E. 68, pp. 195—293. . Zeldzame en nieuwe Diptera voor ons land. Phytomyza aquifolii Gour. = ilicis Curtis. Verhandeling van Frost. T.v.E. 69, pp. XLII— XLV. . Tweede zending van Scholten, nu tezamen 83 puparia. T.v.E. 69, pp. LXI-LXIV. Die Larven der Agromyzinen. (Fortsetzung und Schluss.) T.v.E. 69, pp. 227—317. . Agromyzinen van Gramineeën en Carex. Hendel's Blattminenkunde. Hering, Oekologie der blattminierenden Insektenlarven., Partheno- genesis bij Phytomyza crasseta Zett. en andere Diptera. T.v.E. 70, pp. XII—XVI. . Vermelding van het Vierde Suppl. op de Nieuwe Naamlijst van Nederl. Diptera, waarin eenige merkwaardige Diptera. T.v.E. 70, pp. LXIX—LXXX. 1928. V. TOZ VE 1928. V. 1928. 1928. 1928. 1928 1929" V. L929 N 1929. 1929. 1929. 1929. 1930. V. 1930. V. 1930. 1930. IWBil, We WEB. We 1931. DR. G. BARENDRECHT EN DR. G. KRUSEMAN JR., Verpopping en uitkomen van Tachinen : tonnetjes in spinsel van de rups; Echinomyia grossa L. uit Lasiocampa quercus L. Lophyrus- parasieten Sfurmia inconspicua Mg. larve uit cocon, Ceromasis inclusa Hartig, in onvolledige Lophyrus-cocon. Diplostichus janithrix Hartig, klein dekseltje op cocon, wel door vliegenlarve losgesneden. Vierde suppl. ter perse, nu over drie duizend. Op vindplaatsen ook terreinen aangegeven. T.v.E. 71, pp. II-V. Biologie van Pallopfera saltuum L. Met acetokarmijn gekleurde ge- slachtscellen van Macrofhylacia rubi L., Ephestia sp. uit tabaksbla- deren uit den Balkan, wel elutella Hb. T.v.E. 71, pp. LKXV—LXXVII. Temperatuurproeven met Vlinderpoppen. T.v.E. 71, pp. LXXXIV. Über haltbare, rasche Färbung vermittels Azetokarmin. Zeitschr. f. wiss. Mikrosk. u. f. mikrosk. Technik. 46, pp. 189—195. Hexapoda, in : Ihle en Nierstrasz, Leerboek der Bijzondere Dierkunde, pp. 319— 368. Utrecht, Oosthoek. Vierde supplement op de Nieuwe Naamlijst der Nederlandsche Dip- tera. T.v.E. 71, pp. 11—83. Die Larven der Agromyzinen. Erster Nachtrag. T.v.E. 71, pp. 145— 178. Eenige fn. nn. spp. Twee zeldzame Syrphiden. Hendel, Die Tierwelt Deutschlands, Allgemeiner Teil Dipteren. Hendel's opvatting der lunula. T.v.E. 72, pp. VI—VIII. Zevende deel van Brehms Tierleben over Insecten. Agromyzinenlar- ven doen een aantal nieuwe soorten kennen. Fraaie bladmijnen van Ophiomyia curvipalpis Zett. in Solidago. T.v.E. 72, pp. XCIV— XCV. Erfelijkheid en Afstammingsleer in: Ihle en Nierstrasz, Leerboek der Algemeene Dierkunde, pp. 697—742. Utrecht, Oosthoek. Veranderlijkheid in Eenheid. (Rectoraatsrede). pp. 1—20. Verslag van de lotgevallen der Universiteit van Amsterdam, ge- durende den cursus 1928—1929. (Rectoraatsrede). pp. 1—23. Fauna buruana. Syrphiden nebst einigen Brachyceren Orthorrhaphen. Treubia 7, pp. 378—387. Puzzle: Diptereneieren op graafwespen en wilde bijen. Tachine uit kunstnest van Lasius alienus Först. Eenige blad- en schildluizen o.a. Eriopeltis Lichtensteini Sign.; daaruit Leucopis annulipes Oldenb. T.v.E. 73, pp. IX—XII. Rhabdophaga Pierrei Kieff. in wilgentakken. Bietenvlieg. Verschillen door Czerny opgegeven voor Anthomyza gracilis Fall. en sordidella Zett.; Geomyza bimaculata Mg. Mycetaulus bipunctatus Fall. Te- thina's. T.v.E. 73, pp. XCI—XCIV. Über einige europäische Insekten, besonders günstig zum Studium der Reifungsteilungen, nebst einigen Zusätzen zur Azetokarmin-methode. Zool. Anz. Bd. 88, pp. 209—219. De opleiding tot Entomoloog voor Ned. Indië. Vakblad voor Bio- logen 12, Nr. 2, pp. 29-31. Melanagromyza theae Bigot. Nog gewenschte Indische Agromyzinen. Hering's Minenherbarium : verschillen in mijnen. T.v.E. 74, pp. IH-V. Microdontinae. Parallele ontwikkeling en mimicry. Syepbide uit Ne- penthes-bekers. T.v.E. 74, pp. LXVI—LXVIII. Haare in: L. Bolk, E. Géppers, E. Kallius, W. Lubosch, Handbuch der vergleichende Anatomie, pp. 585—632. Berlin und Wien, Urban & Schwarzenberg. mi. 1932. V. 1932. V. 1932. 1932. 1932. 1933. V. 1933. V. 1933. 1938. 1938. IN MEMORIAM PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE. 13 Melanagromyza theae Green uit Assam- en Chineesche thee. Ceratitis capitata Wied. uit geimporteerde vijgen. T.v.E. 75, pp. II—III. Een publicatie van Sack over een Syrphidenlarve in Nepenthes- bekers. Nepenthosyrphus. Larven van Odinia maculata Mg. in gangen van Crypforrhynchas lapathi L., daaruit ook Phaonia gracilis Stein Tes WD, Ws II Zoologisch Museum, in: Gedenkboek van het Atheneum en de Universiteit van Amsterdam, pp. 508—517. Amsterdam, Stadsdrukkerij. Einige Notizen zu Czerny : Anthomyzidae, Opomyziden, Tethiniden, Lief. 28 van Lindner, Die Dipteren der palearktischen Region. T.v.E. 75, pp. 284—288. Aus Nepenthes-Bechern gezüchtete Syrphiden. T.v.E. 75, suppl. pp. 153—162. Eenige Javaansche vliegen, o.a. Sysfropus blumei Sn. v. V. en Lon- chaea gibbosa de Meij. Hartig over Tachina janithrix Hartig : waar- schijnlijk maakt de bladwesplarve het kleine dekseltje T.v.E. 76, pp. XX--XXIV. Agromyzinen van Java door Kalshoven gezonden. T.v.E. 76, pp. LXXXII-LXXXIV. Über Dipteren, deren Larven in Termitennestern leben, nebst einige weitere z. T. neue, gleichfalls aus Djati-Wäldern auf Java. T.v.E. 76, p. 103—114. V. Vijfde Suppl. Ned. Diptera. 250 fn.nn.spp. o.a. 50 Phoriden, nu totaal ca. 3300. T.v.E. 77, pp. LVIII—LIX. V. Beteekenis der uitwendige genitaliën voor de Systematiek. T.v.E. 77, p. LXI. Die Larven der Agromyzinen. Zweiter Nachtrag. T.v.E. 77, pp. 244— 290. In Memoriam Dr. J. Th. Oudemans. T.v.E. 77, pp. 167—172. 2 Por- tretten. . Eieren van Oncodes gibbosus L. Spinselplaatjes van Hilara sartor Beck. Galmug in vruchtkegels van Chamaecyparis lawsoniana. T.v.E. 78, pp. XII—XIV. . Copulatie bij Agromyzinen. (Is niet in het Tijdschrift verschenen, maar in de Bijdragen tot de Dierkunde. Afl. 27—1939, pp. 19—26). T.v.E. 78, pp. LVI-LVII. Über zwei neue holländische Empididen. T.v.E. 78, pp. 126—128. Über Craneiobia lawsonianae de Meij, eine Gallmücke aus den Früchten von Chamaecyparis lawsoniana. T.v.E. 78, pp. 129—133. Armyworms of the Netherland East-Indies. T.v.E. 78, pp. 184—185. Vijfde Supplement op de Nieuwe Naamlijst der Nederlandsche Dip- tera. T.v.E. 78, pp. 188—230. Hypopygium ook bij © ©. Agromyzinenlarven in stengels door Dr. Buhr verzameld, meest Ophiomyia- en Liriomyza-soorten. Culicoides nubeculosus Mg. in Boschplan. T.v.E. 80, pp. LKXXI-LXXXII. Die Larven der Agromyzinen Dritter Nachtrag. T.v.E. 80, pp. 167 — 243. . Prothorakale hoorns van de pop van Diploneura cornuta Big. Acido- xantha bombacis de Meij. in vruchten van wilden kapokboom. Polyo- daspis n.sp. in rupsen. Culicoides impunctatus Goethgh. fn.n.sp. T.v.E. 81, pp. LXXX—LXXXI. Die Larven der Agromyzinen. Vierter Nachtrag. T.v.E. 81, pp. 61 —116. Acidoxantha bombacis n.sp. T.v.E. 81, pp. 122-123. 14 1938. 1938. 1938. 1939. 1939. 1939. 1939. 1939. 1940. 1940. 1940. 1940. 1940. 1940. 1940. 1940. 1941. 1941. 1941. 1941. 1941. 1942. 1943. 1943. 1943. 1943. DR. G. BARENDRECHT EN DR. G. KRUSEMAN JR. Über die Prothorakalhörner der Puppe von Diploneura cornuta Big. T.v.E. 81, pp. 230—233. Phytagromyza buhri n.sp. eine Agromyzine, deren Larve im Stengel der Blütenstände von Galium mollugo lebt. E.B. 10, Nr. 224, pp. 83—84. Polyodaspis endogena n.sp., eine endoparasitisch in Raupen lebende Chloropide aus Java. E.B. 10, Nr. 224, pp. 84-87. . Naamlijst van Nederl. Diptera. Agromyzinenlarven door Dr. Buhr in Kameroen verzameld. T.v.E. 82, pp. LKXII-LXXIII. Über die Begattung und über den Stylus der Agromyziden. Bijdragen tot de Dierkunde. 27e Afl., pp. 19—26. Zesde supplement op de Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Diptera. T.v.E. 82, pp. 118—136. Naamlijst van Nederlandsche Diptera, afgesloten 1 April 1939. T.v.E. 82, pp. 137—174. Diptera, uit paddestoelen gekweekt. E.B. 10, Nr. 230, pp. 188—191. Hydromyza livens Fall. en Notiphilla brunnipes Rob. Desv., twee Dipteren, wier levenswijze verband houdt met Nymphaea alba. L. E.B. 10, Nr. 232, pp. 220—222. Eine neue myrmecophile Phyllomyza, Phyllomyza pallida n.sp. E.B. 10, Nr. 232, pp. 222—223. Entomologie. Natura 39, pp. 80—92. Heeft Darwin afgedaan ? Vakblad voor Biologen 21, pp. 146—147. Über eine fragliche Heteropezine aus Holland. E.B. 10, Nr. 233, pp. 236—239. Die Larven der Agromyzinen ; fünfter Nachtrag ; Agromyzinen u.s.w. von Kamerun. T.v.E. 83, pp. 160—188. Über die Larven der in Orchideèn minierende Dipteren. T.v.E. 83, pp. 122—127. Über Melanagromyza cenfrosematis n.sp. aus Java nebst Bemerkungen über andere tropische Melanagromyzen. T.v.E. 83, pp. 128—131. . Nederlandsche Heleidae. De larve van Cacoxenus indagator Löw. T.v.E. 84, pp. XLIV—XLV. Over de levenswijze van Nofiphila brunnipes Rob. Desv. E.B. 10, Nr. 236-237, pp. 281—285. Puparién van Loxocera in stengels van Juncus. E.B. 10, Nr. 236—237, pp. 286—287. Tweevleugeligen in: Amsterdam natuurhistorisch gezien. Gedenkboek 40-jarig bestaan van de afd. Amsterdam der Ned. Natuurhist. Vereen., pp. 218— 222. Amsterdam, Scheltema & Holkema. Die Larven der Agromyzinen, Sechster Nachtrag. T.v.E. 84, pp. 13— V. Chironomiden-eieren. Zeer kleine Agromyzine in asperge, nieuw 5 genus Pfochomyza Hering. T.v.E. 85, p. LIII. . Nomenclatuurquestie. T.v.E. 86, p. III. . Vliegje van Krakatau: Homoneura discoglauca Walk. Nederlandsche Sarcophaga-soorten. T.v.E. 86, p. XVI. Die Larven der Agromyzinen. Siebenter Nachtrag. T.v.E. 86, pp. 61—76. Over de metamorphose van Metopia leucocephala Rossi, Cacoxenus indagator Léw., Palloptera saltum L., Paranthomyza nitida Mg. en Hydrellia nigripes Zett. T.v.E. 86, pp. 57—61. Te a > 1944. 1945. 1946. 1946. 1946. 1946. 1946. 1947. 1947. 1948. 1948. 1949. 1949. Sy IN MEMORIAM PROF. DR. J. C. H. DE MEIJERE. 15 1944. V. Bestuiving van Arum- en Aristolochia-bloemen door kleine Dipteren. T.v.E. 86, p. LI. Inleiding tot kennis der Nederlandsche Tweevleugelige Insecten: Thieme, Zutphen, pp. 1—72. Een studie over Simulium-larven, benevens eenige Errata op mijn boekje over Nederlandsche Diptera. E.B. 11, Nr. 264/66, pp. 281— 282. Zevende supplement op de Nieuwe Naamlijst van 1898. (Eerste suppl. op mijne Naamlijst van 1939). T.v.E. 87, pp. 1—25. Die Larven der Agromyzinen. Achter Nachtrag. T.v.E. 87, pp. 65— 74. In Memoriam Dr. Edw. Jacobson. E.B. 12, Nr. 267—268, pp. 2—4. Oxydiscus (Diptera) changed in Oxyrhiza. E.B. 12, Nr. 271—272, .p 68. Boekaankondiging : Venia Tarris Phillips. The Biology and Iden- tification of Trypetid Larvae. E.B. 12, Nr. 271—272, p. 69. De Nederlandsche Entomologische Vereeniging bestaat 100 jaren, maar zij is nog jeugdig van geest en nog steeds bloeiend. T.v.E. 88, pp. 1—18. Over eenige Diptera-larven, waaronder een galmug, die mijngangen maakt en twee Dipteren, die gallen op paddestoelen veroorzaken. T.v.E. 88, pp. 49—62. Posthuum zullen verschijnen : Supplement 8, Nederlandsche Diptera. T.v.E. Die Larven der Agromyzinen, Neunter Nachtrag. T.v.E. Necrologieën. B. J. Lempke. In memoriam. E.B. 12, Nr. 279, p. 202. Dr. G. Barendrecht. In memoriam Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. Vakbiad voor Biol. 28, pp. 1—2. Dr. G. Barendrechten Dr. G. Kruseman. In memoriam Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. T.v.E. 90, pp. 1—15, portret. Dr. G. Barendrecht. In memoriam Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. Amsterdamse Studenten Almanak voor 1949, ter perse. Portret. = il — Nieuwe gegevens over de insectenfauna van Terschelling door D. C. GEIJSKES EN J. DOEKSEN (Met een plaat.) Op 3—6 Juli 1937 maakten we een verzameltocht op het eiland Terschelling, met het doel, om van verschillende insectenorden zoo nauwkeurig mogelijke gegevens bijeen te brengen. Onze tocht werd door fraaie weersomstandigheden begunstigd, hetgeen de vangsten natuurlijk ten goede kwam. De resultaten blijken uit de navolgende lijsten. Ofschoon sindsdien door allerlei omstandigheden vele jaren zijn verlopen, hebben we gemeend goed te doen door deze gege- vens thans te publiceren, omdat gebleken is, dat in onze vangsten een onverwacht groot aantal voor Terschelling nieuwe soorten vertegenwoordigd zijn. Dit wijst er op, dat de kennis van de in- sectenfauna van dit eiland nog zeer onvolledig is te noemen. Het is niet onze bedoeling om een samenvatting te geven over de insectenwereld van Terschelling, omdat dit beter in een verder gevorderd stadium van onderzoek kan geschieden. We willen slechts een bijdrage leveren voor de inventarisatie van het eiland. Wel hebben we in onze lijsten bij de kleinere orden volledigheidshalve de reeds van Terschelling bekend geworden soorten mede vermeld, onder aantekening van de bron van herkomst. Verder zijn in de literatuurlijst alle ons bekend geworden faunistische publicaties ge- noemd. Hieronder vormt de bijdrage van Dr. D. Mac Gilla- vry (1914) de basis, waarop dient te worden voortgebouwd. Sedert de vangsten en de uitgave van onze gegevens, zijn reeds enkele vondsten in naamlijsten gepubliceerd. Zo vermeldt Prof. Dr. J. C. H. de Meijere in zijn „Zesde Supplement op de Nieuwe Naamlijst van Nederlandse Diptera” (T. v. Ent., DI. 82, 1939 Afl. 3 en 4, pp. 118—136) 3 soorten Diptera, welke door ons werden verzameld. Eveneens publiceerde Dr. A. Reclaire in zijn „3e Vervolg op de Naamlijst der in Nederland en het omlig- gend gebied waargenomen wantsen (hemiptera-heteroptera)” (T. v. Ent., DI. 83, 1940, Afl. 1 en 2, pp. 103—119) 8 wantsensoorten van Terschelling, welke deel uitmaakten van onze collecties. Uit onze vangsten zijn nog de volgende bijzonderheden af te leiden. Wanneer we afgaan op het aantal individuen dat werd ver- zameld, dan krijgen we daarmede tevens een idee over de quanti- tatieve verhoudingen der verschillende insectenorden, die op dat moment zijn aangetroffen. Ofschoon wel getracht is zoveel moge- lijk van alles wat te krijgen was bijeen te brengen, ligt hierin toch een zekere persoonlijke factor opgesloten. Deze factor uitte zich in PI. I Doodemanskisten. Ds innenduin met duinpan. 1. 1 7 ‘ $ 7 4 x 8 hi 4. Waddenkust bij Grie. 3. Ponswiel. 6. J. Doeksen. 5. D. C. Geyskes, OVER DE INSECTENFAUNA VAN TERSCHELLING. 17 een grotere aandacht voor de minder algemeen verzamelde orden, zoals Ephemeroptera, Thysanoptera, Aphidae, Neuroptera, Tricho- ptera en Microlepidoptera, waarvoor toevallig specialisten voor de bewerking van het materiaal beschikbaar waren. Ook deze laatste factor bepaalt dikwijls de intensiteit van het verzamelen bij faunis- tische onderzoekingen. In het navolgende overzichtstaatje zijn de orden, waartoe de verzamelde insecten behoorden, gerangschikt, 1° naar het aantal individuen dat ervan is verzameld, 2° naar het aantal soorten, tot welke deze individuen blijken te behoren en 3° naar het aantal soorten, dat nieuw is voor Terschelling. aantal aantal nieuw voor exemplaren soorten Terschelling Diptera (excl. Chironomidae) 429 (93) Toer 23 Kiymenoptera.ı 2.0.0. 178 e) 50 Coleoptera een 150 64 23 Hemiptera heteroptera . . . 118 94 7 Hirichoptera te ies. 4, 78 9 6 klomopteraı nn 0 se 51 — ? — ? ADUAE 0... 2. Lo (monsters) 10 10 ©@rthoprerame es nt 51 6 5 Widerolepidoptera M .. 34 25 16 Microlepidoptera . .....29 14 13 Thysanoptera . . . . . . 22 (monsters) 8 8 Odonata . . «is. 25 7 2 Neuropterafii to Ct... 18 5 A Bphemeroptera it. .... 15 5 3 Psocopterame ne. .....,.6 2 2 Wermaptera nt 2... 5 1 — Uit dit overzicht blijkt het volgende. De Diptera overheersen boven alle andere orden !), dan volgen de Hymenoptera, vervolgens de kevers en wantsen, terwijl de kleinere orden in beperkt aantal gevonden worden. Opvallend is het geringe aantal Lepidoptera, speciaal de Macro's, daarentegen vertonen vele soorten onder de Orthoptera en de Trichoptera een rijke individuele ontplooiing ; dit geldt ook voor vele soorten onder de Diptera. We kunnen daarvoor in het bijzonder twee oecologische factoren verantwoordelijk stellen. In de eerste plaats speelt hier de wind een belangrijke rol in de samenstelling van de insectenfauna, in zoverre, als we grotere vormen zoals vlinders stellig zien gehandi- capt, terwijl aan een aantal kleinere vormen (Hymenoptera, Di- ptera) en weinig vliegende soorten (Coleoptera, Orthoptera) en vele plantenzuigende species (Heteroptera, Thysanoptera) een be- tere kans tot ontwikkeling gelaten wordt. In de tweede plaats ont- staat door het zoutgehalte aan het strand, maar ook in de binnen- 1) Ook de heer Kabos (1942) vermeldt deze observatie, waar hij zegt: „Geen enkele insectenorde treedt in het strand-, duin- en kustgebied zoo op den voorgrond als de Diptera.” 18 D. C. GEIJSKES EN J. DOEKSEN, NIEUWE GEGEVENS wateren, een sterke soortenselectie, waardoor brakwatervormen en halophielen het terrein voor zich open vinden en daardoor ran tatief zich boven het normale evenwicht ontwikkelen. Dat de quantitatieve verhoudingen vrijwel parallel lopen met de qualitatieve opgaven, wijst erop, dat deze verhoudingen niet kunst- matig, maar natuurlijk zijn. Deze relatie is voor een bepaalde streek typisch en hoe beter zij bekend wordt, des te juister zal men de fauna kunnen karakteriseren. Uit de verhouding van de verzamelde soorten tot die, welke nog onbekend waren voor Terschelling, blijkt wel zeer duidelijk, dat we nog te weinig op de hoogte zijn van de totaal aanwezige fauna. Van de 294 verzamelde soorten, blijken niet minder dan 172 soorten nieuwe records te zijn, of bijna 59 % der vangsten. Hieronder be- vinden zich zelfs enkele faun.nov.spec. (zie onder Hymenoptera, Ichneumonidae en Diptera). Door de bewerking van het meegebrachte materiaal hebben de volgende entomologen, die met grote bereidwilligheid de determi- naties hebben uitgevoerd, ons zeer verplicht: C. Willemse (Orthoptera), A. Reclaire (Hemiptera heteroptera), D. Hille Ris Lambers (Aphidae), J. C. Ceton (Macrolepidoptera), G. A. Graaf Bentinck (Microlepidoptera), P. v. d. Wiel (Coleoptera), J. Koornneef (Hymenoptera, Tenthredinidae, Ichneumonidae, Aphidiidae, Braconidae, Bethylidae, Chrysididae en Mutillidae), A. Stärcke (Formicidae), J. Wilcke (Psam- mocharidae, en Apidae), J. C. H. de Meijere en G. Kruseman Jr. (Diptera), Van de overige orden is de de- terminatie door ons zelf uitgevoerd. Helaas is een gedeelte van het materiaal in de loop der tijden verloren gegaan. Zo konden de Homoptera niet meer worden teruggevonden, eveneens moet een groot gedeelte der Diptera verdwenen zijn. Een gedeelte van het materiaal is in de inlandse insectencollectie van het Lab. voor Entomologie te Wageningen gedeponeerd en verder zijn verschillende objecten, welke om de een of andere reden voor de specialisten van belang waren, aan hun privé collecties afgestaan. Het zou voor de studie der Noord- zee-eilanden aan te bevelen zijn, om daarvan een standaard-collectie aan te leggen, waardoor het onderzoek in de toekomst niet alleen vereenvoudigd, maar ook gestimuleerd zou worden. Orthoptera (C. Willemse det.) 1) * Chorthippus albo-marginatus de Geer Dwarsdijk, Oosterend, Halfweg slootkant, Kaard. * Chorthippus bicolor Charp. duin Badpaviljoen. * Conocephalus dorsalis Latr. Strandplas. (3 larven.) * Acrydium subulatum L. Doodemanskisten. * 1) De soorten met een * zijn nieuw voor Terschelling. OVER DE INSECTENFAUNA VAN TERSCHELLING. 19 Myrmotettix (Gomphocerus) maculatus Thunb. Doodemanskisten, duin Badpav., Grie. * Phasgonura viridissima L. Kaard, duinvoet Kaard (2 nymphen), Dermaptera (D. C. Geijskes det.) Forficula auricularia L. Kaard, algemeen langs huisstoepen etc., ook jonge dieren. Psocoptera (D. C. Geijskes det.) Peripsocus phaeopterus Steph.!) (Mac Gillavry T. v. 1B, Bile WONG joy 92) * Hyperetes guestfalicus Kolbe strand badpaviljoen, op helm, versch. expl. Doodemanskisten op Pinus nigra, Grie op helm. * Elipsocus cyanops Rost. Doodemanskisen, 2 expl. (op Alnus ?). Ephemeroptera (D. C. Geijskes det.) * Procloeon bifidum Bgtss. Doodemanskisten (Nymphen). * Cloeon simile Eat. Doodemanskisten imagines (4 9). Talrijk. * Caenis horaria L. Doodemanskisten 5 & 1 © in spinneweb op Pinus nigra. De vroegere vondsen van Cloeon dipterum L., Ritsema (Albarda 1889 T. v. E. 32 p. 262), en van Caenis moesta Bgtss., C. macrura Steph. en Cloeon praetextum Bgtss., ver- zameld in nymphen-stadium (de Vos 1930 Rev. d. Ges. Hydrobiol. u. Hydrograph. Bd. 24, H. 5/6. p. 488), zijn niet teruggevonden. Odonata (D. C. Geijskes det.) Calopteryx splendens Harr. Doodemanskisten 1 ¢ (Jacobi) [Geijskes 1932, T.v.E. 75, p. XXXVIII] * Lestes sponsa Hansm. Doodemanskisten en strandmeertje bij Badpaviljoen Noordstrand. Ischnura elegans Vanderl. Doodemanskisten, strandmeertje Badpaviljoen, pol- derslootjes Kaard, Ponswiel Midsland, Dwarsdijk en Grie slenken ; overal de gewoonste soort. Enallagma cyathigerum Charp. Doodemanskisten, vrij algemeen. Agrion pulchellum Vanderl. 1) Volgens Dr. Kruseman moet dit exemplaar gerekend worden tot P. par- vulus Klb. (zie 3e Mededeeling over Nederl. Psocoptera, verslag 98e Zomer- vergadering, T. v. Ent. DI. 86, p. LII, 1944). 20 D. C. GEIJSKES EN J. DOEKSEN, NIEUWE GEGEVENS Doodemanskisten (Jacobi, polderslootje tegen de duinen Midsland 2 4 12 (Jacobi leg. Geijs- kes l.c.) Libellula quadrimaculata L. Doodemanskisten, duinen Badpaviljoen vrij algemeen, ook enige expl. van de var. praenubila Newm. Sympetrum flaveolum L. (Mac Gillavry, T.v.E. 57 p. 92), duinen Badpaviljoen enkele jonge expl. * Sympetrum striolatum Charp. Duinen Badpaviljoen, talrijk, jonge dieren. Doodemanskisten 1 expl. en volwassen nymphen. Mac Gillavry lc. vermeldt nog Sympetrum vulga- tum L., terwijl de Vos (1930, Rev. d. Ges. Hydrobiol. u. Hydrograph., Bd. 24 H. 5/6 p. 493) de nymphen van Orthetrum cancellatum L. uit de Doodemanskisten opgeeft. Thysanoptera: (J. Doeksen det.) * Aeolothrips fasciatus L. Algemeen overal (Mac Gillavry 1912, zie v. Eecke 1931). Chirothrips manicatus Hal. f. brachyptera Grie. f. macroptera zeer algemeen overal. * Aptinothrips rufus (Gmel.) Hal. in grassen algemeen. Limothrips denticornis Hal. op grassen niet algemeen. * Limothrips cerealium Hal. op granen en grassen algemeen. * Thrips physopus L. op gele bloemen, vooral composieten, algemeen. * Thrips fuscipennis Hal. in allerlei bloemen, vrij algemeen. Haplothrips aculeatus F. op Juncus langs slootkant Horp. Hemiptera-heteroptera (A. Reclaire det.) Fam. Corixidae : * Sigara lugubris Fieb. Grie slenk 1 2. hieroglyphica Duf. Grie slenk 3 expl. met striata Qi Grie slenk 1 expl. „ distincta Fieb. Doodemanskisten 2 expl. fossarum Leach. Doodemanskisten 9 expl. „ fabricii Fieb. Grie slenk 1 expl. OVER DE INSECTENFAUNA VAN TERSCHELLING. 21 Fam. Notonectidae : Notonecta glauca L. Doodemanskisten nymphen Fam. Saldidae : Salda litoralis L. Dwarsdijk, onder wier, 1 expl. en versch. nymphen. Saldula (Acanthia) pallipes F. Noordstrand 1 expl.; Grie 1 expl. Fam. Anthocoridae : Anthocoris nemoralis F. Grie 1 expl. Orius majusculus Reut. Doodemanskisten 1 expl. Fam. Miridae (Capsidae) : Adelphocoris lineolatus Goeze. var. implagiata Westh. Grie 1 expl. Calocoris norvegicus Gmel. Kaard. 3 expl.; Dwarsdijk 1 expl.; Grie 3 expl.; Halfweg 1 expl.; Doodemanskisten 1 expl. Calocoris norvegicus Gmel. var. immaculata Strict. Grie 1 expl. Poeciloscytus vulneratus Panz. Grie 1 expl. Capsus ater L. duinen 1 expl.; Dwarsdijk 1 expl. Stenodema calcaratum Fall. var. virescens Fieb. Doodemanskisten 2 expl. Stenodema calcaratum Fall. var. grisescens Fieb. Doodemanskisten 1 expl. Notostira erratica L. Grie 1 expl. Trigonotylus ruficornis Geoffr. Doodemanskisten 1 expl.; Kaard 7 expl.; Grie 9 expl. Trigonotylus psammaecolor Reut. noordstrand 3 expl. ; duinen 2 expl. Miris ferrugatus Fall. _ Grie 9 expl. Systellonotus triguttatus L. Grie 2 expl. Orthotylus flavinervis Kbm. Doodemanskisten 1 expl. Orthotylus marginalis Reut. duinen 1 expl. Strongylocoris luridus Fall. duinen 1 expl. * Psallus ambiguus Fall. Doodemanskisten 1 expl.; duinen 1 expl. 22 D. C. GEIJSKES EN J. DOEKSEN, NIEUWE GEGEVENS Plagiognathus chrysanthemi WIff. Kaard 1 expl.; Dwarsdijk op Art. maritima 1 expl. * Plagiognathus albipennis Fall. Dwarsdijk op Art. maritima 4 expl. Microsynamma nigritula Zett. strandplas 2 expl. Microsynamma bohemani Fall. Doodemanskisten 4 expl.; Grie 1 expl.; slenk 2 expl. ; duinen 3 expl. ; noordstrand 1 expl. ; strand- plas 1 expl. Fam. Gerridae : Gerris thoracicus Schumm. Grie slenk 1 expl. Fam. Lygaeidae : Nysius thymi WIff. Grie duinen 1 expl. Fam. Coreidae : Myrmus miriformis Fall. Grie 3 expl. Chorosoma schillingi Schill. Grie 2 expl. Fam. Pentatomidae : * Aelia klugi Hhn. duinen 1 expl. Hemiptera-homoptera (D. Hille RisLambers det.) Fam. Aphidae : * Macrosiphoniella pulvera (WIk.). op Artemisia maritima, Dwarsdijk. Dactynotus obscurus (Koch) op Hieracium umbellatum, Duinen. Staticobium limonii (Cont.) op Statice limonium, Dwarsdijk. Hyalopterus pruni (Geoffr.) op Phragmitis communis, Doodemanskisten. Rhopalosiphum padi (L.) op Juncus bufonius, Kaard. * Doralis fabae (Scop.) op Vicia faba, overal in het cultuurgebied. * Myzocallis alni (Geer) op Alnus, voet duinen bij Kaard. Myzocallis quercus (Kltb.) _ op Quercus, Doodemanskisten. Atheroides serrulatus Hal. op Gramineae, Grie. Eulachnus bluncki Börner op Pinus nigra, Doodemanskisten. Neuroptera (D. C. Geijskes det.) * Hemerobius nitidulus Fabr. Doodemanskisten op Pinus nigra, 1 €. OVER DE INSECTENFAUNA VAN TERSCHELLING. 23 Hemerobius stigma Steph. Doodemanskisten op Pinus nigra, 2 & 3 2. Hemerobius humulinus Doodemanskisten op Pinus nigra, 1 ¢. Chrysopa dorsalis Burm. Doodemanskisten op Pinus nigra, algemeen. Chrysopa abbreviata Curt. Duinen Badpaviljoen tussen helm, 1 & 22 ; 1 larve op helm, strand Badpaviljoen. (Wie thy 22 pP Seitz; IE, pl. 40 g, fig: S(brocaleau)Tets talrijker dan de vorige vorm. | B. Grondkleur der vvls. roestrood (of rood- achtig oker), roodachtig bruin of purperachtig bruin. 12. f. rufa-albo Tutt, lc. Vvls. eenkleurig roodachtig tot diep purperachtig bruin, dwarslijnen en tapvlekstreep ontbreken ; nier- vlek wit. Ameland, Almen, Gaanderen (Br.); Lonneker, Amster- dam, Eperheide (v. d. M.); Putten, Apeldoorn (Z. Mus.); Ben- nekom (Cet.); Maarsen (De Nijs); Voordorp (L. Mus.); Dor- drecht (Mus. Rd.); Breda (109); Venraai (De Nijs). 13. f. rufa-flavo Tutt, lc. Als 12, maar niervlek geel. Veel ge- woner. Almelo (Cet.); Nunspeet, Vorden, Berg en Dal, Nijmegen, Amsterdam, Breda, Oisterwijk, Mook, Venlo (Z. Mus.); Deurne (Nies); Voerendaal (Br.). 14. f. nictitans Esp., 1788, Schmett. in Abb. 4: 375, pl. 126, fig. 6. Vvls. roodachtig bruin tot purperachtig bruin, tekening duide- lijk, geen tapvlekstreep ; niervlek wit. Svenska Fjärilar, pl. 26, fig. 1 c; Barrett, l.c., fig. 1 f. Zeer gewoon. 15. f. secalina Hb., 1808— 1809, Samml. Eur. Schm., fig. 420. Als 14, maar niervlek geel. Seitz, III, pl. 40 h, fig. 4 (,,nictitans’’); South, fig. 9; Barrett, fig. 1. Onze meest algemene vorm, 16. f. nictitans-linea Tutt, lc. Als 14, maar met tapvlekstreep. Seitz, l.c., pl. 40 g, fig. 7 (,,didyma’’); Barrett, fig. 1 a en 1 i. Even- eens een gewone vorm. 17. f. secalina-linea Tutt, lc. Als 15, maar met tapvlekstreep. Gewoon. 18. f. rava Hw., 1809, Lep. Brit. : 209. Vvls. roodachtig of rood- achtig- geel met volledige donkere middenband, geen tapvlek- streep; niervlek wit. Vrij zeldzaam. Malden (Bo.); Hilversum (Doets); Bussum (Z. Mus.); Valkenburg (Br.). 19. £. rava-flavo Tutt, l.c. Als 18, maar niervlek geel. Seitz, pl. 40 h, fig. 1 (,,rava"). Minder zeldzaam. Ubbergen, Utrecht, Am- sterdam, Noordwijk, Rotterdam, Breda, Mook (Z. Mus.); Haar- lem (Wiss.); Koudekerke, Voerendaal (Br.). 20. f. didyma Esp., 1788, Schmett. in Abb. 4 : 378, pl. 127, fig. 7. Vvls. roodachtig okergeel, soms ook roder, met volledige donkere middenband en tapvlekstreep ; niervlek wit. South, fig. 6. Onge- twijfeld bij ons een verre van gewone vorm. Groningen (11), Breda (88); Lonneker (v. d. M.); Apeldoorn, Noordwijk, Rotter- dam (Z. Mus.); Twello, (Cold.); Hilversum (Doets); Soest (Lpk.); Den Haag (L. Mus.); Voerendaal (Br.). 21. f. didyma-flavo Tutt, Lc. Als 20, maar niervlek geel. Svenska (489) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 79 Fjärilar, pl. 26, fig. 1 b (als ,,didyma"); Barrett, l.c., fig. 1b. Veel gewoner dan didyma. Apeldoorn, Berg en Dal, Zeist, Amsterdam, Rotterdam, Schiebroek, Breda (Z. Mus.); Warnsveld (L. Mus.); Buurse (Vari); Deventer, Twello (Cold.); Bennekom (Cet.); Nigtevecht (30), Rijnauwen (L. Mus.); Hollandsche Rading, Hil- versum, Blaricum (Doets); Zeist, Serooskerke, Nuenen, Voeren- daal (Br.). 22. f. furca Hw., 1809, Lep. Brit. : 209. (ochracea Turner, 1932, Brit. Noct. 1, Suppl. : 227). Grondkleur roodachtig oker, aan de voorrand der vvls. een grote donkere vlek (ophiogramma-type), niervlek wit. Onderscheidt zich van f. oculea Gn. door de veel don- kerder gele grondkleur. Turners vorm met grondkleur ,,brown- ish ochreous’ behoort tot dezelfde groep als Jurca Hw. Svenska Bazar pl. 26) fig. la, 1938. (,secalis/))); Barrett, lic.) figh 1 e; South, fig. 8. Geen gewone vorm. Wolvega (Wp.); De Punt (Wiss.); Almelo (v. d. M.); Apeldoorn (de Vos); Übbergen, Am- sterdam, Rotterdam (Z. Mus.) ; Rhenen (F. F.); Hilversum (Doets). 23. f. secalis Linne, 1758, Syst. Nat., ed. X: 519 (furca-flavo Tutt, 1891, l.c.). Als de vorige vorm, maar niervlek geel!). Meer dan furca, maar toch niet talrijk. Ameland, Serooskerke, Voerendaal (Br.); Lonneker, Amsterdam (v. d. M.); Deventer, Twello (Cold.); Apeldoorn, Lochem, Wijk aan Zee, Breda (Z. Mus.); Lobith (Sch.); Nigtevecht (18), Rotterdam (44), Dreischor (L. Mus.); Hilversum (Doets); Deurne (Nies). C. Grondkleur zwart. (Slechts zelden is de grondkleur werkelijk zwart. In de regel is deze zeer donker zwartbruin. Zo beeldt ook Esper zijn leucostigma af en beschrijft haar als „fus- cis’, niet als „nigris’ !) 24. f. nigra-albo Tutt, lc. Vvls. eenkleurig zwartachtig, ande: dwarslijnen of lichte vlekjes voor de achterrand; niervlek wit. Vrij zeldzaam. Rijs, Arnhem, Rotterdam (Z. Mus.); Bennekom (Cet.); Nuenen (Verhaak). 25. £. nigra-flavo Tutt, l.c. Als 24, maar niervlek geel. Eveneens verre van gewoon. South, fig. 10. Apeldoorn, Lochem, Haarlemmer- meer (Z. Mus.); Lunteren (Branger); Groenlo (Cold.); Hilversum (Doets); Wassenaar (Wiss.). 1) Linné’s original description: „alis griseo-fuscis striatis: macula renifor- mi À latino inscripta” can hardly be identified with a form of the species which was for a long time known as didyma Esp. He refers, however, to Rolander, 1752, in Vet. Akad. Handl.: 62—66, who doubtless describes the species under u as is clearly shown by Schöyen (1879, Ent. Zeitung Stettin 40 : 389— 396 Rolander describes a form of the ophiogramma-type (see also Spuler, Schmett. Eur.: 195) with the large costal patch of a dark red colour, followed by a reddish grey area. In order to definitely fix the typical form of this variable species, we must accept as such the one figured by Nordström in Svenska Fjärilar, pl. 26, fig. 1a, with only this correction, that the reniform stigma must be yellow instead of white, as Rolander mentions a yellowish spot in the shape of a Latin A. 80 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (490) 26. f. lugens Hw., 1809, Lep. Brit.: 212. Vvls. zwartachtig, de tekening nog zwarter, voor de achterrand in de regel lichte vlekjes als aanduiding van de golflijn, geen tapvlekstreep ; niervlek wit. Seitz, pl. 40 h, fig. 5; Svenska Fjärilar, fig. 1 d (beide als ,,leucostig- ma”). Door het gehele land voorkomend, maar niet talrijk. 27. f. lugens-flavo Tutt, Lc. Als 26, maar niervlek geel. Barrett, fig. 1 d. Onze gewoonste zwarte vorm, uit alle delen van het land bekend. 28. f. leucostigma Esp., 1791, Schmett. in Abb. 4: 542, pl. 159, fig. 7 (albistigma Tutt, 1891, l.c.). Als lugens, maar met diep- zwarte tapvlekstreep. Stellig niet gewoon!). Schoonoord, Lochem, Wamel, Rotterdam (Z. Mus.); Kortenhoef (Doets). 29. f. flavistigma nov. (leucostigma Tutt, l.c., nec Esper). Als de vorige vorm, maar niervlek geel?). Zeldzaam. Almelo (v. d. M.); Oosterbeek (Z. Mus.). O pm. De niervlek is lang niet altijd geheel gevuld met de witte of geelachtige kleur. Soms is maar een smal sikkeltje van de lichte tint zichtbaar (voor de extreme gevallen, waarbij de nier- vlek eenkleurig met de grondkleur is, zie no. 36). Toch levert de indeling van een ex. bij een der beide kleurgroepen maar zelden moeilijkheden op. Van de in Tutt's overzicht niet opgenomen en grotendeels na 1891 gepubliceerde vormen zijn de volgende als inlands bekend : 30. f. pulverosa Warren, 1911, Seitz 3: 171, pl. 40 h, fig. 6. Vvls. bruinachtig met duidelijke tekening (behoort volgens de afbeel- ding tot f. secalina Hb.), hier en daar dicht wit bestoven, aderen sterk met lichte en donkere schubben bestoven (de fig. laat van de witte bestuiving niets zien en is stellig niet juist). Leuvenum, 1 ex. met vrij sterke witte bestuiving, vooral in het middenveld, aderen in de wortelhelft van de gewaterde band wit en in de franjehelft donker gestreept. Niervlek wit, scherp afstekend (Cold.). 31. f. struvei Ragusa, 1885, Nat. Sic. 4 : 274. Wortelveld en gewaterde band witachtig, middenveld donker. Extreem lichte vorm van f. virgata-albo (en eventueel van i-niger-albo). Zeld- zaam. Vorden (55); Wassenaar (Wiss.); Dordrecht, een schit- terend ex., met wortelveld, niervlek en gewaterde band wit, ronde vlek en franjeveld wit bestoven (Verhey). 32. f. struvei-excessa Turner, 1932, Brit. Noct. 1, Suppl. : 228. 1) Tutt schrijft (l.c.: 97), dat Staudinger s diagnose voor leucostigma in Cat., ed. II, 1871: "Al. ant. nigricantibus, albo-maculatis’ ongetwijfeld een fout is voor „flavo maculatis’’. Deze opmerking is echter onjuist. Esper geeft als diagnose: „Alis superioribus fuscis, stigmata reniformi punctoque annexo albis” en citeert De Villers’ beschrijving: „Punctum album solitarium in medio alarum anticarum.” In zijn tekst zegt Esper: „Eine nierenförmige weisse oder gelbliche Mackel”, wat weer twijfel zou kunnen doen ontstaan. Maar zijn figuur sluit dit volkomen uit: een opvallende scherp afstekende wiffe niervlek. 2) Fore wings blackish, transverse lines still darker, an intensely black line from orbicular stigma to second transverse line, reniform stigma yellow. Tutt describes leucostigma Esp. as having a yellow reniform stigma. This is, however, not the case. The stigma is white in this from (vide Espers Latin diagnosis and his figure). (491) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 8l Als de vorige vorm, maar ook het middenveld onder de tapvlek wit, dus ophiogramma-type. Extreme vorm van f. oculea Gn. Zeldzaam. Ameland (tr., Br.); Assen (Wiss.); Almelo (v. d. M); Apeldoorn (de Vos, pracht ex.); Tilburg (Van den Bergh). 33. f. lilacina Warren, 1911, Seitz 3: 171, pl. 40 h, fig. 7. Wor- telveld en gewaterde band lilagrijs getint, evenals de 2 dwarslijnen en de niervlek ; middenveld roodachtig bruin. Alle lila getinte exx. met witachtige niervlek. Apeldoorn (Wiss.); Twello (Cold.); Bij- vank (Sch.); Ubbergen, Nijmegen, Baarn, Domburg (Z. Mus.); Hilversum (Doets); Amsterdam (v. d. M.); Durgerdam (Väri); Bergen op Zoom, Vught (L. Mus.), Ginneken (57); Tegelen (La- tiers, zie ook T.v.E. 49 : 205). 34. f. lilacina-flavo Wightman, 1933, Ent. Rec. 45: 99. Als de vorige vorm, maar niervlek geel. Zeldzaam. 1 ex. Friesland” (Z. Mus.); Twello (Cold.). 35. f. uniformis Spuler, 1905, Schmett. Eur. 1: 195. Vvls. een- kleurig licht roodachtig geelgrijs met fijne weinig afstekende teke- ning. Zeldzaam. Loppersum (Wiss.); Aalten, Bennekom (Cet.); Rotterdam (Z. Mus.). 36. £. obsoleta nov. Niervlek en ronde vlek geheel eenkleurig met de grondkleur, tekening nauwelijks zichtbaar. Kan bi alle kleurvormen voorkomen!). Almelo, Bennekom (Cet.); Aalten (Vári); Maarsen (De Nijs); Hilversum, Kortenhoef (Doets); Wassenaar, Voerendaal (Br.); Eperheide (v. d. M.). 37. f. juncta nov. Zie Cat. IV: (204). Borne (Van Westen); Vorden (55); Almen, Voerendaal (Br.); Ubbergen, Amsterdam, Rotterdam (Z. Mus.). 38. f. semiconfluens nov. Zie Cat. IV: (204). Lonneker, Am- sterdam (v. d. M.) ; Lochem, Vorden, Utrecht (Z. Mus.) ; Soest (Lpk.) ; Nigtevecht (32), Rotterdam (48); Serooskerke (Br.). 39. f. clausa nov. Zie Cat. IV : (204). Ermelo (Jonker). 40. Dwergen, Ameland (Br.); Wolvega (Wp.); Bathmen (Lpk.). 530. A. ophiogramma Esp. Verbreid over het gehele land op niet te droge plaatsen. 1 gen, eind Mei tot half Aug. (26-5 tot 10-8), hoofdvliegtijd Juli. Vindpl. Fr.: Leeuwarden, Giekerk. Gr. : Delfzijl, Groningen. Ov. : Deventer, Giethoorn. Gdl. : Nijkerk, Twello (meestal weinig talrijk), Dieren, Arnhem, Bennekom; Vorden, Almen, Aalten, Doetinchem, Babberich, Lobith, Herwen, Beek-Nijm., Nijmegen, Malden, Overasselt. Utr. : Groenekan, Loosdrecht, Utrecht, Maar- sen, Maarseveen, Loenen, Vreeland, Nigtevecht. N.H. : Hilversum, Bussum, Amsterdam, Zaandam, Assendelft, Alkmaar, Heilo, Drie- huis, Haarlem, Heemstede. Z.H. : Katwijk, Leiden, Wassenaar, Scheveningen, Loosduinen, Lekkerkerk, Zevenhuizen, Rotter- dam, Delfshaven, Schiedam, Katendrecht, Numansdorp, Dordrecht, 1) Reniform stigma and claviform stigma unicolorous with the ground colour, markings hardly visible. To be met with in all colour forms. 82 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (492) Melissant. Zl.: Goes, Serooskerke, Groede. N.B.: Oudenbosch, Breda, Tilburg, Vught, Deurne. Lbg. : Venlo, Maasniel, Roermond, Melick, Brunsum, Meerssen, Voerendaal. Var. 1. f. ophiogramma Esp. Vvls. geelachtig okerkleurig met grote donkere costaalvlek. Keer, pl. 39, fig. 17. Hoofdvorm. 2. f. biloba Hw., 1809, Lep. Brit. : 209. Grondkleur der vvls. licht grijsachtig bruin. Deze lichte vorm, die de gele tint mist, is bijna even gewoon als de typische. 3. £. rufescens nov. Grondkleur der vvls. roodbruin!). Delfzijl, Nijmegen, Haarlem, Heemstede (Wiss.); Leiden, Numansdorp (Z. Mus.). 4. f. moerens Stgr., 1901, Cat., ed. III : 164. Grondkleur der vvls. donker bestoven, bijna even donker als de costaalvlek. T. v. E., vol. 40, pl. 12, fig. 3. Vrij zeldzaam, maar waarschijnlijk haast overal onder de soort voorkomend. Giekerk (Bo.); Babberich (Elfrink); Lobith (Sch.); Beek-Nijm., Voerendaal (Br.); Haarlem, Heem- stede (Wiss.); Schiedam (Nijssen); Rotterdam (11); Numansdorp (Z. Mus., de Vos); Lekkerkerk (Lpk.); Maasniel, Roermond (Fr.). 531. A. scolopacina Esp. Verbreid óver een groot deel van het land, het meest op de zandgronden, maar ook hier en daar in het lage land voorkomend; plaatselijk niet zeldzaam of zelfs ge- woon. 1 gen, eind Juni tot in de tweede helft van Aug. (30-6 tot 18-8). Vindpl. Fr. : Beetsterzwaag, Wolvega. Gr. : Groningen. Dr. : Paterswolde, Veenhuizen. Ov.: Denekamp, Albergen, Hengelo, Borne, Almelo, Diepenveen. Gdl. : Nijkerk, Putten, Ermelo, Har- derwijk, Leuvenum, Apeldoorn, Twello (geregeld en gewoon), Velp, Arnhem, Bennekom, Lunteren; Vorden, Lochem, Almen, Bijvank, Babberich, Berg en Dal, Ubbergen. Utr. : Zeist, Soest (vrij gewoon), Baarn, Nigtevecht. N.H.: Hilversum, Laren, Blaricum, Bussum, Amsterdam, Schoorl, Wijk aan Zee, Sant- poort, Bloemendaal, Haarlem, Heemstede. Z.H.: Hillegom, Kat- wijk, Leiden, Wassenaar, Den Haag, Loosduinen, Schiedam, Oost- voorne. N.B. : Oudenbosch, Bosschehoofd, Woensdrecht, Bergen op Zoom, Breda, Tilburg, Deurne. Lbg.: Brunsum, Kerkrade, Voerendaal, Geulem, Meerssen, Eperheide, Epen, Vaals. Var. 1. f. scolopacina Esp. Vvls. donker okerachtig met bruin- achtige tint. Hoofdvorm. 2. f. abbreviata Hw., 1809, Lep. Brit. : 170. Grondkleur der vvls. lichter geelachtig. Deze bleke vorm komt bij ons veel minder voor. Paterswolde (Wiss.); Nijkerk, Arnhem (Z. Mus.); Diepenveen [één ex. zelfs witachtig geel], Twello (Cold.) ; Voerendaal (Br.). 3. f. unicolor-brunnea Wagner, 1922, Mitt. Münch. E. G. 12: 39, Vvls. bijna eenkleurig bruin, alleen aan de voorrand en in het midden wat donkerder. De geelachtige tekening en het wit van de niervlek ontbreken geheel. Apeldoorn (Latiers); Twello (Cold.); 1) Ground colour of the fore wings red-brown. [With the type yellowish ochre.] (493) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 83 Vorden [het in T. v. Ent. 30: 214 vermelde afwijkende ex.], Ubbergen (trans., Z. Mus.); Wassenaar (Wiss.); Tilburg (Van den Bergh). 532. A. ypsilon Schiff, 1775 (fissipuncta Hw., 1809). Verbreid over een groot deel van het land, vooral op niet te droge gron- den ; plaatselijk niet ongewoon. 1 gen., half Juni tot eerste helft van Aug. (18-6 tot 8-8). Vindpl. Fr: Warga, Rijs, Wolvega. Gr.: Groningen. Dr. : Rolde, Wijster. Ov. : Denekamp, Almelo, Hengelo, Markelo, Diepenveen. Gdl. : Nijkerk, Apeldoorn, Twello (vrij geregeld, maar niet talrijk), Laag Soeren, Arnhem, Wageningen ; Zutfen, Warns- veld, Vorden, Lochem, Eibergen, Winterswijk, Aalten, Doetinchem, Bijvank, Lobith, Herwen; Hatert, Tiel. Utr. : Soest, Nigtevecht. N.H. : Holl. Rading, Hilversum, Laren, Blaricum, Bussum, Korten- hoef, Amsterdam, Amstelveen, Cocksdorp (Texel), Spanbroek, Middelie, Wijk aan Zee, Velzen, Driehuis, Haarlem, Heemstede. Z.H. : Lisse, Woerden, Oudewater, Zevenhuizen, Rotterdam, Hil- legersberg, Schiedam, Oostvoorne, Heenvliet, Oud-Beierland, Nu- mansdorp, Dordrecht, Peursum (Alblasserwaard), Melissant. Zl. : Groede. N.B. : Oudenbosch, Breda, Tilburg, Vught, 's-Hertogen- bosch, Orthen, Beers. Lbg. : Tegelen, Roermond, Kerkrade, Hou- them, Geulem, Voerendaal, Gulpen, Epen. Var. Vrij variabel, zowel in kleur als in tekening. 1. f. orenburgensis Bartel, 1902, Iris 15: 211. Grondkleur der vvls. lichtgrijs, met zwarte, scherp afstekende tekening, be- staande uit de omranding van de vlekken, de wortelstreep en een sterk opvallende zwarte vlekkenrij aan de binnenzijde van de golf- lijn. Hilversum, een scherp getekend bruingrijs overgangsex. (Doets). 2. f. cinerea Heinrich, 1923, D. Ent. Z., Beiheft: 87. Grond- kleur der vvis. lichtgrijs zonder geelachtige of bruinachtige tint, tekening normaal. Lobith (Sch.). 3. f. ypsilon Schiff. Grondkleur der vvls. licht bruingrijs, teke- ning duidelijk. South, pl. 4, fig. 4 ; Svenska Fjärilar, pl. 26, fig. 15 a. Op alle vindplaatsen, vrij gewoon. 4. f. obscura Favre, 1897, Mitt. Schweiz. Ent. Ges. 10: 36. Grondkleur der vvls. donkerbruinachtig. South, fig. 5; Svenska Fjärilar, fig. 15b (nigrescens). Onze gewoonste vorm. 5. f. corficea Esp., 1788, Schmett. in Abb. 4, pl. CXLV, fig. 2 en 3 (nec p. 463, 1805). Grondkleur der vvls. roodachtig bruin!). 1) Esper describes corticea (l.c.) as: „Alis fuscis’, and: „Die Vorder- flügel haben an dem männlichen Falter eine dunckelbraune, an dem weiblichen aber eine mehr ins blaszgraue gemischte Farbe.” Thus he gives an excellent description of the two principal colour forms, which are, however, not dependent on the sex. His dark form is the same as f. obscura Favre, his light form is the typical one. His figure. which is older than the text, is rather dark red-brown. I accept Tutt's (1892, Brit. Noct. 2: 159) and Warren's (1911, Seitz 3: 179) fixation of Esper’s name for this special colour form. It is extremely rare in Holland. 84 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (494) Ongetwijfeld een zeer zeldzame kleurvorm bij ons. Hilversum (Doets). 6. f. nigrescens Tutt, 1892, Brit. Noct. 2: 159. Grondkleur der vvls. zwartachtig. Zeldzaam. Wijster (L. Mus.); Amsterdam (v. d. M.); Amstelveen (Z. Mus.); Kortenhoef (Doets). 7. f. obsolescens Lenz, in Osthelder, 1927, Schmett. Südb. : 321, pl. XVI, fig. 13. Vvls. eenkleurig, niet bont; van de tekening al- leen de omranding der vlekken en de golflijn zichtbaar. Diepen- veen (Cold.); Laag Soeren, een extreem ex. (Jch.); Vorden, Rot- terdam, Oudenbosch, Beers (Z. Mus.); Blaricum (Doets); Breda (24), Vught (L. Mus.); Voerendaal (Br.); Epen (Wiss.). 8. f. juncta nov. Zie Cat. IV : (204). Gewoon. 9. f. semiconfluens nov. Zie p. (204). T. v. E. 50, pl. 7, fig. 12, wijkt iets af, maar wordt toch het beste tot dit type gerekend. Een vrij gewone vorm. Diepenveen (Cold.); Soest, Amsterdam, Wijk aan Zee (Z. Mus.); Hilversum (Doets); Cocksdorp, Vught (L. Mus.); Haarlem, Houthem, Epen (Wiss.)1). 10. f. confluens nov. Zie pag. (204). Diepenveen (Cold.). Dypterygia Stephens. 533, D. scabriuscula L. Hoofdzakelijk op zandgronden en in bosachtige streken en daar vrij gewoon. Van de Wadden bekend van Texel, Terschelling en Schiermonnikoog. Buiten de zandgron- den weinig aangetroffen : Noordbroek, Lobith, Amsterdam, Dor- drecht. 2 gens., de eerste van begin Mei tot eind Juli (9-5 tot 31-7), mis- schien soms nog begin Aug. de tweede, die partiëel is en lang niet elk jaar wordt waargenomen, van begin Aug. tot begin Septr. (8-9). In 1941 ving Wiss. nog een gaaf ex. op 13 Oct. na een pauze van ruim een maand, wat op een (dan wel bijzonder excep- tionele) derde gen. kan wijzen (zie T. v. E., vol. 85, p. XLIII, 1942). Var. De variabiliteit is gering en beperkt zich tot enige tint- verschillen en de bekende vlekafwijkingen. De meest voorkomen- de en typische vorm heeft bruinzwarte vvls. 1. £. pinastri L., 1761, Fauna Suec.: 315. Grondkleur der vvls. zwartachtig. Slechts zeer weinig exx. ziin zo donker. Almelo, Am- sterdam (v. d. M.). 2. f. juncta nov. Zie Cat. IV : (204). Gewoon. 3. f. confluens nov. Zie Cat. IV, lc. Evenmin zeldzaam. Berg en Dal, Bussum, Breda (Z. Mus.); Roermond (Fr.). 1) F. conjuncta Warren, 1911, Seitz 3: 179, pl. 41 i, fig. 6 and 7, is only a special form of the semiconfluens-type. I have not seen a Dutch example cor- responding with the description. The figures are, like all those belonging to ypsilon, bad. (495) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 85 Mormo Ochs. 534, M, maura L. Inheems alleen in Zd.- en Midden-Limburg, hoogstwaarschijnlijk in de Achterhoek en zeker in het N. van Twente, vooral in fluviatiel gebied. Langs de Zuidlimburgse ri- viertjes vaak gewoon en ook aan de Dinkel een geregelde gast op smeer. Vanuit de genoemde gebieden dringen zwervers nu en dan verder naar het N. en W. (soms tot in Holland toe !), zon- der hier evenwel vaste voet te kunnen krijgen. 1 gen., eerste helft van Juli tot half Sept. (12-7 tot 19-9). Vindpl. Gr.: Groningen (Sterrenbos) (Bst., II, p. 159). Ov.: Denekamp. Gdl.: Laag Soeren, Arnhem ; Gorsel, Lochem, Vor- den, Groenlo, Winterswijk, Aalten, Doesburg. Utr. : Soest (1879, Z. Mus.). Z.H. : Rotterdam, 1889 (Kallenbach en Z. Mus.), 1909 (Z. Mus.) ; Den Haag, 1909 (T. v. E., vol. 53, p. XV); Oost- voorne, 1903 (Z. Mus.); Dordrecht, 1916 (Jch.). N.B. : Breda (in L. Mus. 1 ex. van 1866 en 1 van 1873; He ylaerts schreef in T. v. E., vol. 13, p. 151: „très rare et très locale dans la partie orientale du Mastbosch’). Lbg.: Venlo, Tegelen, Steyl, Maas- niel, Roermond, Melick, Weert, St. Pieter, Maastricht, Meerssen, Houthem, Geulem, Valkenburg, Voerendaal, Gulpen, Epen, Vaals. Var. 1. f. maura L. Vvls. duidelijk getekend, maar overigens vrij eenkleurig. Seitz, pl. 39 b, fig. 3; South, pl. 142, fig. 1; Keer, pl. 44, fig. 3. Hoofdvorm. 2. f. ocjoviensis Biezanko, 1924, Bull. Int. de lAcad. Polonaise des Sciences et des Lettres, Classe des Sc. math. et nat., série B: Sciences Nat. : 522. De lichte apicaalvlek der vvls. vrijwel geheel verdwenen ; de lichte dwarslijnen bijna onzichtbaar; de midden- band niet eenkleurig, maar uit 2 delen bestaande, een donkere buitenhelft en een iets lichtere binnenhelft ; wortel der avls. even donker als de achterrandshelft. Een sombere, weinig getekende vorm. Geulem (Z. Mus.); Epen (Lpk.). 3. f. virgata Tutt, 1892, Br. Noct. 4: 40. Vvls. met het midden- veld als een donkere band afstekend tegen wortel- en achterrands- veld. Op alle vindplaatsen onder de soort voorkomend, vooral bij deer 4. f. striata Tutt, l.c. Vvls. met duidelijk licht afstekende midden- ader, die onder de niervlek gevorkt is; binnenrand licht; lichte aderen tussen tweede dwarslijn en golflijn (die beide ook licht zijn) en langs de achterrand. South, fig. 3. Bij ons stellig geen gewone vorm. Geulem, 1 9 (Z. Mus.). 5. f. juncta nov. Zie Cat. IV : (204). Laag Soeren (L. Mus.); Gulpen (Z. Mus.). Rusina Stephens. 535. R. umbratica Goeze. Verbreid op zandgronden (ook in de duinen) en in bosachtige streken, gewoon. Bekend van Texel en Schiermonnikoog. 86 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (496) 1 gen., tweede helft van Mei tot begin Aug. (22-5 tot 4-8). Var. De typische vorm heeft bruinachtige duidelijk getekende vvls., bij het ® donkerder dan bij het 3. 1. f. obscura Tutt, 1892, Br. Noct. 2: 2. Vvls. zwartachtig bruin zonder duidelijke tekening, alleen de niervlek licht gerand. Seitz, pl. 38 f, fig. 3 en 4. Bij ons vooral bij de 22. Putten, Arnhem, Berg en Dal (Z. Mus.); Apeldoorn, Zandvoort (Wiss.); Warns- veld (L. Mus.); Gaanderen, Bilthoven (Br.); Deurne (Nies). 2. f. ferruginea Esp., 1785, Schmett. in Abb. 3: 246, pl. 47, fig. 5, 61). Grondkleur der vvls. roodachtig bruin. Seitz, l.c., fig. 6. Renkum, een mooi roodbruin ¢ (Z. Mus.); Oudenbosch, idem (Colleg. Berchmanianum). 3. f. phaeus Hw., 1803, Lep. Brit. : 133. Grondkleur der vvls. grijsachtig bruin. Seitz, l.c., fig. 5. Hatert, Wassenaar (Wiss.); Breda (L. Mus.). 4. f. bellieri Culot, 1914, Noct. et Géom. 2: 59, pl. 49, fig. 2. Grondkleur veel lichter, licht bruinachtig geel. Het door Culot afgebeelde ex. heeft zwak getekende vvls. Cold. bezit een 4 van Bilthoven, dat in tint geheel met bellieri overeenstemt, doch scher- per getekend is en daardoor bonter is. Daar Culot vooral de nadruk legt op de lichte grondkleur, is het wel gewenst alle exx., die dit kenmerk bezitten, onder één naam te verenigen. De vorm is ongetwijfeld zeer zeldzaam. Amphipyra Ochs, 536. A. tragopoginis L. Algemeen in het gehele land, op allerlei grondsoorten voorkomend. Bekend van Texel, Terschelling en Schiermonnikoog (hier vrij talrijk, Wiss.). 1 gen. begin Juli tot begin Octr. (10-7 [1940] tot 2-10 [1925]). Var. De meeste exx. behoren tot de typische vorm met donker bruinachtig grijze vvls. Toch varieert de vlinder meer, dan zo oppervlakkig lijkt. 1. f. nigrescens Spuler, 1906, Schmett. Eur. 1: 237 (brayi Lbll., 1907, Rev. Mens. Soc. Ent. Nam. : 29). Grondkleur der vvls. don- kerder, zwartachtig grijs. Niet talrijk. Bennekom (v. d. Pol); Apel- doorn (de Vos); Laag Soeren (47), Den Haag (13), Breda (24); Nijmegen, Wamel, Naarden, Domburg (Z. Mus.); Hilversum (Doets); Amsterdam (Väri); Dordrecht (Mus. Rd.). 2. f. grisea Vorbrodt, 1921, Mitt. Schweiz. Ent. Ges. 13: 176. Grondkleur der vvls. zuiver grijs. Apeldoorn (de Vos); Koude- kerke (Br.). 1) Er bestaat twijfel, of de door Esper afgebeelde uil wel tot umbrafica behoort, vandaar dat Warren (1911, Seitz 3: 160) Stephens als auteur geeft. Deze citeert zelf echter Esper, (1829, Haust 2: 112). Het 4 van Esper (fig. 5) stemt in tekening met Sf. umbrafica overeen, doch de eerste en tweede dwarslijn ontbreken. De kleur noemt hij „rostfärbig”. Bij het @ (fig. 6) zijn de dwarslijnen duidelijk. De ruwe figuren van Esper in aanmerking ge- nomen geloof ik wel, dat zijn ferruginea een vorm van umbrafica moet voor- stellen en dat we Esper als auteur kunnen accepteren. (497) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 87 3. f. variegata nov. Franjeveld licht, scherp afstekend!). Vught (L. Mus.). 4. f. demaculata Nordström, 1939, Svenska Fjärilar: 167. De 3 zwarte stipjes op de vvls. ontbreken. Ongetwijfeld zeer zeld- zaam; ik heb slechts twee overgangsexx. gezien, waarbij de stip- pen bijna verdwenen zijn: Apeldoorn (de Vos) ; Loosdrecht (Z. Mus.). 