vwb RA NVS di d \ A Ad vv VN  vws Je Se, wilk vil cf vw, seg EE LE Dsl SS , En Er LS LT de CC el EE € € a ie re CS: ESS Ee Pe << LC RE EE EK < Se CC GE re 5 sie Ee CC Neven VVN EN ih: MZ / vn j VN / Lj: MIN JAS IN | AA VOV EL AAA VRON NW VN Oe / id | Á or. WVA Wi) ve NVE et AW a Ve « à af _ er, Ke . R ) vd Î 1 Ni en . » HAT k 4 LN pd an u f, Ü 1d in PP. z A f 4 B . . - : Ke ed r TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. _ ZD TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS UITGEGEVEN DOOR J vAN DER HOEVEN, u. p. PROF, TE LEIDEN , EN W. H. pe VRIESE, u. D. PROF. TE AMSTERDAM, DERDE DEEL. tE AMSTERDAM, sm C. G. SULPKE 1236. Weer vg HAA, STof ek ‚ PNM 2 éd 4 rist ï Ed N \ « 4, 6, 8, INHOUD VAN HET DERDE DEEL. Oo 1. OORSPRONKELIJKE STUKKEN; . 3. WITEWAALL, Het Beekberger woud, . bl. 1—6, Hs C. VAN HALL, Uittreksels uit brieven van den Heer P, W. KORTHALS uit Sumatra, „ . bl. 7—15. P, W. KORTHALS, Tridia en Pellacalyx, twee nieuwe plantengeslachten. . . « . . « « bl. 16—22, H. C. VAN HALL , Waarneming eener afwijking in de rigting der deelen eens hyacinths , door M. 3. ADRI- ANI. © e « « se «-e « « bl. 23—22, , Q M, R. VER HUELL, De rups van den Bombyz Atlas, …… … a «voe e ee va «bl. 28-30. We H‚ DE VRIESE , Aanteekeningen omtrent den groei der bloemstengen van twee Agave’s, enz. bl, 31—52. . J. VAN DER HOEVEN, Tets over het onderscheid tus- schen de kiezen der boven- en onderkaak bij de oli- ENE ND ELD Uittreksels uit een’ brief van Prof. Ff. 5. F. MEIEN te Berlijn, betrekkelijk het geslacht Chinchilla, enz, . . … . . bl. 59—64, 9, CLAAS MULDER, Kruidkundige aanteekeningen. bl, 65—87, VI 10, 1, 12, 13, 14, 17; 18, 19, 20. 21. 3. YAN DER HOEVEN, Bijdragen tot de Natuurlijke Geschiedenis van den Mensch, IVde Bijdrage, bl, 89-114, W. H‚ DE VRIESE, Het gezag van KAEMPFER , LIN- NAEUS, THUNBERG en anderen, omtrent den Botani- schen oorsprong van den Ster-anijs, gehandhaafd te- gen Dr. PH. F. VON SIEBOLD en Prof. ZUCCARINI. bl. 115142, J. VAN DER HOEVEN , Bijdragen tot de Natuurlijke Geschiedenis van den Mensch, Vde Bijdrage. (Hier- bij plaat IV-VIL.) . . . . … « bl, 116161. J. WITEWAAL, Iets over de vertakking der inland- sche grassoorten. … . … . … … … bl 162— 170. C. MULDER, Kroidkundige aanteekeningen. (Hierbij behoort Plaat VIL). . . . … … … bl, 171—186.- P. W. KORTHALS, Aanteekeningen over eenige Lo- ranthus-soorten, …. « . … « « … bl. 187—202, ‚ J, F‚ HOFMAN , lets over Dracocephalum virginia- RUM. eo ee ev & « « « « « bl, 203210. A. Ae SEBASTIAN , Obs. path. de renibus succenturia- tis accessoriis, (Plaat VIIL fig. 1, 2.) bl, 211—214, Obs, anatomico-path. de peritonaco perforationem intestinoram ex uleeribus impediente, (Plaat VIJL fig. 3). . … … « … bl, 215—217, TTT Obss. anat, path. de anchyles ana- tome cet, (Pl. IX, fig. 1). . …- . bl. 218—226, J. VAN DEB HOEVEN , Nieuwe bijdragen tot de ken- nis van het Vogelbekdier. CPI, X.) … bl, 227—289, W. VROLIK, Ontleed- en Natuurkundige aanteeke- ningen over den grooten Kanguroo (Macropus ma- Jor,!SHAW). . f. … …« « « « bl, 291356. 8. 1, Vv BOEKRBESCHOUWING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN, - ve G:, Verslag van de Nieuwe Verh. der Eerste klas- se van het Kon, Ned, Inst, van Wetenschappen , Letterkunde en schoone kunsten , IVde Deel. bl, 1—24, ‚ W. H. DE VRIESE, Monographia generis Aloes et Me- sembryanthemi, auctore Principe de Salm-Dyck, bl. 25—26. - Rumphia sive commentationes bo- tanicse cet auctore C, L. BLUME, . … bl. 27—40, » CLAAS MULDER, Een woord over het werk van GEOFFRCY ST. HILAIRE, Fragmens sur la struct, et Pusage des glandes mamellaires des Céta- EERGREEC Werl eln ot aten eerde et bl 41 58; „ J. VAN DER HOEVEN, Bemerkungen über die Mund- magenoder Eingeweidenerven der Evertebraten von Dr. 5, F. BRANDT. « … … … «7 … bl, 59—62, Prodromus descriptionis anima- lium ab H. MERTENsIO observatorum , auctore 3. F. BRANDT. « & « « « « « e « « « bl. 63—69. == C, IJ. TEMMINCK, Coup d'oeil sur la Faune des îles de la Sonde etc, bl. 70—71, C‚ G, EHRENBERG , Ueber den Cynoecephalus und den Sphinx der Aegyptier. bl. 72—73. BOISDUVAL , Histoire naturelle des Insectes. Species général des Lépidoptères, bl, 7480, W. H. DE VRIESE, H. C. VAN HALL, Elementa Bo- EE Te EERE REEN ACT ECD) GEORGII BROERS , Comm. de gem. mis plantarum, . . . . . . . . bl 92—97. van 12, W. He. DE VRIESE, VRIJDAG ZIJNEN, de kinabasten van den handel, . . . « »« … « « bl. 98—105. Prospectus van Ss. ENDLICHER'’s Genera plantarum. « « « « « … « « bl, 106, 13, l4, 5. VAN DER HOEVEN, Verslag van J, F. BRANDT, Mammalium exoticorum ete, descriptiones et icones. bl, 101114, 15. W. H. DE VRIESE, Das System der Pilze durch Abb. u. Beschr. der Gattungen u. s. w. VON T. F. L, NEES VON ESENBECK und A. HENRY, . …„ bl, 1l5—l16. 16, J. G, C, LEHMANN, Suppl, Mo- nographiee Potentillarum, etc. . … bl il6—120. 17, Sizth meeting of the British . Association for the Advancement of Sciences.bl. 120-167 18, 3. VAN DER HOEVEN, Verslag van CZERMAK en WAG- NER, ueber Spermatozoa. . . . . bl. 169—176, 19, a R‚ WAGNER, Beiträge zur Ana- tomie der Vögel. . . . « . » « bl. 177—180. 20. — —— LEUCKART'S Unters. ueber die aussere Kiemen von Rochen und Hayen, bl, 181—186. en Over den slag en het geluid van hef‘ hart. verniss WA ae od Gier ELDOE 21. 22, Over een nieuw fossil geslacht van herkaauwende dieren, . . . . bl. 190—191, 23, Platina in de mijnen van het eiland Borneo, …. …. … « « * … bl. 192—193. 24, Natuurkundige vrage voor den jare 1837 , van TEY- LER’s Tweede Genootschap. . . . bl, 193-194, VOORREDE. Harwrir wij hiermede het eerste stuk des der den deels van ons Tijdschrift in het licht geven, kwam het ons niet ongepast voor te berigten, dat wij de vertraging , die de uit- gave ondervond, en waarvan de redenen bui ten ons lagen, zoo veel mogelijk door eene spoedige voortzetting zullen trachten te ver— goeden. Wi hopen daarbij van de zijde des publieks op eene voortdurende belangstelling in onze onderneming. In één opzigt zijn wij voor het vervolg van ons oorspronkelijk plan afgeweken. Wij zul- len namelijk niet voortgaan met de jaarlijk- sche berigten over den voortgang der weten— schap, welke in de twee eerste deelen gevon den worden. Van het onbillijk oordeel van zoodanigen, welke deze berigten enkel als eene compila- tie beschouwen, willen wij liefst niet spreken; en de vrees om door deze berispers te worden aangevallen, zow ons nooit kunnen weêrhou- den om naar krachten en vermogens te doen, wat wij voor nuttig en belangrijk houden. VIII RK Van het nut en belang nu dezer jaarlijksche overzigten in het algemeen, zijn wij nog even- zeer als vroeger overtuigd. Maar minder overtuigd zijn wij van het voortdurend be- lang, dat er voor het geleerd publiek in be— staan zou, bijaldien wij met onze berigten op denzelfden voet wvoortgingen, Dergelijke ver- slagen toch worden thans, niet alleen woor menschelijke en vergelijkende ontleedkunde in het Archiv van J. Mürurer , maar ook woor kruid- en dierkunde, in dat van \VIEGMANN geleverd. Indien het blijken mogt ‚ dat daar toe de begeerte bestaat, zullen wij trachten door eene vrije vertaling der jaarlijksche be= rigten uit genoemde Duitsche Journalen, de ze gaping in ons Tijdschrift aan te wullen. Hoe tijdroovend. overigens deze-berigten voor de opstellers zijn, kunnen slechts weinigen be- seffen. In ’t vervolg derhalve zullen wij van buitenlandsche boekwerken in grooter getal en te— vens spoediger afzonderlijke berigten geven, dan wij tot nu gedaan hebben. Daarbij hopen wij meerderen tijd ter onzer beschikking te hou- den , dien wij tot het bewerken van eigene op- stellen wenschen te besteden. Leiden, * De Redacteurs. 29 Julij 1836. 30, TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. UITGEGEVEN DOOR J. vAN DER HOEVEN, m. p. PROF, TE LEIDEN EN WW. H. pe VRIESE, Mm. D. PROF. TE AMSTERDAM, DERDE DEEL. EERSTE STUK. TE AMSTERDAM, ms C. G. SULPKE 1836. TIJDSCHRIFT VooR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. HET BEEKBERGER WOUD ; DOOR J. WTTEWAALL. He Beekberger Woud is mij uit een kruidkundig oogpunt om twee redenen als hoogstbelangrijk voorgekomen; in de eerste plaats, omdat hetzelve door de kruidkundigen nog geheel onbezocht schijnt te zijn, en er evenwel zeer vele, voor ons land althans, zeldzame planten gevonden worden ;:ten andere , omdat hier de planten nog in haren oorspronkelijken staat aaugetroffen worden, daar dit woud, met regt, tot de in ons land schaars geworden aloude bosschen (Urwülder) mag gere- kend worden. Ons land toch heeft, door de steeds toenemende kultuur, veel van zijne oor= spronkelijke Flora verloren; zelfs zijn er provin- ciën, waarin deze geheel veranderd is, welke b. v. voorheen door uitgestrekte bosschen, als over- dekt waren, terwijl daarvan thans op die plaat- sen nagenoeg geen spoor meer overig is; daar- enboven heeft niet alleen de uitbreiding van den NAT, TIJDSCHR. III. 1 r2 landbouw, maar hebben ook de kultuur van me- dicinale kruiden, de liefhebberij tot kweeking van bloemen en ontelbare andere omstandigheden medegewerkt, om onze Flora de grootste veran- deringen te doen ondergaân.* Uit-dien hoofde komt mij dit woud als zeer belangrijk voor, al- zoo wij aldaar de bij ons te huis behoorende plan- ten, van de door kultuur en andere omstandig- heden later ingevoerde gewassen afgescheiden, ontmoeten. Het Beekberger Woud is gelegen op de uitge- strekte heide tusschen Apeldoorn en Zuiphen, be- slaat eene oppervlakte van iets meer dan 156 Ned. bunders en behoort aan de Zierder Mark on- der Beekbergen. Des winters, en meestal reeds in het najaar, staat het bosch met de raastbij gelegene heide , geheel onder water. Hierdoor is het voor onze gewone woudboomen ongeschikt, en bestaat dan ook nagenoeg uitsluitend uit hoog opgeschoten elzenboomen, terwijl enkele esschen, hier en daar vermengd, worden aangetroffen. Op de hoogere plaatsen, welke echter niet veelvuldig zijn, vindt men enkele eiken. Daar dit bosch des winters geheel onder water staat en des zomers altijd moerassig blijft, zooda- nig, dat ook zelfs in de droogste zomers, het vervoeren van het hout wegens de weekheid van ° den grond onmogelijk is, zoo wordt de hak al- leen des winters met de vorst ondernomen, en het hout over het ijs vervoerd. Gedurende dezen tijd heeft het woud een geheel eigenaardig aan- zien. Het is alsdan met menschen opgevuld, 3 een ieder is werkzaam, overal heerscht drukte, terwijl de groote vuren, omringd van lieden, welke zich in- en uitwendig zoeken te verwar- men, een geheel eigenaardig tafereel opleveren. Valt de dooi schielijk in, dan moet er veel van het gehakte hout achterblijven , hetwelk door het iijs zakt, en voor den eigenaar voor altijd verlo- ren is. Dat zulks het wilde aanzien van het woud zeer vermeerdert, is ligt na te gaan; de grond is dan ook bedekt met groote stukken hout, ja zelfs met geheele boomen , welke deels om bovengemelde reden zijn achtergebleven, deels ook door den wind zijn ter neder geworpen. Deze aan de na- tuur overgelatene en zachtkens wegrottende boo- men, geven, vooral ook door de sterke schaduw; welke het bosch verschaft, en de aldaar steeds aanwezige groote vochtigheid , aanleiding tot het ontstaan van eene zeer groote menigte Fungi. Om deze nader te leeren kennen ‚ bezocht ik in de maand September dezes jaars tweemalen dit woud, en bragt telkens circa 50 verschillende species mede, iets, hetwelk men elders niet zoo ligt zou aantreffen: vooral munten de genera Thelephora, Polyporus en Peziza in talrijkheid van soorten en fraaiheid van exemplaren uit. Het hakken der gezegde boomen geschiedt op ongeveer drie voet boven den grond, alzoo de stam van onderen op dat tijdstip onder. water staat. De gehakte stoven of stommels loopen later dan weder uit, terwijl de regtsten en sterksten de bovenhand bekomen; hierdoor staan er meestal meerdere boomen op cene dusgenoemde stoof, ja zelfs vond ik eenmaal 7 boomen op eene stoof’, waarvan de dikste 1 el 6 palm Ned., de dunste 1x 4 1 el Lt palm Ned. over het kruis was, terwijl eene lengte van 70 à 80 voet (oude maat) hout aan allen gemeen was. Op deze stoven , welke meest allen van onderen door de lengte van tijd geheel verteerd zijn, groeijen verscheidene hees- terachtige gewassen, vooral veel de Ribes nigrum, Evonymus europaeus, Corylus avellana, Rhamnus catharticus, Viburnum opulus, Cornus sanguinea, Hedera helix, eenige Rubi-soorten, welke laatste door hare vochtige standplaats zeer afwijkende hoedanigheden bekomen hebben. Over het algemeen is dit bosch door zijne moe- rassige natuur zeer meeijelijk te doorkruisen, en heb ik in den zomer van 1833, toen hetzelve door mij het eerst werd bezocht, op zeer vele plaatsen niet kunnen doordringen. In 1834 en 1835 was, door de drooge zomers , de toegang gemakkelijker. In de twee eerste jaren vond ik door het gansche woud de Mottonia palustris en de Fontinalis an- tipyretica L., overal op den grond groeijen , het welk de moerassige natuur reeds genoegzaam aan- duidt; den invloed van de twee laatste drooge zo- mers heb ik echter duidelijk kunnen bemerken; ik vond dit jaar de eerste zeldzamer , de tweede op slechts enkele plaatsen weder. Glyceria aqur- tica R. en S., Iris Pseud-acorus , Mentha vaquati- ca, Myosotis palustris Wriru., zijn planten, welke men aldaar overal ontmoet. De vochtige ligging maakt dit bosch tot het ontstaan van Carices zeer geschikt ; ik vond er dan ook: de Carex terelius cula. Scux., ampullacea Goon., vesicaria L., elongata L., acuta L., riparia Gurt. , stellula- ta Goop. , canescens L., pallescens Enan., aqua- filis Wuuxs., remola L. De Scirpidium aciculare N. 5 ab E‚, en Jsolepis setacea R. Br., werden door mij slechts zeldzaam aangetroffen, en nog zeldza- mer de belangrijke Cyperus fuscus L, ; onder de Juncinae deed zich de Luzula multiflora Leseone , in zeer groote exemplaren voor. Gramineae zijn natuurlijk hier zeer schaars te vinden; als merk- waardig schenen mij toe de Poa nemoralis ò riyi- dula Kru., en de Milium effusum ; welke laatste eene buitengewone groote rachis heeft met zeer korte pedunculi. Voorts vond ik nogde Primula elatior Jacq., en. Galeobdolon luteum Sm. ; beide in groote hoeveclheid ; de schoone Phyteuma ni- grum Su., deed zich slechts zeldzaam voor: de sedert pe Gorter le vergeefs gezochte Lysimachia nemorum L., groeit aldaar in groote menigte , en neemt steeds de opene moerassige plaatsen in; verders nog de in ons land zoo zeldzaam voorko- mende Paris qwadrifolia, doch slechts in kleine en niet talrijke exemplaren: Cardamine amara, iets kleiner van bloem en blad, dan zij gewoon- lijk voorkomt. In groote hoeveelheid staat hier ook de Geum rivale en heeft bij voorkeur de ver- gane stommels tot groeiplaats gekozen. De Chry- sosplenium oppositifolium groeit op gelijke wijze als de Zysimachia nemorum. Voorts vond ik nog de Orchis maculata L., Listera ovata R. Bn., Mayanthemum bifolium Do. , Menyanthes trifolia- ta L., en meer andere voor ons land belangrijke planten, Van Zichenen vond ik weinig belangwekkende soorten, daar deze eene zoodanige vochtigheid over het algemeen niet verlangen. Onder de Mlusci frondosi trof ik enkeie hoogst gewiglige soorten aan en meestal zeer menig- 6 vuldig. Behalve de meest gewone, vond ik de Bryum palustre Sw ; de anders zeldzame Mnium roseum Weis. , komt aldaar zeer menigvuldig voor: de Mypnum albicans Neek. , vond ik hier met vruchten, voorts nog de Hypnum tamarisci- num Hepw., cupressiforme L,; de Ortotrichum crispum Weis., en de voor onze Flora nieuwe Gymnostomum fasciculare Brio. ; alsmede twee Po- Uytrichum soorten, namelijk de P. wrnigerum Es en alpestre Brim.: de eerste wijkt door de stand- plaats aldaar cenigzins in houding van den gewo- nen vorm af; de vruchtstelen zijn byzonder lang, de onvruchtbare zijtakken zijn zeer verlengd en steken boven de vruchtdoos uit, terwijl aan den voet van den vruchtsteel geene zoodanige op een- hooping (rosette) van bladen gevonden wordt, als zulks bij den gewonen vorm plaats vindt. —__ Ik beken gaarne, dat deze beschrijving onvotle- dig is en nog veel te wenschen overig laat ; ge noeg zal ‘het mij zijn, indien deze, hoe gebrekkig dan ook, de aandacht van meer ervaren Neder- landsche kruidkundigen zal hebben opgewekt. UITTREKSELS UIT BRIEVEN VAN DEN HEEK P. W. KORTHALS, UIT SUMATRA, AAN H. C. VAN HALL. L den laatsten van den Heer Korruars ont- vangen brief, gedagteekend Padang 14 Augus- tus 1835, zijn mij eenige aanteekeningen mede- gedeeld, nopens eenen door hem volbragten togt naar Jndrapoera op de westkust van Swmatra, waarvan de volgende uittreksels den lezers van dit Tijdschrift voorzeker niet ongevallig zullen zijn. » In de moerassen bij Zxdrapoera ,’ zoo schrijft hij, >» waren de soorten van Nepenthes als te » huis, en ik heb vandaar planten van 80 voeten » lengte medegenomen, ten einde alle overgangen » der scyphae (ascidia) wel te kunnen nagaan. Ik heb de verschillende vormen dezer scyphae » laten teekenen, en zal dit mede eene verklein- » de plant laten doen. Welligt geef ik er later s eene monographie van, daar ik nu reeds vijf » stellige soorten van dit geslacht bezit (LL). Eene » dezer soorten is klein, zeer teeder in vergelij- » king der overigen en bezit folia decurrentia. » De’ kiem van Nepenthes is, voor zoo verre (1) Vergelijk ook het Zijdschrift voor Nat. Gesch. I. 4 bl. 290. v. Hi 8 s ik dit uit de ontwikkeling der eitjes heb mo- » gen waarnemen, omgekeerd (1). Zij behoort » tot de orthotropes van Mrrpeu, Deze planten » hebben voortdurende wortels, uit welke meest » slechts ééne steng voortkomt. Zij sterven na » den bloeitijd.” In cenen vroegeren brief, van December 1833 . had hij mij reeds gemeld, dat de Nepenthes wer- kelijk eene Dicotyledonea is, » dat de beide zaad- » lobben (cotyledones) bij de kieming min of meer » verbonden zijn, en dat aan de eerste bladen » de verbreede bladvormige bladsteel bijna niet » aanwezig is, maar wel de buikvormige scypha, » dat die verbreede bladsteel zich echter later, » bij meerdere ontwikkeling der plant, met meer » duidelijkheid vertoont.” De plaatsing der Nepentheae onder de Dicotyle- doneae, reeds door R. Brown (vermischte Schrif- ten V. p. 340—342), Linprer (Einleitung in das natürliche System der Botanik p. 243 en 244) en _ Brume (2) aangenomen , is hierdoor alzoo op nieuw bevestigd. Het boven gezegde mag ook strekken om meerdere zekerheid te geven aan de door Drcanporre (Organographie 1. p. 218—279, en P- 320—321) nog twijfelachtig opgegevene mee- ning, dat, hetgeen men gemeenlijk het blad hij (1) Verg. DECANDOLLE , Organographie. IÌ. p. 90. v. H. (2) Zie dit Tijdschrift, I, 3. bl. 135 en 136; waar de Hoogl. BLuMeE tevens zijne denkbeelden over de natuurlijke verwantschap der Nepenthcae mededeelt. — Volgens op- gave van LINDLEY t. a. pl. komt er ook in het Journal van JAMESON van April 1830 iets voor nopens de kieming der Nepenthes; welk Tijdschrift ik echter hier niet kan naslaan. v. H. 9 de Nepenthes noemt, eigenlijk een verbreede bladsteel, het ascidium daarentegen het eigenlijke blad zoude zijn. — Op gelijke wijze ziel men bij de Acacia heterophylla en andere Mcacia's uit Nieuw-Holland , in derzelver eerste jeugd , een wel ontwikkeld zamengesteld blad, met tengere bijna rolronde bladsteelen, welke laatste bij meer- deren ouderdom der plant al grooter en grooter, maar tevens ook breeder worden, en ten laatste in ware phyllodia overgaan (1). Opmerkelijk is het, dat, even als bij deze Zcacia's, de bladen van de oudere deelen des booms nagenoeg alleen uit phyllodia bestaan , even zoo de digt bij de bloem geplaatste bladen van de Nepenthes meest uit die verbreede bladsteel alleen, zonder ascidia, ge. vormd zijn. Dit komt mij althans zoo voor, uit de beschouwing der afbeelding, in den Jhesau— rus Zeylanicus Tab. 17, en in het Herbarium Amboinense van Ruxrurus. V, Tab. 59; doch onze Nederlandsche reizigers zullen hierover zeker zel- ve meer naauwkevrige berigten kunnen geven. Dit onderwerp vervolgende, schrijft de Heer Konrruars nader: » De reden, waarom de Scyphae » in de Nepenthes aanwezig zijn, is mij nu meer duidelijk geworden. De klieren in dezelve zijn afscheidende, zoowel als opnemende: in den nog gesloten toestand scheiden zij een slijmig vv u vocht af, van eenen laffen smaak, en dan zijn » de scyphae min of meer zamengedrukt (2). La- (1) Verg. DEcANDoLLE, Org. I. p. 282-283, pl. XVI, f. 25. v. H. (2) Vergelijk ook Ad. BroNGNrART in de Annales des sciences naturelles. I. p. 37—38. — In een ander be- id Ae id te id e ed e e 10 ter echter nemen zij tevens het regenwater op en worden reservoirs voor de plant. » De andere hoogslingerende Lianen, als Cís- sus, Melastoma (de soorten van Dissochaeta Buu- me (1) hebben eenen zeer poreuzen stam , die met een overvloed van vocht gevuld is. De Nepenthes daarentegen heeft eene steng van naauwelijks één duim omtrek eu is tot op eene aanzienlijke hoogte geheel naakt, met uitzonde- ring van groepen scyphae, die de plant bij droogte van water schijnen te voorzien. Mijn vermoeden over het nut dezer scyphae bevestig- de zich, toen ik de plant welke ik van onde- ren had afgesneden, nog lang zag voortleven, waarbij het vocht in de -scyphae verminder— de. — Vroeger hek ik, nog op Java zijnde, reeds opgemerkt, dat eene kwik- en koper-op- lossing in deze scyphae gedaan , de plant doet sterven.” » In de moerassen bij Indrapoera zijn de Gymnos- phaera Br., niet zelden en zijn deze in die laag- ten de plaatsvervangers der hooger voorkomen- de Cyathea’s en der hooge bergen bewonende Cihotium's. — Deze Vareus hebben, zoo ver mij tot nu toe gebleken is, eenen zeer langzamen groei; want ik heb in 3 maanden tijds aan eene Cyathea geen nieuw blad zien komen… De Cycas groeit even als de Boomvarens en de Palmen. rigt van den Heer KoRrTHALs, geplaatst in den Vriend des Vaderlands. IX. bl. 707 schrijft hij, dat ook nog on= geopende scyphae tot op een derde met vocht gevuld wa- ren. (1) Bijdragen tot de Nat. Wet. VI. bl. 234—243. hd v Ad 1 » Bij den Kokoshoom is de overeenkomst der kokosmelk met de zoogenaamde toeak, of het vocht, dat uit de afgesnedene bloemstelen loopt, zeer in het oog vallend. De half rijpe vruch- ten bevatten eene aanzienlijke hoeveelheid kool- zuurgas, hetwelk de melk doet opbruisen. Ik hoop, dat de tijd zal toelaten, mijne omtrent deze en andere boomen aangevangene proeven behoorlijk te voltooijen, » Over de vorming der zeemoerassen door Rhá- zophora, Brugwiera en degiceras , over den zu- ren humus en de vorming van het Hydrogène carboné heb ik tijdens ons laatste verblijf bij die moerassen eenige facta verzameld, Het was daar vol van moskieten en zeer ongezond, daar van de 12 Javanen, die de reis mede gemaakt hebben, er 9 aan de koorts liggen. » De formatie van den grond bij Zndrapoera is tweederlei: gedeeltelijk behoort dezelve tot de groote zandsteen-serie en is dan van een grover of fijner korrel en meer of minder homogeen of ook kalkaardig. Wij hebben onder de laat- ste het zoogenaamde Calcaire marin met ver- steende conchylien gevonden, Een ander ge- deelte is het werk der koraaldiertjes. Op de- zen kalkbodem groeïjen de Kokosboomen en de Scaevola welig en vooral ook vele tuingewassen., Op het eiland Zjinto bij voorbeeld klimmen de gewone tuinboontjes tot 18 á 20 voeten hoogte en dragen rijkelijk vrucht. Kool, uijen en sa- lade tieren zeer goed. Eenige wijnstokken al- daar geplant, geven driemaal ’sjaars druiven, waaronder trossen van een half Ned. pond, die weinig te wenschen laten, Een in den grond 12 » gestoken tak draagt reeds binnen het jaar. — » Aardappelen groeijen er echter niet…. » Aan den Hoogleeraar Bruue heb ik voor het » Rijks Herbarium te Leiden 5 kisten planten en » twee vaaljes met Rafflesia overgemaakt. Onder » de eerste zijn ecnige nieuwe soorten….. De Raf: » flesia Arnoldi is werkelijk dioecisch. Zij is eene » ware Parasiet op den slam der Cissus — Bij » de mede parasitische Loranthi door weekt het glu- » tenhoudende vocht de schors , waardoor de jon- » ge wortel gemakkelijk tot aan het hout komt.” en In eenen vroegeren brief (gedagteekend Padang Februarij 1835) schreef hij mij onder anderen , een gedeelte der bovenlanden bezocht en den vulkaan Myrapi beklommen te hebben. » Deze vulkaan, » zoo schrijft hij, is ongeveer 8600 voeten hoog, » heeft 500 voeten beneden den top drie kraters, » twee uitgebrande en eenen nog werkenden, » welke laatste 3300 voeten omtrek heeft. Wij » hebben hier slechts weinig gewassen gevonden, » daar ongeveer 2000 voeten zeer schaars begroeid » zijn en bewijzen van onderscheidene uitbarstin= » gen van den berg opleveren. ZEwurya ohovata, » Thibaudia, Gnaphalium, Myrica, Gualtheria » zijn de hoofdgewassen, waaronder eenige Glei- » chenia en Lycopodium verspreid zijn; wordende » eene nieuwe Gordonia en eene waarschijnlijk » nieuwe Nepenthes-soort zelden aangetroffen. » Dezer dagen heb ik eenige kruidkundige aan- » teekeningen over de Violarieae, Dilleniaceae » enz., gereed gemaakt. Van eerstgemelde fami - » lie heb ik de Alsodeia echinocarpa, eene nieu- » we soort, en dlsodeia Brownit, de Pentalob, mm ei 13 » van Lourzimo, beschreven. Deze laatste is eene » ware Alsodeia met vleezig-blijvenden kelk. » Van de Melastomaceae begin ik eene schoone » verzameling te krijgen , waaronder de prachti- » ge Melastoma stellulatum en rotundifolium Jaco, » benevens een vijftal soorten van Sonnerila. De » Melastomae (Medinilla) (1) zijn het sieraad der » vegetatie langs de boorden der bergstroomen , » en slingeren dikwijls tot op eene hoogte van » 80 tot 100 voeten tegen de boomen op. De » soorten van Dissochaeta Bu., zijn meer in » de bosschen en hebben’ eenen houtigen met » kleine gaatjes voorzienen stam, die een flaauw » drinkbaar water bevat (zie boven bl. 10). » Ook in verscheidene Bamboes-stengen komt » eene aanmerkelijke hoeveelheid water voor. Dit » water, dat meest 4—6° cent, beneden de ge- » wone temperatuur der lucht is, schijnt het » zijne bij te dragen tot de vorming der kiezel- » aardige gelei, die soms in de Bamboes voor- » komt en uit dit vocht nederploft. Ik meen hier te mogen bijvoegen, dat zoo: danige kiezelaardige gelei, welke, gedroogd en verhard zijnde, veelal onder den bijzonderen naam van Tabasheer voorkomt, volgens macre en ruR- NER, uit nagenoeg zuivere kiezelaarde, bestaat, doch” volgens Fourcroy en Vaugvern-niet meer dan „22 deelen kiezelaarde zoude bevatten , waar- omtrent men zie de Physiologie van Decanpoure, p: 384, en vooral ook de Verhandeling van Dr. Brewsren, bij uittreksel medegedeeld door den Heer van Rossem, in de Bijdragen tot de Na- (1) Verg. Brome, Bijdr. tot de Nat, Wet, VI. bl. 249— 259, 14 tuurk. Wet, III, bl. 296—303. De vorming van Tabasheer mag mede voor een belangrijk bewijs gehouden worden, dat de kiezelaarde, zelfs in groote hoeveelheid, in de plant in eenen vloei baren toestand kan voorkomen (1). Opmerkelijk is voorts de overeenstemming der verklaring van den Heer Korrmars, nopens de wording der Tabas- heer met die, welke mrmvser (Bijdr. t. a. pl., bl. 297) van dit drabische woord geeft , de Tuhas- heer beschrijvende met de woorden: liquor , spe- cie sacchari concretus in arundine Indica majore et quasi petrefactum. Eindelijk deelde de Heer Korruars mij zijne op- merking mede, hoe het hem is voorgekomen, dat de zaadrok (arillus) niet altijd denzelfden oor- sprong vertoont ; dat deze namelijk in eenige vruch- ten hetzelfde aanhechtingspunt heeft als het eitje, aan het Jwlum derhalve en in deze met de zaad streng (fwwuculus seminalis) in verband staat, het- geen ookshet gewone gevoelen onder de natuur- onderzoekers is, die den zaadrok meest als eene uitbreiding van den funiculus beschouwen (2); dat de aril/us daarentegen in andere vruchten van het punt uitgaat, waar de micropyle is en in de- ze. derhalve eene vergrooting schijnt van het be- vruchtingsvat. Wij bevelen dit punt; als ook de overige hier boven aangestipte zaken ‚aan de aandacht ook der Europesche natuuronderzoekers aan, en hopen, dat de Heer Korraars in gezondheid gespaard (1) Verg. mijne BElementa Botanices, 6 236. v. H. (2) Zie onder anderen DECANDOLLE, Organographie. IL, p. 6367, ve H. 15 moge worden, en genoegzamen tijd zal vinden om zijne nasporingen meer en meer uit te breiden , en dat hij eenmaal ook in de gelegenheid zij, om de vruchten zijner reizen, tot een goed geheel verbonden, aan het, daarin belangstellend publiek bekend te maken. TRIDIA EN PELLACALYX, TWEE NIEUWE PLANTEN-GESLACHTEN, BESCHREVEN DOOR P. W. KORTHALS, Lid der Natuurkundige kommissie in Oost-Iadië (1). (Plaat EE B; een overzigt van de onderscheidende ken- merken der Mrankeniaccae, is het gevoelen van den stichter dezer familie, dat zij tusschen de Violaceae en Caryophyllaceae geplaatst moet wor- (1) Deze beschrijvingen zijn mij, met de bijgevoegde af beel- dingen , onder dagteekening van den 25en October 1835, door dezen onzen iijverigen natuuronderzoeker, uit Padang overgezonden. Ik heb mij, ter meerdere duidelijkheid bij de lezing, veroorloofd de bijgevoegde figuren in den tekst aan te halen, gelijk zij mij voorkwamen bij de beschrijving te behooren, en verzoek den schrijver en den lezer verschooning , zoo ik hierin soms mogt misgetast hebben. In den daarbij gevoegden brief meldt de Heer Kort- HALS mij onder anderen, dat onze Natuurkundige kommissie op Sumatra thans 170 planten-afbeeldingen en welligt 400 nieuwe soorten verzameld heeft. Groningen, 16 April 1836. | H.G, VAN HALL. Ld Á . , ‘ renlieng godweweisli Seraln basrbaling esterlofn (re) majore reage vin ; A3 idee ont 4 iukeriova dd) oeuto 8, on prtalageu of hen Klilerenrtsas . arke di CF) vwale diolont gken „/ 8 ebr Noel sedilia phurikher: bitte, Wo u beide EK Store, Mer idteite ein . veel Bbnandd, vafvaijs pok: wao Brünsverder ocuiA. ri Lel "e ETET ADT LD í KH 17 den , mij steeds als het meest gegrond voorgeko- men. Immers zijn de tot de Frankeniaceae be- hoorende planten, aan de Wiolaceae verbonden ' door den vorm harer zaden, aan de Caryophyl- laceae door hare gedaante in het algemeen , wel- ke bij de 7ridia ons rog meer bepaaldelijk aan de Lineae doet denken. Het plantje, hetwelk tot de vaststelling van dit geslacht Jridia aanleiding heeft gegeven, is in vele opzigten merkwaardig, daar deszelfs deelen de ware symmetrie bezittende , veel tot ophelde- ring dezer natuurlijke familie bijdragen. Dit moge uit de beschrijving van dit gezws blijken : Tripra. (PLL) Calyz aestivatione quincunciali. Sepala 5, basi coalita, subaequalia; exteriora (c) majora, ovata , acuta, 7-nervia; interiora ‚d) ovato- oblonga , 5-7-nervia, viridia. Corolla aeslivatione apice subcontorta. Petala (e) 5, ovata, sepalis alterna, obtusa, trinervia, flava. Stamina 10, sepalis petalisque opposita (B), fila- mentis filiformibus, antheris didymis (9). Pistilli ovarium (f) ovato-oblongum , subtrigo- num, l-loculare, ovulis pluribus oblongis, placentis lateralibus affixis. Styli 3 terctes , stigmatibus glandulosis, introrsum sitis. Capsula calyce persistente cincta, ovata, sub- trigona, membranacca, valvulis 3 dehiscens (Xh), dehiscentia septicida; placenta raro libera, at saepe valvularum marginibus affixa, valvulis apice reliquias stylorum gerentibus. Semina (i) oblonga, rotundata , transverse costa- NAT, TIJDscuR. III, 2 18 ta. Embryo (k) in medio albumine, rostello tereti , minimo , eotyledonibus ovato-—oblongis, basi subtruncatis. Sd Tridia frankenioides Kus. Planta semipedalis aut saepe minor, radiculis fibrosis albis, caule erecto, tetragono , saepe par- tito, foliis oppositis, basi membranulae ope sub- coalitis , sessilibus, cordatis, ovatis, acutiusculis, B-nerviis, margine reflexis; floribus axillaribus, vel in ramulorum furcatione solitariis, bracteis oblongis. Hane plantam in insula Swmatra locis humilio- ribus humidis frequentem vidi. Flos mane ex- panditur ad vesperem usque. AAAAAAAAG Tot ditzelfde genus behoort welligt ook de Fran- kenia revoluta van Forskaur (DecAnpoue Prodr. IL. p. 350), wijl ook deze eenen 5-bladigen kelk bezit, en de bloembladen waarschijnlijk hier even talrijk zijn als de kelkbladen. Wanneer men de kenmerken, uit de vrucht genomen, inzonderheid tot grondslag neemt , zoo lijdt het geen twijfel, of het beschreven. gewas behoort tot de Frankeniaceae , hoewel het van deze door de niet verbondene bloemdeelen af- wijkt. Het aantal meeldraden (10) is weder eene bevestiging van de algemeene symmetrie-wet van den Geneefschen Hoogleeraar (1) en doet de ver- (1) » Stamina (in Frankeniaceis) nunc petalis aequalia et iis 19 wantschap met de Caryophyllaceae nog meer uit- komen. De vrucht, die in onze Jridia uit drie bladen bestaat, is mede verwant aan de Luzem- burgia door het inspringen der randen, hetwelk meer of min duidelijk zigtbaar is. De zaadjes, welke de drie vierde onderste deelen van den rand bedekken (%), hebben niet den kiem-vorm, door GaárrtsER aan de Frankenia toegeschreven , maar de zaadlobben zijn midden in het kiem wit tegen elkander gelegen. In het voorbijgaan merk ik aan, dat de Zuzem- burgia (Sr. Hm.) van deze familie kan afgeschei- den worden, dewijl zij in habitus geheel van de andere, hiertoe behoorende, planten afwijkt. Zij zoude eene eigene afdeeling of familie , die der Luzemburgiaceae b. v. kunnen uitmaken , welke dan, naar de opmerking van Decanvorre, tusschen de Violaceae en Frankeniaceae zoude moeten geplaatst worden. Deze wijze van zien, die wel is waar het aantal der familiën zoude vermeer- deren , wordt eenigzins bevestigd door het voor- beeld van anderen, als de Premandreae, Polyga- leae enz., die soms van de aanverwante familiën niet meer, dan de Lwuzemburgia van de Franke- niaceae, verschillen , en die toch aangenomen zijn. p alterna, nunc 1— 2 addita petalis opposita et ideo » stamina verosimiliter habenda ut petalis numero dupla „”” DecANporLruer Prodr. IL. p. 349. 20 Pervacaryx. (Pl. IL) Calyx (a) tubuloso-campanulatus , limbo 6 -fido , aestivatione valvata, limbi laciniis triangula- ribus, acutis ; extra viridis, pulvere fusco conspersus, intus albus corollinus, ad basin dense pilosus (d). Corolla 6-petaia, petalis deciduis, ad apicem tubi calycis insertis, cum laciniis calycinis alter- nantibus (ec), aestivatione valvata inflexa, atque ita stamina iisdem opposita includenti- bus , ovalo-oblongis , apice laciniatis (b), al- bo-flavis. Stamina-12, ad apicem tubi-calycis inserta, al- terna majora petalis , alterna minora laciniis calycinis opposita (c), filamentis basi dilata- tis , antheris subrotundis, rimis longitudina- libus dehiscentibus , pollinis granulis rotun- dis. Pistilli ovarium superum, cum calyce concretum, aut potius, sì cavitatem ad basin styli spe- ctes (d) , ovaria sunt 8 ad 12 coalita, ovulis pluribus, 8 ad 12, placentis ex axihus de- seendentibus (e) affixis. Stylus teres; stigma in medio depressum, marginatum , margine ecrenulato. Semen, si ovulum consultemus, embryone ere- ecto (9). em Pellacalyzx azillaris , Kus. Arbusculum 15-pedale, facie Coffeae , ligno ru- sove notsonbeog a prear Ts C YY e BELLE above] PP PGD UD Gie: ber FE Vld kn rn edi TOT " Ame PR d Pien Wd a . PN ie 1 >) ' ir á af hr var hea eri 4 « rail ie - balk nf 44 ie, negen ï Sr are ela i Welman ars } arai vigprrakrendie , dar 5, a vin wide peons rade nek hd A 4 fees args % Ee As A 4 al e= i 4 d dis a Ke pn agen res 4 A daden Moar, Et DEEE 21 bescente, cortice fusco, ramulis subtetragonis, angulis rotundatis , stellulatim fusco-tomentosis. Folia opposita, elliptico-oblonga , breviter ob- tuse acuminata , basi rotundata , serrulata , serra- turis eallosis, supra glabriuscula, subtus costata nervis eminentibus, stellulatim pubescentibus, Nervi ad folii basin sunt arcuati ac demum an- gulum 30° efficiunt. Stipulae interpetiolares , lanceolatae, obtusius- culae, stellulatim pilosae, basi barbato-tomentosae. Flores axillares 2-8, conferti, ex bractearum calyculo quasi prodeuntes , odore aromatico, de- bili. AAARARAAr De hier beschrevene plant nadert, wat hare voedings-organen betreft, tot de Sazifragaceae of liever tot de Cunoniaceae en Rhizaphoreae. Van deze laatsten verschilt zij echter door de meer- voudigheid der carpellen, die de vrucht vormen. Dan ook hier ontmoeten wij nieuwe zwarighe- den, daar er in onze Pellacalyx steeds een aan- tal hokjes in de vrucht zijn, waarvan ieder eenige niervormige eitjes bevatten, die niet aan de wanden of de vereeniging van het vrucht- blad, maar aan eene vooruitspringende placenta bevestigd zijn. Deze meerdere uitgroeijijing der placenta ook in andere familiën, in de groep der Caryophyllaceae en verwanten plaats hebbende, zoo meen ik dit nieuwe geslacht, niettegenstaande de eenigzins verschillende plaalsing van ovarium en Kelk of uitgegroeiden torus, bij de Cunoniaceae te moeten brengen. Tot deze familie behoort verder ook de Gural. 22 lia, in welker zaad de kiem in het midden van een vleezig kiemwit gevonden wordt, en welke dus, niettegenstaande de meer volkomene ver- groeijing der vruchtjes, hier te huis is. Een ander nieuw geslacht zal later door mij als Merkusia beschreven worden. WAARNEMING EENER AFWIJKING IN DE RIGTING DER DEELEN EENS HYACINTHS; DOOR M. J. ADRIANL, Pred. te Pekel-A. MEDEGEDEELD DOOR H. C. VAN HALL. De Wel Eerw. Heer Aprrant aan het Genoot- schap ter bevordering der Natuurkundige Weten- schappen te Groningen , in deszelfs bijeenkomst van den 23 Maart 1836, ingezonden en mij ver- volgens ter bekendmaking medegedeeld hebbende, eene zonderlinge afwijking in den groei eens Hy- acinths (H. orientalis), ben ik zoo vrij hiervoor eene plaats in dit tijdschrift te verzoeken, Zijn Wel-Eerw. schrijft, » dat hij in den herfst » van 1835 eenige bollen in potten en op glazen » geplaatst hebbende, bij eenen derzelven, eenen » zeer zwaren Myacinthen-bol (eenen enkelen ge- » len) opmerkte, dat deze op een glas met wa- » ter gezet, wel nevens de overigen zijne worte- len in het water begon te schieten, maar van boven gesloten bleef; toen de anderen mede op » » » glazen staande, reeds lang van boven waren » begonnen uit te loopen. Kort daarna zag » hij tusschen de wortels iets, dat naar eenen knop » geleek, hetwelk zich al meer en meer ontwik- » kelde en eindelijk eene formeele bloemsteng » werd, die regtstandig in het water tusschen » de wortels nederschoot en thans eene lengte van 24 » meer dan twee palmen en 10 of meer welge- » vormde bloemen en bloemknoppen heeft, welke » bloemen , hoewel in het water grocijende, hare » gele kleur duidelijk vertoonen. Toen de steng » naar beneden reeds eenige lengte had, begon » de bol zich ook van boven te openen, en vormt » nu eene groene kruin van veelvuldige bladen, meer dan gewoonlijk, en zonder bloem ; welke » kruin hem deed denken , dat de bol (zoo hij in id » den grond gezet werd) welligt zoude barsten » en zich in eene menigte klisters verdeelen. Op- » merkelijk is het hierbij, dat de bol even ge- » zwollen, glad en zwaar blijft als in het begin, » hetwelk anders met bollen op glazen getrokken , » doorgaans het geval niet is.” enz. Toen Zijn Wel-Eerw. mij vervolgens dezen bol nog in het glas, waarin dezelve gegroeid was, had overgezonden , zag ik dit alles volkomen be- vestigd. De bloemsteng was bijna loodregt in het water nedergegroeid, op kleinen afstand van den wand, tot aan den bodem van het glas, waar dezelve gedwongen was eene horizontale rigting aan te nemen , ongeveer ter lengte van eene halve palm op den bodem van hetzelve nederliggende. De in het water zich geopend hebbende bloemen waren groenachtiggeel en bezaten zes meeldraden en een’ stamper, tusschen welke en die van an- dere in de lucht gegrocide ‘bloemen geen noe- menswaardig verschil bestond, behalve dat de gele, vrij groote helmknopjes (antherae), niet ont- sloten waren. Behalve de genoemde bloemsteng was ook meer midden in het water één blad in het water naar beneden gegroeid, mede tot aan den bodem van 25 het glas; terwijl vier bladen, welke met het be- nedenwaarts gegroeide blad en met de bloemsteng schier uit één punt voortkwamen, tusschen den bol en den rand van het glas doorgedrongen , en op de gewone wijze naar boven gerigt waren. Men komt dus op het vermoeden, hetwelk :k echter door het openen van den bol niet heb kunnen bevestigen, dat het bolletje (of klister),, hetwelk, in eenen grooten bol besloten, de aan- staande bloemsteng in zich bevat, gelijk dit door Treviranus (werm. Schriften IV. p. 193. sqq.) en door den Hoogl. Vrouxk (Nieuwe Verhand, v. de Eerste Klasse van het K. N. Instituut II. bl. 207 —2ló-) aangewezen is, in dezen bol door eene toevallige omstandigheid, door drukking of door eene andere oorzaak, eene beneden waartsclie rig- “ting verkregen heeft, en in die rigling voortge- groeid is, terwijl de zwakheid van deze bloem- steng hare wederoprigting in het water verhin- derd heeft. Opmerkelijk blijft altoos deze geheele afwijking van den matuurlijken stand der bloemsteng (of, zoo men wil, des bloemsteels) bij dezen overigens regtopstaanden Hyacinthenbol, geenszins overeen komende met hetgeen bij andere plantsoorlen ge- woonlijk wordt waargenomen. Wanneer men , zoo als dit bij onze landlieden dikwerf geschiedt, eene plant van het zoogenaam- de St. Jans-kruid (Sedum Telephium) aan den zolder van een vertrek omgekeerd ophangt, zoo- dat de wortel naar boven , de steng naar beneden gerigt is, zal deze steng niet voortgaan met naar beneden te groeien, maar zich langzamerhand omkrommen , zoodat haar top ten laatste weder 26 geheel naar den zolder gekeerd is. Wanneer men daarentegen eenen Hyacinthen bol omgekeerd op een waterglas plaatst, groeit de bloemsteng naar beneden, zoo dat men, gelijk dit bij de tuiniers wel bekend is, door twee bollen opzettelijk met hunnen voet tegen elkander aan te voegen en wel vochtig te houden, eene bloemsteng naar boven en eene andere naar beneden kan zien uitgroeijen. Men zoude hieruit welligt gissen, dat ieder plantendeel , in het water geplaatst zijnde, des- zelfs rigting, welke die dan ook ware, steeds zoude blijven behouden; doch Lisk (Nachträge zu den Grundlehren der Anatomie und Physiolo- gie der Pflanzen. Göttingen 1809, p. 39—40) vermeldt eene door hem genomene proef, waar- uit de ongegrondheid dezer gissing blijkt. Hij liet tarwezaden een weinig ontkiemen, en hing dezelve toen waterpas op aan een haar midden in water, hetwelk op eene wel verlichte plaats slond. De uitgeloopene worteltjes schenen eerst nog een weinig waterpas voort te wassen , doch wendden zich toen plotseling met eenen regten hoek nederwaarts , de steng daarentegen met eene gelijksoortige bogt waar bovenwaarts, Bonser (sur Uusage des feuilles, Oeuvres Bvo. 1779, IV. p- 170—180) heeft eene in het water loodregt- omgekeerde steng van Mercurialis annua zich zien ombuigen en hare oorspronkelijke rigting naar bovenwaarts hernemen. Zoo, zouden er meer voorbeelden zijn op te noemen. De Hya- einth schijnt van dezen regel af te wijken. Dercanporre (Physiologie p. 825—826) meent, dat, wanneer men eene steng omgekeerd volmaakt loodregt konde plaatsen , dezelve zoude voortgaan 27 met in die rigting naar beneden te groeijen , en voert de ook door hem genomene proef van eenen op water omgekeerd-geplaatsten hyacinthen- bol ten bewijze hiervoor aan, zeggende » dat deze » loodregte rigting hier volkomen was, omdat, het » water alle deelen van het weefsel week hou- » denden, de bloemsteng door haar eigen gewigt » nederviel;” doeh dit ‘strookt geenszins met de aangehaalde en andere voorbeelden van stengen , die, in het water geplaatst, zich evenwel oprig- ten en naar omhoog wassen. Ook was de neder- schietende steng in onzen Hyacinth niet volkomen loodregt te noemen. — Welligt, zegt men , staat genoemd verschijnsel in verband met het gevoelen van velen, dat de bloemsteng des Hyacinths ei genliijjk geene steng maar een Bloemsteel (peduncu- lus) is. Doch deze verklaring gaat mede niet door , daar ook ware bloemstelen eene andere rigting aannemen , wanneer de plant, uit welke zij zijn voortgekomen, van plaats verandert. De bloem- steng of gemeenschappelijke bloemsteel van eene Auricula in haar midden horizontaal vastgehou- den, was reeds na 12 uren tijdsverloop met haren top een aanmerkelijk eind opgerezen, even als ook bloemstengen derzelfde plant, welke met de potten, waarin zij gekweekt waren, horizontaal, in eene van het licht afgewende rigting nedergelegd waren. De zwortelvezels van den Hyacinth schijnen meer standvastig de haar eigene beneden waart- sche rigting te behouden. In de plant, die het onderwerp dezer waarneming uitmaakt , zijn alle de wortelvezels , ook die het naast bij de omge- keerd groeiende bloemsteng gevonden worden, naar beneden gewend, Dunamen (Physique des 28 arbres. IL, p. 153, fig. 168) eenen Hyacinthen bol omgekeerd in een met water gevuld glas ge plaatst hebbende, zag de aan de nu Bovenste zijde des bols uitgeschotene worteltjes zich omkrom- men en benedenwaarts voortgroeijen. Het is hier misschien de plaats om te herinne- ren hoe de steng, wanneer zij onder de aarde groeit (wortelstok, rhizoma) , zich niet zelden zaar beneden toe verlengt, waarvan Scnuurz (die Na- tur der lebendige Pflanze 1. p. 163 —166, Plaat L. f. 1) voorbeelden aanhaalt, en gelijk ik het onder anderen bij Poa pratensis zelf ook wel op- gemerkt heb, De ware wortel zal niet, dan bij uitzondering op den gewonen regel, naar boven wassen. In geval haar eene hindernis , een steen b. v. in de grond voorkomt, rijst zij, gelijk Kaart (Novi Comm. Acad. Petropolitanc UI. p.247) reeds opgemerkt heeft, somwijlen eerst naar boven, om later, aan de andere zijde van het verhinde- rende voorwerp gekomen zijnde , hare oorspron— kelijke benedenwaartsche rigting te hernemen. — Een enkele keer heb ik in soorten van Saxseviera de wortelvezeltjes bijna regtstandig naar boven- waarls boven de oppervlakte van den grond zich zien verheffen ; doch zoodanige voorbeelden van afwijking van de der planten natuurlijke rigting zullen wel altoos zeldzaam blijven, even als de door Decanporre (in zijne Physiologie p. 825) vermelde waarneming van Lavr, die den kiemen- den wortel eens sparrebooms in eene loodreg- te, naar boven gewende rigting geplaatst heb- bende, denzelven zich niet omkrommen, maar slechts na eenigen tijd ophouden zich te verlengen en in eene stompe verharde punt eindigen zag. 5 nf begaat: Lj, : NN | « if ë PEEN ar teel /van dat } klos „ Metnalve eld, dak mputevet , Latine regen » Wij aerken eh ARC mite «mevr Verluell ad weer Bombyax Arlas. Biland (élebes. Pi Steendy.Dee DE RUPS VAN DEN BOMBIX ATLAS, AFGEBEELD DOOR Q. M. R. VER HUELL. (Plaat IL) DN enn EL de bosschen van Boutualak, nabij het kasteel Rotterdam te Macasser, op het eiland Celebes, vond ik twee dezer rupsen, beiden volwassen , op een’ groot-bladerigen heester, waarschijnlijk eene soort van Ficus; de rupsen vielen mij dadelijk in het oog, daar de takjes, waarop dezelve zaten , door de zwaarte van het insekt omgebogen, en geheel met een wit poeder overdekt waren, hetwelk de rups zoo op de doorns als op de huid heeft; hare bewegingen zijn zeer traag. Niet lang had ik beide rupsen, waarvan de eene grooter dan de andere was, bewaard , of, zij schikten zich ter verandering, beginnende met een blad van eene Ficus met een weefsel te bekleeden , en vervolgens den steel van dat blad geheel met draden te bedekken, hetzelve aldus aan den tak bevestigende. Het spinsel, dat veel overeenkomst heeft met dat der Bombyr Pyri, laat zich even als dat der zijdewormen, ontwik- kelen; het gelukte mij eenen langen , vrij sterken groven draad te bekomen, en ik zoude zeer waarschijnlijk het geheele spinsel hebben afge- wonden, wanneer ik niet bevreesd was geweest , de pop te veel te verontrusten. 30 Na verloop van hoogstens veertien dagen , kwam ’savonds de eerste vlinder uit, zijnde een man- netje; een dag later kwam de andere te voor- schijn , welke van het vrouwelijk geslacht was. Ik heb deze zelfde vlindersoort ook op dm- boina, over dag zittend op een blad gevonden, ech- ter heb ik dezelve nimmer vliegend aangetroffen. ne NB. Wanneer men het spinsel der pop in zeep- water. „gedurende eenigen tijd laat weeken , zoo laat zich de draad zeer gemakkelijk afwinden , en tevens ontwaart men alsdan, dat het spinsel bestaat uit een bladvormig weefsel, waarmede de bovenzijde van het blad bedekt is, en tevens ineengebogen gehouden wordt, en vervolgens uit drie lagen van draden, die de binnenste coccon bedekken. W. DE HAAN. AANTEEKENINGEN OMTRENT DEN GROEI DER BLOEM- STENGEN VAN TWEE A4GAVE'S, OP HET LAND- GOED VAN DEN HEER 4. VAN DER HOOP, GENAAMD SPARENBERG , BIJ HAARLEM ; MEDEGEDEELD DOOR W. H. DE VRIESE. In den zomer van 1835 bloeiden op genoemd landgoed twee schoone, stevige , zoogenaamde hon- derdjarige Agave's, De Heer A, van per Hoor heeft mij goedwillig toegestaan van de hieronder vol- gende, door ZijnEd. eigenhandig gehoudene aan- teekeningen, omtrent den groei dezer bloemsten- gen ‚ voor het, belangstellend publiek eenig ge- bruik te maken. Ik geloof door de mededeeling dier aanteekeningen , die,ons leeren kunnen hoe sterk de ontwikkeling in plantgewassen ook on- der eene daartoe overigens min, gunstige lucht- streek zijn kan, degenen, die,met mij deze schoo- ne planten, hebben bewonderd , eene aangename „herinnering te geven; terwijl ik overigens, de aanteekeningen geef; zoo als ze door mij zijn ont- vangen „en ten slotte slechts eene enkele, bij.ons welligt minder algemeen bekende, opmerking, on- der anderen omtrent het gebruik en het nut dezer plant , hier wil bijvoegen. 32 Mogt welligt deze of gene de bloote vermelding eener daadzaak gispen, of physiologische resul- taten verlangen , ik kan dezelve niet geven, en geloof dat men, ten einde omtrent den aangroei van plantendeelen in een zeker tijdperk of op be- paalde tijden van dag of nacht wel te oordeelen, duizende waarnemingen behoeft. Ik bied alzoo den onpartijdigen lezer deze aanteekeningen aan, als een bewijs van bijzonder sterke ontwikkeling dezer stengen. Beide Zgave's behoorden tot de ware Aguve Americana. Hoewel dit niet twijfelachtig was, werd het op den 30ster Augustus nog bovendien bevestigd, door de Heeren van Marum, Rerxwaanr en Dr. Enum. Forsrauu van Vew-Orleans, die op gemelden dag de genoemde planten bezigtigden, waarbij ik de eer had tegenwoordig te zijn. De planten kwamen geheel overeen met de afbeel- ding van Anprews, in het Botanical Repository, tab. 438, welke eenstemmig voor de beste ge- houden wordt, De bloemsteng van de eerst bloeijende der twee planten , is voor het eerst zigtbaar geworden op den 19de Mei 1835. Vroeger was de plant reeds eenige dagen in de open lucht geweest , doch werd toen in de oranjerie teruggebragt. De tem- peratuur dezer plaats was, doordien de damp- kringslucht tot dezelve steeds toegang heeft, aan die der buitenlucht nagenoeg gelijk. Sedert den 30ste Mei 1835 zijn door den tuinman van Domur- LAER , onder opzigt van den Heer van pen Hoor, de metingen begonnen. Wij voegen bij deze ons medegedeelde opgaven van den groei van elken dag, ook den graad van temperatuur , aangetee- 33 kend 's morgens te 8 , des namiddags te 1, ’s avonds te 7 en te 10 uren, volgens ann. Ik begrijp, dat aanteekeningen omtrent de temperatuur, in ver- band met de omtrent den groei opgegevene uren, de zaak hier veel belang zouden bijzetten. Ik was echter niet in de gelegenheid deze te erlangen. Ned. duim. 30 Mei. 53 jVan ’s avonds 2 tot 5 uren 1 STIN —__—_— 5 tot 8 —— van 31 1 50 (Mei. 50 31 —— 54 )— ’smorg. 8 tot ’savonds8uren 51 je ’s avonds 8 tot den volgenden En Breanna oid et te ak L Junij 56 )— ’s morg 7E tot 8 uren van 2 5 65 | Junij. 59 54 —- ’s avonds 8 tot 8 uren van 2 mij> ’s morg. 8 tot ’s av. 8 uren 8 den volgenden dag . . . . . 62 Ser 3 —— 64 155 \—- ’s morgens 8 tot 12 …. .. 2 si gE des > 631) avonds . 5 Van dien tijd tot den volgenden dagte B Uren rdesiras' sheni 27 661 \ 78 [es ’s morg. 8 tot ’s avonds 8 . 81 7 Í — dien tijd tot den volg. morgen fes arensax 50, vt sive deg 6 5 —— 67E) — ’s morg. 5tol’s avonds Zuren” 6 80 AE savonds2tot 5. .. .. 2 10 (— —____— btol 7... 2 70 )— dien tijd tot 8 uren in den volgenden morgen . „ …. .. 6 30 zi ete ’s merg. 8 tot 8E ’s avonds 9: 70 (— dien tijd tot den “volg. mor- 70 gen dEinrenken ADEL vo DE NAT. Tijpscar. III, 3 13 —— U 34 Ned. duim. 691) Van ’s morgens 75 tot ’s avonds 83 8 uren al en BL 73 (— dien tijd tot 2 3 uren. van den 70E) volgenden morgen . 63 Op dien dag stond de therm. van Fabr. in den namidd te3 uren, op 85. 71 ) — laatstgenoemd uur tot 8 uren 82 ’s morgens … … …… … … … 6E 72 73 13 J— laatstgenoemd uur tot 8 uren 84 ’s morgens 132 72 (In den nacht (dat is tot. 8 uur van 74E) den volgenden morgen) 9 74 86 [Van dien tijd tot 8 uren ’s avonds 8 71 71E 73 82 {—- laatstgenoemd uur tot 7 uren 69 ’s avonds . . 6 691} Gedurende den nacht tot 7 uren van den volgenden morgen, 6 72 81 {Van dien tijd tot ’savonds we het- 64 zelfde uur Red 64E In den nacht (dat is tot 8 uren in den volgenden morgen) . 5 64 ‚Van dit uur tot ’s avonds 8 uren 4 TIEjIn den nacht) 5, oren eo er DE 50 56 62E}Van ’smorgens 8 tot ’s avonds 67 8 uren .… 31 62 (In den nacht 21 502 60 )Van laatstgemeld uur tot ’s avonds 68 7 uren nare DE zet HA SE 55 (Im den nacht Ctot ’s morgens te 56E) 7 uren) h 2 35 Ned. duim. 16 Junij 59 jVandituurtot'savondste 7uren . 4 69 61 54 JlIn den nacht . . . . 0. . 2 Wij herhalen hier niet weder de uren, die zijn als bij 15 en 16 Junij. 17 —— 66 66 |. so ese anhetief AN! 65 ( . EA : ed 60r 18 — 65 IT En Pe 4 Teti ONE fit 56E 21 —— 61 blm RENAME ef pa Cree RE bim 20 —- 56 Oi SRE ET en: Des morgens te 71 uren was de lengte der bloemsteng 5 Nederl. ellen; te rekenen van den rand der houten kist, waarin de plant staat, en 4 ellen 2 palmen, gemeten uit het hart der plant. 23 —_— 65 58 ebr, E, . ER 52. nan hant tl 0 2 53 36 Ned, duim 24 Junij 57 UN SRE RENEE oak GED NENDE NEER ADS 2 e 57 Het weder was, gedurende de laat- ste dagen, zeer guur. De steng maakt armen. Beide redenen dragen welligt toe tot den minderen groei in lengte. 25 — 64 LL ENEN RENES oe GO OGEN eo ID 5u 26 —— 551 58 rare ta eiee 55 se a 50 27 —_— 49 49 Boe he el cerne eik 51 Ne de . 5 525 & 28 —— 54E 54 en RNN TE AE 52: 29 —— 54L DAANEN Par de ve ee 2 CEE NEE RES) 7: 2 51 30 — 50 GARE ee er mi ORDe hed ver ae orde ene ke 2 55 1 Julij 56 Gofers oe EA 35 62 mig eWURS Hs 2 54 ad 2 — — 59 }Van ’smorgens 7 uren tot hetzelfde 71Ef uur van den volgenden daz, dus 67 in 24 uren, was de groei 65 62 3 Juliij | 10 —— B: # d 37 zj” den nacht. . De uren als 1 Van dit uur tot des avonds 7 uren 4 Ned. duim. Bai … 35 35 nn 3 8 3 Teer ne & a de 4 3 47 3 . 3 . 5 12 Julij 13 —— 4 15 16 —— 17 18 —— 19 —— 38 601 Gre esin vee TA ED ee 62 a doet. € Deze morgen had de bloemsteng 17 zijtakken en 3 zigtbaar ontlui- kende. De hoogte der bloemsteng was des morgens ten 10 uren ongeveer 6 el- len 4 palmen , te rekenen van de op- per vlakte der houten kist, (nagenoeg 20E Rhijnl. voeten). 39 Ned. duim. 20 Julij 64 ele. 2 2 —— 66 Zoute tere teeven hets BOFPME ee ve Sie FSM B Te 22 — 65 EU ORD IE ror Vertek OBA 74 Glende ® pleunctrd Ailnidaa Lr mn bm 24 —— 66 25 —— 65 27 — 63 28 —— 68 olm Ned. duim. 29 Julij 645 69 maken wer he ve vate NRR ODE verte tee, venne Ge 61E 30 — 67 VEEN EEEN FEEL File 7 72 wad de Ae Wmieis Gom NO | 60 Niettegenstaande het warme en schoone weder, schijnt de groei in lengte te verminderen, hetgeen waar- schijnlijk het gevolg is van de ont- wikkeling der zijdearmen en uitsprui- tende bloemen, welker knoppen ook in lengte uitgroeijen. 31 —— 66 69 Ie : eere Gd vern IE 64 aje Ei REN 61 1 Aug. 53 69 … eds Lee . Tres 64 MT EE Ed. 56 De bloemsteng heeft nu 40 armen. 14 — . . arie ve i0 De groei in lengte wordt van nu af aan bijna onmerkbaar. 4-7 —- Des morgens te 7 uren . .... 2 Op den 6 Aug., des morgens ten 7 uren. was de steng 7 Ned, ellen en 23 duimen lang, circa 23 Rhijnl. voeten 7-13 — Des morgens te 7 uren . ..….. 3 13 — De groeiin lengte niet meer zoo geregeld nagegaan. 19 —- De bloemen van de onderste armen openden zich , hetgeen regelmatig van nu af toenam naar boven toe. 24-31 — De bloemen van 18 armen zijn alle min of meer ontwikkeld, ook druipt uit dezelve een helder zoetsmakend vocht. 41 2 Sept. De bloemen aan de twee onderste armen zijn reeds verdord. 14 De bloemen aan de 14 onderste armen waren geheel verdord, de daarop volgende min of meer in bloei, de 9 bovenste hadden nog gee- ne knoppen ontwikkeld, k 23 Genoemde 9 armen in vollen bloe. 27 — — Alle armen verdord. À 3 Oct. De geheele bloemsteng verdord, De bladen der plant hebben de groene kleur nog niet verloren, Deze plant is in het jaar 1824 door den Heer vAn peR Hoop in Vriesland gekocht, zijnde af- komstig van den ouden Heer Berasma te Damwou- den. Men dacht dat dezelve alstoen nagenoeg 70 jaren oud was. In het voorjaar van 1834 is de- zelve in eene nieuwe kist met versche aarde ge- plaatst geworden. De andere Agave, die kleiner dan de reeds ge- melde was, is in de open lucht verbleven. Op den 4 Junij was de sleng voor ’t eerst zigtbaar geworden. Op den 11 Junij te 1 uren nadenmid- dag, had de steng de lengte bereikt van 2 Ned. ellen en 11 duimen, gemeten uit het hart. Sedert dien tijd zijn er regelmatig bij voortduring metingen in het werk gesteld, welke wij zullen vermelden gelijk ze ons zijn toegekomen. Wij verwijzen den lezer hier gemakshalve naar de opgaven van temperatuur bij de eerste bloem- steng aangegeven , en vermelden nu slechts den aangroei der steng. My ‘Ned, duim. II Junij Van 1 uur namiddagtol7 uren’savonds 3: b In den nacht . . . Lie 12 Van ’s morgens 7 tot 7 uren ’s avonds 105 In den nacht . . .. 