er „es nde geen EE ALG RK EL V, w, / / ELAN \ v Wy et { PE: ‘tn TIJDSCHRIFT Voor NATUURLIJKE GESCHIEDENIS eN PHYSIOLOGIE. er msOeAUT Z-D. TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS En PHYSIOLOGIE. EN SES D) 0, Á UITGEGEVEN DOOR J. vAN DER HOEVEN, Mm. D. PROF. TE LEIDEN 9 Xudg EN ' W. H. pe VRIESE, m. p. PROF. TE AMSTERDAM, _ EERSTE DEEL. rE AMSTERDAM, za C. G. SULPKE. 1834. pier € Raat fes ve ij 0 pr ba eel 7 En p x, 3. INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. I. OORSPRONKELIJKE STUKKEN. G.J. TEMMINCK, Over een geslacht der vleugel- handige zoogdieren, Bladneus genaamd. (PI. 1.) bl, 1—30. W. H. DE VRIESE, Over de Ster-anijs, Zllictum anisatum. LD. (PL. m.). ... ….. bl. 31—45. C‚ L. BLUME, Eenige waarnemingen omtrent den Culilawanboom van Rumrurvs. bl. 45—65. GC. L. BLUME, Eenige opmerkingen over de na- tuurlijke rangschikking van Rohdea, Tupistra en Aspidistra, alsmede de beschrijving eener nieuwe soort van dit laatste geslacht. (Pl. mr zij gehe ec oee bl. 67—85. J. VAN DER HOEVEN, Bijdragen tot de natuurlij- ke geschiedenis van den mensch. Iste Bijdrage. bl. 86—97. Q. M. BR. VER HUELL, Waarnemingen omtrent het langdurig overblijven van prikkelbaarheid in de voortplautingsdeelen eener Bombyx chry- MODEADELENN WEI OREL Wa Senn bl. 97—100. A. A. SEBASTIAN, Over de gesteldheid der bloed- vaten in de huid van poklyders. (PL. v.) bl. 101111. 3. VAN DEEN, Over de zijdelingsche takken van de zwervende zenuw (Nervus vagus) van den Proteus anguineus (Pl. vr.) . . bl, 112—129. VI 9. 10. 1. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18, 19. G. L. BLUME, De novis gurbusdam plantarum familiis exposttio et olim jam expositarum ENUMETBELON Ces eee ee bl. 131—162. H. C. VAN HALL, Verhandeling over Anront vAn LEEUWENHOEK, en zijne verdiensten voor de plantkunde na AJeAAN TIE Ad bl. 163—189. P. WW. KORTHALS, Geognoslische opmerkingen op eene reis in Julij 1833. . . . bl. 190—192. W. VROLIK, Ontleedkundige aanteekeningen. bl. 193—202. H. SCHLEGEL, Monographie van het geslacht Zonurus. (Pl. va)... bl. 203—221. A. A. SEBASTIAN, Over de reproductie der slijm- vliezen; (Pla-vrrs), „rar. „arn bl, 223234, A. A, SEBASTIAN, Eenige bijdragen tot de zieke- lijke veranderingen der beenderen; (Pl vir.) bl. 235-246. J. VAN DER HOEVEN, Bijdragen tot de natuurlij- ke geschiedenis van den mensch. IIde Bijdrage. bl. 247262. G. B. TILANUS, Tets over de vorming der Mem- brana decidua vera et reflexa uteri. (Pl. xx, x. bl. 263—279. F. A. W. MIQUEL, Aanteekeningen over de ver- diensten van REMBERT DODOENS, omtrent de kennis der inlandsche, planten. . bl. 280-—289. P. W. KORTHALS, Brief aan den Hoogleeraar BENELU et eter Len bl. 290—294. 12, VIE IL.” BOEKBESCHOUWING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN. J. VAN DER HOEVEN, Berigt over de uitbreiding der Natuurl. geschiedenis en ontleedkunde der Dieren in het jaar 1832. ...... bl. 1—86. C. PRUYS VAN DER HOEVEN, Verslag G. 5. LONCO, Dissert. Historico-medica inaug. bl. 86—90. W. H. DE vRiesE, Berigt over de uitbreiding der Botanie in het jaar 1833. .. bl. 91—173. W. H. DE VRIESE, Verslag van Epistolae ine- ditae 1iNNArr, cet. ......-. bl. 174—183. w. vrorikK, Verslag van 1. VAN DEEN, Diss. med. inaug. de Nervis. .... bl. 184—197. J. VAN DER HOEVEN, Necrologie van u, Mm, GAEDE En POLYDORE ROUX. ....... bl. 197—198. J. VAN DER HOEVEN, Berigt van eenige minera- logische en geologische geschriften over het jaar 1833. .......-..... bl. 199—207. W. H. DE VRIESE, Verslag van A. G. E. T. HEN- SCHELL Clavis Rumph. ..... bl. 208—214. W. H. DE VRIESE, Necrologie van mr. L. DESFON- TAINES €en LA BILLARDIERE. . .. bl, 215—224. W. H. DE VRIESE, Verslag van 7. A. SUSANNA, Levensschets van u. Bore enz. bl. 225—227. H. C. VAN HALL, Verslag van Fr. A.G. MIQUEL, Comment. de organorum in vegetab. ortu et metamorphosi. ‚ … … bl. 227—234. J. VAN DER HOEVEN, Berigt van een prospectus der hollandsche vertaling van A. mr. C. DUMÉRIL Élémens des Sc. nat. … bl, 234—235. NASCHRIFT BIJ HET EERSTE DEEL. mo De Redactie ziet met genoegen terug op den nu vol- tooiden eersten bundel, waarin zij van zoo vele ver- dienstelijke mannen bijdragen mogt ontvangen, en dankt hen voor het in deze onderneming gestelde vertrouwen. Zij durft dan ook de voortzetting van dit Tijdschrift wederom aanvangen, en vleit zich met de belangstel- ling van het lezend publiek, waareer zij bij voortdu- ring zulk eene ondersteuning van vaderlandsche geleer- den ondervinden, en dus een algemeen Nederlandsch Tijdschrift, waarin haar eigen werk slechts eene ge- ringe plaats beslaat, in het licht moge geven. De daar- door bevorderde algemeene verstandhouding en onder- linge mededeeling kan niet dan voordeelig werken op den bloei der wetenschappen in ons vaderland. Aan ons plan veranderen wij niets, hoezeer wij den titel uitgebreider hebben gemaakt, hetwelk veelligt tot vermijding van misverstand noodig was. Overigens kun- nen wij er zulk groot kwaad niet in zien, dat, daar toch sommige boeken minder behelzen dan de titel belooft, er ook nu en dan in ’t licht komen, die meer bevat- ten, dan op’ den titel staat aangeduid. Vergelijkende en ziektekundige ontleding van planten en dieren, dit alles staat in verband met algemeene Physiologie, en deze wederom met bijzondere, natuurlijke geschiedenis. Ten slotte zij het ons vergund te verzoeken om korte aanteekeningen in den vorm van wetenschappelijke be- rigten uit Tijdschriften en andere werken, welke toch weinig tijdroovend voor de opstellers kunnen zijn, en van welke wij als bijdragen tot ons jaarlijksch verslag, met opgave der namen zoo men zulks verlangt, een nuttig gebruik hopen te maken. ee 30 TIJDSCHRIFT VooR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS. bj fen nge hat Beret ol wt HAN WE Taretiide at re. 8 MEREN De Ben, he ad Vti EN rrd RAID pe Ie raf AE Van ; ET LAN u # Ne dé jen Kh dl he tt uee Be Oe ea f Jet Bh pd se AE Deep h ne : ka kkk Able > en CL iiet Beg BA het NE Ep Sosia hk aad Aid re zt 4 * Fe Ld ede ej” Bpele ty ware Z-D. TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS. UITGEGEVEN Doon J. vaN DER HOEVEN, Mm. p. PROF. TE LEYDEN EN NER De: V RLEIS:E M.D. LECTOR TZ ROTTERDAM. EERSTE DEEL. EERSTE STUK. re AMSTERDAM; zu C. G. SULPKE. 1834. nnen GEDRUKT BIJ J. G. LA LAU. VOORBERIGT. Na het ophouden der Bijdragen tot de Na- tuurkundige Wetenschappen, uitgegeven door de Heeren H. C. VAN HALL, W. VROLIK en G.J. MUL- DER, ontbrak het in ons vaderland aan een tijd- schrift voor natuurlijke geschiedenis en vergelij- kende ontleedkunde, terwijl de Heer G. J. MULDER later een uitsluitend aan Natuur- en Scheikunde toegewijd Archief heeft wilgegeven. Overtuigd dat dergelijk een tijdschrift evenwel tot verspreiding van kennis onder het publiek, zoowel als tot me- dedeeling van belangrijke. opmerkingen, die an- ders voor de wetenschap verloren gaan, bij voort- during eene behoefte bleef, besloot ik den arbeid op mij te nemen van de daartoe inkomende ver- handelingen te verzamelen, te schikken en daar- bij, zoo veel mijn tijd zulks gedoogde, ook zelve eenige opstellen te voegen. De Heer w. Hú. DE VRIESE M, Dr, te Rotterdam, wien ik vroeger onder mijne toehoorders tellen mogt, en met wien ik steeds, sinds zijn vertrek van de Hoogeschool, u de meest vriendschappelijke betrekking. bleef, heeft aan mijn verzoek gehoor gegeven en zich wel willen belasten met de redactie van vlat ge- II deelte, hetwelk tot den omvang der botanie ‘be- hoorde; eene wetenschap, waaraan hij zich met voorkeur toegewijd en welke hij nu sinds drie ja- ren aan de geneeskundige school te Rotterdam, heeft onderwezen. De bydragen, die wij al aanstonds van onder- scheidene kanten ontvingen, en van welke wij slechts enkelen in dit eerste stuk konden opne- men, bewezen, dat wij ons met de medewerking van onze geleerde landgenooten niet te vergeefs gevleid hadden. Mogt ons tijdschrift een even gunstig onthaal vinden bij het lezend publiek, en de uitgever alzoo genoegzaam ondersteund wor- den in de onkosten eener onderneming, die hij belangeloos op zich genomen heeft, Over den aard en inrigting van dit tijdschrift vind ik het ongepast breedvoerig te spreken; kor= telijk echter moet ik het volgende vermelden. De wetenschappen, die er in behandeld zullen wor- den, zijn de volgende: natuurlijke geschiedenis der drie rijken, ontleedkunde der planten ven dieren en algemeene physiologie. In al deze vakken zul- len ons dus bijdragen welkom zijns en daar de ontleedkunde der dieren met de ontleedkunde van den mensch in het naauwste verband staat, zul- len ook opstellen over deze wetenschap. en vooral over siektekundige ontleedkunde door ons gaarne worden opgenomen. Bij de beschrijvingen van plan- ten ensdieren, willen wij tevens het verband niet vergeten, hetwelk er tusschen de natuurlijke ge- schiedenis en de kennis der geneesmiddelen iss en beschrijvingen van officinale planten, die minder bekend wijn, zullen door ons bij voorkeur geplaatst worden. Wij willen ons echter geene andere be- TI -doeling voorstellen, dan de bevordering der we- tenschap zelve en zullen ons door geene angstige „heus laten leiden, om, telkens eenige bepaalden smvloed op het gewone deven, op de geneeskunst of op eenige toegepaste kennis te verlangen ; over- tigd dat men daardoor aan het wetenschappelijk onderzoek het. eigenlijk devensbeginsel ontneemt, en dat er geene wetenschappelijke waarheid is, die niet ook eenigen invloed op het praklische le- ver heeft of hebben kan. Behalve: oorspronkelijke stukken zal ons Tijd- schrift ook boekbeoordeelingen behelzen. Wij noo- digen uit. om ons dezelve toezenden en zullen die gaarne plaatsen, wanneer dezelve door de opstel- lers onderteekend zijn. In plaats van korte uittrek- sels uit andere buitenlandsche tijdschriften, zul- len wij jaarlijks in een kort overzigt, hetgeen gedu- rende het vorige jaar in den omvang der wetenschap is uitgegeven, bijdéntrekken, en meenen dat der- gelijk eene opgave belangrijker en nuttiger is dan verspreide wetenschappelijke berigten. Ik heb in dit stuk eene proeve van dien arbeid gegeven, waarin hetgeen over de natuurlijke geschiedenis der dieren en de ontleedkunde in- 1832 ís uilge- komen, beknoptelijk is bijeengevoegd. Ik koos dit jaar, om daarmede aan te vangen, dewijl de Bijdragen tot de natuurkundige wetenschappen met hetzelve eindigen en dus veel, van hetgeen in den loop des jaars was uitgegeven, niet honden opne- men. Ook zal in een der eerste volgende nom- mers dergelijk een overzigt voor het jaar 1833 geplaatst worden. Ik verzoek deze proeve met welwillendheid te beoordeelen, terwijl de moecije- lijkheden aan dezen arbeid verbonden menigvul- HV; dig zijn en de onderneming meer tijd kost, dan men wel denken zou. Volledigheid moet men daar- om ook niet in dit overzigt verwachten, hoezeer wij steeds trachten zullen alle de binnen ons bereik liggende bronnen te raadplegen. Het zal ons hoogst aangenaam zijn, zoo welwillende medewerking, door het toezenden van bijdragen tot dergelijke jaarlijksche berigten, in het vervolg de uitvoering dier tauk vollediger maken kon. Vier stukken zullen te zamen een boekdeel van ruim vijf hon= derd bladzijden uitmaken. Bij het slot van het deel zal eene inhoudsopgave en een alphabetische bladwijzer der voornaamste zaken worden gevoegd. J. van DER HOEVEN. TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS. OVER EEN GESLACHT DER VLEUGELHANDIGE ZOOGDIEREN, BL4DNEUS GENAAMD. (RHINO- LOPHUS GEOFF., CUV., ILLIG., DESM.; VESPERTILIO LINN., ERXLEB.; NOCTILIO KUHL). C. J. TEMMINCK. ie Snijtanden 23 ook, doch zeldzaam 2, door het volslagen gebrek aan tusschenkaaks-beenplaat- jes. Wanneer deze beenplaatjes in het kraakbeen van den neus aanwezig zijn, dragen zij elk eenen kleinen, stompen, min of meer zigtbaren tand, die dikwerf in gevorderden leeftijd uitvalt. Ondersnijtanden, min of meer op elkander ge- drongen; twee- of drielobbig. l s 2 Hondstanden 3, rustende op een tamelijk groot uitsteeksel, hetwelk zich met den tijd nog meer ontwikkelt, zonder echter de snijtanden uit hunne kassen weg te dringen. Maaltanden 4-3 of 5, met eene kroon, voor- zien van zeer scherpe punten; wanneer het eerste getal aanwezig is, ontbreekt iedere soort van axo- male of valsche kies; bij de tweede telling bevindt zich een amomale tand, buiten de lijn, zonder vermoedelijke werkzaamheid, uitwendig buiten het uitsteeksel van den hondstand; in het derde ge- val, eene valsche kies te meer, aan de onderkaak. Het geheele getal der tanden bedraagt 28 of 30, zeldzaam 32. — Door dit verschil zal het te ver- klaren zijn, hoe het gebit door de dierkundigen zoo uit een loopend is voorgesteld geworden (1). De Rhinolophi missen het met de kaken ver- eenigde tusschenkaaksbeen. Dit been wordt bj de soorten, welke van bovensniijtanden voorzien zin, vervangen door twee kleine, platte, zeer dunne, aan de einden afwijkende, doch in het midden elkander rakende, beenachtige plaatjes; deze kleine beweegbare plaatjes, in het kraakbeen van den neus hangende, bevatten ieder een’, in dezelve zwak bevestigden snijtand, die bij de minste po- ging gemakkelijk uit te rukken is. Het schijut in- tussohen, dat zi niet regelmatig, in een zeker (I) » Ik weet niet’’ — zegt de Heer GEOFFROY, » waar IL- DLEGER Rhinolophen kan gevouden hebben met 6 onder- »snijtanden.,’’ — en ik kan met den Heer GEOoFFROY de verzekering geven, van er nimmer meer dan 4 bij hen te hebben aangetroffen. ’tIs waar, dat men zich gemakke- lijk bij de telling dezer tanden vergissen kan’, als zijnde dezelve voorzien van 2 of 3 lobben of heuveltjes. 3 levenstijdperk uitvallen; en dat, wanneer zulks door eene toevallige omstandigheid gebeurt, zij ‘weder uitschieten: want het grootste getal der met de- ze tanden voorziene Rhinolophi, bezitten dezelve meestal in den volkomenen en altijd in den jon- gen leeftijd; hunne beweegbare snijtanden lijden geen letsel door den groei der naastaangelegen tan- den, zoo als zulks plaats heeft aan de onderkaak van de Molossi, door de entwikkeling van het uit- steeksel der hondstanden. Die soorten, welke deze tanden geheel ontberen, bezitten dezelve ook in geene harer levenstiijdperken, hetgeen een gevolg is van het gemis van tusschenkaaks-beenplaatjes, die door een eenvoudig kraakbeen vervangen zijn. Deze zonderlinge toestel van beweegbare tusschenkaken;, die door ophefings- en buigspieren worden in wer= king gebragt, verschaft aan de RAinolophi het ver- mogen, om de bovensnijtanden op te heffen en neêr te halen; een zeer opmerkenswaardig voorbeeld van beweegbare tanden in de klasse der Zoogdieren, hetwelk eene zekere mate van overeenkomst bevat met de eigentljk gezegde vergiftige slangen. Het achterste einde van het kraakbeen van den neus en de twee beenachtige plaatjes hangen aan het vooreind van het ploegbeen (wvomer). Hunne beweging schijnt van het reuk-orgaan, dat bij de- ze dieren zeer fijn is, en waarvan hierna breeder zal worden melding gemaakt, af te hangen. De Rhinolophi hebben geen kuitbeen; hun scheenbeen is lang en dan; ook missen zij den af- gescheiden of tegenstelbaren vinger van de Molos- sí Het spaakbeen (radius) is sterk gebogen, en alleen vergezeld van eene dunne, korte en onvol- komene (rudimentaire) ellepijp (uina). Het borst- 1 ey 4 been springt in een’ open hoek vooruit en is zijde- lings voorzien van een stekelig uitwas. De kootjes der vleugelvingers komen in getal overeen, met die der Nycteres en der Taphozous. De wijsvinger is zonder, en de overigen bezitten er twee, of, zoo men er het beentje van de voorhand onder begrijpt, drie. De staart is lang en geheel, of tot zijne laatste geleding, in het tusschendijvlies gewikkeld. Men heeft langen tijd twijfel gevoed omtrent de werkzaamheden, aan de twee schaam-tepels toe te kennen, welke boven het schaambeen geplaatst zijn, Sommige schrijvers hebben gemeend, dat zij een tweede paar borsten konden uitmaken. KuHr (in zijne zoologische Beiträge, pag. 63) gewagende van den kleinen Fer-a-cheval, of onzen Rhino- lophus bihastatus, de eenige soort, op welke deze waarnemingen berusten, merkt daarbij aan, dat deze schaam-tepels bij de eenjarige wijfjes niet voorhanden zijn; men bemerkt dezelve ter naauwer- nood bij die van twee jaren, en eerst met het der- de jaar is de tepel volkomen ontwikkeld. Kuur zag zich door menigvuldige waarnemingen in staat gesteld, om zich te overtuigen, dat het geene eigenlijk gezegde borsten zijn, dewijl zij met de melk afscheidende borstklieren geene gemeenschap hebben; zij loopen — zegt hij — in de opening van het bekken uit. Nieuwsgierig om deze waarnemingen van BECH- STEIN, GEOFFROY en KUHL, ook door mijne ei- gene bevestigd te zien, heb ik bij een groot getal voorwerpen van verschillende soorten die deelen aan een onderzoek onderworpen (1), en de uitslag (1) Mijne onderzoekingen zijn geschied op Rhinolophus uni- hastatus, affinis , nobilis , speoris, en luctus. 5 daarvan heeft mij volkomen overtuigd, dat die te- pels in geenen deele tot de voeding dienstig zijn: het zijn aanhangsels, welke eene vetachtige, kwa- lijk riekende stof afscheiden; dit toestel moet die- nen ter vermeerdering van den onaangenamen stank, dien deze dieren uitwasemen, en schijnt tot de- zelfde einden bestemd, als de wanriekende klier- zakjes, bij vele soorten van Chiroptera waarge- nomen (1). Men heeft beweerd, dat het oor der RAinolophi niets bezit, hetwelk het gebrek aan den bok (tra- gus) vergoeden kan: deze meening is omtrent som- mige soorten waars al diegenen, welke een een- voudig en dwars neusblad hebben (in de 1ste afdeeling van dit geslacht gerangschikt), bezitten geenen bok, of liever, dezelve is bij deze ter naau- wernood ontwikkeld: haar oor is regt, zonder wel ontwikkelden tragus of oorlap, maar al de soor- ten met een zamengesteld of lansvormig neusblad, van welke ik de 2de afdeeling maak, zijn voorzien van eene inwendige, dwarse, min of meer duide- lijke lobbe, welke door eene mindere of meerdere groote uitsnijding, van het oor los, tot vollediger sluiting dient van dat orgaan, dan waartoe ieder ander toestel zoude in staat zijns deze lobbe is zelfs buitengewoon ontwikkeld bij eenige Indische soorten, en bijzonderlijk bj RAimolophus trifolia- tus, luctus en euryotis; zeer duidelijk bij onzen Europeschen Rhinolophus bifer; minder in het oog vallende en alleen aangeduid bij onzen Rhi- (1) Zie mijne Monographies Dl. 1 bl. 200. Deze siphons zijn alleen bij het mannelijk geslacht aanwezig , bij het groot ste getal der Molossi, bij eenige Phyllostomata, en bij het mannetje van Rhinolophus speoris , insignis en nobilis. 6 nolophus unifer. Bij Rhinolophus diadema van de Iste afdeeling is daarvan in mindere of meer- dere mate eenige schijn; ook is dezelve voorzien van een tweede, wel is waar dwars, doch in het midden eenigzins verheven neusblad. Het reukorgaan biedt eene zamenstelling aan, waarvan de geslachten Nyctophilus, Nycteres en Megaderma een zelfde voorbeeld opleveren (1). De neusholten strekken zich niet bezijde de eer- ste kiezen uit; zij zijn opgeblazen en bolrond; de ingang der neusgaten is van voren en van onder: het is eene breede opening, die door de tusschen- kaak geëindigd wordt, welke hier tot twee plaat- jes is ingekrompen, die aan de beweging der lip- pen gehoorzamen. Deze, die door hare zwelling tot aan den grond van het voorhoofd (chanfrein) opklimmen, laten tusschen zich en de neusholte eene ruimte, op den bodem van welke de twee openingen der neusgaten, even als in een’ trech- ter, geplaatst zijns eene plooi der huid beschermt en bekleedt dien trechter en vormt hem tot eene schelp. Deze plooi breidt zich voor de neusgaten uit, in de gedaante van een hoefijzer, waarvan de europesche Rhinolophi hunnen naam ontleend hebben, en maakt zich los en verheft zich ach- terwaarts in een vliesje van, naarmate der soorten, verschillenden. vorm. (1) De Heer GrorrroY, van dit orgaan melding makende , haalt de Wycteres daar niet bij aan, hoewel hetzelve bij deze volstrekt op dezelfde wijze is zamengesteld; maar hij geeft op, de Phyllostomata, die, het is waar, aan de Rhinolophi door de lansvormige neusvliesjes nabij komen, doeh wier snuit miet voorzien is van de vliezen, welke eeu boordsel vormeu. _ d De dikte der lippen ontstaat door eene vereeni- ging van spierachtige vezels, welke de eene op de andere gedrongen liggen, en in hare rigting aan elkander zijn tegenovergesteld. De tusschenkaaks- plaatjes, of wel, het eenvoudige kraakbeen, dat derzelver plaats vervult, worden door deze vezels in beweging gebragt, en gehoorzamen aan alle de trillingen van het reukorgaan. Uit de tot heden gedane waarnemingen blijkt, dat geene soorten van het geslacht RAirolophus in Amerika nog gevonden zijn, terwijl Nieuw- Holland er ook nog geen heeft opgeleverd. De Sunda-eilanden, Indie, Azie en Afrika bevatten de typen dezer geslachtsafdeeling. „De Rhinolophi leven gedurende een groot ge- deelte van het jaar in benden, ten getale van ve- le honderden voorwerpen van beider sekse, het- zij in de diepten van ontzettende spelonken, het- zij in aloude bouwvallen, of wel in de reusach- tige stammen der vermolmde boomen van ontoe- gankelijke boschen, vereenigd te zamen; wanneer de tijd der paring verstreken is,en de wijfjes be- vrucht zijn, scheiden zich deze van de mannetjes af, vestigen zich bij hoopen in afgezonderde ho- len, en zwerven als gezellinnen vereenigd rond, zich belastende met de zorg der voeding harer twee jongen, die zij ter wereld brengen. De man- netjes leven alsdan bij elkander, en het gezin her- neemt deszelfs maatschappelijke gewoonten niet, dan wanneer de jongen zich in staat bevinden, om in hunne eigene nooddruft te voorzien. Ik heb reden, om te vooronderstellen, dat eene diergelijke scheiding der beide seksen bij het grootste getal der Chiroptera plaats heeft, en dat de éénjarige 8 jongen zich naar afgezonderde plaatsen begeven. Op deze wijze toch, laat zich de opmerkenswaar- dige daadzaak verklaren, welke ik, bij alle de be- zendingen van Chiroptera, door onze reizigers in massa te zamen gebragt, gelegenheid heb gehad, om waar te nemen. In sommigetiijden van het jaar hebben zj niets gevangen dan wijfjes, waar- van vele vol waren; terwijl op andere tijden en plaatsen hunne buit alleen bestond uit mannetjes. Door deze bijzonderheid ook wordt het begrijpelijk, hoe reizigers en natuurkundigen zich op het dwaal- spoor hebben laten brengen, omtrent de soortver- deeling dezer schepsels, en waaraan het is toe te schrijven, dat de jongen en de beide seksen van hetzelfde dier, onder drie verschillende benamin- gen zijn bekend gemaakt. Onder al de geslachten van de familie der vleu- gelhanden, zijn de RAnolophi het moegelijkst te vangen. Hun nacht-leven onttrekt hen aan ons oog; hun gewoon oponthoud in den nok van ou- de gebouwen, in de dikke vermolmde boomtakken van hooge bosschen, of in de spleten van steile rotsen, maakt de jagt op hen ten uiterste moei- jelijk. Bij sommige soorten is tusschen de sek- sen een verschil van liverei aanwezig, en ‘draagt het jong een tusschenkleed; wanneer er onder- scheid van kleur in de huid bestaat, is het man- netje meestal bruin of zwartachtig bruin; het min of meer levendige rosse is de heerschende kleur van het wijfje; en het grijsbruin of bleek rosach- tige is de verw van het kleed der jongen. Thans blijft mij nog over te spreken van de verrigtingen mijner voorgangers omtrent dit geslacht van Chiroptera, en van het vergelijkend onder g zoek der soorten, welker bestaan ik op de, tot be- schrijving dezer dieren verstrekt hebbende, voor- werpen bevestigd heb gevonden. Het is immer met eene zekere schroomvalligheid, dat ik deze teedere stof aanroer; de ondervinding heeft ons ge- leerd, dat de eigenliefde van hen, die de kritiek treft, het belang der wetenschap dikwerf te boven gaat; en dat zekere naauwkeurigheid , mogelijk wel eene al te groote naauwgezetheid van mijne zijde, aanleiding geeft tot bittere aanmerkingen of tot persoonsverwijdering. VOLTAIRE en BUFFON, aan- gaande zekere theorien van gevoelen verschillende, werden het te zamen eens: »qw’il ne valait pas »la peine de se brouiller pour des coquilles”’ — Stemmen wij toe, dat het in onze dagen dwaas zoude zijn , oneens te willen worden , om een geslacht min of meer in eene kunstmatige rangschikking; of om eenige in de geslachtsafdeelingen tusschengescho- vene naam-soorten, welke bij een naauwkeurig over- zigt van eene species-lijst worden weggeschrapt. Doch erkennen wij tevens, dat, zoo de kritiek al hare onaangename zijde heeft, zij aan den anderen kant, der wetenschap van nut is, en in de tegen- woordige tijden eene behoefte is geworden: want de Natuurlijke Historie gelijkt thans niet onjuist naar een strijdperk, waar men zich met onstui- migheid in werpt, vreezende, zoo het schijnt, van te laat te zullen komen, om eene zoogenaamde nieuwe ontdekking aan den man te helpen; het is door deze ontembare drift om zich bekend te maken, door deze kinderachtige begeerte, om zij- nen naam met kapitale letters aan het hoofd van een geslacht, of minder trots, achter eene soorts- bestempeling, welke men nieuw waant, te zien 10 prijken, dat de verwarringen, die wezentlijke kwel- ling van den naturalist, zich op een stapelen. Het is daardoor ook, dat de opgaven der kenteekenen zoo onvolledig, ja, dikwerf, geheel zonder nut zijn, daar men zich gewoonlijk niet eens de moeite geeft, om de overeenkomsten en afwijkingen tus- schen een als nieuw gedoodverwd voorwerp, en de in de Maseums voorhanden zijnde, bekende soorten, behoorlijk uit een te zetten,.…! LINNAEUS, ERXLEBEN en BECHSTEIN namen noch de inrigting der tanden, noch de hoor- of reuk- organen, hoe in ’toogvallend onderscheiden van die der andere Europesche Chiroptera, in aanmer- king. Zij vereenigden de RAinolophi met de vle- dermuizen onder de algemeene benaming Vesper- tilio. Linnaeus heeft de twee onderscheidene Europesche soorten met elkander verward, of ha- re onderlinge afwijkingen alleen aan eene plaatse- lijke of toevallige oorzaak toegeschreven. Hij rang- schikt de twee soorten onder den naam van es- pertilio ferrum equinum, en zijne leerlingen volg- den langen tijd het dwaalbegrip van hunnen mees- ter. BECHSTEIN was de eerste, die twee Euro- pesche soorten vormde onder den naam van Ves- pertilio ferrum equinum en Hiposideros; doch, daar hij slechts eene enkele soort, en wel de klein= ste der twee bestaande, gezien had, maakte hij er nog eene in naam, van den jongen RAinolophus bi- fer, latende aan den ouden, den naam, hem door LINNAEUS gegeven. Het was DAUBENTON, die voor LINNAEUS twee soorten, den grooten en den Aleinen hoefyzer in Europa erkende en aanduidde, welke door Lin- NAEUS, zoo als gezegd is, te zamen verward wer- 11 den. De Heer GEOFFROY vattede later den draad des onderzoeks van DAUBENTON weder op en be- schreef de beide soorten met scherpe karaktertrek ken, niet bloot uit de gedaante genomen, zoo als door zijnen voorganger gedaan was. Hij gaf eene verhandeling in het licht over de Chiroptera met een zamengesteld neusblad:; scheidde de soor- ten van de overige vledermuizen af, onder den naam van RAinolophus, en voegde vier vreemde soorten aande twee Europesche toe, welke laatsten den naam verkregen van uxihastatus en bi-has- tatus. Het is moeielijk, de beweegredenen te vin- den, welke Dr" Kuur later aanspoorden, den. naam noctilio in «de plaats te stellen van RAinolophus, door den Franschen Hoogleeraar gegeven. KuHL zag de groote soort, uxihastatus nimmer, en al, wat hij van zijne noctilio ferrum egqumum zegt, moet op bi-hastatus worden toegepast. De Heer CUVIER nam de inzigten van zijnen ambt- genoot voor de ziijnen aan, en de letterblokkers deden aan deze afdeeling van de familie der Chi- roptera niets, dan de Synonymie zoo wat door een haspelen. Op deze hoogte vond D' HorsrieLp de geschie- denis dezer diergroep, toen hij de RAhinolophi van Java ondernam te bewerken (zie zoological Re- searches). Deze natuurkundige kondigt, na een be- knopt verslag van de verrigtingen zijner voorgan- gers gegeven te hebben, zeven nieuwe soorten aan. Deze aankondiging en de verschijning van den In- dex, waarbij deze zeven soorten, met eenige regels slechts, werden aangeduid, verwonderden mij, daar de Heer HorsrreLD mij, voor zijne verhandeling het licht zag, de door hem medegebragte voorwer- 12 pen, te Londen had laten zien, en ik alstoen on— der die Chiroptera miet meer meende te erken- nen, dan drie onbeschrevene soorten, welke sedert, door de met het onderzoek der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen belaste natuurkundige Commissie, in grooten getale zijn overgezonden. Omtrent dit onderwerp intusschen niets willende aanmerken, zonder de voorwerpen, op welke Dr HORSFIELD die zeven nieuwe soorten, naar zijne inzigten gegrond had „nog eens meer naauwkeurig onder het oog gehad.te hebben, maakte ik mij in het jaar 1828, mijn verblijf te Londen ten nutte, en verzocht van de welwillendheid mijns vriends de toestemming, om de ‘voorwerpen, van welke hier de rede is, aan een nieuw onderzoek te mogen onderwerpen. En toen, even als den eersten maal , meende ik slechts drie verschillende, soorten te kunnen onderscheiden. Bore, dien ik, tijdens zijn vertrek naar Java, in het bijzonder de na- sporing der door Dr HORSFIELD gevestigde “soor- ten, had opgedragen, zond mij «bij ,eene zijner laatste-verzamelingen „ eenige dier Rhinolophi, on- der welke zich insgelijks de drie in dat land, door KUHL en VAN HASSELT ontdekte soorten be- vonden, mitsgaders eene nieuwe soort, welker ont=- dekking men aan zijn onderzoek te danken heeft. Uit dit een en ander besloot ik, dat van deze ven, onder den naam van affinis, minor, nobilis, larvatus, vulgaris, deformis, en insignis, door Dr" HORSFIELD aangewezene Rhinolophi, alleen de vier eersten en insignis kunnen worden aangeno- men, hetwelk ten opzigte van larvatus nog aan ee- nigen twijfel onderhevig is. Vulgaris en deformis zijn beide gegrond op ge- 13 droogde en slecht bewaarde huiden van zijnen insignis, of wel op vrouwelijke voorwerpen dier soort3 want wij weten, dat het wijfje van geen siphon, of uitwendig zigtbare voorhoofds-opening voorzien. is. Deformis heeft van D" HoRrsFIELD het aanzijn gekregen ten gevolge der beschouwing van een eenig voorwerp, en waarlijk de naam kon voor zoodanig voorwerp niet beter gekozen zijn: want het is eene deformitas completa. Aan de slecht gevilde, in één gedroogde dierhuid ontbraken genoegzaam al de beenderen der voorste ledematenz het scheen= been en de dije der achterste; de hoofdhuid zat gebrekkig op den schedel vastgekleefd; met één woord: het was een klein gedrogt (1). Het haar is hetzelfde, als dat van Ah. insignis. Men zal mij veeligt het opgegeven onderscheid tegenwerpen in de vergelijkende afmetingen der vlugt; waarbij wij vinden 125 duim voor vulgaris, 12 duim voor deformis en 13£ duim voor insi- Znis; maar, buiten en behalve het groot verschil, dat de leeftijd der voorwerpen ten deze oplevert, zoo vraag ik, of men zich op afmetingen verlaten kan, die genomen zijn op gedroogde overblijfsels van de familie der Chiroptera, onverschillig tot welk geslacht, of tot welke soort zij ook mogen behooren? Ik heb dikwerf nog veel grooter onder- scheid van maat aangetroffen bij dieren van eene, en dezelfde soort, die op spiritus bewaard, of op- gezet, of zelfs in hunnen natuurlijken staat waren. (1) Is het in ’tbelang der Wetenschap, eene soortelijke di- agnose te vestigen, en eene species daar te stellen uit een zoodanig ontredderd monsterstaaltje 2 14 Wij zullen voorloopig nog van de lijst der wel bestudeerde Ahinolophi weglaten, diegenen, welke door den Heer GrEOFFROY, onder den naam van Rhúnolophus Commersonit is opgegeven, gevestigd, zoo als die is, op de aanwijzing en eene geleverde afbeelding van COMMERSON. Die soort is sedert niet meer gezien, en ook, zoo ik meen, in geene der mij bekende verzamelingen aanwezig. Wij voe- gen deze soort als een aanhangsel aan het einde der volgreeks, waar men haar waarschijnlijk eene plaats zal kunnen toewijzen , nadat zij een gestren- ger onderzoek zal hebhen doorgestaan. Aan de drie wel bewezene soorten van D" HORS- FIELD voegen wij drie andere nieuwe soorten toe van Java. Twee van deze zijn ontdekt door de H. H. KuHL en VAN HASSELT; de derde is mij van Java gezonden door de H. H. Bore en MACKLOT; daarenboven zullen wij eene nieuwe bekend maken van Afrika, twee van Amboina en eene van Ja- pan; waardoor het getal der bekende soorten van Rhinolophi zal gebragt worden tot 17; behalve twee twijfelachtige; te weten: die van COMMERSON, en de larvatus van HORSFIELD. Wij verdeelen het geslacht Rhinolophus in twee groepen of afdeelingen, en plaatsen in de eerste afdeeling al de soorten, voorzien van een niet za- mengesteld neusblad, met een’ effen boord, en dwars als een band geplaatst op het chanfrein. Zij hebben geene duidelijke lobbe aan den grond der schelp, of wel, zij is weinig in het oog vallende. Deze afdeeling bezit geen’ vertegenwoordiger in Europa. — De tweede afdeeling bevat de soorten met een min of meer zamengesteld neusblad, in den vorm eener lans opgeheven, en een kraakbeenig 15 voetstuk (socte) dragende. Zij hebben eene duide- lijke lobbe aan den uitwendigen grond der schelp, en deze min of meer ontwikkelde lobbe dient ter sluiting van den gehoorgang en schijnt den, bj de overige geslachten der Chiroptera meer uitgewas- sen {ragus te vervangen. De twee Europesche soorten behooren tot dit getal. De strekking van dit Tijdschrift mij niet veroor- lovende, om eene volledige beschrijving der 17 soor- ten van Rhinolophi te geven, zoo zal ik mijij be- palen tot derzelver aanduiding door diagnosen, met de opgave van de woonplaats; de aan deze korte verhandeling toegevoegde plaat toont de naau- keurige afbeeldingen van den kop der soorten, welke niet vermeld zijn in de verhandeling van den Hoogleeraar GEOFFROY. Eene volledige monographie der soorten van dit geslacht, de afbeeldingen der nieuwe soorten, en de menigte osteologische bijzon derheden blijven bewaard voor het tweede deel mijner Monographies de Mammalogie, welks uit- gave tot heden alleen verhinderd is door de ramp- zalige tijden, waarin wij leven, en die zoo weinig gunstig zijn voor het vertier van prachtwerken. Ho- pen wij, dat de voortzetting dezer onderneming, als ook die der Planches colorides des oiseaux , faisant suite au» planches enluminées de BuFFON (1), wel- dra in die redenen geene beletselen meer mogen vin- den; al de bouwstoffen, zoo van tekst als teekenin=- (1) Van dit werk zien reeds 90 Afleveringen het licht, zul- lende deze uitgave met nog 4 Afleveringen voltooid, en te zamen in 5 deelen vervat zijn. De methodieke tafel, waarmede het laatste deel moet eindigen, zal ter systemae tische rangschikking verstrekken der 1005 platen van BUFFON en der 550 van deze nieuwe volgreeks. 16 gen liggen tot het drukken gereed, ten einde de verbindtenis te vervullen, die ik jegens de intee- kenaren op deze werken heb aangegaan. EERSTE AFDEELING. EENVOUDIG , DWARS, MIN OF MEER AFGEROND NEUSBLAD. RHINOLOPHUS NOBILIS. (Rhinolophe fameux.) PLAAT Ï, rio. 1. Het neusblad als eene kroon uitgesneden; de hoefijzer omgeven van een breed vlies, van voren spits, aan de zijden met plooijen voorzien; de vacht gevuld, veelkleurig; de schouders en de rug van eene zuivere roskleur of kastanjebruin, bene- den de schouders en de zijde van den rug van een zuiver wit, de buik grijs, borst en zijden wit. De lengte van den volwassenen is 5 dm. 2 lijn, waarvan de staart l dm. 6 lijn en de vlugt 18, 19 a 20 dm. beslaan. Synonym. Lie HORSF. Zoolog. research. in Java, en de plaat van dit werk. De kop in natuur- lijke grootte afgebeeld op onze plaat Fig. 1. Vaderland, Bij het Nederlandsch Museum in grooten: getale ontvangen van onze natuurkundige reizigers: leeft op de eilanden Java en Timor. 17 RHINOLOPHUS DIADEMA, (Rhin. diadéme.) De ooren meer hoog, dan breed, met eene duidelijke lobbe; het neusblad met een’ zoom als een vierde van een’ cirkel, een tweede vliesje tus- schen het eerste en de neusgaten, wier zijwanden zich met het hoefijzer vereenigen. Het haar fijn, lang en gevuld; ten naastenbij geheel eenkleurig; de bovendeelen goudachtig ros; de onderdeelen grijsachtig bruin, maar de grond der haren wit- achtig. Lengte 5 dm., waarvan de staart er 2 beslaat. De vleugels van den volwassenen 16 dm. Synonym. Deze soort is beschreven door GEOF- FROY Annal. du Mus, Vol. 20. pag. 263. pl. 6. Vaderland. Twee exemplaren van dezen Rhino- lophus door PÉRON van Timor medegebragt, be- vinden zich in het Parijsche museum, RHINOLOPHUS INSIGNIS. (Rhin, distingué.) praat Ï. rio. 2. Het neusblad met een’ gevonden rand, meer breed dan hoog; een ander behaard, plat liggende tusschen het vorige en het hoefijzer; achter het blad een groote klierzak, en aan weêrszijde. van dezen eene kleine, naauwelijks zigtbare opening, waaruit drie haarbundeltjes te voorschijn komen; breede, zacht uitgesnedene ooren, zonder lobbe. De vacht dik; bij de beiden seksen de kop en NAT. TIJDSCHR. 1. 2 18 de nek zuiver wit amet zeer fijne bruine puntens de schouderbladen en geheel de rug donker kas- tanjebruin met licht grijze haarwortels, Van onde- ren grijs-bruin; de inhechting der vleugels en zij- den donker bruin. Het wijfje rosser. Lengte 4 dm., waarvan de staart een duim en eene lijn inneemt; vlugt 12 a 14 dm; voorarm 2 dui. of eene lijn meerder. Synonym, VESPERTILIO INSIGNIS, HORSFIELD, Zool, res. in Java sp. 7. Vaderland. Zeer gemeen op Java en op al de eilandjes, welke dat groote eiland omgeven. In menigte van onze reizigers ontvangen. RHINOLOPHUS SPEORIS. (Blunolophe erumenifère.) Neusblad met een’ afgeronden rand, breeder dan hoog, een siphon of eenige opening achter het blad, waaruit een haarvlok wast: deze opening is zeer duidelijk bij het mannetje; doch naauwelijks zigtbaar bij het wijfje. Breede en flaauw uitgesne- dene ooren, met eene duidelijke lobbe. De staart half zoo lang als de voorarm; de fijne punt vr. Het haar dik en glad, dat van de opperdeelen tweekleurig; de rosachtige of bruine tint der haar- punten min of meer levendig; het wijfje rosser dan het mannetje; de onderdeelen zuiver wit. Lengte 3 dm., waarvan l dm. afgaat voor den staart. Voorarm l dm. 8 linen, De vlugt van den volwassenen 10 a 12 duimen. Synonymie, VESPERTILIO SPEORIS, SCHNEID. SCHREB. Súugeth, Tab, 59. b, supp, — GEOFF. Ann. 19 du Muséum, vol, 20 p. 261; met eene afbeelding van den kop. — RH. CRUMÉNIFÈRE, PÉRON Voy. Atlas, pl. 35. Vaderland. De eilanden Timor en Amboina; leeft in holen, wordt in vele Museums aangetroffen. RHINOLOPHUS BICOLOR. (Rhin. bicolore.) PLAAT T. ri. 3. Neusblad klein, dwars, met een groot uitwas tusschen dit en het hoefijzer; wratten aan de on- derlip; ooren breeder dan hoog, gerond, met eene duideljke, zeer kleine lobbe ; staart langer dan twee derde van den voorarm. Het haar lang, glad en over- al tweekleurig; bovenaan wit, met kastanje-bruine punten; onderaan witachtig met fijne bruine punten. Synonym, Deze nieuwe soort is men verschul- digd aan de ontdekking der natuurkundige com- missie in Indie. Vaderland. Leer gewoon op Java, Amboina en op Timor. In groote menigte bij het Nederlandsch Museum ontvangen, RHINOLOPHUS TRIDENS, Bin. trident.) Neusblad breed en hoog, in drie punten eindi- gende ; ooren groot, breed met een geronden zoom; een derde gedeelte van het einde des vrijen staarts steekt buiten het vlies; weinig kort haar, van bo- ven van eene blaauwachtige aschkleur met een’ wit- + = 20 ten grond; van onderen witachtig; de onderbuik en dijen zijn kaal. Lang 2 dm. 9 lijnen, waarvan de staart 8 lijnen beslaat; voorarm 1 dm. 8 lijn, vlugt 8 dm. 6 of 8 lijnen. Synonym. RHINOLOPHE TRIDENT , GEOFF. Grand ouvrage d'Egypte pl. 2 N°. 1. — Annal. du Mu- séum, T. 20 p. 260. sp. 3. Vaderland. Egypte en Nubies bevindt zich in verscheidene Museums. RHINOLOPHUS TRICUSPIDATUS. (Rhin. trieuspe.) PLAAT Ï. ria. 4. Neusblad uitgebreid, in drie ongelijke punten eindigende, waarvan de middelste zich als eene lans verheft; ooren klein, smal en puntig. Tus- schendijvlies vierkant uitgesneden; de fijne staart- punt vrij. Haar fijn en glad, van boven rosach- tig bruin, van achteren donker bruine punten; van onderen lichter bruin. Lengte 2 dm. 2 lijnen, waarvan de staart 10 lij- nen uitmaakt; vlugt 7 dm. 5 of 6 lijnen; voorarm 1 dm. 4 lijnen. Synonym. Van deze nieuwe soort is alleen door onze natuurkundige Commissie een tweetal Exem- plaren overgezonden. Vaderland. Het eiland Amboina. 21 OVERGENOMEN AANTEEKENING AANGAANDE TWEE TWIJFELACHTIGE SOORTEN. RHINOLOPHUS COMMERSONII. „Rhin. Commerson. Obscure caudatus; auribus simplicibus, amplis, acuminatis, erectis, patulis; mnaso duabus valvis transversis, late secedentibus hiulco (1). Men zoude, zegt de Heer GEOFFROY verder, de- ze soort van Rhinolophus met geen anderen, dan met Rhin. diadema kunnen verwarren; maar bui- ten en behalve dat hij veel kleiner is dan deze, (1) Men kan deze diagnosis op alle bekende, en waarschijnlijk ook op alle, in vervolg van tijd nog te ontdekken Rhi- nolophi toepassen. Zie hier echter op welke wijze de meeste dier beschrijvingen zijn ingerigt. Zoodanige arbeid is voor den schrijver zeker noch langwijlig, noch ver- moeijend; maar van welk nut is hij voor den natuurbe- oefenaar? Het is ommogelijk, zich ter bepaling der soor ten, of ter onderlinge vergelijking derzelye daarvan te kunnen bedienen. De op de Linneaansche leest geschoeide aandaidingen zijn in onze dagen, waarin wij ons door eene tallooze menigte diersoorten omgeven zien, welker hoe- veelheid door de nieuwe ontdekkingen van ieder jaar nog vermeerderd wordt, geheel onbruikbaar geworden. Dat dagelijks toenemende getal soorten vereischt eene meerdere uitvoerigheid van omschrijving en eene strengere naauw- keurigheid van vergelijking, dan men gewoonlijk daaraan besteedt; het verpligt tot eene meer gezette studie, dan ze- kere naturalisten schijnen noodig te achten, die zich, dwaas genoeg inbeelden, dat zij door eenen naam uit te denken, en in der haast eenen zoogenaamden specifieken volzin, gevolgd van een trotsch mrur, in kapitale letters neêrte- schrijven, stoutmoedig plaats kunnen nemen in de rij der schrijvers , en zich op de ontdekking eener soort mogen beroemen. Zonderbare begoocheling der eigenliefde ! 22 is ook het neusblad een derde minder breed, ter- wijl zijn staart een derde korter is; daarenboven heeft het tusschendijvlies, welks rand bij Rhin. diadema in eenen uitspringenden hoek eindigt, bij deze soort eenen inwaartschen hoek. Synonym. Gevestigd op de afbeelding der hand- schriften van COMMERSON. Zie den kop, in de Ann, du Muséum, T. 20 p. 263. Ik heb hem nooit in natura gezien. Vaderland. Volgens commerson Madagascar. RHINOLOPHUS LARVATUS. (kin, masqué.) Zoude volgens den Heer HORSFIELD, een derde minder groot zijn, dan zijn Rhin. nobilis. Neus- blad dwars, breed, zeer ontwikkeld, met eene dwarse plooi in het midden, Ooren met een ver- breed grondstuk, zonder lobbe; de voorrand bin- nenwaarts gebogen, zoo dat de ooren elkander ten naastenbij raken. Het haar der bovendeelen donker bruin, met eenen gouden gloed geschakeerd; al de haren met eenen goudkleurigen grond en bruine punten. De haren van het onderste gedeelte hebben dien goud tint lichter dan die van boven; naar achteren gaat dezelve in het grijsachtige over, hetwelk aan die deelen een’ grijsachtig gouden glans verleent. Lengte drie duim, waarvan de staart l dm. in- neemt; vlugt 14 duimen. Synonym. Eene in de Zoolog. research. in Java, door den Heer HORSFIELD, onder den naam van RHINOLOPHUS LARVATUS afgebeelde en beschre vene soort. Vaderland. Bewoont de holen op het eiland Java. hmmm mn 23 TWEEDE AFDEELING. HET NEUSBLAD MIN OF MEER ZAMEN GESTELD ; EET ACHTERSTE ALS EENE LANS OPGEHEVEN, EN ZIJN VOETSTUK UIT HET HOEFIJZER ONTSPRUITENDE. RHINOLOPHUS LUCTUS. (Rhin. deuil.) raar Ï. rio. 5. Het huidgestel, door de breedte der vleugels; de onmatige grootte der ooren, en de vliezige aan- hangsels van het reukorgaan, op eene buitenge- wone wijze ontwikkeld. De staart van de lengte des scheenbeens en der vingers, met eene spitse; vrije punt, Het hoefijzer, in een breed vlies be- staande, overdekt de lip, en doet de groote lans ontstaan, die uit drie lagen van blaadjes gevormd is. Uit het midden van den trechter der neus- gaten ontspringt het voetstuk, hetwelk vier, zich van elkander verwijderende bladen draagt, in den vorm van het Malthezer-kruis. Aan de onderkaak twee groote wratten. De vacht is zeer dik en wollig; van eene dof zwarte, of roetkleur; door de grijze punten van de haren der onderdeelen, verspreidt zich over dat geheele gedeelte des gewaads een lichte aschtinit. Lengte van de punt der ooren tot het eind van den staart 5 dm., waarvan de staart l dm. en 8 lij- nen beslaat; vlugt 14 dm. en 2 lijn, voorarm 2 dm. % lijn. Deze afmetingen zijn aan een oud wijfje genomen. De ontdekking dezer zonderlinge soort is men can 24 BOIE verschuldigd, welke haar gedurende zijn ver- blijf in het woeste district Tapos opving. Vaderland, Het eiland Java. RHINOLOPHUS EURYOTIS. (Rhin. euryote, — Groot-oor.) De ooren zeer groot, met eene breede schelp en afgeronde lobbe; de staart kort, een derde der lengte van het scheenbeen. Eene lange lans ach- ter het voetstuk, hetwelk ‘een enkel, regt, lang- werpig blad draagt, met een’ afgeronden rand; een beginsel van vlies op ieder neusgat; vier groote wratten aan de onderkaak. Dik, wollig haar, van boven met een’ witten grond, en tot aan de fijne punt, welke licht ros is, van eene levendige ros-bruine kleur; het aan- gezigt en de zijden van den hals licht bruin; wit- achtige borst met licht bruin geschakeerd; don- ker bruine zijden, en het midden des buiks licht brain. Het wijfje’ niet zoo ros als het mannetje. Lengte 2 dm. 11 lijnen; voorarm 2 dm; vlugt 11 dm. 6 lijnen, Vele voorwerpen dezer nieuwe soort behooren tot de belangriijke ontdekkingen van de Heeren MACKLOT en MULLER, gedurende hun verblijf op de Molukken. Vaderland. Het eiland Amboina. RHINOLOPHUS TRIFOLIATUS. (Rhin. treffle.) PLAAT Ï, rie. 6. Dubbel neusblad; het voorste dwars, en door 25 een vliezig aanhangsel met de lans vereenigd; het hoefijzer uit twee vliezen zamengesteld , in het mid- den verheft zich het voetstuk, dragende drie lob- ben, in de gedaante van een klaverblad. Wijde ooren, de inwendige lobbe half zoo groot als het oor, de staart zoo lang als het scheenbeen. Zeer dik van haarz de bovendeelen van eene rosachtige aschkleur; kop en nek rosachtig wits borst en buik aschkleurig bruinz de vliezen geel- achtig. Geheele lengte 3 duimen; vlugt 12 duiuen; voorarm l dm. 10 lijnen. Ontdekt door onze Natuurkundige Commissie in Oost-Indie; de beschrijving naar twee voorwerpen; in het Nederlandsche Museum voorhanden. Vaderland. Java, District Bantam. RHINOLOPHUS UNIHASTATUS. (Rhin. unifer.) Neusblad met een’ dubbelden rand aan zijn grondstuk, eindigende in de lans; eenvoudig hoef- ijzer zonder langwerpig blaadje (fewille lanceolée); een maakt voetstuk zonder vliesjes eene enkele dwarse wrat aan de onderlip; puntige ooren, met eenen weinig ontwikkelden oorlap ; lengte des staarts twee derde gedeelte van die des voorarms. Lang glad haar, van boven twee-, van onderen eenkleurig. Het mannetje aschgraauw, of blaauw- achtig grijs. Het wijfje rosachtig asch- of geheel roskleurig. Lengte 3 dm, 5 of 8 lijnen, met den staart, die l dm. 2 of 3 lijn beslaat; voorarm 2 dm.; vlugt 26 13 a lk dm. de volwassene. In gemiddelden leef- tijd 3 dm, l of 2 lijn, Voorarm 1 dm. 9 lins vlugt ll, ook wel slechts 10 duimen. Synonym, RHINOLOPHUS UNIHASTATUS, GEOFFR. Anndl, du Muséum, Vol. 20. pag. 257 met eene afbeelding van den kop, — GROSSE HUFEISEN FLUGMAUS , KUL; Annalen der Wetterauisch, Ge- sellsch. IV. welke zegt, dat de soort in Duitschland niet bestaat, hoezeer zij aldaar gevonden wordt. LE GRAND FER-A-CHEVAL, DAUBENTON Jlém, de PAcad. des Science. Année 1759; later door LiN- NAEUS verward met le petit fer-à-cheval, onder den naam van Vespertilio ferrum equinum. Vaderland, Sommige gedeelten van Europa; in oud bouwvallig metselwerk; als mede in de noorde- lijke deelen van Afrika, in Syrie en Turkye RHINOLOPHUS AFFINIS. (Brin. affinis.) prAAT Ï, Fia. 7. Lansvormig neusblad, met een afgerond vliesje vereenigd, het naakte voetstuk van twee vliezen, als een hoefijzer omgeven; vier wratten aan de on- derkaak; zeer groote ooren , met eenen grooten af- geronden oorlap; staart half zoo lang als de voor- arm. Haar lang en dik, vooral zeer lang aan de borst. Het mannetje van boven bruin, roetkleurig; van onderen aschachtig bruin. Het wijfje van boven rosachtig bruin, van onderen licht ros. Lengte 3 dm., waarvan 11 lijnen voor den staart; voorarm } dm. 10 lijn. ; vlugt 11 of 12 duimen. 27 Synonymie. RHINOLOPHUS AFFINIS , HORSFIELD; Zool. research. in Java. Eene enkele diagnosis. De Nederlandsche natuurkundige commissie heeft deze soort in de rotsholen gevonden aan de oevers der Zee, en eene menigte van dezelve aan het Museum overgemaakt. Vaderland, De eilanden Java en Sumatra. HHINOLOPHUS CLIVOSUS. (Ran. cliffon.) giaAT I, fre. 7. Eenvoudig neusblad in den vorm van eene wei= nig opgehevene lans; een maakt grondstuk, van voren als eene groeve verwijd; het hoefijzer bestaat in een breed vlies; eene enkele wrat aan de on- derkaak ; groote, puntige ooren ; de inwendige lobbe zeer groot en met haren bedekt. De staart een derde der lengte van den voorarm: Dik, lang haar; van boven twee- van onderen eenkleurig. De haren der opperdeelen witachtig aan den grond, uitloopende in het aschgraauwe met een’ wijnmoer tint; witachtige onderdeelén; het wijfje een weinig meer ros. Lang 3 dm., waarin de staart voor 1 dm. en 2 lijnen deelt; voorarm 1 dm. 19 lijn.; vlugt 10 Il of 12 duimen, naarmate van den leeftijd. Synonymie. RHINOLOPHUS CL1VOSUS, RUPP. Allas Tab. 18, naar een voorwerp van Egypte. Rur- NOLOPHUS GEOFFROYI, A. SMITH, zool. journal N°. 16 pag. 433. — RIINOLOPHUS CAPENSIS , LICH- TENsT, Catalog. des doubles. pag. It Vaderland, Met Nederlandsche Museum heeft 28 voorwerpen ontvangen van Egypte, de Kaap de Goede Hoop en van Dalmatie; men vindt er ook in den Levant en in Stcilien. RHINOLOPHUS BIHASTATUS. (Rhin. bifer.) Lansvormig neusblad met haren voorzien; drie rijen plooijen vormen het hoefijzer; een voetstuk uit de laagte oprijzende, draagt een tweede lans- vormig vlies; eene enkele wrat aan de onderkaak; zeer groote ooren, voorzien van een’ grooten oor- lap, die door eene sterke uitsnijding geteekend is. Lengte des staarts twee derde gedeelte van den voorarm. Zeer lang, fijn, zijdeachtig haar, een gedeelte van den voorarm en het zijdevlies bedekkende, en geheel en al van een glanzig wit. Deszelfs pun- ten bij het mannetje ros-aschkleurig, bij het wijfje licht-ros. Doorschijnende vliezen. Lengte van den volwassenen 2 dm. 9 lijnen; voorarm l dm. 5 lijnen, vlugt 9 duimen. Men heeft er van 8 dm. en de jongen hebben slechts 7 dm. 6 of 7 lijnen. Synonymie. RHINOLOPHUS BIHASTATUS, GEOFF, Ann. Mus. vol. 20 pag. 259, met eene afbeelding van den kop. PETIT FER-À-CHEVAL, BUFF. Hist, natur, vol. 8, tab. 17. fig. 2. VESPERTILIO HIP- POSIDEROS, BECHTST. schijnt het jong van grand fer-à-cheval. — HUFEISENNASIGE FLUGMAUS, KUHL Ann. der Wetterauisch. Gesellsch. IV s. 205. Vaderland. Europas men vindt deze soort zeld- zaam, vermits zij zich schuil houdt en op ontoe- gankelijke plaatsen overwintert. 29 RHINOLOPHUS MINOR. (Rhin. nain.) Het neusblad zamengesteld en lansvormig, met haren aan de punt; een voetstuk, waarvan het bovenste gedeelte in twee tanden verdeeld is, de een naar voren gerigt, de ander regtstandig; het hoefijzer met een zeer breed, ingekorven vlies, groote ooren met een’ grooten oorlap. De staart twee derde der lengte van den voorarm. Het haar van het mannetje van boven graauw zwartachtig bruin; van onderen graauw bruin, dik- werf met witte punten, Het wijfje geheel ros, doch lichter van onderen. Lengte van den volwassenen 2 dm. 4 of 5 lijn. waarvan de staart 8 lijn. beslaat; voorarm 1 dm. 5 of 6 lijn., vlugt 9 dm. 2 of 4 lijn. Synonymie. RHINOLOPHUS MINOR, HORSF. zool, research. in Java, op eene zeer beknopte diagno- sis. Het Museum bevat verscheidene Exemplaren. Vaderland. De eilanden Java, Sumatra en Timor. RHINOLOPHUS PUSILLUS (Rhin. pusille.) PLAAT Ï, rio. 9, Kleiner dan de Rhinolophus minor. Het neus- blad zeer opgeheven als eene lans en van haar voorzien. Het voetstuk in eenen, insgelijks met haar bezetten knobbel eindigende; op het voorste ge- deelte van het grondstuk een smal blad met eenc naar voren gebogen punt. 30 Het haar van beide seksen sterk tweekleurig van boven, éénkleurig van onder; dat der bovendeelen wit, de fijne punt graauw-bruin, van onderen Isabella- of koffijmelkkleur. Lang 2 dm, 2 of 8 lijnen3 vlugt 8 dm. 3 of 4 lijn; voorarm 1 dm, 4 lijnen. Vaderland, Deze onbeschrevene soort is op Java gevonden. RHINOLOPHUS CORNUTUS. (Rhin, cornu.) Zamengesteld , lansvormig, met haar bekleed neus- blad; als een stompe hoorn opgaand voetstuk , met eenen vlakken voorkant; het hoefijzer met een breed vlies bekleed; groote uitgesnedene ooren met een’ grooten oorlap; staart ter lengte van het scheenbeen. Het haar lang en overal tweekleurig: het bovenste als wijnmoer, het beneden gedeelte witachtig; van onderen witachtig met ros-bruine fijne punten3 al de vliezen zwartachtig. Lengte 2 dm. 2 lijnen, waarvan 9 lijnen door den staart worden ingenomen; de voorarm Ll dm. 4 lijn, vlugt 7 dm. 1 of 2 lijnen. Deze nieuwe soort is overgezonden door den Heer BURGER en bestemd naar twee in het Ne- derlandsch Museum voorhandene voorwerpen, Vaderland. Japan. PLI rend. Degguervois on C'Amct” Gelder ad object. Bruining ín lap deli Van OVER DE STER-ANIJ S (LLLICIUM ANISATUM LINN:). DOOR W. H. ve VRIESE. mn Opmerkelijk is het, dat van zoo vele voort= brengselen van het plantenrijk, welke voor ge- nees- en huishoudkunde van het uitgebreidste nut zijn, de ware oorsprong zoo langen tijd on- bekend gebleven, of zelfs nog heden onbekend is. Niet moeielijk zoude het zijn, eene reeks van voorwerpen op te noemen, op welke dit kan worden toegepast. Het meest van allen is zulks het geval met overzeesche producten, sedert vele ja- ren reeds naar Europa overgebragt. De handel, die voorname bron van algemeene beschaving, had welligt meer tot de kennis dier voorwerpen kun- nen toebrengen, en in het land, waar eenmaal de stapelplaats was der geurige specerijen, uit Oost- Indie aangevoerd, had men uit diezelfde bronnen, uit welke zóóveel welvaart is voortgevloeid , mis- schien meerder kennis kunnen verkrijgen, dan die, waarmede men zich zoo langen tijd heeft moeten vergenoegen. Het is echter verre, dat wij in winst- bejag de oorzaken hiervan zouden willen zoeken. Dit ware het nijvere voorgeslacht te kort doen. De laagte, waarop vroeger de wetenschappen, en vooral NAT. TIJDSCHR, 1, 3 32 de plantenkunde, waren; en de mindere algemeen heid der weinige bestaande kennis, gaven vroeger tot het nagaan van den aard der producten min- der aanleiding. De reizen over zee werden door natuurkundigen zeldzamer ondernomen, en door deze meest niet, uitsluitend „met, een wetenschap- pelijk doel. Zeevarenden en kooplieden ontdek= ten veelal toevallig geneeskrachtige zelfstandigheden , welke later belangrijke handelsertükels werden, en hielden bijna uitsluitend verkeer met dezelve. De plaatsen, welke de bedoelde zelfstandigheden ople- verden, waren daarbij somtijds, of uit haren aard zelven, of doorde inwoners gevaarlijk, of somtijds geheel ontoegankelijk, Het. laatste „is, vooral toes passelijk op, China, en Japan,zo0 als „evenzeer uitde, lotgevallen, van „vroegere vals;die, van. latere reizigers. is gebleken, Onder-de voortbrengselen. dezer heide landen, welke, langen tijd. gebruikt zijn (Ll), maar, waarvan eerst, later, de. ware. oorsprong: is. bekend, gewor- den, behooren. de. Capsulae anisi stellati, Ster- anijs, „misschien aldus, genaamd. om de, groote overeenkomst, met. het gewone anijszaad, semen. Pimpinellae anisi L, im reuk, smaak en genees- kracht, Aan den beroemden reiziger D"„-sTEBOLD;, is men de nieuwste kennis van de plant verschul digd, welke de axdswm stellatum oplevert. Volgens gedroogde exemplaren, uit-Japax van zijn Ed. ont- vangen, gaf de Hr. NEES VON ESENBECK eene af- (1): Het schijnt, dat op het einde der zestiende eeuw, de Ster-anijs het eerst met een Engelsch schip naar Euro pa is gebragt (pörrrurrT, Neues Deutsches Apotheker buch, 1.), 33 beelding van deze plant, uit welke men omtrent de houding van dezelve eenigzins kan oordeelen, doch welker uitvoering veel te wenschen overlaat. Wij willen hier eene beschrijving en ontleding van bloem en vrucht van dezen Ster-axijsboom geven, en betuigen onzen dank aan de welwillendheid van den Hoogl. Brune, Directeur van ’s Rijks Herbarium te Leiden, voor den toegang ons verleend en de inzage ons gegeven van gedroogde exemplaren, van THUNBERG vooral, uit het herbarium van VAN ROOYEN, welke wij konden beschrijven en met de laatste door den H". sreBOLD aangebragte vergelijken. De oudste berigten omtrent de plant welke de Ster-anijs van den handel voortbrengt, vindt men opgeteekend door ENGELBERT KAEMPFER , die om- streeks het jaar 1690 in China en Japan gereisd, en in 1712 de vruchten zijner nasporingen be- kend gemaakt heeft, in een werk, dat in de we- tenschap nog als klassiek wordt beschouwd. De vijfde afdeeling (fasciculus V.) van het werk van KAEMPFER (l) handelt over Japansche plan- ten, en onder deze is ook de bedoelde plant be- schreven. In de landtaal heet dezelve Somo, ge- woonlijk Skimmi, Fanna Skimmi, ook wel Fanna Skiba, bij uitnemendheid alleen Fanna, hetgeen bloem beteekent. KaAerMPFER’s beschrijving der plant, zoo wel als de afbeelding van dezelve door hem gegeven, kun- nen slechts in weinig opzigten naauwkeurig worden genoemd, en laten zeer veel te wenschen overig. (1) Amoenitatum ezoticarum politico-phyysicommedicarum. Fas- ciculus PV, auctore ENGELBERT KaAzmPrEn, Lemgoviael712. 3* 34 Het hoofdzakelijke van zijne beschrijving komt hier- op neder. Het is een woudboom, welke de hoogte van een’ kersenboom bereikt, en een’ aromatieken bast heeft. Het blad is gelijk aan dat van den Laurier, de bloem aan die van eene Narcis, het zaad aan dat van den Wonderboom, en acht zaaddoosjes zijn in,eenen kring te zamengegroeid even als in den Euonymus. Het hout is rood, hard, breekbaar; het merg is zacht en zwammig. Uit ééne punt komen vele in een’ kring geplaatste vetachtige bla- deren te voorschijn. De bloemen zijn op ronde, witte- of roodachtige, een halven duim lange bloem- stelen geplaatst aan het einde der takken. Zij zijn bleek wit en uit zestien bloembladen bestaan— de, van welke acht langwerpig eirond zijn, en tusschen deze zijn er even zoo vele smalle puntig- lancetvormige: onder aan deze laatste eindelijk zijn vier kortere meestal niet ontwikkelde bloembladen, op de plaats van den kelk. Uit de punt van den bloemsteel, die in het midden der bloem uitsteekt, ontstaan acht kruiswijsstaande voren, welke, onge- veer door twintig gele, langwerpige, regtopstaan- de in tweeën gespleten topjes (apices, waarschijn- lijjk axntherae), zonder meeldraden worden omge- ven. Na het afvallen der bloembladen ontwikke- len zich de vruchtdoosjes. KAEMPFER’s beschrijving van de vrucht komt met de Ster-anijs van den handel zóó overeen, dat er geen twijfel kan bestaan of hij de Ster-anijs- plant bedoeld hebbe. — De Chineesche en Japan sche priesters zeggen, dat deze boom den Goden welbehagelijk is. Met kransen en bundels, van de takken gemaakt, tooien zij hunne afgoden op, en 35 aan de schimmen der afgestorvenen brengen zij eene heilige eer toe, door hunne graven er mede te versieren. Zij verbranden in kleine buisjes, die ia asch zijn geplaatst, het poeder van den bast door eene zachte vonking, en hierna bepa- len de publieke nachtwakers den tijd, op wel- ken de klok moet luiden om het uur aan te dui- den. Ook op de altaren der afgoden wordt dit poeder in koperen vaten verbrand om de aange- name reuk. Een vergiftige visch in water gekookt met takjes van dezen boom, wordt nog veel schade- lijker; de Hollanders noemen dezen visch opblazer (1). De weg door KAEMPFER ingeslagen, is later door THUNBERG gevolgd. In 1775 kwam hij op Java, en vertrok in dat zelfde jaar naar Japar, waar hij, niettegenstaande de achterdocht en onver- draagzaamheid der bewoners, in den tijd van eeni= ge weinige maanden een zeer groot aantal planten verzamelde. De beschrijving welke hijj van den Ster-anijs-boom gaf, komt met die van KAEMPFER overeen (2). Hij plaatste de Illicium anisatum tusschen de geslachten Houttuynia en Magnolia, en onderscheidt dezelve door geelachtige bloemen. Het eiland Nippon en de omtrek van Nangasaki worden als de groeiplaatsen, en de maand April (1) Murrav (App. med. III.) heeft reeds vermeld, of mis- schien van LINNAEUs nageschreven ( Sp. pl. 1. 664. Ed, UIT. Vind.) dat de hier bedoelde visch Fetraodon ocellatus L. zoude zijn. Uit andere plaatsen van KAEMPFER’s wer= ken wordt dit bevestigd. (Histoire naturelle du Japon par K.I, ch, 11. p. M7.). Zie ook: osBrcK’s Reise nach China, S. 294, aangehaald in het werkje van 1. r. AUTENR ETH Ueber das Gift der Fische S. 50, Tiibingen 1833. (2) Flora Japonica. Lipsiae 1784. 36 voor den bloeitijd opgegeven. Hij betwijfelt echter of 7. an. en 1, floridanum wel als soorten onder- scheiden zijn, en schijnt genegen beide deze, thans als soorten erkende planten, voor bijsoorten te hou- den. Het gezag dezer.beide reizigers is door de lateren, van LINNAEUS tot op DE CANDOLLE, tot grondslag der bepaling van J. an, gehouden. Zoo verre mij bekend is, was deze plant nimmer in Ewropa, en is dezelve tegenwoordig nog in geenen onzer plantentuinen aanwezig (l). Dat er echter planten in den handel zijn, onder den naam van I. anisatum is reeds vroeger aangetoond. Ik had nog dezen zomer gelegenheid om mij hiervan te overtuigen, door eene plant onder dien naam voor den Rotterdamschen plantentuin uit Luik ont- (1) De Heer Dr. DALEN heeft zijne pogingen, gedurende vele jaren in het werk gesteld, om het nieuwst aangebragte zaad dezer plant te doen kiemen, nimmer met gelukkig gevolg bekroond gezien, hoewel deze kieming op een aan- tal verschillende wijzen, door hem is beproefd. De ou- derdom der zaden, die, wanneer dezelve hier aankomen, bijna geheel hol zijn, en bijna alleen uit het uitwendige zaadomhulsel bestaan, schijnt hiervan de rede te zijn. Onder eene hoeveelheid van 12 once zaden (medicinaal gewigt) van voor eenige maanden alhier uit Japan aan- gebragte Steranijs, vond ik naauwelijks een dertigtal niet verteerde zaden. Van deze heb ik de buitenste hoornige olieachtige huid doorbroken, daar zonder dat de za- den niet vochtig worden, maar op de oppervlakte van het vocht blijven drijven. Ik zag dezelve niet kiemen in water, waardoor Chlorium was gedreven; ook niet op de wijze van orro (Verh. des Vereins zur Beförd. d. Gartenbaues in Königr. Preussen. vol. II.), in acidum oza- licum. Wij hopen bij nadere gelegendheid hierop terug te komen. Wij merken hier alleen aan, dat wij het zaad slechts hebben zien zwellen, een verschijnsel hetwelk men niet tot die der ware kieming kan ‘brengen volgens TH, DE SAUSSURE, 37 vangen, en kwam, daar ik dezelve niet als zooda- nig erkende „ na gedaan enderzoek op het denk- beeld, deze zaak eens mate gaan, Dat dezelve niets anders is dan Illicium parviflorum , kan geredelijk uit de ontleding van dezelve blijkeu, welke wij hier hebben bijgevoegd, insgelijks uit de afbeelding en beschrijvingen bovengenoemd. ROzIER EN MONGEZ (1) hebben in 1779 mede- gedeeld dat de Ster-anijsplant, Ilticium anisatum L., in 1778 te Parys in den koninklijken planten- tuin heeft gebloeid. Deze plant was echter niet de Steranijs, maar I. floridanum (3) door M* soHN BRADLEY in 1771 het eerst ‘maar Engeland ge- woerd, uit het westelijke Florida en wel uit den omtrek van Pensacola, Wij laten hier eeze beschrijving en ontleding van de L. an. volgen, alsmede eene korte opgave der kenmerken van de in de tminen onder bovenge- noemden ‘naam voorkomende 4. parviflorum. De Illicium anisatum behoort volgens R. BROWN, met de geslachten Drimys (Wintera) en Tasman- nia, totveene eigene familie der Wintereae, zeer na verwant aan de familie der Magnoliaceae en Annonaceae. «De soorten dezer kleine familie zijn in Amerika, in Nieuw Holland, China en Japan, en zijn alle min of meer specerijachtig (3). (1) Zie: Observ. sur la Physique , par R. et M. Paris 1779, tome XIV. Sept. NT79, p. 249. Observation sur U’ Anis étoilé ou la Badiane, (2) Botanical Magazin, by nr. cunrrs. vol. XIII. N°. 439. Evers in the philosoph. trans. tom. 60. 1770. (3) De cannouur (Syst, Nat. 1.°548. Prodromus k. 774) maakt er eene afdeeling van de familie der Magnoliaceae van. Zie ook LinpLey, Introd. to the Nat. System of Botany p. 26. 38 ILLICIUM ANISATUM L. KAEMPFERI Ámoeni- tates Exoticae V.880. cum fig. THuNBERGIJ Flora japonica p. 235. _LINN. sp. pl. 664, et Genera pl. — Hourruyn Linn. pfl. syst. II. s. 65. Crusro Hist. Arom. II, 202, dicitur ANISUM PHILIPPINARUM INSULA- RUM. BADIANIFERA LINN. Mat med. p. 180. ILLICIUM FLORIDANUM ROZ. en MONG. Obs. sur la phys. lan 1777. LOUREIRO Flor. Cochinch. LAMArcK Dict. I 351. Il t. 493. De CAND. in Prod. et Syst. SPREN- GEL Ed. XVI. vol. 2%. NEES VON ESEN- BECK Off. planz. Abb. n°. 371, secundum ordinum methodi nat. In. an. Flores plerique terminales, in axillis fo- liorum et extra easdem, conferti, flavescentes, bre- viter pedunculati ante aestivationem, post eam pe- dunculi sunt paullo longiores; caulis arboreus; rami cicatricibus obsiti, post gemmas relictis, valde approximatis; folia oblonga acuta. Autherae oblon- gae, biloeulares, loculi laterales et introrsi, Ar- bor Sinae et Japoniae, florens mense Aprili. Flores plerique in imis ramis conferti, quaterni, quini. Ali sunt in axillis foliorum , extra-axillares alii. Peduneuli sunt recti, teretes, breves initio, post petala dilapsa longiores, sursum sunt incras- sati, basi tenuiores, ibique squamati; squamae illae sunt reliquiae gemmae floralis, quarum squamarum, nonnullae labuntur, aliae persistunt, sunt autem numero varlae, apice obtusae, basibus latioribus conjunctae, membranaceae nervosaeque. Calyx corollinus, bypogynus, caducus, plerum= 39 que 2-3 sepalus. Numerus sepalorum ex siccatis plantis tamen dificulter statuitur, ob eorum for mam et structuram petaloideam. Hinc externa tan- tum foliola sepala. habui, eaque maxime quorum forma a reliquis diversa esset. Quatuor sepala (KAEMPF.), aut sex (DE CAND.), ia nullo flore vidi. Sunt petalis minora, sed latiora, cum iis alternant isque incumbunt. Alia sunt orbiculata, alia oblon- go-obovata, inaequalia; in medio sunt crassiora, marginibus attenuata, magnam partem quam tenu- issime ciliata aut fimbriata (simili modo quo in J/- licio parvifloro), apice obtusa, aliquando emargi- nata; utraque superficies est lineis aut nervis sub- úlissimis longitudinalibus, sub-parallelis, basi con- _fluentibus notata; color luteo-brunneus (in planta siccata). Corolla polypetala, caduca, receptaculo, sive pe- dunculi dilatati, inerassati, margini affixa. Petalorum numerus varius est. Numeravi petala 10-11-12 et 16, biseriatim disposita, inaequalia. Nec unquam 27-30 vidi, utia Celeb. cANporrIO scriptum est. Petala exteriora sunt majora, oblongo-ovata; inte- riora minora snnt, lineari-lanceolata vel sublinearia, unguibus semper crassioribus; haec cum exterioribus alternant. Nonnulla petala apice sunt emarginata, plu- rima tamen obtusa; omnia margines habent attenua- tos, utraque pagina est striata, lutea (KAEMPF.). Colo- rem tamen ex siccata planta non potui satis indicare. Stamina receptaculo allixa, 16-17, aut 20, con- ferta , conniventia, conformia, plerumque biserialia, pistilla includentia, incurva, petalis et pistillis bre- viora, omnia libera et fertilia. Filamenta curva, crassa, medio dilatata, apice attenuata, aspera, antheris pleraque sunt breviora, pauca iisdem ac- 40 qualia; a parte exteriore, id est ea quae corollam spectat, plana, in medio longitudinaliter sulcata; a parte interiore quae pistilla spectat convexa surt, atque duabus lineis exstantibus, ad eonnectivum tendentibus, notata. Conneetivum est oblongum; autheriferum, a filemento distinctum. „Antherae sunt forma fere aequales, sed magnitudine diver- sae, apicales et laterales, erectae, biloculares; ma= jor tamen pars antherarum ab interna connectivi parte sita est; loculi sunt appositi vel oppositi, nonnunquam basi disjuncti interposito connecti- vo, apiceque confluentes, lateraliter totae dehis- cunt. PrisrrrLA plerumque 5-8, erecta quamdiu-pe- tala et calyx adsunt, his vero. lapsis, sunt -fere sigmoidea, in orbem disposita, basibus receptaculo insidentia, supra stamina eminentia. Germen su- perum, basi et lateribus quodammodo adratum germinibus vicinis, uniloculare, uniovulatum, ab exteriore pârte convexum, ventricpso=carinatum, a lateribus quibus alia vicina pistilla tangit, quam subtilissime costatum; ab interiore parte-quae axin floris spectat est margo acutissimus, ex compres- sione laterali quam omnia germina juniora in se invicem exserunt, ortus. Stylus unus in unoquo- que germine, huie eontinuus, curvatus reflexus- que, lateribus applanatus, asper, microscopio. visus multis obsitus papillis, apice reflexus. Stigma abest. Fructrus capsulae stellatae 5-8, uniloculares , bivalves, sursum dehiscentes, quaeque prius erec- ta erant, nunc expanduntur carpella, a perpen- dieulari directione in horizontalem transeuntia. — Pedunculus inerassatus sive receptaculum, jam an- nulum sistit infra capsulas, hujusque apex in fruc- hl tu immaturo inter germina protrusus, in eodem maturo axin praebet, cui ‘omnes capsulze afligun- tur. Epicarpium, in juniori fructu, videtur com- mune indumentum omnium carpellorum, quibus vero adultis dissilit, tumque nuda conspicitur di- plaë. Endoearpium est durum, corneum. - Ple- risque in fructubus carpella aliquot aboriuntur. Semen alfixum est spermophoro ope funiculi brevis in infima parte capsulae. Spermodermis dura, cor- nea, ochracea, splendens. Mesospermium mem- branaceum ipsum seminis nucleum includens cu- jus maximam partem constituit albumen… « Goty- ledones et embryo minimi. Caurrs arboreus, ramosus. Epidermis e griseo- brunnea, tenuis, membranacea. Cortex rimosus, cicatrisatas. Liber tenuis. Lignum durius; canalis medullaris augustus, ‘medulla fungosa, brunnea. Raxr sparsì, patentes, forma et superficie si- miles cauli. Ex uno puneto plures oriuntur rami juniores vertieillatim dispositi, hi alios ramulos brevissimos pleramque et floriferos producunt, GruMAE caulinares sunt ct rameales, ‘foliiferae et floriferae, plurimae, quarum squamis lapsis su- perest cicatrix magna, apice disciformis. Forra alia verticillata sunt in ramis biennibus, alia sunt terminalia, omnia petiolata, in petiolum deeurrentia, alia recurva vel et pendula, plana, glabra, nervo unico ex petiolo orto praedita, co- riacea, pagina superiore splendentia, inferiore pal- lide-virenti et sub-carinata. Perrorr dilatati, brevissimi. Uit de onderstaande korte beschrijving van J. par- viflorum, welke zoo als wij boven hebben gezégd, in de tuinen voorkomt onder den naam van J. an., 42 zal genoegzaam kunnen blijken, dat beide deze plan- ten zeer veel van elkander verschillen. IL. PARVIFLORUM. MICHX,. F/, Bor. Am. I. 326. Ï. an. BARTR. r J. Parv. Suffrutex Floridae occidentalis. Flores in azillis foliorum, pedunculi 1-2 flori, superne walde incrassati, cernui, flores pallide-flavescentes. Antherae antrorsae, biloculares, breves, appositae. (In horto Rotterodamensi floret haec planta per totum fere annum.) CAryx inferus, polysepalus, caducus. Ob na- turam nonnullorum sepalorum petaloideam numerus horum non facile statuitur, vulgo adsunt 2-3, et infra haec squamulae caducae, minimae, quatuor plerumque. Sunt sepala concava, tenuissime ciliata, brevia, pallide virentia, medio bruneo-maculata. CoROLLA caduca, petala 9-10, infera, conca- va, subrotunda: lamina est pallide lutea; ungues virides sunt, sibique incumbunt petala omnia, ita ut flos fere globosus sit. STAMINA septem, (9-12 non vidi) aequalia. Fi- lamenta sunt curva, crassa, basi tenuiora, sursum latiora. Connectivum filamento continuum est, com- presso-trigonum. Antherae binae, adnatae, intror- sae, totae apiei connectivi aflixae, rectae, bilocu- lares, sibi appositae, longitudinaliter dehiscentes. Prsrirra 12, in orbem disposita, basi et latere interno quodammodo eohaerentia, inaequalia. Ger- men superum, compressum, uniloculare, uniovu- latum. Stylus brevis, attenuatus. Stigma termi- nale, minutum, acutum, incurvum. Capsulae plu- rimae aborientes, non coalitae, brunneac, durae. Semina solitaria. 43 Pepuncurr solitarii, 1-2 flori. Hujus pars su- perior maxime incrassata, et inter ovaria coni in- star producta, capitata. Prerrorr breves, semiteretes, sulcati. Forra petiolata, alterna, patentia, oblonga, ver- sus basin utrinque attenuata, sursum latiora, acu- ta, plana, pellucida, pagina superiore laete viren- tia, splendentia, inferiore pallide-virentia ac nervo erasso praedita, 2-25 pollicaria. GAurrs suffraticosus, 3=4 pedalis, ramosus, cor- tex inferioris partis griseo-brunneus, rimosus, su- perius laete virens. Rami juniores patentes, vi- rentes, hic illie brunneo-maculati. De derde soort, I. floridanum, zouden wij op de volgende wijze willen bepalen, en meenen aldus alle drie de soorten genoegzaam te hebben onder- scheiden. . FLORIDANUM. ELL. Flores conferti in axillis foliorum, ad locum ex quo rami juniores oriuntur ; purpurascentes ; pe- duneuli tenuissimi , longissimi3 folia ovali-lanceolata; petioli rubri; antherae introrsae, oblongae, acutae, filamenta longiora quam in I, anisato, et 1. par- vifloro, De vrucht dezer plant heb ik niet gezien. Ééne oude gedroogde bloem, die bijna half verteerd was, konde ik slechts onderzoeken. Behalve de kenmer- ken ter onderscheiding der drie soorten reeds bo- ven opgegeven, kunnen nog de volgende dienen om te bewijzen, dat Ill, an en Ill. Jor. geene va- mieteiten maar soorten zijn: 1°, De kelk is in J.4. vijfbladig. 2°, In de bloem door mij gezien, waren zeker niet minder dan 20 bloembladen. Errss kt heeft er 27 afgebeeld. 3°, Ik zag 28 meeldraden, bij E. zijn er 34, dus veel meer dan . an. 49. De bloemstelen zijn zeker zes maal langer dan in J, an. 5° Er zijn meer stampers; DE CANDOLLE toch vermeldt er 18, ErLis telt er 20, of meer. 6°. Het land. eindelijk, waar de. plant groeit, doet reeds ver moeden, dat heteene soort, en geene varieteit zal moeten zijns zulke verwijderde landen toch, als China en Florida, geven ‘minder aanleiding om bij- soorten te veronderstellen. 7°% Het is niet bekend dat 1. fl. ook Ster-anijs oplevert, ten minste is dit door E.-niet bewezen, en zoo verre ik weet, is de Ster-anijs van den handel alleen uit China en Ja- pan af komstig. Verklaring der Plaat (1). Een tak van J, an. met bladeren, bloemknoppen, en geopende. bloemen; een bloemsteel waarvan kelk- en bloembladen zijn afgevallen, en waaraan de vruchtbeginsels gezien worden. Alles in natuurlijke grootte. a. Eene geopende bloem in natuurlijke grootte. 1. 2. Kelkbladen. 1á. 15. dezelfde vergroot. 3-13 bloembladen. 16. De vruchtbeginsels-met de meeldraden, voor het afvallen van kelk en bloemkroon. 17. Hetzelfde deel vergroot. 20. Hetzelfde. De meeldraden zijn hier voor een gedeelte weggenomen, waardoor de vruchtbeginsels (1) Voor het teekenen dezer afbeelding breng ik mijnen dank toe aan mijnen hooggeachten vriend veR-HEULL, 45 en de verdikte rand of ring van den bloemsteel beter gezien worden. 18. 19. Een meeldraadje van binnen, en een van buiten gezien, vergroot. 21. 22.’ Een stamper van buiten, en een van ter zijde gezien, vergroot. 23. 24. Een vruchtbeginsel, na het afvallen van kelk en kroon, in natuurlijke grootte, en vergroot. L. Eene bloem van 1. parv. in natuurlijke grootte, -VII, Schubjes- onder: aan den kelk, als. boven. VIII-IX, Kelkbladen. XVIII-XIX Dezelfde ver- groot. X-XVII. Bloembladen in natuurlijke grootte. XX-XXI-XXIL De vruchtbeginsels: in natuur- lijke grootte, vergroot, en de. meeldraden: terug- gebogen. XXIII-XXIV. Een meeldraad. van buiten-en van binnen gezien, XXVIL-XXVIII-XXIX. Een stamper. in nat, grootte, vergroot van achteren, en van ter zijde, XXV-XXVI De bloemsteel, met-den top wel- ke zich in het midden der stampers. vertoont in nat, grootte, en vergroot. EENIGE WAARNEMINGEN OMTRENT DEN CULIL4- WAN-BOOM VAN RUMPHIUS, IN HET mt DEEL, PAG. 65-69 VAN ZIJN HERBARIUM AMBOINENSE, DOOR C. L. BLUME, Hoogleeraar en Directeur van ’s Rijks Herbarium te Leiden. Het is inderdaad jammer, dat de Culilaban of Culilawan-bast, niettegenstaande zijne voortref- felijkheid als geneesmiddel door onze voorouders (1) erkend en op hoogen prijs geschat werd, in later tijd zoozeer in vergetelheid geraakt is, dat hj te- genwoordig meer om de zeldzaamheid, dan om het nut in de Europeesche Apotheken bewaard wordt. Zulk eene onverdiende minachting is hem in Oost Indie niet te beurt gevallen, waar deze bast voor onheugelijke jaren, en lang voor dat dezelve in Eu- ropa bij name bekend was, reeds als geneesmiddel in groot aanzien stond, terwijl de hedendaagsche bevolking dier landen denzelven niet minder als een der gewoonste middelen waardeert, zoodat men hem aldaar op alle Bazaars of marktplaatsen in de artsenij-doozen der inboorlingen aantreft. Zoo (1) Vazenrry, Oud- en Nieuw-Oostindie, III. p. 210. — Ruxru. Herb. Amb. II. p. 65. — Carnzueusen, Dis sertatio de cortice caryophylloide vulgo Culilawan dicto. — Tovxy, Haarlemsche Verhandelingen, AI. p. 8, en IV. pe 21. ai dit het geval is bj de Javanen, de bewoners det Moluksche eilanden en andere Maleische volks= stammen, ook den in de geneeskunde meer erva renen Chinezen is de uitstekende geneeskracht van den Culilawan niet ontgaan, zoodat er van den- zelven geene onbeduidende hoeveelheid uit onze bezittingen naar China wordt vervoerd. Behalve dat ik reeds op eene andere plaats (1) van den Culiléwan melding gemaakt heb, als een zeer krachtig en tevens volstrekt onschadelijk mid- del om zich tegen de Aziatische Cholera te be- veiligen, moet ik denzelven, na rijpe overweging ; als een van de weldadigste geschenken der na- tuur beschouwen voor die gewesten, in welke de ziekelijke aandoeningen der onderbuiks-ingewan- den, uit hoofde der groote wisselvalligheid van het klimaat, allermenigvuldigst zijn, daar deze bast in dit opzigt bijzonder werkzaam is. Reeds onze RUMPHIUS maakt van deszelfs uitwendig gebruik gewag »om allerhande buikpijn, krimping en hoofd »pijn wit koude voortkomende te verdrijven,” ten welken einde de niet volkomen fijn gekaauwde bast den lijder op den buik of tegen het voorhoofd wordt gespuwd: eene allerwalgelijkste wijze van aanwending, waaraan de inboorlingen evenwel nog heden gehecht zijn. Ook vALENTYN meldt het- zelfde en zegt onder anderen: »men. trekt uit de- »ze bast een heerlijke en zeer doordringende olie, »die somtijds ingenomen, doch waarmede ’t lijf nen de gewrigten, door koude verstramd, gestree- (1) Over de Aziatische Cholera. Amst. bij surrkr 1831 p. 45.— Vruchten mijner ondervinding in het afweren en genezer der Cholera. Amst. 1832 p. 26. NAT, TIJDSCHR. 4 48 »hen, gewreeven, en waardoor veel menschen ge- »holpen werden, Hare werking kan dan ook met »geen goud duur genoeg betaald worden.” — Ook in Europa heeft deze olie zich als zooda- nig werkzaam getoond en is, onder anderen door B, TUUN, van vijftig tot zestig droppels, in eene once Alcohol of levensbalsem opgelost, als uitwen= dig geneesmiddel bij hevige jichtpijnen en strem- ming in de klieren aanbevolen. Zoo dit middel in gemelde gevallen oogenschijnlijk als opwekkend en afleidend werkt, om namelijk langs dien weg de verhoogde prikkelbaarheid der inwendige organen, inzonderheid, wanneer dezelve door den schadelijken invloed des dampkrings veroorzaakt is, naar de huid af te leiden, met geen minder gunstig gevolg maken de inboorlingen daarvan inwendig ge- bruik in die ongesteldheden, waarbij voornamelijk het darmkanaal krampachtig is aangedaan, wan- neer zij iets van dezen bast, of met water of met een weinig arak op een’ steen fijn wrijven en al— dus bij kleine tusschenpoozen toedienen, Daar zoodanige ziekelijke aandoeningen der in= gewanden, op Java, tijdens den regenmoesson zeer menigvuldig en somwijlen zeer algemeen, bijzonder onder de inboorlingen, verspreid zijn, waartoe hunne levenswijze, vooral hunne ligte kleeding en slechte huisvesting in, gewoonlijk uit bamboesriet zamen gestelde en aan alle veranderingen der tempera- tuur blootstaande woningen, zoo als ook hunne gewoonte van veelal op den vochtigen grond te slapen, zeer veel bijdraagt, ben ik genoegzaam in de gelegenheid geweest, mij van het uitstekend vermogen van dit middel te overtuigen. Ik kan derhalve gerust de verzekering afleggen, dat geen 49 der mij bekende geneesmiddelen, in de voornoem= de catarrhale aandoening des darmkanaals, welke zich naar de individuele omstandigheden, en ook naar den graad van hevigheid, welke de ziekte bereikt heeft, zeer onderscheiden voordoet, — in eenen ligten graad, slechts als een onpijnlijke buik- loop, in eenen hevigen daarentegen, met snijdin- gen in den onderbuik, vergezeld van grooten angst en benaauwdheid, waarbij de pols klein en on- derdrukt is, en de kranke zich als geheel uitge- put gevoelt door aanhoudende persingen en eenen dunnen waterigen efgang, — dat geen der mi bekende geneesmiddelen — zegge ik — hier zoo zeker en snel werkzaam is, als de Culilawan, waarom ik ook in der tijd, als Chef van de civie- le geneeskundige dienst in Neêrlandsch Indie, niet kon nalaten, de mij ondergeschikte ambtenaren op de voortreffelijkheid van dit middel opmerkzaam te maken. De waarnemingen van onderscheidene dier geneeskundige ambtenaren hebben dan ook het uit- muntend vermogen der Culilawan ten volle be- vestigd, en ik verwijs den lezer, in dit opzigt hoofdzakelijk tot datgene, wat de zeer verdienstelij- ke geneesheer r. A. C‚ WAITZ, toenmaals reeds Stads Genees-, Heel- en Vroedmeester te Sumarang, mij deswege berigtte, en hetwelk overeenstemt met dat- gene, wat hij later daarover in zijn werk: Praktische waarnemingen over eenige Javasche geneesmiddelen. Amst. bij surPkr 1829, heeft bekend gemaakt. Ook de Med. Doct. sAM. cooPER, toen árts en heel- meester in de residentie Kudoe, meldde mij, dat hij zich, bij de toenmaals (in den jare 1824), in genoemde residentie, zeer algemeen heerschen- de ‘catarrhale krampaardige diarrhoen, nagenoeg he 50 alleenlijk bepaalde tot de aanwending van den hem, door mij aanbevolen Culilawan-bast, meest in ver- binding met Pulassarie (Cortex Alyxiae) als aftrek sel, en dat hij, alleen in enkele hevige gevallen, dezelve in verbinding met Opiaten bezigde, heb- bende hij zich volkomen overtuigd, dat elke an- dere geneeswijze, zelfs de zoo geliefkoosde kalomel- kuur, in geenen deele zoodanige voordeelige uit- komsten opleverde. — Zonder juist sterk te ver- hitten, hetgene men, naar den scherpen, aroma- tieken smaak van dezen bast te oordeelen’, vooron- derstellen zoude, werkt hij, in den beginne slechts alleen op de vliezen van het darmkanaal, derzel- ver tonus verhoogende, waardoor tevens de abror- me afscheidingen in hetzelve verminderd, en de krampachtige toestand van deszelfs zenuwvlechten weggenomen worden; door het naauwe verband dezer ingewanden met de overige werktuigen ook tevens versterkend op het spier- en zenuwgestel, waardoor ook de algemeene zwaktetoestand op eene krachtdadige wijze wordt te keer gegaan. Dat men slechts oplettend zij, dezen bast niet in te groote dosis voor te schrijven, waarop ik onderscheidene malen hevigen dorst, en in een geval zelfs sporen van ontsteking der mucosa heb zien volgen; daarom liet ik tot een aftreksel van acht oncen, niet meer dan Zwee tot ten hoogste vier drachmen Culilawan nemen, waarvan, naar gelang der omstandigheden, om het half uur, of om het uur, een tot twee eetlepels vol genomen werden. — Ook belove ik mij van dit middel, bij- zonder in eene toebereiding met rooden Bordeaux wijn, veel nut in Blenorrhoën, voornamelijk ook tegen de, onze zeelieden dikwerf zoo deerlijk teis- 51 terende Scheurbuik, daar volgens mijne waarne- mingen, deze kwaal immer met eene zeer gezon- kene werkdadigheid der spijsverteringswerktuigen eenen aanvang neemt, en de spier- en zenuwen- systemen eerst later in den ziekelijken werkkring mede worden ingetrokken. Mogten deze mededeelingen daartoe bijdragen, om dit, genoegzaam in vergetelheid geraakte voort- brengsel onzer Oost-Indische kolonien wederom de plaats in de rij der gebruikelijke geneesmiddelen te doen innemen, welke hetzelve werkelijk verdient, en wel te meer, daar deze bast, zelfs door eene zeer langdurige bewaring, mits droog liggende, nagenoeg niets van deszelfs werkzaam vermogen verliest. Trachten wij alsnu nadere kennis te maken met de plantsoort, waarvan de Culilawan-bast af- komstig is. “Men zal hierop aanvoeren, dat dit eene reeds zeer bekende zaak zij, namelijk, dat de Laurus Culilaban LINN., een gewas, dat zelfs paar den Catalogus van menigen botanischen tuin te oordeelen, reeds sedert langen tijd in Europa werd aangekweekt, dien bast oplevert. — Ik kan daartegen de verzekering geven, dat, wat men in onze tuinen daarvoor houdt, niet de door LIN- NAEUS daarvoor gehoudene Laurus Culilaban is, even zoo min als datgene, wat in de Herbaria daarvoor doorgaat; en dat, daar riNNArus deze Lauriersoort enkel naar de opgave van RUMPHIUS, zonder levende, noch ook gedroogde tndividuen daarvan te kunnen raadplegen, heeft ingevoerd, er in deze aangelegenheid nog veel onzekers heerscht. — Wijlen de Hoogleeraar HAYNE te Berlijn, schrij- ver der Arzmeijkundige Gewächse, gevoelde zulks 52 volkomen, en wendde zich, ten einde opheldering in deze zaak te kunnen erlangen, aan mijnen hoog- geachten Vriend, den. Hoogl. REINWARDT en aan mij, welke Hoogl. de beantwoording der door HAYNE gedane vragen en gemaakte bedenkingen, aan mij overliet. Dit gaf aanleiding tot het vervaardigen van het volgende kleine opstel voor den genoem- den verdienstelijken schrijver; bij. de toezending waarvan, ik hem te gelijk verzocht, mij, zoo mo- gelijk, al ware het slechts een enkel blad van die plant ter beoordeeling te willen mededeelen , die door hem voor den eigenlijken Cinnamomum, of Laurus. Culilawan gehouden wierd, en die hj voornemens was, in zijn zoo even vermeld werk nader te behandelen. Hierop antwoordde hij mij, slechts kort voor zijnen dood, dat hijj zich, na de lezing van mijn gêschrift, overtuigd hield, dat de vroeger door hem, voor Cinnamomum Culila- wan (Laurus Culilaban Eixx.) aangeziene plant, niet van mijnen Cinnamomum zeylanicum (Lau rus Cinnamomum LINN.) onderscheiden was, eu hij zich ook geen blad van die plant kon, verschaffen:, welke de President NEES VON ESENBECK uit de ver- zameling van WALLICH, als Cinnamomum Culitla- wan beschreven had; dewijl onder alle de door war- LICH bijeengebragte Laurineae, juist daarvan slechts een enkel, en nog wel zeer beschadigd exemplaar voor= handen was geweest, hetwelk naar Ergeland is moe ten worden terug gezonden. — Dan, ter zake! Hoezeer wij bij VALENTYN de eerste narig- ten vinden over den boom, welke de in onze Apotheken voorkomende Corten Culilaban of Cu- lilabani (beter Culilawan of Culitlawang gehee- ten) oplevert, en zijn werk de eerste afbeelding 53 van denzelven bevat, zoo moet men toch eigen- lijk onzen RUMPHIUS de verdienste toekennen, de- ze zaak het eerste behandeld te hebben, aange- zien VALENTYN het grootste gedeelte van hetgene hij met betrekking tot de kruidkunde over Am- boïina aanvoert, uit de toenmaals nog onuitgege- vene handschriften van RUMPHIUS (welke, bij Be- windhebberen der Oost-Indische. Compagnie be- rustende, ter zijner beschikking waren gesteld) ge- trokken, en zelfs de meeste zijner afbeeldingen uit dezelve ontleend zijn, Men kan de beschrijving van RUMPHIUS in der daad voor den tijd, waarin dezelve werd opge- steld, als wel uitgevallen beschouwen, zoodat LIN- NAEUS dan ook volgens dezelve en inzonderheid. op grond der daarvan geleverde afbeelding, dit ge- was in zijne schriften als eene afzonderlijke soort van Laurus vermeld heeft. Zij is evenwel bij het immer toenemend aantal nieuw ontdekte gewassen, in den tegenwoordigen staat der wetenschap geens- zins voldoende om verscheidene daarmede verwante soorten te onderkennen; ja, wanneer men het door RUMPHIUS aangevoerde met eenige oplettendheid. nagaat, ontdekt men niet alleen, dat de door an- dere landen opgeleverde Culilawan-bast in meer den een opzigt van dien op Amboina verschilt, maar voelt zich ook geneigd om te vooronderstel- len, dat RumPHIVS de onderscheidene soorten van bast, welke in den koophandel onder den naam van Culilawan voorkomen, doch in natuurlijke ei- genschappen niet volkomen met elkander overeen- stemmen, ten onregte van denzelfden Amboine- schen boom, dien hij hier beschrijft en afbeeldt, laat voortkomen. Het bewijs hiervan ligt reeds in 54 zijne eigene woorden opgesloten, wanneer hij zich, pag. 66, aldus uitdrukt: »er als men er naauw »op let, zoo kan men er twee onderscheiden vin- »den van de Amboinsche Culitlawan, te weten »witte en roode. De witte soorte draagt de voor- »noemde vruchten, dewelke openberstende dat gee- »ie ongel uitgeven; maar de vruchten van de roo- »de soorte blijven als kleine olijven, doch wat »langwerpiger, en bersten niet open, immers zco »veel niet als aan de witte soorte, want de vruch »ten en bladeren van beiden hebben bijkans geen »onderscheidt:” en hij is dan ook zelf van oor- deel, dat de Culilawan, die op Java ook wel Sindoe of Sintok genoemd wordt, van een’ geheel anderen boom afkomstig is. Ten einde mij hieromtrent eenige opheldering te verschaffen, achtte ik het noodzakelijk, de beide Handschriften van RumPHrus werk, welke de Leid sche Bibliotheek bezit, te vergelijken , te meer om- dat ook de latijnsche vertaling van J. BURMAN juist in eene zinsnede, welke ter bepaling van het ka= rakter van dezen Amboineschen boom zeer belang- rijk zijn zou, blijkbaar van den Nederduitschen tekst, waarin het werk oorspronkelijk opgesteld is, afwijkt. In deze zinsnede zegt hj: »ik heb de »bladeren van Kaneel (CINNAMOMUM ZEYLANICUM), »Culitlawan (CINNAMOMUM CULILAWAN BL.) en Cas- »sia lignea (CINNAMOMUM CASSIA BL.) bij malkan- »der gehat, en bevonden, dat ze alle met drie „zenuwen in de lengte doorreegen waren, glat, »stijf en aromatijk van reuk en smaak: die van »den Kaneel waren korter, breeder en ronder, »die van Cassia lignea langwerpig en spits: die »van de Culitlawan daar naast, doch kleinder, 55 wen beide na Kaneel smakende: die van Culit- »lawan waren de langste en stijfste, en hadden »meer van haar eigen smaak’ In het slot dezer zinsnede, welke echter met beide gemelde Handschriften naauwkeurig overeen- stemt, is duidelijk eene tegenstrijdigheid gelegen, welke ook den latijnschen vertaler niet ontgaan schijnt te zijn: immers hij heeft dezelve getracht te vermijden, door alleen te zeggen, dat de bla- deren van Culitlawan de langste zijn. Alles wel overwogen, geloof ik, dat de uitlating van wei- nige woorden aanleiding tot deze tegenstrijdigheid gegeven heeft, en dat RUMPHIUS bedoeld heeft, dat de bladeren van Culitlawan wel kleiner dan die van Cassia lignea, maar stijver en langer van spits waren, hetgeen althans met de voor mij lig- gende exemplaren van dien boom uit Amboina overeenkomt. Doch dit daar gelaten, heeft de vergelijking der Handschriften mij nog meer in de meening versterkt, dat RumPHIus eenige zeer na met elkander verwante gewassen, welke genoegzaam dezelfden bast opleveren, onder zijnen. Culitlawan- boom begrepen heeft. Behalve eene teekening, welke voor Tab. XIV gebezigd is, maar aldaar bloemtrossen draagt, welke in het oorspronkelijke geheel ontbreken, is bij een der Handschriften nog eene andere afbeelding met den naam van Cortex caryophylloides ruber gevoegd. Van deze tweede, voor de uitgave van het Herbarium Amboinense niet gebezigde teekening, zijn ontegenzeggelijk de bloemtrossen ontleend, welke de bovenste takken op Tab. XIV dragen, ofschoon beide de oorspron- kelijke teekeningen van elkander in den vorm der bladeren afwijken, die namelijk op de met Cortex 56 caryopkhylloides ruber bestempelde afbeelding smal ler en ook‚eenigzins langer van spits zijn, dan op de andere. Ongetwijfeld zon RumPHIUS deze afbeelding niet met zulk eene benaming bij zijn Handschrift ge- voegd hebben, indien hij niet zelf eene verschei- denheid tusschen deze beide boomen had: opge- merkt. En zoo zouden wij, volgens hem, reeds drie: onderscheidene soorten van planten hebben, wel ke den bekenden Culilawan-bast opleveren. Twee van dezelve behooren op Amboina te huis en le- veren het beste voortbrengsel op; inzonderheid wordt de schors van den op Tab, XIV afgebeel- den. boom het hoogst geschat, daar dezelve in langere stukken voorkomt, daarbij dikker, taaier en meer olieachtig is, dan die van Caryophylloi- des ruber, welke volgens. RumPH1us opgave nooit zoo lang, maar altijd dunner en brosser is en zich ook door eene bleeke, tegelroode kleur. onder= scheidt. De derde soort eindelijk, die RumrPHrus zelf als van de beide voorafgaande planten ver- schillend beschouwt, ofschoon derzelver bast, op Java Sintok of Sindok geheeten, evenzeer in het gemeen met den Amboineschen Culilawan-bast ver= wisseld wordt, is aan de Molukken geheel en al vreemd en behoort bij uitsluiting op de meer wes- telijk gelegene eilanden van den Maleischen Ar= chipel te huis: zoodat RuMPHIUS zich ook ver- geefsche moeite gaf, om nadere inlichtingen aan- gaande den boom, welke de Sintok-bast oplevert, in te winnen. Veelligt kan deze bekentenis van den schrijver van het Herbarium Amboinense strekken om eenigen twijfel op te lossen, aangaande de door den Heer REINWARDT in persoon op Amboina, on» 57 der den inlandschen naam van Sintok, verzamelde drooge exemplaren vam een’ Cinnamomum, welke ontegenzeggelijk tot Tab. XIV van het werk van RUMPHIUS of den Laurus Culilaban van LINNAEUS, maar geenszins tot den door RumPmIus vermelden Sindoc, die aldaar volstrekt niet gevonden wordt, behooren. Zulk eene verwisseling van namen. kan ons dan ook niet bj de inlanders bevreemden, als men bedenkt, dat de betere soort van Culilawan- bast, die uit dmboina op Java wordt ingevoerd, bij de bergbewoners zoowel als bij de eigenlijke Ja- vanen (welke laatste het geheele oostelijke gedeelte des eilands beslaan, terwijl eerstgenoemde alleen de westelijke binnenlanden bewonen) Sixtok of Sin- dok heet, en de naam van Culilawan van Maleischen oorsprong (uit culit de bast, en lawan of lawang de kruidnagel), alleen onder de Maleisehe bevolking van Java in gebruik is. Daar nu, zoo als men weet, de bewoners dezer eilanden elkander we- derkeerig hunne voortbrengselen “aanvoeren ven de Molukken den Súrtak-bast, welke oppervlakkig be- schouwd, zoo zeer op dien des Culilawan-booms gelijkt, dat men dezelve, gelijk gezegd is, door= gaans met elkander verwisselt, van Java en an= dere eilanden bekomen, is het niet te verwonde- ren, dat vele inwoners van Amboina den Javaan= schen naam Sintok op den bij hun te huis be- hoorenden Culilawan-boom hebben overgedragen. Dat toch de naam van Sintok daarvoor tegen= woordig niet algemeen op Amboina is aangeno- men, is mij uit de exemplaren van dezeu boom, aldaar door den Hortulanus zrePerrus verzameld , gebleken, bij welke de reeds door RUMPHIUS opge- gevene Malcische benaming van Salakkal gevoegd was. 5ö In het voorafgaande geloof ik bewezen te heb- ben, dat de bast van meer dan ééne soort van planten in den koophandel onder denzelfden naam voorkomt. Het is nu de vraag, of niet ook die Culilawan, welke de Papouaansche (Nieuw-Gui- nea) en sommige Moluksche eilanden voortbren- gen, alsmede eene bijzondere soort, welke Java oplevert, van geheel en al verschillende plantsoor- ten afkomen. Deze bast toch wijkt, naar hetgeen RUMPHIUS daaromtrent aanmerkt, evenzeer, zoo niet meer, van den dmboineschen Culilawan-bast af, als deze van den Javaanschen Sintok. »De »Culitlawan,” zegt RUMPHIUS pag. 66, »die uit »de Papoesche en Molure eilanden komt, is wat »bruinder en scherper, dan de Amboinsche, doch »zoo lieflijk niet van smaak, en men zoude ze »aanzien voor Massoij, die doorgaans harder en » zwaarder is ;”” en aangaande den Javaanschen drukt hij zich, aan het slot van dit artikel pag. 68,op deze wijze uit: »op de bergen van Java valt ook ween Culitlawan, doch die is dun van schorsse »en slijmerig, werd dierhalven niet geacht” Over deze Javaansche plant nu geeft het door mij ver- zamelde Herbarium van dit eiland mij de beste inlichting, daar zich vooreerst in hetzelve eene plant, welker bladeren zoozeer in gedaante op die van den Amboineschen Culilawan-boom gelijken, dat ik lang in twijfel heb gestaan, of niet beiden welligt tot eene en dezelfde species behoorden, en buitendien exemplaren van eenen anderen boom bevinden, wiens bast geheel met datgene, wat RUMPHIUS daarvan zegt, overeenkomt en ook door de inlanders somwijlen in de plaats van Culilawan ge= bruikt wordt. Wanneer men echter de verdeling der 59 vaten in de bladeren dezer gewassen naauwkeurig betracht, wijken dezelve zoozeer af van de drie vermelde gewassen, dat men derzelver soortelijke verscheidenheid volstrekt niet in twijfel kan trek- ken. Ter vermijding van alle vergissing zal ik hier nog aanmerken, dat de Diagnosis van den Cin namomum Culilawan in mijne Bijdragen tot de Flora van Nederlandsch Indië pag. 571, door mij niet naar Javaansche, maar naar een door den Heer REINWARDT uit Mmboina medegebragt exem- plaar ontworpen is. Zoo zijn wij dan reeds wier soorten van plan- ten op het spoor gekomen, van welke, zelfs vol- gens het getuigenis van onzen RUMPHIUS, de meer- gemelde aromatieke bast gewonnen wordt. Er blijft mij nog over, eenige bewijsgronden bij te brengen, om mijn gevoelen, dat het papoeaansche gewas, waarvan een soortgelijke bast in den handel voor- komt, niet minder specifiek verscheiden is, te regtvaardigen. Het komt mij reeds een veel af- doend bewijs voor, dat het papoeaansche gewas door zijnen bast van alle tot dus verre behandelde soorten zoo zeer afwijkt, dat dezelve ligtelijk voor die der Massoi-plant kan aangezien worden en ook in scherpen smaak meer met deze, dan met den Culilawan-bast overeenkomt. Ja, deze overeen- komst is zoo groot, dat zelfs de te vroeg gestor- ven ZIPPELIUS, die zoowel den Amboineschen Cu- lilawan-bast, als dien der echte Massot zeer goed kende, toen hij dezen boom voor het eerst in het binnenland van Nieuw-Guinea beschouwde, da- delijk op het denkbeeld kwam, dat de door RUM- PHius in het XXI'te hoofdstuk van het II? deel beschreven Oninius of Massoi-bast daarvan gewon- 60 nen werd, waarom hij hem Persea? Massot noem= de. Deze benaming gaf hij echter naderhand op, toen hij aldaar ook met de ware Massoi-plant be- kend was geworden (Ll). Ofschoon deze exempla- ren van den Papoeaanschen Culilawan noch bloe- men noch vruchten hebben, behooren zij toch on= getwijfeld met de overige opgenoemde soorten tot een en hetzelfde geslacht, namelijk dat van Cixz- namomum, hetwelk zich van alle andere Laurier= gewassen zoowel door belangrijke kenmerken der Fructificatie, als inzonderheid in den Habitus door de subopposite plaatsing der bladeren onderscheidt, welke altijd in de lengte door eenige hoofdzenu- wen doorregen worden. Na al het aangevoerde blijkt het aldus duide= lijk, dat de door rumPurus vermelde Culilawan- bast, niet van ééne, maar van verscheidene plant- soorten van één zelfde geslacht verkregen werd; en dat reeds uit dien hoofde, en ook om de an- dere, aangehaalde omstandigheden, er redenen ge- noeg voorhanden zijn, om de benaming van LIN- NAEUS voortaan te verwerpen, daar toch slechts ééne der planten, welke dezen bast leveren, den nn (1) Het verraste mij, aan a: van het jaar 1832, lange na de voltooijing van dit opstel, gedurende mijn verblijf te Berlijn, het rijke Herbarium van mijnen zeer geachten Vriend Prof. KuNrH raadplegende, de over- tuiging te verkrijgen, dat LESSON reeds in den jare 1825, dezelfde plant in Nieuw-Guinea waarnemende, ten ha- ren opzigte in dezelfde dwaling als ziPPeLius, verval len is. Aan het exemplaar, dat Prof. KUNTH van LES- SON bezit, en hetwelk insgelijks zonder bloemen of vruch ten is, zijn namelijk op het Etiquet, deze woorden toe gevoegd: » Laurus Nov. Guinea. feuilles du Massohy. Lau- » rus. Culilaban?’’ , 61 bedoelden naam kan dragen. Daar het echter wen- schelijk is, om de benamingen, bijzonder die door LINNAEUS gegeven en zoolang in gebruike geble- ven zijn, te behouden, moest dezelve, in dit ge- val, alleen voor den, dadelijk bj het begin van het Hoofdstuk van RUMPEIUS, meer uitvoerig be- schreven Culilawan-boom van dmboina blijven; vooral ook, dewijl de, door VALENTYN het eer- ste publiek gemaakte beschrijving en afbeelding, daarop alleen betrekking hebben, zoo als dit ook het geval is met de plant, dewelke ik in mijne Bijdragen als Cinnamomum Culilawan heb opge- geven, waarvan dan ook, verreweg het grootste ge- deelte van den in den handel voorkomenden Cu- lilawan-bast, verkregen wordt. Terwijl ik my voorneem, bij eene andere gele - genheid ,„ meer uitvoerige beschrijvingen der aan- gehaalde gewassen te geven, bepaal ik mij in de- ze alleen tot het aanvoeren hunner diagnosen; ten slotte hierbij bemerkende, dat de basten van de drie eerstvolgende soorten gewoneliijjk door elkaar vermengd in den handel voorkomen, en dat der- zelver geneeskundige eigenschappen ook. onderling vele overeenkomst hebben, of ten minste, weinig of niet van elkander afwijken. Eene vermenging met dien van den papoeaanschen boom is mij, in- tegendeel, hier in Europa tot heden niet voorge- komen; wel echter op Java, zoowel onder den verkocht wordenden Culilawan-bast, als ook voor- al onder dien van Massot, met welken laatsten hij ook in zijne geneeskundige eigenschappen nog het meeste overeenkomt. De bast van de laatst aangehaalde Javaansche plant, namelijk van Cúr- namomum nitidum en zijne verscheidenheden, komt 62 in den handel volstrekt niet voor, en is ook in lange zoo aromatiek niet, maar bevat zeer vele slijmachtige deelen. 1. Cinnamomum Culilawan BL. (haud Nees ab Esenb.) C. foliis ovato-lanceolatove-oblongis argute acu= minatis basi acutiusculis triplinerviis glabris sub- tus obsolete reticulatis, nervis lateralibus ad api- cem evanescentibus, racemis compositis terminali= bus axillaribusve paucifloris, laciniis perianthii sub apice deciduis. B/, Bijdr, Flor, Ned. Ind. p. 571. Coelit-lawan-boom Valent. Beschr. Amb. II, p. 210. fig. N°. XXXVII, Culitlawan sive Cortex Caryophylloides albus Rumph. Amb. II, p. 65-66. tab. XIV. (except. inflorescent.) Laurus folis oppositis triplinerviis Linn. Mat. med, (ed, Schr.) p. 108. — Mant. 237. Laurus Culilaban Linn. sp. 530. — ed. Wilid, IL, p. #78. 4. — Spr. Syst. Veg. IL. p. 265. 2. Laurus Cassia Var. Culiban Lam. Ene. bot. III. p. ib. — Pers. Syn. 1. p. 448. 2. Laurus Culilawang Nees ab Esenb. fr. Disp. de Cinnam. p. 61. (excl. Deser. pl. javanie. nostr. et forsan Syn. Roxb. Hort. Beng. p. 30.) Habit, in Amboinâ (RUMPH., REINWDT., ZIPPEL:) aliisque insulis Moluccanis. 2. Cinnamomum (caryophylloides) rubrum BL. E. foliis oblongis lanceolatisve longissime acumi- matis basì acutis trinerviis sive breve triplinerviis 63 glabris, nervis subexcurrentibus, racemis compo- sitis terminalibus axillaribusve paucifloris, laciniis perianthii in fructu persistentibus. (Charact. ex icon. ined. M. S, Rumph.) Cortex caryophylloides ruber Rumph. Amb. II, p. 66. eum Icon. ined, Laurus Caryophyllus Lour. Flor. Cochinch. ed. Willd. 1. p. 307? Habit. cum praecedente (Rumrn.) et verisimiliter in Cochinchinâ. (LOUR.) 3. Cinnamomum Sintok BL. C, foliis ovato-lanceolatove-oblongis obtusiuscule acuminatis (floralibus obtusis) basi vix acutis tri- plinerviis glabris subtus obsolete reticulatis, nervis lateralibus ad basin saepe bifidis apicem versus evanescentibus, racemis compositis subterminalibus laxe paniculatis fusco-velutinis, laciniis perianthii basi deciduis. Bl Bijdr. Flor. Ned, Ind. p. 571. — J. B. Fischer deutsch. Uebers. von Waitz Javan. Arzn. p. 17. — Hayne Arzneyk. Gew. XII. tab. 24. Sindoe Valent. Beschr. Amb. p. 211. — Rumph. Amb. II. p. 69. Habit. in Javâ (LECHEN., HOoRSsF., BL.) insulis- que vicinis, 4, Cinnamomum xzanthoneurum Br. C. foliis oblongis sive oblongo-lanceolatis obtu- siuscule acuminatis basi acutis breve tíiplinerviis subtus reticulatis et canescenti-velutinis, nervis su= pra medium venuloso-ramificatis. Culilawan ex Papuanis et Moluccis insulis Rumph. Amb. II. p. 66. Habit, ìn novâ Guineâ. (RruMPH., LESSON, zrPPEr.) NAT. TIJDSCHR. 