5. f. conjuncta nov. De 2 zwarte stippen op de plaats van de niervlek met elkaar verbonden tot een zwart streepje?). Twello (Cold.); Doorn (Z. Mus.). 537. A. perflua F. Een uiterst zeldzame soort, die tot nog toe slechts in één jaar in 2 exx. aangetroffen is. Stellig niet inheems. Ook in bijna het gehele omringende gebied òf ontbrekend òf zo zeldzaam, dat er niet aan getwijfeld behoeft te worden, of het be- treft slechts een enkele zwerver. Blijkbaar is de soort niet in staat zich zo ver naar het Westen te handhaven. Alleen Denemarken ligt nog (gedeeltelijk althans) binnen het areaal van perjlua, Hier is de vlinder bekend van 2 vindplaatsen in Jutland, op de eilanden weinig verbreid, de laatste jaren talrijk op een vindplaats op Fünen, maar ontbreekt op Bornholm. In Sleeswijk in 1911 bi Rendsburg ; bij Hamburg vroeger meermalen aangetroffen, maar de laatste 60 jaar niet meer ; ontbreekt bij Bremen en in Hannover (bij de stad Hannover vòòr ca. 125 jaar gekweekt); in Westfalen vroeger bij Munster en Höxter aan de Weser ; niet in de Rijnprov. In België zeer zeldzaam, hoogstwaarschijnlijk evenmin inheems als bij ons : Verviers, Huy en Luik. Niet in Groot-Brittannië aan- getroffen, 1 gen. onze beide exx. zijn Augustus-dieren. Vindpl. Utr.: De Bilt. 4 Juni 1913 vond Balfour van Burleigh een rups op Salix caprea L. (zie T. v. E. 56: XLIV, 1913). Deze leverde 21 Augustus de vlinder (in L. Mus.). Boven- dien bevindt zich in dezelfde coll. een tweede niet gekweekt ex., eveneens door Balfour op dezelfde vindplaats aangetroffen en niet nader gedateerd dan „Aug. 1913". 538, A, pyramidea L. In het gehele Oosten (het Gooi inbe- grepen) en Zuiden, vooral op zandgronden en in bosachtige stre- ken, in de regel gewoon. In het Westen minder aangetroffen : Amsterdam, Aerdenhout, Den Haag, Scheveningen, Rotterdam, Oud-Beierland, Dordrecht, Koudekerke, Goes (hier gewoon teste Wilmink, in Zeeland dus waarschijnlijk verbreid). 1 gen, eerste helft van Juli tot half October (12-7 tot 14-10). Var. Variabel in tint en tekening, maar zonder goede afbeel- dingen lastig te rubriceren. Vooral de bonte dieren zijn vaak bij- zonder mooi. 1) The marginal area (of the fore wings) pale and sharply contrasting. 2) The two black points in the place of the reniform stigma run together into a black line. 88 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (498) 1. f. pyramidea L. Daar Linné de typische vorm beschrijft met de woorden: „alis fuscis: superioribus strigis tribus flaves- centibus repandis’ (1758, Syst. Nat., ed. X: 518), behoren hiertoe de exx. met licht afstekende tweede dwarslijn en golflijn en een minder opvallende rij vlekjes voor de achterrand, doch waarbij de vvls. overigens tamelijk eenkleurig zijn. Zie South, pl. 154, fig. 1 en 2; Seitz, pl. 38a, fig. 4. Hoofdvorm. 2. £. virgata Tutt,1892, Br. Noct. 4: 38. Het middenveld eenkleu- rig donker, duidelijk afstekend tegen het lichtere wortel- en achter- randsveld. Zeldzaam. Apeldoorn (de Vos) ; Berg en Dal, Naarden (Z. Mus.). 3. £. melaleuca Lenz, 1927, in Osthelder, Schmett. Südb.: 311, pl. XVI, fig. 1. Vvls. grijszwart met smalle witte dwarslijnen, waar- van vooral de tweede scherp afsteekt. In verschillende collecties bevinden zich prachtige donkere dieren met bruinzwarte vvls., waarbij de dwarslijn fel afsteekt en die ongetwijfeld tot deze vorm gerekend kunnen worden. Ommen, Vorden, Sint Jansberg, Houthem, Kerkrade (Z. Mus.); Nunspeet (Mac G.); Warnsveld (Vari); Hilversum (Doets) ; Soest (Lpk.). 4. f. fusca Rocci, 1914, Atti Soc. Ligust. 25 : 155. Vvls. sterk roet- kleurig verdonkerd met onduidelijke tekening. Vorden (Z. Mus.) ; Warnsveld (Vari) ; Ingen (L. Mus.). 5. f. pallida Lbll., 1908, Rev. Mens. Soc. Ent. Nam. : 48. Grond- kleur der vvls. licht grijsachtig, dwarslijnen witachtig, middenveld niet verdonkerd. Enkele exx., meest overgangen met licht bruinach- tige vvls. zonder donkere beschaduwing van de dwarslijnen, maar overigens wel duidelijk getekend. Kraloo-Dr. (Beijerinck) ; Diepen- veen, Lochem, Beek-Nijm., Doorn (Z. Mus.) ; Nunspeet (Mac G.) ; Soest (Lpk.) ; Deurne (Nies). 6. f. reducta nov. De ronde vlek ontbreekt (in de regel omdat zij bedekt is door de zwarte streep, waarin ook de niervlek geplaatst is)1). Nunspeet (Mac G.); Aalten, Bennekom (Cet.); Berg en Dal, Gulpen (Z. Mus.) ; Zeist (Br.) ; Bemelen (Rk.). 7. f. striata nov. Een aantal pijlvlekken lopen door van de golflijn tot de tweede dwarslijn?). Niet zeldzaam. Lochem (de Vos); Warns- veld, Rijnauwen, Groenekan, Den Haag (L. Mus.) ; Almen, Zeist (Br.); Wageningen (L. Wag.); Bennekom (Cet.). 8. f. lineata nov. Dwars door het middenveld loopt een scherpe zwartachtige lijn van de wortel naar de tweede dwarslijn in de tap- vlekstreek3). Vrij gewoon. Deventer, Twello (Cold.); Apeldoorn (de Vos); Vorden, Ingen, De Bilt, Rijnauwen, Groenekan (L. Mus.); Lochem, Breda (Z. Mus.); Almen, Zeist, Voerendaal (Br.); Aalten, Epen (Cet.); Arnhem (L. Wag.) ; Hilversum (Doets). 1) The orbicular stigma fails (as a rule because it is covered by the black streak in which the reniform stigma is also placed). 2) A number of sagittate marks runs from the submarginal line to the outer line. 3) A sharp blackish line runs from the base to the second line in the place of the claviform stigma. (499) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 89 Eustrotiinae. Jaspidia Hb. 539. J. pygarga Hufn. (fasciana auct. nec L.1)). Algemeen op zandgronden (ook in de duinen, o.a. Goeree) en in bosachtige streken. Zelden wordt een enkele zwerver buiten dit gebied aan- getroffen : Lobith (Sch.). Bekend van Texel en Vlieland, 1 gen., tweede helft van Mei tot begin Aug. (20-5 tot 10-8). Hoogst zelden wordt een laat ex. aangetroffen, dat waarschijnlijk tot een partiële tweede gen. behoort: 18 Sept. 1925, Hatert (Wiss.), 23 Sept. 1946, Geulem, mooi gaaf ex. (Nieuwland). Var. Hoewel de vlinder weinig varieert, komen naast de ty- pische vorm (Keer, pl. 58, fig. 10; South, pl. 21, fig. 7; enz.) toch ook nu en dan tamelijk sterk afwijkende exx. voor. 1. f. albilinea Hw., 1809, Lep. Brit. : 261. De grote witte vlek bo- ven de binnenrand der vvls. ontbreekt, zodat alleen een smal wit lijntje overblijft. Komt waarschijnlijk overal onder de soort voor. Wijster (Beijerinck); Lochem, Nijmegen, Geulle, Valkenburg (Z. Mus.); Apeldoorn, Laag Soeren (de Vos); Almelo, Bennekom (Cet.); Aalten (v. G.); Doetinchem (Cold.); Bijvank (Sch.); Groesbeek, Soest, Hilversum (Lpk.); Rijen, De Bilt, Overveen, Breda, Bergen op Zoom (L. Mus.); Amersfoort (v. d. Vlugt); Holl. Rading (Doets); Oudenbosch (Colleg. Berchman.); Tilburg (v. d. Bergh); Steyl (Stoffels); Roermond (Lck.); Brunsum (Giel- kens). 2. f. brunnescens nov. Grondkleur der vvls. helder donkerbruin, „omranding der vlekken wit, scherpe smalle witte tweede dwars- lijn van voorrand tot binnenrand?). Bergen op Zoom (Korringa); Deurne (Nies). 3. f. albomarginata Spuler, 1907, Schmett. Eur. 1: 294. Het te- genovergestelde van albilinea: de witte vlek uitgegroeid tot een brede witte band, die doorloopt tot aan de voorrand. Blijkbaar zeer zeldzaam. Hulshorst (Klaassen); Eperheide (Lg.). Bovendien enkele trans. exx. : Wassenaar (9); Plasmolen (Z. Mus.). 4. f. ochrea Derenne, 1928, Lamb. 28: 78. Grondkleur der vvls. roodachtig bruin, het wit veranderd in geel. Ik reken tot deze vorm alle exx., die het laatste kenmerk bezitten, ook als de grond- kleur niet afwijkt. Nijkerk, Oosterbeek, Noordwijk, Plasmolen (Z. Mus.); Hilversum (Doets); Breda (23, 24); Ulvenhout (Mus. Rd.). 540. J. deceptoria Scop. Uiterst zeldzaam, zodat het zeer twijfel- achtig is, of de soort hier inheems is. Aan de andere kant stem- men de zij het ook met lange tussenpozen enige malen herhaalde vangsten in de omgeving van Breda wel enigszins tot nadenken, 1) Zie Revue franc. de Lépidopt. 9: 250. Fletcher, die Linné's type van fasciana onderzocht, schrijft dat deze identiek is met de Tortricide Pammene juliana Curtis. 2) Ground colour of the fore wings clear dark brown, circumscription of the stigmata white, sharp narrow white outer line from costa ito inner margin. 90 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (500) vooral ook in verband met het voorkomen in België. In elk geval ligt in ons land de meest westelijke vindplaats der soort (op een vangst van een migrant in Engeland na), zodat het niet uitgesloten is, dat zij alleen in gunstige jaren in staat is zo ver door te dringen. In Denemarken zeldzaam, alleen aangetroffen op de eilanden Als (aan de zuidoostpunt van Jutland), Langeland en Lolland. In Sleeswijk-Holstein bij Kiel ; de laatste jaren enkele malen bij Ham- burg; niet bij Bremen; in Hannover talrijk op bosweiden en „wegen in de omgeving van de stad; in Westfalen bekend van Tecklenburg, Warburg en Munster; in de Rijnprov. in de om- geving van Aken (Stolberg ; 1 & in 1917 op het landgoed Paffen- broich bij de Nederlandse grens). In België zeldzaam, maar be- kend van een vrij groot aantal vindplaatsen in het O. van het land; ook in Brabant aangetroffen (maar hier geregeld voor- komend ?). Het eerste Engelse ex. werd Juni 1948 in een bos in Kent gevangen (Entomologist 81: 221). Niet bekend van Schot- land en Ierland, De gedateerde Hollandse exx. zijn van 28-5 tot 21-7 gevangen, wat dus op het voorkomen van slechts één gen. wijst. Tot dezelfde conclusie komt Urbahn wat betreft de vliegtijd in Pommeren, waar de uiterste data 15-5 en 12-7 zijn: „also hier offenbar nur in einer Generation, während aus dem Süden zwei angegeben wer- den” (Schmett. Pommerns, p. 441, 1939). Voor België geeft L a m- billion als vliegtijd: mai à juillet (1904, Cat. Lép. Belgique: 139), zonder zich over het aantal generaties uit te spreken. D e - renne (1928, Addenda Cat. Lamb. : 93) schrijft: „Deux géné- rations’, maar preciseert niet. Nauwkeuriger gegevens zijn hier zeker nog zeer gewenst. (Wel zijn die beschikbaar over Zwitser- land, waar de soort in het laagland en het heuvelland plaatselijk gewoon is. Daar vliegt de eerste gen. in Mei en Juni, de tweede in Juli en Aug.; zie Vorbrodt, 1911, Schmett. Schweiz 1: 414. L homme daarentegen maakt in zijn Cat. Lép. de France et de Belgique een fout (p. 298, 1923—1935): terwijl hij voor de rups 2 gens. geeft (VII en IX), laat hij de vlinder slechts in V en VI vliegen, wat natuurlijk niet klopt). Vindpl. N.B.: Breda [Heylaerts, T.v.E. 13: 85 en 153: gevangen zomer 1863; in de collecties aanwezige exx.: 2-7-1867, 11-7-1877 (2 exx.), 11-7-1883 (L. Mus.), 1 ex. 1901 (L. Wag.), 1 ex. zonder datum (Z. Mus.)] ; Princenhage, 21-7-1915 (1 ex.), 12-6-1919 (3 exx., Wp.). Lbg. : Maastricht, 28-5 (zonder jaar- tal, Z. Mus. e coll.-Van den Brandt); Eperheide, 29-5-1946 1 ex. op licht (Vári). Eustrotia Hb. 541. E. uncula Clerck. Verbreid door het gehele land op moe- rassige plaatsen en daar soms vrij gewoon, maar toch ook wel op drogere terreinen aangetroffen. 2 gens. die zonder scherpe af- scheiding in elkaar overgaan; de eerste begin Mei tot in Juli (501) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 91 (4-5 tot + 20-7 in late jaren), de tweede, die partiëel is, van be- gin Juli tot half Aug. (9-7 tot 15-8). Vindpl. Fr.: Garijp, Eernewoude, Beetsterzwaag, Wolvega. Gr. : Groningen. Dr.: Wijster, Zweelo, Dwingelo, Vledder Ov.: Denekamp, Hengelo, Delden, Borne, Almelo, Avereest (Dedems- vaart), Ommen, Diepenveen, Colmschate, Deventer, Zwolle. Gdl. : Putten, Nunspeet, Apeldoorn, Twello (tamelijk gewoon), Eerbeek, Laag Soeren, Langewater, Velp, Arnhem, Wageningen, Bennekom, Lunteren ; Boekhorst, Lochem, Groenlo, Winterswijk, Aalten, Doetinchem, Lobith ; Nijmegen, Hatert, Huisen. Utr. : Veenen- daal, Amerongen, Amersfoort, Soest, Zeist, Maartensdijk, Maarsen. N.H.: Hilversum, Kortenhoef, Weesp, Amsterdam, Halfweg, Katham, Kwadijk, Texel, Schoorl, Driehuis. Z.H.: Nieuwkoop, Ruigenhoek, Hoek van Holland, Rockanje, Rotterdam, Dordrecht. N.B.: Breda, Rijen, Tilburg, Oudenbosch, ‘s-Gravenmoer, ‘s-Hertogenbosch, Nuenen, Helmond, Deurne. Lbg. : Mook, Plas- molen, Ottersum, Horst, Venlo, Tegelen, Roermond, Sittard, Brunsum, Aalbeek, Meerssen, Epen. Var. 1. f. lineola Dannehl, 1926, Ent. Z. 40: 14. De buiten- ste van de twee witte lijnen, die de witte achterrandsstreep vormen, bruin bestoven, zodat slechts de binnenste fijne witte lijn overblijft. Almelo (Cet.); Apeldoorn, Velp, Arnhem, Lochem, Nijmegen (Z. Mus.); Veenendaal (L. Mus.); Zeist (Br.). 2. f. clarivittata Nordström, 1940, Svenska Fjärilar : 200. Het tegenovergestelde van de vorige vorm, de donkere scheiding tussen de twee lijnen ontbreekt, zodat 1 brede witachtige achterrandsband ontstaat. Almelo (Cet.); Ommen, Apeldoorn, Hatert, Ottersum (L. Mus.); Zeist (Br.); Aalbeek (Priems). 3. f. obscurior Spuler, 1907, Schmett. Eur. 1: 293. Grondkleur der vvls. veel donkerder dan normaal en de lichte tekening iets bruinachtig getint. Ruigenhoek (L. Mus.). 4. f. triangulata nov. De ronde vlek en de niervlek door een wit- achtig lijntje met elkaar verbonden, zodat een donkere driehoek afgesneden wordt!). Ommen, Laag Soeren, Hatert (Z. Mus.); Doetinchem (Cold.); Zeist (Br.); Kwadijk (De Boer); Breda (L. Mus.). 5. f. pupillata nov. De niervlek donker gekernd?). Zeist (Br.). 542. E. olivana Schiff., 1775 (argentula Hb., 1787). Op voch- tige veenachtige terreinen, lokaal, maar op de vindplaatsen niet zelden in aantal. 1 gen., eerste helft van Mei tot eind Juli (13-5 tot 27-7). Vindpl. Ov.: Diepenveen. Gdl.: Empe; Aalten, Nijmegen, Malden, Hatert, Wijchen, Overasselt, Utr. : Utrecht, Nigtevecht, 1) Orbicular stigma and reniform stigma joined by a whitish line, so that a dark triangle is cut off. 2) The reniform stigma with a dark centre. 92 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER . (502) Botshol, Waverveen. Z.H.: Noordwijk. N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Rijen. Lbg.: Sittard. Var. De tekening van de witte dwarslijnen varieert nogal. Als typisch beschouw ik de eerste afbeelding van de soort door Hübner (1787, Beitr. zur Schmetterlingsk. 1 (2) : 9, pl. II, fig. F), waarbij de binnenste witte lijn 2 franjewaartse uitsteeksels heeft. Met de exx. met slechts 1 uitsteeksel is dit de hoofdvorm. 1. f. edentata nov. De binnenste witte lijn recht, zonder uit- steeksels!). Waarschijnlijk overal onder de soort. In Z. Mus. een serietje van Hatert. 2. f. signata nov. De twee witte lijnen aan weerszijden door een dunne zwarte lijn afgezet?). Hatert, 3 exx. (Z. Mus.). Emmelia Hb. 543, E. trabealis Scop. Zeer lokaal in het O. en Z. en bijna steeds zeldzaam. In Denemarken : in Jutland: bij Aarhus en op het bij deze stad gelegen schiereiland Mols; hier en daar op Fünen, Seeland en Bornholm, plaatselijk talrijk. Verbreid in Oost-Holstein; bij Hamburg op zandgronden en andere droge terreinen; niet bij Bremen waargenomen ; in Hannover zeer zeldzaam bij de stad en niet gewoon bij Osnabrück ; in Westfalen bij Munster, Hagen en Warburg ; in de Rijnprovincie bij Aken. In België lokaal verbreid door de oostelijke helft van Maaseyck tot Torgny. In Groot-Brit- tannië zeer lokaal in enkele zuidoostelijke graafschappen ; ontbreekt in Ierland. Blijkbaar dus een soort, die naar het Westen toe steeds zeldzamer wordt. 2 gens, de eerste half Mei tot begin Juli (18-5 tot 11-7), de tweede ongeveer half Juli tot in Aug. (laatste beschikbare datum: 10-8). (Controle van deze vliegtijden is nog zeer gewenst). Vindpl. Gdl. : Doetinchem, Lobith. Ubbergen, Nijmegen. N.B.: Breda (T.v.E. 13: 153, noemt He ylaerts de soort „très rare”, „vole en août en plein soleil sur les champs de trèfle”), Cuyck. Lbg. : Venlo, Roermond, Maasniel, Maastricht. Var. 1. f. confluens Stauder, 1924, Ent. Anz, 4: 110. Alle gele punten op de vvls. met elkaar verbonden. Doetinchem (Cold.); Nijmegen, Venlo (Z. Mus.). 2. f. nigricostata Stauder, l.c. De gehele voorrand der vvls. zwart, zonder de 3 gele vlekjes. Nijmegen (tr, Z. Mus.). Sarrothripinae. Sarrothripus Curtis. 544, S. revayana Scop. Verbreid op zandgronden door het ge- hele land, vrij gewoon. 2 gens., de eerste eind Juni tot half Aug. 1) The inner white line straight, without projections. 2) The two white lines bordered on both sides by a fine black line. (503) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 93 (28-6 tot 19-8), de tweede eind Aug. tot eind Nov. en na de overwintering van eind Maart tot begin Juni (26-8 tot 30-11 en 25-3 tot 9-6). Vindpl. Fr. : Bolsward (!). Ov. : Lonneker, Hengelo, Ommen. Diepenveen. Gdl. : Putten, Leuvenum, Nunspeet, Apeldoorn, Twel- lo (geregeld, maar meestal niet talrijk op licht), Otterlo, Laag Soeren, Ellecom, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Wageningen, Ben- nekom ; Laren, Aalten, Montferland, Bijvank; Berg en Dal, Nij- megen, Groesbeek, Malden, Hatert. Utr. : Maarsbergen, Zeist, De Bilt, Soest, Baarn. N.H.: Hilversum, Laren, Bussum, Amsterdam (zwerver), Haarlem, Bentveld, Zandvoort, Vogelenzang. Z.H.: Hillegom, Noordwijk, Melissant (zwerver). N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Princenhage, Tilburg, Drunen, Oisterwijk, Cuijck, Helmond. Lbg. : Plasmolen, Venlo, Roermond, Kerkrade. Var. Literatuur: Sheldon, 1919, Entomologist 52: 97 enz. pl. I, een uitstekende studie, waarin ook de figuren uit Sepp ge- citeerd zijn. De uit ons land bekende vormen zijn volgens deze monographie gerangschikt. De soort is zeer variabel en ook in ons land stellig een speciale studie waard. De meeste vormen duiken echter pas in flinke series op. A. Ramosana-groep. Vvls. met zwarte scherp afstekende streep uit het midden van de vleugelwortel en ongeveer evenwijdig aan de voorrand. Tot deze groep behoort o.a. ook de door Scopoli (1772, An- nus historico-naturalis 5: 116) beschreven typische vorm met groenachtige grondkleur der vvls. (,,alis superioribus glauco-viren- tibus … Alae anticae..., fuscis lineis longitudinalibus”). Ik ken hiervan geen inlandse exx. De vorm moet uiterst zeldzaam zijn. 1. f. grisea Ter Haar, 1899 of 1900, Onze Vlinders : 65. Grond- kleur der vvls. grijs. Tijdschr. v. Ent. 39, pl. 8, fig. 5. Leuvenum, Laag Soeren, Nijmegen, Baarn (Z. Mus.) ; Twello, Wageningen (Cold.) ; Apeldoorn (de Vos); Velp (De Roo van W.) ; Berg en Dal (Bo.) ; Hatert (Mus. Rd.) ; Soest (Lpk.) ; Baarn (Van der Beek) ; Hilversum (Doets) ; Bussum (Van der Wey) ; Amsterdam (Väri) ; Oisterwijk (L. Mus.). 2. f. ramosana Hb., 1793, Samml. auserl. Vögel und Schmetterl., pl. 75. Vvls. boven de zwarte streep bruin, er onder grijs. Sepp, serie 2, 1, pl. 34, fig. 20. Minder dan grisea. Bolsward (Van der Wey) ; Diepenveen, Arnhem, Oosterbeek, Noordwijk, Roermond (Z. Mus.); Putten (L. Mus.); Apeldoorn (de Vos); Twello (Cold.) ; Velp (Brants M.S.) ; Hilversum (Doets). 3. f. cladodes Sheldon, 1919, Entomol. 52: 101, pl. I, fig. 3. Alle exx. met lichtere grondkleur dan ramosana, behalve de grijze. Sh. citeert ook : Barret 6, pl. CCLI, fig. 3c. Cuyck (Z. Mus.). 4. f. atrata Sheldon, l.c., fig. 2. Grondkleur der vvls. donkerder dan bij ramosana, bruinzwart. Putten (Z. Mus.). 5. f. stoninus Curtis, 1829, Guide Br. Ins. : 203. Vvls. bruin met een gegolfde donkere lijn over het midden van voorrand tot binnen- 94 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (504) rand. Ik gebruik de naam voor alle ramosana-achtige exx. met 1 of meer donkere gegolfde lijnen over de vvls. Putten (Z. Mus.). B. Dilutana-groep. Grondkleur der vleugels lichtgrijs, met of zonder roodachtig bruine gewolkte tekening. Tot deze groep behoren ook alle exx. met de zwarte stippen op de vvls. (Zie ech- ter ook nr. 17!). 6. f. dilutana Hb., 1796, Samml. Eur. Schm., Tortr., fig. 6. Wortel der vvls. bruinachtig ; daarop volgt een grijze band, dan weer een bruine, terwijl het achterrandsveld weer grijs is; de banden zijn door duidelijke dwarslijnen afgezet. Sepp, pl. 34, fig. 17; Seitz, pl. 53c, fig. 7 ; Svenska Fjärilar, pl. 29, fig. 14b (als ilicana). Putten, Arnhem (Z. Mus.) ; Twello (Cold.) ; Velp (De Roo van Westmaas in Sepp, l.c., p. 150); Hilversum (Doets). 7. f. fusculana Schmid, 1885, Corresp.blatt zool. mineral. Verein Regensburg 39 : 75. Ongeveer als dilutana, maar vanuit de vleugel- wortel lopen enkele zwarte strepen, die tot op een derde van de lengte van de vvl. reiken, zij ziin dus veel korter dan bij ramosana. Laag Soeren, Princenhage (Z. Mus.); Velp (L. Mus.). 8. f. obsoleta Sheldon, l.c. : 103, pl. I, fig. 6. Als dilutana, maar de vleugelwortel niet donker en de donkere dwarstekening niet zo sterk ontwikkeld. Putten, Arnhem, Hillegom, Breda (Z. Mus.). 9. f. lathamiana Swederus, 1787, K. Vet. Acad. Nya Hand]. 8: 276. Vvls. licht bruingrijs, aan de wortel enkele donkere stippen, een donkere middenvlek, en een aantal zwartachtige punten voor de achterrand. Sepp, fig. 19; Seitz, pl. 40 d, fig. 3 (als ilicana). Twello (Cold.); Vogelenzang (Z. Mus.). 10. f. ilicana Fabr., 1781, Spec. Ins. 2: 283 (punctana Hb., 1796, l.c., fig. 9). Grondkleur der vvls. donkergrijs (,,fusco cinereis’), overigens als de vorige vorm. Sepp, fig. 15. Putten, Leuvenum, El- lecom, Arnhem, Nijmegen, Breda (Z. Mus.); Velp (in Sepp, l.c.: 150); Soest (Lpk.); Hilversum (Doets). 11. f. notata Sheldon, l.c. : 105, pl. I, fig. 7. Grondkleur der vvls. licht zilverachtig grijs, overigens als de beide vorige vormen. Sepp, fig. 18. Laag Soeren, Oosterbeek, Wageningen (Z. Mus.); Velp (meSeppal.er23150))% 12. f. nigripunctata Sheldon, l.c. : 105, pl. I, fig. 8. Grondkleur der vvls. roodachtig bruin ; middenvlek zwart, scherp afstekend; aan weerszijden daarvan grijsachtige dwarslijnen van voorrand tot binnenrand ; aan wortel en achterrand donkere stippen. Ooster- beek (tr, Z. Mus.). 13. f. bifasciana Donovan, 1801, Nat. Hist. Br. Ins. 10: 86, pl. 357, fig. 3. Wortel en middenband licht bruinachtig, de twee andere velden licht, scherp afstekend, op de vvls. de gewone don- kere stippen van de groep. Sepp, fig. 13. Wageningen, Venlo (Z. Mus.); Zeist (in Sepp, l.c. : 150). C. Afzeliana-groep. Hoofdkenmerk een driehoekige donkere vlek in het midden van de voorrand der vvls., die tot hal- verwege de vleugels reikt, maar bij enkele vormen ontwikkeld is tot een volledige middenband. (505) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 95 14. f. afzeliana Swederus, 1787, Kon. Vet. Ac. nya Handl. 8: 276. Grondkleur der vvls. grijsachtig, aan de voorrand de grote driehoekige donkere vlek. Keer, pl. 79, fig. 3. Arnhem, Baarn (Z. Mus.); Nijmegen, Malden (Bo.); Wageningen (L. Wag.); Melis- sant (Huisman). - 15. f. variegata Sheldon, l.c. : 123, pl. I, fig. 11. Als 14, maar de grondkleur der vvls. grijsachtig bruin, het lichte gedeelte ook meer met donker bruinachtig gevlekt. Barrett, pl. 251, fig. 3c; South, p. 147, fig. 23, no. 6 (beide geciteerd door Sheldon). Putten (Z. Mus.); Nunspeet (Vari); Bennekom (Cet.); Hilversum (Doets). 16. f. adusta Sheldon, l.c., fig. 12. (feusteli Osth., 1932, Schmett. Südb.: 542, pl. 21, fig. 46). Als 15, maar de grondkleur donker bruinachtig, waardoor de donkere costaalvlek minder duidelijk af- steekt. Twello (Cold.); Nijmegen (Z. Mus.). 17. f. lichenodes Sheldon, Lc. : 124, pl. I, fig. 14. Grondkleur der vvls. grijsachtig wit, donkergrijs gewolkt, met 3 gegolfde donkere lijnen als afzetting van wortel- en middenveld, aan de voorrand een donkergrijze driehoek, aan wortel en achterrand scherp af- stekende donkere vlekken (de vlekken van de dilutana-groep !). Barrett, pl. 251, fig. 3. Nijmegen, De Bilt (tr, Z. Mus.). 18. f. fasciata Sheldon, l.c. : 125, pl. I, fig. 15. Grondkleur der vvls. lichtgrijs, de donkergrijze driehoek loopt als een volledige band tot aan de binnenrand door, terwijl ook het wortelveld donker- grijs is. Breda (Z. Mus.). D. Undulana-groep. Donkere, somber gekleurde vlin- ders. Evenals in Engeland behoort ook bij ons het grootste deel onzer exx. tot deze groep. 19. f. undulana Hb., 1796, Samml. Eur. Schm., Tortr., fig. 7. Grondkleur der vvls. donkerbruinachtig, met duidelijke donkere ge- golfde dwarsliinen en met roodbruine middencelvlek. Over het ge- hele land gerekend onze hoofdvorm. 20. f. plumbea Sheldon, Ic. : 126, pl. I, fig. 18. Vvls. licht lood- kleurig met flauw zichtbare donkere dwarslijnen. Putten (L. Mus. en Z. Mus.); Twello (Cold.); Soest (Lpk.); Hilversum (Doets). 21. f. melanosticta Sheldon, l.c., fig. 19. Als plumbea, maar vvls. met scherp afstekende zwarte middenstip. Putten, Laren-Gdl. (Z. Mus.). 22. f. nigricans Sheldon, l.c., fig. 20 (unicolor Osthelder, 1932, Schmett. Südb. : 542, pl. 21, fig. 47). Vvls. donker zwartachtigbruin met nauwelijks zichtbare tekening. Na undulana de gewoonste vorm en plaatselijk zelfs overheersend. Zoo vond Ceton, dat bij Ben- nekom bijna alle exx. er toe behoorden. Teratol. ex. Linker avl. ontbreekt. Berg en Dal, el. (Bo.). 545, S, degenerana Hb. Uiterst zeldzaam en stellig niet inheems. In Oost-Europa is de soort gewoon, maar naar het Westen toe wordt zij steeds zeldzamer, om in onze streken nog slechts spora- disch, waarschijnlijk als zwerver, voor te komen. 96 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (506) Uit Denemarken slechts 1 ex. bekend, dat 25 Aug. 1929 te Boto op Falster gevangen werd. Niet bekend uit Sleeswijk-Holstein, bij Hamburg, bij Bremen, bij Hannover. Uit Westfalen vermeld van Warburg. Niet in de Rijnprov. aangetroffen. Evenmin in België. Uit Engeland vermeldt Sheldon (l.c.: 127) 1 ex, dat enige jaren vòòr 1919 in het New Forest aan de Zuidkust gevangen zou zijn. Ik zag het ex. bij een bezoek aan het Brits Museum. Het is geen degenerana, maar een ab. van revayana met lichtgroene grondkleur en donkere middenband (f. virescens Lpk., 1948, En- tomologist 81 : 190). [Wat de verspreiding in Frankrijk betreft, Lhomme vermeldt in zijn ,, Catalogue” degenerana slechts van de Basses Pyrénées, Basses Alpes, Savoye en de Vogezen.] De oudste vermelding uit Nederland is die van De Graaf in Bst. 3: 55 (bis), 1862, vindplaats: Doorn. Hierop doelt ook Snellen, die degenerana als „eens in Nederland gevonden” opgeeft (De Vlinders 1: 135). In Ent. Ber. 9: 153, 1935, toonde ik echter reeds aan, dat het ex. van Doorn onjuist gedetermineerd is. Van vliegtijden en aantal generaties in onze streken uit de aard der zaak vrijwel niets bekend. Het enige Nederlandse ex., dat ik gezien heb, werd in de tweede helft van Juni gevangen: Vindpl. N.H.: Bussum, 22-6-1917, een prachtig gaaf ex. (Wp.). N.B.: Breda (Heylaerts, 1869, T. v. E. 13: 147; onge- twijfeld aanvaardbaar, daar H. een Duits vergelijkingsex. bezat, dat nog in L. Mus. aanwezig is). Opm. Als eerste vestigde Klos [1907, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 57: (173) ] er de aandacht op, dat revayana en degenerana twee goede soorten moesten zijn, daar de biologie van beide aan- merkelijk verschilt. Een door Meixner ingesteld onderzoek van het genitaalapparaat bevestigde dit volkomen : op. cit. : (174) — (177), met fig. van aedoeagus. Achteraf is het nauwelijks ver- klaarbaar, dat beide ooit voor één soort gehouden zijn. De enige verklaring is, dat de tekening bij beide soorten in aanleg dezelfde is. Fig. 21. Voorvleugels van: 1. S. revayana Scop. f. ramosana Hb. 2. f. dilutana Hb. 3. f. afzeliana Swed. 4. f. undulana Hb. 5. S. degenerana Hb. S. degenerana maakt een forsere indruk dan S. revayana door de bredere voorvls., terwijl ook de mooie lichtgroene grondkleur slechts (507) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 97 uiterst zelden bij revayana voorkomt. Revayana is heel variabel, doch degenerana variëert slechts in zeer bescheiden mate. De rups van degenerana leeft uitsluitend op wilg (vermeld worden Salix caprea L., S. viminalis L. en S. cinerea L.), die van revayana uitslui- tend op eik. Uitvoerig heeft Meixner de verschillen in de aedoeagi op- gesomd. Deze zijn in hoofdzaak : de meerdere grootte bij degenerana met veel grotere, minder gekromde cornutus en de vorm van het distale en het proximale uiteinde. Afgezien van een verschil in grootte van het copulatie-apparaat der & & (degenerana iets groter dan revayana) vond Meixner overigens geen verschillen van betekenis. Een blik op de hier bijge- voegde tekeningen doet echter zien, welk een enorm verschil er is in de aanhangsels van de valven met hun sterke beharing en be- doorning, waardoor de eigenlijke vorm der valven zelf nauwelijks te zien is. Ook de 2,2 zijn gemakkelijk van elkaar te onderscheiden. Zie de figuren voor de verschilpunten. LE 5 Fig. 22. Genitaalapparaatvan S.revayana Fig. 23. Genitaalapparaat van S. degene- Scop. 5 + 17 x. rana Hb. gs + 17 x. Observations. The first modern author who claimed spe- cies right for degenerana, was Klos [1907, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 57: (173)]. He could establish important biological differences between degenerana, the Salix species, and revayana, which is as- sociated with oak. His view was fully confirmed by Meixner, lc. : (174)—(177), who studied the male genitalia and found con- siderable differences in the shape and size of the aedoeagus and its cornutus, which were illustrated by excellent figures. Rather good figures of this organ are also given by Nordström (1940, Svenska Fjärilar : 201, fig. 152 and 153). 98 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (508) Except a slight difference in size in favour of degenerana,M eix- ner could not find any other really distinguishing features be- tween the two species. This is rather incomprehensible. As my fig- ures (made with a camera lucida) show, there are enormous dif- ferences in the appendages of the valvae, which are as easily seen when these parts are closed as when they are opened. The val- Fig. 24. Aedoeagi van S. revayana Scop. (nos. 119 en V.626) en S. degenerana Hb. (nos. 142 enV .632). a) 73) 5% vae themselves are, especially with revayana, much wrinkled, and this, combined with the many appendages with their long hairs and spines, makes it rather difficult to detect the real shape of these parts. They differ considerably from the usual type of our Agrotidae. The enormous saccus and fultura inferior (juxta) are connected with the great length of the aedoeagus. Cf. figs. 22, 23 and 24. Fig. 25. Genitaalapparaat van S. reva- gana Scop. 2 (links, no. V.418) en S. degenerana Hb. ¢ (rechts, V.426), + 17 x. The female genitalia also offer very clear differences (length of apophyses, shape of ductus bursae and of bursa copulatrix)- which may be easily seen in the figures. Cf. fig. 25. The important differences which are offered by both sexes make (509) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 99 it clear, that degenerana and revayana are not so nearly related as has long been supposed. The notes of Klos and Meixner doubtless escaped War- ren's notice. He treats (1913, Seitz 3: 290) degenerana as a form of revayana and even writes, that intermediates occur, which is of course quite out of the question. His f. obscura, which should be such a link, is no doubt a form of revayana according to its narrow fore wings (pl. 53 c, fig. 9). Those of degenerana are broader. Still stranger is that Drau dt in the suppl. to vol. 3 (1935, p. 210) also omitted to give degenerana the rank it deserves. In many modern publications, however, both species are treated correctly. Westermanniinae. Earias Hb. 546. E. clorana L. Verbreid door het gehele land op niet te droge plaatsen, vooral in het lage land vaak gewoon. 2 gens., de eerste tweede helft van Mei tot begin Juli (21-5 tot 10-7), de tweede van de tweede helft van Juli tot eind Aug. (20-7 tot 28-8), soms nog tot in Septr.: in L. Mus. een ex. van Septr. 1918 zonder nauwkeuriger datum. De tweede gen. is partiëel, slechts een deel der poppen komt nog hetzelfde jaar uit. Vindpl. Fr. : Warga, Huizum. Gr. : Groningen. Dr. : Beilen. Ov. : Ootmarsum, Denekamp. Gdl. : Nunspeet, Apeldoorn, Twello (vrij geregeld in enkele exx.), Lunteren; Aalten, Didam, Lobith, Herwen ; Wamel, Heerwenen. Utr. : Soest, Zuilen, Nigtevecht, Abcoude. N.H.: Hilversum, Bussum, Ankeveen, Uitermeer, Am- sterdam, Middelie, Haarlemmermeer, Vogelenzang, Terschelling. Z.H.: Leiden, Den Haag, Rotterdam, Numansdorp. Zl. : Dom- burg. N.B. : Bergen op Zoom, Breda, ‘s-Hertogenbosch, Hintham, Oisterwijk, Nuenen, Helmond. Lbg.: Venlo, Tegelen, Kerkrade, Bemelen, Maastricht. Var. Zeer gering. Een ex. uit Twello heeft geelgroene vvls. (Cold.). Bena Billberg. 547. B. fagana F. (prasinana auct. nec L.)!). Verbreid door het gehele land op droge gronden, op de vindplaatsen vaak gewoon. In de regel I gen., van eind April tot half Juli (24-4 tot 15-7). Cold. bezit een zeer vroeg en reeds afgevlogen ¢ uit Twello van 18-3-1909, in elk geval een abnormale datum. Een tweede gen. komt slechts bij zeer hoge uitzondering voor: 1 & van 24 Aug. 1926 (Cold.), 1 2 van 26 Aug. 1947 (Caron). Vindpl. Fr. : Ris. Gr. : Groningen, Haren. Dr. : Paterswolde, Hoogeveen. Ov. : Denekamp, Borne, Almelo, Diepenveen. Gdl.: Putten, Leuvenum, Tongeren, Apeldoorn, Hoog Buurlo, Twello 1) Zie voor de naamsverandering van deze en de volgende soort: B. J. Lempke, 1947, „Bena prasinana (Lep.): Another nomenclatorial diffi- culty”, Entomologist 80: 128. 100 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (510) (zelden op licht), Laag Soeren, De Steeg, Arnhem, Oosterbeek, Renkum, Wageningen, Bennekom, Lunteren; Zutfen, Aalten, Bij- vank, Babberich, Lobith, Berg en Dal, Beek-Nijmegen, Nijmegen. Utr. : Maarsbergen, Zeist, De Bilt, Amersfoort, Soest, Soestdijk, Baarn, Groenekan. N.H.: Hilversum, Bussum, Valkeveen, Naar- den, Amsterdam (1872 en 1880), Heilo, Driehuis, Haarlem, Over- veen, Zandvoort. Z.H. : Noordwijk, Den Haag, Dordrecht. N.B. : Bergen op Zoom, Princenhage, Breda, Tilburg, Drunen, Waalwijk, Nuenen, Helmond, Deurne. Lbg. : Venlo, Kerkrade, Rolduc, Vaals, Mechelen. Var. 1. gen. aest. Jiorii Costantini, 1911, Atti Soc. Nat. Matem. Modena, serie IV, 13: 81, fig. (= hongarica Warren, 1913, Seitz 3 : 297, pl. 53 k, fig. 7, 8). Kleiner dan de eerste gen. ; vvls. bij het & geelgroen, bij het 2 licht blauwachtig groen, met twee witte, niet donkergroen afgezette dwarslijnen, die de vvls. vrijwel in 3 gelijke delen verdelen en waarvan de binnenste zwak en niet vol- ledig is. Leuvenum, 1 4 24 Aug. 1926 (Cold.); Hooge Vuursche, 26-8-1947, een 2 (Caron). [Oorspronkelijk werd fiorii als een afzonderlijke soort beschre- ven, tot later de samenhang met fagana werd herkend (Kautz, 1932, Zeitschr. Oest. Ent. Ver. 17: 13, Weber, lc. : 43). Des Abbayes en Pesson (1936) geven in Amat. de Papillons 8: 68, een kaart van de verbreiding van deze tweede gen. waarop W arnecke (1937, lc. : 208) en Lhomme (p. 209) aanvullin- gen publiceerden. De noordelijkste bekende vindplaatsen waren: de omgeving van Wenen, Tessin in Zuid-Zwitserland, de Kai- serstuhl in Baden en Amanlis in Ille-et-Vilaine (Bretagne). De Nederlandse exx. zijn dus wel een bijzonder interessante vangst.] 2. f. sylvana F., 1794, Ent. Syst. 3 (2): 244. Op de vvls. ont- breekt de binnenste van de 3 zilveren dwarslijnen. Soms is de donkergroene afzetting ervan nog aanwezig, maar ook deze kan ontbreken. Putten, Ermelo, Naarden, Amsterdam (Z. Mus.). 3. f. bilineata Slevogt, 1901, Soc. Ent. 16: 57. Op de vvls. ont- breekt de buitenste van de 3 dwarslijnen. Putten, Breda (2 9 9, Z. Mus.). 4. f. millieri Capronnier, 1883, Bull. Soc. Ent. Belg. 27: XCIV (rubrostrigata Rebel, 1910, Berge, 9e ed.: 423). De middelste der 3 dwarslijnen en de binnenrand der vvls. rood. Putten (Z. Mus.); Apeldoorn (de Vos); De Bilt (L. Mus.); Zeist (T. v. E., vol. 54, p. XIII); Hilversum (Van der Vaart). 5. f. caerulescens nov. Grondkleur der vleugels blauwgroen!) Aerdenhout, 1947 (Wiss.). k Pseudoips Hb, 548. P. prasinana L., 1758 (bicolorana Fuessl., 1775). Verbreid in de zand- en bosstreken van het gehele land, plaatselijk niet onge- 1) Ground colour of the wings blue-green. (511) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 101 woon. 1 gen., tweede helft van Juni tot half Aug. (20-6 tot 12-8). Vindpl.Fr.: Ris. Gr. : Groningen. Dr. : Veenhuizen, Schoon- oord, Zweelo. Ov. : Denekamp, Hengelo, Almelo. Gdl.: Leuvenum, Elspeet, Apeldoorn, Twello (ongeregeld in enkele exx.), Ellecom, Arnhem, Oosterbeek, Renkum, Wageningen, Bennekom, Ede; Warnsveld, Boekhorst, Lochem, Barchem, Vorden, Ruurlo, Aalten, Bijvank, Berg en Dal, Nijmegen. Utr. : Zeist, De Bilt, Groenekan, Soest, Maarseveen. N.H.: Hilversum, Bussum, Overveen. Z.H.: Hillegom, Leiden, Den Haag, Loosduinen. N.B. : Breda, Ginneken, Tilburg, Drunen, ‘s-Hertogenbosch, Rosmalen, Vught, Deurne. Lbg. : Venlo, Steyl, Kerkrade. Var. Zeer gering. Afgezien van de grootte is er enig verschil in de afstand van de twee dwarslijnen op de vvls. Catocalinae. Catocala Schrank. 549. C. sponsa L. Verbreid in een groot deel van het land, voor- namelijk in bosachtige streken, lokaal en zeldzaam. 1 gen., begin Juli tot half September (10-7 tot 16-9). Vindpl. Fr.: in L. Mus. 1 ex. met etiket ,,Friesland” zonder nadere gegevens. Gr. : Groningen (Sterrenbos), Glimmen, Noord- broek. Dr. : Paterswolde, Hoogeveen. Ov. : Boekelo, Borne, Dene- kamp, Diepenveen. Gdl.: Putten, Ermelo, Apeldoorn, Hoog Soeren, Empe, Velp, Oosterbeek ; Warnsveld, Warnsborn, Wapenvelde, Lochem, Wientjesvoort, Doetinchem, Doesburg; Berg en Dal. Utr. : Baarn. N.H.: Hilversum, Naarden, Amsterdam (1862, Z. Mus.), Heemstede. Z.H. : Leiden, Loosduinen, Dordrecht. N.B.: Breda, Oisterwijk. Lbg.: Venlo, Maasniel, Kerkrade, Rolduc, Bunde, Maastricht. Var. De tint der vvls. is vrij variabel, hoewel het in de regel niet mogelijk is bepaalde vormen te onderscheiden. 1. f. demaculata Heinrich, 1916, Deutsche Ent. Z. : 523. De witachtige vlekken in het midden van de vvls. door de donkere grondkleur bestoven en daardoor niet afstekend. Paterswolde, Warnsborn, Naarden (Z. Mus.) ; Breda (L. Mus.). 2. f. variegata nov. Het middenveld der vvls. lichter, grijsach- tig!). Breda (8). 3. f. rosea nov. Grondkleur der avls. roserood?). Rolduc (Mus. M.). 550. C. promissa Schiff. Zeer lokaal en zeldzaam, vooral in loofbossen in het Oosten. Wanneer, zoals in onderstaande lijst van vindplaatsen, voor zover mogelijk de vangdata opgegeven worden, blijkt de vlinder slechts sporadisch in ons land voor te 1) The central area of the fore wings paler, greyish. 2) Ground colour of the hind wings rosy red. 102 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (512) komen. Men zie bijv., hoe weinig vondsten slechts uit de twintigste eeuw bekend zijn! Het is dan ook zeer twijfelachtig, of promissa wel een inheemse vlinder is. Vermoedelijk moeten we het dier als een zeer zeldzame immigrant (en dan misschien uit Oostelijke richting) beschouwen. In Denemarken zeer talrijk in Jutland, lokaal op de eilanden. In Sleeswijk-Holstein in de gehele provincie in eikenbossen voor- komend ; bij Hamburg verbreid in bosachtige streken, gewoner dan sponsa; bij Bremen alleen in 1872 rupsen geklopt, in 1933 vlin- ders in de Lüneburger heide ; bij Hannover zeldzaam (18 Juli 1925 [zie Leuvenum !] werden ongeveer 100 exx. op smeer gevangen, doch in de volgende jaren geen enkel); in Westfalen in eikenbos- sen; in de Rijnprovincie zeldzaam, slechts van enkele plaatsen be- kend (bij Aken zeldzaam, Püngeler). In België zeldzaam, zeer lokaal in het Oosten van het land. In Engeland in het Z. en O., spo- radisch, alleen in het New Forest aan de Zuidkust wat meer ; niet in lerland. 1 gen., half Juni tot tweede helft van Aug. (15-6 tot 18-8). Het ex. van 15 Juni zal wel bijzonder vroeg zijn, maar voor Hannover wordt toch ook als vliegtijd opgegeven : eind Juni en Juli. _ Vindpl. Fr. : „Friesland, zonder nadere gegevens (Z. Mus.); Veenwouden (Onze Vlinders : 239). Gr. : Groningen, in het Ster- renbos (Bst. 2: 169, drie maal gevangen, 1 van de exx. nog in Z. Mus.). Ov. : Denekamp (1906, Lev. Nat. 11: 69). Gdl.: Leuvenum (2-8-1918, Btk.; 24-7-1925 een zeer vers ex. gezien, maar niet kunnen vangen, aantekening van Tutein; 3-8-26, Cold. ; 10-8- 26, Z. Mus.); Elburg (Bst. 1: 268); Apeldoorn, 11-7-1893, 24-7-'94, 26-7-1902 (alle el, de Vos), 13-7-1897, 19-7-1900, el. (Z. Mus.), 20 en 21-8-26 (Wiss.); Velp, 2 oude exx. (De Roo van Westm.); Arnhem, Aug. 1875 (Z. Mus.); Doetinchem (Bst. 1: 268); Keppel, + 1858 (aantekening van Brants); 's Heeren- berg, 1928 (Botzen); Beek bij Nijmegen, 15 Juni (oud ex., Z. Mus.); Nijmegen, 18-8-1881 (Z. Mus.). Utr. : Soest, 1 ex. z. d. en 1 ex. Juli 1875 (Z. Mus.). Z.H. : Den Haag (Bst. 1: 269, ex. in Z. Mus.); Rotterdam (Onze Vlinders: 239). N.B: Breda, 15-1-1868 (e.l.), 29-7-1868, 30-7-1869 (e.l.), 10-8-1871, 15-7-1902 (alle L. Mus.). Lbg.: Rolduc, 6-8-1918 (Latiers); Eperheide, 26-7-1934 (Wiss.). Var. De typische vorm heeft grijs met bruin gemengde vvls. 1. f. grisescens nov. Grondkleur der vvls. grijs, zonder bruin, tekening scherp!). Leuvenum (Z. Mus.). 2. f. variegata nov. Middenveld der vvls. lichtgrijs, scherp afste- kend tegen het donkerbruinachtige wortel- en achterrandsveld?). Apeldoorn, Soest (Z. Mus.). 1) Ground colour of the fore wings grey without brown, pattern sharp. 2) Central area of the fore wings pale grey, sharply contrasting with the dark brownish basal and marginal area. (513) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 103 3. f. contigua nov. De lichte vlek onder de niervlek raakt de tweede dwarslijn!). Leuvenum (Cold.); Breda (7). 551, C. electa Vieweg. Zeer zeldzaam, zonder enige twijfel niet inheems, maar een immigrant uit Zuidelijk Europa. Misschien wij- zen de vangsten in twee opeenvolgende jaren te Dordrecht er op, dat de vlinder zich daar korte tijd heeft kunnen handhaven, maar zeker is dat natuurlijk niet. Niet bekend uit Denemarken. In het omringende Duitse gebied nergens waargenomen. Uit België slechts 4 oude vangsten be- kend (Dinant, Schaerbeek, Leuven en Beverloo), stellig niet in- heems. [Uit Frankrijk alleen bekend uit het Zuiden en midden, niet uit het Noorden !] Uit Engeland slechts 3 exx. bekend ; het ene werd in 1875 bij Brighton gevangen, het tweede in 1892 in Dorset en het derde in 1927 te Hoddesdon in Hertfordshire, alle dus in het Zuiden. [Toch schijnt electa niet de gewone trekweg van de zuidelijke immigranten te volgen. Terwijl deze toch aan de Engelse Zuid- kust meer aangetroffen worden dan hier te lande, is electa hierop een opvallende uitzondering. | 1 gen., Juli tot half September (14-9). Vindpl. Gdl.: Laag Soeren, Juli 1914 (L. Mus.); Renkum, 19-8-1901, prachtig gaaf ex. (Z. Mus.). Z.H.: Alblasserdam, 16-8-1899 (Mus. Rd.); Dordrecht, 1858 (Mus. Rd.), 24-8-1900 (Z. Mus.), 31-8-1906 (Jch.), 14-9-1907 (Mus. Rd.). Lbg. : Geulem, 12-6-1946 (Botzen). 552. C. nupta L. In vrijwel het gehele land gewoon of zelfs tal- rijk, niet alleen in het Z. en O., maar ook in de duinen en zelfs in het polderland en op andere lage gronden. Zo is de vlinder gewoon in de omgeving van Leeuwarden, in Waterland, om Amsterdam, bij Woerden en Boskoop, om Rotterdam, te Vlaardingen, te Goes. Bekend van Terschelling (gewoon). 1 gen., half Juli tot eind Oc- tober (10-7 tot 29-10). Var. De grondkleur der vvls. en de duidelijkheid van de te- kening zijn zeer veranderlijk. Toch is het dikwijls heel moeilijk de exx. tot bepaalde vormen te brengen, omdat ze vaak slechts zwak- ke overgangen zijn. 1. f. grisescens Hannemann, 1917, Int. Ent. Z. Guben 11: 105. Vvls. eenkleurig bruinachtig grijs, de lichte en donkere tekeningen bijna onzichtbaar. Putten, Wijk aan Zee (tr, Z. Mus.). 2. f. dilutior Schultz, 1909, Ent. Z. 22 : 169. Grondkleur der vvls. veel lichter dan bij normale exx., bruinachtig geel met iets donker- der geelbruine tekening, of witachtig grijs met nauwelijks merk- bare geelachtige tint. Bloemendaal (Z. Mus.). 3. f. variegata nov. Vvls. grijs, sterk geel gevlekt, tekening 1) The pale spot under the reniform stigma touches the outer line. 104 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (514) scherp donker afstekend). Nunspeet, Wijk aan Zee, Breda (Z. Mus.); Middelie (De Boer); Wassenaar (Wiss.). 4. f. fida Schultz, 1909, Ent. Z. 22: 169. Tussen de tweede dwarslijn en de achterrand der vvls. een breed wit gezoomde golflijn. Amsterdam (Z. Mus., zwakke trans.). 5. f. concubina Bkh., 1792, Naturgesch. Eur. Schm. 4: 21. De zwarte middenband der avls. loopt door tot de binnenrand. Sepp 1, 4e stuk, tab. VII, fig. 7; door Borkhausen geciteerd, dus type. Overal onder de soort, gewoon. 6. f. alterata Warren, 1913, Seitz 3 : 305. Banden der avls. grijs in plaats van zwart. Twello, 6-8-1895 (L. Mus., afgebeeld T. v. ESO Mol 8 iq N). 7. f. sanguinea nov. Grondkleur der avls. prachtig bloedrood?). De Bilt, Leiden, Den Haag (L. Mus.); Amsterdam, Rockanje (Z. Mus.); Wassenaar, Epen (Wiss.). 8. f. salmonea Cockayne, 1946, Ent. Record 58 : 75. Grondkleur der avis. licht zalmkleurig rose. Enkele exx. met rose avls. uit Ne- derland bekend : Breda (L. Mus.); Rolduc (Latiers); Belfeld (Ot- tenheijm). 9. f. languescens Warren, 1913, Seitz, l.c.: 304, pl. 55a, fig. 4. Grondkleur der avls. geelachtig wit met zwak rose tint. Amsterdam (eo Z4 IM) 10. f. flava Schultz, 1906, Ent. Z. 20: 86. Grondkleur der avls. geel. Hees, 16-8-1883 (L. Mus., afgebeeld T. v. E. 27, pl. 11, fig. 1). 11. t. caerulescens Cockerell, 1889, Entomologist 22 : 127 (brun- nea Warren, 1913, Seitz, l.c. : 304, pl. 55 b, fig. 1). Het rood der avls. bruinachtig met purperkleurige veerschijn. 3). Capelle aan de IJsel, 28-8-1939 (Mus. Rd.). 12. f. nigra nov. Avls. eenkleurig zwart, het rood nog iets door- schemerend4). Steyl, 1914 (Latiers). 13. Heylaerts vermeldt in T. v. E., vol. 13, p. 153, een ex. met een rode V in de zwarte band der avls. Breda. 553. C. fraxini L. Door het gehele land, in de regel als grote zeldzaamheid, en zoals uit de bijgevoegde data blijkt met zeer onregelmatige tussenpozen, gevangen. Stellig geen inheemse vlinder, maar een immigrant. Denemarken : in Jutland plaatselijk, in de laatste jaren hier en daar talrijker ; lokaal op de eilanden, talrijker op Bornholm. In Sleeswijk-Holstein bij Flensburg, in O.-Holstein talrijker ; bij Ham- 1) Fore wings grey, strongly spotted with yellow, markings dark and sharply contrasting. 2) Ground colour of the hind wings beautifully blood red. 3) At Tring I saw the types of brunnea Warren. The red of the hind wings is replaced by dark brown shot with purple. There can be no doubt that this form is the same as ab. caerulescens Ckll., though Cockerell's description is very misleading. See for a good description: Frohawk, 1892, Entomologist 5 : 243. Also T utt, 1892, Brit. Noct. 4 : 131, and Mosley, 1898, Nat. Journal 7 : 81. 4) Hind wings unicolorously black, the red colour still feebly perceptible. (515) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 105 burg zeldzaam, maar verbreid; bij Bremen in de laatste jaren bij Hambergen ; bij Hannover zeldzaam; in Westfalen verbreid, maar niet zeer talrijk ; in de Rijnprovincie zeer verbreid, maar niet gewoon. In België zeer lokaal en zeldzaam. In Groot-Brittannië zeer zeldzaam ; van Ierland slechts twee oude vangsten bekend. In ge- heel N.W.-Europa dus een zeldzaam dier en dat te meer, naarmate de vindplaatsen westelijker liggen. 1 gen., half Juli tot eerste helft van Octr. (16-7 tot 9-10). Vindpl. Fr. : Schiermonnikoog, 3 exx. in 1947 (Van Min- nen); Terschelling, + 1936 (Bavenboer); Leeuwarden, 23-9-1901 (en 3 ab ovo hiervan gekweekte exx. van 1902, Z. Mus.). Gr.: Glimmen (Bst. 2: 169: „meermalen”); Helpen (Bst., lc.). Dr.: Veenhuizen, 7-9-1938 (Waning Bolt); Wijster, 19-9-1937 (Beije- rinck). Ov.: Denekamp, 9-10-1936 (Natura Docet) ; Hengelo (teste Knoop en Arends); Diepenveen, 31-8-1896 (Z. Mus.); Hattem, 1922 (Botzen); Kampen, 15-8-1912 (Van Berk). Gdl.: Apeldoorn, 1885 en 19-9-1905 (de Vos), 1898 (Z. Mus.); Twello, 2-9-1921 (Cold.); Laag Soeren (T. v. E. 65: XV); Velp, 2 oude exx. (De Roo van Westmaas); Zutfen, Vorden, Doetinchem, Doesburg (Bst. 1: 268); Slangenburg, 1922 (Botzen); Zelhem, 1898 (Cold.); Beek-Nijmegen, 23-8-1877 (Z. Mus.). Utr. : Zeist, 4-8-1901 (Baart de la Faille); De Bilt, 16-7-1947 (Passchier); Soest, 1874 (Z. Mus.), 18-9-1937 (Lpk.). N.H.: Amsterdam (Bst. 1: 268 ; Sept. 1887, Z. Mus.); Heilo, 1943 (Huisenga); Bak- kum, 2-9-1947 (de Boer); Velzen, Sept. 1892 (L. Wag.); Haarlem (Bst. 1, l.c.). Z.H. : Noordwijk (Bst. 1, Lc. ; ab ovo zonder datum, Z. Mus. ; Sept. 1857 op Vinkeveld, 5 min. ten Z. van Noord- wijk, Z. Mus.); Leiden (Bst. 1, l.c.); Den Haag, 5-9-1892 (de Vos). N.B.: Breda (T. v. E. 13: 153: „Valkenberg, weg naar Teteringen, Heylaer etc.”; in L. Mus. de volgende exx. van Breda: 1-9-1868, 15-9-1876, 2-9-1882 e.1., 10-9-1882 e. 1., 3-9 en 5-9-1886, e. 1.); Tilburg, 1 ex. tussen 1914 en 1918 (De Goede); Deurne, + 1935 (Nies). Lbg.: Maastricht (T. v. E. 9: 182; 1905, Pater J. Hoogeveen; 1929, Mus. M.); Kerkrade (Latiers); Gulpen, 25-8-1909 (dez.); Lemiers, 13-9-42 (Delnoye). Var. 1. f. fraxini L. Vvls. licht grijsachtig met scherpe tekening. Vrijwel al onze exx. 2. f. moerens Fuchs, 1889, Jahrb. Nass. Ver. für Nat. 42: 210. Grondkleur der vvls. sterk verdonkerd, zwartgrijs, met scherp af- stekende lichte vlek onder de niervlek. Seitz, pl. 54 d, fig. 2; Svens- ka Fjärilar, pl. 29, fig. 20b. Deze vooral in Noord-Duitsland zo overheersende vorm is bij ons zeer zeldzaam, een bewijs, dat onze exx. niet of slechts bij uitzondering uit dit gebied afkomstig zijn!). Wijster (Beijerinck); Denekamp (Natura Docet). 3. f. contigua Schultz, 1906, Ent. Z. 20 : 86. De lichte vlek onder 1) In Noord-Frankrijk (bijv. omgeving van Reims, teste Caruel) is de soort inheems. Het is dus zeer goed mogelijk, dat onze schaarse immigranten uit ten zuiden van ons land gelegen streken stammen. 106 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (516) de niervlek in de lengte uitgerekt en de tweede dwarslijn rakend. Seitz, pl. 54e, fig. 1. Leeuwarden, Noordwijk (Z. Mus.); Twello (Cold.); Breda (7, 8). 4. f. angustata Schultz, lc. De blauwe middenband der avls. duidelijk versmald. Leeuwarden (tr, Z. Mus.). Phoberia Hb. 554. P. lunaris Schiff. Verbreid op de zandgronden van het ge- hele Oosten en Zuiden en in de duinen, op de vindplaatsen soms gewoon (29 Mei 1906 niet minder dan 44 exx. te Bilthoven, 31 Mei 43 exx., Cold.), dan weer jaren lang veel zeldzamer. Vermoedelijk staat dit in verband met het feit, dat de westgrens van het ver- breidingsgebied door ons land loopt (in Groot-Brittannië is de soort uiterst zeldzaam en stellig niet inheems) en ook de noord- grens niet veel verder reikt (uit Denemarken bijv. nog slechts 1 ex. bekend). Bovendien wordt de mate van voorkomen sterk be- invloed door de hoeveelheid jong eikenloof, die tijdens de rups- toestand aanwezig is (Lederer, 1943, Ent. Z. 57: 76). 1 gen, eind April tot begin Juli (25-4 tot 7-7). In Z. Mus. een ex. van 28-3-1909, Breda, dat vermoedelijk wel gekweekt zal zijn. Vindpl. Dr: Veenhuizen, Wijster. Ov.: Oud-Leusen, De- venter. Gdl. : Garderen, Putten, Leuvenum, Hulshorst, Nunspeet, Oldebroek, Apeldoorn, Hoog-Soeren, Twello (op licht meestal weinig en ongeregeld), Laag Soeren, Dieren, De Steeg, Velp, Arn- hem, Oosterbeek, Wolfheze, Wageningen, Bennekom, Lunteren, Otterlo ; Eefde, Warnsveld, Zelhem, Aalten, Doetinchem, Mont- ferland, Bijvank; Berg en Dal, Nijmegen. Utr. : Leersum, De Bilt, Bilthoven, Amersfoort, Soest, Soestdijk, Baarn, Utrecht, Loosdrecht. N.H.: Hilversum, ‘s-Graveland, Bussum, Huizen, Amsterdam (1924, Lg., zwerver), Schoorl, Overveen. Z.H.: Noordwijk, Dordrecht. N.B. : Bergen op Zoom, Breda, Ginneken, Bosschehoofd, Oudenbosch, Tilburg, Oosterhout, Oisterwijk, Vught, Deurne. Lbg.: Plasmolen, Venlo, Tegelen, Steyl, Roer- mond, Linne, Echt, Brunsum, Maastricht, Sint Pieter. Var. Schiffermüller (1775, Syst. Verz. : 94) geeft geen beschrijving. Het enige kenmerk, dat hij vermeldt, is de donker ge- vulde niervlek der vvls. De eerste bruikbare diagnose werd ge- leverd door Fabricius (1787, Mantissa Ins.: 153 en 1794, Entom. System. 