13 Junij 4 2 —— 42 Ned, De uren als boven : Van ’s morgens 7 tot 12 uren . dien tijd tot 7 uren ’s avonds .. In den nacht . .... ee De geheele lengte uit het hart geme- ten, was bij 12 uren 3 Ned. el, 9 duim, De geringe groei in deze dagen is waar schijnlijk toe te schrijven aan het guur en onstuimig weder, duim. 1 le pim blm wa Wa Wa ee Ie pie Ot Wa pim olie ee HRS bd De DD ble eslad plm Ned. duim 29 Junij nt 2 1 30 —— «ee elit, gende 33 2 1 Julij . 5 5 35 |E 2.3 — Van ’s morgens 7 uren op den 2den tot hetzelfde uur op den 3den Julij . . 8 3 ——— —- dit uur tot 7 uren ’s avonds 5 In den nacht . . ..-. 3 A — — Uren als boven . . « 4 35 5 4 3 6 —— 5 2 1 5 2 8 — 3 35 Er beginnen zich eenige zijtakken te d ontwikkelen. 9 5 3 10 — . 3 2 u 5 LE 2 __— . 5 2 Er zijn 7 zijtakken, hoewel nog zeer klein. B —— . Ee 5 2 A . e 4 2 15 43 16 26 27 28 29 30 Julij Ad Des morgens ten 10 uren van den 16den had de steng de hoogte bereikt van 5 EL. 2 palm, of 16E Rhijnl. voeten ; te berekenen van de oppervlakte der houten kist. - CE pe . . . . OP . . . . . . . . . . . ep elktn . . . . . . . . . . . . . ’ De blijkbaar sterkere groei in deze , dan in de andere steng, is hier ongelwij- feld ook aan het minder aantal armen toe te schrijven. Wa We Na aa pm Ned. duim. 5E 2 2 bm we ied rod alki in Lek Ria Nn se S „ee 45 Ned. duim. re Mij 2 1 Aug. - . . . ne T 2 — 63 71 Fei) 65 d vr IE 591 3 —= 62 70 2 65 . ° 1 63 A —- 63 15 . adds ° . 2 61 s . | 64 De verdere metingen zijn niet op geregelde tijden in ’% werk ge- steld. Den den Aug. ’s morgens te 7 uren , had de steng de lengte wan 6 El 5 palm (ruim 20£ Rhijnl. voeten) bereikt, alweder gerekend van de oppervlakte der houten kist. 6 —_- Van ’s morgens 7 uren van dien dag tot ’s morgens 7 uren van den vol- genden » eee A 1-8 —- — ’s morgens te 7 uren (in 24 uren) 9 —— — ’t laatstgemeld uur tot ’s morgens LONT ENPON … tewhreise zr NS oren en Tol LUL 10 —= Als boven …. ….. ee 3 13 —- Uit hoofde der hevige winden, heeft de meting in de laatste dagen niel geregeld kunnen plaats hebben. Deze steng heeft de hoogte bereikt van 6 Ellen 9 palmen, of 23 Rhijnl. voeten. De bloemen dezer Agave waren het eerst zigt- baar op den 7 Sept., en hebben zich over het algemeen beter ontwikkeld en langer stand gehou- den , dan die der plant welke binnen de oranjerie stond, in de nabijheid van en aan den top der 46 bloemsleng hebben zij nog lang in het najaar hare gele kleur behouden. De nachtvorsten van November hebben aan de plant geene kennelijke verandering , of nadeel toegebragt; eerst door de koude, in de eerste dagen van December inge- vallen, zijn de bladen en steng verwelkt en zwart geworden. Uit bovenstaande aanteekeningen, die zeker van meer belang zouden zijn, indien dezelve van uur tot uur gedaan waren, zoude men, mijns inziens, kunnen besluiten, dat de groei van de stengen dezer Agave’s eigenlijk aan geen vaste uren bepaald, maar vooral wat de uit- wendige oorzaken aangaat, het allermeest van den graad van warmte des dampkrings af han- kelijk schijnt. De bijna standvastig mindere groei in den nacht dan over dag, in beide waargenomen, is zeker opmerkelijk, en staat welligt in verband tot die lagere temperatuur en tot de mindere opklim- ming van vocht. In de eerstgemelde Agave had de bloemsteng eene lengte van 723 duimen verkregen, van den 30 Mei tot den 10 Augustus, wanneer de groei in lengte ophield, dus in, den tijd van 71 dagen. De sterkste aanwas had plaats van den 31 Mei tot den 13 Junij. Indien men het getal der da- gen in dat der duimen,lengte deelt, zoude hetzel- ve ongeveer 10 Ned. duimen in de 24 uren zijn. Deze groei verschilt niet van dien, welken men in andere soortgelijke aanteekeningen.’als deze, vermeld vindt. De Agave foetida, die in 1793 in den tuin te Parijs gebloeid heeft, en door Verrevar is watrgenomen (Bull, de la Soc. Phil. 47 P. 651. Usrenr Ann. d. Botanik S 54) schoot in 77 dagen eene steng van 223 voet (7% meter), hetgeen dus nog geen 10 duimen dagelijkschen aangroei uitmaakt. In het Botanisch. Jahresber. über 1827 S. 294—308, van Prof. Wiksrröx (het- welk wij echter tot dus verre nog niet konden in zien) wordt de uitvoerige beschrijving aangetroffen van eene Agave americana, die, zoo als wij later (Jahresb. über 1832 S, 174) vinden opgeteekend, in Zweden gebloeid beeft, en honderd jaren oud was. Deze bloemsteng verkreeg, van den 25 Junij 1832, tot 20 September, eene lengte van negen ellen. Het is mij niet wel mogelijk omtrent deze soort van (ZLweedsche ?) maat juist te oordeelen. Doch meters zullen het wel niet zijn, en zoo wij ons hierin niet bedriegen, moet de lengte van deze steng en derzelver geheele uitgroeijing in 87 dagen, die der Agave van den Heer A, van per Hoop op verre na niet evenaren. Het klimaat zal hier- van wel oorzaak zijn. De tweede dgave, welke, gelijk wij boven ge- zegd hebben, in de open lucht stond , bereikte van den 11 Junij—13 Aug., dus in den tijd van 63 dagen, de lengte van 690 duimen , dat is bijna 11 duimen in de 24 uren. Deze groei is in even- redigheid met de eerstgenoemde, sneller. Het schijnt dat de lengte, welke de twee Aga- ve's boven door ons vermeld, hebben verkregen, niet veel verschilt van die, welke de bloemsten- gen in Amerika bereiken. Deze en eenige andere bijzonderheden omtrent deze plant, en het ge- bruik dat men van dezelve in Amerika heeft, zijn mij later medegedeeld in eenen brief door “ den genoemden Heer Fonsrauw, uit welken wij 48 het onderstaande hier nog bijvoegen : id U. » Ainsi que je vous l'avois promis, je viens vous donner quelques informations de la fleúr de !Agave americana, telle que je l'ai vuë en 1828 sur le plateau Mexicain, La fleur de /dgave est assez commune. Sa hampe varie de 16 à 26 pieds. De 15 à 25 pédoncules sontiennent chacunes trois pédicelles principales qui por- tent de 20 à 36 tubes. Ainsi le nombre de fleurs portées par chaque pedoncule est environ de 20 à 108. Les étamines inserées dans la corolle dépassent de deux pouces le style qui se trouve au centre, La fleur est d’un jaune rougeâtre, elle a une odeur fade. Les Indiens la sucent avec plaisir, puisqu’elle contient un miel qu'ils trouvent agréable. » Cette plante joue un role important dans le commerce de la Mexique. De son coeur on prépare la boisson nationale connue sous le nom de pulguê. Elle parvient à sa maturité a peu près à dix ans. La tige est coupée alors à sa base, avant Tepanouissement des fleurs. Cette tige se remplit pendant plusieurs jours de suite d'une liqueur abondante que l'on fait fer- menter, pour en retirer le pulguê (*), ou des- tiller , pour en tirer du chingueri, espèce d'eau de vie, boisson également favorite du pays. La plante meurt alors et se reproduit par des re- (*) Men vergelijke hierbij vooral: Mezico by H. G. VVaan Esq., second edit, London 1829 1. Vol. p. 42. 49 » jeltons nombreux, De ses feuilles on fabrique » de bons cordages, et des étoffes assez fines. Sa »racine sert’de nourriture aux Indiens, elle con- » lient beaucoup de sucre; un pied d'Aloes arri- » vé à son point de maturité peut praduire 30 » piastres (75 florins). Une plantation se vend » souvent à raison du nombre des pieds d’Aloes. » Dans lespoir que cette note vous sera agré- » able dans un moment oú la fleur de / Agave » americana dans les beaux jardins de Mr. A. vas » per, Hoor, attire l'attention des amateurs de la » Hollande, j'ai honneur d'être, etc. Epmoxp J. Forsraru.” Het vaderland dezer plantsoort is tot hiertoe wel niet met zekerheid aangewezen. De dguve americana Lr. schijnt deze onzekerheid te deelen met vele andere planten, vooral die, welke vroeg voorwerpen van kultuur geweest zijn. Het komt mij intusschen voor, dat het bijna niet meer twij- felachtig wezen kan, dat de plant in Amerika te huis behoort. De veel spoedigere ontwikkeling en bloeijing aldaar, de algemeene verbreiding, de naam Aloe americana, bij de oudste schrijvers (°) voorkomende, het eigenaardig zijn van de 4ga- ve vormen aan het noorden en midden van Ame- rika en de noordelijke Antilles , dit alles schijnt regt te geven om te besluiten, dat men door Zuid-Europa als het vaderland aan te zien, eene (+) De eerste beschrijving en oudste afbeelding gaf Torras Ar- DINUS CEsENAS in zijne Plantae wvariores Horti Farne- siani, infolio 1625, Zie aldaar pag. 95 en pl. 94 en 95. NAT, TIJDsCHR. III, 4 50 verkeerde meening heeft aangekleefd, Zeer on- langs is dit onderwerp behandeld door R. H. ScromsurekK, uit wiens verhandeling (*) wij nog kortelijk mededeelen, zoodanige bijzonderheden , welke ons niet door den Heer Fonsrarr waren kenbaar geworden. Scuomsurak heeft op *t eilandje Tortola , tusschen Cuba en St. Domingo, doch meer noordelijk dan deze beide gelegen, deze be- rigten ingewonnen en medegedeeld. De bladen geeft men, in smalle stukken gesne- den, als voedsel aan het vee. Het ingedikte sap van dezelve gebruikt men in plaats van zeep , het- welk nog het voordeel heeft, dat het met zout- achtig water evenzeer schuimt als met zuiver water. Op het Virginische eiland Karata gebruikt men de bladvezels tot vervaardiging van strikken. Het sap wordtal daar ook als in-en uitwendig genees- middel aangewend. De uitgebloeide steng wordt sedert kort aangewend voor kunstmatige armen en beenen, uithoofde dat dezelve zoo bijzonder ligt is. Het merg van dezelve in vierzijdige platte stukken " gesneden, gebruikt men om scheermessen aan te zetten. De hoogrood gekleurde wortel bevat wel- ligt eene voor technisch gebruik geschikte ver wstof. Vooral om de, boven reeds genoemde, pulguê worden plantagiën van deze dgave, die den naam Maquey dragen, aangelegd. Eene opgave van de opbrengst der kultuur voor deze pulgué, nabij de steden Mexico en La Puebla, door den schrij- ver gegeven, doet ons deze plant als een der (*) Zie een uittreksel daarvan in de Werhandelungendes Ve- veins zür Beförd. des Gartenbaues in Königl. Preus- sischen Staaten, XI. Bd. 2 Heft. 225. 51 voor nijverheid en koophandel nuttigste gewassen kennen. Voor de stad Merico bedroeg dit in het jaar 1793, 817,739 Dollars, hetgeen veel meer dan anderhalf millioen hollandsch zal bedragen. De bloeitijd door Warp, opgegeven stemt met de opgave van Forsraru overeen. ScHouBuRGK nam het bloeijen op het eilandje 4nagada en naastbijgelegene waar, door elkander, op het ze- vende jaar. Kundige planters berekenen nagenoeg het uur, waarop de bloemsteng zal te voorschijn komen, Dit bloeijen weten zij daardoor voor te komen. Er wordt dan in de steng eene diepe insnijding gemaakt, het middelste van de steng wordt er uitgenomen, het uitwendige alleen overgelaten , en alzoo eene kunstmatige holte van bijna twee voeten diep en anderhalf voet breed daargesteld. Het door de natuur tot ontwikkeling der bloem- sterg bestemde vocht vloeit daar te zamen, en wel in zulk eene hoeveelheid, dat eene enkele plant in den tijd van 2—3 maanden van 2—3000 cu- biekduimen vocht kan doen uitstroomen. Uit de bladen vervaardigt men ook nog papier (*). Somwijlen vormen zich tusschen de takken jonge planten , even als bij Agave vivipara; als men hierbij nog de uitloopers rekent, is het duidelijk dat de natuur ook hier, buiten de zaden, genoeg- - (*) In het Polyt. Journ. XXXIV. S. 401 (en daaruit overge= nomen in de Nat. Bijdr. V, Deel) lezen wij, dat de re- gering van Mezico heeft bevolen, dat in alle regerings- inrigtingen geen ander papier zal mogen gebruikt worden , dan hetwelk in dat land uit de inlandsche Agave ameri- cana (Maquey) bereid wordt. 4% 52 zaam voor de instandhouding van de soort ge- zorgd heeft. De grootste Agave, welke ScromsunaK heeft waargenomen, was op Tortola, ongeveer 800 voeten boven de oppervlakte der zee, op eenen steenachtig kalkaardigen grond. De bladen namen eenen omvang in van 38 voeten. De lengte van het grootste blad was van 124 voet, de groetste breedte, van 204 duim. De schrijver eindigt zijne verhandeling met eeni- ge opmerkingen over de geographische verbrei- ding dezer plantsoort. Hij houdt Mezico en Nieuw- Spanje voor het ware vaderland; en aannemende met Lixsaeus, dat elke plantsoort een oorspron- kelijk middelpunt heeft, waarvan dezelve zich uitbreidt, houdt hij het er voor, dat dezelve zich noordelijk heeft verspreid naar Florida en Zuid- Carolina, terwijl naar het zuiden toe de uitbrei- ding tot bijna aan de Orenoco plaats vindt; over den golf van Mezico heeft dezelve zich uitgebreid op Cuba, St. Domingo, de zoogenaamde Jsles Vierges , enz. Zuidoostelijk schijnt zij zich niet verder dan Antigua uit te breiden, terwijl de Zuid-oostelijke Antilles alleen de Agave vivipara bezitten. Eeh drooge, lemige, kalkaardige bo- dem, of het zeestrand, en bergachtige streken , 1000 voeten hoog, zijn de geliefkoosde groei plaatsen voor deze plant. IETS OVEK HET ONDERSCHEID TUSSCHEN DE KIEZEN DER BOVEN- EN ONDERKAAK BIJ DE OLIFANTEN , DOOR J. van per HOEVEN. L. December des vorigen jaars ontving ik ter beschouwing eenen grooten maaltand, die om- streeks Deventer, een klein half uur ten zuiden van den straatweg op Apeldoorn , nagenoeg vijf voet onder den grond gevonden was. Dat dezel- ve tot den uitgestorvenen Elephas primigenius be- hoorde, bleek mij dadelijk bij de eerste beschou- wing; maar,’ willende bepalen of dezelve in de boven- dan wel in de onderkaak en aan welke zijde hij geplaatst was geweest, werd ik opge- wekt, om het onderscheid tusschen de kiezen van beide kaken bij het geslacht der olifanten na te 54 gaan. Ik sloeg ten dien einde het onschatbaar werk van Guvier , Recherches sur les ossemens fos- sites, op, waar ik deze kenmerken, volgens een zorgvuldig onderzoek, opgegeven vond (*), en vergeleek de daar voorkomende beschrijving met onderscheidene schedels, die in het Rijks Museum van natuurlijke geschiedenis en in de ontleedkun- dige verzameling der Leidsche Hoogeschool aan- wezig zijn. Deze vergelijking toonde mij , dat er bij de kenmerken, zoo als cuvier dezelve op- geeft, eene kleine onnaauwkeurigheid is overge- bleven. Cuvier zegt namelijk : Ox distingue en- core les dents appartenant à chaque cóté‚ parce gwelles sont converes à leur face interne el un peu concaves à Lezterno.” Hierin juist ligt een derde onderscheid tusschen de kiezen der beide kaken, hetwelk men bij de twee overigen , welke GUVIER opgegeven heeft , voegen moet. Het eerste onderscheid namelijk is daarin gelegen, dat de oppervlakte der kroon bij de bovenkiezen eenig- zins bol, die der onderkiezen daarentegen veeleer uitgehold is. Het tweede onderscheid bestaat in de rigung der platen; die van de bovenkiezen hellen schuins naar voren, die van de onderkie- zen schuins naar achteren. Het derde onderscheid eindelijk is, dat de bovenkiezen eenigzins bol zijn aan de buitenzijde; de onderkiezen daarentegen (en wel, zoo als het mij voorkomt , in meerde- ren graad) aan de binuenzijde bol zijn en eeni- germate hol aan de buitenzijde. Men behoort gevolgelijk bij cuv1er de woorden: »pelles sont convezes à leur face interne et un peu (*) Lp. 4. 3ième Edition, Paris 1825, 49. 55 concaves à Vezterne,’ alleen van de kiezen der onderkaak te verstaan. Veelligt meent de een of ander, dat deze op- merking van weinig gewigt is. Wij geven haar ook niet als eene belangrijke ontdekking op ‚maar alleen als eene bijdrage, om met zekerheid tot de oplossing van het vraagstuk, hoe eene losse kies in den kop geplaatst was, te geraken. Al wat tot de vergelijkende osteologie der zoogdieren en bepaaldelijk tot de kennis van de tanden behoort, is door cuvier zoo uitgeput, dat men vooreerst te vreden moet zijn, wanneer men hier en daar eenige woorden tot zijnen tekst kan bijvoegen. Dit vraagstuk aangaande de voormalige plaats, welke een losse tand in den kop innam, komt den oppervlakkigen beschouwer dikwerf zoo duis- ter voor, dat het veelligt niet ongepast is, over deszelfs algemeene oplossing hier nog eenige korte opmerkingen bij te voegen. Wanneer men eene losse kies heeft, zijn , onaf- hankelijk van de vraag of die kies eene eerste of volgende is, ’t geen op eene andere wijze wordt nagegaan, acht plaatsingen in het algemeen mo- gelijk, in geval men de zijranden van de twee overigen onderscheiden kan, iets hetgeen bij de olifantskiezen door den langwerpigen vorm der kroon en door de dwarse rigting der platen, bij andere kiezen door andere kenmerken „bepaald wordt. Wanneer men dit onderscheid nog als onbekend veronderstelt , heeft men zestien onder- scheidene wijzen, waarop de kies geplaatst kan zijn. Nemen wij aan, dat de voor- en achter- rand van de zijdelingsche randen onderscheiden 56 is, dar kan de kies in de boven- of onderkaak geplaatst geweest zijn, en in elke kaak op vier verschillende wijzen. Stellen wij, bij voor- beeld, dat A BGD de oppervlakte der kroon voorstelt. Dan kan A deg G c B voorzijde wezen, B de buitenrand , G de bin- nenrand en D de achter- 5 A zijde (fig. 1) Of, A de voorzijde, D de achterzijde blijvende, kan B de binnenrand, G de buitenrand zijn. Doch de kies kan ook omgekeerd zoo geplaatst geweest zijn (fig. 2), dat D de voorzijde, A de achterzijde was; en in deze stelling zijn wederom twee gevallen mogelijk, naar dat G buiten- of binnen-, en omgekeerd B binnen- of buitenwaarts geplaatst was. Deze redenering geldt voor beide kaken; ge- volgelijk zijn er acht plaatsingen mogelijk, In- geval wij nu een kenmerk hebben, om voor-en achterzijde te onderscheiden , dan worden de bo- vengemelde acht plaatsingen tot vier gebragt. Bij de olifantskiezen is zulks gemakkelijk. Het ge- deelte der kroon, dat voor in den mond staat, is steeds het meest afgesleten. Onderstellen wij, dat alzoo gevonden wordt, dat A in onze figuur de voorzijde is: dan kan B buiten- en GC -binnen- zijde of omgekeerd G huiten- en B binnenzijde zijn en zulks in beide kaken. De acht mogelijke gevallen zijn gevolgelijk op de helft gebragt. 57 Onderstelt men nu een kenmerk om boven- en onderkiezen te onderscheiden , dan worden de vier plaatsingen tot twee gebragt; en, kan men ein- delijk binnen- en buitenrand onderscheiden, dan blijft er slechts ééne mogelijke plaatsing over, en het vraagstuk is opgelost, niet door gissen, maar met eene ontwijfelbare zekerheid, die aan het strengste bewijs eener wiskundige waarheid niets toegeeft. Men begint dus zijn onderzoek met in den ge- geven kies de voorzijde van de achterzijde te on- derscheiden. Vervolgens onderzoeke men, of het een kies der boven- of onderkaak , en eindelijk wat de binnen- en buitenrand zij, ’t geen aan zal wijzen of de tand regts dan wel links geplaatst was. De mogelijkheid, om bij een’ lossen maaltand te bepalen , in welke kaak en aan welke zijde hij geplaatst was , hangt gevolgeliijjk bij elke diersoort van vier gegevens af. Men moet kenmerken heb- ben: 1°, Om den voor- en achterkant der kroon van de zijdelingsche randen te onderscheiden ; 2e, Om den voorkant van den achterrand te on- derkennen ; 3°. Om te bepalen of de kies in de boven of in de onderkaak geplaatst geweest zij. 4’. Om in elke kaak den buiten en binnenrand 58 der kies op te geven en dus de regtsche of linksche zijde aan te wijzen. Alleen daar, waar al deze zaken bekend en deze kenmerken onbedriegelijk zijn, kan men het vraagstuk oplossen, maar daar ook heeft deze op- lossing eene onbetwistbare zekerheid. en en UITTREKSEL UIT EEN’ BRIEF VAN PROF. F.J. F. MEIJEN TE BERLIJN, AAN J. VAN DER HOEVEN, Betrekkelijk het geslacht Chinchilla en de Sy- nonymie van hetzelve. L een der vroegere stukken van uw zeer ge- acht Tijdschrift (1835 Boekbeschouwing bl. 139) vind ik de opmerking, dat ik de Synonymie over het geslacht Chinchilla zeer in verwarring heb ge- bragt (*), eene beschuldiging, die ik door de volgende mededeeling gaarne van mij wenschte aftekeeren. Zoo zie ik met verwondering, dat de Heer wreamann (Archiv für Naturgeschichte II p. 205) beweert, dat ik uit Chinchilla drie ver- schillende geslachten heb gemaakt, terwijl toch (*) Zoo schrijft de Heer mriseN. Ik had slechts gezegd, dat deze geachte geleerde in de Synonymie van Chinchilla EENIGE verwarring gebragt had. p 60 de ware toedragt der zaak geheel anders is. Het is tegenwoordig bekend, dat de Heer erar niet slechts eene valsche geslachts-diagnose , maar zelfs eene verkeerde afbeelding der tanden van de klei- ne Chinchilla gegeven heeft , waardoor het door den Heer GRAY aangenomene geslacht Chinchilla van uw geslacht Zriomys geheel verschillend werd. Men mogt toen niet veronderstellen, dat de Heer GRAY zulke misslagen maken kon, en daarom moest dat geslacht Chinchilla naast uw geslacht Eriomys geplaatst worden. Gevolgelijk werd het geslacht Chinchilla niet door mij onderscheiden , maar slechts aangenomen. Toen het opstel van BENNETT over Chinchilla mij in handen kwam, zag ik spoedig in, dat de afbeelding der tanden volgens erayv geheel verkeerd was, en dat daar- door het geslacht Chinchilla van GRAY eu BENNETT met uw geslacht ZEriomys overeenstemde. Even zoo ging het mij met het dier , waarvan de Heer ricarensteiN zijn geslacht Zriomys had ge- vormd. Het maaksel der tanden was namelijk bij dat dier onbekend, maar de beschrijving der pooten , het getal der vingers, te weten drie aan de ach- ter— en vier aan de voorpooten, gelijk ook de Heer wirGmann-in zijn Handbuch der Zoologie, Berlin 1832, S. 57, opgeeft, verwijderde het van Chinchilla, en bragt hetzelve, zoo lang deszelfs tan- den onbekend waren, tot het geslacht Lagostomus. Het door u het eerst opgeworpen vermoeden, dat bij Eriomys vrcurensr. de pooten waarschijnlijk eveneens gevormd waren, als bij uw geslacht Eriomys, werd bewaarheid gevonden , en de dwa- ling in de afbeelding van dat dier, welke de 61 Heer uicutenstein had gegeven, was door een’ misslag des teekenaars ontstaan (*). Na dat dit uitgemaakt was, werd het zeer gemakkelijk te erkennen, dat ook Zriomys wourensr. overeen kwam met uw geslacht. De Heer wieGmann gelooft , dat ik verder uit Mus laniger moumwa een derde genus van de Chinchilla gemaakt zou hebben, doch, zoo als ik meen , geheel zonder grond , want ik heb in- tegendeel uitdrukkelijk aangemerkt , dat wanneer het bewezen kan worden, dat de bekende plaats bij morrsa palmis tetradactylis, plantis pentadal- ctylis valsch is, dit dier wel zekerlijk met de ware Chinchilla overeenstemmen zou. Ik heb echter ook op de zonderlinge afbeelding van Cricetus laniger in Grieeirm’s the animal Kingdom optnerk- zaam gemaakt, daar zij met die beschrijving van MOLINA overeenkomt. Is ook hier de teekenaar naar willekeur te werk gegaan ? De Heer crAY beweert zulks in de daad in een’ mij toegezonde: nen brief. Leer verheugt mij het berigt, hetwelk gj uit het Zool. Tourn. XX. p. 994 hebt medegedeeld (9 dat thans nog eene tweede soort van Lagidium bekend is geworden. Ik veroorloof mij hierbij de opmerking, dat ik hetzelfde dier , hetwelk de Heer (*) Zulks is moeijelijk met den tekst wan LICHTENSTEIN overeen te brengen. V. De He. (*) Eigenlijk niet daaruit, maar uit cen’ brief van den Heer BENNETT, welken hij mij bij de toezending van dat op- stel geschreven heeft. Yv. D. H‚ 62 Benserr als Lagotis Cuvieri beschreven heeft, in het jaar 1831 op de hooge vlakte van Zuid Peru gevonden en daarop ket geslacht Zagidium ge- grond heb, en wel vroeger dan de Heer Bennerr het geslacht Lagotis bekend maakte, namelijk reeds in December 1832. Ik geloof daarom, dat mijne benaming Lagidium peruanum, miet als synonym met ZLagotis Cuvierù moet beschouwd worden, zoo als de Heer wrieamann vroeger gedaan heeft (Hande u. Spenersche Zeitung , Berlin 1835 Juli). De Heer wiecmann. heeft wijders (Archiv für Na- turgesch. II, p. 213) eenige twijfelingen opgewor- pen, of mijn nieuw geslacht Galea wel genoeg - zaam zeker gevestigd is. Het is mogelijk, dat het dier, door mij gezien , niet tot de haasmuizen (Hasenmüuse), maar tot de sizelachtige dieren (zieselartige Thieren (*)) behooren kan , maar de opgave van den Heer wieamann, dat de tanden van dit dier in maaksel met die van Cavia rupes- tris Neuw. overeenkomen, berust op eene dwa- ling. De grootste overeenkomst hebben de tanden van het geslacht Galea met die van Pedetes. NASCHRIFT. Op: verzoek van den Heer Mersev plaats ile vol- gaarne het bovenstaande uittreksel uit zijnen brief C+) Spermophili. Ve Ds H‚ 63 van 15 Januarij 1836. — Ik veroorloof mij alleen de aanmerking , dat het nu, ook volgens den Heer mermeN , uitgemaakt is, dat Chinchilla aRAY en BENNETT, en Eriomys vicur. volkomen hetzelfde geslacht is, als dat, hetwelk ik Mriomys heb ge- noemd, Dat de misslagen, door crar en wicn- TENSTEIN. begaan, aanleiding gegeven hebben tot de verwarring in de Synonymie , is blijkbaar, maar de Heer Meiser heeft evenwel die verwarring in eene opzettelijke Monographie van de Chinchilla's gebragt, door te onbepaald vertrouwen te schen- ken aan het werk zijner voorgangers en aan vroe- gere afbeeldingen. Ik moet hier nog bijvoegen , dat daar Lagidium peruanum hetzelfde dier is, als Lagotis Cuvieri, gelijk ik vroeger heb opgemerkt (Tijdschrift IL, Boekbesch. p. 139), deze twee namen onder de Synonymie van het Systema Mammalium moeten worden opgenomen. Meer heb ik nimmer be- weerd en ik wil gaarne aannemen , dat de bena- ming Lagidium, door meier voorgesteld, in tijd- orde den naam Zagotis vooraf gaat, en dus vol- gens den regel de voorkeur verdient. Zulks heeft thans ook de Heer Wieamann erkend (Archiv für Naturgesch. IL. S. 204). Op deze aangehaalde plaats tracht Wrieamanr (Einige Bemerküngen über das Chinchilla) aan te toonen, dat er twee soorten van Chinchilla bestaan, en dat het door Benserr en Rousseau beschrevene dier (niet dat van Gravy, gelijk hij verkeerdelijk in een’ brief aan mij schreef) van Eriomys Chinchilla Lreurensr. soortelijk onder- scheiden is. Het is zeer mogelijk, dat zulks zich 64 bevestigt, en het zij mij vergund op te merken, dat ik omtrent dit punt mij niet beslissend heb uitgelaten (Bijdragen tot de Natuurk. Wetensch. VL 1831 bl. 117). Wij hebben kleinere, meer donker graauwachtig-bruine, en grootere, meer blaauwachtig-grijze voorwerpen gezien. Deze laat: ste kwamen met de afbeelding van Lrcurensrein het meest overeen. KRUIDKUNDIGE AANTEEKENINGEN VAN CLAAS MULDER, Hoogleeraar te Franeker. Rerum Natura tenebris obvoluta, cum solo analogismo pateat, tota percur- “ renda venit, ut mediantibus simpli- cioribus machinis , in sensum facilius occurrentibus , ümplicatiores retexa- mus. Marrrcur. L de Natuurkundige Bijdragen van v. Harn, W. Vrouk en G. J. Mouper, heb ik in der tijd, onder bovenstaanden titel begonnen, iets van mij- ne kruidkundige opmerkingen mede te deelen; de Redactie van het tegenwoordig Tijdschrift de ge« legenheid daartoe hebbende aangeboden, vatte ik het plan op, van tijd tot tijd hier die aanteeke- ningen te vervolgen. Derzelver inhoud zal door- gaans loopen over den bouw en de verrigtingen der gewassen , niel over streng genomene beschrij- vende en stelselmatige kruidkunde. Mijn aanleg, opleiding en omstandigheden leiden mij bij voor- keur tot eerstgenoemde gedeelten der wetenschap. 5 65 Opgeleid in de school van Brucmass, zou het on- mogelijk, zijn eene plant te beschouwen en geen onderzoek naar haar leven te doen; en, hoe dit te leeren kennen, zoo niet door hare zamenstel- lende organen en derzelver verband en verrigtin— gen na te sporen ? De omstandigheid van geplaatst te zijn in een’ kleinen kruidtuin, draagt daartoe mede bij. Met een middelmatig getal van planten, kan men zeer goed anatomische en physiologische waar- en proefnemingen doen, doch er wordt eene zeer groote menigte gewassen , een uitge- breid Herbarium en eene verzameling vau kostbare plaatwerken vereischt, om iets belangrijks in beschrijvende botanie te kunnen uilrigten, Men houde dit geschrijf voor niets meer , dan het is. Het bevat geene uitgewerkte verhande- lingen, maar slechts losse stukken van verschil lend gehalte. Echter is deze vorm zeer geschikt om kleine opmerkingen, die welligt tot grootere aanleiding kunnen geven, aan de vergetelheid te onttrekken ; of ook, om deze of gene inzigten aan anderen aanvankelijk ter beoordeeling mede te deelen. Dit laatste is eene van, de eerste drijf. vêren tot deze opstellen ; grondige aanmerkingen van deskundigen zullen mij steeds aangenaam zijn. Over den warmtegraad in bloemen. De vraag, of sommige organen der planten, boven anderen, op zekere levenstijdperken een’ 67 verhoogden warmtegraad vertoonen , welke met het leven in verband staat? is even belangrijk, als moeijelijk te beantwoorden. Ik heb mij met de beantwoording derzelve tot nu loe niet gere- geld proefondervindelijk kunnen bezig houden , doch deed in 1831 eenige voorloopige waarne- mingen, welke mij overtuigden , dat inderdaad eene vermeerderde warmte in de bloem van drum dracunculus en van Cactus grandiflorus ontwik- keld wordt. — De naauwkeurige proeven van de Hoogleeraars G. Vromk en W. H, pe Vriese, on- langs in dit Tijdschrift medegedeeld , zouden het „geheel overtollig maken, dat ik de mijne opgeef, ware het niet, dat zij andere soorten van planten betroffen. Deze is de eenige. reden , welke mij heeft bewogen, om aan het verzoek van derzelver ‚mededeeling. te voldoen, hoe onvolledig zij ook zijn. ä Op den 15 Jurij, 1831, was erin de opene lucht eene groote bloem van drum dracunculus volkomen ontloken en gaf aanleiding tot de te vermelden waarnemingen. Ik nam tot dit oog- merk een klein thermometertje met ivoren schaal, hetwelk beurtelings in den dampkring , boven de bloem, en in de buis van denzelven gehangen swerd. Ik bevroedde wel, dat deze manier hare moeijelijkheden heeft, doch meende aldus de mo- gelijkheid van ongelijken thermometer-stand door verschil van instrumenten best te voorkomen. Tusschen 10 en 11 ure teekende de therm. 