5 6% 5. Cinnamomum nilidum HOOK. (haud’ Nees ab Esenb.) GC. foliis elliptico-oblongis utrinque subattenua- tis (apice saepissime sphacelatis) tri- Ll, breve triplinerviis subaveniis glabris, nervis excurren- tibus, racemis compositis paniculato-subtermina- libus, floribus argenteo-sericeis, laciniüs perianthi medio deciduis. Hook. Exot. Flor. tab. 176. (excl. Syn. Roxb.) Laurus caryophyllata Rwdt. in litt. ad Nees ab Esenb. fr. Disp, de Cinnam. p. 63. Cíinnamomum eucalyptoides C. G. Nees ab Esenb. in Wall. Pl, Asiat. rar. II. p. 73. — Fr. Nees ab Esenb. Offic. Pflanz. Suppl. IV. cum fig. Habit. in Indiâ Orientali (ROxB., HAMILT., WALL.) , Zeylonià (KöNrc), Javâ. (RWDT., BL., VAN HASSELT.) Var. A. spurium. folüs ellipticis obiter arcuato- venuloso-reticulatis, junioribus subtus ar- genteo-sericeis. Habit. in montanis Javae occidentalis. Var. B. subeuneatum. foliis basi subcuneatis tri- plinerviis subtus obiter venuloso-reticulatis. Habit, in fruticetis montanis Provinciae Javanicae Bantam. Var. C. oblongifolium. folis oblongo-lanceola- tis utrinque attenuatis plerumque tripli- nerviis. : Laurus Culilawang Nees ab Esenb. fr. Disp. 65 de Cinnam. p. 62. (quod att. Descr. pl. ja- vanic.) — Fr. Nees von Esenb. und Eberm. Med. Bot. p. 429. (solumm. Syn. pl. javanic.) Cinnamomum Culitlawan javanicum Nees ab Esenb. in Plant. Asiat. rar. Wall. II. p. 75. in adnot. Cinnamomum Culitluwan Nees ab Esenb. Re- gensb. bot. Zeit. 1831. N°, 34. p. 602. (ex parte) Habit. in montanis Javae (Bl), in Sumatrâ circa Palembang. (Praetorius.) dent ú ' Late wire ee É ' Ke iN (44 PT Mae Nik N IRN } k Kite appt in ú: Mi ‘ ad Binates 4 ï VADER JR Error ha Shae et atlas RS ES 0 Ed … ik okt it Kok ob Minds pr ep d A Fi Tie $ Ve Mn. B Bredene PE TN, kh en 0E erg Gil amie 4 LERS pe sf Er Praat rip ne d nj à Es í Ke k ô Ee reais: ddie woest’ at k | E ì / „on evert demi he ers re if nd wesmdis drol AR > EK Nt: ideen. trbflin ai eN Be Br irr came dere, nd TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS, > ads d ZD. TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS. UITGEGEVEN DOOR J. vAN DER HOEVEN, um. po. PROF. TE LEIDEN EN WIE pe VRIESE, w.o. PROF. TE AMSTERDAM. nn er EERSTE DEEL. TWEEDE STUK. Dd re AMSTERDAM, m1 C. G. SULPKE. 1834, nnn ‚ GEDRUKT BIJ J. G. LA LAU. EENIGE OPMERKINGEN OVER DE NATUURLIJKE RANGSCHIKKING VAN KOHDEA , TUPISTRA EN ASPIDISTRA , ALS MEDE DE BESCHRIJVING EENER NIEUWE SOORT VAN DIT LAATSTE GESLACHT , DOOR C. L. BLUME, Hoogleeraar te Leijden. nennen Tot die geslachten van gewassen, wier natuur- lijke verwantschap tot nog toe niet grondig heeft kunnen aangewezen worden, behoort vooral dat van Aspidistra. De Engelsche kruidkundige keer, de grondlegger van dit geslacht, heeft de eerste na- rigten omtrent hetzelve medegedeeld in het Botanic. Register Tab. 629. Bijna ter gelijjker tijd , doch later , heeft de beroemde Link dezelfde, in bo- vengemelde werk afgebeelde en beschrevene plant in de Jcones plantarum sel. Hort,. Reg. Berol. auct, LINK el oTTO onder den naam van Macrogyne convallariaefolia bekend gemaakt. Ofschoon nu KEER de Aspidistra tot de familie der Asphodeleae rekent, doch zulks nog altijd als twijfelachtig be- schouwt , naardien hij van gevoelen is, dat zij wel- ligt met Tupistra en Orontium japonicum eene afzonderlijke natuurlijke familie zou kunnen uitma- ken , heeft vink het echter niet gewaagd zich over derzelver natuurlijke verwantschap te verklaren. Was de oorzaak hiervan misschien daarin gelegen, NAT, TIJDSCHR, L, 6 68 dat Link het Ovarium dezer plant in eene geheel andere verhouding tot de overige bloemdeelen be- schrijft, als KEER gedaan had, en bij dezelve een met het bloemdeksel (Perianthium) zamenge- groeid Ovarium veronderstelt ? — En zou men het hieraan moeten toeschrijven, dat sommige kruid kundigen op het denkbeeld zijn gekomen , dat men bij dit geslacht eene toenadering tot de Oronttaceae of Aroideae met de Aristolochieae zou kunnen aan- nemen ? — Deze laatste inderdaad scherpzinnige mee ning is door BARTLING Ordines plantarum pag. 16 bijgebragt, in welk werk men dat met Aspidistra zeer naauw verwante geslacht Fupistra (1)-GAWL. onder zijne oorspronkelijke Oroxtiaceae , die vol- gens dezen schrijver eene afzonderlijke familie uit de klasse der Zroideae uitmaken, vindt opgenomen. Men begrijpt, dat om op goede gronden iets over de natuurlijke verwantschap van dspidistra te kunnen zeggen , het vooral noodzakelijk is , om eerst de bestaande onzekerheid omtrent het vruchtbe- ginsel dezer plant op te lossen, hetwelk, volgens (1) Hier vindt men, waarschijnlijk in navolging van Sijst. Veg. ed. scnuurES VII. P. I. XIX. 1326, Tupistra GAWLER als Synonymum van Bohdea ROTH aangehaald. Het geslacht van cAWLER in het Botanical Magazine Vol. KXNIX n°. 1655 is evenwel reeds van het jaar 1814 en dat van ROTH in Nov. Pant. Spec. van 1821 , zoo dat, indien er tusschen beide geen onderscheid bestond, de naam Tupistra als van oudere dagteekening zou verdienen bewaard te worden. Er bestaat echter tusschen dezelve een wezenlijk onderscheid in den vorm der stempels , welke bij Rohdea genoegzaam zittend, bij Tupistra daarentegen in eenen langen stylus ingeplant zijn, zoo dat, naar mijn oordeel, heide geslachten gevoegelijk kunnen behouden worden. 69 KEER onverbonden (lberum s. superum), drie- huizig is en in elk zaadhokje een eitje bevat , doch, volgens LINK met het bloemdeksel is zamenge- groeid. Uit dien hoofde was het mij zeer aange- naam , toen mijn geëerde vriend , de Hoogleeraar REINWARDT , mij , ongeveer twee jaar geleden , on=- der eenige levende planten, welke zonder naam in den Akademischen kruidtuin alhier uit Japan waren ingevoerd, de nadere bepalingeener bloeijende plant overliet, in welke ik spoedig eene Aspidistra her- kende. Hier werd mij dus de gelegenheid aange- boden , om, ter oplossing van gemelde vraag, den toestand van het Ovarium nader te onderzoeken, terwijl ik tevens overtuigd werd, dat ik hier eene geheel onbekende soort van dit zonderlinge geslacht, waarvan tot nu toe slechts eene eenige soort bekend was, voor mij had, In der daad bevond ik het Ovarium onverbonden (lberum), doch in eenen althans schijnbaar zeer onvolmaakten staat, daar het met den dikken Stylus eene onafgebrokene massa uitmakende, eerst door het doorsnijden van deszelfs benedenste gedeelte , waarin het bevat is, kan onderscheiden worden. Bovendien is het door vier, zeldzamer drie, overlangsche tusschenwan- den (dissepimenta) in even zoo vele zaadhokken (loeulamenta) verdeeld, welke tusschenwanden in het bovenste gedeelte des vruchtbeginsels niet ge- heel en al aan elkander sluiten (dissepimenta su- perne subincompleta); elk dezer hokken bevat twee eijertjes , welke met zeer korte navelstrengen eeniger- mate schmuins boven elkander aan den binnensten hoek zijn vastgehecht, zoo dat dien ten gevolge de schuinsche doorsnede van het Ovartum naar boven toeloopende slechts cen eitje in elk zaadhok aan- 6* 70 toont (1), terwijl men in elk derzelve altijd twee eijertjes ontwaart, wanneer men deze doorsnede meer benedenwaarts bewerkstelligt. Wanneer men het zoo opgegeven maaksel van het vruchtbeginsel der dspidistra wel beschouwt, dan voorzeker is er verder aan geene toenadering tot de Aristolochiewe te denken. Trouwens, indien het- zelve adhaerens of inferum was, zou dezelve nog eerder kunnen plaats grijpen , minder evenwel tot de Aristolochteae , als veel meer tot de Tacceae, eene kleine familie , welke ik in den jare 1827 in mijne Enumeratio plant. Javae (2) aanried van de Aristolochieae af te zonderen, zoo als dan ook door PRESL in de Relig. Haenkean. III p. 149 in den jare 1828 gedaan is. Even min kan men aan eene ineensmelting of van Aspidistra, of van Tupistra en Rohdea met de Aroideae of Orontiaceae denken (3), waarvoor ik de volgende gronden meen te moeten bijbrengen: 1.) Bevindt zich het bloemdeksel der droideae bij die geslachten , welke daarmede voorzien zijn, altijd op een veel lageren trap van ontwikkeling, bestaande hetzelve steeds in schubachtige onaan- (1) Hierdoor kan men begrijpen, dat keen de zaadhokken van het Ovarium, als elk slechts een eitje bevattende, beschreven heeft. (2) De eigenlijke uitgave van den eersten Fasciculus van dit werkje dagteekent van het jaar 1827, en is later , alleen met verandering van het jaartal, in den duitschen boek- handel gekomen. (3) Het komt mij voor , dat de Orontiaceae BARTL. te weinig van. de eigenlijke droideae of van zijne Callaceae ver- schillen , om dezelve daarvan als eene afzonderlijke fami lie af te scheiden, daar zij veeleer eenen stam of afdec- ling van dezelve uitmaken. 71 zienlijke blaadjes, terwijl het bij de gemelde ge- slachten eedbladerig (monophyllum) en in allen deele bloemvormig (corollinum) is. 2.) Is de inplanting der meeldraadjes bij de Aroideae en de genoemde geslachten geheel ver- schillend. Bij deze is zij namelijk epigynisch , daar dezelve op het bloemdeksel aangehecht zijn; doch bj de Aroideae, wanneer dezelve tweeslachtige bloemen bezitten, Aypogynisch, daar zj zonder zamenhechting rondom het vruchtbeginsel staan, 3.) Is de bloeijwiijze (üzflorescentia), ofschoon dezelve bij Tupistra en Rohdea op het eerste ge- zigt veel overeenkomst met sommige Aroideae , vooral dezulke, welke geene Spatha hebben , zoo als b. v. Orontium , deorus enz. schijnt te bezitten , daardoor zeer onderscheiden, dat de enkele bloe- men van schutblaadjes voorzien zijn, hetwelk men bij gewone Ároideae nooit aantreft, Want al wilde men b. v. zelfs de blaadjes of schubben der enkele bloemen bij Orontium, Acorus of Pothos evenzeer als schutblaadjes en niet als tot het bloemdeksel be- hoorende beschouwen, zou deze tegenwerping alleen dienen , om het verschil der 4roideae met Tupistra en Rohdea nog meer in het oog te doen vallen, dewijl deze alsdan met eerstgenoemden niet zoo zeer deze schutblaadjes zouden gemeen hebben, maar bovendien een bloemachtig bloemdeksel bezitten, waarvan , buiten gemelde schubben, geen spoor bj de Aroideae te vinden is. Dit zal, zoo ik vertrouw, voldoende zijn om ons te overtuigen, dat men ook dspidistra tot cene 72 andere familie, dan de zoo even aarigehaalde een— zaadlappige planten , tot dewelke zij in weerwilder vierledige evenredigheid harer bevruchtingswerktui= gen (eene vrij zeldzame verschijning bij eenzaad- lappige gewassen) voorzeker behoort, brengen moet. Dat overigens tusschen dit geslacht en Tupistra , als ook Rokhdea dezelfde vorm van maaksel plaats grijpt en zij gevoegelijk te zamen tot dezelfde na- tuurlijke familie kunnen gebragt worden, hiervan overtuigt ons niet slechts de groote overeenkomst in derzelver houding, maar ook in hunne be- vruchtingswerktuigen. Allen zijn het gewassen met eenen overbliijvenden, vleezigen , wortelachtigen, onderaardschen of oppervlakkigen (superfictelen) geringden stok, die zijdwaarts lange wortelvezelen uitzendt. De bladeren spruiten, terwijl verschei- dene elkander omvatten, uit het bovenste allengs verlengde gedeelte van dezen stok, of te gelijk uit zijdelingsche scheuten (twriones), ook wel afzon- derlijk in de lengte uit denzelven voort: zij zijn langwerpig van gedaante, bij de ontwikkeling bin- nenwaarts gerold , zonder het geringste spoor van verdeeling , met zenuwen doorsneden, welke groo= tendeels uit het dikke middenrif ontspruiten. De bloemsteel (pedunculus) komt of midden tusschen de bladeren of zijdwaarts uit den stok te voorschijn, is met enkelde schubben, maar met geene eigen- lijke Spatha voorzien en draagt bij Aspidistra slechts eene enkelde, bj de beide andere geslachten tal- rijke, in eene digte aar bij elkander zittende bloe- men, elk van onderen met een of een paar schut- blaadjes voorzien. Daar er nog geene ontledingen van. bloemen dezer geslachten bekend zijn gemaakt, zal ik dezelve benevens eenige aanmerkingen tot 73 staving der onderlinge verwantschap van dezelve hier mededeelen. De afbeelding der bloemen van Rohdea Japonica (om dit in het voorbijgaan op te merken) is naar een levend voorwerp , uit Japan naar Java overgezonden, ontworpen , hetwelk door den vorm van de bloem-aar en door het onvol- komen drie- of tweehokkig vruchtbeginsel eenigzins afwijkt van de veelvuldige in onze tuinen gekweekte plant. Ik waag het echter niet om te beslissen , of zij daarvan specifiek verscheiden is, daar het exemplaar ‚ waarvan ik hier de bloemen beschrijf, kort daarna , voor dat de ontwikkeling der blade- ren tot stand was gekomen , stierf en mij niet toe- liet hierover nadere opmerkingen te maken. ROHDEA JAPONICA,: VAR, Deser. Seapus s. Pedunculus caudicinus, verti- calis, 2-3 pollicaris , semiteres , carnosus , spicâ suprapollicarî conicâ aut ovoideÂâ terminatus, ad basin squamis |. foliis raudimentarüs binis ternisve eblongo- ovatis coriaceis longitudine inaequalibus marcidis vaginatus, Flores conferti , in foveolis superficialibus axf ses- siles , bracteati, juvenili aetate viriduli, deinde fla- vescentes: bracteae solitariae , ad latus anterius cujusvis floris axî enatae, parvae, ovatae, obtusae, concavae , membranaceae, albidae : raro in urio flore daae observantur bracteae, quarum altera, multo minor, oblique sub fundo perianthii oceulta, loco, quo hoe inseritur, proxima est. Perianthium inferam, urceolato — subglobosum , obiter hexagonum , crassum , coriaceum ore truncato semisexlidum : laciniae breves, inaequales, semi- 74 rotundae, introrsum flexae , in praefloratione serie subdaplici imbricatae. Stamina sex intumescentiee circulari fauce peri- anthii inserta, ejusdem laciniüs opposita, denti- eulis obsoletis interjecta: filamenta brevissime-libera , ex toto fere tubo perianthiiadnata : an/herae parte libera triangulari filamentorum majores , dorso ad- natae, introrsae , subrotundae , utrinque emarginatae, didymae, flavescentes, biloculares: locufi ellipsoi- dei, appositi , paralleli, longitudinaliter dehiscentes. Pistillum superum , sessile , inclusum, viridulum. Ovarium globoso-ovoideum, obsolete trigonum, carnosum, apice in stylum erassum brevissimum constrictum , incomplete tri- , rarius bi-loculare, ovalis duobus ellipsoideis suboppositis ad quodvis trium aut duorum dissepimentorum parietalium lon- gitudinalium angulo laterali interno affixis. Stigma terminale, magnum, carnosum, profunde umbilica- tum , dilatato-triquetrum, sive potius breviter trifi= dum, laciniis radiato= divergentibus, subrecurvatis, cum dissepimentis ovarii alternantibus , crassis, obtusis , marginibus supra involutis et glanduloso — viscidis. Plantarum in caldariis cultarum aeque ac exempla- rium , quibus ex Japoniâ advectis Herbarium Neder- landicum gaudet, dissepimenta satis erassa in ovarüs sunt perfecta, loculamenta repleta ovulis duobus ellipsoideis, pressione mutuà nonnihil compressis , magnitudine inaequali, oblique accumbentibus , haud riteappositis , quippe non eadem altitudine neque eodem puncto orientibus, at oblique sibi oppositis juxta angulum internum loculamentorum e dissepi- mentis , quibus facie interna sub apice sunt affixa. Fructus ovoideus , magnitudine Ribis zigrae , stig- mate persistente umbonatus , purpureus , baccatus , 75 uniloeularis et abortu monospermus, ad basinple- rumque perianthio emarcido cinctus. Pericarpium fungoso-carnosum. Semen. subglobosum, spermo- dermi membranaceâ obtectum. Albumen durum, corneum, albidum, subpellucidum. Embryo mono- cotyledoneus, intrarius , inversus , eylindraceus , al- bus: radicula truncata, hilo opposita. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Tas. III, A. Ll. De bloem-aar der boven beschrevene varieteit , nat, grootte. — 2. Eene bloem , eenigzins vergroot. — 3. Dezelfde, aan de eene zijde geopend, waaraan, om beter de inplanting der meeldraden te kunnen zien, de slippen van het bloemdeksel bijna ge- heel weggesneden zijn. — 4. Het Pistillum, — 5e Het ovarium schuins doorgesneden, Tas. III, B. 1. De bloem-aar van Rohdea Japonica , warvan de onderste bloemen zijn weggenomen, zoo dat de schutblaadjes zigtbaar worden, nat. grootte. —2. Eene bloem, vergroot, even als de volgende figu- ren in nog grooter evenredigheid. —3. Het bloem- deksel geopend. — 4, Eene axthera met de vrije spits van het filamentum , van achteren gezien. — 5. Dezelfde van voren en reeds geopend. — 6. De- zelfde, waarvan de loculi met geweld van elkander zijn getrokken. —7. Het Pistillum. —S. Hetzelfde , vertikaal doorgesneden. —9. Hetzelfde dwars door- gesneden. 76 ASPIDISTRA ELATIOR. Deser: Caudex hypogaeus, digit erassitie „ ho- rizontalis , radiciformis, soboliferus , squamosus , emortuis squamis arcte vaginantibus scariosis an= nulatus , rigidus , solidus, subearnosus , extus pal- lide fuseus sive fusco-virescens, intus albidus, e vertice secundum longitudinem hine inde folia soli- taria, e latere. praesertim infra fibras radicales filiformes carnosas vix ramosas proferens, perennis. Folia caudicina, distantia, in apice turionum bifariam congesta, vaginata, stricta, petiolata, sine petiolo dodrantalia usque pedalia, latitudine palmam fere adaequantia, lanceolata, inaequilatera , superne explanata, basi eoncavà l, subcarinatà in= aequaliter in petiolam angustata, apice acuminata haud raro sphacelata , integerrima, margine angus- tissimo cartilagineo cincta , convergenti- nervosa , nervis lateralibus e costâ mediâ validâ subtus pro- minente exeuntibus, coriacea, tenacia, glabra, vi- ridia ac saepe albido-vittata , supra laevigata , sub tus ob elevationem nervorum striata. Petioli e basibus crassis dilatatis teretes, stricti, spithamei, rigidi, hîe suleo eanaliculati, illie rotundati, in- ferne eburnei, superne intense virides pallideque Lineolati , diu vaginati: Zaginae foliferae binae ter- naeve econsociatae, basilares, alterne equitantes, arcte inter se invelutae, lorgitudine inaequales, tubulosae , apice longitudinaliter apertae et oblique- acutae , foliaceae, striatae, ad os virescentes , tandem fuscae , aridae, fibrosae basique dilaceratà una post alteram a petiolo sccedentes , externae internis duplo fere breviores. Pedunculus sive Scapus e latere caudicis adscen- 77 dens, solitarius, fere biuncialis, teres , carnosus, albidus, bracteatus, uniflorus. Bracteae s. squamae circiter tres, remotiusculae, lato-ovatac , obtusae, laxe vaginantes, membranaceae, subdiaphanae , te- nuissime striatae , pallidae, magnitudine inaequa- les, terminali reliquas superante , basin perianthii plerumque obtegente. Perianthium inferam, petaloideum, cupulatum s. abbreviato-campanulatum ‚ inaequali-octofidum , erassum , carnosum ‚ diametro supra unciali : tubus brevis, cupulatus, humi semiimmersus , extus isa- bellinus, opacus, circa basin depressione subtoru— losus, intus albidus, vernicosus. Limbi lacintae erecto - patentes , triangulari=ovatae , obtusiusculae, tubum longitudine adaequantes, dorso laeves et punctis fuscescentibus adspersae, intus suleo obsoleto longitudinali, purpureo-irroratae atque induplicaturâ inframarginali incrassatâ erosulâ utrinque cincta , aestivatione sabalternativá: laciniis quatuor exterio- ribus, quatuor alternis interioribus parum minoribus. Stamina octo, fundo perianthii inserta, ejusdem laciniis opposita, uniserialia, aequalia , sub stigmate occultata. Filamenta perbrevia , fere obsoleta, car- nosa. Antherae dorso in medio aflixae, vertica- les, leviter recurvae , ovatae, didymae , introrsae , biloculares ; loculis appositis, basi leviter diver- gentibus „ bilocellatis , rimâ longitudinali dehiscen- tibus, Pistillum superum, crassum, carnosum , tubo aequale. Ovarium in fundo perianthii, stylo continuum eique tam arcte junctum, ut nopnisi basi imâ dilitat resectâ appareat, quatuor disse- pimentis longitudinalibus apice vix completis qua- driloeulare , in singulis loculis angulo interno duobus 78 ovulis ovoideis , magnitudine- inaequalibus , oblique superpositis ‚ inversis, funiculis perbrevibus um- bilicalibus suffultis. Stylus brevis, crassus, tetra- gono-cylindraceus utrinque modice dilatatus , albi- dus. Stigma peltatum , maximum , carnosum, or- biculatum, discoideum , obsolete - quadrilobum , in- erassato- marginatum , suprà umbilico centrali radiis- que papuloso-rubicundis ornatum, inter radios supra laeunosum , subtus costis elevatis notatum : Zobi lati , rotundati , inflexurâ intermediâ, quâ lobi tandem semifinduntur, ita ut hoe statu stigma oetelobum appareat. Fructum non vidi. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Tas. IV. Een gedeelte van den stok met bloemen, aan de spits met nog in de scheden beslotene, niet volkomen ontwikkelde bladeren; het ter zijde afgebeelde blad is van den met een sterretje geteekenden Petiolus afgesneden; nat. grootte. Tas. III, D. 1. Een afgesneden en uiteen gespreid bloemdek sel, even als 2, 3, 4 en 7 nat. grootte. —2. Het Pistillum , geheel van onderen nog door een over- blijfsel van het afgesneden bloemdeksel omringd. — 3. Hetzelfde, nadat de in het midden omgebogene randen der lobben van den stempel van elkander ge- scheiden zijn. — 4. Hetzelfde, meer van onderen bezien, —5. Een horizontaal segment uit het mid- den des Ovariums. — 6. Een soortgelijk segment uit deszelfs spits, waar de tusschenwanden naauwlijks 79 volkomen zijn 3 beide vergroot. —7. Loodregte door- snede eener bloem. — 8. a. aanhechting der eijertjes uit een der zaadhokken van het Ovariwm, waar- van het eenigzins hooger geplaatste eitje b, docor- gaans iets grooter is als het andere c. TUPISTRA SQUALIDA,. Deser : Secapus sive pedunculus solitarius, cen- tralis , indivisus, inclinatus , erassitië digiti medio= cris, teretiusculus , rigidus , viridis mixtione vio- laceâ, squamis paucis distantibus adpressis lineari- oblongis obsessus , aut post lapsum earum cicatri- satus. Flores magnitudine medioeri, inferiores horizon- tales , superiores densius conferti, angulo recto e rachi divergentes, in spicam elongato-cylindra- eeam dispositi, sessiles, bibracteati , mutabiles , initio antheseos caesü, deinde sordide violacei, inodori. Rachis seapo continua, versus apicem sensim tenuior , tereti-angulata , ad quemvis florem solitariam recipiendum superficialiter foveolata: bracteae perianthium ad basin anteriorem cingen- tes ejusque fundo adpressae, sursum patentes, ovato-lanceolatae , acuminatae ‚ membranaceae , pur- purascenti-viridulae, magnitudine inaequales: an- terior duplo major, longe acuminata, perianthium longitudine adaequans, concava, ad basin latam substantiae subcarnosae: lateralis subearinata, minus acuminata. Perianthium obliquius rachi insidens, semipol= lieare, inferum, campanulatum, sexfidum, in inferioribus floribus spicae subinde octolidum, subearnosum : tubus amplus, obiter hexagonus , 80 substantiae crassioris quam limbus: limbi laeiniae lato-ovatae, obtusiusculae ‚ patentes, supra conve- xiusculae, dorso leviter concavae , subaequales , serie duplici alternantes, in aestivatione imbricato-con- niventes. Stamina intra faucem perianthii lobis stigmatis subocculta, hic serie simplici inserta, laciniis op- posita, iisdem numero aequalia. Fclamenta brevis- sima, vix distincta, striiformia , usque ad punctum insertionis antherarum perianthio unita, dx{kerae cordato-ovatae, retusae , erectae ‚ sulphureae , medio lateri dorsali adnatae, biloculares, loculis appositis basi subdivergentibus, introrsum secundum lon- gitudinem dehiscentibus. Pistilleum longitudine tubi perianthii, erassum, carnosum , glabrum, albidum. Ovartum, quod extus vix a stylo distingui potest, huic plane con- tinuum , breve-cylindrieum , tri-, rarissime quadri- loculare, ovulis in quovis loeulamento duobus ellip- soideis subappositis angulo interno appensis. Stylus terminalis , ovario longior , eâdem fere erassitie licet brevi post foecundationem supra illud constrictus , eylindrieus, trisuleus, striatus, fistulosus. Stigma maguum , tri-aut rarissime quadri-lobum , in verticis centro perforatum, carnosum, albido-caesium, lo- bis rotundatis, crassis, patentibus, supra con- vexiusculis et rugulosis , subtus concaviusculis. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Taz. III, C. Ll. Een gedeelte der Rachis met eene bloem en hare schutblaadjes, even als de volgende figuur nat. grootte, de overige min of meer vergroot. — 2. Eene bloem van de Rachis gescheiden. — 3. Dezelfde 81 geopend. — 4. Loodregte doorsnede van eene nog in de rachis zittende bloem, — 5. Eene geopende 4n- thera. — 6. Het pistillum van boven gezien, — 7. Loodregte doorsnede van het benedenste deel van het pistillum , met kleine overblijfsels van het bloem deksel (p. p.) en een der schutblaadjes (b.). —8. Horizontale doorsnede van een Ovarium, Indien nu bovenstaande beschrijvingen eensdeels de onderlinge verwantschap der meer gemelde ge- slachten buiten allen twijfel stellen , zoo zal men tevens erkennen moeten, dat dezelve zich aan geene andere familie naauwer aansluiten, dan aan die der Asparagineae (Asparagi Juss, Smilaceae ROB. BR). Hiervoor pleit niet alleen het maaksel van het vruchtbeginsel en de verdeeling des stempels, maar inzonderheid de vliezige gesteldheid van het zaad- bekleedsel en het hoornachtige albumen van het zaad. Het is waar, dat ons alleen van een dezer geslachten , namelijk van Rohdea , het zaad bekend is; maar de groote overeenkomst, welke ten aan- zien der bevruchtings-werktuigen tusschen dit en de beide andere geslachten heerscht , maakt ook eene dergelijke overeenstemming in het maaksel van derzel- ver zaden hoogstwaarschijnlijk. Dan gesteld ook , dat men bij dezelve het zaadbekleedsel niet, zoo als bij Rohdea, huidachtig, maar bros, en het eiwit niet hoornachtig, maar vlezig mogt bevinden, in welk geval zij bij de familie der Asphodeleae ROB, BR. verdienden gevoegd te worden, dan nog zou deze omstandigheid, bij zoo oogenschijnlijk aan elkander verwante geslachten als de onderhavige, alleen een nieuw bewijs opleveren , hoe deze beide 82 familien onmerkbaar in elkander overgaan, zoo dat het onmogelijk is derzelver grenzen te bepalen. Van daar komt het ook, dat zekere geslachten , b. v. Asparagus, Dracaena, Dianella enz. door sommige kruidkundigen tot de Asphodeleae , door anderen tot de Asparagineae , of wat op hetzelfde uitkomt, tot de Smilaceae Rob. Br. gerekend wor- den , zoo dat het uit dien hoofde welligt doelma- tiger zijn zou, om deze beide planten - familien te zamen te vereenigen. Ten slotte zal ik hier nog het wezenlijke karak- ter der meergenoemde geslachten , als mede der tot dezelve behoorende soorten aangeven : TUPISTRA GAWL. Rohdeae sp. SCHULT. Flores dense spicati. Perianthium inferum, cam- panulato-sex-l. octo-fidum, lacinüs patentibus. Stamina sex-octo. Filamenta aut brevia et basi perianthii inserta, aut vix distincta ac ejusdem tubo adnata, antheris intus dehiscentibus, Ovarium stylo multo brevior , tri-l. quadri-loculare, loculis biovulatis. Stigma magnum, tril. quadri-lobum. Habitus. Plantae acaules, glabrae , caudice 1. rhizomate crasso, tuberoso , petiolorum basibus dila- tato-amplectentibus transverse annulato, perennan- tes. Folia bifaria, petiolata, oblongo-lanceolata , nervoso-striata. Spica centralis, pedunculata, flo- ribus sordide violaceis, bracteatis obsessa. 83 1. Tupistra squalida GAWL. T. spicâ petiolis longiore inclinatâ, floribus bi- bracteztis , filamentis obsoletis. GAWLER Bol. Magaz. 1655. — Porr. Enc. bot. Suppl. Vp. 374. — Bot. Reg. 704 — LODD. bot. Cab. 515. — sPR. Syst. Veg. V. Il. p. 118. Rohdea Tupistra scnuur. Syst. Veg. VII. Erp l75. Habit. secundum zroppices ia Amboiná, quod mihi saltem dubium videtur. 2. Tupistra nutans WALL T. spicâ petiolis breviore nutante , floribus uni- bracteatis, filamentis distinctis. WALL. 2 Bot. Reg. 1223. Rohdea nutans scHuLT. Syst. veg. VII. MI. p. 1653. Habit. in mediterraneis Bengaliae ad confinia Sylhet, ubi Kala - Tatee audit. __ROHDEA roru. Orontii sp. THUNB. Flores dense spicati. Perianthiuminferum , trun- cato-globosum , leviter sex-fidum , laciniis incurvis. Stamina sex. Filamenta tubo perianthii adnata, antheris intus dehiseentibus. Ovarium stylo multo majus, tri-loculare aut uniloeulare placentis bi-tri- perietalibus , loculis placentisve biovulatis. Stigma subsessile, radiato-trifidam. Bacca monosperma. Embryo in albumine corneo inversus. NAT, TIJDSCHR, L, 7 84 Habitus. Plane idem, qui Tupistrae, nisi quod caudex hic sit magis oblongo-cylindraceus ac basi- bus vaginantibus foliorum sessilium bifariam dispo- sitorum itidem cicatrisatus. Peduneulus e foliis ru- dimentariis, quibus cinctus est, exoritur. Flores bracteati sunt viridulo-luteoli, 1. Rohdea Japonica ROTH. ROTH. zov. plant. sp. p. 197. — Spr. Syst. Veg. V. II. p. 117. (excl. Syn. LOUR.) — SCHULT. Syst. Veg. VII. IL. p. 172. — Orontium Japonicum. THUNB. Flor. Jap. p. l4k, — POIR. Ene. bot. IV. p. 627. — LAM. Ill. gen. tab. 251. fig. 1. — WILLD. sp. pl. II. p. 200. — Hort. Kew. ed. 2. Il. p. 306. — GAWL. Bot. Magaz, 898. — Kro et Rirjo kArmPF. Amoen. eaot. p. 785. — BANKS Icon. KAEMPF. é. 12. Habit. in Japoniae humidis. Observatio. Orontium cochinchinense LOUR. (Flor. Coch. ed. wirLp. p. 258.) a SPRENGEL ad hanc plantam relatum, a SCHULTES vero (Syst. Veg. VIJ. I. p. 172.) inter Orontia numeratum , procul dubio ad genus Acorus LINN. referendum est. ASPIDISTRA KEER, Macrogyne LINK. Flores solitarii. Perianthium inferum, campa- nulato-octo-l. sex-fidum , laciniis patentibus. Sta- mina octo 1. sex. Filamenta brevissima , fando pe- rianthii adnata , antheris intus dehiscentibus. Ova- rium stylo brevius , quadri-l, tri-loculare , loculis braad Ee AR NAi) rit ile EE am 85 biovulatis. Stigma maximum , peltato - discoideum, radiato-quadri-l, tri-lobum. Habitus. Plantae acaules, glabrae, caudice radi- ciformi annulato sobolifero, perennantes. Folia subbifaria et solitaria, petiolata, vaginata , oblongo- lanceolata, nervoso-striata. Pedunculi caudicini, bracteati, uniflori. Flores sordide purpurei, 1. Aspidistra lurida KEER. A. foliis breviter petiolatis, pedunculo bracteis numerosis imbricatis obtecto. KEER Bot, Reg. 629. — spr. Syst. Vegz. II. p. 243. Maerogyne convallartaefolia LINK etoTTo Plant. select. p. 69 Tab. 31. Habit. in Chinâ. 2. Aspidistra elatior Bu. Tab. nostra. A. foliis longe petiolatis, peduneculo bracteis paucis remotiusculis obsesso. Habit. in Japoniâ. Observatio. A priori distinguitur vegetatione ro- bustiori. Praeterea in A. lwridá folia sunt brevis- sime petiolata, paene sessilia, ad hoe vaginae fo- lüferae multo breviores, pedunculus bracteis sive squamis numerosioribus imbricatus , flores minores, denique stigma multo minus distincte radiis elevatis notatum. BIJDRAGEN TOT DE NATUURLIJKE GESCHIEDENIS VAN DEN MENSCH; Door J. van peR HOEVEN. 1. ALGEMEENE AANMERKINGEN OVER HET ON- DERWERP DER NATUURLIJKE GESCHIEDENIS VAN HET MENSCHELIJK GESLACHT, EN OVER DE RIGTING, DIE MEN OP DIT VELD VAN ONDERZOEK THANS VOORAL VOLGEN MOET. » Wer wird Alles Studiren? In keiner Art » von Kenntisse hat man die Quellen erschöpft , »keine ist was sie sein könnte, Nie wird »sie es werden. Die Wahrheit ist in Gott, »uns bleibt das Forschen.’’ Jon. von MueLLEn,. Allg. Gesch. 1. S. 123. Bijkans geen gedeelte der natuurlijke geschie- denis heeft eenen nieuweren oorsprong, dan dat- gene, hetwelk het menschelijk geslacht betreft. Bij den eersten opslag kan zulks niet anders dan onze bevreemding wekken. Er is toch , naar de bekende uitspraak eens Engelschen dichters, geene navor- sching , welke meer de eigenlijke studie des men- schelijken geslachts uitmaakt, dan die den mensch 87 zelven tot onderwerp heeft. Wij beweeren dan ook niet, dat de vroegere geslachten zich om de bevor- dering der menschkunde volstrekt niet bekommerd zouden hebben; het: Aen w zelven ! maakte veel- êer de kern en den grondslag dier ware wijsheid uit , welke de Ouden zochten en beminden. Maar tot het ontstaan eener natuurlijke geschiedeuis van ons geslacht werden zoo vele voorloopige kundigheden vereischt, dat zij eerst in lateren tijd mogelijk werd ; ook moet men, — hoewel zulks somtijds geschiedt , Anthropologie ret natuurlijke geschiedenis van den mensch niet verwarren. De eerste is cene weten- schap van ruimeren omvang en sluit in hare uitge- strekte grenzen de laatste in ; deze is eene anthro- pelogische wetenschap, maar zij is niet de Axthro- pologie zelve. Het is dikwerf gezegd , dat alle menschelijke kun- digheden, hoe verschillend. ook, door éénen ge- meenschappelijken band vereenigd zijn en , als leden van één huisgezin, door onderlinge hulp en za- menwerking elkanders voorspoed bevorderen. Dit verband ligt ten deele in de eenheid van het men- schelijk kenvermogen, maar ook ten andere in de onderwerpen des onderzoeks. Nergens blijkt dat verband der menschelijke wetenschappen duidelijker’, dan in de matuurlijke geschiedenis van het men- schelijk geslacht, tot welker beoefening eene veree- niging van verschillende kundigheden vereischt wordt, welke slechts weinigen zich eigen trachten te maken , daar de beperktheid van des menschen leven en der menschelijke krachten veeleer aan- spoort ter bearbeiding van een enkel gedeelte van het uitgebreide gebied van kennis, hetwelk geen eindig verstand in deszelfs geheel kan overzien. 88 Hetgeen enkelen niet kunnen ten uitvoer brengen, wordt door de vereenigde krachten van velen mo- gelijk; het geen één menschenleven niet kan uit- rigten , wordt door opeenvolgende geslachten voltooid. Van hier dan ook , dat eene wetenschappelijke be- oefening der natuurlijke geschiedenis van den mensch eerst laat kon ontstaan, toen de vlijt der voorgeslachten eenige bouwstoffen verzameld had, welke men kon rangschikken en aanleggen tot het eerste ontwerp des gebouws. Wij hadden derhalve bijdragen tot de Anthropo- logie , voor dat wij een welgeoefend zamenstel heb ben konden; en eene geheel wetenschappelijke, echt wijsgeerige Anthropologie kan eerst ontstaan, nadat hare onderdeelen, en daaronder ook de na- tuurlijke geschiedenis van het menschelijk geslacht, eene juist bepaalde strekking verkregen en eenen regelmatigen vorm van behandeling aangenomen hebben. Wat de natuurlijke geschiedenis van den mensch iu het bijzonder betreft : de reden , waarom zij eerst zoo laat, bijkans in onzen leeftijd „eenen wetenschap- pelijken vorm aannam , zal ons nog duidelijker blij- ken , wanneer wij in het kort de onderwerpen opsommen, welke tot haar gebied behooren. De twee hoofddeelen dezer natuurlijke geschie- denis , zoo als zij door BLUMENBACH en de meeste latere schrijvers behandeld wordt, zijn: vooréérst , het onderscheid tusschen den mensch en de overige dieren, waardoor het standpunt van ons geslacht in de rij der op onze aarde levende wezens be- paald wordt; ten andere, het verschil tusschen menschen en menschen, onderling met elkander vergeleken, waarbij hoofdzakelijk op de verschil- 89 lende menschenstammen gelet wordt. Zal heteerste hoofddeel grondig behandeld worden , dan moet het gene algemeene beschouwing der levende wezens, eene vergelijkende anatomie en phijsiologie ten grondslag hebben, en ook van deze wetenschap- pen is het bekend, dat zij eerst onlangs ontstaan , althans. eerst gedurende de laatst verloopene dertig jaren in ruimeren omvang beoefend zijn. Tot het tweede hoofddeel behoort eene algemeene kennis van verschillende volken, welke slechts in onze dagen eenen aanvang neemt. Hoe vele eeuwen lang was slechts een gering gedeelte der planeet bekend, waarop ons, geslacht leeft? en toen in het laatst der vijftiende en het begin der zestiende eeuw de gewigtigste ontdekkingen onze kennis hadden uit- gebreid, werden de gevondene landen als onbe- heerd goed ter vermeestering en uitplundering, en de wêerlooze ‚ met onze kunsten onbekende volken tot foltering, terging en bekeering aan Spanje en Por- tugal toebedeeld door eene magt, die waande Gods plaats op aarde te bekleeden , zonder zich te bekommeren om het beeld zijner liefde te vertoo- nen. Het wetenschappelijk onderzoek van enkele reizigers bepaalde zich gewoonlijk tot de voortbreng- selen van het land en slechts weinigen bemoei- den zich met de bewoners. Eerst nu in de laatste drie eeuwen de bol, dien wij bewonen, ons bekerd is geworden » Zelf d'andre wereld, daer men met » Den hoofde nederwaerts » De voeten tegen d'onze zet” (*) (*) 1. van vonpenL Op de Tweedraght der Christe Princen, achter zijn Treurspel Macghden. 90 eerst nu werd eene beschrijving van den mensch mogelijk , zoo als hij voorkomt op den bekenden aardbol , waartoe de wetenschappelijke reizen , welke vooral sinds eene halve eeuw ondernomen zijn , de belangrijkste bijdragen hebben opgeleverd. Het menschelijk verstand zoekt eenheid, en de kennis van afzonderlijke , met elkander niet te zamen hangende daadzaken kan aan hetzelve geene bevre- diging geven. Voor dat eene , op ervaring gegrond- veste theorie al de deelen der wetenschap tot één enkel geheel kan zamenvoegen , wil men reeds door gissingen de leemten aanvullen, en een fijn draad- werk van hypothesen moet uit de losse ledematen een kunstig schijnbeeld vormen, bij gebrek van den levensadem , die het geheel doordringt, voedt en bezielt. Dat levensbeginsel der echte wetenschap is eene op ervaring gegrondveste theorie , die zelve niets dan de beknopte uitdrukking der geheele waarne- ming is. Wilden wij om het nadeel, hetwelk dit ongeduld veroorzaakt, het gebruik van hypothesen uit de natuurkundige wetenschappen geheel verban- nen, wij zouden den aard des menschelijken ver- stands miskennen en vruchteloozen arbeid onder- nemen. De geschiedenis van alle natuurkundige wetenschappen leert ons, dat dwaalbegrippen en stoute stellingen de kindschheid der kennis kenmer- ken, en dat men des te meer waant te kunnen ver klaren, hoe minder gegevens van het vraagstuk er bekend zijn. Zoo bestonden er stelsels van Cos- mogenie en Geologie, voor er juiste en naauwkeu- rige waarnemingen over den toestand en de zamen- stelling der aardschors voorhanden waren , en , naar- mate de kennis zich heeft uitgebreid, is de aan- matiging der uitlggers en schriftverklaarders van het 91 boek der natuur ingekrompen. Zoo is het dan ook met de natuurlijke geschiedenis van het menschelijk geslacht. Naauwelijks bekend met het verschil van volken, heeft men reeds beproefd , dat verschil te verklaren. Het is thans , geloof ik, meer dan tijd , op eene andere wijze te werk te gaan; voor alsnog de verklaringen daar te laten, maar daarentegen de verschijnsels vljtiger waar te nemen, de berigten der reizigers zorgvuldiger op te zamelen, naauw- keuriger met elkander te vergelijken en aldus tot eene juistere en meer omvattende kennis den weg te banen. De ware theorie zal dan van zelve volgen , zonder dat men weet hoe en wanneer, en het hechte gebouw der wetenschap zal worden opgetrokken op den breeden en vasten grondslag der ervaring, om te blijven staan , wanneer de tooverkasteelen der stelsels en meeningen reeds in damp vervlogen en uit de herinnering verdwenen zijn. Het is vooral uit eene vergelijking der schedels van verschillende volken, dat wij de beste ophelde- ring verwachten, zonder daarom de overige van den ligchaamsbouw ontleende kenmerken te willen veronachtzamen, Wanneer men in aanmerking neemt, hoe groot het verschil is, dat men dagelijks in den vorm des schedels bij individuen van hetzelfde volk kan waarnemen , zou men ligt tot het vermoeden ge- raken, dat er op dezen vorm , als kenmerk der stam- men , niet veel vertrouwen te stellen ware. Intusschen heeft meer dan één voorbeeld mij geleerd , dat de schedelvorm bij onbeschaafde en onvermengde volks- Stammen veel minder afwijkingen aanbiedt, dan bij Earopeanen, en dat het karakter van elken stam veel duidelijker in den schedel is ingedrukt, dan men vermoeden zou. Het ontleedkundig Museum der 92 Leidsche Hoogeschool bezit, onder anderen, eenen schedel van denzelfden volksstam der Aaluschi of schitgaganen (*), waarvan BLUMENBACH eenen an- deren uit zijne verzameling heeft doen afteekenen (Décad. Cranior. Tab. LV); de schedel nu van het Leidsche Museum komt zoo zeer met de ge- melde afbeelding overeen, dat men bijkans zeggen zou, dat hijij tot hare vervaardiging gediend had. Daar ik later op dit puat hoop terug te komen, onthoud ik mij thans van het vermelden van meer dere voorbeelden. Hierdoor vervalt dan ook de, schijnbaar zoo gegronde, bedenking , dat men, ten einde over den eigenaardigen vorm van schedels te oordeelen , eene zeer groote verzameling van zoo= danigen, welke tot een en hetzelfde volk behoo- ren, bijeenbrengen moet, hetgeen voor vele volks- stammen wel altijd ondoenlijk zal blijven. Wij be- weren daarmede echter niet, dat het vergelijken van onderscheidene, tot hetzelfde volk behoorende schedels nutteloos zou zijn 3 integendeel , waar men tot zulk eene vergelijking gelegenheid vindt, moet men dezelve nimmer verzuimen , en zeer gewaagd zoude het zijn, zoo men uit een’ enkelen schedel het algemeen nationaal karakter wilde opmaken. Bovenal is het noodig, dat men bij de verzame- lingen van schedels behoorlijke bescheiden bezitte, die ons van de echtheid van oorsprong verge= wissen, en de juiste woonplaats, den leeftijd en an- dere bijzonderheden bij elk voorwerp, zoo veel mogelijk , opgeven. Er is een vraagstuk, tot het tweede hoofddeel der natuurlijke geschiedenis van het menschelijke (*) Suppell. BRUGMANSIL n°. 492. 95 geslacht behoorende , hetwelk bovenal de aandacht tot zich. getrokken en aanleiding tot velerlei gis- singen gegeven heeft. Het is dat, hetwelk de een- heid der soort in het menschelijk geslacht betreft. Dit vraagstuk kan uit het standpunt der natuur- lijke geschiedenis niet dan door waarnemingen ver- gelijking worden opgelost. Men moet het niet ver warren , gelijk veelal gedaan wordt, met een an- der vraagstuk , of het geheele menschelijke geslacht uit één enkel ouderen-paar afstamt. Wanneer dit laatste toestemmend beantwoord wordt, dan volgt daaruit noodwendig de eenheid der menschelijke soort , maar het volgt niet omgekeerd uit deze een— heid, dat al de menschen, die thansop den aard- bol leven, van één enkel paar stamouders af komstig zijn. Zoo heb ik wel eens hooren beweren, dat BLUMENBACH , in zijn bekend werk over de aange- borene verscheidenheid van het menschelijke ge- slacht, bewezen zoude hebben, dat alle menschen van één enkel paar zijn voortgekomen; doch ik moet bekennen, dat ik, na eene aandachtige en her- haalde lezing, niet gevonden heb , dat hij deze vraag zelfs slechts aangeroerd heeft. Onlangs daaren- tegen heeft PRICHARD getracht , die afkomst te be- toogen (*), welke schrijver met LINNAEUS aan- neemt, dat er in den beginne slechts één enkel paar van elke soort, of één enkel individu der herma- pbrodite soorten voortgebragt is geworden. BLU- MENBACH daarentegen beweert niets meer, dan dat alle menschenrassen , hoe verschillend zij ook wezen mogen ‚ hoogstwaarschijulijk (werisimillime) tot ééne soort behooren. (*) Rescarches into the physical History of Mankind, by JAMES COWLES PRICHARD. 2 vol. Londou 1826. 5°. 94 Men zou kunnen meenen, dater, wanneer de een- heid der menschelijke soort bewezen ware , ook geene reden bestond om meer dan één enkel paar stamou- ders aan te nemen. In de daad, de grootste beden- king, die men tegen dezen zoo algemeen aangenomen oorsprong in het midden brengt, is ontleend van het verschil in schedelvorm , in kieur der huid , in geaardheid van het haar en in andere ligchamelijke bijzonderheden, hetwelk men van geslacht tot ge- slacht ziet voortgeplant en dus meent als oorpron- kelijk , als soortelijk verschil te moeten beschouwen. Evenwel, er worden nog andere bedenkingen in het midden gebragt : zoo als hét groot aantal menschen , hetwelk op den aardbodem leeft enz. Kon men voor het geheele rijk der bewerktuigde wezens de stelling van LINNAEUS aannemen , dan voorzeker was de zaak ook ten aanzien van ons geslacht beslist, en metde eenheid der soort zou men ook de eenheid van oorsprong bewezen hebben. Ik geloof echter , dat slechts weinige geleerden, die met de natuurlijke geschiedenis van het planten- en dierenrijk bekend zijn, de bewijzen, welke PRICHARD voor deze stel ling heeft bijgebragt, als voldingend zullen be- schouwen. Het komt mij althans gewaagd voor te bepalen, dat de oorspronkelijke schepping van meer dan één enkel paar voor elke soort van bewerk- tuigde wezens nutteloos zou geweest zijn en dathet tegendeel, volgens de in de schepping heerschende wet der spaarzaamheid , noodzakelijk was. Wat het menschelijk geslacht in het bijzonder betreft , zooligt , mijus oordeels , dit vraagstuk minder in het gebied der natuurlijke geschiedenis; het is veeleer geschiedkun- dig, en van vergelijkende taalkennis, van oudheid kundige nasporingen is hier vooral licht te verwachten. 95 Wij moeten bij deze gelegenheid opmerken , dat, zoo al het onderzoek der verschillende talen gronden aan de hand mogt geven, om aan de eenheid van oorsprong onzes geslachts te twijfelen, daarmede nog niets tegen de eenheid der soort bewezen is. Al waren bij twee volken de talen zoo wel in wor- telwoorden , als in grammatikale vormen ten eene= male onderscheiden, al bestond er tusschen de- zelve geene de minste, hoezeer ook verwijderde overeenkomst , zulks zou ons nog als natuurkun- digen niet noodzaken, deze twee volken tot twee verschillende menschensoorten te brengen. Ik geloof derhalve, dat de beoefenaars der na- tuurlijke geschiedenis van den mensch het vraag- stuk behooren te beperken binnen de juiste grenzen hanner wetenschap. Is het verschil tusschen on- derscheidene volken van dien aard , dat men hetzelve niet verklaren kan , zonder meer dan ééne menschen=- soort aan te nemen, gelijk. er verschillende soorten van apen, van beeren, van kameelen enz. bestaan ? Of is het waarschijnlijker , dat er slechts ééne men- schensoort bestaat, welke LINNAEUs met den naam van Homo sapiens, hetzij als kenmerk, hetzij als vrome wensch , bestempelde , even gelijk er, om slechts enkele geslachten onder de zoogdieren te noemen, niet meer dan ééne soort van Manatus, van Hippopotamus , Camelopardalis, Oryeteropus, Trichechus schijnt te bestaan ? Wij hebben tot nog toe geen gewag gemaakt van de oudste gedenkstukken der Semitische volksstam- ee; welke door den grooten wetgever der Israë- lieten verzameld en tot één geheel vereenigd zijn. Al hadden deze gedenkstukken geene andere waarde, dan die zij van hunne hooge oudheid , van hunne 96 zamenhang en eenvoudige verhevenheid ontleenen , ook dan nog zouden wij hun de benaming van joodsche volksvertellingen liefst niet geven. Maar daar deze gedenkstukken ,‚ benevens de overige hei- lige boeken van het Israëlietisch volk , in het naauwst verband staan met eene Godsdienstleer, welke on- der de verlichtste en beschaafdste menschen , zoo wel als onder de eenvoudigste en onwetendste hare vereerders telt, en wier licht zich over menschen- bestemming en menschengeluk, over dit en een ander leven zoo bliijmoedig verspreidt, kan de vriend van waarheid het niet dan betreuren, wan- neer men ligtzinnig of moedwillig het gezag dier schriften zoekt te verminderen. Doch men ga aan den anderen kant niet te ver en legge den men- schelijken geest niet aan kluisters, door weten- schappelijke onderwerpen met het gezag der Open- baring te willen beslissen. Onder onze verlichte schriftverklaarders en verstandige vereerders der Openbaring zullen er, zoo wij gelooven , wel wei- nige gevonden worden, die het verschil der talen uit den torenbouw van Babel willen verklaren, en de tijden schijnen voorbij te zijn, waarin men de ontdekkingen der sterrekundigen of de geologische stellingen aan het Mozaisch scheppingsverhaal wilde toetsen. Wij gelooven dus, dat men het gezag der heilige schrift meer vereert , door bij natuurkundige onderzoekingen onbevooroordeeld te werk te gaan en geen vreemd gebied te betreden. Hetgeen een- maal langs éénen weg des onderzoeks gebleken is onbedriegelijke waarheid te zijn, kan met andere, even zekere waarheden niet in tegenspraak zijn. Ik geloof genoeg gezegd te hebben, om de rig- ting aan te wijzen, die onze natuurlijke geschiedenis 97 van den mensch thans vooral volgen moet. Het is: voortgaan op den door BLUMENBACH ingeslagen weg. Noopt ons de tegenwoordige toestand onzer kennis tot de erkentenis, dat het vraagstuk over de eenheid der menschelijke soort nog niet beslist kan worden, men schame zich niet die onkunde onbewimpeld te betuigen; want zulk eene betuiging vloeit dikwerf uit dieper inzigt voort, dan waarin de beslissende toon van verzekering zijnen oorsprong nam. Veel- ligt echter is de vraag reeds voor oplossing. vat- baar. Wij voor ons onderzoeken zulks thans nog niet, maar willen liever het bestaande verschil tusschen de onderscheidene volken naauwkeuriger nagaan en vollediger trachten te kennen. WAARNEMINGEN OMTRENT HET LANGDURIG OVERBLIJVEN VAN PRIKKELBAARHEID IN DE VOORTPLANTINGSDEELEN EENER BOMBIJX CHRIJSORRHOEA4A . MEDEGEDEELD DOOR Q: M. R. VER HUELL, Kolonel en Kapitein ter Zee, Equipagemeester van de Marine in het Hoofd-Departement van de Maas, te Rotterdam. Ik nad de gedaante-verwisseling van Bombijx chrijsorrhoea , eene bekende soort ‚ waarvan de rups 98 soms zoo schadelijk is, naauwkeurig nagegaan en afgebeeld , toen ik op zekeren avond, een der reeds gepaard geweest zijnde wijfjes-vlinders op de ge- wone wijsdoodde, door de speld , waaraan de vlinder gestoken was, in de kaars te doen gloeïjen. Van voornemen zijnde, denzelven in mijne verzameling te plaatsen, wilde ik den anderen morgen de vleu- gels van den vlinder uitspreiden , en tot mijne ver- wondering vond ik het achterste gedeelte niet alleen nog in leven , maar zelfs ijverig bezig met het leggen van eieren, hoezeer het overige gedeelte geheel le- venloos scheen. Doch, hoe klom mijne verbazing, toen ik, ten einde de wijze, waarop de vlinder de eijeren met het dons van het achterlijf bedekt (*), naauwkeurig te onderzoeken, een gedeelte van het achterlijf des vlinders afsneed ‚ om hetzelve onder het mikroskoop te brengen. Ik zag toen het ejerleggen even ijverig voortgaan en elk eitje zorgvuldig met een vlokje dons bedekt worden, als ware het deel nog met de overige organen van het ligchaam ver- bonden geweest. Naar mate evenwel de vochten opdroogden en de zenuwen verstijfden , werd het le- (*) Zie de waarnemingen en afbeeldingen van den Heer ver HUELL in het Vde deel van sepP’s Nederl. Insecten bl, 103 en verv. Hiertoe behoort ook eene plaatsin het bekende werk van KIRBIJ en SPENCE , waarvan de vertaling , die waarschijnlijk nog voltooid zal worden, spoediger zou zijn voortgezet, zoo ons publiek dezelve even zeer gezocht had, als het oorspronkelijk werk in Engeland een goed onthaal gevonden heeft, waar de boekver- koopers hetzelve , volgens hetgeen de Heer R. BROWN mij zeide, voor even goed houden als een Roman, en waar het vijf malen herdrukt is. Zie de Holl. vertal. L. bl. 352. J. Ve D. He. 99 vensbeginsel flaauwer en de tusschenpoozen, in welke het eene ei op het andere volgde, werden grooter. Wanneer ik echter het afgescheiden deel met een tangje een weinig kneep, scheen dadelijk het leven opgewekt te worden, en op deze wijze deed ik het eijerleggen nog gedurende eenige uren aanhouden. Deze langdurig overblijvende prikkelbaarheid in de deelen der voortplanting schijnt waarlijk eene bewonderingswaardig wijze voorzorg der natuur te zijn. Al vernietigde eenig toeval het teedere schep- sel, zoo zoude evenwel de instandhouding der soort nog kunnen verzekerd blijven, wanneer slechts een gedeelte des diers, hetwelk de eijeren omsluit, met den eijerlegger was overgebleven. Het voortduren van het levensbeginsel in ver- minkte insekten is overbekend , doch bepaalt zich doorgaans tot onregelmatige stuiptrekkingen , voort- vloeiende uit de werktuigelijke gewoonte , die in elk der ledematen van het schepsel heerscht , om zich naar vaste regels te bewegen. Hier daarentegen gebeurde meer. Een kunstmatig werktuig bewoog zich bij tusschenpoozen als een slurp in de rondte ; het dons des achterlijfs werd met twee scharen of knijpers afgeknipt om het eitje, dat vooraf door den eijerlegger, tusschen deze knijpers besloten , werd voortgebragt, met eene zorgvuldige juistheid te be- dekken. Hoe eenvoudiger het zamenstel van het schep- sel wordt, en hoe meer het in den rang der be- werktuigde wezens daalt, des te duurzamer is het levensbeginsel, des te minder kan de vonk des le- vens, die de natuur aan hetzelve gaf, worden uit- gebluscht. NAT, Tijpscun, [. 8 100 De zoet water polijp ‚op een’ zeer lagen trap van het „dierenrijk geplaatst, kan in vele deeltjes ge- sneden, worden; ieder dezer deeltjes. behoudt het levensbeginsel- ‘ongestoord , even gelijk het geheele schepsel en wordt weldra een volmaakte polijp. (L) (1) Hoezeer deze waarneming reeds vermeld was op de aan- gehaalde plaats van het werk van serP , meenden wij ech ter den lezers van ons Tijdschrift geen ondienst te doen met de meer uitvoerige mededeeling derzelve, die wij aan de heuschheid van den ij verigen waarnemer tedanken hebben. Ik weet niet of deze voortduring van het leven in de eïjerstokken en eïjerleiders bij vlinders , door anderen reeds is waargenomen, hoezeer ik meen daarvan hier of daar eenig berigt te hebben gevonden. HALLER, die in zijne Elem. Physiol, (Tom, IV. Lib. XI. $ 7. p. 451, 452) vele vroegere voorbeelden van overblijvende irritabiliteit in afzonderlijke deelen heeft opgezameld , vermeldt zulks niet , maar wel het steken van den afgesneden bijenangel , door SWAMMERDAM waargenomen. Dat gewone huisvlie- gen , aan welke men gedurende de paring den kop afsnijdt , evenwel de paring voltooijen, heeft reeds BOILE op- gemerkt; maar zonderlinger nog is POIRET’s waarneming _ (volgens BLUMENBACH Abbild. naturh. Gegenst. n°. 88) bij twee te zamen opgeslotene Mantides. Het mannetje , nadat het hongerige wijfje hetzelve aangevallen en deszelfs kop opgegeten had , paarde zich met bet laatste, zonder daarbij het gemis van een kop ‚naar het scheen , te gevoelen. Daar planten en lagere dieren ons zoo vele voorbeelden van voortduring des levens in afgesnedene deelen aan- bieden , komt het mij altijd nog natuurlijk voor , met velen te gelooven, dat ook bij hoogere dieren enkele deelen het leven behouden kunnen, nadat reeds de algemeene band des levens is ontbonden. Tusschen de trekkingen der spiervezels bij volmaaktere dieren na den dood , bij aan— wending van galvanismus of andere prikkels, en het voort= leven van doorgesnedene eenvoudige wormen , is onzes oor» deels geen verschil in het wezen , maar slechts in den graad des verschijnsels. JV. D.'Ha OVER DE GESTELDHEID DER BLOEDVATEN IN DE HUID VAN POKLIJDERS, DOOR A. A. SEBASTIAN, te Groningen. Wanneer men den arbeid nagaat zoowel van oude als nieuwe schrijvers over de ziekten van de huid , ontdekt men al spoedig, dat verreweg het grootste gedeelte hunner beschrijvingen zich slechts be- paalt tot den vorm, de eerste verschijning op de huid, de ontwikkeling , den loop ende wijzigingen door on- derscheidene omstandigheden te weeg gebragt. Slechts weinigen zijn eenigzins verder gegaans doch van hoe vele waarde ook hunne nasporingen zijn, eene volledige kennis der huidziekten hebben zij ons niet gegeven. Immers de kennis van eene ziekte kan eerst dan volledig genoemd worden , wanneer men al die veranderingen kent, welke in de vaste en vloeibare deelen, alsmede in de verrigtingen der organen bestaan, en wanneer men de oorzaken en wetten dezer veranderingen heeft opgespoord. Eene zoodanige kennis hebben wij, wel is waar, tot dus verre riaauwelijks van eene ziekte, maar bij de ziekten der huid kan men zich te meer verwon- deren over de gebrekkige kennis, die wij van baar hebben , dewijl zij toch zich uitwendig vertoonen , en haar zetel, de huid, voor het onderzoek niet de moeijelijkheden oplevert, welke men bij andere dec - 8 * 102 len ontmoet. Vele ziekten der oogen. der longen en van het hart enz. zijn veel beter bekend, dan die der huid, ofschoon deze nìet minder voorko- men en zelfs veelal niet minder belangrijk zijn en gee- nen minderen invloed op het geheele ligchaam uit- oefenen. De eigenlijke oorzaak derhalve, waarom men minder zich heeft toegelegd , om de veran- deringen der huid bj exanthemen te onderzoeken, moet in andere omstandigheden gezocht worden; en wel naar mijn inzien daarin , dat sommige huid uitslagen de gezondheid in der daad weinig bena- deelen, waardoor dan de prikkel verloren gaat, die anders tot een naauwkeurig onderzoek aanzet. Deze oorzaak kan echter natuurlijk niet in aanmerking komen bij die huidziekten, als variolae , scarlatina, roseola enz. biij welke het geheele ligchaam mede aangedaan wordt, en die niet zelden doodelijk zijn. Hier geloof ik de oorzaak te moeten vinden in de wijze, op welke gewoonlijk die ziekten be- schouwd worden ; immers de koorts en dealgemeene ziekelijke gesteldheid, waarmede de huiduitslag ge- paard gaat, die verschijnselen der ziekte zijnde, op welke men bij de voorzegging en behandeling het meest acht slaat, en waarvan men zijne indicatien ontleent , zoo moest als van zelve het gebrek der huid als het ware op den achtergrond komen en kon het belang niet inboezemen ‚ hetwelk het toch in derdaad heeft. Tot de wording van exanthemen behoort eene opperhuid, en deze wordt in eenen kleineren om- trek bij pustulae en vesiculae, of in eenen groote- ren bij bullae opgeligt door uitstorting van vocht tusschen haar en het corium; of de opperhuid wordt niet door de afscheiding, van een vocht 103 maar door de vorming van eene vastere zelfstan- digheid opgeligt, zoo als dit bij papulae en tuber- eula het geval is; of de opperhuid blijft met het corium in aanraking , maar laat het bloed der on- derliggende vaatjes- doorschijnen bij rubeola , scar- latina , erythema enz. of in plaats van eene ge- zonde opperhuid wordt eene, meerendeels uit een grooter aantal van lamellen bestaande harde en ver- dikte onregelmatig afgescheiden , gelijk bij ichthy- osis, pityriasis , psoriasis enz. ; terwijl eindelijk nog andere alleen in eene ontsteking en zwelling der glandulae sebaceae schijnen te bestaan. Ofschoon dus nu de opperhuid bij alle huiduit- slagen gevonden wordt, zoo is zij evenwel bij der- zelver ontwikkeling geheel lijdelijk , daar zij van va- ten en zenuwen ontbloot zijnde , die aözovgyia mist, welke tot de voortbrenging van ziekten vereischt wordt. De eigenlijke zitplaats der huiduitslagen is derhalve niet de epidermis , ook niet het slijmnet van Malpighi, hetwelk wij slechts als de nog niet hard gewordene inwendige laag der opperhuid beschouwen moeten , maar is het corium, van welks levendige werk- dadigheid zoo wel de vorming der gezonde als ook der ziekelijke opperhuid afhangt. En in het corium derhalve, en in deszelfs vaten, zenuwen enz. moet de naaste oorzaak van elken huiduitslag gezocht worden. Dit overdenkende rees de vraag bij mij op , hoe de gesteldheid der lederhuid mogt zijn bij de ver- schillende exanthemen, of wat de oorzaak is, waarom de opperhuid soms slechts in eenen bepaal- den omtrek wordtopgeligt. Natuurlijk kan de reden, waarom de huid bij vesiculae in eenen kleinerenen bij bullae in eenen grooteren omtrek wordt opge- 104 ligt, slechts in de mindere of-meerdere hoeveel heid van vocht liggen, welke onder haar is uit- gestort, en haar opligt. … Maar ik wilde wetens, waarom: slechts in eenen: kleineren of grooteren om- trek: vocht wordt uitgestort, en wel in eenen omtrek, welks vorm met den vorm van het exanthem over= eenkomt. Daar de oorzaak hiervan. wel niet vande epidermis, ook miet van de zenuwen van. het co- rium, ‘maar alleen van het afscheidende werktuig der huid, namelijk van derzelver vaten , kon afban- gen ‚ zoo moesten dus de vaten onderzocht worden. Hiertoe deed zich eindelijk de gelegenheid op ; ik kreeg namelijk de lijken van menschen „ die ge- durende het stadium acmes van variolae naturales bezweken waren. De slagaderen der ledematen wer- den nu met eene zachte injectiestof opgespoten, en naderhand de huid , ontdaan van de epidermis, op verschillende wijze onderzocht, vooral echter na haar gedroogd en in terpentijn te hebben op- gehangen. 3 Daar , waarde pokken gezeten hadden, zag ik nu op de oppervlakte van het corium een fijn vaatnet, welks omvang en vorm overeenkomt met de basis der pokkén; dit fijn vaatnet wordt begrensd. en. van de plaatsen , waar geene pokken geweest wa- ren, afgescheiden door twee iets dikkere vaten, welke kringsgewijze om dit fijn vaatnetje heenloo- pen, en zelfs dit vaatnetje door hunne talrijke takjes vormen (a.a.). De twee iets dikkere vaten ontspringen of uit een vat of uit twee verschillende digt bij elkander gelegene. Op eene andere plaats scheen dit fijn vaatnetje zich uit een vat gevormd te hebben, hetwelk naar alle zijden heen vaatjes uitzendt tot den omtrek van eene pok. (b. b.) — 105 Op eene derde plaats eindelijk en wel waar de pokken gedurende. het leven in elkander waren gevloeid, zag ik een grooter vaatnet, hetwelk echter oogen- schijnlijk door de vereeniging van de vaatjes van te voren afgezonderd gestaan” hebbende vaatnetjes, zoo als de eerst beschrevene , was ontstaan. Dit groo- tere vaatnet' is minder omschreven , maar deszelfs uiterste vaatjes verliezen zich allengs. (ce) Op de binnenste vlakte van dergelijke huidstukken zag ik vele en zelfs aanmerkelijk dikke met de roode in- jectiestof opgevulde vaten. Wie ziet niet, dat deze heldin de vraag be- antwoordt , ‘welke ik mij ter beantwoording gesteld had, waarom namelijk slechts in eenen kleineren of grooteren omtrek vocht onder de opperhuid wordt uitgestort? Maar wij leeren uit deze waarne- ming ook nog meer, en wel de geheele ontwikke- ling der pok kennen. Namelijk, ter gevolge van die oorzaak , welke de variolae in het ligchaam te weeg brengt, ontstaat er een meerdere toevloed van bloed tot de huid, zoo dat zij ten laatste oùtsto- ken wordt.» De ontsteking door eenen eigenaardi- gen prikkel opgewekt , doet de bovengenoemde vaat- netjes ontstaan, in welke zich de ontsteking nu concentreert. De vaatnetjes vroeger ontstaande dan de pok, scheiden nu ter plaatse, waar zij zelven zieh bevinden , een helder vócht af, hetwelk’, on- der de opperhuid uitgestort wordt, deze opligt en zoo de vesicula vormt. Klinit vervolgens de ont- steking in die vaatnetjes nog hooger, dan beginnen zij in de plaats van een helder vocht etter af té scheiden, en de vesicnla verandert in eene pus- tul« , of zoo als men zegt, de pok wordt met etter gevuld. Wanneer de vaatjes van twee of: meer 106 vaatnetjes door de uitbreiding der ontsteking op-de eene of andere plaats in elkander vloeijen , dan wordt het vocht in eenen grooteren omtrek afgescheiden , onder de opperhuid uitgestort, en ook nu de op- perhuid ‚ welke zich. tusschen te voren afgezonderd staande pokken bevond , even eens opgeligt , waardoor dan de variolae discrêtae in confluentes veranderen, Het onderscheid tusschen een vesiculeus en pus- tuleus exanthem wordt, zoo als uit het zoo even gezegde blijkt, slechts door den graad der ontste- king bepaald, in welken zich de kleine vaatnetjes bevinden. Is de ontsteking minder, dan wordt slechts serum „ is zij hooger, dan wordt etter af- gescheiden. Om deze redenen nu ook wordt de elassificatie der exanthemen zeer moeijelijk , want of- schoon, herpes b. v. tot de vesiculeuse huid uitslagen behoort , zoo treft men toch niet zeldzaam naast de blaasjes, die met serum gevuld zijn , andere aan, welke etter bevatten , en dus ware pustulae zijn, gelijk dit bij herpes Labialis et praeputialis. veelal het geval is. En ook bj scabies, die tot de pus- tulae, behoort , heb ik meermalen vesiculae aange- troffen , welke niet in pustulae veranderden, Even- wel is het opmerkelijk , hoe standvastig bij andere exanthemen de ontsteking, binnen de grenzen van serum uitstortende, ontsteking blijft , zoo als bij pem- phigus ‚ pompholijx en miliariaenz. , bij welke ik nooit suppuratie heb waargenomen. Natuurlijk moet dit worden toegeschreven aan de onder alle omstan- digheden zich gelijk blijvende intensiteit, waarmede de causa morbi werkt. Het is merkwaardig, dat zich sereuse vochten, of etter onder de opperhuid kunnen ophoopen, en dat zij niet dadelijk , zoodra zij worden afge- 107 scheiden op denzelfden weg door de opperhuid naar buiten dringen, door welken het zweet en de onmerkbare huiduitwaseming ontlast worden. Het wordt derhalve waarschijnlijk , dat de openingen of porien der opperhuid geene buizen zijn, welke in eens de opperhuid doorboren , maar zoodanige, welke tusschen. de plaatjes een’: eindweg loopen , voordat zij op de opperhuid uitkomen ; in dit ge- val zullen namelijk door de uitstorting van vocht onder de opperhuid, wanneer die schielijker plaats grijpt, en de opperhuid opligt, de plaatjes en de buizen zamen gedrukt, en de weg voor de ont- lasting van het vocht gesloten worden. Ik zeide boven, dat sommige huiduitslagen daarin bestaan , dat het bloed der vaatjes van het corium door de opperhuid doorschijnt. Dit heeft in der daad bij alle maculeuse exanthemen. plaats , bij scar- latina , rabeola enz. ;- en wij leeren dit uit het eerste verschijnen van het varioleuse exanthem op de huid ; immers voor dat de epidermis tot eene vesicula wordt opgeligt, ontstaan er onder eenen algemee- nen turgor der huid roode ronde vlekken, welke voor een oogenblik verdwijnen, wanneer zij gedrukt worden, omdat men dan den bloedstroom onder- drukt, De ronde gedaante hangtook wederom van de ronde gedaante der vaatnetjes af. Dereden , waarom geene enkele. roode strepen van de gedaante der vaten. zigtbaar worden, moet doorde menigte: der fijne , digt bij elkander gelegene vaatjes verklaard worden. De bovenbeschrevene vaatnetjes behooren tot de eerste voortbrengselen , welke ten gevolge van de causa morbi in de huid ontstaan. Zij kunnen even goed op die slijmvliezen zich ontwikkelen, welke 108 een epithelium hebben , zoo als wij dit uit het voor= komen van variolae-op het velum palatinum , alwaar ik hen gezien heb, kunnen opmaker. Maar ik ge- loof ook, dat die vaatnetjes op die slijmvliezen ‘ont= staan kunnen , welke , zoo als ik met anderen ‘aan= neem, geen epithelium hebben , dus ophet slijmvlies van de maag , darmen enz. ‚ natuurlijk zonder de wording van eene vesicula of pustula tengevolge te hebben. ALBERS (1), die op alle slijmvliezen een epithelium schijnt aan te nemen, zoekt de reden, waarom op het slijmvlies der darmen -dieexanthe- mata niet voorkomen, voor welke zij door hun maaksel anders wel vatbaar zouden zijn , daarin, dat dit vlies niet aan den invloed der lucht is bloot- gesteld,‘ en dat hier de zindelijkheid ontbreekt, welke. hij met de eerste omstandigheid als een ver= eischte: tot de wording van exanthemen beschouwt. Ik geloof echter, dat deze verklaring niet voldoende is „ en dat het gemis van eene opperhuid soms al- leen’ de “oorzaak is, waarom ophet slijmvlies der darmbuis beneden het diaphragma geene. exanthe- mem /voorkomen. De diarrhoe , welke zoo! dikwijls in het stadium suppurationis der pokken ontstáat , kan wel het gevolg zijn van de wording van derge- lijke, kleine. vaatnetjes in het slijmvlies der darmen, als ik die--boven “van het eorium beschreven heb: Natuurlijk moet in anderen gevallen de reden ‚ waarom de inwendige deelen niet door exanthemen aangedaan worden ‚daarin gezocht worden , zoo als ook ALBERS heeft aangemerkt, dat de causa morbi op hen niet had. gewerkt (1) Veber Hautausschlägen ähnlichen Bildungen auf inneren Häuten in Rust ’s Mag. für d. ges. Heilk. Berlin 1832. Tom 37. 109 De. vaatnetjes - schijnen ook dan, wanneer, het stadium exsiccationis reeds begonnen is, nog vocht af te scheiden, want de korst, die dan ontstaat, vormt zich niet alleen uit die hoeveelheid. vocht , welke in eene pustula bevat is, maar deze breekt open, en ontlast haar vocht, waarvan het grootste gedeelte verdampt , en slechts. het andere tot eene korst. verhardt; deze. wordt echter nu grooter, zoo lang de afscheiding van nieuwe hoeveelheden vocht aanhoudt , en bestendig. een- gedeelte van die nieuwe hoeveelheden insgelijks hard wordende, zich bij de eerste korstbeginselen voegt, … Ik-heb meer- malen den. inhoud van eene geheele pok in het stadium suppurationis op papier gebragt, maar al- toos was er den volgenden dag niets meer dan eene bruine vlek op het papier overgebleven. Bragt ik nu op deze vlek de-etter van eene nieuwe pok, en herhaalde ditseenige dagen, zoo-kreeg ik ein- delijk eerst uit het vocht van vijf of zes” pokken eene „korst, die vaan massa gelijk was met de helft van de korst. van eene. gewone pok. Vragen wij nu ook nog , of de vaatnetjes, welke wij boven beschreven - en op de bijgevoegde plaat hebben. doen afbeelden „ voortbrengselen der ont- steking zijn ‚dan wel , of het oude vaten ‘zijn , welke reeds. voor. de pokziekte in de huid aanwezend waren. Immers daarin psendomembranae bloedvaten ontstaan , zoo als ik zelf door onderscheidene prae- paraten kan aantoonen , zoude men reeds met grond durven vooronderstellen, dat ook in die deelen , welke reeds bloedvaten hebben , wanneer zij ont- stoken worden, het aantal der kleine vaatjes kan toenemen, al ware zulks ook niet door GRUIT= 110 HUISEN (Ll), HASTINGS (2) en KALTENBRUNNER (3) aan doorschijnende en ontstokene deelen van levende dieren waargenomen. De vraag of de vaatkringjes, van welke wij spreken , ziekelijke voortbrengselen zijn , kan slechts beantwoord worden door de vergelijking met fijne injeetien van de gezonde huid, en wel te meer, daar de wijze, op welke de fijnere slagaderen in de verschillende organen zich verspreiden, zeer standvastig is; zoo zegt DOELLINGER (4), dat de verspreiding der fijne slagaderen in de spieren, hetzij van den mensch, vogelmaag of van een’ visch, zoo eigenaardig en bestendig is, dat men op al die plaatsen de spieren, welker vaten goed opgespoten zijn, reeds door de verspreiding der kleine bloed= vaten erkennen en van de zelfstandigheid der baar- moeder, en van de slagaderen der iris onder- scheiden kan. En SOEMERRING (5) zegt van de kleine vaatjes der verschillende deelen: garteriarum in intestinis quodammodo similis est arbusculo foliis destituto; in placenta uteri cirrulo; in liene pe- nicillo adspersorio ; in musculis sarmentorum fasci- ulo; in lingua penicillo; in jecoris membrana stellae ; in testiculis et in plexu cerebri choroideo cineinnozin iride antrorsum coronae , retrorsum pliculae ; in lente crystallina cristae ; in membrana vasculosa cerebri fimbriae ; in membrana narium pituitaria cancello”” (1) Medic. chir. Zeitung T. II Salzburg 1811. (2) A treatise on inflammation of the mucous membranes of the lungs , London [820. (3) Experimenta circa statum sanguinis et yasorum in inflam- matione, cum IX tab. Monachii 1826. (&) MECKEL ’s Archiv T. VI. 1820, (5) De corp. hum. fabrica T. V. p. 78. 1. SEBASTIAN, Gesteldheid der bloedvaten un de huid der pokliüders. UI Ik heb onderscheidene praeparaten, in welke de slagaderen zijn opgespoten, deels uit mijne eigene verzameling, deels uit die van wijlen den Hoog- leeraar DE RIEMER met mijne praeparaten van de huid van pokliijders vergeleken, maar aan geen derzelve eene dergelijke verspreiding der vaten kun- nen ontdekken, als die in de huid van poklijders ; ik aarzel derhalve niet, om de bovenbeschrevene vaatnetjes of vaatkringjes als door de oorzaak der pokziekte te weeg gebragt te beschouwen. Hier- mede wil ik echter geenszins zeggen, dat de enkele vaatjes zelven nieuwe vaatjes en voortbrengselen der ontsteking zijn; ja van de grootere geloof ik zelfs, dat het zeker oude zijn, en de vaatkringjes zou- den zeer wel daardoor kunnen ontstaan zijn, dat het bloed slechts op bepaalde plaatsen en in kleine omtrekken de fijnere vaatjes meer had opgevuld en uitgezet, want waar, zoo als in de huid, eene ontel- bare menigte vaten en vaatjes zijn, die een net met veelhoekige mazen vormen, is iets dergelijks in den ziekelijken staat, waarvan alleen hier gesproken wordt, zeer wel mogelijk. Aan het hart kunnen wij dit verschijnsel evenmin toeschrijven als de meer- dere opvulling der vaten van het aangezigt bij ge- moedsaandoeningen , want zoodanige plaatselijke ver- schijnselen kunnen slechts door plaatselijke oorzaken te weeg gebragt worden. Maar hetzij dat men alde enkele vaatjes der vaatkringjes als nieuwe, of als oude en meer uitgezette vaten wil beschouwen, zoo kan dit alleen verklaard worden, door dat de oor- zaak der ziekte op geïsoleerde plaatsen der huid ha- ren invloed heeft uitgeoefend. ht sd OVER DE ZIJDELINGSCHE TAKKEN DER ZWER=- VENDE ZENUW (WERFUS VAGUS) VAN DEN PROTEUS ANGUINEUS, DOOR EL VAN DEEN, xm. 7. De zijdelingsche tak der zwervende zenuw bj den Gyrinus van Rana paradoxa, die in, mijne Akademische verhandeling (1) is beschreven en af- gebeeld, bragt mij op het vermoeden, dat deze zenuwtak , ook wel bij alle andere Reptilia dipnoa , in den tijd, gedurende welken zij door middel van kieuwen ademhalen, en, om zoo te zeggen, in zeker opzigt, eeu visschenleven voeren, aanwezig zoude zijn; of, met andere woorden, dat deze zij- delingsche tak altijd in dadelijke verhouding zoude slaan tot de kieuwen der gewervelde dieren. Ik vermoedde namelijk, dat de zenuwtak voorhanden moest zijn bij den jongen Salamander, die zijne kieuwen nog niet verloren heeft; bij de Caecilia, zoo lang dat dier de foramina branchialia bezit ; dat men, eindelijk, denzelven bij de Amphiuma , Siren en Proteus altijd zoude aantreffen ,‚ omdat bij dezen de kieuwen immer te vinden zijn. De zwarigheid, om een dezer genoemde dieren magtig te worden, benam mij in den beginne alle (1) Disquisitio physiologica de differentia ct nezu inter ner= vos vitae animalis ct vitae organicae, Luugd. Bat. 1834, Pag. %6, Fig. IV et V. X. U3 uitzigt, om deze zaak verder te kunnen nasporen, tot dat ik, door de goedheid van den Directeur van ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie , den Heer TEMMINCK, in staat werd gesteld , mijn vermoe- den bij een Proteus anguineus volkomen bevestigd te zien. De hier bijgevoegde plaat toont ten dui- delijkste aan, wat ik waargenomen heb. Ik vond, namelijk , geenszins. éénen enkelen ramus lateralis, zoo als bij den Gyrinus van Rana paradoxa ; ik vond er twee, welke beiden , de eene iets dieper dan de andere, in de spier loopen. Alvorens echter tot de nadere beschrijving van dezen en de andere takken van den vagus dezes diers over te gaan , moet ik het navolgende aan- merken. — Ik had reeds eenen tak, den diep- liggenden namelijk, gevonden en een eind lang ver- volgd, toen mij het werk van Rusconr (l) in handen kwam. Ik vond op Tafel IV , Fig. 4en9, onder de afgeteekende zenuwen der hersenen , ook den vagus voor een gedeelte afgebeeld. Dit scheen, bij den eersten blik, mijne verdere onderzoeking paar de gemelde zenuwen bij dit dier overbodig te maken, voornamelijk , dewijl ikop Tafel IV , Fig. 9. eens tak (r) zag afgebeeld , waarover RUSCONI zich op de volgende wijze uitlaat: »pieciolo ramo che cammina lungola linea laterale e si disperge pe’ muscoli della spina.” — Doch , terwijl ik mijne be- werking aan den genoemden Proteus verder voort- zeltede, — meer met de meening van de me- dedeeling van Ruscont bewaarheid te zien, dan wel met oogmerk om iets nieuws te zullen (1) P. conerorracnt e Rusconr, Del Proteo auguino di Laurenti, 1819, Pavia in fol. 13. 114 ontdekken , werd ik weldra overtuigd , dat die op- gave, in een opzigt onvolkomen, in ‘een ander, geheel onjuist was. Uit de aangehaalde woorden van dien schrijver blijkt wel, dat hij den. ramus la- teralis bij den Proteus kende ; doch hij heeft den- zelven in geenen, deele naauwkeurig nágegaan en afgebeeld ; ook vermeldt hij niet , dat er twee ramt laterales aanwezig zijn, zoo als hij dan ook niet tot de axalogie dezer zenuwen met diergelijke takken bij de visschen gekomen is. Dan, niet alleen ten opzigte van den hier bijzon- der bedoelden tak der zwervende zenuw is RUSCONI in dwaling; ook de meeste andere takken dezer zenuwen zijn door hem onjuist beschreven en af- gebeeld, terwijl hij van andere volstrekt geene mel- ding maakt. De afbeelding en hare verklaring zal dienen, om dit naauwkeurig uit een te zetten. Het zonderbare verschijnsel, dat de ramus la- teralis bij den Gyrinus aanwezig is, en bijde ont- wikkelde rana verdwijnt ‚ heb ik volgens de, in mijne gemelde Dissertatie uiteengezette Theorie, over de dierlijke krachten en de zenuwmassa’s, waarin die krachten gelegen zijn, verklaard. Belangrijk is het, dat mijne #Aeorie door de vinding der zenuw bij den Proteus versterkt is, ofschoon deze verster king grooter nog zoude zijn , wanneer ik gelegen= heid hadde , den Nerv. vagus, in een ander dier, bij hetwelk eene duidelijke gedaanteverwisseling plaats vindt, te kunnen onderzoeken. Er zoude alsdan een naauwkeurig onderzoek vóór en ook na de gedaanteverwisseling moeten kunnen plaats vinden. 115 m= Ik zal niet nalaten, om, zoodra ik daartoe in de gelegenheid mogt komen, eene Caecilia en een’ Salamander vóór de gedaanteverwisseling te on- derzoeken. Hoezeer ik het overbodig acht, hier verder uit een te zetten, wat ik vroeger met betrekking tot dezen zenuwtak bij den gyrinus Ranae paradoxae gedaan heb, wil ik mij toch deze gelegenheid ten nutte maken, om mijne beschouwingen mede te deelen aangaande de verrigting dezer zenuw in het algemeen ; namelijk , zoo wel bij de visschen als bij de andere dieren, in welke zij gevonden wordt. Hetgeen ik in mijne Dissertatie over den Ramus lateralis aanvoerde, had betrekking tot de a{ge- meene zenuwkrachten. Daar werd gehandeld over de algemeene waarde van den vagus in vergelijking tot de zenuwen van het dierlijke en plantaardige leven ; over de bijzondere krachten van eenige takken de- zer zenuwen , en voornamelijk van den ramus la- teralis heb ik mij niet uitgelaten. In de eerste plaats moet men omtrent deze zenuw trachten te bewijzen, of dat zij werkelijk een tak is van den vagus, of dat zij tot den aceessorius Willis behoort. Men zoude gelooven, dat men op deze soort van onderscheiding bij takken ‚ welke oogenschijnlijk met den vagus bij onderscheidene dieren overéén= komen, eerst in lateren tijd opmerkzaam is gewor- den, vermits door ArNorp en BiscHorr (1) vol- (1) L. w. T. BiscHoeP, de anatomia et physiologia N. ac- cessorii Willisii. NAT. TIJDSCHR. I. 9 116 komen bewezen is, hetgene reeds scARPA (1) ver- moedde, dat de rami musculares , welke men in N. vagus beschouwt , tot den NV. accessorius Willisit behooren; doch geenszins! — SERRES reeds is in zijne Anatomie comparée du cerveau etc. (1824. pag. 502.) op het denkbeeld gekomen , dat men in den ramus lateralis bij de visschen (welke toch uit den N. vagus komt) den Nerv. accessorius Wil- list te beschouwen had. RorLANDo drukt zich meer bepaald daarover uit, en beschrijft in Sqwalus glaucus den ramus late- ralis als den zerv. accessortus Willis. Tegen dit gevoelen staat de meening van E.H. WEBER over; want deze schrijver geeft dien naam aan eene andere zenuw , welke’ achter den vagus ontspringt, met den trigeminus in de schedelholte. in verbinding staat ‚ en welke zenuw door DESMOULINS eerst voor een? N, ünterspinalis, later echter voor een’ tak van den vagus gehouden werd. BiscHorrF , die Cy= prinus carpio, barbus en leuciscus onderzocht, en zich bevlijtigd heeft, om de zaak tot zekerheid te brengen, bekent zijn onvermogen, om uit zijne onderzoekingen een rigtig besluit te kunnen aflei- den, ofschoon hij meer genegen schijnt, de door DESMOULINS eerst geuite meening bij te vallen; die namelijk, dat de gemelde zenuw van den Cyprinus een N. interspinalis zijn zoude. Hij gelooft echter zelf, dat het verband dezer zenuw met den #rige- minus eenigermate met deze meening tegenstrijdig is. Zoo moeielijk het inderdaad ook is, betrek- kelijk deze zenuw iets met zekerheid te kunnen (1) scARPA , de gangliis nervorum deque origine Nervi inter- costalis. OKEN’s Isis, 1832, s. 1325. — 117 zeggen , zoo geloof ik echter , dat deze verbinding met het vijfde paar ter beslissing van den strijd niets afdoet, wanneer men bedenkt, dat volgens de op- gave van WEBER bij Silurus Glanis de trigeminus met zoo ‘vele nervi interspinales, in verbinding staat (1); dewijl ik er aan twijfel, of men hier wel zoo veel gewigt behoeft te hechten aan de om- standigheid, of deze verbinding rn dan wel buiten de schedelholte plaats vindt. Om nu weder tot onzen ramus lateralis terug te komen : er heerscht omtrent deszelfs werkzaam- heid niet minder verschil van gevoelens, dan over den stam, tot welken dezelve behooren zoude: zoo zijn er sommigen, die hem tot de ademhaling in betrekking brengen; anderen, die hem bijzondere gevoels-eigenschappen toeschrijven ; en weêr anderen ; die door hem zekere bewegingen doen plaats heb= ben. Om tot de werkzaamheden van deze ‘zenuw te kunnen besluiten , zal het-toch wel, vóóralles, onvermijdelijk noodig zijn, te weten, of zij den accessortus Willisii , dan wel den vagus toebehoort. Naar het begrip, dat wij thans van deze zenuw hebben, is het slechts noodig zich te overtui- gen, of de ramus lateralis bewegingen kan ver= oorzaken, of niets want is dit het geval, zoo be- hoort deze tak tot den Werw. accessorius Willisiis in het tegenovergestelde geval tot den vagus. Men zoude op den eersten blik gelooven , dat-de diep liggende ramus lateralis werkelijk eene spier- zenuw is: hij loopt bij alle visschen,. die ik on= derzocht heb, ten minste voor het grootste gedeelte, (1) meerer’s, Archiv für Anatomie und Physiologie. 1827. Tab. IV. Fig. 25. g* 118 diep in de spiermassa , even gelijk dit ook bij Pro- teus angumneus het geval is ; doch bij nader onderzoek zien wij echter, dat dit niet zoo is. Ik heb niet éénen tak tot de spieren zien gaan; de zenuw loopt door de spiermassa heen; doch ik heb met geene mogelijkheid kunnen ontdekken, dat zij tot de spieren liep, Aan de peesachtige tusschenruimten der spieren is de zenuw in de groef der zijdeling- sche spier dikwerf zoo. vast door celweefsel beves- uúgd , dat het schijnt, als vormde zij hier kleine takken, die tot de spieren gaan. Ik heb deze echter niet gezien, noch bij de onderscheidene vis- schen , die ik onderzocht , noch bij den Proteus. Het geheele verloop der zenuw schijnt mij toe veel meer aan te duiden , dat zij voor de huid van den staart en deszelfs vinnen bestemd is; want, zij verheft zich meer en meer naar het einde van den visch uit de overlangsche groef , waarin zij bijzonder aan het hoofddeel van den musculus lateralis diep ligt ‚en nadert de huid van het onderste gedeelte des staarts, aan welken hij kleine takken afgeeft. Geheel aan het einde van. den staart, op het vlakke driehoe- kige deel van den laatsten wervel verbindt zij zich met de laatste Nervi interspinales, en vormt een’ plexus, uit welken naar de huid der pinrae cau- dales kleine takken gaan. De verbinding met de laatste Nervi interspinales is de eenige, die ik overal. gevonden heb. CUVIER en VALENCIENNES hebben derhalve gedwaald, als zij dezen ramus lateralis profundus zich laten verbinden met alle Nervi interspinales bij Perca fluviatilis (1). Deze verbinding vindt intusschen zoo min bij dezen, als (L) Histoire naturelle des poissons Ip. 443. pl. V. EF. F. 119 bij andere visschen plaats. In Msor lucius, in Muraena anguilla , Pleuronectes platessa en ook in Perea fluviatilis heb ik de zenuw zeer naauwkeu- rig onderzocht. Deze beroemde schrijvers der Histoire naturelle des- poissons hebben zich doorde appendices costarum der Perea fluviatilis laten mis- leiden : want, wanneer men de zenuw van boven prepareert, liggen die appendices zoodanig, dat zij doen gelooven , dat een tak van ieder Nerv. inter- costalis naar den ramus lateralis loopt, terwijl deze stukken juist over deze zenuw gaan , zonder zich daarmede te verbinden. Door een oplettend onder- zoek kan een ieder zich hiervan gemakkelijk overtuigen. De juistheid dezer anatomische onderzoeking , waar- door het duidelijk schijnt, dat de ramus lateralis geen spierzenuw is, wordt bevestigd door de proe- ven van JOHANNES MUELLER , welke door het Gal- vanismus geen bewegingskracht in gemelde zenuw vermogt op te wekken, Om echter de zaak tot hare volkomene beslissing te brengen , heb ik aan- gevangen eene reeks van proeven op Muraena an- guilla in het werk te stellen, van welke ik echter tot mijn leedwezen , nog niet in staat ben, een vol- doende resultaat mede te deelen, dewijl het taaie leven dezer dieren, hetwelk in de hoogere dierklasse vele voordeelen bij vivisectiones oplevert, hier daar= entegen , tot het maken van juiste gevolgtrekkingen vele hindernissen in den weg legt. Ik zal echter alles aanwenden , om deze proeven met zekerheid te kunnen voortzetten. Tot dat einde heb ik aan- gevangen , het ruggemerg midden in het dier door te snijden en de rami laterales onaangeroerd te laten , terwijl ik bij andere exemplaren de rami la- terales doorsneed , en de medulla ongeschonden liet. 120 Hoe ook deze proeven mogen uitvallen, zooveel kan ik met zekerheid verklaren , dat deze zenuw onmogelijk alleen eene spierzenuw wezen kan, Want, wanneer ik ook de kleine takken , welke deze zenuw, misschien aan de spieren geven kunnen, mogt heb- ben over het hoofd gezien , hetwelk ik toch niet geloof; wanneer ook de resultaten ‚ welke JOHANNES MUELLER ‚ door middel van het galvanismus voort- bragt , onjuist zijn, hetgeen nog minder denkelijk is, dan is het toch bepaald zeker, dat deze zenuwtak tot de huid en vooral tot de huid der pina cau- dalis gaat. Dat alles heeft bijzonder betrekking tot den ra- mus lateralis profundus : wat den ramus superfi- cialis. betreft, hierover kan minder twijfel zijn; want een ieder zal zich ligtelijk overtuigen, dat deze zenuw, welke bij visschen noch door, noch tot de spieren loopt, geen spierzenuw is. Men ziet integendeel duidelijk kleine takken van haar zich in de huid verliezen. Wanneer wij nu de werkzaamheid van den vagus en die van den accessorius Willisit in het oog hou= den; wanneer wij weten, dat wij in deze zenuw eene beweegzenuw, in gene daarentegen dx zeker opzigt (1) , eene gevoelszenuw beschouwen , dan moet men toch bekennen, dat zij onbetwijfeld den vagus behoort , en dat het hoogst waarschijnlijk is, dat zij dezen alleen behoort. Ten gevolge van hetaan- gevoerde heb ik vele gronden van twijfeling , of zij met zenuw-vezels van den accessorius Willisii verbonden is, welke vezels zich dan (wanneer ik dwale) lang- zamerhand in de spieren zouden moeten verliezen (1) Zie mijne Disquis. phystol. etc. 121 en den vagus verlaten, gelijk dit met alle zenu- wen , in welke gevoels- en bewegings- vezels ver- bonden zijn, het geval is. Daar wij nu bewezen hebben, dat de ramus Za- teralis , ten minste voor een gedeelte , werkelijk tot den vagus behoort, zoo was het van het grootste belang, de functien dezer zenuw in oogenschouw te nemen. Om voor het minste het waarschijnlijke hier van te vinden , moet men tot de algemeene Funetien , die ons van den vagus bekend zijn , terug keeren. Deze zenuw bezit duidelijk aximale en vegetative functien, zoo als in mijn Dessertatie ontwikkeld is. De antmale functien van denvagus kennen wij; het is het gevoelsvermogen. Dit ver- mogen vinden wij nu in den ramus lateralis we- der ; wij zien hem zich in de huid verdeelen , welke met zijne naaste voortzettingen in den natuurlijken toestand het eenige orgaan is voor het algemeene ge- voelsvermogen. Wat de organische werking dezer zenuw betreft, zoo is het niet gemakkelijk te be- palen, welke stofverwisseling zij uitoefent, Het is ondertusschen niet onwaarschijnlijk, dat zij de re- spiratie der huid verrigt : want de algemeene of huid- respiratie is altijd grooter, hoe geringer of onvolko- mener de eigenlijke ademhaling is. De werkzaam- heid van den vagus konde daardoor, met betrek- king tot de respiratie namelijk, in eztensie win- nen, wat zij in intensiteit minder heeft. Men be- sluite hieruit echter niet, dat de vagus der gewer- velde dieren, welke door kieuwen ademen, in ver- houding der plaats, door dit dier bekleed, geene grootere rol speelt, dan bij de hoogere dierklassen 3 in geenen deele, want uit de menigvuldige verbrei- ding van den vagus bij gene dieren, zien wij 122 duidelijk , dat hij functien verrigt, die bij de andere verlebrala aan andere zenuwen zijn opgedragen ; waaruit duidelijk volgt , dat zijne relative werkzaam- heid daar veel grooter is, dan bij die dieren, waar andere zenuwen de rol van den vagus vervullen. Uit het vervolg zal dit, gelijk ik hoop , duidelij- ker worden. Eene naauwkeurige waarneming van alle takken van den vagus is tot deze kennis noodig. Om nu nog vooreerst bij den ramus lateralis te blijven , zoo is het, gelijk gezegd is, wat de orga- nische functien betreft, wel aan te nemen , dat zij op de ademhaling invloed heeft; doch dat zij tevens ook andere vegetative werkzaamheden uitoefent, is niet minder waarschijnlijk. Het komt mij voor, dat hij op de afscheiding van het slijm der huid grooten in- vloed uitoefent , vooral wanneer wij op het verloop dezer zenuw het oog vestigen; want de ramus su- perficialis ziet men bij de dieren, waar hij aanwe- zig is, gewoonlijk aan de inwendige zijde der linea lateralis cutis liggen, en de ramus profundus loopt door in den suleus musculi lateralis, op welke plaats bijzonder veel slijm schijnt afgeschei- den te worden. Doch het is altijd, zoo als reeds is aangemerkt, wel onmogelijk , om naauwkeurig aan te geven, welke gedeelte der stofwisseling eene ze- nuw uitoefent. Wij moesten ons reeds vergenoe- gen , wanneer wij weten , dat zij eene orgaxische functie verrigt, en wanneer wij zien, hoe zij die verrigt. Doch , buiten het gevoel, dat deze zenuw aan de huid mededeelt, buiten de organische kracht, die zij bezit, kunnen wij ook voordeelen in haar opmerken , die zij door haar verband en door haar verloop het dier aanbiedt. 125 Hoe duister de leer over het nut van het onder- ling verband der zenuwen, en van haar verloop ook wezen moge ‚ zoo geloof ik toch, dat het van aanbelang is, hetzelve altijd in het oog te houden, en alles aante wenden, om hetzelve op te sporen. Ik durf mij niet vleijen, dat mij zulks, met betrekking tot de bedoelde zenuw, gelukt is3 ik kan dit ten minste niet met zekerheid zeggen , dau ik wil daarom toch niet nalaten, mijne meening daarover in het mid- den te brengen. Wij weten , dat de voorwaartsche beweging der visschen in verband staat met derzelver ademhaling. BRUGMANs heeft het eerst de opmerkzaamheid daarop gevestigd. Wij weten namelijk , dat bij iedere uit- ademing het dier voorwaarts bewogen zoude wor- den , wanneer het deze beweging niet door de borst- vinnen tegen ging. Daar nu het dier, buiten de respiratie, ook door de beweging van den staart voorwaarts gedreven wordt, zoude het dan niet mogelijk zijn, dat deze ramus lateralis profundus daarom naar den staart gaat, en dit met de laatste zenuw van denzelven verbindt, om die twee soorten van voorwaartsche beweging in verband te houden ? Men werpe niet tegen , dat deze beweging door de uitademing onwillekeurig, de andere echter wil- lekeurig is: want gene beweging kan onmogelijk onwillekeurig genaamd worden, vermits het dier dezelve door de borstvinnen verhinderen kan. — Twee krachten, die eene en dezelfde bestemming hebben, moeten om harmonisch werkzaam te kun- nen zijn, met elkander in verbindtenis staan; en dit verband vindt hier plaats door eene zenuw, die tot de uitoefening dezer kracht wel kan prikke- len , doch haar zelve niet in het werk stellen ; het 124 werktuigelijke der ademhaling toch kan even zoo min den vagus zijn toevertrouwd, als de beweging van den staart: want de vagus is een gevoels= en geene bewegingszenuw. — Het zoude zeer belangrijk zijn, omtrent deze zaak waarnemingen te doen! — Mijn vermoeden dienaangaande wordt nog versterkt door den tak, dien de zervus vagus geeft aan de borstvinnen, welke het dier in het zwemmen zoo zeer ten nutte zijn. Ik weet, de zaakis Aypothetisch en daarom doe ik ook slechts eene vrage. Eer ik deze kleine verhandeling eindige, wil ik nog een’ blik werpen over alle takken van den vagus, om hieruit de waarde dezer zenuw kortelijk af te leiden, Vragen wij, tot welke organen geeft de vagus takken bij de hoogere dieren , en welke takken geeft hij bij de visschen en bij die dieren, welke zich met hen in denzelfden toestand bevonden, dan zien wij duidelijk hoeveel grooter veld van werkzaam- heid de wagus bij deze dieren bezit ‚dan bij andere. Bij de hoogere dieren zendt de vagus takken tot de werktuigen van den bloedsomloop, der spijsverte- ringen ademhaling; bij genen echter bekomen , bui- ten deze organen, de voorste ledematen (pinnae pe- etorales) ‚ de achterste ledematen (pinnae caudales) , de kop , de pinxnae dorsales , takken van deze zenuw, welke buitendien, ten minste voor een gedeelte , de functien van den Nerv. glossopharyngeus verrig- ten: kortom, er is, wanneer men het voorste deel van den kop uitzondert, geene plaats, waar in de lengte des diers, deze zenuw niet aangetroflen wordt. — Slaat men het oog op deze menigte van takken en derzelver verbinding, en ziet men de- zelve gedeeltelijk verdwijnen, wanneer het dier 125 eenen hoogeren trap van volkomenheid bereikt , dan moet men bekennen, dat de vagus een meer ex- tensief en intensief vermogen bezit bij de visschen , dan bij de hoogere dieren. Dat zijne extensive magt grooter is, behoeft geene breedere uiteenzetting 3 doch zijne werking is ook irtensief vergroot, want zij werkt ook op eenige plaatsen, daar, waar bij de hoogere dieren de zenuw van het dierlijk en orga- nisch leven werkzaam zijn. Ik behoef hier alleen op de merkwaardige omstandigheid opmerkzaam te maken, dat men bij de hoogere dieren geen? tak van den vagus vindt, welke zich in het alge- meene huidomkleedsel, den zetel des gevoels, en van zoovele gewigtige organische verrigtingen, be- geeft; maar dat dit bekleedsel bij de laagste ver- tebrata zoo veletakken van onze zenuw verkrijgt (Ll). Ik vlei mij alzoo ten slotte, dat het niet geheel onbelangrijk is, de zijdelingsche takken der zwer- vende zenuw bij den gyrinus van Rana paradoxa gevonden te hebben, en dezen vond bevestigd te zien bj een dier, hetwelk, ofschoon geenen hoo- geren trap van volkomenheid bereikende, met den gyrinus vele overeenkomst heeft. (1) Dat het gevoels-vermogen van de zwervende zenuw bij de hoogere dieren niet kan gelijk gesteld worden met het ge- voel, dat zich in de andere nerti sensorii in deze dieren vertoont, blijkt genoegzaam uit datgene, wat ik van dit vermogen van den Nervus vagus, in mijne meergemelde Dissertatie gezegd heb. 126 VERKLARING DER PLAAT. Fre. 1. De linker zijde van den Proteus anguineus, in natuurlijke grootte. De zijdelingsche spier is bloot- gelegd , waarop men de twee zijdelingsche zenuw- takken ziet liggen, namelijk: ij. Den oppervlakkigen tak , z. Den diepliggenden. Deze twee takken maken (1), bij het begin van hunnen oorsprong, uit de zwervende zenuw (Fig. II. 2), slechts één’ tak uit, maar scheiden zich weldra van elkander , zonder zich weder te verbinden. De diepliggende tak volgt ongeveer de middellijn van de zijdelingsche spier. Ongeveer zeg ik, want in de middellijn zelve ligt hij niet, maar gewoon= lijk een vierde lijn lager naar de buikzijde toe. Hij is zeer dun, ter dikte van een baardhaar, en dus zeer moeielijk te herkennen, terwijl, niet minder dunne spiervezeltjes zich slechts door eene meer geelachtige kleur (2) en decor het afbreken bij de menigvuldige tusschenschotten , onderscheiden. De loop is eenigzins slangsgewijs , vertikaal op en neder in de spiervezels , wordt dan, gelijk dit bij de visschen het geval is, langzamerhand meer opper- vlakkig, en schijnt in de huid te eindigen. Zoover ik kon, heb ik denzelven vervolgd en op de plaat voorgesteld. In de vezelachtige tusschenschotten , (1) Ofschoon beide takken in de spieren liggen en geen van hen eigenlijk oppervlakkig (superficialis) kan genoemd worden , heb ich echter, om aan de vergelijking met de visschen getrouw te blijven, deze namen behouden. (2) Of deze spiervezelen ook bij een’ verschen Proteus geel zijn, is mij onbekend. 127 die de spierafdeelingen scheiden, is deze zenuw zeer vast ingehecht en hierdoor moeielijk los te maken. Ik heb even min bij dit dier , als bij visschen kun- pen ontdekken, dat van eenige plaats derzelve tak ken naar spieren zouden afgaan. Intusschen scheen één takje maar den voorpoot te gaan, doch kon ik dat miet duidelijk blootleggen, De oppervlakkige tak is nog iets dunner dan de andere, des niettemin niet zoo moeijelijk te praepa- reren , dewijl hij eenen slangswijze horizontalen loop heeft, zoo dat hij op vele plaatsen digt onder de huid. te voorschijn komt. Fre. 1, (In dubbele grootte.) a. De Aemisphacria cerebri met de reuk- zenuwen. b. Lobuli optici, welke Rusconr cerebellum noemt , terwijl hij van ede eigenlijke kleine hersenen noch gewaagt, noch er eene afbeelding van geeft. Zij bestaan , even als bij de Rara, uit eene vertikale plaat. d. Medulla oblongata. e,‚ Het bovenste deel van de medulla spinalis. * De oorsprong van den nervus vagus met drie wortels, waarvan de achterste bijzonder sterk van achteren naar voren loopt. 10, Knoop van den zervus vagus. L. Een tak van den vagus, die naar den kop gaat. Of deze zich in deszelfs spieren of huid of wel in beide verliest, kan ik nog niet beslissen, 2. Gemeenschappelijke stam der twee zijtakken. 3. _= 8’ ke 128 Derde tak van den vagus, die zich verdeelt in ’ een takje naar de laatste of derde kieuw. tak, dat, in vereeniging met de twee voorste eervicaal takken, of naar de spieren , of naar de huid, ef naar beide deelen over de kaak loopt. ’ takje, dat naar den voorpoot loopt. tak naar de buiksingewanden, zich in twee verdeelende , vóór dezelve te bereiken. Tak van den vagus, die zich in twee takken (2, 3’,) verdeelt, welke naar de kieuwen gaan. 2 Elke tak vormt daar, waar hij den bovenrand der kieuwen bereikt, een ganglion , waaruit hij, in tweeën verdeeld , weder ten voorschijn treedt ; vier takjes ontstaan er dus, waarvan de twee middelste overgaan in de middelste kieuw, terwijl de voorste voor de eerste, de achterste voor de laatste kieuw bestemd is. 5. Tak, die zich in eenen voorsten en achtersten tak verdeelt. Deze laatste (6’) gaat om den voorsten kieuwboog , om zich in deszelfs spie- ren en. huid te verdeelen, waarin hij zich verliest. De voorste wordt weder verdeeld in twee takken , waarvan de een (5°’), zich achter den schedel ombuigende, naar den slokdarm loopt (deze is door een takje met het vijfde paar verbonden); de ander (#), welke onder den achtersten tak doorgaat [na- melijk onder (6°)], achterwaarts loopt om de eerste kieuw te voorzien. Elke kieuw ontvangt dus twee zenuwen zoo als zulks op de afbeelding in het oog valt. Jab. VI. teus anguimneus B Tab. VT. EZ 7 ó L Zer pdelengse he A der 4 wervende KONT by Proteus angumeus. Nat Tijde 1.2 129 Vergelijkt men nu dit alles met de afbeeldingen van RUSCONI (tab. IV, fig. 4 en 9) dan ziet men ligt, hoe weinig dezen met de natuur overeenkom- stig zijn. A. stelt voor het gehoororgaan, zooverre ik het gezien heb. Merkwaardig is het, dat Rusconr (p. 93) niet met zekerheid zeggen kon, of de carales semicir- culares aanwezig zijn. Het scheen hem slechts toe, dat hij dezelve gezien had. Evenwel zijn zij tamelijk groot en dik, maar loopen in versche dieren mis- schien minder in ’t oog. Ov trade LO EE A zalle. wb: Pr daan Bouheer 8 Bd. VE” sclas) “10 “rod isa ob ss as Ei ot £ aad ern vaangroaoodeg sad zor Ar : „dod « saia (Ee 4) wonsaa seh tad wi gib c „huns sb do ad aaygse pio „ans daal aa agora sa vais gisomasn. Ed iem md vm zp an Bf Bt Ue AA made TIJDSCHRIFT VvooR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS. 7. TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS. UITGEGEVEN ‚ DOOR J. vaN DER HOEVEN, um. p. PROF. TE LEIDEN, EN W. H. pe VRIESE, m. Do. PROF. TE AMSTERDAM. EERSTE DEEL. DERDE STUK. TO re AMSTERDAM, mu €. G. SULPKE. 1834. emee smeg GEDRUKT BIJ J. G. LA LAU. TE LEYDEN. CG. L. BLUME. DE NOVIS QUIBUSDAM PLANTARUM FAMILIIS EXPOSITIO ET OLIM JAM EXPOSITARUM ENUMERATIO. ô Scriptorum meorum botanicorum cum complura, inprimis quae Bataviae edita fuerunt, minus vulgo sint cognita, Enwmeratio autem plantarum Javae, cujus primum fasciculam anno 1827 Lugduni edi- deram, deinde mutato anni numero (et quidem, nisi fallor, 1830.) in lucem prodierit, eunctas plan- tarum familias a me eonstitutas hie recensere in animo est et simul brevibus nonnullis de affinitate earum ánimadversionibus adjectis, quo loco factum sit exponere. Paulo copiosius agam de generibus quibusdam Indiae Orientali propriis, quae, me qui- dem judice, novis familiis formandis ansam prae- bent; licet haee ex adversariis meis, decem jam ante annis in Indiâ collectis, atque ex opere isto majoris ambitus, quod in Florá Javae a me pu- blicari posse jam diu frustra speraveram, excerpta esse confitear. Hoe autem opus, Bruxellis inchoa- tum, quominus porro in lucem ederetur, cum sum- mo dolore meo, temporum iniquitas et Belgarum a Rege nostro defectio adhuc prohibuerunt, omnibus utriusque populi vinculis publicis privatisque cum summo disciplinarum damno vi atque seditione dis- NAT. TIJDSCHR. 1. 10 132 ruptis. Itaque breves subinde commentationes, c Manuseriptis meis ineditis excerptas, in vulgus edere constitui. Plantarum familiae, prius tanquam movae a me memoratae, hae sunt: TI. PAPAYACEAE. In ‘commentatione de virtute medicà et usu pru- denti Caricae Papayae Linn. in Diario Batarico 1823. (Batav. Courant). — Bijdr. Plor. Ned. Ind, Bataviae 1826. p. 940, ubi intimam illarum cum Passifloreis alfinitatem et quâ ratione haec satis a Cucurbitaceis differat familia exposui, Aliqua iis etiam est meeessitudo cum Pangieis, familiâ novà polypetalicâ proxime ad. Flacourtianeas vaecedenti, ad quam praeter Pangium (Rumph. Amb, IL p. 182. Tab. 59.) etiam Hydrocarpus et Vareca Gaerín, referenda videntur. — Gezera: Carica Linn, IL, RHIZANTHEAE. Diar. Batav. 1825. — Bijdr.… dot de Natuurk. Wetenschap. Il. p. 419. Amst. 1827. — Flor. Ja- vae. Rhizantheae. Brusxell, 1828, — Peculiarem sphaeram inter vegetabilia organisthi. superioris et aeotyledonea eonstituentes. — Cytineae quidemprius a Geleb. 4d. Brongniart in Ann. des Sciene;Nât. 1824. I, p. 29 sunt institutae, sel inprimis fabri= câ fructus Nepenthis Lìnn. nituntur, quae, cumvab eâ plurimorum generum, quae eo ‚retulit;magno- pere sit diversa, jam idcirco dissolutio familiae. il- lius Brougniartianae necessaria fuisset, quam ego qui= dem, cum primam RAizanthearum mearum mentio= 133 nem facerem, plane ignorabam. — Gexera: Raf= Hlesia Rob. Br., Brugmansia Bl, atque, ut veri- simile est, genera Linneana Cytlinus et Aphyteja (Hydnora Thunb.) atque Apodanthes Poit. HIL. DIPTEROCARPEAE. Bijdr. Flor. Ned. Ind. Bataviae 1825. p. 222. — Flor. Javae. Dipterocarpeae. Bruxell. 1828. — Proxima haie familliae est affnitas cum BElaeocar- peie, longinquior cum Matvaceis et Guttifereis. — Genera: Dipterocarpus et Dryobalanops Gaertn. (Pterigium Corr.), Schorea Roxb., Fateria Linn. IV. HYDROCEREAE. Bijdr. Flor. Ned. Ind. Bataviae 1825. p. 241. — A Balsamineis non nisi fabricâ fractus plane di- versâ distinguuntur. — Genere: Hydrocera. Bl. V. HERNANDIEAE. Bijdr. Flor. Ned. Ind. Bataviae 1825. p. 550. — ‘Haec familia Santalaceis prosime affinis, — Genera: Hernandia Plum. et ut videtur Jnocarpus Forst. VL. BURMANNIACEAE, Enum. pl. Javae. Lugd. Bat. 1827. p. 27. — Gel. Sprengel in Syst. Veg. I. p. 125, quod an- no 1825 in lacem prodierat, cum Sorerilam Roxb. et Burmanniam Linn. in eâdem familiâ, hie Bur- manniearum dictâ , conjungi posse credidisset, aliam deinde sententiam amplexus in opere 1830 edito, 10* 134 cui titulus: Gerera plantarum, p. 35. jure prius genus ad Melastomaceas, Burmanniam autem cum Gel. Martio ad Hydrocharideas relegavit. — Bur- manniaceae vero satis ab omnibus familiis mono- cotyledoneis distinguuntur, inter quas proxime ad Haemodoraceas et Amaryllideas accedunt. — Ge- nera: Burmannia Linn. (Tripterella Mich., Ma- burnia Pet. Th.), Gonyanthes Bl. , Gymnosiphon Bl. et, ut verisimile, genus Javanicum adhue ineditum. VII. TACCEAE. Hanc licet familiam aeque ac sequentem Aristo- lochiaceis afinem esse in Enwm. pl. Javae Lugd. Bat. 1827. p. 82. docuerim, eodem simul loco di- serte de is in peculiarem tribum distinguendis lo- cutus sum, id quod verba sequentia ibid. p. 83 relata indieant: »Genus Tacca Forst. typum of- »fert novae familiae inter Zroideas et Aristolochia »eeas. Aroideis habitu, praecipue foliatione , pro- » xime accedit, valde tamen ab üs differt fructifi- »ecationis structurä. In nullâà enim verarum Zroi- »dearum specie perianthium corollinum proprie »dietum reperitur; nam quod in Dracontio aliis- »que ita vocare consuevimus, squamae modo sunt, » neque omnimo calycinum integumentum, in T'acca »insuper ovario snperpositum. Hoc perianthio su- » pero allinitas cum Aristolochtaceis clare apparet, pa quibus tamen Tacca differt staminum situ, quae »non, ut illae, pistillo acreta habet antherisque »extus sese aperientibus praedita, sed perianthio »ipsì imposita et antheris intus afia. Ceterum »videtur nobis Taucca Forst. aeque ac Aristolochia ‚ad monoeotyledoneas pertinere familias: in amba- mn 135 »bus enim embryonem plane indivisum et pene » punctiformem observavimus.” — Genera: Tacca Forst. (Attaccia Presl.) VIIL NEPENTHEAE, De discrimine Nepenthis Linn., tanquam familiá peculiari, in Exnumeratione modo cit. p. 84 ita sum locutus: »Cl. Brongniart in opusculo Obser- »vations sur les genres Cytinus et Nepenthes, » Annales des Sciences Naturelles. 