3 (2): 178), die schreef: „Alae anticae basi griseae tunc fuscae striga cinerea, in medio griseae puncto parvo, atro lunulaque vel macula reniformi fusca, tunc striga cinerea, demum fuscescentes fascia obsoleta, dentata cinerea punctisque ante marginem nigris.’ (lc. 1787; in 1794 dezelfde diagnose, doch een komma achter „basi griseae' en achter dentata’). Vol- gens deze beschrijving zijn bij de typische vorm de vvls. grijs tot de tweede dwarslijn, terwijl de buitenhelft franjewaarts van deze lijn bruinachtig is met een lichte grijsachtige afzetting wortelwaarts van de golflijn. Hoofdvorm bij de & 4, doch ook een aantal 2 2 (517) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 107 horen er toe. Over het algemeen hebben deze echter de neiging in de wortelhelft een bruinachtige tint aan te nemen, al blijft deze dan lichter dan de franjehelft. Daardoor ontstaan allerlei overgangen naar brunnea en brunneogrisea, zoals bijv. het in Keer, pl. 60, fig. 5, afgebeelde ex. 1. f. meretrix F., 1781, Species Insectorum 2: 507. Als de ty- pische vorm, maar eerste en tweede dwarslijn wit in plaats van geel (,,Alae griseae s. cinerae atomis numerosissimis fuscis puncto baseos fusco, tunc striga albida, in medio punctum minutissimum lunulaque magna, fusca, pone hanc striga altera, albida. Margo posticus obscurior striga punctorum nigrorum’ ; beschreven naar ex. van Hamburg). Zonder twijfel zeldzaam. Putten, 1 ex. met wit- achtige dwarslijnen (Z. Mus.). 2. f. bitincta Dannehl, 1926, Ent. Z. 40 : 371. Wortel- en mid- denveld der vvls. eenkleurig grijs, achterrandsveld gelijkmatig donker. De lichte afzetting van de golflijn ontbreekt dus. Putten, Oosterbeek (Z. Mus.); Breda (L. Mus.); Bijvank (Sch.); Tilburg (Van den Bergh). 3. f. clara nov. Het achterrandsveld veel lichter dan bij de ty- pische vorm, doordat de donkere tint beperkt is tot een zwakke be- schaduwing van de tweede dwarslijn en de golflijn!). South, pl. 29, fig. 1. Putten, Venlo (Z. Mus.); Wijster, Hoog Soeren, De Bilt (L. Mus.); Apeldoorn (de Vos). 4. f. ochrea Krombach, 1919, Int. Ent. Z. Guben 12 : 186. Grond- kleur geel getint. De Steeg, een |2 met geel getint middenveld (Z. Mus.); Soest, .? met geelgetinte wortelhelft (Lpk.); Hilversum, 2 met geelgetinte vvls. (Doets). i 5. f. brunnea nov. Vvls. eenkleurig bruinachtig met duidelijke tekening. Vermoedelijk uitsluitend een ?-vorm?). Oosterbeek, Berg en Dal, Utrecht, Venlo (Z. Mus.); Soest (Lpk.). 6. f. brunneogrisea nov. Grondkleur der vvls. donker grijsbruin met duidelijke tekening. Waarschijnlijk ook weer een 2 -vorm3). ‚Putten, Arnhem, De Bilt (Z. Mus.); Bijvank (Sch.); Nijmegen (Wiss.); Bilthoven (Cold.); Hilversum (Doets). 7. f. obscura Favre, 1899, Faune du Valais: 220. Grondkleur der vvls. zwartachtig bruin, tekening normaalt). Een zeer donker, scherp getekend 19 van Soestdijk (Z. Mus.). 1) The marginal area much paler than with the typical form, because the dark tint is restricted to a feeble shadowing of the outer line and the submar- ginal line. 2) Here wings unicolorously brownish with clear markings. Presumably only a Q form. 3) Ground colour of the fore wings dark grey-brown with clear markings. Probably also again a 9 form. 4) F. obscura Favre is not identical with the Algerian f. maura Obthr., 1884, Et. d'Ent. 11: 39, pl. III, fig. 13. Oberthür emphatically says: "Les des- sins ordinaires sont généralement beaucoup moins accentués dans le type al- gerien que dans le type francais.” His figure shows a from with unicolorously brownish-black fore wings, of inner and outer line only the costal part visible, submarginal line indistinct. Favre's name may therefore be used for the brownblack form with clear yellowish transverse lines. 108 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (518) 8. f. privata Dannehl, l.c. : 370. De stipvormige ronde vlek ont- breekt. Leuvenum (L. Wag.; Zelhem, Warnsveld, De Bilt, Bus- sum (L. Mus.); Velp (De Roo van Westm.); Rhenen (Doets); Hilversum, Plasmolen (Z. Mus.). 9. f. cingulata nov. De donkere vulling in de niervlek ontbreekt, zodat alleen de omranding overblijft). Putten, Arnhem, Soest (Z. Mus.); Nijmegen (Wiss.); Bennekom (v. d. Pol); Hilversum (Doets). 10. f. clausa nov. Zie Cat. IV : (204). De Bilt (Z. Mus.). Pathol. ex. Linker vvl. met donkere vlekachtige tekening. De Bilt (L. Mus.). Euclidimera Hampson. 555. E. mi Clerck. Door het gehele land op grazige plaatsen, zo- wel op zandgrond als in het lage land, vrij gewoon tot gewoon. Bekend van Texel (talrijk, Wiss.). Ameland (in aantal, Lukkien) en Schiermonnikoog (Wiss.). Als regel stellig slechts 1 gen., begin Mei tot eind Juni (5-5 tot 30-6); in L. Wag. een ex van 20-7, dat mogelijk tot een dan overigens slechts zeer partiele tweede gen. behoort. Snellen’s opgave van vliegtijd „Mei, Augustus” (De Vlinders, I, p. 487) is in haar algemeenheid stellig onjuist. Geen enkel Augustus-ex. is mij bekend. Var. I £ mi Clerck, 1759, Tcones Ins, Rore Grondkleur der avls. zuiver wit. Tamelijk zeldzaam, maar waar- schijnlijk overal onder de soort voorkomend. Ermelo, Overveen, Lisse, Meyendel, Breda, ‘s-Hertogenbosch, Rosmalen (L. Mus.); Klarenbeek (Cold.); Lochem, Rijen, Oisterwijk, Cuyck, Kerkrade (Z. Mus.). Steeds slechts in een enkel ex. 2. £. ochracea Tutt, 1892, Br. Noct. 4: 58. Grondkleur der avis. geel in plaats van wit. Seitz, pl. 62 h, fig. 5 en 6; South, pl. 26, fig. 6. Veel gewoner dan de witte vorm, hoewel de meerderheid der gele exx. niet de diepe tint heeft van de geciteerde figuren. Meestal is het geel lichter, zodat de meeste exx. eigenlijk tussen mi en ochracea in staan. Afbeeldingen van exx. met bleekgele avls. zijn bijv. : Seitz, l.c. fig. 4 (als typische mi!); Svenska Fjärilar, pl. 30, fig. 7 ; South, l.c., fig. 7; Keer, pl. 60, fig. 1, wel een bewijs, hoe gewoon deze tussenvormen zijn (heterozygoten ?). 3. f. illuminata Warren, 1913, Seitz 3 : 343, pl. 62 h, fig. 8, 62 i, fig. 1. Lichter dan normaal, de vvls. helder grijsachtig met scherp- afstekende lichte tekening en daardoor bonter, op de avls. de lichtgele of witte vlekken groter. Hiertoe behoort Keer, pl. 60, fig. 1. Apeldoorn, Overveen, Breda, Oisterwijk (Z. Mus.); Laren- N.H. (Lpk.); Vogelenzang (Vari); Wassenaar, Bergen op Zoom (MES IMG) 4. £. obscura nov. Vvls. eenkleurig donker grijsbruin met smalle lichte omranding van de middenveldtekening en smalle of onduide- 1 The dark centre in the reniform stigma fails, so that the circumscription only remains. (519) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 109 lijke golflijn ; avis. normaal!). Anlo (Wiss.) ; Nijkerk, Breda, Cuyck (Z. Mus.); Apeldoorn (de Vos); Wageningen, Den Haag, Bergen op Zoom, ‘s-Hertogenbosch (L. Mus.); Hilversum (Doets). 5. Dwerg. ‘s-Hertogenbosch (L. Mus.). Ectypa Billberg. 556. E. glyphica L. Verbreid in het O. en vooral het Z., waar de vlinder gewoon is, maar droge zandgronden blijkbaar mijdt ; slechts van enkele vindplaatsen in het W. bekend. 2 gens, de eerste eind April tot eind Juni (24-4 tot 30-6), de tweede begin Juli tot half Aug. (9-7 tot 6-8). Vindpl. Fr. : Wolvega. Gr. : Groningen. Dr. : Norg, Peizer- made, Peize, Donderen, Lieveren, Veenhuizen, Wijster, Schoon- oord, Hoogeveen. Ov. : Steenwijk, Denekamp, De Lutte, Agelo, Al- bergen, Almelo, Lonneker, Markelo, Ommen, Colmschate, Die- penveen, Olst. Gdl. : Harderwijk, Putten, Hulshorst, Leuvenum, Wezep, Apeldoorn, Empe, Ellecom, De Steeg, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Wageningen, Bennekom; Warnsveld, Almen, Win- terswijk, Aalten, Gendringen, Slangenburg, Doetinchem, Humme- lo, Babberich, Montferland, Bijvank, Lobith, Herwen ; Nijmegen, Groesbeek, Hatert; Elden, Lent, Geldermalsen. Utr. : Rhenen, De Haar. N.H.: Valkeveen, Naarden, Muiderberg. Z.H.: Leiden, Hoek van Holland, Dordrecht. N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Rijen, Tilburg, Oudenbosch, Oosterhout, Helvoort, Boxtel, Oister- wijk, Geldrop, Cuyck. Lbg.: Mook, Plasmolen, Venlo, Blerick, Tegelen, Steyl, Baarlo, Roermond, Odiliënberg, Weert, Meerssen, Ha Pieter, Houthem, Valkenburg, Nuth, Kerkrade, Gulpen, Epen, aals. Var. De typische vorm heeft mooie bont getekende vvls. met lichte grijsbruine grondkleur, waartegen de donkere banden scherp afsteken. South, pl. 26, fig. 8 en 9; Seitz, pl. 23 i, fig. 5. Hoofd- vorm hier te lande. 1. f. marginata Spuler, 1907, Schmett. Eur. 1: 307. Achterrands- veld der vvls. van de tweede dwarslijn tot de smalle donkere rand lichter, witachtig geel ; grondkleur der avls. eveneens lichter. Seitz, pl. 62 i, fig. 7. Zeldzaam. De Lutte, Breda (Z. Mus.) ; Wijster (Beijerinck); Apeldoorn (de Vos); Wageningen (Doets). 2. f. suffusa Spuler, lc. Vvls. tussen tweede dwarslijn en achter- rand niet lichter, daardoor bijna eenkleurig donkerbruin. Seitz, fig. 6. Veel minder dan de typische vorm, maar stellig overal onder de soort voorkomend. 3. f. tristicula Schultz, 1908, Soc. Ent. 22: 186. Sterk verdon- kerde vorm : vvls. bijna eenkleurig, zwartbruin, avls. op de boven- 1). Fore wings unicolorously dark grey-brown with narrow pale circumscrip- tion of the markings of the central area and narrow or obsolete subterminal line ; hind wings normal. [The latter character distinguishes the form at once from f. suffusa Warren, 1913, Seitz 3 : 343, pl. 62i, fig. 3]. 110 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (520) zijde eenkleurig zwartbruin, zonder geel. Slechts een trans. ex. met sterk verdonkerde avls. van Almen (Br.). (Ook het in Seitz afge- beelde ex., pl. 62 i, fig. 9, is slechts een trans.). 4. f. meridionalis Strand, 1901, Nyt Mag. f. Naturvid. 39 (1): 55. De donkere costaalvlek der vvls. loopt van onderen spits toe en is daardoor driehoekig. Zeldzaam1). Cuyck, slechts 1 ex. (Z. Mus.). 5. f. costovata Foltin, 1942, Z. Wiener Ent. Ver. 27: 36. De eerste en tweede dwarslijn der vvls. raken elkaar aan de binnen- rand (de clausa-vorm dus). Venlo (Z. Mus.). 6. f. angustelineata nov. Op de vvls. ontbreken de brede don- kere banden langs eerste en tweede dwarslijn. Bij het type is de grondkleur van voor- en avls. bovendien lichter dan normaal?). Wageningen (Doets). 7. £. obsoleta Strand, lc. : 54. De beide dwarsbanden op de onderzijde der voor- en avls. ontbreken geheel of zijn zeer zwak. Vrij gewoon. Olst, Arnhem, Valkeveen, Rijen, Venlo, Hou- them (Z. Mus.); St. Pieter, Gronsveld (Lpk.). 8. f. lata Strand, l.c. Op de onderzijde is de binnenste dwarslijn onduidelijk, terwijl de buitenste opvallend donker en breed gewor- den is, tenminste op de avls. (op de vvls. zijn in dit geval vaak beide banden onduidelijk). Welterberg, Epen (Wiss.). Teratol. ex. Rechteravl. te klein. Hulshorst (Z. Mus.). Plusiinae. Plusia Ochs. 557. P. interrogationis L. Zeer zeldzame trekker, die tot nog toe slechts eens in Nederland aangetroffen is. De vlinder is gebonden aan vochtige bossen en venen, waar de hoofdvoedselplant van de rups, Vaccinium uliginosum L., groeit, hoewel het dier nu en dan ook op andere bosbessoorten en Calluna vulgaris Hull voorkomt. V. uliginosum nu is bij ons een van slechts enkele vindplaatsen bekende bosbes, een boreaal-alpine plant, welker Nederlandse vindplaatsen aan de rand van haar verspreidingsgebied liggen. Daardoor is de kans, dat interrogationis bij ons een standvlinder zou kunnen zijn, vrijwel uitgesloten. De enige vindplaats ligt trou- wens geheel buiten zijn normale biotoop. Maar als zovele Plusia's is ook deze soort (misschien slechts in enkele gunstige jaren) een trekker, zoals blijkt uit zijn optreden in het omringende gebied in 1937: In Denemarken zeldzaam in Jutland en op de eilanden, zeer lo- kaal, maar in 1937 op Fünen 13 exx. In Sleeswijk-Holstein bij Pin- neberg (1 ex.) en bij Rendsburg aan de Lübeckerbocht in 1912 en 1) The opinion, expressed by Strand (l.c.), that the form with triangular costal mark on the fore wings may be the Central-European subspecies, is not justified. It is very rare, at least in Holland. 2) The broad dark bands along inner and outer line on the fore wings fail. With the type the ground colour of fore and hind wings is moreover paler than normal. (521) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 111 1937; Hamburg: 1 & bij Wedel in 1919 (sic!) ; bij Bremen in 1937 in het Teufelsmoor ten N. van de stad ; uit Hannover alleen bekend van Wolthausen in het gebied van de Aller en van de Lüneburger Heide; in Westfalen bij Bochum, Kirchhellen en Waldeck ; in de Rijnprov. op het Hohe Venn. In België uitsluitend in de omgeving van de Fagnes de la Baraque Michel (Hockai, Sart- lez-Spa, Bethane, Eupen, Spa). In Groot-Brittannië in Noord- Engeland en Schotland op veenachtige heiden (,,moorlands”). In Ierland gewoon op dezelfde terreinen en in de bergen. Het ex. werd begin Aug. gevangen. (In Engeland 1 gen. in Juli en Aug. ook in Pommeren 1 gen. van tweede helft Juni tot eind Aug.). Vindpl. Z.H.: Oegstgeest, 1-8-1919 (Martin, 1920, Ent. Berichten 5: 221, 1920). 558, P. festucae L. Verbreid door het gehele land op niet te droge plaatsen ; op vochtige terreinen vaak vrij gewoon tot ge- woon (zie de vele vindplaatsen in het Westen !). 2 gens, de eer- ste, die minder waargenomen wordt, van de tweede helft van Mei tot eind Juli (24-5 tot 28-6), de tweede van half Juli tot in de tweede helft van Septr. (20-7 tot 26-9). Hoofdvliegtijd Aug. en begin Septr. Vindpl. Fr.: Terschelling, Leeuwarden, Huizum, Warga, Scherpenzeel. Gr. : Groningen. Dr. : Bunnerveen, Wijster, Hooge- veen, Frederiksoord. Ov. : Albergen, Almelo, Borne, Dedemsvaart, Staphorst, Kampen, Diepenveen, Colmschate. Gdl. : Nijkerk, Har- derwijk, Putten, Nunspeet, Apeldoorn, Twello (vrij geregeld), Lochem, Aalten, Doetinchem, Laag Keppel, Doesburg, Babberich, Lobith ; Beek bij Nijm., Nijmegen, Elden, Hatert; Wamel. Utr. : Amerongen, Amersfoort, Eemdijk, Soest, Westbroek, Groenekan, Maartensdijk, Utrecht, Maarseveen, Maarsen, Loosdrecht, Loe- nen, Nigtevecht. N.H.: Holl. Rading, Hilversum, ‘s-Graveland, Huizen, Aalsmeer, Buiksloot, Purmerend, Middelie, Assendelft, Texel, Velzen, Aerdenhout, Heemstede, De Glip. Z.H. : Oegst- merdam, Noordwijk, Warmond, Leiden, Leiderdorp, Oegst- geest, Wassenaar, Den Haag, Reeuwijk, Loosduinen, Vlaardin- gen, Schiedam, Rhoon, Rotterdam, Charlois, Spijkenisse, Numans- dorp, Dordrecht, Molenaarsgraaf. Zl. : Serooskerke, Goes. N.B. : Breda, Ginneken, Tilburg, Oisterwijk, ‘s-Hertogenbosch, Midde- laar, Nuenen. Lbg. : Plasmolen, Venlo, Tegelen, Steyl, Roermond, Weert, Voerendaal. Var. 1. f. coalescens Schultz, 1905, Ent. Z. 19: 86 (marisola Kroulik., 1908, Soc. Ent. 23: 11; festucella Strand, 1916, Archiv für Nat. 82 A (2): 28; juncta Greer, 1920, Entom. 53: 43). De 2 zilvervlekken op de vvls. met elkaar verbonden. Seitz 3, Suppl., pl. 23g, fig. 1. Vrijwel overal onder de soort, maar steeds zeld- zaam. Nunspeet (Mac G.); Apeldoorn (de Vos); Nijmegen (Z. Mus.); Hatert, Wassenaar (Wiss.); Groenekan, Breda, 's-Herto- genbosch (L. Mus.); Soest (Lpk.); Velzen (Heezen, alleen rechts); 112 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (522) Rotterdam (T. v. E. 43 V.: 46); Dordrecht (Mus. Rd.); Goes (Van Berk); Tegelen (Ottenheijm). 2. Dwergen. Wamel, Weert (Z. Mus.); ‘s-Graveland (Doets). 559, P. chryson Esp. Het eerste Nederlandse ex. van deze prachtige Plusia werd in 1930 door Majoor R ij k gevangen en op het ogenblik zijn in totaal 5 waarnemingen uit ons land bekend. On- getwijfeld is ook chryson een zeldzame immigrant, die in het N.W. van het Continent slechts sporadisch tot op onze breedte door- dringt. Bovendien valt het op, dat alle, overigens ook zeer zeldzaam voorkomende, vangsten in het omringende gebied (Engeland niet inbegrepen) uit de laatste 25 jaar dateren, zodat het trekken naar onze omgeving van tamelijk recente datum schijnt te zijn. Uit Denemarken is slechts 1 ex. bekend van Hillerod op See- land (1933). Niet waargenomen in Sleeswijk-Holstein, bij Ham- burg, bij Bremen, in Hannover en in Westfalen. In de Rijnprov. bij Aken (een gaaf ® 20-7-1925) en in de Hunsrück (,häufig”, teste Kilian, 1932, Int. Ent. Z. Guben 26: 323; hier dus blijkbaar standvlinder ?)1). In Luxemburg 1 ex. in 1918 te Glasbouren bij de hoofdstad. In België bij Virton (1927) en Amée-Dave in de omgeving van Namen (1925), telkens 1 ex. In Groot-Brittannië in het zuiden van Engeland (hier wel standvlinder ; Tutt (1892), spreekt in Br. Noct. 4: 25, van „great numbers of larvae’, het sta- dium, waarin de soort overwintert) en van Wales. Niet bekend uit Ierland. [Uit Frankrijk alleen van het uiterste zuiden bekend : Haute-Garonne, Basses-Pyrénées, Haute-Savoie en Alpes-Mari- times, teste L homme, Cat. Lép. de France et de Belg : 321 !] 1 gen. waargenomen tussen half Juli en half Aug. (16-7 tot 14-8). Vindpl. Utr. : Zuilen, 18-7-1940 (ten Hove). Zl. : Koude- kerke, 14-8-1939 (Br.). Lbg.: Rimburg, 16-7-1938 (Mus. Rd.); Meerssen, 16-7-1938 (Rk.); Maastricht, 1-8-1930 (Btk.). Var. 1 f. chryson Esp., 1789, Schmett. in Abb., 4: 446, pl. CXLI, fig. 2 (= aurea Foltin, 1942, Z. Wiener Ent. Ver. 27 : 36). De vlek op de vvls. goudkleurig. De exx. van Koudekerke, Rim- burg en Meerssen. 2. f. virescens nov. De grote vlek op de vvls. groengeel?). De exx. van Zuilen en Maastricht. 560. P. chrysitis L. Verbreid door het gehele land, vrij gewoon tot gewoon. Vliegtijd tweede helft van Mei tot half Octr. (21-5 tot 15-10) in vermoedelijk 3 niet scherp van elkaar gescheiden gens. De eerste vliegt door tot ongeveer eind Juli en gaat vrijwel zonder onderbreking in de tweede over, waarvan de hoofdvliegtijd in 1) Zie ook Warnecke, 1928, „Zur Verbreitung von Plusia chryson Esp. in Deutschland und Nachbargebieten”, Arch. f. Insektenk. des Oberrheingeb. 2: 237. Püngeler's mening (p. 238), gebaseerd op het ene gave 9, dat de soort bij Aken inheems is, is ongetwijfeld onjuist: 2) The large spot on the fore wings green-yellow. [The type, as figured by Esper, has a gold-coloured spot]. (523) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 113 Aug. en Septr. valt. De October-vangsten, die zeer schaars zijn (1-10-1924, Doetinchem ; 4-10-1924, Twello ; 15-10-1930, Twello; alle door Cold. waargenomen) behoren misschien tot een partiële derde gen. Var. De metaalkleurige banden op de vvls. wisselen nogal in tint en in uitbreiding. 1. f. disiuncta Schultz, 1900, Ill. Z. f. Ent. 5 : 349 [disjunctaurea Spuler, 1908, Schmett. Eur. 1: 3661)]. Banden der vvls. zuiver goudkleurig, niet met elkaar verbonden. Seitz, pl. 64 f, fig. 2 (,disjuncta”). Zeldzaam. Warga (Z. Mus.); Holl. Rading (Doets); Amsterdam (Z. Mus.); Den Haag, Bergen op Zoom (L. Mus.). 2. f. aurea Huene, 1901, Berl. Ent. Z. 46: 313. Als 1, maar de banden met elkaar verbonden. South, pl. 22, fig. 6, al is de tint lang niet zo mooi als in Seitz. Eveneens zeldzaam. Groningen (Wiss.); Holl. Rading (Doets); Amsterdam, Leiden, Den Haag, Scheveningen, Rotterdam (L. Mus.). 3. f. chrysitis L., 1758, Syst. Nat., ed. X : 513. Banden der vvls. kopergeel, vaak met zwakke groenachtige tint, niet met elkaar ver- bonden. (,,P. Noctua spirilinguis cristata, alis deflexis : superioribus orichalceis fascia grisea’; orichalcum = geel koper). Een prach- tige afb. is Svenska Fjarilar, pl. 31, fig. 3; verder South, fig. 5; Keer, pl. 59, fig. 5. Gewoon. 4. f. juncta Tutt, 1892, Br. Noct. 4: 25. Als 3, maar de banden met elkaar verbonden. Onze Vlinders, pl. 40, fig. 19 b; Seitz, pl. 64 f, fig. 7 (,,aurea’’). Onze gewoonste vorm. 5. f. disjuncta-virescens nov. Banden der vvls. groengeel, niet met elkaar verbonden?). Seitz, pl. 64 f, fig. 1 (,,chrisitis’). Vrij zeldzaam. Putten, Lochem, Arnhem (Z. Mus.). 6. f. virescens nov. Als 5, maar de banden met elkaar verbon- den3). Seitz, pl. 64 e, fig. 5 (,,juncta’’). Vrij gewoon, op alle vind- plaatsen aan te treffen. 7. f. disjuncta-scintillans Lpk., 1934, Ent. Ber. 9: 33. Banden der vvls. blauwgroen, niet met elkaar verbonden. Seitz, pl. 64 f, fig. 3 (scintillans). Veenhuizen (Waning Bolt); Borne (v. d. Velden); Velp (Knf.); Loenen-Utr. (Kern); Holl. Rading, Hil- versum (Doets); Amsterdam (v. d. M); Driehuis (Van Berk); Heemstede (Wiss.). 8. f. scintillans Schultz, 1907, Int. Ent. Z. Guben 1: 32. Als 7, maar banden verbonden. Vrij gewoon. Garrelsweer, Zand- voort, Heemstede, Wassenaar (Wiss.); Wolvega (v. d. Bergh); Spankeren (Prince); Leeuwen (Z. Mus); Utrecht (L. Mus.); Loenen-U. (Kern); Amsterdam (v. d. M.); Middelie (de Boer); 1) Schulz did not state the colour of the bands, as he did not distinguish the different colour forms. So Speiser was fully justified in fixing disiuncta for the form with gold-coloured separated bands (1902, Berl. Ent. Z. 47: 139). His fixation must be considered definite and Spuler’s name falls as a syn- onym. 2) Bands of the fore wings green-yellow, not connected with each other. 3) As disjuncta-virescens, but the bands connected with each other. 114 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (524) Driehuis (Cet.); Goes (Van Willegen); ‘s-Hertogenbosch (Lanz); Deurne (Nies); Meerssen (Rk.). 9. f. decorata Dannehl, 1933, Ent. Z. 47 : 20. De verbinding tus- sen de 2 banden is zo breed, dat de bruinachtige vlek van de grond- kleur aan de binnenrand bijna geheel verdwenen is. Bennekom (Cet.); Wamel (F. F.); Amsterdam, Woerden, Rotterdam (Z. Mus.); Den Haag (L. Wag.); Lith (L. Mus.). 10. f. croesus Bryk, 1923, Ent. Tidskr. 44: 116. De niervlek goudkleurig gevuld. Stellig zeldzaam. Lobith (Lpk.); Helmond (Visser). 11. Dwergen. Maartensdijk (Berk). 561. P. pulchrina Hw. Verbreid in de zandstreken en bosach- tige gebieden (ook in de duinen), maar veel minder dan P. jota. 1 gen. half Mei tot half Juli (14-5 tot 11-7). Vindpl. Gr. : Groningen. Ov. : De Lutte, Markelo. Gdl. : Nij- kerk, Putten, Leuvenum, Apeldoorn, Twello (zeldzaam), Brum- men, Nijmegen. Utr. : Groenekan, Utrecht. N.H. : Driehuis, Sant- poort, Haarlem, Overveen, Vogelenzang. Z.H.: Oegstgeest, Leiden, Wassenaar, Den Haag, Rotterdam. N.B. : Breda, Oisterwijk. Lbg. : Venlo, Kerkrade, Geule, Meerssen, Voerendaal. Var. Bij de typische vorm zijn de twee zilvervlekken op de vvls., de droppel en de haak, niet met elkaar verbonden. Verreweg de meeste exx. 1. f. percontafrix Auriv., 1888—1891, Nordens Fjärilar: 181 (juncta Tutt, 1892, Br. Noct. 4: 29; ypsilon Riesen, 1901, Ent. Z. Stettin 62: 166). De beide zilvervlekken op de vvls. met elkaar verbonden. Zeldzaam. Nijkerk (Z. Mus.) ; Apeldoorn (de Vos) ; Groningen, Breda (L. Mus.); Overveen (Btk.); Voerendaal (Br.). 2. f. incipiens -Schawerda, 1929, Z. Oest. Ent. Ver. 14: 107 (orbata Dahl, 1930, Ent. Tidskr. 51: 252, pl. I, fig. 4). De droppel ontbreekt. Voerendaal (Br.). 3. f. gammoides Speyer, 1875, Ent. Z. Stettin 36: 103, noot. Grondkleur niet roodachtig, maar violetgrijs. Svenska Fjärilar, pl. 31, fig. 5 (Cf. de typische Engelse vorm bij South, pl. 24, fig. 5 en 6 !). Natuurlijk kunnen ook bij deze kleurvorm de vlekken los of verbonden zijn. Bij de inlandse exx., die ik zag, waren ze steeds lost). Twello (Cold.) ; Nijmegen, Leiden, Oisterwijk, Venlo (Z. Mus.). 562, P. jota L. Door het gehele land verbreid op zandgronden en in bosachtige streken, over het geheel gerekend stellig gewoner dan pulchrina. 1 gen. half Mei tot eind Juli (18-5 [-1945] tot DEN), Vindpl. Fr.: Olterterp. Dr.: Schoonoord, Wijster. Ov. : De Lutte, Almelo, Colmschate. Gdl.: Barneveld, Nijkerk, Ermelo, Harderwijk, Apeldoorn, Twello (vrij gewoon), Voorst, Brummen ; 1) Speyer zelf zegt van de vlekken niets. Hij beschreef gammoides uit- sluitend als kleurvorm. (525) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 115 Lunteren, Lochem, Aalten, Haarlo, Doetinchem, Montferland, Bij- vank, Didam; Beek-Nijm., Nijmegen, Malden, Hatert. Utr.: Zeist, Amersfoort, Soest. N.H. : Hilversum, Amsterdam (1 ex., Z. Mus.), Driehuis, Haarlem, Overveen, Heemstede. Z.H. : Noord- wijk, Oegstgeest, Rijnsburg, Leiden, Wassenaar. Den Haag, Voor- schoten, Numansdorp, Dordrecht, Giesen. Zl.: Kapelle. N.B.: Breda, Tilburg, Helvoirt, Helmond, Deurne. Lbg.. Mook, Stein, Kerkrade, Voerendaal, Valkenburg, Aalbeek, Houthem, Epen. Var. 1. f. baltica Speyer, 1875, Ent. Z. Stettin 36: 103, noot. Grondkleur der vvls. veel donkerder, meer violetbruin in plaats van roodachtig. Seitz, pl. 64k, fig. 2. Olterterp (Z. Mus.); Over- veen (Btk.). 2. f. percontationis Treitschke, 1826, Schmett. von Eur. 5 (3): 184. De 2 zilvervlekken op de vvls. met elkaar verbonden. Zeld- zaam. Wijster (Beijerinck); Almelo (v. d. M.); Twello (Cold; een ander ex. heeft links de gamma verbonden, rechts in 3 delen ge- splitst); Beek-Nijm. (Z. Mus.). 3. f. incipiens nov. Van de twee zilvervlekken ontbreekt de droppel terwijl de haak normaal is!). Nijmegen, Amsterdam (Z. Mus.); Overveen (Btk.); Kerkrade (Fr.); Valkenburg (L. Mus.). 4. f. inscripta Esper, 1788, Schmett. in Abb. 4 : 229, pl. 113, fig. 5. Droppel en haak ontbreken beide. Valkenburg (L. Mus.). Een trans. waarbij elk der beide vlekken tot een zeer klein stipje is gereduceerd, van Apeldoorn (de Vos). Opm. In de literatuur vermelde vindplaatsen van P. pulchrina en P. jofa, waarvan de bewijsexx. niet meer in een collectie aan- wezig waren, heb ik niet opgenomen, daar beide soorten veel met elkaar verward worden. Zo wordt in T. v. E. 46 V.: 52, jota van Venlo opgegeven, maar van deze vindplaats is alleen de niet ver- melde pulchrina aanwezig. Beide soorten zijn naar de volgende kenmerken van elkaar te onderscheiden : 1. P. jota is groter dan P. pulchrina. : 2. P. jota is roder, pulchrina paarser, donkerder, en bonter. 3. Bij jota komt geen ronde vlek voor (bij zeer gave exx. is ech- ter nog vaak een stukje van de onderrand der vlek te zien), terwijl pulchrina een volledige donkere vlek heeft. Afgevlogen exx. zijn alleen te herkennen, wanneer voldoende gaaf materiaal van beide soorten ter vergelijking aanwezig is. Ze zijn zeer nauw aan elkaar verwant, wat ook wel blijkt uit de geringe ver- schillen in het copulatie-apparaat. Voor zover ik kon nagaan, be- staat er bij de 3 & alleen een constant verschil in de vorm van het proximale uiteinde van de cornutus, terwijl de 2 © iets makke- lijker te onderscheiden zijn. Zie de figuren en de hieronder volgende uitvoeriger Engelse tekst. Observation. Plusia pulchrina and P. jota are very closely 1) The drop of the two silver spots fails, the hook is normal. 116 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (526) related species as may be judged from the great resemblance in the shape of the genitalia. Pierce (1909, Genit. Noct. : 77) gives for both species the same description of the & sexual organs, so that it is clear that he did not discover any difference. His figures (l.c., pl. XXIX) suggest distinguishing characters in the shape of the clavus and the saccus, but on drawing these parts of several specimens they appeared to be variable and not offering stable dif- ferences. The same holds for the shape of the valvae and the place Fig. 26. Cornuti van Plusia pulchrina Fig. 27. Genitaalapparaat van Plusia Hw. (nos. 128 en V.631) en P. jota L. pulchrina Hw. 2 (links, no. 138) en (V. 630 en 263). + 25 x. Plusia jota L. 2 (rechts, no. 131). #7 x. of the strong spine-like hairs on them. I discovered, however, a difference in the shape of the proximal end of the cornutus which seems to be reliabe: in pulchrina it begins broad and in jofa with a point (see fig. 26). The female genitalia offer more points of difference, though they are rather slight. 1. The end of the abdomen is in pulchrina less chitinized than in jota. 2. The ostium of pulchrina possesses some strong chitinous ridges. (In both species the ostium is scobinate, that means : surface covered with rasp-like teeth, and not only in pulchrina as Pierce writes in "The female genitalia of the Noc- tuidae” : 57, 1942, though in jota the teeth are smaller). 3. The ductus bursae is in pulchrina stronger chitinized than in jofa. 4. The ductus of jota is much longer. 5. (Stated by Pierce, l.c.): the bursa of pulchrina has a thickened patch at one side (see fig. 27). 563. P, gamma L. Eén van onze bekendste immigranten, die (527) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 117 elk voorjaar uit het gebied van de Middellandse Zee naar noor- delijker streken trekt. Een enkele maal, zoals in 1946, gebeurt dit in enorm aantal, zodat de rupsen dan in sommige landbouwcentra grote schade kunnen aanrichten. Hier te lande plant de vlinder zich meestal 2 generaties voort en kan dan in gunstige zomers zeer talrijk worden. In het najaar daalt het aantal individuen echter in korte tijd tamelijk snel. Vrij zeker trekt het grootste deel dan weg in zuidelijke richtingen om in gunstiger streken als imago de winter door te brengen. Het is natuurlijk niet makkelijk dit emigreren in ons land te constateren. Daarvoor zou een groot aantal statistische gegevens uit verschillende delen van Nederland ter beschikking moeten staan en zover zijn we nog niet. Wel is het met zekerheid, en herhaaldelijk, waargenomen in Engeland, dat als eiland natuur- lijk bijzonder gunstig voor dergelijke onderzoekingen is. Zie de uitvoerige studie van Miss K. Fisher, 1938, „Migrations of the silver-y moth (Plusia gamma) in Great Britain”, Journal of Animal Ecology 7: 230—247. Reeds in Augustus komen daar vluchten in zuidelijke richting voor en later, in de herfst, kunnen deze herhaaldelijk opgemerkt worden. Overwintering in onze streken komt slechts bij hoge uitzondering voor. Kleinjan ving 12 en 20 December 1942 telkens 1 ex. bin- nenshuis te Almelo. Dat een imago er echter in slaagde hier de hele winter door te komen, is nog nooit waargenomen. Wel kan dit een late rups, die in het najaar niet meer het popstadium bereikte. Herwarth vond 1 April 1946 zo een ex. op Rumex te Heemstede, dat 16 April verpopte en 10 Mei de vlinder leverde. Dit dier had in Februari een vorstperiode moeten doormaken met een laagste minimumtemperatuur van ongeveer — 10° C en in Maart een voor die tijd van het jaar uitzonderlijke sneeuwval. Toch is dit onge- twijfeld een hoge uitzondering, misschien mede veroorzaakt door het feit, dat de najaarsvlinders zich als regel niet meer datzelfde jaar voortplanten. Hun vetlichaam is zeer. omvangrijk, de eieren der wijfjes daarentegen zijn onontwikkeld, eigenschappen, die in ver- band staan met de naderende overwintering als imago (Fisher, l.c.). Vermeldenswaard is, dat in hetzelfde voorjaar ook in Enge- land overwinterde rupsen gevonden werden. Cooper trof ze in Febr. en Maart op nog met sneeuw bedekte kool in North Riding (Yorkshire) aan (1946, Entomologist 79 : 176). Tussen de verbleekte immigranten worden bij ons in het voorjaar soms zeer verse exx. opgemerkt. Mogelijk is daar dus wel eens een hier ontwikkeld ex. bij, maar in het zoveel gunstiger Mediterrane klimaat zullen late rupsen (en eventueel poppen) er stellig veel lichter in slagen te overwinteren en deze kunnen dan zeer vroeg in het jaar de imagines leveren. De vangsten hier bewijzen dan ook niets. De vlinder is in Nederland waargenomen van half April tot begin November (16-4 tot 6-11). Alleen in vroege jaren beginnen de immigranten reeds in April te komen, meestal verschijnen ze pas in Mei, vliegen het drukst in Juni en zelfs nog begin Juli. De eerste 118 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (528) inlandse generatie begint soms in Juni (23-6-1940 een ex. uit een te Amsterdam gevonden pop, Lpk.), meestal in Juli, en, bereikt tegen het einde van deze maand of begin Aug. haar hoogtepunt. Eind Augustus of begin Septr. is meestal een duidelijke achteruitgang op te merken, maar in de loop van Herfstmaand treedt weer een merk- bare stijging op : de tweede Nederlandse gen. begint uit te komen. Uiterlijk begin Octr. neemt het aantal individuen echter snel af. Enkele nablijvers rekken het al naar het weer tot het einde der maand of begin Nov. Binnenshuis gekweekte rupsen kunnen nog zeer laat het imago-stadium bereiken: 28 Nov. 1941 (Prof. Brouwer), 2 Dec. 1946 (Neijts). Voor meer gedetailleerde gegevens verwijs ik naar de jaarlijks in de Entom. Berichten gepubliceerde trekvlinderverslagen. Bekend van Griend, Texel, Terschelling, Ameland en Schier- monnikoog. Var. De grondkleur variëert nogal in tint, terwijl hetzelfde geldt van de gamma-tekening. De goudkleurige tint daarvan kan geheel verbleken tot wit. Bij bijna alle immigranten kunnen we dit opmerken, een bewijs, dat ze een overwintering als imago achter de rug hebben. Ze houden daarbij geen winterslaap, maar net als de atalanta blijven ze aan de Rivièra doorvliegen. (Vgl. de ver- bleekte achterrand bij overwinterde exx. van Nymphalis antiopa L.!) Variaties in de vorm van het gamma-teken zijn uiterst zeld- zaam en dan niet zelden nog maar eenzijdig. 1. f. gamma L. In Syst. Nat., ed. X: 513 (1758) beschrijft Linné de vvls. als ,,fuscis A aureo inscriptis”. In de Fauna Svecica, p. 312 (1761) luidt de Descriptio : „Alae superiores fusco-nebulosae, pulchre variegate”, terwijl de variabiliteit van de kleur der gamma hem toen ook opgevallen was: ,,Variat Littera alarum argenteo & aureo colore”. De typische vorm heeft dus de vvls. met een donker bruingrijze grondkleur (de donkere gedeelten), waarover meest een mooie violette gloed ligt. Svenska Fjärilar, pl. 31, fig. 6; Seitz, pl. 65 a, fig. 2 ; Keer, pl. 59, fig. 10. Hoofdvorm. Bijna even gewoon is een vorm, waarbij de bruinachtige tint ontbreekt, zodat de grond- kleur zwartgrijs wordt : South, pl. 26, fig. 1, een overgang van de typische kleurvorm naar f. nigricans. 2. f. pallida Tutt, 1892, Br. Noct. 4: 32. De lichte gedeelten van de vvls. (franjeveld en grote voorrandsvlek franjewaarts van de niervlek) zeer licht van kleur, witachtig grijs. South, fig. 2, is een trans. Seitz, pl. 65 a, fig. 3 (als alle fign. van gamma te bruin). Delfzijl (Wiss.); Putten, Amsterdam, Rotterdam (Z. Mus.); Leuvenum, Lunteren (L. Wag.); Berg en Dal, Nijmegen, Mook (Bo.). 3. f. rufescens Tutt, lc. De roodbruine vlek onder de gamma groter dan gewoonlijk en meer in het oog vallend. Breda (28). 4. f. lilacina nov. De lichte delen van de vvls. prachtig licht la Zeist. el. (Br): 5. f. nigricans Spuler, 1907, Schmett. Eur. 1: 304 (purpurissa 1) The pale parts of the fore wings beautifully pale lilac. (529) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 119 Warren, 1913, Seitz 3 : 351, pl. 65 a, fig. 61). Grondkleur der vvls. zeer donker, zwartachtig met violette gloed. Boekelo (Herwarth); Twello (Cold.); Nijmegen (Wiss.); Griend (Z. Mus.); Voeren- daal (Br.). 6. f. comma Ostrejkówka, 1929, Trav. Soc. des Sc. et Lettres, Classe des Sc. Math.-Nat. 1: 1. De gamma gereduceerd tot een tamelijk dik, in het midden gebogen, staafje. Amsterdam, dwerg (Vári); Gulpen (dwerg, rechts, Z. Mus.). 7. £. bipartita Orstadius, 1929, Ent. Tidskr. 50 : 251 ; 1930, op. cit. 51 : 256, fig. De gamma doorgebroken in een haak en een droppel. Amsterdam, 2 exx. (alleen rechts, Vari), 1 ex. (idem, F. F.); Rotter- dam (alleen links, 17). 8. f. tiltscheri Diöszeghy, 1935, Verh. und Mitt. Siebenb. Ver. f. Naturk., 83-84: 130. Een verdere reductie van de gamma- tekening : de droppel ontbreekt. Dordrecht of Velp (De Roo van Westmaas)?). 9. f. minuscula Lbll., 1904, Cat. Lép. Belg. : 144. Dwergen, bijna altijd ook met lichtere grondkleur. In de regel niet gewoon, maar in 1946 onder de in ons land geboren exx. vrijwel overal aangetroffen, en plaatselijk zelfs in aantal. 564. P. confusa Stephens, 1850 (gutta Guenée, 1852). Uiterst zeldzame trekker, die tot nog toe slechts driemaal in ons land is waargenomen. Ook in het omringende gebied een nauwelijks op- gemerkte immigrant. Uit Denemarken 1 ex. bekend, dat in 1938 te Tisvilde op See- land werd gevangen. Van het omringende Duitse gebied slechts als zeer zeldzaam uit de Rijnprov. bekend (Kreuznach, oude vangst; Stromberg in de Hunsrück, 18 en 22-9-1936, zie Ent. Z. 55 : 260). In België bij Virton (2 exx., 23-9-1936) en Tourinne-la-Chaussée (12-5-'46). Niet bekend uit Groot-Brittannië en Ierland. Zie ook: G. Warnecke, „Phytometra confusa Stph. (Plusia gutta Gn.) als Wanderfalter in Mitteleuropa”, Ent. Rundsch. 55: 123— 127, 1937. Twee Nederl. exx. dateren van Augustus, &&n van October, blijk- baar een latere generatie. Vindpl. Utr.: Zeist, 10-8-1945 (Gorter). N.H.: Amster- dam, Aug. 1934, 1 & in een seinhuis in A'dam-Oost, Clomp leg. (vermeld door Ceton, 1935, Ent. Ber. 9: 145). N.B.: Deurne, 12-10-1945, een iets afgevlogen ex. (Nies). 565. P. ni Hb. Eveneens een uiterst zeldzame, nog slechts één maal in Nederland opgemerkte trekker, die ook in de ons omrin- gende landsdelen vrijwel even zeldzaam is als confusa. Niet bekend uit Denemarken. Evenmin uit het omringende Duitse 1) I saw the types of purpurissa Warren in the Tring Museum. They per- fectly correspond with the description of nigricans Spuler. 2) In deze oude collectie stond op het etiket van de soortnaam aangegeven, van welke vindplaats(en) de exx. afkomstig waren. Aan de spelden zelf bevon- den zich geen etiketten, zodat, indien De Roo een soort van meer dan één vindpl. bezat, nooit uit te maken is, waar elk ex. gevonden werd. 120 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (530) gebied, met uitzondering van Westfalen, waar 26 Aug. 1931 een ex. bij Bochum-Weitmar werd gevangen. Niet bekend uit België. In Groot-Brittannië zeer zeldzaam in het zuiden van Engeland en Wales, stellig niet inheems. In lerland 11 exx. in 1931 te Ummera, Co. Cork, 4 afgevlogen in Juni en 7 gave in Septr., waarvan ver- moed wordt, dat ze zich ter plaatse ontwikkeld hebben (Dono- van, Cat. Macrolep. Ireland : 65). Het Nederlandse ex. werd begin Juli gevangen. Viinidip Gdl twello; 3 jul 1931 (Cd Polychrisia Hb. 566. P. moneta F. Deze voor het eerst in 1880 hier te lande waargenomen uil (vermeld in T. v. E. 24 : XXIII) heeft zich bij ons volkomen ingeburgerd, komt vrijwel door het gehele land voor en kan in kwekerijen zelfs schadelijk worden. 2 gens, de eerste van tweede helft van Mei tot half Aug. (20-5 tot 17-8, hoofdvliegtijd Juli), de tweede, die zeer partiëel is en in minder gunstige jaren zelfs geheel schijnt te ontbreken, van de tweede helft van Aug. tot half Octr. (25-8 tot 10-10). [W ijnbelt (1946, Entom. Berichten, 12: 21) wijst er op, dat alleen de op Delphinium levende rupsen een tweede gen. kunnen leveren, niet die, waarvan de eieren op Aconitum gelegd worden, omdat deze daarvoor te vroeg verwelkt. Overigens zijn zijn conclu- sies nogal aanvechtbaar. Ook Postel (Bull. Soc. Ent. France, 1910, p. 181) meldt voor het veel mildere Franse klimaat slechts 1 gen. op Aconitum. De rups mineert in de zachtste scheuten der plant en overwintert zeer klein. Het blijkbaar kleine gedeelte, dat (zeer waarschijnlijk ten gevolge van zijn genetische constitutie) een tweede gen. behoort te leveren, gaat op Aconitum te gronde, tenzij de neiging tot doorgroeien onder ongunstige omstandigheden onderdrukt kan worden. Dit zal nog nader onderzocht moeten worden. | Vindpl. Fr.: Kollum, Veenwouden, Huizum, Heerenveen. Gr. : Delfzijl, Groningen. Dr. : Veenhuizen, Wijster. Ov. : Lonne- ker, Almelo, Borne, Colmschate. Gdl. : Ermelo, Putten, Leuvenum, Millingen, Nunspeet, Apeldoorn, Twello (tamelijk gewoon), Velp, Arnhem, Oosterbeek, Renkum, Wageningen, Bennekom; Aalten, Doetinchem, Babberich, Lobith; Lent, Nijmegen, Wamel, Tiel. Utr. : Rhenen, Amerongen, Zeist, De Bilt, Utrecht, Amersfoort, Soest, Groenekan, Maartensdijk, Zuilen, Maarseveen, Loenen, Nigtevecht. N.H.: Hilversum, Aalsmeer, Amsterdam, Zaandam, Broek in Waterland, Middelie, St. Pancras (in 1942 en 1945 scha- delijk !), Driehuis, Haarlem, Overveen, Aerdenhout, Heemstede. Z.H.: Leiden, Wassenaar, Voorburg, Den Haag, Vlaardingen, Rotterdam, Numansdorp, Dordrecht, Melissant. Zl. : Middelburg, Goes. N.B. : Breda, Eindhoven, Helmond. Lbg.: Venlo, Tegelen, Steyl, Kerkrade, Voerendaal, Wittem, Aalbeek, Meerssen, Maas- tricht, Epen. Var. 1. f. pallescens nov. Grondkleur der vvls. bleek geelbruin. (531) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 121 Alle exx. van de herfstgen. behoren tot deze vorm, die echter ook in de eerste gen. voorkomt!): Nijmegen, Wamel, De Bilt, Groene- kan (Z. Mus.); Breda (L. Mus.). 2. f. maculata nov. De grondkleur der vvls. verdonkerd, zodat de middenschaduw niet meer afsteekt; de zwarte bestuiving in het franjeveld verdicht tot zwarte vlekken tussen de aderen?). Apel- doorn (een prachtig ex. in coll.-De Vos, een ander in L. Mus.). 3. f. aurea nov. Grondkleur der vvls. prachtig goudgeelbruin, donkere bestuiving vrijwel geheel ontbrekend, middenschaduw - lichtbruin3). Groningen, Wassenaar (Wiss.); Apeldoorn (L. Mus., de Vos). 4. f. renitangens nov. De niervlek raakt aan onder- en bovenzijde de middenschaduwt). Kollum, De Bilt, Arnhem (Z. Mus.); Zeist (Br.); Groenekan, Breda (L. Mus.). 5. Dwergen. Twello (Cold.). Chrysoptera Latreille. 567. C. ce aureum Knoch. Lokaal, maar zowel in het oosten en westen, als in het zuiden aangetroffen. De vlinder wordt zel- den opgemerkt, maar de rups is op verschillende plaatsen in aan- tal gevonden, ook in verschillende jaren op dezelfde vindplaats, wat er wel op wijst, dat de soort hier inheems is. Waarschijnlijk is het aantal vindplaatsen wel uit te breiden, mits maar naar de rup- sen gezocht wordt. Men denke er echter om, dat zij uitsluitend schijnen voor te komen op Thalictrum-planten, die op beschaduwde plaatsen groeien. De noordwestgrens van het verbreidingsgebied loopt door ons land, wat mede een verklaring is voor het verspreide voorkomen. In Denemarken alleen lokaal op Seeland, plaatselijk als rups talrijk. In het omringende Duitse gebied alleen vroeger in West- falen gevonden bij Munster (het laatst + 1880). In België alleen zeldzaam in het oosten (Huy, Namen, Dinant, Ardennen, alle oude vangsten). Ontbreekt in Groot-Brittannië en lerland. 1 gen., Juli (12-7 tot 28-7, naar gekweekte exx.). Vindpl. Ov.: Colmschate (1939). Gdl.: Warnsveld (1888)5); Lochem (1900, 1907); Vorden (1943); Almen (1923); 1) Ground colour of the fore wings pale yellow-brown. All examples of the autumnal generation belong to this form, which is, however, also found in the first: gen. 2) The ground colour of the fore wings darkened, so that the central shade no longer contrasts ; the black powdering in het submarginal area condensed to black spots between the nervures. [G. H. Heath figures 2 exx. of this form in Entom. 46, pl. IV, fig. 1, 2, 1913, bred from caterpillars found at Boxmoor, Herts., in 1912]. 3) Ground colour of the fore wings beautifully gold yellow brown, dark sprinkling almost completely absent, central shade pale brown. 4) At its upper and lower edge the reniform stigma touches the central shade. 5) In T. v. E. 32: CXXXVII, door Snellen vermeld als van Zutfen. Het ex. bevindt zich in L. Mus. en draagt Snellen's etiket: Warnsveld bij Zutfen. Het kwam 28-7 uit de pop. De rups was gevonden door Groll (IT Eno Ie) 122 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (532) Laren (Lev. Nat. 5: 259). Utr. : Loosdrecht (1857). N.H.: Anke- veen (1901). Z.H. : Rockanje (1920, 1929). N.B.: Breda (T. v. Ent. 13: 153; 1929); Oisterwijk (1906, 1927). Abrostola Ochs. 568. A. triplasia L. Verbreid door het gehele land, vrij gewoon tot gewoon, vooral op licht. Vliegtijd van eind April tot begin Octr. (28-4 tot 2-10), vrijwel zonder onderbreking, in 2 gens. in gunstige jaren vermoedelijk nog een zwakke derde gen. Colde- wey merkt over de vliegtijden op (in litt.) : „De begindatum der eerste gen. ligt over de gehele Meimaand verspreid en zelfs iets er buiten. In 1930 bijv. verscheen de eerste vlinder op 28-4 en in 1929 en 1932 pas op 2-6. Geen wonder, dat in sommige jaren gen. I wel tot half Juli kan doorvliegen, terwijl ze in andere jaren begin Juli reeds ophoudt. Met zekerheid heb ik I nog vastgesteld op 12-7, in 1934 waarschijnlijk nog op 17-7. De tweede gen. kan met zekerheid beginnen op 16-7, en allicht al op 13-7; dikwijls echter verschijnt ze eerst in de derde decade van Juli. Ze vliegt soms door tot 12 of 13 Septr. In 1937 verscheen na 1-9 een ex. op 27-9 en in 1938 na 23-8 een ex. op 18-9 en een ander op 21-9. Zo komen we tot de volgende indeling: gen. I begin, midden of eind Mei (in 1930 reeds eind April) tot begin of midden Juli; gen. II midden of eind Juli tot begin of midden Septr.; gen. III tweede helft van Septr. tot begin Octr. (18-9 tot 2-10).” Vindpl. Fr. : Leeuwarden, Bolsward. Gr. : Delfzijl, Gronin- gen. Dr. : Schoonoord, Hoogeveen. Ov.: Denekamp, De Lutte, Borne, Almelo, Colmschate, Deventer, Diepenveen. Gdl. : Nijkerk, Harderwijk, Putten, Nunspeet, Epe, Apeldoorn, Twello (zeer gewoon), Empe, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Renkum, Wage- ningen, Bennekom; Zutfen, Warnsveld, Lochem, Vorden, Aalten, Doetinchem, Doesburg, Babberich, Lobith ; Nijmegen, Groesbeek, Malden; Leeuwen, Wamel, Tiel. Utr.: Rhenen, Amerongen, Doorn, Driebergen, Maarn, Zeist, Amersfoort, Soest, Maartensdijk, Utrecht, Loosdrecht, Loenen. N.H.: Hilversum, ‘s-Graveland, Aalsmeer, Amsterdam, Middelie, Haarlem, Heemstede, Vogelen- zang. Z.H. : Oegstgeest, Leiden, Katwijk, Wassenaar, Rotterdam, Rhoon, Oud-Beierland, Numansdorp, Dordrecht, Melissant. Zl. : Goes. N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Ginneken, Oudenbosch, Tilburg, Oisterwijk, Geertruidenberg, Waalwijk, ‘s-Hertogenbosch, Hilvarenbeek, Nuenen, Helmond. Lbg.: Mook, Venlo, Tegelen, Steyl, Roermond, Weert, Brunsum, Kerkrade, Rolduc, Voerendaal, Valkenburg, Houthem, Meerssen, Maastricht, Epen, Mechelen. Var. 1. f. monotona nov. De lichte kleur op de vvls. ontbreekt, overigens normaal!). Delfzijl (Wiss.). 2. f. juncta nov. Zie Cat. IV: (204). Bennekom (Cet.) ; Breda (Z. Mus.). 3. f. semiconfluens nov. Zie Cat. IV, lc. Malden (Wiss.). 1) The pale colour on the forewings fails, for the rest normal. (533) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 123 569. A. tripartita Hufn. Eveneens door bijna het gehele land verbreid, maar minder gewoon dan triplasia. 2 gens., de eerste half Mei tot eind Juli (16-5 tot 27-7), de tweede eerste helft van Aug. tot begin Septr. (11-8 tot 9-9). Vindpl. Gr.: Groningen. Dr. : Wijster, Hoogeveen, Wapser- veen. Ov. : Colmschate. Gdl.: Harderwijk, Garderen, Apeldoorn, Twello (ongeregeld en zeldzaam), Velp, Arnhem, Wageningen, Bennekom ; Vorden, Aalten, Doesburg, Lobith, Herwen ; Berg en Dal, Nijmegen, Groesbeek, Wamel, Tiel. Utr. : Doorn, De Bilt, Amersfoort, Soest, Maartensdijk, Maarseveen, Harmelen, Loos- drecht, Loenen, Vreeland, Nigtevecht, Botshol, Abcoude. N.H.: Hilversum, ‘s-Graveland, Bussum, Naarden, Kortenhoef, Amster- dam, Aalsmeer, Spanbroek, Wijk aan Zee, Haarlem, Overveen. Z.H.: Bodegraven, Leiden, Oegstgeest, Endegeest, Wassenaar, Voorschoten, Den Haag, Loosduinen, Delft, Zevenhuizen, Vlaar- dingen, Rotterdam, Numansdorp, Dordrecht, Giesendam, Melis- sant. Zl. : Domburg, Serooskerke, Goes, Kapelle, Wemeldinge. N.B. : Bergen op Zoom, Ginneken, Breda, Oudenbosch, Ooster- hout, Waspik, ‘s-Hertogenbosch, Uden, Nuenen. Lbg. : Plasmolen, Venlo, Tegelen, Steyl, Weert, Roermond, Rimburg, Brunsum, Kerkrade, Voerendaal, Valkenburg, Houthem, Geulem, Meerssen, Maastricht, Mechelen, Epen. Var. De typische vorm heeft een donker middenveld, terwijl wortel en achterrand lichter van grondkleur zijn en sterk gemengd met groenig wit. Hoofdvorm. 1. f. urticae Hb., 1814— 1817, Samml. Eur. Schm., fig. 625. Wor- tel en achterrandsveld even donker als het middenveld, de eerste dwarslijn wit afgezet, voor de achterrand een witte golflijn; de overige witte tekening ontbreekt. Niet zeldzaam. Nijmegen, Wijk aan Zee, Bodegraven, Delft, Rotterdam, Houthem (Z. Mus.); Breda (14); Voerendaal (Br.). 2. f. plumbea Cockayne, 1947, Ent. Record 59: 15. Vvls. een- kleurig donker loodgrijs zonder lichte tekening, gewone donkere tekening zichtbaar ; avls. bijna eenkleurig donker ; abdomen don- kergrijs, de haren aan de wortel niet lichter. Valkenburg (Z. Mus.). 3. f. juneta nov. Zie Cat. IV : (204). Arnhem, Wijk aan Zee, Overveen, Houthem (Z. Mus.); Nijmegen (de Vos). 4. f. semiconfluens nov. Zie Cat. IV, lc. Wamel, Naarden, Am- sterdam, Rotterdam, Valkenburg (Z. Mus.); Breda (11—15); Epen (Wiss.). 5. De Gavere (T. v. E. 10: 210) vermeldt een vorm: „a tache réniforme divisée en deux.” Episema Ochs. 570. E. caeruleocephala L. Verbreid door het gehele land op alle grondsoorten, meer of minder gewoon, al naar de vindplaatsen en jaren. 124 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (534) 1 gen., eind Aug. tot begin Nov. (30-8 tot 8-11), hoofdvliegtijd October. V ar. Bij de typische vorm zijn ronde vlek en niervlek met elkaar verbonden, al zijn beide vlekken afzonderlijk nog duidelijk zicht- baar (,,macula alba duplicato didyma”, Linné in Syst. Nat, ed. X : 504, 1758). Hoofdvorm. 1. f. bipartita Strand, 1903, Archiv for Mathem. och Naturvid. 25 (9) : 12. Ronde vlek en niervlek geheel los van elkaar. Kollum, Muiderberg, Amsterdam, Hillegom (Z. Mus.); Groningen, Hatert (Wiss.); Kerkrade (Latiers). 2. f. orbimaculata Strand, l.c. Ronde vlek en niervlek met elkaar verbonden ; tussen deze en de eerste dwarslijn een derde ronde kleine vlek. Putten, Muiderberg, Amsterdam, Overveen, Voor- schoten, Rotterdam (Z. Mus.); Breda (20, 24). 3. f. coalita Meves, 1914, Ent. Tidskr. 35: 14. Ronde vlek en niervlek zo samengesmolten, dat ze 1 grote vlek vormen met 2 grijze centra. Rijsen, Oosterbeek, Amsterdam, Overveen, Hillegom, Noordwijk, Rotterdam (Z. Mus.); Haarlem (Wiss.); Leiden, Ber- gen op Zoom, Breda (L. Mus.). 4. f. protensa nov. Ronde vlek uitgerekt en eerste dwarslijn ra- kend!). Overveen (Z. Mus.). 5, f. obsoleta nov. Niervlek bijna of geheel verdwenen?). Til- burg (Van den Bergh). 6. f. clausa nov. Zie Cat. IV : (204). Muiderberg, Overveen, Rotterdam (Z. Mus.); Breda (23). Ophiderinae. Scoliopteryx Germar. 571. S. libatrix L. Algemeen door het gehele land, op allerlei grondsoorten. Bekend van Texel, Terschelling en Schiermon- nikoog. De soort komt in ons land vrijwel zeker in 2 generaties voor. Dat we bij een zo algemeen voorkomend dier niet volkomen op de hoogte zijn van de duur der vliegtijden van elk, wordt vooral ver- oorzaakt door het feit, dat er geen grens tussen de generaties te vinden is. In het buitenland staat men voor dezelfde moeilijkheid. Zo schrijft Urbahn in zijn reeds meermalen geciteerde uitste- kende bewerking van „Die Schmetterlinge Pommerns” (p. 461, 1939): „Ob es sich um eine oder zwei Generationen handelt, ist nicht geklärt." De overwinterde exx. zijn tot half Juni waargenomen (laatste da- tum : 17-6-1926, Oisterwijk, Tutein Nolthenius). Verse exx. kunnen reeds eind Juni verschijnen. Ik bezit een ¢, dat 27-6-1936 uit de pop kwam, afkomstig van een te Amsterdam ge- vonden rups. Coldewey nam 29-6-1940 een ex. waar te Twello, nadat hij overwinterde dieren reeds op 8, 23 en 30 April had op- gemerkt, Branger ving 1 Juli 1946 een vers © te Lunteren. ) Orbicular stigma lengthened and touching the inner line. ) Reniform stigma almost or completely disappeared. 