69° buiten de bloem. Ik liet den thermometer aan een’ draad door de keel der bloem zakken en aldaar eenige minuten vertoeven, Uitgehaald wor- 5 * 68 dende, stond hij op 78°. — Tot even na 11 ure in den dampkring gehangen hebbende, teekende hij 76°; na eenige minuten in de bloem vertoefd te hebben, weder 78°. Terstond weder in de bloem gelaten zijnde, verbleef hij er in tot 1 ure; bij de uithaling stond hij nu op 82°. en daalde in den dampkring weldra tot 78°. — Ten 2 ure stond de therm. 81° buiten de bloem, en rees binnen dezelve in drie minuten tijds tot 84°, Toen de proef ten 3 ure herhaald werd , was de tem- peratuur 82° binnen en 79° buiten de bloem. Ten 35 ure toonde de zoo diep mogelijk in de bloem neêrgelatene therm. , na kort vertoef , 84°, terwijl hij in de lucht spoedig tot 80° daalde. Na een kwart-uur gehangen te hebben , teekende hij 77° en gedurende één minuut in de bloem ge- laten 79°. Ten 5 ure 78° binnen, 76° buiten; ten 8 ure 73° binnen, 70°? buiten de bloem. — Ik liet nu den thermometer gedurende den nacht in de bloem en nam den 16 Jurij , 's morgens 6 nre, 72° binnen en 66° buiten dezelve waar. De plant, waarmede deze waarnemingen plaats hadden , was onmiddellijk aan het zonlicht bloot- gesteld en in natuurlijken toestand; ik wilde we- ten, of andere omstandigheden andere uitkomsten zouden opleveren. Tot dit einde werd de bloem, ten 10 uur, afgesneden en in een glas met wa- ter geplaatst. Zij stond nu in een priëel, buiten onmiddellijken invloed des zonlichts, Zie hier de uitkomst van deze waarnemingen. 69 WARMTEGRAAD IN WARMTEGRAAD IN 6le 630 680 680 640 66° 620 60a 670 68de 65e 655e 769 780 66° 63e De bloem hield zich tot den 20sten gezond, doch begon toen miskleurig te worden en den 2ásten vond ik dezelve, na eene afwezigheid, met slapachtigen en gesloten boord. Het thermo- metertje kon echter nog in het stevige ondereinde der buis, als vroeger, vertoeven. Bij den aan- vang van de proef woog de afgesnedene bloem 1645 Aorr., bij het einde derzelve 870 Korr., zoo- dat er een verlies van 775 korr. plaats vond. Zij had in dien tijd anderhalf med. oncen water op- geslorpt, hetwelk ongeveer 500 Korr. bedraagt. De uitwaseming .moet dus zeer sterk geweest zijn en het verdient opmerking , dat niettegenstaande de verkoeling , welke deze physice veroorzaakt, toch de temperatuur inwendig doorgaans ver- hoogd was. Op den 17 Junij waren er, behalve de opge- noemde, nog vijf bloemen van dezelfde soort open, staande allen nabij elkaâr. Zij waren niet zoo sterk ontwikkeld als de reeds vermelde en zijn 70 slechts eenige malen waargenomen, zoo als uit de volgende aanteekening blijkt. en , WARMTEGRAAD IN [8 Tijd, de lucht! A. | B. [| GC. | D. | E. Junij 17. 3% vre dc} |79e [78e [78e | 770 | 77e 9 » | 58e |59 62e 18. 7 » | 66 6ke u » 750 Te | 770 8 » | 63e | 65 66e 19. 7 » | 64e | 68e | 68e | 72e En (RE 82o 85e 82o 87o 2 »p zoe} 8lo | 80e | 8lo | 79e | 320 20. 11 » | 83e | Ste 7 _» | 74e ‚| 73o Men ziet, dat een paar malen eene dubbelde temperatuur van de lucht is opgegeven. De hoog- ste is die, welke de therm. in de volle zon tee- kende, de laagste in de schaduw. De planten waren in beide gevallen aan de zon blootgesteld, Ik zal geene bijzondere gevolgen uit deze wei- nige waarnemingen trekken, doch alleen opmer- ken , dat het ten voordeele van de leer, waarbij men den warmtegraad in de bloem aan levens- werkzaamheid toeschrijft, schijnt te pleiten , dat de warmte nu eens hooger en dan eens lager, dan die der lucht wordt bevonden Behalve de door Vrorik en pr Varese genoem- de natuurkundigen, heeft nog BerroLont meer- malen de verhoogde temperatuur van den spadiz 71 van Arum italicun waargenomen (*). Tusschen 4 en 6 ure namiddags was het verschijnsel het sterkst. Beweert men, dat dit geschiedt gererationis momento, zoo als ook evengenoemde kruidkenner schijnt te meenen, dan wordt men tot de vraag geleid: of dan de voortteling juist tusschen 4 en 6 ure plaats vindt? Misschien ware het niet on= belangrijk te weten , of er in den tijd van het uit- strooien van het pollen in het algemeen eenige vaste tijdsbepaling bij verschillende soorten van gewassen bestaat. Lie hier nog wat ik aan Cactus grandiflorus waarnam, 23 Julij 1831 ’sav. 6 u. 20 min. temper. bij de bloem 650, binn. 660. ZT» 0 » » > » » 64e, » 660. »»10 » » » » » 640, p» 650. »»20 » » » D » 639 » 650, »»55 » » » » p 62, » 630. U» 0» » » »p » 6lo, » 6le, De plant had tot 's namiddags in eene warme kast gestaan , doch werd toen verplaatst naar de oranjerij , om het bloeijen beter te kunnen waar= nemen. Ik herinner dit hier, omdat men mis- schien aannemen kan, dat de lucht binnen in de bloem vervat, nog eenigzins de temperatuur van de warme kast heeft kunnen behouden. Echter kan men hier tegen aanvoeren, dat de warme lucht spoedig uit de bloem in de koelere zou zijn (*) Z. Pracleetiones Rei Herbur. p. 118, Bonon, 1827. 72 opgestegen en derhalve reeds lang dezelve moest verlaten hebben, toen hij ten zes ure vrij ver ge- opend was. Ten 3% ure waren de toppen der bloembladen reeds zigtbaar, en ten 5 ure kon men het opengaan elk oogenblik zien voort- gaan. Het is wenschelijk , dat andere groote bloemen nader onderzocht worden , vooral omdat men nog al iets aan de bloeiwijze spadiz schijnt te hech- ten. Het is belangrijk, dat uitgemaakt worde, of de verhoogde of liever eigene temperatuur in alle bloemvormen voorkomt? of dezelve in ver— band staat met uitwaseming, uitademing, voe- ding, voortteeling of wat anders? Want , zooveel ik thans zie, is er nog geen doorgaand bewijs gegeven , met welke levensverrigting of physische igenschappen dit verschijnsel in verband staat? Eer wij dit verband kennen, kunnen wij kwalijk over de oorzaak handelen. » Jngens hac de re, novusque. experiendi campus physiologis patefit…” (BerroLoxi). Een woord over het verband der kruidkundige leerstukken en opwekking tot betere rang- schikking en omschrijving der kunst- uitdrukkingen. Er staat in de natuur niets op zich zelf, alles staat in onderling verband, Wij menschen moe- 73 ten de verschillende gedeelten der natuur wel broksgewijze onderzoeken, uithoofde van de be- ‚ perktheid onzer vermogens, maar wij mogen niet uit het oog verliezen, dat in de heerlijke schep- ping die verbrokkeling niet bestaat. Wij moeten daarom van tijd tot tijd eene poging wagen om eenheid in de verscheidenheid , verband tusschen zaken te zoeken, welke wij eerst, op zich zelven slaande, beschouwden. Zoo leeren wij, om een voorbeeld te noemen, eerst de uitwendige gedaante van de gewassen en hare deelen kennen, en met bepaalde woorden be- schrijven. Wij dringen daarna in een ander gedeelte der wetenschap door tot de kennis van de grove- re en fijnere deelen, welke inwendig de plant zamenstellen ; wij sporen op, welke levensverrig- tingen elk uit- of inwendig deel volvoert; wij zoeken naar de prikkels, welke die verrigtingen aanzetten, naar de sloffen, welke de plant uit de buitenwereld put, naar de zelfstandigheden , welke zij zich daaruit bereidt en deels aan de omringende natuur terug geeft. Maar, als wij dit alles, en zoo veel meer , hebben aangeleerd en onderzocht, het zal ons luttel baten, zoo wij niet op onzen weg terugkeeren , alles onderling vergelijken en tot één geheel zamensmelten. Ik zeg, zamensmelten, want er moet meer gebeu- ren , dan zamenbinden; alles moet van allerwege zachtkens ineenvloeijen, gelijk de harmonische toonen, achtervolgens aan het speeltuig ontlokt, slechts één treffend geheel vormen. Wie inder- daad kruidkundige wil heeten, moet noch ge- daante, noch bouw, noch verrigtiogen, noch 74 buitenwereld op zich zelf zich voorstellen, maar allen in één denkbeeld zamenvatten. Het een hangt zoodanig van het ander af, dat het onmo- geliijk is te beseffen, wat eene levendige plant is» ja zelfs, wat het plantenrijk is, als men in zijne beschouwingen alle die dingen van een scheidt, in plaats van het organisme als één levendig ge- heel zich voor te stellen. En, als wij vragen, waarin de meerdere voor- treffelijkheid der hedendaagsche kruidkunde boven de vroegere gelegen is? dan, dunkt mij, dat men die zoeken moet in de vermeerderde beoefening van alle de deelen der wetenschap, terwijl vroe- ger, uit verschillende oorzaken, sommige gedeel- ten zeer verwaarloosd werden. Deze handelwijze moest van zelf ten gevolge hebben, dat men het verband tusschen die gedeelten hoe langer hoe duideliker inzag ; dat men meer en meer erken- de, nog niet tot de kennis van eene plant te zijn geraakt, als men slechts haren naam kon noemen. Maar, zoo dit alles waarheid is, dan wordt het steeds dringender noodzakelijk , dat de begin- nende beoefenaars terstond van deze gevoelens doordrongen worden en dat men hun, van den eersten tred af aan, den weg wijze tot hooger doel. Is hunne eerste opleiding bekrompen en eenzijdig, zij zullen het blijven op de geheele loopbaan. Daar wordt, onder anderen, door- gaans niets eenzijdiger en onwijsgeeriger voorge- dragen, dan kruidkundige kunstspraak. Dit is eene oorzaak van de verwaarloozing van dit ge- deelte des vaks, hetwelk men dor en droog noemt. Echter zet men door deze verwaarloozing alles op 75 losse schroeven , daar kunsispraak eene volstrekte behoefte is. Men drage haar wijsgeerig voor, d. i., zóó, dat zij de begeerte naar meerdere wijsheid en kennis ontvonke en ontvlamme. Men herleide de wijzigingen van figuur of vorm, welke bij- zondere namen dragen, tot hoofd- of grondvor- men; men wijze aan, hoe deze de onmisbare ge- volgen zijn van bouw en levenswijze; en hoe omgekeerd, deze laatste weder mede van den vorm afhangen. Men late den leerling opmerken, dat de vorm, welke soms door één kunstwoord wordt uitgedrukt, echter nog van verschillende inwendige oorzaken kan afhangen. Dit alles maakt de beoefening gemakkelijker, aangenamer, edeler , in een woord , wijsgeerig. Niemand trekke in twijfel, dat ik dankbaar er- ken, dat er hier en daar door mannen, ver bo- ven mijzen lof verheven, in dien geest gearbeid is, maar men vergunne mij te vragen, of dit wel dien invloed op terminologische studie heeft uit- geoefend, die men hopen en verwachten mogt ? Men sla de onder ons thans gebruikelijke , ver- taalde en oorspronkelijke werken op en vergelijke de rangschikking en de omschrijvingen der termd- ni eens met hetgeen elders in die zelfde boeken over bouw en leven der deelen gezegd wordt; — ik moet mij zeer vergissen, als men tot een gun- stig resultaat zal komen. Men laat, ja, de ter- mini op elkander volgen, maar het schijnt dik- werf of geen bepaald denkbeeld de schrijvers ge- leid heeft, soms, alsof er met opzet wanorde in heerscht. Hoe weinig invloed b. v. heeft de be- tere kennis, welke men thans heeft van den wore 76 tel en van organen, die daarmede verward wor- den, op de terminologische beschouwing gehad? hoe wordt nog de bloeiwijze voorgedragen , niet- tegenstaande de uitmuntende opmerkingen, welke de nieuweren daaromtrent hebben gemaakt? Ik wensch geleidelijken overgang van het een tot het ander , gemakkelijke, of beter gezegd, natuurlijke opvolging en verband van alles. — Men wane niet, dat wij in de omschrijving der termini alle deelen der wetenschap willen door elkaâr halen, en anatomie en physiologie daarin beklemmen. Neen, ik wensch slechts, dat die omschrijvingen, zoo veel immer mogelijk, gemaakt werden met het oog op de structuur, dat de leerling nimmer strijd, of immers geen gemis aan verband , tus- schen de terminologische definities en de andere deelen der wetenschap vend. Als ik zoodanige beschouwing en rangschikking wijsgeerig noem, dan meene men niet, dat ik een afgetrokken, bovennatuurkundig of misschien nog wel hooger stelsel op het oog heb, dat ik zoogenaamde natuurphilosophie bedoel. Dat zij ver- re. Niet door uit dichterlijke verbeelding gevormde droombeelden en klanken, maar door ervaring, uit waarneming en oordeel ontsproten, komt men tot ware wijsgeerte der natuur. Het is waar, langs den eersten weg bereikt men, zoo het schijnt, vrij spoedig en gemakkelijk zijn doel, maar er heerscht toch altoos eene soort van on- gerustheid, alsof men bevreesd is, dat ons voor wer- pen zullen ontmoeten, wier wezenlijkheid ons zullen bewijzen, dat wij droomden. De laatste weg is langer, vol hinderpalen, waarover het 71 niet vergund wordt heen te springen, maar men behoort juist daarom goed toe te zien, waar men de voeten zet; niettegenstaande dit, struikelt men wel eens, doch dat leert opstaan, en dan ziet men nog eens om , waar over men toch wel strui- kelde en men gaat wijzer zijns weegs. Men komt laat aan, maar men kan zich herinneren door wat landsdouwe men kwam en als men dat zoo aan anderen verhaalt, dan wordt het onzes on- danks één geheel; dit, dunkt mij, is een wijs- geerig geheel. Ik wil dus niets meer en niets minder , dan dat mannen , ervarener en kundiger dan ik, de vruchten van hunne ondervinding)toe- passen op de omschrijving der termini, opdat reeds bij den aanvang moge blijken, dat dit deel der wetenschap niet alleen, als in eene woeste vlakte, daar staat. Ik wii, dat wij overal, ook bij die dorre termini, herinnerd worden aan het harmonische in de natuur, aan die ontelbare ge- talen en maten, die zich in weinige eenheden op- lossen! Dat zou ik wijsgeerige kruidkundige kunst- spraak durven noemen, die tot ware wetenschap leidt. Misschien voert men mij te gemoet, dat ik veel vraag en de oplossing der vraagstukken zelf wel schuldig zal blijven. Ik stem zoo wel het een als het ander toe. Maar waarom zou ik anderen niet met bescheidenheid mogen vragen, wat mij toeschijnt aan mijne hooggeschatte wetenschap te ontbreken en waarvan ik haar niet goed voor- zien kan? Ik heb openhartig gezegd, wat ik naar de mate mijner ervaring en kennis meende te mo- gen zeggen, en ik wil het wel wagen, ook met 78 gevaar van mijne manier van beschouwen ver- worpen te zien, met eenige voorbeelden op te heideren, wat ik bedoel. Zoodra iemand mij van dwaling overtuigt, ik zal de eerste zijn, die het geschrevene terug neemt. Het is eene overbekende zaak, dat een blad in ‘een’ volkomen staat wordt zamengesteld uit een’ bladsteel en eene hladschijf (*). Bijna alle schrij- vers beschouwen te regt de schijf , als eene uit- breiding of uitspansel van den bladsteel; zeer zelden vindt men het voorgesteld, alsof de steel een verlengsel van den voet (basis) der schijf zou zijn. Niels is dan ook natuurlijker, dan dat men in de glossologie met de beschouwing van den steel en niet met de schijf begint, daar men stellen mag, dat de vorm, structuur en het leven van eerstgenoemd orgaan den sleutel geeft van die der schijf, En echter gebeurt dit nict overal; ten minste wordt er hoogstzeldzaam zooveel van den steel gezegd , dat de aanvangende kruidkenner er uit besluiten kan, dat er verband , allernaauwst verband tusschen die deelen bestaat. Mazrrauius zeide reeds; Alla enim omnia, quae in trunco seu caule , principe vegetantium parte colliguntur et quasi compendio coërcentur, ulteriori productione in extremis et junioribus partibus soluta, in folia ezeruntur, ita ut elongati et laciniati truncò ap- pendices videantur. Nil mirum igitur, si costu- (*) Ik spreek thans niet van Phyllodia, van Folia sessilia , noch van verschillendsoortige bijbladen, — Ik heb nu al— leen het oog op de bladen „ als vlakten beschouwd, niet als ligchamen. 79 lae, fistwlae scilicet ligneae , una cum tracheis a tenelli circuli profundo ligneo cylindro deriventur, et ut plurimum in fasciculum recollectae petiolum efformeut, et tandem solutae religuum folië com- pleant. Et quoniam Naturae mos est, ut ligneis fistulis, truncum et caulem constituentibus , aliud receptaculorum genus appendatur, transversales scilicet utriculorum ordines ; ides in pediculi dira- matione et divisione erumpentes utriculorum variae series, diversam foliorum speciem efficiunt (*). In deze woorden is waarlijk een diepe zin ge- legen, men mag er der leerlingen aandacht wel op vesligen, Van dien steel nu vindt men in de terminolo- giën weinig meer vermeld , dan dat hij al of niet geleed (articulatus) en knodsachtig verdikt kan wezen, dat hij zich gootachtig (canaliculatus) en rolrond (cylindricus) vertoont, De gevolgen, uit het geleed-zijn voortvloeijende , worden doorgaans met een woord vermeld bij de onderscheiding van de afvallende (Fol, caduca) en ook van de be- wegelijke bladen. Doch als voorbeelden van ge- lede bladen worden, onder anderen, genoemd de platanen, de kastanjeboom, de peuldragenden, enz. Leidt dit niet tot verkeerde denkbeelden , als men niet gelijktijdig doet opmerken, dat de knodsvormige verdikkingen van deze gewassen, hoewel daarin overeenkomende , dat zij eene zoo- genaamde geleding vormen, zeer van elkaâr ver- schillen? In de eersten immers is de verdikking van (*) Z. Anat, Plant. p. 53 en 5h, ed, in 4°. Le B. 1678. 80 haren oorsprong af aan voorzien van eene holte, waarin een knopje verborgen is; in de tweede ís de doorsnede noch hol, noch bijna cirkelrond, maar digt, afgeplat, verbreed; in de laatsten is hét organisme zoo gesteld, dat de doorsnede ons reeds de volle overmagt van de aanzwelling (Dassen) (*) boven het vezelige gedeelte des steels leert. Al dit verschil en zoo veel meer heeft te veel invloed op het leven en zelfs, mijns inziens, op den vorm der bladen, dat men er niet telkens op bedacht moet zijn, Ik weet wel, dat er bij het leerstuk over ‘de knoppen, van die verborgene knoppen der Platanen gesproken wordt , maar ik mis alle opgave van het verband daar tusschen en de ver- dikte geleding. Londer in bijzonderheden te treden over de verhouding tusschen vaat- en cellen -weefsel in den bladsteel , over de relative ligging en rigting de- zer beide stelsels van organen, over relative lig- ging van vezels tot vezels en cellen tot cellen , en over den invloed van dit alles op den uitwendigen vorm, bepaal ik mij tot twee hoofdvormen, die in alle terminologieën benoemd worden. Ik wil de aandacht vestigen op de rolronde en de zoo- genaamd half-rolronde, afgeplatte, gootachtige steelen. In het eerste geval zijn celmoes en vaatweefsel rondom het middelpunt van den rol gelijkmatig verspreid; alle vezels loopen evenwijdig, of als Gend (ct) Ik neem dit kunstwoord uit zijne belangrijke , dezer dagen in het licht gegevene verh., in de werken der Haarl. Maatsch. XXII. Sl zij zich een weinig tot elkâar neigen of van elkâar verwijderen , geschiedt ook dit gelijkmatig. Deze vorm van bladsteel is de regelmatigste, de volkomenste (in eene gezonde beteekenis des woords), de grondvorm, waarvan alle anderen kunnen worden afgeleid, De loop der sappen is regelmatig gelijk , derzelver bearFeiding eveneens, zoo ook de ontwikkeling en kracht der deelen , die hiervan het gevolg zijn, voor zoo verre zij niet door de bladplooiijing gewijzigd worden. Zeldzamer ontmoet men deze voorwaarden aan stengbladen, meer aan die zoogenaamde wortel- bladen, welke vrij staan. Zuiver rolvormige bladstelen zijn hoogst zeldzaam. Rolvormige steng-bladstelen zijn doorgaans bij hunne aan- hechting toch nog wat platgedrukt (*). In het tweede geval heeft die gelijkmatigheid geen plaats, echter altoos standvastige plaatsing der deelen bij individus van dezelfde soort. Dit is, onder anderen, hierin zigtbaar, dat de af- platting of goot altijd naar de steng gerigt is gedurende de bladplooijing, altoos de bovenkant daarstelt als het blad ontplooid is. Zelfs bij de zijdelings-zaamgedrukte stelen van populierbladen is dit nog duidelijk te zien. De oorzaken ziet men vrij spoedig in; de gevolgen zijn zeer be- langrijk. Wat de oorzaken aangaat: 1°. is de steng, waarvan de vezels, enz,, afwijken, een hinderpaal, dat zij zich derwaarts zouden ont- (*) De oorzaak vind ik duidelijk in de plaatsing der deelen binnen den knop, en in de groeiwijze der verschillende ge- deelten van den bladsteel na het ontluiken. KAT, TIJDSCHR. [IL, 6 82 wikkelen, terwijl zij buitenwaarts vrije ruimte hebben: 2°. verhindert de kiem van eenen knop de ontwikkeling naar den stengkant: 3°. is de plaatsing der jeugdige deelen in den knop (de blad- plooijing) eene oorzaak van hetzeifde verschijnsel Den vorm van de steng en dien van den oksel. knop en zijn groei, behoeft men slechts in eenige gewassen naauwkeurig gade te slaan, om zich van hunnen invloed op den bladsteel te overtui- gen. Zelfs wordt zijne rigting daardoor gedeelte- lijk bepaald, — Onderzoekt men deze bladstelen inwendig , dan vindt men , dat — of de vezels ont- breken en verloopen, welke de plaats van de goot zouden hebben moeten innemen, ware de bladsteel rolrond geweest, of dat die vezels wel in den steel voorhanden, maar in de rigting naar de as van den steel toe gedrukt zijn. Doch laat ons een’ stap verder gaan en op de gevolgen het oog vestigen , welke wij leeren ken- nen door eene vergelijking tusschen de bladschijf en den bladsteel, Wij moeten onze beschouwin- gen eerst nog wat voortzetten , eer wij op ter- minologie terugkomen. Men stemt toe, dat de schijf een uitspansel, eene uitbreiding van den steel is. De deelen nu van den steel spreiden zich gelijkelijk naar alle kanten uit, of eenige deelen doen dit meer, an- deren minder. Uit den volkomen rolronden, door gelijkmatig geplaatste en even sterke deelen ge- vormden steel, spreiden zich zoo wel vaat- als cel- len-weefsel in één vlak uit; er vormt zich het volledigst blad „de grondvorm, naar mijn denk- beeld. Men hecht immers veel daaraan, dat het 83 blad zekere uitgebreidheid hehbe, dat het een boven- en benedenvlak vertoone; hoe zou ik mij in deze opzigten en in zoo vele anderen een vollediger blad kunnen denken, dan het voorgestelde, het Folium peltatum orbiculare! Liet, daar wijst de natuur reeds op het verband der deelen : want even zeldzaam, als de volkomen rolronde stelen „gevonden worden, even schaars zijn de cirkel- ronde en die schildvormige, wier bladsteel juist in het middelpunt zit. Sla het oog eens op Tro- paeolum majus en er zal geen twijfel over zijn, De eerste bladen van Cotyledon umbilicale bieden den grondvorm zoo zuiver aan, als men verlan- gen kan van een levend voorwerp , nooit binnen de enge grenzen van meetkunstig zuivere figuren beperkt, Laat ons deze plant eens van naderbij beschouwen, of zij ons den gang der natuur in het wijzigen van den grondvorm mogte leeren. Ik heb eene bloeijende plant van deze soort voor mij staan en neem het volgende waar. De bene- denste bladen zijn bijna cirkelrond , doch is dat gedeelte , hetwelk naar de steng gerigt is, een wei- nig minder ontwikkeld, iets ingekrompen; de bladsteel is dan ook bijna concentrisch, aan zijn’ oorsprong eenigzins gedrukt; in zijn oksei vind ik ter naauwernood een spoor van een knopje (*). (*) Het is hier de plaats niet, om in verdere vergelijkingen te treden, doch moet ik herinneren, dat de betrekkelijke ontwikkeling van knop- en blad-vormen aan de stengen volkomen overeenkomt met die der bollen. Elders maakte ik hierop kortelijkopmerkzaam. Z,Rrcu. Kruidk. 1. 187 volg. 6 * 84 De volgende bladen vertoonen een’ half-rolronden steel en de bladschijf is half cirkelvormig met eenigzins gerekten top; in den oksel wordt het knopje meer zigtbaar, Weldra verbreedt zich de bladsteel nog meer en wordt platter, zoodat hij met het nog overgebleven gedeelte van de schijt: een spadelvormig blad daarstelt; de okselknop is zigtbaarder. Klimt men langs de bloeijende steng, hooger op, dan vindt men van laatstgemelde bla- den tot lancetvormige schutblaadjes een’ zachten overgang door allengs verminderende uitgebreid- heid var de schijf. De okselknop is nu bij die bovenste bladachtige organen tot bloem gemeta- morphoseerd ; hij ìs ontwikkeld in evenredigheid, dat het blad terug ging. Doch dit verschijnsel, ik had bijna gezegd deze natuurwet, mag ons thans niet langer bezig houden: er is een ander, het- welk onze aandacht verdient, hoe eenvoudig het ook moge schijnen. Ik weet niet of men er wel genoeg gewigt aan gehecht heeft, doch het schijnt mij belangrijk toe. Die cirkelvormige bladen ma- ken bijna een’ regten hoek met den bladsteel C*), zij staan horizontaal, met hun bovenvlak gelijke- lijk naar de lucht gewend; — die bladen, wier achterste helft (}) iets ingekrompen is, maken (*) Zie niet alleen Cotyledon, maar, onder anderen, ook Hydrocotyle en sommige van Zropacolum. Verg. Der CANp. Org. Vig. 1. 294. 3°. Ì (4) Het zal later blijken, waarom ik dit gedeelte niet voet , basis des blads noem. De bepaling van dit woord schijnt mij in de terminologieën niet zeer bepaald toe. 85 (zoo vele ik waar nam) tusschen evengemelde helft en den bladsteel een stompen hoek; — hoe meer die achterste helft inkrimpt hoe stomper die hoek is , zoodat hij ten langen leste nul wordt, — Zie, geeft dat geen schoonen overgang tot bladen, wier schijf bijna of geheel nul wordt, tot phy/- lodia van Strelitziae. Maar, dit in ’t voorbijgaan en tot nader orde. — Vanwaar nu dat verschil van rigting, vanwaar dat zoo algemeen voorko- men van zoogenaamd randstelige (Folia palacea, HAYNE Term. 129. N°. 30) bladen , met ingekrom- pen achter-helft? Mij dunkt, wij vinden het ant- woord in bovengemeld verschil van structuur en vorm der bladstelen; wij kunnen uit de oorza- ken, welke dat verschil te weeg bragten , tevens met de bladplooijing van de schijf in het bijzon- der, een en ander verklaren , of laat ik liever zeggen, het verband tusschen een en ander beter doorzien. Wil men hierin wél slagen, dan zij men mede indachtig op den groei in lengte van den bladsteel na het ontluiken van den knop of van het blad. Vestigt men op dat alles de aandacht, dan vindt men, dat -de ingetrokken achterhelft steeds overeenstemt met het afgeplatte des blad- steels, en bij de bladplooijing steeds eene minder gunstige rigting voor den saploop en bijgevolg voor ontwikkeling heeft, zoo zelfs, dat in bijna alle ge- vallen de onevene nerf (*) ontbreekt of zwak is; (*) De middelnerf van de meeste bladen genaamd, zoo zij tot de voorste bladhelft behoort, — Snijdt men den steel s6 dan vindt men al verder , dat, naarmate de ont- wikkeling van. één gedeelte boven een ander de overhand. verkrijgt, dit ééne gedeelte ook meer uitsluitend de rigting des blads bepaalt , ter wijl bij gelijkmatige ontwikkeling alles in organisch evenwigt en de rigting voor alle deelen dezelfde is. Geen wonder, dat, naarmate de achter- waartsgaande ribben en tusschenribbige deelen meer en meer beginnen te ontbreken, de voor- waarts zich uitstrekkende in kracht winnen , en wel bijzonder de middelste, in de gunstigste om- standigheden geplaatste, zich boven allen onder— scheidt. Niet slechts in lengte wint hij ‚, maar ook de dikte, de hoeveelheid der vezelen levert den. grondslag op voor zijdelingsche takken en ver- takkingen, in vele bladen met vedervormige ner- ven en aders. Men vergelijke b. v. aan Pteros- permum. acerifolium eenige bladen onderling en men zal ontwaren, dat de schildvormige, die men er aantreft, de rondste van omtrek, de randstelige de langwerpigste zijn. Wij zullen later zien, dat dezelfde wet plaats vindt bij de zamengestelde, gevingerde en gevingerd-gevinde bladen (Fol. digitata en digitato-pinnata) , alsmede bij de gevinde (Fol. pinnata), hoewel deze niet tot dezelfde typus schijnen te behooren, als de eerstgenoemden. vlak bij de bladschijf van Ricinus communis horizontaal af, dan ziet men een spoor van eene verloopende onevene achternerf. In Fropaeolum is zij zwak in de schijf te 87 Ik geloof, dat wij thans tot het standpunt ge- komen zijn, om onze meening open te leggen , nopens rangschikking en omschrijving der ter- minologische uitdrukkingen. Ten minste heb ik voor het oogenblik genoeg gezegd, zonder in alle bijzonderheden te zijn getreden , welke mij onder het waarnemen voorkwamen, om op de glossologie der eenvoudige bladen terug te ko- men, (Vervolg in een volgend Nommer.) zt re datie te £ 4 “- sbar vak ! ra benk - mdr) > \ * 1 ‘ . . Le ZD TIJDSCHRIFT Voor “NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. BIJDRAGEN TOT DE NATUURLIJKE GESCHIE- DENIS VAN DEN MENSCH ; DOOR J. vaN DER HOEVEN. ee IV. ovÉn DE GEOGRAPHISCHE VERBREIDING VAN DEN AETHIOPISCHEN MENSCIHENSTAM. Á reina is het vaderland der zwartkleurige ne- gers. Niet dit geheele werelddeel nogtans wordt door volken bewoond , die tot deze afdeeling des menschelijken geslachts behooren. Zien wij uit de berigten der reizigers de namen der volksstam men bij een te zamelen, die tot het negerras be- hooren , en trachten wij de grenzen aan te wij zen, binnen welke de verspreiding van dit men- schenras bepaald is. Afrika's zuidspits wordt door Hottentotten be- woond. Noordwaarts van de Kaapkolonie leven NAT. TIJDSCHR. 