1834. Tom. I. »p. 29 etc., genera Rafflesiam Rob. Br., Apodan- »them Poit, Cytinum, Nepenthem et Aphytejam »Linn., ut sectionem peculiarem vel familiam, ab » Aristolochiaceis separanda judicavit sub nomine »Cytinearum, Utinam partium fructificationis, in- »primisque fructuum Cytiné Linn. forma Brong- »nirrtio inserviisset ad ponendos characteres, qui- »bus Cytineae ab aliis familiis sint discernendae. — »Ast vir de Botanice optime meritus pro iis struc- pturâ fructus Nepenthae usus est, qui certe ab eo » Cytini sammopere diflert, quod examine esset con- »spicuum , fructuique RAizantheae nobis similior pest. — Non modo Raffessia Rob. Br., sed novum »quoque genus Brugmansia mihi, ad plantas Zco- »tyledoneas veferri debent: nulla enim vasorum pspiralium vestigia in utroque genere inveniuntur, »neque embryonem in illis adesse supponi potest ; »nam licet pseudocarpio infero gaudeant, hujus »strata vel receptacula parietalia sporis tantum innu- »merabilibus et minutissimis tecta sunt, quae texturâ peellalari et flis confervaeformibus vel tabulis »eonsistunt. — Haec igitur structura facillime dis- »únguitur ab eà Nepenthae, in quâ, ut itadicam, 136 »non apparens vel falsa, sed genuina fructificatio »locum habet, quae embryonem includit formatum. »Hice in Nepenthe albumine carnoso inclusus est, »erectus, superne attenuatus et bifidus, infra cras- »sior et rotundatus. Hisce characteribus ab em- »bryone derivatis Nepenthes reverà distinguitur ab » Aristolochiaceis, quae embryone gaudent indiviso, » propiusque igitur accedit familiis Dicotyledoneis. — »Ex nostrâ perinde opinione Nepenthes Linn. typum »offert minoris familiae , quae prope Dioscorideas »locum obtinere posset, partim tamen „Zristolochia- »eeis valde affinis est. Ab utrisque saltem ovario »supero distinguitur et embryone magis evoluto: » praeterea a Dioscorideis diffort ob stamina connata.”’ Aliâ occasione de affinitate Nepenthearum opinio- nem meam copiosius exponam, — Genera; Nepen- thes Linn. IX. BALSAMIFLUAE. Flora Javae. Balsamifluae. Bruxell. 1829. Haec tribus proxima est Plataneis, nec non Betulineis et Myriceis. — Genera: Liguidambar Linn, (Altin- gia Noronh.) X. SCHIZANDREAE. Flora Javae. Schizandreae. Bruxell. 1830, Inter omnes familias dicotyledoneas procul dubio proxime accedunt ad Menispermeas, Anonaceis minus sunt affines, licet habitu his non sint dissimiles. Prae- cipuus enim Anonacearum character spectatur in symmetrià ternarià integumentorum floralium ac inprimis in structurâ seminis, albumine ruminato instructi, qui characteres cum Schizandreis non congruunt. Proprietatibus quoquc ab iis plane re- 137 cedunt magisque cum Menispermeis consentiunt. — Genera: Kadsura Juss. (Sarcocarpon Bl), Schi- zandra Mich., Sphaerostema Bl, Plantarum familiae, noudum memoratae , sequen- tes sunt: XI, APOSTASIEAE. Perianthium ovario adnatum, limbo supero, pe- taloideo, sexdiviso, regulari aut subirregulari , deciduo : segmentis tribus exterioribus, tribus alternis ïnterioribus, quorum posticum , quod exteriori antico oppositum, reliquis conforme aut difforme. Stamina. Filamenta tia, inferne basi styli adnata, superne distincta: duo segmentis lateralibus interioribus perianthii opposita: tertium seg- mento exteriori antico oppositum, saepius anantheratum aut nullum. Zrtherae dorso afxae. oblongae, biloculares , introrsum lon- gitudinaliter dehiscentes. Pollen e granulis simplicibus, solutis. Pistillum. Stylus superne liber , indivisus. Stigma terminale, obtusum, trigonum aut obsolete trilobum. Ovariuminferum, triloculare , pla- eentis eentralibus multiovulatis. Pericarpium capsulare, triloculare, trivalve, valvis medio septiferis, basi apiceque cohaerentibus, Semina numerosissima , minuta, ovata et testà nucleo econformi, aut seobiformia testà men- branace utrinque relaxatà. Vegetatio, Plantae rhizoearpeac, radice fibrosâ. Caulis simplex aat simpliciter ramosus, teres, fo- latus. _ Folia simplicia, indivisa ect integerrima, 138 convergenti-nervosa, basi vaginantia. Flores race- mosi, unibracteati, flavescentes. OBSERVATIO. Cum primam mentionem facerem generis mei Apostasiae, quod in libro Bataviae edito: Bijdra- gen tot de Flora van Nederlandsch Indie ad Or- chidearum familiam retuli, jam illud , quod e no- mine dróoraous (quae vox segregationem aut dis- cidium significat) satis apparet, licet Orchideis quam maxime affine, quasi transitum in aliam plantarum familiam efficere posse suspicabar. Hanc meam sententiam mox confirmavit aliud genus , Apos- tasiae affine a me in Javâ repertum, tum maxime eruditissima de Apostasiâ commentatio a principe Botanicorum aetatis nostrae Roberto Brown in Plantis Asiaticis rarioribus edit. Wallich. IL. p. 74 in lucem edita. Licet enim illie Rob. Brown di- serte exponat, quâtenus singulare hoece genus in primis structurà fructus a reliquis omnibus Orchi- deis differat, et ipse tamen agnoscit, his illud quam proxime accedere; quare illi in hac fami- liâ propriam concedit Tribum, quam Apostasiea- rum nnncupavit. Equidem hanc tribum tanquam peculiarem familiaam ab Orchideis sejungi posse censeo, propter organisalionem Orchideis plane dissimilem organorum fructificationis cum mascu- lorum tum femineorum, quam, praeterquam in Apostasiâ, in alio quoque genere Indiae Orienta- lis ostendam. Ceterum, si haec familia exigua tam ob dispositionem staminum, quam ob habitum plane similem quam artissime cum Orchideis est con- juncta, eam simul transitum facillimum ad Bur- 139 manniaceas atque Irideas efficere constat. Haec ipsa vero, quam indicavimus, dispositio staminum, guorum duo divisionibus lateralibus seriei interio- ris perianthii, tertium divisioni seriei exterioris sunt opposita, Apostasieas ab utrâque familià memo- ratâ distinguit. In Burmanniaceis tria stamina in- terioribus divisionibus perianthiü sunt opposita, in Irideis autem seriei exterioris, in quibus praeterea antherae non, ut in Apostasieis, introrsum , sed ex- trorsum dehiscunt. L. APOSTASIA Bl. Blume Bijdr. Flor. Ned. Ind. p. 423. — Rob. Br. in Wall. Plant. dsiat. rar, IL, p. 74, Gynandriae Diandria Linn. Syst. sea. Character essentialis. Limbus perianthü sexdivisus, regularis. Stamina antherifera duo, tertio segmento antico exteriorum perianthii opposito castrato aut nullo. Capsula trilocularis, polysperma. Semina globosa, testà nucleo conformi, IL. Apostasta odorata BIJ. A. foliis lineari - lanceolatis, racemis deflexis, antherarum loculis basi inaequalibus, fila- mento tertio castrato. Bl. Bydr. Flor. Ned. Ind. p. 423. Fig. Orchid. V. Habitat in silvis primaevis montis Salak Javae insulac. 146 2. Apostasia Wallichti Rob. Br. A. foliis elongato-lanceolato-linearibus, race- mis nutantibus, antherarum loeculis basi inaequalibus, filamento tertio castrato Rob. Br. in Wall. Plant. Astat. rar, 1, p. 75. Tab. 84. Habitat. A Gel. Wallichio in valle Napaliae mi- nore Noakote dictâ reperta: sine floribus hanc ego quoque speciem in Javâ in sìlvis montanis collegi; hortulanus autem Zippelius exempla fructifera in Guineà Novâ, a Java- nieis haud diversa. OBSERVATIO. Iterata 4. odoratae inspectio me docuit, anthe- rarum structuram esse eandem atque in 4. Walli- chit Rob. Br. — Facile autem ambae inter se di- gnoscuntur indicatà foliaturae diversitate : hujus etiam flores sunt minores ac filamenta breviora, quam in specie priori. 3. /postasia nuda Rob. Br. A. folis lanceolato-linearibus, racemis nu- tantibus, antherarum loeulis basi aequali- bus, filamento tertio nullo. Rob. Br. in Wall. Plant. Astat. rar. Il. p. 76. Tab. 85. Habitat in montibus insulae Penang. II. NEUWIEDIA Bl Gynandria Triandria Linn. Syst. sex. Character essentialis. Limbus perianthii sexdivisus, irregularis: seg- 141 mento postico (tabello)Finteriorum reliquis difformi. Stamina antherifera tria. Capsula trilocularis, polysperma. Semina ob testam utrinque subulato- relaxatam scobitormia, OBSERVATIO. Ab omni inde tempore res fuit rarissima, ut homines, summo genere nati ac re familiari lau- tissimâ gaudentes, scientiae cupiditate inducti pe- rieulorum, cum remotarum regionum investigatione conjunctorum, discrimen subirent Cui haee legentí non ultro in mentem venit Josephi Banks, auda- eissimum Cookium in circumnavigatione orbis ter- rarum comitantis? — aut Georgii Valentia, pe- regrinatoris sagacissimi, cui melior cognitio Abys- siniae et inprimis litorum Sinus Arabici debetur? — Si autem hi viri optime de disciplinis meriti eâ natione sunt oriundi, quam navigatio ac mereatu= rae cum remotissimis regionibus commercium quasi sponte su ad utilissimas ejusmodi investigationes compellere debeant, eo majorem admirationem ex- eitant Illustrissimi Alexandr ab Humboldt itinera, quo longe spleundidior ex iis in omnes partes dis- ciplinarum naturalium fractus redundavit majusque scientiae humanae incrementum investigationibus ejus accessit, quam unquam alias expeditionibus ejusmodi sumtibus publicis susceptis. — Nec minus digna est, quam grati agnoscamus, diligentia op- mo successu coronata Mazimiliani Prineipis a Neuwied , jam alter vice, ut novum gentium ter- ratumque cognitioni lumen aflerat, interiora Bra- siliae perscrutantis, licet gvavissima illam aegvotatio 142 enuo 1817 in patriam inde redire coëgisset. Tan- tis igitur meritis inductus plantarum hocce genus admodum memorabile ei dedicavi, id que eo magis , quo plura jam atque graviora inventa disciplina botanica itineribus Augustissimi Principis debue- rit. Ab Apostasia hocce genus insignitur : 1°. Perian- thio subringente, cum segmentum posticum seriei interioris sit formâ a ceteris diversâ, nempe dila- tato-spatulatum. 2°, Staminibus tribus fertilibus , quae in e reperiuntur, ceterum dispositione eâ- dem ac in Zpostasiâ. 3°, Seminibus testae subuli- formi inclusis, quae res aeque ac perianthium irregulare huie generi proprium manifestum ejus transitum ad Orchideas indicat. 1. Neuwiedia veratrifolia B. Planta caule simplici inferne radicante, omnino habitus ejusdem ac quaedam Orchideae terrestres Florae Javae, e. gr. genus Calanthe Rob. Br., foliis lato-lanceolatis, nervoso-plicatis, racemo ter- minali puberulenti, floribus breviter pedicellatis unibracteatis flavescentibus. Habitat in silvis montium altiorum Javae occi- dentalis, licet rarissime; ego certe semel tan- tum mense Julio plantam florentem et alte- ram eodem tempore fructiferam indagavi. XII. ILLIGEREAE. Flores hermaphroditi aut abortu polygami. Colycis tubus ovario adnatus; limbus superus, du- plici ordine partitus, deciduus aut ex parte 143 persistens et accrescens; laciniis per aestiva- tionem valvato-inflexis. Petala nulla. Stamina e summo calycis tubo orta, laciniis exte- rioribus opposita, iisdem numero aequalia, ad basin utrinque glandulâ seu appendice inrstucta aut glandulis interposita. Axtherae biloculares, loculis introrsum a basi ad api- cem valvulâ persistente dehiscentibus. Ovarium inferum, uniloeulare, ovulo solitario pen- dulo. S/ylus unieus, indivisus. Stigma pel- tatum Ì. obtusum , subobliquum. Fructus indehiscens, semine nucamentaceo, esal- buminoso, cotyledonikus foliaceis , contortu- plicatis. OBSERVATIO. Haud facile est negotium nexum peculiarem exi- guae hujus familiae inter ordinis plantarum natu- rales decernere. Si tantum habitum generis mei llligerae spectes, frutices scandentes foliis sparsis ternato-sectis continentis, proxime illud ad Cu- curbitaceas et Passifloreas accedere existimes. At in utrâque harum familiarum segmenta floralia in- teriora naturae sunt magis corollinae, quam in I/- ligerá, cujus utraque series, ut in Homalineis Rob. Br., substantiae est homogenac. Cum hac autem insuper staminum insertione, minus vero habitu convenit. Ab omnibus hisce familiis et a Combretaceis, quibus Illigereae meae itidem sunt affines, hae tamen peculiari antherarum structurâ , quae eadem est ac Laurinearum, distinguuntur. Quo minus autem Laurineis apponamus Llligereas, 14 habitus earum repuguat, lieet ingens cum illis perianthii et antherarum structurâ consensus ne- gari non possit, inprimis sì Gyrocarpus lacq., ovario infero praeditum, reverâ huie familiae ac- eensendus est. Hoc tamen equidem addubito, quod Gyrocarpus, etiamsi omnibus partibus floris Laurineis est simillimus, structurà tamen seminis magnopere ab illis discrepat, quippe qui non, ut illae, cotyledonibus crassis plano-convexis cum ra- diculâ inelusâ superâ gaudet, sed ecotyledonibus foliaceis spiraliter eireum plamulam eonvolutis, in- ter quas radicula sursum spectans parumper pro- minet, insignitur. Equidem decernere non ausim, an Jlligera seminis strueturâ cum Gyrocarpo plane consentiat, quoniam mnullos ejus fructus satis ma- turos examinare potui: pericarpia adhuc immatura llligerae pulchrae erant oviformia, subtetragona, apice leviter umbilicata, et nucleus testae durae ielusus nondum plane eflormatus massâ foliaceâ contortuplicatà constabat. Hine jam consensus sa- tis magnus in structur vutriusque fructus ostendi- tur, quapropter genus illud Jacywini ad novam hancce familiam referre nullus-dubito. Itaque cha- racter essentialis Jlligerearwm spectatur in strue- turâ seminis, quae ovario supero eâdem fere se ratione habent ad Laurineas, quâ Vaccineae ad Dríceas. ï IL. ILLIGERA Bl, Bl. Bijdr, Flor. Ned. Ind. p. 1153. Pentandria Monogynia Linn. Syst. sex. Character essentialis. Flores hermaphroditi. Calycis limbus decempar- utus, coloratus, deciduus. Stamina quinque: fi- 145 lamenta basi biglandulosa aut biappendiculata. Sty- lus longus. Stigma peltatum, lobulato-repandum. Drupa tetragona, aptera. Vegetatio, Frutices scandentes, ramis enodiis, subangulato-striatis. Folia sparsa, exstipulata, lon- ge petiolata, simplicia, ternato-secta, segmentis ansatis, integerrimis, coriaceis, penninervis. In- florescentia cymoso-paniculata, axillaris, pedicellis sub flore saepissime bracteolatis. IT. Mlligera appendiculata Bl 1. folioram segmentis ovali-oblongis obtusi- usculis glabris, paniculis tomentosis, stamini- bus basi biauriculatis. BZ Bijdr. Flor, Ned, Fud, p. 1153. Habitat in silvis altioribus montis Burangrang in provinciâ Javanicâ Krawang, ubi hunc fru- ticeem mense Julio florentem reperi. 2. 1lligera pulchra Bl, 1. folioram segmentis ovali-oblongis acumi- natis paniculisque glabris, staminibus basi bi- glandatosis. BZ. Bijdr. Flor, Ned. Fud. p. 1154. Habitat in fruticetis colliam ‘calearium prope Ku- ripan in provinciâ Javae occidentalis Buiten- zorg, mensibus Maio ac Junio florens. MK. ‘GYROCARPUS Jacq. Jaog. Plant, Americ. p. 282, tab. 178. fig. 80, — Guerin. de Fruct. II. p. 92. tab. 97. fig. 3. — 146 Rob. Br. Prodr. Flor. Nov. Holl. p. 404. — Roem. et Schult. Syst. veg. III. p. 16. 493. — Kunth Syn. Pl aeg. IV. p. 219. — Spr. Gen. Pl, Lp. 16. — Nees ab Esenb. in Wall. PL, Asiat. rar. II. p. 68. Pentandria Monogynia sive Polygamia Monoecia Linn. Syst. sex. Character essentials. Flores polygami; Aermaphroditi: calycis limbus 4-8 — fidus, laciniis duabus acerescenti-persistenti- bus. Stamina quatuor, totidem glandulis stipitatis interposita. Stylus brevis. Stigma capitatum. Drupa apice bialata. Embryo exalbuminosus, in- versus. _Cotyledones petiolatae, plumulae spiraliter circumvolutae. Flores masculi: in eâdem panicu- lä, perianthio ct staminibus fere ut in herma- phroditis. Vegetatio. Arbores. Folia alterna, ad apicem ramorum conferta, exstipulata, longe petiolata , la- ta, divergenti - nervosa, indivisa, vel lobata, de- cidua. Inflorescentia cymoso-paniculata, dichoto- ma, ante foliorum explicationem ad basin innova- tionis ramulorums flores hermaphroditi in alis soli- tarii, reliqui masculi, 1. Gyrocarpus Asiaticus Willd. G. foliis ovato-triangularibus subeordatis integris aut breviter tri-quinque-lobis supra glabriuseulis subtus (canescenti-) pubescen- tibus, petiolis pedunculo communi longiori- 147 bus, alis fructus cuneiformi-lanceolatis an= gustis obtusis. — Willd. Sp. pl. 17. p. 982. — Roem. et Schult. Syst. veg. III. p. 292. — Mant. p. 218. — Spr. Syst. veg. L. p. 489. — Nees ab Esenb. l.c. Gyrocarpus Jacguini Roxb. Corom. L. p. 1. tab. 1. (ut in sequent. excl. Syn. G. ame- ricani Jacg.) — Pers. Syn. LI. p. 145. — Roxb. Flor. Ind. ed. Car. et Wall. L. p. 465. Habitat in regione montanâ orae Asiaticae (Roxb., Wallich, Le Brun), in insulà Timor-ab Hor- tulano Zippelio collectus. OBSERVATIO. Folia saepe obiter tantum, haud raro vero etiam sinu lato basilari sat profunde sunt cordata, saepe breviter tri-, rarius quinque-lobata. Auctore Il, Nees ab Esenbeck foliorum pubescentia utrinque tantum ad mervos est limitatas at Cl, Wallich in Flor, Ind. Roz. 1. c. folia descripsit tanquam su- pra glabra, subtus pubescentia, quod satis cum exemplaribus nostris ex insulâ Timor congruit, nisi quod horum nervi primarii minutam quoque pubem in superficie superiori ostendant. XIII. AEGICGEREAE, Flores hermaphroditi. Calyz inferus, quinquepartitus, persistens : lobis sinistrorsum tortis et imbricatis. Corolla hypogyna, monopetala, quinquefida: laci- nis lobis calycis alternis, dextrorsum imbri- catis. NAT, TIJDSCHR, [, LI Ms Stamina quinque, laciniis corollae opposita: fila- menta inferne in tubum imae corollae adhae- rentem connata. Ántherae incumbentes, bi- loculares: loeuli longitudinaliter dehiscentes, septulis transversalibus intercepti. Ovarium liberum, uniloeulare. Ovula plura, sper- mophoro centrali libero immersa, peltata. S/y- lus subulatus. Stigma simplex. Pericarpium folliculare, cylindraceo-arcuatum, co- riaceum, monospermum. Semen exalbumino- sum, intra pericarpium germinans. Testa membranacea, absorptione incompleta, api- eem seminis calyptrae instar, cui fascia la- tere ejus concavo adscendens accreta est, ob- tegens. Embryo erectus, arcuatus, cylindra- ceus, viridis. Pars cofyledonaris summo tantum apice, ubi embryo est subattenuatus, brevissime bifida, ob cotyledones circum gem- mulam longitudinaliter in tubum ecylindricum elongatum substantiae erassae connatas, apice arcte sibi accumbentes, plano-convexas, cras- sas. Radicula infera, obtusa. Gemmula ejus- dem fere longitudinis ae totus embryo, huic immersa, subuliformis, indivisa, OBSERVATIO. Primus Robertus Brown in opere immortali, cui titulus: Prodromus Flor. Nov. Holland. p. 534. genus Aegiceras Gaertn. cum ob habitum, tum ob stamina petalis opposita ac structuram inter nam ovarii ad Myrsinearum familiam retulit. Haud procul dubio maxima illi cum istâ familiâ est af- finitas, verum tamen ob diversam seminis ejus 149 structuram sive tribus peculiaris Myrsinearum, sive familia parva his et Sapoteis aflinis est habenda. Omnibus seilicet Myrsineis est albumen copiosum subcorneum cum embryone transverso, ubi in pe- ricarpio abortu unicum tantum ovulum maturescit, erecto autem in fructu polyspermo. Minoris mo- menti, licet notatu digna est etiam diversa inter illas antherarum affixio: antherae omnibus Myrsi- neis sunt basi fixae et immobiles, Megicereis au- tem, ut compluribus Primulaceis, dorso incum- bentes atque adeo versatiles, et structurae plane peculiaris, Semen intra pericarpium germinans de- gicereis cum Rhizophoreis est commune, quae am- bae familiae litora regionum tropicarum aestui ma- ris obnoxia inhabitant: atque hac adeo ratione summi numinis. providentia propagationi plantarum _tantis injuriis expositarum optime consuluit. L AEGIGERAS Gaertn. Gaertn, de Fruct. I, p. 216. tab. 46. — Schreb, Gen, pl, 398, — Koenig in Annal. of Bot. 1, p. 181, — Willd, Sp. pl. 1, P. IL. p. 1183, — Rab, Br. Prodr, Flor. Nov. Holl. Pe 53. — Roem, et Schult. Syst, Veg. IV. ALVII. 798. — Bl Bydr, Flor, Ned. Ind. P- 693. — Spr. Gen. pl. I, p. 130. 646. Pentandria sive Monadelphia, Monogynia Syst. sex, Linn. Character essentialis. Idem qui familiae. Vegetatio, Arbuseulae litorales, inter RAtzopho- ras in regionibus tropicis Asiae, Hollandiâ Novâ bl 150 insulisque Maris Placidi provenientes, sed usque ad gradum lat. austr. 34 dispersae. Folia sparsa, integerrima, punctis glandulosis immersis et in pa- ginâ superiori subinde exeretione salinâ notata. Um- bellae simplices, axillares et terminales. Flores al- bidi, fragrantes, pedicellis basi articulatis. 1. Aegiceras majus Gaertn. A. foliis obovato-ellipticis rotundato-obtusis saepissime retusis venosis, fructibus elongato- eylindraceis. Gaertn. de fruct. Ll. p. 216. tab. 46, (excl. forte Syn. Mangii floridi Herb, Amb.) — Wild. Sp. pl. 1. p. 1183. — Poir. Ene. bot. Suppl. F. p. 149. — Roem, et Schult. Syst. Veg. IV. p. 511. Aegiceras fragrans Koenig Ann. bot. F p. 129. eum tab. — Rob. Br. Prodr. Nov. Holl. p. 534 — Spr. Syst. veg. I, p. GAL. Aegiceras obovatum Bl. Bydr. Flor. Ned. Ind. p. 693. Rhizophora cornieulata Linn. Sp. pl. 635. Mangium fruticosum corniculatum Rumph. Amb. III. p. 117. tab. 77. Habitat. Haec species est in maritimis per totam Ásiam tropicam multasque insulas Maris In- dici et Placidi, Novam Hollandiam et hic quidem satis late extra Tropos, dispersa. In Javâ et insulâ Nusa-kambangang, ubi saepissime eam contemplatus sum, ab indi- genis Trung-tung atque Brappat- sive Per- pat-kitjil dicitur. OBSERVATIO. Haec species a sequent inprimis distinguitur 151 fructibus magis elongatis, floribus majoribus atque longius pedicellatis, in quâvis umbellâ crebrioribus, tandem foliis distinctius venosis. Falsa folioram deseriptio in omnibus seriptis systematicis obvia, quasi essent ovata sive elliptica et acuta, olim me induxerat, ut specimina nostra Javanica ab deg. majori diversa putarem: nunc vero mihi persuasum est, hoc falso a me ita existimatum fuisse, si qui- dem plane cum Rumphii Mangio fruticante 1. c. consentiant, cujus folia in figurâ ejus apice partim obtusa, partim acuta sunt delineata, unde vix vitiosa illa deseriptio derivari potuit. Quin accu- ratissime a Rumphio nostro in contextu vernaculo ita fere sunt deseripta: »folia a tribus ad qua- »tuor et guingue pollices longa, binos digitos la- »ta, superne rotundata, inferne cochlearis instar »attenuata.” — A Rumphio praeterea varietas hu- jus arboris parvifolia memoratur, ipso referente: »praecedenti in omnibus suis partibus similis, ex- »eepto quod minora gerit folia, cet.: flores quo- »que sunt ut antecedentis, sed minores, Fructus pincurvae sunt siliculae instar priorum, sed mi- pnores quogue”’ — In qua descriptione eandem plantam agnoscere mihi videor, quam deinde in Appendice ibid. p. 125 tab. 83 Mangium floridum vocavit, ab deg. ferreo meo in Bydr. Flor. Ned, Ind., ut videtur, non diversam. 2. Aegiceras minus Gaertn. A. foliis obovato-ellipticis rotundato-obtu- sis subaveniis, fructibus cylindraceis brevibus. Gaertn. de Fruct. 1. p. 216 (tantummodo, nt in reliquis Synonymis, quae spectant Rum- 152 phit citatum.) — Willd. Sp. pl. 1. p. 1184. — Poir. Ene. bot. Suppl. Il. p. 149. — Roem. et Schult. Syst. Veg. IV. p. 512. Rhizophora Aegiceras Gmel. Syst. Veg. 1. p. 147. Umbraculum maris Ceramensis Rumph. Amb. HI. p. 124. tab. 82. Habitat ad maris litora Novae Guineae. Exem- plaria mihi sunt a divo Zippelio ibi juxta flavium Tourkan collecta. Ab indigenis Pa- pari, ab aliis Watta Tabe Tabe dicta. B. Var. amboinensis foliis minoribus subre- tusis aveniis , fructibus rectioribus. Um- Graculum maris Amboinensis Rumph. l.c. Habitat ad maris litora Moluecorum. Brappat=Tu- dong sive Paijong laut incolarum. OBSERVATIO. Haec utrum species et proxime sequens satis ab Aeg. majori differant, mihi quidem nondum pla- ne eonstat, ob magnam similitudinem formae fo- liorum, inflorescentiae ‘cet. — Rumphius eas di- versas esse species existimavit, id quod indigenae quoque arbitrantur, cum lignum carum magnopere duritie, aliquantum etiam colore differat. Cum ve- ro characteres differentiales a Rumphio indicati ac- curate cum exemplaribus nostris Moluccensibus con- gruant, diversas species statuere posse mihi videor. Superest, ut moneam, figuram et descriptionem carpologicam a Gaertnero 1. ec. nomine Aegicera- tis minoris expositam, profecto non esse hujus lo- ci, propter formam plane diversam calycis, pe- dicellorum sub calyce articulatorum (quod ex fi- guris a et b apparet) et denique propter seminis 153 structuram, licet hanc etiam in deg. major non recte ab eo expositam habeamus: nec mihi alie mum a veri similitudine videtur, fructum ita a Gaertnero tanquam deg. minus memoratum potius ad genus Connarus esse referendum. 3. Aegiceras floridum ‘Roem. et Schult. A. foliis (parvis) spatulato-obovatis rotun- dato-obtusis aveniis, fructibus eonico-cylin- draceis brevibus. Roem. et Schult. Syst. veg. IV. p. 512. Aegiceras ferreum Bl. Bydr. Flor. Ned. Ind. p. 693 (excl. Syn. Rumph. aliud genus spectans). í Mangium floridum Rumph. Amb. III. p. 125. fab. 83 et forte Variel. parvifolia Mangii fruticosi eornieulati Rumph. II, p. 117. Habitat in litore maritimo Javae orientalis et Am- boinae, ubi Cl, quoque Reinwardt hanc ar- busculam indagavit. OBSERVATIO. Foliis multo minoribus plane aveniis a prioribus ambabus speciebus distinguitur. Flores minores ct fructus, qui nunquam Aeg. majoris longitudinem acquant et minus arcuati sunt, cum proximâ illi sunt communes, XIV. GNETEAE. Flores monoici aut dioici, in amentis capitulisve dispositi, squamis decussatim oppositis imâ parte aut plane connatis involucrati. 154 Masculi: perianthium monopbyllum, apice trans- verse fissum, e fundo flamentum exserens summo apice simplici 1, ramoso mono-aut polyantheriferum: loculi antherarum dis- cretì 1, varie concreti, apice poro de- hiseentes. Feminei: plane nudi aut pseudo-perianthio squa- mis duabus magis minusve connatis con- 5 stante quovis singulos binosve flores cin- gente velati. Ovarium apice perforatum, in cavitate simplici ovalum solitarium erec- tum fovens. Ovulum processu styliformi e membranâ nuclei formatoapiculatum, Syl aut stigmatis nullum vestigium. Fructus indehiscens, drupaceus, ante maturitatem apice pertusus et processu styliformi exser- to terminatus, dein submuticus. Pericarpium crassiusculum, seu plane coriaceo-siccum , seu intus testaceum Ì. fibrosum, extus baccatum. Spermodermis e membranâ superne duplicatâ basi simplici formata. Embryo dicotyledoneus, in albumine carnoso centralis: radicula supera. Vegetatio. Arbusculae ramosissimae sive frutices sarmentosi, ramis oppositis aut fasciculatis, nodoso-articulatis. Folia opposita, integra et integerrima, penninervia, nunc minutissima et squamiformia, quo fit, ut ejusmodi arbuscu- lae quodammodo videantur aphyllae et Ca- suarinae atque Egquiselo non sint absimiles. OBSERVATIO. Exigua haec familia, ad quam Gnetum et Ephe- dra pertinent, partem constituit naturalis ejus Clas- 155 sis vegetabilium , in quibus ovulorum foecundatio sine styli aut stigmatis ope immediate fit per ovuli ipsius endostoma, quo praeter illam Connifera et Cycadeae sunt referendae. Per Ephedram, quod huc usque genus Coxiferis accensebatur. cum his certe intime conjuncta est; at ab alterâ parte ad Casuarineas, altiori organisatione praeditas , ver- git, cum Grelum haud procul dubio altiori evo- lationis gradu sit positum, quam aut Cycadeae aut Coniferae. Ab utrâque harum familiarum Gze- teae inprimis majori partium sexualium, inprimis mascularum perfectione, differunt, cum simul, meo quidem judicio, femineae non ovula nuda sint exis- timandae, sed integumentum ovulorum pericarpicum apice perforatum. Floribus masculis hîc est pe= rianthium tubulosum, initio plane clasum, qua- rundam Artocarpearum simillimum, quod apice tandem stamine perrumpente (quod plerumque ex pluribus connatum videtur) finditur: hujusmodi autem perianthii in illis familiis affinibus ne mi- nimum quidem vestigium apparet et denique in omnibus Coriferis plane diversus cernitur anthe- rarum organismus, quae non, utin Greteis, sum- mo apice poris transversis dehiscunt, sed semper latere et plerumque longitudinaliter sese aperiunt. IL. GNETUM Linn. Linn. Mant. 125. — Lam. Enc. bot. IL. p. 76%. — Schreb. Gen. pl. II. p. 659. 1473. — Willd. Sp. pl. IV. p. 591. — Spr. Gen. pl. IL p. 683. 3446. Gnemon Rumph. Amb. 1. p. 181. Fhoa Aubl, Guian. II, p. 874. — Schreb. 156 Gen. pl. IL. p. 650. 1454. — Willd. Sp. pl. IV. p. #76. — Spr. Gen. pl. l. p. 396. 1989. Abutua Lour, Coch. ed. Willd, II. p. 774. Monoecia aut Dioecia Monandria Linn. Syst. sex. Character essentialis. Amenta monoica aut dioica, cylindrica, inter- rupte verticillata, articulata, verticillis singulis in- volucro abbreviato eupiliformi suffultis. Flores pa- leis setaceo-dilaceratis immersi. Masculi: Perian- thium superne fissnm. Filamentum unicum, sum- mo apice (nunc semibifido) antheram gerens didy- mam, e duobus poris terminalibus pollen globo- sum leve effandentem. Feminei: nudi: Ovarium sessile, apice exostomio ovuli erecti perforatum. Drupa baccata, saepius pedicellata, nucleo mo- nospermo. Embryo in albumine carnoso inversus. Vegetatio. Arbores erectae aut frutices sarmen- tosi. Rami geniculato-nodosi. Folia opposita, ex- stipulacea, integerrima, penninervia, glabra. Amen- ta axillaria et terminalia, pedunculata. OBSERVATIO. Nonnullas hoe loco adjiciam observationes de stru- eturâ plane singulari hujus generis. Quod ad amen- tum attinet, non difficile est conformationem ejus a ramulis foliatis derivare. Hi enim ex articula- tionibus distinetis sunt formati, folia gerentibus op- posita decussata, quorum petioli imâ parte con- nati in singulis ramulorum nodis marginem obso- letum elevatum efingunt, quo itaque proclivitas ad 157 conjunctionem vaginantem foliorum indicatur , qua- lem, magis licet conspicuam, in Wphedrá videmus expressam. Quod si quis talem ramulum statu contractissimo sibi fingat animo, mox ei amenti ejusmodi, quali Gxetum gaudet, menti oecurret imago. Quae cum ita sint, haec nobis amenta censenda sunt rami transmutati, involucra autem eorum quemvis florum verticillum occultantia, ve- lati singula e foliis duobus rudimentariis connatis formata, quam opinionem satis confirmat forma ac dispositio involucrorum in quovis amento inferio- rum sterilium. Similis licet inversa transmutationis ratio in BEphedris spectatur, in quibus nota res est foliorum evolutionem in ramificationibus plane oppressam, in amentis autem distinctius expressam esse. — Flores sunt unisexuales, sive dioici, sive in eodem amento monoici, subverticillatim seriati, minuti, paleis densis setaceo-dilaceratis diaphanis structurae simplicis cellulosae immersi: flores fe- minei numero paucioris raro in amentis monoieis a floribus masculis sunt remoti, super iis vulgo in eodem verticillo serie simplici dispositi. Perianthium florum maseulorum substantiae est tenuis membra- mosae, tubulosum , magis minusve claviforme , cy- lindraceum sive prismaticum, superne obtusatum sive truncatum, ubi stamine perrumpente tandem dilaceratur aut fissurâ simplici finditur: illad, quemadmodum in Ephedrá, duabus constare squa- mis, hîc ex toto, in illo autem genere ex parte tantum connatis, ut censeam, haec me indueit ob- servatio, perianthium ejusmodi duos tantummodo fasciculos oppositos vasorum spiralium percurrere re. Stamen, quod eo eontinetur, ex ejus fun- do ortam, praelongum, etiam ante anthesin est 158 rectum: filamentum subclavatum, apice passim se= mibifidam, albidum, diaphanum, duo pereurrunt fasciculi vasorum spiralium, superne nune diver- gentium, in ramulos ejus intrantium, semperque illie, ubi anthera exoritur, evanescentium. Hanc structuram sì spectes, rectius fortasse unumquem- que florem masculum diandrum diceres antheris duabus unilocularibus. Anthera e loculis duobus aut juxta positis aut divergentibus, summo apici filamenti ejusve ramulis continuis, abbreviato-cy- lindricis, obtusis, apice poro aut fissurà transver- sali hiantibus, est formata, nullo prorsus vestigio connectivi. Pollen granulis minutis, simplicibus, globosis, levibus, luteolis, pellucidis constat. Flo- res feminei sessiles, ovariis nudis, simplicibus, ovi- formibus aut ellipsoideis, sursum mammiformi-at- tenuatis ac perviis, ovulo solitario repletis, peri- carpio crassiusculo carnoso formati. Partem, quam hic pericarpium appello, III. Richard in Ephedrá tanquam florum involucellum, spermodermin autem tanquam perianthium deseripsit: alii vero auctores integumentum hoe pericarpicum spermodermin ex- ternam sive testam ovuli ipsius esse crediderunt, quorum ego non magis quam Aichardí opinioni assentiri possum ‚ cum haec pars neque substantiâ, nee structurâ ab aliarum plantarum pericarpiodif- ferat. Pericarpica ejus natura cum in Gxelo, tum in Ephedrâ, inprimis inde apparet, quod non mo- do ovulum per omnia stadia includit, sed etiam unâ cum eo usque ad perfectam seminis maturi- tatem eodem tempore subit mutationes, quales in fructibus permultis, sed neque in involucellis, ne- que in testâ ullius plantae indicare possimus. Tes- tam esse crederem, si minus esset crassa et fabri- 159 cae modo eellulosae: at constat tribus stratis arc- tissime unitis, unÂâ externà (epicarpium) sive Epi- dermi: alter internâ (endocarpium) cujus cavitati ovulum est aflixum, in Gxrefo maturitatis stadioin- durescente et nuclei putamen sistente; terlià tan- dem medià (mesocarpium), in quam complures va- sorum spiralium fasciculi penetrant, quaeque in fructu Greti maturo vulgo nonnihil pulposa est, ex parte etiam fibras istas prurientes putamen ob- tegentes format. Ovulum basi latâ suâ fundo ca- vitatis ovarii insidet, est rectum, superne proces- su styliformi, e spermodermi formato, tubuloso, in aperturam terminalem ovarii intrante , apiculatum. Processus hic tener tubulosus in summitate est den- ticulatus, initio ex aperturâ punctiformi ovarii pla- ne non aut parum exsertus, post foecundationem autem mirum quantum elongatus, ita ut ipsum es- se stylum, orificium autem ejus denticulatum stig- ma facile credas, in quem errorem scriptores sys- tematici cuncti inciderunt. Hoe statu sì disseca- tur ovarium, distinctius quam ante apparet, sper- modermin membranosam superne esse duplicatam, inferne autem altra duas tertias partes circa nu- eleum simplicissimam: duplicatura ejus duos sistit tubulos supra nucleum prominentes, quorum in- terior est iste processus elongatus supra descri- ptus, alter vero basin tantum interioris. vaginans non ex ovario exseritur. Haec de eonformatione floram, quae inprimis ingentem eorum cum Co- niferearum et Cycadearum analogiam, jam a Rob. Brown indicatam, nee minus fabricà seminis con- spicuam, confirmant. 160 Sect. 1. caule arborescente erecto. 1. Gnetum Gnemon Linn. G, foliis elliptico-oblongis utrinque attenua- tis, amentis monoicis solitariis aut subumbel- latis, drupis sessilibus ellipsoideis acutiuscu- lis. Linn, Mant. 125. — Lam. Ene. bot. II. pe 76%. — Willd. Sp. pl. IV. p‚ 591. — Spr. Syst, veg. III. p. 777. 1. Gnemon-boom Valent, III. p. 174 (extract. ex Rumph, M, S, tunc temporis nondum edito). Gnemon domestica Rumph. Amb, Il, p. 181. tab. 71. 72, Tankil sive Ki-tankil Sundarum sive mon- ticolarum. Maningjo sive Meningjo Malaicorum, Habitat. Crebro in regionibus cultis per totum Ar- chipelagum Malaicum et Moluccensem, in Ja- vâ ad radices montium altissimorum nee non in Moluccensibus spontaneum, quo referenda sequens est Varietas. B. Varietas ovalifolia, foliis minoribus sub- acutis ‚ drupis obtusioribus, Gnetum ovalifolium Poir. Ene. bot. Suppl. IL, p. 810. — Spr. Syst. veg. II. p. 717. 2. Wilde Gnemon-boom Valent. III, p. 174. Ag. XXII, (quemadmodum diximus e Rum- phio desumta), Gnemon silvestris Rumph, Amb. 1. p.183. tab. 73. 2. Gnetum latifolium Bl. G. foliis ovalibus acutis 1. obtusis basi sub- 161 rotundatis, amentis dioieis subracemosis, dru- pis breviter pedicellatis ellipsoideis obtusis. Kasunka montanorum Javanicorum. Habitat in montanis Javae regionibus inprimis in calcariis. Quaedam ex Novâ GuineÂâ exem- plaria collegit Hortulanus Zippelius. OBSERVATIO, A Gn. Gnemon Linn, satis differt foltis latiori- bus, minus acutis, ad basin quoque minus attenua- tis, ac amentis unisexualibus vulgo in racemo dispositis. Ilius speciei folia exsiccatione semper in colorem pallidum luteo-viridem vertuntur, quod erebra confirmant exempla, quaedam ex Herbario Burmannis Gneti autem latifolii etiamsi summâ prudentiâ siccata semper nigrescunt, id quod etiam Gn. funiculari et minori gradu Gr. eduli accidit. Sect. 2. caule fruticoso sarmentoso. 3. Gnetum edule Bl. G. foliis oblongo-ellipticis subeuspidatis basi rotundatis vel acutiusculis, amentis dioïcis so- hitariis aut fascienlato-confertis, drupis bre- viter pedicellatis ellipsoideis obtusis: Thoa edulis Willd, Sp. pl, IV. p. ATT, — Spr. Syst. veg. II. p. 461. Ula Rheed. Mal. VIT, p. 41. tab. 22. Funis Gnemoniformis Rumph. Amb. V. p. Ìl. fab. 7. Tali Gnemon Malaicorum. Tankil assu Javanorum. 162 Tankil burrit incolarum montium Javae. Habitat in silvis montanis Malabariae, insularum Moluccarum, Javae, Nusae-Kambangang. 4, Gnetum funiculare Bl. G. foliis oblongis utrinque subattenuatis, amentis dioicis subracemosis, drupis pedicel- latis ellipsoideis acutis. Gnemon funicularis Rumph. Amb. V. p. 12. tab. 8. Abutua indica Lour. Coch. ed. Willd, IH. p. 715. — Juss. in Ene. bot. Suppl. 1. p. 35. Tati Gnemon Malaicorum. Kasunka burriet montanorum Javae. Habitat în umbrosis ad radiees montium Javae, Molucearum, Cochinchinae cet. 5. Gretum urens Bl. G. foliis ovalibus acuminatis, amentis mo- noicis imâ basi femineis, drupis sessilibus el- lipsoïdeis acutis. Thoa urens Aubl. Guian. II. p. 874, tab. 336. — Willd. Sp. pl. IV. p. #16. — Poir. Ene. bot. VII. p. 633. tab. 784 — Spr. Syst. veg. IL. p. 461. 1. Habitat in silvis Guianae. Dabam in Museo Botanico Lugduni-Batayorum on Calendis Augusti 1533. VERHANDELING OVER A4ANTONI VAN LEEUWENHOEK , EN ZIJNE VERDIENSTEN VOOR DE PLANTKUNDE , DOOR H. C. van HALL, Hoogleeraar te Groningen. De verdiensten van onzen beroemden landge- noot ANTONI VAN LEEUWENHOEK voor eenige dee= len der Dierkunde en vooral voor de Physiologie zijn over het algemeen meer bekend, dan zijne naspo- ringen in het Plantenrijk. Daar echter zijne ver- diensten voor de Plantkunde, inzonderheid wan- neer wij den tijd, waarin LEEUWENHOEK leefde, nagaan, van veel gewigt zijn en talrijke mikrosko- pische ontdekkingen bevatten, welke velen gewoon zijn als het eigendom van lateren leeftijd aan te merken, kwam mij eene beschouwing dezer ver- diensten eene afzonderlijke behandeling allezins waar- dig voor. Bj de behandeling van dit onderwerp, heb ik gebruik gemaakt van de Hollandsche uitgave zijner brieven en zendbrieven, te Leyden en te Delft van 1696 (tweede druk) tot 1718 uitgegeven, om dat LEEUWENHOEK in eenige zijner brieven klaagt, dat sommige zijner denkbeelden in de Latijnsche of Engelsche uitgaven niet geheel juist zijn op- gegeven. Daar deze brieven echter onder ver- schillende titels zijn uitgekomen, zal ik steeds de NAT. TIJDSCHR. | [2 164 dagteekening van iederen brief, benevens de bladzijde volgens de door mij gebezigde uitgave aanhalen, ten einde alle verwarring zooveel mogelijk voor te komen. Ik zal trachten de voornaamste stellingen en ont- dekkingen van LEEUWENHOEK over de vorming en zamenstelling der onderscheidene plantendeelen in een beknopt overzigt mede te deelen, waarbij ik echter , door het licht der nieuwere Planten-ont- leedkunde voorgelicht, ook genoodzaakt zal zijn eene enkele dwaling van den bekwamen man aan te teekenen. Men zal echter zien, dat deze geringe misvattingen door vele treffelijke ontdekkingen ruim worden opgewogen en dat LEEUWENHOEK’s naam derhalve, ook ten aanzien der Plantkunde, dank- baar door de nakomelingschap verdient herdacht te worden. — Een enkel punt slechts, waar zijne meening mij, of niet regt duidelijk was, of waar de zaak zelve van minder aanbelang was, is met opzet door mij voorbijgegaan. Nadat de kunst om het glas te slijpen meer en meer volmaakt was en de verrekijkers in Neder land (1) uitgevonden waren, kwam men ook al spoe- dig tot het zamenstellen van mikroskopen, Velen houden voor den uitvinder der eigenlijk gezegde mikroskopen den Engelschman ROBERT HOOKE, ge- boortig op het eiland Wight in den jare 1635 en overleden in 1702 (2) en dus geheel een tijdgenoot (1) Zie Geschiedkundig onderzoek naar de eerste uitvinders der verrekijkers, uit de aanteekeningen van wijlen den Hoogleeraar VAN SWINDEN , zamengesteld door G. MOLL, Nieuwe verh. der Eerste kl. van het Koninkl, Nederl. Instituut. 111, 1 bl, 103 en volgg. (2) C. sPRENGEL , Geschichte der Botanik. Altenburg 1818, IL p. 9, 165 van onzen LEEUWENHOEK, die slechts 3 jaren ou= der was. Volgens de Hoogleeraren VAN SWINDEN en MOLL (t. a. pl. bl. 169 — 171) moeten HANs en zijn zoon ZACHARIAS JANSEN van Middelburg reeds veel vroeger, omtrent 1605 of nog vóór dien tijd een Mikroskoop, geschikt voor ondoorschijnende voorwerpen, hebben uitgevonden. Ik waag het niet, eenig ouderzoek naar de eerste uitvinding dezer werktuigen te doen: doch vermeld alleen, dat de genoemde ROBERT HOOKE in het jaar 1660 een 700 bruikbaar mikroskoop had daargesteld, dat NATH. HENSHAW daarmede in 1661 de spiraalvaten in het hout van eenen walnotenboom ontdekte en HOOKE zelf de zaden der mosplanten en de sapkanaïen der meer volmaakte gewassen behoorlijk kon onderschei- den (1). Het waren echter vooral NEH, GREW te Londen en MARCELLUS MALPIGHI te Bologna, die een uit=- stekend en vlijtig gebruik maakten van het Mikros- koop en hierdoor, genoegzaam omtrent denzelfden tijd, erew echter iets vroeger, namelijk reeds van 1668 af (2), de grondslagen legden der, wel is waar moejelijke en op zeer fijne onderzoekingen gegronde, maar voor hem, die eenmaal eenige vorderingen daarin gemaakt heeft, allerbelangrijkste, hart en geest evenzeer bevredigende, planten- Anatomie. Met deze beide vermaarde grondleggers der ge- noemde Wetenschap verdient onze LEEUWENHOEK met volle regt genoemd te worden. Ik zeg met dezen, en niet na dezen; want, en dit verdient opmerking, even als GREW en mALPIGHI, elk af- (1) Sprexcer t‚ 4. pl. (2) Zie over GREWEn MALPIGHI, SPRENGEL La. pl, p. 10-18. Pe) 166 zonderlijk gewerkt en genoegzaam niets van elkan- der overgenomen hebben, even zoo heeft LEEU- WENHOEK de Natuur, en deze alleen, genoegzaam zonder hulp van boeken, met zijne voor dien tijd (1) voortreffelijke mikroskopen, met zijne bedrevene hand en vooral met zijn scherpziend en geöefend oog gade geslagen. Hij verhaalt meermalen de toe- vallige oorzaak, welke hem tot het onderzoek van deze of gene verborgenheid der Natuur gebragt heeft. Van daar, dat hij in menig opzigt met zijne beide tijdgenooten overeenstemt; doch in eenige andere punten van hen verschilt en dat zijne geheel oor- spronkelijke nasporingen zaken aan het licht hebben gebragt, welke heden ten dage voor velen duisterder zijn, dan zij dit voor bijna anderhalve eeuw voor LEEUWENHOEK waren. De eerste der geleerde brieven, welke hij heeft uitgegeven, dagteekent van den 25 April 1679, (1) LeeuWENHOEK gebruikte altoos enkele Mikroskopen, waar— van de sterkste de voorwerpen 160-maal vergrootte, zoo dat, hoe voortreffelijk hij ook deze glazen wist te slijpen, men echter zeer veel aan zijne bedreyene hand en geöe- fend oog moet toeschrijven. LEEUWENHOEK heeft, bij uitersten wil 26 mikroskopen aan de koninklijke Societeit van Londen vermaakt. Men zie een berigt over deze in de Philosophical Transactions n° 380 en 458; bij H. BA- KER, Het mikroskoop gemakkelijk gemaakt, uit het En- gelsch Amst. 1744 bl. 7 en uitvoeriger bij H. BAKER, Nuttig gebruik van het Mikroskoop, uit het Engelsch. Amst. 1756 bl. 453—456 met eene afbeelding op pl. XVII. Het schijnt echter niet, dat LEEUWENHOEK alle zijne Mikroskopen aan de Londensche Societeit gezonden heeft; daar hij er meer dan 26 moet gehad hebben. Hij sleep en monteerde dezelve met eigene hand. Zie 116: brief van 9 Junij 1699 bl. 96—97, en 167 dus iets later dan de gedrukte werken zijner ge- noemde tijdgenooten. Deze brief was echter de 28°; de 27 vroegere, waarschijnlijk, even als bijna alle de brieven van LEEUWENHOEK , aan de Ko- ninklijke Societeit te Londen geschreven, doch, zoo ver ik weet, nooit gedrukt, zijn van oudere dag- teekening, en misschien nog wel in de Archieven van genoemde Societeit voorhanden. Deze 28° brief handelt over Dieren. In de daaropvolgende echter van 12 Janvarij 1680 wordt reeds dadelijk een der allermoeilijkste deelen van de ontleding der planten, de inwendige vorming namelijk van het hout, na- gespoord en in vele punten voortreffelijk opgehel- derd. Hj zegt hierbij (bl. 18). »Alhoewel ik ver- »staan heb, dat de verstandige Heeren MALPI- »GHIUS en NEHEMIAS GREW zeer geleerdelijk omtrent »de vaten van het hout hebben geschreven, neem »ik echter de vrijmoedigheid de vaten in het hout, »voor zooveel die mij bekend zijn, aan te wijzen”. — Uit de onder sterke vergrooting geteekende afbeel- dingen en de geheele behandeling dezer zaak , is genoegzaam op te- maken, dat hij deze beide schrij- vers hierbj ziet gebruikt heeft, maar, gelijk in alles, wat bij ondernam, zijnen eigenen, oorspron- kelijken weg gevolgd is. Wanneer wij ons tot dezen eersten openbaren arbeid van LEEUWENHOEK in de planten-pbysio- logie een oogenblik bepalen, bewonderen wij al dadelijk de groote maatstaf, waarop de deelen ver- groot en afgebeeld zijn. Wij zien hier groote op- gaande vaten van het eikenhout zoozeer vergroot, dat derzelver dwarsche middellijn nagenoeg 2 Ned. duimen (centim.) in de afbeelding (fig. 2 E.) be- draagt, hetgeen ongeveer 160 malen de natuurlijke 168 grootte der deelen is (Ll). Hij toonde aan, dat deze groote vaten ieder voorjaar het eerst in het hout gevormd worden (bl. 19); waardoor de af- scheiding der verschillende jaavkringen duidelijk wordt, Hij wees, ra MALPIGHt, die deze deelen het eerst gezien en afgebeeld heeft (2), aan, hoe deze groote opgaande vaten van binnen gevuld zijn met blaasjes, uit zeer dunne vliesjes bestaande (Zie bl. 19 en fig. 2 E,‚ vergeleken met fig. 3). KiESER beschreef in 1812 dezelfde vaten als: »wvaisseaua »spiraux ponctuês tout a fait remplis de cellulés »diaphanes”” (l. c.p. 380). — Het wekt hierbij onze verwondering dat SPRENGEL (3) het aanwezen dezer blaasjes niet regt schijnt te geloven , onder anderen tot reden van zijn ongeloof aanvoerende, dat zij bij eene overlangsche doorsnede van het hout niet zigtbaar zouden zijn. LEEUWENHOEK heeft dezelve echter (l. c. fig. 3) het eerst en naderhand ook KIESER (fig. 68) in die overlangsche rigting afge- beeld. f Deze groote opgaande vaten zijn de Holz-zellen van SCHULTZ (4), die dezelve als van de eigenlijke (1) De fraaije afbeelding van het eikenhout bij Kresen Jé= moire sur l'organisation des plantes 1812, in de verhan- deling van TEILER’s tweede Genootschap, XVIIIe stuk. Haarlem. 1814. pl. XIV f, 67 en 68, welke met die van LEEUWENHOEK verdient vergeleken te worden, is onder eene 130-malige vergrooting geteekend. (2) Marrrieur, Opera. LEugd. bat. 1687 p. 27, Tab. VL, 21 M. (3) Won dem Bau und der Natur der Gewächse. Halle 1812, () C. H. scururTz, die Natur der lebendigen Pflanze 1, p. 445. Berlin 1823 169 spiraalvaten verschillende beschouwt en in dit op- zigt der nasporingen van LEEUWENHOEK zijnen bijval schenkt. Behalve deze groote spreekt LEEUWENHOEK ook van kleiner opgaande vaten en wijst duidelijk aan, dat de vliesjes, waaruit deze vaten bestaan, gestip- peld zijn met deeltjes, die hem «onder een gemeen Mikroskoop als globulen voorkwamen”. Op eene andere plaats (bl. 26) noemt hij deze stippen »deeltjes, die men voor globulen zoude aannemen”, — GG; R. TREVIRANUS (Ll) toonde naderhand aan, dat het geene poren, maar kleine verhevenheden zijn. Daar nu LEEUWENHOEK reeds in 1680 het aan- Zijn der stippen aanwees, wordt hj teregt gehouden voor de ontdekker der door de nieuwere Plantkun- digen aldas genoemde gestippelde vaten (vasa spi- ralia punctata) „ welke meer Aypothetisch door an- deren vasa purost genoemd worden, in welke fout echter de voorzigtige LEEUWENHOEK niet vervallen is. — Het klinkt hierbij vreemd, wanner wij de an= ders zoo bekwame DECANDOLLE (2) hooren aan- voeren, dat wij de kennis dezer vaten aan den Franschen Schrijver mirBeL, wiens vroegste werk in 1802 (3) uitkwam, te danken zouden hebben; De derde soort van opgaande vaten, volgeus BEEUWENHOEK „ »die zeer klein en in groole me=- »nigte zijn, bestaan mede uit zeer dunne vliesjes”’ (1) Vermischte Schriften anatomischen und physiologischen In= halts, von G. Rt. und L.C. TREVIRANUS. Göttingen 1816, 1 p. M9. (2) Organographie vigétale. Paris 1827, 1 p. 43. (3) C. pe. Brusseav-minsen , Traité d’ Anatomie ct de Phy- siologie vigétale. Paris 1802, IL vol. 8ve. 170 (bl. 19). Hij maakt hierbij teregt geene melding van stippen op derzelver wanden. „Deze vaten toch zijn de verlengde cellen van KIESER of de vasd Abrosa van LINK (de Baströhren van SPRENGEL en anderen.) Link (Ll) bevestigt, in tegenstelling der meening van KIESER, het gevoelen van LEEU- WENHOEK, dat het vaten en geene cellen zijn. Ik onthoud mij van hierin stellig te beslissen, doch wil echter aanstippen, dat, ofschoon LEEUWENHOEK (Ag. 4 P. Q.) het bogtige van derzelver loop ten klaarste aanwijst en hierin met scHuLTz (Taf, IV; fig. 16) en met hetgeen wij in de Natuur zelve waarnemen , overeenkomt, hij de uiteinden van ieder vat echter niet zoo geregeld vertoont, als KIESER (fg. 68, g.) dit gedaan heeft; waarbij ik niet mag nalaten te doen opmerken, dat de afbeeldingen; welke deze laatste Natuuronderzoeker ons gegeven heeft, hoe fraai ook op zich zelve, echter over het geheel zich wat al te geregeld en eenigzins gekun— steld voordoen. Als eene ontdekking aan LEEUWENHOEK geheel eigen mag genoemd worden, de aanwijzing van de schuinslopende strepen op de gestippelde vaten ‚ het aanzijn van welke strepen naderhand aan KIESER (l. ep. 125) aanleiding heeft gegeven om de ge- stippelde vaten mede onder de spiraalvaten te reke nen. LEEUWENHOEK beeldt deze vaten met schuin sche strepen zeer duidelijk af in het wilgenhout (fg. 1l G. G.) en in het e/zenhout (fig. 13 F. F.); doch laat zich, met lofwaardige omzigtigheid niet stellig uit over derzelyer ware natuur, dezelve slechts (1) H. r. LINK, Elementa Philosophiae botanicac. Berolini rp. 33. 171 noemende »schuinsche strepen, die ik. mij voor » dezen heb ingebeeld dat Alapvliezen waren?’ (bl. 26). De mergstralen (radit medullares) worden door LEEUWENHOEK beschouwd als horizontale vaten, doch met klapvliezen voorzien (bl. 22). Thans weet men, dat dezelve ‘uit cellen bestaan, welke, zoo als dit bij LEEUWENHOEK (lig. 2 A — Ben C— D) zeer goed is afgebeeld (1), in eene horizontale rig- ting uitgerekt en van ter zijde zamengedrukt zijn. Te regt onderscheidt hij van deze groote mergstralen de AKleinere, welke tusschen de opgaande vaten (verlengde cellen of vasa fibrosa) zijn zamenge- drongen (2). Zeer fraai is de afbeelding dezer mergstralen tus- schen de verlengde cellen in het Olmenhout fig. 7 , waar wij tevens een gestippeld vat bij H. H. zien afgebeeld. Naar waarheid teekent hij hierbij aan, dat er zich waarschijnlijk van tijd tot tijd in het hout nieuwe mergstralen vormen, welke aanvan- kelijk slechts uit weinige horizontale vaten (cellen) bestaan, doch later uit meer en meerdere. Zeker is het ten minste, dat er in’ vele boomen, aan den buitensten omtrek, dat is in de latere jaarkringen, een grooter aantal mergstralen gevonden wordt, dan in de binnenste of oudere houtlagen ; zoodat de vorming van nieuwe mergstralen, welke LEEU- WENHOEK uit zijne waarnemingen, zoo als hij zeide , (1) Verg. kiesen t. a. pl. fig. 67 hei. (2) Zie LeeuvwenHoekK, t, a. pl. fig. 4 vergeleken mel KLESER fig. 68, g. zich ümagineerde, thans boven allen twijfel ver- heven is (Ll). In de 74° brief (12 Aug. 1692) zegt hij, no- pens den oorsprong dezer mergstralen, wel te be= grijpen, dat dezelve bij het begin der houtmaking ontstonden uit de pit (het merg) van den boom, maar dat de latere uit de opgaande houtpijpjes moesten voorkomen (bl. 486). Thans zal men der- zelver ontstaan veeleer uit de door de schors ne- derdalende sappen , welke ook de nieuwe jaarkringen in het hout vormen, verklaren. Deze dwaling in de verklaring der waargenomene verschijnselen, (wel te onderscheiden van eigenlijke fouten in de waarneming zelve, die bij LEEUWEN- HOEK hoogstzeldzaam zijn en waartegen hij, wan- neer hij de zaken niet met zekerheid gezien heeft, zelf waarschuwt), staat in verband met het, volgens de latere onderzoekingen, verkeerd begrip van LEEU- WENHOEK nopens de’ vorming van nieuwe hout- en bast-lagen. Hij zegt namelijk, in de 28° zend- brief van 28 Sept. 1716 bl. 261 — 262, dat alle hier te lande bekende houtsoorten niet alleen op- gaande, maar ook horizontale vaten (merg-stralen) hebben »door welke horizontale vaten vele van de »opgevoerde sappen naar’ de buitenzijde van den »boom worden gevoerd; om niet alleen de schors »van der boom weg te stooten en dus een nieuw »hout tusschen de bast en het alreeds gemaakte te » helpen maken; ziaar ook een nieuw bastje, schorsje »te maken: want alle jaren, wordt een nieuw bastje »gemaakt, ’t welk zich aan het bastje dat voorleden (1) Verg. DECANDOLLE, Organographie X p. 187. 173 »jaar gemaakt is, vereenigt (1). — De jaarlijksche vorming van eene nieuwe bastlaag (stratum libri) zal, ten minste bij de meeste boomen, niet worden tegen gesproken ; het eerste gedeelte dezer stelling is daar- entegen meer op de rederdalende sappen, gelijk men thans weet, toepasselijk. LEEUWENHOEK heeft zijnen arbeid over de ont- leding der planten al verder en verder voortgezet. Hij heeft de eigenlijke eenvoudige spiraalvaten wel niet het eerst ontdekt, maar toch veel tot derzelver kennis toegebragt. Zeker heeft hij dezelve het eerst in den. wortel ontdekt en wel in dien van den Muskadtnotenbooms zoodat ik, al ware het ook slechts om deze reden alleen, het nog in 1827 door DEGANDOLLE (2) geüite gevoelen, dat er geene eenvoudige spiraalvaten (trachées) in den wortel zijn , niet zoude durven toestemmen. De door LeeEu- WENHOEK (3) gegevene afbeelding en beschrijving zijn zoo duidelijk, dat dezelve ook hem, die geenerlei begrip van deze deelen heeft, de ware gedaante (1) Vergelijk den 49sten brief van LEEUWENHOEK 2 April 1686 bl. 35. (2) Organographie 1 p. (3) 88° brief van 11 Mei 1695, fig. 10 C. D. bl. 50. — Het verdient hierbij onze oplettendheid, dat de loop der hier afgebeelde spiraaldraden gerigt is van het westen naar het oosten , dat is, tegen den schijnbaren loop der zon, en alzoo overeenkomstig met de meening van GREW, (welke misschien nog wel eenige nadere opmerking zoude ver- dienen ,) dat de spiraaldraden in den wortel van het wes- ten naar het oosten, in den stam daarentegen met den schijnbaren loop der zon, van het oosten naar het westen gewend zijn. Zie SPRENGEL, yon dem Bau p. 177. 17% derzelve als zigtbaar voor oogen stellen, Hij zegt namelijk: »Het houtpijpje is uit zoodanige krings- »gewijze deelen zamengesteld even als of wij ons „inbeelden te hebben een zeer dikke speld en dat »wij om zoodanige speld digt omwonden hadden »een zeer dun koperdraadje en dat wij na de om-- »winding de speld uit het koperdraad hadden ge- »trokken, als wanneer het dunne koperdraad de »omwindinge voor het meerendeel hadde behouden”. Nevens dit spiraalvat is een gestippeld vat en (fg. 11) een gestippeld vat met leden voorzien (vas punctatum moniliforme) , afgeteekend. LEEUWENHOEK zegt (bl. 52 — 53) dat de aderen van de bladen der boomen uit de beschrevene eenvoudige spiraalvaten bestaan: als ook de zaad- strengen (funiculus seminalis) van de hazelnoot, amandel (l) enz. Men vindt in den 46e brief (13 Julij 1685) bl. 17 fig. Il A. B. zoodanig een eenvoudig spiraalvat uit de zaadstreng der Aazelnoot afgebeeld en in zijnen 19°" zendbrief (18 Nov. 1715) f. 5 bl. 183 een diergeliijjk vat uit de bladen der Thee. Hij vermeldt dezelve ook in de aderen der blaadjes, die de vruchten der Hop zamenstellen (22° zendbrief, 16 Mei 1716, bl. 199). LEEUWENHOEK heeft, reeds in 1695, zijne na- sporingen zooverre uitgestrekt, dat hij de spiraal vaten gezien heeft in de kiem des aanstaanden booms, nog in den Muskaatnoot besloten, zoo zelfs, dat hij duidelijk drie onderscheidene spiraalvaten (1) Ik moet hierbij echter nu reeds aanteekenen, dat LeEu— WENHOEK’s wijze van de zaadstreng ontleedkundig te beschouwen, niet geheel juist was, zoo als ik dit nader- hand zal doen zien. 175 in de blaadjes (plumula) dier kiem, in de aderen tot aan de uiterste einden der blaadjes voortloopende »zoo klaar en naakt, zegt hij, zag, dat men ie- der in ’t rond omgeslingerd deel konde tellen’ (88° brief bl. 53). — Het is dus niet juist, wanneer SPRENGEL (t..a pl. p. 117) zegt, dat deze spiraal vaten, vóór de ontkieming in het zaad niet voor- handen zijn, maar zich eerst tijdens de kieming der planten ontwikkelen. LEEUWENHOEK heeft de niet onrolbare spiraal- vaten (Treppengänge) in het lindenhout beschre- ven, die vergelijkende met de ringen in de lucht- pijp der dieren (74° brief van 12 Aug. 1692 bl. 482), en deze ook afgebeeld fig. 19 C. D. (tegen- over bl, 479). Hij moet voor de ontdekker ook van dezen vorm van spiraalvaten gehouden worden en zoude dezelve, volgens sPRENGEL (l. c. p. 140) reeds in 1683 gezien hebben. Werkelijk ís hiervan eenige aanduiding bij de beschrijving van het O/- menhout in den 29" brief (12 Jan. 1680) bl. 25 fig. 3 B., doch in het jaar 1692 (t. a. pl.) zijn dezelve door LEEUWENHOEK met ontwijfelbare dui- delijkheid beschreven. Bij de ontleding van het hout des Kokosbooms maakt hij op de overeenkomst dezer vaten met de gewone, ontrolbare spiraalvaten , zoo wel in dit als in andere houten opmerkzaam (Ll), hetgeen dan ook in later tijd bevestigd is (2). Hij uit (bl. 495) het vermoeden, dat vele der door hem ontdekte opgaande vaten geene sapvaten, maar alleen luchtvaten zijn, iets waarin de meeste (1) 28° Zendbrief, 28 Sept. 1716 , bl. 270 fig. 6. (2) Verg. scnurrz 1 p. 425 — 426. 176 hedendaagsche schrijvers, ten minste wat eenige der genoemde vaten betreft, met hem instemmen. Boven al merkwaardig zijn echter de nasporin- gen, welke LEEUWENHOEK, nog na het 80° jaar zijns ouderdoms, in het werk gesteld en in zijne Zendbrieven uitgegeven heeft, nopens de inwendige zamenstelling van het hout des Kokosbooms, In eenen brief namelijk van 28 Sept. 1716 aan den grooten BOERHAAVE gerigt, toont hij de, van die onzer gewone boomen geheel verschillende vor- ming van dit hout aan, en doet op de treffendste wijze, toen reeds, het onderscheid zien tusschen den stam der Monocotyledoneae, waartoe, zoo als men weet, der Cocos nucifera behoort en de Di- cofyledoneae, hetwelk later, vooral door DESFON- TAINES en DECANDOLLE, tot algemeenen regel ge- worden is. In tegenstelling namelijk van den ons bekenden bouw onzer gewone (Dicotyledonische) boomen, wijst hij aan , hoe de genoemde soort van Palm-boom geen eigenlijk gezegde Schors heeft (bl. 264); geene horizontale vaten of mergstralen, (bl. 266); hoe de bundels spiraalvaten (fg. 2) in het hout van den Kokosboom (niet in eenen jaarkring vereenigd, maar) verspreid (fig. 3) staan. Hij zegt, dat deze spiraalvaten geheel enkelvoudig, als een opgewonden koperdraad, zich vertoonen (bl. 269 — 270); doch vele bij elkander staan enz. Hij ontdekte gelijksoortige enkelvoudige spiraal vaten mede aan den binnenkant van ‘de schors der kokosnoot zelve (bl. 274); ja het vliesachtige, ligt-graauwe deel, hetwelk van binnen tegen de harde schors aanligt, bestaat volgens LEEUWENHOEK 177 uit eene onuitsprekelijke menigte zeer dunne zoo- danige vaten. Hij zag deelen, iets dikker dan een haar, nit wel 20 spiraalvaten bestaan, zoodat men, in ééne enkele kokosnoot, het getal derzelve, zegt hij, niet bij duizenden, maar bij honderd-duizenden zoude kunnen begrooten (bl. 274 — 275). Eindelijk heeft LEEUWENHOEK » de witachtige stof, »die van binnen tegen de harde schors van de noot paanligt... en mede uit omwentelende deelen (spi- »raal-vaten) schijnt zamengevoegd te zijn , voor een » zeer klein gedeelte laten afteekenen”’ (bl. 282) , welke afbeelding (fig. 18) ons een klaar denkbeeld der zoogenaamde vasa vermiformia geeft. Wel is waar, heeft marPrcar (1) dezelve, reeds vóór LEEUWEN- HOEK, in de knollen en bollen aangewezen (2); doch deze afbeeldingen van MALPIGHT zijn zoo duister, dat men haar, slechts bij gissing, voor af- beeldingen van vasa vermiformia erkent. Men meent veelal, dat men de ontdekking der poreuse cellen of vaten der Coniferae aan KIESER te danken heeft en zeker heeft, deze in zijne voor- treffelijke Anatomie comparée des Conifères et des arbres verts (3) zeer veel tot derzelver regte ken- nis toegebragt; doch marPrcur (4) heeft dezelve, hoe onduidelijk dan ook, daar hij van de poren, als van {wmores subrotundt spreekt, het allereerst gezien. Het was echter LEEUWENHOEK weder, (1) Opera p. 151 sqq. (2) senencer 1. c. p. 120. (3) Verh. van Terrer’s Genootschap XVIII bl. 295—312, (4) Opera p. 2728, tab. VI fig. 25, 178 die ons deze bovenste cellen meer naar waarheid vertoond ‘heeft in een dun stukje Sparrenhout, waarin »klaar voor oogen ‘komen de menigvuldige »globulen, die in de houtpijpjes liggen , welke glo- »bulen zeer aardig om te beschouwen zijn, niet »alleen om derzelver nette ronde figuur, maar ook »omdat in ieder globule een helder of licht plekje »wordt gezien” (74° brief, 12 Aug. 1692, bl. 484, fig. 5) en een weinig verder (bl. 487) »Hoe veel »observatien ik tot dit onderzoek te weeg hadde »gebragt, zoo en hebbe ik mij zelven niet kunnen »voldoen, als nu in mijne laatste observatien , wan- „neer ik kwam te zien, dat die zeer kleine stipjes »of punctachtige deelen, die ik op veel plaatsen »in de opgaande houtpijpjes had ontdekt en die ik »voor globule had aangezien, inderdaad geen stip- »jes, maar dat het waarlijk kleine ronde openingen » waren”. Hij oppert daarbij de gissing, of deze opgaande pijpjes ook luchtvaten zouden wezen; terwijl hj (bl. 496 en 497) zegt dat deze » bij mij »zoogenoemde luchtvaten’” omzet zijn met drie of vier zeer kleine vaten (afgebeeld in fig. 1& nagenoeg als de ductus intercellulares van KIESER), welke waarschijnlijk de voedende stoffe opvoeren en men wel Arterien zoude mogen noemen. In hoeverre nu ook over deze geheele zaak de gevoelens der nieuweren overeenstemmen, dit is zeker dat KIESER (l. c. p. 302) niet naar waarheid ten aanzien, der poren, die-deze langwerpige cellen der Coniferae kenschetsen, gezegd heeft: » On Zes » voil... comme de petits points sombres, ce que »M. mALPieHr et après lui plusieurs naturalistes »ont déja vu, sans les prendre et les reconnaitre »pour des pores”’. den 179 Bj alle de ontdekkingen, welke LrEuwENHOEK ten aanzien der vaten, waaruit de gewassen be- staan, gedaan heeft, voegde hij er nog andere bij ten aanzien der sappen, in dezelve bevat. Hij heeft de eigene, bewegende, bolletjes in het eigen sap (succus proprius auct., latex SCHULTZ) ze- kerlijk het eerst gezien (1), bij gelegenheid, dat hj in het stroo de verlengde cellen beschrijft en afbeeldt (2), als 4-5-of G-zijdige vaten met klap- vliezen, dat zijn de afscheidingswanden der op el- kander geplaatste cellen, in welke (en dus niet in de ductus intercellulares , zoo als kKiEsER en andere meenen) hij het sap zag opstijgen » welk opgebragt »sap meest uit globulen bestond; en wanneer deze »globulen de klapvliezen kwamen te passeeren, al- »waar deze vaten op haar naauwst zijn, zoo ver- panderde de verhaalde globulen in conos-gewijze » gedaante tot ter tijd dezelve in ruimer plaats kwa- pmen en dan de gedaante van eene globule weder » aannamen.” Op eene andere plaats (45° brief v. 30 Maart 1685 bl. 75) geeft hj ons eene inderdaad fraaie verklaring van de eerste wording der cellen, dat zoo algemeen grondbestanddeel der gewassen. »Ik »heb, zegt hij, veel maal de zaden van appelen door- »zocht en moet zeggen, dat het gansche zaad (zoo »men het worteleinde uitzondert) bestaat uit rond- Pachtige, zeer doorschijnende globulen : welke glo- »bulen, wanneer als daar wasdom in het zaad komt, (1) Zie Dr. p. 5. mever in de Linnaea van VON sCHLECH- TENDAL II p. 653. (2) Zie den 29sten brief van I2 Jan. 1680 pl. 30—31 fig. 19 G. G, G. en fig. 20, 1.1 I. NAT. Ti3DscHr. 1. 13 150 „haar in een weinig langronde figuur veranderen »en in lengte aan malkanderen leggen, om alzoo in » plaats van vaten (onder welke naam LEEUWENHOEK gelijk wij boven gezien hebben ook de verlengde cellen begrijpt) te verstrekken.” Hoeveel is hier niet bij, dat door de nieuwere Natuuronderzoekers op gelijke wijze geleerd wordt! Zoo hebben de nieuweren de vorming van nieuwe cellen uit de oudere cellen gepoogd aantewijzen (1), als plaats hebbende, bijna even als zich de bol- letjes, die in eenige Infusiediertjes bevat zijn, uit het oude ligchaam ontwikkelen en tot nieuwe, aan de oude gelijkvormige wezens overgaan. LEEU- WENHOEK heeft dit denkbeeld reeds geuit in zij- nen brief van 9 Mei 1687, waar hij ten aanzien van de bolletjes, welke de meelachtige stoffe in de holte der mispelsteenen uitmaken, met zoovele woorden zegt: »Deze globulen worden niet onre- » gelmatiglijk uitgestort, maar door de eerstgemaak- »te globulen of meelachtige stoffe van het zaad »werd continueel eene stoffe gevoerd, die weder pin globulen stremt.”’ »Ik konde ook bekennen, dat deze eerstgezeide »globulen weder uit kleiner globulen waren te za- »men gevoegd” (bl. 18). Zoo schreef hij ook in eenen zeer belangriijken brief van 12 Aug. 1692. »De gezeide globulachtige deelen worden ieder in (1) SPRENGEL van dem Bau p. 73 en volgg. en KIESER ta. pl. p. 105. Vergelijk MORREN in de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen Deel V bl. 55—77.— Te- regt merkt sPRENGEL in zijne Geschichte der Botanik 1I p. 2 aan, dat LEEUWENHOEK veel duidelijker denkbeel— den dan zijn tijdgenoot REW, over de wording der cel len bezat. 181 »het bijzonder nict uit eenig vat... gemaakt ‚ maar »wanneer een globulachtig deel is gemaakt zoo »wordt door zoo een eerstgemaakt deel, weder zoo- » veel stoffe gestoten, dat daar weder andere globu- »len van worden voortgebragt’’ (bl. 508). Minder juist is het echter, wanneer hij bij elk globulachtig deel nog van een vaatje spreekt, waar- door de voortstotende stof doorging om diergelijke deelen te maken (sbid. bl. 305). Dit is ook in de bijgevoegde afbeelding (fg. 20 H.) niet wel zigt- baar (1). In de pit van de Kokosnoot heeft LEEUWENHOEK (zendbrieven 28 Sept. 1716) langwerpige zeszijdige cellen afgebeeld (fig. 12) met dubbele wanden, op welke »ook met stipjes worden aangewezen kleine »deeltjes, die men daarin kwam te zien’ (bl. 277). Waarschijnlijk zijn dit die deelen, welke mirBer voor poren in de wanden der cellen heeft aange- zien. Een weinig vroeger zegt LEEUWENHOEK (bl. 267) nopens de blaasachtige deelen (cellen), die de bundels spiraalvaten van den stam des Kokosbooms omgeven, dat men in deze blaasjes »wel eenige »deeltjes ziet, maar daar is niet van te zeggen.” Men erkenne hier de voorzigtige waarheidsliefde van onzen Natuurkenner, waardoor hij geen gevaar liep zoo zeer gelogenstraft te worden, als later MIRBEL, tegen wien onder anderen LINK (2) be- wezen heeft, dat hetgene, wat MIRBEL als porex be- schreef en afbeeldde, niets anders was dan een nederzinksel van kleine bolletjes, overblijfsels der (1) Verg. over het zelfde onderwerp den brief van 22 Junij 1716. (2) Blementa Plilosophiae botanicae p. 7274. 13* 182 sappen, welke door eene ligte opkooking van het celwijs weefsel alras, weder verdwenen. In den, 74°" brief van 12 Aug. 1692 komt eene ontleedkundige beschrijving voor van de Mattebies (Scirpus lacustris), waarin men de zamengestelde cellen, dat zijn dezulke, wier wanden zelve we- derom uit een aantal cellen bestaan, ten klaarste vindt afgebeeld, (zie bl. 488 en volgg. en fig. 10 en fig. 12 tegenover bl. 479). Men ziet hier, hoe niet alleen de horizontale, maar ook de vertikale wanden der langwerpige cellen, wederom uit andere cellen bestaan. Vergelijk hiermede de af beelding van KIESER t. a. pl. fig. 5. Ten aanzien van de vorming van de vrucht en het-zaad is LEEUWENHOEK over het ‘geheel minder gelukkig geweest. De voortteling der dieren met die der planten al te naauwkeurig vergelijkende (1), is hij wel eens in verkeerde begrippen vervallen. Ik mag het ook niet verzwijgen, dat LEEUWEN- HOEK de zaadstreng (funiculus seminalis) der Ha- zelnoot al te zamengesteld heeft beschreven. Hij zegt namelijk (46° brief bl. 17) van dezelve: » Deze »strengen..……… hebben mede nog een rok of schors, »en van binnen in die rok of schors liggen in de »streng van een haasnoot, naar mijn oordeel , meer »dan 100 zeer kleine vaten” enz. De fout is hier waarschijnlijk ontstaan uit de, niet bewezene , voor- onderstelling, dat de vaten van de zaadstreng zich op de zaadhuid (spermodermis) slechts zouden ont- (3) Zie den A46sten brief van 13 Julij 1685 bl. 1924, 183 plooien en dat men dus in de zaadstreng een ge- lijk aantal vaten moest wedervinden, als er op de zaadhuid geteld worden. deld Evenmin valt het te ontkennen, dat het denk- beeld van LEEUWENHOEK dat de aanstaande plant reeds in het klein in het zaad opgesloten zoude zijn (l), dat in een gerste-graan 5 tot 7, ja 8 be- ginsels van nieuwe gerstplanten zigtbaar zouden zijn (2) enz., op geene goede gronden steunt. Naar waarheid echter merkt hij op, dat in één zaad van China's appelen dikwijls drie kiemen (embryones) opgesloten zijn, zoodat uit een zoodanig zaad wer- kelijk drie verschillende boomen zouden kunnen voortkomen (3); eene waarneming, die vroeger door MALPIGHI (4) in het geslacht Wiscum was gedaan en later door andere schrijvers bij verschillende gewassen meermalen bevestigd is (5). Wij vinden bij LEEUWENHOEK (6) eene opmer- kenswaardige beschrijving en afbeelding van de won- derbare wijze, waarop de zaadlappen (cotyledones) in het zaad van de Boekweit zijn omgeplooid en opgevouwen in het midden van het meel (albwmen), waaruit dit zaad hoofdzakelijk bestaat. Hij maakt op het nut van deze meelachtige stof, tot voeding der kiemende plant, te regt opmerkzaam (bl. 51) (1) Zie den 117en brief van 23 Junij 1699 bl. 103. (2) Zie den 55en brief van 13 Junij 1687 bl. 28—35 en den 56en van 11 Julij 1687 bl. 72, (3) 25° Zendbrief 12 Junij 1716 bl. 232. (4) Opera Lugd. Bav. 1687 p. 141 fig. 105. 5) Vergelijk onder‘ anderen c.G.c. REINWARDT, Observatio de Mangiferae seine polyembryoneo in Novis Actis Act. Nat. Cur. XII en de Zeis van OKEN 1829 p. 391—392. (6) 55e Brief van 13 Junij 1687 bl. 3741 fig. 1 en fig. 12. 184 en,leert, ons, hoe die meelachtige stof niet aanwezig is in vele zaden (semina exalbuminosa) , waarin dan de geheele holte jzan het zaad door de kiem zelve wordt aangevuld. Ook nopens de ‘ontkieming der, planten is, het een en ander door LEEUWENHOEK opgeteekend. Hij heeft het eerst de kieming van het fijne plui- zige zaad der Wilgen, in 36 uren tijds, beschre ven en afgebeeld ()). Hij leert ons de kieming ken- nen van de katoen, waarbij (bl. 37 fig. 4) de groote overeenkomst der cellen van het merg en vande schors leerrijk wordt afgebeeld; van de dadel en van verscheidene anderen (2). “ Ten slotte wil ik nog eenige algemeene denkbeelden over LEEUWENHOEK's wijze van natuursbeschou- wing, bijzonder ten aanzien van het Plantenrijk, en over zijnen inborst bijvoegen. In de eerste plaats wordt onze oplettendheid al dadelijk getroffen door zijnen onmiskenbaren aanleg, om de verborgenheden der Natuur, tot in hare diepste schuilhoeken na te sporen, met scherpzin- nigheid, vernuften geduld, gepaard aan eene zeld- zame vlijt, welke hij nog in hooggeklommene jaren nimmer verloochend heeft; zoo zelfs, dat hj, reeds meer dan 90 jaren oud, slechts 36 uren voor zij- nen dood, met halfverstijfde lippen, zijne denk- beelden over eene hem toegezonden soort van zand nog door een ander op het papier liet zetten (3). (1) 46° brief van 13 Julij 1685 bl. 27. (2) 47e brief van 12 Oct. 1685 bl. 35 en volgg.; 50, brief van 14 Mei 1686 bl. 59 en volgg. enz. (3) Beschrijving der stad Delft. Te Delft bij rn, Borrer 1729 fol. bl. 768, a 185 Hij werd steeds, als door eene ingeschapene neiging , ja zoude men schier zeggen, door een eigen in- slinct aangedreven, om al, wat hem voorkwam, in allerlei opzigten te onderzoeken, zoo dat de ge- ringste kleinigheid hem dikwijls aanleiding gaf tót de belangrijkste werkzaamheden. Van daar de zon- derlinge en onregelmatige wijze, waarop zijne na- sporingen zich opvolgden; doch van daar ook te- vens, dat hj zich door geen gezag van andere schrijvers liet wegslepen, maar steeds onafhankelijk voortwerkte en, hetzelfde onderwerp op verschil lende tijden weder op nieuw opvattende, de zaken onpartijdiger leerde inzien en nu en dan zijne ei- gene dwalingen konde bemerken, wanneer hj dan ook niet schroomde, de door hem begane misslagen rondborstig te erkennen en te verbeteren. Bewijzen van deze zijne onbekrompene waarheidsliefde komen in de door hem uitgegevene brieven ontelbare ma- len voor. Bj elke waarneming wijst hij naanwkeurig aan, wat hj werkelijk gezien, in onderschei- ding van hetgene hj slechts gegist of, zoo als hij meermalen zegt, zich geïmagineerd heeft. — In het eerste heeft hg zelden misgetast, doch integendeel, zoo als ik meen bewezen te hebben, ook in het vak der Plantkunde, belangrijke ontdekkingen gedaan. In het laatste moge hj al somwijlen gedwaald heb- ben, wie zal dit hem ten kwade duiden, wiens eigene woorden niemand tot een onvoorwaardelijk geloof uitlokten ? Het moge te bejammeren zijn, dat LEEUWENHOEK miet zelf de afbeeldingen voor zijnen arbeid gemaakt heeft, dit schenkt ons van den anderen kant ech- ter ook de zekerheid, dat hij zich hierbij niet door vooraf opgevatte meeningen zal hebben laten weg- 186 slepen en áat de teekenaar, die dikwijls niet stel- lig wist, waf hj afbeeldde, dan ook niets, dan hetgeen werkelijk zigtbaar was, op het papier zal gebragt hebben. Bieden vele afbeeldingen, bij de nieuwere Natuuronderzoekers, ons eene regelmatig- heid aan, die niet zoo in de levende Natuur be- staat3 wij vinden bij LEEUWENHOEK dit gebrek uiet, en wanneer er al, uit de vergelijking met andere overeenkomstige deelen, iets in eenige figuur is bij- gevoegd, wat onder het Mikroskoop niet zoo on- middellijk in het oog viel, dan wordt dit er door onzen naauwgezetten waarnemer opzettelijk bij ge- waarschuwd (1). Is het wonder, dat deze zijne onbevooroordeel- de en in allen gevalle steeds naar waarheid alleen trachtende onderzoekingen zaken aan het licht hebben gebragt, welke wel eens door sommigen, omdat zij met hunne vooraf vastgestelde theorien niet strookten, tegengesproken zijn, maar van welke velen, na de krachtvolle herleving der, gedurende eenigen tijd verwaarloosde, planten-anatomie, op het einde der 18° en in deze 19° eeuw, door tref- felijke waarnemers luisterrijk gehandhaafd en beves- tügd zjn? G. R. TREVIRANUS (2) getuigt van LEEUWENHOEK:: dat hij, niettegenstaande de min- dere volkomenheid zijner werktuigen, toch vele zaken beter dan latere waarnemers met veel ster- ker vergrootende mikroskopen gezien heeft; ‘en KIESER zegt, van de vier voornaamste grondleg- gers van de ontledinge der planten, het volgende. (1) Men leze onder anderen den 29en brief van 22 Jan. 1680. bl. 22 en elders. (2) Permischte Schriften I p. 145. 187 » Hooke geeft slechts enkele doch bruikbare mikro- »skopische afbeeldingen; GREW is het bevalligste ; »MALPIGHI het uitvoerigste; LEEUWENHOEK het »getrouwste. MaArpicHr en GREW hebben zich dik »wijls door vooraf opgevatte meeningen laten weg- »slepen; doch hunne werken zijn systematisch; » LEEUWENHOEK geeft slechts alleen staande, doch »riijke en tot nu toe vaak miskende bijdragen tot »de hoogere planten-Anatomie” (1). “De onovertroffene Engelsche Plantkundige mr. BROWN heeft dan ook een langdurig verzuim weder goed gemaakt, door een nieuw planten-geslacht uit Nieuw-Holland, ter eere van onzen Delfschen burger, naar zijnen naam LEEVENHOKIA, te noe- men: Jz memoriam, zegt hij, ANTONII VAN LEEU- DWENHOEK, mierographi celeberrimi, dn cujus »operibus plures et perpulchrae observationes de »plantarum structura exstant”’ (2). Men weet, dat er, oplast van eenige Professoren te Leuven, ter eere van LEEUWENHOEK een’ zil- veren gedenkpenning is geslagen, welken men af- gebeeld vindt bij vAn LOON (3), die hem denzel- ven op ontvangen bevel plegtigliijk heeft overhan- digd. Op dezen penning ziet men aan de eene zijde het borstbeeld des grooten mans met het omschrift : ANT. LEEUWENHOEK REG. SOCIETATIS ANGL. MEMBR. (6) D. c. kiesen, Elemento der Phytonomie. Jena 1815, lp. XXXVI. (1) R. BröwnN , Prodromus Florae Novae Hollandiae p: 573, Vermischte Schriften MIL, 1 p. 429. (8) Nederlandsche Historiepenningen Deel IV bl. 223. 188 Op de andere zijde in het verschiet de stad Delft en ‚op den voorgrond eene bijenkorf en rond- vliegende bien met het omschrift uit vrreiLIus (Georg. IV v. 6): Fu tenui labor, at tenuis non gloria. Bij deze en andere eerbewijzingen, welke LEru- WENHOEK bij zijn leven niet zelden te beurt vielen, blonk de ongeveinsde nederigheid van zijn hart ten duidelijkste uit. Zoo schreef hij onder anderen aan de Hoogleeraren CiNK enz. te Leuven. »Als »ik gedenk aan de loftuitingen, die in UEd. brief »en in het Lofdicht worden gemeld , zoo worde ik »niet alleen schaamrood, maar mijne oogen tranen »meermalen, te meer, omdat mijn arbeid, die ik »veel jaren achter een gedaan heb, niet is geweest, »om den lof, dien ik nu geniet, daardoor te be- »jagen; maar meest een drift van weetgierigheid ; »die in mij meer woont, gelijk ik merk, dan in »andere menschen” (25° Zendbrief bl. 221—222) en in den daarop volgenden brief (bl. 235): »Ik »ken immers mij zelven tot zoo verre, dat ik op »het honderste deel niet waardig ben de uitdruk- »selen, die gij over mijnen geringen arbeid komt »te doen: want die komt alleen voort uit eene nei- »ginge, die ik hebbe, om de beginselen van de »geschapene zaken te onderzoeken, tot zoo verre »als het mij mogelijk was”. Bewijzen van zijn opregt, eenvoudig en eerlijk gemoed komen op ontelbare plaatsen in zijne schrif- ten voor, welke onze achting voor onzen beroemden landgenoot, ook van zijne zedelijke zijde nog des te meer verhoogen. LEEUWENHOEK trachtte overal 189 zijne onderzoekingen der Natuur tot nadere erken- ning der Wijsheid en Goedheid van den grooten Schepper der Heelals te doen strekken: »In ’t kort »zegt hij ergens (1), hoe wij meer en meer ge- „denken aan de Alwijsheid en Volmaaktheid van den »Heere Maker van het geheel en al: hoe wij minder pen minder eene bevattinge van zijne Alwisheid »en Volmaaktheid hebben”. Met een woord, LEEUWENHOEK was niet alleen, als een voorzigtig, rusteloos werkzaam, geloofwaar- dig en gelukkig Natuuronderzoeker, maar ook als mensch en Christen onzer aller achting en eerbied ten volle waardig. (1) 73° Brief van 24 Junij 1692, bl. 474. GEOGNOSTISCHE OPMERKINGEN OP EENE REIS IN JULIJ 1833, DOOR P. W. KORTHALS. De opmerkingen, welke ik hier mededeel , wer- den door mij gemaakt gedurende eene togt, die wij in de Padangsche bovenlanden enz. deden. De geheele streek van Padang tot Priaman is vlak. Op 2 a 3 mijlen van zee is eene bijna gelijkloopende bergrug, waar hier en daar kegelvormige en meer stompe bergen uitsteken. De vlakte, welke voor deze bergreeks ligt, loopt tot bij deze 500 voet op, en bestaat uit aangespoelde en afgevoerde grond. Deze laatste komt van de gemelde bergreeks, die, van het Noordwesten naar het Zuidoosten loopende, de voormuur des eilands tegen de groote watermassa schijnt te vormen en de gedaante des eilands be- paalt. Zij is ongeveer 3000 voet hoog. De Zuid- westzijde is zeer steil, en de naar binnen gelegen kant meer gloojende. Tot op 1500 a 2000 voet heerscht er eene gneis graniet voor, welke in be- standdeelen verschilt, maar over het algemeen rijk aan micaplaatjes is. Boven deze hoogte, waar de helling steïler wordt, komter eene jura, kalk voor den dag, welke van het ligt blaauwe in het zwart grijze over gaat en dikwijls met witte strepen voorzien is. Deze keten is de: Zuidwestelijke grens van het 191 op 1000 voet gelegen meer, dat door de Umbaling in de Indragiri aan den Noordoostzijde des eilands uitloopt. „De hier uitstekende rotsen zijn een gneis graniet, in vertikale schijven, waarin men de drie bestanddeelen zeer duidelijk herkent. In hoever de Noordwestelijk gelegen Singalang en Zuidoostelijke Talang eenige invloed op de vorming des meers ge- had hebben durf ik niet bepalen. Deze genoemde bergen behoren, even als de Ophir (Passaman) G. Myrapi tot de uitstekende toppen en bereiken van 13000 tot 8000 voet hoogte. De Singalang en Myrapi, die wij van naderbij ge- zien hebben, behoren tot opgeheven trachietbergen, welke op granietachige steen rusten en door kalk- bergen omgeven zijn. De Ophir, Singalang en Ta- lang liggen meer in de reeks, waarvan zij gedeel telijk door valleien gescheiden worden. Deze laatste zijn ook beddingen van rivieren, die aan de Zuid- westelijke zijde uitloopen. Ten Noordoosten van den Siles ligt het hooge dal Agam, dat Noordelijk door lagere heuvels en N. Oostelijk tot door een kalkgebergte van 4000 voet, hetwelk met den Ophir in verband staat, bepaald wordt. De Myrapi, een langwerpig van het Oosten naar het Westen loopende vuurberg, is ten Z.O. van het gezegde dal, terwijl de voeten van deze berg zich aan het Noordoostelijk kalkgebergte en weste- lijk met die van den Singalang verbinden. Daarenboven is de Myrapi aan den rug van Pas- sier Pandjang ten Z.Oosten door zijnen voet verbon- den. Gemelde Myrapi is dikwijls eenen geruimen tjd in werking. Het dal Agam wordt door kleine heuvels in twee gescheiden, waarvan het een zijnen afloop aan het Z.W. strand en het andere aan 192 den N. oostelijken kant heeft. In hetzelve heeft men eene oude Vulkanische formatie, die uit vergane en gave glazige puimsteen (ponce vitreuse) en trachiet bestaat, en eenige graniet, quartsstukken enz. insluit. Een gedeelte dezer is in lagen; op andere plaatsen her- kent men geene lagen. De door deze streek loo- pende rivieren hebben diepe groeven in dezelve gevormd. Ten N.O. van het gebergte des dals wordt de grond lager en zal naar gissing 1200 voet hoog zijn, terwijl deze lagere vlakte door eene bergreeks, die uit zandsteen zou bestaan, afgesloten wordt en tevens de grens van het alluviaal terrein is, waarin rivieren zijn, die tot op een graad eene aanmerke- lijke diepte moeten hebben en eenen geruimen tijd door moerassige streken vloeien. Aannemende dat Sumatra bij Padang in eene Noordoostelijke rigting 3° breed is, zoo zouden zij in gemelde rigting maar 1000 voet helling op de 2° hebben en soms zoo veel op 22°, zoo men de uitwa- tering van het meer neemt. ONTLEEDKUNDIGE AANTEEKENINGEN W. VROLIK. L. Verbeening van het slagaderlijk stelsel vn verband met verweeking der beenderen. In hee lijk eener vrouw vond ik verbeening van het geheele slagaderlijk stelsel, zich tot aan den rand der valvulae mitrales en tot de semilunares aörtae uitstrekkende. Opmerkelijk kwam mij daarbij de toestand van het bekken en van het regter been voor. Bij beiden is het celweefsel verweekt en als het ware opgelost. De wanden der pijp- beenderen zijn zeer dun, en, in plaats van met been- achtige cellen, en het, aan de uiteinden zoo ken- baar, netsgewijs ineengedrongen beenweefsel, slechts met vet gevuld, De voet is eenigzins opgetrokken en de spieren zijn aan de achterzijde van dij en schenkel , voor een gedeelte in eene adipocereuse zelfstandigheid veranderd. In welk verband deze gebreken tot elkander staan, durf ik niet bepa- len, niets wetende van hetgeen gedurende het le- ven voorafging. Belangrijk intusschen zal het steeds zijn, dat de beenstof, welke op de eene, haar door de natuur bestemde plaats, in te geringe hoe- veelheid gevormd was, op eene andere, waar de- zelve niet behoort, zich opgehoopt had. 194 II, Hernia omenti uit de gesteldheid der witte lijn verklaarbaar. In het lijk eener volwassene vrouw, bestond Aer- nia omenti umbilicalis. De buikspieren onderzoe- kende, zag ik de witte lijn zeer breed, op eene plaats ter breedte van 1 d. 41. rhijnl. ; voorts tusschen de peesvezelen, verscheidene opene ruimten, al- leen met celwijsweefsel gevuld. — Dit voorwerp scheen hierdoor tot buikbreuken als voorbeschikt te zijn. Moet men deze verbreeding der witte lijn als eene poging der natuur beschouwen, om zoo veel mo- gelijk aan de, in dit geval plaats hebbende, gebrek- kige ineenvoeging der buikspieren te gemoet te ko- komen? — In de eerste tijdperken der ontwikke ling is de buikholte open. Zij sluit zich door dien de randen der splijting bijeenkomen en zich in één voegen. — De witte lijn, zich op de plaats der zamensmeiting vormende, kan als haar liktee- ken aangemerkt worden. Zoodra nu de toenade- ring gebrekkig geschiedt, moet, even als in wonden met verwijderde wondlippen , hetzelve zich verbree- den maar ook in die zelfde mate zich verzwakken. Ziedaar dan een dergelijk voorwerp, door gebrek der vormkracht, tot bruikbreuken daar ter plaatse voorbeschikt. III. Glandulae suprarenales zeer groot bij ont aarding der longen. Over het nut der zoo problematische bijnieren is veel getwist; J. F. MECKEL beschouwt dezelve met de voortplanting en met de ademhaling in verband. — Hoewel geene genoegzame daadzaken 195 bezittende, welke dit punt uit kunnen maken, kan ik echter opgeven dat ik bij eene vrouw, wier longen met tubercula bezet zijn, deze klieren bui- tengemeen groot aantreffe. Duidelijker nog en met meer gemak te verklaren is het verband, het- welk ik, op het voetspoor van TIEDEMANN en an- deren, tusschen de tegennatuurlijke gesteldheid der longen en de vergrooting van de lever opmerk. In geen lijk, wiens longen ziekelijk aangedaan zijn, mis ik dezelve. Als zuiveringswerktuig des bloeds, schijnt dezelve in die gevallen zich te vergrooten, om door rijkelijke galafscheiding, gelijk TIEDEMANN teregt zegt, aan de minder overvloedige afzetting van koolstof door de longen te gemoet te komen. IV. Afwijkingen in het slagaderlijk stelsel op meer dan eene plaats des ligchaams. Dat misvormingen uit eene algemeene , op de vorm- kracht werkende oorzaak ontstaan, is meer dan waarschijnlijk. Voor de aangeboren gebreken zoude ik zulks door onderscheidene voorbeelden kunnen ophelderen. Even zoo komt het mij voor dat men de afwijkingen in het vaatstelsel, aan eene algemeen werkende oorzaak moet toeschrijven. Zoo veel al- thans is zeker, dat de afwijking zich zeldzaam tot slechts één vat bepaalt. — Ten bewijze kan strek- ken dat, in het lijk eens mans, de beide arteriae (hyreoideae inferiores, met eenen gemeenschap- peljken stam uit de arteria innominata ontspron- gen; dat er aan do linkerzijde twee arteriae re- nales boven elkander zaten; dat de spermatica eterna aan de regterzijde uit den stam der aorta, aan de linkerzijde uit de bovenste der arteriae NAT. TIJJDscHR. 1. 1 196 renales ontsprong; dat er eene dubbelde art. obtu= ratoria aan weerzijde was, de eene uit de Aypo- gastrica, de andere, door eenen gemeenschappe- lijken stam met «de epigastrica ‚uit de eruralis voortkomende. Ten opzigte van deze laatste wijze van oorsprong meen ik, in het voorbijgaan, te mo- gen aanvoeren dat zij zoo menigvuldig is, dat ik ter naauwernood weet wat men voor den meest gewonen oorsprong moet houden, dien uit de art. eruralis, dan wel dien uit de arf, Aypogastrica. Een ander voorbeeld van, complicatie in afwijkingen des „vaatstelsels biedt mij een tweede vrouwenlijk aan. De af. cerebelli inferior ontspringt uit de a. basilaris. Uit de ar?. aarllaris komen slechts twee stammen, een bovenste en een onderste. Uit den ‘bovensten ontstaan de «. acromialis en a. thoracica externa superior, De onderste moet voor subscapularis gehouden worden. Deze laatste gaat langs de binnenvlakte van het schouderblad naar beneden en splitst zich aan den voorrand des schouderblads in drie takken, in de mammaria externa, thoracica externa longa en circumflexa scapulae. De beide circwmflexae humeri komen uit de a. profunda, welke zich reeds zeer spoedig van de «a. brachialis afscheidt. De regter a. täyre- oidea inferior komt uit de regter carotis; de linker uit de a. dxnominata. De art. poplitea splitst zich reeds in de knieholte in a. Zibialem antieam et posticam, De a. tibialis antica gaat onder het hoofd des scheenbeens, door het liga- mentum interosseum heen, en verdeelt zich op de gewone wijze langs de voorste vlakte des schenkels. De tibialis postica , langs de achter vlakte des schen- kels maar beneden gaande, geeft naar beneden de 197 a. wmterossea af en splitst zich dan in de a, plan- taris externa en interna. Er is derhalve geene a. peronea. In beide deze gevallen wijken verscheidene va- ten van derzelver gewonen oorsprong af. Op zich zelven genomen is dit verschijnsel niet zeer be- langrijk. Het krijgt echter eene belangwekkende zijde, zoo men het met de gelijksoortige complicatie van misvormingen in één en hetzelfde voorwerp in vergelijking brengt. Beide leeren ons dat men dergelijke afwijkingen niet aan het toeval kan toe- schrijven, maar veeleer dezelve van eene algemeen werkende, hoewel ons onbekende, oorzaak af hanke- lijk moet beschouwen. V. Bewijzen van eigen leven der deelen. Drie merkwaardige in aard geheel verschillende bewijzen zijn mij voorgekomen van het eigen leven der deelen, zoo zelfs dat ziekten, welke oorspron- kelijk het eene of andere stelsel aangedaan hebben, zich van hetzelye niet op de naastgelegene deelen overplanten. — In een hoofd, hetwelk door earies syphillitica zoodanig aangedaan is, dat het voor- hoofdsbeen zich als doorboord voordoet, vind ik onder het schedeldeksel eene groote hoeveelheid etter, welke, door de ligging des lijders naar ach- teren afgezakt zijnde, de achterkwabben van de groote halfronden der hersenen, als platgedrukt heeft. — Het harde hersenvlies is verdikt maar doet zich overigens geheel gaaf voor, hetgeen bij eene zoo geweldige vernieling der voorhoofd-en wand- beenderen zeker opmerking verdient. — Niet minder belangrijk is het verschijnsel, dat behalve de vier ut 198 laatste dagen zijns levens, welke de man soporeus heeft doorgebragt, hij in zijne verstandelijke vermo- gens niet gekrenkt scheen. —Zoude de verdikking van het harde hersenvlies als een Conamen naturae salutare moeten beschouwd worden, bestemd om te gemoet komen, aan hetgeen de hersenen, door vernietiging der schedelbeenderen aan bedekking missen ? Niet minder sprekend is een tweede door mij waar genomen geval, in het lijk van eenen man aan borstvlies-ontsteking overleden. — De linker helft der borstholte is geheel met etter gevuld en de long van alle zijden door dezelve omgeven. — Het borst- vlies-bekleedsel der long is verdikt en in een wit ondoorschijnend vlies met nieuwe vaatvorming ver- anderd; en echter doet de long zich geheel gaaf voor, zonder eenigen den minsten schijn van ont- steking of knobbels. In een derde geval zie ik bij kunstmatige opvul- ling der bloedvaten in de long, eenen tak der venae pulmonales dwars door eene vomica heen gaan, zonder eenige de minste beleediging te vertonen, in weerwil dat dezelve van alle kanten door etter omgeven is. VL, Opening van het eironde gat in het lijk eens teeringachtigen mans. Hoewel men in de jaarboeken der wetenschap meer dan een geval van opening des eironden gats in phthist pulmonali vindt opgeteekend, oordeel ik echter, als tot bevestiging kunnende dienen, eene lijksopening der vermelding waardig van eenen jon- gen hoewel volwassenen man, wiens beide longen door twbercula aangedaan zijn, zoo zelfs dat men 199 alle graden dertziekte in dezelve opmerkt, van de eerste korrels af tot aan de vomica toe. — In het hart is het foramen ovale ruim open, zoodat er eene onmiddelijke. gemeenschap tusschen den regter en linkerboezem bestaat. — De ontaarding der longen , den bloedsomloop in dezelve belemmerende, heeft hier de wederopening des eironden gats ten ge- volge gehad. — Men moet dezelve dus als eene po- ging der natuur beschouwen, om aan den gestrem- den bloedsomloop der longen in zoo verre te gemoet te komen, dat nu niet al het aderliijjk bloed uit de regter kamer van het hart door de longen behoeft gevoerd te worden, maar dat een gedeelte onmid- delijk uit den regter boezem in den linker gedre- ven wordt. — De mensch wordt hierdoor als het ware in het laatste tijdperk van het baarmoederlijk leven teruggeplaatst, — Even als hier, door het ge- gemis van ademhaling, slechts een gedeelte van het aderljk bloed door de longen heengaat en het overige onmiddelijk in het linker gedeelte van het hart over- gevoerd wordt, dwingt daar de aandrang van het bloed, welks omloop in de longen door derzelver ontaarding belemmerd wordt, het klapvlies des eironden gats zich te openen, waardoor het bloed de longen gedeeltelijk kan voorbijgaan, zon- der dat daarom zijne beweging gestremd worde. — Zoude de opening van het eironde gat in die die- ren, bij welke de longen bij tusschenpozen, hare werkzaamheid staken, gelijk in den Zeehond, Otter, Bever enz. niet van dezelfde eindoorzaak af hangen ? Dit aannemende, laat zich uit den verschillende graad van aandrang des bloeds tevens verklaren , waarom de opening niet in alle gevallen van phthisis pulmo- nalis noch ook in alle Zeehonden enz. plaats heeft. 200 VIL. Gave toestand der spiervezelen by verlamming. Ten slotte acht ik het niet onbelangrijk hier de lijkopening te vermelden van eenen man, op zijn zeven en dertigste jaar in ongehuwden staat over- leden en sedert zijn veertiende, door verlamming der bovenste en’ benedenste ledematen aangedaan. Men verhaalt dat het gebrek voortgebragt is, door eenen hevigen aanval van beroerte, ten gevolge van schrik. Gedurende drie- en twintig jaren zijn de onderste ledematen, met behoud der gevoeligheid, in eenen volstrekten staat van onbewegelijkheid ge- weest. « De bovenste ledematen hadden eene zekere mate van bewegelijkheid behouden, echter zonder dat de wil eenigen invloed op dezelve uitoefende. Zij werden onbepaald rondgedraaid, even als die van een pas geboren kind. — Eene zittende houding des ligchaams , was het onmisbaar gevolg der ver- lamming. — Dezelve greep steeds op de linker heup plaats, waardoor dan oók de tronk maar de tegen- overgestelde zijde doorgebogen zijnde, eene geheel eigenaardige soort van Scoliosis ontstaan was. Door de bekende overmagt der buigspieren, zijn de on- derste ledematen geheel gebogen, zoo zelfs dat de teenen krom naar de voetzool getrokken waren. — Behalve de paralysis extremitatum, bestond er ook belemmering in het spraakvermogen en gedeelte lijke paralysis vesicae urinariae, zoodat de urin lang in de blaas opgehoopt bleeft en dan nog slechts droppelsgewijs wegvloeide. Zine vrij stompe geestvermogens werden slechts door het uitdrukken van ligehamelijke behoeften kenbaar gemaakt, verder gingen dezelve niet. — Het vegetative leven bestond derhalve in zijne volle ont- 201 wikkeling, terwijl. het aximale zich ter naauwer- nood kenbaar maakte;.— van daar dan ook, de groote eetlust aan. dit voorwerp eigen, welke bijkans in vraatzucht ontaardde. Wat nu de lijkschouwing betreft, verdient in de eerste plaats de groote. ontwikkelingvan het hoofd, in. verhouding. tot. den. zoo- ineengebogen- tronk op- gemerkt. te worden. Het bloed door: de. kromming van „de ruggegraat. en door de verlamming der ledematen in zijne beweging vertraagd, scheen‘daarom? met. te meerdere: kracht zich. naar- hals en- hoofd begeven te hebben. Hiermede is de groote ont= wikkeling, der. beide carotides in. naauw verband; — Vooral blijkt. dezelve, zoo mende slagaders-der on= derste en bovenste. ledematen: daarmede in verge- lijking brengt. — Dat. deze: op: verre na: den om= vang niet bezitten, welken men op: dien leeftijd’ bij een voorwerp. van. die grootte: verwacliten” zoude’, is onmiskenbaar. Het meest toont ziek dit aanhet onderdeel des ligechaams, aan hetwelke men de neder- dalende Aorta , nadat zij de takken voor de organd chylopoietica. afgegeven heeft „ allengs’ ziet versmalt len, tot dat zij eindelijk in twee arteriae iliacaë gesplitst wordt, in omvang nagenoeg gelijk aan de arteria brachialis van een welgesteld voorwerp. — De vaten daarentegen, voor maag, lever enz., zijn zeer zwaar, hetgeen zich zoo wel met de groote ontwikkeling dezer deelen, als met hetgeen zoo straks omtrent het vegetative leven gezegd is, ge- makkelijk in verband laat brengen. Het meest echter trok de toestand der verlam- de ledematen mijne aandacht. Op grond der waar- nemingen van zoo vele anderen, verwachtte ik hier ontaarding des spierstelsels en was dus niet weinig 202 verwonderd, toen ik in dit voorwerp, in hetwelk de verlamming drie- en twintig jaren geduurd had, de spieren,even gaaf, even goed van kleur als in een welgesteld lijk vond. Alleen zijn zij, gelijk van zelve spreekt, zeer vermagerd; hoewel niet veel meer dan in het liijk van een teringachtig mensch. — In de zenuwen vond ik hoegenaamd geene afwijking; zij zijn even als de spieren in veel vet gehuld, hetwelk blijkbaar gevormd was om de, door de vermagering ontstane, tusschenruimten te vullen. — In de hersenen zag ik niets tegennatuur- lijks, en het ruggemerg, voor zoo verre ik het onderzocht heb, deed zich gaaf, hoewel versmald, voor. De schedelbeenderen zijn zeer dik, — Ik onthoude mij van aanmerkingen, bij de vermelding dezer belangrijke verschijnsels. — Weldra den in- vloed der zenuwen op de vorming en voeding der deelen, meer uitvoerig hopende na te gaan, vergenoeg ìk mij voor als nog de aandacht der physiologen op de belangrijke daadzaak te vestigen, dat de spieren volmaakt wel gevormd kunnen zijn, in ledematen, welke drie en twintig jaren lang verlamd zijn ge- weest. MONOGRAPHIE VAN HET GESLACHT ZONURUS, DOOR H. SCHLEGEL. Onder de talrpke dieren, welke de uitgebreide orde der hagedisachtige amphibiën vormen, onder- scheiden zich vele op eene merkwaardige wijze door een meer of min gewapend harnas, hetwelk hunnen staart en somtijds ook hun geheel ligchaam omgeeft. De geledingen van dat harnas bestaan bij deze dieren uit ringvormige stukken, die wederom uit eene menigte overlangsche verdeelingen, de eigen- lijke schubben, zijn zamengesteld. Deze laatste nu zijn veel sterker dan gewoonlijk ontwikkeld, in haar midden dikwerf tot eene spits verlengd, welke niet zelden , tot een krachtig wapen uitgegroeid, om hare grootte en haren vorm den naam van eenen stekel of eene haak verdient. Niet slechts verleent de harde opperhuid eene ongewone stevigheid aan deze deelen, welke zij bekleedt, maar ook de eigenlijke, daaronder liggende huid is dikwerf op deze plaat- sen tot beenplaten verhard en slechts aan de ge- ledingen, die tusschen de dwarse ringen inliggen, ver- toont zij zich in haren gewonen toestand. De hagedissoorten, bij welke eene dergelijke be- werktuiging der uitwendige bekleedsels aanwezig ís , zijn niet zeer talrijk, maar zij zijn door de meeste 204 natuuronderzoekers, wegens dit in het oogloopend kenmerk, vermeld geworden. Men meende zelfs zich van hetzelve als beginsel van rangschikking te moeten bedienen, waardoor dan de amphibiën, welke hetzelve aanbieden, in een bijzonder geslacht bijéén gevoegd , of zoo al in meerdere geslachten verdeeld, echter in eene en dezelfde familie zamen werden gebragt. : Een dieper onderzoek der dierlijke huishouding toont nogtans dat het gemelde kenmerk van on- dergeschikte waarde en aan de overige bewerktui- ging onderworpen is. Somtiijds is, zoo als bij Tro- pidurus torquatus de gewapende staart slechts ge= volg van ouderen leeftijd , en bij verscheidene soorten van groote geslacht Geeko zijn deze staartstekels in verschillende trappen ontwikkeld, Behalve bij deze amphibiën, welke niet ligt iemand uit hoofde van dit, op zich zelf staand, kenmerk van hunne nâtuurlijke aanverwanten zal willen afscheiden, vindt men hetzelve voornamelijk bij eenige Sauri, die men volgens hunnen waren aard in drie geslach= ten moet verdeelen, daar dezelve tot drie verschil= lende familiën of groote Genera behooren, van wel= ken zij indedaad slechts onderafdeelingen uitmaken. Een dezer geslachten , aan hetwelk men den naam van Stellio laten kan, heeft tot typus Stellio spì= zipes uit het noordelijke Afrika; tot hetzelve moet men ook den, mede aldaar levenden , Stellio vulgaris tekenen. Niemand kan de overeenkomst dezer am- phibiën ontkennen met de eigenlijke Agamen der oude wereld, van welken zij een ondergeslacht vor- men , eene overeenkomst, welke niet slechts op den geheelen Aabitws, maar ook op het maaksel der tanden berust. 205 Deze Agamen namelijk, onderscheiden zieh even gelijk de Galeoten, Draken, de Amboinsche Hage- dis enz., van alle andere hagedisachtige dieren door het maaksel der maaltanden; aan welke men bij- kans den naam van zaagvormige inkervingen van de randen der kaken geven zou; verglaasd, maar zonder wortels en slechts aan het grondstuk be- driegelijke sporen eener afscheiding vertoonende, zijn zij reeds in de vroegste jeugd dermate met den kaakrand te zamen gegroeid, dat elke poging om hare afzonderlijke ontwikkeling aan te wijzen zonder goeden uitslag blijft. Slechts de: snij- en hoektanden hebben eene dergelijke ontwikkeling als bij de overige Saurii, maar altijd ontbreken bij deze dieren de tanden in het verhemelte. — De Agamen van Amerika daarentegen „ welke in al het overige aan die der oude wereld zoozeer gelijken, onderscheiden zich nogtans op eene in het oog loopende wijze door het aanwezen eener menigte fijne, even als kolommen aan den bin- rand der kaken vastgekleefde tanden, welke, bij- kans altijd van eenerlei groote, naauwelijks naar ge- daante en plaats kunnen onderscheiden worden; eene groep van meer of min ruwe uïtsteeksels aan weêrs- zijde van: het verhemelte, vertoont ons eene ver- wijderde overeenkomst met de verhemeltestanden der slangachtige dieren. Met deze Agamen der nieuwe wereld, voor welken men Agama hispida uit Bra- silië en Agama cornuta uit Noord-Amerika als grondvormen kan aannemen, hebben de geslachten Ophryessa, Tropidurus, Polychrus en anderen eene naauwe verwantschap, en vormen met de Iguanen de Anolissoorten, den Basiliscus der Antilles enz, eene tegen de groote familie van de Agamen der 206 oude wereld overstaande rij, welke, gelijk deze, vol- gens het oponthoud in het water of op het land weder in twee afdeelingen kan gesplist worden. Op het naauwst vereenigd nu met de Agamen van Amerika zijn eenige Sauri met geharnasten staart uit Brazilië, welke gevoegelijk als ondergeslacht on- der den naam Uromastyx met dezelven kunnen worden vereenigd. Tot nog toe kent men twee soorten daarvan: Uromastyx azureus en Uromastya Cyclurus, Dat stekelig harnas vindt men echter in veel grootere. mate ontwikkeld, bij eenige andere Saurii der oude wereld, welke, hoezeer in vele opzig- ten en vooral ook door het gemis van tanden in het verhemelte zich onderscheidende, echter met de eigenlijke Lacertae de meest natuurlijke verwantschap hebben. Het zijn deze dieren, welke onsin de tegenwoordige verhandeling zullen bezig hou- den. Men kende van dezelven reeds lang eene soort. MERREM vormde daaruit een afzonderlijk geslacht en zij heet bij hem : Zonurus Cordylus (Tentam. p. 51). Cuvier vermeldt wel eenige andere soorten , maar aan de eene zijde zijn de figuren van sEBA, welke hij aanhaalt, alle afbeeldingen van hetzelfde dier; en ten anderen vergenoegt hij zich met deze soorten slechts te noemen ‚ waarom wij ze met stilzwijgen voorbijgaan , slechts eene derzelve, Cordylus microlepidotus is door GUÉRIN afgebeeld , op welke af beelding wij eerst later door eenen onzér bekenden werden opmerkzaam ge- maakt, en waarin wij gereedelijk eene onzer soorten van Zuid-Afrika herkenden, die wij aan de goedheid van den Heer Doctor pE WITT uit Bedford ver- schuldigd zijn; de andere werd door den Heer MUr— LER aan de westkust van Nieuw Guinea ontdekt. 