1 2 (535) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 125 Overigens is Juni juist de maand, waarin de minste exx. voorkomen. Cold. merkt op: „De overwinterde exx. zijn dan grotendeels ver- dwenen en van de nieuwe komen pas de allervroegste te voor- schijn. Vele verschijnen er verder in Juli en Augustus.” South vermoedt, dat de dieren, die het vroegst uitkomen, het eerst gaan overwinteren. Dat alle Juni-Juli-exx. dit zouden doen, lijkt me echter uitgesloten. Eind Aug. en Septr. zijn rupsen en poppen zeer gewoon en zelfs in October zijn ze nog te vinden. Bo t zen kweek- te in 1944 bijv. nog 1 en 7 Dec. vlinders uit bij Amsterdam gevon- den rupsen (in uit de aard der zaak onverwarmde kamer). De mogelijkheid van het voorkomen ener tweede gen. hangt na- tuurlijk af van de vraag, hoe lang de cyclus van ei tot imago duurt. Helaas blijft, voor zover ik kon nagaan, de literatuur ons het antwoord hierop schuldig. Zelfs Sepp laat ons hier in de steek, evenals Buckler. Een nauwkeurige opgave van de duur van elk stadium, getoetst aan de resultaten van enkele ab ovo kweken, blijft dan ook zeer gewenst. Stellen we de duur der ontwikkeling op 2 à 214 maand!), dan zijn alle exx. van 27-6 tot eind Aug. en misschien nog begin Septr. afstammelingen van de overwinteraars, dus eerste gen. Mogelijk overwintert een deel hiervan, en dan mis- schien al vroeg, zoals South vermoedt (dus als bij Aglais urticae L. ; maar wie heeft in ons land wel eens zulke vroege overwinteraars waargenomen ?), terwijl de rest zich dan voortplant en een tweede gen. levert, waartoe vele der in Septr. en Octr. vliegende exx. be- horen?). [De Gavere (T. v. E. 10: 209) schrijft zeer positief, dat som- mige poppen „attendent la belle saison et quelques-unes donnent le papillon en hiver, si le froid n'est pas trop rigoureux. Jen ai vu éclore en Janvier et Février’. Bevestiging van deze waarneming kon ik echter in de literatuur niet vinden. ] Var. 1. f. pallidior Spuler, 1907, Schmett. Eur. 1: 297. Grond- kleur der vvls. licht grijsachtig. Amsterdam, Rotterdam, Domburg, Ingen (Z. Mus.); Nigtevecht (13); Nuenen (Verhaak). 2. f. suffusa Tutt, 1892, Br. Noct. 3: 97. Grondkleur der vvls. donkerder, het achterrandsveld zonder rode tint. Huizum (Natuur- hist. Mus. Leeuw.); Putten (Z. Mus.); Apeldoorn (de Vos); Twello (Cold.); Berg en Dal, Beek-Nijm. (Bo.); Utrecht, Hilver- sum, Leiden, Breda (L. Mus.); Rosmalen (Van Willegen); Vree- land, Wassenaar (Wiss.). 3. f. impuncta nov. De witte middenstip op de vvls. ontbreekt3). Breda, een trans. van Austerlitz (Z. Mus.). 1) Deze tijdsduur is eerder te lang dan te kort: 6 Aug. 1945 vond ik te Am- sterdam een zeer jonge rups van ruim 1 cm lengte. Deze spon zich 18 Aug. in, verpopte 20-8 en leverde 9 September de vlinder. 2) Het vermoeden van South wordt tot vrij grote zekerheid door de door Barrett gedane waarnemingen (1900, Brit. Lep. 6 : 242). In 1865 zag hij het eerste ex. gaan overwinteren op 21-8, binnen de volgende 14 dagen kwamen daar 4 exx. bij, en begin Octr. overwinterden al 27 exx. in hetzelfde gebouw. Tegelijk vlogen er echter nog genoeg exx. buiten rond. 3) The white central dot on the fore wings fails. 126 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (536) 4. f. approximata nov. De eerste en tweede dwarslijn staan dicht bij elkaar!). Soest (Lpk.); Haarlem (Wiss.). 5. f. unilinea nov. De eerste dwarslijn ontbreekt geheel?), Mid- delie (De Boer); De Gavere vermeldt een ex. in T. v. E., vol. 10, p. 210: „sans aucune trace de ligne extrabasilaire’, vermoedelijk uit de omgeving van Groningen. Lygephila Billberg. 572. L. pastinum Tr. Verbreid op de zandgronden (ook in de duinen) en in Zuid-Limburg, plaatselijk niet ongewoon, maar over het algemeen vrij zeldzaam. 1 gen., half Juni tot tweede helft van Aug. (19-6 tot 20-8). In de warme, droge zomer van 1947 vloog bij grote uitzondering een partiële tweede generatie. 10 Sept. ving Nies 2 veel kleinere exx. te Deurne. Vindpl. Fr.: Ameland, Schiermonnikoog, Wolvega. Ov.: Denekamp, Agelo, Borne, Buursen, Colmschate, Diepenveen. Gdl.: Nijkerk, Apeldoorn, Twello (zeer zeldz. op licht); Zutfen, Eefde, Lochem, Vorden, Aalten, Doetinchem, Babberich ; Groesbeek, Ha- tert. N.H. : Wijk aan Zee, Overveen, Heemstede. Z.H. : De Glip, Hillegom, Wassenaar, Voorschoten, Hoek van Holland, Oost- voorne, Rockanje, Oud-Beierland. Zl: ‘s-Gravenpolder. N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Oudenbosch, Nuenen, Deurne. Lbg.: Venlo, Tegelen, Steyl, Belfeld, Swalmen, Roermond, Maasniel, Echt, Brunsum, Kerkrade, Kunrade (Welterberg), Voerendaal, Valkenburg, Houthem, Geulem, Bunde, St. Pietersberg, Gulpen, Epen, Vaals. Var. 1. f. pallida Tutt, 1892, Br. Noct. 4: 43. Vvls. meer wit- achtig grijs, de donkere dwarsbanden onduidelijk, vooral de ruimte tussen tweede dwarslijn en golflijn; zeer weinig met donkere schubben bestoven. Wijk aan Zee, Tegelen (Z. Mus.). 2. f. ludicra Hw., 1809, Lep. Brit. : 259. Het achterrandsveld der vvls. sterk bruin bestoven. Eefde (L. Mus.); Doetinchem (Cold.); Overveen, Venlo (Z. Mus.). 3. f. impuncta nov. De zwarte stip op de plaats van de ronde vlek ontbreekt3). Wolvega (Wp.); Denekamp (L. Mus.); Diepen- veen, Overveen, Wassenaar (Z. Mus.); Houthem (de Vos); Gul- pen (Rk.). Catephia O. 573. C. alchymista Schiff. Vermoedelijk vroeger geen indigeen, maar òf een immigrant, òf een soort, die in gunstige jaren zijn areaal naar het Noorden trachtte uit te breiden, doch zich hier niet kon handhaven. In tientallen jaren werd de vlinder hier niet opgemerkt, maar juist de laatste jaren maken hierop een gunstige uitzondering. 1) Inner line and outer line stand close together. 2) The inner line fails completely. 3) The black point in the place of the orbicular stigma fails. (537) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 127 Dit verschijnsel kunnen we trouwens bij meer soorten waarnemen. Over het geheel genomen moet alchymista bij ons echter als zeer zeldzaam beschouwd worden. Alleen in het Oosten van Noord- Brabant sinds 1942 geregeld tegen eiken, schijnt hier op het ogen- blik inheems te zijn. Niet waargenomen in Denemarken. In Sleeswijk-Holstein zeer zeldzaam bij Lübeck; bij Hamburg idem, na 1903 niet meer ge- vangen; bij Bremen 1 ex. in 1874; bij Hannover zeer zeldzaam, het laatst 1 ex. in 1932 en 1 in 1933; in Westfalen bij Osnabrück (slechts enkele malen de rups gevonden), in 1907 bij Herbede aan de Roer, vroeger bij Munster en Höxtel ; in de Rijnprov. zeldzaam : Eller en Hilden bij Düsseldorf, Aken, Barmen, Deutz, Trier. In België zeldzaam, hoogstwaarschijnlijk is de situatie er als bij ons; bekend van Antwerpen, Tremeloo-Aerschot, Wyneghem, Lover- val en Marcinelle. In Groot-Brittannië alleen zeer zeldzaam in het zuiden van Engeland (stellig immigranten); niet bekend uit ler- land. 1 gen. waargenomen van eind April tot eind Juni (27-4 tot 30-6). Vindpl. Gdl.: Wageningen, 1 rups in 1939 (Skm.); Aalten, 27-4-1948, vers ex. (v. G.); Huisen, 1874 (L. Mus.); Hees, 16-6- 1877 (Z. Mus., het ex., vermeld in Onze Vlinders, p. 237, van Nij- megen). N.B. : Geldrop, 19-5-1942, 2 exx., er waren er dat jaar meer (de Nijs); 13-5-1943; Mierlo, 1-6-1943; Deurne, 16 en 18-5-1943, 28-6-1944, 28-5-46 (alle door Nies); Maarheeze, 30-5-1936, 2 exx. (de Haan). Lbg.: Venlo, 18-6 (Z. Mus., ver- meld in T. v. E., vol. 21, p. LXXXV, 1878); Kerkrade, 30-6-1903 (Latiers). Parascotia Hb. 574. P. fuliginaria L. Verbreid door een groot deel van het land, hoofdzakelijk op de zandgronden en in bosachtige streken, over het algemeen niet talrijk. 1 gen. eind Juni tot tweede helft van Aug. (25-6 tot 18-8). Vindpl. Dr. : Schoonoord, Sleen, Hoogeveen. Ov.: Almelo, Bathmen, Colmschate, Olst. Gdl. : Leuvenum, Nunspeet, Apel- doorn, Twello (vrijwel ieder jaar in enkele exx.), Laag Soeren, Dieren, Arnhem, Bennekom; Zutfen, Lochem, Vorden, Aalten, Varseveld, Doetinchem, Lobith. Utr. : Rijsenburg, Zeist, Bilthoven, Soest. N.H. : Hilversum, Driehuis. Z.H. : Rotterdam, Dordrecht. N.B. : Breda, Oudenbosch, Eindhoven, Deurne. Lbg. : Mook, Plas- molen, Venlo, Steyl, Maasniel, Sittard, Kerkrade, Voerendaal, Meerssen, Bunde, Bemelen, Maastricht, Gulpen, Eperheide, Le- miers. Var. Enkele exx. zijn wat bonter dan de andere, vooral door meer geelachtige tint in de gewaterde band. 1. f. variegata nov. Achterrandsveld van alle vleugels geelgrijs met donkere strepen langs de aderen!). Deurne, 1 & 1946 (Nies). 1) Marginal area of all wings yellow-grey with dark lines along the nervures. 128 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (538) Phytometra Hb. 575. P. viridaria Cl. Verbreid op de zandgronden van het Oos- ten en Zuiden en in de duinen, in de regel niet talrijk. 2 gens., de eerste begin Mei tot de eerste helft van Juni (1-5 tot 8-6), de tweede half Juli tot in de tweede helft van Aug. (23-7 tot 19-8). Van een ex. van 1 Juli durf ik niet uit te maken, tot welke gen. het behoort. Vindpl. Fr. : Ameland (algemeen, Lukkien). Dr. : Donderen. Ov. : Hengelo, Markelo (Weldam), Elzen. Gdl.: Nijkerk, Put- ten, Epe, Heerde, Apeldoorn, Tonderen, Laag Soeren. De Steeg, Wageningen, Lunteren; Winterswijk, Aalten, Varseveld, Doe- tinchem ; Malden, Groesbeek. N.H.: Camp, Driehuis, Overveen, Zandvoort, Vogelenzang. Z.H.: Wassenaar, Meyendel, Den Haag. ZI. : Domburg. N.B. : Woensdrecht, Bergen op Zoom, Bre- da, Ginneken, Oudenbosch, Gilze, Rijen, Tilburg, Oisterwijk, Vught. Lbg. : Plasmolen, Tegelen, Brunsum, Schinveld, Houthem. Var. 1. f. viridaria Clerck. Grondkleur der vleugels olijfgroen- achtig, op de vvls. een purperrode band in de niervlekstreek (die door een lijn van de grondkleur gedeeld kan zijn, fig. van Clerck, Icones, I, pl. 9, fig. 12) en één voor de achterrand, avls. met 1 of meer purperen lijnen. Svenska Fjärilar, pl. 32, fig. 2 a; Keer, pl. 58, fig. 11. Hoofdvorm. 2. f. aenea Hb., 1803—1808, Samml. Eur. Schm., fig. 350. (Haworth, 1809, Lep. Brit.: 266). Grondkleur der vvls. bruin- achtig grijs, met de purperen banden, South, pl. 21, fig. 10. Nijkerk, Overveen, Plasmolen (Z. Mus.). 3. f. semipurpurea Kiefer, 1941, Entom. Zeitschr. 55: 159. De purperen middenband en die langs de achterrand der vvls. met elkaar samengevloeid, zodat één brede purperkleurige franjehelft ontstaat. Svenska Fjärilar, l.c., fig. 2 b (bij vergissing op de plaat ljungdahli genoemd) is een overgang. Plasmolen (Wiss.). 4. f. reducta nov. Vvls. met scherp afstekende purperen midden- band, de band voor de achterrand ontbreekt!). Wageningen (Doets). 5. f. ljungdahli Nordström, 1940, Svenska Fjärilar : 213, pl. 32, fig. 2 c. De purperkleurige banden vervangen door donker grijs- groene banden. Apeldoorn, Bergen op Zoom (L. Mus.) ; Aalten (Cold.) ; Putten, Overveen (Z. Mus.). 6. f. fusca Tutt, 1892, Br. Noct. 4: 60. Vleugels eenkleurig bruinachtig of groenachtig bruin zonder purperen banden. In typische exx. vrij zeldzaam, gewoner zijn overgangsexx. met zwakke resten van de banden. Putten, Overveen (Z. Mus.) ; Apeldoorn, Den Haag, Bergen op Zoom (L. Mus.). 1 Fore wings with sharply contrasting purple central band, the one before the outer margin fails. (539) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 129 Rivula Guenée, 576. R. sericealis Scopoli. Verbreid door het gehele land op vochtige plaatsen op alle grondsoorten, gewoon. Bekend wan Texel en Terschelling. Waargenomen van eind Mei tot eind Septr. (30-5 tot 29-9) in 2 niet scherp van elkaar gescheiden gens. De tweede begint omstreeks eind Juli of begin Aug. te vliegen. Coldewey merkt op: „In 1925 eindigde I op 18-7 en begon II op 12-8. In de meeste jaren zijn de generaties niet te scheiden. In de periode van 21-6 tot en met 12-8 heb ik sericealis op alle dagen waar- genomen, daarvoor en daarna op verreweg de meeste dagen’. De mening van Oudemans (Nederl. Insecten : 478), dat de soort „slechts één generatie per jaar heeft, die van Mei tot Juli uitkomt’, kan niet juist zijn, omdat de vliegtijd veel langer duurt. Var. 1. f. sericealis Scop., 1763, Ent. Carniolica : 242 (alboli- vidalis Schille, 1926, Polskie Pismo Entom. 5 : 73). Grondkleur der voorvleugels geelachtig wit tot lichtgeel, die der avls. witachtig, vvls. alleen met de donkere middenvlek (typisch) of met zwakke sporen der dwarslijnen!). De extreme, zowel door Scopoli als door Schille beschreven vorm met geelachtig witte op de vlek na ongetekende vvls. is vrij zeldzaam, maar zoals de vorm, om te grote versplintering te voorkomen, hier omschreven is, is hij de bij ons overheersende. 2. f. expressa nov. Vvls. witachtig geel tot bleekgeel met don- kere middenvlek en twee duidelijke dwarslijnen?). Lochem, Dor- drecht (Z. Mus.); Quatrebas-Fr. (Bo.); Barchem, Kerkrade (L. Mus.). 3. f. lutea nov. Vvls. eenkleurig heldergeel, alleen met de donkere middenvlek3). Wamel (Z. Mus.); Breda (L. Mus.). 4. f. laetior Spuler, 1907, Schmett. Eur. 1: 294. Vvls. geel tot 1) Schille has no doubt omitted to consult the original description of Scopoli, which reads as follows: “Tota subossea sed serici in modum nitens; alis anticis macula obsoleta fus- cescente. Habitat cum priore. Oculi fusci.” The German translation which Schille himself gave, lc., p. 76, of his Polish text of p. 73, reads: „Licht gelbweiss, ohne jede Zeichnung, mit Ausnahme der Nierenmakel, in welcher 2 schwarze Punkte stehen ; die Makel ohne scharfe Ränder, ausgegos- sen. Die Hfl. ebenfalls gelichtet, fast weiss, bei der typischen Form dunkelgrau.” There cannot be the slightest doubt, that both authors describe the same form, the extreme pallid one wih pale yellowish-white ground colour, the forewings without any markings save the dark central dot. This form is rather rare in Holland. In order to avoid, however, a too great splittering up of the forms, I propose to extend the name to the examples with pale yellow fore wings and (or) with slight traces of the transverse lines. Taken in this ampler sense, the typical form is the preponderant one in Holland. 2) Fore wings whitish yellow to pale yellow with dark central dot and two distinct transverse lines. 3) Fore wings unicolorously clear yellow, only with the dark central dot. 130 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (540) bruingeel met meer of minder duidelijke tekening. Culot, pl. 69, fig. 8. Gewoon. 5. f. limbata Spuler, l.c. Achterrandsveld der vvls. (vanaf tweede dwarslijn) en achterrand der avls. verdonkerd; van de niervlek loopt schuin naar de binnenrand een donkere lijn. Nijmegen (Bo.); Hatert, Overveen (Z. Mus.). 6. f. signata nov. Vvls. met scherpe tweede dwarslijn, avls. met duidelijke dwarslijn!). Nunspeet (Vari). 7. f. oenipontana Hellweger, 1902, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 52: 711 (brunnea Lbll., 1904, Cat. Lép. Belg.: 139). Vvls. grijs- achtig wit, door bruingrijze bestuiving sterk verdonkerd, vooral naar de achterrand. Bij extreme exx. (die nog niet uit Nederland bekend zijn) zijn de vvls. bijna eenkleurig donker ,,roodbruin”. De geel- achtige tint van de typische vorm ontbreekt geheel. (Lambil- lion: „d'un gris brunätre foncé”, ongetwijfeld dus tot dezelfde variatie-richting behorend). Seitz 3, Suppl., pl. 24 g, fig. 2. Don- kergrijze tot bruingrijze, vrijwel ongetekende exx. komen nu en dan bij ons voor: Oudetrijne (Bo.); Twello (Cold.); Nijmegen (Bo. Z. Mus.); Arnhem, Ankeveen, Roermond, Houthem (Z. Mus.); Haarlem (Wiss.); Groenekan (L. Mus.). Hypeninae. Laspeyria Germar. 577. L. flexula Schiff. Verbreid door het gehele land in bos- achtige streken (ook in de duinen), vrij gewoon. 1 gen. eerste helft van Juni tot tweede helft van Aug. (13-6 tot 17-8). Vindpl. Er. : Friesland” (Z. Mus.). Dr. : Paterswolde, Veen- huizen, Wijster. Ov. : Denekamp, Borne, Albergen, Almelo, Hol- ten, Elzen, Rijsen, Nijverdal, Diepenveen, Colmschate. Gdl. : Nij- kerk, Putten, Ermelo, Leuvenum, Apeldoorn, Twello (meestal ge- woon), Millegen, Loenen, Velp, Rozendaal, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Bennekom; Zutfen, Laren, Lochem, Winterswijk, Aal-. ten, Varseveld, Doetinchem, Laag Keppel, Bijvank ; Huisen, Nij- megen. Utr. : Leersum, Doorn, Maarn, Zeist, Soest, Baarn. N.H.: Holl. Rading, Hilversum, ‘s-Graveland, Bussum, Naarden, Drie- huis, Bloemendaal, Haarlem, Overveen, Bentveld, Zandvoort. Z.H.: Hillegom, Wassenaar, Delft. N.B.: Breda, Rijen, Hilvarenbeek, Oisterwijk, Meiel. Lbg.: Plasmolen, Venlo, Tegelen, Meerssen, Eperheide. Var. De vlinder is vrij variabel in tint. De meest voorkomende vorm is tamelijk lichtgrijs met paarse tint, langs de achterrand bruin- achtig, de insnijding bij de vvl.-punt rood afgezet. 1. f. obscura nov. Grondkleur der vvls. donker paarsachtig grijs, ook de avls. verdonkerd?). Leuvenum, Nijmegen (Z. Mus) ; Bennekom (Cet.); Zeist (Br.). 1) Fore wings with sharp second line, hind wings with distinct transverse line. 2) Ground colour of the fore wings dark purplish grey, the hind wings also darkened. (541) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 131 2. f. girsea nov. Grondkleur der vvls. grijs (meestal vrij donker). zonder roodachtige of paarsachtige tint‘). Bijna overal onder de soort. 3. f. impuncta nov. De beide zwarte punten in het midden van de vvls. ontbreken?). Wassenaar en een trans. van Doetinchem (L. Mus.). 4. f. signata nov. Vvls. met witachtige golflijn3). Winterswijk (EME 5. Dwergen. Wijster (Beijerinck). Colobochyla Hb. 578. C. salicalis Hb. Alleen bekend uit Oost-Overijsel, Limburg en het Oosten van Noord-Brabant. Hier tot nog toe steeds zeld- zaam, maar stellig wel inheems, hoewel de Nederlandse vind- plaatsen in het grensgebied van het areaal liggen. In Denemarken voor het eerst aangetroffen op Fünen in 1945. Niet bekend uit Sleeswijk-Holstein ; bij Hamburg zeldzaam, enkele vangsten ; van Bremen alleen enkele zeer oude vondsten bekend ; bij Hannover zeldzaam; zeer zeldzaam in Westfalen (Munster, Hamm, Heddinghausen); in de Rijnprov. zeldzaam : Wijler (vlak bij Berg en Dal, rups van Septr. tot Mei in rijshopent) op de Teu- felsberg, Boldt), Oedt, Viersen, Crefeld, Trier. In België in het Z.O. (Yernée, Claire Eau sous Buzenol, Virton), zeer zeldzaam. In Groot Brittannië alleen in het Z. van Engeland, zeer lokaal en zeldzaam. Niet in lerland. . 1 gen., half Mei tot eind Juni (tot nog toe 20-5 tot 21-6, maar ge- gevens nog te gering om juiste vliegtijd vast te stellen)5). Vindpl. Ov.: Lenselo, 1945 (Kleinjan). N.B. : Eindhoven, 1945 (Verhaak); Nunen, 1946 (Neijts); Deurne, 1937 en 1947, tel- kens 3 exx. (Nies). Lbg.: Venlo, 1894 (eerste ex., vermeld in T. v. E. 38: LI en afgebeeld 40, pl. 12, fig. 4, ex. niet meer aanwe- zig); Tegelen, 1934 (Stoffels); Stein, 1931 (Nat. Mbl. vol. 23, p. 70, 1934); Brunsum en Schinveld, 1932 (totaal 4 exx., Gielkens), 1942 (Pater Priems); Meerssen, 1932 (Rk.); Epen, 1911 (Z. Mus.) en 1937 (Mus. Rd.). 1) Ground colour of the forewings grey (mostly rather dark), without reddish or purplish tint. 2) The two black points in the centre of the fore wings are absent. 3) Fore wings with whitish subterminal line. 4) Dit wijst er op, dat de rups dezelfde levenswijze schijnt te voeren als die van Zanclognafha. Urbahn, (1939, Stett. Ent. Z. 100: 649) gelukte het niet a uit het ei op te kweken met wilg, volgens de literatuur de enige voedsel- ant. 5) In 1947 (warme, droge zomer na laat voorjaar) ving Nies 3 exx. op 30 Juli en 1 Aug., nadat de soort daarvoor niet gezien was. Het is dan ook lang niet zeker, dat deze exx. tot een tweede gen. behoren, die pas uit Zuid- Zwitserland en Zuid-Frankrijk vermeld wordt. Voor de eerste gen. geeft Vor- brodt (1930, Mitt. Schweiz. Ent. Ges. 14: 315) in Tessin, het warmste deel van Zwitserland, een vliegtijd aan van 314 maand! 132 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (542) Epizeuxis Hb. 579. E. calvaria F. Slechts één vondst uit Nederland bekend. Stellig geen inheemse soort. Waarschijnlijk was het ex. een zwer- ver. Het schijnt, dat deze meer zuidelijke soort vooral in de Rijnprov. in bijzonder gunstige jaren met lange tussenpozen naar het Noor- den tracht door te dringen, zonder dat evenwel een blijvende vesti- ging mogelijk blijkt. Aldus kan ook onze vangst verklaard worden. Niet bekend uit Denemarken. Evenmin uit Sleeswijk-Holstein, de omgeving van Hamburg en van Bremen; van Hannover en omgeving slechts 2 oude vondsten ; in Westfalen zeer zeldzaam, 3 vindplaatsen bekend (o.a. 2 exx. in 1895 bij Rietberg); in de Rijn- prov. zeldzaam : Duisburg ; Crefeld ; Flingern, Hilden en Grafen- berg bij Düsseldorf (,,in de laatste 60 jaar’! Voss, 1931, Int. Ent. Z. 26: 262); Aken, 1 ex. in 1871 en „niet zeldzaam’ bij Alsdorf in Aug. op smeer!) (Püngeler, p. 73); Trier. Niet bekend uit België (ook niet uit Noord-Frankrijk !). Evenmin uit Groot- Brittannië en Ierland. De soort heeft 1 gen; het ex. werd gevangen in Juli. Vindpl. N.B.: Cuyck, 1 & 30-7-1886 (Z. Mus.). Trisateles Tams. 580. T. emortualis Schiff. Door bijna het gehele land in bos- achtige streken (ook in de duinen) aangetroffen, maar niet gewoon. 2 generaties, de eerste van half Mei tot half Juli (18-5 tot 17-7), de tweede (partiëel!) van eind Juli tot eind Aug. (23-7 tot 26-8). Coldewey merkt op: „Mijn gegevens van de voorjaarsgen. lo- pen vrij geregeld door tot 17 Juli. Mochten de exx. uit de derde decade van Juli nog tot I behoren, wat mij ongeloofwaardig voor- komt, dan omvat II alleen de Augustus-dieren.”’ Vindpl. Dr.: Assen. Ov.: Borne, Colmschate. Gdl.: Putten, Nunspeet, Apeldoorn, Twello (bijna ieder jaar in enkele exx.), Empe, Laag Soeren, Velp, Arnhem, Bennekom; Aalten, Doetin- chem, Bijvank; Nijmegen. Utr.: Doorn, Zeist, Oud-Leusden, Soestdijk. N.H.: Hilversum, Bussum. Z.H.: Hillegom, Wasse- naar, Den Haag, Dordrecht. N.B.: Breda, Ginneken, Ulvenhout, Hondsdonck, Hilvarenbeek. Lbg.: Mook, Plasmolen, Kerkrade. Zanclognatha Lederer. 581. Z. tarsiplumalis Hb. Verbreid op zandgronden en in bos- achtige streken, niet gewoon. 1 gen., begin Juli tot half Aug. (3-6 tot 12-8). 1) Dit zal toch ongetwijfeld slechts in een bepaald jaar geweest zijn! Stellig is deze te algemene opgave het gevolg van het feit, dat de eminente Akense lepidopteroloog niet meer zelf zijn werk persklaar heeft kunnen maken. (543) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 133 (Bij een ab ovo kweek, die van een in 1897 bij de Plasmolen ge- vangen 9 stamde, kwamen enkele vlinders reeds in September van hetzelfde jaar uit, de rest in Juni en Juli 1898 ; zie T. v. E., vol. 40, p. 390. In natura is deze tweede gen. niet uit ons land bekend). Vindpl. Gr.: Groningen. Ov. : Almelo. Gdl.: Putten, Apel- doorn, Twello (1 ex.), Velp, Arnhem, Oosterbeek, Renkum, Wa- geningen, Bennekom, Ede; Aalten, Berg en Dal, Beek bij Nijm. Utr. : Rhenen, Utrecht. N.H. : Hilversum, Bussum, Naarden, Drie- huis, Overveen, Bentveld. Z.H. : Hillegom, Wassenaar!). N.B.: Helvoirt. Lbg. : Mook, Plasmolen, Tegelen, Houthem. Var. De typische vorm (Sammlung Eur. Schm., Pyrales, fig. 125, 1796) heeft donker grijsbruine voorvls. Hiertoe behoren de meeste exx. 1. f. brunnescens nov. Grondkleur der vvls. bruin, zonder de grijze tint van de typische vorm, daardoor lichter?). Zeldzaam. Oosterbeek, Ede, Plasmolen (Z. Mus.); Wageningen (L. Mus.). 582. Z. tarsicrinalis Knoch. Verbreid in het O. en Z. in bos- achtige streken, ook hier en daar in en aan de rand van het duin- gebied. Zeldzaam, behalve waarschijnlijk in Zd. Limburg. 1 gen., begin Juni tot begin Aug. (5-6 tot 5-8). Vindpl. Ov. : Hengelo, Almelo. Gdl. : Nijkerk, Twello, Laag Soeren, Bennekom; Vorden; Berg en Dal, Beek bij Nijm., Nij- megen, Hatert. Utr. : De Bilt. N.H.: Hilversum, Haarlem. Z.H. : Oostvoorne. N.B. : Deurne. Lbg.: Posterholt, Kerkrade, Valken- burg, Houthem, Geule, Gronsveld, Eperheide, Epen, Vaals. Var. De typische vorm (1782, Beitr. zur Insektengesch. 2: 75, pl. IV, fig. 1) heeft lichtgrijze, donkerbruin bestoven vvls. („alis glabris utrinque cinereo-fuscescente”, en p. 76: „hell aschgrau und überall braun bestaubt’’). Hiertoe behoren de meeste exx. 1. f. diluta nov. Grondkleur der vvls. lichter, meer geelgrijs, door het ontbreken van de donkere bestuiving3). Epen, Vaals (Wiss.). 583, Z. tarsipennalis Tr. Door het gehele land verbreid op zand- gronden en in bosachtige streken, ook hier en daar uit het lage land bekend, op de zandgronden vaak gewoon. 2 gens, de eerste begin Juni tot half Aug. (1-6 tot 11-8), de tweede half Aug. tot eerste helft van Octr. (15-8 tot 11-10). [Boldt merkt op (in litt.): „Rupsen in takkenbossen, maar al- leen in die, welke uit takken en twijgen bestaan, die kort voor of 1) In T. v. E. 36: 220, deelt Snellen mee, dat de soort bij Rotterdam voorkomt en daar ook ab ovo gekweekt werd, waarbij een partiële tweede gen. optrad. Dit moet op een vergissing berusten. Alle exx. van Rotterdam, gevan- gen of gekweekt, die in de colls. (L. Mus, Z. Mus., Kallenbach) aanwezig zijn, behoren tot Z. farsipennalis Tr. 2) Ground colour of the fore wings brown, without the grey tint of the typical form, therefore paler. [The typical form has dark grey-brown fore wings and is by far the com- moner in Holland. | 3) Ground colour of the fore wings paler, more yellow-grey. 134 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (544) gedurende de vliegtijd der © © afgehakt werden. Op takkenbos- sen, die langer dan een jaar liggen, worden slechts bij hoge uit- zondering eieren gelegd. Bijna alle soorten loofhout komen in aan- merking.” | Vindpl. Fr.: Bolsward. Ov.: Almelo, Weldam, Deventer. Gdl. : Putten, Apeldoorn, Twello (talrijk), Velp, Bennekom, Ede : Zutfen, Lochem, Doetinchem, Bijvank, Lobith; Berg en Dal, Nij- megen, Hatert. Utr. : Doorn, Zeist, Soest, Groenekan, Nigtevecht. N.H.: Hilversum, Laren, Bussum, Naarden, Amsterdam, Wijk aan Zee, Overveen. Z.H. : Hillegom, Oegstgeest, Leiden, Zeven- huizen, Rotterdam, Numansdorp, Dordrecht, Melissant. Zl. : Mid- delburg. N.B. : Bergen op Zoom, Breda, ‘s-Hertogenbosch, Hilva- renbeek, Deurne. Lbg. : Venlo, Tegelen, Houthem. Var. Ook bij deze soort komen minstens twee duidelijk te onder- scheiden kleurvormen voor. Treitschke (1835, Schmett. Eur. 10 (3) : 5) zegt van de typische vorm, dat deze donkerder (brui- ner) is dan farsicrinalis. Daardoor is deze de lichte vorm van tarsipennalis met bruinachtige tot bruingrijze vvls. Deze vorm is duidelijk donkerder dan farsicrinalis en is de gewoonste. 1. f. obscura nov. Grondkleur der vvls. donker grijsbruin!). Een extreem ex. van Overveen (Btk.) is haast zwartbruin. Vrij ge- woon en stellig overal onder de soort voorkomend. 2. f. delineata nov. Op de vvls. ontbreken de eerste en tweede dwarslijn2). Apeldoorn, Nijmegen, Venlo (Z. Mus.); Amsterdam (EBEN 3. f. bidentalis Heinemann, 1859, Schmett. Deutschlands : 609. De golflijn op de bovenz. der avls. niet hoekig gebroken, maar vloeiend gebogen3). Stellig zeldzaam. Berg en Dal, Nijmegen, Ha- tert (Bo.); Apeldoorn (de Vos); Leiden (34), Oegstgeest (44); Breda (Z. Mus.). 584. Z. grisealis Schiff. Op alle zandgronden, ook in de duinen, en in Zd. Limburg, gewoon. Buiten deze gebieden : Amsterdam (1918, Wp.; 1934, v. d. M.). 2 gens., de eerste tweede helft van Mei (20-5) tot midden of eind Juli, soms misschien begin Aug.; de tweede, die zich niet alle jaren vertoont, vooral in Aug. (in som- mige jaren vermoedelijk reeds in de tweede helft van Juli), maar tot eind Septr. waargenomen (30-9-'38). Tussen de beide genera- ties ligt gewoonlijk een tijd van 3 of 4 weken (Coldewey in litt.). 1) Ground colour of the fore wings dark grey-brown. [The type is the paler form with brownish to browngrey fore wings and is the commoner one]. 2) The inner and the outer line fail on the fore wings. 3) Von Heinemann describes bidentalis after 4 specimens from Bruns- wick. The colour is “purer gray” than with farsicrinalis and tarsipennalis, "with feeble yellowish or reddish reflection”, the subterminal line on the hindwings not broken with a hook, but rounded. The latter character is no doubt the most important and I therefore propose to restrict the name to all specimens showing it, independent of ground colour. The form is rare in Holland. (545) B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER . 135 Var. De typische vorm (Hübner, 1796, Samml. eur. Schmett., Pyralides, fig. 4) heeft grijsbruine vvls. Hoofdvorm. 1. f. clara nov. Grondkleur der vvls. lichter, meer geelbruin, ook de avls. lichter dan bij de typische vormi). Wel overal onder de soort voorkomend. 2. Dwergen. Oosterbeek, Doorn (Z. Mus.). 585. Z. cribrumalis Hb. Verbreid, op vochtige plaatsen (ook op zandgronden, en daardoor eveneens in de duinen voorkomend), lokaal, maar op de vindplaatsen soms niet ongewoon of zelfs talrijk. 1 gen. half Juni tot tweede helft van Aug. (20-6 tot 17-8). Vindpl. Fr.: Wartena. Ov.: Borne, Volthe. Gdl.: Laren, Bredevoort, Aalten, Babberich ; Nijmegen, Neerbosch, Malden, Hatert. N.H. : ‘s-Graveland, Kortenhoef, Wijk aan Zee (Lycklama, T.v.E. 55: XXXV : ‘savonds bij honderden !), Haarlem, Over- veen, Bentveld, Zandvoort, Heemstede, Vogelenzang. Z.H. : Was- senaar, Zevenhuizen, Rotterdam, Delfshaven, Hoek van Holland, Rockanje, Numansdorp (Dulfer, Lev. Nat., vol. 16, p. 36, 1911: vond de rupsen Mei 1910 bij het uitkloppen van slootkanten), Dor- drecht. N.B.: Breda, Nuenen, Deurne. Lbg.: Plasmolen, Gen- nep, Venlo, Roermond, Melick. Var. 1. f. cribrumalis Hb., 1793, Vögel und Schmett., pl. 15. Vvls. beenwit, met middenstip en twee rijen streepjes op de plaats van de tweede dwarslijn en de golflijn, avls. met middenstip. Seitz, pl. 72 e, fig. 6. Hoofdvorm. 2. f. nigrostriata Urbahn, 1939, Stett. Ent. Z. 100: 653. Mid- denstip door een zwarte streep verbonden met de buitenste lijn. Dordrecht (2). 3. f. basilineata nov. Behalve de 2 rijen streepjes op de vvls. nog een zigzaglijn aan de wortel (de eerste dwarslijn)?). Wartena, Ha- tert (Bo.); Zandvoort (Btk.); Heemstede, Vogelenzang (Wiss.). 4. f. tangens nov. Als de vorige vorm, maar de tweede dwars- lijn springt boven de binnenrand met een tand naar binnen en raakt daardoor de onderste uitstekende punt van de zigzaglijn3). Hatert (Bo, 1 ex.). 5. f. reducta nov. De rij streepjes op de plaats van de tweede dwarslijn ontbreekt4). Hatert (Bo.); Haarlem (Cold.); Zandvoort (Wp.). 6. f. obsoleta nov. Vvls. zonder middenstip, dwarslijnen zeer flauw5). Hatert (Bo., 1 ex.). 1) Ground colour of the fore wings paler, more yellow-brown, the hind wings also paler than with the typical form. [The typical form has grey-brown fore wings.] 2) Besides the two rows of stripes on the fore wings there is also a zigzag line at the base (the inner line). 3) As basilineata, but the outer line recedes above the inner margin with a tooth and it thereby touches the undermost projecting point of the zigzag line. 4) The row of short stripes in the place of the outer line fails. 5) Fore wings without central spot, transverse lines obsolete. 136 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (546) 7. £. modestalis Boldt, 1928, Lep. Rundschau 2: 6. Vvls. alleen met middenstip, avls. ongetekend. Seitz, l.c., fig. 5. Hatert (Bo.); Wijk aan Zee, Plasmolen (Z. Mus.); Zandvoort (Btk.); Was- senaar (Wiss.); Dordrecht (Jch.). 8. f. grisescens nov. Grondkleur der vvls. niet beenwit, maar donkerder grijsachtig; avls. eveneens verdonkerd, vooral langs de achterrand!). Hatert (Bo.); Vogelenzang (Cold.); Plasmolen (5). Paracolax Hb. 586. P. derivalis Hb. Verbreid door bijna het gehele land op zandgronden en in bosachtige streken, vrij gewoon. 1 gen. half Juni tot half Aug. (18-6 tot 11-8). Vindpl. Fr.: Ris. Dr. : Lheebroekerzand. Ov. : Denekamp, Elzen, Rijsen, Bathmen, Ommen. Gdl. : Putten, Leuvenum, Millin- gen, Hoenderlo, Hattem, Heerde, Apeldoorn, Twello (vrij ge- woon), De Steeg, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Ede, Lunteren ; Boekhorst, Aalten, Doetinchem, Montferland, Bijvank; Berg en Dal, Beek-Nijm., Nijmegen. Utr. : Amerongen, Doorn, Soest. N.H.: Hilversum, ‘s-Graveland, Laren, Valkeveen, Bus- sum ; Bergen, Velzen, Haarlem, Overveen, Zandvoort. Z.H. : Den Haag, Loosduinen. N.B.: Bergen op Zoom, Ulvenhout, Breda, Oisterwijk, Deurne. Lbg.: Plasmolen, Tegelen, Steyl, Venraai, Roermond, Melick, Brunsum, Kerkrade, Eperheide. Var. De typische vorm (Samml. Eur. Schm., Pyrales, fig. 19, 1796) heeft geelbruine zwak bestoven vvls. Deze lichtere vorm is de hoofdvorm. 1. f. delicata Dannehl, 1925, Ent. Z. 39: 12. Grondkleur geel- bruin, zonder donkere bestuiving, en daardoor lichter (geler) dan de typische vorm ; dwarslijnen fijn, maar duidelijk afstekend. Putten, Apeldoorn, Loosduinen (Z. Mus.). 2. f. suffusa nov. Grondkleur sterker donker bestoven, daardoor meer vuilbruin, overigens normaal?). Veel minder dan de typische vorm, maar wel op de meeste vindplaatsen aan te treffen. 3. f. latelineata nov. Dwarslijnen opvallend verbreed, overigens normaal3). Oosterbeek (Z. Mus.); Bennekom (Cet.). 4. f. fangalis Dhl., lc. Grondkleur donker, grijsbruinachtig, door sterke donkere bestuiving ; dwarslijnen verbreed; op de vvls. voor de achtterrand een rij donkere vlekken, die een donkere band kunnen vormen. Een vrij zwak ex. van Putten (Z. Mus.). 5. f. signata nov. Golflijn duidelijk, donker afgezet4). Nunspeet (Vari). 1) Ground colour of the forewings not bone-white, but darker, greyish ; hindwings also darkened, especially along the hind margin. 2) Ground colour stronger suffused with dark, therefore more dirty-brown, for Ga ie normal. [The typical form has a yellow-brown ground colour and is paler. 3) Transverse lines strikingly enlarged, for the rest normal. 4) Subterminal line clear, bordered with dark. (547) B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER 137 6. f. obsoleta nov. Middencelvlek der vvls. heel flauw, overigens normaal! ). Bennekom (Cet.); Overveen (Z. Mus.). 7. f. unilineata nov. Op de vvls. ontbreekt de eerste dwarslijn?). Denekamp (Knf.); Apeldoorn (Z. Mus.); Eperheide (v. d. M.). 8. f. delineata nov. Dwarslijnen op voor- en avls. ontbreken8). Twello (Cold.). Herminia Latreille. 587. H. barbalis Cl, Overal op de zandgronden en in bosach- tige streken, gewoon. Buiten deze gebieden: Amsterdam, 1937 (Vári). 1 gen, tweede helft van Mei tot begin Juli (23-5 tot 5-7). Var. De vlinder is vrij variabel in de tint van de grondkleur en de scherpte van de tekening. Als typisch worden de exx. met lichtgrijze, geelachtig of bruinachtig getinte grondkleur beschouwd. Zij vormen verreweg de meerderheid. 1. f. cinerea nov. Grondkleur der vvls. zuiver lichtgrijs, zonder geelachtige of bruinachtige tint4). Valkeveen (Z. Mus.); De Bilt (Cold.). 2. f. pectitalis Hb., 1796, Samml. Eur. Schm., Pyralides, fig. 122. Grondkleur der vvls. donkergrijs tot donker bruingrijs. Niet gewoon, maar stellig vrijwel overal onder de soort voorkomend (ook in de duinen). 3. f. signata nov. Dwarslijnen opvallend scherp afstekend5). Vogelenzang (Wiss.) ; Noordwijk (maar zonder middencelvlek ! Z. Mus.). 4. f. demaculata nov. De middencelvlek ontbreekt, overigens normaal6). Eefde, Wolfheze (L. Mus.); Noordwijk (Z. Mus.); Ginneken (de Vos). 5. f. obsoleta nov. Alle tekening slechts zeer flauw zichtbaar”). Reeds vermeld door De Gavere van Groningen in T. v. E., vol. 10, p. 210, met de woorden: „Quelques individus ont les ailes antérieures d'un gris presque uniforme, sans aucune ligne bien visible”. Verdere vindplaatsen : Colmschate (Luckien) ; Renkum (Z. Mus.). 6. f. approximata nov. De eerste en tweede dwarslijn staan dicht bij elkaar8). Hilversum (v. d. M.). 7. Dwergen. Soest (Lpk.); De Bilt, Hilversum (L. Mus.). 1) Central spot of the fore wings obsolete. 2) The inner line on the fore wings fails. 3) Transverse lines on fore and hind wings fail. [Is distinguished from f. misera Dannehl by the presence of the central spot.] 4) Ground colour of the fore wings pure pale grey, without yellowish or brownish tint. 5) Transverse lines sharply contrasting. 6) The central spot fails, for the rest normal. 7) All markings obsolete. 8) The inner and the outer line are close together. 138 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (548) Bomolocha Hb. 588. B. crassalis F., 1787, Mant. Ins. 2: 217 (fontis Thunberg, 1788, Mus. Naturalium 6: 72, fig. 5). Verbreid in bosachtige streken door het gehele Oosten en Zuiden van het land, op de vindplaatsen vaak gewoon. 1 gen., eind Mei tot begin Aug. (27-5 tot 7-8). Vindpl. Fr.: ,,Friesland”, zonder nadere plaatsaanduiding (Onze VI, p. 244). Ov.: De Lutte, Almelo, Nijverdal, Diepen- veen. Gdl.: Putten, Ermelo, Leuvenum, Nunspeet, Apeldoorn, Laag Soeren, Imbosch, Ellecom, Rhederoord, De Steeg, Velp, Oosterbeek, Wolfheze, Renkum, Bennekom, Ede ; Eibergen, Aal- ten, Montferland, Bijvank ; Berg en Dal, Übbergen, Beek-Nijm., Nijmegen, Groesbeek. Utr.: Amerongen, Maarn, Oud-Leusden, Soest. N.B.: Princenhage, Breda, Ginneken. Lbg.: Mook, Plas- molen, Tegelen, Belfeld, Weert, Kerkrade, Bunde, Maastricht, Aalbeek, Wittem, Mechelen, Eperheide, Epen. Var. De vlinder is zeer variabel, doch bij nader onderzoek blijkt dit gedeeltelijk daardoor veroorzaakt te worden, dat hij sexueel dimorph is. De lichte dieren zijn (9.9, de donkere ¢ 4. Verdere studie aan grote series zal echter moeten uitmaken, of ook bij deze soort geen uitzonderingen op de regel voorkomen. De beide donkere exx., afgebeeld in Svenska Fjärilar, pl. 32, fig. 12 a en 12 c, en die aangegeven zijn als 2 2, zijn & 4, zoals Nordström zo vriendelijk was mij mee te delen, nadat hij de beide door Ljungdahl als model gebruikte exx. onderzocht had. 1. f. crassalis F. (fontis Thunberg). De grote costaalvlek der vvls. donkerbruin (,,alae anticae fuscae'"'!), binnenrand en achter- rand grijsachig. Tot deze donkere vorm behoort de grote meerder- heid der & &. Als typische vorm van de |? 2 beschouw ik die, waarbij de costaalvlek lichter bruin is, terwijl ook de binnenrand en achterrand lichter grijs zijn dan bij de typische & vorm (ook de avls. zijn lichter). Eveneens hoofdvorm der 2/9 (= rufa Tutt, 1892, Br. Noct. 4: 68!) Typisch 3: South, pl. 35, fig. 8 ; Seitz, pl. 73 c, fig. 5 ; Svenska Fjärilar, l.c., fig. 12a ; typisch © : Keer, pl. 63, fig. 7 ; Seitz, l.c., fig. 6; Svenska Fjärilar, l.c., fig. 12 b. 2. f. & terriculalis Hb., 1811—1813, Samml. Eur. Schm., Py- ralides, fig. 163. Nog donkerder dan de typische ¢ &. De gehele vvl. is eenkleurig zwartbruin op de geelachtige tweede dwarslijn en de witte vlekjes aan de golflijn na. Svenska Fjärilar, l.c., fig. 12 c. Niet gewoon, maar stellig op de meeste vindplaatsen aan te tref- fen. Apeldoorn, Ubbergen, Nijmegen, Maastricht, (Z. Mus.); Beek- Nijm. (Br.); Bennekom (Cet.); Breda, Tegelen (L. Mus.); Soest (Lpk.). 3. f. achatalis Hb., 1790, Beitr. Schmett. 2 (1) : 15, pl. II, fig. I. Lichter dan de typische 9,9. Binnenrand en achterrand der vvls. niet grijs, maar wit. Een prachtige vorm, die eveneens waarschijn- lijk overal onder de soort, maar niet talrijk, voorkomt. South, fig. 9. (549) B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER 139 Poor Ellecom, Nijmegen, Breda, Mook (Z. Mus.); Bijvank (Cold.); Almelo (v. d. M.). Hypena Schrank. 589. H. proboscidalis L. Door het gehele land voorkomende, vrijwel overal gewoon. Bekend van Texel en Schiermonnikoog. 2 gens., de eerste van begin Mei tot begin (soms tot half) Juli (10-5 tot 7-7, in 1931 to 17-7), de tweede van half Juli tot begin Octr. (18-7 tot 6-10). In Twello eindigde gen. I in 10 opeenvolgende jaren tussen 29-6 en 7-7 (1 maal 17-7) en begon gen. Il in dezelfde jaren tussen 26-7 en 10-8 (Coldewey, in litt.). Var. 1. gen. vern. proboscidalis L. De over het algemeen grotere voorjaarsgen. 2. gen. aest. parva Hannemann, 1917, Int. Ent. Z. Guben 10: 122. Kleiner dan de eerste gen. In series van beide gens. naast elkaar is de zomergen. duidelijk kleiner, er komen echter zowel grotere zomer-, als kleinere voorjaarsexx. voor, zodat er geen scherpe scheiding is. Afgezien van het tenminste voor ons land tamelijk problemati- sche verschil tussen de beide gens, is de vlinder vrij variabel. Linné schrijft (1758, Syst. Nat. ed. X: 553): „alis cinereo-griseis: strigis ferrugineis. In Fauna Svecica, ed. Il: 350 (1761) geeft hij de volgende uitvoeriger Descriptio: „Alae superiores griseae e pallide cinereo, atomis ferrugineis : Fasciae tres, subferrugineae, anticae obliteratae ; quarum primo exterius recurva ; media trans- versa; postrema transversa aliquot punctis albidis obliteratis punctata. Het meest nabij deze beschrijving komt de donkerbruingrijze vorm met 3 dwarslijnen op de vvls., die ik daarom als de typische beschouw. Soms bevinden zich, in overeenstemming met Linn és Descriptio, sporen van witte vlekjes langs de golflijn, maar meest- al ontbreken ze. Ook deze exx. reken ik echter tot de typische vorm. South, pl. 35, fig. 10, soms echter nog grijzer, minder bruin. Gewoon. 3. f. bilineata nov. Grondkleur bruingrijs, de golflijn ontbreekt!) Putten (Z. Mus.); Lonneker (v. d. M.); Groenekan, Bergen op Zoom (L. Mus.). 4. f. obsoleta nov. Grondkleur bruingrijs, alle dwarslijnen zeer flauw2). Warnsveld (Z. Mus.); Lonneker (v. d. M.). 5. f. brunnea Tutt, 1892, Br. Noct. 4: 64. Grondkleur der vvls. helder bruinachtig. Svenska Fjärilar, pl. 32, fig. 14. Gewoon. 6. f. brunnea-bilineata nov. Grondkleur der vvls. helder bruin- achtig, de golfliin ontbreekt3). Putten, Venlo (Z. Mus.); Utrecht (L. Mus.); Rhoon (Mac G.). 7. £. purpurascens nov. Grondkleur der vvls. lilabruin, tekening normaalt). Bussum (6); Rotterdam (8). 1) Ground colour brown-grey, the subterminal line fails. 2) Ground colour brown-grey, all transverse lines obsolete. 3) Ground colour of the fore wings clear brownish, the subterminal line fails, 4) Ground colour of the fore wings purplish brown, markings normal. 140 _B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (550) 8. £. infuscata Spuler, 1908, Schmett. Eur. 1: 330. Grondkleur der avls. even donker bruingrijs als die der vvls. Voerendaal (Br.). 9. Dwergen. Kerkrade (Latiers). 590. H. rostralis L. In een groot deel van het land waargenomen, het meest in bosachtige streken. Bekend van Texel en Schiermon- nikoog. Vliegtijd van eind Juli tot (na overwintering als imago) de tweede helft van Juni (31-7 tot 18-6). Ver Huell (Sepp, serie 2, vol. 1, p. 20, 1858) schrijft, dat in Aug. en Septr. rupsen van een tweede gen. te vinden zijn, die dan nog laat in de herfst de vlin- ders leveren. Zo kwam nog 20 Sept. 1944 een ex. uit de pop (Korringa) en 19 Octr. een ex. bj De Roo (zie Sepp). Daar staat tegenover, dat Doetsen Tolmanin Aug. en Septr. 1945 in de omgeving van Hilversum en Soest geen enkele rups vonden bij het uitkloppen van hop, wat zij op mijn verzoek ver- scheiden malen herhaald hebben. De vlinder is op beide plaatsen gewoon. Het schijnt dus, dat de tweede gen. niet regelmatig voor- komt. Te constateren is dit alleen door te zoeken naar de herfst- rupsen, daar de vliegtijden geen hiaten vertonen. Coldewey is van mening (in litt.), dat tenminste in sommige jaren in de tweede helft van Septr. en in Octr. een herfstgen. verschijnt, terwijl dan tegelijkertijd ook nog exx. van de eerste gen. zouden rondvliegen. Ik beveel dit probleem ter oplossing aan bij hen, die daartoe in de gelegenheid zijn!). V ar. Onafhankelijk van de verschillende tinten kunnen de vlin- ders in twee groepen verdeeld worden, de eenkleurige en de bonte. Bij de eerste zijn de vvls. effen van tint en zijn de dwarslijnen òf geheel verdwenen, òf slechts de tweede is zwak zichtbaar. Bij de bonte exx. zijn beide dwarslijnen aanwezig, de tweede steekt scherp af en is franjewaarts licht afgezet, terwijl de franjehelft der vvls. meestal lichter is dan het gedeelte wortelwaarts van de tweede dwarslijn. In beide groepen komen exx. voor met licht afstekende voorrand. Valle (1927, Not. Entom. 7: 114) heeft deze beide groepen op de sekse onderzocht en bevond, dat van ongeveer 70 Finse exx. alle bonte dieren |9 9 waren en alle eenkleurige 4 4. De soort bleek hem dus sexueel dimorph te zijn. Ik heb dit resultaat getoetst aan 308 Nederlandse exx., waarbij van alle dieren de sprieten en het vleugelhaakje gecontroleerd werden, en stelde vast, dat de door de Finse auteur gevonden regel ook voor onze exx. geldt, doch dat uitzonderingen zeer zelden voorkomen. Ik vond tot nog toe 1 bont 4 en 4 eenkleurige 2 ® (zie bij de vormen). In het algemeen kunnen we dus zeggen, dat de factor „eenkleurig en de factor „bont aan het geslacht gekoppeld zijn, maar uitzonderingen zijn mogelijk. Een dankbaar genetisch probleem dus, dat grote 1) In L. Mus. is een 4 van Nigtevecht, afkomstig uit de coll.-De Vries. Het etiket van dit ex. vermeldt als datum: 24-4-1887, el. ! Als deze gegevens juist zijn, vormen zij een puzzle te meer. (551) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 141 overeenstemming vertoont met het sexuele dimorphisme (en de uitzonderingen daarop) bij Triphaena pronuba L.! 1. f. & ochrea Tutt, 1892, Br. Noct. 4: 64. Vvls. okerkleurig of grijsachtig okerkleurig, eenkleurig. Stellig zeer zeldzaam. Maas- tricht (Rk.). 2. f. 2 ochrea-variegata Tutt, lc. Als 1, maar vvls. bont. Sepp, serie 2, vol. 1, pl. IV, fig. 10 ; Seitz, pl. 73 h, fig. 5. Eveneens een zeldzaamheid. Breda (trans. Z. Mus.). 3. f. & unicolor Tutt, Le. Vvls. lichtgrijsachtig of licht bruingrijs, eenkleurig. Seitz, fig. 3. Vrij zeldzaam, maar wel haast overal onder de soort aan te treffen. Van deze vorm zag ik ook vier © © ! Nun- speet (Mac G.), Wassenaar, 2 exx. (Wiss.) en Epen (Vári). 4. f. 2, varia nov. (rostralis Tutt nec L.) Vvls. licht grijsachtig of licht bruingrijs, bont!). Niet zeldzaam. 5. f. & vittatus Hw., 1809, Lep. Brit. : 367. Vvls. licht grijsachtig tot licht bruingrijs, met brede lichte voorrand, eenkleurig. Niet zeldzaam. Putten, Arnhem, Oosterbeek, Ubbergen, Loosdrecht (Z. Mus.); Soest (Lpk.); Hilversum (Caron); Utrecht, Bergen op Zoom (L. Mus.); Wassenaar (Wiss.). 6. f. 9 vittata-variegata nov. Als 5, maar vvls. bont?). Niet ge- woon. Paterswolde (Wiss.); Apeldoorn (De Vos, Z. Mus.); Twel- lo, Doetinchem (Cold.); Bennekom, Soest (Lpk); Holl. Rading (Doets); Leiden (L. Mus.). 7. f. & brunnea nov. Vvls. helder bruinachtig, zonder grijze tint, eenkleurig3). Zeldzaam. Twello (Cold.); De Steeg, Breda (L. Mus.); Nunspeet (Mac G.); Holl. Rading, ‘s-Graveland (Doets) ; Bussum (Z. Mus.). 8. f. © brunnea-variegata nov. Als 7, maar vvls. bont4). Svenska Fjärilar, pl. 32, fig. 15a; Keer, pl. 63, fig. 10. Niet zeldzaam. Nunspeet (Mac G.); Apeldoorn, Rhederoord, Oosterbeek, Breda, Venlo (Z. Mus.); Lochem, Breda, Vught (L. Mus.); Hatert (Wiss.); Holl. Rading (Doets); Hilversum (Caron). 9. f. & palpalis F., 1787, Mant. Ins. 2: 217. Vvls. donker- grijs tot donkerbruingrijs, soms zwartachtig, eenkleurig. Sepp, l.c., fig. 7; Seitz, l.c., fig. 4; South, pl. 35, fig. 11. Hoofdvorm van de 4 & in ons land! 10. f. 2 rostralis L., 1758, Syst. Nat., ed. X: 533. Als 9, maar vvls. bont. Sepp, fig 11; Seitz, fig. 1; South, fig. 12. Hoofdvorm van de ® ® in ons land, maar ook uiterst zeldzaam bij de & & voorkomend ! Tot nog toe zag ik slechts 1 ex., Hilversum (Caron). Het verschil in tint tussen de twee voorvl.helften is iets minder dan het gewoonlijk bij de 9 2 is, doch het ex. kan in geen geval tot de eenkleurige vorm gerekend worden. 11. f. 4 spectans Dannehl, 1926, Ent. Z. 40 : 399. Grondkleur der vvls. als rostralis, eenkleurig, ronde vlek wit geringd, scherp 1) Fore wings light greyish or pale brown grey, mottled. 2) As vittatus Hw., but fore wings mottled. 3) Fore wings clear brownish, without grey tint, unicolorous. 4) As brunnea, but fore wings mottled. 142 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (552) afstekend. Apeldoorn (de Vos, Kallenbach); Twello (Cold.); Vught (L. Mus.). 12. f. & radiatalis Hb., 1796, Samml. Eur. Schm., Pyr., fig. 134. Grondkleur der vvls. als bij palpalis, met brede lichte voorrand, eenkleurig. Seitz, fig. 2 (,,radialis"). Zeldzaam. Almelo (v. d. M.); Epe (Z. Mus.); Lunteren (Branger); Aerdenhout (L. Mus.); Wassenaar (Wiss.). 13. f. .2 radiatalis-variegata nov. Als 12, maar vvls. bont!). Sepp, l.c., fig. 9. Minder zeldzaam. Wijster, Groenekan, Loos- duinen (L. Mus.); Almelo (v. d. M.); Hengelo (Btk.); Deventer (Cold.); Lunteren (Branger); Boekhorst, Arnhem, Breda (Z. Mus.); Wassenaar (Wiss.). Teratol. ex. De beide linker vleugels die van een dwerg ex, de beide rechter vleugels normaal. Holl. Rading (Doets). Observations. Tutt's definition of typical rostralis : „Pale greyish, with distinct markings’ (1892, Br. Noct. 4: 64) is not correct. It is true, that Linné first wrote: „alis subgriseis’, but in the ampler Fauna Svecica, ed. 2: 350 (1761) he gave the fol- lowing Descriptio : ,,Alae superiores obscure grisescentes, posterius minus saturate: in area anteriore obscuriore aliquot puncta albida fuscaque prominentia...”. From this description it is clear, that the typical form is the one with dark greyish-brown to blackish- brown forewings, the basal part darker than the exterior part, by far the commonest form of the female (= f. variegata Tutt, which falls as a synonym). This is excellently confirmed by Linne's citation of Roe- sel: „I. phal. 4 t. 6”. Fig. 4 of plate 6 is a blackish-brown © (fig. 5 a & of radiatalis Hb.). Warren's synonymy in Seitz 3: 435, 1913, is correct. 2. The forms of rostralis can be divided into two groups. The first has unicolorous forewings, the inner line absent, the outer line either absent or feebly marked. The second is the mottled one: transverse lines clearly visible, the outer line edged with pale, outer half of the fore wing nearly always paler than the basal part. Valle (1927, Not. Entom. 7: 114) found that of a series of about 70 Finnish examples all unicolorous ones were 4 4 and all mottled ones 2 9. I have examined a large series of Dutch spec- imens in order to investigate, if this rule also holds good for our populations. As a result I can fully confirm. the conclusion arrived at by Valle. I must add, however, that exceptions occur, but they are extremely rare. Among the 308 specimens examined I only found 5! It is, therefore, clear that the factors for "unicolorous’ and “mottled” are very probably partially sex- controlled, so that only in very rare cases one sex is able to produce the form of the other. This resembles the rule I found for the colour 1) As radiatalis, but fore wings mottled. (553) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 143 forms (of the fore wings) of Triphaena pronuba L. (see Zeitschr. Wiener Ent. Ges. 28: 10, 1943). I do not know, if all forms can be reproduced by both sexes, but as the possibility exists, it is necessary to have a name for every male form and for every corresponding female form. Further investigations will perhaps show that some of them are superfluous. I met with some cases in literature which seem to contradict the rule. Culot writes (1913, Noct. et G&om. 2: 226): „Les deux sexes sont semblables” and figures (pl. 80, fig. 15) a mottled ex. from Boulogne-sur-Seine, of which he saysitisa 3. Ver Huell, who gave some excellent figures in Sepp, second series, 1, pl. IX (1858), represents a unicolorous palpalis (fig. 7), of which he says it isa|9, and a mottled rostralis (fig. 11), which should be a 8. And Dannehl writes in his original description of f. spectans, that he had one & from Sigmundskron and two 2 9 from the Cibin Mts. (Carpathians). I observed, however, that it is often impossible to determine the sex of rosfralis when only examining the dried abdomen. Lepidopterists like Sn ellenandHeylaerts were even mistaken sometimes as could be seen by looking at their labels! Culot was of course wrong, but I am convinced that this was also the case with Ver Huell and probably with Dan - nehl. The sex of rostralis is only to be made out with certainty by examining the antennae or the frenulum, which is easily done with a binocular. I have done so with all Dutch examples checked by me. I append a table of all the forms of rostralis known from Hol- land which shows how they were divided between the two sexes with the specimens checked and which at the same time gives an excellent idea of the rate at which the different forms occur in our country. Name of the form Number of gg. Number of 99. ochrea Tutt : ochrea-variegata Lpk. . unicolor Tutt . varia Lpk. . vittatus Hw. ER vittata-variegata Lpk. . brunnea Lpk. . jee brunnea-variegata Lpk. palpalis F. . ER kiaed rostralis L. . . spectans Dhl. . radiatalis Hb. NE DIE radiatalis-variegata Lpk. . 