7 90 deze volksstammen aan de westkust onder den naam van Namaqud's , en verder, tot aan den 22sten graad Z. B,, onder dien van Dammaras of Damba- ras. Meer landwaarts in leven de Korana’s , die mede tot de Hottentotten behooren en hun in grootte en ligchaamsvorm zeer gelijken, maar minder vooruitstekende kaken en een ronder aan- gezigt hebben. Zij moeten met de Boschjesmans of Saabs, die in dezelfde streken omzwerven, niet verward worden. Deze läätste behooren evenwel , zoo het schijnt , mede tot dezelfde groo- te volksfamilie als de onderscheidene Hottentot- tenstammen. Zij hebben, volgens het eenstemmig getuigenis van Barrow en Lrcarenstein, de ken- merkende trekken der Hottentottén , hoezeer vol- gens den laatsten, hunne oogen levendiger en wil- der zijn en hunne trekken , zoo wel als hunne ge- baarden, eene grootere hartstogtelijkheid verraden. Deze Saabs staan op den laagsten trap van be- schaving en zijn bijkans in dierlijke wildheid ver- zonken; zonder vaste woningen, zwerven zij om, voeden zich van geroofd vee, bij gebrek daaraan ‚ van. eenige wortels, die zij uit den‚dor- ren grond halen „ en van witte mieren en_sprinkha- nen. (*) Ten oosten. van de Hottentotten, en langs de oostkust verder noordwaarts, wonen. Kaffer- stammen. Cf) De verwantschap. dezer volkeren heeft Lrourensrein het eerst opgemerkt, en hen (*) Zie Barrow, Travels into the interior of Southern Africa. London 1801, 4e, I. p. 283—292; H. Lrcr- TENSTEIN’s Reisen im südlichen Africa, Berlin. 1812 So, 1. S. 71. enz. (f) LICHTENSTEIN’s Reisen. I. S. 393. 91 alle tot eene zelfde groote afdeeling van het men- schelijk geslacht gebragt , welke zich even scherp van de negers en Mahomedanen aan de eene zijde, als aan de andere van de Hottentotten onder scheiden. Hunne kleur is bruin, donkerder bij die, welke nader bij den evenaar wonen; hun haar is zwart, kort en wollig. Zij zijn grooten welgemaakt, Met de Europeanen, zegt Lrontenstein, hebben zij het hooge voorhoofd en den vooruitspringenden neus, met de negers de dikke lippen en met de Hottentotten de vooruitstekende jukbeenen gemeen. Kaffers en Hottentotten kunnen wij niet tot de negervolken brengen, hoezeer ook de laatsten met de negers in schedelvorming veel overeenkomst hebben. Oók onder de overige, algemeen aange nomene hoofdafdeelingen van het menschelijke ge- slacht durven wij deze volken niet met eenige ze- kerheid rangschikken. (*) Hoe ver noordwaarts zich de verbreiding der Kafferstammen uitstrekt, is moeijelijk met juiste grenzen te bepalen; zekerlijk tot de Zumbeze, d. i. tot 18° of landwaarts in tot 16° Z: B; want het herdervolk, door Dos santos Butwa genoemd, op de vlakte van hoog-Afrika, komt met den Kafferstam der Beetzuanen overeen. Daar de koos- sa, een Kaffervolk, waarvan LicurensrTei ons zoo (*) Barrow meent, dat de Hottentotten in kleur en trekken , de bijzondere platheid van den neus en het wolhaar uitge- zonderd , het naast bij de Sinezen zouden komen. Zra- vels. 1. p. 282, Dat er zich in de vrouw van den stam der Boschjesmans, welke te Parijs voor eenige jaren, onder den naam van Wenus Hottentotte te zien was, mede iets Mongoolsch vertoonde, heeft Cuvier opgeteekend. P(A 92 vele berigten gegeven heeft, reeds aan de oostzij- de der kaapkolonie op 33° Z. B. leven, wonen gevolgelijk de kaffervolken over eene uitgestrekt- heid van ruim 17 graden van het noorden naar - het zuiden. Volgens BArrow zijn ook de aan de westkust, ten noorden der Namaguas levende Da- maras , een Kaffervolk en geene Hottentotten. Of zich Kafferstammen verder noordwaarts tot Qwiloa (tot 8° Z. B.) uitstrekken , en dus langs de geheele oostkust tegen over Madagascar, dur- ven wij niet bepalen, De hier wonende volken heeten Makoea en deze strekken zich uit van de Zambeze tot de Melinde (van 18° tot 3° Z. B); hunne verstrooide stammen breiden zich echter ook zuidwaarts, tot in de nabijheid van het hooge terras der Beetzuanen uit. Barrow vermoedde, dat de Makoea’s Kaffers waren ‚ maar zij behoo- ren, volgens SArr, tot de negervolken. Zij on- derscheiden zich door eene buitengewoon dikke bovenlip en afzigtelijke gelaatstrekken , en hebben de gewoonte, om ‘hun aangezigt door diepe. in- kervingen, door puntig geslepene tanden , waar- bij het gebit zich als eene grove zaag vertoont, en door het dragen van versierselen in den door- boorden neus , nog verder te mismaken. (*) Ook vindt men aan de Portugesche kust van Oost- Afrika Monjous, welke derwaarts door slaven- koopers gebragt worden, waartoe de Karavanen twee of drie maanden noodig hebben. Zij wor- den als de afzigteliijjke negers met zeer donker zwart vel, zeer kort gekroesd hoofdhaar, en (*) Zie SALT, Voyage en Abyssinië, traduit par P. F. HENRrvy, Paris 1816. 80. I. p. 46—51. 93 sterk omgekrulde lippen beschreven. Noordwaarts van Mozambique tot aan kaap Gar- dafui zijn slechts de kusten bekend. Waarschijnlijk ‘wordt hier de kuststreek smal en komt het ge- bergte nader aan de zee. Van Mombasa tot Mug- dasho (Magadozo) d. i. , van de 4° Z. B. tot 3° N. B. wonen de Sowault’s, die het naast met de zoo even vermelde, meer zuidwaarts wonende Makoea's, zoo wel in ligchamelijke bijzonderhe- den, als in taal overeenkomen. (*) Hier wonen ook , en verder noordwaarts tot 10° N.B. langs de kust, Mahomedanen , Arabische volksstammen. Meer westwaarts het land in, wonen hier Mohe- nemoegïs, die DarreR MNiemiemay's noemt , een handelvolk , waarschijnlijk tot den negerstam be- hoorende. Aan Afrika’ oostspils wonen de Somaulis, die men met de zoo even genoemde Sowauli's , eok Sowaiel geheeten , niet verwarren moet. Zij strekken zich van kaap Gardafui tot aan de straat van Bab el Mandeh uit. Deze Somauli’s hebben gekroesd wolhaar, witte tanden, eene zeer zwarte, fijne huid en eene schoone gestalte. Zij hebben niet de platte neuzen, die men bij de ge- wone negervolken opmerkt. In het bergachtig land, hetwelk aan de oost- zijde van hoog-Afrika den noorderrand uitmaakt, Gp ) SaLT l.c. p. 345, » Ils sont comme eur (les Makouas) de la véritable race des nèégres, c'est à dire noîrs, ro= bustes et laids” Saur geeft eene korte woordenlijst van de taal dezer Sowauli’s. Ook volgens deze woordenlijst , zijn zij, naar het oordeel van den geleerden VATER, ware negers. Zie Mithridates oder Allg. Sprachenkunde, IN Berlin 1817. S. 447, 94 wouen volksstammen, vvier kleur niet donkerder is, dan die der inbooriingen van Sicilië en Na- pels ‚ op het hooge terras van Varea, Een zwart negervolk, onder den naam van Galla-horden bekend, heeft den voet des bergmuurs, waardoor Narea tegen het oosten en noorden omgeven is, in bezit genomen en zich in de lagere bosschen en vlakten verder tot Zbyssinië verspreid. De Abyssiniërs zelven , die met de oude Hebreeuwen en de Arabieren in spraak, zeden en karakter, gelijk ook in gelaatsvormen overeenkomen , stam=- men van de Kuschiten in Zrabië af, en behoo- ren dus tot den Semitischen tak van het Kauka- sisch menschenras. Tot den Kaukasischen men- schenstam behooren ook de Kopten in Egypte. Oostwaarts zwerven langs de kusten aan de Roo- de Zee herderstammen, die Danakil genoemd worden (*), slechts spaarzaam bedeeld met de allereerste behoeften van levensonderhoud. Westwaarts van dit bergland liggen de vlakten van Sennaar en Kordofan, welke door negervol= ken bewoond worden, die in verschillende stam= men verdeeld zijn. De stammen ten oosten van den Nijl heeten Shangalla's, verder westwaarts van de Bahr el Abiad schijnt de naam van Nuba de meest gewone te zijn. Moengi heeten zij , wel- ke Mahomedanen geworden zijn, zoo als de in- woners van Sennaar, Hun vaderland is het wes. telijk bergland, Darfungaro genoemd (het land der Foengi’s; Dar beteekend » land”). Dit volk zakte in het jaar 1504 op eene talrijke vloot van (*) Dankali is het enkelvoudig. Vergelijk SALT Ì, ec p- 228—230. 95 kanoo's den “witten Nijlstroom af, verspreidde schrik en verwoesting “langs deszelfs oevers en nam: de vlakte van Sexnaar in bezit. Het is merkwaardig , zooals Rrrrer opteekent, dat de volksverhuizingen der, Foengi's in hetzelfde tijd- vak ‘vallen als de inval der Galla-horden , en het begin maakt der volksverhuizingen, die aan bin- nen-Afrika, in de zestiende eeuw, zoo bijzonder eigen “waren. In Sexnaar zijn de regenten van neger-afkomst , maar hun geslacht heeft zich met de Arabieren vermengd. In Kordofan , westwaarts van den Nijl, wonen nog negers tot omstreeks 15° N. B. Deze negers, Nuba genoemd, zijn gedeeltelijk Heidenen , gedeeltelijk Mahomedanen , die het vlakke land in Obeid bewonen, en reeds zeer met andere stammen vermengd zijn. Hun haar is wel wollig en hunne lippen zijn opge- wipt , maar de neus is niet klein of stomp , doch over het geheel welgevormd. (*) De bewoners van Darfour zijn oorspronkelijk een echt negervolk (Ff); hunne-taal heeft echter, volgens de woordenlijst van Srerzen en de one derzoekingen van Varer, eene menigte woorden van Arabischen oorsprong, hetwelk moeijelijk uit den invloed der Mahomedaansche Godsdienst of uit den omgang met Arabische horden alleen verklaard kan worden (S). De later in het land gekomene bewoners, die hetzelve tot eene han- (DE. Rürper’s Reise in Nubiën, Kordofan u. s. w. Frankf, a. M. 1829, S. 142, (f) Zie ons vorig opstel over den Negerstam. (5) Mithridates, III. 1e S. 242, 9% del—oäse maakten , en deszelfs beheerschers wer- den, spreken de Berbertaal. (*) De Barabra's of Barberins , bewoners van het Nijllandj, waarvan Derox eene zeer schoone be- schrijving gegeven heeft (4), behooren niet tot het negerras. Evenmin de aan den voet van het Atlas-gebergte wonende Berbers, wier gelijklui- dende naam wel eens tot het gevoelen van gelij- ken oorsprong aanleiding gaf, hetwelk echter het vergelijkend onderzoek der talen niet bevestigd heeft (S). De bewoners der Oüsen in de woes- tijn, de zwervende Tibhoos en Twariks , zijn daar- entegen door eene zelfde taal met deze Berbers van het dtlas-gebergte verbonden en behooren met hen tot de overblijfsels der oorspronkelijke bewoners van het Noorden van Afrika, waarvan de oude schrijvers melding maken en die, bij de Romeinen vooral, onder den naam van Maurita- niers, Numidiers, Gaetuliers en Garamanten voor- komen. Het bergland noordwaarts van het 4f- las-gebergte, hetwelk Afrika's noordwesteinde uitmaakt, is in alle tijden, zoo ver de geschiede- nis reikt, de schouwplaats geweest var allerhan- de vermenging van vreemde volken. Thans wo- nen er Arabieren en Mooren, welke laatste men dikwerf, in het gemeene leven met negers , als waren het gelijkluidende namen, verwart. Het zijn in steden en dorpen wonende Arabieren, die (*) Volgens Rrrren’s Erdkunde. (}) Reize in Opper- en Neder-Egypte (in de Ned. vert. van H. Bosscra. I. Amsterdam, 1803.) bl. 161, (8) Mithridates, ITL. 1. S. 48 en IV, 434, 435. 97 men door deze benaming van de zwervende Bedouins (hetgeen nomaden beteekent) onder- scheidt (*). Gaan wij naar Afrika's westkust over. In het noorden maakt de Senegal eene merkwaardige volksscheiding tusschen den Aethiopischen en Kaukasischen stam. Aan den noordelijken oever dezer rivier wonen Mooren of Berbers en aan de zuidelijken oever de joblof-negers ; slechts hier en daar zijn enkele negers noordwaarts aan den reg- teroever doorgedrongen; zeldzamer nog ontmoet men Mooren aan den linkeroever. ({) De neger- volken strekken zich dus tot omstreeks 16° N.B. uit; zuidwaarls van de evennachtslijn gaat hunne verspreiding verder; vooral aan de westkust. Het is voornamelijk de westkust en het binnen- land van hoog Afrika, waar de eigenlijke woon- plaats der negervolken moet gesteld worden. In Zuid-Guinea, zoo als men de kust ten zuiden van den evenaar noemen kan, behoorden al de inwo- ners der kust en van het middelterras oorspron- kelijk tot één volk. Een en dezelfde taalstam strekt zich langs de kust van den evenaar tot omstreeks den vijftienden graad Z, B, uit, en ook land (°) »Der Nahme Mauren entstand im Sten Jahrhundert , als sie (die Araber) aus Afrika in das südliche Europa ein- fielen , da man sie met den alten Mauren in JMauritaniën verwechselte , und nicht allein alle in Städten und Dôör- fern wohnende Araber , sondern in Indiën sogar alle Ma- homedaner Mauren oder Mohren nannte’’ ADELUNG,;, Mithridates. 1, S. 381. (f) Rrrren’s Erdkunde. 2te Ausgabe. I. S. 404. 98 in met «eenen niet juist bepaalden omvang (*). Verschillend van deze taal was die der Mocicon= go's en Anziko's op het gebergte. Zuid- en Oost- waarts leven rooverhorden, die door de Congo- bewoners schagga's worden genoemd. Dit woord is geen volksnaam, maar beteekent eene krijgs- haftige nomadenhorde. Vroegere Portugesche reisberigten hebben deze schagga's of giacht's als wreedaardige en woeste wilden, als menschen- eters. gebrandmerkt. Van deze barbaarschheid vond Tucker geene sporen; maar de beenderen van verbrande lijken van misdadigers, of de als zegeteekenen opgehangen hoofden van verslagene vijanden, (}) zoowel als de gedurige oorlogen tusschen naburige stammen , die elkander aan de Europeanen op allerlei wijze verdacht zoeken te maken en belasteren ($), kunnen zeer wel tot deze beschuldiging aanleiding gegeven hebben. Volgens de berigten in Tucrer’s reis kwamen de inboorlingen van het binnenland met andere ne- gervolken overeen, en waren zij gastvrij en goed- willig. Zij verwen hun ligchaam okerkleurig en bedekken hetzelve met inkervingen en likteekenen. Hunne tanden vijlen zij spits of in het midden van de kroon met eene driepuntige inkerving; zij gaan bijkans geheel naakt en men vindt bij hen (*) Vater, Mithridates. II, 1. S. 207, Zuid-oostwaarts in Bamba, een landschap. van. Benguela, is de taal van die der naburen verschillend. ald, s. 210. (f) Tuckev’e Narrative of an Expedition to explore the river Zaire. London 1818. 4e, p. 87, p. 101. (5) Tucker s Narrative. p. 164. ritt tenen peer 99 zeer weinige Europesche waren. Zij betoonden groot verlangen om de blanke , hun onbekende mannen , die zij mondele noemden , te zien. De Congo-bewoners zijn van eene middelbare grootte en niet zoo zwart als de overige negers. Tvcker houdt hen, hetgeen-van de bewoners der kusten vooral zal moeten verstaan worden, voor een gemengd volk. Zij hebben geene nationale physiognomie: vele onder hen hebben Zuid-Euro- pesche gezigten en stammen wel voornamelijk van de Portugezen af. Men ziet evenwel onder hen slechts enkele mulatten (*). — Het gebied van Congo is voor ons nog van onbepaalde uitge- strektheid ; het is in het noorden door Loango , in het zuiden door Angola begrensd, Dit geheele land is in een zeker aantal kleinere staten (chexoo- ships) verdeeld, die als leengoederen door een ge- meenschappelijk opperhoofd worden uitgedeeld ({). Deze staten worden door vorsten geregeerd, wier titel chenoe en wier gebied binnen enge grenzen beperkt is. Hunne hofzetels tellen slechts weinige inwoners; Emhomma b. v. heeft slechts 60 hutten met 500 bewoners. De taal der Corngo-bewoners stemt met die van Loango en Angola overeen, gelijk, wij reeds vroe- ger gezegd hebben en wordt als schoon en buig- zaam geprezen. Het verschil in dialect en uit- spraak schijnt nogtans groot genoeg te zijn, daar sommige schrijvers de taal van Loaxgo als geheel (*) Tucxer’s Narrative. p. 374. (4) Aldaar p. 350, waar wij dit opperhoofd beschreven vinden als » living in the interior „ nobody knows ezactly were” 100 verschillend beschouwd. hebben ($). Des niette- min meent Marspen, dat al deze volken van de westkust van Afrika elkander onderling zouden kunnen verstaan. Ook zelfs met de talen der oostkust is genoeg overeenkomst om een naauw verband te mogen aannemen tusschen de volksstam- men der beide kusten, hoezeer dezelve op die breedte weinig minder dan 30° van elkander ver- wijderd zijn (*). Ten Noorden des evenaars in Noord-Guinea, wordt de kust door Fanti-negers (Fantee der En- gelsche reisberigten) bewoond. Zij waren vroe- ger een binnenlandsch volk, hetwelk door de ko- ningen van Ashanti (Ashantee) beheerscht werd; maar zij stonden tegen deze heerschappij op, ver- kozen zich een eigen opperhoofd en trokken naar de kusten. De taal dezer Mantis wordt overal aan de Goudkust verstaan van Appollonia af tot Aecrah, en diep land waarts in tot dshanti , welks taal daarvan slechts weinig zou verschillen, Me- repirm houdt deze groote uitbreiding voor een ge- (5) Provanr in zijne Histoire de Loango, etc., aangehaald in den Mithridates. III, 1. S. 208, (*) Tucker's Narrative, p. 385—390. Men denke zich eenen afstand in geographische mijlen, omtrent als van Dublin naar Moskou. MARSDEN heeft zijne tot vergelij= king dienende woorden uit den mond eens negerslaafs van Mozambique opgeschreven. Hieruit leidt MARSDEN een naauwer verband af, dat in vroeger tijd tusschen deze vol- ken plaats vond. Maar dat er ook nog eene directe ge— meenschap dwars door het vaste land van Mozambigwe naar Congo, Loango en Benguela plaats vindt, meldt ons BArRrow, volgens barigten, die hij van een” Portugeschen slavenhandelaar had ingewonnen. Zravels He p. 118. 101 volg der uitgestrekte handelreizen van de Fanti's; maar Rrrrer , wiens geleerde onderzoekingen wij hier doorgaans volgen, meent , dat de oorzaak van het factum, wanneer hetzelve werkelijk gegrond is, met meer waarschijnlijkheid in eene vroegere gemeenschappelijke afstamming gelegen is. De Fanti’s hebben geene geschrevene welten, maar beslissen alle zaken in volksvergaderingen , opentlijk op de markten gehouden, en Palavers geheeten. (Ook bij Tucker worden deze volks- vergaderingen onder denzelfden naam bij de Con- go-bewoners vermeld.) Zij hebben eenig denk— beeld van eene Opperwezen , een hoogste Godheid, die in de hoofdstad Abrah, als hoofdvoorwerp der aanbidding, onder den naam van Woerah JVoerah Agah Nannah, dat is » Meester, Meester , Vader van allen „” vereerd wordt. Behalve deze heeft elk hunner zijn’ eigenen Fetisch en er heerscht onder hen het onzinnigst bijgeloof. Van den oppersten God bidden: zij, daarbij naar de zon opziende, alle aardsche goederen af ; van hem komt goed en kwaad; maar door Fetischen , die hij uitzendt, wordt het onder de menschen uit- gedeeld, Deze Fetischen worden, volgens berigt van negers, in de West-Indiën, door de Afrikanen zelven Obi, volgens Bosman Bossum genoemd (*). Het binnenland ten noorden der Goudkust is het rijk der Ashantis. Door hunne laatste ver- delgingsoorlogen is de magt der Fanti's zeer ver- zwakt. In het begin der achttiende eeuw komt (*) Beschrijving van deGuineseGoud-Tand- en Slavenkust. Amsterdam , 1737. 40. bl. 137. 102 deze naam Asiante, Kassiante of Assantai ‘het eerst voor bij Bosman (}), en Barnor, Darzer , Lu- cas en anderen hebben later van dit rijk gewag gemaakt , welks magt eerst onlangs nader bekend is geworden, Daar het Ashantische land de meeste voortbrengsels oplevert, die aan de kust voorwer- pen van handel zijn ‚wilde de koning Zey-Cou- mah zich in onmiddellijke-gemeenschap stellen met de Europesche bezittingen. «De moeijelijkheden, die de Fantù's hem hierbij in den weg lagen; deden hem in 1807, in hun grondgebied vallen en aldaar alles te vuur en te zwaard vernielen. Door deze oorlogen, welke zij in 1811 en 1816 herhaalden, kwamen zij in aanraking met de. Engelschen en belegerden gedurende langen tijd, Cape Coast Cast- le, welk beleg alleen door de belofte van eene schatting: te zullen betalen, kon, worden öpgehe- ven. Om aan deze oorlogen een einde te maken, met deze lastige naburen voortaan in goede ver- standhouding te leven, en eenen handelsweg naar het binnenland te openen, werd in 1817 een En- gelsch gezantschap aan den koning der Ashanti's afgezonden. De Heeren Jaurs, Bowpicu, Tepue en Hurcuison kwamen gelukkig in de hoofdstad Coremassie aan, waarvan de Heer Hurcurson als Engelsch resident in de Koningsstad achterbleef. Door dit gezantschap werden vele bijzonderheden van dit rijk bekend; deszelfs inwoners vertoon- den meer beschaving , grootere vordering in kun- sten en er heerschte meer weelde, dan men bij naburige volken aantreft, en Bowpicu meende () Bosman ald. bl. 79, en elders, schrijft „dsianté. 103 daaruit te moeten «afleiden, dat de Ashantijnen oorspronkelijk uit een beschaafder gewest van Afrika , dan hetgeen zij thans bewonen , afkom- stig zouden zijn, Evenwel is hunne taal een tak van denzelfden stam , waarvan die der Fantis en van andere naburige volken afkomstig zijn. (*) De Ashantijnen noemen de min beschaafde vol- ken van het binnenland Doenko's„ hetwelk geen volksnaam maar eene algemeene benaming is, die in den mond dezes volks zoo veel als barba- ren beteekent. ‚ Sommigen van hen hebben inker- vingen op het gezigt, anderen, gaten door den neus enz.; al de dus geteekende negers dragen den naam van Doenko's op de slavenmarkten der Ashantijnen en aan de kust van Gwinea, Ook rondom kaap Sierra Leona komen , naar berigt der, geschiedenis „ de negervolken uit het binnenland altijd meer naar de kusten , brengen aldaar de bewoners ten deele in onderwerping , voeren hen als slaveu, uit het land, of verdrijven de weinige overblijvende naar de uiterste voorge- bergten „of eilanden, Nabij Sierra Leona wonen de Bullom-negers , vroeger de heeren des lands, thans nog slechts tot binnen kleinere plekken door de Timmani's (bergnegers) verdrongen, wier stammen, de Logo's en Koango's, de kusten inne- men, Een zelfde lot ondergingen ten, noorden van Sierra Leona nabij. Rio Grande, de vorige kustbe- woners, de Bagoe's, welke vroeger heeren des (*) Zie Histoire complète des voyages et découvertes en Afrique par le Dr. LEYpeN en M. Hucu MurraAv. Paris 182}. 8e, II, p. 236321. 104 lands waren, maar door Soesoë-negers, een’ stam der Foelahs , verdrongen werden en thans slechts tot het bezit van enkele dorpen en de Jles de Los beperkt zijn. Maar ook de Soesoes zijn hier niet in vreedzaam bezit gebleven; reeds sedert eene eeuw zijn zij door de Mandingo's, een rijk en bij hunne naburen zeer gevreesd bergvolk, meer en meer overheerscht en uit hunne vorige woon: plaatsen verdrongen. Zoodanig voortdringen der volken van het hoo- ge binnenland naar de kusten wordt overal in dit gedeelte van Afrika waargenomen en is on- getwijfeld de oorzaak van het buitengewoon groot aantal van kleine, onderling in ligchaamsvorm , taal en zeden zoo verschillende volken , hetwelk alle reizigers, die deze kusten noordwaarts tot de Gam- bia hebben bezocht ‚ zoo zeer getroffen heeft. (*) Aan de westzijde van hoog-Afrika of Soudan wordt het hooge terras van Zeemboo en het berg- achtige land, waarin de Gambia en Riîo-grande ontspringen, door Foelah-Negers bewoond, De be- woners van dit bergland, Foelahs en Soesoes (4) heb- ben geen plat gedrukte neuzen, zoo als de negers aan de kusten , en zijn minder donker gekleurd. Lij staan in alle opzigten ver boven de negers der kusten. Met den ploeg nog onbekend, bebouwen zij toch hun land zeer vlijtig door omspitten ; zij bewerken zilver en ijzer, vervaardigen zeer sier- lijke dingen van hout en leder, en weven digte (*) Bosman, WINTERBOTTOM, BEAVER, African Memo- randa , aangehaald bij RrTTER. (F) ADANsoN schrijft Sosés; Hist. nat. du Sénégal. Paris 1757. 4e. 105 stoffen. Hunne woningen zijn net ingerigte hui- zen (*). Slaven maken zij slechts in den krijg , en, zoo het schijnt, uit nood, om daarvoor Éu- ropesche geweren te bekomen, die hun tot on— ontbeerlijke wapens zijn geworden. Zij zijn Ma- homedanen, hebben Moskeeën en bijkans in 1iede- re stad scholen en schriftrollen. Het Rijk van den koning van Teemboo of Foeta Jallo zou zich 40 mijlen van het Z. naar het N. en 70 van het W. naar het O. uitstrekken. Landwaarts in van Kakundy loopt een hoofdpas naar het terras van Teemhoo (8). Tusschen den Senegal en de Gambia wonen Jolofs; maar in het meer oostwaarts ge- legene bergachtige Bondoe (tusschen den veertien- den en vijftienden graad N. B.) bestaat de bevol- king uit eene vermenging van Foeluhs ‚ Mandingo’s Serawollis en Jolofs , bij welke evenwel de taal der Foelah's in gebruik is , die ook den heerschen- den stam in deze volksmenigte uitmaken. Deze bewoners hebben eene lichte koperkleur, en hun haar is niet zoo kort en wollig als dat der zwar- ten; hunne gelaatstrekken naderen meer tot den Europeschen vorm, dan bij andere volken van West Afrika (4). Zij zijn Mahomedanen, heb- ben scholen en boeken en houden, zich zelven (*) Ook van de Mandingo’s getuigt ADANSON » leur cases sont mieux baties”” p. 89, (8) Men kan over dit gedeelte van Afrika raadplegen VV. Grav’s Fravels in Western Africa. London 1825, 8e. p. 142. Hij beschrijft de Foelah’s als een welgevormd, vlijtig en schrander volk. (tf) Gravr, Fravels in Western Africa. p. 185. 8 106 tot de blanken rekenende, de zwarte negers voor op eenen lageren trap staande menschen. In het Z, O. van Bondoe vindt men nog eenige Foelah- distrikten; zuidwaarts schijnen zij zich tot aan de Tandkust boven kaap Palmas, onder den naam van Folgiers uitgebreid te hebben. De Foelah-taal onderscheidt zich door groote aanvalligheid van alle naburige talen en wordt onder de negertalen met het Italiaansch vergeles ken. Volgens WinrerBorrom is de Soesoetaal een dialect van dezelve (*), dat op de kust van Sierra Leone, op het Temboo terras en in Jallonkadoe gesproken wordt. Ook de Mandingo's, Bulloms en Timanis verstaan deze taal, die daardoor merk- waardig is, dat zij onder de negertalen de eerste gebezigd is tot het opstellen eener geheele reeks van christelijke Godsdienstige boeken , welke ten nutte der West-Afrikanen, door het Engelsch zen- deling genootschap voor Afrika en de Oost, ge- drukt zijn geworden, om de verspreiding van het Christendom bij deze weetgierige volken te be- vorderen, of de uitbreiding der Mahomedaansche Godsdienst tegen te gaan, Het invoeren van boe- ken in de moedertaal is een wezentlijk voordeel voor de negers, om de door den Koran zich al- tijd verder onder hen uitbreidende taal te beper- ken , gelijk ook om te verhinderen , dat de moeder- (*) De woordenlijsten geven eene grootere gelijkheid met de Man- dingo-laal , welke van die der Foelahs geheel verschillend is, te kennen. Zie VATER, Mithridates. II. 1. S. 178. Oek houdt deze geleerde de Soesoe’s voor geene Foelah’s S, 144. 107 taal door de Lingua geral, een portugeesch men- gelmoes (jargon), worde verdrongen. (*). Overi- gens moet men zich niet voorstellen, dat overal waar de Mahommedaansche Godsdienst is door- gedrongen , ook de Arabische taal verstaan wordt. Het leeren van den koran moet niet met het begrijpen van den zin der woorden ver- ward worden. (+) Zulks bevestigt ook het ge- tuigenis van GrapPeRTON aangaande de Mellelahs, wier kinderen nogtans met spreuken uit den koran in den eigenliijken zin des woords ge- laafd worden. Gezamentlijk lezen zij op de scho- len hunne Arabische les en zijn verpligt, die van buiten te kennen, voor men dezelve van het bord ‘wischt , waarop zij geschreven staat. Het water waarvan men zich bediend heeft, om de letters uit te wisschen en de plank af te wasschen, wordt door de scholieren gedronken, terwijl de meester eene nieuwe les op het bord schrijft. (S) Gelijk de Foelahs aan de west- en zuidzijde, zoo zijn de Mandingos aan de noorderhelling , het heerschend volk, hetwelk zich naar alle rigtingen van het gebergte af, in naburige landen verspreid heeft, juist omgekeerd als de Abyssiniers in het (*) Rrrrer. (f) Zeer algemeen is het in Bornoe en Haoussa iemand te é zien, die vlot den Koran leest en er geen woord van ver- staat, uitgezonderd het woord Allah, en die niet in staat is, eenigen volzin uit een ander boek te ontcijferen. H. CLAPPERTON, Reis in de binnenlanden van Afrika. Rotterdam , 1830, 80, I. bl. 223. (5) CrarPerTON, II, bl. 69. 