207 Niettegenstaande de onderlinge overeenkomst dezer dieren, biedt toch bijkans elk eigendommelijke ken- merken aan, die de overige niet bezitten en die het algemeen kenschetsen van het geslacht moerjelijk ma- ken. Zoo hebben b. v. de twee Kaapsche soorten poren op de dijen, terwijl de soort van Nieuw Guinea dezelve ten eenenmale mist. Alleen Zonurus Cordiylus heeft eene overlangsche plooi aan de zij- den van den buik, omdat bij deze soort alleen het ligchaam volkomen in een harnas is ingesloten. De door ons vroeger genoemde Zonurus Wittii heeft bij- kans alle deelen, den staart uitgezonderd , met kleine schubben voorzien; nog meer is dit het geval bij Zonurus novae Guinae, maar des te meer vallen de groote haken in het oog, waarmede de boven- deelen zoo sterk gewapend zijn. Zulke verschillen konden veelligt in de oogen van enkele natuuronder- zoekers gewigtig genoeg schijnen, om tot vele onder- verdeelingen aanleiding te geven, maar wij gelooven dat daardoor der wetenschap weinig voordeel, zoo al geen nadeel zou worden toegebragt. De Zonurus soorten hebben in het algemeen de gedaante der eigenlijke Lacertae, maar hare vor-_ men zijn korter ineengedrongen en daardoor plom- per, hare staart is korter en sterker; haar kop hoe- kiger , naar achteren breeder en zeer van den hals onderscheiden. De vrij ontwikkelde vier pooteu heb- ben elk vijf vingers, die in lengte dezelfde betrek- king tot elkander hebben als bij de overige hage- dissen; zij dragen aan hunne punten korte, maar sterke, zeer zamengedrukte nagels, wier spitsen naar onderen omgebogen zijn. Het ligchaam der Zonuren heeft in het midden een dikken buik en is bij de Kaapsche soorten van 208 boven naar beneden plat gedrukt hetgeen bij den Zonurus novae Guineae omgekeerd plaats heeft. De zijdelings te zamengedrukte staart is bij Zo- nurus Cordylus bijkans rolrond en heeft bij alle soorten nagenoeg dezelfde lengte als het ligchaam. De buik is plat. De driehoek, welken de kop vormt, strekt zich met zijn breed grondstuk ver over den dunnen hals uit, en zijne zijden loopen, volgens verschil van soort en leeftijd min of meer kegel vormig, in eene onafgebrokene lijn naar de stomp- ronde spits van den snuit. Altijd door eenen scherpen rand van de zijde des kops afgescheiden, loopt de platte schedel voorwaarts eenigzins af en toont niet zelden eene kleine uitholling in het midden. De bijkans cirkelvormige neusgaten, welke zich meer ter zijden dan naar boven openen, doorboren eene schub digt bij den spits van den snuit. De oogen van middelbare grootte, zijn geheel zijd waarts gerigt, bevinden zich op twee derde van den kop, ver- toonen eene ronde pupil, en kunnen geheel door de dwars gespletene oogleden gesloten worden, welke aan die der meeste overige hagedisachtige dieren vol- komen gelijkvormig zijn. Evenwijdig met hunne ach- terste hoeken opent zich de middelmatig wijde mond- holte, wier randen eene naauwelijks merkbaar ge- bogene lijn vormen. Het groote, ovale trommelvlies, hetwelk zich bijna geheel achter de knobbelige wa- pens van de slaapbeenstreek verbergt, ziet men slechts als men den kop van achteren onderzoekt. Gelijk wij reeds: vroeger zeiden, zijn de porifemorales al- leen bij de Kaapsche soorten aanwezig. De aars- opening is altijd eene eenvoudige, breede spleet, welke slechts bij Zonurus novae Guineae door twee groote schubbige platen bedekt wordt. De schedel 209 der Zonuren gelijkt zeer naar dien der Lacertae; zijne bovenvlakte is even als bij dezen tot een enkel vlak stuk zamengegroeid, in hetwelk men de bijzondere beenderen moeielijk onderscheiden kan. Veel diepere spooren laten daarentegen de naden der schubben achter, waardoor dit deel be- dekt is,en welke zoo met hetzelve vergroeid zijn, dat niet zelden hunne omtrekken onmerkbaar zijn; zulks is vooral het geval bij de soort van Nieuw Guinea. Echter vormen de vier stukken, welke het groote wenksbraauwschild zamenstellen , een be- wegelijk gewelf, hetwelk en het daaronder liggend orgaan beschermt, en deszelfs bewegingen volgt. De uitpuilende slaapbeenstreek is met groote ruwe, knobbelige schilden gewapend , die dikwerf met hunne kegelvormige spitsen. over het trommelvlies heenlo- pen. De bovenkaakrand is aan weêrszijde met eene enkele rij van schilden omzoomd, de onderkaak met eene dubbele rij, waarvan de binnenste de grootste schilden heeft. Onmiddelijk achter het platgedrukte vjf hoekige snuitschild, liggen de beide dikwerf bolle neusschilden; zij sluiten met de achterste voorhoofd schilden een ongepaard voorste voorhoofdschildje in, De plaats van het schedelschild wordt bekleed door een vijfhoekig schild, hetwelk door een paar trapezium-vormige schildjes gevolgd wordt. De vier achterhoofdschildjes, naar een geplaveid vier- hoek gelijkend, nemen in ‘hun midden een klein, ongepaard schild op, terwijl hunne randen door eenen kring van schilden omgeven zijn, die tevens den schedel begrenzen. Het ligchaam der Zonuren is met grootere of kleinere schubben gewapend, die op dwarse ringen, wier grootte van die der schabben afhangt, zijn verdeeld, Op verscheidene 210 plaatsen, zoo als op den rug, op de pooten en vooral op den staart zijn deze schubben tot spit- sen verlengd, en vormen op den laatsten diep ingesnedene ringen. De dwarse rijen op den buik zijn bij de Kaapsche soorten langs de middellijn door eene naad gescheiden, en vormen aan den hals door hare onregelmatigheid en menigvuldiger verdeeling eene soort van halsband. Onder de keel zijn zij zeer klein. De tanden der Zonuren zijn alle van gelijke hoogte, en nemen naar voren toe onmerkbaar in omvang af. Als zamengedrukte cy- linders met ronde spitsen rigten zi zich koloms- wijze langs den binnenrand der kaken op, aan welken zij, even als bij de overige aanverwante die- ren, met de wortels zijn vastgehecht. De tanden in het verhemelte ontbreken geheel. De tong is zeer vleezig en hare oppervlakte is met tallooze, sterk ontwikkelde papillen voorzien. Hare gedaante is die der tusschenruimte van de beide onderkaaks- randen, welke zij geheel inneemt. Aan het eerste derdedeel harer lengte door twee bandachtige plooijen met de keel verbonden, kan zich hare, naauw- lijks merkbaar gespletene spits slechts weinig uit- strekken. Naar achteren verlengt zij zich wederzijds in eene stompe spits, waardoor het geheele deel den vorm eener pijl bekomt. Tusschen deze achterste insnijding verheft zich het strottenhoofd met deszelfs eenvoudige, overlangsche strotspleet. De overige in- wendige deelen konden wij slechts bij eene soort, den Zonurus Cordylus onderzoeken; wij verwijzen daar- om voor vollediger narigt op hetgeen wij onder bij de beschrijving dier soort zullen aanmerken. De Zonuren zijn hagedissen, welke slechts zel- den eene lengte van S tot 9 duim bereiken. Hunne 211 kleur is zeer eenzelvig, meestal zwartachtig, dik- werf in het graauwgele overgaande, of met bruin geschakeerd. Hunne vormen worden, als bij de meeste Sauri, met den ouderdom digter in een gedrongen en de wapenen van hun harnas groeijen dan gemeenlijk tot eene buitengewone lengte aan. In hunne maag vindt men gewoonlijk overblijfsels van insekten uit verschillende orden. Aangaande hun verblijf, hunne levensmanier , voort- planting eu ontwikkeling is volstrekt niets bekend; zij schijnen nogtans bij voorkeur de steenachtige drooge kustlanden en niet vochtige dalen of don- kere bosschen te bewonen. Vroeger reeds hebben wij gezegd, dat de Zonuren bewoners der warme aardstreken van het oostelijk halfrond zijn, in welke men de weinig talrijke soorten tot nu toe slechts aan de Kaap de goede Hoop en op Nieuw Guinea ontdekt heeft, Langen tijd kende men slechts eene soort : ZONURUS CORDYLUS, van welke seBA het eerst af beeldingen gegeven heeft, die eenen geruimen tijd de eenige bleven ‚ maar naau- welks toereikend zijn om het dier te herkennen. Wij rekenen hiertoe I. Tab. 84 fig. 3 en 4, waarvan de laatste door de onregelmatig geteekende schub- ben, beiden door verkeerde kleuren misvormd zijn; iets beter is Tom, IL. Tab. 62 fig. 2, althans wat de kleur betreft. Cuvier brengt ze tot zijnen Cordylus niger (Ll), terwijl eene der vorige zijnen Cordylus griseus vormt. Eindelijk vindt men nog (1) Rigne anim. 2. p. 33. NAT, TIJDSCHR. [. 15 212 de afbeelding der gele varieteit Tom. II. 7ab. 109 fig. 5, welke volgens een voorwerp met afgebro- kenen en vorkswijs weder aangegroeiden staart is ontworpen (Ll). In de beschrijving, die GRONO- vrus (2) van ons dier gegeven heeft, draagt het den naam van Cordylus, dien men reeds bij ARrs- TOTELES vindt (3), slechts met dat onderscheid , dat de laatste hieronder de larve des Salamanders of veelligt den Proteus verstaat. LINNAEUS plaatste onzen Zonurus onder zijn groot en uit de vreemd- soortigste bestanddeelen bjjeengevoegd geslacht La- certa, de benaming van GRONOVIUS als bijnaam behoudende (4), welken LAURENTI later weder tot geslachtsnaam verhief (5); eerst onlangs werd die naam wederom een soortsnaam, terwijl MER- REM den geslachtsnaam in Zonurus veranderde (6); LATREILLE (7) en DAUDIN (8) rekenden ons dier tot het geslacht Stellio, onder hetwelk hetzelve ook bij CUVIER, maar als ondergeslacht, geplaatst is (9). Wij nemen onder den door MERREM voorgesla- gen naam dit dier als Zypus van het geslacht aan, omdat zich in deze soort die eigendommelijkheden , (1) MerreMm evenwel heeft eerst voor weinige jaren eene eenigzins betere afbeelding en eene beschrijving van ons dier gegeven. Vergel. zijne Beiträüge III. Tab. 7 p. 97 sqq. (2) Zoophylacium I. p. 13 N°. 51. (3) Hist. animal. 1. c. let. 5; 8, 2. De part. anim. 4. 13 de respir. cap. 10. (&) Syst. nat. ed. 12. p. 361 N°. 9, (5) Synops. p. 51. (6) Tentam. p. 57. (7) Rept. II. p. 24. (8) Rept. IV. p. 4. (9) 1e. 2138 waaruit het hoofdkarakter ontleend is, in den hoog- sten graad vereenigen. En indedaad er is veelligt geen enkel hagedisachtig dier, welks ligchaam met een zoo volkomen en sterk gewapend harnas voorzien is als dit. In algemeenen vorm het mid- den houdende tusschen Stellio en onze gewone ha- gedissen, onderscheidt zich hetzelve ligtelijk door zijne van boven: naar onderen plat gedrukte vormen. De kop, ongemeen breed aan het grondstuk, zou een’ volkomen gelijkzijdigen driehoek vormen, wan- neer niet de bolrond verhevene slaapbeenstreek met hare heuvelvormig verhevene en naar achteren toe in kegelvormige spitsen uitloopende schubben daar boven uitstak; de laatste steken met hare breede randen zijdelings over den rand des monds en naar achteren over het diep verborgen liggend trommel vlies uit. Bijna eene enkele vlakte vormend, laat de schedel slechts in het midden en ter zijde eerie geringe beweging toe. De onderoograndschilden, vijf in getal, strekken zich uit op het teugelschild om aan het neusschild te raken; naar onderen wor- den zij door de zes lipschilden begrensd. Aan de onderkaak telt men van de laatsten aan weêrs- zijde slechts vijf, maar deze zijn van binnen door eene tweede rij vergezeld, wier schilden veel meer ontwikkeld zijn dan de buitenste. Het lijf wordt, door een harnas omgeven, hetwelk uit twee deelen bestaat, die langs de zijden door middel eener weeke buikplooi bewegelijk zijn. Het boven- ste deel is uit ongeveer 25 dwarse ringen zamen- gesteld, waarvan bij oude dieren meerdere in een- smelten, zoodat men er soms slechts 15 telt. Op deze dwarsringen staan de schubben vaak verbeend, bij- kans onbewegelijk en digt bj elkander. Zij ver- 15* 214 toonen „behalve de korrelig ruwe oppervlakte , welke aan alle schubben des geheelen ligchaams eigen is, in het midden eene in de lengte loopende uitsprin- gende lijn, welke dikwerf aan den achterrand in eene drie of veeltandige spits, aan de zijden van den hals zelfs tot groote, naar voren gebogene haken verlengd is. Dergelijke schubben bedekken de vier pooten en den staart, vooral langs zijne zijden. Veel talrijker dan deze, zijn de dwarse ringen van weeke, kleine en gladde schubben, welke het on- derste gedeelte van het harnas uitmaken; zij ver- eenigen zich op eene wederzijds evenmatige wijze in eenen huidnaad, welken in het midden over de geheele lengte des buiks heênloopt; maar naar den hals toe worden zijj talrijker, onregelmatiger en er ontstaat, terwijl breede en smalle riijën zich in verschillende rigtingen ontmoeten,- eene soort van halsketting. Onder de keel eindelijk, nemen zij an- dermaal in grootte af, en vormen: naar de kin toe een zeer fijn, niet regelmatig plaveisel. Eveneens is het met de schubben, welke den oorsprong der achterste ledematen bekleeden en den aars omgeven , waar zij echter in grootte zoo zeer toenemen, dat men twee middelschilden onderscheiden kan. Aan iedere dij opent zich eene rij van 10 of 12 klieren. Men telt van twintig tot vijf en twintig ringen aan den staart, die langwerpig kegelvormig en sterk is en het ligchaam naauwelijks in lengte overtreft; het geheele dier is ongeveer 9 of 10 duim lang. In vele opzigten verschillen de jonge voorwer- pen, hetgeen dan ook den Heer Bore aanleiding gaf, het oude dier, hetwelk wij zoo even beschre- Yen en waarvan wij eene afbeelding gegeven heb- 215 ben (Ll), voor eene afzonderlijke soort te houden (2). Niet slechts zijn bij jongere voorwerpen de uit- springende lijnen en stekels der schubben in veel mindere mate ontwikkeld, maar ook hun getal is, zoo als wij boven opmerkten, veel grooter. Vooral valt de geheel andere gedaante des kops in het oog; want dezelve is veel langwerpiger , smaller, de snuit spitser en met veel minder verhevene neusgaten voorzien. De Zonurus Cordylus vertoont zich gewoonlijk in een eenvoudig, zwart kleed, hetwelk meer of min naar het bruine trekt, en naar onderen in het bruin- graauwe overgaat; maar niet zelden is het eene bruingele kleur, welke heerschend is, op de boven- deelen donkerder wordt, sterk in het roode speelt, of zelfs wel, op de rugplaat duidelijk rooder wor- dend, eene geelkoperkleurige streep in het midden insluit. Ons oude voorwerp is eenkleurig en geel. Tusschen beide geslachten heb ik geen uitwendig verschil waargenomen. De schedel van Zonurus Cordylus is aan die onzer gemeene Hagedissen in den hoogsten graad gelijkvormig maar onderscheidt zich echter genoeg- zaam door het gemis van tanden in het verhemelte. Het stijlvormig beentje, hetwelk de ossa pterygoi- dea met de wandbeenderen verbindt (Columella CUV.), loopt schuins naar achteren en de binnenste wiggebeensvleugels naderen minder tot elkander dan bij onze Hagedissen. Men telt ongeveer 46 tanden in de boven-, 42 in de onderkaak. Eene dwarse naad op den schedel achter de oogen (1) Zie fig. 3 van onze Plaat. (2) Het is de Cordylus cataphractus Rorr , Nov. Act, Acad. Caes. L. Car. Vol. XIV. p. Ep. 139 216 vergunt eene geringe beweging van den snuit. De ribben zijn minder talrijk dan bij onze Ha- gedissen, zijn veel minder gebogen en loopen naar achteren toe waterpas. De werveluitsteeksels zijn weinig ontwikkeld. Ook de inwendige deelen verschillen weinig van die der hagedissen. Het hart ligt regt, in het midden tusschen de voorste lede- maten; onder hetzelve dalen de twee kwabben der longen tot ongeveer het midden des ligchaams, achter de kleine, drielobbige lever, naar beneden. Het buikvlies is, even als bij de meeste hagedisach- tige dieren en bij vele visschen, van eene zwarte kleur. De maag stijgt bij haar portiereinde regts omhoog, om in eene kronkeling de alvleeschklier op te nemen en in den darm over te gaan, die zich, spoedig ver- wijdende, in de gedaante eener halve maan aan het darmscheil hecht, en na een’ korten loop, in den nog wijderen regten darm overgaat, die te gelijk de korte cloäüca vormt. In het lijf van een wijfje vond ik eenige, vrij volkomen ontwikkelde eieren; de maag van hetzelfde voorwerp was met overblijfsels van “eene soort van Julus opgevuld. De Heer Dr. HORsSTOK , die ons verscheidene voor- werpen van deze soort heeft toegezonden, meldt ons, dat dit dier aan de Kaap niet zeer gemeen is en ook in Kafferland wordt gevonden. Men verwart dit dier in de kolonie onder den gemeenen naam van klipmanmnetje met de aldaar voorkomende soorten van het geslacht Agama (Agama «aculeata en A. atra). ZONURUS MICROLEPIDOTUS, CUV. Fie. I. De Heer pe wrrr van Bedford bekwam een voorwerp van deze soort van het geslacht Zonu- 217 rus, toen hij bij zine terugkomst uit China, de zuïidspits van Afrika bezocht. Deze jonge genees- heer, door de herinnering zijner groote voorvaders aan Nederland verbonden, had de goedheid, dit zeldzame dier bij zijn verblijf in Leiden ter mijner beschikking te stellen. Mijne erkentelijkheid en de vriendschappelijke betrekkingen, welke mij aan dien Heer verbinden, hadden mij derhalve deze soort naar zijnen naam doen noemen, welke benaming ook op onze plaat is opgenomen, maar die thans in de vroegere, door Cuvrer gegevene, moet worden veranderd. Deze scort is in meer dan een opzigt aan de overige naauw vérwant; zij heeft denzelfden habitus, de- zelfde grootte, dezelfde vormen en ook, als gene soort, een plat gedrukt ligchaam en eene rij van klieren aan den binnenrand der dijen. Ligtelijk nogtans onderscheidt zij zich door het ongewoon groot getal van bijzonder smalle dwarse ringen van het lijf, op welke grootere korrelig toegespitste en kleinere gladde schubben regelmatig afwisselen en wel op die wijze, dat de eersten verhevene strepen vormen, die in de lengte over den rug loopen; wijders door haren dikken, zijdelings te zamen ge- drukten, van boven breederen staart, wiens grootere met eene spitse carina uitloopende schubben, aan den wortel door eene rij van kleine schubben omvat worden, welke te zamen met de eerste de dwarse ringen vormen; ook ís de kop dezer soort veel minder plat gedrukt dan die der vorige, lang- werpiger en van achteren smâller, De vier mid- delste achterhoofdschilden, in het midden uîtge- hold, zijn grooter dan bij de vorige soort. De slaapheenstreek wordt slechts aan den achterrand 218 door verhevene schilden bekleed; van onderen wordt zij door eenige rijën van kleine schubben begrensd, Op den sterk afhellenden snoet onderscheidt zich nog bijzonder het ongepaarde voorhoofdsschild door zijnen omvang. De onderlipschilden der binnenste rij zijn zeer groot. De keel is met kleine schubben voorzien, wier rijën met de kaakranden evenwijdig loopen, onder den hals grooter worden en eene soort van halsband vormen. De schubben van den buik zijn van die der vorige soort slechts door hare geringere grootte onderscheiden; maar de uitgeholde plooi, die bij Zon. cordylus langs de zijden des buiks loopt , ontbreekt hier geheel en al, terwijl inte- gendeel eenige uitspringende onregelmatige plooien aan den hals aanwezig zijn, die zich dikwerf ook over de Aypochondria voortzetten. De schubben der pooten zijn eveneens gekield , maar zij zijn klei- ner dan bij de vorige soort. De grondkleur is een vuil groengeel, hetgeen echter op de bovenvlakte door een donker bruin zoo verdrongen wordt, dat het slechts op den rug in acht smalle dwarsstrepen gezien wordt, welke evenwel op den staart in breedte toenemen. ZONURUS NOVAE GUINEAE. Deze soort is door hare vormen bijzonder ge- kenschetst. De zonderlinge wapening der boven- deelen, de geheel geharnaste en hoekige kop, het ontbreken eener halskraag, der buikploojen en pori femorales, eindelijk de gedaante der bijzondere ligchaamsdeelen in het algemeen, dit alles onder- scheidt haar genoegzaam en op het eerste gezigt van de beide vorige soorten. Zij overtreft onze Lacerta agilis naauwelijks in grootte, is echter van 219 veel kloeker maaksel en meer in eengedrongene gedaante. De geheel hoekige en vrij hooge kop vormt een’ langwerpigen driehoek 3 de schilden, die denzelven bedekken, zijn zoo in eengesmolten en met scherpe randen en langwerpige onevenheden als bezaaid, dat men hunnen vorm niet onderscheiden kan. Buiten den, van achteren vlak afgesneden , kop steken de sterk ontwikkelde spitsen en hoeken der schilden uit. Eene uitholling kenmerkt het midden des achterhoofds; naar voren loopt de snoet schuins en stomp af. Vijf binnenste lipschilden der on- derkaak bezitten eene aanmerkelijke grootte; onmid dellijk daarop volgen de kleinere schubben, die zich onafgebroken over den buik uitstrekken, naar ach- teren toe meer en meer in grootte toenemen en wier uitspringende lijnen in vereeniging met elkander overlangsche strepen vormen. Twee zeer groote schilden bedekken den axus. De voeten zijn even als bij de vorige soort, maar slanker. De huid aan de zijden des ligchaams is door zeer kleine schub= jes ruw en in ploogen gefronsd, welke van den rug in scheve boogen naar achteren loopen. De rug daarentegen wordt door negen of tien bewegelijke, dwarse, met de opperhuid bedekte beenstukken ge- wapend , waarvan elk zich in vier kromme, sterke, achter- en buitenwaarts gerigte haken verdeelt. Eene dergelijke bekleeding vertoont de zijdelings te zamen gedrukte staart, wiens ringen echter naarde spits toe in dezelfde mate talrijker worden, hoe meer derzelver wapenrusting in ontwikkeling afneemt. De kleur van dit dier is gedurende het leven een roodbruinachtig zwart, hetwelk naar onderen ligter wordt en na den dood weinig verandering ondergaat. De regenboog van het oog is roodachtig. 220 De Heer MULLER, die den overledenen Dt. MACK- LOT op de in 1827 ondernomene expeditie naar de Westkust van Nieuw Guinea vergezelde, heeft deze nieuwe soort van kruipend dier digt bij de plaats ontdekt, waar thans het Nederlandsche fort, Herkusoord genaamd, is opgerigt. Het Rijks Mu- seum is aan dezen onvermoeiden reiziger eene ge- heele reeks van deze belangrijke diersoort verschul- digd, gelijk hetzelve aan den ijver van den Heer VAN OORD eene schoone, naar het leven op de plaats zelve vervaardigde teekening te danken heeft. Onze afbeeldingen fig. 2 a., b., c., d, zijn naar een oud voorwerp ontworpen. Wanneer wij de uitkomsten onzer onderzoekingen over het geslacht Zonurus beknopt bijeen trekken, dan volgt daaruit: dat deze stekelstaartige hagedis- achtige dieren het naast. verwant zijn met de ei- genlijke Lacertae, van welke zij zich, behalve door den staart, ook nog door het gemis aan tanden in het gehemelte en door hunne meer ineengedrongene gedaante onderscheiden; dat zij van geslacht Stellio, door het aanzijn van gewone maaltanden, van Uro- mastyx, door het gemis van verhemeltestanden en van beiden door den geharnasten kop verschillen ; dat zij slechts de oude wereld bewonen; eindelijk, dat men tot nu toe slechts drie soorten ontdekt heeft, waarvan de eerste Zonurus Cordylus, in een harnas omsloten is, hetwelk met gedoornde schubben, in ringen gerangschikt, is bezet, wiens beide helften zijdelings beweegbaar zijn door mid- del eener weeke buikplooi; de tweede, Zonurus 221 microlepidotus, daarentegen korrelige kleine rug- schubben en verhevene halsplooijen vertoont; terwijl, in de laatste plaats de derde, Zonurus novae Gui- neae, van de beide Kaapsche soorten door het gemis aan pori femorales en de zijdelings zamengedrukte ge- daante afwijkt, en zich door den hoekigen, hoogen kop en buitengewone rugwapens kenschetst. PER OP oe \ ais tad misel ie Ae 4 RE ë. ELL tig vekewers St luik LIRA TEN - Ld 1 IA Pi Pe Vros 4 j ard! d id er eter et á, dd 6 f{ : eey saps dj hik br eee ke EEE ol EN % hel N « Prik « rt Ae ee oo ENA RBT, vn, Arae, a zl ad OE che de hit stim engte. ret winst zh) amis Hg Tings dna, tr epe En hen arl NL Tt (hr zl; EN ben pen re ikken WA TIJDSCHRIFT voor NATUURLIJKE GESCHIEDENIS. Ke zh ai he | bk | u se iS d ZD, TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS. UITGEGEVEN DOOR J. vAN DER HOEVEN, Mm. D. PROF. TE LEIDEN, EN Wi KH one VRIESE, wip. PROF. TE AMSTERDAM. EERSTE DEEL, VIERDE STUK. Tm © Te AMSTERDAM, nm C. G. SULPKE. 1834. GEDRUKT BIJ J. G, LA LAU, OVER DE REPRODUCTIE DER SLIJMVLIEZEN, DOOR A. A. SEBASTIAN, Hoogleeraar te Groningen. mann em D. herstelling van vernietigde of op andere wijze verloren geraakte weefsels, en derzelver ontwikkeling op plaatsen, waar zij in den gezonden toestand niet voorkomen, zijn twee verschijnsels, welke wel dik- wijls in een en hetzelfde weefsel worden aangetrof- fen, maar die evenwel van dien aard schijuen te zijn, dat een weefsel, wanneer hetzelve het eene verschijnsel soms oplevert, echter niet geschikt is, om ook het andere te vertoonen. Onderscheidene weefsels, wel is waar, herstellen zich , wanneer zij ver- nietigd zijn, en ontwikkelen zich ook soms tegenna- tuurlijk op andere plaatsen, hetgeen van het weefsel der beenderen b, v. overbekend is. Andere weef- sels daarentegen, gelijk b. v. dat der kraakbeenderen , herstellen zich niet, maar ontwikkelen zich soms op plaatsen, alwaar zij niet behooren te zijn. Hetzelfde heeft waarschijnlijk ook bij het spierweefsel (tela car= nea) plaats, want terwijl deszelfs herstelling algemeen betwijfeld of wel ontkend wordt, zoo ontwikkelt het zelve zich soms op sereuse vliezen, zoo als dit door MORGAGNI en LEO WOLF (Ll) aangaande het harte- hmmm (1) Tractatus anatomico-pathologicus sistens duas obsérvatio- nes, de formatione fibrarum musc, in pericardio etc, Heid. et Lips. 1832. NAT, TIJDSCHR. [. 16 22% zakje, door laatstgenoemden schrijver, aangaande de pleura costalis en diaphragmatiea, en door mij (I) aangaande de pleura pulmonalis bewezen is. Hieruit blijkt dan tevens, dat men uit het zich al of niet her— stellen van een vernietigd weefsel niet tot het al of niet ziekelijk voorkomen van hetzelve op andere plaatsen, en omgekeerd , kan besluiten; hetgeen echter niet be- hoorlijk wordt in hetoog gehouden, en ook de reden schijnt te zijn, waarom JOH. MÜLLER (2) de spier- achtige natuur der door LEo-worr beschrevene en afgebeelde spiervezels op het borstvlies en het harte zakje betwijfelt. In mijn specimen, in hetwelk de spiervezels zich op de pleura. pulmonalis bevinden, en hetwelk ik ook het genoegen gehad heb, aan mij- nen hooggeachten vriend , den Hoogleeraar A. NUMAN, bij zijn verblijf te Groningen te toonen, hebben de vezels geheel en al het voorkomen van spiervezels van het hart. Tot de herstellingen, welke thans nog het minst zijn opgehelderd en bewezen, behoort de reproductie der slijmvliezen. Immers wanneer wij de verschil lende schrijvers raadplegen, welke hunne aandacht op dit gedeelte der physiologie gevestigd hebben, zien wij al spoedig, dat zij de herstelling der slijm- vliezen of geheel nog voor onzeker houden, of toch ter harer bevestiging slechts zulke waarnemingen biijj- brengen, uit welke deze reproductie niet stellig blijkt. J. F. MECKEL (3) zegt, dat het nog door naauw- (1) Cf. B. B. DE BoER diss, anat. path. de sarcogenesi et mor- bis musculorum organicis. Groningae 1834, pag. Iá. (2) Handbuch der Physiologie des Menschen. Coblenz 1833 , T, IL. pag. 379. (3) Handbuch der menschl. Anat, Halle und Berlin 1815 , T.I. pag. 618. 225 keurige proeven moet bewezen worden, of vernie- tigde slijmvliezen zich in der daad herstellen, dan wel of in de gevallen, in welke eene herstelling scheen plaats gehad te hebben, niet eerder eene zamentrekking en vereeniging van het oude niet gekwetste slijmvlies heeft plaats gehad. Het is dan ook ligteljk te begrijpen, dat het in vele gevallen zeer moeijelijk valt te bepalen, of eene ware herstelling heeft plaats gehad, of slechts eene aan- eengroeijing der wondvlakten. Dit laatste schijnt dan ook wel meestal te hebben plaats gehad in die geval- len van doorsnijding van uitlozingsbuizen (ductus ex- eretorii), in welke de doorgesnedene einden zich we- derom onderling vereenigd hebben , en waarvan MüL- LER, BRODIE, TIEDEMANN en GMELIN waarnemin- gen hebben bekend gemaakt. Mürrer (Ll) heeft het eerst waargenomen, dat na de doorsnijding van uit- lozingsbuizen van klieren de beide einden somwijlen zoodanig wederom aaneengroeijjen, dat de holte van de uitlozingsbuis zich herstelt; dit namelijk zag hj driemaal aan den ductus WVhartonianus der onder- kaaksklier, eenmale aan den ductus pancreaticus, en tweemaal aan den ductus deferens van een’ hond en eene kat. Daarentegen groeiden de beide einden van een’ doorgesneden ureter niet aan een, en wel waarschijnlijk uit hoofde, dat de urin zich in de buikholte uitstortte. De herstelling van den ductus choledochus is door BrODpre (2) bij katten waarge- nomen ; en eindelijk hebben TIEDEMANN (3)en GME- (1) De vulneribus ductuum exeretoriorum. Tübingae 1819. (2) Qaartely Journal of science and the Arts 1823, jan. p. 341. (3) Recherches sur la digestion. Paris 1827, seconde partie pag. 49. 16* 226 LIN de herstelling van die zelfde buis bij honden gezien op den 13den dag, op den 20 en op den 26 na de onderbinding of doorsnijding. Ofschoon het nu in sommige van deze gevallen mogelijk geweest is, dat de ligatuur, welke ter onder- binding was gebezigd, de buis geheel had doorge- sneden , en dat de beide einden wederom onderling zich vereenigd hebben, zoo heeft dit toch geenszins in de proefnemingen van TIEDEMANN en GMELIN plaats gehad , maar hier had zich uit de Zympha plas— tica, welke om de onderbondene of doorgesnedene buizen was uitgestort, eene nieuwe buis gevormd, zoo als dit ook door den Hoogleeraar TIEDEMANN wordt aangenomen. Doordien nu de uitlozingsbuis van de glandula submarillaris, van het pancreas enz. van binnen ‘met een slijmvlies bekleed is, zoo zoude men die gevallen te meer als bewijzen voor de reproductie der slijmvliezen kunnen houden, wanneer de genoemde schrijvers het voorkomen van het bin= nenste vlies der nieuwe buizen hadden opgegeven, hetgeen echter niet geschied is. Immers het was toch mogelijk, dat hier een vlies was gevormd geworden verschillende van de slijmvliezen, te meer, daar iets overeenkomstigs bij de herstelling van onderscheidene andere deelen eveneens plaats heeft. Jon. MüLLER (1) spreekt aangaande de reproductie der slijmvliezen alleen van de zoo even opgegevené gevallen van herstelde ductus excretorii. M. A. LENHOSSEK (2) schijnt eveneens de repro- ductie der slijmvliezen nog voor twijfelachtig te hou- den; hij zegt hierover het volgende: reproductio (1) Physiologie 1833, T. I. pag. 378. (2) Physiologia medicinalis yol. II. Pestini 1816 pag. 78. 227 mucosarum membranarum , wbi majores earum per— duntur portiones , difficilis esse videtur ; complet po— tius cellulosus textus cicatricis locum, gui a mu- coso systemate multum differt. Oriuntur hine co— angustationes et concretiones intestinorum et ure thrae, ubi suppuratio praegressa mucosam tunicam in majore destruzit plaga. Hoe noodzakelijk het is, om het herstelde deel naauwkeurig te onderzoeken, voor dat wij over de herstelling der weefsels oordeelen, blijkt uit de waar- nemingen en het onderzoek van 3. CRUVEILHIER (1); volgens hem genezen de zweren van de maag door eene overeenkomstige cicatrisatie, als de zweren van andere werktuigen. De gezonde nabijgelegene dee- len trekken zich zamen, om den omvang van de plaats te verminderen, op welke het verlies van zelf- standigheid plaats heeft. Vervolgens bedekt zich de oppervlakte van de zweer met eene vezelachtige(fibreu- se). zelfstandigheid; de randen worden vast en hard, eenen kringsgewijzen rand vormende. Nooit heeft hj in zoodanige likteekens een slijmvlies aangetrof- fen, maar altoos slechts een vezelachtig, zeer vast weefsel. Hij heeft ook een geval van dien aard af- gebeeld (2); het ronde fibreuse likteeken zat aan den achtersten wand van de maag, en was met eenen zeer vasten vooruitstekenden rand omgeven; van hetzelve loopen lijnen uit, straalsgewijze zich naar den omtrek verspreidende en veroorzaakt door de zamentrekkin= gen van de gezond geblevene deelen der maag. Eindelijk heeft cruveiLmieR nog een ander liktee- (1) Anatomie pathologiqac du corps humain , Livraison dixième Paris 1830. (2) Dixième Livraison pl. 5 fig. 2 228 ken van het slijmvlies der maag afgebeeld, het- welk, ofschoon eveneens op den achtersten wand van de maag gezeten, veel grooter is, en nagenoeg eene breedte van drie duim, en eene hoogte van twee duim heeft. Op de plaats van het likteeken is de geheele wand vernietigd, en de opening, welke aldus te weeg gebragt is, wordt van binnen gesloten door een zeer dun vezelachtig vlies, en van buiten door het pancreas , hetwelk zelfs door het vezelachtige vlies naar binnen doorschijnt (L). Ofschoon nu deze waarnemingen, door een’ der grootste beoefenaars der ziektekundige ontleedkunde van onzen tijd medegedeeld, de herstelling van de slijmvliezen onwaarschijnlijk maken, zoo bewijzen zij evenwel zulks nog niet, maar toonen slechts, dat het slymvlies van de maag, wanneer hetzelve door uleeratie vernietigd wordt, veelal zich niet herstelt, maar door een vlies, tot het fibreuse weefsel behoo- rende, vervangen wordt. De oplettendheid, waarmede men vooral sedert de laatste tien jaren de ziekten en veranderingen der slijmvliezen heeft gadegeslagen, alsmede de be- langrijkheid van die vliezen in alle acute en chro- nische koortsen, eene belangrijkheid, welke men reeds had kunnen opmaken uit de groote uitgestrekt heid van het systema mucosum , uit de menigte van deszelfs vaten en zenuwen , alsmede uit de gewigtige verrigtingen, welke reeds in den gezonden staat door en op de slijmvliezen plaats hebben , dit alles spoorde ook mij aan, om en den gezonden en den ziekelij- ken toestand van die deelen met de meeste vlijt te onderzoeken , en geene gelegenheid voorbij te laten (1) Ibid. PL 6, fig. 4. 229 gaan, door welke ik de reeks van ziektekundige ver- anderingen, welke in het slijmvlies der maag en darmen vooral voorkomen, kon leeren kennen. Onder de ziekelijke veranderingen, welke men in de slijmvliezen , vooral in die der darmen aantreft, zijn de zweren (ulcera) voorzeker niet de minst belangrijke , hetzij dat men op haar menigvuldig voor- komen let, hetzij op de toevallen, tot welke zij aan- leiding geven. Te regt heeft men dan ook de ont- wikkeling dezer zweren van haar eerste ontstaan af tot de acme toe naauwkeurig opgespoord; zoo dan is een verschijnsel, op hetwelk eerst RÖDERER en WAGLER en PETIT hebben oplettend gemaakt, toen hetzelve reeds geheel wederom in vergetelheid was gekomen , op nieuw door het onderzoek van von Pom- MER, BRETONNEAU, ANDRAL , TROUSSEAU, GEN- DRIN, LOUIS, ALBERS enz. opgehelderd, Ook ik heb dikwijls in mijne vroegere betrekking , in welke ik dagelijks een groot aantal lijders , zoo wel met inwendige, als uitwendige ziekten behebt, te behandelen had, de darmverzwering gezien, de verschijnsels , door welke zij zich, openbaart, aan- geteekend , en deze, wanneer de ziekte met den dood eindigde, met de waarnemingen ‘bij de liijkopening vergeleken. Aldus deze ziekte beoefenende, leerde ik allengs haar vroegtijdig bij lijders erkennen. Maar ik moet bekennen, dat de gevallen, welke ongunstig afliepen, mij allengs veel duidelijker begonnen te worden, dan die, ín welke de lijders herstelden, ofschoon dezen het grootste getal uitmaakten, De reden van dit verschijnsel is, dat er aan mijne ken- nis der darmzweren nog een geheel tijdperk ont- breekt, namelijk dat der genezing. Lang vergeefs op eene gelegenheid gewacht heb- 230 bende, om in het cadaver de darmen te onderzoe- ken van iemand, die vroeger eenmale van de darm- verzwering hersteld was, begon ikop konijnen over de herstelling der slijmvliezen proeven te nemen. Bij konnen dus, opende ik in de uitgestrektheid van een’ duim de buikholte, bragt door de wond een’ darm naar buiten, opende vervolgens den darm, en prépa- reerde van de binnenste oppervlakte een stuk van het slijmvlies los. Na dat ik den darm nu weder teruggebragt en de buitenste wond door eene naad vereenigd had, werden de beesten nu gadegesla- gen. Evenwel bereikte ik mijn doel op deze wijze niet geheel, daar of het beest te vroeg bezweek , voor dat nog eene reproductie had kunnen plaats grijpen, of zich een tegennatuurlijke anus vormde, welks in- wendige opening de plaats innam van het gedeelte van den darm, alwaar ik het slijmvlies had afgetrokken. Evenwel zag ik bij een derzelven, dat na verloop van veertien dagen werd gedood, en een’ tegenna= tuurlijken anus had behouden, rondom de opening van den darm op zijne binnenste vlakte granulaties;, niet verschillende van die, welke men ook bij an- dere wonden aantreft, welke door suppuratie gene- zen. Eene reproductie van het slijmvlies had dus hier nog niet plaats gegrepen, zoo dat het onzeker is, of zich op die granulaties een slijmvlies nog zoude ge- vormd hebben, of een vezelachtig vlies , zoo als in, de waarnemingen van CRUVEILHIER in de maag heeft plaats gehad. Terwijl ik mij op deze wijze bezig hield met het onderzoek, of slijmvliezen zich al of niet herstellen, kreeg ik de gelegenheid , om tot mijn doel te geraken. Ik ontving het lijk van eenen man, welken ik zelf twee jaren te voren aan eene darmverzwering met 231 typheuse verschijnselen behandeld had, en die thans aan eene zeer acute pleuritis met exsudatie van etter in de borstholte was bezweken. Denkende alhier vele likteekens te zullen aantreffen, vond ik echter tot mijne grootste verwondering het grootste getal der zweren nog aanwezend, en slechts op twee plaat- sen duidelijk blijken van cicatrisatie. Later heb ik ook nog in een ander lk, waarvan mij echter de geschiedenis onbekend is, likteekens van darmzwe- ren gevonden, en eindelijk heb ik in het museum van onzen beroemden P, CAMPER een dergelijk voor beeld aangetroffen. Op de hiernevensgaande plaat heb ik een likteeken van het slijmvlies der darmen doen afbeelden. Het likteeken , hetwelk geheel en al slijmvlies is, heeft de gedaante van de vroegere zweer behouden, en is met eenen verheven rand, die eveneens uit slijmvliesweefsel bestaat, omgeven. Men ziet in dezen rand nog eenige valvulae conniventes uitloopen. Zelfs de villi zijn hersteld, hetgeen men duidelijk ziet, wanneer men het nieuwe slijmvlies onder water onderzoekt; immers dan blijkt het, dat elk der grootere heuvel- tjes, welke op de plaat zijn afgebeeld, uit vele klei- nere bestaat van de gedaante der villi, In een ander préparaat, hetwelk ik bezit, heeft _eene ulceratie het geheele slijmvlies,alsmede den spier- rok in den omtrek van een’ duim vernietigd , maar op den bodem van de zweer ziet men eene menigte van met dnjectiestof opgevulde vaatjes. Misschien kan dit voorbeeld gehouden worden voor het eersto tijdperk van genezing of reproductie. Dit gevoelen verkrijgt meerdere waarschijnlijkheid door de waar- nemingen van G. ANDRAL (l), wiens onderzoek in (1) Précis d'anatomie pathologique, Tom. 1, Paris 1829. p. 452. 232 het algemeen mijne waarnemingen bevestigt. Hij na- melijk , de reproductie der slijmvliezen aannemende , zegt, dat hij zelfs meent, onderscheidene graden van reproductie te hebben waargenomen. “Inden eer- sten graad verschijnt het submuceuse celweefsel rood- achtig en glad, hetgeen dan den overgang aantoont van een celluleus vaatrijk vlies in een zeer eenvoudig slijmvlies. In den 2den graad is dit slijmvlies gelijk met den rand van het oude slijmvlies, maar kan nog niet afgetrokken worden, en de vaatverspreiding is eenvoudiger, dan in het oude slijmvlies; daaren- boven heeft, wanneer het oude slijmvlies villi had, het nieuwe er nog geene. In het derde tijdperk wordt het nieuwe vlies gelijk aan het oude, en ver- krijgt dan ook villi. De reproductie der slijmvliezen thans dus bewezen zijnde, rijst de vraag op, of zij ook soms op andere plaatsen ziekelijk zich ontwikkelen. Het gevoelen van J. F. MECKEL (Ì), dat men elke etterafscheidende oppervlakte met een ofschoon onvolkomen slijmvlies moet vergelijken, strookt voorzeker niet meer met de nieuwere gevoelens over de ettersecretie. Het vlies daarentegen , de zoogenoemde membrana pyogene— tica, welke de inwendige oppervlakte van pijpzwe- ren, van de womicae der longen enz. bekleedt, heeft inderdaad het voorkomen van de eenvoudige slijm- vliezen , b. v. zoo als dat der pisleiders , galbuizen enz. Om de overeenkomst tusschen slijmvliezen en de membrana pyogenetica nader te leeren kennen, heb ik beider scheikundige verhouding nagegaan, en de volgende uitkomsten verkregen. De membrana pyogenetica, genomen uit eene vomica 1) L. c. Tom. I. pag. 624. 233 der longen , trok zich in kokend water zamen , maar loste zich door het koken niet op, ofschoou het ko- ken gedurende tweemaal vier en twintig uren werd voortgezet. Echter was hare witte kleur nu in don- ker bruin veranderd. Geleistof verkreeg ik niet. Ook in azijnzuur, hetzij dat dit zuur koud of heet werd gebezigd, loste zich dit vlies niet op, maar werd doorschijnender; gemakkelijk echter loste het zieh in liguor potassae causticae op , zoo echter, dat toch eene kleine hoeveelheid zwarte stof ach- terbleef. Zie daar nu dezelfde scheikundige eigenschap- pen, welke ik in het slijmvlies der darmen heb aan- getroffen. Reeds BICHAT en BERZELIUS hebben waar- genomen, dat slijmvliezen zich door het koken in water niet oplossen, en geene geleistof leveren; ik kan deze waarneming, welke werer (1) alsnog on- zeker opgeeft, bevestigen, daar zich het slijmvlies der darmen , ook wanneer ik hetzelve 4 maal vier en twin- tig uren had laten koken, nog niet had opgelost. Úit deze waarneming blijkt dan tevens het groot verschil tusschen de uitwendige huid en de slijmvliezen, een verschil, hetwelk door velen al te gering geacht wordt. De behandeling van de slijmvliezen met azijnzuur is door mj zeer geschikt bevonden, om de gesteld- heid der slijmvliezen te onderzoeken ; kookt men hen in dit zuur, zoo blijft niets dan het slijmvlies over zonder eenig spoor van celweefsel, hetgeen mij te meer opmerking schijnt te verdienen, daar ook het slijm zelve zich niet in azijnzuur oplost. In loog- zouten daarentegen lost zich het slijmvlies der dar- (1) HILDEBRANDT's Anatomie Tom. I, pag. 425, 234 men met achterlating van eene klefne hoeveelheid zwarte stof, geheel op. Uit dit, ofschoon onvolkomen scheikundig onder- zoek blijkt, dat de smembrana pyogenetica dezelfde eigenschappen heeft, als de slijmvliezen, hetgeen gevoegd bij het uiterlijk voorkomen der membrana _ pyogenetica ons doet besluiten, dit vlies onder de slijmvliezen te rangschikken. Kezostosts aam het opperarm deon NAT. TIJDS., 1. « LA. SEBASTIAN, Over de reproductie der slymrbexen PL EENIGE BIJDRAGEN TOT DE ZIEKELIJKE VERANDERINGEN DER BEENDEREN. Door A. A. SEBASTIAN, Hoogleeraar te Groningen, Gezondheid en ziekte, ofschoon twee verschillende gesteldheden , toonen ons de eene zoo wel als de an dere, alle eigenschappen van het leven. Zoo toch als het leven zich door aanhoudende veranderingen ken- merkt, zoo is ook en gezondheid en ziekte eene ver- eeniging van verschijnselen, welke gedurig verande- ren. Het gemis van eenen staat van rust is het ka- rakter zoo wel van het eene als van het andere. In het leven zien wij eene onophoudelijke ontwikkeling zon- der stilstand, even als de pasgeboren zuigeling reeds den weg tot den vroegeren of lateren dood intreedt. De ziekten zien wij beginnen, het tijdperk harer jeugd bereiken; wij zien haar toenemen en tot den mannelijken ouderdom bevorderd worden, vervol gens, na zich in volle kracht eenigen tijd te hebben staande gehouden, verminderen en eindelijk verdwij- nen, d, í. als het ware door den dood vernietigd worden. Ziet daar eenen omloop en eene orde , aan het leven, aan gezondheid en aan ziekte eigen. Even als het getal der dieren en planten, ofschoon ver= bazend groot, niet oneindig is, zoo ook is het getal der ziekten bepaald. Dieren en planten, even als 236 de ziekten, hebben bepaalde eigenschappen, door welke zij in geslachten, soorten en verscheidenheden kunnen verdeeld worden. Sommige ziekten zijn een- voudiger, andere meer zamengesteld, even als ook sommige planten en dieren eenvoudiger van maak- sel, andere zamengestelder van bewerktuiging zijn. Gelijk eindelijk sommige geslachten van dieren van onzen aardbol zijn verdwenen , en andere welligthun aanzijn aan eene latere schepping verschuldigd zijn , zoo ook hebben sommige ziekten opgehouden te be- staan, maar zijn andere voor deze in de plaats ge- komen. Daar de algemeene kenmerken van het leven in alle dieren worden aangetroffen, en het leven aan een zeker getal van vormen gebonden is, zoo vindt men veelal eene overeenkomst van verschijnselen en bewerktuiging zelfs tusschen de meest verschilende dieren, De natuurkundigen van onzen tijd hebben door vele voorbeelden deze overeenkomstaangetoond , en aldus bewezen, dat door verschillende zamenvoeging van de onderscheidene vormen, aan welke de natuur ge- bonden is, al die groote verscheidenheid wordt teweeg- gebragt, welke ons tot zoo vele bewondering dwingt. Doordien zich nu in ziekte en gezondheid even- eens de algemeene kenmerken van het leven open- baren, zoo verwonderen wij ons niet, wanneer wij hier en daar ook tusschen: beider verschijnselen eene overeenkomst ontwaren. Immers, daar het leven bij alle verscheidenheid, die het ten toon spreidt, toch vaste wetten volgt, en de wijze, op welke hetzelve werkt, bepaald en onveranderlijk is, maar slechts de hoeveelheid van deszelfs werkingen verschilt, zoo moet ook de wijze van werking van het leven in den gezonden en ziekelijken staat de- 237 zelfde blijven, en kan het verschil tusschen beider gesteldheden slechts in hoeveelheid van levenswer- king bestaan. De bijdragen, welke ik tot de kennis der ziekelijke gesteldheid der beenderen thans leveren zal, zullen ons, zoo ik mij niet bedrieg, de juistheid van het gezegde doen zien, en wij zullen opmerken, dat de natuur in ziekten op eene overeenkomstige wijze te werk gaat, als in den staat der gezondheid , en dat de veranderingen in ziekten zoodanig zijn, als er ook in gezonden staat voorkomen. L. Over de verandering van de hoeveelheid: dierlyke en aardachtige zelfstandigheid der beenderen in heenziekten. Dat de scheikundige zamenstelling der beenderen niet op alle leeftijden van den mensch dezelfde is, maar de evenredigheden vooral van dierlijke en aard- achtige deelen met den leeftijd veranderen, is eene al- gemeen bekende zaak. ScurreceEr (1) heeft in de beenderen van kinderen 47,20 dierlijke stof en 48,48 aardachtige gevonden , terwijl er in de beenderen van volwassenen 20,18 dierlijke en 74,84 aardachtige deelen aanwezig waren. Davis (2) heeft in de been- deren van volwassenen 37,5 dierlijke en 62,0 aard- achtige stof aangetroffen; daarentegen heeft hij in de beenderen van kinderen 53 dierlijke en 47 aard- achtige zelfstandigheid gevonden. Ook bij de dieren verschilt de hoeveelheid van dierlijke tot aardachtige (1) Osteochemiae Spec. Viteburgae 1810 4 p. 10.15. (2) Moxno’s Outlines of the anatomy of the human body. EL, p. 36. 238 deelen der beenderen, zoo als uit mijne eigene proe= ven kan blijken. Ik heb namelijk gevonden Aardacht. zelfst. Dierlijke zelfst. in lange beenderen van Iguana 60,00 40,00 « de ribben van eene slang (Byibbn)iesss ole a vorsete 50,00 50,00 « het schild van den rug van eene landschildpad. „… . . 57,50 42.50 « het kieuwendeksel van een’ schelvisch. .. . . estobders «160,00 40,00 « de furcula van eene eend, . 55,00 45,00 « het been van den penis van eene Phoca. . . . « . » « « « 61,65 38,35 CC en 1e inie Wait ‚ « Trichechus Rosmarus. … … «+ 56,34 43,66 « de proces. spinos. van Delph. Bhoeal nin. pet dletarensst elst 60400 40,00 Daar dus de verschillende evenredigheden, onder welke de dierlijke en aardachtige zelfstandigheid der beenderen van menschen van versehillenden leeftijd en van verschillende dieren voorkomt, met de voeding der beenderen in het naauwste verband staan, zoo kwam het mij niet ongepast voor te onderzoeken, of ook in die ziekten der beenderen, welke op de voeding eenen grooten invloed hebben, de hoeveel heid van dierlijke tot aardachtige bestanddeelen ver- anderd wordt. Wel hebben reeds DAvY en BOSTOCK enkele beenderen door rachitis of osteomalacia aangedaan onderzocht, en eene aanmerkelijke ver- meerdering der dierlijke zelfstandigheid met ver- mindering der aardachtige waargenomen, maar deze proefnemingen hebben zich slechts tot eenige wei- nige beenderen bepaald en wel nog alleen tot zoo- danige, die door bovengenoemde ziekten waren 259 aangetast , zoodat men dus over de gesteldheid der beenderen in andere beenziekten tot dus verre nog in het geheel geene waarneming had. Alle proeven, welke door mij genomen zijn, ook de reeds bovengenoemde, heb ik op den droogen weg gedaan: d. i, ik heb te voren het beenstuk gewogen, vervolgens hetzelve doen calcineren, en het verlies aan gewigt als de hoeveelheid van ver- brande dierlijke zelfstandigheid beschouwd. Deze methode scheen mij zekerder ‘toe, daar bij het onderzoek langs den natten weg het zoutzuur altijd een gedeelte van de dierlijke zelfstandigheid met de aardachtige oplost en uittrekt. Nog moet ik op- merken, dat die proeven, welke mij om de eene of andere oorzaak niet naauwkeurig schenen , hier niet vermeld worden. Daar alle ziekelijke beenderen van menschen, door mij onderzocht zijnde, aan volwassene personen hebben toebehoord, zoo heb ik te voren ook eenige proeven genomen over de zamenstelling van gezon- de beenderen. Zie hier de uitkomsten: ik heb gevonden Aardacht. z, Dierlijke z. in het opperarmbeen ...... 63,34 36,66 kt dijebeen. „„..,... 63,34 36,66 we scheenbeen... ....» 63,3% 36,66 « de spongieuse zelfst, van het- zelfde scheenbeen ...... 66,66 33,34 « de beenderen van den schedel, in drie experimenten .... 60,00 40,00 « eenen ouden Griekschen sche- del te Athenen opgedolven . 80,00 20,00. Uit deze opgave blijkt, dat de uitkomsten van mijne proeven meer nabijkomen tot die, welke door pavy NAT. TIJDSCHR. LL. 17 240 verkregen zijn, dan tot die van SCHREGER. Evenwel verschillen de mijne van die van DAVY in zooverre, als deze engelsche natuurkundige in de beende- ren van den schedel meer aardachtige deelen, dan in de lange beenderen zegt gevonden te, hebben. Ook strooken de uitkomsten, van mijne. vierde. proef niet met de. waarnemingen van BERZELIUS, dat na- melijk de subst. spongiosa. niet onderscheiden zij van de subst. compacta aangaande de hoeveelheid van dierlijke en aardachtige bestanddeelen. Bij mijn onderzoek van zieke beenderen zijn de uitkomsten. de. volgende geweest. Ik, heb. namelijk gevonden : Aardacht. z. Dierlijke z. in een dijebeen door lues venerea werdt Atte, ser * «60500 40,00, « een scheenbeen, op: dezelfde wijze. veranderd „....e». 73,24 26,66, « een ander djebeen dito... . 60,25 39,75 « een wandbeen. (os bregmatis) ditghe rarete Earle « vele with” wsih60, 98 39,07 « een ander wandbeen ..... 56,52 43,48, « een diebeen verdikt ten ge- volge van cachexia serophu- Tosadt Aorta Li tart B 43,07 « eene herstelde tibia ..... 54, 17 45,83 « een stuk tibia door necrosis afgestoten … . «eee. 60,87 39,13 « een stuk uit het kniegewricht door ancylosis completa ver- groeid tene rene ln MAREA AANG 56,25 43,75 « eene beenstof , door welke twee ruggewervels zamen. gegroeid MATE He lelien niee teres ate: 0Q 40,00 241 ì Aardacht, z. Dierlijke z. in een geësfolieerd stuk van het voorhoofdsbeen … ..,.-... 60,00 40,00 « eene exostosis van den schedel. 62,88 37,12 « callus luxurians, door welken eene breuk van den hals van het diebeen wasgenezen ...... 41,66 58,34 « eallus laxurians van het os iliumeener vrouw ...... 65,39 34,61 «het bovenste fragment ‚van een gebroken eu kwalijk ‘genezen djeheen:ses. peas’. al. aur. „edu 7,92 42,18 « een gebogen scheenbeen van denenlstmab slsairvaon,ederktis: 4 62,00 38,00 « het verweekte schouderblad van eenen delphinus ..... 56,66 43,3% « de verbeende kraakbeenderen der ribben van een paard .. 54,54 45,46 Uit deze proeven nu blijkt ten eerste, dat bij ziek- ten der beenderen de natuurlijke verhouding van de hoeveelheid dierlijke en aardachtige zelfstandig- heid veranderd wordt, en ten tweede, dat de hoe- veelheid dierlijke stof grooter wordt, terwijl die van de aardachtige vermindert. Hier hebben wij dus eén achteruitgaan in de ontwikkeling der beende- ren, eene gesteldheid van het been, bij welke hetzelve meer gelijk wordt aan de gesteldheid der beenderen ín eenen vroegeren leeftijd. Wij hebben echter hier tevens een verschijnsel, hetwelk ons de overeenkomst der wijze van werking in den gezon- den en ziekelijken staat duidelijk aantoont. 242 IL. Over de verandering van substantia cortica— lis der beenderen in subst. spongiosa by de gezonde en ziekelyke beenwording. Het is eene waarneming „ voor het eerst door onzen landgenoot ALBiNus (1) gedaan , en eerst voor vier jaren door E. H. WEBER (2) bevestigd, dat bj de beenwording van het geraamte de substantia corticalis s. compacta. van een verbeeningspunt (punctum ossificationis) in subst. spongiosa veran- derd wordt. Arrinus heeft namelijk gezien, dat de verbeeningspunten van de ossa tarsi, van de ligchamen der wervels, van het borstbeen enz. door eene dunne laag van subst. corticalis bedekt zijn, die echter later, wanneer het beenpunt grooter wordt, in subst. spongiosa verandert. Ook heb ik dit meermalen aldus gezien en zelfs bij de ossa in- nominata, van welke vooral het verbeeningspunt van het os ilium, duidelijk met eene dunne laag van subst. cort. bedekt is. Ook laat zich de vermeer- dering van de dikte van een lang been wel niet op eene andere wijze verklaren. Ook ziet men reeds in den gezonden staat bij lange beenderen, wan- neer zij overlangs worden doorgezaagd, op de bin- nenste vlakte der subst. corticalis een of meer beenplaatjes, die eigenlijk den overgang maken van de subst. compacta tot de spongiosa, Deze plaat- jes worden naar de gewrichtseinden. toe menig- vuldiger, en maken eene subst. spongiosa, welke niet het ecelachtig en netachtig voorkomen heeft, (1) Anat. Acad., Lib. VII, Cap. 6 pag. 69. (2) HILDEBRANDT’s Anatom., Braunschweig 1830, T. I, Page 337. 243 als de eigenlijke subst. spongiosa, maar meer overlang loopende buizen vormt met gaten. Ook zijn deze beenplaatjes dikker, dan de plaatjes, welke de gewone subst. spongiosa vormen. Zonder twijfel wordt deze verandering door de vaten van het been te weeg gebragt; deze toch, zich al meer en meer ontwikkelende, doorboren niet op eens, maar langzaam op vele punten de subst. cort. ,‚ waarna zich dan op nieuw eene bastzelfstandigheid vormt, om, wanneer de groei nog niet voleind is, dezelfde veranderingen te ondergaan. Men zal hiertegen niet in het midden brengen, dat dit gevoelen van aanhoudend vernietigen en hervormen@der subst. corticalis met de werking der levenskracht, die niets te vergeefs voortbrengt, in strijd is; want dit is juist het eigenaardige dezer onbekende kracht, dat zij, als eene altoos werkzame Penelope, vormt om te vernietigen, en vernietigt, om te kunnen herstel- len. — Door uitzetting echter van de substantia spongiosa en voortstuwing der subst. corticalis kan die groei niet geschieden, want dan zouden de celletjes van de eerstgenoemde zelfstandigheid al- lengs grooter moeten worden, hetgeen echter niet wordt waargenomen. Dit verschijnsel nu van verandering der subst. compacta der beenderen in subst. spongiosa komt echter geenszins alleen bij de wording der been- deren voor, maar keert in den ziekelijken staat soms ook bij volwassenen terug, aldus toonende een ken- merk te zijn van het eigenaardig leven der been- deren in het algemeen. Ik heb op de nevensgaande plaat een gedeelte van het opperarmbeen, vlak beneden deszelfs hoofd , van eenen volwassen man doen af beelden. Men ont- 244 dekt op hetzelve eene ezostosis, welke vooral uit subst. spongiosa bestaat en slechts door eene dunne laag. van subst. compacta bedekt is, terwijl op de andere zijde van het been de subst. corticalis hare natuurlijke dikte heeft behouden. «Buiten twijfel heelt de subst. corticalis aan den kant der ewosto— sis geloopen , alwaar men thans eene streep van lich- ter gekleurde subst. spongiosa ontwaart. Hier ter plaatse is dus de ziekte begonnen, en hier heeft eene verandering van subst. cortic: in spongiosa plaats gehad. De eigenaardige loop van de cel- letjes der nieuwe subst. spong. heeft op de teeke- ning niet wel kunnen voorgesteld worden. De cel- letjes loopen namelijk meer regt uit van boven naar beneden, hetgeen, gevoegd bij de meerdere grootte der celletjes, aan de nieuwe subst. spong. een ander voorkomen geeft, zoo dat men haar zelfs bij den eersten opslag van het oog van de oude subst. spongiosa kan onderscheiden. Ik zal nu, voor dat ik tot de beschouwing van het overig gedeelte der exostosis overga, eerst de gronden opgeven, op welke mijn gevoe- len steunt, dat de lichter gekleurde streep van subst. corticalis (a. a.), die wij aan eene verande- ring der subst. corticalis in spongiosa hebben toege- schreven , in der daad aldus ontstaan is. Vooreerst is aan eene vermindering der subst, corticalis, ten gevolge van uitzetting der celletjes der subst. spongiosa niet -te denken, want dan zouden de celletjes van de oude subst. spongiosa (6. 6.) zich grooter moeten voordoen, Maar het is zulks te meer onmogelijk, daar de celletjes zelve zich niet kunnen uitzetten , en er van eene uitzettende zelfstandigheid miets te vinden was. Wanneer dus 245 deze vooronderstelling geheel ongegrond schijnt, zoo zoude men daarentegen kunnen vragen, of niet eene drukking der, het been van buiten bedek=- kende, deelen de verdwijning der subst. corticalis had teweeggebragt; maar ook dit was in het be- staande onmogelijk, want ten eerste, waren er in het periosteum , in het celweefsel , in de spieren enz., geene gezwellen, en ten tweede, hadden zij, wa- ren zij er geweest, toch geene exostosis kunnen teweegbrengen. Er blijft dus thans nog maar eene wijze van ontstaan over en deze is die, welke ik reeds te voren als de het meest waarschijnlijke heb opgegeven, dat namelijk de subst. corticalis in spon- giosaveranderd is. Hiervoor pleit ten eerste, dat eene zoodanige ver- andering reeds in den gezonden staat voorkomt, en ten tweede, het aanzien van de nieuwe subst. spon- giosa zelve. Immers doordien , zoo als gezegd is, de celletjes van deze subst. spongiosa overlangs (d. i. maar de lengte van het been) loopende buizen vormen, zoo moet noodzakelijk de oorzaak van hun ontstaan ook in die rigting gewerkt hebben. Tot het been zijn meer vaten doorgedrongen , en wel tot de subst. com- pacta en hebben langzamerhand deze beenstof door- ploegd, tot dat zij het voorkomen van subst. spongiosa verkregen had. Niet zeldzaam treft men ook lange beenderen aan , in welke men, wanneer zij overlangs zijn doorgezaagd, in het midden der subst. compacta een begin van de ontwikkeling van subst. spongiosa ontwaart; dan ook vindt men, wanneer het been versch was, in die nieuwe subst. spongiosa eene me- nigte van vaten, hetgeen ten bewijze kan dienen, dat de verandering van subst. cort. in spongiosa door de vaten wordt teweeggebragt. Op dezelfde wijze ver- 246 andert het middelschot, hetwelk bij reeds genezene beenbreuken, somslanger soms korter, de mergholte in eene bovenste en onderste helft afscheidt, later in subst. spongiosa, zoo als ik op eer groot getal, prae- paraten kan aanwijzen. Aangaande nu het overige gedeelte der exostosis (e. d.) zoo moet men heter voor houden, dat dezelve ontstaan is, doordien, na dat de geheele subst. cort. van het been in subst. spongiosa veranderd was, nu de nieuwe subst, spongiosa bedekt werd met eene dunne laag van nieuwe subst. corticalis, die eehter later eveneens in sabst. spongiosa veranderd werd, omdat de ziekelijke gesteldheid op dezelfde plaats bleef voortduren. Zoo dan heeft zich de altoos nieuw gevormde subst. corticalis in spongiosa veranderd, en werd deze met nieuwe subst. corticalis bedekt, tot dat het gezwel die grootte bereikt had, in welke wij betzelve hebben aangetroffen. Wij zien dan ook op de plaat (bij e) de dunne subst. corticalis alreeds we- der gedeeltelijk in subst. spongiosa veranderd. — De subst. compacta, welke men in de exostosis (d) ont- waart , is waarschijnlijk daardoor ontstaan , dat cellet— jes der subst, spongiosa met beenstof werden opgevuld, hetgeen men inspissatio der beenderen noemt, en vooral bij syphilis wordt aangetroffen. PI. VII. GK Wart def. Steendw Desgnervoi en C* LES. Muder dike BIJDRAGEN TOT DE NATUURLIJKE GESCHIEDENIS VAN DEN MENSCH; DOOR J. van peR HOEVEN. IL. OVER DE HOOFDSTAMMEN VAN HET MENSCHELIJK GESLACHT. Ordinis haec virtus erit et venus, autego fallor, Ut jam nune dicat jam nune debentia dici , Pleraque differat et praesens in tempus omittat. HORATIUS, de Arte Poët. Dn Se Wi hebben in een vorig stuk de grenzen aange- wezen, binnen welke de natuurlijke geschiedenis van het menschelijk geslacht zich beperken moet. Bijdra- gen te leveren tot de kennis van verschillende men- schenstammen is ons hoofddoel, en wij zullen de- zelve zonder bepaalde orde laten volgen , naar gelang de bouwstoffen, die verzameld zijn, meerdere vol- ledigheid bekomen. Het zal derhalve niet ongepast zijn, deze afzonderlijke en stukwijze mededeelingen door eene algemeene schets der verschillende men- schenrassen te laten voorafgaan. Deze schets zal 248 hoofdzakelijk strekken om op te geven, wat er in dit gedeelte door onze voorgangers verrigt is, en alzoo den tegenwoordigen toestand van dit gedeelte der natuurlijke geschiedenis eenigermate doen kennen. Op volledigheid maakt dezelve geene aanspraak en de afgebrokene en geheel vrije bewerking van ons onm- derwerp zal ons, zoo wij hopen, gelegenheid geven, in ’t vervolg de begane onnaauwkeurigheden en miússla= gen meer en meer te verbeteren. Wij wenschen geheel onbevooroordeeld te werk te gaan, en bepaalde inzigten niet tot grondslag te leggen, om dezelve door bijzondere en partijdig gekozene daadzaken te bevestigen ; hierom kunnen wij ook onze denkbeelden aangaande de verdeeling van het ge- heele menschengeslacht in bepaalde stammen of hoofdverscheidenheden eerst bij latere gelegenheid mededeelen. Deze schets wenschen wij derhalve alleen als inleiding beschouwd te zien voor den genen, die met het onderwerp minder bekend is. Hij, die er zich meer mede bezig heeft gehouden, moge dezelve, wat ons betreft, ongelezen ter zijde leggen. De verdeelingen van het menschelijk geslacht, welke door onderscheidene schrijvers, die zich vóór BLUMENBACH met dit onderwep hebben bezig gehou- den, zijn voorgedragen, gaan wij thans met stil- zwijgen voorbij. Men kan daarover het bekende werk van BLUMENBACH (1) zelve raadplegen, in hetwelk deze opgaven met al die uitvoerigheid ge- vonden worden, die men ‘van de uitgebreide littera- rische kennis van dezen beroemden man verwach- ten mogt. (1) De Generis Humani varictate nativa, Edit. 3. Gottingae 1795, 80, 249 De bekendheid van dat werk van BLUMENBACH, van hetwelk behalve drie oorspronkelijke uitgaven, ook vertalingen, waaronder eene nederduitsche , voor- handen zijn , ontslaat mij ook van eene breede ontvou- wing der door dien schrijver gevolgde verdeeling. Kortelijk slechts zij het volgende herinnerd. BLUMEN- BACH neemt vijf hoofdverscheidenheden of stammen van het menschelijk geslacht aan; den kaukasi- schen, mongoolschen , aethiopischen , amerikaan- schen en maleitschen stam. Bij den kaukasischen stam (varietas caucasia) is de kleur blank, met roodachtige wangen, het haar bruinachtig, het hoofd rond. Het gelaat is ovaal; de neus smal, meest eenigzins gebogen; de mond klein, De sniij- tanden staan in beide kaken loodregt. De kin is vol en rond. Hiertoe brengt hij de Europeanen, met uitzondering der Laplanders en Finnen, en W. Aziaten tot aan de Oby, de Kaspische Zee en den Ganges en eindelijk de bewoners van het N. Afrika. — Bij de mongoolschen stam (varietas mon- golica) is de kleur geel, het haar zwart, stijf, regt en van geenen overvloedigen wasdom. Het hoofd is vierkant, het gelaat breed; de tusschen de oogen liggende ruimte is platen breed, de neus klein en platgedrukt. De wangen steken naar bui- ten uit; de opening der oogleden is naauw; de kin komt eenigzins naar voren. Tot dezen stam be- hooren, volgens BLUMENBACH , de overige bewoners van Azië (met uitsluiting der Maleijers, op het Schiereiland aan gene zijde van den Ganges), de Finnen en Laplanders in Europa, en de Eskimo's en overige volken in het N. van Amerika van de Beringstraat tot aan Groenland. — De aethiopi- sche stam (varietas aethiopica) is zwart; het haar 250 is zwart en gekroesd. Het hoofd is smal, zijde- lings zamengedrukt; het voorhoofd in het midden rond uitpuilende; de jukbeenderen steken voor- waarts uit; de breede, platte neus ligt met de vooruitstekende kaken bijkans in dezelfde vlakte. De tandkasrand is smal en naar voren toe verlengd ; de bovenste snijtanden staan schuins naar voren. De lippen, vooral de bovenlip zijn dik. De kin wijkt naar achteren, Tot deze verscheidenheid be- hooren de volken van Afrika, met uitsluiting van de noordelijke bewoners van dat werelddeel, die tot den eersten stam gebragt zijn. — De ameri- kaansche verscheidenheid (warietas americana) is koperkleurig; het haar is zwart, stijf, regt en dun bewassen. Het voorhoofd is kort; de oogen staan diep. De geheele gedaante van het gelaat is breed, met uitstekende wangen , maar niet plat. Tot dezen stam behooren, met uitzondering der meest noor- delijke, al de oorspronkelijke bewoners van Ame- rika. — De maleitsche stam (varietas malaica) bevat in de laatste plaats, behalve de bewoners van het schiereiland Malacca, ook de eilanders van den mollukschen Archipel, van de Philippijnen , van de stille Zuidzee en de bewoners van Nieuw- Holland; Dezelve kenschetst zich, volgens BLUMEN- BACH, door eene bruine kleur, zwart, zacht, ge- lokt en digt bewassen haar. Het hoofd is mid- delmatig smals het voorhoofd eenigzins uitpuilend. De neus is plat, breed, de mond groot; de bo- venkaak steekt eenigzins vooruit. Wij hebben deze verscheidenheden opgegeven met de kenmerken, die BLUMENBACH aan dezelve toekent. Intusschen valt het in het oog, dat die van de twee laatste stammen vrij onbepaald zijn, 251 en BLUMENBACH zelve beschouwt den mongool- schen en aethiopischen stam als twee uitersten, tusschen welke de kaukasische in het midden staat, terwijl de amerikaansche een middestam is, tusschen den kaukasischen en mongoolschen , de maleitsche daarentegen den overgang vormt van den kaukasischen tot den aethiopischen. Men zou derhalve deze 5 verscheidenheden aldus kunnen rangschikken : Varietas mongolica. 1 Varietas americana. Varietas caucasia. ar Varietas malaica. Varietas aethiopica. Maar behalve dit onzekere en onbepaalde, be- halve de in het rangschikken der volken onder deze vijf hoofdstammen welligt begane onnaauw- keurigheden (want de Finnen en Laplanders b. v. kunnen toch moeielijk met de Sinezen in eenen stam gebragt worden), behalve dit alles, hetwelk later onderzoek verbeteren kon, zonder dat daarom het geheele zamenstel dezer verdeeling veranderd behoefde te worden, is ook althans een dier vijf stammen geheel willekeurig en vereenigt de ver- schillendste volken. Ik bedoel den Maleitscheh stam , waartoe BLUMENBACH de Papous van Nieuw-Guinea, de Javanen, de bewoners van de stille Zuidzee- eilanden en de onbeschaafde inboorlingen van Nieuw- Holland brengt. Wanneer BLUMENBACH zegt, dat deze stam het midden houdt tusschen den aethio- pischen en kaukasischen, zou men bijkans denken, dat hij hoofdzakelijk aan die kroesharige Papou's ge- dacht had, welke men, om hunne overeenkomst met 252 negers ook wegrillo's genoemd heeft. Maar hoe kan hetzelfde op de eigenlijke Maleiers worden toege- past, die. veeleer, als men van overgang spreken wil, tusschen de molgoolsche en kaukasische vol- ken in staan? Elk die den gelaatsvorm der Maleijers met dien der Sinezen, vergelijkt zal in beide meer overeenkomst vinden, dan er tusschen eenen Neger en. Maleijer plaats heeft. De geleerde reisgenoot van COOK , J. R. FORSTER , heeft reeds voor bijkans vijftig jaar opgemerkt, dat men in de bevolking der eilanden van de Zuid- zee twee hoofdafdeelingen onderscheiden moet. Tot de eene verscheidenheid behooren zwarte stammen met kroesachtig haar, tot de andere, menschen van lichter kleur, die schooner gevormd zijn (l). — Lesson heeft in het zoologisch gedeelte der reis- beschrijving van DUPERREY (2) drie rassen onder scheiden, een hindoes-kaukasisch, een mongoolsch en een zwart ras; en dit laatste, de Alforesen, bewoners van de binnendeelen der groote eilanden van den indischen Archipel, de bewoners van Au- stralie, en eindelijk de Papous omvattende, is we- derom zoo onbepaald, dat men er geene-algemeene kenmerken van kan opgeven. De hindoes-kankasi- sche stam omvat de maleijers ende bewoners van de stille Zuidzee-eilanden, als twee takken (eenen maleitschen en oceanischen); tot den mongoolschen of mongoolsch-kaukasischen stam brengen, LESSON en GARNOT de Carolina-eilanders. De verdee- (1) Bemerkungen ber Gegenstünde der physischen Erdbe- schreibung , Naturgesch. und sittlichen Philosophie, auf seiner Reise um die Welt gesammelt. Wien 1787. 89. S. 192 ff, (2) Voyage autour du Monde, Paris 1826. Zoologie 1. 253 ling van BLUMENBACH moet gevolgelijk eene veran— dering ondergaan en men zal meerdere of mindere hoofdstammen van het menschelijk geslacht moeten. aannemen, wanneer men aan dezelve. eenige alge- meen geldende kenmerken geven wil, Deze twee wegen zijn dan ook door latere schrij- vers ingeslagen. Zij, die minder stammen aanne- men, behouden „zoo als cuvier (Ll), den aethiopi- schen, kaukasischen en mongoolschen, of voegen, daar nog den amerikaanschen stam, bij, zoo als, RUDOLPHI (2). Den tegenovergestelden weg hebben vele lateren ingeslagen en onder dezen, vooral pEsMoULINS en BORY DE ST. VINCENT, welke beide schrijvers, ook daarin met elkander overeenkomen, dat. zij), het denkbeeld van stammen of rassen latende varen, aan hunne verdeelingen den. naam van menschen soorten geven (3). DESMOULINS neemt 16, BORY DE ST. VINCENT 15 menschensoorten, aan. De eerstgenoemde schrijver benoemt en onderscheidt die soorten. op. de. volgende wijze. Zijne eerste soort, is de scythische; de snijtanden staan loodregt; de haren. zijn rosachtig of zeer blond; de, oogappel of, liever de ris is blaauw, groen of. grijsachtige (1) Rêgne anim. IL. (2) Grundriss der Physiologie 1. Berlin 1821, S. 57, (3) Desuourins, Histoire Naturelle des Races humaines. Pae ris 1826, 38°. Het eerste ontwerp zijner verdeeling vindt men reeds in eene tafel, die een jaar vroeger achter het Iste deel van macenpie Précis élementaire de Physiolo- gie was uitgegeven. Borv pe st. vINGENT in het artikel Homme, Diction. classique d’Hist. naturelle VIII. (1825), pag. 269346 , en eene afzonderlijke, vermeerderde uitgave daarvan in 2 kleine boekdeeltjes (!’ Homme. Essai Zaologique sur le genre Humain. Paris 1827.) 254 Tot deze soort brengt hij drie rassen: het indo- germaansche, het finnische en het turksche. De tweede soort is de kaukasische: deze onderscheidt zich door eene eenigzins kleinere ligchaamsge- stalte van de germanen; het ligchaam ís zeer wel- gemaakt en tenger; de neus, het voorhoofd, de oogen zijn zeer welgevormd; het hoofdhaar en de oogen zijn zwart. Hiertoe behooren de bewoners van het kaukasisch gebergte, de Georgiers, Arme- niers, enz. De derde soort is de semitische: de snijtanden zijn zeer regtstandig; het haar en oogen zijn zwart of bruin; de gestalte is middelmatig, het gelaat eirond; de wangen zijn weinig of niet gekleurd ; de oogen zijn groot; de neus is regt en vooruitspringend, het ligchaam zeer behaard. Tot deze soort brengt DESMOULINS drie rassen: het arabische (waartoe hij, zonderling genoeg, de Persianen brengt, en hetwelk de Joden en Abys- sìniers mede omvat), het efrusco-pelasgische, en het keltische (!). De vierde soort heet de atlantische; : derzelver kenmerken zijn regtstandige snijtanden , een eirond aangezigt, een vooruitstekende neus, kastanjebruin of blond hoofdhaar, en een gat in het opperarmbeen hoven het ondereinde, in de groef voor het ellehooguitsteeksel (1); hiertoe behooren (1) cuvrer heeft in het geraamte eener gouanche vrouw dit kenmerk, even als bij dat eener boschjesmannin , aange- troffen (Mém. du Muséum d’Hist. nat. III. 1817, p. 270); maar hij waarschuwt reeds voor het misbruik , ’t welk men van die enkele waarneming hier gemaakt vindt: » Toutefois je suis bien loin de prétendre faire de ces particularités des caractères de race. Il faudroit au= paravant avoir examiné un assez grand nombre de sque- lettes pour s’assurer qu'il n'y a en cela rien d’indivi- duel.” 255 de oorspronkelijke bewoners der Kanarische eilanden. De vijfde soort, de hindoesche, onderscheidt zich door regtstaande snijtanden, door eene huidkleur, welke van die van raauwe koffijboonen tot die van gebrande koffijboonen in alle schakeringen over- gaat (Ll); de haren zijn altijd zwart, maar bij enkele rassen glad, bij anderen gekruld ; de grootte des ligchaams verschilt volgens de rassen van vijf tot zes voet. Door hunnen dunnen baard wijken zij zeer af van hunne westelijke naburen, de Per- zianen. Hiertoe behooren de oorspronkelijke be- woners tusschen het Himalaja gebergte, den Bur- hampouter en den Oceaan. De zesde soort is de mongoolsche, met glad maar stijf, dik en altijd zwart hoofdhaar, met weinig of geene baardha- ren, altijd regte snijtanden; het gelaat is ruitvor- mig; de wenkbraauwen zijn zeer gebogen; de oog- leden hebben eene kleine , schuinsche opening; de neus is aan deszelfs grondstuk plat gedrukt en de neusgaten staan wijd uitéén; voeten en handen zijn klein; de beenen zijn gebogen; hiertoe brengt DESMOULINS drie rassen : hetindo-sinesche, waar- toe de bewoners van Thibet, van Sina, Corea en Japan behooren, het mongoolsche en het hyperborische; al deze rassen kenmerken zich door eene kleine gestalte, doch bijzonder het laatstgenoemde. De zevende soort is de kurili- sche; de ligchaamsgestalte is middelmatig , ineen- gedrongen ; de ledematen en vooral het hoofd on- (1) Men denke niet, dat ik de vergelijking van koflijboonen hier bijbreng, om het drooge onderwerp eenigzins te vervrolijken. Ik volg getrouw des schrijvers eigene woorden. NAT. TIJDSCHR. [. 18 256 derscheiden zich door hunne-grootte ; de neus is in het midden vooruitspringende, maar loopt “in dezelfde rigting als het voorhoofd voort; de oogen liggen horizontaal. Het zijn de harigste van alle menschen; hunne huid heeft de kleur van levende kreeften, Hiertoe behooren de inboorlingen van den Archipel langs Azie’s W. Kust, van Japan tot Kamschatka en die van de kust bij den mond van den dmour, De. achtste soort is de aethdopi- sche; hun haar is wollig, hun schedel zamenge- drukt, hun voorhoofd plat (1); de neus is plat; bovenkaak en kin staan schuins naar elkander gekeerd even als de snijtanden; de kleur der huid en van het haar is zwart. De negende soort is de oost—-afrikaansche; het haar is wollig, de huid zwart; de schedel is minder zamengedrukt dan bij de negers en het voorhoofd komt bijkans evenveel vooruit, als bij de Europeanen; hunne snijtanden zijn regtstandig; de neus is minder plat. Hiertoe behooren de kaffers en de zoogenoemde negers van Mozambique. De tiende soort is de zwid-afri— kaansche, met wolhaar , eenen breeden, platten neus, een gat in het operarmbeen bj de groef voor het ellebooguitsteeksel (2); de kleur geelachtig als van dorre bladen. Hiertoe behooren twee rassen: dat der hottentotten en der boschjesmannen. De elfde soort is de maleitsche of oceanische; de schedel is gevormd even als die der europeanen; de jukbeen- deren steken iets meer uit; hunne haren zijn glin- (1) » Front déprimé.’’ BrLumeNBAcH zegt, dunkt mij, veel juister: » fronte gibba, fornicata.”’ p. 293. (2) Boven bij de zoogenoemde atlantische soort hebben wij reeds de enkele waarneming vermeld , die hier tot zulk een algemeen karakter aanleiding geeft. 257 sterend en zwart; de huid is olfkleurig en bruin. Tot deze soort rekent D. vijf rassen: 1°. de be- woners der Carolina-eilanden, 2°. de dayaks en beadjus van Borneo en vele der Alforezen van de Mollukken; 3% de bewoners van Java, Sumatra, Timor en de overige eilanden van den indischen Archipel; 4° de Polynesiërs; 5°% de Ovas van Madagaskar. De twaalfde soort is die der papous, bewoners van Nieuw-Guinea en der kleine eilan- den, die daarbij liggen; zij hebben eene negerhuid, zwarte, zeer lange kroesharen , een’ zwarten, dunnen baard; eenen gelaatsvorm, die tusschen dien des negers en maleijers het midden houdt, maar met eenigzins schuinsche snijtanden; wijde neusgaten. De dertiende soort is die der oceanische negers; de huidldeur is geheel zwart; de schedel is plat en zamengedrukt; de haren zijn kort en zeer wol- lig; de neus is plat; de lippen zijn dik; hun gelaatshoek is zeer scherp. Zj zijn over het ge- heel zeer gelijk aan de negers in Guinea, maar hunne ledematen zijn lang en mager. Hiertoe brengt D. de moye's, bewoners van het gebergte van Co- chinchina, en der binnenlanden van Formosa, de bewoners van het binnenland van Borneo, van Ce- lebes enz., die van Nieuw-Caledonie en. van Die- mensland en de Vinzimbars, die het gebergte op Madagaskar bewonen. De veertiende soort is de austral-asiatische, en bevat de bewoners van Nieuw- Holland. Hunne haren zijn zwart en glinsterend ; hunne huid is zwart; de ledematen zijn dun en buiten verhouding tot het ligchaam; de snijtan- den staan regtstandig ; de neus is zeer breed, het voorhoofd platen zamengedrukt. De vijftiende soort is de columbische; het hoofd is langwerpig; zij 18 * 258 hebben eenen langen haviksneus; het voorhoofd is zamengedrukt en plat; de kaken zijn hoogs de huid is roodkoperkleurig; de haren zijn zwart en worden niet grijs. Deze kenmerken passen vooral op de bewoners van Noord-Amerika en op die van de bergvlakten der Cordilleras. De zestiende soort eindelijk is de asnerikaansche; het hoofd dezer volken is rond met een breed voorhoofd; de oog- kasranden zijn uitstekend, gelijk ook de jukbeen- deren; de neus is plat; hunne haren zijn lang, dik, stijf en regt; de huid is noch zwart, noch geel, noch koperkleurig; de lippen zijn zeer dik. Tot deze soort behooren de meeste inboorlingen van Zuid-Amerika, de poeri's, hotocudo's enz., en ook de peschera's, die het Vuurland bewonen. Wij behoeven niet aan te merken, dat alle deze kenmerken niet even gewigtig en over het geheel niet van dien aard zijn als tot onderscheiding van soorten in de natuurlijke geschiedenis vereischt wor- den. Om de columbische soort van de Amerikaansche te onderscheiden, bezigt de schrijver ook eenige van de zielshoedanigheden ontleende kenmerken, welke hij bij de overige soorten onvermeld laat. De columbische soort namelijk , kenteekent zich door eene levendige verbeeldingskracht en groote sterkte van ziel; terwiijl de amerikaansche daarentegen stompzinnig is. Eenigzins verschillend is de verdeeling van BORY DE SAINT VINCENT; wij kunnen haar daarom niet beter noemen. Hij onderscheidt twee groote afdee- lingen van gladharige (léiotrigues) en kroesharige menschensoorten (ulotrigues). Tot de eerste afdee- ling brengt hij elf soorten; vijf van welke aan de oude wereld uitsluitend eigen zijn, namelijk: Zomo 259 Japetieus (waarin hij een kaukasisch, pelasgisch, kel tisch en germaansch ras onderscheidt), Homo Ara- bieus, Homo Indicus, Homo Seythieus, Homo Sinieus ; eene is aan de oude en nieuwe gemeen, Homo Hyperboreus; twee behooren tot de Indische eilanden en Australie : Zomo Neptunianus (hiertoe behoort het maleitsch, het Oeceaanische ras en dat der papous) en Homo Australasieus; drie einde- lijk zijn aan de nieuwe wereld. eigen: Homo Co- lumbieus, Homo Americanus, en Homo Patago- nieus. Tot de kroesharigen behooren vier soorten: Homo Aethiopicus, Homo Cafer, Homo Melaninus, (deze soort is die der Oceanische Negers van” DEs- MOULINS) en Momo Hottentotus; Het zou weinig nuttigheid hebben zoo wij de kenmerken van al deze 15 soorten hier met dezelfde uitvoerigheid op gaven, met welke wij bij de opgave der verdeeling van DESMOULINS zijn te werk gegaan. Het werk van den Heer BORY DE SAINT VINCENT draagt zoo vele blijken van eene verbazende onkunde in het door hem behandelde onderwerp, dat wij het voor den roem „door den schrijver in andere gedeelten der natuurlijke geschiedenis zoo regtmatig verwor- ven , niet anders dan beklagen kunnen, dat het uit zijne pen is gevloeid. Ten slotte moeten wij ook nog iets zeggen over het vroeger vermelde werk van PRICHARD. Deze schrijver beschouwt de verdeeling van het mensche- lijk geslacht in eenige weinige hoofdstammen in den tegenwoordigen toestand onzer kennis als op voor- onderstelling gebouwd en zelfs in strijd met de daadzaken. Hij merkt op, dat het geenszins blijkt, dat volken, welke met elkander in de gedaante des schedels en 260 in andere bijzonderheden van het ligchaam over- eenkomen , maauwer met elkander in hunnen oor- sprong verbonden zijn dan volken, bj welke zulks niet plaats heeft. Zulks heldert hj op door de groote overeenkomst tusschen de Papous in den Indischen Oceaan en de negers van Afrika’s West- kust. Het is niet te ontkennen, dat in deze opmerking veel waarheid gelegen is, maar de schrijver gaat aan den andere kantte ver, als hij meent, dat deze verscheidenheden in vorm van schedel en kleur enz. , ook, wel in andere stammen als afzonderlijke voor- beelden en in verschillende luchtstreken kunnen ontstaan (1). Over het geheel blijkt het niet uit dit werk, dat de schrijver zelve veel aandacht aan de gedaante van den schedel en andere physische kenmerken der volken geschonken heeft, of dat hem, bij het opstellen van hetzelve, verzamelingen van schedels ten dienste hebben gestaan. Maar het werk is echter eene hoogst belangrijke bijdra- ge tot de natuurlijke geschiedenis van het men- schelijk geslacht, omdat het overzigt der onder- scheidene volksstammen, juist ten gevolge van de overtuiging des schrijvers, dat geene groote verdee- lingen mogelijk zijn, zeer tot het bijzondere afdaalt, en vele belangrijke opmerkingen, vooral uit de ge- schiedenis en vergelijkende taalkennis ontleend, (1) » Whatever the nature and causes of those diversities may be, which spring up in the offspring of one original stock , it seems probable that the same or analogous varieties , may originate in many instances, and may appear sepa- rately in different countries. Hence the hypothesis of a limited number of particular races or principal nations, including all those tribes, who have a certain conforma- tion, must be given ups’ Researches into the physical Hist. of Mankind 1. p. 238. 261 mededeelt, welke men in andere werken over dit onderwerp te vergeefs zoude zoeken. Wij zien dus, dat er, na de laatste uitgave van het werk van BLUMENBACH , onderscheidene proeven zijn voorgedragen, van eene andere verdeeling van het menschelijk geslacht. De menigte der. bouwstoften is in dat tijdvak van omstreeks 40 jaren ontzettend aangegroeid. BLUMENBACH zelve heeft, zoo als uit zijne na dien tijd uitgegevene stukjes der afbeel- dingen uit zijne verzameling van schedels blijkt, zijne rangschikking onveranderd gelaten. Dat zij in- tusschen eene verbetering behoeft, is uit het me- degedeelde blijkbaar. Als wel bepaalde groote groe- pen kan men de drie hoofdstammen, die hij Va- rietas caucasia, mongolica en aethiopica genoemd heeft, beschouwen. Maar de Amerikaansche volks- stammen, hoezeer met de mongolen in sommige opzigten overeenstemmende (1), kan men evenwel met hen niet in denzelfden stam vereenigen. Be- hooren al de amerikaansche volksstammen tot eenen hoofdvorm, of zijn er twee hoofdvormen zoo als DESMOULINS wil? De maleitsche stam van BLUMENBACH moet weg vallen, en door verscheidene andere vervangen worden, Het is niet noodzakelijk, dat elke hoofd- verdeeling juist een groot aantal volken bevat, hoe- (1) Deze overeenkomst is dikwerf opgemerkt; een enkel voorbeeld zij hier uit velen bijgebragt. Aucuste pr ST. HILAIRE had een’ jongen Botocudo op zijne rei- zen medegenomen; toen deze in MRio-Janeiro voor het eerst Sinezen zag, bemerkte hij terstond derzelver over- eenkomst metzijnelandslieden: » Il les appella ses oncles, et le chant de ce dernier peuple (des chinois) n'est réelle- ment que celui des Botocudos eztrêmement radouci.’”’ _Mé- moires du Muséum IX, 1822, p. 321. 262 wel dit bijzonder met den kaukasischen en mon- goolschen stam het geval is. Eindelijk moeten wij opmerken, dat de benaming van stammen, aan deze hoofdverscheidenheden of groote groepen gegeven, misschien daarom behoort vermeden te worden, omdat dezelve het begrip. van gemeenschappelijke afkomst in zich sluit. Hoofdver- scheidenheid was veelligt een gepaster woord. Doch met de opheldering der zaak zullen de woorden mede verklaard en zal derzelver aanwending steeds juister en naauwkeuriger worden. Wij laten dus dergelijke veranderingen, tot wier invoering wij ons niet ver= meten geregtigd te zijn, aan de toekomst over. IETS OVER DE VORMING DER MEMBRAN 4 DECIDUAVERAET REFLEXA UTERI; DOOR C. B. TILANUS, Med. et Chir. Dr., Hoogl. in de Heel- en Werloskunde, te Amsterdam, De eerste vorming en de verdere ontwikkeling van het menschelijk ei zijn in de laatste jaren geliefkoosde onderwerpen van onderzoek geweest voor vele Physiologen. Des niettemin heeft men voor als nog tot geene eensgezinde meeningen kunnen geraken, zelfs niet ten opzigte van punten, die, naar het schijnt, door een naauwkeurig ontleedkundig onderzoek voor beslissing vatbaar zijn. Ik reken hiertoe de vorming en. eigenschappen van het afvallende vlies der baar- moeder en deszelfs betrekking tot het ei. In het berigt over de uitbreiding der natuurlij- ke geschiedenis en ontleedkunde der dieren, in het jaar 1832, in dit tijdschrift, zijn de geschriften van SEILER en BRESCHET aangevoerd , maar is dit onderwerp niet verder behandeld; het scheen mij uit dien hoofde niet ongepast, hetzelve toe te lichten op niet uitgedachte, maar van eenvoudige waar- neming ontleende gronden. Ik hoop, dat de lezers van deze bijdrage hierin met mij zullen instemmen, zonder echter eenige aanspraak te maken op we- 264 zentljke belangstelling van anderen in mijne op- merkingen. In de verzameling, aan onze school toebehoo- rende, zijn twee voorwerpen , waarmede ik meen de leer van HUNTER omtrent het afvallende vlies te kunnen verklaren, en; hoewel eenigzins gewij- zigd, bevestigen. Het eerste is de baarmoeder eener vrouw, in ons gasthuis overleden, welke zich, volgens hare verzeke- ring, aan het einde van de tweede maand der zwan- gerschap bevond ; dezelve werd door mij geopend, na eenen geruimen tijd in spiritus bewaard te zijn geweest. De voorste wand van het ligchaam en de hals regt- standig doorkliefd zijnde, trof ik eene. holte die ledig was, met gedeeltelijk gladden, gedeeltelijk geplooiden wand; die holte nam echter op verre na de geheele inwendige ruimte der baarmoeder niet in, maar hare bovenste wand was nog ver van den bodem verwijderd ; de insnijding werd dus naar boven tot midden in dien bodem voortgezet en hier een ei aan= getroffen , hetgeen op den genoemden wand. rustte. De eerste insnijding had dus den zak van het af- vallend vlies geopend, en de bovenwand van de- zen , waarop. het eitje lag, vormde het. teruggesla= gen gedeelte; de verwijdering van de randen der snede deed dit in de dwarste uitspannen en gaf aan hetzelve de oneigene gedaante eener zoldering, in plaats van eene bol naar benedenhangende om- stulping; aan den bovenwand was ter wederzijde de plooi op de plaats van den omslag zeer duidelijk, en het bleek klaar, dat het afvallend vlies over de geheele breedte van het ei van de baarmoeder was afgescheiden. Het ei “was rijkelijk met vlokken bezet en zoowel 265 met de uitwendige oppervlakte van het omgeslagen vlies als met den wand van den bodem der baar- moeder vereenigd: hier echter waren de vlokken reeds meer in elkander gedrongen; de vorming van den moederkoek was aangelegd en, door eene voor- zigtige maar geringe verwijdering van het ei bene- denwaarts, bleek het, dat eene vezelige laag de digte vlokken bedekte en met de eigenlijke op- pervlakte van de baarmoeder verbond. Binnen het chorion lag de kleinere zak van het amnion en hierin de vrucht, in ontwikkeling aan den tijd, die de zwangerheid waarschijnlijk had geduurd , beantwoordende; tusschen de beide vlie= zen was alleen eenig helder vocht. De afbeelding (PL. I.) ontslaat mij van de moeite eener meer uitvoerige beschrijving; de zak van het afvallend vlies is met a aangeduid; deszelfs tuit» of tepelvormig uiteinde aan den inwendigen mond der baarmoeder met he, de straks genoemde vezelige laag tusschen den bodem: en den-begin- nenden moederkoek met c. Over het weefsel, de aanwezigheid van vaten in het afvallend vlies kon ik niet oordeelen ; het verblijf in den spiritus had alle deelen eene gelijke vast- heid en kleur doen aannemen. Later slaagde ik gelukkiger. Het tweede voorwerp is de baarmoeder eener vrouw, op ongeveer hetzelfde tijdstip der dragt overleden „ na een kortstondig lijden aan de cho- lera, een geschenk van Dr. rrve alhier. Ik onderzocht dezelve in volkomen verschen staat. Ten einde de uitrekking te vermijden werd de voorste wand door eene V vormige snede van den bodem af verdeeld en deze lap opgeslagen ; het ge- 266 lukte, den zak van het afvallend vlies ongeschonden te houden, waarbij dus de uitwendige, zeer vlok- kige , met den wand der baarmoeder vereenigde op- pervlakte in het oog viel; nu werd het dunste, bijna doorschijnende gedeelte geopend, waarna een rood achtig, eenigzins lijmig vocht, ter hoeveelheid van een paar drachmen , uitvloeide en bewees, dat de zak aan het benedeneinde door de onderlinge aan- raking van het tuitvormig verlengsel gesloten was. Terstond viel de groote rijkdom aan aderlijke bloed- vaten, die op de gladde inwendige oppervlakte, als tot barstens toe opgevuld , uitpuilden, in het oog ; de ‘grootste stammen waren aan het beneden uiteinde en in de plooijen, waar de zak zich omsloeg , zigtbaar, maar de talrijke fijne takjes verspreidden’ zich door het geheele vlies, vooral ook over het bol uitpui- lende. gedeelte, waarachter men het ei kon ver- wachten , het: omgeslagene vlies. Er werd eene schets vervaardigd , „waarop zoo naauwkeurig moge- lijk de duidelijkste vaatnetten werden uitgedrukt, vermits het te verwachten was, dat dezelve door de ontlasting van het bloed spoedig onzigtbaar zou- den worden. Het vomgeslagen gedeelte van het “vlies, hier den achterwand van’ den zak uitmakende, werd nu ter zijde en van onderen doorgesneden, zoodat een bijna vierkante lap naar boven kon worden opgeligt ; het ei, hier-achter gelegen , was digt met vlokken be- zet, die duidelijk zamenhongen met de uitwendige, ruwe oppervlakte van het vlies, hetgeen echter zonder het ei te beschadigen, kon worden losge- gemaakt; de vlokken van het chorion waren, even als het geheele afvallend vlies, door bloed donker gekleurd. Het ei werd geheel gaaf uitgenomen en 267 zoo de achterwand van de baarmoeder ontbloot ; de digt op elkander gedrongen vlokken aan de ach- terzijde van hetei hongen slechts los met de op- pervlakte der baarmoeder zamen en waren in het oogvallend bleeker van kleur, dan die op de voor- zijde; ook de inwendige ontbloote zelfstandigheid der baarmoeder was bleek; op dezelve was niet het minste spoor van eenig vlies; het ei was dui- delijk in onmiddellijke verbinding met de baar- moeder, wier oppervlakte zich een weinig los of vlokkig voordeed. De baarmoeder is bewaard, zoo als zij op Pl. II is voorgesteld , gehangen aan den naar boven ge- slagen voorwand; de geopende zak van het afval- lend vlies is duidelijk zigtbaar (a. a.) deszelfs voor= zijde, zooveel behouden als de broosheid van het vlies toeliet, hangt aan den draad (b); de gladde inwendige oppervlakte is niet te miskennen (c), even min als de ruwe uitwendige, zoo wel van het baar- moederlijke gedeelte als van den naar boven opge- ligten en vastgehechten lap uit het omgeslagen ge- deelte, hetwelk het ei bedekte (d,d.); eene pen (e), zonder moeite achter den dubbelen rand van den zak gevoerd , toont duidelijk aan , dat deze gemakkelijk in zijn geheel uit de holte van de baarmoeder te ver- wijderen is, en wijst tevens op de geheel. ontbloote inwendige oppervlakte van dit ingewand, wier eigene bleeke kleur en losser zelfstandigheid door den teekenaar met juistheid is uitgedrukt; ook hier is het tepelvormig uiteinde van den zak aan den inwendigen mond zigtbaar (f). De rijkelijke opvulling met bloed heeft het af- vallend vlies, niettegenstaande het voorwerp reeds een jaar in spiritus bewaard is, eene donkerroode 268 kleur doen behouden, hoewel de vaten niet meer afzonderlijk te zien zijn, maar het geheele weefsel gelijkmatig met eruor is doortrokken; die kleur steekt sterk af bij de bleekheid van het weefsel der baar- moeder ; ook het ei vertoont nog alle de vlokken , die naar het afvallend vlies gekeerd waren, helder rood, terwijl die van de achterzijde ongekleurd zijn. Deze ophooping van bloed is aan den dood door de cholera toe te schrijven, die anders, gelijk bekend is, veelvuldig bij zwangeren miskraam of ontijdige verlossing heeft veroorzaakt. Ik heb de vrijheid genomen, uit dit onderzoek voor mij zelven deze gevolgtrekkingen af te leiden. 1. Het afvallend vlies bedekt de geheele opper- vlakte van de holte der baarmoeder tot aan den inwendigen mond, waar hetzelve eindigt; door aan- raking van den dikkeren rand is de zak genoeg ge- sloten, om een weiachtige wasem of vocht, op de inwendige gladde oppervlakte uitgezweet, optehou- den. 2. In deszelfs weefsel groeit een eigen stel fijne bloedvaten, die met de vaten der baarmoeder, welke hetzelve hebben voortgebragt, verbonden worden; de vlokkige, losse, uitwendige oppervlakte blijft zoo in zamenhang met de baarmoeder. 3. De inwendige oppervlakte is een allerfijnst poreus plaatje, hetgeen het losser aan bloedvaten rijke weefsel overtrekt. Lt, Het ei in de baarmoeder gedrongen , blijft tus- schen haren wand en den vliezigen zak; deze be- paalt hetzelve en neemt in zijne uitwendige vlakte de vlokken van het chorion op, die hier bloed inzuigen. 5. Hetei, grooter geworden, dringt de wanden 269 van den zak tot elkander en wordt zoo door een omgeslagen gedeelte overdekt, tot aan den rand, waar de aanhechting aan de baarmoeder begint en de placenta gevormd wordt. 6. Het vlies komt dierhalve, zoowel in weefsel als in de wijze van omkleeding van het ei, overeen met de weivlieszakken in alle holten van het lig- chaam, hoewel hetzelve, als slechts bestemd voor eene kortstondige dienst, minder volkomen kan bewerktuigd zijn. 7. Op het ontbloote gedeelte van de oppervlakte der baarmoeder kan reeds vroeg eene nieuwe vlie- zige laag ontstaan, als grondslag voor het zoogenaamde baarmoederlijke gedeelte van den koek; dit ontbreekt echter in andere gevallen nog op het einde der tweede maand. 8. Deze vliezige zak is dus allergewigtigst voor de bescherming en het onderhoud van het ei in het eerste tijdperk der zwangerschap; hij bepaalt en voedt hetzelve tot dat de moederkoek aan beide einden kan voldoen. De wanden, later tegen elkan- der gedrongen , mogelijk organisch verbonden , schij- nen tot aan het einde der zwangerheid de verbin- ding van de eigene vliezen van het ei met de baar- moeder te blijven onderhouden, althans in de na- bijheid van den moederkoek. Ik erken, dat niets van dit alles nieuw is, maar hecht er des te meer waarde aan, als bevestiging van hetgeen door anderen naar waarheid geleerd is. Het is mijn oogmerk niet, hier eene volledige ge- schiedenis te geven van de meeningen dier ontleed- kundigen; ik wil alleen aan de verschilpunten , waarover men in lateren tijd gestreden heeft, her- inneren; dit zal doen zien, dat de waarheid reeds 270 oud is en onbekendheid met vroegere juiste waar- nemingen, zoo niet zucht om wat nieuws te leveren, tot dwalingen heeft vervoerd. HuNrTER’s stelling, dat een nieuw vlies door een verhoogd leven van de baarmoeder op hare uitwendige oppervlakte vóór de ontvangst van het ei gevormd wordt, is tot in den laatsten tijd niet tegengesproken; zijne meening echter, dat in den zak, door hetzelve gevormd, openingen bleven aan de monden der tuhae, ten einde het ei zoodanig op te nemen , dat hetzelve van rondsom door het weef- sel van dit vlies omgeven werd en alleen het in- wendige gladde blaadje werd teruggedrongen en uitgezet, om later met den tegenovergestelden wand. in aanraking te komen, vond geen duurzamen bijval. Reeds sANDIFORT bewees het tegendeel (1778) ; de zak is alleen geopend in de naar beneden han- gende tuit; door deze opgeblazen zet hij zich uits het ei ligt er boven op, dringt den bodem naar binnen en doet zoo het omgeslagen gedeelte ont- staan (Ll). (1) E. SANpirort, Obs. anaf. path. IL, 42, Tab. VI. De beschrijving en afbeelding zijn zoo juist mogelijk : » Ova, secundo tertiove mense rejecta, massam referebant car- neam , sanguinolentam, inaequabilem, fungosam, altera parte eaque superiori latiorem, flocculenta substantia in aqua sese explicante, obsitam, altera eaqueinferiori con— tractiorem ’” (ampullam gallorum) »et in apice fo- ramine pertusam. Foramen hoc aërem admittebat. — Inde superiora versus sectione instituta, interiora apparebant cavi notabilis, glabri, intra quod ovum dependebat parte sua inferiore, quam membrana’, cavum hoc ab interiore formans, integebat , hunc in finem ubi ad ovum devenc= rat, dependens seseque reflectens.’” 271 Des niettegenstaande vindt, onder de nieuweren, MECKEL de verklaring van de wijze, waarop het om- geslagen vlies gevormd wordt, nog moeielijk en houdt voor waarschijnlijk, dat het ei in de zelfstandigheid der decidua dringt, deze opening weder gesloten wordt, en hetzelve, nu van rondsom door dit weefsel omgeven, voortgroeit; om deze voorstelling gewigt bij zetten, worden de waarnemingen van BURNS zonder nader onderzoek voor goede munt opgenomen, die het verschil van de decidua vera et refleza meent te bewijzen uit de langwerpig loopende vaten en strepen der eerste en de horizontale van de laatsgenoemde (Ll). In 1821 verklaart BosANus op dezelfde wijze als SANDIFORT de vorming van den gesloten zak der decidua en het omslaan van deszelfs bodem door het aandringend of zich vergrootend ei, maar neemt aan, dat op de ontbloote plaats van den wand der baarmoeder op nieuw een vlies ontstaat voor de aanhechting van den moederkoek; hij noemt dit ge- deelte deeidua serotina; dit wordt in eene, naar zijn denkbeeld, niet naar een voorwerp gegevene afbeelding, voorgesteld (2). Wij zagen hetzelfde in ons eerste voorwerp; het ontbreekt echter in het tweede, ten bewijze dat zoodanige verbinding niet noodzakelijk in de tweede maand aanwezig is. Ik geloof hieruit temogen besluiten, dat deszelfs ontstaan niets gemeen heeft met het omslaan van de decidua en dat dus de benaming, door BOJANUs gegeven, niet ge- past is; welligt vindt het gevoelen bijval, dat dit (1) 3. F. Mecrer , Anat. IV , 701. (2) Zeis, Jahrgang. 1821, Heft. 3. srrLErR, die Gebärmutter, Tab. IV. NAT, TIJDSCHR. TI. 19 272 rudimentum van het baarmoederlijk gedeelte des moe- derkoeks door de vorming van het kindsgedeelte eerst wordt uitgelokt en het tijdstip van deszelfs oor= sprong van de vroegere of latere ontwikkeling van dit orgaan afhangt. Hoewel okEN (Ll) aan de mogelijkheid van zoo- danigen bouw verklaart te twijfelen, heeft de voor- stelling van BOJANUS, SANDIFORT’s op waarnemin- gen gevestigd gevoelen, vrij algemeen bijval ge- vonden. VELPEAU, WAGNER (2), MüLLER (3) BIscHOF hechten er onder anderen geloof aan; BRECHET vereenigt er zich slechts ten deele me- de; hij maakt de tegenwerping, dat de inplanting van de placenta, indien de baarmoeder van de deci- dua deor het indringende ei ontbloot werd, altijd op dezelfde plaats moest geschieden, ten zij men wilde aannemen, dat bij eene aanhechting op een ver= wijderd punt van den mond der tuha, b. v. aan den hals, het eitje tot aan deze plaats was door- gedrongen, voor dat hetzelve door verderen groei de decidua deed omslaan (4); ik zie niets onge- rijmds in deze laatste vooronderstelling , maar wel de beste verklaring, welke , voor als nog, van de afwij- king in de zitplaats des moederkoeks gegeven is. De aard van het weefsel der decidua levert een ander punt van verschil op. J. HUNTER (5) meende het eerste de vaatrijkheid van hetzelve te hebben betoogd, maar ROEDERER heeft deze vaten reeds a) LL ec. (2) MecrerL’s Archiv. 1830. N°. 1, (3) Bock Diss. de membr. dec, Bonnae 1831. (4) Etudes de Voeuf in Répertoire général d’Anatom. IV. 2. 350. (5) On the struct. of the placenta, 1792, p. 165, 166, 273 in 1759 beschreven en afgebeeld (1). LossTern (2) erkende dezelve in de beide deciduae; lateren ne- men ze aan in’ de deeidua uteri, maar twijfelen aan hun bestaan in de refleza (3). CARrus (4) laat enkele adertjes in dit vlies ingroeijen, maar ver- klaart het overige vaatloos. VELPEAU (5) ontkent derzelver aanziijn geheels hij ziet alleen gestolde lijmphe zonder bewerktuiging ; de decidua moet mem- brane anhiste heeten, en alleen gehouden worden voor een mechanisch steunsel van het ei, hetgeen niets bijdraagt tot deszelfs voeding en ontwikkeling. Hieruit blijkt het, dat men zeldzaam in de ge- legenheid is, de bloedvaten , zoowel in het omge- slagen als in het overige gedeelte zoo duidelijk te zien, als ons te beurt viel, bij het onderzoek van het tweede voorwerp ; wij hebben zulks toe te schrijven aan de wijze, waarop de vrouw, die hetzelve heeft opgeleverd, gestorven is. Ik herhaal, de vaten wa- ren in beiden zeer duidelijk; de groote takken be- vonden zich juist in de plooi van den omslag (6) en breidden zich taksgewijze over de bolle op- pervlakte van de opgeligte refleza uit. Overi- gens verschilt dit weefsel in beide gedeelten niets, » (1) Feones Uteri Humani, Tom, VI. fig. 3. Het vlies draagt den naam van secundarum tunica filamentosa. (2) Essai sur la nutrition du fétus. 1802. (3) E. H. WeBer, in HILDEBRANT’s Anat. he Aufl, IV. 488. (4) Abhandl, zur Lehre von Schwangersch. II. p. 9. (5) Zie, behalve zijne vroegere Mémoires in Ann. d. sc. nat, 1827, zijne Tokologie 1. vooral Embryologie humaine, Pa- ris 1833. Chap. 1. (6) Verpeau: La portion réfléchie sc nourrit par des vais= staur qui y pénètrent au point de la vriflezion (le. h p- XXVII.) Hoe dringen vaten in eene membrane anhiste ? 19” 27% moch op de uit- noch op de inwendige oppervlakte ; zelfs is er geen merkbaar verschil in dikte. Wordt de wijze van omslaan niet bevestigd door deze gelijkheid van weefsel ? De dwaling toch, dat de deeidua refleza slechts uit gestolde lymphe, niet gelijk de vera uit ver- lengde bloedvaten van de baarmoeder ontstaat (1), doet E. H. WEBER voornamelijk de verklaring, door BOJANUS aangedrongen, verwerpen en aan het ge- voelen van W. HUNTER de ‘voorkeur geven. Ik eindigde hier liefst, maar het boek van srr- LER, in dit Tijdschrift (Ll, p. 9) aangehaald, mag niet onvermeld blijven. Het onderzoek van dertig zwangere baarmoeders, uit gezonde vrouwen genomen, heeft dezen geleer- de in staat gesteld, de hoofdpunten van de ont- wikkeling in de baarmoeder en hetei gedurende de zwangerschap aan te wijzen en in zijn werk naar de natuur voor te stellen. (Zie den titel en de inleiding.) Een dezer punten is de vorming van de deciduae, Zij worden voorgesteld in eene baarmoeder uit de achtste week der zwangerschap. In de verklaring leest men, dat dit vlies geen nieuw voortbrengsel is, maar de uitgezette inwendige huid van de baar- moeder, die nu rijker aan vaten en meer ontwik- keld is, ten behoeve van de noodwendige rijke- lijke afscheiding; — het bestaat uit twee platen, eene losse, uitwendige, rijk aan bloedvaten, en eene uitwendige, gladde , zonder vaten, die glad, over de (1) Ik bezig hier WEBER’s woorden; de bloedvaten der deeidua zijn zeker geene verlengselen van die der baarmoe— der, maar nieuw gevormde. 275 wanden der trompetten heen gaande, deze volko- men sluit. S. erkent het regt van eigendom van OKEN op dit gevoelen, maar behoudt aan zich de eer om de Membr. dee. Hunteri in het vervolg Membrana Uteri interna evoluta te noemen. De decidua reflera omgeeft het geheele ei , als een eigen weef- sel, hetgeen van de inwendige huid der baar- moeder uitgaat en moet Membrana Ovi Uterina geheeten worden. Naar des schrijvers verzekering ziet men dit duidelijk in de figuren T. UI, IV, V. VIIL In het tweede kapittel (p. 28) wordt dit een en ander beredeneerd uit een gezet. Het slijmvlies van de baarmoeder wordt na den vruchtbaren bijslaap losser, deszelfs bloedvaten zetten zich uit en han- gen minder vast te zamen met het vaat- en veze- lig weefsel; de inwendige gladde oppervlakte of plaat heeft wel eenige gelijkheid met een weivlies, maar kan niet zamenhangend, gelijk dit, afgeschei- den worden, en is niet doorschijnend ; door deze in- wendige plaat worden de openingen der trompet- ten en van den hals bedekt; de decidua refleza wordt, van dit vlies uitgaande, om het geheele ei als een eigen vlies gevormd; zij is los, broos en zonder vaten. Aan de achterzijde vindt men eene ruimte tusschen de beide vliezen, tot in de tweede helft van de derde maand; door de ontwikkeling van de placenta wordt de achterwand van het zoo- genaamd omgeslagen vlies verbroken ; de vaatvlokken van den koek leggen zich aan de ware decidua zelve aan en de ruimte of holte verdwijnt. Ziet daar HUNTER en allen na hem door OKEN en SEILER te regt gewezen; eene hijpothese van den 276 eersten onwederlegbaar door de waarneming van den laatsten, op eenen rijken voorraad van voor- werpen, bevestigd ! Ik waag het echter, aan mijne waarnemingen op twee voorwerpen meer gewigt te hechten en de dwaling op rekening van een bevooroordeeld on- derzoek te stellen. Indien de geschiedenis der phy- siologie en geneeskunde niet van gelijksoortige dwa- lingen wemelde, zoude men naauweliijjks kunnen gelooven, dat de uitlegging van deze meening in goe- den ernst ware ter neder geschreven. Wie begrijpt, hoe het eigene inwendige vlies van de baarmoeder, hetwelk eerst de opening der trom- petten en den hals openlaat, na de ontvangst van het ei over deze heen gaat, zonder dat er iets nieuws wordt voortgebragt; hoe van de oppervlakte der holte een vlies uitgroeit en het geheele ei, hetwelk in dezelve gedrongen is, gaat omgeven; maar vooral, hoe de vlokken van den moederkoek haren kerker, de schaal, door de snembr. ovi uterina ge- vormd, doorbreken, om eene inplanting in het in- wendige vlies der baarmoeder te zoeken ? Eenen de natuur bespiegelenden philosooph moge dit ligt vallen, gewis geenen eenvoudigen waarne- mer, die onbevooroordeeld gebruik maakt van eene ruime gelegenheid tot onderzoek, welke hem te beurt valt. Wat zegt verder de opmerking (l), dat de vor- ming der ware deeidua niet met de bekende vlie- zige voortbrengsels van ontsteking kan vergeleken worden, omdat een zoo regelmatig vaatrijk en dik vlies bezwaarlijk ooit als gevolg eener ontsteking zal (1) SzrreRr, 1. c. pag. 2. 277 gezien zijn? — Niets tegen de voortbrenging van een nieuw vlies op de oppervlakte der baarmoeder door verhoogde en veranderde groeikracht, maar veel te- gen de gelijkstelling van deze gezonde natuurlijke verrigting met eenen ziekelijken voortgang. De opwekking van het sluimerende leven der baarmoeder door den krachtigen natuurliijken prik- kel der bevruchtiging, zal toch wel eene volkomener geschiktheid tot nieuwe voortbrenging kunnen daar- stellen, dan eene toevallige, dikwijls slechts werk- tuigelijke prikkeling, die andere deelen ziekelijk in ontsteking brengt. Ontsteking moge het toover- woord der ziektekundigen van onze dagen zijn, ten einde licht te verspreiden over de geheele pa- thogenesis, men spare hare toepassing op de ge- zonde verrigtingen, ten zij men onze wording en voortduring voor niets anders dan eene inflammatio chronica wil gehouden hebben. SEILER’s geschrift zal, naar het schijnt, in de litteratuur over deze onderwerpen geene duurzame plaats bekleeden; hiertoe is, den overigen inhoud daargelaten, de uitvoering der teekeningen, hoezeer oppervlakkig fraai, mede te zeer mislukt. Eenige voorwerpen zijn tegennatuurlijk opgesierd, andere inderdaad monsterachtig voorgesteld ; men lette slechts op de gedaante, het weefsel en de bloedvaten in de doorsneden van de meeste baarmoeders. Behalve mürver (1), die aan de leer van de vervelling der baarmoeder geen geloof hecht en de- zelve met alle analogie strijdig houdt, heeft BiscHoFF haar onlangs met even goede gronden bestreden als de dwaling van vELPEAU teu opzigte van het (1) Archiv f- phys, 1834. 1. 