1. 22 She 4. 5. 6. 7. 8. 9. lno=slololsll el l SLS sl oee | Schrankia Hb. 591. S. taenialis Hb, Tot nog toe slechts van enkele vindplaatsen in het ©. en Z. bekend, zeldzaam, maar ongetwijfeld nogal eens over het hoofd gezien. dos B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (554) In Denemarken niet aangetroffen. In Sleeswijk-Holstein in Oost- Holstein, bij Rendsburg en Flensburg ; bij Hamburg zeldzaam ; niet bekend van Bremen ; bij Hannover 2 exx. in 1926, sinds 1933 talrijk; nog niet bekend uit Westfalen; in de Rijnprov. alleen ‘ nog bij Aken (1 4 1871 op smeer, 1 3 18-9-1915 op licht). In België zeldzaam, lokaal: in de Kempen, bij Maredsous-sous- Denée, Hal en Marcinelle. In Groot-Brittannië verbreid in de zui- delijke helft van Engeland, plaatselijk in het midden, in het zuiden van Wales. Niet bekend uit Ierland. 2 gens. De meeste rupsen overwinteren volwassen, doch enkele verpoppen reeds in de herfst en leveren een partiële tweede gen. (zie Urbahn, 1932, Stett. Ent. Z. 93: 305). De eerste gen. in Juli (3-7 tot 26-7), de tweede in Septr. (tot nog toe slechts 2 vang- sten van 5 en 14-9 bekend). Vindpl. Gdl: Apeldoorn, 5-9-91 (T.v. E. 41: 88); Ooster- beek (3-7 in L. Mus., 10 exx. van 5-7 tot 26-7-1886 in Z. Mus.); Winterswijk (T. v. E. 33 : 177). Lbg. : Geulem, 15-7-1930, 21-7 en 24-7-1931 (Btk.), 24-7-1936 (Rk.), 14-9-1947 (Btk.). Var. De typische vorm (Hübner, 1800—1809, Samml. Eur. Schm., Pyralides, fig. 151) heeft geelbruine vvls. met 2 scherpe dwarslijnen. Hoofdvorm. 1. f. obsoleta nov. Dwarslijnen zeer flauw!). Oosterbeek, 1 ex. (Z. Mus.). 592, S. costaestrigalis Stephens. Verbreid over bijna het gehele land op vochtige plaatsen, maar meestal niet gewoon. 2 gens, de eerste eind Mei tot begin Juli (30-5 tot 9-7), de tweede begin Aug. tot begin Nov. (2-8 tot 1-11[-1925, een ex. van Melick in coll.-Fransen]). Vindpl. Fr.: Lekkum. Dr.: Wijster. Ov.: Volthe. Gdl.: Apel- doorn, Twello (tamelijk weinig), Velp, Arnhem, Bennekom; Warnsveld, Lochem, Kruisberg, Montferland, Bijvank, Lobith; Hatert, Wamel. Utr. : Loosdrecht. N.H. : Holl. Rading, Hilversum, Bussum, Ankeveen, Amsterdam. Z.H. : Roelof Arendsveen. N.B. : Breda. Lbg.: Plasmolen, Venlo, Melick, Roermond, Meerssen, Maastricht. Var. 1. f. costaesfrigalis Stephens, 1834, Haust. 4: 21. Vvls. grijsachtig bruin met een donkere enigszins driehoekige wit afge- zette vlek aan de voorrand bij de vleugelpunt. South, pl. 36, fig. 6 ; Seitz, pl. 73 1, fig. 4; T. v. E., vol. 33, pl. 7, fig. 1. Vermoedelijk de meest voorkomende vorm. 2. f. monotona nov. Vvls. eenkleurig, bruinachtig, zonder don- kere costaalvlek, de 2 dwarslijnen duidelijk, meestal geelbruin af- gezet?). Haast even gewoon als de typische vorm. 3. f. unicolor nov. Vvls. eenkleurig bruinachtig zonder dwars- 1) Transverse lines obsolete. DI 2) Fore wings unicolorously brownish, without dark costal spot, the 2 trans- verse lines distinct, as a rule bordered by yellow-brown. (555) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 145 ljnen!). Apeldoorn (de Vos); Arnhem, Lochem (Z. Mus.); Kor- tenhoef (Doets); Breda (4). Tholomiges Lederer. 593. T. turfosalis Wocke. Zeer lokaal, meest in een enkel ex. aangetroffen, slechts van een paar vindplaatsen in aantal bekend. Stellig echter meer in ons land te vinden. In Denemarken plaatselijk in Jutland en op de eilanden. In Sleeswijk-Holstein in Oost-Holstein, bij Flensburg; bij Hamburg jaren geleden in het Eppendorfer Moor; niet bij Bremen; bij Hannover talrijk in de veenmoerassen ; niet in Westfalen; in de Rijnprov. 1;9 in 1916 bij Aken. Niet bekend uit België. In Groot- Brittannië door een groot deel van Engeland in met heide be- groeide venen (wel het voornaamste biotoop van de soort !), zeer lokaal in Schotland. In Ierland talrijk in de venen bij Kerry en ongetwijfeld op vele andere plaatsen (Barrett, 1900, Br. Lep. 6 : 309). Vliegtijd tweede helft van Mei tot eind Aug. (23-5 tot 21-8). Mogelijk treedt een partiële tweede gen. op, maar zekerheid be- staat hierover niet. In 1946 ving Doets de soort op 25 Mei, 23 en 25 Juni, 1 en 24 Juli, telkens 1 ex. daarna weer 4 gave op 3 Aug. Een duidelijke grens vind ik in elk geval niet, zodat ook een ongelijke ontwikkeling van de eerste stadia mogelijk is. Vindpl. Fr.: Kuikhorne (De Vlinders 1: 496; in Z. Mus. 2 exx. met etiket „Friesland zonder verdere gegevens). N.H.: ‚Kortenhoef, 9 exx. in 1946, veel in 1947 (Doets); Amsterdam (De Vlinders, l.c.); Overveen, 27-8-1926 (Btk.). N.B.: Breda, 12-8- 1881 tegen de avond tussen Calluna vulgaris Hull (T. v. E. 26: CL), in L. Mus. een ex. van 1889; Rijen, 3-8-1884 (L. Mus.). Lbg. : Plasmolen, Ottersum. Het uitgestrekte veen aan de voet van. de Sint Jansberg is met de Kortenhoefse plassen tot nog toe de belangrijkste vindplaats van turfosalis gebleken. In Z. Mus. zijn 20 exx. van dit gebied van 1886, 1912, 1920, ‘22, 29 en 31. In Tijdschr. v. Ent. 56: XVII, deelt Sc hu ij t mee, dat de vlinders in 1912 ‘savonds „herhaaldelijk om de lantaarn fladderden. Var. 1. f. turfosalis Wocke, 1850, Breslauer Ent. Z., pl. 5, fig. 17, 3 en 2 (geen tekst). De eerste gekleurde afbeelding is die van Herrich-Schäffer, 1852, Syst. Bearb. 2, fig. 620, met licht bruingrijze voorvls. Dwarslijnen duidelijk, evenals in de figuren van Wocke. Deze typische vorm met licht bruingrijze tot witgrijze vvls. is de hoofdvorm. 2. f. bicolor nov. Wortelhelft der vvls. donker, franjehelft licht2). (Voet van) St. Jansberg, 1 ex. (Z. Mus.). 3. f. obscura nov. Vvls. eenkleurig donkergrijs met de normale dwarslijnen3). (Voet van) St. Jansberg, 2 exx. (Z. Mus.). 1) Fore wings unicolorously brownish without transverse lines. [At any rate distinguished from the Tyrolese subsp. lugubralis Dannehl by its normal ha- bitus.] 2) Basal half of the fore wings dark, outer half pale. 3) Fore wings unicolorously dark grey with the normal transverse lines. 146 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (556) Geometridae. Hiermee zijn we bij de laatste familie der „Macrolepidoptera”, die nog ter behandeling overblijft, aangekomen. Het spreekt wel van zelf, dat als basis de bewerking der Spanners van Louis Beet- hoven Prout in het vierde deel van Seitz (1912—1915) is ge- nomen en dat het Supplement daarop (tot en met de Larentii- nae geschreven door Prout, 1934— 1939, vanaf de Geome- trinae door de bekende Zwitserse Geometridenspecialist Dr Eugen W ehrli, 1939— 1941 ; het slot moet nog volgen) geregeld geraadpleegd is. De Sterrhinae zijn echter geheel volgens de monografie van Dr J. Sterneck gerangschikt (1940—1941, Versuch einer Darstellung der systematischen Beziehungen bei den palaearktischen Sterrhinae, Zeitschr. Wiener Ent. Ver. 25: 6 en volgende, 26 : 17 en volgende). Over de systematiek van de familie is stellig nog niet het laatste woord gesproken. Prout heeft oorspronkelijk zoveel mogelijk de rangschikking van de Catalog van Staudinger-Rebel (1901) gevolgd. Bij de samenstelling van dit werk was de studie van het copulatie-apparaat echter nog maar nauwelijks begonnen. En van welk een ingrijpende betekenis deze kan zijn, blijkt wel uit het door Wehrli bewerkte gedeelte. We zullen er dan ook op voorbereid moeten zijn, dat bij voortgezette bestudering van de fa- milie nog menige verandering noodzakelijk zal blijken. Daar zijn trouwens reeds verschillende aanwijzingen voor. Zo wijst Prout er op (1914, l.c. : 158), dat Ortholitha zeer nauw verwant is aan Cidaria, een verzamelgenus, dat tegenwoordig algemeen in talrijke afzonderlijke geslachten gesplitst wordt. Ook Heydemann heeft enkele waardevolle opmerkingen over de systematiek der fa- milie gemaakt (1936, D. ent. Z. Iris 50: 30). De variabiliteit der Geometriden is minstens even interessant als die der Agrotiden. Ook hier treffen we enige telkens terug- kerende (en vrijwel zeker erfelijke) afwijkingen van het normale Fig. 28. 1. approximata-type ; 2. fangens-type ; 3. cofangens-type ; 4. margaritata- type ; 5. planicolor-type. (557) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 147 type aan. Voor zover dergelijke vormen nog niet benoemd zijn zul- len hiervoor steeds de volgende namen en diagnosen gelden : 1. f. approximata, De beide dwarslijnen, die het middenveld der vvls. begrenzen, staan opvallend dicht bij elkaar. 2. f. tangens. De beide dwarslijnen, die het middenveld der vvls. begrenzen, raken elkaar onder het midden en lopen dan weer uit elkaar. 3. f. cotangens. De beide dwarslijnen, die het middenveld der vvls. begrenzen, raken elkaar onder het midden en blijven dan ver- enigd. 4. f. margaritata. De beide dwarslijnen, die het middenveld be- grenzen, raken elkaar op meer dan één plaats (margarita = parel). 5. f. planicolor. Het middenveld der voorvls., dat normaal lichter is begrensd door 2 donkere lijnen, is eenkleurig donker van tint. 6. f. impuncta. De middenstip der voorvls. ontbreekt!) In de oudere collecties en ook bij vele beginners is de familie maar heel matig vertegenwoordigd. De oorzaak hiervan is, dat lichtvangst eigenlijk de enige goede methode is om Spanners te verzamelen. Moge de hier volgende behandeling der dikwijls zo sierlijke en prachtig getekende vlinders er toe bijdragen, dat velen zich tot de studie van deze groep aangetrokken zullen voelen. Archiearinae. Archiearis Hb.?) 594, A. parthenias L. Op zandgrond door bijna het gehele land, op de vindplaatsen meest gewoon. 1 gen., begin Maart tot in de tweede helft van Mei (6-3 tot 23-5), hoofdvliegtijd eind Maart, begin April. Vindpl. Fr.: „Friesland, zonder nadere vindpl. (Z. Mus.). Gr.: Appelbergen. Dr: Noordlaren, Hooghalen, Wijster, Lee, Dol- dersum, Havelte. Ov: Hengelo, Colmschate. Gdl.: Putten, Ermelo, Leuvenum, Asselt, Apeldoorn, Nunspeet, Epe, Otterlo, Laag Soeren, 1) For some recurrant forms in this family the following names will be used (see fig. 27). For the diagnosis will always be referred to this page. 1. f. approximata, The two transverse lines which border the central area of the fore wings, are close together. 2. f. tangens. The two transverse lines which border the central area of the fore wings, touch each other below the middle and then separate again. 3. f. cotangens. The two transverse lines which border the central area of the fore wings, touch each other below the middle and then remain united. 4. f. margaritata. The two transverse lines which border the central area of the fore wings, touch each other on more than one spot. 5. f. planicolor. The central area of the fore wings, which is normally paler and bordered by 2 darker lines, is of a unicolorously dark tint. 6. f. impuncta. The central spot of the fore wings is absent. 2) De genusnaam Brephos O. (1816) moet helaas vervallen, daar deze ge- preoccupeerd is door Brephos Hb., 1813, Samml. exot. Schmetterl. 1, pl. 198, waar Brephos (dubium) julia Hb. afgebeeld is, een exotische soort, die in geen enkel opzicht verwant is aan de soorten, waarvoor enkele jaren later dezelfde genusnaam zou worden gebruikt. 148 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (558) Velp, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Wageningen, Bennekom, Ede, Lunteren; Ruurlo, Aalten, Laag Keppel; Didam, Bijvank ; Nijmegen. Utr: Amerongen, Doorn, Zeist, De Bilt, Bilthoven, Groe- nekan, Maartensdijk, de Pan, Amersfoort, Soest. N.H.: Hilversum, Bussum, Amsterdam (1919, Piet; zwerver), IJmuiden, Velzen, Drie- huis, Santpoort, Zandvoort, Vogelenzang. Z.H. : Wassenaar, Mei- endel, Den Haag. N.B. : Breda, ‘s-Hertogenbosch, Deurne. Lbg. : Plasmolen, Venlo, Belfeld, Tegelen, Roermond, Linne, Kerkrade, Rolduc, Meerssen, Rothem, Maastricht, Nyswiller, Vaals. Var. De soort is sexueel dimorph. De ‚9 9 hebben veel bon- tere (meer witachtig gevlekte) vvls. dan de 6 4, hoewel een enkele maal wel eens een 9 voorkomt met de meer eenkleurige vvls. van het ai). 1. f. unicolor Heinrich, 1916, Deutsche ent. Zeitschr. : 524. Vvls. zonder spoor van witachtige tekening, behalve in de gevlekte franje, grondkleur overigens normaal. Hengelo (Btk.); Putten, Driehuis (Z. Mus.); Oosterbeek (v. d. Pol); Bijvank (Sch.); Amersfoort (Langeveld); Soest (Br.); Hilversum (Doets); Bussum (F.F.). 2. f. variegata nov. Grondkleur der vvls. veel lichter bruin en sterk wit gevlekt. Extreem lichte 9 vorm?). Arnhem, Plasmolen (Z. Mus.) ; Apeldoorn (Wiss.) ; Velp (v. d. Bergh) ; Wolfheze (8) ; Ruurlo (Sch.) ; Bilthoven (Br.) ; Hilversum (Doets). 3. f. contrasta nov. Wortelhelft der vvls. eenkleurig zwart, een grote, witachtige, scherp afstekende vlek voor de kleine niervlek, franjehelft der vvls. eenkleurig donker bruingrijs?). Apeldoorn (Wiss.). 4. f. luteata de Hennin, 1910, Rev. Mens. Soc. Ent. Nam. : 67. Grondkleur der avls. geel. Een prachtig ex. van Santpoort, 1939 (v. d. Vaart). 5. f. intermedia nov. Grondkleur der achtervls. oranjegeel4). Arnhem (Z. Mus.) ; Hilversum (Lg.); Vogelenzang (Wiss.). 6. f. muliercula Stephan, 1923, Int. ent. Zeitschr. Guben 17 : 85. De zwarte middenstip der avls. geheel losstaand van de zwarte wortelbestuiving. Apeldoorn (6), Wageningen, Bilthoven (L. Mus.) ; Putten, Arnhem (Z. Mus.) ; Velp (v. d. Bergh) ; Gorsel (Cold.) ; Doorn (Lpk.) ; Amerongen (Btk.) ; Hilversum (Doets) ; Bussum (v. d. Weij) ; Meerssen (Rk.). 7. f. fasciata nov. De zwarte middenstip der avls. niet alleen met de wortelbestuiving, maar ook met de voorand verbonden, 1) Waarschijnlijk is f. dilutior Heinrich, 1916, Deutsche ent. Zeitschr.: 524: „Kleiner als die typische Form, die weissen Zeichnungscharaktere der Vfl. stark vermindert,” en n.z. bij Berlijn, niets anders dan de normale 4 vorm. 2) Ground colour of the fore wings of a much paler brown and strongly spotted with white. Extreme pale © form. 3) Basal half of the forewings unicolorously black, a large whitish and sharply contrasting spot before the small reniform stigma, outer half of the forewings unicolorously dark brown-grey. 4) Ground colour of the hind wings orange-yellow. [It is very doubtful if this form has genetically anything to do with lufeata.] (559) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 149 zodat een doorlopende band ontstaat!). Vrij ‘gewoon, bijna overal onder de soort voorkomend. Oenochrominae. Alsophila Hb. 595, A. aescularia Schiff. Gewoon door vrijwel het gehele land, vooral in bosachtige streken. 1 gen., half Februari tot eind April (13-2 tot 25-4), hoofdvliegtijd half Maart tot begin April. Var. 1. f. albina Lucas, 1912, Cat. Lép. Quest de la France: 191. Grondkleur der vleugels witachtig. De donkere bestuiving ontbreekt vrijwel geheel, de dwarslijnen zijn duidelijk zichtbaar. Twello (Cold.) ; Velp (de Roo v. Westmaas) ; Arnhem (19, Z. Mus.) ; Bennekom (v. d. Pol). 2. f. brunnea Hannemann, 1917, Int. entom. Zeitschr. Guben 11: 57 (afb.: 1917, Suppl. entom. 6, fig. 21). Grondkleur der vvls. zwartachtig bruin, de 2 dwarslijnen licht afstekend. Colmschate (Lukkien) ; Bennekom, Wolfheze (v. d. Pol) ; Bijvank (tr., Sch.) ; Wassenaar (Wiss.) ; Den Haag (Btk.). 3. f. asfrigaria Rebel, 1913, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 53: (53). Dwarslijnen der vvls. geheel ontbrekend. Arnhem, Nijmegen (Z. Mus.). 4. f. fasciata nov. Vvls. met donker afstekende middenband?). Paterswolde (Nat. Mus. Groningen); Bennekom (v. d. Pol); Bij- vank (Sch.); Middelie (De Boer); Amsterdam (Botzen); Uden- hout (L. Wag.). i 5. £. tangens nov. Zie p. (557). Den Haag (Btk.). 6. Dwerg. Middelie (De Boer). Teratol. ex. Linker vleugels veel te klein. Bennekom (v. d. Pol). 596. A. aceraria Schiff.3). Verbreid in een groot deel van het land, in hoofdzaak in bosachtige streken op zandgronden, minder gewoon dan de vorige soort. 1 gen., begin Octr. tot half Dec. (5-10 tot 17-12), bij uitzonde- ring pas in de nawinter : 6-2-1900, Kollum, en 25-2-1873, e.l., Oos- terbeek (beide in coll.-Z. Mus.). Hoofdvliegtijd November. Vindpl. Fr. : Kollum. Dr. : Paterswolde. Ov. : Borne, Almelo, Colmschate, Diepenveen. Gdl.: Putten, Leuvenum, Apeldoorn, Twello (weinig), Empe, Laag Soeren, Dieren, Arnhem, Ooster- beek, Renkum, Wageningen, Bennekom, Ede; Vorden, Aalten, Bij- vank ; Nijmegen. Utr. : Rhenen, Doorn, Huis ter Heide, De Bilt, Soesterberg, Soest. N.H.: Hilversum, ‘s-Graveland, Blaricum, Bus- sum, Overveen. Z.H. : Rotterdam (Bst. 2: 180), Dordrecht. N.B. : 1) The black central spot of the hind wings is not only connected with the basal suffusion, but also with the costa, so that a continuous band results. 2) Fore wings with darker contrasting central band. 3) Geometra aceraria Schiff, 1775, is not a homonym of Phalaena aceraria Hufn., 1767 (= Ph. G. afomaria L., 1758). Prout (1912, Seitz 4: 3) is wrong in this case. 150 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (560) Bergen op Zoom, Breda, Oudenbosch, Tilburg. Lbg. : Venlo, Roer- mond, Linne. Var. 1. f. obscura nov. Vvls. donkerbruin, dwarslijnen heel flauw!). Paterswolde (Wiss.). 2. f. obsoleta nov. Dwarslijnen nauwelijks zichtbaar, grondkleur normaal?). Aalten (Sch.); Velp (de Roo v. Westmaas). Aplasta Hb. 597, A, ononaria Fuessly. Uiterst zeldzame immigrant, tot nog toe slechts eens in ons land aangetroffen. Niet bekend uit Denemarken. In het aangrenzende gebied van Duitsland alleen enkele malen in de Rijnprov. opgemerkt : Keulen, Neuss, Bonn en Wied-Selters (rechter Rijnoever, schuin onder Bonn). In België bekend van Ostende, Torgny en Virton. In Enge- land uitsluitend bekend van de Zuidkust. Van 1869 tot 1934 wer- den hier ruim een tiental exx. gevangen, de meeste bij Folkestone, een enkel in het New Forest en bij Romney Marsh. In 1937 werd de vlinder in aantal bij Folkestone opgemerkt en heeft zich daar toen kunnen handhaven, zeker nog tot in 1945, Mededelingen hier- over zijn o.a. te vinden in Entomologist 71 : 145, 1938, en volgende jaargangen. In 1947 werd een ex. gevangen in het Tilgate Forest (Sussex). Het Nederlandse ex. stamde uit September. Utr. : Soest, 7-9-1934, 1 ex. (Tolman leg, in coll-Lpk.). Odezia Bsd. 598, O, atrata L. Alleen aangetroffen in het Zuiden van Lim- burg en daar misschien inheems. De vlinder heeft nl. niet zelden uiterst kleine vlieggebieden van slechts enkele vierkante meters groot, waar hij in aantal te vinden is, terwijl hij daar buiten niet voorkomt, zodat het ontdekken daarvan van het toeval afhangt (zie Groth, 1938, Entom. Zeitschr. 52: 36). In Denemarken verbreid op de eilanden en in Jutland. In Slees- wijk-Holstein zeer lokaal in het N. en Z.O., plaatselijk (Flensburg) zeer talrijk. Niet met zekerheid bekend van Hamburg. Van Bremen alleen vermeld door Rehberg (1879), zeer waarschijnlijk een vergissing (Warnecke in litt.). Niet bekend van Hannover. In Westfalen alleen in het bergland. In de Rijnprov. zeldzaam bij Burtscheid op sommige bosweiden, talrijk bij Stollberg en op het Hohe Venn (Püngeler, p. 78), en nog enkele andere vindplaat- sen (in totaal 7). In België in de Ardennen en op Jura (het Zuiden van Luxemburg), plaatselijk talrijk. Verbreid over Groot-Brittannië, maar zeer lokaal. In Ierland zeer zeldzaam. De Nederlandse vind- plaatsen zijn de uiterste voorposten van het vlieggebied gevormd door Ardennen en Hohe Venn. 1) Fore wings dark brown, transverse lines very faint. 2) Transverse lines obsolete, ground colour normal. (561) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 151 De vlinder vliegt in Juni en Juli in de zonneschijn. Voor zover bekend stammen onze exx. uit begin Juli. Vindpl. Lbg.: Rolduc, 1904 (Latiers); Piet Haan bij Vaals, 2 Juli 1903 (Jeswiet, 1904, Lev. Nat. 9: 85). [Ter Haar schrijft hierover (1904, Tijdschr. v. Ent. 47: XV): „Deze soort was in de eerste helft van Juli te Piet Haan bij Vaals in de weilanden zeer algemeen en is aldaar overdag vliegende ge- vangen door de heer J. Jeswiet te Haarlem”. Deze schreef zelf in Lev. Nat. Ic. : „Maria ving nog een paar exemplaren van een klein zwart vlindertje, reeds op de vorige wei door mij buitgemaakt... Exemplaren van deze vlinder zijn aanwezig in de collecties van de heren M. Stakman, M. Fick en J. D. Jeswiet te Haarlem”. Van al deze exx. is er slechts 1 over, aanwezig in coll.-Z. Mus. De coll.- Fick heb ik evenwel niet kunnen ontdekken. | Hemitheinae. Pseudoterpna Hb. 599. P. pruinata Hufn. Verbreid door het gehele O. en Z. op zandgronden, ook in de duinen (Schoorl), vooral in heidestreken, en daar dikwijls vrij gewoon. 1 gen., begin Juni tot eind Aug. (6-6 tot 27-8). V ar. Een zeer interessante spanner, die een speciale studie zeker waard is. De gekweekte exx. zijn vaak bijzonder mooi, vooral de groene, buiten verschieten ze spoedig. 1. subsp. pruinata Hufn. Grondkleur der vleugels groen, dwars- liinen donkergroen, onderzijde lichtgroen. Keer, pl. 65, fig. 1 ; Onze Vlinders, pl. 43, fig. 14 b; Seitz, pl. 1 f, fig. 2; Svenska Fjärilar, pl. 32, fig. 23 a; Culot, pl. 1, fig. 3. In typische exx. zeldzaam en tot nog toe alleen uit het Zuiden bekend. Nijmegen, een prachtig ©, 3 vrij goede ab ovo exx. van Woensdrecht (Z. Mus.); Ginneken (Mus. Rd.); Rijen, 1 ex. (Jch.); Oisterwijk (8); Brunssum, Vaals (Lpk.). Er komen ook overgangen naar afropunctaria voor, waarbij de bovenzijde nog vrijwel de typische kleur heeft, alleen de dwars- linen soms wat donkerder, maar waarbij de onderzijde reeds de bruinachtige tint van genoemde vorm heeft. 2. subsp. atropunctaria Walker, 1862, List Lep. Ins. Brit. Mus. 26: 1673 (nigrolineata Schwingenschusz, 1918, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 68: (151)). Dwarslijnen op de vvls. zwart in plaats van groen, onderzijde der vleugels donkerbruinachtig. South, pl. 38, fig. 6 en 8; Seitz, Suppl. IV, pl. 2 a, fig. 1 (,,nigrilineata’’), pl. 18 h, fig. 4 (verbleekte type van Walker). Verreweg onze meeste exx. behoren tot deze vorm, de overheersende in de gebieden om de Noordzee. De typische atropunctaria is ongetwijfeld de groene vorm, daar de grijze in Engeland zeer zeldzaam is en vooral de groene tot een witachtig dier verkleurt zoals ook Walker's type geworden is. 152 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (562) 3. f. grisescens Reutti, 1898, Uebersicht Lep. Fauna Baden, 2e Aufl.: 110. Grondkleur der vleugels grijs in plaats van groen, bij extreme exx. zelfs zwartgrijs. Svenska Fjärilar, pl. 34, fig. 1 (grijze vorm van atropunctaria). Waarschijnlijk overal onder de soort voorkomend, maar in wisselend percentage. De Gavere (1867, Tijdschr. voor Ent. 10 : 210) schreef, dat de grijze vorm bij Gro- ningen gewoner was dan de groene. In het Zuiden van het land daarentegen schijnt de grijze veel zeldzamer te zijn. Nauwkeurige gegevens over verschillende plaatsen zijn zeer gewenst. Een dankbare opgave is ongetwijfeld een onderzoek naar de genetische verhouding tussen de grijze en de groene vorm. Er kan geen twijfel aan bestaan of beide kleurvormen zijn erfelijk. Uit de kweekresultaten van Van der Meulen blijkt vrijwel zeker, dat de grijze vorm dominant is over de groene!). [In onze oudere literatuur is de vorm meermalen vermeld onder de naam coronillaria Hb. Dit is geen vorm van pruinata, maar een | goede soort, verbreid in Zuid-Europa en Noord-Afrika en ook uiterlijk makkelijk te onderscheiden van f. grisescens.] 4. f. albolineata Wagner, 1922, Int. ent. Zeitschr. Guben 16 : 40. Exx. van afropunctaria met opvallend dikke witte golflijn. Lon- neker (v. d. M.). 5. f. mixta nov. Voorvleugels groen, achtervleugels grijs?). El- zen, Rijssen, Vasse (v. d. M.); Vierhouten (Vari); Apeldoorn (de Vos); Rheden (Z. Mus.); Bakkeveen, Bennekom (L. Wag.); Hil- versum (Doets); Bussum (Lpk.). 6. f. fuscomarginata nov. Grondkleur groen, maar gehele ruimte tussen golflijn en franje zwartgrijs bestoven; aderen meestal zwart- achtig3). Rijssen (v. d. M.); Rheden (Z. Mus.); Malden (Bo.). 7. f. tangens nov. Zie p. (557). Vasse (v. d. M.); Almelo (Plan- tenziektenk. Dienst); Apeldoorn (links, de Vos); Bennekom (v. d. Pol); Hilversum (Lg.); Huizen (Vari); Bussum (rechts, Lpk.); Esch-N.B. (Z. Mus.); Helmond (Visser). 8. f. approximata nov. Zie p. (557). (Maar in tegenstelling tot f. fasciata Prout het middenveld niet verdonkerd!). Vledder (Br.); Arnhem (L. Wag.; Z. Mus.); Ede (L. Wag.); Lochem (Mus. Rd.; Z. Mus.); Vorden (Mus. Rd.); Nijmegen, Mook (Z. Mus.); Malden (Bo.); Hilversum (Doets); Deurne (Nies). 1) There can be no doubt, that f. grisescens is a hereditary form. The breeding results of Van der Meulen are the following: 1. Wild grey © from Lonneker (prov. of Overijsel), taken in 1933. All descen- dants are grey (about two dozen). 2. Wild green © from Vasse (same prov.), taken in 1941. Five descendants, 4 grey, 1 green. 3. Wild green © from Elzen (same prov.), taken in 1944. Eight descendants, 2 green, 3 grey, 3 mixta (probably an allelomorph to grisescens). This makes it pretty certain that the grey form is dominant to the green one. The white subterminal line is very varying in intensity, but rather uniform in each series. This points to the possibility that it depends on a number of factors. 2) Fore wings green, hind wings grey. 3) Ground colour green, but the whole space between subterminal line and fringe powdered with black grey ; nervures as a rule blackish. (563) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 153 9. f. reducta nov. Op de vvls. ontbreekt de binnenste dwarslijn!) De Punt (EF. F.); Venlo (Z. Mus.). 10. f. bilineata nov. De witte golflijn ontbreekt, de donkere dwarslijnen aanwezig?). Vasse, Elzen (v. d. M.); Nijkerk (Z. Mus.). 11. f. unilineata Lpk., 1936, Entom. Berichten 9: 290 (unilinearia Prout, 1938, Seitz (Suppl.) 4: 217). Alleen de tweede dwarslijn aanwezig, de golflijn en (op de vvls.) de antemediaanlijn ontbreken. Deurne (Nies). 12. f. agrestaria Duponchel, 1829, Hist. Nat. Lép. France, Noc- turnes 4 (2) : 257, pl. 152, fig. 4. Groene exx., waarbij alleen de witte golflijn aanwezig is. Culot, pl. 3, fig. 44. Beschreven naar Zuidfranse exx., doch mijns inziens ook te gebruiken voor de groene exx. van subsp. afropunctaria Wkr., die beide donkere lijnen missen, Oosterhout (Mus. Rd.). 13. f. extrema nov. De donkerste exx. van f. grisescens, waarbij alleen de witte golflijn nog zichtbaar is3). Groningen (De Gavere, [Een Teratol. exx. a. Linker vvl. te klein. Malden (Bo.). b. Rechter vvl. te klein. Bussum (Van der Weij). c. Beide vvls. veel te klein. Ede (Van de Pol). d. Beide linkervleugels te klein. Tilburg (Priems). Hipparchus Leach. 600. H. papilionaria L. Verbreid op de zandgronden van het gehele land, ook in de duinen, doch eveneens op verschillende plaatsen in het lage land aangetroffen : Leeuwarden, Leeuwen, Ankeveen, Maarsen, Loenen-U., Nigtevecht, Amsterdam, Pur- merend, Middelie, Leiden, Schiedam, Rotterdam, Zevenhuizen, Goes. Bekend van Texel en Terschelling. 1 gen., half Juni tot eind Aug. (10-6 tot 27-8). Var. 1. f. deleta Burrows, 1905, Entom. Record 17 : 203. Op v.- en avls. ontbreekt de rij witte vlekken voor de achterrand. Apeldoorn (de Vos) ; Putten, Lochem, Breda (Z. Mus.) ; Benne- kom (Lanz) ; Den Dolder (Botzen) ; Kortenhoef (Doets); Deurne (Nies); Voerendaal (Br.). 2. f. subobsoleta Burrows, l.c. : 202. Op de vvls. ontbreekt de binnenste dwarslijn, op alle vleugels de rij witte vlekken. Alleen de postmediaanlijn blijft dus over. Putten (Z. Mus.); Lunteren (Branger); Rijswijk (Hardonk); Oisterwijk (L. Mus.). 3. f. obsoleta Osthelder, 1929, Schmett. Südb. : 380. Alle dwars- lijnen en de rij vlekken ontbreken. Stellig zeldzaam. Bennekom (v. d. Pol); Amsterdam (v. d. M.). 1) The antemedian line fails on the fore wings. 2) The white subterminal line fails, the darker transverse lines are present. 3) The darkest specimens of f. grisescens, in which only the white subterminal line is still visible. 154 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (564) Comibaena Hb. 601. C. pustulata Hufn. Verbreid op de zandgronden en in bos- achtige streken in het O. en Z., ook hier en daar in de duinen; meestal vrij zeldzaam. 1 gen., eind Mei tot begin Aug. (26-5 tot 5-8). (Scholten kweekte in 1925 uit eieren een kleinere tweede gen., die in Septr. uitkwam ; tot nog toe echter niet in natura waar- genomen). Vindpl. Fr. : Veenklooster. Gr. : Groningen. Ov. : Hengelo, Almelo, Markelo, Colmschate. Gdl. : Putten, Tongeren, Apeldoorn, Twello (op sterk licht geregeld, soms vrij talrijk), Velp, Arnhem, Renkum, Bennekom, Lunteren, Tongeren ; Vorden, Lochem, Boek- horst, Aalten, Bijvank, Babberich ; Nijmegen, Malden, Hatert. Utr. : Baarn. N.H.: Hilversum, Bussum, Valkeveen, Driehuis, Overveen, Zandvoort, Aerdenhout, Heemstede. Z.H. : Den Haag. N.B. : Breda, Princenhage, Ulvenhout, Chaam, Nuenen, Helmond, Deurne. Lbg.: Venlo, Roermond, Meerssen, Geulem, Houthem, Valkenburg, Brunsum, Kerkrade, Epen. Var. Bij sommige exx. zijn de dwarslijnen zwak ontwikkeld. 1. f. tangens nov. Zie p. (557). Waarschijnlijk een vrij gewone vorm. Veenklooster, Lochem, Bijvank, Nijmegen (Z. Mus.); Twel- lo (Cold.); Hatert (Wiss.); Overveen (Sch); Aerdenhout (Wiss.). Hemithea Duponchel. 602. H. aestivaria Hb. (strigata Müller, 1764, nec Scopoli, 1763 = Cabera pusaria L.). Vooral een dier van zandgronden en bos- achtige streken, maar door de polyphage levenswijze der rups ook op meerdere plaatsen in het lage land aangetroffen : Lobith, Leeu- wen, Wamel, Amsterdam, Zaandam, Rotterdam, Numansdorp. Be- kend van Schiermonnikoog, Terschelling en Texel. 1 gen. begin Juni tot half Aug. (6-6 tot 13-8). In Z. Mus. een ex. van Amsterdam, 22 April 1940 (zeer gunstig voorjaar !), onge- twijfeld toch wel een grote uitzondering. Var. Zeer gering. De dwarslijnen variëren iets in duidelijkheid. Wiss. heeft een vers ex. van Heemstede, waarbij de costaalhelft van het achterrandsveld op beide vvls. geelachtig is. 1. Dwerg. Zeist (Br.). Chlorissa Stephens. 603. C. viridata L. Vooral verbreid in het O. en Z., maar over het algemeen vrij zeldzaam. 1 gen., half Mei tot eind Juni (15-5 tot 24-6). Vindpl. Fr.: Fochtelo, Beetsterzwaag. Gr. : Groningen. Dr.: Eelderwolde, Norg, Veenhuizen, Zeegse, Donderen, Anlo, Assen, Wijster, Dwingelo, Kralo, Havelte, Vledder. Ov.: Agelo, Om- men. Gdl.: Garderbroek, Putten, Ermelo, Nunspeet, Apeldoorn, (565) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 155 Eerbeek, Tonderen, Laag Soeren, Bennekom; Winterswijk, Aal- ten; Beek bij Nijmegen. Utr. : Leersum, Soest, De Bilt, Utrecht. Z.H. : Rotterdam (Bouwstoffen 2: 401). N.B. : Breda, Ginneken, Rijen, Gilze, Tilburg, Oisterwijk, Sint Oedenrode, Hilvarenbeek, Sint Anthonis, Deurne. Lbg. : Plasmolen, Milsbeek, Ottersum, Ven- lo, Blerick, Roermond, Brunsum, Kerkrade. Var. 1. f. subobsoleta nov. Op de vvls. ontbreekt de binnenste dwarslijn!), Groningen (Z. Mus.); Breda (Mus. Rd.). 2. f. approximata nov. Zie p. (557). Bennekom (v. d. Pol). 3. Dwerg. Plasmolen (Wiss.). ‘ Thalera Hb. 604. T. fimbrialis Scop. Verbreid in heidestreken van het O. en Z. en daar vrij gewoon, daarbuiten weinig (in Twello bijv. zelden op sterk licht). 1 gen., begin Juni tot half Aug. (8-6 tot 12-8). V ar. Zeer gering. 1. f. tangens nov. Zie p. (557). Apeldoorn (bijna; Z. Mus.). 2. f. approximata nov. Zie p. (557). Assel, Hoog Soeren (Wiss.); Lonneker (v.d. M.). 3. Dwerg. Leuvenum (L. Wag.). Hemistola Warren. 605, H. chrysoprasaria Esp., 1794 (vernaria Hb., 1789, nec Linné, 1761)2). Verbreid in Zuid- en Midden-Limburg en meer naar het Noorden in het stroomgebied van Waal en IJsel, waar nog Cle- matis groeit (doch hier veel zeldzamer). Ontbreekt in Denemarken, in Sleeswijk-Holstein, bij Hamburg en Bremen. Bij Hannover vroeger niet gewoon, in de laatste decen- niën echter niet meer waargenomen. In Westfalen zowel in de bergen als in het laagland, waar de voedselplant groeit. In de Rijn- prov. (slecht bekend !) waargenomen bij Krefeld, Bonn en Neuen- ahr. In België alleen plaatselijk in de Ardennen opgemerkt. In En- geland uitsluitend in het Zuiden, meest op kalkgrond, en niet noor- delijker dan Worcestershire (vrijwel op dezelfde geografische breedte als Deventer en Hannover !). In Ierland zeer zeldzaam en lokaal, waarschijnlijk ingevoerd met Clematisplanten (Donovan, 1936, Cat. Macrolep. Ireland: 68). De Noordgrens van het ver- breidingsgebied loopt dus door ons land. 1 gen. eind Juni tot begin Septr. (25-6 tot 3-9). Vindpl. Ov.: Colmschate (1937, Lukkien). Gdl.: Twello (zeldzaam), Nijmegen. Lbg.: Roermond, Bemelen, Meerssen, 1) On the fore wings the basal transverse line fails. 2) Prout (1938. Seitz, Suppl. 4: 219) is van mening, dat (Geometra) imma- culata Thunberg (1784) tot deze soort hoort en dan de oudste geldige naam er voor is. Nordström (1940, Svenska Fjärilar: 223) geeft H. immaculata echter als afzonderlijke soort en citeert het vermoeden van Aurivillius, dat het enige bekende ex. in Zweden geïmporteerd kan zijn. 156 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (566) Maastricht, Eysden, Aalbeek, Geulem, Houthem, Valkenburg, Eper- heide, Epen, Vaals. Jodis Hb. 606. J. lactearia L. De soort met de rechte dwarslijnen (Keer, pl. 65, fig. 10; South, pl. 43, fig. 4 en 7 etc.). Algemeen verbreid op de zandgronden, ook in de duinen voorkomend (Alkmaar, Haar- lem, Hillegom). Vliegtijd eind April tot in de tweede helft van September (30-4 tot 17-9). Vóór half Mei wordt de vlinder echter zelden ge- zien. De hoofdvliegtijd begint eind Mei en duurt tot begin Juli, waarbij enkele late exx. het tot in de tweede helft van deze maand weten te rekken (25-7). 12 en 15 Aug. 1944 zag Korringa ech- ter weer exx. te Bergen op Zoom, 12 Aug. 1945 en 5 Aug. 1947 werden te Bennekom gave exx. gevangen (Vande Pol). 20 Aug. 1946 ving Her warth een prachtig fris ex. te Rhenen, gevolgd door een iets minder mooi op 26 Aug. Coldewey zag de vlin- der 23 Aug. 1935 en 4 Sept. 1934 te Twello. Tolman ving in 1933 op 15 en 17 Septr. volkomen gave exx. te Soest. Het is mogelijk, dat sommige poppen pas laat in het seizoen uit- komen, een verschijnsel, dat inderdaad bij enkele Geometriden voorkomt, maar vooral de heel late exx. doen toch wel sterk aan een partiële tweede gen. denken. Zie in dit verband ook Scholten, 1938, Tijdschr. voor Ent. 81: 191. Mogelijk is dit geval parallel met dat van Chesias rufata F. (zie no. 663). Var. 1. f. approximata nov. Zie p. (557). Montferland (Vari). 607. J. putata L. De soort met de getande dwarslijnen (Keer, pl. 65, fig. 9). Met de bosbes verbreid door het gehele Oosten en op sommige plaatsen in het Zuiden, op de vliegplaatsen in de regel gewoon. Ongetwijfeld zijn van deze soort nog vele nieuwe vind- plaatsen te ontdekken. 1 gen. begin Mei tot eind Juni (5-5 tot 29-6). Vindpl. Ov. : De Lutte, Volthe. Gdl. : Putten, Hulshorst, Leu- venum, Apeldoorn, Twello (zelden), Arnhem, Renkum, Bennekom; Aalten, Didam, Montferland, Bijvank; Berg en Dal, Beek bij Nij- megen. Utr. : Maarsbergen, Oud-Leusden, Amersfoort, Soest. N.B.: Breda, Hilvarenbeek. Lbg. : Plasmolen, Echt, Epen, Holset. Var. Scholten verkreeg uit een ab ovo kweek enkele exx. met bijna rechte dwarslijnen, die uiterlijk dus nauwelijks van lac- tearia te onderscheiden zijn. Sterrhinae. Sterrha Hb. 608. S. ochrata Scop. Verbreid door het gehele duingebied van de Zeeuwse eilanden tot Schiermonnikoog en hier niet zelden ge- woon. De oude Utrechtse vindplaats beschouw ik als een relict van de vroegere kustfauna uit het Atlanticum, de Zuidlimburgse (567) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 157 is waarschijnlijk een uitloper van de Middeneuropese stam. (In Denemarken komt de vlinder niet voor, in het omringende Duitse gebied alleen op het eiland Borkum, in Groot-Brittannië al- leen aan de Zuid- en Zuidoostkust van Engeland. In België is de vlinder nog niet waargenomen, maar stellig te verwachten in het duingebied langs de Noordzee. Langs beide zijden van de Noord- zee komt ochrata in dezelfde subspecifieke vorm voor. Het is een warmteminnende zuidelijke soort, die in onze streken de uiterste noordgrens van haar areaal bereikt). 1 gen. half Juni tot begin Aug. (22-6 tot 6-8). Vindpl. Fr.: Schiermonnikoog, Ameland, Terschelling, Vlie- land. N.H. : Texel (Koog), Camperduin, Wijk aan Zee, Driehuis, Zandvoort, Overveen, Haarlem, Heemstede, Aerdenhout, De Glip, Vogelenzang. Z.H. : Noordwijkerhout, Noordwijk, Katwijk, Was- senaar, Scheveningen, Den Haag, Loosduinen, Staalduin, Hoek van Holland, Ouddorp. Zl. : Domburg, Vlissingen. Utr. : De Bilt (1877, Kallenbach). Lbg. : Maastricht, 14 Juli 1939, & (Kortebos). Var. Vergeleken met Middeneuropese exx. uit Wenen (Z. Mus.), is er een duidelijk verschil tussen deze en onze duinvorm. Zij zijn groter. Onze vorm behoort tot : 1. subsp. cantiata Prout, 1913, Seitz 4: 91. Klein, somberder ge- kleurd, minder rood getint dan de typische vorm, vrij licht. South, pl. 50, fig. 3. Het ex. uit De Bilt behoort tot dezelfde vorm, terwijl dat uit Maastricht in tint en tekening ook geheel met de duinvorm over- eenstemt. In grootte evenaart het de grootste exx. van cantiata (afstand midden thorax tot vvl.punt 1215 mm.). Naar één enkel ex. is echter moeilijk uit te maken of het tot een andere subsp. behoort. 609. S. serpentata Hufn., 1767 (similata Thunberg, 1784). Tot nog toe slechts van één vindplaats in een paar exx. bekend. Vooral in het Z.O. van ons land moet scherp naar deze soort uitgekeken worden. De middenstip der avls. staat op de binnenste dwarslijn of franjewaarts er van, bij ochrata wortelwaarts (indien zij aanwezig is), de sprietleden der & & zijn dikker dan bij ochrata en hun ach- terschenen zijn ongespoord. In Denemarken bekend van Seeland, Lolland en Bornholm en Oost- en Midden-Jutland (dikwijls talrijk). In Sleeswijk-Holstein tamelijk verbreid; op verschillende plaatsen in de omgeving van Hamburg, zeldzaam ; van Bremen alleen een oude vermelding ; bij Hannover tamelijk gewoon op bosweiden. Uit Westfalen alleen be- kend van Warburg, Osnabrück en Bochum (hier een ® in 1931). Uit de (slecht bekende) Rijnprovincie alleen vermeld van Keulen en Trier (zeer oude opgaven). In België van verscheiden vindplaat- sen in het O. bekend. In Engeland zijn slechts 2 exx. gevangen in 1865 en 1869, beide in Surrey. De weinige Nederlandse exx. zijn in Juli gevangen. Vindpl. N.B.: ‘s-Hertogenbosch, 6-7-1921, 3 en © (ten Hove). 158 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (568) 610. S. muricata Hufn. Door vrijwel het gehele land op zand- gronden aangetroffen, vooral als deze enigszins moerassig zijn, ook in plassengebieden, op de geschikte terreinen vaak niet zeld- zaam. De droge duinen vormen een volkomen afwijkend biotoop. Vroeger waren zij echter veel vochtiger en het is de vlinder blijk- baar gelukt zich aan het veranderde milieu aan te passen. 1 gen. half Juni tot eind Juli (16-6 tot 25-7). Vindpl. Gr. : Groningen, Appelbergen. Dr. : Peize, Eelde, De Punt, Zweelo, Dwingelo. Ov. : Elzen, Twekkelo, Boekelo, Hengelo, Eerde bij Ommen. Gdl. : Tongeren, Empe, Laag Soeren ; Lochem, Ruurlo, Aalten, Gaanderen, Hummelo, Drempt, Montferland, Bij- vank, Babberich, Lobith; Berg en Dal, Nijmegen, Hatert, Heumen, Malden, Groesbeek. Utr. : Soest (veen), Loosdrecht, Botshol. N.H.: Bergen, Egmond aan Zee, Heemskerk, Wijk aan Zee, Velzen, Overveen, Zandvoort, Aerdenhout, Vogelenzang. Z.H. : Katwijk, Wassenaar, Den Haag, Loosduinen, Hoek van Holland. N.B.: Bre- da, Rijen, Tilburg, Hilvarenbeek, Oirschot, Oisterwijk, Waalwijk, ‘s-Hertogenbosch, Vught, Helvoirt, Eindhoven, Aalst, Nuenen, Deurne, Sint Antonis. Lbg. : Mook, Plasmolen, Ottersum, Tegelen, Baexem, Echt, Meerssen, Houthem, Voerendaal, Brunsum, Kerk- rade, Epen, Eperheide, Vaals. Var. 1. f. lutescens Prout, 1913, Seitz 4: 99. De purperrode kleur beperkt tot een smalle streep langs de voorrand der vvls. en langs de achterrand van v.- en avls. Montferland (Lpk.); Wassenaar (Wiss.). 2. f. tofarubra Lambillion, 1905, Catal. Lépid. Belgique: 242. Voor- en avls. geheel purperrood met een klein geel vlekje in het midden. South, pl. 45, fig. 4 ; Culot, fig. 71. Groningen (De Gavere, 1867, Tijdschr. voor Ent. 10: 210); Peize (Wiss.); Soesterveen (Vari); Velzen (tr, Z. Mus.). 611. S. rusticata Schiff. Verbreid op zandgronden in het Oosten en in de duinen, maar ook aangetroffen op meerdere plaatsen in het Westen, midden in het polderland, meestal niet talrijk. Bij de lijst van vindplaatsen valt het geheel ontbreken van Noordneder- landse lokaliteiten op, verder de naar verhouding sterke verbreiding in het Westen van het land en tenslotte het geringe aantal vond- sten in Limburg. 2 gens., de eerste van de eerste helft van Juni tot in de tweede helft van Aug. (12-6 tot 24-8), de tweede, die zeer partiëel is, van begin Septr. tot in Octr. (9-9 tot 1-10 in natura waargenomen, in L. Mus. ab ovo exx. van 13 en 17 Oct. 1871, vindpl. Nijmegen). Vindpl. Ov.: Colmschate. Gld.: Barneveld, Putten, Leuvenum, Nunspeet, Heerde, Apeldoorn, Twello (zeldzaam), Beekbergen, Oosterbeek, Bennekom, Ede, Lunteren ; Doetinchem, Lobith ; Nij- megen. Utr. : Leersum, Doorn, Zeist, Soesterberg, Amersfoort, Soest, Soestdijk, Groenekan, Maarseveen, Loenen, Nigtevecht. N.H. : Hilversum, ‘s-Graveland, Laren, Bussum, Amsterdam, Am- stelveen, Middelie, Driehuis, Bloemendaal, Haarlem, Overveen, Bentveld, Aerdenhout, Zandvoort, Heemstede. Z.H. : Wassenaar, (569) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 159 Rotterdam, Dordrecht, Oostvoorne, Numansdorp, Melissant. ZI. : Westenschouwen, Domburg, Serooskerke, Goes, Tholen. N.B.: Bergen op Zoom, Oudenbosch, Breda, Ulvenhout, Ginneken, Oisterwijk, Vught, Hintham, Eindhoven, Deurne. Lbg.: Venlo, Maastricht. Var. De soort variëert bij ons uitsluitend in de uitbreiding van de zwarte tekening. 1. f. albomarginata nov. Franjewaarts van het middenveld zijn de voorvleugels eenkleurig wit!). Apeldoorn, Hilversum, Domburg (Z. Mus.). Observation. The specific nomenclature of the species has become rather puzzling. As is well known there is a group without spurs on the hind tibiae of the 4 and another with two spurs. In 1913, when Prout wrote his text for Seitz (4: 131), he directed the attention to the breeding results of Speyer (1863, Stett. Ent. Z. 24: 156) who caught and bred specimens with two spurs and without them, who also caught a specimen with one spur, all from the neighbourhood of Mainz. Prout therefore concluded that there was only one species, Wehrli (1924, Iris 38: 72) mentioned from the South of France 1 4 without spurs, 1 4 from Nice with one spur and 29 specimens with two spurs. He also stated that the length of the spurs varies considerably. Of a large Central European series (Switzerland, Austria etc.) only 6 specimens were without spurs, a sole specimen had only one spur, all the others possessed two spurs. The black marked form as well as the reddish one (figured by Herrich-Schäffer, 1851, Syst. Bearb. 6, fig. 473 and 474, under the name of vulpinaria) occur with a variable number of spurs. Wehrli therefore considers it the best thing not to look at the number of the spurs, but to divide the specimens after the colour of the markings and to name all black ones rusticata Schiff., all red ones vulpinaria H.S., both belonging to one specific unit. Notwithstanding these facts Prout completely changed his mind. In the Suppl. of Seitz (1935: 54) vulpinaria and rusticata are treated as two specific units. But the only morphological dif- ference stated by him is the number of the spurs. And the transitions are not mentioned at all now ! Prout is followed bij Sterneck in his monography "Versuch einer Darstellung der systematischen Beziehungen bei den palae- arktischen Sterrhinae” (1940-41, Z. Wien. Ent. Ver. 25 and 26). He neither could find any difference except that of the number of spurs (1940, op. cit. 25 : 107). But as this difference is clearly not stable, I prefer considering both forms the members of one specific unit, at any rate till better differences will be found. All Dutch specimens have black markings, and all specimens that I checked had two spurs. 1) The whole outer part of the fore wings beyond the central area is uni- colorously white. 160 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (570) 612. S. laevigata Scop. Uitsluitend aangetroffen in Zuid-Limburg en daar zeer waarschijnlijk inheems blijkens de vrij talrijke vangsten, die de laatste jaren genoteerd konden worden. Ontbreekt in Denemarken. In het omringende Duitse gebied ver- meld van Westfalen (Münster, niet geheel zeker) en de Rijnprovin- cie. Püngeler vermeldt de vlinder van Rheydt en van zijn bui- ten Paffenbroich (hier meermalen); verder bekend van Neuenahr en Trier. Uit België zijn tot nog toe slechts 2 exx. vermeld : één van Molenstede-Diest en het tweede van Tourinne-la-Chaussée in 1947. Hoogstwaarschijnlijk komt de vlinder in het Oosten van dat land meer voor. In Groot-Brittannië alleen bekend van Durham, waarschijnlijk van + 1927 met verpakkingsmateriaal (cocosvezels) geïmporteerde rupsen (Heslop-Harrison, 1927, Entomologist 60: 222). Niet bekend uit Ierland. De Nederlandse vindplaatsen liggen dus aan de uiterste Noordwestgrens van het areaal. In ons land waargenomen van half Mei tot in de tweede helft van Aug. (15-5 tot 18-8). Uit elk jaar echter zijn zo weinig gegevens bekend, dat hieruit niet op te maken is, of in ons land 1 of 2 gens. voorkomen. Vindpl. Lbg.: Venlo, 15-5 (-1903, zie Tijdschr. voor Entom. 46 V : 52), 2-7 (Z. Mus.); Heerlen (Tijdschr. voor Entom. 46: 249); Bunde (1887, op cit. 30: 223); Meerssen, 8-8 en 18-8-34, 10-7 en 11-7-35, 27-6-37, 6-6-44 (Rk.); Maastricht, 23-6 en 7-7-40 (Kortebos); Valkenburg (teste Rk.); Epen, 6-7-1910 (Z. Mus.). 613. S. sylvestraria Hb., 1796—99 (straminata Treitschke, 1835). Vooral verbreid op droge zandgronden (ook in de duinen), over het algemeen geen gewone soort. 1 gen., half Juni tot tweede helft van Aug. (18-6 tot 18-8). Vindpl Fr.: Ameland. Dr.: Veenhuizen, Wijster. Ov.: Weer- selo, Hengelo, Nijverdal, Rijssen, Okkenbroek, Colmschate. Gdl. : Putten, Ermelo, Hulshorst, Leuvenum, Apeldoorn, Twello (weinig), © Beekbergen, Eerbeek, Imbosch, Laag Soeren, Rhederheide, Velp, Rozendaal, Beekhuizen, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Renkum, Bennekom, Ede; Gorsel, Laren, Barchem, Lochem, Aalten, Doe- tinchem, Bijvank; Berg en Dal, Nijmegen. Utr. : Zeist, De Bilt, Soestduinen, Soest. N.H.: Holl. Rading, Hilversum, Laren, Bus- sum, Haarlem, Overveen, Bentveld, Aerdenhout, Zandvoort. Z.H. : Numansdorp(!). N.B. : Bergen op Zoom, Hoogerheide, Halsteren, Breda, Rijen, Oisterwijk, Uden, De Peel. Lbg. : Plasmolen, Venlo, Gulpen. Var. 1. f. sylvestraria Hb., 1796—1799, Samml. Eur. Schmett., Geom., fig. 94. Grondkleur der vleugels geelachtig grijs, dwarslijnen zwak ontwikkeld. Seitz, pl. 4 d, fig. 9; South, pl. 45, fig. 9 en 12. Hoofdvorm hier te lande. 2. f. circellata Guenée, 1858, Spec. Gén. Lép. 9 : 482. Wat don- kerder getint, dwarslijnen scherp, de punten op de postmediaanlijn meest zeer opvallend. Seitz, Suppl. 4, pl. 5 k, fig. 4; South, pl. 61, fig. 3. Exx. met deze scherpe tekening, maar vaak niet donkerder dan (571) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 161 de typische vorm, komen op vrijwel alle Nederlandse vindplaatsen voor, maar zijn in de regel verre in de minderheid tegenover de normaal gekleurde. 3. £. minuta Heydemann, 1934, Schriften naturw. Ver. Schlesw.- Holstein 20 (2): 20. Kleiner dan de typische vorm en lichter. Be- schreven als subsp. van het Waddeneil. Amrum „en ook aan de Hollandse kust voorkomend’. Ik weet niet, hoe Heydemann hieraan komt. Slechts een enkel duinex. behoort tot de vorm, de meeste zijn even groot als exx. uit het binnenland. Vogelenzang (Wiss.). 4. f. clausa nov. Zie Cat. IV : (204). Apeldoorn (Z. Mus.). (De middenschaduw ontbreekt bij dit exemplaar). 614,S. biselata Hufn., 1767 (bisetata Rott., 1777). Verbreid door een groot deel van het land, op allerlei grondsoorten. Vrij gewoon. 2 gens., de eerste half Juni tot in de tweede helft van Aug. (19-6 tot 22-8), de tweede, die zeer partiëel is en waarschijnlijk alleen in gunstige jaren voorkomt, eind Aug. en begin Septr. (28-8 tot 2-9). In Mus. Maastr. een ex. van 15-5-42, Kerkrade, stellig wel een uit- zondering Vindpl. Fr. : Veenklooster, Kollum, Garijp, Beetsterzwaag, Wolvega. Gr. : Slochteren. Dr. : Paterswolde, Dwingelo. Ov. : Denekamp, Agelo, Lonneker, Enschede, Delden, Colmschate. Gdl. : Putten, Nunspeet, Apeldoorn, Twello (gewoon, vaak zeer talrijk), Laag Soeren, Rhederoord, Velp, Arnhem, Scherpenzeel, Lunteren ; Lochem, Warnsveld, Vorden, Ruurlo, Aalten, Laag Keppel, Bij- vank, Montferland, Wehl, Lobith ; Berg en Dal, Beek bij Nijm., Ub- bergen, Nijmegen, Hatert. Utr. : Zeist, Soest, Lage Vuursche, Maarseveen. N.H. : Holl. Rading, Hilversum, Blaricum, Valkeveen, Ankeveen, Velzen, Santpoort, Bloemendaal, Overveen, Bentveld, Vogelenzang, De Glip. Z.H. : Hillegom, Lisse, Warmond, Leiden, Wassenaar, Den Haag, Loosduinen, Staelduin, Rotterdam, Dor- drecht, Oostvoorne, Melissant. Zl. : Serooskerke, Domburg. N.B. : Bergen op Zoom, Breda, Ulvenhout, Rijen, Hilvarenbeek, Ooster- hout, Oisterwijk, Nuenen, Deurne, Helenaveen. Lbg. : Plasmolen, Venlo, Roermond, Meerssen, Gronsveld, Geulem, Houthem, Val- kenburg, Voerendaal, Wijnandsrade, Kerkrade, Sint Geertruid, Schin op Geul, Eperheide, Epen, Vijlen, Vaals. Var. 1. f. biselata Hufn. De typische vorm heeft een bleekgele grondkleur, terwijl op de vvls. de ruimte tussen postdiscaallijn en golflijn donker bestoven is. 2. f. extincta Stgr., 1897, D. ent. Z. Iris 10: 15. De donkere be- schaduwing langs de golflijn ontbreekt geheel. Culot, fig. 157. Vrij zeldzaam. Putten, Blaricum, Velzen, Houthem (Z. Mus.); Twello (Cold.); Hatert, Vogelenzang (Wiss.); Zeist (Gorter); Geulem (Btk.). 3. f. fimbriolata Stephens, 1831, Ill. Brit. Ent, Haust. 3: 306. Het gehele achterrandsveld, op een smalle of onderbroken golf- liin na, verdonkerd. South, pl. 46, fig. 10. Wolvega (Wp.); En- schede (v. d. M.); Putten, Vorden, Winterswijk, Laren-N.H., 162 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (572) Plasmolen (Z. Mus.); Twello (Cold.); Bijvank (Sch.); Valkeveen, Valkenburg (Doets); Wassenaar (13), Rijen (18); Roermond (Lek.); Meerssen (Jch.); Houthem (de Vos); Wassenaar, Geulem, Sint Geertruid, Epen (Wiss.). 