8 * 108 oosten , die zich geheel en al tot hun bergland beperkt hebben. (*) Zij strekten zich alzoo tot de zeekusten uit, en hunne taal, welke die der gezellige verkecring geworden is, reikt van de kust van Seregal tot Segoe aan den Niger. De Mandingo vertoont in zijnen ligchaamsvorm niet volkomen den gewonen neger-lypus; zijn ge- laat zou meer naer dat van den donkerkleurigen Hindoe, dan van den zwarten neger gelijken, De gestalte der Mandingo’s is schoon, sterk cn groot (4). Zij zijn ijverige Mahomedanen, maar daarbij nog zeer aan Fetischen gehecht. Op elke plaats is eene school, in welke de koran gelezen wordt. Met de Mandingos heeft zich. de Maho- medaansche Godsdienst overal verbreid, welke, daar zij met den neger onder hetzelfde klimaat geboren is en de polygamie weltigt, hier gereeder ingang vindt dan het Christendom. De Mandin- go's leven in het bergland, waar vele, noord- waarts naar den Sezegal loopende, riviertakken ontspringen , en aan de bronnen van den Niger, De bergnegers van het Mandingo-terras en de Foelahs zijn geheel verschillend van de negers der vlakte, zoo als van de Jolofs , welke oost- (*) Rrrrer. (f) Dr. ScHorr zegt integendeel van de Mandingo’s: » dieses Volk ist sehr hässlich”’ ForsTER und SPRENGEL’S Bei- träge zur Volk- und Länderkunde, I. 1781. S. 56: Eenen gids uit Kaarta, welk Rijk , noord-oostwaarts van Bondoe gelegen, mede door Mundingo’s bewoond wordt, vindt men afgebeeld voor de aangehaalde reis van den Ma- joor GrAY. 109 ‘waarts van de kust, tusschen den Seregal en de Gambia wonen, en zoo zwart zijn als ebbenhout, en van de Serawoelis (*), die ten noorden van Bondoe, langs den zuidelijken oever van den Sere- gal leven en wier huid mede glinsterend zwart is. Onder de negerstammen van binnen-Afrika onderscheiden zich vooral de Welleta’s , of, gelijk andere schrijven, Fe/atahs. Zij leven oostwaarts van de Mandingos en strekken zich boven de baai van Benin tot ian Yourriba tot den negenden graad N, B, uit. Gedeeltelijk zijn zij Heidenen en leiden een zwervend herdersleven. Sackatou, de stad , waar de onverschrokken Crarrerrox in het hart van Afrika overleed, is door hen gebouwd, Hunne kleur is niet bruiner , dan die der Portu= gezen of Spanjaarden; hun gelaatsvorm is meer Europeesch en zij hebben geen wollig maar lang en gekruld hoofdhaar. Gelijkheid van taal laat bij- kans geen twijfel over, dat deze Felleta's tot eenen en denzelfden volksstam behooren als de Foeluhs , die zuidwaarts van de Gambia aan de westzijde van hoog-Afrika wonen. (4) Noordwaarts strekken zich de Fellatahs tot omstreeks 20e N. B. uit en afstammelingen van hen wonen tusschen de 7ua- riks in de Sahara. (*) Saragolies der Portugezen, Saracolets der Franschen. Zij zijn volgens Gravy groot en sterk, maar minder fraai van leest (less elegant) dan de Foelah’s. Hunne kleur is git= zwart. L.c. p. 269, 270. (f) Mithridates, UL. 1. S. 146, 147. De woordenlijst uit de taal der Fellatalf's achter CLAPPERTON’S reis, beves= tigt dezelfde overeenkomst. 110 Nog meer oostwaarts bij het meer T'saad , ligt het rijk van Bornoe, welks bewoners geheel zwart zijn en als ruw, wild en onkundig beschre- ven worden. Er leven ook Arabieren onder hen, Weinig is ons bekend van de bewoners van Afrika tusschen de 5° N.B en 5o Z. B. Maar wij gelooven hier met veel waarschijnlijkheid, het middelpunt van den negerstam te mogen aanne- men. De bevolking schijnt hier talrijk te zijn, en niets is ongegronder, dan het gevoelen der ouden, die den heeten aardgordel, als door de zon ver= schroeid, voor onbewoonbaar hielden. (*) Bij- zonder trof ons in het doorlezen van CLAPPERTON’S reisberigt, de blijkbare volkrijkheid van de boven de baai van Benin gelegene landstreek , tusschen 60 en 10° N. B. in het koninkrijk Fourriba, In dit landschap vindt men eene taal, welke met die der volkeren aan de goudkust overeenkomst heeft, en de bevolking schijnt met de Fanti's en Ashantis eenen gemeenschappelijken oorsprong te hebben. (}) fd) Zoo b. v. de bekende plaats in het Somnium Scipionis van CrCERO, » medium autem dllum et maximum (ler- rae cingulum) solis ardore torreri (cernis); dwo (cinguli) sunt inhabitabiles enz. (f) Zoo geloof ik uit de overeenstemming van verscheidene woor= den in de lijst uit de Yowribaansche taal, achter CraP- PERTON’S reis , met woorden uit de taal „Akkim en AZmi- na volgens OLDENDoRP (Mithridates IIL. 1. S. 193.) te mogen opmaken, b. v. €ér, Youribaansch Okka, Akkum Amina; de hand, Awa Youribaansch , Obaab _Akripon; eene vrouw, Obina Youribaansch Obiba Akkim, enz. Maar eene vermenging met Felletah’s is hier evenwel zeer waarschijnlijk en bijkans onvermijdelijk. ILL Uit het aangevoerde kan men nu de slotsom opmaken. Slechts een gedeelte van Afrika wordt door volken van den eigenliijjken negerslam be- woond. De natuurlijke verbreiding der neger- volken schijnt over het geheel besloten te zijn tusschen den zestienden graad N. B, en den twin- tigsten Z, B.; meer zuidwaarts wonen Holtentot- ten en (vooral oostwaarts) kaffers ; meer noord- waarts leven Kaukasische volksstammen. Overal hebben deze negervolken zich van het hoogere bergland naar de lagere vlakten verspreid, den loop der rivieren volgende. Vooral drongen zij zich naar de westkust zuid- en noordwaarts van den eve- naar ,even als de Senegal, de Gambia en de Congo naar de westkust vloeijen. Is het dan wonder, dat Afrika’s oostkust, waar men van de Zambeze af, verder noordwaarts tot kaap Gardafui (d.i. op eene uitgestrektheid van meer dan 30 graden breedte) geene rivieren van eenige beteekenis kent, is het wonder , vragen wij, dat deze oostkust spaar- zaam bevolkt bleef en meer van de kust, dan van het binnenland, meer van het noorden (uit Ara- bische volksstammen) en van het zuiden (uit Kaf- fervolken), dan van het westen (uit negerstam- meu) hare bewoners ontving ? Het kan ons danniet bevreemden, datde geheele kust van Guinea door velerlei negervolken bewoond wordt en dat Europa van deze kust de meeste slaven getrokken heeft, van welken handel zi zelve, langs eene zekere uitgestrektheid, den naam van slavenkust bekomen heeft, gelijk men ande- re deelen de Goud- en Tandkust noemde. 112 ‚Aan de kust van Guinea vindt men de neger- trekken het meest en volkomenst bij de meeste bewoners ontwikkeld, zoo als b. v. bij de Fanti- negers. Maar niet elke afwijking van dezen ne- ger-lypus moet ons doen besluiten, dat een of ander volk uiet tot den aethiopischen stam be- hoort. Hier blijft nog een ruim veld van onder: zoek over en de grenzen moeten worden vastge- steld , voor zoo ver zulks mogelijk is , om neger- achtige Kaukasische stammen van negerstammen , die tot den Kaukasischen ligchaamsvorm nade- ren, te onderscheiden. Behooren de Melletah's wel tot den negerstam ? Wij gelooven zulks niet en kunnen dus in hunne stamverwanten, in de Foelahs geene, althans geene onvermengde , ne- gers erkennen. Ook Scrorr beschrijft ons deze Foelahs met trekken, die niet op den negerstam toepasselijk zijn (*); zij hebben eene meer bruine dan zwarte huid, geene dikke lippen, eenen lang- werpigen, wel geëvenredigden neus, grooten schoo- ne oogen en geen gekroesd, maar in lange en gladde lokken afhangend hoofdhaar. De Jolofs of Woelofs daarentegen komen ons voor, een ne- gervolk te zijn, niet alleen om hunne uitnemend zwarte kleur (zoo merkwaardig bij het meest noordelijke negervolk) maar ook om hun ge- kroesd hoofdhaar , al zijn zij door hunne rijzige , ongemeen schoone, slanke en welgevormde ge- stalte, door hunne aangename gelaatstrekken , door hun levendig open oog en. door hunnen niet (4) ForsrTer’s und SpreNGeL’s Beiträge, 1. S. 52. 13 ingedrukten neus (*) van de negers der slavenkust op eene voordeelige wijze onderscheiden. Wij rekenen toch ook onder de andere hoofdafdeelingen des menschelijken geslachts meer en minder wel- gevormde volksstammen, en het zoude daarom onge- rijmd en tegenstrijdig zijn, wanneer wij al de volken, die niet de dierlijke domheid van den neger der sla- venkust vertoonden, uit de rij der negervolken wil- den uitmonsteren. Hoe belangrijk en leerzaam zou het niet zijn, zoo wij eene verzameling van schedels bezaten van onderscheidene stammen en uit verschillende deelen van Afrika (})! Hoeveel licht zou daardoor aiet over vele, thans nog ge- heel onbesliste vraagpunten der Anthropologie op- gaan! „Wij willen dit opstel niet besluiten zonder de dienst te vermelden, die wij bij deszelfs bewer- king van de kaart van Afrika gehad heb- ben, welke door H. Bereuavs vervaardigd is. (S) Wij raden elk, die onze beschouwing der Afri- kaansche volkeren met vrucht wil volgen, daar- bij deze uitnemende kaart steeds voor zich te heb- ber, die bijkans als een kort begrip moet be- schouwd worden van al hetgeen wij aangaande (*) Zoo beschrijft Scnorr de Jolofs 1. c. S. 51. Ook ADAN- SON roemt de schoonheid der negers van den Senegal. (f) Brumernracu heeft 6 negerschedels afgebeeld (Dec. Cra- nior, Tab. VI—VIII, Tab. XVII—XIX.); onder dezen is een van een? Congo-neger (Tab. XVIII); de overige zijn van de kust van Guinee, of derzelver afkomst is onzeker. (5) Uitgegeven door CorrA in Stuttgard 1826. 114 dit uitgestrekte werelddeel, in betrekking tot de natuur en de grondgesteldheid , zoo wel als ten opzigte der bevolking kennen; eene kennis, wel- ke wij als het erideel hoogschatten, door vele onverschrokken reizigers, die als slagtoffers van hunnen weetlust in Afrika’s zandgrond hun graf vonden , ten koste hunner inspanningen en huns levens aan ons nagelaten. HET GEZAG VAN K4AEMPFER, THUNBERG, LINNAEUS EN ANDEREN, OMTRENT DEN BOTANISCHEN OORSPRONG VAN DEN STER- ANIJS DES HANDELS, GEHANDHAAFD, TEGEN Dr.rH.F. VON SIEBOLD ss Prof, 7.G.ZUCCARINL; DOOR VW. H. pe VRIESE. Quodsi suas quisque observationes pro- tulerit, spes est aliguando fore, ut ex omnibus opus unum absolutum perficiatur. GESNERUS. Ni cor twee jaren heb ik eenige bijdragen gele- verd tot de nadere kennis en onderscheiding van de plantsoort, welke, zoo ik toen meende en nog geloof, den Ster-anijs van den handel ople- vert (*). Ik ben wel verre van aan dezelven groo- te waarde toe te kennen , of de zaken, welke ik daar heb voorgedragen, als geheel nieuw te be- (*) Zie mijn stukje: Over den Steranijs (Lllicium anisatum Linn.) in het Zijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis Ideel, 1 stuk, bl. 31. Amsterdam 1834, — Hetzelve is daaruit overgenomen door Prof. VWWIEGMANN, in deszelfs Archiv für Naturgeschichte. Erster Jahrgang. Fünftes Heft, Berlin 1835, s. 233, 116 schouwen. Alleenlijk meenende daardoor iets te kunnen bijdragen, om de in de:tuinen zoo alge- meene verwisseling van de moederplant van den Ster-anijs, met de andere soorten van het geslacht Mllicium , te doen ophouden, gaf ik beschrijvingen van alle bekende soorten, en herhaalde daarbij, wat men, op het getuigenis van Kazrxprer, Tuus BERG , Lisnzus, Wrupexow, De Lamarck, De Carporre en zoo vele andere beroemde plantkun digen, algemeen aangenomen en erkend heeft. De Heer Dr. von Siesornp heeft onlangs be- weerd, dat de plantsoort, welke men tot hiertoe als de moederplant van den Ster-anijs des han- dels heeft aangezien, denzelven niet oplevert, maar van die plant soortelijk verschilt. C£) De medearbeider der Flora Japonica van von Sresorp, de in onze wetenschap zoo verdienstelijke Zuaca- RINI, Hoogleeraar aan de Universiteit te München, heeft deze meening in het breede, in genoemd werk uiteengezet, en is bovendien later (}) nog (*) Dr. Fu. Frrp. pe SreBoup, Flora Japonica. Sectio prima, plantas ornatui vel usui inservientes continens. Digessit Dr. J.G. ZuccARINr. Fasc. 1. Lugd. Bat. 1835. pag. 9 sqq. (Ff) Ile en in VVrEGMANN's Archiv. Zweiler Jahrgang. Zwei- tes Heft. Berlin 1836. s. 204, alwaar men vindt: Be- richtigung der Angaben des Hrn Prof. De VrresE, über die Mutterpflanze des Sternanises, vom Prof. Luc- CARINI. Door deze Angaben aan mij toe te schrijven , geelt ZUuCCARINr mij eene eer, waarop ik geene aan- spraak hoegenaamd maken wil, en welke ik alzoo niet verlang aan te nemen. De Hooggéleerde Schrijver zal mij toestemmen, dat volstrekt alle Botanisten, na KAEMPFER, THUN- BERG en LINNAEUS, dezelfde Angaben hebben vermeld. 117 elders daarop teruggekomen. Ik heb evenwel daaromtrent steeds dezelfde meening als voorheen, en men zal mij alzoo wel niet ten kwade willen duiden, bijaldien ik betwijfel, met die bescheidenheid, welke men jegens geleer- den van erkende verdiensten behoort in acht te nemen , of door Zuacarinrs redenen is aange- toond, wat, naar zijne en von SreBoLD’s meenin- gen, bewezen moest worden, Ik vertrouw dat beide deze Heeren wel zullen gelooven, dat ik hier niets dan de zaken bedoel, Hoewel nu we- tende, dat door het grootste aantal beoordeelaars in onderwerpen als het onze, aan reizigers meer gezag wordt toegekend dan aan anderen, zoo blijft mij niet te min de overtuiging , dat er in de wetenschap geene domeinen bestaan, welke deze of gene zich, met uitsluiting van anderen, ver- mag foe te eigenen, ten einde daarover een onbe- paald of willekeurig oordeel te vellen, maar dat in- tegendeel tot elk harer deelen ieder de toegang en vrijheid om te onderzoeken, is gegeven , zoo men zich daarmede wenscht bezig te houden. Ik geloof inderdaad, dat men mij zal toestem- men , dat, niettegenstaande de meeste inspanning van krachten der reizigers, vele onderzoekingen door dezelve niet immer volledig kunnen worden ten einde gebragt, en dat ook daardoor dikwerf een verschil van meeningen ontstaat tusschen vroe- gere en latere reizigers, die op dezelfde plaatsen, dezelfde zaken tot voorwerpen hunner onderzoe - kingen maakten, zonder dat men daarom immer reden hebbe, aan het oordeel der laatst aangeko- menen zijn zegel te hechten. Hierbij komt nog, 118 dat ieder, die gewoon is de zaken op zijne wijze te beschouwen, ligtelijk tot eene verschillende meening geraakt. Van daar, dat er niet zelden eene soort van onaangename onzekerheid , omtrent belangrijke punten , in de kennis van dikwerf zoo hoogst nood- zakelijkeen nuttige voorwerpen der natuur ontstaat. Van daar, dat men eene geheele reeks van waarne- mingen door verschillende onderzoekers, op on- derscheidene tijdperken gedaan, behoeft, om ein- delijk tot bepaalde en onbetwijfelbare uitkomsten te geraken. Ik spreek niet eens van andere oor- zaken, waarom men, mijns bedunkens, in het on— bepaald aannemen van uitspraken der reizigers in afgelegene landen, met eenige behoedzaamheid moet te werk gaan. Alleen herinner ik hier slechts (omdat ik meen, met dit ééne treffende voorbeeld te kunnen volstaan), aan de geschiedenis der Cin- chonen en derzelver basten, in welke men niet alléén eenen Ruiz en Pavon, niet alléén eenen onderzoeker als Murris, of den verdienstelijken De LA GConpAMise, maar ook nog vele jaren daarna, eenen ALEXANDER voN Humsorpr noodig had , om door zijne uitvoerige onderzoekingen, op dezelfde plaatsen in het werk gesteld, in deze uiterst be- langrijke zaak, tot eenige meer naauwkeurige kennis te geraken. De Ster-anijs van den handel biedt al mede een merkwaardig voorbeeld aan van hetgeen wij zoo even beweerden. Men meende sedert het jaar 1712 de plant, welke denzelven oplevert, te kennen , en eensklaps zien wij door een’ later’ schrij- ver ter zijde gesteld, wat men op het gezag van Karmerer en TuunsenG, enz., in deze erkend, en 119 als eene lang afgedane zaak beschouwd heeft en nog kan blijven beschouwen. Laat ons hetgeen de Heeren vor Sresorp en Zuccarisr onlangs over deze zaak heb- ben wereldkundig gemaakt, kort, maar naauwkeu- rig, uiteenzetten, ten einde uit de overweging en toet- sing daarvan, aan de vroegere berigten en onze ei- gene, nu herhaalde onderzoekingen , die gevolgen te trekken, welke daaruit voortvloeijen moeten, De plantsoort, welke door de auteurs /llicium anisatum genoemd is, wordt door von Sreorn en Zuccanis (*) met den naam van Jl. religiosum bestempeld. Dezelve is boomachtig, altijd groen, geheel en al onbehaard, en heeft elliptische, ge- heel en al effenrandige, aan beide zijden versmal- de, gespitste, lederachtige bladen, van 18—20 meeldraden, en vleeschachtige zaaddoozen. De japansche naam is skimi, de chinesche ao-woo- soo. Door Karuerer is dezelve, in zijne dmoenita- tes Ezoticae p. 880, somo, ook wel skimi, of Tanna skimi genaamd, en tevens aldaar afgebeeld, Het is de lllicium anisatum van Tuusseno’s Flora Japonica p. 235, en van de overige auteurs, met uitzondering van Loummmo Flora Cochinch. p. 432 (f) en van GarrtrenR Carpol. 1 p. 338. t. 69. De beschrijving van deze Illicium religiosum is in alle deelen zeer uitvoerig door de schrijvers gegeven. Dezelve groeit in het Japansche Keizer- rijk, wordt meestal in de tuinen en in bosschen, welke de tempels omgeven, gekweekt, en komt (*) Zie Flora Jap. 1.1. pag. 5. (f) Vor Sresorn en ZuccAriNr hebben de uitgave van de Fl. Cochinch., door WirLLpeNow bezorgd, gebruikt. De oor- spronkelijke is verschenen te Zissabon in 1790, in kwarto 120 hier en daar zeldzaam (*) verwilderd voor. De bloeitijd is in de maand April. De Ullicium anisatum is door de auteurs met deze soort verwisseld, dezelve kan, uit de [verwarde] beschrijving daarvan voorkomende in de Flora Co- chinchinensis , aldus bepaald worden: » IL, frutescens, foliis ovatis (}), obtusis ‚ par- vis , staminibus circiter briginta.’? De skimi, dat is Mllicium religiosum von Sien. & Luce. , is eene der in de oudste tijden, door de bud- dhistische priesters, uit CAîna of Korai, in het Kei- zerrijk Japan ingevoerde planten. Om deze reden wordt zij nog heden ten dage als heilig beschouwd, en zeer menigvuldig rondom de tempels geplant, enz. (S) De gele schors der jongere takjes heeft eenen aromatischen smaak. De bloem is geel, heeft 12 — 15 kroonbladen , en van 18 — 20 meel- draden. De vrucht wordt in den herfst rijp , en bestaat uit acht vleeschachtige, in den vorm van eene ster geplaatste, zaaddoosjes, welke in eene korte punt eindigen. Dezelve gelijkt geheel en al op den waren Ster-anijs , zonder echter deszelfs aromatischen smaak te bezitten. Niettegenstaande dit, ging deze boom tot hiertoe algemeen door voor de plant, die deze specerij oplevert, en wel- ke men op Japan wel gebruikt, maar van China invoert. Volgens de mededeeling van Lourero (het eenig gezag, hetwelk door ZuccAriNt en vox (*) Men leest bij de Schrijvers » hic inde efferatum.”” Ik hoop, dat ik deze woorden wel verstaan heb. Ik geloof trouwens niet, dat de twee eerste woorden in den gewonen latijnschen stijl bij elkander komen. (:#) Men leest bij LouRErRO van folia suboralia, turbinatom orata, 1, 1. 1. 353. ($) Zie KAEMPFER, Ì.l. 121 SresoLp , tegen KarupreR, TaunBerG, Linnaeus en anderen , kan worden aangevoerd), groeit de ware Ster-anijsboom in de Chinesche provinciën, ge- legen ten westen van Canton, en verschilt dezel- ve devan Illicium religiosum, doordien de steng lager is (dat is ongeveer 8 voeten hoog), de bla- den eirond, kleiner zijn en tevens aan de beide uiteinden afgerond (arrondies), en eindelijk door het aantal meeldraden, hetwelk in elke bloem tot dertig bedraagt. De dwaling der schrijvers vóór von SresoLp en Zuccarint, ontstond vooral daardoor, dat de Eu- ropesche botanisten, verleid door de gelijkenis der vruchten (*), de skimi of somo van Karn- PPER voor de ware Ster-anijsplant hielden , zonder indachtig te zijn (sans faire attention à la remar- que de lezacte observateur!), dat alléén de schors van de Japansche plant eenen aromatischen smaak heeft, terwijl de vrucht flaauw is en onaange- naain van smaak, liber saporis cum erigua ad- strictione aromaticì , fructus saporis vapidi. Door Tuunsera is de misvatting nog vermeerderd, ter- wijl deze verklaarde, dat de vruchten van de . Japansche plant minder aromatisch zijn, dan die van China, zonder dat hij eenigen twijfel te ken- nen gaf aangaande de identiteit der soort, Door hem kwamen ook gedroogde exemplaren der plant in Europa. Latere schrijvers hebben zich aan zijne uitspraken vastgehouden , en zoo bleef de dwaling tot op onzen tijd voortduren. De >» Täuschend ähnlichen Ansehen der Japanischen und » Chinesischen Früchte’ zegt ZUCCARINI, in Wiec- MANN's Archiv. |l. 9 122 schrijvers eindigen deze zinsnede met de woor- den; +» De CANDOLLE EN LES CONSIDÉRANT N'GSA » POINT CARTER LES CONTRARIËTÉS DANS LA DÉSCRIP= » TION DE LOUREIRO, ET C' EST AINSI QUE LERREUR » CONTINUA JUSQUÄ CE JOUR MÊMk, PAR LES TA- sBLEAUX DE Fr. Nees von EsennecK , DE VRIESE » Eer Heyne |” Ik geloof, op eene getrouwe wijze, de meenin- gen der geachte schrijvers te hebben uiteengezet. Wij zouden alzoo door biijjkoming der nu be- weerde soort , volgens S. en Z., vier soor- ten van Jllicium hebben, als: 1e ZL floridanum Eris, welke voorkomt in Florida; 2° Z, parvi- florum Micnx, van het westelijk Florida; 3° 4, religiosum von Sien. & Lucc.; 4° 1. anisatum Lou REIRO, welke den Ster-anijs oplevert, en nog maar alléén door Loureiro zou beschreven zijn. Hierbij merken wij nog aan, dat de 7, Japonicum, eene soort, vroeger door von Siegoun. vermeld , waar- schijnlijk dezelfde als zijne nu bekend gemaakte L relig. zijn zal, hoewel deze soort in de syno- nymie niet genoemd wordt (*). Loodra deze teregtwijzingen der geëerde schrij- vers ter mijner kennisse zijn gekomen, heb ik besloten de zaak op nieuw te onderzoeken, Al- vorens nu de slotsom van dat onderzoek te gaan mededeelen , heb ik getracht, mij op nieuw: te verzekeren van de meening der twee geleerden, (*) Zie de Synopsis plantarum oecon. univ. regni Jdponiëi, auctore Dr. pe SreBoup, in de Verh. van het Ba- taviaasch. Gen. XII deel, 1830 , te Batavia , bl. 50. 123 welke vooral, door von SreBoLp en Zuccarint, met mij zijn voergesteld als degenen , aan wie de schuld der vermeende verwarring, in deze voor- namelijk zoude zijn toe te schrijven. Hoewel ik nu, ter verdediging van hetgeen ik voor waar houde, de namen van beroemde ge- leerden niet behoef, om den mijnen te beschermen, zoo strekt het mij intusschen tot genoegen, te kunnen mede deelen, dat deze geleerden hun- ne vroeger geuite meening gestand doen. Aan Prof. Nees Von Esenpeck te Bonn heeft de Heer vox Siegorp, in der tijd uit Japan , toegezon- den een exemplaar van Jllicium anisatum , naar het- welk onder dien naam, hem door von Srenoup zelf aangeduid, de 23ste afbeelding der 16de aflevering in de Sammlung officineller Pflanzen van genoem- den Hoogleeraar gemaakt is. Bij dit exemplaar lag eene vrucht, volkomen gelijk aan den Ster-anijs des handels ; dezelve stemde ook in reuk , die even- wel wat zwakker was, met de capsulae anist stellati overeen. Prof. Nees von Esenneck heeft mij tot tweemalen toe (°), deze bijzonderheden goed- willig medegedeeld, en tevens verzekerd, dat hij niet twijfelt, dat de door hem van vor Srepoup ontvangene en afgebeelde plantsoort, de ware moederplant van den Ster-anijs des handels zij. Toen voor eenige jaren, door het overlijden van den verdienstelijken Prof. Hayxr, onze wetenschap een verlies trof, hetgeen men onder de belang- rijkste, welke haar konden treffen, rekenen moest, werd onder anderen een arbeid onvoltooid ach- _—_—— (*) In zijne brieven van den 29 Febr. en 29 Jalij dezes jaars. ge 124 tergelaten , welke door Hayxe op eene ruime schaal aangevangen , voor het grootste deel afgewerkt was, en de hoogste goedkeuring van alle deskun- digen had weggedragen (*). Het moest den be- zitters van dit keurige en kostbare werk tot ge- noegen verstrekken , dat de Heeren Branpr en Rar- zeBuRG , bekend door vele naauwkeurige en uit— voerige nasporingen betreffende de kennis der planten en dieren, hetzelve zouden voltooijen. Men heeft werkelijk van deze geleerden reeds eenige vervolgen, op hetgeen Harre vroeger gele- verd had. De 29ste afdeeling van het XII deel is door Dr. Branpr, Directeur van het Museum te St. Petersburg enz. , bezorgd, en stelt de Zllicium anisatum ductorum voor. (4) Deze door Branpr beschrevene en afgebeelde plant is intusschen ziet de Japansche , maar de Chi- nesche. Vox SreBoup en ZuccArisr dwaalden dus in dit opzigt, hieraan valt niet te twijfelen. Immers wij lezen in de verklaring der plaat van Branpr de volgende woorden: » ein Zweig mit Früchten und Blumenknospen nach einem aus China stammenden Exemplar des Herbhariums des Hernn Kauffmann Prescorr in St. Petersburg.” Tot verdere ophel- (*) Getreue Darstellung und Beschreibung der in der Arznei- kunde gebräuchlichen Gewächse, u.s, w. von Dr. F. G. Hayne. Berlin in 4°. 1805. u. folgg. () Wanneer voN SrEBOLD en ZUCCARINL spreken van Heyne (HayNE), zal men wel niet anders dan BRANDT en RATZEBURG te verstaan hebben. Het is mij niet be- kend, dat HayNe zelf ooit iets over deze plantsoort heeft bekend gemaakt. Het stuk van dit werk, waarin onze plant voorkomt, is, volgens den titel, in Duitschland uitgeko- men in 1833 ; wij zagen helzelve eerst in het midden van 1834. 125 dering van deze figuur, kan ik hier nog bijvoegen, dat Dr. Branpr (*) mij verzekerd heeft, dat de ana- Iyse van de bloemdeelen van fig 2—13, door hem beschreven en geteekend is naar het originele Ghi- nesche exemplaar, hetwelk door den beroemden Hooxer, als uit China af komstig, aan Prescorr is ten geschenke aangeboden. Mij dunkt, dat wij hiermede des noods de zaak reeds voor uitgemaakt zouden kunnen houden, en dat alle geschil daar- door geheel en al vervalt. Laat ons echter het nu ingeslagen voetspoor houden. Wij staan toe, dat de beschrijvingen van sommige auteurs niet altijd, in kleine of minder gewigtige bij- zonderheden , eenstemmig zijn; wij gelooven, dat er zelfs onder dezelve eenige zijn, die wat te wenschen overlaten; maar wij gelooven, tevens dat eene naauw- keurige beschouwing en onpartijdige overweging ons er toe moeten brengen, om als zeker aan te nemen, dat de llicium anisatum, beschreven door Kaemprer , THUSBERG , LINNAEUS , LOUREIRO , GAERT- NER, De cANpoLLE, Nees von EsENBECK , BRANDT , en ook door mij vermeld , dezelfde soort is als de ///. religiosum van von SieBoup en ZucCArinr. Reeds bij den eersten opslag komt er tus- schen de eerste afbeelding der Flora Japonica eene zoo groote gelijkheid met de Chinesche door Braxpr , en de Japansche door Nees von Esen- Beek en door mij afgebeelde plant voor , dat het onmogelijk is beide niet voor identisch te houden. De vergelijking van de gedroogde plan- ten, zoowel van Karmprer en Tuungere als van von Stenoun en Burcer, alle in het Rijks Herbari- “ In eenen brief mij toegezonden uit St, Petersburg, van den 18 Junij 1,l. 126 um te Leiden voorhanden, toonen eene volmaakte overeenkomst in houding aan, en stemmen daar en boven met alle de afbeeldingen, maar vooral met die van Branpr overeen. Beiden, dat is de Chinesche en de Japansche, zijn boomachtig, en komen in eigenschappen van stam, takken en tak- jes nagenoeg volkomen overeen. Wat aangaat de kenmerken der bladen , door de schrijvers van hun Jllicium religiosum , (dat is van de Ster-aniijsplant welke op Japax groeit) gege- ven, deze zijn niet in alle specimina zoo volmaakt dezelfde, als zij ons hier worden voorgehouden. Die van Karmprem en Tnunsere bij voorbeeld, hoewel af komstig van Japan, naderen meer tot den vorm (*), welken de schrijvers ons later, uit de onnaau wkeurige beschrijving van Loureiro, van de Chinesche plant ontleend, voorgehouden hebben. Ditzelfde is onder anderen ook waar van exempla- ren derzelfde eerstgenoemde reizigers, in het her— barium van Banks voorhanden, gelijk mij onlangs verzekerd is door den Heer Ronerr Brown. Waar- uit dus alweder blijkt , dat men, in het geslacht dllicium vooral, bij het maken van nieuwe soor- ten , hoogst voorzigtig zijn moet in het ontleenen van kenmerken uit de bladen, In deze mag geene onzekerheid bestaan, of er komt de grootste ver- warring uit voort; en welk botanist is er , die niet erkent de menigvuldige overgangsvormen van ovale, eironde en elliptische bladen, in eene en dezelfde, als onmiskenbare soort, op grond van andere kenmerken, gevestigd. Ik geloof daarom, dat de Botanisten te regt in dit geslacht Zllicium (°) Zie Flora Japonica, p. 7. 127 van andere deelen de kenmerken ontleend hebben , tot vestiging der drie algemeen aangeaomene en bestaande soorten. De afbeelding van Branpr toont reeds, dat. de bladen van de Chinesche plant niet van de Ja pansche verschillen. Branpr heeft daarenboven de bladen van de plant vergeleken met de over- blijfsels van die, welke in Ster-aaijs van den handel voorkomen, en heeft overeenkomst gezien. (*) Ik heb in den aanvang dezes jaars en later, door de allezins te prijzen behulpzaamheid (+), waarmede voorname handelaars in droogerijen te Amsterdam, gewoon zijn dergelijke onderzoekin- gen te ondersteunen, eene groote hoeveelheid Ster- anijs onderzocht. Er zijn door de bereidwil- ligheid dezer Heeren in derzelver magazijnen eenige vaten gestort en alzoo duizenden ponden dier spece- rij naauwkeurig doorzocht. Dien ten gevolge is er, onder sommige partijen, eene zoo groote hoeveelheid van deze bladen en stukken derzelve op die wijze gevonden, dat ik voor mij, al had ik ook geene andere gronden, waarop ik de gevoelens van Kaemprer en Tnurpere verdedigen blijf, hierin reeds genoegzame reden zoude vinden, om de te- regtwijzingen van von Siegoup en Zuccakint te verwerpen. Ik had het genoegen deze bladen (*) Hij schrijft mij: » Ich habe Blätterreste, wie sie sich sehr pselten unter dem Sternanis des Handels finden , ebenso pwie Stengelreste mit ihm verglichen, und die Identität panerkennen zu müssen geglaubt.”’ (f) Ik betuig hiervoor mijnen opentlijken dank , vooral aan de Heeren Pururps en MASTENBROEK, VAN VOORST en ANDRLESEN enz. 128’ onlangs te toonen aan mijnen hooggeachten leer- meester Professor Remwarpr, die met mij daarin volkomen erkende den vorm en de eigenschap- pen van de bladen van Jllicium anisatum van Branpr en Jl, religiosum van von Siep. en Zuc- CARINr 5 mij toestemmende, dat ook hierin (even als in de afbeeldingen) volstrekt de tegenoverge- stelde karakters te zien waren, als door von SieBoLp en Zuccarinr uit de meer gemelde be- schrijving van Loureiro zijn uitgekozen. Dat het nu de bladen van den Ster-aniijs zijn , kan men niet betwijfelen. Zij hebben eenen ligt aanhangenden reuk van de capsulae anisi stellati, welken zij echter zeer spoedig loslaten, bijaldien zij uit deze afgezonderd worden, In den smaak intusschen, is hetzelfde aroma als in den anijs zeer duidelijk, ‚Daar nu deze smaak eerst ontstaat na lang en zeer fijn kaauwen der bladen, zoo blijkt het, dat ook deze niet als van buiten aangekomen , maar als in de inwvendigste deelen huisvestende , moet worden aangezien, en er blijft dus geen de minste twijfel over, dat dit de bladen van de Ghinesche J//. an. zijn. Dat deze bladen, bij de inzameling der vruchten, gemakkelijk onder de capsulae anisi stellati kun- nen vermengd raken, is ligt te bevroeden , de- wijl zoowel het vaderland van de soort, waar- van De Canpoure zegt: » folia anisum redolentia ubi contrita sunt,’ als de vormen van hare bla- den, met hetgeen wij zagen te veel verschil- lende, genoegzaam verbieden om deze blaadjes of stukken van bladen, tot eene andere soort, dan de 1U/. an. te brengen. 129 Wij zien alzoo , door deze onze bevindingen , een nieuw bewijs tegen den vermeenden bladvorm, en gelooven dus in dit opzigt , de schrijvers te hebben wederlegd. Wij passen alle de eigenschappen van de bladen in /llicium religiosum von Sien. & Lucc. voorkomende, ook op de Chinesche plant, en de door ons gevondene overblijfsels van bladen toe. Het aantal der meeldraden is mij, bij-een nader onderzoek , in sommige bloemen van Japansche exemplaren , nog grooter voorgekomen dan vroe: ger, ja zelfs heb ik er tot 24 toe in opgemerkt, inzonderheid bij het onderzoeken der planten, in de laatste jaren verzameld door den Heer Bureer. De Heeren von Siegorp en Zuccaninr beweren daarentegen , volgens Loureiro, dat er in de Chi- nesche plant omstreeks dertig zijn zouden, Het is eene erkende noodzakelijkheid, dat, bij- aldien men ter onderscheiding van geslachten of soorten het aanlal van deelen wil aanwenden, dit vast en bepaald en niet weifelend dient te zijn. Daar nu in het aantal der bloemdeelen bij de fa- milie der Magnoliaceae , zulk eene onbepaaldheid en onregelmatigheid heerscht, dat men ter naau- wer nood onder dezelve één geslacht zoude kun- nen opnoemen , waarin men op dit punt genoegza- me zekerheid zoude kunnen aanwijzen ‚en daar ook in de soorten van Illicium, in dit opzigt door de au- teurs zulk eene groote ruimte is gelaten, en einde- lijk aangezien, behalve onze geëerde schrijvers, nie- mand daarentegen hieraan eenige waarde heeft toe- gekend (*), zoo komt het mij voor , dat het vesti- gen van eene nieuwe soort op dezen grond alléén, (*) Zie De CANp., Syst. 1. 439. Prodr. 1. 77. — Bru- 130 (want de andere, dat is het verschil in de bla- den , is reeds vervallen) op zijn minst als onvoor- ziglig is te beschouwen , en dat zulke soorten, zeker in deze familie moeten verworpen worden. Er komt bij, dat het eene volstrekte onmogelijk- heid is, dat dit aantal der meeldraden kan stand- vastig zijn, en ook standvastig grooter kan zijn in eene plantsoort, waarin de carpella en de kroon- en kelkdeelen zoo zeer in aantal afwisselen , dat ter naauwernood, wat de laatste aangaat, het- zelve met eenige juistheid kan bepaald worden, en men , wat de eerste betreft, bij naauwkeurige beschouwing van vele capsule van den handel, derzelver gemiddeld getal welligt als acht zoude kunnen aannemen, even als in de Japansche plant door von SiegoLp en Zuccarinr, en hunne voorgangers is gedaan, Ik zag in den Ster-aniijs van den handel, van 3 — 13 carpella vereenigd» maar meestal waren er 8, zoo dat men ook in de Chinesche plant het getal 8 als het gemid. deld aantal der in ééne ster vereenigde carpella kan aanzien. In de exemplaren van von SieBoLn en Bureer is hetzelve eveneens 8 of minder , nooit meer , en dit natuurlijk ten gevolge van eene minder sterke ontwikkeling of voeding der vrucht- deelen in de uit haar natuurlijk klimaat naar Japan overgebragte plant. Wisselt nu zóó zeer het aantal van andere -dee- len af, wij vragen aan elk, die onbevooroor- deeld is, of de stamina den eenigen krans in de bloem zullen vormen, in welken men gee- ME, Flora Javae. Fasc. 19—20. LiNpvey, Introd, 26. I3L ne misdragt zal waarnemen. Wij voor ons ge- looven zulks, inzonderheid in de Magnoliacee , niet, en zien daarom geene zwarigheid, om ook dezen uit Louresmo ontleenden grond van vor Sregorp en ZuccAriNt, voor onaannemelijk te houden , die daarenboven reeds stellig van des- zelfs waarde is ontbloot , doordien in de naauw- keurige afbeelding en beschrijving van Branpr, daarvan geenerlei melding is gemaakt, Eene aandachtige overweging van de door von Stenorp en Zuccarini tegen onze meening in het mid- den gebragte redenen , doet ons alzoo meer en meer derzelver waarde betwijfelen. Zoo is het b, v. zeer in het oog vallend, dat de nu als nieuwe soort door de schrijvers aangebodene plant, oor- spronkelijk is uit Chira, en in Japan van daar ingevoerd, slechts zelden hier en daar verwilderd (hie inde efferatum) voorkomt, maar overigens slechts gekweekt wordt op geheiligde plaatsen. ‘De nieuwe soortis alzoo eene kultuurplant? In- derdaad wij zouden het naauwelijks voor ernst kunnen houden, indien de zaak niet van de pen van den beroemden Zuccarinr was uitgegaan. Strijdt de vestiging van nieuwe soorten, gegrond op kleine verschillen, die door kultuur zijn ont- staan, niet met alte regels der taxonomie ? Wij betwijfelen zulks niet, maar laten het voor de geëerde schrijvers over, om, zoo zij eene der- gelijke wijze van zien mogten willen verdedigen, dezelve met die gronden onzer wetenschap, wel- ke door ieder erkend worden, overeen te bren- gen. Om korl te gaan: van kultuurplanten , die zoo tot in het oneindige afwisselen, maakt men geene soorten, zoo lang men deselve tot eene of 132 andere verwarte plantsoort kan terug brengen. Eindelijk moet ik nog opmerken, dat, bijal- dien het door vox SregoLp en Zoocarint vermelde, dat deze plant op Japan wel gecultiveerd wordt, maar aldaar niet oorspronkelijk te huis behoort, doorgaat, waaraan niemand zoude durven twijfe- len, de schrijvers ons geene zuivere Flora van Japan , maar eene Flora mixta gaan aanbieden. Doch dit alleen in het voorbijgaan. Wij meenen, dat er volstrekt geen botanisch on- derscheid bestaat tusschen de capsule anisi stellati van den handel, en de vruchten, die ons onder de oogen zijn gekomen, van de Japansche plant. Wan- neer dus de schrijvers spreken van ure par faite res- semblance , volkomene gelijkenis , lees ik hier liever, volkomene gelijkheid. Onderscheid toch bestaat hier niet, en, hetzij ik de beschrijving en afbeelding van Gaertner, hetzij ik die der auteurs , of die van onze schrijvers inzie, ik kan geen verschil gewaar worden in wezentlijke eigenschappen. Wij willen niet wijdloopig zijn, en laten daarom aan elk die in dit onderwerp , met de geëerde schrijvers der Flora Japonica en ons , eenig belang stelt, over, om deze vergelijking voort te zelten. Den smaak heb- ben de vruchten van Japan wel niet zoo uitne- mend (*), maar intusschen toch even karakteristiek; het fijne, geurige, zoete, vinden wij bij de Japan- sche vrucht niet zoo sterk ‚ en er ontbreekt aan, het geen men bij den wijn gewoon is het Bouquet te noemen ; het eigendommelijk karakter van den Ster- anijs des handels, vinden wij hier echter zoo zeer (*) TuuNBErG schreef dus te regt: non co gradu sapore aro- matico. 133 terug, dat men inderdaad niet aan de identiteit van beiden mag twijfelen. Er zijn echter tusschen de vruchten, die met exemplaren der plant uit Japan op verschillende tijdperken zijn aangevoerd, gelijk ik boven aan- merkte, zeer geringe wijzigingen van smaak op te merken. Zoo heeft de Heer von Siesoup, met wien ik het genoegen had, dit onderwerp meer dan eens mondeling te behandelen, mij eene Ja- pausche vrucht aangetoond, waarin hei zoete, dat het aroma van den Ster-anijs mede kenmerkt, ontbrak. Ik heb daarentegen nu voor mij liggen eene japausche vrucht van den Heer Bureer , uit ’s Rijks herbarium, waarin ik geen verschil van smaak en eigenschappen, ten zij alleen in graad kan onderscheiden. Ditzelfde schreef mij Prof. Nees von Esexgeck van de vruchten aan het, door zijnen vriend von SregoLp , tijdens deszelfs ver - blijf op Japan, toegezonden exemplaar behoo- reude. Brengt ons nu de naauwkeurige vergelijking van de hier vermelde vruchten, tot een onderscheid van geen de minste waarde, de beschouwing daar en boven van de capsulae anisi stellati, zoo als dezel- ve in den handel zich voordoen , voert ons als van zelve tot het besluit, dat het ligt verschil in smaak , (de reuk toch is dezelfde), dat von Sieg. en Zucc. aanvoeren ter versterking van hunne meening , niel het geringste gewigt als soorltskenmerk van de Chinesche en Japansche Ster-anijsvruchten , en bij gevolg ook niet van de geheele plánten oplevert. Men kan het er wel voor houden, dat meer dan een derde deel der genoemde capsulae van 154 den handel, het fijn en geurig aroma mist, dat men daarin verlangt, zal de Ster-anijs goed zijn, voor het zoo veelvuldig daarvan gemaakt gebruik. Het ware niet onbelangrijk op dit punt, dit handelsartikel eens naauwkeurig na te gaan. Doch , hoe dit ook zijn moge, en hoezeer wij in den Chineschen Ster-anijs des handels zeer dikwijls dit- zelfde verschil in smaak erkennen , hetwelk onze schrijvers in den Japanschen standvastig meepen te zijn, gelooven wij desniettegenstaande niel geregtligd te zijn tot het maken van eene botanische soortson- derscheiding, tenzij wij opzettelijk tegen de eerste regels der taxonomie zouden willen zondigen. De Ghinesche Ster-anijsplant heeft alzoo, door kul- tuur van vele jaren op Japan , iets van haar aroma verloren, doch is als soort gebleven, wat zij was. Zul- len de soorten in de natuurlijke historie op zulke onstandvastige eigenschappen, welke nooit iemand als-wezentlijke karakters beschouwd heeft, steunen, wij vragen dan, en zoo wij wel zien, te regt, waar moet hel met de wetenschappen heen? (#*) (*) Dr. BRANDT schrijft mij over dit punt, in denzelfden, op bl. 125 aangeh., brief: pIch glaube nicht dass der Arom- »gehalt der Chinesischen , und der- Mangel an rom » beim Japanischen Stern-anis, worauf L. ein besonderes » Gewicht legt, zur Trennung berechtigen kann. Das »angebliche Il. religiosum ist ja aus China eingeführt, »und kann in dem kältern Japan sehr wohl sein Arom » verloren haben, auch kann eine Cultur von vielen » Jahrhunderten gewiîss Resultate herbeiführen , wovon »wirn keine Vorstellungen haben. Man erinnere sich »nur an die Zwergbäume der Chinesen etc. Wie vere 135 Wij kunnen daarom niet gelooven. dat vox SieBoLp en ZuccArinr aan dit karakter als ken- merk, eene wezentlijke waarde willen gehecht hebben. Blijkt het nu uit het bovenbeweerde genoegzaam, dat de vrucht van den Japanschen Ster-anijs niet zoo als de schrijvers zeggen, fade et rebutant is, en dat al ware dit zoo, het toch nooit tot het scheiden van ééne in meerdere soorten kan regt geven , zoo gelooven wij, duidelijk en buiten allen twijfel; ook dezen grond van von Siegorn en Zuc- CARINI bestreden , en aangetoond te hebben, dat nietalleen de schors, zoo als de geëerde schrijvers zeggen ‚ maar ook de vruchten en de bladen aro- malisch zijn, en er niet alleen ure ressemblance, of ein tüuschend ähnliches Ansehen der Japaasche en Chinesche vruchten, maar eene volkomene over- eenkomst bestaat, en dat dus de Ster-anijsplant van Japan van die van China, niet verschillen Zan. Om trouwens zoodanige zaken te beoordeelen of te begrijpen, behoeft men noch botanist te zijn noch voorbeelden van. exotische gewassen aan te halen. Als men slechts kennis van de meest gewo- ne zaken heeft, weet: men, dat de producten van de eene plaats dikwerf van die eener ande- re. kunen verschillen , uithoofde van verschil in klimaat, temperatuur enz. „Om nu bij het door Branpr aangehaalde ‚ waarlijk populaire voor »schiedenartig ist nicht das Arom vieler Variclälen unserer Culturpflanzen? Soll gar Geruch und Ge- »schmack die Exzistenz der Arten entscheiden, dan pstehen wir am Ziel aller optischen Beobachtung.”’ 136 beeld te blijven: men zoude inderdaad nict aar- zelen om iemand voor bevooroordeeld te houden , die meende, dat de Chinaasappelboom (Citrus sinensis Risso) eene andere soort van plant ge- worden zoude zijn, omdat de vruchten in smaak, dat is in de minst wezentlijke eigenschappen, zijn veranderd. Er komen in den tekst der Flora Japonica, zoo wij wel oordeelen , woorden van Kagmprer voor, die de meening der schrijvers omtrent de eigen- schappen van de Japansche vruchten nader moeten toelichten. Ik acht het der moeite waardig om op deze, reeds boven (blad 121) door ons in ’t voorbijgaan aangehaalde woorden, de aandacht der geachte schrijvers terug te roepen. Lij schrijven namelijk: liber saporis cum ezi- gua adslrictione aromatici, fructus saporis va- pidi. Het zij mij vergund op te merken , dat deze woorden hier zeer uit derzelver verband voorko- men, en er tusschen de woorden adstrictione aro- matici (die niet op de vrucht slaan , maar op de schors), en de woorden saporis vapidi ‘want fructus saporis vapidi staat er niet), vijf geheele volzinnen bij Karmprer voorkomen , welke over het hout, uitspruitsels , bloemen , bloemstelen en vruchtjes handelen, en ongeveer eene geheele bladzij- de in kwarto beslaan. Hiertegen nu zoude men re- delijker wijze niets kunnen inbrengen, bijaldien er eenig verband tusschen de aangehaalde woorden was , en in de laatste derzelve van de zaken gerept werd, lot welker staving zij door von SmeBorp en Zuccarin: zijn aangewend ; maar integendeel, noch 137 het een, noch ‘het ander heeft hier plaats. De laatste woorden toch... saporis vapidi.…. slaan niet op de vrucht , dat is de pericarpia (in welke het aroma van den Ster-anijs des handels alléén en uitsluitend huisvest , hetgeen daarentegen piet in het minste of geringste in het zaad zelve voorkomt) , maar zij slaan bij Karmprer, op de kern van het zaad. Tot het wel” verstaan van de allerjammerlijkst uiteengerukte en verkeerd toegepaste plaats van den voortreffelijken Karmprer, zal ik dezelve, voor zoo verre zulks hier noodig zijn mogt, af- schrijven. Wij lezen op bladz. 880 der Amoenita- tes Exoticae : » Arbor sylvestris caudice recto ramoso ad cera- » si altitudinem consurgit; cortice obvoluta obscu- » re cinereo vel pullo , libero viridi carnoso nonnihil » mucoso, saporis cum exvigua adstrictione aromati- » Ci — uunvaemer ED 22 regels verder, op bladz. 882: » Ex his saepenumero capsulae aliae contabe- » scunt et cassae sunt, religuae membraná validá » arcte involuta claxdunt semina singula, grani » pomi figura , et Ricini semini non disparia , in » pallido splendentia ; quae fracta , qua teguntur , » corticula duriuscula, nucleum exhihent album » carnosum mollem, non dividuum, saporis vapi- » di” Deze twee laatste woorden zijn de door von Siegorp en Zuccarinr aangehaalde en op de geheele vrucht toegepaste, terwijl Karurrer ze slechts op een deel van het zaad toepast. Er heeft dus in dit gedeelte van den tekst eene misstelling plaats , welke de seëerde schrijvers 10 138 gemakkelijk met mij zullen opmerken. (*) Wij zouden hier kunnen eindigen , doch moe- ten nog eene enkele aanmerking hierbij voegen. De schrijvers hebben voor de meening, die zij staande hielden, slechts het gezag van den onge- loofwaardigen Loureiro, dat is geer gezag; zij zagen zijne plant wiet; zij zagen ook ziet de plant van den omtrek van Canton , en beschreven noch kenden dus zelven de plant, welke zij beweerden, dat van de door alle tijden heen en door alle botanisten erkende soort, soortelijk moest verschil- len. Zij beslisten niettegenstaande dit alles, een wetenschappelijk onderwerp, op eene ligtvaardige wijze; ja zelfs, zonder eenigen grond , het gezag om- verwerpende van diegenen, aan welke men de eerste kennis omtrent de onderwerpelijke Flora te danken heeft. Een ieder vraagt nu van zelve, bij de lezing van den tekst der Flora Japonica, wel- ke is dan nu toch de echte Ster-anijsplant? Zijn er dan vier soorten van Jllicium? En waarom hebben von SteBorp en Zuccarinr deze zaak en hunne nu beweerde stelling, niet buiten allen twij- (*) In ’t voorbijgaan herinner ik hier aan eene andere, voor het hollandsch gevoel , zeer stootende fout , welke men ech- ter aan eenen buitenlandschen geleerde wel kan vergeven. Wij lezen op bladz.22: » Ze genre Deurzra fut nommé ainsi »par TuuNBERG en l'honneur du Senateur VAN DER »Deurz à Amsterdam etc.” Deze Heer heette JOHAN Deurz VAN ASSENDELFT , en was niet alleen Sche= pen van Amsterdam, maar ook Bewindhebber der Oostin- dische Compagnie en een dier aanzienlijke ingezetenen van onze stad, aan welken, even als aan de Heeren DE Vrv TEMMINK, J. VAN DE Por, DAvID TEN Ho- VEN en Prof. BorMAN, de wetenschap te danken heeft, 139 fel gesteld, door de Chinesche plant te beschrij- ven; die hun uit het herbarium van LamBeRT ten dienste stond ? (*) Ik zoude op deze en dergelijke vragen in het kort antwoorden , hetgeen ik boven in 't breede betoogd heb. Men behoefde de ware Ster-anijs- plant nieùì meer te beschrijven of af te beelden , het was reeds volmaakt goed geschied. Er zijn niet vier, maar drie soorten van Jllicium. De Japan- sche plant is als soort identisch aan de Chinesche, hoewel de vrucht niet in den handel komt. Men had met geene mogelijkheid eene andere plant kunnen in afbeelding voorstellen; deze toch zoude eene uit menschelijke hersens geschapene- wange- stalte geweest zijn ; men zoude eindelijk, om het gezag van eenen, in andere opzigten welligt erva- renen , maar als botanist volslagen onkundigen, onnaauwkeurigen Portugeschen monnik ({) (die hetgeen THUNBERG, door hunnen invloed en lust tot be- vordering van wetenschappen, in vreemde landen heeft kunnen verrigten. De namen van zulke menschen ver- dienen veeleer met gouden letteren in onze geschiedrollen geschreven, dan verkeerd aan den nakomeling overgebragt ' te worden, (*) Zie den Prospectus van het werk en pr CANp. Syst. I. A41. (f) Het is onbegrijpelijk , hoe men op het denkbeeld is ge- komen, om juist het gezag van LOUREIRO te gebruiken, ten einde daardoor alléén aan te toonen, dat KAEMPFER, TauNBERG en LINNAEUS gedwaald hebben. LourErRo toch heeft er ziet in 't minst aan getwijfeld, dat de plant, door deze drie botanisten beschreven , eene andere als zijne Chinesche Zl}. an. zijn zoude, Hij zelf haalde hunne geschrif- ten aan op dit artikel, hij hield de planten dus voor identisoh. Zie Fl. Coch, uitgaaf van Zwssabon, deel IT, bl. 353. 10 * 140 trouweus zelf het gezag van Karmerer nict heeft betwijfeld) aan wien nooit eenig botanist (Wmr- pexow misschien (*) alleen uitgenomen), de in we- tenschappelijke zaken zoo onmisbare geloof waar- digheid, in botanicis toegekend heeft, te handha- ven, met de waarheid volstrekt strijdende zaken heb- ben moeten voordragen. Mannen in onze -weten- schap meer ervaren dan ik, hebben met mij het gezag van vroegere schrijvers hooggeacht, ik blijf het tegen von Sienorp en Zuccarini verdedigen. Wij meenen door al het bovenstaande nu gereg- tigd te zijn, om de Allicium religiosum van von SiesoLp en Zvecarinr als soort te verwerpen; de door deze geleerden voorgestelde synonymie te mogen veranderen, en alzoo den naam van Jllicium anisatum Auctorum (die blijven zoude moeten, al was deze ook niet de moederplant van den Ster- anijs), voor dien van Jllicium religiosum von Sregorp &: Zuccarin te herstellen. Aan andere botanisten, welke dit onderwerp in de laatste jaren hebben behandeld, laten wij over, om hunne eigene mededeelingen over deze plantsoort, aan de door onze geëerde schrijvers gegevene berigten te toetsen, of, zoo zij zulks verkiezen, dezelve daartegen te verdedigen, of wel er mede in te stemmen. Ik hoop eer- (*) WrrLpenNow heeft LouRerrO’s werk wel uitgegeven, maar het blijkt niet met zekerheid, dat hij hem voor geloofwaardig houdt; hij zegt, onder anderen, van hem, in de praefati, der Fl. Coch., in octavo, Berol. 1793: » plantas »longe diversas sub nomine plantarum Europaearum »descripsit;”” en elders: »in formandis generibus auctor » nimis facilis, et in terminis passim vacillans videtur.’» ál lang van dit geslacht JlZicium eene monographie te geven, en zal alzoo gelegenheid hebben, op dit punt nader terug te komen. Mijne botanische vrienden hebben mij daartoe hunne medewerking en hulp beloofd, terwijl Z.E. onze Minister voor de kolonien , de Luitenant Generaal, Baron van pEN Boscn mij welwillend heeft toegezegd, geene moeite te zullen sparen, om de Illicium anisatum van de omstreken van Canton voor mij, tot bo- tanisch onderzoek te erlangen. Ik kan alzoo de verdediging, van hetgeen een- maal een Kazmprer , een Trungera en een Lin- NAEUs hebben geschreven, eindigen. Ik geloof wel, dat sommigen het er voor zullen houden, dat ik verkeerd gedaan heb, door over lang besliste en afgedane zaken zóóveel uit een te zetten. Ik laat echter dezen berisperen hunne meening, maar ik meende aan de twee beroemde schrijvers, van welke ik de vrijheid neem te verschillen , verpligt te zijn, om niet met weinige zaken of korte woorden hun gevoelen te bestrijden. Ik heb aan den anderen kant te veel achting en eer- bied voor den roem onzer vaderen in het gebied der wetenschappen, dan dat ik de moeite zoude te groot achten, om voet voor voet hun, op losse gronden, aangerand en verworpen gezag te verde. digen. Ik hoop intusschen, dat de Heeren von Sienorn en Zuccarint mijne wijze van zien in deze, volkomen zullen goedkeuren , en met mij de waarheid toestemmen der aan het hoofd van dit stukje geplaatste woorden van den voortreffelijken Gesner, waarmede ik hetzelve eindig: » Quodsi 142 » suas. qwisque observationes protulerit, spes est »aliguando fore, ut er omnibus opus unum ab- » solutum perficiatur” September 1836. BIJDRAGEN TOT DE NATUURLIJKE GESCHIE- DENIS VAN DEN MENSCH ; DOOR J. vaN DER HOEVEN. - V. Iers OvER SiInEzEN EN JAPANNERS ALS VOORBEEL- DEN VAN DEN MongoorscHEn MENSCHENSTAM. ee S1. L. de Sinezen zien wij een volk van den Mongoolschen stam , welks beschaving tot eene hooge oudheid opklimt. Maar deze beschaving _ás daarbij reeds zeer vroeg op hetzelfde standpunt gekomen , waarop wij haar nog thans aantreffen. Van hier, dat de vroegere reizigers van Sinezen met een’ hoogen ophef melding maken, welke zonderling afsteekt bij de berigten der lateren. Terwijl het standpunt der beschouwers veran- derd was, bleef het volk, dat zij beoordeelen , stil staan op het zijne. De Sinezen vertoonen zich aan ons in hunne gebruiken en in hunne begrippen even afgezonderd als de hoek des aard- bols, waarop zij leven, die ten noorden door een’ hoogen muur, ten westen door de hooge bergvlakte van Tibet, ten oosten en zuiden door de zee begrensd wordt. Dezelfde afgescheidenheid , 144 dezelfde halsstarrige aankleving van vroegere be- grippen „vertoonen. ons de Japanners , wier, bes schaving ten deele, van Sineschen oorsprong is. (*) Er rijst hier eene opmerking bij ons op , die wij aan de beoordeeling van elken menschkundi- gen beschouwer der geschiedenis voorleggen. Hoe dikwerf ook van het denkbeeld eener vergelijking tusschen het leven van een’ bijzonderen mensch en de lotgevallen en voortgaande ontwikkeling eener natie misbruik zij gemaakt, wij meenen evenwel, dat elk volk althans hierin met een iz- dividu ‚kan en mag worden vergeleken , dat af- gescheidenheid bij beiden voor, hoogere cultuur schadelijk is, en eenzelvigheid, trage zelfgenoeg- zaamheid ten gevolge heeft. Wie in rustig bezit van het eens verkregene, in het vasthouden van oude gewoonten en in het onvermengd bewaren van zationaliteit , het toppunt van menschelijke beschaving ziet, moge Sinezen en Japanners be- wonderen (-[)., maar oude klassische beschaving (*) Van Sina althans hebben de Japanners hun letterschrift , veelligt door de, onder de regering van den Sineschen- Keizer SLNNO-Sr=K’WOO, naar Japan overgestokene volk- planting, meer dan twee eeuwen vóór onze tijdrekening. Von SreBoLD, Epitome linguae Japonicae, Verh. van het Batav. Genootsch. XI. Batavia 1826. (}) Weinigen zullen er wel zijn, die hun zegel hechten aan de lofspraak van eenen KAEMPFER op de Japanners (Amoe- nit. ezoticar. fasc. II, ook overgezet te vinden aan het einde der Hollandsche uitgave zijner Beschrijving van Ja- pan. Amst. 1773. fol), en welke met de volgende sluitende woorden besluit: »dat hun Land nooit geweest »is in een gelukkiger staat, dan nu, geregeerd door peen willekeurig Monarch, opgesloten en gehouden buy- wien allen handel en- gemeenschap met vreemde Natiën,” 145 zoude nooit ontslaan zijn , zonder een wederzijdsch en veelvuldig verkeer van volken , eene door- kruising en menging van begrippen, zooals zij bij Grieken en Romeinen blijkens de geschiedenis plaats had. Slechts daar, waar eene goede aarde steeds wordt omgekeerd en waar, stormen de lucht zuiver en frisch maken, kan de boom der humaniteit vaste wortelen slaan en rijke vruchten geven ! S 2. Aangaande den oorsprong der Sinezen en Japanners zijn wij tot onzekere gissingen be- perkt. Vergelijkende taalkennis geeft hier weinig licht en de oude geschiedenis der Sinezen is te fabelachtig om veel vertrouwen te verdienen. Wat de taal der Sinezen betreft , dezelve is te zeer van die der Japanners onderscheiden , dan dat wij aan beide volken eene gemeenschappelij- ke afkomst zouden kunnen toeschrijven of eene naauwere verwantschap tusschen hen aannemen, dan die hen beiden als leden van het groote men- schelijke gezin onder de afdeeling der mongool- sche volksstammen eene. plaats aanwijst. Volgens ‚ Aperunre heeft de Sinesche taal met die van 7í- bet, Pegu, Ava, Kotschinsina en Siam de naaste overeenkomst, welke vooral daarin, dat de ge- heele woordenschat slechts uit enkele lettergrepen bestaat, zou gelegen zijn. (*) Maar naar hetgeen door Agen Remusar beweerd wordt, is deze voorgewende monosyllabische aard der taal het gevolg van de schrijfmanier , waarbij voor elke syllabe eene afzonderlijke letter gebezigd wordt. (*) Einsylbigen Sprachen, Lie Mithridates. s… 25—96, 146 Evenwel is het éénlettergrepige der woorden het meest gewone geval in de Sinesche taal. Hier- mede staat in verband de armoede van klanken en woorden (*). Maar hetgeen de Sinesche taal „vooral kenschetst en hetgeen van den aard der klassische talen geheel afwijkt, is , dat de woor- den geene verbuigingen ondergaan, dat de werk- woorden zonder tijden zijn en eveneens uitgedrukt worden , hetzij dezelve lijdend of bedrijvend zijn, en dat er geene juiste begrippen zijn aangaande hetgeen wij taaldeelen , rangschikkingen der woor- den noemen. De zin hangt van den zamenhang af. In eene bepaalde orde volgen de woorden en deze volgorde beperkt den zin, die aan elk der- zelve kan worden toegekend. S 3. In beide opzigten nu verschilt de Japan- (*) »1l n'y a presque pas lieu. de douter que, si les efforts des » écrivains de la Chine pour enrichir et perfectionner leur pidiome eussent été secondés par l'emploi d’une écriture » alphabétique, le nombre des mots ne se fùt accru, dans pla même proportion que les signes écrits. Mais l’impos- »p sibilité d'exprimer de nouvelles combinaisons de sons , et la »néeessité de chercher toujours dans le même cercle de psyllabes déja usitées, les noms qu’ón voulait donner à des pobjets nouveaux, ont a jamais fixé le langage dans l'état pou il était parvenu lors de l'invention des caractères. IÌ »est probable même qu’au lieu d’acquérir des sons, la lan »gue parlée en a plutôt perdu; car beaucoup de nuances »delicates ont du s’effacer , une fois qu'elles ont été rédui- »tes dans la langue écrite à une expression commune ap- » proximative.”” ABEL-RÉMUSAT in zijne aanteekeningen achter den aan hem gerigten brief van VV. von Hum- BOLDT. (Lettre sur lu nature des formes gramma- ticales en général, et sur le génie de la langue Chinoise en particulier. Paris 1827. 8°. p; 120, 121.) 