278 gemis aan bloedvaten en bewerktuiging in de de- eidua (1). Maar het ontbreekt toch niet aan eenen voor- vechter, die zich juist op die analogie beroept, welke anderen meenen niet te bestaan. RAsPAIL (2) ziet in alle slijmvliezen eene geneigdheid tot af bla- dering, na verhoogde werking; niet minder der- halve in dat der baarmoeder, als in den in= wendigen rok van het darmkanaal, die zich dage- lijks losmaakt om den spijsbal in te wikkelen waaruit het voedsel getrokken is, en de ezerementa ter ontlasting bij een te houden. Eene dieper gelegene laag, die de eerste vervangt, wacht hetzelfde lot! Ik heb hier vooreerst niets verder bij te voe= gen. Die eene volledige behandeling der verschil lende meeningen verlangt, vindt dezelve in de Études van BRECHET, de Zmbryologie van VELPEAU (3) en het laatst vermelde stukje van BiscHorr; ook kan hem de vlijtig bewerkte Dissertatio van ROM- BACH (4) dienen, die eene kritiek van bijna al het geschrevene bevat; indien deze auteur aan de beschrijving en afbeelding van het ei, door den waardigen E, SANDIFORT gegeven, welke blij- (1) L. W. Biscrorr, Beiträge zur Lehre von den Eyhüllen des menschlichen Fötus, Bonn 1834. (2) Repertoire d’ Anatomie, VI. 394. (3) Dit werk heeft bijzonder waarde door de voorstelling der vele goede oorspronkelijke afbeeldingen tegen over die van anderen ; men lette slechts op de af beeld. pl. VIII. fig.l, 2, 3 en X, fig. 1, 2 en 3, vergeleken met de kopij van SANprroRT’s afbeelding pl. IX, fig. 4, en het verschil van deze, uit de natuur ontleende, met het ideaal van w. HUNTER, pl. IX. fig. 5. (4) Dissertatio inaugur. de embryonis nutritione. Trajecti ad Rhenum 1833. GF Warte del Steend v Desqnervwis en C° ES Mutter, dh ‘ vs HDD hees EAR wg Cast $ Bij ke 8 MD Ie of nch og vamp en kh OPT vi p beitel n REIN rte DN Let 279 kens de aanhaling (p. 20) hem niet onbekend ziju, genoegzame oplettendheid had geschonken, zoude hij zich waarschijnlijk eerder met het gevoelen van dien trouwen waarnemer, dan met dat van BRE- CHET omtrent de wijze van omslaan der deci- dua (1) vereenigd hebben. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Pl. IX. Eene zwangere baarmoeder , aan de voorzijde geopend voorgesteld; het ei, waarvan het uitwen- dige vlies is uitgespannen, bevat eene vrucht, wier ontwikkeling met het einde van de tweede maand der dragt schijnt over een te komen; het lamsvlies ligt geplooid onder dezelve. a. Het zakvormig afvallend vlies, 5, deszelfs te- elvormig uiteinde; ec, de vliezige laag, tusschen B baarmoeder en de, digt op elkander gedrongen, vlokken van het chorton (decidua serotina BO3.) Pl, X. Eene baarmoeder met de membrana de- eidua, uit denzelfden tijd der zwangerheid, ins- gelijks in den voorwand geopend. a.a. De holte van den zak der decidua; b, een gedeelte van den voorsten wand, aan eenen draad opgehangen; c, de gladde inwendige, d, d. de ruwe uitwendige oppervlakte; f, het tepelvormig uiteinde aan den hals der baarmoeder. Eene pen (e), achter den rand van het omgeslagen gedeelte gebragt , wijst in de ruimte, waaruit het ei is weggenomen, op de ont- bloote inwendige oppervlakte der baarmoeder , waar- mede de vlokken van het chorion onmiddelijk zamen hongen ; deze verbinding, zoo wel als die, met de uit- wendige oppervlakte van het omgeslagen gedeelte der decidua „ was los genoeg om het ei, zonder de minste beschadiging, te kunnen verwijderen. De afbeeldingen zijn vervaardigde nadat de voor- werpen in spiritus waren opgehangen, waardoor de voorstelling in grootte de natuurlijke eenigzins overtreft, (1) L. L. pag. 30. — Decidua rrfleza formatur fere absque denudatione parietis uterini. AANTEEKENINGEN OVER DE VERDIENSTEN VAN REMBERT DODOENS, OMTRENT DE KENNIS DER INLANDSCHE PLANTEN, F. A. W. MIOQOUEL, Med. Doetor, te Amsterdam. Toen de grondlegger onzer Flora, DAVID DE GORTER, zijne Flora Belgica, en naderhand zijne Flora Septem Provinciarum , zamenstelde, nam hij tot grondslag dezer werken, de boeken over de inl. Plantenkunde van PILLETERIUS , BRUMANUS , J. COMMELIN, H. BOERHAAVE en MEESE , de Flora Gelro-Zutphanica van hem zelven, enz. — In de F1. VII. Prov. worden de Synonyma en de platen van DODONAEUS gedurig aangehaald; de groeiplaatsen echter van inl. Planten, in de werken van dezen ver- dienstelijken Botanist opgeteekend, heeft pr GoR- TER niet. aangenomen, hetwelk te verwonderen is, daar hj toch de moeite genomen had, de Sy- nonyma van D. op de Linneaansche namen terug te brengen. Het is, wel is waar, van weinig belang, of men van eene minder zeldzame plant eene groei- plaats meer of minder heeft, maar voor eene Flora en voor de geschiedenis der Vegetatie van eene bepaalde landstreek is het altijd van gewigt te we- ten, waar en wanneer eene plant het eerst opge- merkt is. Ik acht het om die reden niet onbe- langrijk, hier kortelijk op te geven, wat DODONAEUS 281 en deszelfs vertalers en uitleggers reeds van onze Flora wisten; ik heb echter hier niet bijgevoegd , wat deze uit LOBEL en CLUSIUS overgenomen heb- heb, en geef ook alleen die planten op, waarvan bepaalde groeiplaatsen genoemd worden, en wier namen ik tot de hedendaagsche plantennamen kon terug brengen. Ik heb de volgende Hollandsche uitgave gebe- zigd: Cruydt-Boeck REMBERTI DODONAEr , volghens syne laetste verbeteringhe. Met Byvoeghsels enz. te Antwerpen by BALTHASAR MORETUS 164% fol. Als vertaler en uitlegger noemt zich JOOST VAN RAVELINGEN. Salicornia herbacea, Flora Belg. Sept. auct. H. C. VAN HALL, p. 43 aan den zeekant der Zeeuwsche Eilanden; Cruydtb. p. Ill. Tot deze plant schijnt ook te behooren wat D. (in zijne Trium priorum de stirpium historia commentariorum imagines ad vivum expressae, Antwerpiae 1554, 8, p. 14%) , onder den naam van Tragus afbeeldt, Alopecurus bulbosus, v. H., p. 52; in Holland: Cruydtb. p. 892. Arundo arenaria, v. H., p. 6453 de vertaler van het Cruydtb. zegt: p. 1199, van deze, door cru- sIus Spartum oceanicum genoemde plant, het vol- gende: „hier te lande Helm geheeten oft Halm, wast in de Zeebergen oft Duynen van Vranckryck, Vlaenderen, Zeelandt ende Hollandt...” Men pleegh dit ghewas met groote neerstigheyt ende opsicht in Hollandt ende Zeelandt te planten, op plaatsen die lichtelyck van de Zeebaren bescha- dicht worden : want de verre ende wyt voortkruy- pende wortelen pleghen het zant by een te houden; 282 ende beletten, dat het van den windt nietwegh ghe- dreven en wordt , ende oock met het eerste Zeewater niet afghespoelt en wordt: want sonder dezen Helm souden de Duynen leegh worden, ende het saeylandt soude met sandt bedeckt ende vermagert worden.” Phalaris canariensis, v. H., p. 683 de vertaler verhaalt p. 823, dat men deze plant te Alkmaar in zulke menigte verbouwde, dat het zaad van daar zelf naar de Canarische Eilanden gezonden werd. Plantago maritima, v. H., p. 140; volgens den vertaler overvloedig bij Bergen-op-Zoom, en nog overvloediger in Zeeland, en in Vriesland Zuyde genoemd. p. 149, Asperugo procumbens, v. H.‚ p. 176. — Cruydtb. P: 578, op sommige plaatsen in Holland, Villarsia nymphaeoïdes, v. H., p. 178. — Cruydtb. p. 928; Kleine geele Plompen in Holland in de ouden back van den Rhyn en andere stilstaande wateren. Lysimachia thyrsiflora, v. H., p. 182. — Cruydtb. p- 958; Water-Wederick, aan de stilstaande wa- teren en grachten van Holland. Convolvulus Soldanella, v. H., p. 186; In stir- piaum imag. p. 382, wordt deze pl. afgebeeld , en als „in Zelandiis ubertim” opgegeven. Erythraea Centaurium, V.H., p. 212. — Cruydtb. p-542; kleyne Santorie , bij Ter-Neusen en Axele (Ll). Gentiana Pneumonanthe, V. H., p. 24. — Cruydtb. p. 251, in de Duinen van Holland. (1) De vertaler schijnt de aanverwante soorten nog niet gekend te hebben. — De volgende aanmerking van hem moge echter hier nog eene plaats vinden. »Perrus HoNprus heeft aenmerckt, ende aengheteekent, dat de kleyne Santorie seer gheerne ende met groot overvloet wast in die landen oft Blicken die langh onder ’t Zee- water gheleghen hebbende, ten laetsten afgedyckt zyu. 283 Atriplez portulacoides, Vv. H., p. 220; in An- mot. in Stirp. Imag. p. 119, als Portulaca ma- rina afgebeeld, en als in Zeeland overvloedig opgegeven: „,Eduntur folia muria asservata, cum Aceto veluti Cappares”’ Volgens Cruydtb. p. 1208 in Zeeland, Vlaanderen en soms ook in Holland groeijende. Chenopodium maritimum, V. H., p. 228. — Cruydtb. p. 120, Witte Kali, aan den mond van de Maas en Schelde in Zeeland. Eryngium maritimum, v.H., p. 232; in de Dui- nen van Vlaanderen, Zeeland en Holland , en aan de kanten van de Zee. Cruydtb. p. 1145. Thysselinum palustre, V.H., p. 244; de vertaler zegt p. 1093, dat het in sommige vochtige velden van Holland groeit. Sum Bulbocastanum, v.H., p. 2523 in Annotat. in Stirp. Imag. p. 122 afgebeeld onder den naam van BUNIUM ; „‚ Zelandis Kleyn-eerdtnoten …. Zelandi eam (radicem) eum ovillis earnibus coetam edunt.” Volgens Cruydtb. p.537, wordt het op sommige velden en bouwlanden van Zeeland en Holland gevonden (1). Parnassia palustris, v. H., p. 260. — Cruydtb. Want alsoo langh als de landen noch brack zyn ende den aerd oft ziltigheydt van de Zee noch niet afgheleydt en hebben, soo langh pleghen sy meest anders niet (te weten aen den Vlaemschen kant, omtrent Ter-Neusen ende Axele) dan Santorie voort te brenghen; totter tydt toe dat nae ettelycke jaeren, als de sonne ende den reghen op die landen ghewrocht, de koude verwonnen, de brackigheydt uytghetrokken oft afgespoelt hebben , ende dat de weylanden goedt gras voortbrenghende , de Santorie verdrukken ende doen vergaen.’’ (1) Het is dus niet roBerL, die volgens sPRENGEL (Ge- schichte der Botanik. T.I, p. 313) deze pl, het eerst beschreven heeft , maar DODOENS. 284 p. 297; als Gramen Parnaessi in Drenthe op voch- tige, veenachtige plaatsen, en p. 697, naast de Zee- dainen in Holland. Armeria maritima, Vv. H., p. 262, schijnt be- doeld te worden onder den naam van Gramen po= lyanthemum majus, Cruydtb. p. 897 in Zeeland. Drosera longifolia, Vv. H., p. 266; wordt in Cruydtb. p. 774 afgebeeld, en de vertaler voegt er bij, dat deze plant nergens overvloediger gevonden werdt dan in Holland in de veenen. De p. rotundi- folia schijnt p. noch niet onderscheiden te hebben. Asparagus- officinalis, v. H., p. 278; ‘volgens Cruydtb., p. 1101 in de duinen van Holland, de gewone tamme in grootte soms te boven gaande. Convallaria Polygonatum? v. H., p- 280; in Cruydtb. p. 559 wordt van eene varieteit van deze plant, met welriekende bloemen, gesproken, die cLUsIUS in de duinen van Holland gevonden had. Hoe moet dat verklaard worden ? Aeorus Calamus, v.H,, p. 284. — Prof. DIER- BACH te Heidelberg, heeft op goede gronden trach- ten te bewijzen, dat deze plant niet in Europa te huis behoort, maar oorspronkelijk in Azië en een gedeelte van het oostelijk Europa in ’t wild groeit, van waar zijeerstin de 16 eeuw in de tuinen van Duitschland zoude gekomen zijn, en naderhand, uit dezelve ont- vlugt, zich in ’t wilde zou verspreid hebben. (Zie Flora oder Botan. Zeitung. 1l Jahrg. 2 Bd. S. 545—552,) Ik reken het derhalve niet onbelangrijk, te onderzoeken , wanneer de Kalmus zich hier te lande het eerst vertoond heeft. In PETRI CORNELIL Lei- densis.Annotatiunculae in Droscorrpen, 1532, wordt, volgens den vertaler van het Cruydtb. opgegeven, dat de Calamus odoratus (aldus noemde men onzen Kal - 285 mus) bij ’s Gravenhage in ’t wild zonde groeien; de waarheid van deze opgave wordt echter twijfelachtig ; wanneer men bedenkt, dat door de groote overeen- komst in wortel en blad, de Zris Pseud-Acorus met den Kalmus verward is geworden , zoo als blijkt uit po- DONAEUS sStirpium Imag. p. 233, Florum Historiae p- 155en Cruydtb. p. 395. In de twee eerst genoemde boeken wordt de deorus niet eens afgebeeld, en p. scheen hem toen nog niet regt te kennen. M. DE LO- BEL, in zijne Advers. p.29, had de levendige plant nog niet gezien; in zijne Observat. p. 30 heeft hj eene plaat van den Kalmus, „„eujus virentem plantam ingpectione assecuti sumus hoe anno 1575 Lierrae Belgarum, munere c. cLusir hujus histo- riae clariss. scriptoris, in cultissimo et amoenissi— mo Paradiso D. JOANNIS DILFII.®”’ De bloem en vrucht had LOBEL toen nog niet gezien. Dopo- NAEUS in zijn Cruydtb. p. 397 verhaalt, dat de Kal- mus in Kolchis, Galatien, in Kandia en in het land Pontus groeit, en dat hij in oude tijden naar het getuigenis van APULEJUS zelden was te vinden geweest; dat de plant uit Turkijen naar Weenen was gekomen, en van daar in sommige hoven van Nederland was overgebragt, waar zij welig groeide, en de koude des winters verdroeg, maar dat zij geene bloemen ontwikkelde, zoo als zij te Weenen gedaan had, De vertaler van het Cruydtb. voegt er (bl. 398) bij, dat dit gewas thans in Zeeland en ook in Holland bloeit, en dat het daar nu door den ijver der liefhebbers in grachten van steden en andere wateren zoo vermenigvuldigd was, dat men zoude gelooven, dat het een werkelijk in- landsch gewas ware. Commerin geeft den Kalmus als inlandsch op ; mrrsr in zijne Flora frisica noemt 256 er enkele groeiplaatsen van; DE GORTER zeer velen, en Prof. H. C. VAN HALL noemt den Kalmus eene thans zeer algemeen in Noord-Nederland ver- spreide plant. Uit het gezegde schijnt dus te blijken, dat de Kalmus, eene oorspronkelijk vreemde pl., van Weenen hier ingevoerd en om zijn geneeskundige kracht met ijver gekweekt, zich spoedig geaccli- matiseerd en verspreid heeft; een nieuw bewijs van den grooten invloed, dien de mensch op de ver- spreiding der planten uitoefent (1). Oaycoceus palustris, V. H., p. 316. — Cruydtb. p: 1207; Vaccinium palustre, Veenbesien, in voch- tige en veenachtige plaatsen van Holland menigvuldig. Pyrola. rotundifolia, v. H., p. 334 — Cruydtb. p: 2005 Pyrola, in de duinen van Vlaanderen, Hol- land en Zeeland. D. schijnt haar echter nog niet van de P. minor onderscheiden te hebben. Euphorbia Paralias, v. H., p. 372. — Cruydtb. p-. 601; Zeewolfsmelk, aan de zeekusten van Holland en Zeeland. Euphorbia palustris, v. H., p. 376; in broeken en veenen van Holland, Cruydtb. p. 608, groote Esula. ’ Rosa spinosissima, Vv. H., p. 386. — Cruydtb. p- 284; Duinrooskens, in Holland, in de opene gewesten bij de duinen. Hyperieum elodes, v. H., p. 410. — Gruydtb. p. 105 verhaalt de vertaler, dat door Dr. PIETER PAUW onlangs gevonden was dscyrum supinum (1) Over de eerste ontdekking van den Kalmus vergel. ook: P. A. MATHIOLI, Opera Omnia, ed. c. BAURIN«, Epist. lib. III, p. 101. — Verders Dr. A. K. GOEPPERT in Floro , sahrg. 13. B. 2, p. 473-716, over het eerste ver- schijnen van den Kalmus in Silesië. 287 elodes, ligghende Hertshoy van Holland; uit de be- schrijving zal men met veel waarschijnlijkheid kun- nen opmaken, dat het de A, elodes is. Ranunculus flammula et var. fol. serrat., Vv. H., p. #16. — Cruydtb. p. 706; in Holland zoo over- vloedig en zoo weelderig, dat de stalen soms drie voeten hoog worden. Pedicularis sylvatica, v.H., p. 460. — Cruydtb. p: 885, Fistularia; in de veenen en broeken van Hol- land soms wat hooger dan elders, of de P. palustris? Linaria Cymbhalaria, v. H., p+ 460. — Cruydtb. p. 646, Cymbalaria italica; dat, deze plant. voor onze Flora eene advena is, blijkt uit het volgende van den vertaler: „de neerstigheydt van-de Cruydt- beminners heeft dit Cruydt hier te lande seer ver- menighvuldight : ende naementlykt te Delft in Hol- landt is ’t door den hooghgheleerden D. WILLEM VAN DER MEER soo ghemeyn ghemaeckt, datter nauws brugghe oft eenigh stadts-gebouw- oft oude mueragie en is, ten is daer mede cierlyk bekleedt. Dies het metter tydt vooreen inlandsch ghewas:sal moghen ghehouden worden,” Cochlearia officinalis, v. H., p. zn ard p: 940 in Holland en Vriesland. Cheiranthus maritimus Ls ofschoon deze lang nog niet als inlandsch is opgegeven , zoo zal men:toch moeten gelooven, dat p., toen hij in zijn Cruydtb.p. 236 de Leucoïon silwestre angustifolium (wilde Violieren met smalle bladeren) teekende en beschreef, geene andere plant voor zich had, als de door ons be- doelde. Hij. geeft dezelve in de Zeeuwsche Eilan- den op, en dat zij daar groeijen kan, zal niemand betwijfelen. Lobelia Dottmanna, v. H., bi 500. — Cruydtb, NAT. TIJDSCHR, [. 20 288 p: 950; door den vertaler wordt, nevens eene goede plaat van deze plant, bijgevoegd: dat de Gla- diolus stagnalis seu lacustris DORTMANNI van cLUSsIUS, door den welervaren JOANNES DORT- MANNUS uit Groningerland aan crusIus gezon- den is,en dat deze plant in Drent bij de dorpen Norch en Westervelde in ’t laatst van de hooimaand. bloeit. LinNÉ geeft deze groeiplaatsen ook in zijnen Hort. Cliffort. op (1). Lathyrus tuberosus, V. H., p. 524. — Pag. 877; wordt in de bijjvoegsels van het Cruydtb. verhaald, dat deze plant (Eerdt- Eekelen) in Holland op vele plaatsen onderhouden en gezaaid. wordt, vooral bij Bergen-op-Zoom, in de korenvelden. Trifolium fragiferum, Vv. H., p. 538. — Cruydtb. p: 916, in de bijvoegsels door crusius Trifolium fragiferum frisieum genoemd , omdat hij deze plant het eerst door JOANNES DORTMANNUS uit Friesland. ontvangen had , waar zij vooral in Groningerland , voornamelijk in de weilanden en polders, die ’s winters onder water staan, groeijen zoude. Anthyllis Vulneraria, v. H.‚ p. 522; volgens Stir- pidm Imagines p. 12, in Zeeland aan de akkerlanden. Artemisia maritima, V. H., p- 584. — Cruydtb. p: 29; Ahsynthium. marinum , Zee- Alsem, aan de Zeeoevers van Holland, Zeeland en Vlaanderen. Cineraria palustris, Vv. H., p. 600, — Gruydtb. p- 68: „ander middelgeslacht van, Conyza,” in de waterachtige streken van. Holland. (1) Reeds vroeger had cONRAD GESNER deze plant gevonden, ‚zoo als blijkt uit T, XIIL, f. 117 van deszelfs Opera botanica, die, na verschillende lotgevallen, eerst in 1754 en 1771 door sCcHMIDEL uitgegeven zijn. Vergelijk SPRENGEL Geschichte der Botanik, 1, bl, 277. 289 Aster Tripolium, v.H., p. 600; in Stirp. Pmag. p: 368 (Fripolium) en Cruydtb. p. 617, in Zeeland. Centaurea Calcitrapa, V. H., p. 618; Sterredis— tel, Carduus stellatus, Cruydtb. p. 1149, veel op de Zeeuwsche Eilanden. Malaxis Loeselii, v. H. p. 632. — Cruydtb. p. 383; Bifolium bulbosum, in de duinen van Holland. Orchis conopsea, V. H., p. 6263 zeer stellig schijnt de vertaler in zijne bijvoegsels p. 382, deze plant te bedoelen, als hj spreekt van Orchis Serapias Caryophyllata, die hj in de duinen van Holland opgeeft. Sparganium simplex, Vv. H., p. 642, — Cruydtb. p. 951; tweede Platanaria, op vochtige plaatsen van Holland. Empetrum nigrum, v. H., p. 702; is wel zon— der twijfel de Erica baccifera Mathioli, die de vertaler van het Cruydtb. p. 1203, in de duinen van Holland opgeeft. Hypophaë rhamnoïdes, v., Hp. 704. — Cruydtb. p. 1184; tweede Rhamnus, in de duinen van Hol- land, Zeeland en Vlaanderen. Stratiotes aloides, v.m., p. 709; Ruyters-Cruydt, in Holland volgens Cruydtb. p. 932. UITTREKSELS UIT EENEN BRIEF VAN DEN HEER P. W. KORTHALS, AAN DEN HOOGLEERAAR G. L. BLUME. In de maand Junj 1. werden wij, aan eene expeditie geattacheerd, naar Padang gezonden, De toestand ‚ waarin wij de Padangsche binnenlanden bij onze komst vonden, was weinig geschikt voor onze vreedzame onderzoekingen. Er was. vroeger eene kleine zamenzwering beraamd, om al de Euro- peanen in de ‘binnenlanden. om te brengen : dit plan was niet genoeg bepaald, en lekte uit, Op sommige’ plaatsen werd « hetzelve volvoerd, en op andere beproefd. In deze. netelige omstandighe- den waren er niet te veel troepen hier, en eenigé forten. waren “ingesloten; toenvechter onze expedi- tie met veertienhonderd man kwam, werden spoedig de forten ontzet. In gezelschap van soldaten mar- cheerden wij naar het fort DE KOCK, om verder een oppervlakkig onderzoek van de bovenlanden te doen. Hoe deze onderzoekingen gaan, behoef ik niet op te teekenen, indien men het karakter van den Maleyer, dat zoo juist door MARSDEN geschil- derd is, kent. Wij zullen nu zien, het een en ander in de beneden landen en op de daaraan grenzende bergen te doen, en zoo er gelegenheid is, de eilan- den Pora, Pagi enz., onderzoeken. 291 Wij zijn hier nog niet boven de 3200 voet hoog geweest, en hebben op onzen togt, in de maand Juli, de volgende waarnemingen gedaan. Het vlakke land, kan men in zanderig en moe- rassig verdeelen, het levert ook eene door dezen bo- dem gewijzigde vegetatie op. De Rhizophora is vooral aan de van tijd tot tijd met zeewater bedekte moe rassen eigen, en draagt door de veelvuldige wortels en den snellen groei, niet weinig bij, tot de vor- ming van den moerasbodem. De meer naar binnen gelegen moerassige streken , zijn vooral met dcanthus ilicifolius, Commersonia echinata, Harrachia spinosa, Barringtonia, Aegi- ceras, Aerostichum, enz., bezet. Tusschen. deze heb ik eene nieuwe soort van Nepenthes gevonden, die zich door de spitse tandjes, welke de bladen omzoomen, van de bekende onderscheidt. Het door mij aangewezene, nopens den vorm der scyphae, heb ik ook hier bewaarheid gevonden, zijnde de wortelbekers rond- buikvormig, en de hoogere lang- wer pig. Op het zandachtige strand zijn in menigte : Jpo- maea hona nox, J. littoralis; Pandanus, Garcinia cornea, Ardisia ohovata, Sehmidelia littoralis, Ipo- maea maritima in menigte; en een weinig binnen- waarts zijn: Terminalia cattapan, Brucea. suma- trana, Arboma, Hibiscus mutabilis, Cassia orien- tis, Coca, Nipa frutescens, Calotropis gigantea, Viten trifoliataen leueorylon, Clerodendron serra- tum en fortunatum, Callicarpa cana, Bridelia, Cassia herpetica, Cerhera manghas, en vooral Myr- tus tomentosus, welker vruchten zeer aangenaam smaken, en Melastoma malabatrica ; de laatste zeer menigvuldig. 292 Dischidia rhombifolia, Conchophyllum imbrica- tum, Phalaenopois amabilis, Dendrocolla anceps, D. listrie, D. jachti, die met D. anceps verwant is. D. amplezicaulis, Onychium subulatum, Aèri- des eene nieuwe soort, verwant met de Zërides elon— gata, Thelasis obtusa; eenige soorten van Varens zijn niet zeldzaam langs het strand, op de aldaar staande boomen. De Vijgenboomen , waaronder Ficus littoralis , religiosa, ampelos, nivea, en Blackwellia tomentosa, zijn meer binnenwaarts gelegen. Het geen mij echter hier trof, was de Furya serrata en Engelhardtia spicata op 200 voeten, en ook lager te vinden, daar laatstgemelde mij al- leen op Java, op 2600 voeten, was voorgekomen, even als de Zurya. Deze wast gemeenlijk op eene even groote hoogte, en meest in de nabiijheid der kraters, zoo dat de bodem misschien tot het aanwezen dezer plant bijdraagt. Hier heb ik de Eurya en Myrtus tomentosus, die dikwijls te za- men voorkomen, ook op 2000 voet hoogte ont- moet. Over eene bij de Clusia komende plant, schrijf ik nader, even als over de Marlea bego nifolia, welke eenige verwantschap met de Jasmi- neae heeft, maar misschien eene nieuwe afdeeling zal moeten vormen. In deze lage, tot 800 voet zich verheffende streek, zijn de Leguminosae, op onbeschaduwde plaatsen, menigvuldig, vooral de Hedysareae, Phaseolae, eenige Acacien, Dalber- gîiae. Onder de laatsten meen ik een eigen geslacht opgemerkt te hebben. Deze vlakte verlatende, en het oorspronkelijke bosch betredende, heeft men nog wel verandering van grond, in vergelijking met Java, maar niet van gewassen. Alleen meen ik uit de planten te mogen 293 bepalen, dat hetgeen op Java de vermindering der temperatuur alleen doet, hier de invloed van den bo- dem mede veroorzaakt. De Cyathaea was ook hier te huis, en kwam in de schaduw der Vijgenboomen voor. Van deze laatsten heb ik vooral de Ficus fistulosa, subrasemosa, rigida, opgemerkt. De Guarea macro- carpa, Didymocheton, Epicharis cauliflora, en Ce- drela, waren zeer talrijk, en eenige leverden ook hier het voorname timmerhout, vooral de Cedrela. De Lau- rineae zijn met deze vermengd. De Eiken, welke ik hier reeds op 1200 voet gevonden heb, komen met de Javaansche overeen. De talrijkste zijn, Quercus sun— daica, pseudo—rmnolucca, elegans zeldzamer, induta, lineata. De vruchten van Zchinocarpus heb ik in menigte verspreid gezien, Schima en Gordonia, zijn niet zoo menigvuldig als op Java. Astronia spectabilis, en een aantal andere Melastomen waren in de schaduw dezer woudreuzen. Van deze schoone familie waren er, Melastoma fallax, vacillans, bibracteatum, exi- mium, constrictum, en een paar soorten van Sone- rila. Dit geslacht zal welligt in twee deelen verdeeld moeten worden, waarvan de Sonnerila van Java door ROXBURGH beschreven, den naam zoude behouden, en eene soort van Sumatra de grondslag van een nieuw geslacht wezen. Uwe kleine schoone Gonianthes komt hier ook voor, en daarenboven eene andere door KUHL en VAN HASSELT op Java gevonden, welke men G. KUHLII zoude kunnen noemen. De 4m- pelideae hebben ook in deze wouden hare verwan- ten, en worden nog belangrijker, door de wonder- bare Mafflesia Arnoldi, die op dezelve voorkomt. Tot dus verre heb ik dit gewas slechts eenmaal gezien, op eenen in kalkgrond groeijenden Cissus. Het voor- 29% werp was ‘half vergaan „ en ‘twee voet en acht duim groot. ‘Uit het voorkomen zoude men kunnen aflei- den, dat deze plant bijzonder op kalk te huis behoort, daar dezelve u, eu ook later mij, op Koraalbo- dems is voorgekomen. De gewone Rubiaceae, Bigno- niaceae, Ardisieae, Urticeae, Thymeleae, enz., zijn hier in de schaduw aanwezig. Balsamina Javensis, micrantha, wisselen: af met eene groote soort, met groote gele bloemen. Antidesma montanum, enz., heb ik hier gevon= den, even als aan het strand, in moerassige streken; de Antidesma panieulatum. In hoe ver zoude de rig- ting der helmknopjes dit geslacht kunnen verdeelen ? De Antidesma paniculatum ten minste geloof ik „dat eene eigene afdeeling moet maken, zoo men de Habitus enz., in aanmerking neemt. De Varens zijm ook -hier te huis, echter niet zoo menigvuldig als op Java. Omtrent de bosch-standelkruidigen, wil ik hier nog bijvoegen, dat. ik alhier. heb waargenomen : Diphyes, Schoenorchis, Amblyglottis , Limodorum, Appendicula, Pedilonum , Malaxis , Dendrochilum. In ’t voorbijgaan , kan ik niet zwijgen van eene schoone Cypripedium , welker bloem ongeveer twee duim groot is, en door mij zal beschreven worden als: C. Reinwardti. PADANG , 17 September 1833. BOEKBESCHOUWING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN. BOEKBESCHOUWING en LETTER-. KUNDIGE BERIGTEN. q ies BERIGT OVER DE UITBREIDING DER NATUUR- LIJKE GESCHIEDENIS EN ONTLEEDKUNDE DER DIEREN IN HET JAAR 1832, noon J. vAN DER HOEVEN. Wanneer men den tegenwoordigen staat der natuurlijke geschiedenis en ontleedkunde van. het dierenrijk nagaat en vergelijkt met dien voor vijfe tig of zelfs voor. twintig jaren, dán moet het groot aantal der tegenwoordige beoefenaars dezer weten- schappen boven al de aandacht trekken. Men heeft in onderscheidene landen gemeend eene overbe- volking te bespeuren, en is zelfs tot het denk- beeld gekomen , dat volksverhuizingen het eenige red middel aan de ‘hand gaven, waardoor het verbro- ken evenwigt te herstellen en de algemeene wel- vaart te bevestigen zijn zou. Of er in het rijk der wetenschappen ook overbevolking mogelijk zij, we- - ten wij niet; maar zekerlijk zijn hier nog onbe- bouwde of verwaarloosde gronden genoeg, welke op arbeiders wachten, en hoezeer de oogst der we- tenschappen juist niet in dezelfde rede grooter wordt naarmate de arbeiders toenemen, zou het NAT, TIJDSCHR. a 2 toch onbillijke miskenning of onkunde verraden, wanneer men den tegenwoordigen toestand der Zoologie niet bloeijend wilde noemen. Onze opgevatte taak is dus niet gemakkelijk; hoe beperkt ook het tijdvak van een enkel jaar schij- nen moge, onze lijst zal echter wijdloopig genoeg zijn; en ons verslag zou zekerlijk nog veel uitge- breider kunnen wezen, wanneer ons de hulpmid- delen ter dienste stonden, die uitgestrekte opent- lijke boekerijen aanbieden. IL. Algemeene Zoologre. S 1. Behalve beschrijvingen van sommige klassen, orden of geslachten zijn er in het jaar 1832, zoo ver wij weten (1), slechts de volgende algemeene werken in het licht gekomen. WrIEGMANN und Rrurme Handbuch der Zoo- logie, Berlin 1832. 8% (Een beknopt, maar echter vrij volledig en naar den. tegenwoordigen toestand der wetenschap ingerigt handboek). Naturgeschichte der drei Reiche zur allgemei- nen Belehrung; bearbeitet von G. W. BI- SCHOFF, I. R. BLUM, H. G. BRONN, K. G. V. LEONHARD und F. J. LEUCKART , akademi- (1) Wij laten deze bijvoeging »zoo ver wij weten’’ voortaan kortheidshalve weg, daar niemand het ons ten kwade zal duiden zoo wij zwijgen van hetgeen wij niet weten. — Bij boekwerken of verhandelingen , waarvan ons alleen de titel bekend is, doch welke wij niet gezien hebben, zul- len wij het teeken. j} plaatsen. 3 sche Lehrern zu Heidelberg. Mit Abb, Stutt- gart 8% (Dit werk zal in ongeveer 36 Afleveringen of stukken, elk van omstreeks S Bladen bestaan. De in 1832 verschenen 2 eerste stukken, be- helzen eene algemeene Inleiding van rEuc- KART en het eerste stuk der Oryctognosie be- werkt door BLUM). Bijzondere beschrijvingen der dieren van zekere landstreken, of zoogenoemde Faunae, zijn de vol- gende. + General HARDWICKE’s and GRAY’s Indian Zoo- logy. Part IX folio, with 19 col. plates. Nirsson Illuminerade Figurer till Skandi- naviens Fauna, med Text, Ista Bandet. Lund. 4°, Het „plaatwerk van GUÉRIN (Leonographie du Règne animal), reeds in 1829 aangevangen, werd ijverig voortgezet. $ 2. Tot de algemeene Zoologie behooren ook de onderzoekingen van ISID. GEOFFROY SAINT-HI- LAIRE, over het verschil in grootte bij de dieren en bij de menschenrassen. De schrijver geeft eenige algemeene regels als resultaat zijner verge- ljkingen op, doch merkt echter aan, dat-deze re- gels bovenal op de zoogdieren toepasselijk zijn. Sommigen waren reeds vroeger opgemerkt, zoo als, dat men onder waterdieren de grootste soorten vindt van eene bepaalde orde of natuurlijke familie; maar de Schr. meent daarenboven, dat soorten, die vol- komen in geslachtskenmerken overeenkomen , ook wei- nig in grootte verschillen. De bedenkingen, die tegen deze stelling kunnen gemaakt worden en zich vanzelven aan elk dierkundigen zullen aan- ke bieden, heeft de Schr. ten deele opgelost, hoe- zeer wij niet durven beweren, dat hij de zaak tot ontwijfelbare zekerheid heeft gebragt. Aan minder bedenking is veelligt de stelling onderhevig, dat er bij de op het land levende zoogdieren, tusschen hunne grootte en den omvang of het aantal der bewerktuigde wezens, waarmede zij zich ‘voeden, een noodzakelijk verband is. Bij de huisdieren merkt hij onder anderen op, dat de rassen van eene en dezelfde soort meer verschil in grootte aanbieden, dan er toevallig ver- schil tusschen individuën-is; terwijl integendeel bij het menschelijk geslacht het individueel verschil in grootte veel aanmerkelijker is, dan dat der on= derscheidene rassen. De menschenstammen, die zich bijzonder door ligchaamsgrootte kenschetsen, wonen over het geheel in het zuidelijk halfrond. Maar: wijs verwijzen liever onze lezers tot-de be- langrijke oorspronkelijke verhandeling zelve (1). S 3. Eindelijk moeten wij hier nog vermelden: Considerations générales sur la domestication des. Animaux par M, DUREAU DE L4 MALLE: Ann. des Sc. nat. Tom. XXVII. p. 5-334 p- 113-145. [Bepaaldelijk over de eenhoe= vige zoogdieren. De Schr. meent, dat men (1) Recherches zoologigaes et physiologiques sur les variations de la taille chez les animaut et dans les races humaines; lues à U Acad. royale des Sc., dans les séances du 18 De- cembre 1831 et du 2 Janvier 1832. Mémoires de l’Acad, des Se. Savans étrangers. Tom. III. Men vindt ook een uittreksel der eerste verhandeling in de Ann. des Se. na= tur. par af. df, AUDOUIN, 4. D. BRONGNEART El DUMAS. Tom: XXVI. p. 82-89, en de tweede over de huisdieren en den mensch in haar geheel. overgenomen; ald. Tom. XXVIL p. S5-111. 5 allen nog historisch in den wilden toestand kan aantoonen, of met andere woorden, dat zij ten tijde der ouden noz oorspronkelijk wild werden aangetroffen. De hemtonus (dzig- getai) was oudtijds een huisdier in Syrie, De wilde ezel was in binnen-.dzie en in het wes- telijk Afrika gemeen, en de beschrijvingen der ouden bevestigen de identiteit der soort met den thans wild in Perzië levenden. ezel. De zebra was aan de ouden bekend. } Essai pour servir à la détermination de quel- gues animaux sculptés dans Vancienne Grece et introduits dans un monument historique, enfoui durant des désastres du troisième Siècle; par M. GEOFFROY SAINT-HILAIRE. Nouv. Annales du Muséum d'’Hist, nat. 1. p: 23-42. [Deze verhandeling bevat eenige, voor de vroegere geographische verspreiding der dieren niet onbelangrijke gissingen. Op het monument is een stier afgebeeld, die GEOFFROY vermeent tot Bos wrus te behoo- ren; ten andere een leeuw; — deze soort leefde vroeger in Thracie en Macedonie, ten tijde van XERXEs, volgens het verhaal van HERODOTUS, en in vroegere eeuwen in den Peloponnesus; — en eindelijk, ten derde, een wild Zwijn, hetgeen eenigzins met Sus ae- thiopious overeenkomt, hoezeer het meer met S. scropha ferus gemeen heeft; het is ech- ter, volgens GrOFFROY , ook wel mogelijk, dat vroeger in Griekenland S. aethiopicus gevon- den werd] 6 U. Onleedkunde en Physiologie ún het algemeen. S &% Er is bijkans geen moejelijker vraagstuk in de kennis der bewerktuigde wezens, dan de be- paling van juiste grenzen, waardoor het planten- en dierenrijk van elkander gescheiden zijn. De Heer DUMORTIER heeft eene nieuwe opheldering daarvan uit eene vergelijking van het inwendig maaksel;van planten en dieren trachten af te lei- den!{(l). Zijne onderzoekingen zijn echter belang- rijker, voor de ontleedkunde der planten dan voor die der dieren. De Schr. neemt het gevoelen van SERRES aan (2), dat de ontwikkeling der dieren geschiedt van den omtrek naar het middelpunt; bij de planten gaat de ontwikkeling omgekeerd van het middelpunt naar den omtrek voort. Hieruit leidt hij nu als slotsom af: »L’animal est un être »organigue centripète, le végelal un être orga- »nique centrifuge. Telle est la seule definition »desormais admassible”’ Het hout voorts met het skelet vergelijkende en de harde bekleedsels der in- sekten en der overige gelede dieren als een uitwendig skelet beschouwende, valt het hem niet moeielijk, bij planten en dieren drie trappen van bewerktui- ging aan te nemen en met elkander gelijk te stellen : Végèlaur axylés —_ —= Anvmaux asquelettés Végélaur exouylés == Animaux exosquelettés Végétaur endoxylés — Animaux endosquelettés. (I) Recherches sur la structure comparée et le développement des Animaux et des Vigétaux, par B. C. DUMORTIER. Nov. Act. Acad. Caesareae Leop. Car. Nat. Curiosor. Tom. XVI. Part, IL. p. 217-312, Pl. 10, Il. (2) Anat. comp. du cerveau. Tom. 1. p. XXV. et suir. 7 S 5, FroureNs heeft nieuwe onderzoekingen over het herkeauwen bekend gemaakt (1). Door ope- ningen (anus artificiels) in de verschillende ma- gen van schapen te maken, verkreeg de Schr. de volgende uitkomsten: ten eerste, dat het voedsel by de eerste doorzwelging ‚gelijkelijk in de twee eerste magen gebragt wordt, en alléén dan, wan- neer het fijn verdeeld en als opgelost is (re- duit en une bouillie fine), tevens in de twee laatste magen geraakt; 2, dat het herkaauwde voedsel in de boekpens, maar tevens ten deele in de pens en muts overgaat; 3, dat eveneens door- gezwolgen dranken niet uitsluitend in de boek- pens, maar ook in de pens en de muts over- gaan (2); deze verschillende overgang van het voedsel in de onderscheidene magen is van den toestand van hetzelve afhankelijk; vast voedsel verwijdt den slokdarm en maakt dat deszelfs on- derste opening zich ontsluit; fijn verdeeld of vloei- baar voedsel vloeit langs de steeds opene halve buis onmiddellijk in de boekpens; 4, dat de opwerking van het voedsel uit de twee eerste magen geene gewone braking is, maar in kleine deelen geschiedt, die zich afscheiden en vormen tusschen de geslo- tene openingen van den slokdarm en der boekpens en tusschen het halve kanaal; 5, dat de afzonde- ring van het speeksel tot dit opklimmen van het (1) Ezpériences sur le Mécanisme de la Rumination par ar. Frrou- RENS. Ann. des Sc. nat. Tom. XXVII. p. 34-57; p. 291l- 309, ook in rronrer’s Notizen n°. 708, Bl. 33. S. 49-56. (2) Hiermede stemmen TEEDEMANN en GMELIN overéén: » Nehmen die Wiederkauer Wasser in grösserer Menge nauf, so gelangt es in alle Magen.’ Die Verdauung L. S, 310. * 8 voedsel in den slokdarm vereischt wordt. Proeven hebben verder geleerd, dat de doorsnijding der middelrifszenuwen (nerui phrenici) de herkaauwing moeijelijker maakt, maar niet belet, terwijl dan bij deze, verrigting de buikspieren meerdere inspan- ning uitoefenen; dat de doorsnijding van het rug- gemerg achter de ribben in de lendenstreek de herkaauwing even min doet ophouden, maar de- zelve echter eveneens belemmert, terwijl daarbij de buikspieren werkeloos worden; dat eindelijk de doorsnijding van het ruggemerg bij den zesden rugwervel, eveneens als die der beide zervi vagi, het geheele ophouden der herkaauwing ten gevolge had. $ 6. Over het bloed heeft son. MüLLER nieu- we waarnemingen bekend gemaakt (1). De meest algemeen aangenomen verklaring van het stremmen des bloeds is, dat de bloedbolletjes zich van het serum afzonderen en dat derzelver kern uit ve- zelstof bestaat. BeRzELIUS had evenwel reeds ver- moed, dat de vezelstof althans ten deele in het bloed opgelost is, en mürLEr heeft zulks bij zijn onderzoek van het bloed der kikvorschen beves- ugd gezien, waarin de bloedbolletjes zoo groot zijn, dat zij op een fillrum achter blijven: in de hel- dere vloeistof ontstaat na korten tijd een coagu- lum, Dezelfde onvermoeid werkzame waarnemer heeft ons ook nieuwe «onderzoekingen over de Zymz- pha, de bloedbolletjes, en de chijl medegedeeld (2). (1). Observations sur le sang , eztraites d'une Lettre adresste à ar. purone, secretaire perpétuel de U’Acad. des Sc; Ann. des Sc, natur. XXVI. p. 222-224. (2) Poecenporre’s Ann. der Physik und Chemie 1832, N°. 8. S. 513-591; op sommige punten dezer uitgebreide Ver- 9 N 7. De ontwikkeling der vrucht en het onder- zoek der vliezen, waardoor zij omsloten is, heeft ver- schillende schrijvers onledig gehouden. Tot de vruchten van hun onderzoek behooren de volgen- de geschriften. B. w. SEILER, Die Gebärmutter und das Ei des Menschen in den ersten Schwangerschaft- monaten (Mit 12 Kupf.) Dresden, folio. G. gRESCHET, Du Périone ou Membrane ca- dugue, de “Hydropérione ou liquide conienu dans cette membrane-et de la nutrition du foetus pendant les prémières périodes de la gestation. Ann. des Sc. nat, XXVI. p. 160-184, Sur le développement de Voeuf humain par M. BRESCHET (Extrait d'un Rapport fuit à P Acad, des Sc., par M. DUMÉRIL, dans la séance du 16 Juillet 1832) p. 209-211. Quelyues considérations sur le Nidamentum de M. BURDACH , enveloppe extérieure ajoutée à Poeuf. Extrait du Mém. précedent de u. BRE- SCHET ibid. p. 211-222. Volgens het onderzoek van den Heer LEE zou de ontdekking van JOHN HUNTER, dat namelijk de placenta met de baarmoeder door groote va- ten zamenhangt, ongegrond zijn, en deze alleen gevormd zijn door eene verzameling van takken der navelvaten, die aan den kant der vrucht door het chorion en amnios, aan den kant der baarmoeder mmm «__ handeling zullen wij nader terug komen. Lot de nieuwe litteratuur over het bloed behoort ook K. F. BURDACH, Die Physiologie als Erfahrungswissenschaft. IVter Band. 10 door de membrana caduca omkleed worden, wel- ke zich bij den omvang der placenta van het eho- rion en amnios afzondert (1). Hoewel enkele ontleedkundigen beweerd hadden, watervaten in de placenta en den navelstreng ont- dekt te hebben, is het getal dergenen, die de- ze vaten niet hadden kunnen vinden, niet gering, en daaronder zijn mannen van groot gezag, zoo als HUNTER, HEWSON, CRUISHANK , MASCAGNI. Men hield daarom ook algemeen deze deelen voor ontbloot van watervaten en bediende zich van der- zelver voorbeeld, om de physiologische vraag over de opslorping door de aderen te beslissen. De Hoogleeraar FOHMANN beweert daarentegen; dat de- ze deelen geenszins van watervaten ontbloot zijn; hij heeft dezelve in het menschelijk ligchaaa en bj onderscheidene dieren met kwikzilver opgevuld (2). Bijdragen tot de ontwikkeling der dieren heeft de hoogst verdienstelijke natuuronderzoeker RATHKE geleverd. Het eerste deel bevat onderzoekingen over de vorming en ontwikkeling van Oziscus, over de ontwikkeling der geslachtsdeelen bij Slangen, Hagedissen en Schildpadden en bij Zoogdieren, en (1) Philos. Transact. 1832, welke wij echter hier op de Bi- bliotheek der Hoogeschool, die in de vervolgwerken dik werf achterlijk is, nog niet bezitten. Men vindt een uit- treksel , genomen uit de Gazette médicale, in de Ann. des Sc. natur. XXVIII. 1833, p- 428-430; Mém. sur la structure du Placenta humain et ses rapports avec U’ Ute- rus par ROBERT LEE. Men vergelijke over dit onder werp ook E.H. WEBER in zijne uitgave van HILDEBRANDT'S Handb. der Anat. des Menschen, IV. S. 498-503, Zeitschrift für Physiologie, herausgegeb. von F. TIEDE- MANN, 6. R. TREFIRANUS Und ZL. C. TREFIRANUS. [Vtes Bd. 2tes Heft. S. 276-282, Taf. XXIII, (2 Bed LI eindelijk over de vorming van de bovenkaak en het zintuig van den reuk bij de Zoogdieren (1). S 8. De beroemde SCARPA, die in het jaar 1832, in hoogen ouderdom aan de wetenschappen entrukt werd: (2), had een jaar vroeger twee ont- leedkundige brieven aan Prof, E. H. WEBER be- kend gemaakt, waarin hj van de proeven van zijn’ ambtgenoot PANIZZA melding maakte, die het gevoelen van BELL en MAGENDIE, aangaande de verschillende verrigtingen der voerste en achterste wortels van de ruggemergzenuwen, duidelijk beves- tigden (3). In deze brieven had hij ook beweerd, dat de nervus sympathicus alleen van de achter- ste wortels der ruggemergzenuwen zenuwdraden ontving, en dus geene draden, welke tot bewe- gingszenuwen. behooren. Zulks heeft tot nadere onderzoekingen aanleiding gegeven. Jon. MüLLER heeft bij het-kalf, Prof. wurzer bij den mensch en RETzIUs bij het paard duidelijk gezien, dat de verbindingstakken tusschen den zervus sympathi- cus en de ruggemergszenuwen , zoowel met de voor- ste als met de achterste wortels dezer zenuwen in verbinding staan, en RETzius heeft deze verbin- (1) Abhandlungen zur Bildungs- und Entwickelungs-Geschich= te des Menschen und der Thiere von Dr, H. RATHKE. Ister Theil; mit Kupfert, Leipzig 4°. (2) Hij was geboren in 1748. In dit zelfde voor de weten- _ schappen zoo noodlottige jaar 1832 stierven ook A. PORTAL (geb. 1742), spunzuerm (geb. 1777), Sir Ev. HOME (geb. 1756), x. A. RupoLPHr (geb. 1771), G. CUVIER (geb. 1769) en de, ook als natuurkenner verdienstelijke , groote dichter 5. w. v. GogTHE (geb. 1749). (3) Epistolae avr. scanpar ad r. u. wenen Prof. Lip- siensem datae de gangliis nervorum deque origine ct es- NAT, TIJDSCHR. b 12 ding bij het paard tevens door eene afbeelding opgehelderd (1). Onder de belangrijkste ontleedkundige geschrif- ten behoort de verhandeling van BIscHOFF, over den zervus accessorius Willisii. Behalve eene naauwkeuriger beschrijving van deze zenuw bj den mensch, vindt men hier ook onder anderen aan- gewezen, dat dezelve niet slechts bij de zoogdie= ren, eenige vogels en bij de schildpad voor- komt, waar reeds BOJANUs haar hed aangetoond, maar hoogst waarschijnlijk bij alle gewervelde die= ren aanwezig is. Bij de dieren en vooral bij de vogels vertoont zich echter deze zenuw alleen als een afzonderlijke wortel van den zervus vagus. Daar nu de nervus vagus eene gevoelszenuw is, be- sehouwt de Sehr. den xervus accessorius als be- wegingszenuw, en deze staat tot de eerstgenoem- de in dezelfde betrekking, als de voorste wor= tel eener ruggemergzenuw tot de achterste. Uit verschillende proeven, door den Schr. op levende dieren, maar vooral uit eene op een’ bok „ waarbij de beroemde TTEDEMANN tegenwoordig was, volgt, dat de stem niet meer wordt voortgebragt, nadat de wortels van den zervus accessorius zijn door- gesneden, en de Schrijver bevestigde alzoo het ge- voelen, hem door ARNOLD medegedeeld, dat de stem, of de beweging der spieren van het strot tenhoofd en der stemspleet, niet door den zervus sentia nervi intercostalis (Milano, presso la societa degli Annali universali delle Scienze e dell’industria. 1831, 8°.) Oxen’s Isis 1832, S. 1321-1326. (1) Meexer’s Archiv für Anatomie und Physiologie, VlIster Bd. S. 85, — S. 260, 261, Tab. IL. f. 10, 13 vagus, maar door den zervus accessorius wordt voortgebragt. … Het blijft echter moeijelijk te ver- klaren, waarom de wortels van den nervus aeces- sorius aan de achterzijde van het ruggemerg lig- gen, hetgeen met de theorie van BELL en MAGEN- DIE in tegenspraak is, zoo deze zenuw eene bewe- gingzenuw moet genoemd worden. De Sehr. ont- veinst zich deze zwarigheid niet, maar meent, dat mien bij den nervus accessorius vooral op de uit het verlengde merg voortkomende wortels letten moet, terwijl er in het verlengde merg, volgens de onderzoekingen van ARNOLD, eene doorkruising der zenuwdraden plaats heeft en de achterste strengen naar voren, de voorste naar achteren loopen (L). De door ARNorD ontdekte zenuwknoop (gan- glion olieum) is op nieuw onderzocht door son. MÜLLER, die denzelven bij den mensch en eeni- ge zoogdieren nagegaan en ‘deszelfs bestaan te- gen de twijfelingen van Prof, scnremm verdedigd heeft. Hij ontdekte evenwel, dat de nervus ad ten- sorem lympani, even gelijk scnremm beweerd had, uit den nervus plerygoideus internus ontspringt en alleen door het ganglion heenloopt, terwijl daar- entegen de door ArNorp ontdekte zervús pelrosus superficialis minor uit dit ganglion wezentlijk voort- komt en in hetzelve niet verder vervolgd kan wor- den (2). $ 9. Ook de zintuigen zijn op nieuw onderzocht, (1) Nerwi Accessorii Willisit Anatomia et Physiologia. Com- mentatio. Scripsit L. w. Biscnorr. Darmstadii 1852, 40, Bij deze verhandeling zijn zeer goede Steendrukplaten gevoegd. (2) Meerer’s Archiv für Anat. und Physiologie. VL. S. 67-86. b* 14 Men vindt bj de dieren velerlei deelen, die door andere prikkels, als die van gezigt, reuk, smaak en gehoor, worden aangedaan!en zeer vele zenuw- takken ontvangen. Men kan deze deelen tast-werk- tuigen noemen, wanneer men het tasten niet beperkt tot den zin, die in onze vingerspitsen geplaatst is en waardoor wij de gedaante der vaste ligcha- men en de geaardheid hunner oppervlakte. onder- zoeken. Welke bepaaldelijk de indrukken zijn, tot wier opneming deze deelen dienen, kan men veel- al enkel bij gissing bepalen. De beroemde, Schrij- ver der Biologie heeft waarnemingen en afbeel- dingen van sommige dezer deelen bekend gemaakt; zoo als van die, welke bij de roggen aan. weerszij- de van het ligchaam voor de kieuwopeningen ge- legen zins en die, welke bij de haaijen aan bei- de zijden der bovenkaak liggen, en welke TREVI- RANUS op eene vernuftige wijze met de wortels der baardharen en den eenvoudigsten vorm van het gehoorwerktuig vergelijkt, waaruit hij de ge- volgtrekking afleidt, dat het tastwerktuigen zijn, door welke bewegingen van het water, die niet schielijk ge- noeg plaats hebben, om als klanken op de gehoor- werktuigen te werken, worden waargenomen. De vier, bij den mond der tweeschalige weekdieren lig- gende plaatjes, die zoo zeer met kieuwen overeen- komen , en die men gewoonlijk textacula noemt, ver= gelijkt hij met de reukwerktuigen der visschen, en hij meent eindelijk ook de Aalteres der tweevleugelige insekten als tastwerktuigen te moeten beschouwen (1). (1) Beobachtungen und Tafen zur Erläuterung des Baues und Wirkens der Tastwerkzeuge der Thiere, von G. . zreriRaxus. Zeitschr. für Physiol., IV. 2, S. 168-181. 15 Huscuke heeft in den doolhof van vogels eene menigte kleine kalkkristallen gevonden en later de- ze ook in het gehoororgaan van een. pasgeboren kind gezien (1). SHRAPNELL heeft de gedaante, het maaksel en de verrigtingen van het trommel- vlies tot het onderwerp van nieuwe onderzoekin- gen gemaakt (2). Het is belangrijk en inderdaad verwonderlijk hoe vele onderscheidene deelen en weefsels in den klei- nen oogbol aanwezig zijn, en het kan ons niet bevreemden, dat het gezigtswerktuig, hoe dikwerf ook onderzocht, nog voortdurend tot nieuwe ont- dekkingen en gevoelens aanleiding geeft. Onder de geschriften over dit zintuig moet vooral het werk van PF. ARNOLD genoemd worden (3). Bij een (1) Frorrer's Notizen n°. 707. Bd. 33, S. 33-36. h (2) London medical Gazette, 30 April 1832; ibid. 30 June; FRORIEP's Notizen n°. 732, 744. Bd. 34. S. 81-86; S. 273-279. Tot de litteratuur over de anatomie van het gehooror- gaan behoort ook nog: Mémoire sur les fonctions des diverses parties de Vor gane auditif par le docteur c. z. escuen de Cologne, accompagné de Notes par ar. BrEscuer; Ann. des Sc. natur., XXVI. p. 1-62. (3) Anatomische und physiologische Untersuchungen über das Auge des Menschen. Mit Abb. Heidelberg und Leipzig. 1832. ho, In hetzelfde jaar verschenen ook de volgende geschrif- ten over het oog: F. 6. 7. newrE de membrana pupillari aliisque oculi membranis pellucentibus. Bonnae 4o. E‚ uvscuxe Uecber die erste Entwickelung des Auges und die damit zusammenhängende Cyclopie. Mecxer's Ar- chiv für Anat. u. Physiol,, VI. S. 1-47, €. Knaus Einige Bemerkungen über den Bau und die Dimensionen des menschlichen Auúges. MecKeEr’s Ar- chiv, VI. S. 86-120, 16 gepast gebruik van den rijken voorraad der ge- schriften zijner voorgangers voegt deze Schrijver zijn eigen onderzoek, waarvan aan elk ontleed kundige de naauwkeurigheid uit zijne vroegere ge- schriften reeds bekend is, Vooreerst moeten wij, hoezeer minder tot het eigenlijk onderwerp behoo- rende, een resultaat kenbaar maken, waartoe A. bij zijne onderzoekingen meent gekomen te zijn, dat het cellenweefsel namelijk uit watervaten bestaat. Zulks bleek hem bij het mikroskopisch onderzoek van het cellenweefsel rondom den oogbol, en FOHMANN zegt in zijne boven vermelde verhandeling over de watervaten der placenta, door kwikopspuitingen tot dezelfde uitkomst gebragt te zijn. Wij zien dus twee beroemde ontleedkundigen van onzen leeftijd op nieuw hetzelfde groote aandeel aan de watervaten toeschrijven, hetwelk hun mAscAGNI in de zamen- stelling van het dierlijk ligchaam had toegekend. Wat nu de onderzoekingen van het.oog zelve be- treft: ARNOLD beweert in ziju geschrift onder an- deren, dat het hoornvlies in eenen zekeren zin als eene voortzetting der sclerotica moet beschouwd worden; de sclerotica zelve is eene voortzetting van de vezelachtige scheede der gezigtszenuw, en heeft van achteren eene opeuing voor het indrin- gen dier zenuw, waar zij in het netvlies overgaat; wat men hier van een zeefplaatje moge gesproken hebben, zulk een deel bestaat niet, maar de schijn hiervan ontstaat uit de vele doorgesnedene schee- den der vezels van den zervus oplicus. Het ka- G. 7. zveurmaxys Diss. physiol. inaug. de Mutatione azis oculi secundum diversam distantiam objecti ejusque causa. Trajecti ad Rh, 8e. 17 naal, dat ten onregte canalis Fontanae genoemd wordt, is een aderlijke ring aan het voorste eia- de der sclerotica, waar zi zich met de corzea verbindt, De sclerotica is in het midden het dun- ste, van voren en vooral van achteren dikker. De cornea wordt door fijne netten van watervaten ge- vormd; bloedvaten ontbreken in den gezonden toe- stand. Het vocht der cornea is humor agueus, hetwelk door de watervaten wordt opgeslorpt en dit vlies geheel doordringt. De schrijver meent, met WALTER, het bindvlies als eene membrana se- rosa te moeten beschouwen; hetzelve bekleedt ook de cornea, ARNorp verklaart zich, volgens zijne onderzoekingen, voor het aanwezen eener arachnoi- dea oculi, of van een weivlies, hetwelk de binnen- ste oppervlakte der sclerotica en de buitenste der chorioidea bekleedt. De membrana humoris aquei s. Demoursii behoort, volgens ARNOLD, alleen aan de voorste oogkamer toe. Wat de chorioidea be- treft, meent de Schr., dat men ten onregte in dit vlies twee platen aanneemt, en dat deze scheiding niet natuurlijk is. De bestanddeelen der chorioi- dea, cellenweefsel en vaten, scheiden zich in ze- kere mate aan het voorste eind van elkander, daar, waar dit vlies zich met de ris verbindt, en zij vertoonen zich dan als bizondere deelen, namelijk als ligamentum ciliare en corpus ciliare. Het ligamentum ciliare bestaat niet uit zenuw- massa, zoo als SOEMMERRING en anderen meen- den, maar is een, uit eellenweefsel gevormde ring, Het corpus ciliare is vaatachtig; spiervezels kau ARNOLD daarin evenmin als zenuwdraadjes ont- dekken, en hij neemt ook het gevoelen van som- migen niet aan, dat de lens door het corpus ci- 18 liare zòu worden bewogen. ARNOLD verklaart zich tegen het bestaan der membrana Jacobi; welke daarentegen door HENLE, in zijne gelijkujdig uit- gegevene verhandeling (de membrana pupillari), wordt aangenomen. De ts beschouwt ARNOLD als een eigen vlies, en geenszins als voortzetting der chorioidea; spiervezels kan hij in dit deel vol- strekt niet waarnemen. De confractiliteit van het eellenweefsel is ook, volgens hem, voldoende om daaruit de bewegingen van den regenboog te ver- klaren. Even als RuporPur reeds beweerd had, meent ook onze Schrijver de vernaauwing en-ver- wijding der pupil. beiden als een’ actieven toestand te moeten beschouwen. De gele vlek op het net- vlies ontstaat door eene kleurstof (pigment), wel- ke door de vaten der chorioidea wordt afgeschei- den, gelijk reeds Ammon had waargenomen; oor- spronkelijk is deze vlek zwart, doch later, wordt dezelve geel, en ARNOLD vermeent, dat er door de werking van het licht een gzeroxydhydraat ge- vormd wordt (Ll). Het foramen centrale is eene niet door kunst voortgebragte maar natuurlijk be- staande opening, die evenwel bij oude menschen gewoonlijk verdwenen en door eene dunnere plaats van het netvlies gesloten is; bij jonge voorwerpen is deze opening daarentegen ruimer. Vezels kon ARNOLD in het netvlies 62) den mensch niet waar— nemen. De corona ciltaris of zonula Zinnit is , vol- gens ARNOLD, eene voortzetting van het vlies des glasligechaams (membrana hyaloidea); bloedvaten kon hij in de zonwla niet ontdekken (2). Het beursje (1) L. 1. p. 86 en 168, Zusafz. (2) HENLe daarentegen neeft dezelven in onderscheidene em- 19 van de kristal-lens bestaat uit twee vliezen, waar- van het buitenste uit cellenweefsel gevormd en zeer vaatrijk is, terwijl het binnenste geene vaten bezit en tot de weivliezen behoort. De lens is, volgens onzen Schr. een orgaan, gevormd door eene tallooze menigte van zeer dunne en fijne in elkander ge- slotene, vliezige zakjes, wier wanden door talrij- ke, netachtige vlechten van watervaten zijn za- mengesteld: een orgaan, hetwelk door deze vaten het door de capsula afgescheidene vocht opneemt en weder terug geeft, en alzoo door gestadige stofwisseling in het bezit blijft van denzelfden vorm en dezelfde menging. Bloedvaten kon ARNOLD in de lens zelve niet waarnemen, evenmin als HENLE, en beide stemmen daarin overeen, dat de lens op geenerlei wijs met de capsula zamenhangt. Men kent een werktuig slechts gebrekkig, wan- neer men niet tevens bekend is met de wijze, waar- op het ontstaat en zich verder ontwikkelt. Het is vooral deze kennis der ontwikkeling, welke in de laatste jaren door de onvermoeide nasporingen der ontleedkundigen in helderder licht is gesteld. Ook het oog is in dit opzigt door ARNOLD, maar vooral ook door HUsCHKE onderzocht. Huscuker, die in het bebroede vogelei tot de eerste vorming van het oog is opgeklommen, waar men hetzelve reeds in de tweede helft van den eersten dag ziet afge- schetst, zegt, dat beide oogen oorspronkelijk eene enkele holte vormen, die voor de hersenen ligt, bryonen waargenomen , en teekent deze vaten af, zoo als zij uit het corpus ciliare ontspringen; hij meent dan ook de zonula geenszins als eene voortzetting der m. hyaloidea te moeten beschouwen. 20 en dubbel wordt terwijl de eerste hersenblaas daar tusschen dringt, waardoor ook de oogen ter zijde van de hersenen verplaatst worden, De voor- stelling van BAER, dat het oog eene omstulping der hersenvliezen zoude zijn, wordt daardoor we- derlegd, terwijl de voorste zoogenoemde hersencel alleen voor de vorming der oogen bestemd is, en later niets van de hersenen, maar alleen zijdelings de oogbollen en in het midden het chiasma der gezigtszenuwen in zich sluit. Uit deze oorspron- kelijke eenheid der twee oogen verklaart HUSCHKE de eyclopische monsters als gestoorde ontwikkeling (Hemmungsbildung). ArNorp, die hoofdzakelijk bij vruchten van Zoogdieren het oog onderzocht heeft, geeft eenige uitkomsten op, die van de algemeen aangenomene gevoelens verschillen. Zoo gelooft hij b, v. dat de iris niet: oorspronkelijk gespleten is, maar als een geheele ring ontstaat (l). De ge- spletene regenboog (caloboma iridis van WALTHER) zou alzoo geene gestoorde ontwikkeling zijn, maar uit eene afwijkende of gebrekkige inrigting der va- ten van dit deel voortspruiten. Over het vlies, waardoor de oogappel bij de vrucht gesloten wordt (membrana pupillaris), heeft HENLE, uit wiens ge- schrift wij reeds het een en ander hebben aange- haald, nieuwe onderzoekingen in het werk gesteld, waaruit het blijkt, dat dit vlies niet van den rand des regenboogs komt, maar, even gelijk RUDOLPHI reeds gezegd had, vóór de pupil ligt. HENrE brengt de membrana pupillaris in verband met (1) Kresen had zulks ook in het bebroede hoendereì waar- genomen. ARNOLD meent, dat de iris bij de Zoogdieren betrekkelijk vroeger ontstaat, dan bij de Vogels. 21 een vlies, dat van de capsula lentis naar den oog- appel loopt, en hetwelk, door zijn’ leermeester mür.- LER wedergevonden, door HUNTER reeds vermeld en later weder vergeten was, Deze membrana cap- sulo-pupilluris dringt waarschijnlijk door de ope- ning der iris naar voren en vormt alzoo de mem- brana pupillaris. Lulks scheen althans uit de ver- binding der vaten te volgen (1). Er zijn in de physiologie weinig vraagstukken, die aanleiding tot zoo vele verschillende verklarin- gen hebben. gegeven, als de wijze, waarop het oog zich schikt naar den verschillenden afstand der voor- werpen. Terwijl ArNorp het reeds door CAMPER en OLBERS voorgedragene gevoelen aanneemt, dat de regte oogspieren het oog drukken en den af- stand tusschen de lens en het netvlies vergrooten, waardoor het oog voor het zien van digter bij- staande voorwerpen meer geschikt wordt, heeft onze beroemde landgenoot SCHROEDER VAN DER KOLK het gevoelen van LE cAMUS wederom ver- dedigd, en aan de gemeenschappeliijjke werking der schuinsche oogspieren de verlenging van de as des oogbols toegeschreven (2). $ 10. Tot de ontleedkundige geschriften, die in 1832 zijn uitgegeven, behooren ook nog: EF. 6. mauesrep Thymi in homine ac per se- riem animalium deseriptio anatomica, pa- thologica et physiologica, iconibus illustrata, 8°, Hafniae. (1) Hexre L. 1. p. 16. (2) Men vindt dit gevoelen ontwikkeld in de aangehaalde Dissertatie van G. IJ, LUCHTMANS. Het gewoon gevoelen omtrent de werking der schuinsche aogspieren wordt daar- in wederlegd, 22 Sir A. cooPER The Anatomy of the Thymus gland, London 4°. (U). TA. F.J. L. MAYER Jcones selectae praeparato- rum Musei anatomie Universitatis Fred. Wilh. Rhenanae quae Bonnae floret descriptae. Cum tab. lithograph. Bonnae. M. 7. weBer Beiträge zur Anatomie und Phy- siologie, Istes Bandes Istes Nummer ; mit li- thograph. Tafeln. Bonnae. 4°. In hetzelfde jaar verscheen ook het vierde deel der door E. H‚ WEBER bewerkte uitgave van F. HIL- DEBRANDT's Handbuch der Anatomie des Menschen (Braunschweig, 8°.), waarmede deze nuttige en be- langrijke arbeid voltooid is. UI. Ontleedkundige beschrijvingen, die tot bijzon- dere dierklassen, orden, geslachten of soorten behooren. I. Ongewervelde dieren. S 11. Sinds carus bij sommige larven van pees- vleugelige insekten den bloedsomloop ontdekt had, heeft men ook bij andere orden van insekten der- gelijke waarnemingen gemaakt. De Heer R. WAG- NER uit Erlangen heeft een naauwkeurig verslag gegeven van den staat onzer kennis in dit punt en daarbij zijne eigene waarnemingen uitvoerig me- degedeeld (2). Bij maskers van het haft verzamelt (I) Frorrer’s Notizen No. 730. (Bd. XXXIV. S. 49-51). (2) OkEN’s Isis 1832. S. 320-321. Taf. IT. 23 zich de geheele bloedmassa in twee groote en bree- de aderlijke stroomen, die aan weêrszijde van het rnggevat en het darmkanaal, tusschen deze dee- len en de hoofdstammen der luchtbuizen, naar het achtereinde des ligchaams loopen; deze stroomen geschieden echter niet in vaten, maar omspoelen de ingewanden. Het, in vele afdeelingen of kamers verdeelde hart vult zich door de zijdelingsche ope- ningen en deze afdeelingen of cellen trekken zieh achtereenvolgens te zamen, van achteren naar vo- ren, zoodat b. v. de achterste cel, na met bloed- bolletjes opgevuld te zijn, zich zamentrekt en haar bloed in de daar vóórgelegene uitstort, deze in de derde enz. Deze zamentrekkingen volgden zich schielijk op, zoodat het ruggevat golfvormig scheen te kloppen. In den kop komen weder, onder den hersenknoop en ter zijde van de oogen, stroomen te voorschijn, die zich naar onderen in de buik- stroomen ontlasten, De bloedbolletjes vertoonen zich kleurloos, binnen het ligchaam altijd langwerpig rond of ovaal; buiten het ligchaam op de glas- plaat van het mikroskoop gebragt, trokken zij zich zamen en namen tevens eene ronde gedaante aan. Hunne grootte was >r55 tot zgss duim: in mid- dellijn. Bij eene larve „ waarschijnlijk van Semblis, door carus afgebeeld (1), nam waAGNer de zij- delijke stroomen waar, gelijk cArus dezelve vol- komen juist opgeeft; zij bewegen zich van voren naar achteren en komen met die van Ephemera overéén. De maskers van Agrion puella, die cA- RUS op Tab. I heeft afgebeeld, zijn mede door (1) Entdeckung eines einfachen vom Herzen aus beschleunigten Blutkreislaufes. Tab. 11. 24 WAGNER „onderzocht. Het maaksel van het rug= gevat kon hij niet nagaan; ook in de staartbladen kon hij geene stroomen waarnemen, en CARUS was hier gelukkiger. In het ligchaam zelf zag WAGNER de bloedstroomen even als“bij de vorige larven, en vooral duidelijk in den kop. Bij volkomene Libel- lulae zag hij in de vleugels nooit eenig spoor van bloedbolletjes of beweging van vloeistof. Bij jonge voorwerpen van Nepa cinerea bespeurde genoem- de Schrijver de zijdelingsche stroomen van bolle- tjes, die altijd van voren maar achteren liepen; bij Corixa en Notonecta kon hij niets waarnemen, evenmin bij jonge larven van eene soort van land- wants en in de twee- en vliesvleugelige insekten. Bij maskers van diptera evenwel zag WAGNER! stroo= men in het ruggevat, zonder bloedbolletjes te ont- dekken. Gewoonlijk stelt men zich het ruggevat als een eenvoudig langwerpig kanaal voor, hoezeer het door SWAMMERDAM en MALPIGHI met verwijdingen en vernaauwingen en onder eenen geleden vorm is af= gebeeld. WAcNER verdedigt, volgens zijne waar= nemingen, deze voorstelling van SWAMMERDAM en MALPIGHI tegen CUVIER en MECKEL. Hij heeft bij waterkevers (Hydrophilus piceus en vooral Dy- tiscus marginalis) de structuur van het hart na- der onderzocht en met de beschrijving, die STRAUS van dit deel bij den meikever gegeven had, over- eenkomstig gevonden, uitgezonderd, dat hij de klap- vliezen niet duidelijk zien kon (Ll). Het bloed (1) OkeN’s Isis 1832, S. 718-783. G. R. TREVIRANUS kon daarentegen bij onderscheidene door hem onderzoch- te insekten (Sphinz ligustri , Locusta verrucivora, Cetonia 25 stroomt in het ruggevat van achteren naar voren; het donkerste punt is nog steeds, hoe de uit het ruggevat ontspringende slagader in den kop eindigt. Het aderlijke bloed stroomt niet alleen van achteren, maar dikwerf; veelligt altijd , langs de geheele lengte van het ruggevat door zijdeling- sche openingen in hetzelve. Volgens WAGNER ge- schiedt de bloedsomloop zonder eigenlijke vaten. De kanalen inde vleugels, die cARUS zag, ver= dienen den naam van vaten miet, Somtijds zag WAGNER geene bloedbolletjes, hetzij dat ze we- zendijk ontbreken, hetzij dat hunne kleinheid hen zelfs aan het sterk gewapend oog onttrekt. Perry heeft den bloedsomloop bij de DapAniae nagegaan. (1). Na alle de onderzoekingen in ver= gelijkende ontleedkunde, kan het gevoelen van ZEN- KER niet anders, dan bevreemden, welke in een geschrift over Gammarus pulez, waarop wij na- der terug moeten komen, het ruggevat voor een deel houdt, hetwelk met den bioedsomloop niet verbonden is, maar met de: zwemblaas der” vis sehen zou overeenkomen. ) $ 12, Rarnxke heeft de geslachtswerktuïigen der Libellulae mader onderzocht (2). De paring’ de- marmorata, Papilio Jo, Aeshna forcipata, Vespa Cra= bro) mmmer openingen aan het raggevat waarnemen. Hij ontdekte bij de schubvyleugeligen een’ zonderling buikvat langs de streng der zenuwkoopen in derzelver vliezige scheede liggende, hetwelk mij eenigermate aan de streng herinnert, die bij den schorpioen naast hetfzenuwstelsel ligt. (Zeitschrift für Physiol. AV. 2. S. 181-184.) (1) Okan’s Isis 1832, S. 725, 726. (2) Miscellanea Anatomico-physiologica, Fase. F ‚ Regi monti, he, 26 zer dieren, gelijk elk dikwerf bij Agrion kan ge- zien hebben, geschiedt in eene wonderlijke hou- ding, terwijl het achterlijjf van het wijfje als een ring omgebogen is naar de borst van het man- netje. Men verklaarde dit uit de verschillende plaatsing der geslachtsdeelen bij de twee seksen. Ondertusschen heeft RATHKE waargenemen, dat de inwendige geslachtsdeelen zich bij beide geslachten aan. het achtereind des ligchaams openden, en dat de zonderlinge deelen aan de borst, of liever. aan den tweeden ring des achterlijjfs, bij de mannetjes met de inwendige geslachtsdeelen in geene verbin- ding staan. Daar deze deelen evenwel bij de man- netjes alleen gevonden worden en de wijfjes in de daad het achterlijf naar dezelve toebuigen, meent RATHKE, dat dezelve ter opwekking dienen, en dat men niet de paring zelve, maar alleen haar pro- oemium heeft waargenomen (Ll). S 13. Geen natuuronderzoeker heeft in deze eeuw meer ontdekkingen gemaakt in de ontleed kunde der spinachtige dieren, dan de Heer G. R. TREVIRANUS, en hoezeer, gelijk hij onlangs zich uitdrukte, zijne levenszon reeds ten ondergang neigt, hj blijft echter met jeugdigen iijver zijne waarne- mingen voortzetten. Een blijk hiervan levert de (1) Men denkt hierbij van zelve aan de waarnemingen van TREVIRANUS bij de spinnen; vergel. mijn Handboek der Dierkunde 1. bl, 362. Intusschen zag nog, zoo ver ik weet, niemand bij de paring der spinnen iets anders dan datgene, hetwelk volgens TREVIRANUS slechts den aan vang derzelve uitmaakt; evenmin kon RATHKE zien, hoe de eigenlijke paring’ bij de Libellulae geschiedde. Wij wenschen, dat deze’ belangrijke zaak door zorgvuldige waarneming nader zal worden opgehelderd. 27 ontleding der Nigua (l). De monddeelen bestaan uit een’ zuiger, die van boven door twee zijde- lingsche kegelvormige hoornachtige deelen bedekt en met overlangsche uitspringende strepen is voorzien, welke van voren zaagvormig uitgesneden zijn, zoodat de tandjes met de spitsen naar ach- teren zijn gekeerd. Deze tandjes veroorzaken, dat dit deel, wanneer het eens onder de huid is door- gedrongen, zonder verscheuren niet kan worden te- ruggetrokken. Aan weêrszijde ligt een voelertje, dat even lang is als de zuiger en uit vier gele- dingen bestaat. De slokdarm is dun en de maag heeft zijdelingsche takvormige aanhangsels, welke aan het darmkanaal der planariën, der distomen en van Argulus foliaceus herinneren. Er zijn twee stigmata aan de buikzijde digt bij den rand van het ligchaam, achter de twee laatste pooten, waar- uit de luchtbuizen ontspringen. Men vindt aan weêrszijde een galvat (of urinvat), hetwelk zich in den regten darm inplant en uit de vereeniging van vele takken schijnt te ontstaan. S 14 TreviraNus heeft mede de voortplan- tingswerktuigen van den bloedzuiger onderzocht (2), en is daarbij tot eene geheel ander besluit ge- komen dan zijne voorgangers. De blaasjes, die (1) Ueber den Bau der Nigua (Acarus americanus L,, Aca- rus Nigua prezen). Zeitschrift für Physiol, IV. 2. S. 185-191, Er is bij mij geen twijfel, of de door TRE- VIRANUS onderzochte soort, ís niet Ixodes americanus, welke grooter is, maar eene nieuwe soort, Ixodes crenatus Korran, gelijk reeds uit eene! vergelijking der af beeldin= gen blijkt. Deze soort komt, volgens KOLLAR, rondom Rio Janeiro het meeste voor. (2) Ueber die Zeugung der Egel; Zeitschr. f. Physiol. IV, 2. S. 159-167. NAT, TIJDSCHR, e 28 men gewoonlijk als ballen beschouwt (1), zijn vol- gens TREVIRANUS veeleer eijerstokken, De zooge- noemde zaadblaasjes of ballen zouden daarentegen wezentlijke testes zijn, en niet uit het gemeen— schappelijk kanaal der negen paar eierstokken ont- staan. De zoogenoemde roede is eene buis, waar- door de eieren gelegd worden (2). De Heer R‚ wAGNER heeft bijdragen gegeven tot de ontwikkelingsgeschiedenis van den gemeenen bloed zuiger (Hirudo vulgaris L,., Erpopdella vulgaris LINCK, BLAINV,, Nephelis tesselata SAVIGNY (3). S 15, Onder de weekdieren zijn er weinigen, wier kennis nog gebrekkiger is dan de Salpae; (1) Vergelijk mijn Handboek der Dierkunde 1. bl. 158. Ik heb sinds dien tijd verzuimd, den bloedzuiger nader te onderzoeken. Intusschen merk ik op, dat TREVIRANUS slechts van negen paar blaasjes spreekt, hetgeen over- eenstemt met hetgeen door mij gevonden was, terwijl BOJANUS uitdrukkelijk zegt, dat er tien paar zijn en dat zij, die er minder vinden, niet kunnen tellen, (2) Hier volgen des schrijvers eigene woorden, waarmede hij het nut en de verrigting der bovengenoemde deelen ontvouwt: » Die Eier gelangen aus den Ovarien in die beiden. gemeinschaftlichen Ausfülirungsgänge derselben , aus diesen Gefüssen in die Hoden, von deren Saamen sie be- fruchtet werden, und dann weiter durch die dusfüh- rungsgünge der Hoden in den Canal der Ruthe. Diese ist nicht ein Werkzeug zur Befruchtung sondern eine Le- geröhre. Sie wird bei der Begattung durch die Zusam= menziehung der Muskeln ihrer Scheide mit dieser umge= streift hervorgetrieben, Die Paarung dienet, um die schon befruchteten Bier in dem Uterus eines andern Individuums abzusetzen, worin sie mit einer nährenden Materie und einer gemeinschaftlichen Bedeckung versehen werden.’ a. a. O. S. 163. Ik wederspreek ongaarne mannen van zoo groote verdiensten, maar hoop evenwel niet onbeschei— den te zijn, wanneer ik twijfel, of deze wijze van zich de zaak voor te stellen, de ware zij. (3) OkKEN’s Isis 1832, S. 398-408. 29 de Heer F. 5. F. MEYEN, die dezelve op eene reis rondom de wereld, levend heeft kannen onder- zoeken, gaf ons een verslag zijner waarnemingen, hetwelk wij, daar het grootendeels van ontleedkun- digen inhoud is, gelooven hier te moeten vermel- den (1). De bloedsomloop geschiedt in twee groo= te vaten, die in de lengte des ligchaams loopen, het eene aan de rugzijde, het andere langs den buik; aan het achtereinde des ligchaams, waar het bovenste vat zich ombuigt, verbindt het zich met het onderste en de plaats dezer verbinding is het hart, hetwelk geen pericardium bezit. Het hart is doorschijnend even als de vaten, alleen van eenigzins vaster weefsel. Het zonderlingst verschijn- sel bj den bloedsomloop is, dat het bloed. afwis- selend bij twaalf achtereenvolgende hartkloppingen in het eene, en dan weder bij de twaalf volgen- de in het andere vat gedreven wordt (?), zoodat beurtelings het langs den rug, dan weder het langs den buik loopende vat als slagader en vervolgens gedurende twaalf hartkloppingen als ader kan be- schouwd worden. De overige beweging van het bloed in de deelen geschiedt zonder dat hetzelve in de wanden van bijzondere vaten omsloten. is. Het ademhalingswerktuig bestaat uit eene cilinder- vormige buis, die in het midden der zwemholte is uitgespannen en zich vervolgens ombuigt om een buikgedeelte te vormen. Eene opening heeft MEYEN nergens aan dit. ademhalingswerktuig kunnen vin= den. Het eerste stuk is met eene bandvormige (1) Nov. Act. Acad. Caes. Leop. Carol, XVI. P. I. p. 363- 122, Bij deze verhandeling zijn drie steendrukplaten ge- voegd. c* 30 streep, die zieh in eene spirale lijn rondom de holte der buis kronkelt, voorzien; op deze streep zijn kleine tepeltjes, die bij het leven in besten- dige beweging van zamentrekking en uitspanning zijn; op het tweede stuk zijn deze deelen even- eens in bestendige beweging, doch zij zijn kleiner en gelijkmatig over het geheele vlies der buis ver- spreid. In het darmkanaal kon MEYEN nimmer het opgenomen voedsel herkennen, maar deszelfs inhoud was steeds eene gelijkslachtige brijachtige massa, die niets vertoonde dan door slijm omge- ven bolletjes. MEevyeN is geneigd om dit deel niet voor de onmiddellijke opneming des voedsels be- stemd te houden maar als een orgaan van excretie te beschouwen. Aan den rug zag hij een geel puntje, waaruit naar alle rigtingen stralen uitloo- pen; hj beschouwt dit deel als een? zenuwknoop. MevyenN beschrijft een deel, dat hij als mannelijk geslachtswerktuig beschouwt, zonder evenwel gron- den voor dit gevoelen bij te brengen. De eijer- stokken zijn ‘twee langwerpige kanalen, die eene ondoorschijnende, korrelige massa insluiten. De Schr. heeft de ontwikkeling der Salpae waargeno- men; het deel evenwel, dat hj als placen/a be- schouwt, komt ons voor veeleer een navelblaasje te zijn; hoezeer wij niet weten, welken naam te geven aan een ander deel, hetwelk later uit het ligchaam der Safpae zich ontwikkelt en hetwelk MEYEN Vesica umbilicalis noemt; waren de Sal- pae niet zulke onvolkomene dieren, wij zouden hier eene allantois meenen te erkennen. G. R. TREVIRANUS heeft Aneylus fluviatilis (Pa- tella fluviatilis LisTER, GM.) onderzocht. Vol- gens dit onderzoek heeft dit dier wel vele ont- 31 leedkundige verwantschap met Limnaeus, maar be- hoort echter uiet tot de Preumonica, daar er aan de linkerzijde tusschen den mantel en den zoom van de buiksehijf eene kieuw ligt iu de gedaante van een langwerpig blad. TReEvIRANUS vergelijkt dit dier daarom met Pleurobranchus, doch merkt evenwel op, dat bj het laatstgenoemde geslacht de kieuw aan de regterzijde ligt en vele dwarsplooijen heeft, terwijl die van Aneylus eene geheel glad- de oppervlakte aanbiedt (1). Het is bekend, dat de kieuwen van de geslach- ten Unio en Anodonta gedurende een’ geruimen tijd van het jaar met eene ongeloofelijke menigte kleine tweeschalige dieren zijn opgevuld. Gewoon- lijk beschouwt men deze als jongen van dezelfde soort, doch de beroemde deensche ontleedkundige JACOBSON had voor weinige jaren een geheel te- genovergesteld gevoelen, reeds door 5. RATHKE (Professor aan de Frederiks Universiteit in Noor- wegen) voorgedragen, op nieuw verdedigd, vol- gens hetwelk deze diertjes tot eene andere soort zouden behooren en als parasiten moesten beschouwd worden. CARUSs, aan wien de natuurlijke geschie denis en vergelijkende ontleedkunde reeds zoo ve- le belangrijke onderzoekingen te danken heeft, toet- ste ook dit vraagstuk aan zorgvuldige waarneming (2). De slotsom van dit onderzoek, waarbij hij de. eije- ren van verscheidene soorten in hunne ontwikke- (1) Zeitschrift far Physiol. IV, 2, S. 192-197, Taf. XVII. (2) C.6. canus Neue Untersuchungen über die Entwickelungs- geschichte unserer Flussmuschel; Nov. Act. Acad. Caes. Leop. Carol. Tom. XVI. P. I. p. 1-88, Tab. I-IV. Deze verhandeling is ook afzonderlijk uitgegeven (Leip- zig 1832). 32 ling naging en zoowel in den eierstok als tusschen de kieuwplaten waarnam, was, dat de in de kieuw- vakjes levende dieren wezentlijk de jongen zijn van de soort, waarin zij gevonden worden, heezeer zij in gedaante daarven verschillen en, byssusdraden spinnen, hetgeen de Untones en Anodontae later niet doen. De naam Glochidium, waarmede men als een bijzonder geslacht deze vermeende para- sitische weekdieren onderscheiden had, moet ge- volgelijk uit het systema animalium weder worden verbannen. CARUS nam daarenboven waar, dat de eieren bij verschillende soorten verschillend ge- kleurd waren, zoodat men daaruit eenigermate de soorten kon onderscheiden, b. v. Urio litloralis, waar zij hoog rood zijn. Deze kleur ziet men dan in de egerstokken en in de buitenste kieuwen; zoodra deze met eijeren zijn opgevuld; de eijeren ontlasten zich, gelijk reeds Bosanus had opge- merkt, aan weêrszijde van den buik of aan den grond van den voet door eene kleine spleet; de tweede opening, die hen daarna, volgens PFEIFFER zou opnemen, geleidt, even als BOJANUs reeds ge- gezegd had, naar de ruimte, waarin die deelen liggen, welke hij als longen beschouwt (Ll). Op- merkelijk is eindelijk nog het omwentelen van het embryo in eene horizontale vlakte, een verschijn- sel, hetwelk reeds LEEUWENHOEK kort beschreven had, en naderhand ook door Home en BAUER was opgemerkt, doch waarover men hier naauw- keurige waarnemingen vinden kan, 4 De beroemde voN BAER had in zijn werk, over de ontwikkelingsgeschiedenis der dieren, zijn’ wensch (1) Vergel. mijn Handb. der Dierkunde IL, bl. 36, 37. 33 te kennen gegeven, dat men de ontwikkeling der koppootige weekdieren naspoorde, en de opgave van CAVOLINI ophelderde, die beweerd heeft, dat de dojerzak met den mond te zamen hing. Zulks bewoog den grooten CUVIER, eene met af= beeldingen opgehelderde beschrijving in het licht te geven van preparaten, die reeds sinds 1815 vervaardigd waren, en in het kabinet van verge= lijkende ontleedkunde te Parijs bewaard werden (1). De eieren der zeekatten hebben een veerkrachtig en zwartachtig, uitwendig omkleedsel, dat uit ver- schillende lagen bestaat en aan het eene eind in een’ steel uitloopt, die met een’ ring eindigt, waar- door dezelve aan onderscheidene zeeligchamen be- vestigd zijn. Binnen dit omkleedsel is een ander doorschijnend hulsel, hetwelk aan het overige met de beide einden door twee verlengsels is vastge- hecht, die men met hagelsnoeren (chalazae) ver- gelijken kan. Dit omkleedsel omvat den dojerzak en het embryo en bestaat uit twee zakken of la- gen. De dojer is zelve in een bijzonder vlies om- sloten: dat ook het embryo een bijzonder omkleed- sel of amnios hebben zou, heeft CUVIER niet kun- nen waarnemen. De dojer hangt met het embryo tusschen de armen (tentacula) onder den mond te zamen, aan de buikzijde, niet aan de rugzijde (1) Sur les oeufs de Seiche; par M. le Ben cuvren. Nouv. Ann. du Muséum. 1. p. 153-160. Pl. 8. — Deze voor- werpen trokken mijne bijzondere aandacht, toen ik in 1824 in de gelegenheid was, die uitgestrekte verzame- ling van vergelijkende ontleedkunde te beschouwen, en ik heb dezelve vermeld in de Aanteekeningen, die ik in 1825 over het genoemde kabinet heb in het licht gegeven. 34 zoo als bij de gelede dieren, althans bij Aranea en Astacus, volgens HEROLD en RATHKE. Van den dojer loopt een kanaal, hetwelk in den kraak- beenigen ring eene verwijding heeft, naar den slok- darm. Volgens deze waarnemingen wordt de op- gave van CAVOLINI gemakkelijk verklaard, die zich naauwkeurig zou hebben uitgedrukt, wanneer hij ge- zegd had, dat de dojer voor den mond hangt en met den slokdarm gemeenschap heeft. Cuvier geeft tevens hier den waren zin op, van eene bij ARISTO= TELES voorkomende plaats (1). Met weemoedig ge- noegen neemt zeker elk beminnaar der wetenschappen deze beschrijving in handen, welke tot den laatsten arbeid behoort, dien wij aan een’ geleerde ver- schuldigd zijn, welke onder de beroemdste man- nen van alle tijden eene eervolle. plaats bekleedt, en aan wien deze eeuw waarschijnlijk wel geen’ anderen dierkundigen zal kunnen overstellen. De Heer TUuRPIN heeft waargenomen, dat aan de inwendige oppervlakte van het uitwendig be- kleedsel der eijeren van Helix adspersa eene groo- te menigte rhomboëdrische kristallen van koolstof- (1) èx yu zoúzrou (voö Asuxoù) zò onmidvor pÜerar Èrì ze- palijv, Üorrep oi donder Hark Tijv zordlar zgoonper- mivor. De Animalib. Hist. Lib. V. cap. 16. (ed. scHN.) vulgo 18. Volgens sommigen, en CUVIER is mede van deze meening, moet men lezen zoooyoryuêrvor. De ver taling van SCALIGER, welke men ook in de uitgave van SCHNEIDER vindt, is deze: »afgue ez eo (albumine) »sepiola facta exit in caput, quemadmodum aves, ventre »anneza.’’ Men moet daarentegen vertalen, en hier blijkt wederom de geest van waarneming van ARISTOTE- LES, aan wien deze bijzonderheid niet ontsnapt was; »nam ex eo fit sepiola, capite annexa, quemadmodum »aves ventre.”” 35 zuren kalk gevormd worden (1). Dergelijke kristal- vorming in het dierlijk orgarismus is ook later door EHRENBERG waargenomen; maar wij mogen de grenzen, die wij ons hebben voorgesteld, niet te buiten gaan en zullen hiervan bij een volgend verslag melding maken. UI 2. Gewervelde dieren, S 16. MarsnHarL HALL heeft bij den aal aan den staart een kloppend deel waargenomen, het= welk de verrigting van een bijkomend hart schijnt te vervullen (2). Ook mürrEr heeft dit staart- hart (Caudalherz) onderzocht, hetwelk volgens zij- ne beschrijving dubbel is, aan weêrszijde van den laatsten staartwervel ligt en de fijne aderen van het achterste deel der staartvin opneemt. Deze deelen openen zich in de onder de wervelen loo- pende staartader (3). Er zijn weinig deelen in het skelet der visschen, over welke meer verschil van gevoelens heerscht, dan de kieuwdeksels. Volgens ercuwArp zijn de- ze beenstukken de voorste hoornen van het tong- been, en de platte beenderen, waarvan de stralen (1) Analyse microscopique de Voeuf du Limacon des Jardins (Helix adspersa) etc., par P.J. F. TURPIN; Ann. des Sc. nat. XXV. p. 426-457. — Fronrer's Notizen n°. 153, Bd. XXXV. S. 65-72. (2) Essay on the circulation of the Blood. London 1831, FRORTEP’s Notizen n°. 727, 1832. Bd. XXXIV. S. 1-3. (3) Poeceyponer’ s Annalen der Physik u. Chem, Bd, XXVI. S, 519-521; S. 648, 1832, n°. 12, 36 van het kieuwvlies bevestigd zijn, moeten als ach- terste hoornen beschouwd: worden. Tot deze voor- ste hoornen van het tongbeen zouden echter alleen de drie beenderen behooren, welke men, in na= volging van CUVIER, operculum, suboperculum en interoperculum noemt; het praeoperculum is os tympanieum en moct dus daarbij niet gerekend worden. Bij de herkaauwende dieren vindt men eveneens drie stukken in de voorste hoornen van het tongbeen (l). Tot een verschillend resultaat is de Heer RATHKE gekomen, die deze deelen met de kieuwstralen vergelijkt, welke eveneens ach- ter de platte beenstukken, door GEOFFROY Ayoster- nale en hyposternale genoemd , bevestigd zijn, als het operculum, suboperculum en interoperculum aan het praeoperculum zijn gehecht, hetwelk ook door hem tot het os Lympanicum wordt gebragt. Na een naauw- keurig onderzoek der verschillende gevoelens omtrent de kieuwdeksels, besluit RATHKE, dat deze dee- len waarschijnlijk, even gelijk meckerL reeds ge- zegd had, aan den typus der visschen eigen zijn en niet met andere beenderen der overige gewer- velde dieren kunnen worden vergeleken, Onder den geheelen beenigen toestel, die met de kieu- wen der visschen in verband staat, is thans zeer veel licht verspreid, nadat men de ontwikkeling dezer deelen bij kikvorschachtige dieren heeft na- gegaan; reeds C. F. E. VON SIEBOLD, RUSCONI, en vooral MARTIN SAINT-ANGE hadden ons over= (1) Weue Deutung des Kiemendeckels der Fische, nebst ver gleichend anatomische Beobachtungen dber das Zungenbein der Wirbelthiere von E. ZICHWALD; OKEN's Isis 1832. S. 858-897. Taf. XVI, XVIL. 37 vloedige bijdragen gegeven, waaruit het gevoelen van hen, die in dezen toestel stukken van het borstbeen, ribben en deelen der luchtpijp meen- den te erkennen, genoegzaam werd wederlegd; doch dat alle de deelen van dien beenigen toestel (de zoogenoemde Ayosternalia, hyposternalia, pleuren alia, thyrealia, arythenealia, cricealia enz. van GEOFFROY) alleen tot het tongbeen behooren en met het borstbeen en het strottenhoofd niets te maken hebben, heeft nog niemand grondiger en vollediger aangetoond, dan de uitmuntende RATH- KE, wiens werk over dit onderwerp onder de bes- te geschriften behoort, die in den laatsten tijd over vergelijkende ontleedkunde zijn in het licht gegeven (Ll). S 17. Het is een algemeen gevoelen, dat de kik- vorschen slechts één hartoor hebben. Over het geheel zijn de deelen van den bloedsomloop bij de kikvorschen tot op den laatsten tijd weinig;onder- zocht, en in algemeene werken over vergelijkende ontleedkunde vindt men gewoonlijk slechts een uit- treksel van de beschrijving, reeds voor meer dan anderhalve eeuw door onzen SWAMMERDAM gege- ven. Latere onderzoekingen van MARTIN SAINT- ANGE en Prof. m. 3. WEBER te Bonn, hebben echter geleerd, dat het hartoor wezentlijk dubbel (1) Anatomisch-philosophische Untersuchungen über den Kie- menapparat und das Zungenbein der Wirbelthiere von He RATHKE. Mit h Kupfert. Riga u. Dorpat h°. Ik kan thans het gevoelen niet meer verdedigen, hetwelk ik in mijae, voor ruim Il jaren opgestelde Dissertatio de Sceleto Piscium had aangenomen, en zie ook geene zwa- righeid opentlijk te webrspreken, hetgeen mij vroeger waarschijnlijk toescheen. 38 en door cen volkomen tusschenschot inwendig ver- deeld was. Ook bij salamanders vindt men dat- zelfde tusschenschot. De twee longaderen ontlas- ten zich miet in de voorste holaderen, maar vor- men een’ korten gemeenschappelijken stam, die zich in het linker hartoor ontlast (1). Overigens moet de eer der eerste ontdekking aan geen’ de- zer beide ontleedkundigen, die echter de verdien- ste hebben op zich zelven tot deze uitkomst ge- raakt te zijn, maar aan 3. DAvY, den broeder des beroemden scheikundige, worden toegekend (2). S 18. De Heer DUVERNOY, de beroemde me- dearbeider aan de vergelijkende ontleedkunde van CUviER, heeft zijne ontleedkundige onderzoekin- gen over de kenmerken der vergiftige en onscha- delijke slangen bekend gemaakt en met afbeeldin- gen opgehelderd (3). Na al hetgeen over dit on- derwerp reeds is gemaakt, vooral na de laatste on- derzoekingen van MECKEL en SCHLEGEL, moge deze verhandeling niet enkel nieuwe ontdekkingen - (1) Beiträge zur Anatomie u. Physiologie , herausgegeb. von Dr. ar. 7. wEBER. IT. Bdes Istes Nummer, Bonn. 1832, 40, S. 1-5. Tab. IL. f. 1-8. (2) Wij zouden dus van deze reeds in 1825 op Corfu bij padden gemaakte ontdekking in dit verslag geene melding maken, wanneer dezelve niet vóór 1832 als onbekend moest beschouwd worden en de oorspronkelijke opgave van DAvY niet ware over het hoofd gezien. Men vindt dezelve in Edinb. new philosophical Journal. ET, V, 9. p. 160, 161, en daaruit overgenomen in OKEN's Isis 1832. S. 703. (3) Mémoire sur les caractères tirés de l’ Anatomie pour dis- dinguer les Serpens venimeuz des Serpens non venimcuz, par uw. pureRwor (Lu à U Acad. des Sc., le 25 Oc- tobre 1830); — Ann, des Sc. nat. XXVI. p. 113-160, PL 5-10. 39 behelzen, zij is echter de volledigste en uitvoe- rigste, welke wij over de speekselklieren der slan- gen bezitten. DuveRrNoy heeft onder anderen op- gemerkt, dat hetgeen MECKEL als ondertongsklie- ren beschouwt (1), niets anders is dan de ei- ronde uitpuiling, welke door twee kraakbeenige plaatjes, die aan de scheede der tong gehecht zijn, naar onderen worden voortgebragt. De traanklier, die bij de niet vergiftige slangen bijzonder groot is, wordt gedrukt door eene spier, welke DUvER- NOY voorste slaapspier noemt, en deze inrigting bevestigt het vermoeden van 3. CLOQUET, dat het vocht der traanklier bij de doorzwelging ook in den mond geraakt en aldaar als speeksel werkt. Deze zelfde voorste slaapspier is het, welke bij de vergiftige slangen de giftklier omgeeft en zamen- drukt, en het is opmerkelijk, hoe eenvoudig het verband is, dat de natuur heeft daargesteld tus- schen de werking van deze spier bij het sluiten van den mond en de uitdrijving van het gif, wel- ke door de zamendrukking derzelve bevorderd wordt. De gewone speekselklieren (die door meckEL bo- ven- en onderkaaks- of lipklieren genoemd worden) zijn over het geheel minder ontwikkeld bij de gif- tige slangen en in het bijzonder geldt zulks van de bovenkaaksklier, die somtijds geheel ontbreekt; de onderkaaksklier ondergaat minder verandering en wordt bijkans altijd aangetroffen, hoezeer dezelve ook in enkele soorten afwezig schijnt te zijn. Ook de traanklier is gewoonlijk kleiner bij de giftige slangen en geheel binnen de oogkas geplaatst, in (1) Zungendrüse, Arch. f. Anat. u. Physiol, 1826. S. 2, 3. Taf. 1. fig. 10. a. 40 welk opzigt evenwel de gewone adder (Vipera be- rus) eene uitzondering maakt, bij welke soort zij eenen grooten omvang heeft. Wat de slangen be- treft, die eenen grooten, gegroefden tand achter de gewone tanden bezitten, DUVERNOY heeft op- gemerkt, hetgeen ons mede door het onderzoek van anderen en door eigene nasporing gebleken. was, dat deze inrigting ook bij andere soorten voorkomt, dan die tot de geslachten Dipsas en Homalopsis behooren (Ll). Bij dezen is de klier, die achter de bovenkaaksklier ligt, ondoorschijnend, geelachtig, sponsachtig, eenigzins in lobben verdeeld, maar nooit door een peesachtig omkleedsel bedekt, noch door de voorste slaapspier omgeven, zoo als bij die giftige slangen, wier gifttanden vóór in den mond geplaatst zijn. Bij sommige slangen einde- lijk, is de achterste tand grooter dan de overi- gen en van hen verwijderd, zonder dat dezelve gegroefd is. Bij dezen komt de inrigting der speek- selklieren met die bij de gewone niet vergiftige slangen ten eenenmale overéén. S 19. Cuvrer heeft de beenwording van het borstbeen. des vogels nagegaan (2). Uit waarne- mingen bij het bebroede ei en bij het kieken na de geboorte, trekt hij deze besluiten: het borst- been van het kieken heeft slechts vijf beenstuk= ken „ vijf kernen van verbeening: het zijn de dee- (1) Vergel. mijn Mandb. der Dierkunde II, bl. 321-325. (2) Extrait d'un Mémoire sur les progrès de Ùossificatton dans le sternum des Oiseaux par M, Ben cumren (lu à Acad. des Sc., Séance du 2 Janvier 1832) Ann. des Sc. nat. XXV. p. 160-272. — Vergelijk de aanmerkin- gen van GEOFFROY SAINT-HILAIRE, ibid, XXVII. p. 189-200, 4 len, die crorFrOY het extosternale, de Ayosterna- lia en hyposternalia noemt; de zoogenoemde epi- sternalia en ziphisternalia zijn daarentegen geene af- zonderlijke beenkernen, maar deelen van het oor- spronkelijk kraakbeen, hetwelk zich duidelijk te voren in die gedaante vertoont, welke later het been zal aanbieden. Zelfs deze vijf beenkernen zijn miet bj alle vogels aanwezig; bij de mees- ten, althans bij de roof- en watervogels, begint de verbeening van het sfernum met twee punten, omstreeks ter plaatse, waar de Ayosternalia bij de hoenderachtige vogels gelegen zijn. S 20. Onder de nagelatene geschriften van F. C. ROSENTHAL, Professor der ontleedkunde te Greifs- wald, behoort eene verhandeling over de baarden van Baltaena rostrata (1). In de bovenkaak zijn, gelijk bekend is, aan weêrszijde langs den buitenrand de baarden geplaatst. Zij liggen in het verhemelte en aan het voorste einde der kaak digter bij elkander; in het achterste derde deel der kaak liggen zij het verst van één, Eene witte, dikke huid verbindt hen met elkander en bedekt de tusschen hen vrij blij- vende verhemeltesvlakte. De baarden bestaan uit vele grootere en kleinere, eenigzins gebogene hoorn- platen, die met de bolle zijde naar voren, met de holle naar achteren gekeerd zijn. De grootste platen liggen aan den buitenrand; hare gedaante is een onregelmatig vierkant; de buitenzijde is veel langer dan de binnenzijde en niet evenwijdig aan deze, welke met het vlak van het verhemelte om- (1) Abhandlungen der Königl. Akad. der Wissenschaften zu Berlin, aus dem Jahre 1829. Berlin 1832. 4°. S. 127- 132, Tab, LH. 42 trent eenen regten hoek maakt. Wanneer men op den buitenrand der bovenkaak een loodregt vlak oprigt, steken de uiteinden der groote platen bij- kans zeven duim buiten deze vlakte uit. Naast deze groote platen liggen, aan hare binnenzijde, vele kleinere, die witter en weeker zijn en bijna loodregt van de bovenkaak naar beneden hangen. In elke plaat kan men eene binnenste en buitenste zelfstandigheid onderscheiden; de uitwendige of bastzelfstandigheid bestaat uit digt op elkander liggende hoornplaatjes; de ingeslotene mergzelfstan- digheid vormt evenwijdig nederdalende buisjes, die aan den ondersten rand der hoornplaat in bor- stelachtige draden overgaan. Deze buisjes strekken zich niet zoo hoog tot het bovenkaaksbeen uit als de platen der bastzelfstandigheid. Er blijft dus hier eene ruimte of holte over, welke de kiem- huid opneemt, eene plooi van de dikke, vaatrijke huid, waarop elk der baarden rust. Deze plooi vormt draadachtige verlengsels, die in de buisvor- mige innerlijke zelfstandigheid der baarden voort- loopen, en in dezelfde rigting door bloedvaten worden vergezeld. Tusschen de baardplaten ligt eene witte zelfstandigheid, die door de kiemhuid afgescheiden wordt, en slechts eene geringe ver- andering schijnt te behoeven, om in hoornzelfstan- digheid over te gaan. — De meer algemeene be- schrijvingen, waarmede de Schr. zijne verhandeling besluit, willen wij hier nog, nagenoeg met zijne ei- gene woorden, opgeven. Wanneer de wijze, waar- op de baarden gevormd worden, ons geregtigt om tot eene gelijke vorming der hoornzelfstandigheid in het algemeen te besluiten, dan zijn de hoorn- achtige deelen overal, welke ook hare gedaante 43 wezen moge, als voortbrengsels der vaatrijke le- derhuid te beschouwen, die, volgens de wijzigin- gen harer vaatverspreiding, de onderscheidene ge- daanten der onbewerktuigde hoornmassa veroorzaakt. Met de gelijkmatige verbreiding der vaten over de geheele oppervlakte van het coriwm wordt eene dunne slijmlaag — rete Malpighi — afgescheiden, die, even als de witte, slijmachtige zelfstandig- beid tusschen de platen der baarden, uit de grond- beginsels van het hoornachtig weefsel bestaat en daarom ook slechts meerdere vastheid behoeft te ver krijgen, om de dunne, hoornachtige opperhuid te vormen. Worden de vaten van het corium tal- rijker en digter, dan ontstaan dikkere, hoornach- tige weefsels, zoo als nagels en hoeven; worden deze vaten verlengd, dan verkrijgen zij hoornach- tige kokers en er worden haren en hoornachtige tanden voortgebragt. Haren en hoornachtige tan- den zijn gevolgeliijjk in hunnen Zypus het naast aan elkander verbonden, hetgeen vooral uit de vor- ming der baarden blijkt, daar hier de buisachtige zelfstandigheid, wanneer dezelve zich begint te vormen, geheel aan de haren gelijkvormig is en eerst na het ontvangen van een uitwendig om- kleedsel eene met tandplaten overeenkomstige vor- ming aanneemt. Reeds door deze wijze van vor- ming zijn hoornachtige van beenachtige tanden, zonder het verschil van hunne zelfstandigheid in aanmerking te nemen, wezentlijk onderscheiden: want de laatste hebben, behalve de kiem (pulpa dentis), ook nog eenen vaatrijken, bijzonder be- werktuigden zak noodig, waardoor het harde ver= glaassel wordt afgescheiden, hetgeen hunne been- zelfstandigheid overdekt, NAT, TIJDSCHR. d ht F, Covrer heeft zijne, reeds voor eenige jaren be- kend gemaakte, onderzoekingen over de stekels van het stekelvarken (1), volledig medegedeeld en door af- beeldingen opgehelderd. Deze stekels bestaan. uit eene sponsachtige witte mergzelfstandigheid en uit eene hoornachtige scheede, waaruit stralen ontstaan, die naar het middelpunt loopen. Zij worden voortgebragt door eenen bol (bulbus), welke de sponsachtige zelfstandigheid afscheidt en eene scheede, wier bin- nenste vlies den hoornachtigen koker voortbrengt. De bol ligt in eene met vet opgevulde cel onder het corium; een smeerbeursje ligt naast den ste- kel, waar dezelve de huid doorboort. Daar de ste- kels als zeer dikke haren kunnen beschouwd wor- den, meent Fr. CUVIER, dat de vorming der ha- ren in het algemeen door die dezer stekels kan worden opgehelderd, Ook gelooft hij, dat de haren als deelen van grooter belang beschouwd moeten worden, dan men gewoonlijk doet, en dat de natuurlijke geslachten der zoogdieren zich zeer wel door de geaardheid hunner haren laten on- derkennen. S 21. Tot de nieuwe zootomische geschriften en verhandelingen over gewervelde dieren behooren ook nog: Remargues sur U Ad-orbital ou portion maxil- laire de Vos orbitaire chez homme par M. GE- OFFROY SAINT-HILAIRE3 Ann. des Sc. na- tur, XXVI. p. 96, 97. Observations sur la concordance des parties de (1) Recherches sur la structure et le développement des épi- nes du Porc=épic; Nouv. Ann. du Mustum I, p. 409- 439. Pl. 15. 45 Ehyoide dans les quatre classes des animaux vertébrés par M. GEOFFROY SAINT-IILAIRE ; Nouv. Annales du Muséum 1. p. 321-356. Déscription d'un nouveau cartilage du Larynz par E‚ ROUSSEAU; Ann. des Sc. natur. XXVI, p- 205-208. [Boven op den rand van het ringvormige kraakbeen ligt, aan de achterzijde tusschen de eartilagines arytenoideae, bij som- mige zoogdieren een kraakbeen, hetwelk mr. cartilage sur-crico-arythénoidien noemt; bij eenigen is het enkel (bij den hond b. v.;, bij den leeuw), bij anderen dubbel, zoo als bij den beer, den panter, de coäti enz.] Rapport fait à UAcad. des Sc., par Mm. DU- MÉRIL, sur trois mémoires d’ Anatomie re- latifs à Torgane de Vouie dans les Poissons, par Ml. le Docteur BREsCHET; Séance du 8 Octobre 1832. Ann. des Sc. nat. XXVII. p. 309-316. Theilung der Luftröhre durch eine Scheidewand bei der Fettgans (Aptenodytes demersa), von Dr. G. JäGER3 MECKEL’s Archiv für Anal. und Physiolog. NI. S. 48-54, [De luchtpijp wordt door een tusschenschot, hetwelk vlie- zig aanvangt bij den tienden ring van dat deel, en maar onderen toe sterker wordt, in twee zijdelingsche deelen gescheiden, die in twee longpijptakken overgaan. MECKEL heeft dit ook door eigen onderzoek beves- tigd gezien, en andere vogels ontleed, doch alleen bij Procellaria glacialis een der- gelijk maar kleiner tusschenschot gevonden. Jäcen vergelijkt deze inrigting met de hooge verdeeling der trachea bij de schildpadden, d* 46 waar de bronchi lang voortloopen, eer zij in de longen komen. Zijne physiologische mee- ning, dat door deze inrigting hét inademen door de eene long gelijktijdig met de uita- deming door de andere kon plaats hebben, komt mij niet aannemelijk voor] Beitrag zur Anatomie des Löwen. Von D'". c. JÄäGER, ibid. S. 54-59. [Onder anderen ver- meldt hier de schrijver den stekel of liever de hoornachtige spits aan de punt van den staart, welke reeds aan de ouden bekend was. ] Ueber das Vorhandenseyn der Milz in der Thier- reihe und namentlich bei Petromyzon mari- nus von Prof. MAYER èn Bonn, FRORIEP’s Notizen N°. 737, Bd. XXXIV. S. 165, 166. [Bij Petromyzon marinus ligt de milt aan den bovensten maagmond, achter de lever en het kraakbeenig hartezakje, als eene kleine, blaauwroode, tweelappige klier. ] Einige Worte über den wahren Bau der Vö- gellungen von A. RETzIUS. Vorgelesen in der königl. Acad. der Wissensch. in Stockholm am 18 April 1831. Frorrep’s Notizen N° 749. Bd. XXXV. S. 1-9. G. m. GILTAY Commentatio continens descrip- tionem neurologicam Esocis luci. Ann. Acad. Lugd. Bat. anno 1831-1832. L. B. 1833. FC. F. MEISSNER, De Amphibiorum quorum dam papillis glandulisqgue femoralibus. Ba- siliae 4°, (1). Dm (1) Ik moet hier ook de zonderlinge waarneming van LUND vermelden, waaraan ik evenwel altijd nog twijfel, hoe= 47 IV. Bijzondere Zoologie. A. Geschriften over geleiachtige of straaldieren, S 22. De grenzen onzer zintuigelijke waarneming zijn de grenzen der schepping uiet. Hoe eenvou- dig deze waarheid ook schijnen moge, wij zijn van dezelve eerst levendig doordrongen, wanneer ons oog, het zintuig, waaraan wij onze meeste kennis der natuur te danken hebben, kunstig versterkt wordt en alzoo de ondoorgrondelijke uitgestrekt- heid des heelals in de ruimten des hemels of de ondoorgrondelijke verbreiding van levende wezens in een’ enkelen waterdrop aanschouwt. Wie durft bepalen waar de grenzen zijn van ons dus ver- sterkt waarnemingsvermogen, daar de menschelijke geest steeds volkomener hulpmiddelen uitdenkt? En wauneer wij ook deze grenzen bereiken — waar zijn de grenzen der schepping zelve? Deze gedachten dringen zich bij mij op, wan- neer ik de belangrijke onderzoekingen van EHREN- BERG naga, over de zoogenoemde infusie-diertjes, die kleine levende wezens, welke men als den eersten aanvang van het dierenrijk, als de een- voudigste dierlijke vormen beschouwt (1). Enren- zeer de Schr. verzekert, dat ook Ruporpar bij het on- derzoek van een ander voorwerp van dezelfde vogelsoort, dezelve bevestigd zag; ik bedoel de opening in den krop van Vultur atratus WILS., Percnopterus Jota BONAA. een’ vogel van de warme gewesten van Amerika, welke opening wijd genoeg is, om den vinger door te laten. Ann, des Sc. natur. XXV. p. 333-336. Pl. XI; over= genomen in PRORTEP’'s Wotizen N°. 759, Bd, XXXV. S. 17-20. (1) Die geographische Verbreitung der Infusionsthierchen in 45 BERG kent monaden, die >; tot zoo lijn in middellijn hebben, en toch zoo digt bij elkander leven, dat de ruimten tusschen deze diertjes naau- welijks grooter dan hunne middellijnen zijn; één enkele waterdrop van eene kubieklijn, die slechts voor een vierde van zine ruimte met deze dier- tjes vervuld was, zou daarvan echter 500 millioen bevatten. De kleinheid der infusiedieren heeft be- let, hun zamenstel na te gaan, en hetgeen wij tot nog toe van hetzelve wisten, was zeer onvolledig ; van daar was ook de rangschikking gebrekkig, wel- ke slechts natuurlijk wezen kan, als zijij op ontleed kundige kenmerken berust; meer dan eens heeft men verschillende soorten aangenomén, waar men hetzelfde dier slechts in verschillenden toestand waarnam. EHRENBERG heeft, met volkomener werk- tuigen toegerust, dan die zijne voorgangers gebe- zigd hebben, aangetoond, dat hét rmaaksel dezer dieren geenszins zoo eenvoudig is, als men gemeend had. Zulks zal het best blijken, wanneer wij kor- Nord- Afrika und West-Asien , beobachtel auf zEMPRICH'S und EHRENBERG's Reisen, mitgetheilt von Hru EHREN- BERG. Abhandlungen der königl. Acad. der W'issensch. zu Berlin. Aus dem Jahre 1829. Berlin 1832, S. 1-20. Organisation, Systematik und geógraphisches Verhalt- niss der Infusionsthierchen. Zwei Vortrage in der Acad. der Wissensch. zu Berlin, gehalten in den Jahre 1828 und 1830 von €. G. EHRENBERG. Mit 8 Kupfertafeln. Berlin 1830. folio. Ueber das Entstehen des Organisches aus einfacher sicht- barer Materie u. s. w.; VON C. G. EHRENBERG, POG- GENDORFF’s Ann. der Physik und Chem. 1832. Istes Stück. S. 1-48, Zur Erkenntniss der Organisation in der Richtung des kleinsten Raumes. Zweiter Beitrag. Vorgelragen in der Acad. der Wissensch. zu Berlin im Jahre 1831. Mit & Kupfert. Berlìn 1832. folio, 49 telijk de wijze opgeven, volgens welke deze Schrij- ver de infusiediertjes verdeelt. Hij brengt ze tot twee klassen , Polygastrica en Rotatoria. De eersten hebben eene menigte spijsholten of magen; zij ver- menigvuldigen zich door verdeeling, en tevens door eijeren of zijn levendbarend. Bij sommigen is geene afzonderlijke opening voor den anus, en de mond geleidt tot eene menigte blinde zakken of magen zonder ontwikkeld darmkanaal; van hier de be- naming Anentera, tot welke afdeeling b. v. de ge- slachten Monas en Bacillaria behooren. De twee- de afdeeling der Polygastrica omvat de Entero- dela: bij dezen is het darmkanaal ontwikkeld en heeft twee openingen; aan hetzelve zijn vele blin- de zakjes gehecht, die EHRENBERG als magen, be- schouwt. Tot de Ezterodela behooren de geslach- ten. Vorticella, Trichoda en vele anderen. Wat de Vorticellae betreft, deze hebben geene mondope- ning in het midden van het draaiorgaan en het ligehaam vormt geenen eenvoudig uitgeholden blin- den zak; maar mond- en aarsopening liggen zij- delings aan den bovenrand in eene groeve en het darmkanaal, met ziijne vele blinde zakken, loopt cirkelvormig in de zelfstandigheid van het ligchaam, De tweede klasse, die der Rotatoria, onderscheidt zich door een eenvoudig darmkanaal; bij dezen heeft EHRENBERG vaten en sporen van een zenuwstel- sel waargenomen; de slokdarm is meest met getan- de kaken voorzien, en bijzonder bewerktuigde met haren voorziene deelen (gewümperte Organe) vor- men in het water, waarin ziij leven, gewoonlijk draaistroomen. Tot deze afdeeling behoort Meli- certa, Brachionus en vele nieuwe geslachten , waar- van vele uit soorten gevormd zijn, die door mür- r 50 LER tot het geslacht Worticella gebragt waren. Deor onderscheidene kleurstoffen in het water te mengen, die door deze diertjes werden opgeslorpt, is het vooral aan EHRENBERG gelukt het maaksel van het darmkanaal en de vele blinde zakken der Po- lygastrica na te sporen. Men vindt, zoo als waarnemingen op reizen in Azie en’ Afrika leer- den, ook in andere landen andere soorten, som- tijds zelfs andere geslachten dezer dieren. De soor- ten, die de uitgestrektste geographische verbreiding in de noordelijke breedte hebben, zijn de volgen- de vier: Anguillula fluviatilis (Wibrio fluviatilis MÜLLER), Monas termo murr., Monas glaucoma n. sp., Paramaecium chrysalis. Een algemeen ver- spreide (cosmopolite) soort is, zoo het schijnt, Kolpoda Cucullus. Monas termo is door EHREN- RERG, zoo wel in stilstaand zeewater bij de roode zee, als in bronwater van den berg Strai waar- genomen. In dauwdroppels zag hij nooit een en- kel infusiediertje. Terwijl deze waarnemingen onze denkbeelden aangaande de eenvoudigste diervormen bijzonder wijzigen, en voor de algemeen aangenomen mee- ning, dat sommige dieren slechts kleine geleiachtige klompjes zijn, die zich zonder mondopening door opslorping aan de oppervlakte voeden , geen en kel bewijs opleveren, meent EHRENBERG ook het aanzijn eener generalio spontanea of aeguivoca te moeten entkennen, waaraan men gemeeplijk het ontstaan dezer dieren toeschrijft. De levens- duur van deze diervormen is niet zoo kort; als men gewoonlijk aanneemt, en de voortplanting is bui- tengemeen groot en schielijk. Dat evenwel het aan- zijn van voortplantingswerktuigen en het waarne- dd 51 men van de voortplanting door ergeren nog niet bewijst, dat deze dierlijke wezens volgens eenen an- deren weg niet kunnen zijn voortgebragt, heeft, zoo ik meen, RUDOLPHI reeds ten opzigte der inge- wandswormen opgemerkt. Wanneer deze diervor- men eenmaal door gezeralio aequivoca ontstaan zijn, is er geene reden, waarom zij zich niet zouden kun- nen voortplanten door eieren, Doch wij willen ons niet wagen aan eene ontvouwing der bewij- zen, die men voor en tegen zou kunnen aanvoe- ren; het pleitgeding is onbeslist, en de stelling Omne vivum ex ovo kan men alleen als eene Ay- pothese beschouwen , zoo lang niet de waarneming hare algemeenheid bewezen heeft (1). S 23. Evenzeer als de infusiediertjes, bewijzen ons ook de ingewandswormen , hoezeer de natuur (1) Men vergelijke nog R. WAGNER, Beobachtungen über den Bau und die Entwicklung der Infusorien, mit besonderer Berücksichtigung von EHRENBERG's Arbeit. Oren’s Isis 1832. S. 383-398. Ook deze schrijver verklaart zich te- gen de Generatio aequivoca, gelijk ook tegen den over- gang van plantenvormen in dierlijke wezens; dat eijeren door generatio aequivoca ontstaan, komt hem evenwel niet onmogelijk voor, gelijk ook rHRENBERG geneigd is ge= weest aan te nemen, welk gevoelen hij echter later we- der heeft laten varen, en zoo als wij gelooven te regt, daar ons de voorstelling van eijeren, die in cen moe- derligchaam niet zijn voortgebragt, voorkomt als het aannemen van een gewrocht zonder oorzaak. De Hyda- tina senta, een dier van de klasse der Rotatoria, hetwelk EHRENBERG bijzonder onderzocht heeft, zag WAGCNER uit cijeren, die met een harig hulsel omgeven zijn, voortkomen, waarin hij somtijds het embryo zich zag omdraaijen. Ook heeft wAGNeR het maaksel der Cer- cariën onderzocht, De twee donkere stippen bij den mond, die men als oogen beschouwd heeft, zijn volgens hem de plaatsen , waar de eijerstokken aanvangen of hun nen uitgang hebben. 