4. f. griseata Preissecker, 1922, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 72: (93). Alle vleugels, vooral de wortelhelft, dicht grijs bestoven. Al- leen de normaal donker beschaduwde golflijn en de franje blijven zuiver geelachtig. Zonder enige twijfel een erfelijke vorm ! Delden (22), Breda (28, 29); Colmschate (Lukkien); Twello (Cold.); Laag Soeren (Kuchlein); Rijs, Arnhem, Berg en Dal, Beek-Nijm., Ub- bergen, Nijmegen (Z. Mus.) ; Hatert (Wiss, Z. Mus.) ; Montfer- land (Sch.); Valkeveen (Doets); Ulvenhout (Jch.); Valkenburg (19). 5. f. infuscata Prout, 1913, Seitz 4: 127. De gehele bovenzijde eenkleurig zwartgrijs bestoven, waardoor de tekening zeer on- duidelijk wordt. Valkeveen (Doets). 6. Dwergen. Eperheide (v. d. M.). 615. S. inquinata Scop., 1763 (herbariata F., 1798). De laatste jaren herhaaldelijk in het Zuiden gevangen en ook vroeger meer- malen binnenshuis aangetroffen. Vrijwel zeker bij ons een voorraad- dier, ook al worden de exx. soms buitenshuis opgemerkt. In Denemarken in 1936 te Aarhus gevonden. In het omringende Duitse gebied alleen bekend van Hannover (talrijk in de stad), Westfalen (enige exx. in Hagen) en de Rijnprovincie (Krefeld, geregeld sinds 1936 in woningen ; Viersen, 1940 ; Stromberg, Aken herhaaldelijk in huis, eens een © op smeer, Idar-Oberstein, Eiffel). In België door het gehele land in gedroogd plantenmateriaal aange- troffen. In Engeland enige malen opgemerkt in winkels in Londen. De Nederlandse exx. zijn van 22 Maart tot 8 October gevangen. Regel is bij ons 1 gen. (zie ook Heylaerts, 1878, Ann. Soc. Ent. Belg. 21: 8), die van begin Juni tot half Aug. is waargenomen (2-6 tot 14-8). Het ex van 22 Maart heeft zich hoogstwaarschijn- liik op een warme plaats snel kunnen ontwikkelen, dat van 8 Octr. is wel een ex. van een zeer partiële tweede gen. Vindpl. Z.H.: Den Haag, 1-7-1893 (gaaf, in huis, L. Mus.) ; Rotterdam, 2-6-1884 (id.). N.B.: Breda (in L. Mus. diverse exx. van 1876, 77, 78 en 79, in Z. Mus. 2 van 1876 en 1877; zie Heylaerts, 1877, Tijdschr. voor Entom. 20: LXXXIX en 1878, 21: XXVI). Lbg.: Stein, 11-6-47 (Pater Munsters) ; Maas- tricht, van 1937 tot 1942 geregeld gevangen (Kortebos en via deze in verschillende colls.: 1938 &&n ex. op 22 Maart, ongeveer 35 van 24-6 tot 27-7 en 1 op 8-10; 1939 : 12 exx. van 24-6 tot 27-7 ; 1940: 8 exx. van 28-6 tot 17-7 ; 1941 : 2 exx. op 2 en 10-7 ; 1942 vijf exx. Zie ook Kortebos, 1938, Natuurhist. Maandbl. 27 : 48 en 1940, 29975). Var. 1. f. aestiva Fuchs, 1899, Jahrb. Nass. Ver. 52: 139. Klei- ner, met fijnere tekening, de golfliin wortelwaarts slechts heel on- duidelijk gevlekt. Een ex. van Maastricht, 4-7-1940 (Kortebos), beantwoordt geheel aan deze beschrijving. (573) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 163 616. S. fuscovenosa Goeze, 1781 (interjectaria Bsd., 1840). Ver- breid op zandgronden en in bosachtige streken, maar ook op ver- schillende plaatsen in het lage land gevonden, hier en daar niet on- gewoon. Tot nog toe geen enkele vindplaats uit het Noorden be- kend ! 1 gen., half Juni tot begin Aug. (17-6 tot 8-8). Vindpl. Ov. : Almelo. Gdl. : Twello (op sterk licht vrij gere- geld); Lochem, Aalten, Doetinchem, Lobith, Herwen. Utr. : Soest. N.H.: Hilversum, Blaricum, Naarden, Amsterdam, Texel, Wijk aan Zee, Driehuis, Santpoort, Haarlem, Overveen, Aerdenhout, Bentveld, Zandvoort, Heemstede, Vogelenzang. Z.H. : Noordwijk, Katwijk, Wassenaar, Den Haag, Loosduinen, Hoek van Holland, Staelduin, Rotterdam, Krimpen aan de Lek, Giesendam. Zl. : Dom- burg. N.B. : Hoogerheide, Bergen op Zoom, Breda. Lbg. : Venlo, Brunsum, Maastricht, Bemelen, Geulem, Houthem, Slenaken, Eper- heide, Epen. Var. De dwarslijnen variëren in duidelijkheid, De middenstip der vvls. staat soms op de middenschaduw, maar in de regel franje- waarts er van. 617. S. humiliata Hufn. In Nederland hoofdzakelijk verbreid in de duinen en hier gewoon, verder van enkele plaatsen in het Zui- den bekend. De Limburgse vindplaats is verklaarbaar door de Duitse vondsten in de Rijnprovincie. In Denemarken zowel op de eilanden als in Jutland aangetrof- fen. In het omringende Duitse gebied gevonden bij Lübeck, zeld- zaam bij Hannover, bij Bochum (Westfalen) en in de Rijnprov. (ook op de linker Rijnoever). In België lokaal in de Oosthelft (sluit aan bij de Rijnprov. en Limburg) en in de duinen. Er zijn hier dus dui- delijk 2 door een wijde gaping gescheiden vlieggebieden. In Enge- land alleen bekend van het eiland Wight. 1 gen, half Juni tot in de tweede helft van Juli (18-6 tot 24-7). Vindpl. N.H.: Heemskerk, Wijk aan Zee, Velzen, Bloemen- daal, Haarlem, Overveen, Aerdenhout, Zandvoort. Z.H.: Katwijk, Wassenaar, Den Haag, Scheveningen, Loosduinen, Hoek van Hol- land, Staelduin, Rotterdam, Oostvoorne, Rockanje. N.B: Ginne- ken, Breda. Lbg. : Venlo. Var. De middenstip der vvls. staat soms op de middenschaduw, soms franjewaarts er van. 1. f. impuncta nov. Zie p. (557). Vrij zeldzaam onder de soort. 618. S. seriata Schrank, 1802 (virgularia Hb., 1796—99)1). Door het gehele land verbreid, algemeen. Bekend van Terschelling en Texel. Vermoedelijk 2 generaties, de eerste van eind April tot begin Aug. (28-4 tot 8-8), de tweede van omstreeks half Aug. tot half 1) Geometra virgularia Hb., 1796— 1799, is geen nieuwe naam, maar een ver- betering en verkeerde interpretatie van Geometra virgulata Schiff, 1775. Prout (1913, Seitz 4 : 112) heeft daarom ongetwijfeld gelijk Hübner s naam als ongeldig te beschouwen en de jongere van Schrank voor de soort te ge- bruiken. 164 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (574) Octr. (11-8 tot 11-10). De grens tussen beide gens. is onzeker. Vroege exx. zijn zeldzaam. (31-5-1921, 28-4-1926, 7-5-1933, 14-5- 1938, Coldeweyen Van Wisselingh). Het normale be- gin van de eerste gen. is de eerste week van Juni. Var. 1. f. calcearia Zeller, 1849, Ent. Z. Stettin, 10: 217. Grondkleur der vleugels zuiver wit, zonder donkere bestuiving, te- kening even variabel als bij de typische vorm!). Nunspeet, Ren- kum, Rotterdam (Z. Mus.); Nijmegen, Epen (Wiss.); Amster- dam (Vari). 2. f. fuscomarginata nov. De ruimte tussen tweede dwarslijn en franje donker bestoven, zodat een brede donkere band langs de ach- terrand ontstaat; overigens normaal”). Leeuwarden (16); Volthe (v. d. M.); Domburg (Z. Mus.). 3. f. mediofasciata nov. Vleugels met opvallend verbrede mid- denschaduw?). Twello (Cold.); Leiden (40). 4. f. lutescens nov. Grondkleur geelachtig bruin4). Haarlem (Wiss.). 5. £. grisescens De la Harpe, 1864; Neue Denkschr. Schweiz. Ges. Nat. 20 : 4 (obscura Millière, 1883, Ann. Soc. Linn. Lyon 29 : 168). Vleugels donker bestoven, maar de tekening blijft zichtbaar. Seitz 4, pl. 4 d, nr. 3 (,,cubicularia”). Putten, Boekhorst, Lochem, Laren- N.H., Amsterdam, Overveen (Z. Mus.); Apeldoorn (de Vos); Heemstede (Herwarth); Haarlem, Wassenaar (Wiss.). 6. f. cubicularia Peyerimhoff, 1862, Bull. Soc. Hist. nat. Colmar 2: 156. Vleugels eenkleurig donkergrijs of zwartachtig, zonder tekening. Svenska Fjärilar, pl. 34, fig. 2 e. Dominant ten opzichte van de typische vorm (Cockayne, 1916, Journal of Genetics 5: 86). Haarlem, Overveen (Z. Mus.); Wassenaar (Wiss.). 7.Dwergen. Aalten (Sch.); Zeist (Gorter); Wassenaar (Wiss.); Meerssen (Rk.). 619. S. dimidiata Hufn. Verbreid door het gehele land op allerlei gronden. Bekend van Schiermonnikoog, Terschelling, Vlieland en Texel. 2 gens, de eerste van half Juni tot in de tweede helft van Aug. (15-6 tot 19-8), de tweede, die partiëel is en slechts in sommige jaren voorkomt, van eind Aug. tot eind Septr. (28-8 tot 30-9). Var. 1. f. delictata Prout, 1913, Seitz 4: 99. De donkere vlek- ken aan de achterrand der vvls. ontbreken geheel. Culot, fig. 73 ; Svenska Fjärilar, pl. 33, fig. 27 b. Colmschate (Lukkien); Holl. Rading, Hilversum (Doets); Amsterdam (v. d. M.); Hillegom (Z. Mus.); Wassenaar (Wiss.). 2. f. lutescens nov. Grondkleur der vleugels strogeel, de distaal- 1) Zeller writes that calcearia is identical with his var. c, the white colour form, of his australis (1847, Isis: 511), the South European form of S. virgu- laria. It seems to me quite correct to use the name for the white colour form of every subsp. of the moth. 2) The space between second transverse line and fringe powdered with dark, so that a broad dark band along the hind margin results; for the rest normal. 3) Wings with strikingly enlarged central shade. 4) Ground colour yellowish brown. (575) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 165 vlekken der vvls. opvallend donker 1). Twello, 2 (Cold.). 3. f. fuscomarginata nov. Voor- en avls. met sterk verdonkerde achterrand, zodat de gewone donkere vlekken niet meer opvallen?). Lobith (Sch.); Hatert (Wiss.). 4. f. mediofasciata nov. Voor- en avls. met opvallend duidelijke middenschaduw3). Lonneker (v. d. M.); Colmschate (Lukkien); Doetinchem (Cold.). 5. f. suffusa nov. Vleugels geheel met zwarte schubben bestoven, maar tekening duidelijk4). Arnhem (gevangen en ab ovo, uit welke kweek ook enkele overgangen en typische exx. stammen; zeer waarschijnlijk erfelijke vorm), Lochem (trans.) (Z. Mus.). 620, S. subsericeata Hw, Uitsluitend in het Zuidwesten van het land aangetroffen, vooral in de kuststreek. In Denemarken zijn enkele exx. bekend van Seeland en Funen. In het omringende Duitse gebied alleen bekend uit de Rijnprovin- cie, waar de soort eerst kort geleden in de Hunsrück werd ontdekt, en van de „Mittelrhein. In België uitsluitend; bekend uit het uiterste Zuiden (Virton). In Groot-Brittannië verbreid in Engeland en Wales, zeldzaam in Schotland. In Ierland zeer lokaal, in de zuide- lijke helft gewoon. 2 gens, de eerste half Mei tot eind Juli (14-5 tot 31-7), de tweede, ongetwijfeld zeer partiëel, in Septr. (alleen een ex. van 3-9-1926 van Middelburg in Z. Mus.). Vindpl. Z.H. : Rockanje, Numansdorp, Dordrecht (op een klein plekje aan de spoorlijn naar Sliedrecht, teste Jch.). Zl.: Haam- stede, Middelburg. Var. 1. f. impuncta nov. Zie p. (557). Zeldzaam onder de soort. 621. S. trigeminata Hw. Slechts één reeds zeer oude Nederlandse vangst is van deze soort bekend. De vlinder komt niet in Dene- marken voor, In het omringende Duitse gebied alleen bekend uit de Rijnprovincie (Stromberg, Idar-Oberstein en Eifel). In België op verschillende plaatsen in de Ardennen aangetroffen, een vliegge- bied, dat dus samenhangt met het Duitse, In Engeland alleen be- kend uit de zuidelijke graafschappen (ook die tegenover onze kust), lokaal, maar plaatselijk niet ongewoon. Ook van een Schotse vind- plaats vermeld, doch niet in Ierland voorkomend. Het Nederlandse ex. is niet gedateerd. Vindpl. N.H.: De Glip, 1 ¢ zonder datum (L. Wag.). (Ver- meld door Snellenvan Vollenhoven, 1873, Tijdschr. voor Entom. 16: LXXV). 1) Ground colour of the wings straw yellow, the distal spots of the fore wings strikingly dark. 2) Fore and hind wings with strongly darkened outer margin, so that the usual dark spots no longer contrast. 3) Fore and hind wings with strikingly clear central shade. 4) Wings completely powdered with black scales, but markings distinct. 166 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (576) 622. S. emarginata L. Verbreid door een groot deel van het land, niet aan een bepaald biotoop gebonden, maar toch lang niet overal gewoon. 1 gen., half Juni tot half Aug. (20-6 tot 15-8). Vindpl. Er: Terschelling, Kollum, Beetsterzwaag, Rijs, Wol- vega. Gr.: Groningen. Dr.: Paterswolde, Norg, Assen, Echteld, Wijster. Ov: Agelo, Oldenzaal, Lonneker, Delden, Markelo, Giet- hoorn. Gdl.: Nijkerk, Putten, Leuvenum, Nunspeet, Apeldoorn, Twello (zeer zelden op licht), Empe, Laag Soeren, De Steeg, Velp, Wageningen, Bennekom, Ede; Zutfen, Vorden, Lochem, Aalten, Bijvank; Nijmegen, Heumen, Hatert, Ophemert. Utr: Veenendaal, Groenekan, Soest, Maarseveen, Nigtevecht. N.H.: Holl. Rading, Hilversum, Laren, Blaricum, Huizen, Bussum, Valkeveen, Ankeveen, Kortenhoef, Muiderberg, Amsterdam, Westzaan, Texel, Heemskerk, Wijk aan Zee, Overveen, Zandvoort, Aerdenhout, Vogelenzang, Heemstede. Z.H. : Hillegom, Noordwijkerhout, Noordwijk, Leiden, Wassenaar, Den Haag, Rotterdam, Krimpen a. d. IJsel, Lekker- kerk, Dordrecht, Melissant N.B.: Breda, Princenhage, Ulvenhout, Rijen, Vught, Tilburg, Oisterwijk, Oirschot, Hilvarenbeek, Deurne. Lbg.: Plasmolen, Arcen, Venlo, Roermond, Kerkrade, Meerssen, Gronsveld, Geulem, Gulpen, Epen, Vaals. Var. De soort is sexueel dimorph : bij het 4 is de middenscha- duw zwak, bij het ? breed en sterk. 1. f. pallida nov. Grondkleur der vleugels witachtig geel!). Kol- lum, Ophemert, Haarlem (Z. Mus.); Overveen, Zandvoort (Btk.); Wassenaar, vers & (Wiss.). 2. f. brunnescens nov. Grondkleur der vleugels bruingeel, dus veel bruiner dan bij normale exx.?). Aerdenhout, 2 (Wiss.). 3. f. mosquensis Heyne, 1899, Soc. Entom. 14: 105. Grondkleur donker roodachtig bruin, tamelijk dicht bestoven met fijne zwarte schubben, alleen de voorrand der vleugels en het lichaam licht; middenschaduw zeer breed en opvallend, dwarslijnen scherp. Culot, fig. 191. Blijkbaar een sterk verdonkerde © vorm. Uit Ne- derland alleen in overgangen bekend: Leuvenum (Cold.); Bijvank (Sch.); Hatert (Wiss.); Holl. Rading (Doets); Breda (Z. Mus.). 4. £. obsoleta nov. De dwarslijnen nauwelijks zichtbaar3). Agelo (v.d. M.); Zandvoort (Wiss.). 623. S. aversata L, Verbreid op zandgronden en in bosachtige streken, gewoon. Ook hier en daar in het lage land aangetroffen : Amsterdam, Middelie, Zevenhuizen. Bekend van Schiermonnikoog. 2 gens, de eerste begin Juni tot half Aug. (6-6 tot 11-8), de tweede is zeer partiëel en vliegt van de tweede decade van Aug. tot begin Septr. (11-8 tot 6-9). „Deze tweede gen. komt hier in Twello slechts in enkele jaren voor. De 3 exx. van 17-8-39 horen zeer 1) Ground colour of the wings whitish yellow. 2) Ground colour of the wings brown-yellow, so much browner than with normal specimens. 3) The transverse lines hardly visible. (577) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 167 waarschijnlijk hiertoe, evenals het ex. van 11-8-34, waarbij ik een v. (vers) heb aangetekend” (Coldewey in litt.). Var. 1. f. aversata L., 1758, Syst. Nat, ed. X : 526. Vleugels grijsachtig met donkere middenband. Seitz, pl. 4 g, fig. 5 ; Svenska Fjärilar, pl. 34, fig. 10 a. Niet al te talrijk, maar stellig op vrijwel alle vindplaatsen aan te treffen. 2. f. lividata Clerck, 1759, Icones 1, pl. 5, fig. 10. Als de vorige vorm, maar bovendien ook de ruimte tussen subterminaallijn en achterrand donker bestoven. Sv. Fjärilar, l.c., fig. 10 b. Paterswolde (Wiss.); Apeldoorn (de Vos); Arnhem (Z. Mus.); Bennekom (v. d. Pol); Ruurlo (7); Breda (28); Nijmegen (Bo.); Zeist, Soest (Br.); Wijk aan Zee (v. d. M.). 3. f. remutata L., 1758, Syst. Nat, ed. X : 528 (spoliata Stgr., 1870, Horae Soc. Ent. Ross. 7 : 150). Vleugels grijsachtig, vaak met zwak geelachtige tint (,„flavescentibus” !), zonder de donkere mid- denband, alleen met dwarslijnen en middenstip. Seitz, l.c., fig. 6; Sv. Fjar., l.c., fig. 10 c. Hoofdvorm. 4. f. aurata Fuchs, 1900, Jahrb. Nass. Ver. 53 : 48. Vleugels geel, met donkere middenband. South, pl. 46, fig. 5. Vrij zeldzaam, hoe- wel de vorm vrijwel overal onder de soort voorkomt. Hengelo-Ov. (Btk.); Nunspeet (Mac G.); Twello, Doetinchem (Cold.); Lun- teren (Branger); Zutfen (Wilmink); Nijmegen, Bloemendaal, Haarlem (Z. Mus.); Zeist (Gorter); Kraailo, Driehuis (Vari); Heemstede (Herwarth); Wassenaar (Br.); Dordrecht (Jch.); Haamstede, Epen, Plasmolen (Wiss.); Breda (L. Mus.); Roer- mond (Lck.); Kerkrade (Latiers). 5. f. aureo-spoliata Boldt, 1925, Entom. Zeitschr. Frankfurt 39 : 134. Vleugels geel, zonder donkere middenband. South, fig. 4; Svenska Fjär., fig. 10 c. Voorkomen ongeveer als de vorige vorm. Veenhuizen (Waning Bolt); Hengelo-Ov. (Btk.); Colmschate (Lukkien); Deventer (Cold.); Apeldoorn (de Vos); Lunteren (Branger); Bennekom, Nijmegen, Alkmaar, Velzen, Overveen (Z. Mus.); Zeist, Wassenaar (Br.); Bussum (Vári); Middelie (De Boer); Haarlem, Overveen (Heezen); Driehuis (Van Berk); De Glip (L. Wag.); Vasse, Wassenaar, Ginneken, Epen (Wiss.); Den Haag, Breda (L. Mus.); Eindhoven (Verhaak); Helmond (Visser) } Roermond (Lck.); Gulpen, Wittem, Eperheide (v. d. M.). 6. f. diluta Hannemann, 1917, Int. ent. Zeitschr. Guben 11: 57. Grijze gebande vorm, waarbij de buitenste dwarslijn van de band ontbreekt, zodat de tekening onscherp wordt. Ik reken er ook de exx. toe, waarbij juist de binnenlijn ontbreekt (komt meer voor). Ommen, Arnhem, Wijk aan Zee (Z. Mus.); Den Haag (L. Mus.). 7. f. auro-diluta Hannemann, 1917, l.c. Als 6, maar grondkleur geel. Nijmegen, Overveen, Venlo (Z. Mus.). 8. f. dilutata Preissecker, 1923, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 72: (93). Ruimte tussen middenschaduw en buitenste dwarslijn zwak, maar toch nog duidelijk, donkerder dan de rest van de vleugels ; middenschaduw en beide dwarslijnen zwak ontwikkeld. Extremer dus dan de beide voorgaande vormen. Twello (Cold.); Lochem, Soestdijk, Breda, Plasmolen (Z. Mus.); Wassenaar (Wiss. ). 168 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (578) 9. f. latefasciata Wehrli, 1913, in Vorbrodt, Schmett. Schweiz 2: 638. De band op de voorvls. zo verbreed, dat de donkere midden-. stip er in valt. Culot, fig. 188. Groningen (De Gavere, 1867, Tijd- schr. voor Ent. 10: 211); Wassenaar (Wiss.). 10. f. tenuifasciata nov. De donkere middenband sterk ver- smald!). In L. Mus. een inlands ex. zonder vindplaats. 11. f. suffusa nov. De gehele grondkleur zwart bestoven, waar- door een grijze tint ontstaat, de dwarslijnen normaal?). Berg en Dal, Nijmegen (Z. Mus.). 12. f. unilineata nov. Ongebande exx., waarbij alleen de buiten- ste dwarslijn op voor- en avls. over is3). Groenekan (Berk); Epen (Wiss.). 13. f. impuncta nov. Zie pag. (557). Een klein ex. van Naalden- veld, tegelijk lividata (Wiss. ). De middenstip der vvls. staat in de regel wortelwaarts van de middenschaduw, maar bij alle daarvoor in aanmerking komende vor- men komen exx. voor, waarbij de stip de middenschaduw raakt. Zij zijn echter ver in de minderheid. Genetica. Hawkins (1937, Entomologist 70: 25—27) en Bergmann (1938, Entom. Zeitschr. Frankf. 52: 247) hebben zich bezig gehouden met het onderzoek van de erfelijkheid van ver- schillende vormen. Beiden vonden, dat de gebande vorm dominant is over de ongebande, terwijl Berg mann ontdekte, dat de gele grondkleur recessief is ten opzichte van de typische grijsachtige. Een serie gebande exx. maakt overigens volstrekt geen homo- gene indruk. De band variëert sterk in intensiteit. Waarschijnlijk is deze afhankelijk van de werking van polymere factoren. Dat fac- toren van deze zelfde groep ook de verdonkering van de achter- rand van f. lividata zouden veroorzaken, is in elk geval niet zeker, omdat ook bij de ongebande exx. dieren met verdonkerde achterrand voorkomen. (Zie ook nog Cockayne, 1945, Ent. Record 57: 41, die de erfelijkheid van de nog niet uit ons land bekende f. amoenata Fuchs behandelt). 624. S. inornata Hw. Verbreid op de zandgronden, ook in de duinen, over het algemeen geen gewone soort. 2 gens., de eerste eind Juni tot half Aug. (28-6 tot 12-8), de tweede, die zeer partiëel is, en alleen onder gunstige omstandigheden verschijnt, van de tweede helft van Aug. tot begin Octr. (23-8 tot 3-10). Vooral de warme zomer van 1947 leverde verscheiden exx. van deze gen. Vindpl. Gr.: Groningen. Dr. : Schoonoord. Ov.: Elzen, Ol- 1) The dark central band strongly narrowed. 2) The whole ground colour powdered with black, which causes a grey tint, the transverse lines normal. [The form has genetically doubtless nothing to do with the quite blackish f. atrata Fuchs.] 3) Specimens without the dark band in which only the outer transverse line on fore and hind wings is present. (579) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 169 denzaal, Lonneker, Colmschate. Gdl. : Putten, Leuvenum, Apeldoorn, Twello (tamelijk weinig), Dieren, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Bennekom, Ede; Warnsveld, Boekhorst, Aalten, Doetin- chem, Lobith ; Beek-Nijm., Nijmegen, Malden, Hatert, Groesbeek. Utr. : Doorn, Driebergen, Soest. N.H.: Holl. Rading, Hilversum, Laren, Bussum, Schoorl, Wijk aan Zee, Velzen, Haarlem, Over- veen, Bentveld, Aerdenhout, Zandvoort. Z.H. : Hillegom, Wasse- naar, Den Haag, Loosduinen. N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Deurne. Lbg. : Venlo, Roermond, Kerkrade. Var. 1. f. agrostemmata Guenée, 1858, Spéc. Gén Lép. 9: 512, Tekening zwak, lijnen nauwelijks zichtbaar. Culot, fig. 183. Apel- doorn (Wiss.) ; Nijmegen (Z. Mus., Cold., Wiss.). 2. f. impuncta nov. Zie pag. (557). Nijmegen (Z. Mus.). Scopula Schrank. 625. S. immorata L. Tot nog toe slechts 1 werkelijk betrouwbaar ex. uit Nederland bekend ! Wel staat in Bouwst. 2: 203 (1856): „Gelderland : Harderwijk, Putten enz. in Mei, Aug. en Septr. (v. M. d. Rooij)’, maar terecht hebben zowel Snellen (1867, De Vlinders 1 : 564) als Ter Haar (1899-1904, Onze Vlinders, ed. I: 257), deze opgave verworpen. Zeer waarschijnlijk heeft Van Medenbach een of andere vorm van Ematurga atomaria L. voor deze soort aangezien. Ook Prout schrijft (1913, Seitz 4: 57), dat immorata dikwijls in heidestreken tegelijk met afomaria vliegt en dan licht over het hoofd gezien kan worden. Verwarring in omgekeerde zin is dus evenmin uitgesloten, vooral een eeuw gele- den. Dat de soort in onze literatuur als „inlands beschouwd wordt, berustte tot nog toe uitsluitend op de mededeling van Snellen (1.c.) : „In de collectie van wijlen den heer van Eijndhoven bevon- den zich exemplaren uit Gelderland”. Gepubliceerd heeft Van Eijndhoven deze vangsten nergens (al schrijft Ter Haar van wel) en het enige ex., dat nog bestaat, is bovendien ongeëtiketteerd, zodat we van de eventuele vindplaats niets met zekerheid weten. Bovendien staat in het ex. van de Bouwstoffen, dat vroeger aan Van Eijndhoven behoord heeft (nu in het bezit van Col- dewey) geen aantekening van een vindplaats, zodat er geen enkele zekerheid is, dat eerstgenoemde de soort inderdaad zelf hier te lande gevangen heeft. In Denemarken op de eilanden en in Jutland (hier zeldzaam). In Sleeswijk-Holstein lokaal ; in Hannover niet zeldzaam bij de stad ; in Westfalen bij Waldeck en in 1922 bij Bottrop ; in de Rijnprov. bij Bonn. In België alleen lokaal in het Zuidoosten. In Groot-Brit- tannië alleen aangetroffen op een heideachtige plek in Sussex, waar de soort nog steeds voorkomt. De vondsten in Gelderland hangen blijkbaar samen met die in Westfalen. Als regel in onze streken 1 gen. maar van Nederlandse vliegtijd uiteraard weinig bekend. Vindpl. Gdl. : Vorden, Juli 1901, 1 4 (Mus. Rd, gevangen 170 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (580) door Lindemans). Bovendien bevindt zich in L. Mus. een ex. e coll. Snellen met etiket : „ex coll. V. Eijndhoven". 626. S. corrivalaria Kretschmar. Slechts van enkele moerassige plaatsen ten Zuiden van Nijmegen bekend en ook uitsluitend op zulke terreinen te verwachten. Kretschmar (1862, Berliner Entom. Zeitschr. 6: 136) schrijft in zijn oorspronkelijke beschrij- ving eveneens, dat de vlinder voorkomt op „Moorwiesen”, dus moerassige weiden, en overdag met vlak uitgespreide vleugels op de bovenzijde van de bladeren der moerasplanten zit. De soort is slechts van weinige Europese vindplaatsen bekend. In Denemarken is zij aangetroffen op Falster, waar zij in 1938 ontdekt werd in een moeras en in talrijke exx. gevangen werd. In het gehele omringende Duitse gebied werd corrivalaria alleen op een paar plaatsen in de Rijnprovincie gevonden. Püngeler vermeldt de vlinder uit het Gangelter Bruch (vlak over de grens bij Schinveld), dat nu echter vrijwel geheel gecultiveerd is. Müller en Jung vingen hem in 1937 op licht bij Elmpt (10 km oostelijk van Swalmen) aan de rand van een bijna geheel verlande plas (1942, Iris 56: 133). Er bestaat dus nog alle kans, dat de vlinder op de weinige resterende moerassige plaatsen aan de Limburgs-Duitse grens te ontdekken is. Het is overigens een soort, die groot gevaar loopt hier uit te sterven, daar haar biotoop door ontginning steeds meer verdwijnt. In België aangetroffen in de moerassen van Herbières bij Hau- trage (Henegouwen). Niet bekend uit Groot-Brittannië, 1 gen., half Juni tot half Juli (21-6 tot 12-7). (Bij Elmpt 12-6 gevangen, dus ook bij ons reeds in de eerste Juni-helft te vinden). Vindpl. Gdl.: Hatert (Boldt leg. door de aanleg van het - Maas-Waal kanaal ziin de Hatertse Vennen vrijwel geheel ver- dwenen !). Lbg. : uitsluitend bekend uit het veen aan de voet van de Sint Jansberg ten O. van de Plasmolen en ten N. van Gennep (vandaar, dat deze beide plaatsnamen, soms ook Mook, telkens in onze literatuur genoemd worden). Snellen ontdekte de vlinder daar in 1878, Brants vond hem later herhaaldelijk terug en kweekte hem ook met succes uit het ei. Var. Snellen (1882, Vlinders van Ned. 2: 1170) schreef, dat zijn inlandse exx. veel sterker zwart bestoven waren en hun te- kening donkerder was dan bij enige exx. uit Duitsland, die hij bezat. Bentinck (1924, Entom. Berichten 6: 247) is nog veel positie- ver: „Opmerkelijk is het, dat de exemplaren uit Limburg aanmer- kelijk in kleur verschillen van de Noordduitse exemplaren’. Dit verleidde Prout (1935, Seitz 4, Suppl. : 43) er toe een nieuwe subsp. limburgensis te benoemen. Dahm en Jung (1942, Ic.) be- twijfelden reeds sterk, of deze naam enige reden van bestaan had, daar de Elmpter exx. geheel overeenstemden met de Noordduitse en het natuurlijk hoogst onwaarschijnlijk is, dat 60 km verder in het- zelfde biotoop en op een vindplaats, die vroeger door een rij van moerassen langs de grens samenhing met de Duitse, een andere subsp. zou voorkomen. Ik heb deze kwestie grondig tee en het resultaat gepubli- (581) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 171 ceerd in Zeitschr. Wiener entom. Ges. 29: 213—216 (Juli 1944). Daar ik de separata echter nooit ontvangen heb en van het Juli- nr. maar een heel enkel ex. in Nederland aankwam, zal ik kort mijn conclusies herhalen. Onze exx. behoren niet tot een aparte subsp. Deze onjuiste bewering is ontstaan door een veel te gering verge- lijkingsmateriaal en door het niet raadplegen van de oorspronke- lijke beschrijving. De door Kretschmar beschreven en afge- beelde (lc. pl. 1, fig. 6a 3,6b 2) vorm is een donkere, met dui- delijke dwarslijnen en donker bestoven onderzijde der voorvls. met nog donkerder dwarslijnen. Dit is precies dezelfde vorm als die, waartoe de 8 exx. uit coll.-Bentinck behoren, alle afkomstig uit dezelfde eikweek van Brants. Prout's limburgensis is daar- door een synoniem. Naast deze donkere vorm komt ook een lichte voor met niet opvallend afstekende dwarslijnen en niet opvallend donker bestoven onderzijde. Deze vorm lijkt sterk op de roomwitte vorm van Scopula immutata L. Toevallig behoren nu alle Duitse exx., die ter vergelijking beschikbaar waren (5 in het Leids Mu- seum, 1 in coll.-Bentinck, bovendien nog 2 in Zoöl. Mus. Am- sterdam) tot deze lichte vorm. Maar in laatstgenoemde collectie be- vinden zich Nederlandse exx., die volkomen met deze lichte vorm overeenstemmen. Ook overgangen komen voor (Nederlandse exx. en 1 uit Polen in Z. Mus.!) Dat de exx. van de eikweek van 1921/22 (ook in Amsterdam zijn er enige) alle tot de donkere (ty- pische) vorm behoren, wijst er op, dat we òf met een erfelijke vorm te doen hebben, öf met een modificatie, die ontstaat onder invloed van bepaalde oecologische factoren („environmental factors”), daar alle exx. natuurlijk onder dezelfde omstandigheden werden opge- kweekt. De zg. ,,Noordduitse’’ vorm, de lichte, die dus van de donkere typische afwijkt, noemde ik: 1. f. pseudo-immutata Lpk., 1944, Zeitschr. Wiener ent. Ges. 29 : 216. Grondkleur geelachtig wit tot bruinachtig wit, dwarslijnen niet scherp afstekend, onderzijde der vvls. zwak donker bestoven. „Mook (Z. Mus.). 627. S. umbelaria Hb. Uiterst zeldzaam, al vele jaren niet meer waargenomen. Niet bekend uit Denemarken. In het omringende Duitse gebied alleen bekend van Diiren ten N.W. van Keulen. In België alleen aangetroffen in het uiterste Zuiden van de provincie Luxemburg (voorloper van het Franse vlieggebied!). Niet in Groot- Brittannië aangetroffen. De Nederlandse vindplaatsen zijn wel de uiterste voorposten van het areaal in West Europa. Blijkbaar is de vlinder niet in staat zich duurzaam in dit grensgebied te handhaven. 1 gen. Alle vangsten zijn van Juni. Vindpl. Gdl.: Apeldoorn (Kallenbach, meegedeeld door Snellen, 1906, Tijdschr. voor Entom. 49 : 207); Oosterbeek, 2-6 en 23-6-1867 (Z. Mus.); Ede, 20-6-1849 (Z. Mus.). Lbg. : Val- kenburg, 7-6-1895 (Z. Mus.). 172 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (582) 628. S. nigropunctata Hufn., 1767 (strigilaria Hb., 1796—99). Vooral verbreid in bosachtige streken in het Oosten van het land, in het Westen veel minder. In dit verband is het wel interessant op te merken, dat de vlinder in Engeland alleen bekend is uit Kent. 1 gen., eind Mei tot half Aug. (25-5 tot 13-8). Een (partiële) twee- de gen. is hier in natura nog nooit waargenomen. Wel bevinden zich in Z. Mus. enkele ab ovo exx. (zonder vindplaats), die 20 en 21-9-1880 uitkwamen. Vindpl. Fr.: Hemrik. Gr. : Groningen, Meeden. Ov. : Vasse, Reutum, Borne, Hengelo, Lonneker, Holten, Colmschate, Giet- hoorn. Gdl. : Putten, Hulshorst, Leuvenum, Nunspeet, Apeldoorn, Twello (vrij gewoon), Ellecom, Oosterbeek, Wolfheze, Renkum, Wageningen, Ede, Lunteren; Almen, Boekhorst, Lochem, Bar- chem, Baak, Vorden, Ruurlo, Winterswijk, Aalten, Doetinchem, Bijvank, Montferland, Babberich; Berg en Dal, Beek-Nijm., Nij- megen, Heumen, Hatert. Utr. : Rhenen, Soestduinen. N.H. : Voge- lenzang. Z.H. : Den Haag. Zl: Kapelle. N.B.: Princenhage, Breda, Ginneken, Ulvenhout, Rijen, Hilvarenbeek, Eindhoven, Nuenen. Lbg.: Plasmolen, Ottersum, Roermond, Echt, Bunde, Meerssen, Houthem, Geulem, Bemelen, Maastricht, Gronsveld, Valkenburg, Schin op Geul, Voerendaal, Kerkrade, Rolduc, Gulpen, Eperheide, Epen, Lemiers. Var. 1. f. anastomosaria Preissecker, 1926, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 74-75: 182. De eerste dwarslijn en de middenschaduw ge- heel of gedeeltelijk samengevloeid. Twello (alleen links, Cold.). 2. f. basinuda nov. Op de vvls. ontbreekt de binnenste dwars- ljnt). Ede, Venlo (Z. Mus.); Plasmolen, Epen (Wiss.). 3. f. crassestrigata nov. Alle of de meeste dwarslijnen verdikt?). Rhenen (Doets). 629. S. ornata Scopoli, Verbreid op zandgronden (ook in de duinen) en in bosachtige streken, echter nog niet in het Noorden van het land aangetroffen Twee in elkaar overgaande generaties, de eerste van begin Met tot begin Juli (9-5 tot 6-7, afgevlogen ex.), de tweede van de eerste helft van Juli tot half Septr. (7-7, gaaf ex. van Venlo, tot 11-9). Vindpl. Ov. : Olst, Deventer, Colmschate. Gdl. : Harderwijk, Nunspeet, Twello (weinig), Voorst, Ellecom, Velp, Arnhem ; Zut- fen, Warnsveld, Eefde, Aalten, Doetinchem, Babberich, Bijvank, Lobith ; Berg en Dal, Huisen, Lent, Nijmegen. Utr. : Grebbe, Rhe- nen, Doorn. N.H.: Bussum, Egmond aan Zee, Castricum, Wijk aan Zee, Driehuis, Bloemendaal, Haarlem, Overveen, Aerden- hout, Vogelenzang, Zandvoort. Z.H. : Noordwijk, Katwijk, Was- senaar, Meiendel, Scheveningen, Den Haag, Ouddorp, Kralingen (1870, Kallenbach). N.B.: Breda, ‘s-Hertogenbosch, Vught, Cuyck. Lbg. : Mook, Venlo, Tegelen, Roermond, Echt, Sittard, Meerssen, Maastricht, Bemelen, Houthem, Geulem, Valkenburg, Schin op 1) On the fore wings the basal line fails. 2) All or most transverse lines thickened. (583) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 173 Geul, Ransdaal, Rolduc, Kunrade, Gulpen, Heijenraat, Epen, Wijl- re, Vaals. Var. 1. f. obsoleta nov. De donkere tekening aan weerszijden van de golfliin ontbreekt bijna geheel, het achterrandsveld van voor- en avls. daardoor slechts flauw verdonkerd!). Bemelen, 1939 (Rk.). 630. S. decorata Schiff. Sporadisch waargenomen in heideach- tige streken. De meeste vangsten zijn al van oude datum ; het lijkt er dan ook op, dat de vlinder hier vroeger meer voorkwam dan nu?). In Denemarken alleen bekend van Bornholm. In het omringende Duitse gebied vroeger bij Hamburg (laatste vangst in 1892), bij de stad Hannover( in tientallen jaren niet meer waargenomen), in de omgeving van Munster en te Mombach bij Mainz. Ook hier dus een duidelijke achteruitgang. In België zeer plaatselijk aangetroffen op droge terreinen in de provincie Limburg (o.a. Beverlo). Niet bekend uit Groot-Brittan- nie en lerland. Blijkbaar slechts 1 gen. in ons land, van begin Juli tot in de tweede helft van Aug. (8-7 tot 20-8). Vindpl. [Dr.: Diever, zie noot 2]. Ov.: Elzen, 16-7-1942, 4 & 3 (v. d. M.); Rijssen, 8-7-1942, 2 (dez.). Gdl. : De Steeg, Juli 1889 (Z. Mus.); Velp, 2 exx. z. d. (De Roo van Westmaas; vermeld : 1863, Tijdschr. voor Ent. 6: 171). Utr.: De Bilt, 20-8-1876 (L. Mus.); Soest, 20-7-1872, & (Kallenbach). N.H. : Hilversum, 17-7- 1881 (Z. Mus.). Lbg. : Venlo, 20-7, 2 (Z. Mus.). Var. 1. f. decorata Schiff. De vlekken op de avls. tussen post- discaallijn en golflijn licht blauwgrijs, op de vvls. de derde en vier- de van de binnenrand af en de bovenste drie, de andere donker bruinachtig. Het ex. van Hilversum is een overgang tussen decorata en aequata, waarbij de lichte vlekken reeds iets bruinig getint zijn en daardoor in kleur tussen beide vormen instaan. Ook de 3 3 & van Elzen en het ex. van Rijssen (v. d. M.) zijn zulke overgangen. 2. f. aequata Stgr., 1879, Horae Soc. Ent. Ross. 14: 440. Alle vlekken langs de achterrand der vleugels donkerbruin, waardoor deze vorm donkerder is dan de typische. Alle andere Nederlandse exx. 631. S. rubiginata Hufn. Verbreid op de zandgronden van het gehele land. 2 gens., de eerste van de tweede helft van Mei tot half Juli (21-5 tot 18-7), de tweede eind Juli tot eind Septr. (25-7 tot 25-9). Waarschijnlijk is er geen scherpe grens. Vindpl. Fr.: Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog. Gr. : 1) The dark markings on both sides of the subterminal line fail almost com- pletely, the marginal area of both wings therefore only feebly darkened. 2) De Gavere (1867, Tijdschr. voor Entom. 10: 211) schrijft: „Très commun dans les bruyères à Diever.” Snellen noch Ter Haar vermelden deze vindplaats. Helaas is geen enkel ex. in de musea aanwezig. Ik zou echter niet weten, met welke vlinder uit dit biotoop decorafa verwisseld kan worden. Met het oog op de klaarblijkelijke achteruitgang van de soort in later tijd is haar vroegere voorkomen op de Drentse heiden zeer wel mogelijk. 174 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (584) Groningen. Dr.: Peizerwolde, Veenhuizen. Ov: Denekamp, Elzen, Lonneker, Ommen, Raalte. Gdl. : Harderwijk, Putten, Leuvenum, Apeldoorn, Twello (slechts 1 ex. op licht), Empe, Hoenderlo, Loe- nen, Laag Soeren, Zijpenberg, Rhederhei, De Steeg, Beekhuizen, Rozendaal, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Bennekom, Ede, Lun- teren ; Boekhorst, Lochem, Vorden, Barchem, Groenlo, Aalten, Varseveld, Doesburg, ‘s-Heerenberg, Montferland, Bijvank, Lobith; Nijmegen, Groesbeek. Utr. : Leersum, Doorn, De Bilt, Groenekan, Soest, Soestdijk, Lage Vuursche. N.H.: Hilversum, Laren, Blari- cum, Bussum, Naarden, Amsterdam, Zaandam, Texel, Camp, Wijk aan Zee, Driehuis, Bloemendaal, Haarlem, Overveen, Bentveld, Aerdenhout, Zandvoort. Z.H. : Noordwijk, Katwijk, Wassenaar, Den Haag, Monster, Hoek van Holland, Oostvoorne, Rockanje, Ouddorp. Zl: Domburg, Zoutelande. N.B.: Zundert, Breda, Bavel, Rijen, Loon op Zand, Tilburg, Oisterwijk, Deurne, Helena- veen, Sint Antonis. Lbg. : Mook, Plasmolen, Venlo, Tegelen, Bel- feld, Roermond, Melick, Meerssen, Vaals. Var. 1. f. rubiginata Hufnagel, 1767, Berl. Mag. 4: 610. „Rost- farbig mit 3 dunklern ausgeschwungenen Querstreifen”. De ty- pische vorm heeft dus een bruinachtige, iets rood getinte grond- kleur. De grote meerderheid onzer exx. behoort tot deze vorm, die overigens nogal in tint variëert, soms donkerbruinachtig geel zon- der enig spoor van rood is, dan weer een enigszins grijze tint ver- toont. 2. f. rubricata Schiff, 1775, Syst. Verz. : 1101). Grondkleur der vleugels prachtig purperrood. South, pl. 50, fig. 1; Seitz, pl. 4 h, fig. 1; Svenska Fjarilar, pl. 33, fig. 18. Veel minder dan de typi- sche vorm. Lochem, Wijk aan Zee, Rockanje, Domburg (Z. Mus.) ; Hilversum (Doets); Driehuis (Väri); Overveen (Btk.); Zandvoort, Aerdenhout, Wassenaar (Wiss.); Ouddorp (Lpk.). 3. f. clarirufa nov. Grondkleur der vleugels helder lichtrood?). Wassenaar (Wiss.). 4. f. ochraceata Stgr., 1901, Cat. ed. 3: 273. Grondkleur der vleugels geelachtig. Culot, fig. 198. Bussum, Venlo (Z. Mus.); Am- sterdam (Z. Mus.). 5. f. fuliginosa Strand, 1917, Ent. Mitt. 6: 298. Grondkleur der vleugels zwartbruin, tekening iets donkerder. Nijmegen, Laren- N.H. (Wiss.) ; Bussum (Väri) ; Breda (Mus. Rd.). 6. f. brunneomarginata Schawerda, 1916, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 66 : 241. Op voor- en avls. de ruimte tussen postdiscaallijn en franje eenkleurig donkerbruin, zodat een donkere achterrandsband ontstaat. Nijmegen (Wiss.). 7. f. pallifasciata nov. Op voor- en avls. de ruimte tussen golflijn en postdiscaallijn lichter dan de grondkleur, zodat een lichte mid- 1) This is the oldest name for the purple-red form (which is much rarer here than the typical reddish-brown one). Schiffermüller's definition „Röthel- steinfarbener dunkelstriemigter Spanner” is not very clear, but Fabricius's description of Schiffs specimen(s) (1787, Mantissa 2: 210) „alis purpura- scentibus settles the question. 2) Ground colour of the wings clear pale red. (585) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 175 denband ontstaat!). Svenska Fjärilar, pl. 33, fig. 18 (kan natuur- lijk ook bij andere kleurvorm voorkomen). Leuvenum (Cold.); Rhe- derhei (Sch.); Hatert, Zandvoort, Wassenaar (Wiss.). 8. f. rufolineata nov. De wortellijn der voorvls. en de midden- schaduw rood, de golflijn rood beschaduwd?). Laren-N.H. (Wiss.). 632. S. marginepunctata Goeze, De vlinder heeft in ons land twee ver van elkaar gescheiden vlieggebieden : de duinen en Limburg. Bovendien zijn een paar oude vindplaatsen bekend, die als uitlopers van deze twee territoria beschouwd kunnen worden. De versprei- ding in ons land wijst sterk op een bevolking vanuit twee verschil- lende centra. In Denemarken bekend van Bornholm, waar de vlinder in 1948 in 1 ex. ontdekt werd. In het omringende Duitse gebied aange- troffen in Hannover (zeldzaam bij de stad en bij Osnabrück), in Westfalen (Waldeck en in 1922 bij Bottrop) en de Rijnprov. (vrij gewoon). In België verbreid in het Maasbekken, ook bekend uit het Forêt de Soignes bij Brussel en uit de duinen langs de Noordzeekust (aansluitend dus aan onze beide vlieggebieden). In Groot-Brittannië langs de kust van Engeland en Wales en plaat- selijk in Z. Schotland. In Ierland gewoon langs de kusten. De Noordgrens van het verbreidingsgebied loopt dus door ons land. Twee generaties, die waarschijnlijk zonder scherpe grens in el- kaar overgaan, de eerste van tweede helft van Mei tot half Juli (23-5 tot 10-7), de tweede half Juli tot tweede helft van Septr. (21-7 tot 19-9). Vindpl. Gdl.: Arnhem (De Graaf, 1863, Tijdschr. voor Ent. 6: 171). N.H. : Haarlem, Overveen, Aerdenhout, Zandvoort. Z.H.: Wassenaar, Den Haag, ‘s-Gravenzande, De Beer, Rockanje, Oud- dorp, Rotterdam (Snellen, 1867, De Vlinders 1 : 557). Zl.: Westen- schouwen, Koudekerke, Serooskerke, Groede. Lbg. : Venlo, Roer- mond, Brunsum, Rolduc, Voerendaal, Valkenburg, Meerssen, Maastricht, Sint Pieter, Epen. Var. De vlinder variëert vrij sterk in de tint van de grondkleur. Sommige exx. zijn donker bestoven, andere zijn juist opvallend licht door het ontbreken van de geelachtige tint. Geen enkel ex. behoort echter tot de reeds beschreven melanistische en lichte kleurvormen. 1. f. griseofasciata Turati, 1914, Atti Soc. It. sc. nat. 53: 556, fig. 3. De ruimte tussen wortellijn en middenschaduw donker ge- vuld. Wassenaar (Wiss.). 633. S. imitaria Hb. Alleen bekend uit Zeeland (en daar gere- geld voorkomend) en van een paar oude vindplaatsen in het Oosten van het land. . Niet bekend uit Denemarken. In het omringende Duitse gebied nergens aangetroffen (in geheel Duitsland zelfs onbekend), hoewel 1) On fore and hind wings the area between submarginal line and postdiscal line paler than the ground colour, so that a pale central band results. 2) The basal line of the fore wings and the central shade red, the subterminal line shadowed with red. 176 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (586) de vlinder waarschijnlijk wel in de Rijnprov. te verwachten is. In België zeer zeldzaam, vermeld van Brussel, Dinant (oude opgaven) en Virton. In Groot-Brittannië verbreid in Engeland en Wales. In _ Ierland zeer lokaal in de Zuidelijke helft. Ook deze soort bereikt in ons land dus de Noordgrens van haar verbreidingsgebied op het Continent. 1 gen., half Juli tot begin Aug. (16-7 tot 5-8), vliegtijd hier te lande echter nog onvoldoende bekend. Vindpl. Gdl.: Vorden (reeds vermeld in 1856, Bouwstoffen 2: 204). Zl. : Domburg, 16-7 tot 3-8-1912 en ab ovo in 1913 (Z. Mus.); Serooskerke, 16 exx. tussen 26-7 en 5-8-1938 (Br.); Mid- delburg (vermeld door De Graaf, 1863, Tijdschr. voor Ent. 6: 171). N.B. : Cuyck, 21-7 en 22-7-1885 (L. Mus. en Z. Mus.). 634. S. immutata L. Verbreid door het gehele land, vooral op vochtige plaatsen, op allerlei grondsoorten, op de vindplaatsen dik- wijls gewoon. 1 gen., begin Juni tot eind Aug. (3-6 tot 28-8). Vindpl. Fr.: Terschelling, Kollum, Leeuwarden, Hieslum, Garijp, Eernewoude, Beetsterzwaag, Peperga, Wolvega, Scher- penzeel. Gr. : Groningen, De Punt. Dr. : Veenhuizen, Donderen, Norg, Peize, Assen, Echten, Rolde, Diever. Ov. : Denekamp, Olden- zaal, Volthe, Vasse, Twekkelo, Lonneker, Borne, Delden, Elzen, Nijverdal, Okkenbroek, Colmschate, Giethoorn. Gdl.: Nijkerk, Harderwijk, Putten, Nunspeet, Leuvenum, Assel, Apeldoorn, Twello (gewoon), Empe, Laag Soeren, Ellecom, Velp, Arnhem, Bennekom, Lunteren ; Gorsel, Barchem, Lochem, Vorden, Win- terswijk, Korenburgerveen, Bredevoort, Aalten, Varseveld, Doe- tinchem, Babberich, Bijvank, Herwen, Lobith ; Nijmegen, Heumen, Hatert, Groesbeek, Wamel. Utr. : Zeist, Bilthoven, Utrecht, Har- melen, Maarseveen, Nigtevecht, Soesterveen. N.H. : Holl. Rading, Kortenhoef, Ankeveen, Weesp, Amsterdam, Aalsmeer, Haarlem- mermeer, Halfweg, Westzaan, Zaandam, Middelie, Texel, Wijk aan Zee, Bloemendaal, Zandvoort, Aerdenhout, Vogelenzang. Z.H.: Hillegom, Noordwijk, Wassenaar, Den Haag, Kijkduin, Oude- water, Waarder, Zevenhuizen, Kapelle a. d. IJsel, Rotterdam, Dor- drecht, Heenvliet, Numansdorp, Melissant, Goeree. Zl: Dom- burg, Goes. N.B.: Bergen op Zoom, Princenhage, Breda, Ulven- hout, Dommelen, Vught, ‘s-Hertogenbosch, Oisterwijk, Oirschot, Sint Michielsgestel, Cuyck, Nuenen, Deurne. Lbg. : Mook, Plas- molen, Milsbeek, Venlo, Roermond, Thorn, Echt, Brunsum, Kerk- rade, Voerendaal, Schinveld, Rijckholt, Bunde, Meerssen, Vaals. Var. 1. f. myrtillata Dadd, 1912, Berl. ent. Z. 57: (11). Witter dan de gewone vorm, de donkere beschaduwing aan weerszijden van de golflijn bijna geheel ontbrekend, waardoor het hele veld franjewaarts van de derde dwarslijn op voor- en avls. eenkleurig witachtig is. Wolvega (Wiss.); Apeldoorn, Vorden, Hatert (Z. Mus.); Twello (Cold.); Amsterdam (v. d. M.); Texel (Lpk.). 2. f. coarctata V. Schultz, 1931, Int. ent. Z. Guben 25: 179. De eerste en tweede dwarslijn (vanaf de wortel) staan dicht bij elkaar, (587) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 177 zodat bijna een smalle band ontstaat. Lonneker (v. d. M) ; Hatert, Plasmolen (Wiss.); Laag Keppel, ‘s-Hertogenbosch (L. Mus.). 3. f. juncta nov. De eerste en tweede dwarslijn op de vvls. in het midden door een horizontale dwarsstreep verbonden!). Ankeveen (Vári). 4. f. & flavescens nov. Grondkleur der vleugels geelachtig. Ex- treme kleurvorm der 3 32). Lonneker, Volthe, Kijkduin (v. d. M.); Westzaan (Westerneng); Wolvega, Aerdenhout (Wiss.). 5, f. grisescens nov. Grondkleur der vleugels grijs met witte golf- lijn voor de achterrand3). Giethoorn (Branger). 6. Dwergen. Amsterdam (Botzen). Vrij gewoon zijn exx., waarbij de middenstip der vvls. ont- breekt. 635. S. ternata Schrank, 1802 (fumata Stephens, 1831). Pas in 1948 in één enkel ex. in ons land ontdekt (Coldewe y, 1948, En- tom. Ber. 12 : 296), zodat het nog niet zeker is, dat we met een indi- geen te doen hebben, hoewel het biotoop hier genoeg voorkomt. In Denemarken zowel bekend van de eilanden (behalve Fünen) als van vele plaatsen in Jutland, op de vindplaatsen (bossen met Vaccinium Myrtillus L.) in de regel niet zeldzaam. In Sleeswijk- Holstein verbreid, tot nog toe van 8 vindplaatsen bekend. In de om- geving van Hamburg overal in bossen met V. Myrtillus, niet zeld- zaam. Evenzo in het gebied van de Lüneburger Heide, bij Bremen en in de omgeving van de stad Hannover. In Westfalen tot nu toe van 5 vindplaatsen vermeld. In de Rijnprovincie, waar bosbessen voorkomen, verbreid en plaatselijk talrijk: Krefeld (oude opgave), Aken, Hohes Venn (hier talrijk in Juni en Juli, Püngeler, p. 77), Düren, Westerwald, Taunus. In België bekend van enkele vind- plaatsen in het Oosten : Beverlo (in Limburg !), Hockai. Talrijk in Schotland en Noord Engeland, verbreid door West Engeland en in Wales, plaatselijk gewoon. In Ierland zeer zeldzaam, tot nog toe alleen in het Zuiden. 1 gen. (Juni en Juli in de omringende gebieden); het Nederlandse ex. was van midden Juni. _ Vindpl. Gdl.: Twello, 13-6-1948, & op licht (Cold.). 636. S. floslactata Hw., 1809, Lep. Brit. : 351 (remutaria Hb., 1796— 1799 ; lactata Hw., 1809, 1.c.)*). Algemeen verbreid in bos- 1 The first (basal) and second transverse lines on the fore wings joined in the middle by a horizontal line. 2) Ground colour of the wings yellowish. Extreme colour form of the & &. 5) Ground colour of the wings grey with white subterminal line. 4) Geometra remutaria Hb., 1796—99, is geen nieuwe naam, maar een ver- betering van Geometra remutata Schiff., 1775. Ook dit was geen nieuwe naam, maar een onjuiste interpretatie van Ph. G. remutata Linné, 1758. Daarom heeft Prout (Seitz 4 : 66) ongetwijfeld gelijk deze namen te verwerpen. Hoewel lactata Hw. pagina-prioriteit heeft over floslactata Hw., is deze laatste naam door het Seitz-werk geheel ingeburgerd. De status er van zal echter officieel geregeld moeten worden. 178 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (588) achtige streken in het Oosten en Zuiden van het land, in het Westen veel minder voorkomend. 1 gen, begin Mei tot begin Aug. (6-5 tot 7-8), hoofdvliegtijd eind Mei en Juni. V ind pl. Fr. : Beetsterzwaag. Dr. : Veenhuizen, Wijster, Vled- der. Ov.: Oostmarsum, Denekamp, Agelo, Albergen, Volthe, De Lutte, Hengelo, Almelo, Rijssen, Colmschate, Deventer, Zwolle. Gdl.: Putten, Ermelo, Hulshorst, Leuvenum, Apeldoorn, Twello (niet talrijk op licht), Wilp, Empe, Hoenderlo, Laag Soeren, Die- ren, Ellecom, De Steeg, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Wolfheze, Ren- kum, Wageningen, Bennekom, Lunteren ; Barchem, Vorden, Ruur- lo, Winterswijk, Aalten, Bijvank, Babberich ; Berg en Dal, Ubber- gen, Nijmegen, Hatert, Malden, Groesbeek. Utr. : Amerongen, Maarn, Zeist, Oud-Leusden, Amersfoort, Soest, Soestdijk. N.H.: Holl. Rading, Hilversum, Huizen, Valkeveen, Bussum, Bergen, Overveen, Aerdenhout, Zandvoort. Z.H.: Leiden. N.B. : Bergen op Zoom, Princenhage, Ginneken, Breda, Ulvenhout, Rijen, Oister- wijk, Eindhoven, Deurne. Lbg.: Plasmolen, Venlo, Roermond, Me- lick, Brunsum, Schinnen, Bunde, Meerssen, Bemelen, Houthem, Geulem, Voerendaal, Wijlre, Gulpen, Wittem, Mechelen ; Eper- heide, Epen, Vijlen. Var. 1. f. flavescens nov. Grondkleur der vleugels lichtgeel!). Volthe, Almelo (v. d. M.); Apeldoorn, 9 (de Vos); Wilp, :9 (Cold.); Bijvank, © (Sch.); Hilversum, 3 (Doets); Overveen, 2 (Btk.); Oisterwijk, & (Mus. Rd.); Epen, 2 (Wiss.). 2. f. exstirpata Fuchs, 1901, Ent. Zeitschr. Stettin 62: 133. Alle dwarslijnen op de vleugels ontbreken. Svenska Fjärilar, pl. 33, fig. 20 b. Bijvank (Sch.); Plasmolen, Epen (Wiss.); Gulpen, Wittem (oa ol ME) 3. f. anastomosaria Preissecker, 1923, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 72: (94). Op de vvls. raken de eerste en tweede dwarslijn elkaar geheel of gedeeltelijk. Wolfheze, Malden, Soestdijk, Oisterwijk (Z. Mus.); Bijvank (Sch.); Hilversum (Doets); Overveen (Btk.); Bre- da (Mus. Rd.). 4. f. quadripuncta nov. Zowel de voor- als de avls. met een dui- delijke middenstip?). Prout (1913, Seitz 4: 66) zegt, dat deze vorm zeer zeldzaam is, maar in ons land is hij bijna overal onder de soort te vinden. 5. f. impuncta nov. Zie pag. (557). Veel zeldzamer. Apeldoorn, Nijmegen, Epen (Wiss.); Bijvank (Sch.); Bussum, Breda (L. Mus.); Gulpen (v. d. M.). Teratol ex. Zeer smalle voor- en avls. Wijlre (Mus. Rd.). 637. S. emutaria Hb. Uitsluitend bekend uit het Westen van het land, vooral in het duingebied. Niet in Denemarken aangetroffen. In het omringende Duitse ge- bied alleen bekend van de Wadden-eilanden Sylt en Borkum. 1) Ground colour of the wings yellowish. 2) Both fore and hind wings with a distinct central spot. (589) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 179 Niet bekend uit België, maar daar misschien in het duingebied te verwachten. In Engeland uitsluitend in enige Zuidelijke graafschap- pen langs de kusten van de Noordzee en Het Kanaal (Essex, Kent, Sussex, Hampshire en Dorset). [In Frankrijk komt de vlinder in het Zuiden en Westen voor, maar is niet noordelijker gevonden dan de Vendée. Verder is hij ook bekend van Zuid-Tirol, Kustland, Kroatië, Dalmatië, Honga- ‘rije en Zevenburgen, maar is overigens een bewoner van Zuid- Europa en Noord-Afrika. Zijn voorkomen in ons land is dus uiterst merkwaardig. Vermoedelijk een relict uit het warme Atlanticum. | 1 gen. begin Juli tot eind Aug. (5-7 tot 30-8). (Zie echter het ex. van Van Goethem). Vindpl. Fr. : Ameland-Nes, 20 en 24-7-1939 (Br.); Vlieland- Meeuwenduinen, 5-7 en 11-7-1937 (Z. Mus.). N.H.: Texel, 13-7- 1912 (Jch.) en 1916 (Doorman, 1919, Tijdschr. voor Ent. 61: LVI). Z.H. : Vlaardingen, 30-8-1945 (Van Katwijk). Zl. : Wes- tenschouwen, 21-8-1936 (Br.); Domburg, 5-8-1913 (Z. Mus.); Se- rooskerke, 24-8-1938 (Br.); Koudekerke, 8-8-1939 (Br.); Kapelle, 10-8 en 11-8-1897 (de Vos). N.B. : Bergen op Zoom, Juni (Van Goethem, 1911, Tijdschr. voor Ent. 54: LII). Rhodostrophia Hb. 638. R. vibicaria Clerck. Verbreid op droge zandgronden in het Oosten en vooral in de duinen, in het Zuiden weinig aangetroffen. Stellig slechts 1 gen. (ab ovo gekweekte exx. kwamen bij mij pas in Juli uit), eerste helft van Juni tot eerste helft van Aug. (13-6 tot 9-8). In coll-Franssen (Mus. M.) bevindt zich een ex. van Den Haag, gedateerd 13-5-1920. Als deze datum juist is, valt hij toch wel volkomen buiten de normale vliegtijd. Vindpl. Fr.: Terschelling, Oldeberkoop. Gdl. : Harderwijk, Garderen, Ermelo, Hoenderlo, Apeldoorn, Woeste Hoeve, Terlet, Dieren, Velp, Arnhem, Elden, Oosterbeek, Wolfheze ; Vorden, Aalten ; Berg en Dal, Nijmegen, Malden, Groesbeek. Utr. : Dart- huizer berg, Zeist, Soestduinen, Soesterberg, Soest. N.H.: Texel, Camperduin, Bergen, Egmond aan Zee, Castricum, Heemskerk, Wijk aan Zee, Velzen, Driehuis, Overveen, Aerdenhout, Zandvoort. Z.H. : Noordwijk, Katwijk, Leiden, Wassenaar, Den Haag, Hoek van Holland, Oostvoorne. Zl. : Haamstede. N.B.: ‘s-Hertogen- bosch, Vught. Lbg. : Plasmolen. Var. Een interessante soort, die zeer zeker een speciale studie waard is. Van de genetica der mooie rode vormen is nog niets be- kend ! Het feit, dat er een complete serie overgangen van f. vibi- caria tot f. rosans bestaat, doet denken aan een werking van poly- . mere factoren. De extremere vormen zijn echter uitsluitend uit de duinen bekend, d.w.z. uit het biotoop met het warmste micro- klimaat, wat weer zou kunnen wijzen op een invloed van oecologi- sche factoren („environmental factors’). Het is niet uitgesloten, dat beide groepen factoren hier samenwerken. Al onze populaties, ook die van de Waddeneilanden, behoren tot 180 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (590) — de typische subsp. dus niet tot de kleine subsp. minuta Heyde- mann (1933, Int. ent. Z. Guden 27: 371), beschreven van het Noordfriese Waddeneiland Amrum. 