52 elke ruimte met levende wezens. bevolkt heeft. Zelfs het oog der dieren moet dikwerf in deszelfs voch- ten eene menigte van verschillende soorten huis- vesten. Zoo vindt men Cysticercus cellulosae in het oog van het varken; SOEMMERRING, de zoon, nam deze soort ook eenmaal bij den mensch waar ; eene Hilaria leeft in het oog van het paard enz. Bij geene dierklasse. intusschen schijnen de oogen meer levende wezens te herbergen dan bij de vis- schen, waarin NORDMANN met grooten ijver eene menigte soorten ontdekt heeft, die vóór hem ge- heel onbekend waren (Ll). Velen leven in het glas- achtige vocht, anderen zelfs in de lens en veroor- zaken daardoor eene verduistering van dit deel, eene nieuwe soort van cataract. Deze wormen zijn daarenboven bij riviervisschen niet zeldzaam, zoodat waarschijnlijk vele visschen door deze oorzaak aan eene min of meer volkomene blindheid lijden, De meeste soorten dezer wormen behooren tot de Tre- matoda. NoRDMANN heeft slechts twee Nematoi- dea in het vischoog aangetroffen: Filaria erassi- uscula bij den Schelvisch en Oxyuris velocissima bij den baars. Talrijker zijn daarentegen de soor ten, die tot de Trematoda behooren en waaronder het nieuwe geslacht Diplostomum, alleen 58 soorten aan den Schrijver, zoo wel bij zee- als. zoetwater- visschen, heeft opgeleverd. Ook bij den mensch (1) Mikrographische Beiträge zur Naturgeschichte der wirbel- losen Thiere, von A. VON NORDMANN, Istes Heft, mit 10 Kupfert., Berlin 1832, 4°. — Ook het ontstaan dezer wormen binnen het oog uit eijeren te verklaren „is eene moeijelijke taak, waaraan zij zich niet onttrekken kun— nen, die de stelling omne vivum ex ovo, als eene alge- meene uit waargeming afgeleide natuurwet erkend wensch ten te zien, 53 heeft NORDMANN eene Filgria ontdekt en in eene lens, die door den bekenden oogarts Prof. zünc- TEN, bij eerie blinde oude vrouw was weggenomen, vond kij acht wormen van +5 lijn lengte, die tot het geslacht Monostoma behoorden (Ll). Nog an- dere bijdragen tot de Helminthologie zijn in het belangrijk werk van den Heer v‚ NORDMANN ver- vat, en hiertoe behoort vooral de beschrijving van een parasitisch dier , hetwelk tusschen de kieuwen van Cyprinus Brama leeft, de gedaante van een kruis vertoont, en uit de vereeniging van twee die- ren, die in het midden zijn zamengegroeid, be- staat, zonder, zoo het schijnt, als eene misvor- ming (monstrositeit) beschouwd te kunnen worden. Dit dier noemt NORDMANN Diplozoon paradoxum. ZENKER vond bij Gammarus pulex twee, binnen het ligchaam levende, parasitische diertjes, waaraan hij de benaming van Bchinorhynchus miliarus en Echinorhynchus diffluens gegeven heeft, en welke in de holte van den romp, vooral naar den rug toe gevonden worden, maar nimmer in de darm- buis zelve zijn waargenomen. Een ander, uitwen- dig op Gammarus pulex levend diertje , hetwelk aan de onderzijde des ligchaams en vooral tusschen de pooten zich ophoudt, geeft den Schr. aanleiding tot het vormen van een nieuw geslacht, Siphonostoma genoemd. S 24% Men heeft dikwerf gevraagd, of ingewands- wormen ook buiten het dierlijk ligchaam leven kon- den, Dat er dieren zijn, die met ingewandswor- (2) Mikrographische Beiträge , IItes Heft; Vorwort, S. IX. Dit tweede stuk behelst de beschrijving van eenige nieuwe parasitische schaaldieren en cene bijdrage tot de natuur- lijke geschiedenis der Lernacn. De naauwkeurige be- schrijvingen zijn door schoone afbeeldingen opgehelderd. 54 men overeenkomen , hoezeer zij zich niet binnen andere dieren ophouden, behoeft geen betoog, wanneer wij ons slechts herinneren, dat de klasse der ingewandswormen geene natuurlijke klasse is. Zooi vond;'ook pueùs onder eenige planarien een dier van fhoogstens 2 lijn lengte en aan een’ wit- achtigen draad gelijk. Het ligchaam was geleed, met een zuigmondje aan elke geleding, en door hetzelve liep het darmkanaal in de lengte. Hij noemt dit dier Catenula lemnae, en vraagt of de Tue- nia vulgaris L. en de Planaria gesserensis MüLL. ook tot dit nieuwe geslacht zouden behooren? (1). IV. B. Geschriften over gelede dieren. ‘t Ringwormen. S 25. De belangrijkste bijdrage tot de natuurl. geschiedenis der Axnulata, is de rangschikking derzelve en de beschrijving der soorten, die op de Fransche kusten gevonden worden, welke wij aan AUDOUIN en MILNE EDWARDS zijn verschuldigd. Daar evenwel de bekendmaking van dezen arbeid, in 1832 slechts aangevangen ‚ maar geenszins. voltooid (1) Description d'un nouveau Zoophyte , voisin des Bothriocén phales, Ann. des Sc. Nat. XXVI. p. 198—205. De Planaria flaccida mürr., schijnt mij nog meer met dit dier overéén te komen. Ook behoort nog tot deze af- deeling der Zoologie , eene aanteekening over een gedolven Polyparium , Thamnasteria genoemd, door LE SAUVAGE , Ann. des Sc. Nat. XXVI. p. 328—331. Dit geslacht, reeds door den Schrijver in 1822 voorgesteld (Mém. de la Soc. d’ Hist. Natur. de Paris, Tom. IL. p. 241, PL. XIV), wordt hier nader omschreven. 59 is (Ll), zullen wij later gelegenheid hebben, op den - zelven terug te komen. Tot deze klasse van het dierenrijk behoort ook een opstel van R. WAGNER, over Sabella of Am- phitrite ventilabium (2). d + Gekorvene dieren. - $ 26. De Heer DE LAPORTE, heeft den naam van Macrotoma aan een nieuw geslacht van twee- vleugelige insekten gegeven, hetwelk zich door de ongewone lengte van het eerste lid der sprieten, dat bijkans even lang is als het geheele ligchaam, onderscheidt. Dit geslacht bevat eene soort uit Cochinchina, Macrot. Pelleterit (3). i Calodromus is de naam, die GUÉRIN aan een klein schildvleugelig insekt van Coromandel geeft (Calodr.. Mellyi), hetwelk tot de Brenthides be- hoort, en zich bijzonder door de buitengewone lengte van het eerste lid aan de farsi der achterste pooten onderscheidt (%). S 27. BRANDT en ERICHSON hebben eene mo- nographie van het geslacht Meloë FABR., LATR. gegeven, waarin zij 26 soorten beschrijven, waar onder vele nieuwe gevonden worden. Bij eene nieuwe soort uit Meziko, die door hen Meloë can- cellatus genoemd wordt, zijn de nagels der tarsi niet gespleten, gelijk anders bij deze geheele af- (1) Ann. des Sc. Nat. XXVII. p. 337—447. Pl. 7—15. (2) Oken’s, Isis 1832. S. 655—658. Taf. X. (3) Notice sur le Macrotoma, nouveau genre de Diptères de la famille des Muscides par P. L. DE LAPORTE, Ann. des Sc, Nat. XXV. p. 157—460. Pl. X. A. (4) Magasin de Zoölogie. Cl. IX. 34, 56 deeling der Prachelides, waartoe Lytta, Metoë, Zonitis, Oenas, Mylabris, Tetraonyx enz., be- hooren, het geval is (l). Aan den grond van den nagel ziet men daarentegen een sterk tandvormig uitsteeksel, De overige soorten, welke gespletene nagels hebben, worden verdeeld in die, wier sprie- ten in het midden dikker zijn, zoo als M. prosca- rabeus, M, violaceus, en in zulke, wier sprieten overal van dezelfde dikte zijn, zoo als M. varie- gatus (Il, majalis FABR.). Vooraf gaat eene naauw- keurige beschrijving van de uitwendige kenmerken van het geslacht en van het inwendig zamenstel, waarbij ook het zenuwstelsel, hetwelk sTRAUS en MÜLLER als zerv, sympathicus beschouwen, naauw- keurig beschreven wordt, Wat de levenswijze be- treft, de wijfjes leggen hunne eieren onder den grond; de maskers leyen eerst parasitisch op bijën- soorten; BRANDT en RATZEBURG hebben de waar- nemingen van LEPELLETIER bevestigd gezien (2). S 28. Onder de belangrijkste verschijnsels in de insekten-wereld behoort de gedaanteverwisseling, en vroegere waarnemers, zoo als REAUMUR hebben ons, door daarop hunne aandacht bijzonder te vesti- gen, met de veranderingen van zeer vele insekten bekend gemaakt. Latere schrijvers, zich meer met de beschrijving van soorten en het uitdenken van verdeelingen «en verbeterde rangschikkingen bezig houdende, hebben weinig toegebragt, om de over— gelatene gapingen aan te vullen, en dikwerf slechts (1) Zie mijn Handb. der Dierkunde, 1. bl. 324, 325. (2) Monographia generis Meloes, auctoribus Dr. 5. F. BRANDT ct w. F. ERICHSON; cum tabula picta. Nov. det. Acad. Cacs. Leop. Car. Wat. Curios. XVI. P. Lp 101142. 57 door gissingen uit de analogie afgeleid , de wijze van gedaanteverwisseling bij verschillende geslachten van insekten bepaald, Hoe onzeker evenwel zulke ‚ge- volgtrekkipgen zijn, toonen ons de waarnemingen ‚van PICTET, over de gedaanteverwisseling bij het geslacht Nemoura, Men meende, dat de soorten van dit geslacht, even als de PAryganeae, eene volkomene gedaanteverwisseling ondergingen , „maar hare gedaanteverwisseling is onvolkomen, en zij komen hierin met Semblis, wier maskers mede in het water leven, overéén, De maskers hebben slechts twee geledingen in de farsi, terwijl ‘het volkomene insekt er drie heeft. Ook de Perlae ondergaan onvolkomene gedaanteverwisselingen en leven niet in kokers, gelijk men gemeend heeft (1). RarzeBurG heeft naauwkeurige waarnemingen over de gedaanteverwisseling van Cyxips .Rosae, Cryptus luteolator, eene Diplolepis, Apis melli- fica en vooral Formica rufa bekend gemaakt (2). Het ligchaam der maskers bestaat uit 12 ringen en cen klein, bijkans kogelrond deel, hetwelk zich (1) Mémoires sur les larves de Némoures, par F. 7. PICTET; Ann. des Sc, nat. XXVL. p. 369-391. Pl. 14, 15. Opmerkelijk is nog hetgeen dezelfde waarnemer ons verhaalt, dat bet mannetje van eene soort (Nemoura tri- fasciata) zeer kleine bovenvleugels heeft en ongeschikt is tot vliegen. Vergelijk hier over: Observations sur les mâles de quelques espèces d'insectes du genre Perle, qui sont privés d'ailes ou les ont très courtes, par ar. u. zucas, Ann. des Sc, nat. XXVII. p. 453, 454. Zie hier wederom eene uitzondering op hetgeen uit analogie zou kunnen worden afgeleid; men zou namelijk, op an- dere insekten lettende, deze kortvleugelige of ongevleu- gelde voorwerpen veeleer voor wijfjes houden. (2) Nov. Act. Acad. Cacs. Leop. Carol. XVI. P. M3-176. Fab. XI. 58 langzamerhand tot een’ kop ontwikkelt, maar waar- op men in het begin nog geene oogen onder - scheiden kan. Men ziet bj de arbeiders en de wijfjes der mieren slechts 6 achterlijfsringen, en het geheele ligchaam bestaat, als men hier de vier, in kop en romp veranderde ringen bij telt, slechts uit 10. Er zijn alzoo bij de gedaantever- wisseling twee ringen verdwenen, en waarschijn lijk zijn deze de twee laatste, terwijl de mannetjes 8 achterlijfsringen hebben, hoezeer de entomologen er slechts 7 opgeven, daar de laatste ring zeer klein is. Ook de mannetjes der bijen hebben een’ ring meer dan de koningin en de werkbyen. De angel hangt met een’ toestel van kleppen te zamen, waarin de ringen des achterlijfs veranderd zijn. Hetgeen men bij de gevleugelde Aymenoptera als mesothorax beschouwt, behoort tot den eersten ring van den romp; de tweede ring draagt de achtervleugels; de derde ring of metathorax draagt alleen het derde paar pooten. De knoopen van Po nemoralis zijn dikwerf met kleine, door elkander gewarde draadjes voorzien. In deze gal-uitwassen leeft het masker van Cecy- domyia Poae. Somtijds komt er ook eene kleine soort van Hymenopteron uit, Ceraphron Poae, waarvan het masker dat van Cecydomyia ver- nielt (I). De Heer DE vILLIERS zegt te hebben waarge- nomen dat, wanneer eene processie van de rup- sen van Bombyrx Pytiocampa (van het geslacht (1) Observations sur la galle chevelue du gramen et sur Vin= secte qui la produit par 7. Nv. FaLkor, Ann. des Sc. nat. XXVI. p. 263-268. 59 Gastropacka OCHSENH.), van den eenen boom naar den anderen voortkruipt, bij het aanraken van de voorste rups met de hand of eenen stok, alle, al bestond de rij ook uit 600 rupsen, te gelijkertijd zich zamentrekken en als krampachtig bewegen (1). S 29. Er zijn in het jaar 1832 voorts nog de volgende boeken en verhandelingen over Extomo- logie in het licht gegeven. H. BurMerisTER Handbuch der Entomologic L Bd. Berlin 8° (met een stel steendruk- platen in 4. — eene uitmuntende inleiding in dit groot en belangrijk gedeelte der Zoologie:) SAMOUELLE's Entomological Cabinet; number X (each number containing 6 coloured plates.) tj Revue entomologigue publië par GUSTAF sIL- BERMANN. Strasbourg 8°, Brasiliens vorzüglich lästige Insekten, von Dr. J, E.‚ POHL U. V. KOLLAR. Besonderer Ab- druck aus der Reise im Innern von Brasi- lien von Dr, pour. Mit einer ausgemahlten Kupfertafel, Wien 4. De Lorganisation extérieure et comparte des Thysanoures par M. LATREILLE, Nouv. Ann, du Muséum |. p. 161-187. Recherches sur les caractères zoologiques du genre Pulex, ef sur la multiplicité des es- peees, qu'il renferme par Mm. A. Ducks. Ann. des Sc, nat. XXVII p. 145-165. Pl, 4. (De monddeelen worden hier naauwkeurig be- schreven: hetgeen men gewoonlijk voor sprie- (1) Ann. des Sc. nat. XXVII. p. Ml, 112. De vlinder van deze soort heeft geen’ zuiger, maar in plaats daar- van een hoornachtig deel, dat ingekorven is. NAT, TIJDSCHR. e 60 ten houdt zijn palpi maxillares. De sprie- ten zijn beweegbare plaatjes, die achter de oogen in eene groef liggen. De Sehr. be- schouwt vier schubjes aan den thorax als onvolkomene vleugels: volgens hem komt Pu- lex eenigermate met de Aymenoptera en aan den anderen kant met de diptera overéén. Hij onderscheidt behalve Pulex penetrans, vier soorten: P, irritans, P. canis (gewoon- lijk met de eerste verward), P. musculi, P. vespertilionis (1). r A econspectus of Butterflies and Moths, with Description of all the species found in Bri- lain, by 5. RENNIE 8° London. Tu. BROWN The Book of Butterflies, Moths and Spinxes. 2 Vol. 12mo, with eol. fig. London. Entomologica, autore 1. imHorr, M. D. Ba- siliensi. OKEN'’s Isis 1832. S. 1198-1208. (beschrijvingen van soorten uit de geslachten jolletes, Hylaeus en Andrena, met opmer- kingen over de synonymie)., Description des Insectes de la famille des Di- plolépaires, qui se trouvent aux environs d'Aix par E. L. 3. H. BOYER DE FONSCO- LOMBE. dan, des Se. nat, XXVI. p. 184-198. Ejusd. Monographia chaleiditum, galloprovin- ciae eirca Aguas sextias degentium. ibid. p- 273-307. E + EricHson Genera Dyticeorum. Berolini 8°. maj. (1) Bij eene vleêrmuis (Wesp. murinus) vond ook puFouR eene bijzondere soort van Dulex, langer en dunner dan P. irritans en niet springende. „Ann. des Sc. nat. XXVI. Pp. 257. 61 Ueber die bisherige Gattung Amara, von CHR. ZIMMERMANN; Faunus, Zeitschr. für Zoo- logie und vergl. Anat. L. Bd. Istes Heft. S. 1-40. Considérations sur les insectes Coléoptères de la tribu des Dentierures, famille des Bra- chélytres; par M. LATREILLE; Nouv. Ann. du Hus. 1. p. 77-92. Tt t Spinachtige dieren, $ 30. Behalve het reeds aangehaalde werk van POHL en KOLLAR, moeten wij hier het volgende vermelden. LÉoN puFoUR gaf eene beschrijving en afbeel- ding van eene nieuwe soort, behoorende tot de Acaridiae, waaraan hij den naam van Tetrany- chus lintearius gaf (l). Dit kleine dier bedekt Ulex europacus met een fijn, witachtig weefsel, en vertoont zich op dat spinsel als een rood stof. Het ligchaam van het diertje is eirond, zonder onderscheid van kop, borststuk en buikringen; de bekleedsels zijn week, er zijn geene oogen en voe= lertjes. Het heeft twee uitstekende kaken en acht pooten, die aan elkander gelijk zijn, en waarvan de tarsus vier draadvormige nagels heeft, die op een’ gemeenschappeliijken steel bevestigd zijn. Dezelfde verdienstelijke waarnemer heeft een pa- rasitisch dier op vleêrmuizen gevonden, hetwelk reeds door BAKER, GEOFFROY en HERMANN waar- genomen was, geene oogen heeft, en wiens lig- ehaam plat en lederachtig ís. Hij noemt dit dier Pteroptus verpertilionis. Het onderscheidt zich (1) Ann. des Sc, nat, XXV. p. 276-283. 62 van Caris, doordien het 8 pooten heeft, terwijl in dat geslacht van LATREILLE slechts 6 pooten aanwezig zijn. Ook op Nyeteribia wespertilionis vond hij een parasitisch dier, dat tot dit geslacht behoorde (Pteroptus Nycteribiae), en hetwelk zich door zijne kleinheid, door den ronden vorm van het achterlijf, door min behaarde pooten en min= der uitstekende palpi van Pteroptus verpertilionis onderscheidt (1). Caeculus echinipes, is de naam door denzelfden insekten-kenner aan een diertje van 1 lijn lengte gegeven, hetwelk hij in Spanje onder steenen vond. Dit nieuwe geslacht moet bij Trogulus in de familie der Phalangita geplaatst worden (2). De Heer pe THÉrs heeft eenige soorten van het geslacht Hydrachna en Chelifer beschreven (3). (1) Description et figure du Pteroptus Vespertilionis , insecte nouveau de la famille des Tiques par mr. LEON DUFOUR „Ann. des Sc. nat. XXVI. p. 98-102. Lettres pour servir de matériaux à histoire des In- sectes. Première lettre, contenant des recherches sur quel= gues Araigntes parasites des genres Ptéropte, Caris, Ar- gas et Ixzode, adresste à ar. zÉom DUFOUR par a. F. 4vpourw. Ann. des Sc. naf. XXV. p. 401-425. (Nieu- we soorten hier beschreven zijn Ixodes Erinacei en Izxo- des trabeatus. Het geslacht Caris moet niet met Argas vereenigd worden, gelijk AupournN in dezen brief ver moedt. Zie LATREILLE Ann. des Sc. nat. XXVI. p. 260-263.) Extrait d'une Lettre de ar. zEom DuFouR à ar au- pourN sur le Pteroptus Vespertilionis. Ann. des Sc. nat, XXVI. p. 257-260. (2) Ann. des Sc. natur, XXV. p. 289-296. Ann. des Se. natur. XXVII. p. 57-78. Afgebeeld zijn Hiydrachna chrysis en Hydr. runica en vele soorten van Obisium en chelifer, waaronder eene nieuwe soort, Obi sium Walckenaerii. Verscheidene dier soorten hebben wij ook hier te land aangetroffen, nn JE] ed 63 Men vindt in zijne verhandeling vermeld, dat AUDOUIN bij. Obisium dschnocheles, de ademha- lings-werktuigen ontdekt heeft; er zijn namelijk 4 luchtgaten (stigmata) onder aan den buik, digt bij de borst, waaruit de luchtbuizen ontspringen, die zich in talrijke takken verdeelen (Ll). LATREILLE heeft eenige algemeene opmerkingen ever het geslacht Mygale en Cteniza bekend ge- maakt en eenige nieuwe soorten beschreven (Mly- gale Bartholomaei, Myg. venosa, Myg. longitar- sis, Cteniza simla.) De Aranea nidulans L. be- hoort tot het geslacht Cteniza, en LATREILLE geeft eene beschrijving van een nest van dit dier, hoe- danig BROWN in zijne Civil and natural History of Jamaica reeds had afgebeeld, doeh van het- geen door latere schrijvers volgens eigene waarne- E ming geene nadere melding was gemaakt. Dit nest is omtrent 9 duim lang, bij den ingang trechter- vormig, vervolgens rolrond, uit aardkluiten zamen gesteld en van buiten oneffen, van binnen met een zijdeachtig spinsel bekleed (2). ef Ft Schaaldieren. $ 31. Onder de kortstaartige tienpootige “schaal dieren, is eene familie van LATREILLE, waaraan hij, omdat de laatste pooten op den rug zijn ge- plaatst, den naam van Notopoda gegeven heeft. De Heer cuÉRIN heeft een klein schaaldier uit Nieuw-lerland beschreven, hetwelk eene nieuwe soort en een nieuw geslacht in deze familie uitmaakt: (1) L. 1. p. 62. (2) Nouv. Ann. du Mustum 1. p. 61-76, 64 Caphyra Rouwii. Hij meent tevens, eenige wijzi= gingen in deze geheele afdeeling te moeten bren- gen. Uit de opgave zijner verdeeling der Noto- poda zal tevens blijken, welke de meest in ’t oog loopende kenmerken van het nieuwe geslacht zijn: I. De schaal rond of eirond. A, De vier laatste pooten aan den rug inge- hecht . . ‚ ‚ « « ‚ « « « « « « Dromia FABR, B. Alleen de twee laatste pooten op den rug geplaatst. . . . . . « « « « Dynomene LATR. U, De schaal bijkans vierhoekig, van. voren eenig- zins smaller, van onderen plat. A. Alleen de twee laatste pooten op den rug geplaatst . .« « « « « « « Cymopolia ROUX. B. De vier laatste pooten zijn aan den rug inge- hecht: 1. Allede pooten even groot. Caphyra GUÉR. 2. De vier eerste pooten veel grooter dan de volgende . . Dorippe FABR., Ethusa ROUX, (l). Een ander nieuw geslacht van schaaldier, het- welk tusschen de Thalassinae en Pagurii in het midden staat, hetwelk langwerpig is, week en waarvan de twee voorste paren pooten. tweevinge- rige scharen hebben, wordt door denzelfden schrij- ver sea genoemd (2). S 32. De ridder DE FREMINVILLE gaf eene af- beelding en beschrijving van een nieuw schaaldier van de Antilles, hetwelk volgens hem, met het fossile geslacht Eryon overeenkomen, maar daarvan (1) Ann. des Sc. nat, XXV. p. 283-289. (2) Annales de la Soc. entomologiquc 1. p. 295-300, ayee fig: 65 eene afzonderlijke soort zijn zoude, welke hij Ergon Caribensis noemt (Ll). AUDOUIN meent, dat dit dier veeleer een afzonderlijk geslacht behoort uit te maken, dat digt bj de Raxinae, naast Albu- nea, Hippa en Remipes moest geplaatst worden. S 33. MruNe EDWARDS heeft de verdeeling der tien pootige schaaldieren eenigermate veranderd , door bij de twee afdeelingen van brachyura en macroura eene derde te voegen, welke hij met den naam van anomoura bestempelt (2). Het achterlijf is onre- gelmatig en onder de borst teruggetrokken. Terwijl bij de decapoda macroura de zenuw- knoopen in de borst van elkander verwijderd zijn, en eene langwerpige reeks vormen, en bij de bra- chyura in eene cirkelvormige massa zamenvloeijen, vereenigen zij zich bij de aromoura tot eene lang- werpige massa of blijven gescheiden. Tot deze nieuwe afdeeling behooren dus geslachten, die vroeger tot de macroura en andere, die tot de brachyura werden gebragt, zoo als Homola, Ra- nina, Dromia, Lithodes, Hippa, Remipes, Albu- nea, Birgus, Pagurus; de schrijver meent, dat _Pactolus daartoe mede gebragt moet worden, gelijk ook het nieuwe schaaldier, waarvan wij zoo even spraken, hetwelk pr FrEMINvILLE Eryon Cari- bensis genoemd heeft (3). S 34% Mirrer heeft eene nieuwe soort van Hip- polyte beschreven en afgebeeld, die hij Hipp. De- (1) Ann. des Sc. nat. XXV. 273-276. Pl. VIII. B. (2) Mecherches sur l'organisation et la Classification naturelle des crustacés dtcapodes par ar. Hr. MILNE EDWARDS; Ann. des Sc. nat. XXV. p. 298-332. (3) Vergelijk ook Eatrait d'une lettre sur les caractères des Crustacés anamoures, adresséc a ar. avpourw par ar. u. 66 sonerestit noemt (1); terwijl de overige soorten dezer afdeeling in zeewater leven, is deze door hem in zoetwater in het departement van de Maine en Loire aangetroffen. Tot deze klasse behooren ook nog de onder- zoekingen van 5. O. WESTWOOD, over het geslacht Praniza van LEACH, waarvan men een uittreksel vindt in de Aan. des Se. Nat. (XXVIL p. 316-332. Pl. 6); die van Perry over de geslachten Da- phnia en Cyclops (oKEN’s, Isis, 1832. S. 725-726) en de reeds vermelde Mikrographische Beiträge van As V. NORDMANN (I's Heft), en ZENKER’s verhan- deling over Gammarus Pulet, De schrijver van dit laatste geschrift merkt twee verscheidenheden op, namelijk Gammarus Pulex longicaudatus en Gamm. Pul. brevicaudatus. De eerste verschei- denheid kenmerkt zich door meerdere grootte, en het laatste paar pooten van den staart overtreft de overige van dit deel meer in lengte, dan bj de tweede verscheidenheid het geval is. Bij de geledingen van het ligchaam en van de onder- scheidene. deelen, merkt de Schrijver op, dat het getal 3 heerschende is, en dat het getal 5 in de tweede plaats en aan het overige ondergeschikt, wordt opgemerkt; een blik op zijne afbeeldingen toont zulks duidelijk aan. Onder de parasitische Entomostraceën, die v. NORDMANN beschrijft, ko- DILNE EDWARDS; Ann. des Se. nat. XXVI. p. 255, 256. (Eenige opmerkingen over Lithodes. De kieuwen zijn eveneens geplaatst en ingerigt als bij de overige ano mouras bij het mannetje zijn er aanhangsels aan het ach— terlijf, die tot de voortplanting dienen en dezelfde gen daante bebben als bij de brachyura.) (1) Ann. des Se. Nat. XXV. p. 460, 461, PL, X. B, 67 men de volgende nieuwe geslachten voor, Lampro- glena, Ergasilus, Lepeophtheirus, Epachthes en Bomolochus. IV. C. Geschriften over weekdieren. $ 35. Onder de verhandelingen in het gebied der Malacologie moeten wij, in de eerste plaats, vermelden die van MEYEN over de Salpae, bij wier ontleedkundigen inhoud wij reeds vroeger heb- ben stilgestaan. De soorten van Salpae zijn zeer algemeen verbreid. Het talrijkst schijnen deze die- ren tusschen 30° en 40° breedte, zoo wel in het noordelijk als in het zuidelijk halfrond voor te ko- men. Somtijds vindt men ze in ongeloofelijke me- nigte bijéén. De loop der spierbanden kan, vol- gens MEYEN, niet dienen tot onderscheiding der soorten. Het gevoelen van CHAMIssO, dat in reek- sen zamenhangende Salpae slechts afgescheidene en deze wederom zamenhangende voortbrengen, neemt onze Schr. niet aan; maar hij gelooft, dat deze dieren altijd als enkele individuën geboren worden, om zich eerst daarna zamen te voegen. Hierop volgt een overzigt der soorten, verdeeld naar de wijze, op welke zij onderling zamen- hangen. De eenige nieuwe soort, die m. ver- meldt, is Salpae antarctica (in Oceano Ethiopi- eo, circa insulam Slaaten, affinis Salpae Ti- les) (1). (1) Wov. Act. Acad. Caes. L. C. XVI. r. p. 363-422. Tab. 21-29. In de figuren is eenige verwarring, en zij ko» men niet altijd overéén met de beschrijving. 68 S 36. SANDER RANG beschreef de Galathea radiata van LAMARCK en deed ons het dier ook in naauwkeurige afbeelding kennen. Uit de beschouwing van het dier leidt hij het besluit af, dat hetzelve een afzonderlijk geslacht uitmaakt en geenszins met Cyclas moet vereenigd worden, hoe- zeer het daarmede het naast overeenkomt. De sy- nonymie en geschiedenis wordt breedvoerig uit een gezet. RANG vond de Galathea radiata in ri- vieren van Afrika, welke zich tusschen Sierra Leone en kaap Palmas in den Oceaan uitstorten, terwijl LAMARCK Oost-Indië en Ceylon als haar vaderland had opgegeven (1). S 37. Zeer verschillend is het doel van den beschrijver van schelpen, van dat, hetwelk de na- tuuronderzoeker beoogt, die de dieren, welke die schelpen bewonen, op eene natuurlijke wijze wenscht te rangschikken. Hetgeen de een als gewigtig ken- merk beschouwt, is voor den anderen onbedui- dend; hetgeen de een afscheidt, voegt de ander bijéén. Volgens dergelijke inzigten is bijkans ge- lijktijdig door pucLos en BLAINVILLE het geslacht Purpura nagespoord, met welk geslacht zij dege- slachten Ricinula, Concholepas en Monoceros, wel- ke LAMARCK onderscheiden had, vereenigen, en waarbij zij tevens eenige soorten uit de geslachten Murex, Buccinum, Pyrula enz. voegen, die ci- genlijk tot deze geslachten niet behooren, maar volgens hen soorten van het geslacht Purpura zijn. Het geslacht Purpura is zeer talrijk; de meeste soorten leven in zuidelijke zeeën; als fossile soor- ten zijn ev slechts weinige bekend en deze allen (1) Ann. des Sc. nat. XXV. p. 152-164, PI, 5, adams 69 zijn in zeer nieuwe tertiaire formatiën gevon- den. — Een vrij groot aantal nieuwe soorten wordt door beide schrijvers, vooral door DE BLAINVILLE, daar de arbeid van pucLos niet zoo volledig in het licht gegeven is, vermeld. en afgebeeld (1). $ 38. Er schijnt wel in den eersten opslag niets bijzonders gelegen te zijn in de kleuren der ho- rens en de wijze, waarop dezelve verdeeld zijn, zoo dat men, eene naauwkeurige beschrijving van het verschil in strepen, dat zij aanbieden, bijkans voor eene tiijdkorting in ledige uren of een kinderspel houden zou. Men weet hoe vele verscheidenheid in deze strepen ons de soorten van Helices (zoo als onze Helix nemoralis) in verschillende voorwerpen aanbieden. Is er in deze afwijkingen eene wet, is er eenige orde? zulks heeft de Heer voN MAR- TENS onderzocht, en hij heeft opgemerkt, dat bj de ware Helices het gewone of normale getal der banden of gekleurde strepen op elke winding vijf is, Nooit zijn er meer, ten zij een enkele de- der gordels zich in meerdere kleine als oplost, hetgeen bij sommize Helicellen het geval is; dik- werf daarentegen zijn er minder, hetzij dat som- mige onontwikkeld blijven, of dat er twee of meer (1) Extrait d'un Mém. sur le genre Pourpre, par ar. DucLos; Ann. des Sc. nat. XXV. p. 90-95. Description de quelques espèces de Pourpres, servant de type à sir sections établies dans ce genre par ar. pu- cros; ibid, XXVI. p. 103-112. PI. I, II. Desposition méthadique des espèces recentes et fossiles des genres Pourpre, Ricinule , Licorne et Concholepas de ar. pe LAMARCK , et description des espèces nouvelles ou peu con— nues, faisant partie de la Collection du Mustum d’ Hist. nat, de Paris; par 1. pe nraryvacrE; Nouv. Ann, du Muséum 1, p. 189-263, PI. 9-12. 70 zamenvloeijen. Van al de denkbare gevallen, die door deze, twee oorzaken, afzonderlijk of gezament- lijk werkende, kunnen worden voortgebragt, zijn er slechts sommige werkelijk waargenomen, en de vergelijking leert, dat de middelste der banden, of de derde, het standvastigst aanwezig is, en daar dezelve de rugzijde van het dier aanwijst, ziet men hier eene bevestiging van de ‘algemeene waarneming, dat de rugzijde bij de meeste dieren het sterkst gekleurd is (1). IV. D.) Geschriften over gewervelde dieren. Vässchen. $ 39. Gelijk de gewervelde dieren veel minder talrijk zijn dan de zoogenaamde ongewervelde die- ren, zoo heeft ook hunne natuurlijke geschiedenis minder uitbreiding ondergaan. Wat, in de eerste plaats, de visschen betreft, wij kunnen slechts af zonderlijke verhandelingen van VALENCIENNES en van den beroemden cuvrEr vermelden, terwijl van het groote werk van deze beiden, in den: loop van het jaar 1832 geen nieuw deel verschenen is (2). On- (1) Ueber die Ordnung der Bänder an den Schalen mehrerer Landschnecken von G. vom MARTENS; Nov. Act. Acad, EC. XVI. 1. p. 177-216. De eerste aanleiding tot de- ze waarnemingen gaven verscheidene exemplaren van He- liv lucifuga ZiEGL., welke hij bij Wervi verzameld had. Volgens den Schr. is deze soort van ZIEGLER slechts eene verscheidenheid van Helix nemoralis, die zich door hare grootte kenschetst. (2) Het negende deel is daarna in 1833 verschenen; het werk, zal nu door VALENCIENNES alleen worden voortgezet, 71 der de Secomberoidet is een geslacht Makaira;, waarvan men alleen eene gebrekkige afbeelding bij LACÉPÈDE vindt, en hetwelk, met Istiophorus over- eenkomende, zich evenwel door het gemis van buikvinnen daarvan onderscheidt (1). Het Parijsche Museum heeft van den Geneesheer RICORD, van St. Domingo, twee voorwerpen ontvangen, die hoezeer zij van het bj La Rochelle gevangen, en door LACÉPEDE afgebeelde dier soortelijk schij nen te verschillen, nogtans tot hetzelfde geslacht behooren. Cuvier heeft ons eene beschrijving dier visschen gegeven, welke van eene schoone af- beelding vergezeld is. Hij noemt deze soort Ma- chaera velifera, Het eene voorwerp was 7, het andere 8 voet lang (2). De Heer NARDO van Venetie, heeft de Brasili- aansche reeds door MARCGRAVE, onder den naam van Gwuebuae beschrevene Istiophorus (Histiopho- rus americanus), met eene andere, nu en dan doch zeldzaam in de Adriatische zee gevondene soort in een nieuw geslacht vereenigd, hetwelk hij Skeponopodus noemt (3). Men schijnt de laat- ste soort voor nieuw te moeten houden (SZepono- podus typus), daar NARpO uitdrukkelijk zegt, dat de eerste rugvin ongevlekt is, hetgeen bij geene der bekende soorten het geval is. Overigens weet (1) Zie mijn Handboek der Dierkunde II. bl. 237. (2) Wouv. Ann. du Muséum 1. p. 43-49. Pl. 3. (3) In eene in 1832 te Weenen, bij de bijeenkomst der na- tuuronderzoekers voorgelezene, latijnsche verhandeling. Zie OKBN’s Isis 1833. S.419, 420. Het vroeger door NARDO gevormde geslacht Leptosoma heeft hij later weder verworpen, als berustende op eene raonstrositeit van Pleuronectes Solea. oken's Isis 1833. S. 548, 72 ik niet regt, waardoor zich dit nieuwe geslacht van Istiophorus zou onderscheiden. In de opgave van het getal der kieuwstralen, hetwelk 5 zoude zijn, is waarschijnlijk eene fout, terwijl al de soorten van Istiophorus, Machaera en Xiphias er 7 hebben. De Heer VALENCIENNES heeft verscheidene nieu= we soorten van het geslacht Zpogon beschreven, grootendeels uit de Indische zee en verzameld op de reis rondom de wereld van p'urviLLe (Ll). Ap. Reuss beschreef eene nieuwe soort van Den- tex van de Adriatische zee, welke een’ knobbel boven op den kop heeft, en wier voorhoofd bij- kans regt naar beneden loopt. Hij noemt dezelve Dentex gibbiceps (2). VALENCIENNES gaf eene afbeelding en beschrij- ving van eene soort van haai, volgens een: voor- werp van 13 voet lengte, hetwelk tusschen 300 en 400 pond woog en op de kust van FranArijk bij den mond der Seine geworpen werd. Het dier heeft geene aarsvin en zeer kleine borstvinnen. Hij noemt hetzelve Secymnus micropterus en meent, dat GUNNER onder den naam van Squalus Carchariás wel hetzelfde dier kon hebben beschreven (3). et Kruipende dieren, S 40. ‚Zonder kennis van het inwendig maak- (1) Nouv. Ann. du Muséum I. p. 51-60. Pl. 4. Op deze plaat zijn afgebeeld: „Apogon novae Guineae, Ap. Novae Hollandiae, Ap. azillaris, Ap. fraenatus. (2) OkeN’s Isis 1832, S. 626-628. Taf, XI. (3) Wouv. Ann. du Mustum 1, p. 454-468. Pl. XX. Tot de nieuwste litteratuur over de vischkunde behoort ook: + Nzzssom Prodromus Ichthyologiae Scandinaviae. 8°. maj. Lundae. 73 sel, zonder vergelijkend onderzoek kan geene ver= deeling der dieren zekerheid en vastheid bezitten, De rangschikking van BRONGNIART, die de klasse der Amphibia in vier orden (kikvorschachtige die- ren, slangen, hagedissen en schildpadden) ver- deelde, was op ontleedkundige kenmerken gegrond en voor de toenmalige kennis toereikend. Doch later werd het door nieuwe ontdekkingen steeds meer en meer twijfelachtig, of de afdeeling der kikvorschachtige dieren wel in rang gelijk stond met de overige drie orden. Gelijk dus cuvrer de geheele verdeeling van het dierenrijk verbe- terde, door de groote afdeeling der ongewervelde dieren, die tegen over die der gewervelde gesteld. werd, in drie andere afdeelingen te splitsen, waar- van elk als eene afdeeling van gelijken rang met die der gewervelde moest beschouwd worden, zoo hebben ook LEUCKART en anderen de rangschik- king der kruipende dieren natuurlijker en juister gemaakt door dezelve in twee afdeelingen te split- sen, waarvan de eene de batrachoidea, de an- dere alle de overige amphibia omvatte. In de daad, hoe veel verschil is er tusschen Siren en Rana? en kan eene afdeeling, die beide geslach- ten omvat, wel in rang gelijk staan met die, wel- ke de onderscheidene schildpadden vereenigt, die zoo zeer met elkander overeenkomen? Daar men nu in den laatsten tijd, van deze inzigten uit- gaande, het geslacht Caecilia ook in de nabijheid der kikvorschachtige dieren geplaatst en van de slangen had verwijderd, kon bijkans geene ont- dekking voor de rangschikking dezer klasse ge- wigtiger zijn, dan die van Prof. 5, MüLLER, van welke ik zelve getuige mogt wezen, dat bij dit 74 geslacht in jeugdiger leeftijd, aan weêrszijde achter den kop, een gat gevonden wordt, even gelijk bij Amphiuma altijd aanwezig blijft; dat er dus een tijdperk is van het leven, waarin dit dier door (in- of uitwendige) kieuwen ademt, met één woord, dat onder de batrachia de ware plaats van dit geslacht is (l). Mürrer heeft thans eene nieu- we en in vele opzigten verbeterde rangschikking der kruipende dieren ontworpen. Hij verdeelt ze in twee groote afdeelingen Amphibia nuda en Am- phibia squamata, Tot de eerste brengt hij 5 or- den: Caeciliae, Derotremata, Proteidea, Salaman- drina, Batrachia. Al moeten wij, volgens latere ont- dekkingen , het enkelvoudige hartoor van de kenmerken dezer naakte dmphibia weglaten (zie boven bl. 38), er blijven nogtans genoeg kenmerken over, welke dezer afdeeling zonder uitzondering eigen zijn en haar van de andere onderscheiden. Deze laat- ste (de afdeeling der Amphibia squamata) verdeelt hj in vier orden, de krokodillen van de overige hagedissen afscheidende, gelijk reeds andere dier- (1) » Ich erwarte hier nicht den Einwurf, dass auch die »beschuppten Amphibien im Embryonenzustand, wie alle »ganz junge.- Embryonen höherer Thiere in den ersten » Tage ihres Entwickelung nach raruxre’s Entdeckung » Spalten am Halse nach Art der Kiemenspalten besitzen. » Diese Spalten sind an den Embryonen der Vögel und » beschuppten Amphibien nur in den allerersten Tagen und »beim Vogel nicht über den dritten Tag bemerklich; un— » sere Caecilia hypocyanea dagegen hatte lange Zeit schon »das Ei verlüssen, sie war 4E Zoll lang, und hatte »also ohngeführ schon 3 der Länge des ausgewachsenen » Thiers errcicht’’. J. arürzer in Zeitschr. für Phy- siol. IV. 2, IT, 196. 75 kundigen voor hem gedaan hadden (1). De eigen- lijke kikvorschen (de orden der batrachia) verdeeld MÜüLLER in familien volgens kenmerken, die voor- al van het gehoor-orgaan ontleend zijn (2). Hij vormt hier een nieuw geslacht. Cultripes (uit Ra- na cultripes CUV., en eene nieuwe soort) (3). Voorts geeft ons deze onvermoeide natuuronderzoeker eene ontleedkundige beschrijving van het geslacht Cae- cilia, gedeeltelijk ook volgens mededeelingen van TLEDEMANN 5 hj vergelijkt het inwendig zamen- stel van. Axguis met Bipes, Pseudopus en Ophi- saurus en toont ons aan dat dit geslacht tot de Lacertina behoort, gelijk ook Acontias, bij welk geslacht hij opmerkt dat het evenmin als Anguis tanden in verhemelte bezit, hoezeer cu- VIER het tegendeel vermoed had. Het geslacht Chirotes , waarvan hij voor het eerst eene goede af- beelding geeft, moet volgens zijne onderzoekingen bij Amphisbaena. geplaatst en van Chalcís verwijderd worden welke tot de Lacertina behoort, oogleden en eene trommelholte heeft. Onder de Amphisbaenoidea vormt de Schr, een nieuw geslacht, hetwelk even als Lepidosternon geene pori anales heelt, maar waarvan de kop door een groot schild bedekt is; hij noemt hetzelve Cephalopeltis, Eindelijk verdeelt (1) Deze afscheiding komt ons niet aannemelijk voor. Het geslacht Chamaeleo verwijdert zich evenzeer van de ove- rige hagedissen als de krokodillen. Op deze wijze zou men bijkans alle familien tot orden moefen maken. Hoe groot is toch niet het verschil tusschen Anguis en Gecko! (2) Vergelijk: Ueber drey verschiedene Familien der frosch- artigen Thiere nach dem Bau der Gehörwerkzeuge, vom Prof. 7. mürren, orEen’s Isis 1832. S. 536-539. (3) Volgens wreGMmANN zou Cultripes provincialis, Bufo fu- scus zijn. Oken’s Isis 1833, VII. S. 652. NAT. TIJDSCHR. ” Á£ 76 MÜüLLER de slangen (Ophidia) in. mierostomata en macrostomata; tot “de eerste afdeeling brengt hij vier familien: Amphisbaenoidea, Typhlopina, Uro- peltacea en Tortricina; tot de laatste zeven: „Oli- godonta, Holodonta, lsodonta , Heterodonta ; Am- phibola, Antiochalina en Holochalina (1). $ 41. Als eene belangrijke bijdrage tot de na- tuurlijke geschiedenis der Europische slangen, en bijzonder van Vipera berus (hier Vipera torva ge- noemd) moet men het werk van LENz beschouwen, waarin deze schrijver „, die eenen verdelgingsoorlog tegen deze dieren ondernomen heeft en ook an- deren daartoe wenscht aan te sporen, de uitkom- sten zijner vlijtige onderzoekingen en‘ aanhoudende waarnemingen breedvoerig mededeelt (2). Eft Vogels. $ 42. »Niets is, zeiden wij op eene andere » plaats, niets is veelligt moeïelijker dan eene goe- »de rangschikking der vogels; men ‘moet zich in »deze klasse nog eerst nader verstaan over de »groudslagen , waarop men het stelsel wil doen » rusten.” Wij twijfelen niet vof elk: die de stel- selmatige rangschikking dezer klasse in eenige bij- zonderheden heeft nagegaan, zal gaarne deze uit- spraak onderschrijven. De Heer isip. GEOFFROY (1) Beiträge zur dratomie und Naturgesck. der Amphibien von Prof. J. müttER, Zeitschr. für Physiol. IV. 2. S. 190-275. Taf. XVIII XXII. Vergelijk van denzelfden: Ueber die natürlithe Ein theilung der Amphibien, okEn's Isis 1832. S, 504-510. (2) Schlangenkunde von Dr. x. Oo. LEvz. Gotha 8° (met gekleurde afbeeldingen op X platen in 4°.) n EN 1d SAINT-HILAIRE voelde zich door dezelfde overtui= ging aangespoord om de kenmerken, welke in de Ornithologie ter onderscheiding der geslachten, fa- milien en orden gebezigd worden, naauwkeuriger te onderzoeken (Il). Hij vraagt in de eerste plaats of de algemeen gebruikelijke kenteekenen wezent- lijk die waarde hebben, die men er aan toeschrijft om geslachten of familien of orden van één te scheiden; en ten anderen of er ook andere ken- merken zijn, die men niet mag veronachtzamen en welke echter niet genoeg in danmerking wor- den genomen. Wat de eerste vraag betreft, de kenmerken, die van den bek ontleend worden, zijn niet alle van dezelfde waarde; de zaagvormig inge- korven randen, zoo als bij de toucans worden waar- genomen, leveren een kenteeken op van zeer on- dergeschikten rang. Van meer belang zijn de scher- pe tanden aan den bek der roofvogels. De in- kerving van den bovenbek aan weerszijde van de punt, waardoor vele Passeres zich onderscheiden, is mede een onzeker kenmerk, gelijk Corvus Pyr- rhocorax en Corvus graculus aantoonen, welke bij CUVIER twee geslachten vormen Pyrrhocorax en Fregilus, die in twee verschillende familien moe- ten staan, omdat bij de eene soort deze inkervimg aanwezig is en bij de andere niet gevonden wordt, hoezeer deze vogels overigens zoozeer in maaksel en levenswijs overeenkomen, dat de Heer Trm- (1) Considérations sur les caractèrés employés en Orrithologie ete,, et détermination de plusieurs genres nouveuur; par MI. ISIDORE GEOPFROF SAINT-HILAIRE (DIémoire lu á la Societé d’ Hist. nat. de Paris, le 3 Août 1832), Nouv, Ann, du Mustum 1. p. 357-397. Pld 78 MINCK ze te regt in een enkel geslacht plaatst. Cuvrer zelve heeft in één geslacht Eulabes twee soorten vereenigd, die hij om aan zichzelve ge- lijk te blijven eveneens had moeten afscheiden. Bij deze bekende daadzaken voegt de Heer rsip. GE- OFFROY ook dat, volgens zijne waarnemingen, even- eens inkervingen in den bek bij vele soorten van Paradisaea en Corvus voorkomen. Vervolgens on- derzoekt de Schr. kortelijk de kenmerken, die van de zintuigen genomen worden, staat langer sul bij die, welke van de betrekkelijke lengte der slagpenren ontleend zijn en waarop men in later tijd naauw- keuriger gelet heeft dan vroeger. Hij besluit deze beschouwingen met het onderzoek van de kenmer- ken, die op de inrigting der vingers berusten, merkt teregt op, dat men aan het naar ach- teren gekeerd zijn van den buitensten vinger te veel gewigt heeft gehecht, wil daarom ook de Scan sores met de Passeres vereenigen en verdeelt de- zen in Zygodaectyli (Seansores), Syndaetyli en Deodactyli (vroeger met de half grieksche half la- tijnsche benaming fissodactyli bestempeld). De Schr. voegt bij deze algemeene beschouwingen de bepa- ling van eenige nieuwe geslachten, waarop hij de door hem aangenomen grondbeginsels als het ware toepast. Deze geslachten zijn Lophotes Less. (Fal- co Lophotes), Phodilus (een geslacht van nacht- roofvogels), Artamia (Sp. Ocypterus sanguinolen- tus), Philesturnus (Sp. Sturnus carunculatus), Picerthia (Sp. Fournier Saint-Hilaire Less), Upucerthia (eene nieuwe soort uit Patagonie), Al- cemerops (Sp. Merops amictus) en Piculus (Pi- cumnus TEMM., excl. Pic. abnormt). S 43. GRABA maakte eenige opmerkingen over 79 Noordsche vogels bekend (1); BrEHMm gaf eene beschrijving van het geslacht Regulus (2); wAG- LER beschreef eenige, hoofdzakelijk Mexikaansche vogels, die hem gelegenheid gaven tot het vormen van nieuwe geslachtsnamen (3); KAurP beschreef eene nieuwe soort van het geslacht Saurothera VIEILL, uit Meziko (4); GRAVENHORST eindelijk ‚gaf eene verhandeling over Strix pygmaea, welke voor de synonymie van deze kleine, dikwerf met Strix passerina verwarde soort, en tevens voor die van eenige andere soorten van het geslacht Strix belangrijk is (5). S 44. Tot de nieuwere werken over Ornitho- logie behooren ook nog: + The Zoology of North-America; Part II. con- taining the Birds by IOHN RICHARDSON; wilh 50 coloured Engravings, drawn or Stone by W. SWAINSON , and numerons wood- cuts. Ate, London. + Monracu’s, Ornithological Dictionnary: by Prof. RENNIE, 1 vol. 8°, with numerous il- lustrative wood-cuts. London. FC. X. SCHREIBERS, Collectanea ad faunam Brasiliae, Fasc. 1. folio. Viennae (soorten van Colibri’ s). (1) Oren’s Isis 1832, S. 18. Hierin beschrijft hij onder- anderen het nest en de eijeren van Emberiza lapponica, en teekent op dat Carbo cristatus ’s winters, en niet ge- lijk sommigen meenen, ’s zomers met een kuif versierd is. (2) Die deutsche Goldhänchen;- orev’s Isis 1832. S. 19-51. (3) Oken’s Isis 1832. S. 275-282. Zie ook ald. S, 1235. (4) Saurothera marginata , Isis 1832. S. 991, 992. Taf. XXVI. (5) Gnarexunonsr über den Zwergkauz; oken's Isis 1832. „S, 1292-1302, 80 Ees Trochilideés par R. P. LESSON. Paris, 8°% (eene voortzetting van de schoone plaatwer- ken over de Colibri's, van denzelfden na- tuuronderzoeker. Dit werk zal uit 14 afle- veringen bestaan, waarvan thans reeds 13 het licht zien. De eerste verscheen in April 1832.) tt tt Zoogdieren. S 45. Cuvier gelooft, dat alle Walvisschen van het noorden, welke een’ in de lengte gegroefden buik en eene rugvin hebben tot ééne enkele soort behooren. RuporPar vond eenen in November 182%, bij Vogelsand gestranden walvisch van eenen anderen, die in 1819 aan de Holsteinsche kusten gestrand was, geheel verschillend. Beiden hadden de buikgroeven en de rugvin, en behoorden dus tot de afdeeling Bataenoptera. Veelligt was de later gestrande Bal. boops L.; O. FABRICIUS zegt van Bal. boops: » Pinnae pec- torales magnae , obovato-oblongae, margine postico integro, regione cubili parum fractae, antico au- tem _rotundato-crenatae.” Daar dit echter niet met zekerheid te bepalen is, en deze naam in den laatsten tijd zoo verschillend gebruikt is gewor den, wil Ruporpur liever den ouden, twijfelach- tigen naam geheel weglaten, en deze soort van Bal. rostrata onderscheiden door eene, van de reusachtige grootte der band ontleende, nieuwe benaming: Bal. longimana. De lengte van het dier bedroeg 43 voet, de lengte der borstvinnen 13 voet; de verhouding dezer lengte tot, die des geheelen ligehaams , was derhalve nagenoeg, mn sl als,1. 3E, terwijl bij de, vroeger door RuporPar beschrevene Bal. rostrata, deze verhouding als 1. 5 was (of juistér 1.43); bj den door pvBAR be- schrevenen walvisch van KESSELS, is deze ver- houding ongeveer 1.65; volgens Ruporpur, is het niet geheel zeker, dat deze laatste Bal. rostrata zoude zijn. De nieuwe soort kwam overigens met den rorqual van de Kaap de Goede Hoop, dien CUVIER in zijne Recherches sur les Ossemens fos- siles beschrijft, in vele opzigten overéén; met Bal. rostrata, had zij slechts eene verwijderde overeenkomst. Het skelet was 40 voet lang; men telde aan hetzelve 54 wervels (7 in den hals, l4 in de borst, Ll in de lendenen en 22 in den staart.) Ruporpur voegt bij deze verhandeling ve- le belangrijke opmerkingen over het bekken der Balaenae en kritische ophelderingen van de ver- schillende opgaven der sehrijvers over dat onder- werp (l). $ 46. Volgens twee stukken van een’ onderkaak door kKAUP onderzocht, zou Mastodon angustidens euv. tot het onlangs door GODMANN ontdekte ge- slacht Tetracaulodon behooren (2). De Heer KAUP heeft ook eenige opmerkingen medegedeeld. over Rhinoceros úncisivus CUV. en eene nieuwe soort —_—— (1) Abhandl. der königl. Acad. der Wissensch. zu Berlin. Aus dem Jahre 1829, Berlin 1832. S. 133-144. Bij, de- ze verhandeling zijn 5 platen gevoegd; het linker bek- ken-been is in natuurlijke grootte op Pl. IV. afgebeeld ; op de overige vier platen vindt men eene afbeelding van het dier in omtrek , van eene der baarden , van de staart- via, van het geraamte, van den schedel en van eenige afzonderlijke beenderen. (2) Oken’s Isis 1832. S. 628-630, Taf, XL. 82 Rhin. Schleiermacheri (1), gelijk ook het begin van een groot werk uitgegeven over de fossile zoog- dierbeenderen, van de verzameling te Darmstadt (2) S 47. De knaagdieren maken eene orde van zoog- dieren uit, welke nog steeds door nieuwe geslach- ten vermeerderd wordt. F. cuvrer beschreef er twee. Het eerste leeft aan de Kaap de Goede Hoop, komt met Myoxus overeen, doch heeft klei- nere kiezen, die meer naar achteren staan, min- der sterke jukbogen en langere neusbeenderen; hetzelve draagt den naam van Graphturus. Het andere geslacht, Cercomys berust op eene soort uit Brazilien, die met BEchümys de naaste overeen- komst heeft (3). De Heer TEMMINCK heeft van een knaagdier, hetwelk op het schiereiland Malacca leeft, door de Maleiers Dekan genoemd wordt, en door RAFFLES in de Linx. Transactions onder den naam van Mus sumatrensis beschreven was, een nieuw geslacht gevormd. Het dier leeft in bamboesbeplantingen en voedt zich met de wor- tels van die plant; het houdt zich bij dag schuil, en verlaat zijn onderaardsch verblijf slechts des nachts. Het is om deze reden, dat de Heer TEM- MINCK aan dit geslacht den naam Ngyotoeleptes gegeven heeft. Er zijn aan weêrszide in de bo- ven- en onderkaak drie kiezen; de snijtanden zijn glad, breed en met een bruin verglaas bedekt. De achterpooten hebben vijf vingers; de voorste vier, met een beginsel van duim, waarvan alleen (1) Ibid. S. 898-904. Taf, XVIM. (2) Description* d'ossemens fossiles de DMammifères, qui se trouvent au Muséum de Darmstadt; av. fig. lithogr. gr. 8°, (3) Nouv. Ann. du Muséum 1. p. 441-452, Pl. 16-19, 83 de nagel zigtbaar is (l). — De Heer ROUssEAU heeft eene beschrijving van de Chinchilla gegeven, en daarbij den schedel en de tanden, afgebeeld (2). Dat de vereeniging van dit dier met Lagostomus in een enkel geslacht Callomys, welke door fran- sche schrijvers was voorgesteld, niet kon worden aangenomen, hadden wij reeds in het zesde deel der natuurk. Bijdragen aangetoond, waar wij de eerste afbeelding van de tanden gegeven hadden. Dezelve opmerking maakte ook kAur, die echter geheel ten onregte het geslacht Chinchilla met Aulacodus vereenigen wil, waarmede het, gelijk wij na eene vergelijking der schedels kunnen ver- zekeren, geene overeenkomst heeft (3). De Heer 3, smurs heeft in zijne Dissertatie eene nieuwe soort van Muis (Mus dolichurus) en van Meriones (Me- riones Schlegelii) beschreven en afgebeeld. In het- zelfde werk is ook eene nieuwe soort van Manis beschreven (Manis Temminckii), die uit de bin- nenlanden der kolonie afkomstig is, en waarvan (1) Bijdragen tot de natuurk. wetenschappen, VII. bl. 1-8. Pl. 1. (Afbeeldingen van den schedel). (2) Ann. des Sc. nat. XXVI: p. 337-349. Pl. 13. (3) J. waver Berichtigung die Gattung Callomys p'onz. be- treffend; oken’s Isis 1832. S. 1208-1211. Hij noemt de Chinchilla , Aulacodus laniger en meent dat Callomys au- reus, welke dier ik niet ken, met de, door TEMMINCK (Monogr. de Mammal.) beschrevene , Aulacodus Swinde- rianus eene en dezelfde soort zou uitmaken. Men ver= gelijke over de knaagdieren ook nog: 7. waur Beschrei= bung dreyer Gattungen urweltlicher Nager des Zool. Mu- seums zu Darmstadt, welche von den jetzt lebenden Ge- nera verschieden sind. Oxzex's Isis 1832. S. 992-996. Hij noemt deze geslachten Palaeomys, Chalicomys en Che- lodus, 8% alleen het skelet en eenige schubben waren over gehouden (1). S 48. WAGLER stelde voor in het geslacht So- rex, drie ondergeslachten aan te nemen Sorex, Crossopus en Crocidura (2). Tot Crocidura brengt hij onder anderen Sorex pygmaeus, GLOGER, welke hij gelooft dat niet als dezelfde: soort mes Sorex, pygmaeus PALL, beschouwd moet worden: Hygale pyrenaica. vormt bij hem een nieuw’ ge= slacht: Galemys. Eindelijk wil hij het geslacht Nasua in de nabjheid der Sorices plaatsen (3) Wij gelooven niet, dat deze nieuwe geslachten meer bijval zullen vinden dan deze voorgestelde vereeni+ ging, en wenschen dat de dierkunde niet in een zondvloed van namen verzinken moge. S 49. De zoo talrijke familie der vledermuizen;, heeft wederom stof opgeleverd tot nieuwe onder : zoekingen. De heer F. CUVIER gaf eene proeve van rangschikking van het geslacht Verpertikio. Hij begrijpt hier onder dezen geslachtnaam alleen de soorten met vier snij-tanden in de boven- en zes in de onderkaak, en wier ooren niet op den kop zamenkomen. In den schedel vindt de Schrijver drie hoofdvormen, volgens welke hij ze in Sérotinoïdes, Noctuloïdes en Murínoïdes onder- scheidt. De oorschulp wordt naauwkeurig beschre- ven en biedt zeven wijzigingen van vorm aan, die even als de onderscheidene vormen van den schedel door afbeeldingen worden opgehelderd (4). De Heer (1) Dissertatio zoologica inaug. , exhibens enumerationem mame malium capensium. L. B. 1832. 4°. c. tab. LIE hithogr. (2) Oken’s Isis 1832. S. 275-282. (3) Ibid. S. 1218, 1220. (4) Nouv. Ann. du Muséum 1. p. 1-21, PL. 1, 2, De nicu- en 85 TEMMINCK heeft eene naauwkeurige beschrijving en afbeelding gegeven van de vleermuis-soort, door LEACH, onder den naam van Nyctophilus Geoffroyt aangeduid, en daarbij de opgave van het getal der snijtanden verbeterd (1). S 50. De natuurljke geschiedenis van den mensch heeft, in het door ons beschouwde jaar, weinig uitbreiding ondergaan. DUREAU DE LA MALLE meent eene nieuwe’ verscheidenheid van het menschelijk geslacht te hebben opgemerkt (2). Het was reeds vroeger, onder anderen door WINCKEL- MANN, aapgemerkt, dat het oor aan de hoofden der Egyptische beelden veel hooger geplaatst is, dan bij de Grieksche standbeelden. Men schreef dit aan de willekeur der kunstenaars toes maar DUREAU DE LA MALLE zag bij dertig hoofden van Mumien in Turyn, dat het gehoorgat, in plaats van op de hoogte van het onderste gedeelte der neus te liggen, in deze Egyptische schedels op de hoogte der oogen gelegen was. Dat hetzelfde ver- schil nog heden ten dage in Opper-Egypte wordt waargenomen, zag de Heer DUREAU DE LA MALLE in zekeren BOCTOR, die twintig jaren te Parijs ge= leefd heeft, waar hij onderwijs gaf in het Arabisch. Ook bij vele Joden zou het oor hooger staan dan we soorten, die de Heer r. cuvrer hier doet kennen , zijn: Wespert. Gryphus , Vesp. Salarii, beiden van Nieuw- York; Wesp. Georgianus, Vesp. subflavus, Vesp. Creeks, alle van Georgie; Vesp. crassus van Nieuw-York; Vesp. Malayanus, Vesp. Sumatrensis, Vesp. Javanus en Vesp. Coromandelicus. (1) Bijdragen tot de natuurk. wetenschappen , VLL. bl, 143-145. (2) Ann. des Sc, nat. XXV. p. 396-400. Pl. 13; rronzEr’s Notizen N°, 749, Bd. XXXV. S. 9, 10. 86 bij andere volken, hoezeer niet zoo hoog als bij de kopten van Opper-Egypte en bij de Mumien. Het spijt ons, dat wij niet in staat zijn de waarne- mingen van den Schrijver door eigen onderzoek te bevestigen. Onder elf hoofden van Mumien, in het Kabinet van Oudheden der Leidsche Hooge- school, die ik door de goedheid van den Direc- teur dier verzameling, Prof. REUVENs onderzocht had, vond ik er slechts twee, bij welke de uit- wendige gehooropening eenigzins hooger geplaatst scheen dan gewoonlijk, zonder dat evenwel dit verschil van veel beteekenis kon genoemd worden. Evenmin konde ik eene hoogere plaatsing van het gehoorgat bespeuren in schedels van Mumien, die aan het Museum anatomieum toebehooren en wel- ke de Hoogleeraar SANDIFORT met mij wel heeft willen onderzoeken. Dissertatio Historico Medica Inauguralis de physiologia veterum, quam publico ac solemni examint submitltit GOZEWINUS JANUS LONCQ C. 5. FIL, Scidamo-Batavus ad diem X71 Deeembris mpeeexxxri1, Hora I-II, Rotero- damit apud viduam VAN DER MEER €{ VER- BRUGGEN 1833, 27 ef 202 p. 8° Terwijl elders de klassieke studie door hen, die zich aan het vak der medicijnen toewijden, bij- kans algemeen verwaarloosd wordt, strekt het tot eer onzer Vaderlandsche Hoogescholen, dat zij kwee- kelingen mogen noemen, welke op derzelver beoe- fening hoogen prijs stellen en met der daad toonen, aan Academisch onderwijs een hooger denkbeeld te hechten, dan dat van instituto puerilis, of het 87 leeren van een ambagt, of kostwinning. Een nieuw bewijs hiervan levert ons de uitmuntende Disserta- tie van den Heer LoNcQ, de Physiologia Veterum, hierboven aangekondigd. « Om de physiologie der Ouden te verstaan, moet men in hunnen geest zijn doorgedrongen. De beoefening en studie der na- tuur was hun niet slechts eene bezigheid van verstand en geheugen, maar tevens eene opleiding tot de Godheid; het was een cultus religiosus naturae, dien wij in de philosophemata der oudste wijsgeeren , zoo wel als in de Hippocratische leer der Krisen, bij ARISTOTELES en GALENUS, z00 wel als bij PrATO en cicERO wedervinden. Zij kenden dat divortium niet van rede en gevoel, ’twelk later tijdvak heeft gewettigd, om aan de eisschen „eener strenge wetenschappelijke navor- sching te voldoen. Dien schoonen ouden tijd terug te wenschen, zoude hetzelfde zijn, als in den mannelijken leeftijd de dagen der jeugd te willen herroepen; maar het is toch zelfs voor den man eene aangename bezigheid, zich die dagen op nieuw voor den geest te brengen en na te gaan, hoe hij van knaap en jongeling man geworden is. Uit dat oogpunt betracht, wordt de geschiedenis der wetenschappen een der belangrijkste vakken van studie, welke ons derzelver wording en ont- wikkeling in den geest der menschen te aanschou- wen geeft; ja, zij wordt ons de bron van ware geleerdheid, waartoe alleen zoodanig onderzoek brengen kan. Of hoe zal men zijnen tijd ver- staan, zonder te weten wat denzelven voorafging 3 hoe weten wat er gedaan is en nog gedaan moet worden, zonder met vroegere en latere schriften bekend te zijn ? 88 De jeugdige doch kundige Schrijver dezer voor= treffelijke Academische Dissertatie, heeft derhalve een’ verdienstelijken arbeid verrigt, met ons in dezelve een geleidelijk overzigt te geven van de physiologie der Ouden. Eene korte schets van dit werk mege hetzelve tot aanbeveling strekken bij het geleerd publiek. De plilosopbie der Grieken was de moeder der Grieksche physiologie. Het onderzoek naar den oor- sprong van alles, leidde tevens op tot dat naar den oorspong en wording van den mensch, het onderzoek van de natuur der dingen, tot dat van de zinnen, waardoor wij van alles het eerst on- derrigt krijgen. Zoo waren de Generatie en de zintuigen, de eerste voorwerpen van physiologisehe navorschingen, Daarbij voegde zich de oude poë- tische Elementen-leer, die de leer der vochten voortbracht, en later die van het preuma of der levensgeesten ; terwijl PLATO de eindoorzaken in de physiologie invoerende, de Godheid in haren tempel scheen binnen te leiden, en ARISTOLELES de stichter was eener vergelijkende biologie, op welke alle echte physiologie gegrond zijn. Het werk zijner voorgangers vatte CLAUDIUS GALENUS op , de geleerdste en schran- derste der oude artsen, welke, al het verspreide bij- eenzamelende , het gebouw van de physiologische ken= nis der ouden optrok en voltooide. Grondvestte hj dezelve op de valsche leer der Elementen en Temperamenten, waren zijne facullates natura- les te spitsvindig uitgedrukt en onderscheiden, zijn geschrift de Usw partium draagt onmiskenbare blij- ken van schrandere natuurkennis en echt physio= logischen zin, en het lezende verkrijgt men hoogach= ting voor den man, die, terwijl hij de heerlijke 89 bouw des ligehaams en het nut der deelen ont- vouwde, een Aymnus zong ter eere der Godheid. Dat was de manier van schrijven der ouden, wier werken niet alleen tot het verstand, maar ook tot het gemoed hunner lezers spraken. Eene schets van GALENUS en zijne eeuw en geschriften, ge- volgd door eene ontvouwing van zijne wijsgeerige begrippen „dient tot geschikte inleiding in zijne physiologie, waarvan eerst dat gedeelte ontwikkeld wordt, ‘heuwelk op «het plantaardig, vervolgens dat, hetwelk „op het dierlijk leven betrekking heeft, - eene onderscheiding reeds door de Grieksche phy- siologen gemaakt, door GALENUS veelvuldig toege- past. Voegt men hierbij het verschil van gevoel en beweging en van derzelve organen voor beiderlei ‚ devensverrigtingen, inzonderheid van de willekeu- rige en andere spieren, dat van de gevoels- en bewegings-zenuwen, thans algemeen aangenomen em door proeven bevestigd, de gedurige terugwijzing op het amatomisch maaksel der deelen, bij de verklaring wan derzelver- nut en „werking: als van de borst, het hoofd, de zintuigen enz., de op- merking omtrent de voortzetting der vliezen (cozn- tinwatio membranarum) en zoo veel meer, dan moet men zich verwonderen in dien tijd zoo veel heldere inzigten en kundigheden aan te treffen, die gewoneliijjk eerst aan latere Eeuwen worden toegeschreven. Dat de Schrijver, hoezeer ingeno- men met GALENUS verdiensten, echter niet voor- ingenomen is met dezelve, blijkt uit zijne krisische behandeling van onderscheidene punten, ook uit dat, betreffende den bloedsomloop, waarvan hij aanwijst, dat de eer der uitvinding, door sommige geleerden, zelfs onlangs aan GALENUS toegekend, 90 -depzelven geenszins toekomt. De slotsom van zijn onderzoek aangaande GALENUS moge tegelijk tot eene proeve dienen, dat eene goede latiniteit, door welke zich mede deze arbeid aanbeveelt, voor de anders barbaarsche medici verkrijgbaar is. »GA- PLENUS igitur eximiis praeditus ingenii dotibus, »liberali gavisus institutione, omnem omnium tem- „porum et philosophiam et medicinam rite edoc- »tus, accuratiori anatomes coguitione adjutus, nec » neglecto pulcerrimo illo, quod ArisTOTELES pri- »mus adhibuerat biologiae studio, ab omni fere »praejudicata sectarum opinione liber, unico ve- pritatis et observandi amore ductus; ex sparsis »illis et disjeetis veterum dogmatibus unum effe- »eit et integrum physiologiae systema, quod ma- »gnum ubique testatur et subtile ae “dialecticum , pauctoris ingenium. — Neque dubitandum, quin »si GALENI successores in eâdem processerant, »quam ille indicaverat via, brevi magnos fecissent »in naturae humanae scientiâ progressus.” En hiermede dit kort verslag eindigende, wensch ik den bekwamen Schrijver van ganscher harte eenen voorspoedigen en schoonen levensloop, als het waardig loon van een welbesteed en schoon Academie leven. C. PRUYS vAn per HOEVEN. Z-D BOEKBESCHOUWING zn LETTER- KUNDIGE BERIGTEN. BERIGT OVER DE UITBREIDING DER BOTANIE IN HET JAAR 1833, DOOR W. H. ve VRIESE. » Conducit progressui scientiarum, ut quan- »tum profecerint singulis temporibus note- »tur, eaque pars veri in aliqua tabula conser- »vetur, quae eo tempore innotuit. Ejusmodi »ego opus scribere suscepi, ss. felix si » gerendo suffecero,’’ ALB. V. HALLER. A Het is voorzeker geen gemakkelijke taak om eene geheele wetenschap te overzien, en om na te gaan welke vorderingen in elk harer deelen, gedurende eenen zekeren tijd gemaakt zijn. Slechts hij kan dit beoordeelen , die met de tegenwoordige hoogte der wetenschappen bekend is, en weet hoe vele arbei- ders thans onophoudelijk stoffen aanbrengen, om het gebouw op te trekken , waaraan sedert eeuwen gewerkt is, op eene even verschillende wijze ais met ongelijken uitslag. Bij den tegenwoordigen bloei der wetenschap (van welker uitbreidingen gedurende het laatste jaar , ik in dit Tijdschrift een verslag wilde geven), is het bijna niet mogelijk , alle nieuwe ontdekkingen NAT. TIJDSCHR. 5 92 te kennen , alles te vermelden , hetwelk het licht zag, en alzoo te voldoen aan volledigheid, mis- schien een der eerste vereischten, welke men in een dergelijk verslag zoude wenschen. Ik heb het noodzakelijk geacht, dit op den voor- grond te plaatsen, om alzoo eene beschuldiging te ontgaan, die ongetwijfeld mijn deel moet zijn , daar ik welligt belangrijke zaken zal voorbijgaan. Ik roep dus hiervoor toegevendheid in. Konde DE CAN- DOLLE , toen hij een verslag over den voortgang der wetenschap gedurende 1832 gaf, zich op de- zelfde wijze verontschuldigen, en opentlijk verklaren, dat hem niet alles, wat outdekt of verrigt was ge- worden , bekend was , mij zal men mijne onvolle- digheid wel ten goede duiden, die niet uit zulk eene rijke bron van letterkundige hulpmiddelen kon putten als een der beroemdste plantkundigen van onzen tijd. Het verschijnen van het genoemde rapport (Ì) van DE CANDOLLE over het jaar 1832, is voor ons reden genoeg, om niet in het geven van een berigt over den voortgang der wetenschap met dat jaarte beginnen, zoo als voor de zoologie gedaan is door den Hr. VAN DER HOEVEN in ons vorig nommer. Wij zullen , zoo veel mogelijk is , kortheid betrach- ten , en terwijl wij een zamenstel van het bekend gemaakte willen geven, hopen wij tevens onzen arbeid zoodanig te zullen verrigten, dat ook aan het verlangen van diegenen onzer lezers zal vol- daan worden, die bij ons misschien ongaarne de wetenschappelijke berigten der Natuurkundige Bij- dragen willen missen. ee NN (1) Te vinden in de Bibl. Univ. en in de Arch. de la Bot. par GUILLEMIN , jaargang van 1835. 93 L. ALGEMEENE PLANTKUNDIGE WERKEN. Nouveau élémens de Botanique et de Phy- swlogie végétale, Cinquième edition , revue et corrigée, et augmentee des caractères des familles naturelles du règne vegétal; par ACHILLE RICHARD , ornée de 116 plax- ches intercalées dans le texte, gravées sur bois, par A. BEST ef LELOIR. Paris 1833. Octavo. Un volume. Het goed vertier, en de vertalingen van af uitgaven van dit werk, in de Engelsche, Neder- en- Hoogduitsche talen , gaven R. aanleiding tot deze nieuwe uitgave. Dit handboek op nieuw op de hoogte der wetenschap gebragt, is met zeer goede hout- sneeplaatjes voorzien , en met een overzigt over de meest bekende natuurlijke familien vermeerderd. De vertaling naar de vierde Fransche uitgave van H. L. VAN ALTENA ; die vooral door de aanteekeningen en bijvoegsels van Prof. Cc. MULDER waarde heeft, blijft niettemin onzes inziens voor Hollandsche le- zers belangrijk. In Brussel is in 1833, van hetzelfde werk eene uitgave verschenen, welke op twee kolommen ge- drukt is. Vier afleveringen maken het geheele werk uits de bijgevoegde afbeeldingen zijn vrij goed uit- gevoerd. Outlines of Botany, being a practical guide to the study of plants, Bij G. T. BURNETT F. L. S., to be completed in twenty num- bers , illustrated bij 200 engravings on wood. London 1833. 94 A synopsis of systematic Botany bij THOMAS CASTLE. London 1833. G. W. BISCHOFF, Handbuch. der Botanischen Ferminologie und Systemenkunde. Ite Hälf- te. 2 Lieferung. Nürnberg 1833. 4to. Het volledigste werk over Terminologie, dat thans bestaat. B. heeft in hetzelve de kunstwoordenleer, met de organographie steeds vereenigd, De schrijver is hier en daar niet van wijdloopigheid vrij te plei- ten. Dit laatste stuk bevat de Terminologie van de vrucht, het zaad, de steunsels, de wapens der planten, en van de bijkomende deelen» Ô W. RIND, a catechism of Botany or natural history of the Vegetable kingdom. 12mo, Grundriss der Krauterkunde zu Vorlesungen, von WILLDENOW , neu herausgegeben von Dr. H. F. LINK, mit Zusäütsen. Vierter (praktischer) Theil. Berl. 1833. CAR. A LINNÉ Sp. plantarum, olim curante C. L. WILLDENOW, ed. Vl. vol. II. auc- tore A. DIETRICH. Berol. 1833. Dit deel bevat alleen de Triandria monogynia. Flora mythologica , oder Pflanzenkunde in Bezug auf Mythologie und Symbolik der Griechen und Römer, von 5. H. DIERBACH. Frank- fart an Main 1833. Oct. Eene geestige , doch overdrevene behandeling van dit onderwerp. Juro is de lucht, die de planten doet leven. Jupiter is de vis witalis! Cybele is de vruchtbare moeder , welke uit haren schoot alles , wat leeft, heeft voortgebragt. Hades is het binnenste der aarde, waardoor de plantengroei in de aard- korst bevorderd wordt. De roof van Proserpina door Pluto is.sssennseern het zaaien! enz. enz. Men 95 geeft door zulke beschouwingen een’ verheven’ zin aan de Mythen der ouden, die echter onzes in- ziens in vele opzigten ver gezocht, en meer dich- terlijk dan waar is. Naturgeschichte der drei Reiche, zur allge- meinen Belehrung , bearbeitet von G. W. BI- SCHOFF, J. R. BLUM, H. G. BRONN, K.C. VON LEONHARD, und F. Ss, LEUCKART, mit Abb. In ons vorig nommer reeds aangekondigd. Het derde stuk is verschenen in 1833, en is een vervolg op het Lehrbuch der Oryctognosie van BLUM. Het vierde en het negende maken een Lehrbuch der Botanik uit van gpiscHorr. Het 5 — 8 van K. C. VON LEONHARD loopen over Geologie en Geognosie. Bij de tiende aflevering, welke een vervolg is op LEONHARD's Geologie, is ook vorer als medearbeider , van wien de elfde aflevering is over de zoologie. Er zal bij het werk een atlas met afbeeldingen verschijnen , waarvan er aanvankelijk reeds zeven voor geologie, en voor botanie vier het licht zien. Wörterbuch der Naturgeschichte, dem ge- genwartigen Slande der Botanik, Minera- logie und Zoologie angemessen. IX. BDEs. 2. Hälfte. Weimar: 1833. Oct. — Het eerste deel is reeds in 1824 verschenen ; dit laatst uitgekomene bevat alle de onderwerpen van Lychnophorites — Mauhlia. — Archives de Botanique , par 5. A. GUILLEMIN. Dit tijdschrift is onder redactie van G. uitgege- ven sedert Jan. 1833. Het bevat oorspronkelijke stukken , boekbeschouwingen , en gemengde mede- deelingen. Het ophouden van het Bulletin van 96 FÉRUSSAC gaf tot de zamenstelling aanleiding. Wij zullen voor zoo verre ons bestek het gedoogt, den zakelijken inhoud hieronder mededeelen. —In de Ann. d. Se. nat. Dec. 1833 , wordt het vereenigen van dit Archief met genoemde Annales aangekon- digd. De Zoologische en Botanische stukken zul- lén. elk een deel uitmaken, die afzonderlijk zullen te verkrijgen zijn. Repertorium Botantcae systematicae, auctore C. B. PRESL. fasc. I. Pragae 1833. — Presr neemt zich voor om alles, wat in Systema- tische Botanie verspreid uitkomt, te verzamelen. Magasin d'Horticulture contenant la deserip- tion cet, des plantes les plus remarguables, les plus rares, et le plus nouvellement introduites en Belgique, et toutes les nau- velles qui ont rapport à& Horticulture. Supplément aux ouvrages de DUMONT- COURSET, NOISETTE , VILMORIN, POI- TEAU, par R. COURTOIS. Liège 1833, De verzameling van den Hr. mAKOY te Luik en van andere bezitters van planten, zullen de bouw- stoffen voor genoemd Magazijn kunnen opleveren. Voor het jaar 1833 hebben wij de vijf eerste afle- veringen ontvangen. Iedere twee maanden ziet ééne aflev. het licht. Traité élementaire d'histoire naturelle par G. 5. MARTIN ST. ANGE et F. R. GUÉRIN: Deux forts volumes in Oct. ornés de 160 pl. gravées et coloriëes. Wij kennen van dit Traité, alleen een prospec= tus. Het werk zal over de 3 natuurrijken hande= len. In het eerste gedeelte zal b. v. van elke der aangenomene afdeelingen van het dierenrijk volgens 97 CUVIER een denkbeeld worden gegeven , met uit- voerige afbeeldingen, om alzoo klassen, familien en geslachten te doen uitkomen. Op dezelfde wijze zullen de overige natuurrijken worden behandeld. IL. GEOGRAPHIE DER PLANTEN. De belangrijkste aanwinsten heeft men in dit jaar in de kennis van aardrijkskundige verbreiding der planten verkregen door de onderzoekingen in Eu- ropas en van de deelen van dit werelddeel is geen meer onderzocht dan Duitschland. — Het is volstrekt onmogelijk om van alle de werken , welke hierover verschenen zijn den inhoud mede te deelen ; wij vergenoegen ons dus om van de meeste de titels op te geven. Compendium florae Germanteae. Sect. II. Plan- tae eryplogamieae sive cellulosae. Scrip- serunt M. J, BLUFF ef C. A. FINGERHUTH Tom. IV. Norümbergae 1333. Dit deel be- vat de Algae en Fungi. Onder den algemeenen titel van: Erinne- rungen aus dem Riesengebirge geeft c. G. NEES VON ESENBECK een werk: Eine Na- turgeschichte der Europäischen Lebermoose, mit besonderer Beziehung auf Schlesien, und die Oertlichkeiten des Riesengebirges. Erstes Bandchen 1833. — MÖSSLER’s Handb. der Gewächskunde ent- haltend eine Flora von Deutschland mit Hinzufugung der wichtigsten ausländischen Culturpflanzen. Dritte Auflage , umgear- beitel von H. G. L. REICHENBACH. Altona 1833, 1—2, Bd. b/ 98 Flora Alsatico- Badensis , exhibens plantas exsiccatas utriusque regionis, algue regio- num proxime adjacenlium;s evulgata a F. C. I. SPENNER et CHEVALLIER. Stras- bourg et Paris. 1833. Muscologia Germanica, oder Beschreibung der Deutschen Laubmoose, ete. von 5. W. L. HUB- NER. l vol. 8vo. Leizig, 1833. Algarum aquae duleis Germantcarum Decas L. et IIs collegit Fr. T. KurziNG. Halis-Sax- onum 1838. 8vo. Eene bijdrage voor de beoefening der Wieren , welke tot de kennis dezer organismen ongetwijfeld belangrijk kan geacht werden. Het zijn gedroogde Wieren met derzelver namen en groeiplaatsen. E. F. ANTHON, Tabelle über die in Deutsch- land vorkommenden natürlichen Planzen- familien , Nürnberg 1833. J. C. RÖHLINGS , Deutschlands Flora. Nach einem veranderten und erweiterten Plane bearbeitet, fortgeselzt von W. D.J. KOCH. IV. zp. 1833. (Dit deel bevat kl. XIII. XIV. XV). De Heft voor 1833 der Flora van sTuRM (zijnde de XXV Heft der tweede afdeeling) bevat Algen, welke door corpA beschreven zijn en ‘een vervolg uit- maken op beschrijvingen en afbeeldingen van digen, welke reeds in het vorige jaar zijn uitgegeven. Beiträge zu Deutschlands Flora, gesammelt aus dem Werken der altesten Deutschen Pflanzenforscher , von Dr, 5. H. DIERBACH. 1—1IV und letzter Theil, Heidelberg 1833. — Eene zamenstelling van hetgeen over Duitschlands plantenkunde, is te vinden in de schriften van 99 OTH. BRUNFELS, EURICIUS CORDUS, HIERONYMUS BOCK , LEONHARD FUCHS , VALERIUS CORDUS , PETR. ANDR. MATHIOLUS, enz. Het werk is naar de volg- orde van het natuurlijk stelsel gerangschikt; het bestaat uit vier afdeelingen; elke van welke met eene afbeelding van eenen plantkundigen is voor- zien (ik durf niet zeggen versierd). Het is eene bijdrage voor de geschiedenis der Flora van dit land. Van de Flora normalis van REICHENBACH zijn in dit jaar weder eenige afleveringen verschenen. Flora Helvetica sive historia stirpium hucus- que cognitarum, in Helvetia et wm trac- tibus conterminis aut sponte nascentium, aut in hominis animaliumgue usus vulgo eultarum „ continuata. Auctore 3. GAUDIN. v._D. M. Turicí 1828 — 33. Het VII deel , nu onlangs verschenen , bevat eene Topographia botanica, en heeft ook den titel van Liber manualis Helvetico- Botanicus in usum viatoris Botanophili Helvetiam pera- grantis. Mycographie Suisse , ou description des Cham- pignons qui croissent en Suisse , particulië- rement dans le Canton de Vauxr aux envi- rons de Lausanne; par M. L. SECRETAN 3 vol, in 8° Genève 1833. SECRETAN heeft van den arbeid zijner voorgan- gers in de behandeling dezer familie, een vlijtig gebruik gemaakt, doch zelf ook een groot aantal soorten opgemerkt. Het geslacht Agaricus bevat 1087 soorten; hij heeft de classificatie van PERSOON en FRIES gevolgd. Eene veertigjarige beoefening dezer planten konde srerrran veel belangrijks omtrent dezelve doen opmerken, zoo wel omtrent 100 derzelver geschiktheid tot voedsel, als vergiftige eigenschappen. De Heeren 3. KoPs en H. C,‚ VAN HALL zijn met hunne Flora Batava in dit jaar op de gewone wijze voortgegaan. De kennis der cryptogamische planten van Frank- rijk is vermeerderd door de nasporingen van MON- TAGNE |.) en door die van L. ALPH. DE BREBIS- SON 2.) — WILLIAM CHRISTY en TH. PURTON hebben waarnemingen medegedeeld , over een ge- deelte der Engelsche Flora. De eerste vooral om- trent de flora van Noord Wales. 3.) C. BABINGTON F. Ls. Flora Bathonensis: a catalogue of the plants indigenous to the vicinity of Bath, 8° London. Over de Flora van Brasilie heeft men bijdragen van CHAMISSO 4.) — SCHLECHTENDAL heeft over de Mexicaansche planten door SCHIEDE verzameld , en ROBERT SCHOMBURCK over de Westindische kultuurplanten geschreven. 5.) Flora Senegambiae tentamen , seu historia plan- tarum in diversis Senegambiae regionibus, a pe- regrinatoribus PERROTTET et SEPRIEUR detecta- rum ,.auct. GUILLEMIN , PERROTTET €t A. RI- CHARD. fasc. VIIL. Paris 1833. Deze aflevering sluit het eerste deel. De vegetatie der Caxarische eilanden is op nieuw nagegaan door v. BUCH ‚ welke Arch. de Bot. Mars et Octobre 1833. Mousses de la Normandie , recueillies et publiëes par L. ALPH. DE BRÉBISSON. VI. et VI. fasc. 8° Paris 1831 — 33. — 3.) LoupoN’s Mag. of Nat. Hist, n° XXXI Jan. 1833. vol VI. p. 51. et 57. 4) LiNNarA VIII so. Heft, II. 1833. s. 113. IDL, 318— 32. IV. 491. 5.) IT. 229. 245. III. 275. et Ed 101 waarnemingen elders uitvoeriger vermeld zijn. 1.) Over de Fungi exzotict e collectionibus Britanno- rum heeft F. KLOTSCH eene verhandeling geplaatst in de Liznaea von SCHLECHTENDAL. 2.) II. METHODOLOGIE , MONOGRAPHIEËN VAN FAMILIËN , GESLACHTEN EN SOORTEN. Over de verdeeling van het plantenrijk in vier groote klassen of takken, heeft DE CANDOLLE in Nov. 1833 , eenige opmerkingen medegedeeld aan de Société de Physique et d'Histoire Naturelle de Génève, — JUSSIEU en de meeste andere plantkun- digen na hem, hebben de planten verdeeld in drie klassen Acotyledoneae , Monocotyledoneae en Dico- tyledoneae. — In het jaar 1805 heeft pr CANDOLLE reeds opgemerkt,3.) dat men onder dcotyledoneae verwarde, planten, die met vaten niet voorzien zijn (deze noemde hij Cellulares), en planten , welke door het daarzijn en de plaatsing der vaten, tot de Mo- nocotyledoneae naderden. — LINNAEUS had de plan- ten onderscheiden in Phanerogamen en Crypto- gamen. De eerste zijn naderhand langen tijd ver- deeld in Dicotyledonen en Monocotyledonen. De laatste kan men verdeelen in dëtheogamen em Am- phigamen, De eerste uitdrukking is reeds door BEAUVOIS gebezigd, en Dr CANDOLLE heeft B. in dit opzigt nagevolgd , hoewel hij de beteekenis van het woord beperkt heeft. Tot de Aëtheogamen, 1.) Arch de Bot. 1. 6, Livr. — Î 2.) VIII. po. Heft. IV, 1833. Van de PLORA SAVAE van den Heer BruME is sedert het jaar 1830 niets meer ver- schenen. Het is voor de wetenschap wenschelijk , dat spoe- dig de omstandigheden zullen zijn opgeheven , welke den voortgang van dit belangrijke werk verhinderen, 3.) Zie Flore Francaise. 102 behooren die planten , welker organen voor fructi- ficatie slechts door middel van het microscoop zigt- baar zijn. De Amphigamen ziju de zulken, welker organen geheel en al twijfelachtig zijn ; door som- migen zijn dezelve ook wel 4gamen genoemd , het- welk al te zeker bepaalt, hetgeen men ziet zeker weet. Zij geven zelfs onder het microscoop ge- plaatst ziijude, geen bewijs van organa sexualia , doch het is daarom niet onmogelijk, dat er in de cellen zeiven eene soort van bevruchting plaats heb- ben kan. Volgens de geslachtsdeelen is dus eene verdeeling van het planteorijjk, in vier klassen, gemakkelijk. Wat aangaat eene verdeeling volgens de organa nutritionis, deze zoude men kunnen afleiden van de aanwezigheid of afwezigheid der vaten. Die ver- deeling is door pE CANDOLLE daargesteld op de volgende wijze : VASCULARES , planten met vaten en huidmondjes voorzien gedurende het geheele leven. CELLULARES , planten , welke gedurende het ge= heele leven, of zeker in de eerste formatie, niets dan cellen hebben. De VAsSCULARES verdeelt DE CANDOLLE weder in Ezxogenae, welker houtlaag van buiten toeneemt, en Endogenae , welker stam in het middelpunt nieuwe houtlagen verkrijgt. De CELLULARES kan men verdeelen in Semt- Vasculares en Cellulares. De eerste afdeeling be- vat de planten van familien, welker bladerige zaad lob uit louter celweefsel bestaat zonder stomata of vaten, en welke later deze beide laatste hebben; waardoor zij eenige overeenkomst hebben met de Eudogenae. De cellulares zijn bekend, geen vaten 103 en huidmondjes te hebben, en slechts eene massa daar te stellen, in welke het onderscheid tusschen steng , bladeren en wortels, alleen naar de analo- gie bepaald wordt. De volgende formule stelt dit alles duidelijk voor : Volg. de org. fructifica- — Volg. de org. nutritionis. tionis. Lì PHANEROGAMEN. L. VASCULARES. Cl. 1. Dicotyledonen. Cl. 1. Exogenen. Cl. 2. Monocotyledonen. Cl. 2. Endogenen. IL. CRYPTOGAMEN,. IL. CELLULARES, Cl. 3. Aëtheogamen. Cl. 3. Semi-Vasculares. Cl. 4. Amphigamen. Cl. 4 Gellulares. Of eene verdeeling volgens de organa seus. Cl. 1. Dicotyledoneae.……. Exogenae met gen ek Cl. 2. Monocotyledoneae. Endogenae, e Cl. 3. Aëtheogameae Shas Aep CL, 4. Amphigameae..….……. Gellulares.— } Zonder dezelve. Het getal der tot iedere dezer klassen behoorende planten is (volgens sreuDer’s Nomencl. Bot. , die 50, 534 soorten bevat) zeer verschillende. a. Exogenen… 32,264 PHANEROGAMEN,. D. Endogenen 7,260 39,524 f a. Aëtheogamen..…. 3,242 Lb. Amphigamen..…. 7,723 10,965 Der CANDOLLE meent in die rangschikkingswijze in vier afdeelingen , eenige overeenkomst te zien met de wier afdeelingen van het dierenrijk, De CRYPTOGAMEN, 104 groote ontwikkeling en volkomene bewerktuiging der Dicotyledonen , zoude geene geringe overeenkomst geven, met de hoogste klasse van het dierenrijk; de Monocotyledonen daarentegen zouden met de klasse der weekdieren minder overeenkomen. De semi- vasculares maken den overgang tot de cellulares, even als de articulata tot de laagste dierklasse. De cellulares eindelijk komen met de zoophyten over- een, door de eenvoudigheid van bouw, en meer- dere gelijkheid (homogénité) van bewerktuiging. — [Wij vergenoegen ons met de vermelding dezer ver- gelijking, doch willen hare waarde hier liefst onbe- oordeeld laten.] Professor BERNHARDI heeft over de karakters en de verwantschap der Papaveraceae en Fumariaceae, mededeelingen gegeven, welker korten inhoud wij hier laten volgen. Om te bepalen , of beide deze familien van elkan- der behooren te worden afgescheiden , komt het niet alleen aan op eene naauwkeurige kennis der kenmerken, en der bewerktuiging van alle de tot dezelve gebragte planten , maar ook op de grond- slagen, welke men wil volgen bij het opstellen van natuurlijke familien. BERNARD DE JUSSIEU zag reeds in 1759 de ver- wantschap van het geslacht Fumaria met de fa- milie der Papaveraceae. ADANSON heeft (in zijne Familles des plantes 1763) dit geslacht insgelijks als een deel dezer familie beschouwd. — LINNAEUS schijnt die overeenkomst insgelijks reeds te hebben opgemerkt, welke tusschen Fwmaria en Hypecoum is, daar hj beiden tot de Corydaleae brengt. Doch de verwantschap van deze laatste met de Papave- raceae , schijnt hij niet te hebben opgemerkt. Zoo 105 wel de Corydaleae LINN., als de Papaveraccae BERN DE JUSS. en ADANS. , bevatten overigens veel vreemds, hetwelk, wat de laatste betreft , eerst door A. L. DE JUSSIEU er van is afgescheiden , welke tot de Pap, ceae alleen de geslachten Sanguinaria , Ar— gemone ‚ Papaver , Glaueium, Chelidonium, Bor- onia, Hypecoum en Fumarta, gebragt heeft. Het geslacht Fumaria is er echter later van afgeschei- den door BORCKHAUSEN, en DE CANDOLLE heeft daarop eene eigene familie der Fumarieae , of Fu- mariaceae gegrond , welker kenmerken onder anderen ook voor een groot deel uit het eigene , waterach- tige sap ontleend waren. Welk kenmerk s. te regt als te onzeker schijnt te beschouwen , te meer , daar het in andere familien, die overigens genoeg over- eenkomstige kenmerken hebben in hare geslachten , niet aan dergelijke uitzonderingen in het levenssap ontbreekt. Na alle de overige kenmerken beider fa- milieu, zoo als die door pe CANDOLLE omschre- ven zijn, te hebben opgegeven, en uitvoerig te heb- ben beoordeeld , geeft BERNHARDI zijne eigene ver- gelijking op , uit welke genoegzaam is op te maken, dat beide deze familien van elkander moeten wor- den afgescheiden. Het onderscheid in kelk, bloem, nectaria ,en meeldraden is daartoe belangrijk ge- noeg , en er zijn zeker wel andere familien van el- kander gescheiden, in-welke niet zóó vele kenmer- ken tot onderscheiding voorhanden waren. Wij laten hier volgen eene opgave der werken over , of afzonderlijke bearbeidingen van natuurlijke familien , welke in het vorige jaar zijn bekend gemaakt. Agrostographaa synoptica, sive enumeratío graminearum omnium hucusque cognila- rum , adjectis characteribus „ differentiis et 106 synonymis ; auct. C. L. KUNTH, Ph. Dr. Prof. in Univ. Berol. 1. 8° 606. pag. Stut- gardiae et Tubingae. 1833. (van dit werk is reeds een zeer uitvoerig verslag versche- nen in het Archief van GUILLEMIN. Il. deel. Livr. 5 Nov. 1833. p. 435.) Plantarum Laurinearum , secundum affini= tates naturales expositio, ab Academiae Praeside (C. G. NEESIO AB ESENBECK) proposita , qua comprehenditur HUFELAN- DIAE Laurini generis novi illustratio, in 4° vratislaviae ; 1833. — Monographie des Antirrhinées, par ED.CHA- VANNES, [ vol. in 4. avec II, pl. Paris 1833. Labiatarum plantarum deseriptio; or a de- scription of the genera and species of plants of the order Labiatae etc. bij G. BENTHAM. Pars. IL. II. Oeymoideae , Menthoideae et Monardeae. 8° London 1833. Over de familie der Amaranthaceae , zijn mede- deelingen gedaan door AUG. DE ST. HILAIRE |.); Over de Typhaceae zijn opmerkingen en ontledin- gen medegedeeld van RicHARD den vader , welke hoogst belangrijk, maar niet voor uittrekking vat- kaar zijn 2.) Van denzelfden auteur zijn voortreffe- lijke analysen gegeven van droideae 3. Wij hebben eene aankondiging gezien van Af- beeldingen en Beschrijvingen der Heiden, Sertum 1.) Archives de Botanique I. 5. Livr. 1833. p. 402. 2.) Ibidem 1. 3. p. 193, Suiv. 3.) Religuiae Richardianae ad analysin botanicam spectantes, opus L. C. RICHARDI posthumum. IL. Livr. Janv. 1833, des Archives de Botanique. p. 1—29. met zeer schoone platen. 107 Eriwcarum , te ’s Hage 1833. Wij meenen dat, hier- van in het jaar 1833 nog geene afleveringen zijn verschenen. De [eer ACHILLE COMTE geeft een werk uit, getiteld: Tableaux mêthodigues du règne végélal. Door DE JUSSIEU en MIRBEL is daarvan een ver- slag gegeven aan de Académie des Sciences. De bedoeling van den schr. is, om de beoefening der wetenschap, voor aanvangende gemakkelijker te maken. JOH. LINDLEY had voor weinige jaren in een voortreffelijk werk (Ixtroduction to the natural system of Botany), een systematisch overzigt ge- geven over de bewerktuiging , de natuurlijke. ver- wantschappen , en de geographische verbreiding van het plantenrijk. In Duitschland is in dit jaar van hetzelve eene vertaling verschenen, van welke wij hier geen verdere melding willen maken, daar het oorspronkelijke stuk reeds in 1832 door DE CAN- DOLLE is vermeld in zijn bovengenoemd verslag (1). — (1) De Hoogleeraar Brume heeft reeds vóór de uitgaaf van het eerste Num® van dit T'ydschrift, aan de Redactie toe- gezonden, eene in Augustus 1833 opgestelde verhandeling , welke wij eerst in een volgend Num?® kunnen plaatsen. In deze verhandeling worden eenige nieuwe plantenfami- lien voorgesteld, en reeds vroeger door zijn Hooggel. opgerigte, worden in dezelve op nieuw opgeteld. (c. L. BLUME , de novis quibusdam plantarum familiis ezpositio et olim jam expositarum enumeratio.) Tot die, welke vroeger reeds zijn voorgesteld , behooren L. Papayaceae. II. Rhizantheae. ILL. Dipterocarpeae, IV. Hydrocereae. NV. Hernandieae, VI. Burmanniaceac. VII. Tacceae. VIII, Nepentheae,. IX. Balsamifluae. X. Schi- zandreae, — De nog niet vermelde en nieuwe familien zijn : XL. Apostasieae, waartoe de geslachten Apostasia Br. Nieuwidia nr. XII. Flligereac,waartoe het geslacht Aegiceras GABREN, VIV. Gneteae , waartoe Gnetum LINN. behoort. NAT. TIJDSCHR. IL, h 108 De beschrijvingen of bijzondere geschiedenissen van eene geheele: klasse van voorwerpen, of van enkele geslachten of soorten , worden met regt als groote aanwinsten voor de wetenschap beschouwd. Ook het laatste jaar was in dit opzigt voor de planten- kunde vruchtbaar. Wij zouden echter door het vermelden vau alles, wat in dit opzigt is bekend ge- maakt , in wijdloopigheid vervallen, waarbij het geduld van den lezer, en het oogmerk ons voor- gesteld, om slechts eene schets van het bekende te geven, zouden verloren gaan. Wij verwijzen dus daarvoor tot de werken zelven, in welke zoo vele geslachten en soorten zijn voorgesteld, en vermel den slechts de hieronder staande: Genera plantarum florae Germanicae, iconi- bus et descriptionibus illustrata, auctore C.F. L. NEES AB ESENBECK, fasc. Tet II. 1833. Bonnae. Onder dezen titel verschijnen thans in Duitsch- land beschrijvingen en afbeeldingen van geslachten der Duitsche Flora, welke zoowel door de keurige wijze van uitvoeren, als door de maauwgezetheid in het voorstellen der analysen, uitmunten , en voor de beste voortbrengselen der kunst kunnen worden gehouden. De bijna ongeloofelijk geringe prijs van 36 stuivers voor twintig plaatjes met verklaringen, maakt, dat een ieder zich dit werk zal kunnen aan- schaffen. Het is te wenschen, dat eene zoo alge- meen nuttige en voortreffelijke onderneming, door alle beoefenaars der wetenschap in ons vaderland krachtdadig zal ondersteund worden. Genera et species Asterearum, recensuit, descriptiontbus et animadversionibus illus- travit C.‚ G. NEES AB ESENBECK. 8° 309 pag. Norembergac 1833. 109 Voor twintig jaren vatte N. V. E. het voornemen op, om deze familie nader te onderzoeken. Hij wist zich wortels van de meeste soorten te ver- schaffen , en kweekte dezelve in zeven tuinen „ welke alle in soort van grond verschilden , waardoor hij den invloed van denzelven konde bepalen, en vele dwalingen wegnemen. Bijgestaan door den arbeid van LESSING over de Compositae , konde de schrij- ver aan zijnen arbeid eene grootere volledigheid geven. Hij geeft eerst de kenmerken op van de #ribus der dstereae, van de onder-tribus der Asterineae, en eindelijk eene clavis analytica der geslachten. The genera and species of orchideous plants by J. LINDLEY. Part. II. Lond. 1833. (1) Monographia generum Aloes et Mesembryan- themt, iconibus illustrata : auctore JOSEPHO PRINCIPE DE SALM REIFFERSCHEID - DYCK. Van dit uit te geven werk, is voorleden jaareen prospectus gegeven door ARNz en C°, te Düsseldorf’, vergezeld van afbeeldingen van vier soorten van Mesembryanthemum, — De Prins heeft in zijnen tuin te Dich, eene der rijkste Europesche verzamelin- gen van vette planten, welke allerbelangrijkst is tot het bepalen der soorten, waarmede Z. H. zich heeft bezig gehouden, Deze steendrukplaten zijn of ge- heel gekleurd, of van slechts eenige weinige bla- deren der bloem is zulks het geval. Bij iedere soort is eene bladzijde tekst, en eene plaat. Ieder der twee te behandelen geslachten zal een afzonderlijk werk uitmaken. Met verlangen ziet men het ver- schijnen van dit werk te gemoet, dat voorzeker een zeer geschikt middel zal zijn ter ontwarring der (1) Zie over hetzelve : Ann. d, Sc, nat.2 sér. Févr. 1834 p. 108, h* 110 soorten, varieteiten en spelingen, in deze zoo algemeen aangekweekte planten. Tot de Swartzieae, eene kleine tribus der Le- guminosae, tot welke DE CANDOLLE alleen de nog weinig bekende geslachten Swartzia en BapAnta brengt, heeft AD. BRONGNIART een nieuw geslacht van ééne soort Coguebertia ilicifolia gebragt , door D'URVILLE medegebragt van het eiland Sf, Catherine nabij de zuidelijke kust van Brazilie (1). Het ge slacht Hydrolea, door ROBERT BROWN in zijnen Prodromus Florae novae Hollandiae, en in zijne verhandeling over de Botanie van de omstreken der Congo, reeds als van de Convoluulaceae af te schei- den voorgesteld , is door Prof. cHoisy te Génève afzonderlijk behandeld. Hetzelve vormt eene kleine groep der Hydrolaceae. Hij brengt daartoe 22 soorten tot 5 geslachten behoorende, genaamd : Hydrolea, Nama , Wigandia, Romanzoffia , Hydrolia (2). A. P. DE CANDOLLE heeft eenige nieuwe ge- slachten , tot de familie der Compositae behoorende, beschreven (3) 3 als: dplotaxis , Dolomiaea, The- venotia , Tetramorphaea, Ancathia, Lachanodes, __Bedfordia , Balbisia , Robinsonia , Commidendrum, Poloa , Tricholepis , Monosis, Decaneurum, Athrois- ma, Thespis , Dickrocephala ‚ Notonia, Ramtilla, Blumea. Dit laatste geslacht naar onzen landgenoot BLUME genoemd, is zer nabij Conyza, en hoewel uit geene prachtige, maar zeer kleine planten za- mengesteld, is hetzelve rijk door het groot aantal van bijna 80 soorten, welke bijna alle onuitgegeven , en uit Indie en Africa afkomstig zijn. TQ) Aan. d. Sc. nat. Sept. 1833. p. 108. (2) Description des Hydroleactes , par Mr. le Prof. CHOISY ke 1835. Genève. (3) Arch. de Bot, II. 4. Lier. 6. Livr. p. 514. ul Een nieuw geslacht der Cichoraceae , door BERTERO gevonden op het eiland, Juan Fernandez, is be- kend gemaakt (1) door mt, 5. DECAISNE, welke het den naam Rea geeft, en het plaatst bij Soxnchus. Zeven soorten zijn er van beschreven. In eene verhandeling, voorgedragen bij de Lix- nean Society, heeft R. BROWN de kenmerken en beschrijving gegeven van Limnanthes. A. ST. HILAIRE gaf opmerkingen over het geslacht Escallonia (2). Over het onderscheid der Linnaeaansche geslachten Potentilla en Tormentilla heeft BABINGTON eene verhandeling gegeven (3). — De vrucht der Lemna is beschreven door A, BRONGNIART (d). — Over het geslacht Floerckea WILLD., zijn opmerkingen van J. LINDLEY (5), en over het geslacht Cuphea van AUG. DE ST. HILAIRE (6), over het geslacht Viola van M. A. MONNIER (7). Eenige Coniferae uit den tribus der Cupressineae , zijn bekend ge- maakt door A. BRONGNIART (8). Door denzelfden werden twee nieuwe geslachten der Euphorbiaceae, van Nieuw Holland afkomstig, beschreven : Poran- thera en Monotazis; het eerste geslacht met drie soorten , het laatste met eene soort, alle verzameld door p'urviLLE (9). Uitvoerige beschrijvingen van (1) Ib. L. 6. Livr. p. 599. (2) Arch, Bot. 11, 3. 225. (3) LoupoN’s Mag. of Nat. Hist. n°. XXXIV. July 1833. p. 248. (4) Arch. Bot. IL. 2. Livr. 1. (5) Bot. miscellany, New Series. Jan. 1833. (6) Arch. Bot. IL. 5. Livr. 1833. (7) Abid 1. 5. Livr. p. 412. 1833. (8) Ann. d. Se. nat. Oct. 1833, p. 176. (9) Ib. AMoút 1833, p. 382. 12 de cultuur der plant, aangewend tot het maken van vrouwenhoeden van dus genaamd Italiaansch stroo, en van de bereidingen van dit stroo, zijn wij verschuldigd aan den Hr. mÉRAT, welke daar- voor eene Friticum- soort houdt (1). J. G. C. LEHMANN (2) heeft 27 soorten van Jungermanniae, bijna alle tot hiertoe onbekend , beschreven. De meeste dezer soorten zijn uit Bra- silie. De schr. belooft een? Conspectus van alle de tot hiertoe bekend gewordene soorten te zullen ge- ven. De door hem beschrevene zijn : VAGAE A. Cladorhizae : 1. J. inaequalis Bras. B. Applanatae. 2. J. lweida sPr. ms. Prom. b. sp. 3. J. discedens Ind. or. vahl. 4 J. belangeriana Ins. Franciae. — TAMARISCINEAE À. Amphigastriatae. a) Platyphyllae : 5. J. reflexa Bras. 6. J. spicata Bras. b) compli- catae, lobulo minuto indistineto, + amphigastriis integris. 7. J. conferta MEIsSN. (sPR. Syst. IV. p. 325) 8. J. wanthocarpa Bras. 9. J. ephaerophora Ins. Mauritii. 10. J. reflexistipula Bras. 11. J. mar- ginata Ins. Mauritii. 12, J. trimitensis Ins. Trinit. 13. J. elliptica in America tropica. t} Amphi- gastrijs emarginato-bifidis. 14. J. sulphurea Ind. oceid. 15. J. pulvinata Brasilia. 16. J. cerina Bras. 17. J. Fallax Bras. 18 J. peruviana Peruvia. 19. J. inehoata ms. Ceraïb. e.) Auriculatae s. cavilobac. 20. J. macrocephala Peruvia. 21. J. glomerata Bras. 22. J. divergens Bras. 23. J. supradecomposita Brasil. 24. J. beyrichtana. Bras. B. Anamphigastri- (1) Arch. de Bot. II. 6. Livr. p. 575. 1833. (2) Novarum ef minus cognitarum stirpium pugillus quintus, quam indici scholarum etc, anno 1833 habendarum, pracmisit 1. G. C. LEHMANN, Hamburgi áto, 13 atae. 25. J. floccosa Luconia. — FLAGELLIFERAE, J. cellulosa sPR. syst. 4. p. 232. ASPLENIOIDEAE. 27. J. gymnocalycina. Brasilia. — Over Conferva griffilhsiana zie men CROUAN (1), over Padina reptlans, over cenige nieuwe soorten der Fransche Flora in het departement Nièvre, BOREAU (2), over de geneeskrachtige soorten van Fumaria , STEINHEIL (3). Het Botanical Register (4), bevat de afbeeldin= gen en de beschrijvingen van Senecio tussilaginis LEss. 1550 , — Solandra guttata D. DON 1551 — Sacolabium papillosum sw. 155 — Sempervivum villosum pr CAND. Prodr. 1553. — Salvia angusti- folia cav. 1554. — S. Millabiflora CAV. 1555 — Fuchsia globosa 1556. AUG. PYR. en ALPH. DE CANDOLLE gaven eene vijfde lijst der zeldzame, in den plantentuin te Genève gekweekte, planten. De vier vorige lijsten had A. P. DE CANDOLLE alleen gegeven. — PERROTTET (5) heeft eene beschrijving gegeven van den Morus multicaulis. Deze boom, oorspron- kelijk uit China, werd in 1821 naar Frankrijk overgebragt uit Manilla. Dezelve wordt gezegd tot voeding van zijdewormen geschikt te zijn. Thans is dezelve reeds aan het Fransch klimaat gewoon geworden, en is in Frankrijk zeer verbreid. De proeven van PERROTTET, reeds in Senegal ge- (1) Engl. Botany tab. 2312. (2) Il. p. 393 — 403. (3) Arch. de Bot. I. p. 415. (4) Bot. Reg. by 5. LINDLEY. vol. 5. n°. 11. New Sevies Jan 1833. (5) Arch. de Bot., Murs 1833. p. 228. — Men zie over het nut van dezen boom: Annales de l'Institut horticole de Fromont; wol. 1. Janv. 1830. …— 114 nomen, hebben deszelfs meerdere voortreffelijkheid boven JM, alba, niet bewezen. PERROTTET heeft denzelven als van MM. indica 1. verschillend aan- getoond, en tevens eene nieuwe soort beschreven, te plaatsen tusschen JI, ndicaen M, latifolia WiLLp. Hij noemt deze nieuwe soort MM, intermedia, en bepaalt dezelve als volgt: »M. intermedia PERR. »caule fruticoso, saepius » multicipiti, erecto, ligno albido, ramis brevibus » suflastigiatis ; foliis planis ovatolanceolatis autlonge »acuminatis, basi rotundatis, aut in petiolum atte- » nuatis ‚ irregulariter serratis , saepius 3-5 lobis; »floribus laxis, brevibus , spicatis , staminibus ex- »sertis, fructu rubro.”’ IV. ORGANOGRAPRHIE EN PHYSIOLOGIE DER PLANTEN. Het onderzoek omtrent het verschil tusschen planten en dieren, hield te allen tijde de Na- tuurkundigen bezig. De groote moeijelijkheid om dit verschil te bepalen, bragt sommigen er toe, om geen onderscheid tusschen deze beiden, an- deren wederom om een derde natuurriijk aan te nemen. Dat deze moegelijkheid niet bj de meer volkomene planten en dieren te zoeker is, maar bij die, welke op den laagsten trap van «volmaakt heid staan, moet zelfs den oppervlakkigen beschou- wer in het oog vallen. Die uiterste grenzen dan van de beide levende natuurrijken, stellen tevens de betwiste gronden daar, die in den laatsten tijd zoo naauwkeurig werden onderzocht. De werken van SCHULTZ, Een SCHWEIGGER, maar vooral dat van den heroemden TIEDEMANN zijn te bekend 115 om hier vermeld te worden. In het laatste jaar heeft WILLBRAND een werk uitgegeven , hetwelk ongeveer op dezelfde wijze is ingerigt, als dat van TIEDEMANN, en insgelijks met de uitvoe- rigste literatuur voorzien is. Of het werk in waarde gelijk is aan dat van TIEDEMANN, zouden wij durven betwijfelen (1). De Heer GAILLON heeft reeds vroeger over dit onderwerp eene voorlezing gedaan bij de Société d' Agriculture de Boulogne sur Mer , welke echter eerst in dit jaar is verschenen (2). De Hr. caILLON heeft zich bijzonder toegelegd op de waarneming der microscopische bewerktuigde wezens. Een der voortbrengsels der zee, Conferva comoides LINN. heeft hem belangrijke daadzaken doen opmerken. In het slijm der haarvormige dra- den dezer waterplant, heeft hij geelachtige ligchaam- pjes opgemerkt, welke eerst slechts puntjes waren, en ‘naderhand ovaal werden , en wanneer zij zich van de slijmige draden afscheidden , het vermôgen bezaten om zich van de eene naar de andere plaats te bewegen , terwijl zij zich naderhand onder den vorm van een bruinachtig bekleedsel in ontelbare hoeveelheid plaatsten op voorwerpen in zee. Zij spreiden zich daarop uit, en brengen daarna een bolletje te voorschijn, dat weder uit kleinere ge- kleurde bolletjes bestaat. Ieder dezer korreltjes ver- krijgt eene eigene beweging en groeit aan, en de (1) Allgemeine Physiologie insbesondere vergleichende Physio- logie der Pflanzen und Thiere, von J. B. WILLBRAND. Heidelb. und Leipzig. 1833. (2) Apercu d'Histoire naturelle, ou observations sur les limites qui séparent le Règne vigétal du Règne animal. Boulogne sur Mer, 1333. 116 kleine bolvormige massa zich „uitbreidende en in tak- ken verdeelende , brengt door de ontwikkelingder aldus opeengehoopte kiemen het kwastvormig verlengd ‚ en plantvormig uiterlijk te weeg , waarom deze conferva door de Botanisten als eene plant beschouwd is. — Op grond dezer opmerkingen heeft GAILLON voor- gesteld, om Conferva comoides van de uiterste gren- zen des plantenrijjks, tot dat der dieren over te brengen , of. naar dat punt in het been van de V, van LAMARCK, hetwelk met het andere been in de naauwste aanraking is, zonder echter in hetzelve over te gaan. Hij heeft deze nieuwe groep van dierlijke we- zens den naam Girodella gegeven, en wel G. co- moides, — Door microscopische waarnemingen is het hem weldra gebleken, dat de zoete waters nog veel grooter overvloed van deze soort van ligchamen heb- ben, dan het zoute water, En die Conferven, wel- ke de Plantkundigen tot de planten brengen , zijn voortbrengsels van microscopische dieren, welke de Hr. GAILLON Némazoaires heeft genoemd. — Reeds hebben DESMAZIÈREs en CHAUVIN deze zijne waar- nemingen bevestigd. De eerste heeft vooral zeer uitgebreide nasporingen gedaan omtrent den aard der vliesjes, welke op het bier, den inkt, lijm, en wijn ontstaan, en op andere uitslagen of vliesjes , Mycodermes genaamd , welke alle even als de Ne- mazoaires bestaan, uit een ontelbaar aantal lig- chaampjes, die op een’ zekeren tijd het vermogen van zich te bewegen , bezitten. CHAUVIN’s opmerkin- gen raken in het bijzonder de Conferva zonata. — De groene stofjes, welke het inwendige der draden dezer plant bedekken, eerst in kleine bolvormige massae op- eengehoopt, later gevormd uit kleine ligchaampjes, 17 welke aan elkander vastgroeien, spannen de buisjes , in welke zij bevat zijn uit, gaan dwars door het be- kleedsel naar buiten, en verbreiden zich over het veld van het mieroscoop met eene snelheid, van welke men zich geen denkbeeld maken kan. Hoogst belangrijk schijnen ous de waarnemingen van GAILLON toe, over de beweging der groene korreltjes in «de groene , zeer losse, vliezige uitbrei- ding, te vinden op de oppervlakte van zoet water slooten, door de Botanisten tot nog toe onder den namen van Conferva lubrica, Ulva minima, Te- traspora lubrica, tot de Cryptogamen gebragt. Eerst met die uitbreidingen vereenigd, later er zich van los makende, maken deze korrels ‚ vier aan vier verbonden, snelle en regelmatige bewegin- gen van de regter naar de linkerzijde , en omge- keerd (1). De verhandeling van G. wordt besloten met eene synoptische en methodike tafel der geslachten zij- ner Nemazoaires, welke ‘tafel echter slechts een prodromus is van zijne uitte geven genera en species. Over het ontstaan en de veranderingen der laagste plantaardige bewerktuigingen , is men opmerkingen verschuldigd aan Fr. T. KUTZING (2), die in de (1) Wij kunnen, om de grenzen van ons bestek niet te over treden , hier geene melding maken, van alle de bewegin— gen door GAILLON waargenomen. Overigens zijn derge lijke waarnemingen niet geheel nieuw. Zie de Biologie van G. R. TREVIRANUS III. 283. 1. C‚ TREVIRANUS in verm. Schr. IL, 73., Bemerk. über die Bewegung der grù- nen Materie im Pflanzenreich. (2) Beitrag zur Kenntniss über die Entstehung und Metamor- phose der niedere vegetetabilischen Organismen , nebst einer systematischen Zusammenstellung der hicher gehörigen nie- dern Algenformen. LINNAEA XIII. Bd. Heft III. für. 1833. «. 335. 118 eerste plaats de meening van BIASOLETTO (1) we= derlegt, dat in geheel zuiver water, door electro- chemische werking planten, en wel eene Alga, Mieraloa protogenita, zouden kunnen ontstaan, waartoe in het water slechts geringe sporen van or- ganische stof noodig zijn. K. vulde zeer zuivere gla- zen tot op de helft met gedisteleerd water ; hij sloot dezelve met een’ glazen stop, stelde ze een?’ ge- heelen zomer zonder de flesch te bewegen , of te openen , aan den invloed der zon bloot, en zag niet de minste groene of andere stof zich vormen. Bij aqwa salviae zag hij , na verloop van eene maand, eene groene plek op den bodem van het vat; dit verschijnsel echter was voorafgegaan door dat van slijmvlokken, welke zich praecipiteerden. Bij ag. Sambuci en ag. Rosarum zag hij hetzelfde. Eene zeer geringe hoeveelheid van in ag. salwiae ontstane slijm, gebragt in aq. destillata, gaf na acht dagen groene stof. Hier uit blijkt dus genoeg, hetgeen door «. beweerd is, dat de meening van BIASOLETTO onwaar is. Het ontstaan van een organisch lig- chaam , moet door het daarzijn van organische stof worden voorafgegaan. De bedoelde slijmige massa vertoonde , onder het microscoop, noch bolletjes, noch draden. Doch in de aan den invloed van zonnelicht blootgestelde stof, vormen zich kleurlooze bolletjes, en naderhand de door grasoreTTO ge- noemde Hygroerosis en Leptomitus. De vorm der organische slijmkogeltjes is het eerste bepaald in Cryptococcus , terwijl in Protococcus reeds de groene kleur is waartenemen. Door het aan elkander hech- (1) Het geschrift van BrASOLETTO isgeliteld: Di alcune alghe microscopiche. 