1. f. adulterina Heydemann, 1933, Int. ent. Z. Guben 27: 371. Vleugels eenkleurig groenig geel met 3 rode lijnen op de vvls. en 2 op de avis. De Graaf in Sepp, 2e serie 4, pl. 36, fig. 17 ; Seitz 4, pl. 2 k, fig. 2 (nec fig. 3). Hoofdvorm hier te lande. 2. f. vibicaria Clerck, 1759, Icones 1, pl. 3, fig. 2. Als de vorige vorm, maar franjewaarts van de tweede dwarslijn een vrij brede rode bestuiving. Keer, pl. 66, fig. 20; Sepp, fig. 15 ; Seitz, pl. 2 k, fig. 1; Svenska Fjärilar, pl. 33, fig. 8. Typisch veel minder dan de vorige vorm, door allerlei overgangen er mee verbonden. 3. f. rubrifasciata Hufnagel, 1767, Berl. Mag. 4: 612. De ruimte tussen tweede en derde dwarslijn geheel rood gekleurd. Er ontstaat dus een rode band. Overveen (Btk.) ; Noordwijk (Cold.) ; Was- senaar (Wiss.). 4. f. intermedia Kempny, 1896, Jahrb. Wiener Ent. Ver. 6: 63. De ruimte tussen middelste dwarslijn en achterrand roodachtig. De gehele achterrandshelft is dus rood. Terschelling (Lpk.) ; Overveen (Btk.) ; Hoek van Holland (Mus. Rd.). 5. f. rosans Prout, 1935, Seitz 4 Suppl. : 24. Als f. intermedia, maar ook het wortelveld roodachtig. Er blijft dus een geelachtige middenband over. Seitz, Suppl., pl. 3 h, fig. 4; Sepp, fig. 18. Zeld- zame vorm. Terschelling (Lpk.); Texel (Jch.); Wijk aan Zee, Over- veen (Z. Mus.); Zandvoort (Wiss.); Noordwijk (Cold.); Hoek van Holland (Mus. Rd.). 6. f. rectilinearia Meves, 1914, Ent. Tidskr. 35 : 124. De middel- ste dwarslijn loopt niet met een boog om de middenvlek heen, maar als een rechte lijn dwars er over heen. Garderen (Z. Mus.); Malden (Wiss.) ; Zandvoort (Mus. Rd.) ; Noordwijk (alleen op de avls., Cold.). 7. f. obsoleta nov. Dwarslijnen bijna geheel verdwenen!). Apel- doorn, & (de Vos). Cosymbia Hb. 639. C, albipunctata Hufn. (pendularia auct. nec Clerck). Alge- meen op zandgronden. Bekend van Texel. Twee gens, de eerste van begin April tot in de tweede helft van Juni (9-4 tot 23-6), de tweede van de eerste helft van Juli tot eind Aug. (11-7 tot 30-8). Ver. Vooral interessant om de donkere roodgetinte vormen. Genetisch is niets hiervan bekend. 1. f. depulsa Bastelberger, 1907, Iris 20: 263. Het oog op de avl. (soms bovendien ook op de vvl.) gereduceerd tot een klein donker of rood puntje. Seitz 4, pl. 4 n, fig. 5. Zonder twijfel zeld- zaam. Hatert (Bo.). 1) Transverse lines obsolete. (591) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 181 2. f. magnocellata nov. Voor- en avls. met opvallend grote ogen!). Oisterwijk (Mus. Rd.). 3. f. obsoletaria Lambillion, 1905, Cat. Lép. Belg. : 248. De wor- telliin op voor- en avls. vrijwel verdwenen. Vrij gewoon. De Punt (Wiss.); Putten, Velp, Bussum, Oisterwijk (Z. Mus.); Barchem (L. Mus.); Bijvank (Sch.); Hatert (Bo.); Soest (Lpk.). 4. f. linearia Lbll., 1905, lc. Voor- en avls. met duidelijk ontwik- kelde donkere middenschaduw. Barret 7, pl. 328, fig. 2 c. Borne (v. d. Velden); Putten, Arnhem, Renkum, Oisterwijk (Z. Mus.); Twello (Cold.); Emst, Princenhage (Wp.); Hatert (Bo.); Bussum (6); Hilversum (Doets); Epen (Wiss.). 5, f. mediofasciata nov. Voor- en avis. met donkere breed uitge- vloeide middenschaduw, zodat de indruk gewekt wordt van een band. De ruimte tussen eerste en tweede dwarslijn is er echter niet geheel mee gevuld?). Korenburgerveen (Sch.). 6. f. striata nov. De stippen van de eerste en tweede dwarslijn duidelijk streepvormig verlengd). Barrett, l.c., fig. 2 c. 7. f. hatertica V. Schultz, 1931, Int. Ent. Z. Guben 25: 180, fig. 35. In het middenveld der vvls. zwarte aderstralen, die van de tweede dwarslijn wortelwaarts lopen en naar de binnenrand toe steeds langer worden, zonder evenwel de eerste dwarslijn te be- reiken. Hatert (Schultz, e coll. Boldt). 8. f. foliata nov. Op alle vleugels een rij donkere vlekken in het achterrandsveld4). Zeldzaam. Groningen (De Gavere, 1867, Tijd- schr. voor Entom. 10: 212); Montferland (Sch.); Nijmegen (Wiss.); Tegelen (Stoffels). 9. f. albescens nov. Grondkleur der vleugels witachtig door het bijna ontbreken der donkere schrapjes5). De Lutte, Sint Pieter (Btk.); Lonneker (v. d. M.); Putten, Venlo (Z. Mus.); Nunspeet (Vári); Barchem, Breda (L. Mus.); Babberich (Elfrink); Hatert (Bo.); Rijen (Kallenbach). 10. £. brunnearia Lambillion, 1905, l.c. Vleugels sterk bruinachtig (beter : roodachtig) bestoven. Putten, alleen de voorvls. (Z. Mus.). 12. f. griseata nov. Grondkleur der vleugels donkergrijs met scherp afstekende lichte postmediane band, overigens normaal®). Putten (Z. Mus.); Nunspeet (Vári); Slangenburg (Cold.); Soest (Lpk.); Texel (Btk.); Epen (Wiss.). | 13. f. subroseata Woodforde, 1902, Entomologist 35: 276. Grond- kleur der vleugels donkergrijs, het middenveld der voorvleugels 1) Fore and hind wings with distinctly enlarged eye spots. 2) Fore and hind wings with dark strongly broadened central shade, so that there is the impression of a band. The space between first and second transverse lines is. however, not completely filled with it. 3) The points of the first and the second transverse line distinctly lengthened to streaks. 4) On all wings a row of dark spots in the marginal area. 5) Ground colour of the wings whitish, because the dark striae fail almost completely. 6) Ground colour of the wings dark grey with sharply contrasting pale post- medial band, for the rest normal. [The form is completely identical with f. sub- roseata, but the red tint in the central area of the fore wings fails.] 182 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (592) rood bestoven. Zeldzame vorm, maar toch vrijwel overal onder de soort te verwachten. Lonneker (v. d. M.); Nunspeet (Mac G.); Emst (Wp.); Bennekom (Pl. Z. D.); Babberich (Elfrink); Berg en Dal (Bo.); Wolfheze, Texel (Wiss.); Hilversum (Caron, Doets); Driehuis (van Berk); Rockanje (Jch.); Oisterwijk (Mus. Rd.): Deurne (Nies). 14. f. decoraria Newman, 1861, Zoologist 19 : 7798. Grondkleur der vleugels zwartgrijs, dus veel donkerder dan de vorige vorm, middenveld der vvls. rood getint, franjewaarts afgezet door een scherpe witte band. Seitz 4, Suppl., pl. 4 d, fig. 1 ; komt, wat de donkere tint van de grondkleur betreft, goed overeen met de exx., die ik in de coll. van het Museum te Tring zag, maar de rode tint op de vvls., die inderdaad heel duidelijk is, is in deze fig. nauwe- lijks te zien. Veel zeldzamer dan subroseata ! Het is wel verleide- lijk om te veronderstellen, dat subroseata de heterozygote van de- coraria is, doch er is geen enkel bewijs voor ! Nijmegen (Z. Mus.). 15. f: rufescens nov. Grondkleur van voor- en avls. eenkleurig roodachtig, langs de voorrand der voorvls. en langs de achterrand van alle vleugels donkergrijs bestoven ; middenstippen en dwars- lijnen witachtig, scherp afstekend!). Roermond (Z. Mus.). 640. C. annulata Schulze, Zeer zeldzaam op enkele verspreide vindplaatsen in het Westen en Oosten, wat meer in het Zuiden, maar ook hier verre van gewoon. In Denemarken alleen bekend van de eilanden. In Duitsland in Oost-Holstein, zeldzaam bij Hannover, van slechts 5 vindplaatsen in Westfalen bekend, in de Rijnprovincie niet zeldzaam, plaatselijk zelfs gewoon (Aken nog zeldzaam). In België bekend van een vrij groot aantal vindplaatsen in de Oostelijke helft, van Teuven (vlak over de grens bij Epen, 1 ex. in Z. Mus.) tot Virton bij de Franse grens, ook bij Brussel. In Engeland vooral verbreid in het Zuiden, maar ook in Norfolk en Yorkshire aangetroffen. Niet in Schotland en lerland. Ons land ligt dus in het grensgebied van het areaal, en ook de esdoorn, de voornaamste voedselplant, is hier al geen echte inheem- se boom meer. Dit alles is een gerede verklaring voor de zeldzaam- heid van de vlinder hier te lande. 2 gens, de eerste begin Mei tot tweede helft van Juni (5-5 tot 21-6), de tweede half Juli tot tweede helft van Aug. (17-7 tot 24-8). Vindpl. Gdl. : Laag Soeren, 16-8-1892 (Z. Mus.); Wolfheze, 12-5-1865 (Mus. Rd.). Z.H. : Scheveningen, rups in Sept. 1863 op Acer campestre L. (De Graaf, 1865, Tijdschr. voor Ent. 8: 35); Dordrecht, 1 & z. d. (De Roo van Westmaas). N.B. : Breda („très rare , Heylaerts, 1870, Tijdschr. voor Ent. 13: 154 ; in L. Mus. de volgende exx. : 17-6-1870, &, 6-5-1879, 4, 5-5-1883, 2 2:2, 10-5- 1887, 3 e.l., 4 exx. el. 19-5 en 3 exx. el. 29-5 zonder jaartal ; 7-5- 1) Ground colour of fore and hind wings unicolorously reddish, powdered with dark grey along the costa of the fore wings and the hind margin of all wings; central spots and transverse lines whitish, sharply contrasting. (593) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 183 1888, Kallenbach); Ginneken, 3-6-1909 (Mus. Rd.); Deurne, 24- 8-1935 (Nies). Lbg. : tussen Rothem en Geulem (Maurissen, 1866, Tijdschr. voor Ent. 9: 183); Gronsveld, 7-8-1922 Lck.); Hout- hem, 6-8-1891 en 31-7-1892 (Z. Mus.) ; Rolduc (Latiers) ; ieee 21-6-1933 (F. F.); Epen, 9-6-1934 (Wiss.), 5-6-1938 elas). Var. 1. gen. aest. aestiva Prout, 1913, Seitz 4: 145. Kleiner dan de eerste generatie, vleugels sterker bestoven met grijze weinig opvallende schubben. Te oordelen naar de zeer weinige Neder- landse exx., die ter vergelijking aanwezig zijn, beantwoordt onze zomergeneratie aan deze beschrijving. 2. f. fasciata nov. Op voor- en avls. franjewaarts van het oog een donkere middenband, doordat de ruimte tussen de midden- schaduw en de tweede dwarslijn geheel donker gevuld ist). Breda (L. Mus.); Houthem (Z. Mus.). 641. C. pendularia Clerck, 1759 (orbicularia Hb., 1796— 1799). [De eerste auteur, dieC lerck's naam voor de soort met de on- getande dwarslijnen gebruikte, was De Geer (1771, Mém. 2 (1): 360, pl. 6, fig. 7), een fout, die in deze begintijd der entomologie wel te excuseren is, al beeldt Clerck heel duidelijk een vlinder af met getande dwarslijnen. Dat deze fout pas na bijna 2 eeuwen ontdekt werd (Nordström, 1941, Ent. Tidskr. 62: 127-130), is voornamelijk toe te schrijven aan de grote zeldzaam- heid van Clerc k's Iconographie. | Uitsluitend verbreid in het Oosten en Zuiden van het land en ook daar over het algemeen verre van gewoon. Twee generaties, de eerste begin Mei tot half Juni (9-5 tot 12-6). de tweede eind Juni tot tweede helft van Aug. (30-6 tot 18-8). Vindpl Fr.: Rijs. Ov.: Ootmarsum, Denekamp, De Lutte, Age- lo, Albergen, Almelo, Hengelo, Borne, Boekelo. Gdl. : Apeldoorn, Twello (1 ex.), Klarenbeek, Empe, Arnhem, Lunteren ; Boekhorst, Haarlo, Korenburgerveen, Doetinchem ; Hatert. N.B. : Breda, Te- teringen, Rijen, Oirschot, Oisterwijk, Eindhoven, Deurne. Lbg.: Plasmolen, Oefelt, Venlo, Tegelen, Maasbree, Brunsum. Var. 1. f. namurcensis Lambillion, 1905, Cat. Lép. Belg : 249. Grondkleur der vvls. eenkleurig zwartgrijs, middenveld der vvls. roodachtig, lichte dwarslijnen en ogen in de regel duidelijk. Snellen, 1895, Tijdschr. voor Ent. 38, pl. 4 B, fig. 4 (type !). Boekelo (Her- warth); Agelo, Borne (v.d. M.); Korenburgerveen (Sch.); Doetin- chem (Cold.); Breda (Z. Mus.); Oisterwijk (Wiss.). Vrijwel over- al dus onder de soort aan te treffen. Ook deze donkere vorm is gene- tisch onbekend ! “642. C. puppillaria Hb. Tot nog toe slechts 1 ex. van deze Zuideuropese soort aangetroffen. Een oude, reeds lang geleden door Heylaerts (1876, Tijdschr. voor Entom. 19: CXIV) ver- 1) On fore and hind wings distally from the eye spot a dark central band, because the space between central shade and postdiscal line is completely filled in with dark. 184 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (594) melde vondst, waarvan de determinatie vaak in twijfel getrokken is (o.a. door Bastelberger, 1898, Ill. Zeitschr. für Ent. 3: 258, die schrijft, dat deze opgave ongetwijfeld betrekking heeft op C. ru- ficiliaria H. S., terwijl de soort in de lijst van Püngeler, 1937, Iris 51 : 77, met een vraagteken van Breda vermeld is) en waaraan in onze eigen literatuur nooit enige aandacht geschonken is. Ge- lukkig was het ex. nog in de collectie L. Mus. en stond daar door Van Eecke gedetermineerd als ruficiliaria H.S. In 1942 maak- te ik een praeparaat van de genitaliën, waarbij me bleek, dat Heylaerts' opgave inderdaad juist is geweest. Zie figuur. Dat hij zelf het ex. voor iets bijzonders aanzag, blijkt wel hieruit, dat hij het ter revisie naar Zeller zond, zoals nog te zien is aan een apart etiketje aan de speld : „3 vid. Zeller”. Vooral de vangsten van enkele exemplaren in de ons omringende gebieden in moderne tijden wijzen op een zekere neiging tot trek- ken bij deze soort en verklaren tevens de vondst in ons land. In Denemarken werd 1 ex. aangetroffen op Moen in 1934. In het omringende Duitse gebied werd 10 Sept. 1946 een vers 9 te Biele- feld in Westfalen gevangen. Niet bekend uit België. In Engeland aangetroffen op de Scilly-eilanden (2 exx. in 1882) en op Wight (2 op 2 Octr. 1946). Vindpl. N.B.: Breda, gaaf 3, 7 Septr. 1871 (L. Mus.). Var. Het ex heeft niet de typische lichte grondkleur, maar is een overgang naar de roodachtige f. badiaria Stgr., 1870, Cat., ed. 222153: \ 5 Opm. De vlinder lijkt op C. porata L., maar de voorvl.punt is spitser, op de vvls. staat een wit donker geringd oog, van de tweede dwarslijn is alleen het begin aan de voorrand duidelijk. Achtervls. met een tweede dwarslijn als porafa, maar het oog is kleiner. Grondkleur der vleugels als regel roseachtig geel. 643. C. ruficiliaria H.S, Tot nog toe alleen bekend uit Gelder- land, Noord-Brabant en het Noorden van Limburg, maar onge- twijfeld wel meer in het Oosten en Zuiden aan te treffen. Niet bekend uit Denemarken. Uit het omringende Duitse gebied bekend van Westfalen (4 vindplaatsen) en de Rijnprov. (Wijler bij Berg en Dal, 1938 ; Aken, niet zeldzaam, in 1924 1 © op Paf- fenbroich ; Stromberg; Ahrweiler). Nog niet bekend uit België. Niet aangetroffen in Groot-Brittannië en Ierland. De Noord- en Westgrens van het areaal lopen dus door ons land. Twee gens, de eerste Mei en Juni (4-5 tot 11-6), van de tweede is slechts 1 ex. van eind Juli bekend en 1 van begin Aug. 2 J Fig. 29. Genitaalapparaat van Cosymbia puppillaria Hb., P76 4 , Breda, 1871. 10 X. (595) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 185 Min dplGdl: Putten, 7-5-1915,42, el. * 11-5-1915, 8, 4.6 1928, & (alle Z. Mus.); 4-5-1928, 3 (Cold.); Apeldoorn, 3-8-1887, 2 (de Vos); 17-5-1896, &, e.l.; 26-5-1896, & (beide Z. Mus.); 30-5-1896, 2, el. (de Vos); 11-6-1896, 2; 17-5-1900, & (beide Z. Mus.); 22-5-1900, 3; 18-5-1901, 9, el. ; 22-5-1901, 4, el.; 1-4-1902, 4, el; 25-5-1905, 9, el. (alle de Vos); Arn- hem, 2-5-1869, ¢, el. (Z. Mus.); Nijmegen, 26-7-1887, 9 (Z. Mus.). N.B. : Breda, 22-5-1885, ?, el. (Z. Mus.). Lbg. : Plasmo- len, 23-5-1923, 2 (Wiss.). Var. 1. f. mattiacata Bastelberger, 1898, Ill. Zeitschr. für Ent. 3: 275. Middenschaduw dik, scherp afstekend, de rij stippen op de plaats van de tweede dwarslijn duidelijk, grondkleur iets don- kerder dan bij de typische vorm. Seitz 4, pl. 4 o, fig. 11. Putten (Cold.); Apeldoorn (de Vos, Z. Mus.); Arnhem (Z. Mus.); Plas- molen (Wiss.). 2. f. privataria Bastelberger, 1898, l.c. Middenschaduw en stippen- rijen ontbreken vrijwel geheel, bestuiving minder sterk dan bij de typische vorm. Seitz, pl. 5 c, fig. 3. Beschreven als vorm van de zomergen., maar : Putten, 7-5-1915, el. (Z. Mus.); Apeldoorn, 3-8- 1887 (de Vos). 3. f. circumdataria Bastelberger, 1898, l.c. : 274. Het oog op de achtervls. duidelijk zwartachtig geringd. Volgens de auteur nu en dan onder de zomergeneratie. Apeldoorn 30-5-1896 (el. !) en 3-8- 1887 (de Vos). [Hoogstwaarschijnlijk worden de beide laatste vormen veroor- zaakt door hogere temperatuur tijdens het gevoelige stadium van de pop. Het verschijnen van een dergelijke vorm in de eerste gen, wanneer die gekweekt wordt onder gunstiger Hs © dan voor de soort normaal is, is dus zo vreemd niet. ] 644. C. quercimontaria Bastelberger. Verbreid over ongeveer hetzelfde areaal in ons land als de vorige soort. Stellig plaatselijk al- thans geen al te ongewone soort, als er maar goed naar gezocht wordt. De vlinders zijn licht uit eikenstruiken op te jagen. Bij Groes- beek vond Boldt de rupsen vooral op eikenbosjes aan de rand van heiden. Pas in 1933 werd de soort voor het eerst uit ons land vermeld (Boldt, 1933, Entom. Zeitschr. Frankfurt 47 : 89), maar reeds in 1926 had Oudemans een ex. te Putten gevangen, dat onherkend tussen zijn punctaria-serie stond ! In Denemarken zowel op de eilanden als in Jutland. In het om- ringende Duitse gebied bekend van Holstein, lokaal en zeldzaam bij Hamburg en in de Rijnprovincie bij Wijler en Elmpt (maar ook hier stellig veel meer te vinden). Nog niet bekend uit België, maar zonder twijfel ook hier wel voorkomend. Niet in nr en lerland. Twee generaties, de eerste van begin Mei tot half Juni (13-5 tot 14-6), de tweede half Juli tot eind Aug. (20-7 tot 25-8). (Scholten kweekte in begin November een paar exx. van een derde gen.; in natura onbekend). Vindpl. Gdl.: Putten, Dieren, Bennekom (hier stellig vrij 186 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (596) gewoon) ; Bijvank,’ Montferland (vrij gewoon) ; Berg en Dal, Nijmegen, Heumen, Malden, Groesbeek. N.H.: Amsterdam, 26-3- 1933, el. (L. Wag. e coll.-Ceton). Lbg. : Mook. Var. 1 f. nigrosparsaria Heydemann, 1938, Ent. Zeitschr. Frankf. 51: 392. Grondkleur grof en dicht bruinrood en zwart- achtig besprenkeld en daardoor sterk verdonkerd. Montferland, _& (type, Sch.). 2. f. privataria Heydemann, 1938, l.c. De middenschaduw ont- breekt, de beide rijen punten zijn aanwezig. Putten (Z. Mus.) ; Montferland (type, Sch.) ; Berg en Dal, Groesbeek (Bo.). 3. f. communifasciata nov. De middenschaduw is aanwezig, terwijl de beide stippenrijen ontbreken!). Montferland (Sch.) ; Groesbeek (Bo.). 4. f. uniformata nov. Zowel de middenschaduw als de beide stippenrijen ontbreken?). Putten (Z. Mus.) ; Berg en Dal (Bo.). Opmerking. Jaren lang hebben 11 van de 19 thans bekende Nederlandse exx. van C. ruficiliaria H. S. in de collectie van J. Th. Oudemans gestaan, zonder dat hij er zich bewust van is geweest. Evenmin was het hem bekend, dat hij het eerst C. quercimontaria hier te lande had gevangen. Al deze exx. stonden tussen C. punctaria L., ten dele zelfs in de dupla-collectie als exx., waar weinig prijs meer op gesteld werd, en één was aan Vander Beek geschon- ken. En Oudemans was toch niet de eerste de beste | Dit moge voor ieder lepidopteroloog aanleiding zijn elk ex. van C. punctaria, dat van het gewone type afwijkt, zorgvuldig te bestuderen. Van 8 van de 10 Nederlandse exx. van C. ruficiliaria, die op het ogen- blik in het bezit zijn van de coll. van het Zoöl. Museum te Amster- dam, is een genitaalpreparaat gemaakt, zodat hier een kleine, maar betrouwbare serie ter vergelijking aanwezig is. Van het ex. van Breda is het abdomen verloren gegaan, maar dit ex. en het oudste & van Arnhem zijn zo kenbaar door hun grondkleur en rode franje, dat elke twijfel uitgesloten is. Van de 7 exx. uit coll-de Vos, die eveneens onherkend tussen de punctaria-serie stonden, zijn geen preparaten gemaakt. De dieren stemmen volkomen met de Am- sterdamse serie overeen. Scholten (1938, Tijdschr. voor Ent. 81: 192—195) heeft uit- voerig over de verschillen tussen C. quercimontaria en C. punctaria L. geschreven. Zeer goed is ook de bespreking van de verschillende Cosymbia's door Prout in Seitz 4 (1913), zodat ik hier slechts enkele van de voornaamste kenmerken aangeef. Zowel ruficiliaria als quercimontaria hebben op de vvls. een vrij duidelijke witachtige, maar niet donker geringde middenstip. Ook op de achtervleugels komt bij beide soorten een klein wit oogje voor. De eerste dwarslijn op de vvls. bestaat bij punctaria uit een rij vrij grove stippen, terwijl ruficiliaria in de regel een fijne sterk gebogen doorlopende dwarslijn heeft. C. quercimontaria heeft een zeer zwakke of uit enkele stippen !) The central shade is present, but the two rows of dots fail. 2) Both the central shade and the two rows of dots fail. (597) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 187 Fig. 30. Vleugeltekening van: 1. Cosymbia ruficiliaria H.S. ; 2. C. quercimontaria Bastelb. ; 3. C. punctaria L. Fig. 31. & genitaalapparaat, van Cosymbia ruficiliaria H.S. (links, no. 154), C. quercimontaria Bastelb. (midden, no. 218) en C. punctaria L. (rechts, no. 68). 10 X. Fig. 32. Bursa der 9:9 wan Cosymbia ruficiliaria H.S. (links, no. 176), C. quercimontaria Bastelb. (midden, no. 179) en C. punctaria L. (rechts, no. 184). 2510 188 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (598) bestaande basaallijn. C. ruficiliaria heeft een iets bruinachtig getinte grondkleur, de veel kleinere quercimontaria heeft op alle vleugels een roodachtige bestuiving. Is de middenschaduw aanwezig, dan is die bij laatstgenoemde soort zowel op de voor- als avls. duidelijk rood- achtig getint. C. ruficiliaria heeft, zoals de naam aangeeft, een roodachtig getinte franje, maar dit schijnt niet altijd het geval te zijn. De genitaliën zijn duidelijk verschillend, ook bij de 9 9. Zie hier- voor de figuren 31 en 32. 645, C. porata L. Verbreid op zandgronden en in bosachtige streken door het gehele land, maar over het algemeen minder tal- rijk dan C. punctaria L. Enkele vindplaatsen buiten deze biotopen, meest van zwervers, zijn : Lobith, 1934 en 1936 (Sch.); Amsterdam, 1906 (Z. Mus.), 1937 (Vári); Middelie, 1946 (De Beer). Bekend van Texel en Terschelling. Twee, bij uitzondering zelfs misschien wel drie generaties; de eerste van eind April tot eind Juni (25-4 tot 26-6), de tweede van begin Juli tot begin Septr. (9-7 tot 8-9), een derde zeer partiële generatie soms eind Septr. (20-9-38 1 ex. te Twello, Coldewey). In 1945 kweekte Wittpen een enkel ex. van een derde gen, dat 25 Octr. uitkwam. Het lijkt me daarom minder waarschijnlijk, dat de exx. van begin Septr. ook reeds tot deze gen. zouden behoren. Var. Vrij variabel. De tweede gen. is in de regel iets kleiner dan de eerste, maar waarschijnlijk komt bij onze exx. geen constant verschil tussen beide gens. voor. 1. f. depulsa nov. Op de voorvls. of op alle vleugels is het zwart- gerande oog gereduceerd tot een vrijwel onzichtbaar puntje. Even- als bij C. annulata begint de reductie het eerst op de voorvls., ter- wijl bij C. albipunctata het oog op de achtervls. het eerst verdwijnt! ). Groningen (De Gavere, 1867, Tijdschr. voor Ent. 10 : 212); Leuve- num (L. Wag.); Hatert, Groesbeek (Bo.); Bergen op Zoom (Snij- der); Breda (15). 2. f. uniformata nov. Op de ogen na ontbreekt alle tekening?) Apeldoorn (Lpk.); Bergen op Zoom (Snijder). 3. f. linearia Lambillion, 1905, Cat. Lép. Belg. 250. Schaduwlijn opvallend duidelijk. Extreme exx., die de naam verdienen, zijn zeld- zaam. Barrett 7, pl. 326, fig. 1 ben 1 c. Colmschate (Lukkien); Paterswolde ; Nunspeet, Vogelenzang (Väri); Twello (Cold.); Arnhem (Z. Mus.); Aerdenhout, Wassenaar (Wiss.); Loosduinen, Breda (L. Mus.); Ulvenhout (Jch.); Bergen op Zoom (Snijder); Eperheide (v. d. M.). 4. f. rubearia Lambillion, 1905, l.c. Het midden der vvls. sterk roodachtig bestoven. De naam kan alleen voor extreme exx. gebruikt worden, daar ook de typische exx. reeds een enigszins rood be- stoven middenveld hebben. Twello (Cold.); Colmschate (Lukkien); 1) On the fore wings or on all the wings the eye spot with black circumscrip- tion reduced to a hardly visible point. The reduction first begins on the fore wings, as with C. annulafa, whereas with C. albipunctata the eye on the hind wings disappears first. 2) All markings fail with the exception of the eye spots. (599) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 189 Emst, Zandvoort (Wp.); Renkum, Nijmegen, Breda (Z. Mus.); Bennekom (Pl. Z. D.); Hatert, Groesbeek (Bo.); Rhenen (Caron); Holl. Rading (Doets); Den Haag (9); Bergen op Zoom (Snijder). 5. f. nigrosparsaria nov. Grondkleur grof en dicht bruinrood en zwartachtig besprenkeld en daardoor sterk verdonkerd!). Twello (Cold.); Renkum (Z. Mus.); Montferland, Bijvank (Sch.); Nij- megen, Groesbeek (Bo.); Aerdenhout (Wiss.). 6. f. punctularia Lambillion, l.c., 1905. Op alle vleugels een rij duidelijke donkere achterrandsvlekken. Vrijwel uitsluitend vorm van de zomergeneratie, niet gewoon. Steenbergen-Dr. (Blom); Bathmen (Lpk.); Colmschate (Lukkien); Nunspeet (Vári); Wage- ningen (Mus. Rd.); Bennekom (L. Wag.); Bijvank (Sch.); Hatert (Bo., een ex. van gen. I; zie opmerking bij C. ruficiliaria H. S., f. privataria Bastelb.); Baarn, Naarden (Z. Mus.); Noordwijkerhout (L. Mus.); Wassenaar (Wiss.). 7. f. visperaria Fuchs, 1884, Stett. Ent. Z. 45 : 266. Kleiner dan de voorjaarsvorm, fijner en minder bruin bestoven, zwakker gete- kend. Seitz, pl. 4 o, fig. 7. Beschreven als de tweede gen. van het Wisperdal bij Gerolstein. Slechts een zeer klein deel van onze zomerexx. beantwoordt geheel aan de beschrijving, vele zijn even groot als die der eerste generatie. Twello (Cold.); Bennekom (L. Wag.); Malden, Harderwijk (Bo. het laatste een ex. van gen. vern.); Nijmegen, Loosduinen (Z. Mus., het laatste een ex. van gen. vern. ; zie opmerking bij C. ruficiliaria H. S., f. privataria Bas- telb.); Nunspeet, Wageningen, Hilversum (Lpk.); Aerdenhout (Wiss.). 646. C. punctaria L. Algemeen verbreid op zandgronden en in bosachtige streken, stellig onze gewoonste Cosymbia. Bekend van Terschelling. Ook van Amsterdam (1937 V ari, 1946 Lpk.). Twee generaties, de eerste van half April tot eind Juni of zelfs begin Juli (14-4 tot 5-7 ; in 1942 op deze late datum nog een afge- vlogen voorjaarsex. te Twello, Coldewey), de tweede van de eerste helft van Juli tot begin Septr. (11-7 tot 1-9). Var. De tweede generatie is in de regel kleiner dan de eerste, terwijl vaak donkere vlekken langs de achterrand der voorvls. en soms ook langs die der avls. optreden. Vrijwel altijd is een vlek boven de binnenrand der voorvls. aanwezig. Exx. der zomergen., die deze vlek missen, zijn zeldzaam. Tot nog toe zag ik daarvan alleen enkele 2 9. Soms bezitten ook gekweekte exx. van de eerste gen. de vlekken- band. Zie voor de verklaring hiervan de opmerking aan het slot van deze soort. 1. f. naevata Bastelberger, 1900, Iris 13: 84. Langs de achter- rand der voorvls. een doorlopende rij donkere vlekken, die bijna het gehele franjeveld innemen. Bij ons een vrij zeldzame vorm in de zomergen. Groningen (De Gavere, 1867, Tijdschr. voor Ent. 10: 1) Ground colour coarsely and densely powdered with red-brown and blackish and therefore strongly darkened. 190 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (600) 212); Apeldoorn, Hilversum, Loosdrecht, Hillegom (Z. Mus.); Montferland (Sch.); Malden (Bo.). (Ook een 4 Arnhem, 5-5- 1869, el. en © Bussum, 18-1-1902, e.l., beide Z. Mus.). Een vrij sterk wild trans. & van Aerdenhout, 18 Mei 1931 (Väri). 2. f. foliata Fuchs, 1900, Jahrb. Nass. Ver. 53 : 49. Extreem van de vorige vorm : zowel op voor- als avls. een rij samenhangende donkere vlekken. Nog minder voorkomend. Oosterbeek, Nijmegen, Valkenburg (Z. Mus.); Almelo, Bennekom (PI. Z. D.); Hilversum (Doets); Den Haag (Cold.); Breda (F. F.). 3. f. radiomarginata De Joannis, 1908, Bull. Soc. Ent. France : 45. In het achterrandsveld van voor- en avls. een rij donkere stralen langs de aderen, die door lichte strepen van elkaar gescheiden zijn. Twello (Cold.); Montferland (Sch.); Groesbeek (Bo.); Helmond (jole). 4. f. demptaria Fuchs, 1900, l.c.: 49. De middenschaduw ont- breekt, de 2 rijen punten zwak of ontbrekend. Groningen (De Ga- vere, 1867, l.c.); Boekelo (Herwarth); Putten (Z. Mus.); Emst (Wp.); Bijvank (Postema); Bussum (F.F.); Bergen op Zoom (Snijder); Deurne (Nies); Vierlingsbeek (Lpk.); Epen (Wiss.). 5. f. communifasciata Donovan, 1808, Nat. Hist. Br. Ins. 13 : 49, pl. 456. Alleen de middenschaduw (dun tot vrijwel normaal) is aanwezig, de overige tekening ontbreekt. Bennekom (Pl. Z. D.); Bijvank, Montferland (Sch.); Nijmegen, Malden (Bo.); Huizen, Bussum, Vogelenzang (Vári); Haarlem, Meerssen (Rk.); Bergen op Zoom (Snijder). 6. f. cingulata Fuchs, 1900, Ic. : 48. De twee puntrijen van eerste en tweede dwarslijn zwak of ontbrekend, middenschaduw opvallend verbreed. Vaker zijn de puntrijen volkomen normaal, terwijl de middenschaduw duidelijk verdikt is. Ook voor deze exx. moet de naam natuurlijk gebruikt worden. Agelo (v. d. M.); Aalten (v. G.); Groesbeek (Bo.); Veenendaal, Vaals (Wiss.); Santpoort, Voge- lenzang, Diependal (Väri); Noordwijk (Z. Mus.); Bergen op Zoom (Snijder). 7. f. pulcherrimata Fuchs, 1900, l.c.: 48. Als cingulata, maar de eerste en tweede dwarslijn bestaan uit dikke zwarte punten en de ruimte tussen middenschaduw en tweede dwarslijn is bruin bestoven. Groesbeek (Bo.). 8. f. subangularia Haworth, 1809, Lep. Brit. : 313. De midden- schaduw der avls. bijna rechthoekig gebogen. Nijmegen (Z. Mus.). 9. f. ochreifusa Prout, 1913, Seitz 4: 149. Grondkleur geelachtig of okerkleurig getint in plaats van roodachtig (niet te verwarren met oude afgevlogen exx. !). Delden (Wiss.); Colmschate (Luk- kien); Twello (Cold.); Groesbeek (Bo.); Vught (L. Mus.). 10. f. erythrescens Preissecker, 1922, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 72: (94). Vleugels sterk rood bestoven, behalve het wortelveld en een smalle streep aan voor- en achterrand. Ik gebruik de naam voor alle sterk rood bestoven exx. Borne (Van der Velde); Hulshorst (Vári); Twello (Cold.); Bijvank (tr., Sch.); Deurne (Nies). 11. f. infuscata Reuter, 1890, Ent. Tidskr. 11: 202. Voor- en avls. dicht donker gesprenkeld, de middenschaduw op het midden (601) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 191 der vvls. vlekvormig verbreed (anders kan ik tenminste niet uit de Latijnse en Zweedse tekst opmaken, de beschrijving is verre van duidelijk). Het lijkt me de beste oplossing de naam te gebruiken voor alle grof besprenkelde exx. Bijvank (Sch.). 12. Dwergen. Lunteren (Branger); Laren-N.H. (Botzen). Teratol. ex.? 2, links eenkleurig geelachtig met midden- schaduw en stippenrijen op vvls., rechts is de tekening op voor- en avls. normaal en zijn deze vleugels bedekt met de gewone donkere schrapjes. Misschien somatische mozaiek. Hilversum (Doets). Opmerking. Merrifields temperatuur-experimenten met poppen van C. punctaria (1893, Trans. Ent. Soc. London: 65— 67) hebben wel duidelijk gemaakt, dat enkele vormen hun ontstaan, althans gedeeltelijk, aan oecologische factoren (i.c. temperatuur) te danken hebben. Van een legsel eieren (dus alle van hetzelfde 2!) kreeg hij 113 vlinders. 21 daarvan waren van poppen, die blootge- steld waren aan een temperatuur van 32° C en na 4 tot 5 da- gen uitkwamen. 22 ontwikkelden zich in de temp. van de kamer (+ 21° C) en kwamen na 10 tot 11 dagen uit. Van de eerste groep bezaten alle op één na de donkere vlekken langs de achterrand (M. geeft geen verdere bijzonderheden over de ontwikkeling der vlek- ken), van de tweede alle op 4 na. De exx. van de tweede groep waren meer met donkere schubben bestoven en hun tekening was iets donkerder. 17 poppen werden in een kelder geplaatst, temp. + 17° C, en kwamen na 22 tot 27 dagen uit. Grondkleur iets donkerder, midden- schaduw opvallend verdonkerd, slechts 7 tot 8 exx. met randvlekken. 13 werden in de koelkast gezet, temp. + 7° C, en kwamen na 57 tot 70 dagen uit. Grondkleur en middenschaduw weer donkerder, slechts 3 exx. met zeer flauwe sporen van randvlekken. Bastelberger (1900, Iris 13 : 84) schrijft, dat kweken hem bewees, dat f. naevata erfelijk is, daar de afstammelingen van een ® dezer vorm bijna alle de randvlekken bezitten. Deze mededeling is vrijwel onbruikbaar, daar B. niet aangeeft: 1. hoe beide ouders van de afstammelingen er uitzagen, 2. in welke generatie de vorm met de vlekken optrad en 3. aan welke temperatuur de poppen blootgesteld geweest waren. Het lijkt mij vrijwel uitgesloten, dat reeds bijna alle exx. van de F, (d.w.z. de volgende voorjaarsgen.!), onder normale omstandigheden gekweekt, tot f. naevata zouden behoren. Want onder de voorjaars- gen. komt deze vorm (normaal!) toch wel uiterst zeldzaam voor. Toch is het zeer goed mogelijk, dat ook Bastelberger gelijk heeft, in zoverre, dat f. naevata erfelijk is, maar zich alleen kan manifesteren, als de temperatuur tijdens het gevoelige stadium van de pop hoog genoeg is. Daarop wijzen Merrifield's resultaten. Immers, niet alle exx. reageerden precies gelijk op de temperatuur waaraan ze als pop blootgesteld waren geweest. Ook de verschillen tussen naevata, radiomarginata en Joliata wijzen duidelijk op de werking van erfelijke factoren (polymere factoren ?). Het gehele probleem is veel gecompliceerder, dan 192 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (602) in Merrifield's tijd gedacht werd en vereist ongetwijfeld een nadere bestudering. Een prachtige opgave voor iemand, die over een thermostaat beschikt ! 647. C. linearia Hb. Verbreid in bosachtige streken in het gehele Oosten en Zuiden en in de duinen, over het algemeen niet talrijk. Twee generaties, de eerste eind April tot begin Juli (30-4 tot 5-7), de tweede van de eerste helft van Juli tot begin Septr. (8-7 tot 3-9). Vindpl. Fr. : Oranjewoud. Dr. : Paterswolde Ov. : De Lutte, Delden, Colmschate. Gdl. : Nijkerk, Putten, Ermelo, Elspeet, Leu- venum, Apeldoorn, Twello (zeer zeldzaam), Laag Soeren, Dieren, Ellecom, Velp, Beekhuizen, Arnhem, Doorwerth, Renkum, Wage- ningen, Bennekom; Warnsveld, Vorden, Slangenburg, Doetin- chem, Bijvank, Babberich; Beek-Nijmegen, Nijmegen. Utr.: Rhenen, Amerongen, Leersum, Doorn, Maarn, Austerlitz, Zeist, De Bilt, Groenekan, Soesterberg, Amersfoort, Soest, Baarn. N.H.: Holl. Rading, Hilversum, Bussum, Naarden, Amsterdam (1900, Snijder), Haarlem, Overveen. Z.H.: Leiden, Den Haag. N.B.: Bergen op Zoom, Princenhage, Breda, Ulvenhout, Ginneken, Hilvarenbeek, Deurne. Lbg.: Plasmolen, Roermond, Brunsum, Kerkrade, Voerendaal, Meerssen, Neder-Canne (maar op Holl. gebied), Eperheide, Epen, Vaals. Var. De typische voorjaarsgen. heeft okergele grondkleur der vleugels. 1. f. hybridaria De Sélys, 1844, Mém. Soc. roy. Sc. Liege 2 (Enum. Ins. Lep., sep.): 34 (strabonaria Zeller, 1851, Bresl. Ent. Z. 5 : 66). De zomergeneratie ; kleiner, grondkleur rood getint, dwars- lijnen gemiddeld zwakker, ogen in de regel duidelijker. Bij gevlogen exx. verdwijnt de rode tint reeds vrij spoedig en zo kunnen ze even geel worden als afgevlogen exx. van de eerste gen. Ook bij ge- kweekte exx. in collecties verdwijnt deze tint voor een belangrijk gedeelte, hoewel er toch altijd nog wel iets van te zien blijft. Oudemans (1897, Tijdschr. voor Ent. 40: V. 20—21) schrijft, dat, hoewel niet alle vlinders hetzelfde jaar uitkomen, hun uiterlijk toch steeds overeenkomt met de tijd waarin zij vliegen. Daaruit volgt dus, dat hybridaria een oecologische vorm is. Toch is ook hier weer het probleem ingewikkelder dan vroeger leek. Prout (1913, Seitz 4: 149) schrijft, dat in Engeland en andere gebieden zeer zelden okergele zomerexx. zijn waargenomen. V. Schultz (1930, Int. Ent. Z. Guben 23: 445) kweekte in Fe- bruari en Maart 1929 onder een aantal normale voorjaarsdieren een ex. van hybridaria, hoewel alle poppen op dezelfde wijze be- handeld werden. Hij vermoedt, dat ook erfelijkheidsfactoren een rol spelen. Waarschijnlijk is de oplossing iets anders. De echte hybridaria is zonder twijfel een oecologische vorm. Daarnaast komt echter onder de voorjaarsgeneratie een roodachtige kleurvorm voor, die in tint op de zomervorm lijkt, maar overigens alle kenmerken van de eerste gen. heeft. Deze vorm is hoogstwaarschijnlijk een zeldzame erfelijke kleurvorm (zie no. 2). (603) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 193 Wat de gele door Prout vermelde exx. van de zomergen. be- treft, als dit geen verkleurde, gevlogen exx. zijn moet er een andere, dan waarschijnlijk ook erfelijke vorm bestaan, die de gele grond- kleur ook bij de hogere zomertemperatuur handhaaft. Ook deze soort geeft dus aanleiding genoeg tot verder experimenteel onder- zoek. 2. f. rufescens nov. Exx. van de voorjaarsgen. (dus krachtige dwarslijnen, ogen onduidelijk, grootte normaal) met rood getinte grondkleur!). Slangenburg, &, 24 Mei 1922 (Cold.). 3. f. demptaria Prout, 1913, Seitz 4: 150. Voorvls. eenkleurig, zonder spoor van dwarslijnen of stippenrijen. Alleen een paar zeer flauw getekende overgangen: Putten, Soest (Z. Mus.); Lage Vuursche (v. d. M.). 4. f. simplificaria Culot, 1917, Noct. et Géom. 3 : 95, pl. 14, fig. 283. Alleen de middenschaduw is aanwezig, de andere dwarslijnen ontbreken. Putten (Z. Mus.); Apeldoorn (de Vos); Epen (Wiss.). 5. f. cingulata nov. Voor- en avls. met opvallend dikke midden- schaduw?). Lage Vuursche (v. d. M.). 6. f. mesoorthia V. Schultz, 1930, Beitr. Kenntn. Lippischen Groszschm. (Wissensch. Beilage Jahresber. Städt. Freiligrathschule in Lage (Lippe) 1929-30): 19. De middenschaduw staat op de voorvls. precies tussen eerste en tweede dwarslijn in, op de avls. iets dichter bij de eerste dan bij de tweede. Putten (Z. Mus.); Nijmegen (Wiss.). 7. f. fasciata Prout, 1913, Seitz 4: 150. De ruimte tussen de mid- denschaduw en de tweede dwarslijn dicht donker bestoven. Een zwakke trans., waarbij alleen op de achtervls. deze ruimte ver- donkerd is. Putten (Z. Mus.). 8. f. ophthalmaria Oberthiir, 1916, Lep. Comp. 12: 154, pl. 395, fig. 3352, 3353. Op alle vleugels staat een duidelijk zichtbaar oog. Culot, fig. 282. Komt in beide generaties voor. Apeldoorn (Wiss.); Twello (Cold.); Doorwerth (v. d. Pol); Nijmegen (L. Mus ; door Snellen gedetermineerd als ruficiliaria H. S.! Genitaalpraep. no. 75 Lpk.); Soestdijk (Vari); Lage Vuursche (v. d. M.); Breda (Z. Mus.). Calothysanis Hb. 648. C. amataria L., 1761 (amata auct., nec L., 1758 = Phalaena punctaria L., 1758)3). Algemeen verbreid door het gehele land op allerlei grondsoorten. Bekend van Texel, Terschelling en Ameland. 1) Specimens of the first generation (so strong transverse lines, eye spots indistinct, span normal) with reddish tinted ground colour. [The form has nothing to do with f. hybridaria De Sélys, which depends on environmental factors. It is very probably a rare hereditary colour form. It is likely this form which was bred by V. Schultz (1930, Int. ent. Z. Guben 23: 445) among the spring form.] 2) Fore and hind wings with strikingly thick central shade. 3) Zie voor deze nomenclatuurkwestie: Nordström, F., 1943, Zur Deu- tung einiger Linnéscher und Clerckscher Schmetterlingsarten, II. Was ist Pha- laena Geometra amata L.?, Folium Entomologicum (Festschrift z. 60. Geburtstage von F. Bryk): 14—19. Nordström heeft mi. volkomen gelijk: Phalaena amata L., 1758, is 194 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (604) Drie generaties, waargenomen tussen eind April en half No- vember (28-4 tot 16-11). Over de vliegtijden merkt Coldewey op (in litt.): „In de loop van 20 jaren nam ik deze soort in Doetinchem en Twello waar op vrijwel alle dagen tussen 5 Mei en 6 October, in 2 of 3 generaties. Meestal vertoont amata zich hier voor het eerst in de tweede helft van Mei, zelden vroeger (bijv. 5 Mei 1933, 7 Mei 1923). De hoofdvliegtijd valt gewoonlijk tussen half Juli en half Aug. tijdens de vlucht van de tweede generatie. Dan volgt — maar niet in alle jaren waargenomen — een derde gen. in (de tweede helft van) September en de eerste week van October. [In Z. Mus. een 9 van 16-11, dat wel bijzonder laat is. | In sommige jaren kunnen we met tamelijke zekerheid — al blijft de waarneming natuurlijk steeds onvolledig — de grens tussen de vermoedelijke generaties trekken, zo bijv. in 1933: I van 5 Mei tot 21 Juni, II van 6 Juli tot 25 Aug. III van 5 tot 26 Septr. Maar dikwijls gaan I en II, en vooral II en III, onmerkbaar in el- kaar over. Bovendien vliegen meestal verse en gehavende exx. ter zelfder tijd dooreen; de tere kleuren worden spoedig flets, zodat we hieraan weinig houvast hebben. Naar het mij voorkomt, begint de tweede gen. vrijwel geregeld in de eerste helft van Juli voor de dag te komen om tegen eind Aug. te verdwijnen. In Septr. kàn dan nog een derde gen. volgen.” Var. De in 1761 door Linné beschreven vorm komt alleen voor in Scandinavië en de Baltische landen. Meer naar het Zuiden, en ook in ons land, vliegt : Subsp. brykaria Nordström, 1943, Folium Entom.: 19, fig. lets kleiner dan de Noordelijke vorm, vleugels zwak bestoven, met gelere grondkleur, vvls. met duidelijke middenstip en dikwijls met vrij duidelijke wortellijn. Vrij variabel wat de rode tekening betreft, hoewel extreme exx. uiterst zeldzaam zijn. Prout (Seitz 4: 48, 1913) schrijft, dat exx. van de tweede gen. kleiner zijn dan die van de eerste en minder donker bestoven. Schneider (1924, Int. ent. Z. Guben 17 : 159) schrijft, dat de tweede gen. kleiner en kortvleugeliger is dan de eerste, terwijl de derde weer gelijk is aan de voorjaarsgeneratie. Gemiddeld komt dit voor onze exx. wel uit, hoewel het ter beschikking staande materiaal niet voldoende is om een definitief oordeel uit te spreken. 1. f. impuncta nov. Zie p. (557). Zeldzaam ! Harderwijk, 1 4 en 1 2 (Bo.); Hummelo, Groenekan (L. Mus.); Nijmegen (Wiss.); Amsterdam (Botzen, Vári). Phalaena (nu Cosymbia) punctaria L., terwijl Phalaena amataria L., 1761, de Geometride is, die tegenwoordig door iedereen Calofhysanis amata genoemd wordt. Volgens de nomenclatuurregels is de naam amafaria L. ongeldig, daar Linné in 1761 niet bewust een andere soort beschreef, doch alleen de naam corrigeren wilde, wat niet geoorloofd is. Er zal echter voorgesteld worden deze naam toch geldig te verklaren, waardoor slechts een geringe verandering in onze tot nog toe gebruikte nomenclatuur nodig zou zijn. (605) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 195 2. f. derufata nov. Bijna elk spoor van roodachtige bestuiving ontbreekt en de schuine dwarslijn is zuiver donkerbruin!). Een vrij gewone vorm, die stellig wel overal onder de soort is aan te tref- fen. 3. f. crassestrigata nov. De schuine dwarslijn is opvallend dik, maar overigens is de tekening volkomen normaal. Komt zowel bij exx. met de typische roodachtige, als bij die met de bruine dwars- lijn voor?). Appelbergen (Lpk.); Wijster (Beyerinck); Denekamp (F.F.); Colmschate (Lukkien); Winterswijk (Knf.); Harderwijk (Bo.); Nunspeet (Vári); Twello (Cold.); Arnhem, Renkum, Hees, Venlo (Z. Mus.); Amsterdam (Väri); Deurne (Nies); Kerkrade (Mus. M.). 4. f. rufomarginata nov. Met brede rode bestuiving langs de achterrand der vleugels, tot ongeveer halverwege de fijne lijn3). Ermelo (Botzen); Nunspeet (Mac G.); Malden, Hatert (Bo.); Den Haag (F.F.); Oisterwijk (28). 5. f. effusaria Klemensiewicz, 1894, Verh. zool.-bot. Ges. Wien 44 : 184. Het rose van de schuine lijn zeer breed naar buiten ver- vloeiend, op de binnenrandshelft van de achtervls. zelfs tot aan de buitenste scherp getekende dwarslijn reikend. Slochteren (Wiss); Zeist (zowel op voor- als avls. de ruimte tussen schuine lijn en buitenste fijne lijn rood gevuld ; Gorter). 6. f. extrema nov. Voorvleugel met breed uitgevloeide midden- streep, achtervleugels geheel purperkleurig, de middenstip en op beide vleugels de schuine dwarsstreep scherp afstekend4). Velp | (De Roo van Westmaas). Afgebeeld in Sepp, serie 2, 2, pl. XLIX, fig. 10. Rhodometra Meyrick. 649, R. sacraria L. Zeer zeldzame immigrant, tot nog toe slechts 2 keer waargenomen. Maar deze vindplaatsen zijn dan ook de noordelijkste op het westelijk gedeelte van het Continent ! Niet bekend uit Denemarken. In het gehele omringende Duitse gebied alleen 1 ex. aangetroffen in de Rijnprovincie (1947, Huns- rück). In België nog niet waargenomen. In Engeland vooral in het Zuiden herhaaldelijk opgemerkt, in 1947 echter over het gehele Zuiden en midden. Alleen op Wight werden al 300 exx. gevan- gen, terwijl het totaal aantal vermelde exx. over het gehele land dat jaar 1200 bedroeg ! Slechts een enkele maal vermeld uit Noord- Engeland, Schotland en Ierland. Onze beide exx. zijn in Augustus gevangen. 1) Almost every trace of the reddish suffusion fails and the oblique transverse line is purely dark brown. 2) The oblique transverse line is strikingly thick, but the markings are for the rest quite normal. 3) With broad red suffusion along the hind margin of the wings up to about half-way the thin line. 4) Fore wings with broadly diffused oblique transverse line, hind wings com- pletely purplish, the central spot and on both wings the thin submarginal line sharply contrasting. 196 B. J. LEMPKE, CATALOGUS DER (606) Vindpl. Z.H.: Wassenaarsche Slag, 15-8-1925, 2 (Cold. vermeld in 1932, Tijdschr. v. Ent. 75: XVII). N.B.: Nuenen, 4-8- 1944, 3 (Verhaak). Addendum. Op p. (502) na Emmelia trabealis Scop. aan het slot van de Eustrotiinae toevoegen : Tarache Hb. 650. (543a.) T. lucida Hufn. Het eerste ex. van deze in N.W.- Europa uiterst zeldzame migrant werd in 1947 in ons land gevan- gen. Niet bekend uit Denemarken. In geheel Duitsland nu een uiterst zeldzaam dier, dat daar vroeger echter meer voorkwam en tot in Pommeren zelfs inheems geweest schijnt te zijn. Sinds tientallen jaren is de vlinder daar echter niet meer aangetroffen. Slechts 1 vangst van meer recente datum is uit Duitsland bekend: 15 Aug. 1934 te Weitmar in het Roerkolengebied. In Zwitserland is de soort alleen zeer zelden in Wallis gevonden. Blijkbaar is het dier overal ten Noorden van de Alpen een immigrant. Uit België zijn geen vondsten bekend. (Lhomme, 1923—1935, Cat. Lép. France et Belgique: 735, schrijft: „Belgique : Baraque Michel (Derenne)”’. Dit moet een vergissing zijn). Voor Frankrijk geeft Lhomme op (lc. : 300) „Partout. Zonder enige twijfel is dit onjuist. Uit Engeland zijn slechts 8 exx. bekend, alle in het Zuiden gevangen, het laatste in 1859 te Brighton. Niet aangetrof- fen in lerland. Het Nederlandse ex. werd hoogstwaarschijnlijk in Juli gevangen (het was niet gedateerd). Mn NGB RRS it Michielsgestel, Juli (niet geheel zeker) 1947, op licht (Knippenberg). Var. Het ex. behoort niet tot de typische vorm, die o.a. afge- beeld is in Seitz (pl. 52 i, fig. 3) en Keer (pl. 58, fig. 1), doch evenals alle in Engeland gevangen exx. tot: 1. £. albicollis F., 1781, Spec. Ins. 2: 218. Kop, thorax en wortel- helft der vvls. eenkleurig wit (vaak ook het abdomen), avls. wit met smalle donkere achterrand. Seitz, l.c., fig. 4; South, pl. 19, fig. 9. Corrigenda. . Deel VII, p. (399), r. 6 v.o. fig. 9 moet zijn: fig. 10. 1 2° pr (401)} tr 9) v.08 figs skmoetzijnkstignds 3. p. (404), r. 12 vo. vol. |moet zijn volte 4. p. (406), r. 1 v.b. vol. 42 moet zijn: vol. 41. 5. p. (413), r. 17 v.o. lelsum moet zijn : Jelsum. 6: p. (434), r. 17, v-b. fig. 13° bi moet zijn izes fp, (441), x. 6.0. fig. 6 moet zijn: tiga 7 (607) NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA. 197 (442), r. 11 v.b. lic. moet zijn: Trans. Ent. Soc. London, NOD on (EON 23 nv ple46) ce moetzin 437e. 10. (455), r. 20 v.b. anarismene moet zijn: enarismene. (460). Tussen r. 4 en r. 5 v.b. inlassen : Procus Oken. 12: (461), r. 10 v.b. vervalt. 13: (461), r. 13 en 14 v.b. schrappen : Met furuncula (bico- loria). r. 14 v.b. stellig wordt: Stellig. Or Evo, p: 120) moet zyn7pX 448. = Se Varia) a — 198 — REGISTER ARACHNOIDEA. Epeira Walck. XXIV. Thomisus decipiens Forb. 11. COLEOPTERA. Acanthoscelides obtectus Say [LXVII, LXVIII, LXXV. Adalia bipunctata v. 4-pustulata [Scop. 4. Adrastus pallens F. 27. Aegialia arenaria F. 26. Aleochara Grav. LXIV, LXXV. algarum Fauv. 26. bilıneata Gyll. LXVI. Amara brunnea Gyll. XLVI. indivisa Putz. XLVI. Anchomenus Bon. 48. lissus Andr. 48. Anomala aenea a. frischii F. 26. Anthonomus cinctus Koll. LXXIV. Anthrenus Geoffr. LXIV, [LXVI, LXXV. Aphodius fossor L. 26. Apion aeneum a. obscurum [Gabr. XLVI. —— viciae Payk. 28. a. griesbachii Stph. 28. violaceum Kby. 28. Araecerus fasciculatus de G. [LXXV. Aromia moschata L. XXIV. Attagenus pellio L. LXXV. Bagous claudicans Boh. 8. glabrirostris Hbst. 28. Batrisius delaportei Aubé XLV. formicarius Aubé XLV. —— venustus Rttr. XLV. Bledius Mnnh. XLV. limicola Tott. XLV. ——- spectabilis Kr. XLV. ssp. germanicus [Wen. XLV. Brachylacon murinus L. 27. Brachypterus glaber Stph. 27. Bruchus rufimanus Boh. LXVII. Cafius xantholoma Grav. 26. Calathus melanocephalus L. 26. Callispa 12-maculata Chap. 54, 56. Cantharis fulvicollis F. 27. rufa L. 27. Carabidae 45. Carabus auratus L. XLV. a. labittei Clém. XLV. Catascopus carinatus Louw. 48. a. auratoides Rttr. XLV. | | Cateretes pedicularius L. 26. a. pallens Rey 27. —— —— a. scutellaris Leinb. 27 Ceuthorhynchus Germ. XXIV. contractus Mrsh. LXIX. napi Gyll. LXXI, LXXII. pleurostigma Mrsh. LXVI, [LXX. quadridens Pnz. XXIV, [LXVITI—LXXI, LXXIV. rapae Gyll. LXIV, [LXVIII—LXXII, LXXIV. Cercyon litoralis Gyll. 26 Chlaenius bimaculatus Dej. 46. —— mouhoti Chaud. 46. Chrysomelina XVII, XVIII. Cicindela maritima Latr. 25. silvatica L. 25. Coccinella 10-punctata [a. humeralis Schall. 27. — a. pellucida Wse. 27. —— 7-punctata L. 27. —— —— a. 5-notata Haw. 27. 11-punctata L. 27. Coleoptera LXIV, LXV, IED | Colpodes Me. L. 45. —— doesburgi Louw. 46. latus Louw. 47. louwerensi Andr. 45. Colymbetes fuscus L. 26. Creagris rubrothorax Louw. 51. Crepidodera interpunctata [v. sublaevis Motsch. 28. transversa Mrsh. 28. Crypticus quisquilius L. 27. Cryptophagus vini v. pillosus [Heer 27. Cryptorrhynchus lapathi L. 13. Crypturgus cinereus Hbst. XLVI. Cteniopus flavus Scop. 27. Demetrias monostigma Sam. 26. Deporaus betulae L. 8. Dermestidae LXVI. Dichirotrichus pubescens Payk. 26. Dirotus reflectus Andr. 46. subiridescens Me. L. 46. Dolichoctis maxillosus Louw. 49. Donacia thalassina Germ. 27. a. porphyrogenita Westh. 27. Dyschirius impunctipennis Daws 25. lüdersi H. Wagn. 25. obscurus Gylh. 25. thoracicus Rossi 25. a niger Ahr. 25. REGISTER. 199 Dytiscus marginalis L. 26. Erirrhinus nereis Payk. 28. Euryusa obtabilis Heer XLV. Galerucella Crotch XXIII. Gnypeta carbonaria Mnnh. 26. Gyrinus natator L. 26. Harpalus aeneus F. 26. Helophorus F. LXIV. brevipalpis Bed. 26. porculus Bed. LXV, LXVI. rugosus Ol. LXV, LXVI. Hispinae 56. Holcoderus dentatus Louw. 50. marginalis Louw. 50. Holotrichia bidentata Burm. [ XXIII. Hydrophilidae LXV. Hydroporus erythrocephalus v. subcostatus Gerh. 26. Hygrotus inaequalis a. fasciatus D. T. 26. Hyphydrus ovatus L. 26. Lagria hirta L. 27. Latargus balteatus Lec. XLVI. Leptinotarsa Stal LXXXIV. decemlineata Say LXXXIV. Lesticus vandoesburgi Stran. 