119 ten dezer kogeltjes aan draden , ontstaat de derde organische ontwikkeling, dat is die van draden, zigtbaar in Hygroerocis of Lepiomitus. Ook zag «. afgestorvene Infusoria , en wel Enchelys pulviscu- lus, in dlgae, en wel in Protococcus overgaan. De schr. gaat met het onderzoek omtrent de ont- wikkeling van andere Cryptogamische planten voort, en geeft een aanhangsel over de laagste geslachten en soorten van Alzae, besluitende met de alge- meene aanmerking, dat de laagste soorten van wieren te beschouwen zijn als planten van het eenvou- digste maaksel, die zich onder zekere omstandig- heden tot hoogere plantaardige vormen kunnen ver- heffen en zich zelven voortplanten, of met andere woorden, eene en dezelfde hoogere formatie kan zich uit verschillende lagere grondvormen ontwikkelen. — Dr. TH. HARTIG gaf eene Abhandlung über die Verwantschaft der Polycotyledonische Pflanzenzelle, in Pilz-und Schwamm-Ge- bilde, und der daraus hervorgehenden sogenannten Faulniss des Holzes. Berlin 1833. Oct. Dit werkje bevat de vruchten van des Schrijvers onderzoek, omtrent den voortgang der verwoesting van het hout in de woudboomen, en opmerkingen om- trent het ontstaan van zwammige formatien in dezelve. De meeningen van DE CANDOLLE, NECKER en anderen over dit onderwerp , zijn bekend. Datde sporen van zwammen met het sap zouden worden opgenomen door de wortels (Ll), komt niet alleen als onmogelijk voor, maar verklaart ook daarenbo- (1) Zoo als door ne CcANnoure is beweerd, in zijne Mé- moire sur les Champignons parasites. 120 ven niet hoe het mogelijk zij, dat standvastig de eene boomsaort deze , eene andere wederom andere zwam- soorten voortbrengt. De Sehr. verdedigt de gevoelens van NECKER en AGARTH , dat deze lagere’ parasitische planten, producten zijn, van het plantaardig weefsel ontstaan, onder medewerking van warmte, vochtigheid en gis- ting. Hij beschrijft eenen tot hiertoe onbekenden vorm van schimmel, Nyctomyees „en weidt daarna uit over de vorming der membrana cellularis , en over het ontstaan der cel uit het eigen sap, in welk opzigt hij zeer van de overige plantkundigen, maar vooral van K. SPRENGEL verschilt (1). — Tot de ontdekkingen in de plantenontleedkunde, welke in dit jaar bekend zijn gemaakt , en misschien tot de voornaamste van onzen tijd behooren, moeten wij in de eerste plaats die van den Hr. MIRBEL brengen (2). Het is onmogelijk om eene volledige mededeeling te geven van eene verhandeling, in welke zoo vele te zamenhangende daadzaken vermeld worden. Wij willen er echter het volgende , kor- telijk uit mededeelen. In de bogten der bladerige uitbreidingen van Marchantia polymorpha , vormt zich onder kleine, roode, vliezige schubben, dikwijls een rond, vlie- (1) Bau u Net. d. Gew.s. 72. Dit werkje van HARTIG is ons te laat ter hand gekomen , waardoor wij buiten staat zijn, over hetzelye hier meer uit te weiden. (2) Arch. de la Bot. I. 2. Livr. Febr. 1833. p. 97. Continua- tion des observations sur le Marchantia Polymerpha , cet. In het jaar 1832, had deze beroemde man in Nouv. Ann du Mus. d’ Hist. naturelle 1. p. 93, reeds ontleed en natuurkundige onderzoekingen , omtrent dezelfde plant soort bekend gemaakt, 121 zig, platgedrukt, blazig tepeltje, hetwelk eigenlijk het opgezwollen uiteinde is van eene der voorname zenuwen. Dit tepeltje duwt de geopende schubben weg, en de bedoelde zenuw langer wordende, dient tot een steeltje. Het tepeltje wordt breeder en ver- krijgt den vorm van een hoedje, welks rand meel- draden draagt zoo dezelve bogtig , stampers indien dezelve gelobd is. De meeldraden ontstaan in het weefsel van het dikke gedeelte van den hoed. Elk dezer meeldraden is niets anders dan een stuifmeel korrel, welke in een zakje is geplaatst. Dit zakje nu is eene holte in het omringende celweefsel, waaruit men het jonge stuifmeelkorreltje gemakke- lijk kan wegnemen, zonder het bekleedsel te ver- scheuren. — Even als scHmIDEL , heeft ook MIRBEL opgemerkt , dat door eene ligte drukking der stuif- meelkorrels een smerig ‚ melkachtig vocht uitde ope- ning der buis van den zak loopt, in welk vocht men door vergrooting duidelijk dunne vliezige plaat- jes swaarneemt. Het uitbersten van het pollen heeft MIRBEL, zelfs na een tweejarig onderzoek, niet kunnen waarnemen, zoo als dit door Hepwie on- der anderen gezien is bij Jungermannia epiphylla. Aan de oppervlakte van den gelobden hoed ziet men, even als aan die van den zoo even genoem- den, Stomata, en van onder worteltjes. Aan de ondervlakte en aan beide de zijden van elke lob, zijn dunne , doorschijnende , getande, aan den rand onregelmatig ingesneden vliesjes. Deze vliesjes be- dekken de naar beneden hangende stampers, welke groene, ovale , blazige uitwassen zijn, welker punten trapsgewijze langer worden, en van daar de vorm eener flesch eigen aan deze ligechaampjes, in welke men, nadat de genoemde punt eenige uitbreiding 122 heeft verkregen, gemakkelijk den met eenen stempel voorzienen stamper erkent. Het ovarium behoudt den vorm van een ei. In het inwendige van het- zelve ziet men een groen bolletje, hetwelk in het eerst een weefsel is van blaasjes met groene bol- letjes (Sphaerioles) vervuld. Bij verdere ontwik- keling van het pistillum, maken zich de inwen- dige blaasjes van elkander los, terwijl die van de oppervlakte op het naauwst vereenigd blijven, en eenen bolvormigen, wel gesloten zak daarstellen , in welken die eerstgenoemde inwendige blaasjes zija opgesloten , van welke sommige veranderen in lange, dunne, aan beide de einden puntige buizen, welke met een dier uiteinden aan de inwendige oppervlakte van den zak zich vasthechten ; andere inwendige blaasjes eindelijk , en wel het grootste gedeelte der- zelve, zag MIRBEL van den veelzijdigen vorm, in den bolvorm overgaan en deze zag hij aan de verlengde buisjes vastkleven. Alle de blaasjes eindelijk zag hij, dat wederom kleinere groene bolletjes bevatteden. Het is zeker geene nieuwe opmerking, dat men een orgaan of deel slechts gebrekkig kent, ten zij men hetzelve in alle de tijdperken der ontwikkeling heeft nagegaan. De vergelijkende ontleedkunde der dieren heeft dit reeds zoo dikwerf aangetoond , en eene slechts oppervlakkige beschouwing van den ont- leedkundigen bouw der planten geleidt ons gereedelijk tot hetzelfde besluit. Het onderzoek der structuur van eene enkele plantensoort , door mirBEL met dergelijke inzigten in bet werk gesteld, bewijst genoegzaam de waarheid dezer stelling, en toont tevens aan hoe men , door op eene voorzigtige wijze te zoeken , door getrou- we en lang voorigezette waarnemingen, tot de voor de wetenschap gelukkigste gevolgen kan geraken. 125 De waarnemingen van MIRBEL over de Mar- ehantia polymorpha, schijnen mij toe eene bijdrage voor een belangrijk gedeelte der plantenontleed- kunde op te leveren en eenigzins den oorsprong der spiraaldraden of springveren (elateres) in de vruchten der Cryplogamen te verklaren, hetgeen steeds een onderwerp van mieroscopisch onderzoek , tot hier toe echter weinig opgehelderd was. — De buisvormig verlengde blaasjes in het bolletje der ovaria bevat, verschillen van de overige eerst alleen door den vorm. Zij bestaan uit eenen dun- nen, vliezigen, doorschiijnenden, ongekleurden;, onafgebroken wand, welke naderhand dikker en ondoorschijnend wordt. Deze buizen hebben in den geheelen omtrek twee evenwijdige, zeer digt bij elkander geplaatste strepen , welke zich van het eene naar het andere uiteinde uitstrekken. Het buisje naderhand grooter wordende , gaan deze stre- pen over in spleten, en alzoo worden de buisjes in twee draadjes gesneden, welker omwindingen zich verwijden, en eene bruine kleur verkrijger. Ieder draadje dat op deze wijze ontstaat en ge- draaid is, noemen de plantkundigen elater, een veer. Wanneer de zak berst, springen deze ela- teres naar alle kanten naar buiten , en verspreiden de genoemde aangehechte ronde blaasjes welke vrucht- bare kiempjes of zaadjes zijn, in alle rigtingen. Nage- noeg dezelfde verschijnselen zag MIRBEL in eene soort van een zeer verwant geslacht, T'argionia Aypophylla. Het aldus uitgeworpen blaasje van Marchantia poly- morpha verschilt van het eerste blaasje van alle zigtbaarbloeijende planten, in dit opzigt, dat het eerste, eenmaal daargesteld en afgezonderd zijnde, alles in zich bevat tot ontwikkeling cener nieuwe NAT, TIJDSCHR. i 124 plant , terwijl het blaasje der laatste , deszelfs ont wikkeling moet aanvangen in het inwendige van het ei, en deze buiten dat ei niet kan voortzetten, dan na alvorens met de ontwikkeling van wortel, steng en zaadlobben, te hebben aangevangen. Wij zien in deze voorstelling , welke zeker niet hypothetisch is, maar op grond eener veeljarige opmerking berust, niet alleen, de geschiedenis der elateres der Cryptogamen verklaard , maar tevens eene vroegere meening van MIRBEL bevestigd, die toen nog niet op een genoegzaam aantal waarnemingen gegrond was, nu door zijn ijverig onderzoek van deze plant, en vooral van het pollen van andere planten buiten twijfel gesteld. Het is deze: dat alle de wijzigingen, welke in de vaste deelen der planten worden waar- genomen, slechts uit één organisch weefsel ontstaan. In Cuecurbita pepo is het buitenste plaatje der klepjes van het helmknopje gevormd door gesloten , gezwollen, en met een eigenaardig geel sap gevulde blaasjes (utricules); het binnenste plaatje bestaat uit blaasjes welker doorschijnende wanden gevormd worden door losse, in eenen bijna elliptischen ring ge- bogen draadjes, welke met derzelver eene uiteinde ge= hecht zijn aan de onderste oppervlakte van het buitenste plaatje. Bijna hetzelfde verschijnsel zag MIRBEL in Hyoseyamus albus, Cobaea scandens, Passiflora brasiliana. De wandjesechter der blaas- jes van het inwendige plaatje van Lilium superbum, geleken meer op een onregelmatig, doorboord, ge- spleten , of gesneden vlies. Eene trachea met losse omwindingen welke herinnerde aan de tracheae van March. pol. ‚ zag de Hr. mirBerin Paeonia tenuifolia, en Hyoscyamus orientalis. — Hij heeft vervolgens dit onderzoek in verband gebragt met, en toege= 125 past op dat van een groot aantal bloemknoppen, van welke sommige nog zoo klein waren dat de bloemdee- len slechts door middel der sterkste vergrootglazen konden gezien worden, en andere bijna op het punt waren van zich te openen. Hij zag in de ontwikkeling dier knoppen niet alleen overeenkomst met de ont- wikkeling der deelen in de March. pol., maar ook de bevestiging zijner meening omtrent den identischen oorsprong van alle de weefsels in de planten, en maakte tevens allerbelangrijkste waarnemingen omtrent het ontstaan van het stuifmeel. Daaromtrent echter gedogen de grenzen van ons bestek slechts het vol- gende hier mede te deelen. Het reeds door BRONGNIART en KÖLREUTER in Cucumis acutangulus opgemerkte inwendige vlies van het stuifmeel, is ook duidelijk door xm. gezien in Cucurbita pepo, en tevens is hem gebleken dat er eene innige vereeniging tusschen deze twee vlie- zen bestaat. Somtiijds zag Mm. bij doorsnijding van een stuifmeelkorreltje (masse pollinigue), dat de kleine bolletjes in eens werden uitgeworpen , welke dan niet meer eene bolronde, maar verlengde en gezwollen massa daarstelden. De buitenste korrel- tjes waren tegen elkander gedrukt, en als ware ge- kleefd, zoo dat zij een huidje schijnen daar testel- len (peau adventive), hetwelk berstende, de bin- nenste korreltjes liet ontsnappen ; en zoo dit open- bersten geschiedde op de oppervlakte van het water, dan zag men er de binnenste met eenen slangsgewij- zen sprong uitgaan, en het zoo even genoemde vliesje (peau adventive) , met de omkleedsels van de stuif- meelkorrels terugblijven (1). (1) Het pollen van een aantal Fu/psoorten paf mij in dit jaar } /, 6 ) | hetzelfde verschijnsel. ik à 1 126 De Heeren de Jussieu en AUG. ST, HILAIRE ga = ven aan de Meadémie des Sciences een verslag om- trent eene verhandeling van AD. BRONGNIART (1), bevattende nieuwe onderzoekingen betrekkelijk den bouw der epidermis, met welk onderwerp zich reeds zoo vele geleerden , maar vooral onlangs de beroemde MIRBEL heeft bezig gehouden. Sommige meenden dat het een van het onderliggend weefsel geheel onderscheiden vlies was, terwijl wederom andere aannamen , dat het buitenste gedeelte van de op- pervlakkige cellen, door de aanraking der lucht ver- dikt, alleen de opperhuid uitmaakte, De Hr. BRONGNIART de zoon gaf vroeger eene zeer be- langrijke verhandeling uit over den bouw en de verrigtingen der bladeren, in welke hij aantoonde dat de epidermis in dezelve geen eenvoudig vlies is , maar uit verschillende dikke lagen van cellen be- staat, welke zeer digt aan elkander hangen, doch daarentegen slechts zeer los vereenigd zijn met het onderliggend parenchyma, en van hetzelve zeer verschillen. In het eerstgenoemde stuk, vermeldt de Schr., dat het hem na onderzoek der gemacereerde bla- deren van vele Monocotyledonen en Dicotyledonen gebleken is, dat derzelver epidermis met een zeer dun oppervlakkig huidje bedekt is. Dit vliesje zoude somtijds uit een korrelachtig weefsel bestaan, dan weder eens geheel en al doorschijnend en onge- kleurd zijn, terwijl er naauwelijks zigtbare, ligte strepen, die gemakkelijk verdwijnen, op zouden zigtbaar zijn, welke de plaats van onderlinge ver- eeniging der onderliggende cellen zouden aantoonen. (1) Ann. d. Sc. nat. Dec. 1833. — 127 BRONGNIART vondt niet alleen in planten, welke aan den invloed der lucht geheel waren blootge- steld, maar oók in bladeren die onder het water zijn, het genoemde vlies, hetwelk volgens B. de geheele plant zoude bedekken, uitgenomen derzel- ver spongiolae en de stigmata, en misschien het middel is, waardoor de epidermis der planten tegen uitwendige schadende invloeden zoude beveiligd worden. DE JUSSIEU en AUG. ST. HILAIRE , heb- ben op de gemacereerde bladeren van Allium por- rum en Asphodelus ramosus, een ongekleurd , door- schijnend, volkomen eenvoudig, en gelijkvormig vlies over de epidermis zich uitstrekkende gezien , het- welk volmaakt overeenkwam met de beschrijvingen en afbeeldingen , van hetzelve gegeven door den Hr. BRONGNIART. De Hr. mEyEN heeft over de circulatie van het levenssap (latex), op nieuw opmerkingen gemaakt , en dezelve medegedeeld aan de Ac. d. Se. te Parjs (l). meveN had reeds vroeger (2) eene drievoudige beweging van sappen in de planten waargenomen , als: 1° opklimming en nederdaling van ruwe voedende sappen , 2°) rondgaande bewe- ging van sap in de cellen , 3°) beweging van ge= kleurde sappen in een bijzonder vaatstelsel. — Deze opmerkingen van MEYEN bedoelen vooral de theorie van SCHULTZ over deze zaak , welke bekend zijn- de, hier niet behoeft te worden herhaald (3). (1) Arch. de Bot. II. 6 Livr. Déc. 1833. p. 505. (2) Nova acta Ac. nat. Cur. XIII, 2.) Zie ook zijne verh. in Linnaea 1827 II Bd, IV. Heft 5, 632; Ueber die cir- kulation des Lebenssafts in den Pflanzen. — (3) menen bedoelt hier vooral de volgende schriften van 128 Het levenssap (latex), anders ook wel melkuch- tig sap genaamd, heeft meer vastheid dan het ce/- lensap , en is gewoonlijk aan eee roode, gele, witte, of oranjekleur te kennen. Hetzelve bevat vele kleine , holle bolletjes, welke eene eigene be- weging hebben even als de Monades. Dit sap be- weegt zich in eigene vaten, welke van de overige cellen massa afgescheiden zijn ;, en eigene wanden hebben, gelijk inzonderheid de waarnemingen van VAN MARUM, MIRBEL, MOLDENHAWER en LINK hebben aangetoond. Het vlies dezer vaten komt met dat der cellen veel overeen. Zoo lang de plant nog jong is, is hetzelve zoo teder, en zoo dun, dat het bijna aan bet scherpstziend oog zoude ontgaan. Wordt de plant ouder, dan kan men met eenige oefening dit vlies van de omliggende deelen afscheiden. Hetzelve heeft geene porí, en dus ook geene onmiddelijke gemeenschap met het cellensap. MEYEN wil de sapbeweging in de planten eenig- zints vergelijken met die der vochten in de lagere dieren. De ruwe voedingsappen door de wortels opgenomen, klimmen in de spiraalbuizen op (?) (1), insgelijks in de vasa fibrosa en ductus intercellu- res, en wel naar de eenvoudige wetten der aantrek- king (2), van hier heeft doorzijging plaats in de naast bij gelegene cellen, en door de strata corticalia gaat het gedeeltelijk naar den wortel terug. Het sap, dat SCHULTZ : Ueber die Cirkulation des Saftesim Schöllkraut ete. — Die Natur der lebendigen Planze, Berlin 1823. — Der Lebensprocess im Blute, Berl. 1822. — Ueber den Kreis- lauf des Saftes in den Pflanzen, Berl. 182%. De beweging in het inwendige der cellen was reeds in 1773 door den Italiaan coRTI waargenomen. (1) Ook in zijne Phytotomie, heeft de beroemde Schr. deze meening uiteengezet, zie pag. 271. $ 312. 129 in de cel ontvangen is , wordt meer en meer levend of bewerktuigd ; iedere cel toch is een orgaan, het- welk sappen bewerkt, en hetwelk op zich zelve zoude kunnen bestaan. Im iedere cel ontstaat eene rond- gaande beweging van het sap, hetwelk er aan den eenen kant in opstijgt, aan den anderen afdaalt. Hoe langer de beweging in de cel duurt, des te meer is de vloeistof bewerktuigd ; deze brengt in de- zelve bolletjes en blaasjes voort, en eene zekere soort van ewcessus in voedingsstof, welke op eenen anderen tijd, wanneer de plant minder voedsel ver- krijgt, en minder levenskracht heeft, wordt opge- slorpt, gelijk de Schr. reeds vroeger heeft waar- genomen iu Vallisneria spiralis (\). — In het levenssap is het levensbeginsel als het ware meer uitgedrukt, en hetzelve is vol van deeltjes welke eene willekeurige beweging hebben. Uit de op eene verwonderliijke wijze in takken verdeelde vaten, klimt het vocht in de wortels op langs den stam, in regte kanalen, en gaat in alle de deelen van den omtrek , als bladeren , bloemen, enz. over. Aan het einde dezer deelen , vloeit het sap terug door vaten welke zich krommen ; het komt uit deze we- der in grootere takken, eindelijk daalt het door de vaten van den stam in eene regte rigting naar de wortels, waar hetzelve met het ruwe voedingssap vermengd wordt, om de rondgaande beweging weder aan te nemen. De opgaande vaten zijn minder in getal dan de nederwaartsgaande , en in de eerste is de beweging de snelste. Beide zijn noch in de steng, noch in de bladeren, geheel afgescheiden van elkander. Uit de zijden der vaten van den steng, (1) Nova acta Ac. L. C. Cacs, Nat, Cur. pars 2, p 370. z 130 welke zich evenwijdig verspreiden ,ontstaateen groot aantal kleine takken, welke door derzelver veree- nigingen, gemeenschap geven met tegenoverstaande stroomen, waardoor tevens eene volstrekte opklim- ming of nederdaling wordt verhinderd. Die takver- deeling is in de wortels zoo gewijzigd , dat het bijna onmogelijk is om daar eene juiste opklimming of ne- derdaling waartenemen. De ontwikkeling en het toenemen in dikte der Tweezaadlobbige planten is op nieuw nagegaan door CH. GIROU DE BUZAREINGUES (Ll), die insgelijks over de verbreiding der vezels in het midden van de steng , waarnemingen heeft bekend gemaakt (2). Het eerstgenoemde stuk behelst eene verdediging en ontwikkeling. van denkbeelden in eene vorige ver- handeling blootgelegd , welke met de vroeger door andere aangenomene in strijd zijn , dat namelijk in iedere houtlaag het plaatje hetwelk het eerst gevormd is, door het tweede naar den omtrek wordt gedre- ven, en dit door het derde, waaruit dus zoude moeten volgen dat in elke laag de buitenste plaatjes de oudste zijn. Omtrent de rigting der stengen gaf DUTROCHET nieuwe mededeelingen , als ook over die der wor- tels onder den invloed der zwaarte (3). (1) Mémoire sur Vevolution des plantes, et sur Vaccroissement en grosstur des Exogènes — Ann. d. Sc. nat. Sept. 1835. p. 79. (2) Mém. sur Wordre de distribution des fibres dans le corps central de la tige, par le même. 1. ce. Dec. 337. Zie ook het Rapport van MIRBEL over deze verh. aldaar , bl. 350. (3) De uitgebreidheid van deze en bovengenoemde verhan- delingen, en de grenzen van ons bestek, gedogen slechts derzelver vermelding (Ann. d. Sc, nat. Dec. 1833), 131 De Hr. r. pozi3 heeft (Ll) de aandacht gevestigd op de voedingsverrigting in de planten. Het daar- omtrent bekende heeft hij met eigene gevoelens vermeerderd , en na de scheikundige bestanddeelen der terra mineralis onderzocht en opgegeven te hebben , heeft hij over die stoffen, welke naar zijne meening bij den groei der planten den voornaam- sten rol spelen gehandeld, onder welke het aci- dum humicum in de eerste plaats door hem ge- noemd wordt. Aan de dead. Royale d. Sc, te Parijs, heeft de Hr. PAIJEN (2) eene verhandeling aangeboden over de theorie der bemestingen , uit welke wij hier kor- telijk mededeelen dat het volgens hem aan stel lige bewijzen ontbreekt, om aan te mogen ne- men, dat wlmine, of ac. ulmicum, een stand- vastig product der ontbinding van plantaar- dige stoffen, als zoodanig in de wortels der planten konde overgaan. Vooral het praktische der stikstofhoudende. zelfstandigheden is door PAIJEN behandeld. Men moet volgens dezen in dezelve altijd eene trapsgewijs vermeerderende ontbinding trachten daar te stellen ; deze moet dus toenemen naar mate de plant groeit , en meer ac. carbonicum kunnen doen ontwikkelen, naar gelang dat de plant meer voedsel behoeft. Tot de bereiking van dit doel wordt de vermenging van dierlijke kool met de mest aangeraden, van welke de Hr. PArseNn de beste gevolgen zag. Eene korte zamenstelling van het voornaamste (1) Dissertatio de Terra minerali, Lugd. Bat. 1933. (2) Ann. d. Sc, nat. Nov. 1833. p. 322). 132 dat reeds vroeger was bekend gemaakt over den in- vloed van den grond, de lucht, het water, het licht, de warmte, de bemestingen, en de verschil lende cultuur op de planten, is te vinden in een klein werkje van Sir JOHN SINCLAIR (Ll), waarbij ook wenken gevoegd zijn over het voortbrengen van species hybridae. MACAIRE (2) heeft proeven genomen op planten met eenige gazsoorten , als chlorium, gaz ac. ni= trosum, hydrogenium sulphuratum, en gaz ac. hydro chlorieum; uit dezelve blijkt, dat deze gazzen vooral des s'nachts voor de vegetatie schadelijk zijn. Omtrent de opneming van azolum door de plan- ten, heeft vVAUDIN (3) waarnemingen en proeven bekend gemaakt, uit welke hij wil opmaken , dat er in alle tijdperken van het plantenleven, absorp- tie van gaz azotum uit den dampkring plaats heeft. Dat er in alle zaden stikstof aanwezig is , heeft de Hr. GAY-LUssAC uit scheikundige ontledingen be- sloten (4). De Hr. Pp. m. BOUTIGNIJ (5) heeft trachten aan le toonen, dat het koper in de planten somtijds aanwezig , niet te houden is voor een product der vegetatie, maar voor een bestanddeel dat door op- (LI) Hints on vegetation , the agents necessary for the produc- tion of plants, aud those which are injurious or destruc- tive for them. London 1833. (2) Ann. d. Sc. nat. Avril 1833. p. 416. (3) Journ. de Ch. med. de Pharm. et de Toxicol. IX. Aout 1835. 466. (4) Ann. de Chimic et de Physiquc. 1833. Sur la présence de U Azote dans toutes les semences. (5) Journ. de Ch. med. de Pharm. et de Toxic. IX. Mars 1833. p. 147. 135 slurping der wortels in de planten wordt opgenomen. Reeds in het jaar 1832 had BOUTIGNIJ aan de Soc. de Ch. méd., over dit onderwerp mededeelingen gedaan. De uitkomsten zijner latere nasporingen komen hier op neder, dat wijn, cider, en koorn, somtijds wel deelen van dit metaal in zich bevat- ten, doch slechts dan wanneer de grond op wel- ken de wijnstok, het koorn en de appelboomen groeien , zelf dit bestanddeel bevat. De proeven over de uitwerping en afzondering door de wortels, door onzen beroemden landgenoot BRUGMANS het eerst genomen , waren dikwijls door op hem gevolgde Physiologen in twijfel getrokken. Men ziet met genoegen dat DE CANDOLLE over dit belangrijke punt eenstemmig denkt met dien be- roemden en voortreffelijken natuuronderzoeker , die in zijne beschouwingen van deze functie, dikwijls op eene te weinig billijke en niet wetenschappelijke wijze is beoordeeld (Ll). De Heer MACArRE (2) heeft, op DE CANDOLLE’s verzoek een aantal proeven ter bevestiging der theorie van BRUGMANS gedaan, uit welke hoofdzakelijk blijkt, dat de meeste planten door hare wortels stoffen uitwerpen, welke naar de natuurlijke familien verschillen. Er zal echter in deze zaak altijd veel twijfelachtigs blijven , zoo lang men niet meer bekend is met het leven en afster- ven der haarworteltjes, en zoo lang men niet met meer zekerheid over den loop en den weg der sap- pen, vooral der nederdalende , kan oordeelen. (1) Wij bedoelen hier vooral, c. G. RAFN’s Entwurf einer Pflanzenphysiologie auf die neuern Theorien der Physik und Chemie gegründet , aus dem Dúnischen. 1798. (2) Ann. d. Se. nat. 1833. Avril p. 402. 13% De Heer Bror (1) heeft door genomene proeven getracht eene grootere waarschijnlijkheid te geven aan de meening, dat een gedeelte der in de bla- deren gevormde producten, in den stam en de wor- tels nederdaalt. Men zoude het door hem mede- gedeelde misschien wel voor stellige bewijzen kun- nen houden. Hij heeft in het nederdalende sap gecarboniseerde producten aangetoond , en de ver- anderingen nagespoord, die deze stoffen in de bla- derige organen ondergaan , en bepaald of de nieuwe aldus in de bladeren gevormde bestanddeelen , wor- den aangetroffen in de sappen, welke men meent nedertedalen. — Alle de opmerkingen van BIOT strekken tot bewijs dezer meeningen. Zoo zag hij in het opstijgend sap van Berken ‚ in het begin der lente, suiker welke bij polarisatio circularis naar de linkerzijde draaide, terwijl die suiker in de bla- deren niet aanwezig is , maar daar vervangen wordt door suiker welke regts draait, en in Mei in de schors gevonden wordt; daar nu het op dien zelf- den tijd door Bror verzamelde opstijgende sap vol- strekt geen suiker bevatte, konde dit met het ne- derdalende onmogelijk worden verwisseld. In den Vijgenboom heeft het lentesap eene regts draaijende beweging, en dat der bladeren eene linksche be- weging. Dit laatste nu is in Mei weder in het cambium te vinden. Wij zijn niet in staat om hier alle de verdere belangrijke waarnemingen, waarmede BIoT deze zaak heeft willen toelichten , mede te deelen (2). (1) Mémoire sur quelques nouveaux faits pour servir àl’ His- toire de la végétation, par M. BIOT (Ann.d. Sc. nat. Nov. 1833. p. 251. Bibl. Un. Nov. 1833. p. 242). (2) Over polarisatio circularis vindt men eene korte verh, in 135 Onder de verschijnselen der organische natuur, welke zeer belangrijk zijn , doch welker oorsprong om vele re= denen nog niet volledig konde bekend worden , behoort het lichten of phosphoresceren der planten en dieren. De meeste tot hiertoe gegevene waarnemingen, zijn ontbloot van de opgave der’ omstandigheden welke welligt tot eenige voldoende verklaring aauleiding zouden hebben kunnen geven. — Onder de Crypto- gamen heeft Prof. periLe te Montpellier, onlangs dit verschijnsel waargenomen, bij Agaricus olearius (1). Hij zag dezelfde plant gedurende vele opeen- volgende nachten een phosphorisch licht verspreiden , en sommige planten van dezelfde soort vertoonden dit verschijnsel wel gedurende eene geheele week. Hoewel van den grond en de wortels van boomen afgerukt, gaven de planten dit verschijnsel, van een uur voor middernacht tot den volgenden mor- gen. De Agaricus geeft daarbij geen reuk. Hoe duister ook de plaats was, op welke men de plant overdag bragt, gaf dezelve echter nimmer licht. GEIGER , LIEBIG. u, BRANDES Mag. f, d. Ph. Febr. 183%. Wij herinneren hier verder aan eene verh. van den Hr, BIOT , in Nouv. Mém. du mus. d’ Hist. nat. 2de stuk, in welke zijne proeven over polarisatio circularis bevat zijn „ en de ontdekkingen van Bror omtrent de optische eigen schappen van het doen draaijen der polarisatie vlakken door verschillende suikersoorten , zijn voorgesteld. (1) Zie Arch. Bot. par GUILLEMIN 1833. peuiue dwaalt echter als hij schrijft dat onder de bedektbloeijende plan ten, het verschijnsel tot hier toe alleen is waargenomen bij Byssus phosphoreus; Zie: TIEDEMANN, Physiologie des Menschen. 1. Bp. 1830. s. 488. , en over een dergelijk verschijnsel in schoone nachten waargenomen in de gele bloemen van Helianthus, Tagetes enz., Nova acta Ac. Nat. Cur. XI. p. 623. prriur zag het niet in de heer- lijke omstreken van Montpellier. 136 Wrijving deed het licht verminderen, en het mi- eroscoop liet geen onderscheid in structuur kennen tusschen die deelen welke al of niet phosphoresce- ren. Deze Agaricus schijnt al weder te bewijzen voor onzekere eigenschappen dezer planten. DELILE on= dervondt geen nadeel van het gebruik, terwijl de Hr. pesTREMS dezelve voor vergiftig houdt. Van alle de phosphorescerende Cryptogamen is deze Agaricus de grootste. Men ziet het licht alleen in de vruchtdragende deelen. De lichtende Champignon van Amboina door RuMPH beschreven (1), is asch- graauw , die van Montpellier is helder geel gekleurd , waaruit men zoude kunnen opmaken, dat dit ver- schijnsel onafhankelijk is van de kleur. Eene duidelijke verklaring en beschrijving der deelen uit welke de vrucht bestaat, en van de verrigtingen welke ieder dezer deelen uitoefent, benevens eene beschrijving van de kieming der zaden , is men verschuldigd aan den Heer F. A. G. MIQUEL (2). — Van denzelfden reeds door andere geschriften (3) bekenden Botanist, heeft men in het jaar 1833 te Leiden eene organographische ver- handeling bekroond, in welke de gevoelens van LINNÉ, GOETHE, ROEPER, F. G. GMELIN, en (1) Zie: Herbarium Amboinense, Vl, Cap. XXIII, Libr. VI. (2) Comm. de Germinatione plantarum, praemissa brevi dis- putatione de partibus sive organis ‚ quibus constat fructus , deque harum partium functione. Deze verhandeling reeds in 1831 bekroond, is eerst in 1833 in hetlicht gekomen , om welke rede wij dezelve hier vermelden. (3) Flora Belgi Septentrionalis sive Florae Batavae compen- dium. Vol II. Plantas Crypt. continens. Pars I. elaborata studio F. A. G. MIQUEL ef M. DASSEN ; edidit , emendavit , atque pracfatus est H.C. vAN HALL; van welk werk echter, als tot het vorige jaar behoorende, hier geene melding gemaakt is, 137 andere, omtrent den oorsprong, de ontwikkeling, de opvolging der organen in de planten, worden uiteengezet. Het ligt buiten ons bestek om van deze verhandeling een uittreksel te geven, terwijl wij de beoordeeling van dit werk aan kundiger mannen moeten overlaten. Wij vinden in dit stuk de gevoelens van andere plantkundigen, niet alleen op eene geleerde en schrandere wijze uit- eengezet en beoordeeld , maar ook met eigene waar- nemingen van den Schrijver vermeerderd (1). Omtrent de structuur en de wording der zaden in de Cryptogamen, gaf Hvuco monr belangrijke waarnemingen. Uit deze blijkt het dat de sporen, aan welke men vroeger eenen zeer eenvoudigen bouw heeft toegeschreven , niet zoo geheel eenvoudig zijn. Het onderzoek van Riccia glauca heeft zulks den Hr. monr bewezen. Het sporangium dezer plant is bolvormig, uit verlengde cellen gevormd, met dunne wanden, welke vervuld zijn met korrels plan- tengroen, Wanneer zich dit sporangium begint te ontwikkelen, is het vol bolvormige blaasjes, ge- vormd uit een dun en ongekleurd vlies. In deze blaasjes, is een korrelig en troebel vocht hetwelk zich later in vier deelen verdeeldt, elk van welke met een zeer dun vlies bekleed is. Door de druk- king, welke deze vier ligchaampjes op elkander uit- oefenen , wordt derzelver vorm gelijk aan eenen stompen en driehoekigen kegel of pyramide, Zijn de in dezelve bevatte sporen groot en rijp gewor- den , dan verdwijnen de cellen, in welke zij gevormd zijn, en te gelijjker wijd ontwikkelt zich op het vlies (1) Commentatio de organorum in vegetabilibus ortu et meta- morphosi, in Ac. L. B. praemio ormata 1833. 138 dat dezelve bedekt, een ander dun en gelijkvormig vlies, hetwelk naderhand rijp wordende eene zwarte kleur aanneemt. De zelfstandigheid der sporen zelve, is olieachtig. Wij verwijzen om de verdere bijzon- derheden hier toe behoorende, en des schrijvers denkbeelden omtrent de ontwikkeling der zaden in de overige klassen der in dit opzigt nog zoo weinig bekende Cryptogamen, tot de Flora, oder Bot. Zei- tung (U). Dr. 5. 6. KURR heeft eene verhandeling geschre- ven over de verbreiding der zectaria in de familien van het plantenrijk, over derzelver bouw, en kleur, over de bestanddeelen van de nectar, en de ver- rigtingen dezer organen (2). De Hr. M. H. BRACONNOT, zag in de bloemen van Nerium Oleander de eigenschap van insekten te kunnen vangen (3). — Hieraan heeft echter de prikkelbaarheid geen deel, maar zulks wordt ver- oorzaakt door een kleverig sap hetwelk van het stigma afvloeit, en tussehen de stamina en an- therae, vooral vliegen en andere kleine Diptera, aan de bloem vastgehecht houdt. GIROU DE BUZAREINGUES deelde proeven mede aan de Acad. d. Sc. over de generatie der plan ten. De kunstmatige bevruchtiging stelde hij daar, (1) Flora, 1833. n°. 3—5. Bij de aanhaling der Flora, maken wij den Lezer opmerkzaam , dat wij van een groot aantal der in dezelve te vinden stukken , geen gewag hebben kunnen maken, en met des te minder zwarigheid deze zijn voorbijgaan, om dat wij dit blad in ieders handen mogen veronderstellen. (1) Untersuchungen ueber die Bedeutung der Nektarien in den Blumen. Stuttgardt. 1833. (3) Sur la faculté que possèdent les fleurs de Laurier Rose d'attrapper les insectes. Ann. d. Ch. et de Fhysiq. 1833. (4) Ann. d. Sc. nat. Sept, 1833. 139 door van de meeldraden eene pap te maken met water , en door het pistillum daarmede te bevoch- tigen met een penseel, of door het vocht te gieten in de kroon der vrouwelijke bloem, en door de mannelijke deelen zonder kroon, in de vrouwelijke bloemen te plaatsen, hetzij gebonden of ongebon- den. Hij had de volgende uitkomsten : 1° Misdragt der vrouwelijke bloemdeelen in bloe- men , uit welke de mannelijke deelen waren wegge- nomen. 2° De foecundatie langs den natten weg gelukte in ééne van negen en twintig proeven, 3° Het eerstgenoemde komt overeen met de al- gemeene waarneming, dat langdurige regens ge= durende den tijd van het openen der bloemen, dikwijls misdragt der vrucht geven. 49 Er is geene zekerheid voor de foecundatie, omdat eene geopende vrouwelijke bloem, gedurende eenigen tijd bij eene mannelijke is geweest, vooral indien dit plaats heeft vóór zonneopgang en het ontwaken der insekten. Er is eene oorzaak noo- dig, welke het pollen vrijmaken, en op de vrou- welijke bloem overbrengen kan. 5° De foecundatie is onzeker als de mannelijke bloem reeds verwelkt is. 6° Het product der foecundatie is in eene regte rede met de hoeveelheid van aangebragt pollen. 17° De Hybridatio is zonder twijfel mogelijk, doch is des te moegelijker, naar mate de varietci- ten, welke men vermengen wil, meer verschil aan- bieden. 8° Men kan door Hybridatio, producten ver- krijgen, welke noch aan de vrouwelijke, noch aan de mannelijke plant gelijk zijn, NAT, TIJDSCHR, k 140 g° De geschiktheid om zaden voort te brengen, uit welke mannelijke planten zullen ontstaan, hangt volgens G. D. B. af, van de plaatsing van het zaad. Deze geschiktheid is grooter van boven dan van onder aan den stam, de aar, den zaaddrager, en bij sterkere stammen grooter dan bij dunnere. Dit geheele leerstuk werd sedert den tijd van LINNAEUS meer en meer onderzocht, aan elken twijfel getoetst, en voor een deel opgehelderd, De familien der Standelkruidigen en Asclepiassen ble- ven echter, om den zonderlingen bouw en de plaat- sing der stuifmeelknoppen, met de algemeen aan- genomene theorie in strijd, en men behoefde, om dezelfde wijze van bevruchtiging ‘aan te kannen ne- men, ophelderingen, waarnaar het groote heir der plantenphysiologen, sedert de ontdekking van het microscoop en het ontstaan der planten physiologie , te vergeefs gezocht heeft. „Het bleef voor den Heer ROBERT BROWN bewaard ,-de lang ‘gezochte ver- klaring voor dit deel der plantennatuur te vinden; van welke ontdekkingen de slotsom werd medegedeeld aan de Linnaeaansche Societeit te Londen (Ll). Wij willen van deze verhandeling den inhoud opgeven, en wel zoo kort, als het belang der daarin bevatte nieuwe menigvuldige opmerkingen dit toe- laat. (1) Observations on the organs and mode of fecundation in Orchideae and Asclepiadeae, by ROBERT BROWN, Esq. (Transactions of the Linn. Soc. LONDoN 1833.) Ook overgenomen in GUILL. drch., in het Phil. mag. and Annals of philos., in ROB. BROWNs Verm, Schr, von Dr. N. VON ESENBECK. lél L, ORCHIDEAE. RoserT BROWN heeft een geschiedkundig overzigt gegeven omtrent al hetgeen vroeger dit onderwerp betreffende, is bekend gemaakt. De meeningen der schrijvers verdeelt hij in die, door welke de onmid- dellijke aanraking van het stuifmeel met het stem- peltje, als onmisbaar in de Orchideen werd ge- houden, en die door welke gesteld werd, dat de onmiddellijke aanraking, of voor geheel onwaarschijn- lijk of voor moeijelijk moest worden gehouden. — Na eene beoordeeling van beide, geeft ons de Schr. de slotsom zijner eigene waarnemingen, welke hier op neder komt (2). In de eerste plaats vinden wij zijne gevoelens, over de betrekking der zidelingsche meeldraden met de overige deelen der bloem. Hij had dezelve reeds vroeger beschouwd als behoorende tot eene andere serie van organen, als het middelste en meest vruchtbare meeldraadje, hetwelk door riNDLrErs is voorgesteld in eene stenographische figuur (1). In de Orchideae, in welke men drie meeldraadjes ontwikkeld ziet, zijn miet alleen de dusgenaamde auriculae op het middelste meeldraadje ontwikkeld, maar men ziet er ook eene aan de bovenste zijde der zijdelingsche meeldraadjes, welke hier tegen- overgesteld zijn aan twee afdeelingen der uitwendige serie van het pertanthium. (2) Het geschiedkundige van het nieuwste van dit onderwerp, is uit de nieuwere physiologische werken bekend, het oudere is vooral te vinden in het werk van A. HENSCHEL , uitgegeven door P. 5. v. sCHELVER, von der Sexua- litat der Pflanzen. Bresl. 1820. Wij gaan daarom dit deel der verhandeling stilzwijgende voorbij. (1) Zntr. p. 264. ke 142 Omtrent het stempeltje merkt BR. het volgende op. Terwijl hetgeen andere plantkundigen me- dedeelden zeer oppervlakkig was, kan men het er voor houden, dat de RicHARrD de vader reeds meer volledige denkbeelden omtrent dit onderwerp heeft gehad. Uit zijne onderzoekingen bleek hem, dat de Orch. in der daad drie stempels hebben, die in het algemeen min of meer zamenvloeijjen, maar in sommige duidelijk onderscheiden zijn; en van welke er somtijds twee zijn, die op zeer lange stijlen geplaatst zijn. Deze stempels staan tegen over de drie afdeelingen. van het perianthium, en bepalen de assen der onderstaande het vruchtbeginsel zamen- stellende deelen. Dit laatste hield er, voor uit drie eenvoudige ovaria bestaande, met de eidragende randen aan elkander vereenigd. BAver houdt het ovarium voor uit zes stukken te zamengesteld, welke meening berust op het bestaan van zes vaat- strengen (vascular cords), op de schijnbare afbre- kingen van het cellenweefsel, en de eigenaardige wijze van openspringen van het zaaddoosje. Waar= tegen BR. in het midden brengt, dat het getal der vaatstrengen, bestemd voor alle deelen der bloem, liever moet beschouwd worden als aan- duidende de afdeelingen van het perianthium, dan die van het vruchtbeginsel; de afbrekingen in het cellenweefsel beschouwt BR. liever als eene eenvoudige voorbereiding voor de wijze van open- bersten, welke in deze familie plaats heeft, terwijl ook de rangschikking der plucentae aan de wanden, met dezelve strijdig is; waarbij nog komt, dat de plaatsing der stempels bijna met zekerheid kan bewijzen, dat het vruchtbeginsel driehokkig is. In de geslachten der Standelkruidigen, waar de 143 zijdelingsche meeldraden geheel zijn ontwikkeld, en de middelste geen helmknopje draagt, zoo als in Cypripedium en Apostasia, zijn alle drie de lobben van het stempeltje evenzeer ontwikkeld; zij zijn in vorm en bouw bijna gelijk, en zijn (zoo als Br. uit proeven met Cypripedium is gebleken) , al- le geschikt em de voorttelingsverrigting uit te oefenen. In de meeste andere gevallen is de voorste en aan het volkomen meeldraadje overgestelde lob, zoo wel in vorm als in bouw verschillend van de twee anderen. Tot dezelve behooren de klieren, aan welke de stuifmeelmassa’s zijn vastgehecht, maar van welke deze in den aanvang altijd eerst onderscheiden zijn, zoo als uit de OpArydeae blij- ken kan. Ook bij de bevruchting schijnt deze lob eene andere verrigting te hebben als de zij- delingsche, welke altijd in graad van ontwikke- ling verschillen, en steeds , wanneer het vrucht- beginsel volkomen is, geschikt zijn, hare eige- ne verrigting uit te oefenen, Deze zijdeling- sche stempels zijn in de afdeeling der Satyrineae en Ophrydeae het meeste ontwikkeld. Er is in de Orch. bijna geen voorbeeld van een geheel en al ontwikkeld meeldraadje, te gelijk met het daar- tegen overgestelde stempeltje, dat deszelfs va- ten ontleent uit dezelfde streng. In. den gewonen bouw aan deze familie eigen, waar slechts een meeldraadje volkomen is, verliest het daarmede in gemeenschap staande stempeltje geheel of ge- deeltelijk deszelfs eigene functie en krijgt deze te- rug, om zoo te zeggen, in het geval, wanneer dit meeldraadje onvolkomen, of zonder helmknopje is. Het schijnt dat, om eene volkomene ontwikke- ling der zijdelingsche meeldraden en zijdelingsche 14% stémpels te hebben, deze organen nooit tegen el- kander over, maar altijd afwisselend geplaatst zijn. De oorspronkelijke bouw en ontwikkeling van het niet bevruchte ei, nog niet genoegzaam ma- gegaan en bekend zijnde, besloot BR. tot het on= derzoek dezer zaak. In deszelfs trapsgewijze ontwik- keling stelt het ei alle die veranderingen daar, welke MIRBEL heeft bekend gemaakt (1), als in andere familien plaats hebbende. De eerste toestand, in welken Br. het ei der Or, zag, was een klein tepeltje, hetwelk uit de pap- pige oppervlakte van de placenta uitstak, In een volgend tijdperk, is het beginsel van den ring der testa zigtbaar aan de basis van de tepelvormi- ge kern. De daarop volgende veranderingen, te weten: het aangroeijen der festa, de verlenging van den navelstreng, welke nimmer vaatachtig is, en de kromming of omkeering van het geheele ei, zoo wel als het naderen van de punt van de zw- cleus naar de oppervlakte der placenta, hebben op verschillende tijdperken plaats en in betrekking met de ontwikkeling van de andere deelen der bloem. In de meeste gevallen is het ei in een’ geschikten staat en rigting, om aan den invloed van het man= nelijk deel onderworpen te zijn, op het tijdstip van de opening der bloem. In eenige Orchideae evenwel, zoo als in Cypripedium en in Epipactis, heeft de om- keering van het ei, en de geheele bedekking van den wucleus door de testa, eerst plaats, lang na het ver- welken der bloem, en zelfs nadat op het stem- (1) Ann. d. Se. nat. xvrr. p. 302 et Mém. de U°Ac, d, Sc. de P Inst. rx. p. 212. 145 peltje, het pollen gebragt is, en deszelfs buisjes in de holte van het vruchtbeginsel zijn doorgedrongen. Het weefsel der stempels in de Or., verschilt niet veel van dat van andere familien. De blaas- jes, welke dezelve zamenstellen, zijn zeer digt op elkander geplaatst, en tusschen dezelve is geene vloeistof. Later, evenwel alijd vóór de bevruch- ting, worden deze blaasjes grooter, en zijn door eene smerige, in groote hoeveelheid afgescheiden stof, van elkaar gescheiden. De buis van den stijl, of van den stempel, welks wanden op bijna de- zelfde wijze zijn zamengesteld, ondergaat dezelfde verandering alweder voor, en niet zoo als BAUER deze laatste verandering beschouwt, za de bevruch- ting. ; In een’ verderen , hoewel nog niet bevruchten staat van het vruchtbeginsel, zijn de bovenste deelen welke het vervolg daarstellen der assen der drie pla- eenlae, die evenwel geene eitjes voortbrengen, een weinig verschillend van bouw van die van het grootste gedeelte der holte, maar nog veel meer van die der holte van den stijl, hebbende namelijk deze noch eene oogenschijnlijke afscheiding, noch eene zamen- stelling uit dezelfde plaatjes. Er is eene smalle streep, welke zich uitbreidt aan beide de zijden van elke placenta, bijna zoo verre, als dezelve eidra- gend is. De drie strepen, welke het bovenste ge- deelte der assen bekleeden, en de zes lijnen aan de randen der drie placentae, kunnen, om redenen hier onder te melden, de geleidende oppervlakten van het bevruchtigend stof worden genaamd. Zoo is dan het vruchtbeginsel gesteld, wanneer het geschikt is voor de ontvangst van het bevruch- tigend stof, en de wijze van bevruchting geschiedt x ' 146 door onmiddellijke aanraking van de massa pollinica met hetstempeltje. BR. zag vooral in Satyrineac, of Ophrydeae en de Arethuseae, dat de stuifmeelkor- rels, aan den invloed van den stempel onderworpen , buizen (tubes or boyaux) voortbragten , gelijk aan die , welke Amicr (1), en ADOLPHE BRONGNIART (2) in vele andere familien hebben waargenomen. In de Standelkruidigen, geeft één stuifmeelkor- reltje ééne enkele buis. Zij hebben Foo duim diameter, zelfs wanneer zij nog aan hare korrels hangen , van welke zij zich reeds afscheiden , wanneer zij nog in de blaasjes van het stempeltje gemengd zijn, onder hetwelke rr. dezelve nimmer met de korrels vereenigd, zag afdalen. Zij zijn geheel eylindrisch, eh 300 —400 malen vergroot zijnde, kan men er zeer kleine, zeer doorschijnende korreltjes in ontdekken. Daar nu op den stempel en het daarop gelegen vocht, een groot aantal stuifmeelkorrels te gelijk wordt uitgestort, zijn ook de buizen groot in aantal, en vormen door hare onderlinge vereeniging eene streng, welke door het kanaal van den stempel of den stil gaat. De holte van het vruchtbeginsel bereikende , ver- deelt zich deze streng regelmatig in drie afdeelin— gen, welke zeer digt zijn geplaatst tegen dat korte bovenste deel van de as der kleppen, hetwelk geene placentae draagt; vervolgens is aan het punt, waar deze aanvangt, ieder deel van de streng in twee andere verdeeld, welke zes strengen nu af- dalen langs de reeds boven beschreven geleidende oppervlakten, en zich uitstrekken zoo verre als de (1) Atti della soc. Ital. XIX. par. 2. pag. 254. (2) Ann. d. sc. Nat. XII. p. 34. 147 placentae zelve, met welke zij bijna, maar niet ge- heel en al, in aanraking zjn. Deze strengen nu schijnen geheel en al te bestaan uit stuifmeelbui- zen, zonder vermenging van de blaasjes van het stigma. Het blijft rog te bepalen, op welke wijze de ge- noemde stuifmeelbuisjes op de eitjes werken. Aar- er (1) meent, dat in alle gevallen één. buisje met één eitje in aanraking komt. Du PETIT THOUARS heeft bijna dezelfde meening; hij gelooft echter, dat de genoemde strengen tot het stigma der Or- chidieën behooren, en beschrijft derzelver uiterste vertakkingen als zich met de eitjes vermengende. Deze strengen ontmoeten elkander in de rijpe vrucht- doos, en zijn daar, in aanmerking nemende de druk- king, aan welke zij zijn onderworpen geweest, niet in omvang verminderd; en wat aangaat de aanmer- king van DU PETIT THOUARS, dat de zijtakken de eitjes in onregelmatige groepen zouden schei- den, deze is zeker niet geheel en al naauwkeurig, omdat dit zelfde reeds plaats heeft vóór het be- staan der strengen. Wat den oorsprong der stuifmeelbuizen aangaat, kan ten gunste van het gevoelen van BRONGNIART veel in het midden worden gebragt. Het bestaat daarin, dat dezelve behooren tot het inwendige vlies van den stuifmeelkorrel, wanneer men in de meeste geval- len de naauwe aanhechting van twee vliezen aan wil nemen. R. Br, houdt het voor ontwijfelbaar, dat de verlenging van de buis, eene werking is van de levenskracht „ veroorzaakt of opgewekt door (1) Ann. d. sc, nat. xxr. p. 329. 148 eenen inwendigen prikkel en waarschijnlijk wel door de afgescheiden stof op de oppervlakte van het stigma. De verlenging der buizen, zoo eigenaardig en opmerkelijk in deze familie, en hare afschei- ding van de stuifmeelkorrels vóór den volkomen wasdom derzelve, maken het waarschijnlijk, dat zij haar voedsel verkrijgen, of uit in het korreltje be- vatte deeltjes, of van de geleidende oppervlakten, met welke zij in aanraking zijn. De eerste merkbare invloed van het stuifmeel op het stigma en op het vruchtbeginsel, is het aan- groeien van het laatste. Het ei wordt grooter; in de weinige gevallen, in welke de zweleus op dien tijd nog naakt is, wordt deze met de testa bedekt, wel- ker oorspronkelijke top, nu benedenste uiteinde geworden, open blijft. De xweleus verdwijnt dan en smelt zamen met de festa. Kort na, of mis- schien op den oogenblik zelven, dat deze nucleus verdwijnt, en terwijl het ei steeds in omvang toe- neemt, ziet men eéne kleine ronde en niet door- schijnende vlak ontstaan, ongeveer in het midden der testas deze vlek nu is het beginsel van de naderhand te ontwikkelen kiem. Men ziet dan een klein draadje, hetwelk uit korte cellen bestaat, in eene van welke, pr. slechts éénmaal eene bewe- ging van kleine korreltjes zag. — De laagste cel van dit draadje is waarschijnlijk de allereerste staat van hetgeen naderhand door vermeerdering van omvang en nederzetting van korrelige stofjes, verandert in de ondoorschijnende vlek, of het begin van de aan- staande kiem. De eenige blijkbare veranderingen welke in deze kiem plaats hebben, zijn de uitzetting en paderhand de meer duidelijke cellenstructuur. In staat van rijpheid zijnde, stelt dezelve een ovaal 149 of bjna bolrond ligchaam daar, en bestaat uit ge= lijkvormig cellenweefsel, hetwelk met een zeer dun vlies omkleed is, en welks basis niet één bewijs geeft van eene oorspronkelijke aanhechting aan dit punt; terwijl aan den top de overblijfsels der bene- denste ingekrompen geledingen van het cellendraadje gewoonlijk nog zigtbaar zijn. Dit celachtig ligchaam kan beschouwd worden als de emöryo daarstellende, die zonder albumen is, en welks kiemingspunt de top zoude zijn, d. í. de plaats, waar het draadje is, dat is te zeggen, dat uiteinde, hetgeen in het niet bevruchte ei met den top van den nucleus overeenkomt. Deze beschrijving van den embryo der Orch., als daarstellende het geheele ligchaam van den nucleus, en dus geen albumen hebbende, komt overeen, met hetgeen DU PETIT THOUARS en RICHARD de vader daarover bekend maakten. Het ei en de zaadstreng hebben in deze familie geene vaten. De Schr. eindigt zijne verh. over de Orch,, met eenige algemeene aanmerkingen, rakende vooral het cellenweefsel dezer planten. Op den 5 Junij 1832 heeft BR, eenige nadere opmerkingen omtrent de Orch. medegedeeld. Hij had vroeger gemeend , dat vóór het aanbrengen van het pollen op het stigma, noch in het weefsel van het stigma, noch in de holte van het ovarium, eenige schijn der slijmige buizen (mucous tubes) was, en dat in alle de gevallen, waar het pollen er mede was in aanraking gebragt, deze buizen voor- kwamen. Hij heeft later opgemerkt , dat een klein deel der massa genoegzaam is tot voortbrenging der buizen in de holte van het ovarium. In Bonatea speciosa merkte hij op, dat één enkel insekt een groot aantal bloemen bevruchtte. 150 Omtrent het eerste verschijnen der buizen heeft BR. geen voldoende opmerkingen. In Boxnatea zag hij wel, dat dezelve zich spoedig vertoonden , hoe- wel niet onmiddellijk na de voortbrenging der tubi pollinieis hij merkte op, dat zij het eerst verschenen in het weefsel van het stigma, in de nabijheid der tubi pollinici, van welke zij misschien alleen daardoor te onderscheiden zijn, dat zij op de oppervlakte, of van binnen, minder korrelachtig zijn, en door dat de holte hier en daar afgebroken is (welken toestand BR. coagulum noemt, en wel- ke door hem nooit is waargenomen in de bui- zen, welke onmiddellijk aan den stuifmeelkorrel hangen). Men zoude misschien kunnen meenen, dat er in de stuifmeelbuis eene verandering had plaats gehad, na het loslaten der korrel, en dit misschien wel door de werking der buizen, op het in het stigma bevatte vocht. De groei en de verdere ont- wikkeling dezer buizen zijn minder duister, dan de oorsprong van deze, en kunnen met zekerheid worden aangetoond. In Bon. zijn dezen buizen bij hun eerste verschijnen bepaald bij, en vermengd met het eigen weefsel van het sfigmas later vindt men dezelye aan de voorste zijde van den stil; eerst weinige, later in grooter aantal zijnde, vormen zij eene vrij dikke slijmerige streng, in welke men slechts weinige of geene der blaasjes van het sligma waarneemt. Wei- nige dagen daarna, vertoont zich deze streng in de holte van het ovarium, en verdeelt zich op de bovengenoemde wijze, tot aan de placenta, met welke de verdeelingen evenwijdig loopen. In Bon. verwelkt na de werking van het pollen , het stempeltje, en daarna de stijl, het ovarium groeit 151 aan, en nadat de verdeelingen der tub muú- cosi bewerkt zijn, welke Br. in vele Orch, tot aan de opening van het ovwlum zag doordringen , groeien de eitjes aan, en de zucleus begint zich te ver- toonen. Deze uiterste verdeelingen zijn niets an- ders dan tubi mucosi, hetgeen uit de gelijkvormig- heid blijkt. Met bovenstaande mededeeling heeft R. BR. dus aangetoond: 1°. De verlenging der buizen als niet onmiddellijk door de Korrels voortgebragt, maar op- gewekt. 2°. De intreding van buizen in het fo- ramen van het ei, aan het puntje van de aanstaande embryo. IL. ASCLEPIADEAE. De beroemde sAcquin heeft de meeningen en gissingen over de verrigtingen der geslachtsdeelen en derzelver bouw in deze familie, verzameld en uitgegeven, in een werk, getiteld: Gexitalia As- elepiadearum controversa. ADANSON heeft in 1763 naauwkeurig de meeldraden van dsclepias be- schreven, als hebbende de helmdraden in eene buis , welke de vruchtbeginsels omgeeft, de twee- hokkige helmknopjes met den voet van den stempel te zamenhangende, en het stuifmeel der hokjes als eene zamengestelde massa, zamenvloeijende kor- rels daarstellende, even als in de Orch. Hij be- schrijft als stempel het vijfhoekig ligchaam , echter niet lettende op de klieren en derzelver processus , noch mededeelende, op welke wijze de massae polli- nicae er op werken of hare bevruchtende stof me- dedeelen (1). In 1779 heeft creicneN, hoewel aj Microscop. Entd, p. 73. sqq. 152 \ de massae pollinicae in de jonge knoppen, voor afgescheiden houdende van de klieren van het vijf- hoekig in het midden geplaatste ligehaam, aan hetwelke zij naderhand vastgehecht zijn , beide echter beschouwd als behoorende tot het helmknopje. Hij houdt het er verder voor, dat vóór dat de massae pol- linicae zich met de klieren vereenigen, zij uit hare hokjes worden opgeheven, en zich zeer vast hech- ten aan den snijdenden rand van den wand der buis, welke de vruchtbeginsels omgeeft ; — dat dan aan deze massa’s eene witte en kleverige stof hangt, welke bij sterke vergrooting blijkt gevormd te zijn uit buizen, in welke kleine bolletjes bevat zijn; — deze buizen nu, met hetgeen in dezelve bevat is, houdt G. voor de eerste grondstoffen tot vorming van het pollen, Hij meent ook, dat de toppen der stijlen niet oorspronkelijk zijn vereenigd met het vijfhoekig ligchaam, tot hetwelk de klieren behooren (het stigma ADANS., JACQ. en anderen) ; hij houdt ‚de toppen der stijlen voor de ware stigmata, op welke men, volgens hem, blaasjes en draadjes, ziet ; hij meent, dat de bevruchting (welke in deze fa- milie slechts zeer zeldzaam zoude plaats hebben), gewoonlijk niet bewerkstelligd wordt, vóór dat in genoemd vijfhoekig ligchaam de stempels zijn door- gedrongen, welke overigens ook zonder dat, en wel door middel van insecten zouden kunnen worden bevrucht. ec. gelooft dus dat op twee verschil lende wijzen en wegen de bevruchtiging der 4s- elepiadëen plaats kan hebben. In twee opzigten is volgens BR. deze meening naauwkeurig, namelijk: dat massae poll. oorspronkelijk van de klieren zijn afgescheiden, en dat, wanneer zij gehecht zijn aan het vlies hetwelk het vruchtbeginsel omgeeft, zij kleine 153 buizen hebben, welke daar aan hangen, en met eene korrelige massa vervuld zijn. In 1793 heeft C. C.‚ SPRENGEL het gevoelen van JACQUIN om- ‘helsd, wat aangaat de massae poll, , en het vijfhoekig stigma. Hij hield het er voor, dat dit s/igza eene bovenste oppervlakte, of eene afscheidende punt heeft, en uit twee vereenigde ligchamen is gevormd, welke ieder aan hun ovarvumn de bevruchtende stof mededeelen, welke bestaat uit eene olieachtige stof, welke ‚door de oppervlakte der massae pollicinae wordt uitgezweeten. Ook hij houdt de Insecten als volstrekt noodig voor de bezwangering. RoBERT BROWN (1) heeft in 1809, deze gevoe- lens aan de waarheid getoetst, en is in eenige op- zigten in het gevoelen. van GLEICHEN getreden. STEPHEN Erriorr (2) heeft bekend gemaakt, dat hj in Podostigma, een zeer verwant geslacht aan Asclepias, eene vezel of streng heeft waargenomen , welke ging door het midden van het kleine lig- chaampje, hetwelk het steeltje of de verdunde basis van het sligma uitmaakt, en met den helmknop ge- meenschap zoude hebben, Prof. LINK , hoewel eenen verschillenden oorsprong aannemende voor de mas- sae poll. en de klieren, gelooft echter, dat beide deze deelen tot het helmknopje behooren (3). Vol- gens hem, bestaat het stuifmeel of uit celweefsel (zoo als in de ware Asclepiadeae), of uit duidelijke stuifmeelkorrels (zoo alsin Periploceae). L.C. TRE- VIRANUS e (4) heeft in.1827, eenige opmerkingen over (1) Memoirs of the Wernerian Society , vol. [. (2) Botany of Carol, and Georg. 1. 327. (3) Ph. Bot. p. 300. 1824. (4) Zeitschr. f. Phys. II. p. 230. 154 deze familie bekend gemaakt, welke betreffende de structuur van het stuifmeel, in vele opzigten van die van BAUER verschillen. — Hij beschrijft de massa poll. als met eenvoudige korrels vervuld, welke za- mengedrukt, bijna rond, maar stomphoekig, on- gekleurd zijn, en kleine korreltjes bevatten, terwijl de drukking der buitenste’ korrels, op die welke in aanraking zijn met het algemeen omhulsel, de- zelve celachtig doet schijnen. Hij houdt het er voor, dat de massa poll.; wanneer dezelve zich vasthecht op de als nu zeer kleverig zijnde proces- sus, van” buikig, plat, hard en doorschijnend wordt; hetgeen waarschijnlijk is toe te schrijven aan de uitrekking der bevruchtende stof, dóor de processus, van welke deze overgaat op de klieren en van deze op de hoeken van den stempel, van waar dezelve gemakkelijk overgaan kan op de stijlen en het vruchtbeginsel. EurEnNBErG (1) beschreef in 1829 de stuifmeel massa als ‘uit een eigen vlies bestaande, het welk zich regelmatig opent, en welks holte niet celach- tig is, maar onverdeeld met stuifmeelkorrels ver- vuld, ieder van welke eene staart of rolronde dik- wijls lange buis heeft, alle welke buizen gerigt zijn maar het punt of de lijn bij welken het vlies zich zal openen. Deze buizen houdt E. voor over- eenkomstig met de buizen van AMICI en BRONG- NIART, met dit onderscheid evenwel, dat in het stuifmeelkorreltje der Ascl deze buis een. wezenlijk deel uitmaakt, terwijl in andere soms, een uit- wendige prikkel noodig is om deze buis voort te brengen. (1) Linnaea rv. p. 94. 155 Errior maakte geene melding van de wijze op wel- ke deze korrels , welke met eenen staart voorzien zijn ; op het stempeltje werken. ROBERT BROWN was eerst de meening van BAUER toegedaan, dat de geheelé massa van het stuifmeel celachtig was , met ééne kor= rel in iedere cel. Hij geloofde later (zoo als TREV. en EHR.) dat de holte onverdeeld, en met afgeschei- den korreltjes vervuld moest zijn, omdat het moei- jeliijjk te verklaren was, volgens BAVER's theorie, hoe de buisjes uit het midden der massa, genoeg- zamen doorgang naar buiten vinden. Hij besloot dit punt nader te onderzoeken, en het bleek hem dat de massa in Asclepias phytolaccoides, en A. pur- purascens, wezenlijk celachtig is, in iederen staat in welken men dezelve onderzoekt. In vele soorten van Asel., vooral in 4. phyt., is de massa gevormd uit cellen, welke in evenwijdige rijen zijn gerang- schikt, waarvan de middelste dikwijls min of meer afgebroken is. Deze middelste cellen zijn overal gelijk van dikte; bij het ontstaan en de verlenging der buizen, bersten zij op eene bepaalde wijze, aan de zijde van den bollen rand der massa, en scheiden zich dan tevens van elkander, Zj blijven echter het pollen korreltje, of liever het inwendige vlies van hetzelve bevatten , daar de cel zelve het buitenste vlies daarstelt; dit buitenste vlies nu is zoo taai, dat het gemakkelijk van het inwendige kan worden afgescheiden, zonder dat er eene blijkbare scheuring plaats heeft. Men kan het er dus voor houden, dat de grootste ontwikkeling van het stwifmeel, in de Asclepiadëen plaats heeft; in dezelve is een stuifmeelkorrelije met eene onverdeelde holte, welks vliezen geheelen al van elkander zijn onderscheiden , en waarvan de buisjes NAT, TIJDSCHR, { 156 den hoogsten graad van vitaliteit bezitten, welken men tot nog toe ontmoet heeft. Het geheel en al ontwikkelde , en van deszelfs bui- tenste vlies ontblootte korreltje, is bijna rond en eenigzins stomphoekig, zeer zamengedrukt, met eene onverdeelde holte, en schijnt niet uit vereenigde cellen te bestaan. Dit vlies is doorschijnend en on- gekleurd , bestaat weder uit twee vereenigde vliezen, en de holte is vervuld met bolvormige bijna even groote korrels, tusschen welke men somtijds olieach- tige deelen opmerkt. Terwijl het pollen in dezen toe- stand was, vond BR. geene buizen , of zelfs geen spoor van dezelve, zoo als EHRENBERG heeft beschreven. In de 4. purp. zag BR. in vele bloemen, eene of meer massae poll. uit hare gewoone plaats, dat is uit het helmknophokje, getreden, en niet meer han- gende aan het appendix, hetgeen van de klier van het stempeltje afdaalt, maar gedompeld in eene der spleten welke gevormd zijn door de uitspringende vleugels der antherae, en in de meeste gevallen afge - scheiden van de klier, terwijl slechts een klein ge- deelte van het appendix aan de massa blijft vast- gehecht. De massa was zoodanig geplaatst, dat de meest convexe rand van dezelve beantwoordde aan den buitensten wand der buis, welke door de vereenigde helmdraden gevormd wordt, terwijl het bultig deel der massa drukte tegen het punt, waar deze buis zich hecht aan de basis van een der hoeken van het stigma. Bj het openen der stuifmeelmassa, zag BR. dat van elk korreltje een buisje kwam. De massae pollinicae behielden den oorspronkelijken vorm, maar waren meer doorschijnend geworden , hadden een groot deel harer korrels verloren, en dikwijls waren dezelve 157 niet meer in de buis, vooral wanneer deze zeer lang ; was geworden. Deze buizen hechten zich metelkan- der als eene streng vereenigd, wanneer zij uit den rand te voorschijn komen ‚aan de basis van het stigma. Uit bijna alle korrels der geheele massa, hadden zich de buizen ontwikkeld, en waren alle gerigt naar het punt, waar zich de massa opende. Zulk eene buis is het verlengsel van het vlies; dezelve is meestal doorschijnend, rolrond, en heeft omstreeks E, 5 diameter; zij zijn zonder takken of knoopen, hare holte wordt niet schijnbaar afgebroken. — BR. zag vervolgens den loop, welken bovengenoemde streng nam, welke ging dwars door het vlies van de basis van het sligmas waarna hij dezelve zag gaan langs de oppervlakte van de verdunde basis van het slig- ma, tot aan de geleding van stempel en stijl ; daarna kwam dezelve geheel of gedeeltelijk in den top van den stijl, welke op dien tijd bloot is. Daar nu de opening somtijds niet wijd genoeg is, om vrijelijk de geheele streng te laten doorgaan , gebeurt het wel eens dat enkele buizen er niet binnen inkomen, maar er buiten aan blijven hangen. Hierop volgt weldra een duidelijke aangroei van het vruchtbeginsel en den stijl zelven, welke dan in 4. purp. eene ontkleurde , zwartachtige lijn daarstelt. Wanneer men de holte, of het ligehaam van den stijl op dit ujdstip opent, ziet men een bundel buisjes gaan door het oor- spronkelijk brijachtig middelpunt, en de wanden dezer holte, welke door den doorgang der buizen gevormd is, zijn zwart en hard, hebbende allen schijn van dood te zijn. Verder dan tot het begin der placenta, heeft pr. deze buizen nooit kunnen vervolgen. De basis van het stigma nagaande, ten einde in de op eene of / * 158 andere wijze veranderde oppervlakte, misschien te ontdekken de oorzaken van het bersten en het te voorschijn komen der buizen, heeft hij zelfs niet den minsten schijn van afscheiding kunnen bespeuren, ook geen verschil in maaksel tusschen dit deel en de overige oppervlakte van het s/igma. In Asclep. heeft de openbersting van de stuifmeel massa steeds plaats aan den meest ronden rand; welken men in betrekking tot het hokje in hetwelke het helmknopje gevormd is, de inwendige rand der massakan noemen. In hetzelfde geslacht Asclepias , begint de ruptuur alujd aan het meest uitstekende punt van den bollen rand. Om met zekerheid te kunnen bepalen, of de aanraking met dit punt van het stigma volstrekt noodzakelijk was, voor het bersten der massa en het voortbrengen der buizen, bragt BR. eene massa in de spleet, den bollen rand echter buiten- waards latende; er had evenwel geene verandering plaats. Daarna eene der klieren der hoeken van het stigma opligtende,en daar mede den bollen rand van eene der massa’s in aanraking brengende , zag hij, dat de openbersting en het uitgaan der stuifmeelbuizen plaats had; en wanneer hij de massa van eene soort van Asclepias, aan de basis van het stigma van eene andere bragt, gebeurden de gewoone veranderin- gen, hoewel minder volmaakt en na een langer tijdsverloop. De massae van 4. purpurascens op het stigma, en in de slijmige afscheiding van Zpi- pactis palustris gebragt hebbende, had de open- bersting niet alleen plaats, maar zelfs spoediger dan gewoonlijk , waar dezelve vierentwintig uren ver- eischt. Het komt BR. voor, dat men met regt kan beslui- ten, dat men in alle de geslachten , welke de massae 159 poll. hangende hebben, eene gelijke wijze van be- vruchtigiug kan aannemen. De Asel. en Orch. , overigens zoo van elkander ver- wijderde familien, hebben echter in andere opzigten eene blijkbare overeenkomst, waardoor zij zich van alle Phanerogamen onderscheiden. Hare overeenkom- sten zijn vooral zigtbaar in: het daarzijn van een schijnbaar bijkomend deel in het stigma, hetwelk niet in andere familien is, en in het zamenhangen der pollenkorrels, en derzelver aanhechting in massa’s aan het vrouwelijk deel. De bevruchting door insek- ten heeft dikwijls plaats in de Orch., maar is in de Asel. volstrekt noodzakelijk, Er blijft nog te bewijzen, dat de buizen wezen- lijk overgaan in de holte van het ovarium, in beide de familien. Wat de Ascl; aangaat, schijnt de zaak duidelijk. Minder in de Orch. — De afdaling der buizen , door de holte van het stigma in de laatsten, schijnt on- tegenzeggelijk, In sommige planten zijn slijmige dra- den of haardanne buisjes, gelijk in vele opzigten aan de buizen, welke zekerlijk geheel en al tot den stijl behoren. Zulke zag BR. in Didymocarpus, Ipomopsis, en Allamanda, vóór dat derzelver stiijj- len en stempels aan den invloed van het pollen waren blootgesteld. Eene andere vraag is, of de kor- rels der buizen, de wezenlijke werkzame deelen in de bevruchting zijn. Men zal welligt van eene nadere , naauwkeurige beschouwing van het maaksel, en de werking der bevruchtigingswerktuigen in de Asel, en Orch., over het leerstuk der generatie in de planten, eenig meerder licht kunnen ver- spreiden. BR, pr. had vroeger uit het onderzoek van 160 een groot aantal soorten van Orch, aangetoond, dat in de reeds lang geopende bloemen in deze fa- milie, vóór het aanbrengen van het stuifmeel op den stempel , hoegenaamd geen schijn van bovengenoemde buisjes of strengen was, hetzij inhet weefsel van het stigma zelve, hetzij in het vruchtbeginsel3 en dat in alle de gevallen, in welke het stuifmeel op dit orgaan was gebragt, en waar het aangroeijen , van het vruchtbeginsel gevolgd was, deze genoemde buizen zich opdeden. Br. besloot dus hieruit, dat de buizen welke deze strengen vormen ‚ onmiddelijk door de stuifmeelkorrels geheel en al waren voortgebragt; en hieruit verklaarde hij de vereeniging van het stuifmeel in massa’s. Latere waarnemingen hebben hem: bevestigd in het denkbeeld, „dat, om zulke strengen van gewoone grootte voorttebrengen, in de holte van het vruchtbeginsel slechts-eene zeer kleine hoeveelheid der massae poll. noodig is. Brown heeft nog onlangs eenige bijvoegsels tot deze verhandeling gegeven , (te vinden in de Arch. d. Bot. par GUILLEMIN. Oct. 1833), en heeft bevestigd , dat de buizen, het zij door de stuifmeelkorrels, on- middelijk voortgebragt, het zij ten gevolge van het in aanraking brengen met het stigma ontstaan „-ver- breid zijn over de oppervlakte der placentae,en dikwijs gebragt worden. in de opening der eitjes. Hij zag in OQ. ustulata, fusca, morio, en in Ophrys apifera, eene verlenging en uitbreiding naar buiten van den geleedden of celligen draad, welke het bovenste einde van den embrijo, aan dat van den oorspronkelijken zuc/eus verbindt. Br. beschouwt dezen draad als een voortbrengsel der foecundatie, daar dezelve niet zigtbaar is, of naar buiten komt, vóór dat de buis in aanraking is geweest met het ei. 161 Omtrent de cellulae der tesla van het rijpe zaad, merkt BR, op, dat deze gestreept zijn even als spi- ralen, hetgeen niet vóór de ümpraegnatie plaats heeft, Wat aangaat de Asel,, meent BR. hetzelfde om- trent het indringen der buizen in het ovum te kunnen stellen. Terstond na het inbrengen der buis, heeft in het ei eene groote verandering plaats; men ziet een nucleus verschijnen, met welks bovenste verdunde einde, het punt waarin de buis gebragt wordt, overeenkomt. In deze buizen, zag BR. gra- nula, welke hij houdt voor deelen welke de buis moeten voeden. Sedert het bekend maken der waarnemingen van R. BR. over de foecundatie der Orch. en Ascl., hebben A. BRONGNIART en EHRENBERG daar omtrent insgelijks waarnemingen bekend gemaakt. De meening van BRONG. over de Orch., komt met die van B. in vele opzigten overeen, doch verschilt van dezelve in de volgende punten. ‚1°. BrONG. neemt in de Orch. den invloed van insekten niet aan. 2°, Hij houdt de strengen in hetovarium , voor cene voortzetting van het weefsel van het s/igma en den stijl, en als bestaande vóór het aanbrengen van het stuifmeel op het vrouwelijk orgaan. 3°. Hij houdt het er voor, dat het pollen in de Orch,, met de eitjes in aanraking komt, vóór de omkering van den nueleus. Wat aangaat de foecundatie der Ascl., is BRONG. ‘in overeenstemming met BR, omtrent het in aanra- king brengen van den convexen rand der massa met de buis van het stigma, de daaropvolgende bersting, het uitstorten der buizen, en derzelver 162 doerdringing in de holte van den stil. Im de vol- gende punten verschilt BRONG. van R. BR. 1°. Hij houdt den invloed der insekten niet voor noodig, zelfs niet in die planten in welke Br, de- zelve voor volstrekt noodzakelijk houdt. 2°, Hij gelooft dat de pollenmassa in Asclepias en Gomphocarpus breekt, en met de basis van het stigma in aanraking komt, zonder de holte van het helmknopje te verlaten. 3°. Hij meent dat de afgescheide stof, welke in de geopende bloem zigtbaar is op de hoeken van het stigma, door de klieren wordt opgenomen, en door derzelver processen wordt overgebragt op de massa pollinica, welke daardoor tot voortbrenging der bui- zen zoude worden opgewekt. EHRENBERG houdt het vijf hoekig centraal ligchaam voor het stigma, maar hij gaf geene waarnemin- gen, omtrent de wijze waarop het pollen daarmede in aanraking komt (1). DUMERIL en AUGUSTE DE ST. HILAIRE hebben aan de Ac. des Sc. een verslag gegeven van eene verhand. van TURPIN, betrekkelijk eenige gevallen van zo- sologia plantarum. (1) De Hr. R‚ BROWN heeft gedurende zijn verblijf te Leiden in den afgeloopen winter, aan de natuurkundigen al daar, eenige zijner ontdekkingen wel willen aantoonen. Een ieder die ROBERT BROWN persoonlijk mogt leeren kennen , en met zijne geschriften vertrouwd is, zal wel voor het grootste deel toestemmen , hetgeen G. A. AGARDH over hem schreef (Bot. Zeit. 14 Sept. 1833, n. 34), maar zal toch moeten afkeuren de thans heerschende , zoa onbescheidene mode, om karakterschetsen , niet zelden in de vleijendste taal geschreven , van nog levende menschen, te geven, 163 Men zocht niet altijd de oorzaken der ziekelijke verschijnselen welke het plantenrijk aanbood, in de planten zelve. Aan een of ander vijandig gesternte, aan de morgendaauw, aan kwaadaardige dampen, enz., aan insekten vooral, schreef men deze ver- schijnselen toe. Delaatste inzonderheid, werden het meest beschuldigd als oorzaken van iedere beleediging in het weefsel der planten zigtbaar.T hans is men in een ander uiterste vervallen , en terwijl men aan destengen , de bladeren, of de wortels, niet zelden zeer kleine fungi bemerkt, is men allengskens tot het denkbeeld gekomen, om hetgeen men vroeger aan verwondingen door insecten toekende, nu voor Cryptogamische planten te houden. De belangrijke ontdekkin- gen van MALPIGHI, HALES, REAUMUR, DE GEER, en BONNET, in hunne geschriften verspreid, toonen genoeg, dat dit deel der plantenkunde niet meer geheel en al in deszelfs kindschheid is. Niettegen- staande’ dit, bekleedt de Pathologie der planten in de Botanische werken slechts eene geringe plaats. De Monographen bepaalden zich gewoonlijk bij enkele familien, of bij enkelde verschijnselen , zoo als TESSIER, JOSEPH BANKS, en LOZANA BAIJLE- BARELLE. De CANDOrLE heeft in zijne Physiologie dit onderwerp, van alle schrijvers het uitvoerigst behandeld. Andere plantkundigen zagen in de ziek- ten der planten, die van het menschelijke ligehraam. Een uitvoerig en volledig geheel van alle bekende daadzaken over dit onderwerp, ontbreekt nog. De schrijver van zulk een werk behoort bij de kennis van de bewerktuiging der planten, ook een naauw- keurig inzigt der wetten te voegen , door welke dezelve wordt bestuurd, of liever, hij behoort den physio- logischen met den pathologischen toestand te kun- 16% nen vergelijken. Turpin, heeft aan de beoefenaars der wetenschap zulk een, werk aangekondigd, en aan de Academie des Sciences eenige onderzoekingen voorgesteld, welke een deel van den inhoud van dit boek zullen uitmaken (1). Op het blad van den Lindenboom, ziet men co- nische en gekromde uitsteeksels. Linnaeus had diezelfde, soorten van uitwassen reeds opgemerkt op den zwarten populier, en had dezelve follicu/i genaamd, REAUMUR zag die vande Tilia, en noemde dezelve galles en clou, MirBer had dezelve aan in- sektensteken toegeschreven, en WILLDENOW , die er den naam van folliculi carnosi foliorum Tiliae aan gaf, beschuldigde een Cyzips. TURPIN heeft over den. aard en oorsprong dezer uitwassen eenige nieuwe denkbeelden gegeven. Op het eind van Mei, vertoonen zich, op de bo- venste oppervlakte der lindebladeren, kleine tepel tjes, welke aan de ondervlakte te kennen zijn door een kuif van kleine haartjes. Dit tepeltje wordt wel- dra langer, rood, en zwelt op door de sappen. Deze uitwasjes zijn in zelfstandigheid niet gelijk aan die. van het blad, hetwelk dezelve draagt; het weefsel is ziek, en in hetzelve kan men niets ont- dekken, als eeu hoopje van bolletjes zonder eenige orde gerangschikt. Deze hoorn of uitwas, is van binnen hol, dezelve heeft geen enkele opening, en lange haren, welke elkander doorkruissen , bedek- ken de oppervlakte. TureiN ontdekte in het mid den dezer haren, door middel van het microscoop , eene geheele bevolking van insecten van verschil- lende leeftijd , welke behooren tot de familie der (1) Archives de Bot. par Gc. IL. 5, Livr. Nov. 1833. p. 412. 165 Rhinaptera en het geslacht Sarcoptes. Hij geeft aan deze dieren den naam van Sarcoptes zallarum Tiliae. Het pas gelegde ei is bijna sphaerisch en heeft een dun en doorschijnend vlies, waardoor eene groene kor- relige massa schijnt. Dit ei wordt weldra langer, eylindrisch, en inwendig vertoont zich in hetzelve eene schets van het volkomen insect. Het hoofd wordt het eerst gevormd, daarna twee paar pooten, en weldra vertoont zich het dier door de door- brokene ‚cel. Dan beweegt het zich gemakkelijk in het haar, en neemt het vocht uit den horen tot voedsel op. — DuMERIL en ST. HIL. zagen dit insekt niet, maar gebruikten oude bladeren. Tur- PIN , welke ook bj de laagste dieren het omne vivum ex ovo aanneemt, gelooft, dat in het voorjaar de eitjes door begunstigende omstandigheden gebragt op de oppervlakte der bladeren, worden opgeslurpt in de massa der vochten en het cellenweefsel. Op perzikken- oranje-sen druivenbladeren ziet men somtijds zwarte plekken even als roet, Die van den perzikboom brengt TURPIN tot de plantenwereld. Het zijn hoopen van confervenachtige draden , welke groen gekleurd, eenvoudig of takkig, geleed en doorschijnend zijn. Im de bladeren en op den cor- tex van den oranjeboom, ziet men gelijksoortige bolletjes ontstaan, welke zich ontwikkelen, verlen- gen , den vorm van een horen van overvloed aan- nemen, gestreept en somtijds getakt worden; men ziet dan een champignon, of eene vrucht, bestaande uit omhulsel en zaad, welke vracht zich opent en zaden uitstort. De Abt rogver noemde dit, vroeger alleen on- der den naam van zwart bekend, Mucor minimus niger. _Rrsso noemde het Dematium monophyllum, 166 Persoon heeft van dit zwart van den perzikboom een geslacht Fwmago. TuRrePIN is zoo ver in dit onderzoek gegaan als tot hiertoe door iemand gedaan is. DumeriL en H. HIL. hebben zijne waarnemingen herhaald. T. heeft twee soorten van Fwmago, welligt zijn het slechts twee verschillende toestanden onder welke dezelfde soort voorkomt. De onregelmatigheid in de bloemkroon van het geslacht Calceolaria, is door GUILLEMIN (Archiv. de Bot. II, 1. Liv. p. 1.) beschouwd, als eene aan- geboren monsterachtigheid , met te groote ontwikke- ling in de onderlip. Dit staat naar het gevoelen van G., in verband, met de buitengewoon sterke ont- wikkeling der buitenste bloemstelen, en heeft eenige overeenkomst met de groote ontwikkeling der rand- deelen in sommige wmbellae of corymbi (b. v. Vi- burnum) , in welke de werking der levenskracht, of de toevloed van sappen, eenen middelpuntvliedenden loop heeft. G. stemt alzoo overeen met DE CAN- DOLLE en CASSINI, welke de onregelmatige bloem- kroonen beschouwen , als afwijkingen van eenen oor= spronkelijken vorm. — CHAVANNES heeft op dezelfde wijze (in zijne Monographie over de Antirrhineae) hetzelfde verschijnsel verklaard (1). De waarne- (1) De caANporreheeft, in zijne Théorie élémentaire, er dit besluit uitgetrokken, dat de Personatae slechts afwijkin- gen van de Solaneae zijn, omdat eene denkbeeldige voor stelling van eene regelmatig gemaakte personata, eene solanacea is. (2. ed. p. 166). — M. racques heeft eene monstruositeit gezien in de bloeiwijze van Salix capraea L. (Annales de la Soc. d’ Hort. de Paris XII. dout 1833). HensLow. beschreef eenen monsterachtigen vorm der Rese- da communis. (Tr. of the Cambridge phil. Soc. 1833. t. 5. p. 3). 167 mingen van inderdaad regelmatige bloenten van C. rugosa, bevestigden deze meening. De uitslagziekten der planten hebben in het af- geloopen jaar eenen bearbeider gevonden in UNGER, wiens uitvoerig werk: Ueber die Exanthemen der Pflanzen, hier slechts kan genoemd worden, dewijl de grenzen van ons bestek nu geene verdere vermel ding van hetzelve toelaten. IV. GENEESKUNDIGE PLANTENKUNDE. Tot de algemeene in dit jaar verschenen werken, over dit toegepaste deel der Botanie , behooren vooral : Fr. GOEBEL’s pharmaceutische Waarenkunde mit, ill. Kupf., fortgesetzt von Dr. G. KUNZE. Bd. IL. Heft. 7. Eisenach 1833. Dit werk welks uitgave reeds voor eenige jaren, deor eG. werd aangevangen, is later door KUNZE voortgezet. Het bevat de natuurlijke geschiedenis van alle plantaardige ligchamen, van welke in de genees- kunde eenig gebruik bekend is, botanische beschrij- vingen, de verwisselingen en vervalschingen, het voorkomen in den handel, scheikundige ontledingen enz., en alle de voorwerpen zijn door zeer goede at- beeldingen opgehelderd. In deze VII. Heft. zijn be- schrijvingen en afbeeldingen van den Radix Hellebori nigri, Actacae spicatae, Adonidis, Hellebori viri- dis, Hellebori foetidi, Trollii, Hell. hyemalis, Asparagi, Vineetozici, Asari, Scrophulariae, Ga- langae, Cyperi longi, C. rotundi , Radix Vetiveri- ae, Radix Calami, Radix Hermodactyli. 165 Allgemeine medieinisch-pharmaceutische Flora, von B. F. KOSTELETSKY. Prag. 1833. IL Band. Eene bearbeiding van dit ouderwerp, naar de natuurlijke familien. Uitvoerige en naauwkeurige beschrijvingen van alle, zoo wel buiten, als in Zu- ropa, gebruikelijke geneeskrachtige planten. Dit deel begint met de Dicotyledonen, Het behoort, on- zes inziens, tot de beste werken over Geneeskundige Plantenkunde. Afbeeldingen der Artsenijgewassen, welke inde Nederlandsche Apotheek als zoodanige vermeld zijn, door W. ANSLIJN. Leiden, 1833. Dit werk naar de beste uitlandsche afbeeldingen geteekend, en op steen gebragt, wordt ijverig voortgezet, doch laat in de uitvoering veel te wenschen over. Prof. prerBacH heeft in eene verhandeling, ge- titeld: Chloris medica, een overzigt gegeven van de geneeskrachtige planten naar derzelver geographische verbreiding, en geneeskrachten. (Neues journ. d, Pharm, von TROMMSDORFF. XXVI. Bp. 2. stück, 1833. s. 1-93). Flora medica; containing the Natural his- tory , Botanical descriptions, medical aud chemical properties, etc. etc., of the me- dicinal plants, admitted into the London, Edinburgh, aud Dublin Pharmacopoeias. 2 vols. 8° Illustrated with nearly 200 co- loured plates. price 4 L. HoRTUS MEDICUS, or figures and descripti- ons of the more important plants used in medicine, by G. GRAVESAND, J. D. MORRIE Nr° L London 1833. In eene bijlage tot cHRISTION's werk over de 169 vergiften, in het Hoogduitsch vertaald en verschenen te Weimar 1833, zijn omtrent de vergiftige wer- kingen van sommige planten belangrijke opmerkin= gen. In het eerste deel, vierde uitgave , van GEI- GER’s Handb. f. d. Pharmacie, Heidelberg 1833, zijn belangrijke bijdragen tot de scheikundige ge- schiedenis van eenige artzenijgewassen. Tot het doelmatig bewaren van narcotische plan- ten, zoodanig dat dezelve altijd op de meest werk- zame wijze hare geneeskracht behouden, raadt C‚ BISCHOFF aan, om bij de versche plant zoo veel suiker te voegen, als noodig is om al het vocht op te slurpen, zoodanig dat er geene gisting kan plaats grijpen; 5 deelen suiker op één deel plantensub- stantie, zijn volgens B. daartoe genoegzaam (Ll). De beroemde Berlijnsche Hoogleeraar HAIJNE had in het jaar 1805 aangevangen , met het uitgeven van een werk over de in de Geneeskunde gebruikte planten (2). Wij behoeven over de waarde van het- zelve niet uit te wijden, of te herhalen dat het- zelve tot de beste werken van dien aard behoort, zoo wel om den text als om de afbeeldingen. — De schr. heeft echter hetzelve niet mogen voleindigen ‚en werd in April 1832 aan de wetenschappen ontrukt. De Heeren 5. F. BRANDT en 3. T. C‚ RATZEBURG , onder andere bekend door de uitgave der Medicinische Zoologie, der Deutsche Giftpflanzen, enz. , heb- ben op zich genomen, deze taak voorttezeiten en te eindigen. Wij zien dan nu (Junij 1834), (1) Ann. d. Ph. VL 3. 3: 341). (2) Getreue Darstellung und Beschreibung der in der Arzney- kunde gebrauchlichen Gewächse , wie auch solcher , welche mit ihnen verwechselt werden können, von Dr, v. G. HATINE. Berlin 1805 — 1839, in quarto, 170 in den handel, een (volgens den titel) in 1833 uit- gegevene vervolg, zijnde de XII Band, bij welke het portait van HAIJNE gevoegd is. — Deze Band bevat: 25. Cinnamomum culitlawan (1). — 26, C. tamata. — 27. Camphora officinarum, — 28. Guajacum offici nale. — 29. Illicium anisatum. — 30. Clematis rec= ta. — 31. C. flammula. — 32. C. vitalba. — 33. Ipo- maea purga. — 34. Ipomaea purga (de wortels). — 35. Convolvulus scammonia. — 36. C'. scoparius. — 37. C. soldanella. — 38. Verbascum thapsus. — 39. V. thapsiforme, — 40. V. phlomoides. — 4. Nico- tiana tabacum. — 41. Cynanchum monspeliacum. — 43. Quercus suber. — 4. Q. coccifera. — 45. Q. in- fectoria. — 46. Q. tinctoria. — 47. Q. aegilops. — 48. Q. cercis.— Wij kunnen hier niet treden, in de vermelding vân alle de kleinere verhandelingen voor Pharm, Botanie in dit jaar verschenen, en noemen slechts de volgende stukjes, of bijzondere beschrijvingen: De Lactuca virosa et scariola dissertatio , auctore H. HIRSCHSELD Berol. ‚1833. Rheum officinale, botanice , chemice, et medice spectatum, auclore Ss. P. SCHELTEMA. Arnhemi 1833. Over de geneeskrachtige Menthae, schreef N. v. ESENBECK (2). Opmerkingen over officinale La- vendelsoorten, gaf Prof. prERBACH (3). Over het vergift der Mconiten door alcohol uitgetrokken, en proeven met hetzelve op dieren genomen, gaf BRANDES opmerkingen (4). Dezelve komen ons een (1) Men zie hierover de verhandeling van Prof. BLUME, in ons vorig n°, (2) Ann. d. Ph. V. 2. 1833. (3) B. 1. VI. 3. 1833. (4) Ll 171 nader onderzoek zeer waardig voor. Met den Hr. 5. DE vriJ Apotheker te Rotterdam, heb ik zijne proeven herhaald , en tevens is ons uit andere hier niet te vermelden, vergelijkende proeven, met in- landsch en duitsch eztr. aconiti op konijnen vooral genomen, de grootere werkzaamheid van het laat- ste gebleken. Het bekende over den Radix Iwarancusae is, met daarbij gevoegde geneeskundige waarnemingen omtrent de behandeling der cholera asiatica , ge- geven in een specimen academicum, door den Heer BAKKER (l). — Aan dezen wortel is buiten twijfel een aetherisch, zeer sterk opwekkend vermo- gen eigen. Iets anders is het of men denzelven noodig hebbe, of liever, of hij te verkiezen zij, bo- ven zoo vele geurige specerijen , die ons heete lucht- streken opleveren. — De Hr. Busca heeft aangetoond, dat onrijp Secale cornutum de grootste werkzaamheid heeft, bij ver- mindering der giftige eigenschappen (2). Herminter heeft bewezen dat de alcornocco- wortel niet tot het geslacht Qwercus behoort, zoo als vireIJ gemeend heeft (3). Over de verbreiding en de geschiedenis der theecultuur , gaf Prof, RITTER geschiedkundige mededeelingen (4). Over een zeer groot aantal geneeskrachtige planten schreef DIER- BACH (in de Heid. klin, Ann. IX). Over Melia sem- pervirens, gaf RICARD MADIANNA toxicologische op- merkingen (5). (1) Diss. Ac. de radice Twarancusae. Traj. ad Rhen. 1833. (2) Neues Zeitschrift für Geb. 1. Bd. 1. Heft. Berl. 1833. (3) Journ. de Physiq. Jul 1833. p. 381. (4) Ann. d, Ph. VI. s. s. 88. (5) Journ. de Pharm. n°, IX. 19. Année; Sept. 1833. p. 500. NAT, TIJDSCHR, m 172 De oorsprong der bdellium was tot op den laat- sten tijd onbekend. In de Flora Senegambiae is een struikje beschreven, onder den naam van Heu- delotia africana, hetwelk in Senegal de bovenge- noemde gomhars zoude opleveren (Ll). Prof, SCHLECHTENDAL heeft eene belangrijke ver- handeling geschreven over het Semen Amomi , te vin= den in de Berl, Jahrbächer fur die Pharmacie. (2), In hetzelfde tijdschrift, gaf preTRICH eenige vrij uit- voerige mededeelingen omtrent de geneeskrachtige Scitamineae. Belangrijk is hetgeen FR. BOSSERMAN schreef over de Folia Sennae van den handel (3), en hetgeen BussiJ mededeelde over den Egyptischen Zeepwortel , in het geheele Oosten en in Persie gebruikt tot zuivering der cachemire shawls. Deze wortel schijnt tot Gypsophila struthium , zeer ver- want aan Saponaria, te behooren (4). In het Bo- tanical magazin voor 1833, vinden wij onder an- dere plantenbeschrijvingen, ook die van Santalum album, uit welke wij leeren, dat beide, zoo. wel rood als wit santelhout, van eene en dezelfde plant- soort, S. album afkomstig zijn. In de Heid, Klin, Ann. wordt ook de thans reeds algemeen bekende Sphaerococcus crispus AGHARD (zoogenaamde Lichen crispus) beschreven. Een nieuw middel tegen long en kliertering!! Hoewel het noch nieuw schijnt, noch in alle opzigten vol- doende aan deszelfs zoo hoog geprezene eigenschap- (1) Zie: A. RicHARD in het Journ. de Ch‚ mid. , de Ph. et de Tor. EX. Année. Juin 1833, p. 347. (2) XXXIIL. Bd. 1. Abth, Berl. 1833. s. 21. (3) In denzelfden jaargang der Ann. f. d. P (&) Journ. de Ph. Jany. 1833. p. 5. 173 pen, noch beantwoerdt aan den ketzelve toegeken- den voorkeur boven andere mucilaginosa. Er is geen deel der Geneeskunde, in hetwelk men de grove empirie zoo duidelijk en dikwijls erkent, als in de zucht naar nieuwheid en in de steeds in omslagtigheid toenemende Materies medica. Indien de overigens paradoxe stelling van RASPAIL ergens is toe te passen, dat men, ten einde de wetenschappen bevorderlijk te zijn, dezelve niet moet opbouwen maar afbreken, dan is het misschien in dit opzigt ìn het welk men zoo verre is afgeweken van de zoo hoog te prijzen eenvoudigheid. In de materies me- dica en pharmacognosie zijn de Stabula Augeae der Geneeskunde. Hoe belangrijk ook in den laatsten tijd de nieu- were ontdekkingen in de Pharmaceutische Botanie waren, hoe groot het aantal harer beoefenaars in onzen tijd zij, dit gedeelte blijft nog in zeer vele opzigten onvolledig, en men kan daarom ten vol- len nu nog toestemmen, het geen in de vorige eeuw de beroemde TOURNEFORT heeft gezegd: »Je ze »vois rien de si difficile que de faire une bonne »histoire des drogues, c'est à dire de décrire non »seulement tout ce qui compose la matière médi- weale, mais encore de faire la déseription des „plantes, cet. d'ou Von les tire. Après cela je ne »suis pas surpris, st ceux qui se melent d’écrire »Ehistoire des drogues, font tant de bévuës, et nmoi le premier, On ne rapporte que des faits »incerlains et des déscriptions imparfaites”’. m Epistolae ineditae CAROLI LINNAEI; addita parte commereii literarùü inedili, in pri- mis circa rem Botanicam, J. el N.L. BUR- MANNI, DILLENII, cet. annis 1736 - 1793. Ex litteris autographis edidit H.C. VAN HALL. Gron. 1830. forma octava. ne Het bovenstaande werk is reeds in het jaar 1830 verschenen, en is tot hiertoe in geen onzer weten- schappelijke Tijdschriften vermeld (1). Ook hier- om, maar vooral om het belang van den inhoud, achten wij ons verpligt, hier van hetzelve melding te maken, en een kort verslag (2) te geven van deze brieven, welker inhoud als eene belangrijke bij- drage voor de geschiedenis der wetenschap kan beschouwd worden. Het eerste gedeelte dezer brieven, bestaat uit eene briefwisseling tusschen LINNAEUS en de be- roemde Amsterdamsche Hoogleeraaren JOHANNES , en NICOLAAS LAURENTIUS BURMAN. — Die met de geschiedenis van den voortgang der Botanie be- kend is, kan niet onkundig zijn van hetgeen beide deze, met regt beroemde mannen voor de weten- schap verrigt hebben; en hij weet tevens dat aan het onthaal dat aan LINNAEUS in Nederland mogt (1) Men vindt van hetzelve eene zeer korte vermelding in de LINNAEA von SCHLECHTENDAL , 1831. (2) Overigens hebben de Redacteurs van dit Tijdschrift, om goede redenen, voorgenomen geene door hen zelven op- gestelde beoordeelingen van in Nederland uitgegeyene boekwerken te plaatsen. 175 te beurt vallen, die wetenschap de groote hervor ming te danken heeft, welke hj haar heeft aange- bragt (1). In zijn vaderland als kundig erkend, en niet naar verdiensten beloond, door niemand begunstigd, maar door elk benijd, lagchte hem niets toe als het vooruitzigt op eene uitgebreide genees- kundigen loopbaan. LINNAEUS huiverde op het denkbeeld, dat hj dedienst van FLORA met die van AESCULAPIUS zoude moeten verwisselen. Op aan- sporing van den Hr. MORAEUS ging hij naar Har- derwijk om den Doctorshoed te erlangen. — Doch hj wilde ook Holland's merkwaardigheden leeren kennen , en vooral het beroemde Leiden bezoeken. Hoe hij daar aankwam en ontvangen werd , wat dáár een VAN ROOIJEN, een GRONOVIUS, een BOERHAA= VE (2), voor den jongen geleerden deden, en hoe zij den armen, hulpbehoevenden Zweed bijstonden , hoe zij hem hoogachteden, zal hier wel geene her- (1) Zie behalve de vele stukken over het leven van LINNAEUS , ook de redevoering van den Hoogleeraar G. VROLIK, de eo quod Amstelodamenses ad rem botanicam ezornandam contulerunt , Amstelodami 1797. (2) Hoe BoOERHAAVE over LINNAEUS dacht, is genoeg be- kend ; maar blijkt ook nog uit den brief yvan aanbeveling dien BOERHAAVE schreef aan den beroemden HANS SLOANE: «a LiNNAEUS qui has tibi tradet litteras, est unice dignus »te videre , unice dignus a te videri; qui vos videbit simul, »videbit hominum par, cui simile vix dabit orbis’’. Deze brief wordt nog in het Maseum te Londen bewaard. Boer- HAAVE heeft meer brieven van aanbeveling met zoo veel nadruk geschreven, van welke er een te vinden is over MICHELII in zijne Epistolac ad 5OANNEM BAPT. BASSAND. Vindobonae 1778. p. 125, Ook aangehaald door vAn MALL in de Epis!. med, p. Mah, In deze verzameling is één brief van 5. BURMAN aan MICHEL. 176 haling behoeven. « Het nageslacht herdenkt met dankbare hulde aan mannen, die zulke verdiensten voor de wetenschap gespaard en begunstigd hebben, en noemt niet dan met eerbied de namen van eenen CLIFFORT en BURMAN, die, de eerste door zijne schatten , de laatste door zijne grondige geleerdheid, de grootste bevorderaars waren van het geluk van LINNAEUS , en ook daardoor den voortgang der we- tenschap ondersteunden. Gelukkig land dat zulke verdiensten mogt op- kweeken, en zien ontwikkelen! Gelukkig Neder- landsch volk, dat vrij van vooroordeel, niet uitslui- tend zijne eigene vernuften op prijs stelde, en mooit blind was voor de verdiensten van anderen! Die grondtrek van ons volkskarakter , wat men ook hierte- gen zoude meenen te kunnen of te mogen aanvoeren , of op welke wijze men denzelven zoude willen ver- klaren, bewijst duidelijk , de onpartijdigste beoor- deeling van ware verdiensten. Het volk welks voor- ouderlijke deugden en letterroem sedert eeuwen ge- vestigd zijn, schijnt teregt verstaan te hebben, dat de roem van waarlijk groote mannen , evenmin be- grensd wordt door den engen gezigteinder binnen welken zij leven, als het nut hunner voortreffelijke daden door den korten duur des levens bepaald wordt. Door den naam van Hollandsche geleerden uitgelokt, in Holland naar waarde op prijs gesteld, geëerd en beloond, twijfelden beroemde mannen niet om eigen have te verlaten, en door hunne ge- leerdheid Leidens Hoogeschole tot nut en sieraad te verstrekken. Zoo kon Nederland, om van anderen niet tespreken, niet alleen bogen op eenen ERASMUS, HUIG DE GROOT en BOERHAAVE, maar mogt ook eenen SALMASIUS bezitten, en voor onnoerelijke 177 schatten prijken met eenen uit vorstelijk bloed gespro- ten SCALIGER , en zoo vele andere beroemde geleerden. Doch keeren wij tot de brieven terug. In den derden en vierden brief schrijft Lin- NAEUS aan BURMAN over het uitgeven der Flora Lapponica, en over het bloeien eener Musa in den Hartekamp. Het was de eerste Musa welke in Hol- land bloeide. Men weet dat LINNAEUS, in een af- zonderlijk stuk, vooral de kultuur dezer plant heeft beschreven (1). De vijfde brief bevat eenige opmerkingen over de niet ongewoone ligtvaardigheid en onbillijkheid , waar- mede door geleerden en ongeleerden, zoo vaak over kundige menschen en hunne werken geoordeeld wordt. Uit de woorden van riNNAEus (2) blijkt, dat het getal der Recensenten, hetwelk zich nimmer aan de kritiek blootstelt, en bij het steeds angstig uitzien naar de fouten van anderen, zoo dikwijls groote verdiensten onopgemerkt voorbijgaat , ook toen niet gering is geweest. De zeventiende brief, die aan JOHANNES BUR- MAN geschreven is, bevat opmerkingen over de Plantae Americanae van PrLUMIER. Het is eene (1) Musa Cliffortiana, florens Hartecampi prope Harlemum. Lugd. Bat. 1736, (2) Linnaeus had te Leiden , aan huis bij BOERMAAVE , op die wijze een werk van BURMAN hooren beoordeelen, en schrijft daarover in genoemden brief: » Andivi et varios »de tuo opere dissserentes , hos optime , illos parce magis : meadem fata et mea subitura dudum novi, sed qui scri- »bere aggreditur haec ut praevideat necesse est. — Quis »fuerit umguam landatus seriptor, qui non a suis des- »pectus saepe? nec est propheta in patria. Isti pueri ne- »quissimi qui jam ludunt in plateis, nostri eriut justiju- »dices..…… » etc., gut non seripseril , semper se esse doc- » lissimum cet’. 178 bekende zaak dat LINNAEUS, aan eenige der door J. BURMAN uitgegevene werken, eenig deel heeft gehad, en zelfs enkelde vóór de uitgaaf geheel en al heeft gelezen. Men vindt ook in deze brieven hiervoor menig bewijs. — Hoe hoog het Herbarium van BURMAN bij LINNAEUS stond aangeschreven, blijkt uit den 55°ter brief, in welken LINNAEUS be- tuigt, het voor zoo rijk te houden aan Indische en Kaapsche planten, als eenige toen bekende verzame ling van planten uit afgelegene landen. Het is genoeg bekend dat NICOLAAS LAURENTIUS BURMAN in verdiensten ziijnen vader niet heeft kunnen op zijde streven, hoe wel het niet te ont- kennen is, dat hij veel voor de wetenschap gedaan heeft. — Het is als of deze geleerde dit zelf ge- voeld heeft, waartoe in eenen zijner brieven aan LINNAEUS, genoegzame grond schijnt te wezen. — Het schijnt dat LINNAEUs uit pligt van dankbaar- heid voor den beroemden vader, overal den zoon heeft willen verheffen. Doch LINNAEus heeft onge twijfeld begrepen, dat het geen verdienste is, de zoon van een groot man te zijn (filius magni parenlis : epist. 29), en de erfgenaam te heeten van hetgeen niet erfelijk is, van vaderlijke deugden en geleerd heid; en dat de man, die in zulke uitgebreide ge- neeskundige betrekkingen (1) was, toen zeker niet (1) Epist. 56, zijnde een brief van N. L. BURMAN aan LIN- NAEUS, waar hij betuigt Doctor te zijn in het Burger- weeshuis, „Aalmoeseniers weeshuis, Oude mannenhuis, Spinhuis en Werkhuis te Amsterdam, en echter nog op meerder praktijk te hoopen, en dit alles tot grooten spijt zijner kunstgenooten. — Tam variüis (schrijft hij) multis que obruto negotiis, saepe ne horula quidem per diem mihi vacat , ipseque saepiusignoro , quaenam mihi primo eligenda 179 boven anderen konde uitmunten, in eene weten- schap, voor welke in dien tijd de gronden moesten gelegd en aan welke met onverdeelde pogingen be- hoorde gearbeid te worden. Voor zulke uiteen- loopende werkkringen zijn slechts weinige menschen geschikt, — menschen wier veelomvattende geest en ligechaamskrachten zich boven die van het algemeen verheffen, onder welk soort men in ons vaderland vooral den onsterfelijken BRUGMANS in de eerste plaats moet noemen, een man wiens uitstekende aanleg tot al wat voortreffelijk was, geschikt scheen, en wiens werkzaamheid geene grenzen kende. Het botanische in de briefwisscling van den jon- gen BURMAN met LINNAEUS, loopt over het. toe- zenden en wisselen van planten en zaden, en onder andere ook over de Flora Capensis, verder over de wijze van het botanisch onderwijs in te rigten, over het bloeijen eener Agave in den Amsterdam- sche Hortus, enz. — De 67: brief is van LINNAEUS aan den Abt DUVERNON. De daaropvolgende is van JEAN JAC- QUES DILLEN aan J. BURMAN. Deze voortrefle- lijke geleerde was uit Duitschland afkomstig, en ‘vestigde zich , vooral op raad van WILLIAM SHERARD, in Engeland, Hi is bekend als grondig beoefenaar sint , in primis hisce diebus , quibus pronovo mihi acquisito munere, inauguralis absque dubio habenda erit oratio, Hij was kort te voren benoemd tot Hoogleeraar in de kruidkunde als adjunct van zijnen bejaarden vader. De redevoering is echter niet gehouden. Parras had hem daartoe aangeraden als onderwerp , cen naauwkeurig on- derzoek aangaande het gevoel en de levensbewegingen der planten. Zie Ep. ined. p. 196. 180 der Cryplogamie, als naijverig van LINNAEUS en TOURNEFORT, als navolger van RAJus, en als ge- streng beoordeelaar van den arbeid zijner tiijdge- nooten. Een antwoord van onzen BURMAN aan dien geleerden, handelt vooral over den uittege- ven Thesaurus Zeylanicus, De volgende brieven zijn gewisseld tusschen 5. BUR- MAN en HALLER , tusschen SCHMIDEL en de beide BURMANNEN, van J. BURMAN aan J. GESNER, van G. C. OEDER aan N. L. BURMAN. In dezelve worden over ’t algemeen niet altijd onderwerpen van zulk een groot belang behandeld, waarom wij hier- omtrent geene verdere mededeelingen noodig achten. Met groote belangstelling zal men de brieven le- zen van PALLAS aan NICOLAUS BURMAN. BUR- MAN had den beroemden PArras dikwijls inlich- tingen gevraagd omtrent de Rheum soorten, welke PALLAS geeft in eenen brief van den 6. Nov. 1770 uit Tschelaba, een fort aan de rivier Mjäsus, ge- schreven; hetgeen hierop neder komt. Rheum Rhaponticum komt zeer veel voor in de uitgestrekte, kleiachtige, zandige, zilte en drooge velden van Tartarge. In het begin der lente komt deze plant spoedig op, bloeit, en geeft rijpe za- den; binnen weinige weeken sterven de planten af, en worden door de winden verspreid , zoodanig dat er van den wortel niets overig is, dan een rond gedeelte, hetwelk de bladen bedekt hadden, en waaruit nooit meer eene plant te voorschijn komt. De Russen en de bewoners van het land der Kir- gisen (of de woestijn der KiAgis-kaisaken) graven deze wortels uit , voor geneeskundig gebruik , en tot het verwen van huiden en wolle stoffen , waarvoor ook Statice tartarica gebruikt kan worden. Het 181 versche kruid wordt tegen scheurbuik aangewend. Deze Rheum groeit op alle velden aan de Don, de Wolga, en de Jaik, hoewel nooit boven 50 ° breedte. —-De Rheum palmatum is buiten twijfel de moederplant der ware Rhabarber. De negende en elfde brieven van PALLAS zijn vooral om de vermelding van het geneeskundig en huishoudelijk gebruik van vele Noord - Asiatische planten en andere producten belangrijk. — Alle de hier voorkomende brieven van PALLAS zoo weldie uit Leiden, als uit Petersburg en Siberie geschre ven, zijn zeer lezenswaardig, doch moeielijk hier te vermelden. Deze verzameling wordt besloten door eenige brieven van CAROLUS PETRUS THUNBERG aan N. L. BURMAN. Deze voortreffelijke natuurkundige, be- kend door zijne reis naar de Kaap de Goede Hoop, en naar Jxdie, had aan den invloed van eenige aanzienlijke ingezetenen van Amsterdam ‚ maar vooral aan de vriendschap tusschen LINNAEUS en BUR- MAN, het voordeel te danken, van te kunnen rei- zen voor rekening der Hollandsch-Oost-Indische Compagnie. Deze brieven zijn geschreven uit Parys, Tezel, Kaap de Goede Hoop , Nangasaki, en Upsal, en zijn natuurlijk van zeer verschillenden inhoud, De taal en stil zijn niet in alle deze brieven even zuiver en gekuischt. In de brieven der BUR- MANNEN en die van LINNAEUS vooral, vinden wij de minste zuiverheid van taal, de meeste in die van PALLAS, Dezelve hebben vooral die groote waarde, dat zij niet schijnen voor de pers te zijn geschreven of bewaard, maar uit het hart 200 wel als uit het verstand gevloeid te zijn, en dus voor de wetenschap niet alleen belangrijk zijn, 182 maar ook voor den waarheidsgeest en de ka- rakters der schrijvers, daarin geheel blootgelegd, moeten pleiten. — Men vindt in deze brieven van LINNAEUS den kortbondigen schrijver, den naauw- keurigen onderzoeker der natuur weder, die hij ons uit zijne overige geschriften blijkt te zijn, die wars van de wijdloopigheid van anderen, geene dichterlijke schildering van natuurvoorwerpen gaf, geen lofredenaar was der natuur, die geen lof be- hoeft, maar ons het eenvoudige beeld der schep- ping met scherpe trekken in de onwaardeerbare gedenkstukken van zijn genie , getrouw heeft weder- gegeven. — Het is opmerkelijk dat de Heer rír, in eene levensbeschrijving van LINNAEUS, twee jaren na het verschijnen van deze brieven uitgegeven , van dezelve geene melding of gebruik gemaakt heeft (1). Men moet zich hierover te meer verwonderen , wanneer men in dat werk van FÉE de bronnen , uit welke de schrijver de briefwisseling van LINNAEUS , die bijna de helft van genoemde levensbeschrijving. uitmaakt, geput heeft, ziet opgegeven. De onbekendheid van den Hr. rér aan deze brieven, is onverklaarbaar bij de behan- deling van zulk een belangrijk onderwerp! De wetenschap is aan den Heer VAN HALL voor de uitgave dezer brieven zeer veel dank verschul digd. Hij heeft ons daardoor met dit belangrijk ujdvak der letterkundige geschiedenis der Botanie (1) Wie de LINNE redigée sur les documens autographes laissés par ce grand homme, et suivie de analyse de sa corres- pondance avec les principauxr naturalistes de son époque; par A, L. A, FÉE. Paris 1832, 183 uader bekend gemaakt, en heeft ons aangenaam en nuttig herinnerd aan beroemde mannen in de we- tenschap, die ons op den moejelijken weg zijn voorgegaan, en aan wier hand de nakomeling, als aan die van trouwe gidsen gevolgd is. W. H. ve VRIESE. J. VAN DEEN, dissertatio physiologieo-medica inauguralis de differentia et nexu inter nervos vitae animalis el vitae organicae. Lugduni Batavorum. 1834. De verdienstelijke schrijver dezer belangrijke verhandeling begint met in eene wel geschrevene Inleiding eene algemeene beschouwing der levens- verrigtingen te geven. Met de werkingen des or- ganischen levens aanvangende, beschouwt hij deze als zoodanige, welke de stof aanvoeren en bewer— ken, uit welke het ligchaam zijn voedsel moet put- ten. Hij houdt dezelve voor passief, als niet ge= schikt zijnde, om op zich zelve te onderscheiden, wat nuttig, wat schadelijk is, Dit onderzoek im- mers, is aan eene andere afdeeling van levensver- rigtingen opgedragen, welke hij zegt onder het beheer te staan van eenen bestierder, aan welken hij den naam van dux vitae animalis geeft. Deze bestierder heeft deelen onder zich, welke als over- brengers zijner bevelen werken en derhalve zijne uitvoerende magt uitmaken. Door een en ander nu wordt ons ligchaam met de buitenwereld in verband gebragt en vermag het op dezelve terug te werken. Wvenzoo staan ook de werktuigelijke, vegetative verrigtingen des ligchaams onder eenen bepaalden leidsman, dux vitae organicae. Deze beide werken onafhankelijk van elkander voort, zoo lang de deelen in gezonden toestand blijven; in 185 het tegenovergesteld geval echter, wordt de aan- doening van het eene bestuur aan het andere me- degedeeld. De zenuwen zijn daarbij geleiders en moeten in organische geleiders (nervi vitae vege- talwae) en in dierlijke (nervi vitae animalis) on- derscheiden worden. De verschijnsels nu des le- vens kunnen tot drie klassen gebragt worden. 