45. Limnobaris T-album v. pusio Boh. 28. Macrocheilus macromaculatus [Louw. 51. Magdalis memnonia Gylh. 28. Malachius marginellus v. pseudo- [sardous Recl. & v. d. Wiel 27. Mecyclothorax Shp. 48. doesburgi Louw. 48. lissus Andr. 48. Meloë brevicollis Pnz. 27. Metabacetus vandoesburgi [Stran. 45. Miccotrogus picirostris F. 28. Noterus clavicornis de G. 26 Ochthebius marinus Payk. 26. Olibrus affinis Stm. 27. Parena fasciata Chaud. 51. —— v. unicolor Louw. 51. Philopedon plagiatum a. [parapleurum Mrsh. 28. Phylan gibbus F. 27. Phyllopertha horticola L. 26. Phytalus smithii XXIII. Pityogenes chalcographus L. [LXIV, LXXII. Platyrrhinus resinosus Scop. [XLV. Plegaderus dissectus Er. XLV. Pogonoglossus Chaud. 45. augustae Louw. 52. Popillia japonica Newm. VII, [LXXXIV. Prasocuris phellandrii L. 27. Prosternon holosericeus Ol. 27. Ptinus fur L. IV. —— tectus Boield. III, IV. Rhagonycha fulva Scop. 27. Rhamphus pulicarius Hbst. 28. Rhantus notatus F. 26. Rhipidius pectinicornis Thnbg. 7. Scarites indus Mc.L. 45. macleayi Andr. 45. semirugosus Chaud. 45. Scolytidae LXXII. Scolytus carpini Ratz. XLVI. Scydmaenus perrisi Rttr. XLV. Sitona griseus F. 28. Smicronyx reichii Gyll. 28. Staphylinidae LXVI. Stricklandia Me. L. 45. Styphlomerus brunneiventris [Louw. 53. . Tachyporus hypnorum F. 26. Taridius stevensi Andr. 46. Telephorus spec. LXVI. Wallaceana dactylifera Maulik 56. Xyloterus signatus F. XLVI. DERMATOPTERA. Anisolabis annulipes Luc. 10. Dermaptera 17, 19. Hemimerus hanseni Shp. 10. Forficula auricularia L. 10, 19. DIPTERA. Acidoxantha bombacis de Meij. 13. Agromyza erythrinae de Mey. 7. Agromyzidae LXXII. Anthomyia funesta Kühn 8. Anthomyidae 33. Anthomyza gracilis Fall. 14. —— sordidella Zett. 12. Aphiochaeta paludosa Wood 11. Arctophila bombiformis Fall. 10. Ascodipteron Adens. 8. Asilidae 32. Bengalia latro de Meij. 8. Bigonichaeta Rond. 7. Brachyglossum brevirostre [Germ. 7. Cacoxenus indagator Löw 14. Callomyia amoena Mg. 5. Carnus hemapterus Nitzsch 8. Catabomba pyrastri v. unicolor Curt. 5. Cecidomyia rosaria Löw 4. Cecidomyiidae LXXII. Cephenomyia sp. 6. Ceratitis capitata Wied. 13. Ceratopogon Mg. 11. venustus Msg. 4. Ceromasia inclusa Htg. 12. Chilosia Mg. 11. Chionea araneoides Dalm. 8. Chironomidae 17. 200 REGISTER. Chloromyia formosa Scop. 32. Chloropisca notata Mg. 11. Chrysopilus auratus F. 32. Chrysops relictus Mg. 32. Chrysozona pluvialis L. 32. Clytocosmus Skuze 10. Coccopsis marginata de Meij. 5. Coenosia intermedia Fall. 33. Conocephalus Wand. 8. Contarinia Rond. 8. pisicola de Meij. 8. ribis Kieff. 8. Craneiobia lawsonianae [de Meij. 13. Cryptochaetum chalybeum [de Meij. 9. Ctenophora Mg. 6. Culex morsitans Theob. 7. —— theobaldi de Meij. 7. Culicoides impunctatus Gtgh. 13. nubeculosus Mg. 13. Cyclopodia horsfieldi de Meij. 5. Cyclorrapha 5. Dalmannia punctata F. 6. Dasyneura Rond. LXIV. mali Kieff. LXXII, LXXIV. piri Bché. LXXII, LXXIV. Diploneura cornuta Big. 13, 14. Diplostichus janithrix Htg. 12. Diptera LXIV, LXXII, LXXXI, [LXXXII, 17, 32. Dizygomyza Hend. 11. Dolichopodidae 9, 32. Drosophila funebris L. 5. Echinomyia grossa L. 5, 12. Elachiptera costata Löw LXXIII. Ephelia marmorata Mg. 10. Ephydridae 9. Epicypta Winn. 11. Epistrophe auricollis Mg. 32. balteata de G. 32. Eriozona syrphoides Fall. 11. Eristalinus sepulcralis L. 33. Eristalis horticola de G. 33. intricaria L. 33. Eumerus lunulatus Mg. 6. Geomyza bimaculata Mg. 12. Glabellula arctica Zett. 11. Graphomyia maculata Scop. 33. Haematobia stimulans Mg. 33. Harpagomyia splendens [de Meij. 8. Heleidae 32. Hexatoma pellucens F. 6. Hilara sartor Beck. 13. Holometopa 6. Homalomyia canicularis L. 5. Homoneura discoglauca Walk. 14. Hoplodonta viridula F. 32. Hydrellia nigripes Zett. 14. Hydromyza livens F. 4, 5, 14. Hydrophorus balticus Mg. 32. Hydrotaea dentipes F. 6. Hijpoderma lineatum Vill. 10. Lasiopticus pyrastri L. 33. Leptomorpha walkeri Curt. 10. Leucopis annulipes Oldenk. 12. Limnobiidae 10. Limoniidae 3. Liogma glabrata Mg. 6. Liriomyza Mik. 11, 13. pusilla Mg. 11. Lispa uliginosa Fall. 33. Lonchaea gibbosa de Meij. 13. Lonchoptera Mg. 5. Lonchopteridae 5. Loxocera Mg. 14. Loxoneura decora F. 6. Lucilia silvarum Mg. 33. Lule lunaris de Meij. 9. Lyperosia irritans L. 33. Melanagromyza aeneiventris [Fall. 11. — centrosematis de Meij. 14. —— theae Green 13. Melanostoma hyalinatum Fall. 5. Metopia leucocephala Rossi 6, 14. Molophilus Curt. 10. —— armatus de Meij. 10. Monardia vanderwulpi de Meij. 5. Monocera rhinoceros de Meij. 9. Mycetaulus bipunctatus Fall. 12. Myennis fasciata F. 10. Naupoda imitans de Meij. 9. Nemotelus uliginosus L. 32. Nepenthosyrphus de Meij. 13. Notiphila brunnipes Rob. Desv. 14. Odinia maculata Mg. 13. Oncodes gibbosus L. 13. Ophiomyia Braschn. 11, 13. curvipalpis Zett. 12. Orphnephila testacea Ruthe 10. Orthorrapha brachycera 8. Oscinella Macq. 10. Oxydiscus de Meij. 15. Oxyrhiza de Meij. 15. Palloptera saltuum L. 12. Paranthomyza nitida Mg. 14. Paregle aestiva Mg. 33. Pegomyia bicolor Wied. 33. hijoscijami v. betae Curt. [LXXV. Peletieria nigricornis Mg. 33. prompta Meg. 33. Phalacrosera replicata L. 5, 10. Phaonia gracilis Stein 13. perdita Mg. 33. Philonicus albiceps Mg. 32. Phyllomyza pallida de Meij. 14. Physocephala chrysorrhoea Mg. 7. rufipes F. 6. vittata F. 6. Phytagromyza buhri de Meij. 14. Phytomyza aquifolii Gour. 11. crasseta Zett. 11. flavofemorata Strobl 11. REGISTER. 201 Phytomyza ilicis Curt. 11. spec. LXXII. Piophila apii Westw. 8. Platycephala planifrons F. 9. Platyparea Löw LXIV. —— poeciloptera Schrk. LXXII. Platypeza Mg. 8. infumata Hal. 7. Plecia fulvicollis F. 7. Pollenia atramentaria Mg. 4. Polyodaspis endogena de Meij. [13, 14. Porphyrophora polonica L. 7. Prosophora de Meij. 7. Protocalliphora azurea Fall. 11. Pseudomilichia de Meij. 7. Ptochomyza Her. 14. Puliciphora Dahl 6, 7. Rhabdophaga pierrei Kieff. 12. Rhagionidae 32. Rhamphomyia Mg. 10. Rhingia campestris Mg. 32. Sapromyza Fall. 6. Sarcophaga Mg. 14. Sayomyia fusca Staeg. 7. Scaptomyza graminum Fall. [LXXTII. Sepsis Fall. 6. Sicus Scop. 8. ferrugineus L. 6. Simulium Latr. 15. nobile de Meij. 7. Siphonella funicola de Meij. 6. Solva marginata Mg. 10. Sphaeromias candidatus Lw. 32. Sphaerophoria scripta L. 33. Steganopsis de Meij. 7. Stratiomyidae 32. Sturmia inconspicua Mg. 12. Syrphidae 32. Syrphus balteatus de G. 11. bifasciatus F. 8. corollae F. 33. —— vitripennis Mg. 33. Systropus Wied. 9. —— blumei Sn. v. V. 13. —— numeratus de Meij. 9. roepkei de Meij. 9. Tabanidae 32. Tachina janithrix Htg. 13. larvarum L. 5 Tachinidae 33. Tephritis angustipennis Lw. 33. Tethina 12. Thereva nobilitata F. 32. Therevidae 32. Trishormomyia crassipes Lw. 10. Trypetidae LXXIII, 33. Tubifera pendula L. 33. trivittata F. 33. Vermileo Macq. XXIII. comstocki Wheeler XXIII. —— vermileo L. XXIII. Volucella bombylans L. 11. zonaria Poda 6. Xiphidium dorsale F. 5. Xylomyia Rond. 8. Xylophagus Mg. 8. EPHEMEROPTERA. Caenis horaria L. 19. macrura Stph. 19. moesta Bgtss. 19. Cloeon dipterum Bgtss. 19. simile Eat. 19. Ephemeroptera LXXXI, 17, 19. Procloeon bifidum Bgtss. 19. HYMENOPTERA. Agathis minuta Niez. 30. Ametastegia glabrata Fall. 28. Ammophila Kby. XVI. campestris Jur. 31. sabulosa L. 31. ? Angitia ? armillata Grav. 29. ? tibialis Grav. 29. Anoplius fuscus L. 31. Anthophora Latr. XV. furcata Pnz. 31. Apanteles sp. 30. Aphidiidae 29. Aphidius crepidus Hal. 29. Apidae 31. Apis mellifica L. LXXVIII, 32. Ascogaster bidentulus Wesm. 30. clypealis Thms. 30. Bassus laetatorius F. 29. Bethylidae 30. Bethylus fulvicornis Curt. 30. —— fuscicornis Jur. 30. Blasticotoma filiceti Kl. 6. Bombus cognatus (Stph.) [Schmied. 32. —— derhamellus K. 32. — hortorum L. 32. — lapidarius L. 32. —— ? lucorum L. 32. —- terrestris L. 5, 32. Bracon F. LXXI. fuscicoxis Wesm. 29. Braconidae 29. Cerceris arenaria L. 31. Chalcididae 30. Chelonus retusa Nees 29. Chrysis ignata L. 30. Cinxaelotus erythrogaster [Holmgr. 28. Coelinius viduus Hal. 30. Colletes marginatus Sm. 31. Conoblasta fronticornis Grav. 29. Crematogaster difformis Smith 7. Crossocerus imitans Kohl XXIII. wesmaeli v. d. Lind. XXIII. Cynipidae LXXXII. 202 REGISTER. Dioctes exareolatus Ratz. 29. Dolerus Pnz. XX. anticus Kl. XXI. v. schulthessi anthracinus Kl. XXI. bimaculatus Geoffr. XX. carbonarius Zadd. XXI. coruscans Knw. XXI. dubius Kl. XX. ferrugatus Lep. XXI. germanicus F. XX. v. mediater Ensl. XX. —— v. nigripes Knw. XX. gibbosus Htg. XXI. haematodes Schrnk. XXI. ——. v. rufatus Ensl. XXI. liogaster v. rufonotatus madidus v. schulthessi [Knw. XXI. megapterus Cam. XXI. nitens Zadd. XXI. oblongus Cam. XXI. palustris Kl. 8. pratensis L. XX. v. atratus Ensl. XX. —— v. desertus KI. XX. —— v. timidus Kl. XX. schulthessi Knw. XXI. thomsoni Lep. XXI. thoracicus Fall. XXI. triplicatus Kl. XX. tristis F. XX. uliginosus Kl. XXI. Epeolus cruciger Pnz. 31. AES MAARRE EPEN rufibarbis F. 31. fusco-rufibarbis [For. 31. Formicidae 31. ? Glypta longicauda Htg. 29. Gunomeria macrodactyla [Holmgr. 29. Homocidus signatus Grav. 29. Hygroplitis russata Hal. 30. Hymenoptera LXKXVIII—LXXX, [LXXXII, 28. aculeata LXXIX, 6. Ichneumon lamentator Thnbg. 28. trentepohli Wesm. 28. Ichneumonidae 28. Isurgus interstitialis Thms. 29. Itoplectis maculata F. V noot. scanica Grav. V noot. Lasius alienus Först. 12. [Knw. XXI. v. terminater Ensl. XX. v. muliebris Ensl. XXI. [Ensl. XXI. f. marginatus Bisch. 31. Lasius brunneus L. XLV. niger auct. 31. Lissonota artemisiae Tschek. 29. Lophyrus Latr. 12. Lygaeonematus ambiguus v. parvus Htg. 28. Macrocentrus ? marginator [Nees 30. Megachile circumcincta K. 31. —— maritima K. 31. Meniscus agnatus Grav. 29. Meteorus ? scutellator Nees 30. Microgaster sp. 30. Mutilla europaea L. 30. Mutillidae 30. Myrmica laevinodis Nyl. 31. ruginodis Nyl. 31. Neuroterus Htg. LXXXI. Nototrachys foliator F. 29. Omorgus difformis Gmel. 29. ? ferinus Holmgr. 29. Opius sp. 30. Perilitus sp. 30. Phaeogenes ischiomelinus [Grav. 29. Pheidologeton diversus Jerd. 7. Philanthus triangulum F. 7. Pimpla instigator F. V noot, 29. ras terrestris Pfank. 29. —— nucum Ratz. 29. Podalonia Spin. XVI. ? Polysphincta anomala [Holmgr. 29. Pompilidae XVI. Pompilus F. XVI. Pristiphora aquilegiae Voll. 8. Psammochares fuscus L. 31. Psammocharidae XVI, 31. Psammophila Kohl XVI. Psithyrus Lep. 11. bohemicus Seidl. 31. —— distinctus Per. 31. —— rupestris F. 31. Pteronidea Rohw. LXXXII. —— pavida Lep. 28. Rhopalum tibiale F. 10. Selandria serva F. 28. —— v. mascula Fall. 28. Sphecoidea XVI. Sphegidae 31. Stenichneumon culpator [Schr. V noot. Stylocryptus profligator F. 29. Tenthredinidae 28. Tetramorium caespitum L. 31. Tiphia popilliavora Roh. LXXXIV. Trichogramma Westw. V. Vespa L. LXXXII. crabro L. XLI. germanica L. 7. REGISTER. 203 LEPIDOPTERA. Abrostola Ochs. 122. tripartita Hufn. 123. f. juncta Lpk. 123. —— f. plumbea —— f. semiconfluens —— f. urticae Hb. 123, —— triplasia L. 122. f. juncta Lpk. 122. —— f. monotoma Lpk. 122. —— f. semiconfluens [Lpk. 122. Acherontia atropos L. XVIII. a. imperfecta Tutt [XVIII. Acidalia aversata L. XLV. ochrata Scop. 25. Acronicta tridens Schiff. XX. —— c-nigrum L. XXII. —— corticea Schiff. [71 noot 2 sub 6. glareosa Esp. XXII. ruris Hb. 71 noot 2 sub 6. segetum Schiff. vestigialis Rott. 25. xanthographa F. XXII. lsophila Hb. 149. aceraria Schiff. 149. f. obscura Lpk. 150. f. obsoleta Lpk. 150. aescularia Schiff. 149. f. albina Luc. 149. —— f. astrigaria Reb. 149. —— f. brunnea Hann. 149. —— f. fasciata Lpk. 149. —— f. tangens Lpk. 149. Alucita pentadactyla L. 24. Amphipyra Ochs. 86. perflua F. 87. pyramidea L. 87. . fusca Rocci 88. . lineata Lpk. 88. melaleuca Lenz 88. . pallida Lbll. 88. . pyramidea L. 88. . reducta Lpk. 88. . Striata Lpk. 88. . virgata Tutt 88. tragopoginis L. 86. f. brayi Lbll. 86. — f. conjuncta Lpk. 87. —— f. demaculata Le > NN Ph Hh Hh Eh Eh Eh Eh Eh FREUE —— f. grisea Vorbr. 86. [Cockayne 123. [Lpk. 123. clavis Hufn. 71 noot 2 sub 6. [71 noot 2 sub 6. [Nordstr. 87. Amphipyra tragopoginis f. [nigrescens Splr. 86. f. variegata Lpk. 87. Amphipyrinae 61. Anaitis plagiata L. IX, XIX. Anchoscelis lunosa Hw. VIII. Apamea Tr. 61. abjecta Hb. 70. aquila Donzel 66. f. confluens Lpk. 66. — f. disjuncta Lpk. 66. — ssp. funerea Hein. 65. brasilinea Schiff. 68, 69. characterea Hb. 66. f. characterea Hb. 67. —— f. epomidion Hw. 67. f. extrema Lpk. 67. crenata Hufn. 67. f, alopecurus auct. nec Esp. 68. —— f. atepecurus Esp. [68 noot. . combusta Hb. 68. . confluens Lpk. 68. . crenata Hufn. 68. flavo-rufa Tutt 67. . intermedia Tutt 67. . Juncta Lpk. 68. . nigro-rubida Tutt 68. ochrea Tutt 67 . pallida Heinr. 67. . rurea F. 67. . subrurea Pet. 68. fissipuncta Hw. 83. furva Schiff. 73, 75. f. freyeri Boie 74. f. silvicola Ev. 74. gemina Hb. 75. hepatica Bkh. 66, 67. lateritia Hufn. 64. f. albicingulata Warn. 65. —— f. borealis Strand 65. —— f. contraria Hdm. 65. | [I] Fh ER Eh Hb Eh Eh Eb Eh Eh Eh Fh f f. derufata Warr. 64. f. grisescens Lpk. 65. f. lateritia Hufn. 64. f. melania Lbll. 65. f. nigricans Meves 65. f. obsoleta Stephan 65. f. unicolor Heinr. 64. lithoxylaea Schiff. 61. lunulina Hw. 70. —— f. abjecta Hb. 71. f. fribolus Bsd. 71. f. juncta Lpk. 71. f. lunulina Hw. 71. f. nigro-distincta [Tutt 71. f. unicolor Tutt 71. —— f. variegata Stgr. 71. monoglypha Hufn. 62, 68. —— f. aethiops Tutt [62 noot 2, 63. dii (ERETTE KEELEE] AE | ARTT] 204 REGISTER. Apamea monoglypha f Be ea el [benesignata Lpk. 63. . brunnea Tutt [62 noot 2, 63. . contraria Lpk. 63. . grisea Lpk. 63. . infuscata Buch.- [White 62 noot 2, 63. . intacta Pet. 63. . juncta Lpk. 64. . monoglypha Hufn. 63. . obscura Th. Mieg. [62 noot 2, 63. . obscura Tutt nec [Th. Mieg. 63. . pallida Lpk. 63. . pallida-fasciata [Lpk. 63. . rosea Schönf. 64. . semiconfluens [Lpk. 64. . uniformata Weym. 63. ophiogramma Esp. 76, 79, 81. fe f. biloba Hw. 82. rufescens Lpk. 82. remissa Hb. 75. f. intermedia-grisea [Tutt 76. . intermedia-rufa [Tutt 76. . obscura Hw. [75, 76 noot. . remissa Hb. 76. . rufescens Tutt 75. submissa Tr. 76. supermissa Splr. 76. rubrirena Tr. 74. rurea F. 67. scolopacina Esp. 82. . abbreviata Hw. 82. . scolopacina Esp. 82. de unicolor-brunnea [Wagn. 82. secalis L. 68, 76. f. albistigma Tutt 80. it 1% FR Fh HR Eh Fh Eh Fb clausa Lpk. 81. didyma Esp. 78, [79 noot. . didyma-flavo [Tutt 78. . flavistigma Lpk. 80. . furca Hw. 79. furca-flavo Tutt 79. . grisea-flavo Tutt 77. . i-niger Hw. 77. . I-niger-albo Tutt [77, 80. . juncta Lpk. 81. . leucostigma Esp. [79, 80. Apamea secalis f. leucastigma ae ele Re le Se MEH il DRAM BEEN SE SEH: Pel EEE Fh Fh Fh Fh FR Eh Eh Fh Hh Fh Rh ep ERE FR RR ER ER ER eR HER ER Hb Eh [Tutt nec Esp. 80. . lilacina Warr. 81. . lilacina-flavo [Wightm. 81. . lugens Hw. 80. . lugens-flavo Tutt 80. . nictitans Esp. 78. . nictitans-linea [Tutt 78. . nigra-albo Tutt 79. nigra-flavo Tutt 79. . obsoleta Lpk. 81. . ochracea Turner 79. oculea Gn. 78, 79, 81. . oculea-flavo Tutt 78. . pulverosa Warr. 80. rava Hw. 78. rava-flavo Tutt 78. . reticulata-albo [Tutt 77. . reticulata-flavo [Tutt 77. . rufa-albo Tutt 78. . rufa-flavo Tutt 78. . secalina Hb. 78, 80. . secalina Hw. [nee Hb. 77. . secalina-albo Tutt 77. . secalina-flavo [Tutt 77. . secalina-linea Tutt 78. 5 secalis LPC . semiconfluens [Lpk. 81. . struvei Ragusa 80. . struvei-excessa [Turn. 80. . uniformis Splr. 81. . virgata-albo Tutt 77, 80. virgata-flavo Tutt Te sordens Hufn. 68. . alinea Turn. 69. . cinerascens Tutt 69. . cruda Lpk. 69. . juncta Lpk. 69. . nictitans Lpk. 69. . pallida Tutt 69. . reducta Lpk. 69. . sordens Hufn. 69. . unicolor Tutt 69. sordida Schiff. 71. f. anceps Hb. 73. . engelhartii Duurlo 73. . juncta Lpk. 73. . lactea Cock. 73. . nigrescens Hann. 72. . ochracea Tutt 73. . renardii Bsd. 73. . semiconfluens Lpk. 73. . sordida Schiff. 72. REGISTER. 205 Apamea sordida sublustris Esp. 61, 62. . intermedia Tutt 62. . pallida Tutt 62. . sublustris Esp. 61, 62. . versicolor Lpk. 62. unanimis Hb. 69. —— f. fasciata Warr. 70. —— f. flavomaculata [Lpk. 70. —— f. juncta Lpk. 70. —— f. nigrobrunnea [Hoffm. 70. —— f. secalina Hw. 70. —— f. semiochrea Warr. 70. —— f. unanimis Hb. 70. ypsilon Schiff. 83. . cinerea Heinr. 83. . confluens Lpk. 84. . conjuncta Warr. 84. . corticea Esp. 83. . juncta Lpk. 84. . nigrescens Tutt [83, 84. . obscura Favre 83. . obsolescens Lenz 84. . orenburgensis [Bartel 83. . semiconfluens [Lpk. 84. f. ypsilon Schiff. 83. Aplasta Hb. 150. ononaria Fuessly 150. Araschnia levana L. VII. f. prorsa L. VIII. Archiearinae 147. Archiearis Hb. 147. parthenias L. 147. —— —— f. contrasta Lpk. 148. —— ——- f. dilutior Heinr. [148 noot 1. —— —— f. fasciata Lpk. 148. —— —— f. intermedia Lpk. 148. ee — f. luteata de Hennin 148. —— f. muliercula [Stephan 148. —— —— f. unicolor Heinr. 148. f. variegata Lpk. 148. Argynnis niobe L. 25. Argyresthia glaucinella Z. II. Atremaea lonchoptera Stgr. III. Bathypluta triphaenella Sn. XII. Bena Billb. 99. fagana F. 99. —— —— f. bilineata Slevogt 100. ——— —— f. caerulescens [Lpk. 100. — gen. aest. fiorii [Cost. 100. — f. millieri Capronn. 100. —— —— f. rubostrigata Reb. 100. — f. sylvana F. 100. —— hongarica Warr. 100. Bena prasinana auct. nec L. 99. Bombyx quercus L. 5. Bomolocha Hb. 138. crassalis F. 138. f. achatalis Hb. 138. —— f. crassalis F. 138. —— f. fontis Thnbg. 138. —— f. rufa Tutt. 138. —— f. ¢ terriculalis Hb. 138. NANNA fontis Thnbg. 138. Borkhausenia formosella S.V. II. Brephos O. 147 noot 2. Hb. 137 noot 2. —— (dubium) julia Hb. [147 noot 2. Brotolomia meticulosa L. XXII. Bryophila raptricula Hb. II. Bucculatrix nigricomella Z. II. Bupalus piniarius L. 25. Cabera pusaria L. 154. Cactoblastis Rag. XVII, XVIII. cactorum Berg XVII. Callimorpha 4-punctaria Poda IX. Calocampa exsoleta L. IX. Calothysanis Hb. 193. —— amata L. 193 noot 3. —— amata auct. nec L. 193. —— amataria L. 193. —— —— ssp. brykaria [Nordstr. 194. —— —— f. crassestrigata [Lpk. 195. —— —— f. derufata Lpk. 195. —— —— f. effusaria [Klemens. 195. . extrema Lpk. 195. f. impuncta Lpk. 194. . rufomarginata [Lpk. 195. Gatephia O. 126. alchymista Schiff. 126. Catocala Schrk. 101. electa View. 103. —— fraxini L. 104. —— f. angustata [Schultz 105. . contigua Schultz 105. . fraxini L. 105. . moerens Fuchs 105. . L. 103. f. alterata Warr. 104. f. brunnea Warr. 104. f. caerulescens [Ckll. 104. f. concubina Bkh. 104. f. dilutior Schultz 103. f f f . fida Schultz 104. . flava Schultz 104. . grisescens Hann. 103. 206 REGISTER. Catocala nupta f. languescens [Warr. 104. it ee Iole 104 —— f. salmonea f. sanguinea Lpk. 104. f. variegata Lpk. 103. promissa Schiff. 101. f. contigua Lpk. 103. —— f. grisescens Lpk. 102. f. variegata Lpk. 102. sponsa L. 101. f. demaculata —— f. rosea Lpk. 101. f. variegata Lpk. 101. Catocalinae 101. Cerace WIk. XII, XII. —— loxodes Meyr. XIII. mesoclasta Meyr. XIII. Eldee Ceryx Wallgr. 57, 60. albipuncta Hmps. 59. —— aroa Beth.-Bak. 58. —— burgeffi Obraz. 59. —— javanica Obraz. 57. —— semicincta Hmps. 60. —— sumatrensis Obraz. 58. Charanyca clavipalpis Scop. XIX. 4-punctata F. XIX. selini Bsd. IX. Chesias rufata F. 156. Chilo cicatricellus Hb. I. Chilodes maritima Tauscher IX. Chlidanotidae XII. Chloanta polyodonCl. VIII. Chlorissa Stph. 154. —— viridata L. 154. f. approximata [Lpk. 155. f. subobsoleta Lpk. 155. Chrysophanus dispar Hw. II. Chrysoptera Latr. 121. c-aureum Knoch 121. Cirrhia ocellaris Bkh. VIII. Coenonympha pamphilus L. 25. Coleophora Hb. 24. artemisicolella Bruand [XLIV. Colobochyla Hb. 131. salicalis Hb. 131. Comibaena Hb. 154. pustulata Hufn. 154. f. tangens Lpk. 154. Conchylis aleella Schze. 24. Cosmotriche potatoria a. [extrema Tutt XIX. Cosymbia Hb. 180, 186. albipunctata Hufn. 180, 188. f. albescens Lpk. 181. [Cockayne 104. [Heinr. 101. — f. brunnearia Lbll. 181. —— f. decoraria Newm. 182, Cosymbia albipunctata f. [depulsa Bastelb. 180. —— f. foliata Lpk. 181. —— f. griseata Lpk. 181. —— f. hatertica [V. Schultz 181. —— f. linearia Lbll. 181. —— f. magnocellata Lpk. 181. —— f. mediofasciata [Lpk. 181. — f. obsoletaria Lbll. 181. —— f. rufescens Lpk. 182. —— f. striata Lpk. 181. —— f. subroseata Woodf. [181, 182. annulata Schze. 182, 188. —— gen. aest. aestiva [Prout 183. f. fasciata Lpk. 183. linearia Hb. 192. f. cingulata Lpk. 193. —— f. demptaria Prout 193. —— f. fasciata Prout 193. —— f. hybridaria Sel. 192. —— f. mesoorthia [V. Schultz 193. — f. ophthalmaria [Obthr. 193. —— f. rufescens Lpk. 193. —— f. simplificaria Cul. 193. f. strabonaria Z. 192. orbicularia Hb. 183. pendularia Cl. 183. pendularia auct. nec Cl. 180. f. namurcensis Lbll. 183. porata L. 184, 188. de depulsa Lpk. 188. —— f. linearia Lbll. 188. —— f. nigrosparsaria [Lpk. 189. —— f. punctularia Lbll. 189. —— f. rubearia Lbll. 188. —— f. uniformata Lpk. 188. —— f. visperaria Fuchs 189. punctaria L. 185—189, 191, [193 noot 3. —— f. cingulata Fuchs 190. —— f. communifaciata [Don. 190. —— f. demptaria Fuchs 190. dele sie tel f. erythrescens [Preiss. 190. . f. foliata Fuchs [190, 191. . infuscata Reut. 190. . naevata Bastelb. [189, 191. . ochreifusa Prout 190. . pulcherrimata [Fuchs 190. . radiomarginata [de Joann. 190, 191. —— f. subangularia Hw. 190. Fee | ULI BE REGISTER. 207 Cosymbia puppilaria Hb. 183. f. badiaria Stgr. 184. —— quercimontaria Bastelb. [185—188. —— —— f. communifasciata [Lpk. 186. —— —— f. nigrosparsaria [Heyd. 186. —— ——— f. privataria Heyd. 186. f. uniformata Lpk. 186. ruficiliaria H.S. 184, [186—188, 193. —— f. circumdataria [Bastelb. 185. —— —— f. mattiacata [Bastelb. 185. —— —— f. privataria [Bastelb. 185, 189. Crambus hortuellus Hb. 24. Cucullia chamomillae Schiff. IX. Dasychira fascelina L. 25. —— pudibunda v. concolor [Stgr. XLIII, XLIV. Dendrolimus pini L. 25 Destaraxia splendens Hb. XLIII. Dichrorampha alpinana Fr. 24. Dicranura vinula L. XVII. Donacaula mucronellus Schiff. III. Drepana cultraria a. flava [Lpk. XIX. Drymonia chaonia Hb. XLIII. Dryobota protea Bkh. XXII. Dypterygia Stph. 84. —— scabriuscula L. 84. —— —— f. confluens Lpk. 84. —— —— f. puncta Lpk. 84. —— f. pinastri L. 84. Earias Hb. 99. clorana L. 99. Ecliptopera silaceata Hk. IX. Ectypa Bllb. 109. glyphica L. 109. —— —— f. angustelineata [Lpk. 110. costovata Foltin 110. lata Strand 110. . marginata Splr. 109. . meridionalis [Strand 110. . obsoleta Strand 110. . suffusa Splr. 109. tristicula Schultz 109. Elachista paludum Frey III. poae Stt. XI, III. Ellopia prosapiaria Li 29. Ematurga atomaria L. 169. Emmelia Hb. 92. trabealis Scop. 92, 196. f. confluens Stauder 92. —— —— f. nigricostata [Stauder 92. Ephestia elutella Hb. 12. —— kühniella Z. 10. — —— f. — —— f. HER Ha Ha Epiblema sordidana Hb. 24. Epinephele janira L. 25. caeruleocephala L. 123. f. bipartita Strand 124. f. clausa Lpk. 124. f. coalita Meves 124. f fi . obsoleta Lpk. 124. . orbimaculata [Strand 124. f. protensa Lpk. 124. Epizeuxis Hb. 132. calvaria F. 132. Ernarmonia funebrana Tr. LXV. Euclidimera Hmps. 108. mi Cl. 108. f. illuminata Warr. 108. —— f. mi CI. 108. — f. obscura Lpk. 108. f. ochracea Tutt 108. f. suffusa Warr [109 noot. Eucosmia certata Hb. XLIII.. Eucosmidae XI. Eupineuronia cespitis F. VIII. Eurydoxa Fil. XII. - —— advena Fil. XIII. Eustrotia Hb. 90. argentula Hb. 91. olivana Schiff. 91. f. edentata Lpk. 92. signata Lpk. 92. uncula Cl. 90. f. clarivittata [Nordstr. 91. lineola Dann. 91. obscurior Splr. 91. pupillata Lpk. 91. f. triangulata Lpk. 91. Eustrotiinae 89, 196. Euxoa obelisca Schiff. [71 noot 2 sub 6. —— temera Hb. 71 noot 2 sub 6. tritici L. 76. Evergestis limbata L. XLIII. Gelechia velocella Dup. II. Geometra aceraria Schiff. [149 noot 3. immaculata Thnbg. [155 noot 2. remutaria Hb. 177 noot 4. remutata Schiff. 177 noot 4. virgularia Hb. 163 noot. —— virgulata Schiff. 163 noot. Chaniss ssa XII. Gracilaria betulicola Her. [XLIII, XLIV. elongella L. XLIII, XLIV. Grapholitha funebrana Tr. LXV. Graptolitha ornitopus Rott. IX. Hadena monoglypha Hufn. 25. Harpyia vinula L. 25. Hemistola Warr. 155. chrysoprasaria Esp. 155. —— f. —— f. —— f. — — fî va 208 Hemistola immaculata Thnbg. 155. vernaria Hb. nec L. 155. Hemithea Dup. 154. aestivaria Hb. 154. glaucinalis L. XLV. Herminia Latr. 137. barbalis Cl. 137. f. approximata [Lpk. 137. . cinerea Lpk. 137. f f f. obsoleta Lpk. 137. f. pectitalis Hb. 137. f. signata Lpk. 137. cribrumalis Hb. II. Hipparchus Leach 153. papilionaria L. 153. —— f. deleta Burr. 153. —— —— f. obsoleta Osth. 153. cei subopsoleta [Burr. 153. Hydrusa Hb. 60. Hypena Schrk. 139. proboscidalis L. XXII, 139. f. bilineata Lpk. 139. . brunnea Tutt 139. . brunnea-bilineata . infuscata Splr. 140. . obsoleta Lpk. 139 . parva Hann. 139. . purpurascens [Lpk. 139. —— rostralis L. 140, 142. —— —— f. 4 brunnea Lpk. [141, 143. —— f. 9 brunnea- —— f. 4 ochrea Tutt —— f. 9 ochrea-variegata —— f. & palpalis F. —— f. 4 radiatalis Hb. —— f. 9 radiatalis- f lf: unicolor Tutt li 9 & spectans Dann. ê ® varia Lpk. [141, 143. strigata Müll nee Scop. 154. . demaculata Lpk. 137. [Lpk. 139. . proboscidalis L. 139. variegata Lpk. 141, 143. [141, 143. [Tutt 141, 143. [141, 143. [142, 143. [variegata Lpk. 142, 143. —— f. 2 rostralis L. [141, 143. nd rostralis Tutt [nee L. 141. [141, 143. [141, 143. REGISTER. Hypena Schrk. rostralis f. variegata Tutt 142. —— —— f. 9 vittata-variegata [Lpk. 141—143. —— —— f ¢ vittatus Hw. [141, 143. Hypeninae 130. Itame brunneata Thnbg. IX. — fulvaria Vill. IX. Jaspidia Hb. 89. — deceptoria Scop. 89. —— fasciana auct. nec L. 89. pygarga Hufn. 89. —— f. albilinea Hw. 89. —— f. albomarginata [Splr. 89. —— f. brunnescens Lpk. 89. —— f. ochrea Derenne 89. Jodis Hb. 156. —— lactearia L. 156. —— —— f. approximata Lpk. 156. —— putata L. 156. Laconobia genistae Bkh. VIII, 76. Laphygna exigua Hb. IX. Larentia bilineata L. 25. — blandiata Schiff. IX. —— clavaria Hw. XIX. firmata Hb. XXII. fluviata Hb. IX. obstipata F. IX. silaceata Hb. IX. — truncata Hufn. XXII. —— variata Schiff. XXII. Lasiocampa quercus L. 12. trifolii Esp. 25. Laspeyria Germ. 130. —— flexula Schiff. 130. — flexula Schiff. 130. f. grisea Lpk. 131. —— f. impuncta Lpk. 131. —— f. obscura Lpk. 130. f. signata Lpk. 131 Lepidoptera LXIV, LXXVI, [LXXXI. Leucania albipunctata F. VIII. —— Lalbum L. IX, XIX. Lithina chlorosata Scop. IX. petraria Hb. IX. Lithocolletis padella Glitz. XLIII. sorbi Frey XLIII. Lithosiidae XII. Lycaena dispar Hw. II. batavus Obthr. III. icarus Rott. 25. Lygephila Bllb. 126. —— pastinum Tr. 126. f. impuncta Lpk. 126. a loog Jab, IAS f. pallida Tutt 126. Lythria purpuraria L. 25. Macrolepidoptera 17, 24. Macrothylasia rubi L. 12. Malacosoma neustria L. 25, 29. REGISTER. 209 Mamestra brassicae L. XXII. genistae Bkh. VIII. —— splendens Hb. XLIII. Maniola jurtina L. XVIII. Marasmarche plaeodactyla Hb. 1. Meganephria oxyacanthae L. IX. Melanalophidae XII. Meliana flammea Curt. II, XIX. Microlepidoptera 17, 24. Miselia oxyacanthae L. IX. Mormo Ochs. 85. maura L. 85. —— f. juncta Lpk. 85. —— f. maura L. 85. —— f. ocjoviensis —— f. striata Tutt 85. —— f. virgata Tutt 85. Neshoo teres hostilis Stph. II. Nepticula v. Heyd. II. ——- lusatica Schütze II. samiatella H.S. II. Noctua anceps Schiff. | | [71 noot 2 sub 6. — lunulina Hw. 70 noot 2. —— lythoxylaea Hb. 62 noot 1. oblonga Hw. 70 noot 2. sordida Schiff. 71 noot [2 sub 1 en 6. Nola strigula Schiff. VIII. Nonagria dissoluta Tr. II, XIX. Nymphalis antiopa L. 118. Odezia Bsd. 150. atrata L. 150. Oenochrominae 149. Olethreutes lacunana Dup. 24. scriptana Hb. 24. variegana Hb. 24. Omphaloscelis lunosa Hw. VIII. Ophiderinae 124. Orrhodia Hb. XXII. ligula Esp. XXII. —— rubiginea F. XXII. vaccinii L. XXII. Ortholitha plumbaria L. 25. Orthonama fluviata Hb. IX. obstipata F. IX. Orthosia circellaris Hufn. XII. gracilis f. rosea-sparsus [Tutt XX. helvola L. XXII. lota Cl. XXII. — macilenta Hb. XXII. Pachytelia unicolor Hufn. I. Paltodora cytisella Curt. 43. v. griseocapitella [Bent. 43. Pammene juliana Curt. 89 noot 1. Panolis piniperda Pnz. 25. Papilio memnon L. 7. Paracolax Hb. 136. derivalis Hb. 136. f. delicata Dann. 136. [Biezanko 85. Paracolax derivalis f. [delineata Lpk. 137. . fangalis Dhl. 136. . latelineata Lpk. 136. . obsoleta Lpk. 137. . Signata Lpk. 136. . suffusa Lpk. 136. unilineata Lpk. 137. Parascotia Hb. 127. fuliginaria L. 127. f. variegata Lpk. 127. Pelosia obtusa H.S. II. Pentacitrotus Btl. XII. quercivora Diak. XII. Perizoma blandiata Schiff. IX. Phalaena aceraria Hufn. 149 noot 3. amata L. 193 noot 3. —— amataria L. 193 noot 3. — Geometra amata L. [193 noot 3. — —— atomaria L. 149 noot 3. LITI ae remutata L. 177 noot 4. Noctua sordida Bkh. [71 noot 2 sub 3 en 6. —— (CD [71 noot 2 sub 2. punctaria L. 193. petraria Hb. IX. Phoberia Hb. 106. lunaris Schiff. 106. f. bitincta Dann. 107. —— f. brunnea Lpk. 107. —— f. brunneogrisea [Lpk. 107. . cingulata Lpk. 108. clara Lpk. 107. . clausa Lpk. 108. maura Obthr. [107 noot 4. f. meretrix F. 107. f. obscura Favre 107. f. ochrea Kromb. 107. f. privata Dann. 108. Phragmataecia castaneae Hb. II. Phytometra Hb. 128. —— confusa Stph. 119. viridaria Cl. 128. f. aenea Hb. 128. —— f. fusca Tutt 128. —— f. ljungdahli [Nordstr. 128. f. reducta Lpk. 128. —— f. semipurpurea [Kiefer 128. f. viridaria Cl. 128. —— napi L. XIX, 24. a. flava ter H. XIX. a. flavicans Müll. XIX. 210 REGISTER. —— aurea Foltin 112. — chrysitis L. 112. — f. aurea Huene 113. ei Gas 1, 113. CZ CLOCSUS ME Ry keel. eh decoratauDannz 114. —— f. disjuncta Schultz 113. —— f. disjuncta- [scintillans Lpk. 113. —— f. disjuncta-virescens —— f. disjunctaurea —— f. juncta Tutt 113. —— f. scintillans f. virescens Lpk. 113. chryson Esp. 112. f. chryson Esp. 112. —— f. virescens Lpk. 112. confusa Stph. 119. festucae L. 111. —— f. coalescens —— f. festucella — f. marisola Kroul. 111. gamma L. IV, VI, 116. —— f. bipartita —— f. comma Ostrejkowka —— f. gamma L, 118. —— f. lilacina Lpk. 118. —— f. minuscula Lbll. 119. — f. nigricans Splr. 118. —— f. pallida Tutt 118. —— f. rufescens Tutt 118. gutta Gn. 119. interrogationis L. 110. jota L. 114—116. f. baltica Speyer 115. —— f. incipiens Lpk. 115. —— f. inscripta Esp. 115. —— f. percontationis juncta Greer 111. ni Hb. 119. pulchrina Hw. 114—116. f. gammoides —— f. juncta Tutt 114. —— f. orbata Dahl 114. —— f. percontatrix TO a eee cepa SE f. ypsilon Riesen 114. Plusiinae 110. [Lpk. 113. [Splr. 113. [Schultz 113. [Schultz 111. [Strand 111. [Orstadius 119. [119. —— f. purpurissa Warr. 118. —— f. tiltscheri Diószeghy [119. [Tr. 115. [Speyer 114. —— f. incipiens Schaw. 114. [Auriv. 114. Plutella maculipennis Curt. VI. Plutellidae XII. Polychrisia Hb. 120. —— moneta F. 120. —— —— f. aurea Lpk. 121. —— —— f. maculata Lpk. 121. —— —— f. pallescens Lpk. 120. f. renitangens Lpk. 121. Palende icarus Rott. XIX. —— —— a. mariscolore [Kane XIX. Porthesia similis Fuessly 25. Pseudoips Hb. 100. —— bicolorana Fuessly 100. —— coronillaria Hb. 152. —— pruinata Hufn. 151. —— -—— f. agrestaria Dup. 153. —— —— f. albolineata [Wagn. 152. —— —— f. approximata [Lpk. 152. —— —— ssp. atropunctaria [WIk. 151. —— —— f. bilineata Lpk. 153. —— —— f. extrema Lpk. 153. —— —— f. fasciata Prout 152. —— —— f. fuscomarginata [Lpk. 152. —— —— f. grisescens Reutti [152, 153. —— —— f. mixta Lpk. 152. —— —— ssp. nigrolineata [Schwing. 151. —— —— ssp. pruinata Hufn. 151. —— —— f. reducta Lpk. 153. — —— f. tangens Lpk. 152. —— —— f. unilinearia Prout 153. f. unilineata Lpk. 153. Pyralis glaucinalis L. XLV. Rhinosia sordidella Hb. II. Rhodometra Meyr. 195. —— sacraria L. 195. Rhodostrophia Hb. 179. —— vibicaria Cl. 179. —— f. adulterina [Heydem. 180. ——. —— f. intermedia [Kempny 180. —— ssp. minuta [Heydem. 180. —— f. obsoleta Lpk. 180. ——. —— fi rectilinearia [Meves 180. —— —— f. rosans Prout 179, 180. —— —— f. rubrifasciata [Hufn. 180. Sf) vibieatiane im mte 0: Rivula Gn. 129. —— sericealis Scop. 129. f. albolividalis [Schille 129. REGISTER. 211 Rivula sericealis f. brunnea [Lbll. 130. —— f. expressa Lpk. 129. —— f. laetior Splr. 129. —— f. limbata Splr. 130. —— f. lutea Lpk. 129. —— f. oenipontana —— f. sericealis Scop. 129. f. signata Lpk. 130. Roeselia strigula Schiff. VIII. Rusina Stph. 85. umbratica Gze. 85, 86 noot. —— f. bellieri Cul. 86. —— f. ferruginea Esp. 86. — f. obscura Tutt 86. —— f. phaeus Hw. 86. Santa maritima Touch. II. — v. bipunctata Hw. II. —— —— y. wismeriensis SIT TUT | | [Schmidt II. Sarrothripinae 92. Sarrothripus Curt. 92. degenerana Hb. 95—99. —— f. virescens Lpk. 96. revayana Scop. XXII, — f. adusta Sheldon 95. — f. afzeliana —— f. atrata Sheldon 93. —— f. bifasciana Don. 94. —— f. cladodes Sheldon 93. . dilutana Hb. 94. . fasciata Sheldon 95. . feusteli Osth. 95. . grisea ter H. 93. . ilicana F. 94. . lathamiana . lichenodes . melanosticta (nld = lad. an . higripunctata . notata Sheldon 94 . obscura Warr. 99. . obsoleta Sheldon 94. punctana Hb. 94. ramosana Hb. 93. . stoninus Curt. 93. . undulana Hb. 95. . unicolor Osth. 95. Eh it Hb HH HH Schrankia Hb. 143. —— costaestrigalis Stph. 144. f. costaestrigalis [Stph. 144. [Hellw. 130. [92, 96—99. [Swederus 95. —— it a it = À — f. fusculana Schmid 94. — À ——— À = I [Swederus 94. [Sheldon 95. [Sheldon 95. . nigricans Sheldon 95. [Sheldon 94. plumbea Sheldon 95. . variegata Sheldon 95. Schoenobius gigantellus Schiff. II. Schrankia costaestrigalis ssp. [lugubralis Dann. 145 noot 1. —— —— f. monotona Lpk. 144. f. unicolor Lpk. 144. —— taenialis Hb. 143. f. obsoleta Lpk. 144. Sciapteron tabaniformis v. [Rottb. 4. Scoliopteryx Germ. 124. libatrix L. XXII, 124. f. approximata [Lpk. 126. —— f. impuncta Lpk. 125. —t— f. pallidior Splr. 125. —— f. suffusa Tutt 125. f. unilinea Lpk. 126. Scopelosoma satellitia L. XXII. Scopula Schrk. 169. corrivalaria Kretschmar 170. ssp. limburgensis [Prout 170, 171. —— f.pseudo-immutata [Lpk. 171. decorata Schiff. 173. f.aequata Stgr. 173. — f. decorata Schiff. 173. emutaria Hb. 178. floslactata Hw. 177. fe anastomosaria [Preiss. 178. —— f. exstirpata Fuchs 178 —— f. flavescens Lpk. 178. —— f. impuncta Lpk. 178. f. 4-puncta Lpk. 178. fumata Stph. 177. imitaria Hb. 175. immorata L. 169. immutata L. 171, 176. f. coarctata _[V. Schultz 176. — f. 4 flavescens [Lpk. 177. —— f. grisescens Lpk. 177. —— f. juncta Lpk. 177. f. myrtillata Dadd. 176. lactata Hw. 177. marginepunctata Gze. 175. f. griseofasciata [Turati 175. nigropunctata Hufn. 172. f. anastomosaria [Preiss. 172. — f. basinuda Lpk. 172. —— f. crassestrigata [Lpk. 172. En ornata Scop. 172. f. obsoleta Lpk. 173. remutaria Hb. 177. rubiginata Hufn. 173. f. brunneomarginata [Schaw. 174. —— f. clarirufa Lpk. 174. —— f. fuliginosa Strand 174. Den ee 212 REGISTER. Scopula rubiginata f. [ochraceata Stgr. 174. —— f. pallifasciata Lpk. 174. —— f. rubiginata Hufn. 174. —— f. rubricata Schiff. 174. f. rufolineata Lpk. 175. strigilaria Hb. 172. ternata Schrk. 177. — umbelaria Hb. 171. Scythris. disparella Tgstr. II, 24. Spilosoma menthastri Esp. IX, 25. a. godarti Obthr. IX. Steganoptycha cruciana L. 24. Sterrha Hb. 156. australis Z. 164 noot. aversata L. XLV, 166. f. amoenata Fuchs 168. f. aurata Fuchs 167. f. aureo-spoliata [Boldt 167. f. auro-diluta [Hann. 167. . aversata L. 167. . diluta Hann. 167. . dilutata Preiss. 167. . impuncta Lpk. 168. . latefasciata [Wehrli 168. . lividata Cl. 167, 168. . remutata L. 167. . spoliata Stgr. 167. . suffusa Lpk. 168. . tenuifasciata [Lpk. 168. f. unilineata Lpk. 168. biselata Hufn. 161. f. biselata Hufn. 161. —— f. extincta Stgr. 161. — f. fimbriolata Stph. 161. —— f. griseata Preiss. 162. f. infuscata Prout 162. dimidiata Hufn. 164. f. delictata Prout 164. —— f. fuscomarginata [Lpk. 165. —— f. lutescens Lpk. 164. — f. mediofasciata [Lpk. 165. f. suffusa Lpk. 165. emarginata L. 166. f. brunnescens [Lpk. 166. —— f. mosquensis. [Heyne 166. — f. obsoleta Lpk. 166. FR eur ER FR FR FR RR ER FR ER Su Sterrha emarginata f. pallida — humiliata Hufn. 163. —— f. impuncta Lpk. 163. —— inornata Hw. 168. —— f. agrostemmata [Gn. 169. —— f. impuncta Lpk. 169. —— inquinata Scop. 162. —— —— f. aestiva Fuchs 162. interjectaria Brd. 163. laevigata Scop. 160. muricata Hufn. 158. —— f. lutescens Prout 158. ——- —— f. totarubra Lbll. 158. ochrata Scop. 156, 157. ssp. cantiata Prout 157. rusticata Schiff. 158. f. albomarginata [Lpk. 159. —— seriata Schrk. 163. f. calcearia Z. 164. —— —— f. cubicularia [Peyerimh. 164. —— —— f. fuscomarginata [Lpk. 164. —— lf. grisescens de la [Harpe 164. —— f. lutescens Lpk. 164. —— —— f. mediofasciata [Lpk. 164. —— f. obscura Millière 164. serpentata Hufn. 157. similata Thnbg. 157. straminata Tr. 160. subsericeata Hw. 165. —— f. impuncta Lpk. 165. sylvestraria Hb. 160. —— f. circellata Gn. 160. —— f. clausa Lpk. 161. —— f. minuta Heydem. 161. f. sylvestraria Hb. 160. trigeminata Hw. 165. virgularia Hb. 163, 164 noot. vulpinaria H.S. 159. Sterrhinae 156. Tarache Hk. 196. lucida Hufn. 196. f. albicollis F. 196. Thalera fimbrialis Scop. 155. —— —— f. approximata Lpk. 155. f. tangens Lpk. 155. Thamnonoma brunneata [Thnbg. IX. —— fulvaria Vill. IX. Tholera cespitis F. VIII. Tholomiges turfosalis Wck. II, 145. f. bicolor Lpk. 145. —— —— f. obscura Lpk. 145. —— f. turfosalis Wek. 145. Tinea tapetzella L. 10. MELLEL TTT | REGISTER. 213 Tineidae XII. Tmetocera ocellana F. 24. Tortricidae XII, LXIV. Tortricoïdea XII. Tortrix loeflingiana L. 24. Triphaena pronuba L. 141, 143. Trisateles Tams 132. emortualis Schiff. 132. Vanessa atalanta L. 25. io L. 25. urticae L. 25. Westermanniinae 99. Xanthia aurago F. XXII. —— fulvago L. XXII. —— lutea Strom XXII. ocellaris Bkh. VIII, XXII. Xylena exsoleta L. IX. ornitopus Rott. IX. semibrunnea Hw. XXI. Xylina zie Xylena. Xystophora Hein. 43. divisella Dgl. III. —— farinosae Stt. 43. — lutulentella Z. II. palustrella Dgl. III. Zanclognatha Led. 131 noot 4, 132. cribrumalis Hb. 135. f. basilineata Lpk. 135. —— f. cribrumalis Hb. 135. —— f. grisescens Lpk. 136. —— f. obsoleta Lpk. 135. —— f. reducta Lpk. 135. f. tangens Lpk. 135. grisealis Schiff. 134. f. clara Lpk. 135. tarsicrinalis Knoch 133, 134. f. diluta Lpk. 133. tarsipennalis Tr. 133, 134. —— f. delineata Lpk. 134. f. obscura Lpk. 134. tarsiplumalis Hb. 132. eo Zimmermannia heringiella [Doets III. Zophodia Hb. XVII. —— bollii Zell. XVII. Zygaena trifolii Esp. XX. a. lutescens Ckl. XX. MECOPTERA. Panorpa L. 7. NEUROPTERA. Chrysopa Leach 23. abbreviata Curt. 23. — dorsalis Burm. 23. — phyllochroma Wesm. 23. Hemerobius L. 23. — f. modestalis Boldt 136. —— f. nigrostriata Urb. 135. f. bidentatus Hein. 134. f. brunnescens Lpk. 133. Hemerobius humulinus L. 23. —— nitidulus F. 22. stigma Stph. 23. Neuroptera 17, 22. Psectra diptera Burm. 10. Sialis Latr. 7. ODONATA. Agrion pulchellum v. d. L. 19. Calopteryx Leach X. splendens Harr. 19. Cordulegaster annulatus [Latr. XLIV. boltonii Don. XLIV. Dysphaea Sel. X, XI. dimidiata Sel. IX. dimidiata limbata Sel. XI. Enallagma cyathigerum Charp. 19. Euphaea Sel. XI. Euphaeidae X. Gomphus pulchellus Sel. XLIV. Ischnura elegans v. d. L. 19. Lestes sponsa Hansm. 19. Libellula 4-maculata L. 20. Odonata XLIV, 17, 19. Onychogomphus cecilia [Fourcr. XLIV. —— forcipatus L. XLIV. —— serpentinus Chap. XLIV. Orthetrum cancellatum L. 20. Sympetrum flaveolum L. 20. striolatum Charp. 20. —— vulgatum L. 20. ORTHOPTERA. Acrydium subulatum L. 18. Blatta germanica L. 8. Chorthippus albo-marginatus [de G. 18. bicolor Charp. 18. Conocephalus dorsalis Latr. 18. Gomphocerus maculatus [Thnbg. 18. Myrmotettix maculatus Thnbg. 18. Orthoptera LXXXI, 17, 18. Phasgonura viridissima L. 18. Phasmidae LXXXI. Xiphidium dorsale Latr. 5. PSOCOPTERA. Copeognatha LXXXI. Elipsocus cyanops Rots. 19. Hyperetes guestfalicus Klbe. 19. Peripsocus parvulus Klbe. 19 noot. phaeopterus Stph. 19. Psocoptera 17, 19. RHYNCHOTA. Acanthia pallipes F. 21. 214 REGISTER. Adelphocoris lineolatus v. [implagiata Westh. 21. Aelia klugi Hhn. 22. Aleurodes Latr. 6. Aleurodidae LXXX. Anthocoridae 21. Anthocoris nemoralis F. 21. Aphidae 17, 22. Aphididae LXXX, LXXXI. Aphis rumicis L. LXXX, 10. Aspidiotus zonatus Frauenf. 6. Atheroides serrulatus Hal. 22. Calocoris norvegicus Gmel. 21. v. immaculata [Strict. 21. Capsidae 21. Capsus ater L. 21. Cerataphis betulae Mordw. 7. Chorosoma schillingi Schill. 22. Coccidae LXXX—LXXXII. Coreidae 22. Corixidae 20. Dactylopius Costa XVII. tomentosus Lam. XVII. Dactynotus obscurus Koch 22. Doralis fabae Scop. 22. Eriopeltis lichtensteini Sign. 12. Eulachnus bluncki Börn. 22. Gerridae 22. Gerris thoracicus Schumm. 22. Hamamelistes betulae Mordw. 8. Hemiptera heteroptera 17, 20. Hemiptera homoptera 22. Homoptera 17. Hyalopterus pruni Geoffr. 22. Icerya purchasi Mask. LXXXII, [LXXXIV. Lecanium hemisphaericum [Targ. LXXXIV. —— hesperidium L. LXXXIII, [LXXXIV. Lygaeidae 22. Macrosiphoniella pulvera WIk. 22. Microsynamma bohemani Fall. 22. nigritula Zett. 22. Miridae 21. Miris ferrugatus Fall. 21. Myrmus miriformis Fall. 9, 22. Myzocallis alni de G. 22. quercus Kltb. 22. Notonecta glauca L. 21. Notonectidae 21. Notostira erratica L. 21. Nysius thymi WIff. 22. Orius majusculus Reut. 21. Orthotylus flavinervis Kbm. 21. marginalis Reut. 21. Pentatomidae 22. Philocerus ochraceus Mont. 8. Piesma quadrata Fieb. VI. Plagiognathus albipennis Fall. 22. chrysanthemi WIff. 22. Poeciloscytus vulneratus Pnz. 21. Psallus ambiguus Fall. 21. Rhopalosiphum padi L. 22. Salda litoralis L. 21. Saldidae 21. Saldula pallipes F. 21. Schizoneura lanigera Hausm. [LXXX. Sigara distincta Fieb. 20. fabricii Fieb. 20. —— fossarum Leach 20. hieroglyphica Duf. 20. —— lugubris Fieb. 20. striata L. 20. Staticobium limonii Cont. 22. Stenodema calcaratum v. grisescens Fieb. 21. —— v. virescens Fieb. 21. Strongylocoris luridus Fall. 21 Systellonotus triguttatus L. 21. Trigonotylus psammaecolor [Reut. 21. SIPHONAPTERA. Archaeopsylla erinacei Bché. 38. erinacei erinacei Bche. 40. Atyphloceras Jord. & Roths. 37. Ceratophyllus Curt. 37, 38. garei Roths. 36. Coptopsylla Jord. & Roths. 37. Ctenoparia Roths. 37. Ctenophthalmus Klti. 39, 41. —— agyrtes agyrtes Hell. 39. celticus Jord. & Roths. [39, 40. — — — a. nobilis Roths. [39, 40. nobilis Roths. 39. —— bisoctodentatus Klti. 42. —— heselhausi Oudms. 41. Euctenaphthalmus assimilis [Taschb. 40, 41. — congener Roths. 39. Hystrichopsylla Taschb. 37. —— talpae Curt. 38. Leptopsylla fallax Roths. 40. Macropsylla Roths. 37. hercules Roths. 38. Monopsyllus vison Bak. 36. Neopsylla setosa Wagn. 36, 37. Nosopsyllus fasciatus Bose. d’ A. 36, 37. Opisocrostis bruneri Bak. 36. tuberculatus Bak. 36. rn minor Dale 35. cornubiensis Turk [35, 36. Rectofrontia isacanthus Roths. 40. Siphonaptera 35. Spalacopsylla heselhausi [Oudms. 41, 42. Typhloceras Wagn. 37. —— poppei Wagn. 40. REGISTER. Xenopsylla cheopis Roths. 37. STREPSIPTERA. Elenchus tenuicornis Kby. 11. Halictophagus jacobsoni [de Meij. 8. Parastylops flagellatus de Meij. 8. THYSANOPTERA. Aeolothrips fasciatus L. 20. Aptinothrips rufus (Gmel.) [Hal. 20. Chirothrips manicatus Hal. 20. f. brachyptera 20. f. macroptera 20. Haplothrips aculeatus F. 20. Limothrips cerealium Hal. 20. denticornis Hal. 20. Thrips fuscipennis Hal. 20. physopus L. 20. Thysanoptera LXXX—LXXXII, [17, 20. 215 TRICHOPTERA. Caborius dubius Stph. XLII. Chaetopteryx major Me. Lach. [XLII. Colpotaulius incisus Curt. 23. Eenomus tenellus Ramb. 23. Grammotaulius nitidus Müll. 23. Halesus digitatus Schrk. [XLII, XLIII. Holocentropus insignis Mart. [XLI. Leptocerus aterrimus Stph. 23. Limnophilus marmoratus Curt. 24. vittatus F. 24. Mystacides azurea L. 24. | Oecetis ochracea Curt. 23. lacustris Pict. 23. Oxyethira costalis Curt. 24. Triaenodes bicolor Curt. 23. Trichoptera XLII, XLIII, [LXXXI, 17, 23. ALGEMENE ZAKEN Bank Jr (G.). Lid. XXVII. Barendrecht (Dr G.). Voor de fauna nieuwe en zeldzame Do- lerus-soorten. XX. Parthenogenesis bij insecten. LXXV. — en Dr G. Kruseman Jr. In memoriam Prof. Dr J. H. C. de Meijere. 1. Batten (R.). Lid. XXVII. Bentinck (Ir G. A. Graaf). Nieu- we en zeldzame Lepidoptera in 1946. XVIII. Bijzondere vangsten van Le- pidoptera. XLIII. Paltodora cytisella Curt. v. griseocapitella Bent. (nov. var.) 43 Bibliothecaris. Verslag 1946. EON Boer, S. de en J. Slot Jr. Zeld- zame en afwijkende Macrolepi- doptera uit het polderland be- noorden het IJ. XVIII. Bouwman-Buis (Mevrouw C. M.). Lid bedankt. XXVI. Broeder Gennardus (L. F. Bal- vers). Lid. XXVII. Brug (Prof. Dr S. L.). Lid over- leden. XXVI. Bruyning (C. P. A.). Lid. XXVII. Coldewey (H.). Merkwaardige co- | pula bij Lepidoptera. XLV. | Commissie v. h. nazien der rek. en verantw. over 1946. XXXIV. id. 1947. Benoemd. XXXIV. Commissie voor de Nomenclatuur. Verslag. XXIX. Corporaal (J. B.). Vice-president der N.E.V. XXXV. | Dammerman (Dr K. W.). Presi- dent der N.E.V. XXXV. Diakonoff (Dr A.). Revisie van de familie Ceracidae. XII. Doeksen (Dr Ir J.). Zie bij Geys- kes. Eisner (C.). Lid. XXVII. Erp (Dr J. P. van). Lid. XXVII. Eyndhoven (G. L. van). Laat rondgaan het boekje: Ce qu’il faut savoir du monde micros- copique par L. J. Laporte. VII. Beveelt het gebruik van Es- peranto in de wetenschap aan. VADE | Fischer (F. C. J.). Nieuwe Tricho- ptera voor Nederland. XLII. | Gennardus (Broeder). Lid. XXVII. Gerris (V.). Lid. XXVII. Geyskes (Dr D. C.) en Dr Ir J. Doeksen. Nieuwe gegevens over de insectenfauna van Terschel- ling. 16. 216 REGISTER. Hardonk (Ir M.). Laat circulee- ren het boek ,,Butterflies” door E. B. Ford. XXIV. Herwarth von Bittenfeld (H. W.). Aromia moschata L. eet kruis- spinnen. XXIV. Hille Ris Lambers (D.). Het ma- ken van vangtrechters door onze Nederlandsche mierenleeuwen. XXIII. Kabos (Dr W. J.). XXVI. Kaijadoe I. A.). Lid. XXVII. Klinkenberg (Mej. Dr C. H.). Lid. XXVII. Klynstra (B. H.). Lid bedankt. XXVI. Korringa (Dr P.). Lepidoptera aangelokt door gistende bessen van Prunus serotina. XXI. Kruseman Jr (Dr G.). Zie Baren- drecht en Kruseman. Kuenen (Dr D. J.). Bestuurslid zonder functie benoemd. XXXV. Leefmans (Dr S.). Mededeelingen omtrent Plusia gamma L. IV. Lempke (B. J.). Lid commissie van redactie voor de publicaties gekozen. XXXV. —— Catalogus der Nederlandsche Macrolepidoptera VIII. 61. ‘Lieftinck (M. A.). Over de levens- wijze van Dysphaea dimidiata Sel. IX. —— Doet mededeelingen over de N.LE.V. XXXIX. —— Zeldzame Nederlandsche Odonata. XLIV. Loots (H. C.). Lid. XXVII. Louwerens (C. J.). Some notes on the Carabidae, collected by P. H. van Doesburg in the Malay Archipelago. 45. Maan (Dr W. J.). Rectificatie op het verslag van de 6e herfst- vergadering. XXIV. Mac Gillavry (Dr D.). Ptinus tec- tus Boïeld. als darmparasiet. III. —— Vespa crabro L. XLI. Mac Gillavry-Matthes (Mevrouw A. IJ. S.). Begunstigster over- leden. LXIII. Meulen (G. S. A. van der). Zeld- zame aberraties van Macrolepi- doptera. Meijere (Prof. Dr J. C. H. de). Eerelid overleden. LXIII. Nieuwenhuizen (S.). Lid. XXVII. Nieuwland (K. N.). Lid. XXVII. Nomenclatuur-commissie. Verslag. XXIX. Obraztsov (N.). Three new spe- cies of Ceryx Wallgr. from Java Lid bedankt. and Sumatra. 57. Orchymont (A. d’). Corresponde- rend lid overleden. XXVI. Penningmeester. Verslag 1946. Financieel verslag Vereeni- ging tot het financieren der vie- ring van het 100-jarig bestaan der N.E.V. XXXIV. —— Financieel verslag Dr J. Th. Oudemans-stichting. XXXIV. Prakke (H.). Lid. XXVII. Roepke (Prof. Dr W.). Bestrijding van onkruid met behulp van insecten. XVII. Rossem (G. van). Crossocerus imi- tans Kohl in Nederland. XXIII. —— Overzicht van de werkzaam- heden op entomologisch gebied van den Plantenziektenkundigen dienst te Wageningen. LXIV. Slot Jr (J.). Zie de Boer en Slot. XVIII. Smit (F. G. A. M.). Monstrosities in Siphonaptera. 35. Specht Grijp (W.). Lid. XXVII. Stemerding (S.). Begunstiger. XXVII. Terpstra (P.). Lid. XXVII. Tiel (N. van). Lid. XXVII. Uhmann (Erich). Puppe und Lar- ve von Callispa 12-maculata Chap. 54. | Uyttenboogaart-Eliasen (Mevrouw E.). Begunstigster overleden. XXVI. Uyttenboogaart (Dr D. L.). Be- stuurslid bedankt. XXXV. —— Eerelid benoemd. XXVI. —— Lid commissie van redactie voor de publicaties benoemd. XXXV. Eerelid overleden. LXIII. Vecht (Dr J. van der). Entomo- logie in de U.S.A. XIII. Vice-president. Jaarverslag 1946. XXV. Vinken (C.). Lid. XXVII. Vreugde (Ir Th. L. J.). Van bui- tenlands lid gewoon lid gewor- den. XXVII. Walhout (J.). Lid bedankt. XXVI. Westen (Ph. H. van). Lid be- dankt. XXVI. Westhoff (C. J. W.). Lid bedankt. XXVI. Wetswijzigingen. XXXV. Wiel (P. van der). Aanwinsten der Nederl. Coleopteren-fauna. XLV. Wilde (Dr J. de). Diapause bij den Coloradokever. LXXXIV. Wintervergadering 1948. Amster- dam. I. REGISTER. 217 Wisselinsh (Ir T. H. van). Over sten in de duinen. VIII. het kweken van Araschnia le- Zomervergadering 1948. vana L. en over bijzondere vang- | XXXV. Norg. CORRIGENDUM. pag. LXVI De laatste alinea van Helophorus rugosus Ol. moet direct onder Aleochara staan en aansluiten op: Wilde, J. de enz. pa à 4 at INHOUD VAN HET NEGENTIGSTE DEEL (Los bijgevoegd is het Verslag der zesde Herfstvergadering, dat nog be- hoort bij het vorige deel (LXXXIX), en in het register daarvan ook is verwerkt, maar door eene vergissing niet mede gebrocheerd werd). o Bladz. _ Verslag van de negen-en-zeventigste Wintervergadering . . .I-XXIV Verslag van de honderdtweede Zomervergadering . . . . .XXV-LXI -. Verslag van de zevende Herfstvergadering . . . . . . …LXII-LXXXVI Dr. G. Barendrecht en Dr. G. Kruseman Jr., In memoriam Prof. Dr. J. C. H. de Meijere. 1-15 DEE Biche en J. Doeksen, Nieuwe gegevens over de insectenfauna van Terschelling . | 16 — 34 F. G. A. M. Smit, Monstrosities in Siphonaptera . 35 — 42 G. À. GraafBentinck, Paltodora cytisella Curt. - griseocapitella, nov. Var. . 43 — 44 C. J. Louwerens, Some notes on the Corbie collected by Mr. P. H. van Doesburg in the Malay Archipelago with descriptions of new species . 45 — 53 Erich Uhmann, Puppe und Larve von Callispa duodecimmaculata Chapuis + 54-56 N. Obraztsov, Three new species of Ceryx Wallgr. from Java and Sumatra . 57-60 B. J. Lempke, leus der Nederlandse Macrolepidoptera. 61-197 Register 5 198 — 217 Corrigendum 217 Avis La Société Entomologique des Pays-Bas prie les Comites d'adresser dorénavant les publications scientifiques, qui lui | sont destinées, directement a: Bibliotheek der Nederlandsche ae Entomologische i AMSTERDAM, Lee a dijk 21. . Toutes les autres ou. et la correspondance Lai être adressées au Secrétaire. Si lon n'a pas recu le numéro “précédent, on est prié d adresser une réclamation sans aucun retard à la Bibliothèque | susdite parce qu'il ne serait pas possible de faire droit à des réclamations tardives. LR ET VAN EYNDHOVEN, Secrétaire de la. Sociëté entomologique des Pays-Bas, Eindenhoutstraat 36, Haarlem. Avis pour le relieur Nous ajoutons le „Verslag van de zesde Herfstvergadering” | (Comptes-rendus de la sixième ‘Séance d'automne) qui doit accompagner le volume LXXXIX de 1945 (1947), mais qui, par un malentendu, n était pas broché dans ce volume, quoique - son contenu a été extrait dans le ,,Register . Il faut donc être relié, à sa propre place (p. LXVII—CXVI), avec le Vol. ERI | a Le sh ni Ri RER RON HY ie ie is Wide R IE Ra N ; igi ; : Manish Ja ii \ 3 ERNST MAYR LIBRARY u eed bie i a Rage > wd