1°. Tot beweging. 2°. Tot gevoel. 3°. Tot stoffelijke verandering (materiae mutatio). De beweging kan of willekeurig of onwillekeurig zijn. Ten einde aan de bewegingen eene geschikte rigting en regeling te geven, zijn de deelen met gevoel voorzien, hetwelk even als een wachter moet beschouwd worden, door welken de aannadering van voor- of nadeelige zelfstandigheden verkondigd wordt. Hieruit verklaart zich dat de dierlijke le- venskracht uit beweegkracht en gevoelvermogen is zamengesteld. Even gelijk nu de werktuigen des organischen levens werkplaatsen geheten worden, kan men de deelen van welke de dierlijke bewe- ging afhankelijk is, als verzorgers dezer werkplaat- sen beschouwen, terwijl de zintuigen de wachters zijn, door welke de ziel zich van de hoedanigheid verzekert der zelfstandigheden, welke naar deze werkplaatsen toegevoerd worden. Dat de zintuigen den naam van wachters verdienen, kan ook uit derzelver plaatsing opgemaakt worden. Zij zijn niet door zich zelve beweeglijk, maar worden dit eerst door de spiertoestellen, welke er zich mede verbinden. Het derde verschijnsel, door hetwelk het leven zich kenbaar maakt, de stoffelijke verandering kan in geen ligchaam gemist worden, in hetwelk vege- 156 tative kracht bestaat. Met haar is organische be- weging verbonden. Zoo men op deze wijze de verschillende levensverschijnsels tot drie afdeelin- gen brengt, tot beweging, gevoel en stoffelijke ver- andering, blijft de vraag slechts, of voor elk der- zelve eene bijzondere afdeeling des zenuwstelsels werkzaam is. Met hare beantwoording zal de schrij- ver zich in het volgend gedeelte zijner academische verhandeling bezig houden. Tot hiertoe derhalve de Inleiding. Ik heb mij vergenoegd met een kort en ineengedrongen verslag van haren inhoud te ge- ven. Den lezer zal hier door hare strekking kenbaar zijn geworden. Het blijkt genoegzaam dat de schrijver het onderwerp, hetwelk hij zich ter behandeling koos, grondig doordacht heeft. Of hij zich intus- schen niet heeft laten wegslepen tot eene te groote individualisatie der levensverrigtingen, durf ik niet beslissen. Zijn ook die namen van dux vitae and- malis, procuratores, custodes, wel geheel juist ge- kozen? Hebben wij genoegzame ervaring van het- geen er in het menschelijk ligchaam plaats heeft, om aan alle deszelfs deelen beroepen toe te ken- nen, met die onzer burgerlijke maatschappij over- komende? Ik geloof neen, en betwijfel of wij het immer zoo ver zullen brengen. Watis dan nu in eenen dergelijken stand van zaken verkieslijker, on- wetenheid te erkennen, of door vergelijkingen uit ’s menschen bedrijf, aan de wetenschap een vreemd aanzien te geven? Ik vertrouw het eerste en ge- voel mij te meer gedrorgen, hier openlijk voor uit te komen, daar het buiten tegenspraak ligt, dat men even als in het politieke, ook in het weten- schappelijke tegenwoordig het onmogelijke wil. In dit opzigt handelt men even als kinderen, die hunne 187 handen naar voorwerpen uitsteken verre buiten hum bereik. De gevolgen dezer handelwijze zijn naar mijn gevoelen gemakkelijk te voorzien. Door alles op eene tastbare, zintuiglijke wijze te willen ver- klaren, zal men zich hoe langer hoe meer van een juist inzigt der zaken verwijderen. Men zal zich in speculatien verdiepen in plaats van verschijnsels waar te nemen en deze te beoordeelen. En ein- delijk de ongenoegzaamheid onzer vermogens in- ziende, zal men toch op den weg, welken men met zoo vele moeite afgelegd heeft, moeten terugkeeren om tot de overtuiging te komen, dat niet alles zich laat verklaren. Het leven is een ondoorgrondbaar iets. Deszelfs verschijnsels alleen zijn voor ons zigt- baar, terwijl deszelfs ware aard steeds verborgen zal blijjven, Hoe nu kan men van eenen dux vitae animalis , van procuratores , custodes vitae spreken, wanneer het beginsel zelf, waaruit dit alles zal uitspruiten, ons ter naanwernood bekend is? Ik heb mij tot deze uitwiijding gedrongen gevoeld, ten einde het standpunt vast te stellen , uit hetwelk en het onderwerp en deszelfs behandeling door mij beoordeeld wordt, en keer nu tot het verslag dezer verhandeling terug. In de eerste afdeeling, op de zoo straks ver- melde inleiding volgende, wordt uiteengezet in hoe- verre de zenuwen verschillen , naar gelang der ver- schillende werkingen , door dezelve uitgeoefend. In het eerste hoofdstuk wordt aangetoond dat er twee- derlei soort van zenuwen voor het dierlijk leven is, namelijk zenuwen van beweging en van ge- voel, Bekend zijn de proeven daaromtrent vroeger door anderen genomen. De schrijver heeft zelf eenige bij kikvorschen in het werk gesteld. Tot NAT, TIJDSCHR. ” [88 beter verstand, acht hij het doelmatig eene ont- leedkundige beschrijvingen van de zenuwen der on- derste ledematen bij deze dieren te doen voorafgaan. De proeven nu, door hem in het werk gesteld, bevesti- gen volkomen het gevoelen van BELL, MAGENDIE en anderen. Hierbij voegt de schrijver eenige proe- ven, op eene scherpzinnige wijze door hem uitge- dacht, om na te gaan welke zenuwen op bepaalde spieren werken. Deze voeren hem tot de volgende gevolgtrekkingen : 1°. De beweegkracht der beweegzenuwen wordt door derzelver vereeniging met gevoelzenuwen niet gewijzigd. 2°, In de zenuwvlechten doorkruisen zich de ve- zels van de eene zenuw met die eener. an- dere tot de vlecht behoorende. 3°. De vlechten zelve zijn niet in staat, de ei- genschappen te veranderen, welke de zenu= wen voor haren doorgang door dezelve be- zitten. 49, De eene zenuw helpt de andere niet in hare werking. 5°, Het nut der zenuwvlechten bestaat voorzeker hierin, dat de eene zenuw door de andere geprikkeld en aangezet wordt. 6°. Door den invloed der vlechten , vertoonen de zenuwen in hare werking eene meerdere za- menstemming. 7°, De plaatsing der spieren , derzelver verband en gedaante hangen van de plaatsing, ge- daante enz. der vlechten af. De overige gevolgtrekkingen, als slechts tot de kikvorschsoorten betrekking hebbende, en dus van geen algemeen belang, meen ik te mogen verzwij- ene” in, 189 gen. De schriijver overweegt, na de vermelding zij- ner eigene proeven , de tegenwerpingen, welke door LANGENBECK en anderen tegen deze splitsing der zenuwen in twee klassen geopperd zijn, en gaat dan tot de vermelding van proefnemingen over, welke door hem tot nasporing van het doel der onder- scheïidene hersendeelen, in het werk zijn gesteld. Bij een konijn een der halfronden van de groote hersenen weggenomen hebbende, zag hij dat het dier het vermogen tot willekeurige bewegingen ver- loren had; geprikkeld wordende trachtte het zich wel te bewegen, maar had het als het ware het be- heer over zijne bewegingen verloren. — De voorpoten bragt het naar achteren, de achterpoten naar voren. Zijn gang was hierdoor ten hoogste waggelend. — Bij een ander konijn nam hij de twee halfronden der groote hersenen weg; het dier was na de kunst- bewerking als im verdoofden toestand en bewoog zich niet, zoo lang het hiertoe niet door den eenen of anderen prikkel aangezet werd. — Bij twee andere konjnen werden de kleine hersenen grootendeels weggenomen ; dit geschied zijnde, begon het dier zich te bewegen en dit wel , zonder bepaald doel, steeds in eenen kring: rond draaijende. — De uit- werksels deze. proeven komen met die van FLOU- RENS overeen.— Uit dezelve maakt de schrijver het volgend besluit op. — » Gerebrum vi praeditum: est „motum determinante (voluntate); cerebellum vi „motum coordinante, moderante, medulla spinalis pvi stimulum ad nervos propagante, nervì vero vi »motum exercente sunt instructi”’. — Het doel van dit verslag is niet voet voor voet de stellingen van den schrijver te toetsen. Bij deze gevolgtrekkingen echter geloof ik een oogenblik n* 190 te moeten stilstaan. — In de eerste plaats omtrent het eerste punt. — Dat na vernietiging van de groote hersenen het animale leven zoodanig verstoord is, dat hierdoor elke willekeurige handeling belet wordt, zal ik zeker niet betwijfelen, maar of men daarom eene vis motum determinans, aan de groote her- senen behoeft toe te schrijven, betwijfel ik, even- min als ik het noodig zoude achten , daartoe een levend dier aan eene zoo smartelijke proefneming te on- derwerpen. De hersenen zijn, daarin zal elk het wel met mij eens wezen, de voorwaardelijke oorzaak , van alle die verrigtingen , welke ons met de wereld in ver band brengen en ons het vermogen geven buiten ons op deze terug te werken, — Door haar verkrij- gen wij, hetgeen men geestvermogens noemt. — Zoo- dra nu deze oorzaak opgeheven wordt, moet ook het uitwerksel ophouden. Swblata causa, tollitur effectus. — Het dier, in hetwelk men de hersenen vernietigt, verliest alle zintuiglijke waarnemingen ; het bevindt zich in eenen vreemden toestand, welke het allen bewustzijn ontneemt. — Is het nu vreemd dat het zich niet gedwongen voelt eenige beweging te doen en dat het, zoo het hiertoe aangezet wordt, slechts ongeregeld voortloopt? — Ik zwijge van het bloedverlies, hetwelk het geleden heeft en van den ziekelijken toestand, in welken het door de kunstbewerking geplaatst is; hoewel zeker de- ze beide voldoende zijn om ons reden te geven; waarom het dier na dezelve niet lopen wil. Wat het tweede punt betreft ; FLOURENS en VAN DEEN hebben beiden waargenomen, dat de bewegingen verward worden, als men een gedeelte der kleine hersenen wegsnijdt. Hieruit besluiten zij dat er in de kleine hersenen eene vis zit molum coordinans, 191 moderans, welke by vernietiging dezer deelen op- houdende, hierdoor verwarde, onbepaalde bewe- gingen doet ontstaan. — Zoo ik mij niet bedrieg, kan ook hier de gevolgtrekking ontkend worden. — Aan de proef en aan deszelfs uitwerksel twijfel ik niet. Het besluit alleen hetwelk men uit dezelve trekt , komt mij niet juist voor. — Dat een dier, bij eene zoo geweldadige beleediging der kleine her- senen , stuipen krijgt bevreemdt mij niet. — Ver- warde en onregelmatige spierwerking moet daarvan het gevolg zijn. Maar bewijst dit , dat er eene vis motum coordinans in de kleine hersenen zit, of strekt het slechts ten bewijze, dat het dier, door de beleediging des zenuwstelsels, gedeeltelijk den wil en de kracht verloren heeft en hierdoor de spieren in plaats van regelmatig , onregelmatig werken? Ik ge- loof het laatste. — Waar moet het heen, zoo men voor elk verschijnsel eene kracht zal gaan aan- nemen? Zal men door deze opeenhooping van krachten, betere denkbeelden, van het leven krij- gen? Zoo men twijfelt, vergelijke men slechts den vroegeren toestand der natuurkunde met den te- genwoordigen. — Hoe vele krachten plagt men vroe- ger bij deze niet aan te nemen en tot hoe weinige heeft men dezelve, bij een juister inzigt der zake, nu niet teruggebragt ! — Deze wetenschap, met de Physiologie in een zoo naauw verband , geeft ons een leerzaam voorbeeld. Mogt het voor de Physiologen niet verloren zijn. — Daar het in een zoo gewigtig punt vooral op juiste bepalingen aankomt, kan het van belang gerekend worden, nategaan wat beweging is, voor dat men over krachten spreekt, welke dezelve regelen. — Zon- der nu al te diep in de zaak in te dringen en 192 zonder mij met het scherpzinnig onderscheid tus- schen willekeurige en onwillikeurige beweging be- zig te houden, wil ik mij nu slechts tot de eerste bepalen en daaronder het vermogen verstaan, van door de werking van bepaalde prikkels, zamen- tekkingen te doen ontstaan in een zeker stelsel van werktuigen, welke hefboomen in beweging brengen, door wier invloed, of het geheele lig- chaam, of, zoo de prikkel zijne werkzaamheid meer beperkt, slechts een gedeelte van hetzelve van plaats verandert. — Voor de willekeurige bewegingen nu is de prikkel, welke de gevorderde zamentrekkin— gen te weeg brengt, de invloed van den wil; de- zelve wordt naar de zich zamentrekkende deelen (de spieren) door de zenuwen voortgeleid, In deze zit derhalve niet gelijk de schrijver zegt, eene vis motum exercens, want dit geschiedt door spieren en beenderen, maar, zoo men toch eene kracht verlangt, eene vis stimulos ad motum conducens. Dit nu zoo zijnde, moet de aandrang tot beweging in de hersenen gezocht worden, het zij dezelve van buiten af‚ door verkregene gewaarwordingen, opgewekt wordt, ‘het zij dezelve uit de hersenen zelve, als een gevolg van opgekomen denkbeelden uitgaat. De zenuwen zijn daarbij slechts geleiders en dat dit werkelijk zoo is, blijkt uit derzelver ver- nietiging. — Bekend is het, dat een deel hetwelk zijnen zenuwinvloed verliest, niet langer onder het beheer van den wil staat en dat, hoewel de spieren in hetzelve blijven bestaan en het voortgaat met gevoed te worden, het echter niet langer bewogen wordt, omdat de geleiding afgebroken is, door welke vroeger de prikkels tot beweging naar hetzelve ge- voerd werden. — Dit alles waar zijnde, blijkt het dat 195 er in de hersenen iets werkzaam is, hetwelk ons het vermogen geeft, op eene wijze, welke alleen van ons zelve afhangt, verschillende deelen of, zoo vele .zamenwerken, het geheele ligchaam van de eene plaats naar de andere te voeren. — Men heet dit wil. — En zoo nu de geëerde schrijver met zijne vis motum moderans et determinans, niet anders bedoeld heeft, zal niemand het hem tegenspreken en was het dan ook onnoodig een enkel dier daar- toe te pijnigen; zoo hij echter eene bijzondere kracht beoogt, zal daaraan met regt getwijfeld worden. — Het verschijnsel der beweging. immers hangt van geene dergelijke bijzondere kracht af, het is slechts seen gevolg der gewaarwordingen, welke men door de zintuigen of op eene andere wijze verkrijgt. Naar mate nu deze met meerdere juistheid beoor- deeld kunnen worden, naar dien mate zullen de bewegingen ook regelmatiger , volmaakter zijn. — Om deze reden beweegt het pas geboren kind eerst zijne leden, zonder eenige regelmaat of orde, en begint het in elke spierzamentrekking een bepaald doel te verraden , zoodra zijn zintuiglijk leven zich voltooit en het een bepaald denkbeeld heeft leeren hechten aan de voorwerpen, welke hetzelve omrin- gen. — Is dit, omdat nu eerst de vis motum deter- minans et moderans in de hersenen ontstaat, of is het, omdat hersenen, zintuigen en spieren zich over en weder voltooijende, hieruit eene zamen- werking ontstaat, van welke regelmatige eu tot een bepaald doel ingerigte beweging het gevolg is ? Deze laatste stelling aannemende, zit de bedoelde kracht in de zamenwerking van allen, niet in een enkel deel alleen, — Het denkbeeld van het dierlijk ligehaam als één geheel te beschouwen , moet nim- 194 mer uit het oog verloren worden. — Deszelfs dee- len hangen te veel zamen, en behoeven te veel onderlinge en wederkeerige zamenwerking, dan dat men immer een derzelve als geheel geisoleerd wer- kende zich kan voorstellen. — Dit steeds voor oogen houdende, zal men geene vis motum determinans et moderans in de hersenen zoeken, maar deze als bloote werktuigen beschouwen, door welke een al- gemeen werkend beginsel, onverschillig welken neam men aan hetzelve hecht, aan het dierlijk ligchaam, het vermogen tot gewaarwording en tot wilsuitoe- fening geeft. Deze echter kunnen niet bestaan zon- der dat de indrukken van buitenaf in de zintuigen voortgebragt en door de zenuwen voortgeleid worden, en wat zal wil beteekenen, zoo er geene uitvoe- rende magt aan denzelven verbonden is? Zoo vor- men spieren, zintuigen, zenuwen, hersenen en ruggemerg één geheel, hetwelk niet uit zijn ver- band kan gerukt worden en in hetwelk de kracht gezeten is, welke de Heer VAN DEEN slechts aan een enkeld deel toeschrijft. Hoe ook zal men de bewegingen der lagere, hersenlooze dieren verklaren, als in de hersenen eene vis motum determinaus, moderans , moet gezocht worden? Zijn de bewe- gingen, door welke de bersenlooze vlieg mijne na- derende hand ontvlugt, niet even regelmatig en be- paald, als die geene welke elk mensch uitoefent? Doch ik vrees dit verslag te zeer te rekken, door langer bij dit onderwerp stil te staan. In het volgend Hoofdstuk wordt over de zenu- wen des organischen levens gehandeld. Deze heb- ben de stoffelijke verandering onder haar beheer als ook de bewegingen hieruit voortvloeiende. Zij zijn slechts, gelijk de schrijver dit uitdrukt, wies 195 ordinis, d. i. niet in gevoel en bewegingzenuwen ge- scheiden. Hierin stem ik voor zoo verre overeen; als de zenuwtakken welke zich in de werktuigeu des organischen levens verdeelen niet onderling zoo onderscheiden zijn, dat men eenige als voor de beweging, andere als voor de gevoeligheid dienende a priori bestemd kan houden. Te ontkennen echter valt het niet, dat zj eene bijzondere soort van ge- voeligheid zoo wel als beweegkracht, aan de werk- tuigen schenken, in welke zij zich verdeelen. De tweede afdeeling dezer dissertatie is aan het vraagstuk toegewijd, welk verband er is, tusschen de zenuwen van het dierlijk en van het organische leven, en welk nut hetzelve uitoefent. In het eerste hoofdstuk vindt men veel lezenswaardigs over het verband tusschen de zenuwen des organischen en des animalen levens , hetwelk de schrijver in de lagere dieren veel naauwer stelt dan bij de hoogeren , zoo zelfs dat zij tot een enkel stelsel inéénsmelten en hierdoor het eenvoudige stelsel der zenuwknoopen van de lagere dieren zoo wel het in- als het uit- wendig leven onder zijn beheer heeft. Den zervus recurrens , welken SWAMMERDAM het eerst in de insekten waargenomen heeft, beschouwt hj als nervus vagus. Aller belangrijkst is daarbij de ont- dekking van eenen zenuwtak, welke uit den ». vagus ontspruitende, zich over den staart der gyrini van de kikvorschen , even als over den staart der vis- schen verdeelt en te gelijk met den staart, bij ver- dere ontwikkeling van het dier verdwijnt. Deze waarneming , welke, naar ik meen, nieuw is, be= hoort zeker tot de allerbelangrijkste. Verder met de beschouwing om het verband der beide zenuw- stelsels in onderscheidene dierclassen voortgaande, 196 ziet. hij beide, naar mate hij hooger in de dieren- rijks opklimt, zich meer van elkander scheiden. Dit brengt hem op het denkbeeld, de dieren uit dit oogpunt, in vijf klassen te verdeelen. « Daaruit vloeit als van zelve de vraag voort, welk het doel van dit verband is. Met derzelver beantwoording houdt hij zich in het tweede hoofdstuk bezig. Zijne meening is dat door deze gemeenschap, de zenu- wen des organischen levens in sommige ‘gevallen gevoel, die des animalen levens, organische vege- tative eigenschappen krijgen. Hij zet deze stelling op eene scherpzinnige wijze in het breede uiteen en komt eindelijk tot de volgende resultaten : 1°. Alle zenuwen, zoo wel die van den x. sym- pathicus afkomen, als die uit het zenuwstel- sel- van het dierlijk leven ontspringen (met uitzondering van de #. z. olfactorit, opticr en acustici, zijn tot het beheer over. de stof- felijke verandering (materiae permutatio) be- stemd. 2°, Alle de zenuwen welke tot de huid’ en hare verlengsels behoren , hebben het gevoel onder haren invloed, terwijl de materiae permutatio van dezelve tevens afhankelijk is. Alle de zeuwen, welke zich in willekeurige spieren verspreiden, oefenen (exercent) be- 82 weging uit en zorgen voor de materiae per- mutatio der spieren. Met deze drie gevolgtrekkingen, is des schrijvers overtuiging in verband, dat de zenuwen de voeding der deelen onder haar beheer hebben. Ik ben er verre van af,‚ deze overtuiging te deelen , maar voornemens zijnde, op dit punt nader op eene meer breedvoerige wijze, terug te komen, zal ik mij nu 197 niet verder met wederlegging van des schrijvers mee- ningen bezig houden. Mijn verslag loopt daarmede ten einde. Ik heb aan dit merkwaardig boek meer— dere aandacht geschonken, dan men gewoonlijk aan akademische dissertatien pleegt te geven, om- dat het naar mijn inzien, de opmerkzaamheid van elken phijsioloog over waardig is. Wat de be- werking betreft, onderscheidt het zich door logische orde en zuiverheid van taal en straalt er eene diepe kennis van de anatomie des zenuwstelsels in door, welke zeker de bewondering van elk tot zich trek- ken zal, die met aandacht deze doorwrochte ver- handeling doorleest. W. VROLIK. NECROLOGIE. De Luiksche Hoogleeraar. der natuurlijke ge- schiedenis en kruidkunde 1. m. GAEDE is den 2 Ja- nuarij 1834 in den ouderdom van 37 jaren over- leden. Hij had zich vroeg reeds door zijne onder- zoekingen over de anatomie der Insekten (Beyträge zur Anatomie der Insehten m. kupf. Altona 1815 4°.) welke hij, toen nog student der Hoogeschool van 198 Kiel, in het werk had gesteld en door zijne Bei- träge zur Anatomie und Physiologie der Medu- sen, Berlin 1816 8°. bekend gemaakt, en heeft steeds bijzonder de Exntomologte beoefend. Zijne overige geschriften zijn grootendeels kleine opstellen in verschillende journalen, en nog kort voor zijnen dood gaf hij eene beschriijving en afbeelding eener nieuwe soort van Calandra uit Java, Calandra se- curifera (Ann. de la Soc. entomol, II. p. 458). Altijd trachtte hij de beschouwing der natuur dienst- baar te maken aan de verheerlijking van haren Schepper, en hoe zeer eene piëtistische neiging en veelligt andere omstandigheden hem niet zoo veel door de wetenschap hebben doen uitrigten, als men anders had kunnen verwachten, zijne nadachtenis als een regtgeaard mensch en Godsdienstig natuur- kenner, zal bij allen, die hem kenden , in aangename herinnering blijven. Voor omstreeks een jaar stierf ook te Bombay , de Heer POLIJDORE ROUX, Conservateur van het Kabinet van Natuurlijke Historie te Marseille , aan de gevolgen van vermoeijenissen eener wetenschappe- lijke reis naar Indie, werwaarts hij zich , na Egypte te hebben bezocht, had begeven. Hij heeft onder anderen uitgegeven eene Orzithologie provencale met schoone gelithographeerde platen en een werk over de schaaldieren der Middellandsche Zee (4°, Marseille 1827, 1828), J. v..D5 ele Z-D. Mea BOEKBESCHOUWING rx LETTER- KUNDIGE BERIGTEN. BERIGT VAN EENIGE MINERALOGISCHE EN GEOLOGISCHE GESCHRIFTEN OVER HET JAAR 1833. —_ Hoezeer de Redactie van dit Tijdschrift reeds in de voorrede verklaard heeft, dat de natuurlijke geschiedenis in haren geheelen omvang tot het on- derwerp van hetzelve behoorde, mogt het haar tot nog toe niet gebeuren , mineralogische of geologische verhandelingen ter plaatsing te ontvangen, uitgezon- derd de geognostische opmerkingen van den Heer KORTHALS, die in dit stuk geplaatst zijn. Het op- stellen van een eenigzins zamenhangend berigt over den jaarlijkschen voortgang der natuurlijke geschiedenis van het delfstoffelijk rijk is haar, om verschillende re- denen, niet wel mogelijk; al ware ook de wetenschap van minder ruimen omvang, om tevens met de Zoolo- gie en Botanie beoefend te kunnen worden, ook dan nog zoude het mijnen vriend pe vriesr en mij aan den mnoodigen tijd ontbreken, om alles bij een te zamelen en te schikken. Wordt ons door eene bekwame hand voor het loopend jaar zulk een ver- slag aangeboden, wij zullen het ‘dankbaar plaatsen. Als eene uitnoodiging daartoe wensch ik dan ook de volgende korte berigten, tot het vorig jaar bet trekking hebbende, beschouwd te zien, welke “ik voorloopig mededeel. NAT. TIJDSCHR. a 200 L Mineralogre. 1. Ueber den Melanochroit, ein neues Mineral VON R. HERMANN (POGGENDORFF’s Annalen der Phijs. und Chemie 1833. Bd. XXVIII s. 162 u. fl.) Onder vele exemplaren van rood looderts van Be- resofsk vond H. eenigen, die zich door donker roode kleur onderscheidden. Zij hadden eene ge- ringere specifieke zwaarte dan dit erts, bevatteden minder chromiumzuur en bestonden uit: 76,69 loodoxijde, 23,31 chromiumzuur , of uit drie atomen loodoxijde en twee atomen chro- miumzuur. Hij noemt dit mineraaì Melanochroit, van uehavóygoos (donker- eigenlijk zwartkleurig). Men vindt het in gangen in een kalkachtig gesteente, digt bij Beresofsk bij het Uralgebergte, met roodloaderts , Vauguelinit, groenlooderts, kwarts en loodglans; vooral schijnt de vereeniging met het laatste iets kenschetsends te zijn. 2. Der Phenakit ein neues Mineral (BeRzELIUS Jahresbericht n°. 13, s. 160, POGGENDORFF’s Án- nalen der Physik und Chemie 1833, n°. 6. S.-420). NorprnNsKöLp heeft eene soort van delfstof opge- merkt, welke in Siberie met den Smaragd. van Ural te zamen wordt aangetroffen, en uithoofde van der- zelver overeenkomst met rhomboëdrische kwarts voor eene verscheidenheid van dezelve gehouden is, maar onder de blaasbuis zich anders voordoet. Op zich zelve was dit mineraal niet smeltbaar;, maar gaf ook geen helder glas met koolzure soda. HARTWALL heeft het ontleed, en gevonden, dat het Be Si en gevolgelijk eene geheel nieuwe stof is. Het is in platte, kleurlooze rhomboëders ge- 201 kristalliseerd „. welke naar de bj Freiberg voor- komende, platte kalkspaathkristallen gelijken. De rhomboeders hebben eenen stompen hoek, welke met HAUY’s Gontometer omstreeks op 114° bepaald werd. Het is iets harder dan gewoon kwarts en wordt door zuren niet aangetast. 3. Volgens BREITHAUPT moeten Chalkolith en Uranit als twee verschillende soorten beschouwd worden -(SCHWEIGGER=SEIDEL's zeues Jahrb, der Chem. VIII. 211 f£.). Dezelfde beschreef eene nieuwe soort van iijzererts uit Noord-Amerika onder den naam van talkaardig ijzererts (Magnesisches Eisen- erz). Het komt voor onder de gedaante van on- volkomene, groote octaëders, aan de kanten afge- stompt en van onvolkomene. hexaëders, hetwelk. de grondvorm is. De soortelijke zwaarte is 4,18 tot 4,20. Het bestaat uit zwart yxeroxydule, veel bitteraarde, titaniumzuur en een weinig aluinaarde (ibid. S. 287 ff; v. LEONHARD und H.G. BRONN n. Jahrb. für Mineral. , Geognosie, Geologie und Petrefaktenkunde, Jahrg. 1833. S. 683, 684.) 4, Ge. ROSE gaf scheikundige aanmerkingen over de, in het Uralgebergte voorkomende verbindingen van het Osmium en Iridium (POGGENDORFF’s Annal. Bd. XXIX); volgens zijne waarnemingen is de soor- telijke zwaarte van deze verbindingen 19,386—22,118, terwijl die verbinding het zwaarste was, welke het meeste Osmium bevatte. Gevolgelijk is het zuivere Osmium soortelijk zwaarder dán zuiver Iridium en het moet dan ook zwaarder zijn dan zijne verbin- dingen met Fridium. Het blijkt dus, dat BERzELIUS ten onregte het specifiek gewigt van Osmüum — 10 gesteld heeft, daar het soortelijk gewigt van eene verbinding met het minder zware Jridium reeds o* Beed 202 21,118 bedraagt. — Dezelfde geleerde gaf ook: Nach- trägliche Bemerkungen über den Uralit, POGGEND. Anal, XXVIL S. 97—106 , en Mineralogische Be- merkungen (Ll über die Krystallform des Plagionits, eines nieuwen Antimonerzess 2 über die Krystall- form des Mesotijps; 3 ùber die Krystallform des Silberkupferglanzes und das Atomengewicht des Silberss 4 uber die Krystalform der Nickelspeise.) Poceenp. Annal. XXVIII S. 421435; «uit de onderzoeking van” Polybasit bleek het hem, ge- lijk aan mr. ROSE, dat Sulphuretum Cupri de plaats vari Sulphuretum Argenti kan vervangen, en dit verstrekte tot bevestiging van het, door den laatsten op andere gronden vroeger reeds voorgedragene, ge- voelen, dat. men het tot nu toe aangenomene ato- mengewigt van het zilver op de helft moet ver- minderen. Zie H.'ROSE über die Zusammenset- zuig des Polybasits u. über das Atomengewicht des’ Silbers ibid.” S. 156—160. ; | 5. Rhyakolith noemt G. rose. de glasachtige feldspaath «van den Vesuvius en van den. Eifel, welke vän het Adwlar verschilt in-de grootheid der hoeken van het vertikaal prismatisch kristal en “gevolgelijk als eene onderscheidene soort be- schouwd “moet worden. Later had men dit onder- scheid in twijfel getrokken. ros heeft evenwel door scheïkundig onderzoek aangetoond, dat onder de uitwerpsels van den Vesuvius gedeeltelijk wel ge- wone glasachtige feldspaath, doch ook Rhyakolith voórkomt, zoo dat hij zich alleen vergist had in de meening, dat alle glasachtige feldspaath van het ge- wone feldspaath verschilde. In opzigt van den kris- stalvorm nadert het RAyakolith onder alle, aan het feldspaath verwante mineralen het meest tot het NE tene 203 Adular, maarsin scheikundige zamenstelling staat het het digtst bij den Labradorsteen , het Adular daar- entegen. staat daarin het, digtst. bij het Albi: poc- GENDOREF!S Annalen XXVIII. S. 143 — 156,» 6% In eene: ijzermassa , die bij Maagdenburg: ge- vonden en voor Meteorisch ijzer gehouden was, vond STROMEIJER «met kobalt en nikkel ook koper en molijbdeen. Dit gaf hem aanleiding om onderschei dene massa’s van meteorisch ijzer van verschillende werelddeelen op nieuw en naauwkeurig te onderzoe- ken. Hij vond in geene van dezelve molijbdeen, maar, in. alleskoper , nagenoeg seen duizendste-tot een „honderste deel. Hij gelooft derhalve, dat het koper, niettegenstaande de geringe hoeveelheid „waarin het voorkomt, voor een even standvastig en kenschet- send bestanddeel van het ware meteorisch ijzer moet gehouden worden, als het daarin vervatte nikkel en kobalt (Gött, gelehrte Anz. 1833,n°. 38, S. 369, POGGEND. , Annal, XXVIII. S. 689, 690). Volgens latere onderzoekingen gelooft srromeIER, dat het onwaarschijulijk is, dat de gemelde bij Maagdenburg gevondene massa van meteorischen oorsprong zoude wezen; evenmin is het evenwel bewezen, dat men haar als een product van iijzersmelterij moet be- schouwen (POGGENDORFF, Axnal. XXVIII, 1833. n°, 8) (I). (1) Tegen het eind van Maart 1832 viel in het distrikt of Gouvernement van Moskou, op de velden van het dorp Kunanowa, 83 wersten van de stad JWolokalamsk, eene brandbare gele stof, te gelijk met sneeuw. Volgens den Heer HERMANN bestond dezelye uit: 61,5 koolstof, 7,0 waterstof, 31,5 zuurstof. Hij noemt deze zelfstandigheid uranelaïn (hemelo!ic). 20% 7; Het. is- bekend, dat de Thoraarde totnu toe slechts in het door BERZELIUS onderzochte Thorit, eene bij Brevig in Noorwegen voorkomende delfstof, gevonden is, Het is. daarom een voor “delfstofkun- digen „niet onbelangrijk berigt, dat Prof. WönLERr onlangs vin het door v. HuMBOLDT medegebragt Sibe- rische Pyrochlor 5 honderdste deelen van deze, tot nog toe zoo zeldzame aardsoort ontdekt heeft (Poc- GEND. , Annalen Bd. XXVII. s. 80.) 8. Over het Tellurium, deszelfs bereiding , ato- mengewigt, soortelijke zwaarte en de zuren, die het met de-zuurstof vormt, heeft onlangs de groote schei- kundige BERZELIUS gehandeld. pPoGGEND., Annal. XXVIIL s. 392— 401. 9. Over de kristallen van het Antimonium deel- de -Profr. HeEssEL uit Marburg eenige waarnemingen mede, welke die van MARX in SCHWEIGGER’S Jahr- dueh bevestigen en verder uitbreiden. Neues Jahrb. für Mineral. u. s. w. 1833. s. 56, 57. 10. Onder de in 1833 uitgegevene algemeene werken over mineralogie vermelden wij: K. C‚ VON LEONHARD Grundzüge der Orykto- gnosie, Mit 9 Steindrucktafeln. _ Heidel- berg 8°. (eerste afdeeling der tweede uitgaaf van zine Naturgeschichte des Mineral- reichs, waarvan de tweede afdeeling reeds vroeger het licht zag). 1. B. BLUM Lehrbuch der Oryetognostie, Stutt- Zij brandt met eene heldere, blaauwe vlam, met eenen olieachtigen reuk, en bedekte de aarde een, twee of meer duimen dik, op eene uitgestrektheid van 80 of 100 vier kante roeden. (?). — R. HERMANN Untersuchungen ver- schiedener in Russland gefallener meteorischer Substanzen; POGGEND., Annal, Bd. XXVIII S. 586576. PT a 205 garts (zijnde de tweede, derde, zesde en achtste aflevering van de Naturgeschichte der drei Reiche, zur allgemeinen Belehrung, welke nuttige en schoone onderneming steeds ijverig wordt voortgezet). G. Rose Elemente der Krjstadlograrikid. 5 nebst einer tabellarischen Uebersicht der Mineralien nach den Krystallformen. Ber- lin. Lstes u. 2 tes Heft 8°. Kupfert 4°, IL. Geologie. ll. De Heer sCHMERLING heeft ons nader be- „kend gemaakt met de, beenderen bevattende, holen in de omstreken van Luik, en zijne beschrijvingen door afbeeldingen van die van Goffontaine (op 4 uren afstands van Luik, O. Z. O. waarts gelegen) opgehelderd. In deze holen vindt men eene groote menigte mensclienbeenderen, welke verspreid liggen „en met die van beeren, paarden en herkaauwende dieren, vermengd zijn. De Heer ScHMERLING ge- looft, dat het gevoelen, dat deze holen tot verblijf- en woonplaats der dieren gediend hebben, geheel onaannemelijk is. Hij sehijnt deze gevolgtrekking tot alle holen te willen uitstrekken, waarin men overblijfsels van dieren aantreft, doch daar de holen bij Luik van andere holen in sommige opzigten ver- schillen, moeten wij dit vraagstuk aan de beslissing van volgende waarnemers overlaten. Newes Jahrb. der Mineralogie 1833. S. 38-48. 12. Over de rangschikking der Terebratulen handelde de Heer von Bucu in brieven, waarvan men een uittreksel vindt, in het zoo even genoem- de journaal S. 257-265. 206 13. „De Heer HENwoop gaf eene Geologische beschrijving van het door zijne tin- en kopermijnen zoo «bekende „distrikt in Cornwall (Neues Jahrb. der. Mineral. 1833. 633-640). ROzeT gaf eene Geologische verhandeling over de. omstreken van Algiers ven Oran. « (Nouv. „Ann. du Muséum II. bi 284-334). 014 Onder „de talrijke enlagahe werken, in Eet gemelde jaar uitgegeven, vermelden wij hier de navolgende : CH. LYELL. Principles of Geology. London bij MURRAY (het derde en laatste deel). BOUBÉE. Geologie populaire. Paris 8°. A. KLIPSTEIN Uebersicht'-der Geologie zum Behufe seiner Vorlesungen. » Giesen 8° H. VON MEYER Tabelle über die Geologie. Nürnberg 8°, Je_5 KAUP Description astolk ofieskden de Mammifères etc. Second Cahier. P. EL. SCHMERLING Recherches sur les Osse- mens fossiles découverts dans les cavernes de la province de Liège; ouvrage accom- pagné de planches lithographiées, Liége. Texte in 4°,, Planches in Fol. lière Partie [20 francs] den livraison. … (Hetewerk-zal met 4 stukken, elk van dezen prijs, volledig zijn, en 2 deelen met 50 platen uitmaken). L. AGASSIZ Recherches sur les poissonsfos- siles. (V vol,-texte in 4°., 250 pl. in folio). Van dit werk, het welk eene wezentlijke gaping in de wetenschap zal aanvullen, kan men, volgens de algemeene deelneming, die den schrijver uit bijkans alle lan- den van Europa te beurt viel, de uitge- 207 strekte hulpmiddelen, die hem daardoor geopend zijn, en zijne bekende verdiensten in de chthyologie, groote verwachtingen hebben. Ik heb er nog slechts eene afle- vering van gezien. Elke aflevering kost bij inteekening f 11. K. STERNBERG Versuch einer geognostisch-bo- tanische Darstellung der Flora der Vorwelt, V, VL. Heft. Prag. 1833. W. C. H‚ STARING Specimen Academicum inaugurale de Geologia Patriae. L. B. 4. J. vp. H. Clavis Rumphiana Botanica et Zoologica, accedunt vita G. E‚ RuMPHI Plinúü Indici, specimenque materiae medicae Amboinensis scripsitl As G. E.T. HENSCHELL, Vratisla- viae 1833. forma octava. Dit kleine, doch belangrijke werkje bevat de slot- slom van des schrijvers onderzoekingen, omtrent het leven en de geschriften van den beroemden RUMPH. — Tot het eerste gedeelte heeft hij gebruik gemaakt van de door PeriT THOUARS gegevene le- vensbeschrijving in het voortreffelijke werk, Bio= graphie universelle, en van de mededeelingen van verschillende geleerden, als Dr. Korrp te Hanover, en onze landgenooten VAN SWINDEREN en VAN HALL. — De werken zelven van den beroemden man, waren echter de beste bronnen, uit welke de schrij- ver konde putten, vervolgens eene briefwisseling van RUMPH, onder den naam van Zxdia literata, door VALENTINIUS (wel te onderscheiden van VALEN- TYN) uitgegeven, het werk van VALENTYN, Oud en Nieuw Oost-Indie, en enkele plaatsen in de Ephemerides naturae curiosorum. Wij achten het niet ondoelmatig, om van hetzelve hier eenige melding te maken, en uit hetzelve, hetgeen ons daartoe geschikt voorkwam, kortelijk aan onze lezers mede te deelen. Het blijkt uit het Herbarium Amboinense, dat 209 GEORGIUS EBERHARD RUMPH in het jaar 1627, en uit eenen brief van RUMPH aan CHRISTIAAN MENZEL te Brandenburg,-dat hijj in het graaf- schap Solm, in den omtrek van Coblentz gebo= ren is, zijne opvoeding ontvangen heeft ‚te Ha- nover, en wel moet onderscheiden worden van den Haagschen RUMPH, lijfarts van den Prins van Oranje. Omtrent zijne eerste jeugd is weinig eenstemmig- heid onder de schrijvers. « Hij zelf spreekt echter daarvan, in een latijnsch gedicht, geplaatst voor het VI Deel Herb. dmb., waaruit men ziet, dat hj zich reeds vroeg met vrucht op de beoefening der wis- kunde en der letteren heeft toegelegd, en als jon- geling zijn vaderland verlaten heeft, met de onver- zadelijke begeerte naar wreemde landen, Hoewel het niet met zekerheid is op “te maken, schijnt het toch, dat RUMPH, 18 jaar oud zijnde, ‘zijn va- derland heeft verlaten en met Hollandsche troepen in Brasilie geweest is; of hij later in zijn vaderland is teruggekeerd, is onzekers zeker schijnt het te zijn, dat bij ook Portugal bezocht heeft. Hij begaf zich, vijf en twintig jaar oud zijnde, naar Indie; men weet niet om welke reden; met welke vooruitzig- ten, noch waar hij het eerste is aangekomen. Even min is het bekend, waar hij de eerste jaren van zijn verblijf aldaar heeft doorgebragt, en wat hij verrigt heeft. — VALENTYN zegt, dat hij sedert 1655 in Amboina geweest is; hoewel men in ’t Herb. Amb. omtrent eene plant uit die streken, aanteekeningen vindt, welke hem in 1654 bekend was. «Of hij toen reeds in Amboina geweest zij, is dus niet be- kend, doch zeker is het, dat hij toen reeds in Jn- die geweest is, Op Amboina bewoonde hij in de 210 stad Ambona, het fort Victoria, bij den berg Soya: Men vindt zijn’ naam, omstreeks 1656, bij VALEN- TYN opgeteekend onder de troepen, met den niet aanzienlijken titel van Vaandrig; hoewel het geheel en. al onbekend is,,wat hem op nieuw tot “de krijgsdienst /geroepen kan hebben. In het volgend jaar werd hij vereerd mét den titel en rang van onderkoopman, en tevens Resi- dent der Provincie Larike, „Van toen af heeft hij zich toegelegd op-de navorsching der natuur, en vooral op het onderzoek van planten en dieren; hij was de eerste, die aldaar natuurhistorische onder- zoekingen deed, en die den weg heeft geopend vot ‘het, doen van verdere ontdekkingen. In 1659 werd hij. hoofd. van de Hitueesche pro- vincie, de. voornaamste. handelplaats van! Amboina. Deze betrekking was toen’ zoo winstgevende, dat VALENTYN er van zeide »Hij heeft een Princen » leven!” RumeH trad in het huwelijk, en werd met vele kinderen gezegend, onder welke vooral zijn--zoon PAULUS AUGUSTUS door verdiensten heeft uitge- blonken. Zijne vrouw was hem in het/opzoeken van planten en in het nasporen der natuur behulpzaam. De beroemde man rekende in later tijd, deze. jaren op het land doorgebragt, onder de gelukkigste zijns levens. In ’tyervolg van tijd klom hij alweder in waardigheid op, en zag tevens daardoor zijn ver- mogen telkens vermeerderd. In het laatst van zijn verblijf op Amboina, ver loor hij bijna geheel en al het gebruik van het zin- tuig des gezigts. Hij verdroeg dit met die gelaten heid en ware grootheid van ziel, die alleen den mensch boven het ongeluk verheffen. Hij besloot 211 om Amboina, zoo als vroeger was bepaald geweest, niet te verlaten, en verkreeg van de regering de hulp van twee adjuncten, om zijne aanteekeningen in eene geschikte orde te brengen, zoo veel ten minste als dit onder het opzigt van een blind mensch konde geschieden. Hij leidde zijn ambt, hetwelk hij in de Provincie Hitw, gedurende dertien jaren had waargenomen, neder, en ging zich vestigen in het Fort Victoria. Zijne aanteekeningen, oorspronkelijk in het latijn geschreven, werden in het hollandsch vertaald, op= dat een ieder, die in Indie eenig belang stelde, in het kennen van de krachten en het nut der planten, daaruit kennis zoude kunnen opdoen. Dit werk, in XII boeken door hem verdeeld, was in 1680 reeds zoo verre gevorderd, dat hij aan MEN- ZEL konde schrijven, dat er van het werk, onder den naam van Herbarium Amboinense nu bekend, reeds VII boeken afgewerkt waren. — Zijne opmer- kingen omtrent den staatkundigen toestand des lands zijn opgeteekend in een werk, Historia Am- boïnensis , hetwelk echter nimmer is verschenen. Zijne betrekkingen met geleerden in Europa, wa= ren zeer uitgebreid, hetwelk genoegzaam blijkt uit de briefwisselingen met dezelve gehouden. Onder deze telt men MENZEL, op wiens voorstel hij, on- der den naam van PLINIUS sECUNDUS, lid werd der Academia Nat. Curíios., scHröCK en anderen. Onder de Europeërs in Indie behoorden tot zijne vrienden ANDR. GLEYER, JACOBUS DE VICQ, DE JAEGER, enz. In het jaar 1690, ongeveer tien jaar voor zijn afsterven, bood hij de Indische regering, de vier eerste deelen, zes boeken bevattende, van zijn 212 werk aan, In ‘1695 gaf hj de overige zes.” Dit onsterfelijk voortbrengsel van menschelijke vlijt en vasten wil, was de vrucht van eenen twee en veer- tig jarigen arbeid, van welke hij er vijf en twintig, geheel en al blind zijnde, heeft doorgebragt. In het jaar 1692 werden de zes eerste boeken naar Holland gezonden, doch zij verzonken: in de golven, en deze schat ware voor altijd voor de we- tenschap verloren geweest, indien niet, door de zorg en op last van den toenmaligen Gouverneur van Indie, den Hr. sor. cAMPHUIS, een afschrift was vervaardigd. Bijna gedurende eene halve eeuw, bleef het werk na den dood van den schrijver lig- gen, en werd eindelijk door den beroemden Am- sterdamschen Hoogleeraar JOHANNES BURMAN óÓnt- dekt, en aan de motten, met welke het in strijd scheen, ontnomen, in het huis der Oost-Indische Compagnie, Alzoo mogt die beroemde man, niet alleen de redder worden van den roem van HER- MAN, maar mogt hij ook dien van den onsterfelij= ken RUMPH, aan het licht brengen. Reeds 70 jaren oud zijnde, bleef hem nog overig om bekend. te maken , alles, wat in het veld der Zoo- logie en mineralogie door hem was opgespoord, en hetwelk later in een werk, onder den naam van Am- boinesche Rariteitkamer, is uitgegeven. In den The- saurus imaginum piscium, testaceorum, et coch- learum, te Leiden uitgegeven in 1711 (die reeds in het Nederduitsch in 170% te Amsterdam, onder bovengenoemden titel, door de zorg van. HENDRIK D'ACQUET was verschenen), is het grootste deel zijner zoologische ontdekkingen aan het licht ge- komen. RumpH is, volgens VALENTYN, gestorven op den gn 213 13 Junij 1702, in het 75°“ jaar zijns levens. Ons bestek gedoogt niet, om met den schrijver, verder uit te weiden, over de verdiensten van RUMPH als botanist, als dier= en delfstofkundige, als genees heer, als staatsman, enz. Wij verwijzen daarvoor naar het werk zelve. Het tweede gedeelte is een Specimen materiae medicae Rumphianae. De schrijver heeft zich daarbij tot doel voorgesteld, om naar orde van de natuur- liijke methode, en wel beginnende met de Nelum- boneae (niet met de Ranunculaceae), de genees- kundigen oplettend te maken, op eenige der genees- kundige planten, voorkomende in het Herb. Amb. , een werk waarin een schat van pharmacologische ken- nis is bevat. — De Rumphiaansche namen zijn eerst opgegeven, en daarna die van LINNAEUS of van la- tere schrijvers, vooral van BLUME, DE CAND. enz. Eene Clavis operum Rumphü op de XII boeken van het Herb. Amb. en het Auctuarium, maakt het derde en laatste gedeelte uit. Dezelve bestaat in eene opgave der Ramphiaansche en Amboine- sche namen, waarachter de nieuwere zijn gevoegd, voor zoo verre die met zekerheid of waarschijnlijk- heid zijn op te maken. De Clavis zoologica the- sauri Amboinensis (d’Amboinsche Rariteitkamer) bevat de namen der nieuwere auteurs, ter ophelde- ring der afbeeldingen en der namen van RUMPH. — Op eene plaat, die achter het werk gevoegd is, zijn de drie woonplaatsen van RUMPH op Amboina, zijnde op Larike, te Ambona, en te Hila afgebeeld. Door dit belangrijke werkje zien wij menige zwa- righeid in de Jevensgeschiedenis van RUMPH, op eene geleerde wijze opgehelderd, vele, vroeger niet bekende bijzonderheden aan het licht gebragt, het 214 groote werk van RUMPH meer bruikbaar gemaakt voor een’ ieder, en een’ nieuwen lauwer gebragt aan den man, wiens geheele leven was toegewijd aan de naauwgezetste nasporingen der natuur, en die, „met het grootste regt, den naam van den tweeden PLINIUS mogt dragen. Dev: NECROLOGIE. De canporre gaf van zijnen leermeester prs- FONTAINES, het onderstaand door ons uitgetrokken berigt, in de nn. des Sc. nat. IL Sr. p. 129. Op den 16 November 1833, overleed RÚNÉ LOUICHE DESFONTAINES. Hij was geboren in het gehuchtje Tremblay (départ. d'Isle et Vilaine) in Brétague, hetwelk in de geschiedenis der weten- schappen bekend is, als de geboorteplaats van den ontleedkundigen BERTIN. Het juiste tijdstip, waarop DESFONTAINEs geboren werd, is niet bekend ; en de mogelijkheid om dit uit de gemeente-registers der plaats op te maken, is door den storm der vernielende fransche omwente- lingen afgesneden — DerSFONTAINEs zelve meende, dat hij omstreeks het laatste gedeelte van 1751, of in 1752 zoude geboren zijn. Zijn vader was geen man van middelen, doch wilde echter zijnen zoon eene goede opvoeding ver- schaffen. Het kind werd besteed bij den school- meester van de plaats zijner inwoning, die echter door zijne ongeschikte handelwijze, begon met het allen moed te ontnemen, om ooit iets te kunnen leeren, en door hem bij iederen beganen misslag, hoe gering die ook ware, de zwaarste straflen op te leggen, den jongen van hem afkeerig te maken. Eene zeer gewone knapenstreek, het wegnemen van eenige appels uit den boomgaard, was oorzaak, dat NAT. TIJDSCHR. p 216 hem door den meester eene zware straf werd opge- legd; de knaap deze willende ontgaan, sprong in wanhoop uit het venster, en zocht gelukkig zijne toevlugt bij zijne ouders, Deze echter, door den meester tegen hem ingenomen, wisten niet wat zij met den jongen, die tof niets geschikt was (zoo als de meester zeide), zouden aanvangen, en be- sloten om hem als scheepsjongen weg te zenden. Men weet niet, om welke reden dit niet gebeurd, en waarom ‚het ten tweedemale beproefd is, de een— maal mislukte letterkundige opvoeding van. den kleinen appeldief op het college van Rennes nog te beproeven. Men was niet weinig verwonderd, van hem daar te zien uitmunten, en herhaalde ma- len met prijzen bekroond te zien. De jongen was vol moed door zijne behaalde overwinningen, en begreep weldra , dat zijn vorige onderwijzer hem niet gekend , slecht geleid, en onregtvaardig behandeld had. Hij beschouwde zich niet meer zoo onkun- dig en ongeschikt, als deze hem verklaard had, en bij elken lauwer, dien hij verkreeg, liet hij niet na, zijnen vader te verzoeken, den meester zijne voor- zegging te herinneren, »dat kij tot niets geschikt »was”’ Met deze uit gekwetste eigenliefde ontsta- ne, doch overigens aan zijn zacht en zedig karak- ter niet eigene wraakneming, ging hij voort, tot zijne verkiezing als lid der deadémie des Sciences in 1783. Hij kwam te Parys met het doel, om zich aldaar op de beoefening der geneeskunde toe te leggen; en hoewel ook op de geneeskundige lessen zich door zijnen iijver onderscheidende, veroorzaakte echter zijn overgegeven lust voor de botanie, dat hij eerst in 1782, dat is, ongeveer dertig jaren oud zijnde, den graad van Doctor verkreeg. — De kennismaking met 217 den Kouinklijken Ljfarts LEMONNIER, schijnt de aanleiding tot zijne botanische studie te hebben gegeven, en hem van de praktijk te hebben afge- leid, — LEMONNIER was ook Hoogleeraar in den plantentuin. Hij behoorde tot die geleerden, die door hunnen iijver voor studie, en door hoogen stand en betrekkingen in de maatschappij, der wetenschappen nuttig zijn, en hare beoefenaars op de beste wijze kunnen aanmoedigen. En hoewel LEMONNIER niet zoo zeer heeft geschitterd door de uitstekendste talen- ten, bewijzen echter zijne leerlingen genoegzaam, welk een man hij geweest is men herinnere zich slechts, behalve DESFONTAINES, de namen van COMMERSON, MICHAUX, en van den beroemden vriend van DESFONTAINES, den achtingswaardigen LABIL- LARDIÈRE, die den eersten slechts korten tijd mogt overleven. DEsFONTAINES was, hoewel veel jonger, weldra de boezemvriend van LEMONNIER, die met hem in eenvoudigheid en zachtheid van karakter, in liefde voor wetenschap en waarheid, zoo zeer overeenkwam. Door dezen kwam hij in betrekking met MALEs- HERBES, DUHAMEL, DENAINVILLIERS, FOUGE- ROUX, enz, , die alle met denzelfden geest voor het goede bezield waren. Hij telde ook onder zijne begunstigers ANTOINE LAURENT DE JUSSIEU, die eenige jaren ouder was dan hij, en in het Hoog- leeraarambt zijnen oom BERNARD DE JUSSIEU was opgevolgd. — Aldus leefde hij midden onder uitstekende Botanis- ten , wier vriendschap en achting hij door zijne kunde gewonnen had, Hij werd weldra lid der dcademie, en zijne verhandelingen over T'ithonia en Ailantus, ge- tuigen, evenzeer als die over de irritabiliteit der 218 organa sexualia, op welke wize hij aldaar is werk- zaam geweest. — Doch DESFONTAINES wilde op eene meer uitgebreide wijze der wetenschap voor- deelig zijn. Aangemoedigd door den Heer DE KERCY, destijds Consul te Algiers, en ondersteund door de Academie, besloot hj, de kust van Barbarie te gaan onderzoeken, welke toen nog zeer weinig bekend was. Hij vertrok den 16 Augustus 1783 van Marseille naar het rijk van Tunis en dat van Algiers, alwaar hj twee jaren vertoefd heeft, om dezelve in alle rigtingen en uitgestrektheid te on- derzoeken, van de kusten der zee tot aan de top- pen van den Atlas. Zijne onderzoekingen werden beschermd door den Franschen Consul, zoo wel als door de overheden van het land zelve. Hij verkreeg de toestemming van den Deij te mogen volgen op zijne reizen, welke dezelve gewoon was, ieder jaar door het geheele land te doen, ten einde de belastingen te ontvangen. Daardoor konde DESFONTAINES met veiligheid sommige provincien doorzoeken , waar overi gens nimmer vreemdelingen kunnen komen. Men kan zeggen, dat DESFONTAINES de botanische studie van dit land heeft uitgeput, en dat sedert eene halve eeuw, dat hij hetzelve onderzocht heeft, men met moeite cenige soorten heeft gevonden, welke aan zijn naauwlettend oog zijn ontgaan. Ook omtrent de dieren, heeft hij onderzoekingen gedaan. Zijne schoone verzamelingen van insekten gaven aan FABRI- CIUS en LATREILLE, vele nieuwe voorwerpen, ter- wijl hij zelf eenige nieuwe soorten van vogels beschreef, door hem op de kusten van Barbarie waargenomen. Zijne gemeenzaamheid met de schriften der ouden , stelde hem in staat, om met kennis van zaken, velerlei 219 stukken te verzamelen als bijdragen tot de oude Geographie — Zijne verhandeling over de Lotos van Libye, welke tot voedsel diende der Lotopha- Zi, over den Eik met zoete eikels, welke op den Atlas groeit, en aanleiding heeft gegeven om te denken, dat onze voorouders zich met eikels gevoed hebben, zijn stuk over het huishoudelijk gebruik van den Dadelboom, zijn voldoende bewijzen voor zijne klassieke kennis en zijn grondig oordeel. Hij maakte gedurende zijn verblijf in Barbarije kennis met twee Botanisten, welke insgelijks het land kwamen onderzoeken, en met welke hij zich door eenen vriendschapsband vereenigde, dien alleen de dood vermogt te verbreken. Zij waren MARTIN VAHL, die later Professor der Botanie te Koppenhagen werd, en POIRET , die vooral bekend is, door het ten einde brengen van het botanisch gedeelte der Encyclopédie methodigue. DESFONTAINES kwam in 1785 te Parijs terug, en vond LEMONNIER nog altijd met dezelfde ge- voelens voor hem bezield. Eene zware ziekte redde hem van het gevaar, om togtgenoot te worden van den ongelukkigen LA PEYROUSE. Daar LEMON- NIER van zijnen post afstand deed, volgde prs- FONTAINES hem op, als Professor in den Ko- ninkljken plantentuin. Hij genoot alle die eerbe- wijzen, welke men in Frankrijk gewoon is, menschen van verdiensten toe te kennen. Lodewijk XVI wenschte, op het getuigenis van LEMONNIER, hem nader te leeren kennen, en verkreeg, op diens verzoek, het journaal zijner reize ter inzage, hetwelk echter ongelukkig op die wijze verloren raakte, Daar er nu geene regelmatige kopij van bestond, was dit gedeelte der reis, het 220 welk niet op de verzamelingen zelve berustte, ge- heel en al verloren. Het is hieraan toe te schrijven, dat er omtrent het historische gedeelte zijner reize, niets is verschenen, als in later tijd, toen de ex- peditie der Franschen naar Algiers, de algemeene aandacht op dit land vestigde (Ann. d. Foyages. Vol. XVI, XVII). DESFONTAINEs aldus ontmoedigd, om ooit het historisch gedeelte zijner reize uit te geven, besloot wich geheel en al aan het botanische toe te wijden. Hij ging met de uiterste naauwkeurigheid de namen der planten van den tuin na, en bragt zijnen botanischen cursus in orde. Hij leidde zich voor- namelijk daarin toe, op het geven van meer alge- meene wenken over plantenphysiologie, naar het voorbeeld van DUHAMEL. Zijne voordragt was een- voudig en helder, en werd tot zijne laatste dagen met grooten ijver gevolgd, door een groot aantal zijner leerlingen. Op. dien tijd maakte hij verschillende verhande- lingen , descriptive botanie betreffende, bekend. De ongelukkige omwentelingsgeest bragt wel vele geleerden, die van denzelven afkeerig waren, tot den gestrengsten ijver in het beoefenen der wetenschap- pen, doeh ontnam ook denzelven den moed en de gelegenheid, om hunne geschriften publiek te ma- ken. DEsFONTAINES bragt zijnen tijd in den tuin door, en bij zijn Herbarium, hetwelk hij beschreef. Hij verliet bijna nooit deze plaats, als alleen om ongelukkige verdienstelijke menschen, slagtoffers van den tuimelgeest en moedwilligheid van dien tijd, ter hulp te snellen. Zoo bezocht hij in den ker- ker den ongelukkigen pr RAMOND, zoo wist hij, met zijnen vriend THOUIN, lijfsgenade te verwerven PL.VIL Fg3a me rr (488 Le (Als A Benard Mi 2 Gom novae Curneate 2 DA 3. Gena d (erdytiid. FC Brumuurg ad. et, : Steend v Daaprerveer on C 221 voor den met den dood gedreigden L'HERITIER, onder voorwendsel, dat deze de door pomBeY ver- zamelde zaken moest uitgeven. Toen rustiger tijden daagden, en het Instituut geopend werd, trad DESFONTAINES te voorschijn met een’ geheel nieuwen arbeid. Gedurende zijn verblijf in Barbarje, had hij zijne geheele aan- dacht gevestigd op de Dadelboomen, en in ’t algemeen op destructuuren den groei der Palmen. Daaromtrent had hij reeds aan den Heer DAUBENTON mededeelingen gedaan, en deze maakte hiervan gebruik, in zijne verhandeling over de bewerktuiging van het hout; terwijl DESFONTAINES in 1790 over dit onderwerp reeds mededeelingen had gegeven aan de Academie. Nieuwe opmerkingen, en de vergelijking vam een groot aantal stammen, gaven henvuitgebreide inzig- ten, omtrent de naauwe betrekking, welke. bestaat tusschen derzelver bouw en de gesteldheid der zaden, op welke laatste men tot hiertoe alleen de.na- tuurlijke verdeeling had gevestigd. Hij bood het Insti- tuut in 1796 eene verhandeling aan, over de bewerk- tuiging der Monocotyledonen ‚ welke door alle Botanis- ten met toejuiching ontvangen werd, en den schrijver onder de eerste geleerden eene plaats deed bekleeden. — In deze verhandeling toonde DESFONTAINEs aan, welk een groot verschil er bestaat, in de structuur en de wijze van groeien der twee groote klassen van Phanerogamen, aan eene van welke eenekegel- vormige steng eigen is, welke groeit door. bijvoeging van nieuwe lagen van buiten aan het houtachtig lig- chaam; aan de tweede van welke daarentegen eene rolronde steng eigen is, zonder waren bast, en aangroeijende met vezels, van welke de jongste in het middelpunt, de oudere aan den omtrek zijn. 222 DESFONTAINEs gaf door deze verhandeling geheel nieuwe inzigten aan de Ontleedkundigen en Taxo- nomen, inzigten, die nu reeds veertig jaren lang de grondslagen waren der natuurlijke rangschikking en der organographie. In 1798’begon hj de eerste fasciculi zijner Flora atlantica uit te geven, een werk, hetwelk onder de klassieke voortbrengsels van beschrijvende botanie, een’ grooten naam verkregen en behouden heeft, een werk, hetwelk uitmunt door de naauwgezetheid der beschrijvingen der Atlantische Flora, door de schranderheid , waarmede oude synonymen zijn ont- ward, en door het groot aantal voorwerpen, welke de schrijver ons heeft leeren kennen. Het verlangen om de kennis der planten met die van den landbouw te vereenigen, deed hem in 1809 zijn werk uitgeven over de kennis der boomen en heesters (Histoire des arbres et arbrisseaux), die in Frankrijk in den kouden grond kunnen gekweekt worden. Op zijn 63° jaar, verlaten van een groot aantal zijner vorige vrienden, of door den dood er van beroofd, gevoelde zich DESFONTAINES alleen. Hij ging eene huwelijksverbindtenis aan, die hem zes jaren lang alleen geluk aanbragt, en waaruit hem eene. dochter werd geboren. Het tweede kin- derbed zijner echtgenoot maakte een eind aan zijn huiselijk geluk, daar bij hetzelve zijne vrouw haar verstand verloor. Hij zocht verstrooiing in zijnen geliefkoosden arbeid, en schonk steeds aan de we- tenschap de beste vruchten zijner opmerkingen. Met de Flora atlantica er-onder begrepen, gaf hij zestig grootere en kleinere verhandelingen in het licht, uit welk getal men genoegzaam zijne werk- 223 zaamheid kan opmaken, die zelfs voortduurde tot op eenen leeftijd, waarop de menschen anders gewoon zijn, naar rust te haken. Door het verlies van het gezigt, moest hj echter zijn’ arbeid staken, en konde alleen over sommige punten zijne inzig- ten mededeelen; hij deed dit niet alleen over bota- nische onderwerpen, maar ook nog, daartoe van Regeringswege uitgenoodigd , over de colonisatie van Algiers. Hij behield in dezen toestand de hem eigene helderheid en opgeruimdheid van geest. Eene verkoudheid, die dikwijls terugkeerde, en iedere keer in hevigheid toenam, en het bijkomend verdriet over zijne huisselijke omstandigheden, veroorzaakten, dat zijn ligchaam met moeite konde wederstand bieden. Bj zijn naderend einde, was de gedachte, dat zijne dochter verlaten achterbleef, en de toestand zijner ongelukkige vrouw, zijne eenige zorg. Doch hij mogt nog het vooruitzigt erlangen, dat de eerste aan zijnen ‘neef zoude gehuwd worden, en de verzeke- ring, dat voor de laatste door het gouvernement zoude worden gezorgd. Zijn dood gaf in het Museum een algemeene rouw. Zijn opvolger, bij zijn leven ‚door hem gekozen , tot waarnemer zijner lessen, was ADOLPHE BRONGNIART. — MIRBEL en DE JUSSIEU, zijne voormalige leerlingen, en later zijne ambtgenooten, hebben op zijn graf hem naar verdiensten ge» kuldigd. p. V, De dood van DESFONTAINEs werd spoedig ge- volgd, door dien van zijnen beroemden vriend JACQUES JULIEN HOUTON DE LA BILLARDIËRE, 22% bekend door zijne botanische onderzoekinge en rei- zen in Frankrjk, Zwitserland, Savoye, het eiland Cyprus, Syrie enz., bij zijne terugkomst van waar hij terstond was aangevangen met de uitgave der Zco- nes plantarum Syriae rariorum, van welke de eerste soort aan den voortreffelijken DESFONTAINEs was toe- gewijd, en nu in de tuinen is, onder den naam van. Fontanesia. Hij vertrok in 1791 van Brest, om LA PEYROUSE te gaan opzoeken. Hij kwam op Teneriffe, aan de Kaap de Goede Hoop, onderzocht een deel der Nieuw-Hollandsche kusten, en vervolgens eenige eilanden in de straat Sunda. Hij kwam op Java, waar hem eene zware ziekte aantastte, en waar hij van zijne vrijheid en zijne verzamelingen beroofd werd. Van zijne ziekte en in vrijheid hersteld zijnde, vertrok hij naar Isle de France, en van daar naar zijn vaderland, waar hij zonder zijne ver- zamelingen aankwam, welke in handen der Engel- schen zijnde, hem echter later, door toedoen van den edelen JOSEPH BANKS, werden terug bezorgd. — Hij gaf in 1798 het) verslag van zijne reis en zijne onderzoekingen. Hij, die bekend is, met zijne Reélation du Voyage à la récherche de la Peyrouse, en zijn Specimen plantarum novae Hollandiae, kan over zijne verdiensten naar waar- de oordeelen. Hij was lid van het Instituut. Hij bleef tot aan zijnen dood, met den meesten iijver werkzaam, en gaf nog in zijne laatste levensjaren zijn Sertum austro-caledonicum uit. (Zie: Discours prononcé par Mr. AUG. DE ST. HILAIRE, sur la tombe de Mr. DE LA BILLARDIÈRE in de Ann, des Sc. nat, II Serie 1834. p. 39.) _BOEKBESCHOUWING ex LETTER- KUNDIGE BERIGTEN. Levensschets van HENDRIK BOIE, en hulde aan zijne verdiensten, benevens eenige door hem geschrevene brieven, gedurende zijne reis en verblijf in Oost-Indie, door 5. A. SUSANNA, Administrateur van het Rijks-Museum van Natuurlijke Historie, te LEIDEN; Amster- dam 1834, in octavo. ee D. schrijver dezer levensschets van den zoo al- gemeen bekenden en geachten HENDRIK BOIE , heeft door dezelve, aan de nagedachtenis van zijnen on- vergetelijken vriend, eene regtmatige hulde gebragt , en zijne groote verdiensten in het helderst licht geplaatst. Henprik Bore is in ons Vaderland, en vooral in Leiden al te bekend, dan dat het noodig zoude zijn, de geheele levensschets hier te ontleden, en daardoor welligt het geheel uit des- zelfs verband te rukken. Wij zien hier BOrE voor- gesteld als kind en als jongeling, in welken men toen reeds eenen heerschenden trek tot de beschou- wing der schoone ratuur waarnam. Wij zien hem vervolgens als student in de regtsgeleerdheid en te- vens als ijverig en geheel wetenschappelijk beoefe- naar der Natuurlijke Historie en vooral der Ornitholo- gie, die weldra de grootste achting verwierf; en eerst in Duitschland, later in ons Vaderland, in NAT. FIJDSCHR. I. q 226 de naauwste betrekkingen kwam met de beroemdste geleerden, onder welke de Hofraad» merser, BLU- MENBACH, TIEDEMANN , TEMMINCK/en anderen wa- ren. De schrijver vermeldt daarna Bo1E’s verdien sten in het bevorderen der belangen van ’s Rijks- Museum van Natuurljke Historie, zijne reis naar Oost-Indie met den, nu mede reeds door de we- tenschap betreurden mAckror, het oponthoud, hetwelk hij daar in zijne grootsche plannen moest ondervinden; eindelijk zijne bemoeijingen in den hem in Indie geopenden werkkring, en zijnen vroegtijdigen dood. De Heer SUSANNA heeft bij het schetsen der verdiensten van BOrE, hier en daar be- langrijke opmerkingen gevoegd, die hem niet min- der vereeren, dan den man, die het onderwerp zijns geschrifts uitmaakt. Achter de levensschets zijn nog lezenswaardige aanteekeningen toegevoegd. Het groolste en laatste gedeelte van dit boekwerk bestaat uit brieven, door Borre geschreven, op reis naar, en uit Indie, grootendeels aan zijne familie- betrekkingen. Niet alle dus zijn even belangrijk, doch vele zijn er onder dezelve, in welke de door- kundige Zoöloog, en vooral de Ornitholoog mij toe= schijnt uit te komen. Deze brieven, oorspronkelijk in de Hoogduitsche taal, door den broeder van HENDRIK BOIE uitgegeven , zijn door zijne levensbe- schrijver in het Nederduitsch, en’ met uitzonde- ring van enkele germanismen, meest zeer gelukkig overgebragt, en hier en daar met aanteekeningen vermeerderd, Een brief aan den Heer TEMMINCK getuigt voor de gemakkelijkheid, waarmede Bore zich in de Fransche taal konde uitdrukken. Die brieven zijn alle vol van den lof van diegenen , aan wie BOITE zijn levensgeluk, dat is vooral, zijne zen- 227 ding naar Indie, te danken had, en van dien zijner voortreffelijke voorgangers in het onderzoeken der Natuur in die streken; zij ziju vol van blijken van liefde voor zijne moeder, en moeten niet minder den voortreflelijken BOIE aanbevelen als een dank- baren en edelen mensch, dan als den iijverigsten onderzoeker van de werken der Schepping. Het Latijnsch opschrift van Prof. REINWARDT , hetwelk op zijn grafzerk is uitgehouwen, en hetwelk getuúigt voor de hooge achting, die deze Natuurkundige den jongen geleerde toedroeg, versiert met een por- tret van BOIE dit werk, waarmede SUSANNA eene wezenlijke dienst heeft bewezen aan allen, die gaarne de nagedachtenis van waardige afgestorvenen in dank- bare erkentenis willen ‘houden. D. V. FR. ANT. GUIL. MIQUEL, Medicinae, Math. et Philos. naturalis in Academia Groningana Can- didati, Commentatio de organorum in vege- tabilibus orlu et melamorphosi, die VIII mensis Febr. 1833 praemio ornata. Lugduni Batavorum 1833, 101 bladz. in 4 — een gedeelte uitmakende der Annales Academiae Lugduno-Batavae 1832—1833. Het is mi eene aangename bezigheid, in deze bladen eenig verslag te kunnen geven van den botanischen arbeid van mijnen voormaligen leer- ling en mijnen vriend, den Heer miQurr, met wien ik in gemeenschappelijke beschouwing van de voortbrengselen der steeds even onuitputte- lijke Natuur zoo vele uren heb doorgebragt, hetgeen ik mij nu nog zoo gaarne in den geest g* 228 voorstel, ofschoon: hij thans, in geheel andere betrekkingen geplaatst, voorzeker niet dan weini= ge oogenblikken aan zijne zoo. zeer gelief- koosde wetenschap kan toewiijden, Ik heb ge- meend, en om den grooten arbeid „ door den schrij ver aan deze verhandeling besteed , en omde hier en; daar in dezelve voorkomende eigene opmerkin- gen, dit stuk wel van de menigte andere Akade- mische schriften te mogen uitzonderen en door een bijzonder berigt daaromtrent, aan ;de lezers van dit Tijdschrift kenbaar te maken. | Na eene korte geschiedkundige inleiding, waarin eenige denkbeelden van vroegere en latere schrij- vers over de wording en verandering der planten- organen in het algemeen worden medegedeeld (onder welke vooral merkwaardig zijn de gezegden van WOLFF, aangehaald op bladz. 11, waarin deze schrijver toen reeds met groote helderheid de hoofd- punten voordroeg der leer, die door anderen later zoo heerlijk is ontwikkeld ), gaat de schrijver over tot de meer bijzondere beschouwing der verschil- lende organen der planten , als wortel, stam, knop- pen, bladen en bloem, van alle welke eene korte schets wordt gegeven en derzelver wording, ontwik= keling en overgang in andere organen nagegaan ; terwijl eindelijk in eene laatste afdeeling die werk- tuigen beschouwd worden, welke „niet uit eene voortgaande ontwikkeling, maar als het ware uit eene teruggaande vormsverandering (metamorphosis retrograda) gezegd kunnen worden te zijn ont- staan. De lezer vergunne mij, hier de hoofdzaak der aan- teekeningen te laten volgen, welke ik onder het lezen van deze verhandeling maakte en de schrijver 229 houde het mij ten goede, zoo ik in eenig opzigt soms van zijn gevoelen mogt meenen te moeten verschillen. Ten aanzien van den wortel, vinden wij hier veel goeds bijeengebragt, en wordt, onder anderen ten aanzien van het ontstaan der Anollen (tubera), veel opgegeven, dat alle aandacht verdient, Ik teeken hierbij de gissing aan, of de knol niet somtijds b, v. bij Helianthus tuberosus uit eene vleeschachtige ver- dikking van den voet der gemmae, of, gelijk bij Beta vulgaris, (welke soort de schrijver zeker wel als Beta rubra bl. 20 zal bedoeld hebben) uit den vleeschachtigen voet der bladstelen, ten minste gedeeltelijk, kan bestaan? Ik houde overigens met den schrijver, den Anol in de meeste gevallen als eene onderaardsche voortzetting van de steng, het- welk, dunkt mij, ook nog bewezen kan worden uit Cyclamen europaeum, welks dik vleeschachtig deel als het ware het midden houdt tusschen eenen caulis en eenen tuber. Bij de steng merk ik (bl. 21) eene kleine tegen strijdigheid op. Nadat namelijk de schrijver eerst liber en cortex, als afzonderlijke deelen beschouwd _ had, zegt hij daarna, dat de houtlagen onder den cortex gevonden worden. Wanneer men dit laatste zegt, behoort men ook het liber te beschouwen als het binnenste gedeelte van het stratum eorticales hetgeen dan ook, naar mijn inzien, de meest met de Natuur overeenkomstige uitdrukking is, en in welken zin de schrijver ook zelf later, op bl, 23 en elders, spreekt. Met veel oordeel zijn hier over rigens eenige der voornaamste Zheorien „behandeld, welke. ter verklaring van den aanwas in dikte bij 230 den stam zijn voorgesteld; als ook het verschil van den stam der Dicotyledoneae en Monotyle- doneae. — Eene drukfout is (bl. 29) 1. 3. Link voor H. F. LINK. Ten aanzien’ van de bladen twijfel ik, of de op bl, 42 gegeven regel tot de vereeniging der een- voudige bladen met de steng, steeds doorloopend (continua), dat is zonder geleding, voorkomt, wel algemeen genoeg geldig is, b. v. bij Pinus, Daphne ; ofschoon ik overigens allenzins instem met het hier door den schrijver tegen DECANDOLLE gestelde , dat niet alle eenvoudige bladen uit de zamengroeiijing van meerdere blaadjes ontstaan. In de onlangs door mij uitgegevene Mlementa Botantces heb ik daarom in $ 63 de bladen verdeeld in stmplicia en com- posita, en in de aanteekening de meening van DE- CANDOLLE alleen vermeld, zonder dit als wijz ge- voelen op te geven. Met de bladen behandelt de schrijver ook de stipulae, waarbij de stipellae welligt met een woord melding verdiend hadden. Als voorbeelden van sfipulae bij planten met te- genovergestelde hladen, zoude men ook nog kun- nen noemen Liriodendron tulpifera, verscheidene soorten van Zrenaria enz. Overgaande tot de deelen der vruchtmaking, deelt de schrijver in de eerste plaats de gevoelens, vooral van ROEPER, over de onderscheidene soorten van inflorescentia mede, Ofschoon ik hier niet in alles deel in de meeningen des schrijvers, waar hij ROE- PER ten dezen bijna geheel ten leidsman kiest, kan ik echter niet ontveinzen, dat de vermelding der beschouwingswijze van ROEPER ‘hier niet mogt overgeslagen worden; doch de gezette beoordeeling 231 der gevoelens van dezen ten aanzien der izflores- centia zoude hier thans niet geheel op hare plaats zijn en mij ook welligt te verre heen leiden. — Meer kau ik mij daarentegen in het algemeen vereenigen met hetgeen, op bl 54 en volgg., overde bracteae gezegd wordt, en, hoezeer ik ookin de straks vermelde Etlementa , om meerdere verwarring, vooral bij eerst= beginnenden, voor te komen, de glumae en valvulae (glumellae) der Grassen , onder calyx en corolla ge- rekend heb, zoo moet ik evenwel bekennen, dat er zeer veel voor het gevoelen van R. BROWN en ande- ren, die dezelve als bracteae beschouwen, te zeggen is. Het belangrijkste deel dezer verhandeling is dat over de bloem, wier oorsprong de schrijver eerst in het algemeen beschouwt; doch waarbj ik niet wel inzie, hoe de schrijver het meent, wanneer hij op bl. 60 onder n° 4 zegt, dat, „en kelk en bloem- ‚kroon en meeldraden en stampers in zich be- ‚vatten alle de gronddeelen (partes elementares) „der volkomene planten, als cortex, liber enz.” — Deze alle b. v. in een bloemblad of meeldraad aan aan te wijzen, zoude mij ten minste zwaar vallen. Daarna tot de meer bijzondere deelen der bloem overgaande , heldert de schrijver eerst, ook door eigene waarnemingen, de overeenkomst der deelen van kelk en bloemkroon met de bladen op, en merkt tevens, in tegenstelling van sommigen, teregt op, dat in een perigonium bij Monocotyledoneae zeer dikwijls, b. v. bij Lilium, en calyz en corolla aanwezig zijn. Zie bl, 64en 66 en plaat IL, fig. 4, Bij de beschouwing van het axdroecium (de stami- na), worden met zeldzame vlijt vele verschillende gevoelens van onderscheidene Natuuronderzoekers ten aanzien van de wording dezer deelen ter toetse gebragt, en daarbij het gevoelen van hen, die de stamina almede uit veranderde bladen gelooven ontstaan te zijn, tegen dat van WOLFF, AGARDH en ENDLICHER, dat de meeldraden eigenlijk Anop- pen in de oksels der bloembladen zouden zijn, op , naar ons inzien , overtuigende gronden verdedigd. In het door den schrijver op bl. 80 aangestipte, dat namelijk de Klieren in de bloem der Ruta stamina abortiva zouden zijn, zoude ik meer be- zwaar zien , daar wij de klieren , ten minste bij Ruta graveolens, op de bladen zoowel als op de vrucht aantreffen. Bij eenige soorten van Diosma (welke, als mede tot de Rutaceae behoorende, welligt door den schrijver zullen bedoeld zijn) kan men zooda- migen oorsprong der klieren met meerdere. zeker- heid aannemen. Ook de vrucht eindelijk kan tot de bladorganen teruggebragt worden, hetgeen de schrijver, wat het ovarium betreft, met vele door onderscheidene schrijvers opgemerkte monsterachtige vormen bewijst, waarbij ik tot nadere bevestiging kan voegen, dat ik, even als SCHLECHTENDAL (op bl, 84 alhier aan- gehaald ), die merkwaardige vorms-verandering bij Tulipa gesneriana in onze hortus heb gezien en afgebeeld , waarbij de deelen der vrucht in bloem bladen ‘zijn overgegaan, van welke sommigen aan den top nog duidelijk een deel van een stigma waren en meer benedenwaarts ovula droegen, terwijl in andere «de vrucht gedeeltelijk open was en ge- deeltelijk een deel eener anthera aan de buitenzijde vertoonde. Ten aanzien eindelijk van de wording der ovula, 233 een voorzeker allermoejelijkst punt, laat de schrij= ver zeer voorzigtig zich niet zeer veel uit, en be- sluit dit Hoofdstuk met de fraaje regels van GOETHE : Und hier schliesst die Natur den Ring der ewigen Kräfte, Doch ein neuer sogleich fasset den vorigen an, Dass die Kette sich fort durch alle Zeiten vertänge, Und das Ganze belebt, so wie das Einzelne, sey. Ten slotte van deze geheele Afdeeling vinden wij nog één Hoofdstuk, waarin de onvolledige bloemen, en inzonderheid die, welke: of alleen mannelijk, of alleen. vrouwelijk zijn, zeer: kort behandeld worden. In-de derde en laatste afdeeling wordt ‘gespro= ken van de- spinae en de cirrhi, welke beide als deelen, methamorphosi retrograda ex aliis orga= zis orta, beschouwd worden. Wapneer de schrij- ver hier op bl. 98 van de antherae Nepei spreekt, zal hj voorzeker wel Neri bedoeld hebben. — Ik zoude er ten aanzien der cirrki nog wel bijgevoegd willen hebben, dat men in Allium sativum soms, op ‚de zijde van het flamentum, cirrhi ziet ont- staan; men zoude zeggen cirrhi stipulares, wan- neer men,het filamentum: met den petiolus ver- gelijkt. Zie dit, onder anderen, afgebeeld inde Offi= einelle Pflanzen van SCHLECHTENDAL en GUIMPEL tab. 180. In Passiflora ligularis ziet men de glandulae van den bladsteel nu en dan in cirrht veranderd. Eindelijk kan men ook enigermate eirrhi radicales aannemen in Vanilla odoratissima en misschien ook Lycopodium inundatum. Verg. H. MOHL, über den Bau und das Winden der Ranken und Schlingpflanzen. Tübingen 1827. Eindelijk is de verhandeling van den Heer mr- QUEL voorzien van twee platen, monsterachtige 234 plantenvormen voorstellende, welke over ‘het vroe- ger gezegde veel opheldering geven en met” welker verklaring de schrijver zijnen arbeid besluit. Wi eindigen met den hartelijken wensch dat de Heer MIQUEL, wiens vlijt, algemeene kennis, juist oordeel en geestdrift voor de Botanische Wetenschap hem reeds tweemalen den gouden eereprijs in het Akademisch strijdperk hebben doen wegdragen, in het vervolg van zijn leven; tijd en gelegenheid mag vinden om zich verder aan de Plantkunde te laten gelegen. leggen, en dat hij alzoo nog meer- malen stukken zal kunnen leveren , zoos goeden met zoo veel kennis van zaken opgesteld als dat, waar- van wij thans verslag gegeven hebben; ja dat zijn volgende baan steeds door nieuwe vorderingen moge gekenmerkt „worden. H. C. v. Harn. Grondbeginselen der Natuurkundige Weten- schappen, door A. M. CONSTANT DUMÉRIL, één deel, in gr. 8°, met 33 pl. Prospectus. De Boekhandelaar Fr. P; sTERK, ‘te Breda, kon- digt eene Hollandsche vertaling van de» Élemens des sciences naturelles van DUMÉRIL aan. Wi verheugen ons daarover, en wenschen, dat die on- derneming aan bekwame handen toebetrouwd en wel uitgevoerd worden zal „en in ons Vaderland veelval- dig_nut moge. stichten. Het werk. van DUMÉRIL toch, is een, in vele opzigten welgeslaagd, kort- begrip. der Natuurlijke Historie. De- titel van Ele- mens des sciences naturelles, is echter min toe- passelijk op hetzelve, dan de titel der twee eerste uitgaven was. 235 Mij is geen latere druk bekend, dan de derde van 1525 te Parijs; en de nieuwe uitgave van 1833 , waarvan het prospectus spreekt, is zeker de Brus- selsche nadruk in een enkel boekdeel. Is het aan dezen nadruk te wijten, dat de bij het prospectus gevoegde proefplaat de vergelijking met de plaat van het Fransche werk niet kan dulden, en vele onnaauwkeurige figuren bevat? Hoe het zij, wij raden den uitgever aan, zich voor deze vertaling van de oorspronkelijke Fransche uitgave te bedienen, en aan de platen alle zorg te besteden. J. VAN DER HOEVEN. Jk et et we pe Bon Ber de 4 Kpn Nen pj EN za game lvareacg Î erf ve vaten vanme: warn onpdneld er nk Virga vedereg, dogen bobber E4 vedan” bar, rabe lane awe to vm eben, ies NE. ’ ot af i p À ate rie ef wije waters brother bhandnas ef 2 kan’ ard dr “ed Ni/ Ue N K re En ë Î ba d AN mires, vorbeder: ki igpecve « Vionredautieg dere !e een der me rel CaatorwdgBeere oM 5 E titre en der, «né wet. PA icrd Apetnt nnn ; mang? ber od wapdin ! beg Lerdo pe a orn En aal vip aen Vn eha We EKE 20 hete opge reg ige le liseie er theter <5 Ars iv, Ee: bs wedgndden: Ô De teal 7 ‘ KNN WEE ' ES # r tk. e weth ri Gie ' he AP dE | î bont À est ‘ EE A 5 B ‘ RAN, | el BLADWIJZER. (NB. De letter B. beduidt Boekbesch. of Lett. berigten). Bladz. Absinthium marinum. … 288. Acanthus ilicifolius. „291. decorus calamus. . 284-286. Aerostichum, ‚291. Aegiceras GärTN. . 149. 291, » Horidum r‚ ets. 153. » majus GÄRTN. 150, » minus GÄRTN. 151. Aegicereae. . . 147. Aethiopische stam. 249. Afdaling der sappen in de planten (Proeven over de) …. ‚B. 134, Agama cornuta. . 205. D__ hispida. . 205. Alcemerops. „B. 78. Alcornoceowortel. . B. 171, Algemeene plantkundige werken. ‚…B. 93, Alopecurus bulbosus. . . 281. Amaranthaceae, . B. 106. Amerikaansche verschei- denheid. . « 250. Ancathia. . B. 10, Anomoura. . ‚B. 65. ANSLIJN's artsenijgewas- sen, ‚B, 168, Bladz Anthropologie. … . „ 87. Anthyllis vulneraria. . . 288. Anijszaad. . . . . … 32. Aplotaxis. . ‚B. 110. Apogon. …. ‚B. 72, Apostasia Bl, . . « 139. » _ nuda R‚ Br. 140. » odorata Bl. . 139. » Wallichiin. er, 140. Apostasieae, … … . 137. Aptenodytes dermersa (Luchtpijp van) . B. 45. Arabisch _menschenras. 254, Aristolochteae, . BRR Armeria marilüna,. . . 284, Artamia, JBS 78 Artemisia maritima. . . 288. Arundo arenaria. . 281. Asparagus officinalts. . 284, Asparagineae. … 61 Asperugo procumbens, . 282, Aspidistra. … . 67. 84. » elatior. 76. 85. » luridakrrn. 85. Aster tripolium, ‚ 289, Athroïsma. . ‚B. 110. Atlantisch menschenras. 254. 2 BLADWIJZER. Bladz. . 288. Austral-asiatische soort. . 257. Afriplex portulaeordes. Azotum, (opneming van hetzelve door plan- ten) ‚ B. 132, Baarden van Balaena ros tratarsans BAT; Balaena longimana. B. 80. „Balbista, . B. 10. Balsamifluae. „ 136. Baphnia, ‚B. 10. Barringlonia,. . ‚ 291. Beadjus van Borneo. . 257. Bedfordia, . … … Beenderen (ziekelijke ver- andering der) . » Bemestingen. _ ( theorie der) WC # Bladneus. . …. . week Bloed. (onderz, over het) 40. ee je forensen Beuset8. Bloedsomloop bij de Da- phniae, . ‚ B. „29. » » » Sal- poe. < graven. HB 20. » » » Kik- vorschen. BS » bij de peesvleugelige insek- ten trie Ie B. 22. Blumea .. B. 110. Bore (J. 4. Susanna Le- vensschets van H.) Ee . B. 225 227. Bombyx chrysorrhoea. … 97. » pytiocampa B. 58. Bomolochus. B, 67. . B. 110, B. 131. 132. __Bladz. Bolacudo. . 258. Burmannia. ‚ 133. Burmanniaceae, . 133. Caeculus echinipes, B. 63. Caecilia. (kieuwope- ningen bij) . . «B. 73. Calceolaria. . . B. 166. Calodromus. …. . .B. 59. Caphyra, „B. 64, Capsulae Anist stellatt, „ 31. Carica. Heys ent er EZ » papaya. ‚ 132. Catenula Lemnae ..B. 54. Cercomys. „B. 82. Chalkolith. … . B. 201. Centaurea calcitrapa. . 289. Cephalopeltis. . Ba 19: Cheiranthus maritimus. … 287. Chenopodium maritinum, 283. Chinchilla. … „B. 83. Chlorts medica. . B. 168. Cineraria palustris. … . 288. Cinnamomum culilawan. 52, 62, » eucalyploi- des. … rekt 04 Cinnamomum nitidum HOOK. Gl. » sintok. 63. » zanthoneu- rum, aveurte vaid 63. » zeylanicum. 52. Circulatie van het levens- sapinde planten. . B. Clavis Rumphiana, … B. Cochlearia offictnalts. Columbische menschen- soort, . BLADWIJZER. 3 Bladz. Comrnersonia echinata. … 291. Commidendrum. . B. 110. Goncholepas. .B. 68. Convallaria Polygonatum. 284, Cordylus _ microlepido- Bi, 3 ve . 206. 216. Crocidura. … vB SE Crossopus. ‚B. 84. Calilawan — Boom. 46. Cultripes. … „B. #73. Cuphea. . „B. UI, Cypripedium Reinwardti. 294, Dayaks. . “s … 297. Decaneurum. « ‚ B. 110. Decapoda macroura, B. 65. Decidua vera et refleza uleri (vorming der Mem- brana) . . 263-279. Deelen, uit: welke de vrucht bestaat. „. B. 136. DEEN (vAN) Diss. de neru inter nervos vitae anima lis et vitae organicae. B. 184, Denter gübbiceps. … „B. 72, DesronrainNes (necrolo- gie van) . : B, 215. Dichrocephala. ‚ B. 10. Dicotyledonen. (untwik- keling der) . . «B. 130. Dipterocarpus, ‚133. Dopoerns (noperr) zijne verdiensten omtrent de kennis der inlandsche planten. … . « 280, 289. Dojerzak bij de zeekat- EE as « ect, rader Bh Dolomrara. ‚HO. Bladz. Dryobolanops. « „133. Ductus choledochus. „…. 225. DumÉri (Aankondiging eener _nederduitsche vertaling der Alémens des sc, nat, van) B. 234.235. Eenvoudige spiraulvaten. 173. Eigen leven der deelen. 197. Eironde gat (opening van het) ‚ 198. Eleocarpeae. . 133. Empetrum nigrum. … … 289. 67. 154, Epachthes, …… … B. Ephedra, une Epistolae ineditae vIN- NAErdoepeer ge vo Bol7/6 Ergasilus. … … «…—… B. 67. Eryngium maritimum. … 283. BryoniN… tan erneBenbl Erythraea Centaurium. . 282. Etrusco-pelasgisch ras, 254. Euphorbia palustris. . 286. » _paralias. . . 286. Extr. aconiti. . … …. B. 170. Fanna skimmi. … … 5 Finnisch menschenras. … Floerckea. … …… …B. Folia sennae. … . B. Funteulus umbilicalis. GaArpr (necrologie v.) B. Galathea radiata. .B. Galemys. . B. Gammarus pulex brevi- caudatus es «Be Gammarus puler longi- caudatus. …. … «B. 66. Ganglion oticum. … B. 13. Rd á BLADWIJZER. Bladz. ‚ Gazsoorten (werking van «… Op planten) … B. 132, Gentiana Pneumonanthe, 282. Geognostische opmerkin- gen van KORTHALS, … 190. Geologie. …. … … «B. 205. Geneeskundige Botanie B. 167. Generatioaeguiwoca. B. 50. Bladz. „133. „ 133. Hernandia. . … « Hernandieae. Hernia omenti „ … «194. Hindoesche menschen- Soorten a oen oet SS Hippolyte Desoncrestii.B. 66. Hirudovulgaris. … «B. 28. Homo aethiopicus. « « 259. » der planten B. 138. »__ americanus. . 259. Geslachtswerktuigen der » _arabicus. . « «259. Libellulae. . . „B. 25. » __Australasicus. _. 259. Gestippelde vaten. 169, 174. » cafer. … …. « «209, Gezigtswerktuig (onder » _ columbicus. … « 299. zoek van het) .B. 15. » _ hottentotus. . 259. Giftige slangen. „B. 38. » _ hyperboreus. … . 259. Glandulae suprarenales, 194, » _ indieus. … ‚ 259. Glochidium. ‚B. 32, »__japeticus. . « «259. Gneteae. . ‚ 153. »_ melaninus. … . « 259. Gnetum. … 154. 155. »__neptunianus. … « 259. »__edule. ‚161. » _ patagonicus. . 259. » _ funiculare. . . 162. »___scythicus. . 259. » _grnemon, . . 160. » _sticus. « » . 259. » __latifolium, „ 160, | Hoofdstammen van het » _urens. „ 162. mensch. geslacht. . 247. Gonyanthes. . … … 184 | Horens (kleuren {en stre- Graphiurus. ‚B. 82| pen der) ‚B. 69. Grenzen tusschen het Hydnocarpus. « « . 132, planten- en dieren- Hydrocea. ‚ 133. rijk. B. Sen 114, | Hydrocerae. . 133. Groote opgaande vaten. 168. | Hydrolaceae. ‚ HO. Grootte der dieren. B. 3, | Hypericum elodes. „ . 286. Gutiiferae. . 133. | Zypophae rhamonides. . 289. Gyrocarpus. . 145. | Hllicium anisatum, … … 31. » asiaticus. . 45. » floridanum. 37. Hartoor (dubbel) bij de »__parviflorum. . 37. kikvorschen. „B. 37. | Alligera. Uik. Herkaauwen... « B. 7. »__appendiculata. … 15. BLADWIJZER. 5 Bladz. Jiligera pulchra. . 145. Tiligereae, ‚ 142, Indo-germaansch men- schenras. . «25. Indo-sineesch menschen- Pag, |. eters es 299. Infusiediertjes. « … „B. 47. Ingewandswormen. .B. 51, Znocarpus. „133. Mea, „B. 64. Istiophorus. } BN Twarancusa. “B VIG JANSEN (HANS en ZACHA- RIAS) uitvinders van ’t „165. microscoop. … . Jungermanniae (soorten wan) “Umarn,-a.t B, 112, Kadsura. … ahl 37s Kaluscht of Schitgaganen (volkstam der) . 92, Kaukasische stam. . 249, Keltisch ras. 1 254, Kieuwdeksels . der” vis- schen: i;ns, >, «/B.0s- 35. Kieuwen van Umo en Anodonta. … … .B. 31. Kloppend deel aan den „staart bij den aal. B. Knaagdieren. . . .B. Konruars (uittreksels uit eenen brief van den Heer P. W.) . 290. Koper in planten. «B. 132, Koppootige weekdieren (ontwikkeling der) B. 33. Kristallen gevonden in den ‚doolhof der vogels. B. 15, Kristallen gevonden in de eieren van Meliz adspersa. . . … «Be 3t. Kruipende dieren (ver- deeling der) … … B. 72, Kurilische menschensoort.255. Lachanodes. . B. 110. Lagere dier-en plantsoor- ten. onderzocht door GAILLON. « B. 115. Lamprogena. … … … B. 167, Lathyrus tuburosus. . 288. Laurus caryophyllata. Gl, »… culilaban. . - 51,52. LEEUWENHOEK. (A.VAN) VAN HALL verhan- deling over de ver- diensten van A.V. Le. voor de plantenkun- de. „ 163-189. Leiotrigues. . - 258. Lemna. „B. UI. Lepeophtheirus. . B. 67. Lichten van Agaricus olearius. . B. 135. Linaria.. „287. Liguidambar. . 136. Lobelia dortmanna. « „287. Lophotes. … … … B. 78 Lysùnachia thyrsiflora. « 282. Machaera velifera. «B. 71. Macrotoma. …. « Bee bt Malazis Loeseliü. « . 289. Malvaceae. „133. Maleitsche _menschenst, 250, » of Oceanische mepschensoort. _. . 256, Bladz. Manis Temminck. «B. 83. Marchantia —__polymor- pla. … ‚ B. 120. Malanochroit, . . B. 200. Meloë. … « … « «B. 55. Meloë cancellatus. B. 55.56. Membrana decidua veraet refleza utert. … … «263. Membrana pyogenetica. . 232. Mensch (Natuurlijke ge- schiedenis van den) 86-95. 247-262 ; B. Menschensoorten, … … « Menthae medicinales. «B. Mergstralen. … « « Mertones Schlegeht, « Be Mineralogische en Geo- logische _ geschriften van het jaar 1835 (Be rigt over ecnige) . B. 200. MrqveL (Fr. A, G.) com ment de organor. in ve= getabilib. ortu et melee morphosis B: 227. 234, Molybdeen. « Mongoolsche soort. « jl D - stam. 85. 255. Moroceros. « « … …B- 68. Monosis.. … « … B. MO. | Monotazis. … … «B, UL. | Morus multicaukis. B. 13. Moyes. « « « 257. Mus dolichurus. « «B. 83. | Mygale. … . «B. 63. Narcotische plantendee- len (Bewaren van) B. 169. ‚ B. 138. Nectaria. « « « B. 208. | „249. BLAD WIJZER. Bladz. Negrillos, … are ve 259. Nepentheae, _* 195. 136,291. Nemoura (gedaantever- wisseling. van het ge= slacht) . » ev E55 Nertum oleander. … « B. 138. Nervus accessorius.… « B. 12, » vagus bij Proteus: anguincus. 2 Nieuwiedia. 140. 142, Nigua (ontl. der) « B. 27 Noordsche vogels. … Be 79, | Nosologie der planten, B. 162, | Notorda, «er vo Be UO. Notopoda. -— … en B 63. | Novae familiae plantarum | auctore c.u- BLUME. (< 481. | Nyctocleptes. B, 82. | Oceanische, negers. « 257, | Oor (plaatsing van het) bij Egyptenaars.. «- Be 85. Oost-afrikaansche _men- schensoort. … « » 256. | Ontleedkundige aantees keningen. door-w, vro- LIK- … « 193. | Ophryessa. « + 205. | Orchis” conopsea. „289. | serapias …caryo- plyllata. « «sve 289. | Orontiaceaer — « —=/ « 15068. |Orontium _cochinchinense ZOUB „© „Mrttelq d 84. | Orontium japonicum. … 67. | Osmiúm (verbindingen « |__vanO, met Zridium)B. 201. „286. Oaycoecus palustris. « enn — BLADWIJZER. 7 Bladz. Papayaceae, . 132. Papous. . ……251. Parnassia pteris . Pedicularis « sylvatica. . 287. Perlae, «… … … . -B. 57. „Peschera’s. « « « « «258. Phalaris canariensis. . 282. | Phekanit. « B. 200. Plilesturnus- eb rader Phodilus, ‚. B. 78. | Physiologia velerum (G. 5. LONCQ Dissertatio A) ar ee ie …B. 86. Bcerdhia. oe ee B ri8 Piculus. „ ‚Be ie Plantago maritima. « 282, Poa nemoralis (knoopen van)! RS. Poerdgsihr. sari « „258. Poklijders. … ( SEBASTIAN over de gesteldheid der bloedvaten in de huid van) Wever new DI, Poloa, ‚B. 110. Polychrús. * …… «205. Polynesiers.. … …”- «257. Poranthera. « ‚B. VEE, Pori femorales iu het ge- slacht Zonurus. . 208, Potentilla en Tormentilla (ondersch, tusschen) B. 111. Praniza. Pleroptus verspertilionis B, O1. Purpura. 24e Be, O8 Pyrola rotundifolia. « 286. Rafflesia, 193, „Mamtilla, B. 10, ‚B. 66. Bladz. Ranunculus flammula. . 287. Rea. …J Lanh, yr B, LIE . 283. | Reproductie der slijmvlie- zen. or 40-2284 Rhinolophus. ……« L 7. » affinis. 19. » bicolor. .… … 19. » bifer. . 5. 10. » bihastatus. . 28. » clivosus. _… 27, » Commersonii. 21. » cornutus. . 90. D) Diadema, « 6.7. » euryotis. …. 24. » insignis. M. » larvalus. 22. » lwctus, …-… 23. » minor. 29. » nobilis. … -16. » pusillus. «30. » tricuspidatus 20, » dridens. … 19. » trifoliatus, 5. 34. » unifer. “5 06. » unikhastatus. 11.25. Rhizantheae. ‚ 132. Rhizophora. bri Rhyakolith. … B. 202. Ricinula. …. « Pi EL Rigting der stengen B. 190. Riogwormen. „ … B. 54. Robinsonia, ‚B, 110. Rhoda er scan ver t@ »__japonica, … … … Bt. Rosa. spinosissina. … … 286. Roux (necrol, van) … B. 198, Ruggevat. … . … … B. 24. 8 BLAD WIJZER, Bladz. Salicornia herbacea. . . 281. Salpae (ontleding der) B. 29. » (soorten van) B. 67. Santalum rubrum. „B. 172. Sarrachia spinosa. . . 291. Saurothera. «… … « «B. 79. Schaaldieren. . . .B. 63. Shizandra. … . … 136.137. Schorea. … «-… « « «133. Scythische menschensoort. 253. Scymnus micropterus. B. 72. Secale cornutum, . .… B. 171. Semen amomi. …. … «B. 172. Semitische menschensoort. 254. » volkstämmen. 95. Sium Bulbocastanum. . 283. Slagaderlijk stelsel (afwij- kingen van het) . . 195. Slijmvliezen. . … . ‚ 223. Sho Sar BÄOR ro) Lertre 33. Sonerila. … … … « v… 133. Sûremaoardsuzenie aaa Bli Sparganium simplex. . .… 289. Sphaerococcus crispus. B. 172. Spaerostema.… « « « _« 137, Spiervezelen , (Gave toe- stand der) bij verlamming 200. Spinachtige dieren. „B. 61. Standelkruidigen en As- clepiassen. . B. 140. 162. Stekels van het stekelvar- ken. „B. Ak. Strix pygmaea. SB Stratiotesaloides. … . . 210. Substantia spongiosa (zie= kelijke verandering der beenderenineene) . . 242. Swartzia. « ‚B. 110. Täcca. … « … = ette 135, Blad, Tacceae. „ RE 15 Tellurium. … . B: 20%. Terebratulen (rangschik= king der) . « . . B. 205. Tetranychus lintearius B. 61. Tetramorphaea, …. „B. 110. Theecultuur. . . … B. 171. Thespiss . «… « … B 110, Thevenotia. . … « «B. 110, TFhysselinum palustre. . …. 283. Thicholepis. … « . B, 110. Trifolium fragiferum. . 288. Tropidurus. . $ … .« «205. » torguatus. … 204. Tupistra. . « « « « » 67. » squalida. . . 79. Turksch menschenras. . 25%. Uitbreiding der natuurl. geschiedenis en ontleed kunde der dieren ‚door J. VAN DER HOEVEN. (Berigt over de) . B. 1-86. Uitbreiding. der Botanie, door W.H. DE VRIESE. (Berigt over de) B, 91-172, Uitslagziekten der plan- kens a, eben eenenlie Uitwerping der wortels B, 167, 133. 258, 78. … 286. . 206. . 206. Varietas (humani generis) aethiopica. . … » « 249, Varietas (humani generis) americana. : : z «250. Varietas (humanigeneris) caucasica, « « « « 7 249, Ulotriques. … … … « « Upucerthia, … … … Uromastyx. … … « » azureus. … » eyelurus. BLADWIJZER. 9 Bladz. Bladz. Varietas (humani generis) Vogels. … . « « «B. 76, malaica. . . « « « 259.| Walvisschen van het Varietas (humani generis) noorden, „ . « «B. 80. mongolica. . … « « …249.} Watervaten der placenta En «AD 1 Verandering der beende- Zaadlappen. . . « « « 183. ren. (ziekelijke) . . . 237, | Zaden der Cryptogamen B. 137, ___Verbeening van het slag- Zintuigen. (ontleedkundig p aderlijk stelsel. . . . 193. | onderzoek der) . B. 13. Verlengde cellen. . . . 170. | Zonurus. (scuueceL Mo- B Vespertilio. . . «. «B. 8%} nographie van het ge- $ » _ ferrum equi- slacht) . . « .« » « 203. ) HUM. « « « « « « 10. f Zonurus cordylus. . 206.211. Villarsia _nymphacoides. 282. » _novaeGuineae.207.218. PROUEN ake oden veld oto Be IlTe 0 SEWIERIKS evet 2074 Vipera berus. . . B. 76. | Zoogdieren. . . . B. 80. Visschen, . . ‚B. 70, | Zuid-Afrikaansche men- Voeding der planten. B. 131. | schensoort. . « . „ 250. 5’ il - es sE dln en eld stidadher tt Ne ware l) ppd et an eed « BRAL nin Trees | ERO goan ‚TOR vl AEN 4 ARA os De te EN : 0 er rr la En sE «it „eld aarid ye ' dater ako Afir A bii dats add he Ö ARE rte ven obreognanrnten” > EME „AR hd hi ki « . ‘ t ie y, ; he & N pí ‚ Ka mas ON a Ni rn, Ae Lj ë Li ads e: $ 3 hj \ ie red Ae TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS. EN UITGEGEVEN DOOR J. van DpeR HOEVEN, arn. p. PROF. TE LEYDEN , EN H. ve VRIESE, a. p. LECTOR TE ROTTERDAM. EERSTE DEEL. EERSTE STUK. INHOUD. OORSPRONKELIJKE STUKKEN. n > Watt C.J. Temminck, over een geslacht der Vleugel- v handige Zoogdieren, Bladneus genaamd. (Met EERE plaat. JRR diie, Tera ie lem oe bl. 1—30. a W.A. de Vriese, over de Ster-Anijs (llictum anisatum Linn.) (Met ééne plaat.) bl. 31—45. _ C. L. Blume, eenige Waarnemingen omtrent den Culilawanboom van Rhumphius. bl. 45—65. 5 BOEKBESCHOUWING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN. De mend J. van der Hoeven, berigt over de uitbreiding der natuurlijke Geschiedenis en Ontleedkunde ; der Dieren in het jaar 1832. .... bl. 1—86. C. Pruys van der Hoeven, Verslag van 5. a. Lonce Dissert. Historico-medica inaug. .. bl, 86—90. Br Ed d Bij den Uitgever dezes zijn te bekomen: _—__=lel@l P.J. Blom, x.n. Geneeskundige waarnemingen en bijdragen over de Salicine …….... f_ 0.80. C. A. Bergsma. Iets over de Nederduitsche bena- namingen der Scheikunde. ...... f 0.50. J. van der Hoeven. Handboek der Dierkunde of Grondbeginsels der Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk; 4 Stukken met Atlas van 20 kwarto platen, compleet ..... ‚ f 15.00. LEN Kirby en Spence. Inleiding tot de Entomologie of natuurlijke Geschiedenis der Insekten, 2 Stuk- kenker We JaNeanste is wete „Pare f 4.80. G.J. Mulder. Verhandeling over de Wateren en N Lucht der Stadt Amsterdam en aangrenzende deelen van ons Vaderland. ......f 2.40. A. Richerand, Nieuwe Grondbeginselen der Natuur- _ kunde van den Mensch, uit het Fransch ver- L taald door A, van Erpecum, 2 Deelen, 2e ne- derduitsche Uitgave ....…......f 8.90. J. Vosmaer en C. Mulder. Apothekers Woordenboek, of uitvoerig zamenstel der Apothekers-kunst Ì en daartoe voorbereidende Wetenschappen. Eerste Deel en Tweede Deel Eerste Stuk met mlaten. leste «mm Beke, ofte lek otels f 9.50. (Het 2° Deel 2° Stuk verschijnt stellig dit jaar.) W.H. de Vriese. Kunstwoordenkennis der Planten. Eerste afdeeling: der zigtbaar-bloeijende plan- ten door afbeeldingen opgehelderd. Voor aan- vangende beoefenaars der Plantenkunde, vrij ge- volgd naar het Hoogduitsch van A. Dietrich f 2,40. hmmm Ed Ten einde men met den. aard en de strekking van dit Natuurkundig Tijdschrift bekend worde, verwijst de Uitgever tot de Voorrede van dit Stuk, . J De Uitgever zal alles aanwenden, wat tot uit- wendigen. luister van hetzelve kan bijdragen. — |& Vier Stukken, elk van 120 tot-160 pagina's, smet 2 à 3 platen verrijkt, zullen één Boekdeel of Jaargang uitmaken. — De prijs van zoodanig Deel of der Vier Stukken met 8 à 10 platen is | bepaald op f 9.00, waarvoor hetzelve door alle Boekhandelaren in ons Vaderland geleverd “kan I& worden. ° TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS. UITGEGEVEN J. van pen HOEVEN, um. pn. PROF. TE LEIDEN, W. H. pr VRIESE, m.n. PROF. TR AMSTERDAM, Nd ES nn EERSTE DEEL, TWEEDE STUK. ‚ ee MEt, Id 6, BINHOUD. en OORSPRONKELIJKE STUKKEN. 5 Á nnn 0. Li. Blume, eenige Opmerkingen over de natuurlijke rangschikking van Rohdea, Tu- pistra en Aspidistra, alsmede de beschrijving eener nieuwe soort van dit laatste geslacht. (Met tweo platen)... nr. bl, 67—85. J. van der Hoeven, Bijdragen tot de-natuur- lijke Geschiedenis van den Mensch. Este Bijj- drage 05t. mar. Killah ols. PANNE bl. 86—97. Q. M. R. Ver Iuell, Waarnemingen omtrent het langdurig overblijven van prikkelbaar- heid in de voortplantingsdeelen eener Bombyz Chrysorrhoea. …—…....…..: ‚bl. 97—100. A. A. Sebastian, over de gesteldheid der bloedvaten in de huid van Poklijders. (Met oane plaat) Vr. ks eten ANT bl. 101111. T, van Deen, over de zijdelingsche tak- ken der zwervende Zenuw (Nervus vagus) van den Proteus anguineus. (Met ééne bi TU Ls Ae on … bl, 12129; BOEKBESCHOUWING EN LETTERKUNDIGE { BERIGTEN. — ij W. H.'de Vriese, Berigt over de uitbreiding der Botanie in het jaar 1833 . bl. 91 — 173, Verslag van Epistolao ine- ditac vinnaer, cet... . bl. 174 — 183. W. Vrolik, Verslag van 1. van neen Dissert. medica inaug. de Nervis .. bl. 184 — 197, | Necrologie, H. M. Gaede en Polydore Mok EERDER. TED In. 197 — 198. zm De | Bij den Uitgever dezes zijn te bekomen: P.J. Blom, u.p. Geneeskundige waarnemingen en bijdragen over de Salicine ...... f_ 0.80. C. A. Bergsma. Iets over de Nederduitsche bena- mingen der Scheikunde. ....... f__0.50. J. van der Hoeven. Handboek der Dierkunde of Grondbeginsels der Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk; 4 Stukken met Atlas van 20 kwarto platen, ‘compleet tss Oe f 15.00. Kirby en Spence, Inleiding tot de Entomologie of Ë natuurlijke Geschiedenis der Insekten, 2 Stuk- De ken... GELE B He f 4.80. G.J. Mulder. Verhandeling over de Wateren en Lucht der Stad Amsterdam en aangrenzende deelen van ons Vaderland ...... f. 2.40: A. Richerand. Nieuwe Grondbeginselen der Natuur- ; kunde van den Mensch, uit het Fransch ver- taald door 4. van Erpeeum, 2 Ke 2e ne- $ derduitsche Uitgave. ..... .f 8.90. _J. Vosmaer en C. Mulder, Apothekers mteielkeer, Tak of uitvoerig zamenstel der Apothekers-kunst , / en daartoe voorbereidende Wetenschappen. Eerste Deel en Tweede Deel Eerste Stuk met DIACONN ENTtEDEE alpen je Woe ye oe J 9.50; (het 2e Deel 2° Stuk verschijnt stellig dit jaar.) A. Dietrich. Kunstwoordenleer der Planten. Eerste afdeeling: der zigtbaar-bloeijende planten, door afbeeldingen opgehelderd. Voor aanvangende beoefenaars der Plantenkunde, vrij gevolgd Br het Hoogduitsch door W. H. de Vriese. f 2.4 Dj den Boetteadelear CE ij den Boekhandelaar GC, C, van pen HOEK, è te Leiden, is ter persse en zal binnen kort n worden uitgegeven: Plantenkunde voor Apothekers en Artsen, door OW. H‚ DE VRIESE, in twee deelen. 4 “Bij den Boekhandelaar WYT en ZONEN, te Beerdam, wordt sedert 1832 uitgegeven en verschijnt alle drie maanden : Natur” en’ Scheikundig Arghiaf door c, 5, muumen. KE rn D aande Set @ AN \ id BERIGT VANDEN UITGEVER. Ven einde men met den aard en de strekking van dit Natuurkundig Tijdschrift bekend worde, verwijst de Uitgever tot de Voorrede van het Eerste Stuk. : N De Uitgever zal alles aanwenden, wat tot uit- wendigen luister van hetzelve kan bijdragen. nd Vier Stukken, elk van 120 tot 160 pagina's, met 2 à 3 platen verrijkt, zullen één Boekdeel of Jaargang uitmaken. — De prijs van zoodanì Deel of der Vier Stukken met 8 à 10 platen. is bepaald op / 9.00, waarvoor hetzelve door alle Boekhandelaren in ons Vaderland geleverd kan worden. TIJDSCHRIFT VOOR | NATUURLIJKE GESCHIEDENIS. UITGEGEVEN Doon J. v-x peR HOEVEN, a, n. PROF, TE LEIDEN, W. H. ve VRIESE, um. pn. PROF. TE AMSTERDAM. EERSTE DEEL. DERDE STUK. 9, 10. 1. 12. 13. BOEKBESCHOUWING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN. J. 9. ‘INHOUD. tr OORSPRONKELIJKE STUKKEN. mn C. L. Blume, de novis quibusdam planta= rum familiis expositio etolimjamexposi= tarum enumeratio. .. .. bl. 131—162, H. C, van Hall, verhandeling over AN= TONI VAN LEEUWENHOEK , €n zijne ver- diensten voor de plantkunde. bl, 163—189. P. W. Korthals, geognostische opmerk, op eene reis in Jul. 1833. . bl. 190192. W. Vrolik, ontleedkundige aanteekenin- ZEN « «ee. « « « « « « « « bl 193—202. H. Schlegel, monographie van het ge- slacht zonurus. .. .«.« bl. 203—221. enen J. van der Hoeven, berigt van eenige mineralogische en geologische geschriften over het jaar 1833. . . . . - bl. 199—207. W.H. de Vriese, verslag van A. G.E. T. HENSCHELL, Clavis Rumph. bl. 208214. Necrologie, R. L. DESFONTAINES en LA. BILLARDIËRE bl, 215224, te PER ANE DE Bij den Uitgever dezes zijn te bekomen: P.J. Blom, m.n. Geneeskundige waarnemingen en bijdragen over de Salicine ...... f 0.80. C. A. Bergsma. Iets over de Nederduitsche bena- mingen der Scheikunde. ....... f 0.50. J. van der Hoeven. Handboek der Dierkunde of Grondbeginsels der Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk; 4 Stukken met Atlas van 20 kwarto platen, compleet ..... f 15.00. Kirby en Spence, Inleiding tot de Entomologie of natuurlijke Geschiedenis der Insekten, 2 Stuk- RODEN NE «Heks «voelt vaan ..f 4.80. „G.J. Mulder. Verhandeling over de Wateren en Lucht der Stad Amsterdam en aangrenzende deelen van ons Vaderland ......f 2,40. A. Richerand. Nieuwe Grondbeginselen der Natuur- kunde van den Mensch, uit het Fransch ver- taald door A. van Erpeoum, 2 Deelen, 2e ne- derduitsche Uitgave. ..... ef 8.90. J. Vosmaer en C. Mulder. Apothekers Woordenboek, of uitvoerig zamenstel der Apothekers-kunst en daartoe voorbereidende Wetenschappen. Eerste Deel en Tweede Deel Eerste Stuk met platen”. Cerstetens daterter es ole sf 9:50. (Het 2e Deel 2° Stuk verschijnt stellig dit jaar.) A. Dietrich. Kunstwoordenleer der Planten. Eerste afdeeling: der zigtbaar-bloeiïjende planten, door afbeeldingen opgehelderd. Voor aanvangende E beoefenaars der Plantenkunde, vrij gevolgd naar het Hoogduitsch door W. H. de Vriese. f 2.40. TT GO Bij den Boekhandelaar C. C. van ven HOEK, te Leiden, is ter perse en zal binnen kort worden uitgegeven: Plantenkunde voor Apothekers en Artsen, door We. H. DE VRIESE, in twee deelen. Bij den Boekhandelaar WYT zn ZONEN, te Rotterdam, wordt sedert 1832 uitgegeven en verschijnt alle drie maanden ; Natuur. en Scheikundig Archief door a, 5, wuuvsn. BIJ DEN UITGEVER DEZES ZIET HET LICHT. p E 3 _ Leer der Geneesmiddelen, (materies medica) door wijlen 3. A. vaN ne water, Med. Dr, te Utrecht. Tweede vermeerderde en verbeterde uitgave door m. w. praece, Med. Dr. en Bad- Arts te Bentheim , met een aanhangsel betref fende het geneeskundige gebruik der minerale wateren en der baden. … . … … . f 4:80, ‚ Voorts.heeft dezelve alom. gratis Cerro baar gesteld: Prospectus, op een _Encyklopedisch Woor- denboek der practische Genees- en Heelkunde, waarvan het eerste stuk nog dit jaar zal uitgegeven worden, en de Inteekening tot 1°. |& November. wordt opengesteld. LOP vie TIJDSCHRIFT VOOR B NATUURLIJKE GESCHIEDENIS. UITGEGEVEN —, DOOR J. var ven HOEVEN, am.-D, PROF. TE LEIDEN, - EB W. H. ve VRIESE, m,n. PROF. TE AMSTERDAM, enn A … EERSTE DEEL. VIERDE STUK. „ INHOUD, OORSPRONKELIJKE STUKKEN. th 14. A. A. Sebastian; over de Reproductie „ der Slijmvliezen. (Pl. vur.) bl. 223—234 15. A. A. Sebastian, Eenige bijdragen tot de ziekelijke veranderingen der beenderen. (EINE) Kes. elders te bl. 235—246. 16. J. van der: Hoeven, Bijdragen tot de _ 5 à Natuurlijke Geschiedenis van den Mensch. Kit Ide Bijdrage. .…...... bl. 247—262. 17. C. B. Tilanus, Iets over de vorming der Membrana decidua vera et reflexa utert. 4 (ENE, EUPEN jee eee bl. 263279. 18. F.A. W. Miguel, Aanteekeningen over de verdiensten van Rembert Dodoens, om- trent de kennis der inlandsche planten. Î bl. 280—289. 19. P. W. Korthals, Brief aan den Hoog- leeraar C. £. Blume. ... bl. 290—294. j BOEKBESCHOUWING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN. 10. W. H. de Vriese, Verslag van J. A. # Susanna Levensschets van H. Bote enz. bl, 225—227. Il. H.C. van Hall, Verslag van F. A. G. Miguel, Comment. de organorum in ve- getab. ortuet metamorphost. bl. 227—234. 12. J. van der Hoeven, Berigt van een pro- spectus der hollandsche vertaling van 4. _ H.C. Duméril Élém. des Screnc. ed Bij den Uitgever dezes zijn te bekomen: P. J. Blom, m. p, Geuveeskundige. waarnemingen en bijdragen over de Salicine.. ... . ete sf 0.80, C. A. Bergsma. Iets over de Nederduitsche benamin- gen der Scheikunde. „.…......... f. 0.50. J. van der Hoeven. Handboek der Dierkunde of Grond- beginsels) der Natuurljke Geschiedenis van het Dierenrijk; & Stukken met Allas van 20 kwarto platen, compleet. ... ..…»««««««« f 15.00. ir an u SEREN - f 4.80. G. J. Mulder. Verhandeling over de Wateren en Lucht der Stad Amsterdam en aangrenzende deelen van ons Vaderland... . … „ … …aste « « « « « « f. 240. 4. Richerand. Nieuwe Grondbeginselen der Natuur- “___kunde van den Mensch, uit het Fransch vertaald door 4. van Erpecum, 2 Deelen, 2° nederduitsche tgv, 7. mer Je oe le Me IO 90, J, Wosmaer en C. Mulder. Apothekers Woordenboek, of uitvoerig zamenstel der Apothekers-kunst en daartoe voorbereidende Wetenschappen. Eerste Deel en Tweede Deel Eerste Stuk met platen. .f 9.50. (et 2e Deel 2° Stuk verschijnt stellig dit jaar.) A. Diekrich, Kunstwoordenleer der Planten. Eerste af- deeling : der zigtbaar-bloeijende planten, door af- beeldingen ier Voor aanvangende beoe- fenaars der Plantenkunde, vrij gevolgd naar het Hoogduitsch door 7, H. de Prise. .…..f 2,40 ERI Bij den Boekhandelaar C. C, van nen HOEK, te Leiden, is ter perse en zal binnen kort worden uitgegeven: Plantenkunde voor Apothekers en Artsen, door w. Hm. DE - VRIESE, in twee deelen, Bij den Boekhandelaar WYT ex ZONEN, te Rotterdam, wordt sedert 1832 uitgegeven en verschijnt alle drie maanden: Vande en Scheikundig Archief door a. 1. MULDER. “ BIJ DEN UITGEVER DEZES ZIET HET LICHT: Leer der Geneesmiddelen, (materies medica) door wijlen 3. A, VAN pe WATER, Med. Dr. te Utrecht. Tweede vermeerderde en verbeterde uitgave door wm, w. praage, Med. Dr. en Bad- Arts te Bentheim, met een aanhangsel betref— fende het geneeskundige gebruik der minerale wateren en der baden. … . … . . f4:80 Voorts heeft dezelve alom gratie verkrijg- baar gesteld : , Prosrxarus, op veen Encyklopedisch Woor- denboek der practische Genees- en Heelkunde, waarvan het eerste. stuk nog dit jaar. zal uitgegeven worden, en de Inteekening tot 1°. November wordt opengesteld. VAN RIA An ha, AAA al AoA AAA AM HN (Eng AAL FARS Aan, CAE GAAR saar ANP WAN EAA SL ARORA data aa AA ne PRAET A\\ BA hAAA A Re