147 sche taal van’ het Sineesch. Het Japansch heeft geenszins zoo als het Sineesch meerendeels één- lettergrepige woorden, en in deszelfs woorden- schat komen slechts zeer weinige met de Sine- sche overeen. Dit is het eenstemmig getuigenis van vroegere en latere schrijvers over Japan, van KaruPrERr; TauNBERG en von Sienoun. In het Japansch zijn enkele Sinesche woorden overge- gaan, maar deze bewijzen niets meer, dan eene verkeering tusschen beide volken, eveneens al- ten gevolge van vroegeren omgang, enkele Portu- gesche woorden in de Japansche taal zijn opge- nomen ; zoo ook volgens TrunBerG sommige Hol- landsche woorden , b. v. vork en boter (*). Maar niet alleen in lezicographisch opzigt, ook in den aard der spraakkunst, verschillen beide talen, Het Japansch heeft blijkbaar meer grammatikale vormen dan het Sineesch, maar mist echter ve- len, die men niet alleen in de klassieke talen , welke in dat opzigt op den hoogsten trap staan , maar ook in onze hedendaagsche Europesche ta- len aantreft. Zoo hebben b. v. de naamwoorden geene geslachten; het meervoudig is slechts bij woorden van twee lettergrepen aanwezig, en wordt gevormd door herhaling van het woord; de werkwoorden hebben slechts drie tijden: den tegenwoordigen , volmaakt verledenen en toeko- menden tijd; en de personen en het getal worden alleen uit de persoonlijke voornaamwoordeú, die het werkwoord vergezellen , opgemaakt. (*) Poyages de C.P, THUNBERG, traduits par LANGLEs. Paris 1796. 89. III. p. 302, 303, 148 S 4. Ook in gebruiken bestaat er tusschen. Sinezen: en Japanners in vele opzigten verschil; zoo lezen wij b. v. van de laatste dat zij een veelvuldig gebruik van baden maken, terwijl Barrow verzekert, dat hij de Sinezen nooit heeft zien baden (*); en, hoezeer pe Gurones hem. hier in weêrspreekt, blijkt echter, dat het gebruik van baden even zeldzaam is in Sina als gewoon in Japan, waar men, volgens TnunserG, in de sleden niet slechts, maar ook in dorpen openba- re badplaatsen aantreft (}). S 5. De Heer von Siegorp heeft in een opstel, geplaatst in de Werhandelingen van het Batavie aasch . Genootschap , de onderscheidene gevoelens getoetst ‚ die door verschillende schrijvers, aan gaande de afkomst der Japanners, geopperd zijn. KaempreR klom, gelijk bekend is, met zijne gis- singen tot den torenbouw van Babel op en laat de Japanners van daar door Koraï (Corea) naar Japan oversteken. Von Sienoup , zonder zoo ver terug te gaan , komt tot het besluit, dat de Ja- panners van zoogenoemden Tartaarschen (JMon- goolschen) oorsprong zijn. Volgens hem bestaat er tusschen de Mantschoesche-en Japansche taal (*) Voyage en Chine, traduit par J. CAsTÉRA. Paris 1805. 8e. I. p. 127. (GF) Ik wil hier echter niet uit afleiden, «dat de Sinezen: af- komstig zijn uit een land, waar gebrek aan water is:, want van welk land zouden wij Nederlanders dan afstammen, die ons beroemen, een zindelijk volk te zijn, omdat wij onze huizen en straten reinigen, maar bij wie men, zelfs in groote steden, geene wel ingerigte koude en warme baden vindt, ‘en bij wie vele Onder alle standen hu geheele: leven lang nooit een bad gebruikt hebben ? E 149 eene groote overeenkoinst (*7. S-6. Eene beschouwing der physieke gesteld- heid. van de Sinezen en Japanners zal duidelijk aantoonen, dat wij in beide voorbeelden zien van die groote afdeeling des menschelijken geslachts, welke BuumeNgacn onder den naam van het Mon- goolsche ras vereenigd heeft. Het is danook niet vreemd, dat de inrigting van het Sinesche rijk bij al de veroveringen der Mongoolsche stammen, welke meermalen van het gebergte in hun rijk vielen, weinig verandering ondergaan heeft, De veroveraars en het verwonnen volk behoorden beiden tot dezelfde groote familie van volken. Het is bekend, dat de thans in Siza heerschende dynastie in het midden der zevenliende eeuw door de Mantschoes gevestigd is. (}) Bij den Mongoolschen stam, zegt BLumeNBACH „ is de kleur geel, het haar zwart , stijf; regt en van geenen overvloedigen wasdom. Het hoofd is vierkant, het gelaat breed; de tusschen de oogen liggende ruimte is plat en breed , de neus klein en plat gedrukt. De jukbeenderen steken naar buiten uit; de opening der oogleden is (*) Verh. van het Bataviaasch Genootschap. XIII. Batavia 1832. bl. 183—275. Wij veroorloven ons de opmerking , dat zijne woordenlijst der Mantschoetaal bijzonder arm is, en weinig punten van vergelijking met de bijgebragte Japan- sche woorden aanbiedt. (}) Deze Mantschoes of Mansoeren wonen in Da-ourie, ten noorden van Sina. In engeren zin worden Mantschoes die volksstammen genoemd , welke oorspronkelijk aan den oost- rand, ten noorden van Zeatong, tot aan de rivier.Amour, woonden. 150 naauw; de kin komt eenigzins naar voren. Ver- gelijken wij hiermede de beschrijvingen en af- beeldingen. van Sinezen en Japanners, dan zullen wij in deze trekken beider beeld over het alge- meen erkennen. Sinezen en Tartaren , zegt Bar- Row , door Tartaren Mongolen bedoelende , heb- ben over het geheel dezelfde trekken, en zoo er eenig verschil bestaat, is het alleen in de lengte en in bijzonderheden, die van plaatselijke omstan- digheden afhangen. De Gurenes schildert. ons den Sinees in de volgende trekken: » Un Chi- nois a la figure large et carrée , le front decouvert ; ses yeuv alongeés, placés à fleur de tête, sont as- sez saïllans pous être appercus tous les deur à-la- fois quand on le regarde de prof:l ; son nez est petit et sans dlévatton entre les yeur ; sa bouche est médiocre , mais ses oreilles sont larges , aussi en tire-t-il un grand parti: le porte-faix s’en sert pour y placer sa chiroutte ou cigarre et le lettré pour arrêter les cordons qui soutiennent ses lunet- tes. Les Chinois ne laissent croître leur barbe qu'à trente ans; ils en ont peu, surtout ceux qui sont nés dans les provinces du Sud: leurs cheveux sont noirs, forts et épaiz.’ (*) De kleur der huid is licht bruin „bij de aanzienlijken blanker. De in- druksels der zinnen moeten sterk zijn om een’ Sinees te behagen; zijne nationale muzijk bekoort hem , omdat zij veel gedruisch maakt en oorverdoo- vend is, en de onaangenaamste uitwasemingen en rookwalmen schijnen hem niet te hinderen. Zijn (*) Voyages à Peking, Mahille et V'ile de France. Paris 1808. Vol. II. p. 158. | | 151 ligchaam is gemeenlijk van eene middelbare lengte (*). Er bestaan verscheidene afbeeldsels van Sine. zen, waaronder wij die van Barrow aanhalen en vooral het bijzonder portret van Korrsine Dscrang, den Sineschen vriend van den Heer von SieBoLp , die eenige jaren te Leiden doorgebragt en thans Nederland weder verlaten heeft (}). Omtrent met dezelfde trekken worden. ons de Japanners voorgesteld ; zij hebben eene middelba- re lengte; hun vel is bruin of min of meer blank, zoo zij minder aan de zon. zijn blootgesteld; hun- ne oogen zijn langwerpig , met zeer hoog geplaat- ste wenkbraauwen; hun hoofd is groot, hun hals kort, hun haar zwart, dik en glinsterend ($). Ook van Japauners heeft de Heer von Srenorp eenige af beeldsels in zijn Archief Nippon gegeven, waarin men de kenmerkende trekken des Mon- goolschen stams duidelijk bespeuren kan, Vele onzer landgenooten zullen zich de gelaats- trekken nog levendig herinneren van de Siame- sche tweelingbroeders, die voor weinige maanden in eenige steden van Holland zich hebben opge- houden. Ook deze gaven ons een goed denkbeeld van den Mongoolschen gelaatsvorm; de kleine oogopening, de uitstekende, jukbeenderen , de (*) Banrow, III. p. 325. De GureNes geeft de maten van het ligchaam en deszelfs leden van een” Sinees van 44 en van 15 jaren. IL, p‚, 348; de eerste was 5 voet 2d. 51, de andere 4 voet 2 d. 8 lijn lang. (4) Nippon Heft 3. Tab. II. b. (8) Taungere. III. p. 194. 152 platte neuzen ‚ het dikke , zwarte en glinsterende hoofdhaar, alles komt bij hen met de opgegevene beschrijvingen van Japanners en Sinezen overeen, S 7. Een der meest in het oog loopende ken- merken van den Mongoolschen gelaatsvorm vin- den “wij in de scheef staande en kleine oogen. Het komt ons voor, dat de Heer vox Srenoun van dit verschijnsel eene bevredigende en belangrijke verklaring gegeven heeft. In den Mongoolschen schedel is de neuswortel tusschen de oogen” plat, het jukbeen steekt daarentegen uit, Van hier ontstaat er eene spanning en uitrekking der huid naar “het jukbeen , terwijl daarentegen eene meerdere verslapping tusschen de oogen ontstaat; daardoor vormt er zich in het bovenste ooglid eene’ plooi of vouw, welke naar den neus ne- derhangt en den binnenhoek bedekt (*). Hetgeen Rupoupm heeft opgemerkt, dat deze vorm der oogen bij de Mongolen van de weeke deelen af- hangt (Cf), is dus slechts ten deele waar. Men moet het namelijk in zoo verre aannemen , als de oogkas zelve niet scheef staat of kleiner is dan bij-andere volken; ‘maar de bijzondere vorm der omliggende. beenderen spant de huid op eene ongelijke wijze, verschillend van die , welke in het Kaukasische ras gewoonlijk wordt opgemerkt, en is dus de ver- wijderde oorzaak eener inrigting, die haren naas- ten grond in de weeke deelen heeft. Wij- zien nu ook gereedelijk in , waarom bij andere volksstammen dezelfde vorming der oogen in meerdere of mindere mate kan en moet voor- (*) Nippon. Heft. 3. É (f) Physiologie, 1. S, Al. 153 komen, zoodra een dergelijke vorm der neus- en jukbeenderen aanwezig is. Barrow meende tusschen het gelaat der Sinezen en Hottentolten eene groote gelijkvormigheid op te merken ; alles wel overwegende, bestaat dezelve alleen in eene overeenkomst van kleur en in de schuins ge- plaatste oogen. Deze laatste bijzonderheid laat zich uit de platheid der neusbeenderen gereede- lijk verklaren. S 8. Wij hebben nog verslag te geven van het onderzoek van verschillende schedels van Sinezen en Japanners. Voor wij er toe over gaan, willen wij de slotsom van het bovengezegde in weinige woorden zamen vatten. In Sinezen en Japanners zien wij voorbeelden van dien ligchaamsbouw en gelaatsvorm , welke het Mongoolsche menschenras kenmerken. Niettegenstaande de nabijheid vun Sina en Japan, kunnen wij de Japanners geenszins als uit Sina afkomstig beschouwen; zij hebben met de i Sinezen ook geene nadere verwantschap, dan in zoo ver wij aannemen, dat alle Mongoolsche volken eenen gelijken oorsprong hebben. Wij komen dan tot een gebied, waar geschiedenis en vergelijken- de taalkennis ons verlaten. S 9. Eene achter dit opstel geplaatste tabel be- helst een overzigt van de metingen, die ik bij verschillende schedels heb in het werk gesteld. De meeste schedels (N°. 1—13.} behooren tot Sinezen , slechts de drie laatste (N°. 14—16.) tot Japanners; deze Japansche schedels zijn-alle afkomstig uit de reis van den Heer von SieBoup; ook uit zijne verzameling zijn de Sinesche 8: 154 schedels door N°, 10 en 11 aangeduid. N°, 1, dezelfde, dien ik heb doen afbeelden, is een bij- zonder fraaie schedel van een’ Sinees , welke in het Rijks Museum van natuurlijke Historie be- rust, waar men ook de huid van het hoofd deszelfden voorwerps, kunstig opgevuld ten toon heeft gesteld, N°. 2 en 3 zijn voorwerpen uit het Museum van ontleedkunde en komen onder de verzameling van den Hoogleeraar BruGmans, in het derde deel van het Museum Anatomicum voor, onder N°. 549 en 550. Niet minder dan acht eindelijk der schedels, die ik afgemeten heb, zijn in het bezit van den Hoogleeraar ReinwARpt (N°. 4—9 en N°. 12 en 13.) Hieronder was N°. 13 de schedel eener Sinesche vrouw, en N°. 12 (een bijzonder kleine schedel) voerde tot opschrift » Pernakan Chinees.” _ N°, 9 was de schedel van een’ inwoner van Kanton, Tan Sout. Van de overige schedels is mij de nadere afkomst onbekend. Het zijn deze voorwerpen, welke mij tot vergelijking eene ruime gelegenheid gegeven hebben. Om eene gemiddelde maat te vinden, zal ik bij de Sinesche schedels, mij bepalen tot de tien eerste nommers, even gelijk ik bij den negerstam mede tien schedels met elkander verge- leken. heb. (*) De gemiddelde hoogte van den Sineschen sche- del uit deze afmetingen is, 0,145 , hetgeen ruim 5 d. 4 1, Parijssche maat is, derhalve 2£ 1. meer dan wij bij de negerschedels vonden. Dit getal 0,145 hebben wij werkelijk ook juist bij twee (*) Zie mijn opstel over den Negerstam, Zijdschrift voor Na- tuurlijke Geschiedenis en Physiologie. IL. bl, 356—371. 155 van de tien Sinesche schedels opgemerkt, bij een’ anderen 0,146 en bij eenen vierden 0,144. De lengte verschilt van 0,173 tot 0,187 ; het midden tusschen deze Lwee uitersten is 0,180 , ter- wijl het middelgetal aller metingen 0,178 d. í. om- trent 6 d. 7 1. is, derhalve slechts zeer weinig meer dan bij den negerschedel , waar wij 0,177 hebben gevonden. De afstand tusschen de twee meest uitpuilende deelen van de wandbeenderen verschilt van 0,129 tot 0,147. Het midden van deze twee uitersten (tevens het middelgetal van al de metingen) is 0,138, derhalve 8 mülimeters meer dan bij de gegerschedels. In Parijssche maat herleid, geeft dit middelgetal 5 duim. De breedte van het voorhoofdsbeen achter de juk-uitwassen geeft tot middelgetal 0,0935 (3 d. 5 Lj en verschilt van 0,089 tot 0,097. De lengte van den vertikalen boog , van den wortel der neusbeenderen af, tot aan den achter— rand des achterhoofdsgats, verschilt van 0,368 tot 0,388 en het middelgetal is 0,374, hetgeen 13 duim 9 lijn Parijssche maat uitmaakt. De omvang van den schedel is volgens een middelgetal , uit alle metingen afgeleid, 0,517 of 18 d, 11 lijn. De lengte van het achterhoofdsgat verschilt van 0,032 tot 0,039 , het middelgetal is 0,935 (even als bij de negerschedels). De breedte van hetzelve is gemiddeld 0,029. De grootste afstand der jukbogen geeft een ver- schil in de afmeting van 0,128 tot 0,140, het mid delgetal is 0,133, hetgeen bijna 4 d. 11 1. Parijs- sche maat uitmaakt. LN hele 156 War eindelijk de afmetingen der onderkaak be- treft, hare hoogte van voren verschilt van 0,03! tot 0,038 , en het gemiddeld getal is 0,033 (1 d. 23 1); de afstand van den gewrischtsknobbel tot de hoek is gemiddeld 0,068 (2 d. 6 1); delengte van den onderrand gaf een verschil van 0,075 tot 0,092, het middeigetal uit al de metingen was 0,083 , hetgeen 3 d. 1 1. Parijssche maat uitmaakt. Daar wij slechts drie japansche schedels on- derzocht hebben, zou het weinig nut hebben, al de afmetingen ook bij dezen zoo bijzonder na te gaan en er een middelgetal uit af te leiden ; ook ontbrak aan twee dezer schedels de onder- kaak. Mogen wij voorloopig eenig besluit aflei- den, dan zouden wij de gemiddelde hoogte des schedels op 0,144 stellen, de gemiddelde lengte op 0,176 , de grootste breedte. op 0,140, de breedte van het voorhoofdsbeen achter de jukuitwassen op 0,092, de lengte van de kromming boven op -den schedel op 0,368 , den omvang van den schedel op 0,514, de lengte van het achterhoofds- gal op 0,37 , deszelfs breedte op 0,30 en den. groot- sten afstand der jukbogen op 0,133. (*) In dit alles is weinig verschil met hetgeen wij bij de schedels van Sinezen vonden. Alleen schijnt de schedel der Japanners iets kleiner te zijn, terwijl het achterhoofdsgat en de breedte tusschen de wandbeenderen grooter zou zijn, dan bij de schedels der Sinezen. (*) Bij den schedel Ne. 16, was aan de eene zijde het jukbeen gebroken, en wij hebben het getal 0,138 in de kolom onzer tafel opgemaakt, in de onderstelling, dat de jukbogen aan beide zijden even wijd naar buiten wijken , hetgeen niet altijd het geval is. 157 S 10, Met, de schedelafmetingen bij den neger- stam, hebben wij reeds hier en daar onze uitkom- sten vergeleken. Misschien mag men uit deze ver- gelijking reeds eenige niet geheel onbelangrijke ge- volgen afleiden. Bij nagenoeg dezelfde lengte is de schedel van Sinezen en Japanners gemiddeld 5 of 6 millime- ters hooger dan die der negers, en de grootste breedte tusschen de wandbeenderen bedraagt van 8 tot 10 millimeters meer. Het voorhoofdsbeen schijnt op die plaats, waar hetzelve het smalste is ‚ achter de jukuitwassen bij de negers, twee of drie millimeters breeder dan bij de Sinezen te zijn. De omvang van den schedel is grooter bij de Sinezen en Japanners dan bij de negers; het gemiddeld verschil bedraagt van 12 tot 15 milli- meters ; nog aanmerkelijker is het verschil in de vertikale kromming of in de afmeting van den boog, dien de schedel van de neusbeenderen af tot aan het achterhoofdsgat maakt, en deze afmeting bedraagt van 17 tot 23 millimeters meer bij de Sinezen en Japanners dan bij de negers. Het ach- terhoofdsgat biedt geen noemenswaardig verschil aan. De jukhogen slaan verder van elkander bij de Sinezen en Japanners dan bij de negers; het gemiddeld verschil bedraagt 5 millimeters. De onderkaak is hooger en daarbij korter dan wij dezelve bij negers gewoonlijk waarnemen, Men zou van deze besluiten een zeer verkeerd gebruik maken, wanneer men dezelve op elken schedel, afzonderlijk genomen, wilde toepassen. Mijne eigene opgaven zou men als tegenwerpingen kunnen aanvoeren. Ik moet mij dus vooraf tegen 158 dergelijke aanwending van mijne opmerkingen ver- klaren, Maar in het algemeen staat, als ik mij niet bedrieg, het volgend besluit vast, hetwelk ik als slotsom dezer en der voorgaande $ mag beschouwen. Behalve andere bijzonderheden is er een natio- naal verschil in de afmetingen des schedels; Si- nezen en Negers geven daarvan een voorbeeld. Bij beiden is de schedel, bij nagenoeg dezelfde lengte, zeer ongelijk in omvang. De schedel der Sine- zen is hooger en breeder. De jukhogen wijken bij hen verder uiteen; hunne onderkaak is hooger , bij de negers daarentegen langer. Zijn deze gevolgtrekkingen reeds ten deele uit eene oppervlakkige beschouwing af te leiden , het bewijs, dat zij werkelijk met den aard der zaak over- eenkomen , was alleen langs den weg van naauw- keurige meting te vinden, en zoo ik dezelve als gegrond mag aanmerken, zal ik mij voor de moei- te en den tijd, aan deze metingen besteed, ge- noegzaam schadeloos gesteld rekenen. S 11. Vele bijzonderheden in den nationalen sche- delvorm zijn van dien aard , dat zij beter door eene afbeelding , dan door beschrijving kunnen worden uitgedrukt. Ik heb daarom bij dit opstelafbeeldin- gen van een’ schedel van een’ Sinees en van een’ Japanner gevoegd , naar welke ik den lezer ver wij- ze. Zij zijn op drie wijzen, namelijk van ter zij- de, van boven en geheel van voren afgeteekend , gelijk al de overige schedels , waarvan ik reeds eene talrijke verzameling van afbeeldsels bezit. Ik geloof, dat men op deze wijze alle afbeeldin- gen met elkander vergelijken kan en niet, wanneer 159 ze willekeurig uit verschillende oogpunten geno- men zijn. Al de afmetingen zijn op de helft ge- bragt. Met eenige weinige opmerkingen wil ik dit op- stel besluiten. Als kenmerk van Sinesche sche- dels geeft men op, dat de bovenste snijtanden meer uitsteken boven de onderste, dan bij andere vol- ken gewoonlijk plaats vindt (*). Sozumenise kon zulks aan een’ door hem naauwkeurig onderzoch- ten Sinees niet waarnemen (+). Daaruit volgt, dat dit kenmerk niet volstrekt algemeen is. Ik mag evenwel niet verzwijgen, dat ik het bij al/e door mij onderzochte schedels heb waargenomen , en dat ik derhalve hetzelve als regel en het niet vooruitsteken der bovenste snijtanden «als uitzon- dering aanmerk. Hiermede staat ook wel de kortheid der onderkaak in verband , en tevens de ronding van de bovenkaak, welke Brumensacu bij zijnen schedel opmerkte en die ik ook in de door mij onderzochte schedels waarnam (S). Ook (*) Harrer, Elem. Physiol, VI. p.24, nut passim lego,” waaruit volgt, dat HALLER zulks niet zelve zag. (f) Zom Baue des menschl. Körpers. 1. s. 9%. (8). ($) BLUMENBACH noemt zulks subglobosa rotunditas partis alveolaris dentium anteriorum superiorum, praesertim quod ad radices eorum. Dec. cran. V. p. 11. Hetgeen hij er bijvoegt, geeft ons opheldering omtrent de aangehaalde woorden » passim lego’ van HALLER: » Convenit cum hac structura quod DumArLpe de peculiari dentium su- periorum apud Sinenses direotione memorat (Deser. de la Chine, Tom. II. p. 275, ed, Haganae 1736. 4o.), cui quidem Osprek, tribuit quod ipsi quaedam verba singulari et aliis gentibus inimitabili ratione pronun- eient, (Reise nach Ostindiën und China. p. 226.) 160 de japanscbe schedel, dien ik voor mij heb, ver- toont everseens schuins naar voren staande boven- snijtanden. Bij zoogenoemde bastaard Sinezen, van welke ik een vrij groot aantal schedels gezien heb, van voorwerpen afkomstig, wier vader een Sinees, en wier moeder eene maleitsche was, steekt de bovenkaak met schuinsch geplaatste snij- tanden, steeds op eene bijzondere sterke wijze vooruit. In de afbeelding bij Brumensace (Nova Pentas Crantor. Tab, 64, Cranium feminae sinensis hybridae ) is zulks zeer duidelijk uitgedrukt. De gelaatshoek is hier scherper, dan men hem bij Ma- leijers of Sinezen gewoonlijk waarneemt. Eene andere bijzonderheid van den Sineschen schedel meen ik te vinden in de hoog opklimmen- de neusbeenderen. De naad tusschen dezelve en het voorhoofdsbeen staat somtijds bijkans gelijk met den bovenrand der oogkassen. Als mer een’ Sine- schen schedel vlak voor zich plaatst, ligt deze naad gewoonlijk hooger, dan de naden , die de jukuit- wassen van het voorhoofdsbeen met de jukbeen- deren aan den buitenrand der oogkassen maken. S 12. Met eenige twijfeling laat ik hier nog eenige opmerkingen volgen, aangaande hetgeen mij bij eene vergelijking tusschen Sinesche en Japansche schedels als verschil is voorgekomen. Bij Japanners zijn de beenderen van den sche- del minder zwaar dan bij Sinezen; het voorhoofds- been en de wandbeenderen zijn meer rond en glad. De schedel is gewoonlijk scheef, zoodat het eene wandbeen meer uitsteekt dan het andere. Zulks kan door het slapen op harde blokjes , in Zijdsch. voor Nat Historie: ADeel. NSL. PLIF: C/ 4 ee / all eenen Lenes svan dermjdeen van boven. Brvcreng del ad. Nat. Steena'nDegrierroi en/Cl N23. PII wdlsch.voor Nat Historie. 3Deel. JAL > 5 en F ì Za EN q \ / \ N , ' / | ij / N K IN / DY, Le Sn hapanner var ter njdeen wan dover. Z Brgicnung del ad Nat ME Zijdsch. voor Nat Hestorte. 3 Deel, NLG. PEPZ: 7 J 4 Ligt. bedel van genen Genees wan oren 5 7 OG Fig2. Ae hed van eene Ie SAAANNET AAN AOHEN Brvnarg, del ad Nat Seend wan Derguerrers en C2 161 plaats van hoofdkussens, verklaard worden , maar tevens zou men kunnen vragen, of de Japanners in hunne jeugd niet dikwerf min of meer rachi- tisch zijn. Bij de japanners is het aangezigt van voren smaller, dan bij de Sinezen. De neusbeenderen zijn korter en klimmen niet zoo hoog tusschen de oogkassen op als bij de Sinezen. Bij de Sinezen zijn de jukuitwassen van het opperkaaksbeen hooger en de jukbeenderen bree- der, dan bij de Japanners. (Zie de Tafel op de volgende bladz.) Platen tot deze verhandeling behoorende. Ne, I Schedel van eenen Sinees van ter zijde en van boven gezien. a II. Schedel van eenen Japanner, even eens van ter zijde en van boven gezien. el, Dezelfde schedels van voren gezien. Fig. 1 van den Sinees, fig. 2 van den Japanner, 162 *yeeyIopuo oua SEM QI uo SI*oN [ig F3 ks en _ . ke) _ en © a ke) j glofo d S6Pto KA Me £6o‘o opr‘o EgI‘o f Epr'o BES al End SEro Ifofo ZEofo 805“o 1Z8‘o £60‘o 6ET‘o 1g1o gP1‘o 6Zo‘ol6Zo'o 19o‘o|o5o‘o{ogo'o gEo‘o|Eoofo Goo Zer‘o|z1r'o{gei'o Zao‘o|6zo‘o|Zso'o Geo‘olgto'o|EEo'o 158tolZgv‘o | 16v‘o vgetojrsetojbreto o60‘o|ggofo}ggoto Epr‘olgortolger‘o €g1‘o}991‘o|Sgr‘o zv1‘olperto|SEr‘o en zZo'o| 6d0‘o zEofol5to'o vEer‘o| gero 6oo'o|zEo'o EEofolgEo'o zópto) E58‘o 198‘o|ggs‘o E6o‘o| £6ofo gv1‘o| Zv1‘o Eg1‘o|Egi'o 6pr‘ol tpi‘o omm | ‘me gdo‘o|£go‘ofggo'o|Sgotof16o‘o Sgool oLofo 1eofofgeo‘o 1810 6er‘o 1eofo| 1E0'o ZEofolgtofo 615‘o|Z1$‘o oZEtolgge‘o vóoto|£6o'o ZEr‘o| ZE1‘o gZ1*o| gro gp1‘o|Str‘o z6o‘ofggoto 6go‘o| ELo'o SEoto|slofo ofi‘ojgEI‘o 6zo'o | 1500 g8o‘o |6Eofo gos‘o|115“o 628‘o|g4E‘o Z6o‘o|56o'o 6Er‘of6z1*o 181“olZg1‘o gy1‘o|Spr‘o vgo'o Û 9gofo 19o‘o|ggo'o 6£o'of18ofo 1er‘oloër‘o Zoo‘o Sfo'o Ifo‘o vEo'o E5S‘o 148‘o o5s‘o a48‘o v6o'oltóo'o ger‘ofbri‘o SZ1‘o|tZ1‘o o81‘ol6t1‘o ij Zdofo | SZo‘o}SZo‘o gfofo|fZofo|6gofo EEofojvEotofzEo‘o gor‘oj6o1‘ojo81‘o Szo'o; gao‘olgooo zEoto|ztofofSto'o So8‘o|G15‘ofo1is'o oZ8‘ol#ZE‘olgd8‘o 160%o| 560‘o|6go'o 1er‘olZv1‘ofSE1‘o €Z1*o|EZ1'olgd1'o zprtolopi'o|vvr‘o TNI GT*oN |H T"ON JEL oN|TT'oN| LU'eN one 6 ‘oN|[8 "oN|L “eN|9 "oN G “eN|T ‘ONE tol 5 eN| T'eN zi : 2 | * « « « « _pUEIIJOOA Uop UTE 201 xYooyuop ue A yeesjJopuo Jop o28uo'T xaoy wart Uer 303 HELL «dopuo Jup pjooy 131 ueA pugrsJv UIIOA UEA YeEYIopUO Jop 20OH * »uaogynf zap puersje 91510019 * zeöspjoouydorype aol UvA AIpaold * zeöspjoousoryae zo UEA o1ÏUOT s « « « « jopaygs Uap UVA BUCAWO sene es ee + jopoyas uop do uoAoq Surwmwory op UvA o1dUOT * *e « uusseaalnynl op Jot uaaqspjooysooA zat, UEA IPod * « uadopuaagpuem op uogIssna {epayos uop ueA o1poalq 91810015 * « « « gapayos Uop UvA o1duo’T * » »« » gopayos uop uvA o3d00H | En | ddr / TIJDSCHRIFT Voor NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. IETS OVER DE VERTAKKING DER INLAND= SCHE GRASSOORTEN ; Door J. WTTEWAALL. He is bekend, dat de warmere luchtstreken,, zoowel door de menigte van soorten, als wegens de krachtigste vegetatie, door alle lieden bewon- derd, ook ten aanzien van de grassen , de groot- ste opmerkzaamheid van deskundigen tot zich lokken : planten van dezelfde familie, welke bij ons slechts korten tijd duren, en zich betrekkelijk weinig boven den grond verheffen, worden al- daar tot eene reusachtige grootte ontwikkeld, zoo- dat men met regt derzelver soorten, onder den naam van boomachtige grassen vermeld vindt, die niet alleen door hare duurzaamheid en hoog- te, maar ook door hare buitengewone knopont- wikkeling, den sterkst getakten heester gelijk wor- NAT. TIJ DSCH, ‚12 164 re den. Ofschoon nu eene dergelijke groeikracht bij ons onbekend is, en de stengels van onze soorten bijna allen slechts éénjarig zijn, zoo hebben wij echter mede vele soorten, die zich door eene groote knopontwikkeling onderscheiden , en is dit getal welligt grooter, dan men bij den eersten opslag zoude ‚vooronderstellen. Eertijds was het denkbeeld algemeen, dat de Monocotyledonen en dus ook de grassen, door het gemis van knoppen van de Dicötyleddnen ver* schilden. Spoedig echter verliet men, met de toe- nemende vorderingen in de wetenschap, ook deze ongegronde stelling, en is men thans zoo verre gekomen, dat men, even als bij de Dicotyledo- nen , ook bij dezen het daarzijn van een’ knop in den oksel van elk blad vooronderstelt, en het niet aanwezig zijn uit abortus zoekt te verklaren: wel- ke abortus van okselknoppen, zoowel bij de Di- cotyledorien , vals bij de Monocotyledonen,, veel- vuldig plaatsheeft ‚en zelfs bij eene vergelijking der beide groote afdeelingen,, ten opzigte van ha- te éénjarige of kruidachtige stengels, een niet zeer afwijkend resultaat zoude opleveren. De grasstengel vereenigt, in het afgetrokkene beschouwd, alle die hoedanigheden , welke tot eene groote knopvorming schijnen mede te wer- ken: hij toch behoort tot de dusgenoemde scherp- gelede stengelsoorten, dat is tot die,, welker tusschenleden of internodiën door uitwendig zeer zigtbare nodi afgescheiden zijn. Hoe scherper. de- ze nodi zijn, des te trager is de loop der sap- pen , des te sterker derzelver stagnatie, en daar 165 door des te grooter het vermogen, om, onder gun- stige omstandigheden, zich veelvuldig te ver- takken. Deze neiging tot knopvorming wordt echter door verschillende omstandigheden aan- merkelijk teruggehouden. Hiertoe brengt onder „anderen, naar mijne gedachte, veel bij de steng- insluitende en vast tegen dezelve aangedrukte bladscheede, zoodat de knop deze bladscheeden doorboren moet, om zich met de buitenlucht in ge- meenschap te brengen, en van daar, dat sommi- ge grasstengels eerst dan hunne knoppen ont wik- kelen, wanneer deze scheeden verdroogd of af. gestorven zijn: eene eigenschap, aan welke de Phalaris arundinacea L., haren zoo eigenaardigen najaarsvorm verschuldigd is. De onderaardsche of onder den grond verborgene stengels , welke meestal weinig ontwikkelde en spoedig wegrot- tende bladscheeden bezitten, ondervinden deze hindernissen in eenen veel minderen graad , en dit mag onder anderen mede als eene reden aan- gemerkt worden, van het gemakkelijker en me- nigvuldiger vertakken dezer deelen. Eene nog meer afdoende reden van het mislukken der ok- selknoppen, is te vinden, gelijk bekend is, in de schielijke hardwording der, in den omtrek van den stengel geplaatste buizen, die, aan den in- vloed der lucht blootgesteld, zich zoodanig ver- harden , dat alle toeneming in dikte daardoor ten eenenmale belet wordt. Deze verharding van den stengel belet de knopschieting op twee verschil- lende, wederkeerig op elkander werkende , wij- zen: aan den eenen kant toeh wordt daardoor Ta 166 het uitbreken der knoppen minder gemakkelijk gemaakt, terwijl aan den anderen kant de zich ontwikkelende knoppen zich ten hoogste moeijelijk met het overig gedeelle van den stengel in aan- raking kunnen brengen, daar de van deze afda- lende vezelen zich bijna niet naar beneden kun- nen verlengen. Bij de hoogere en sterk vertak- kende tropische soorten schijnt, althans in hare jeugd, eene vermeerdering van het getal vaten en buizen van den stengel plaats te hebben, hetgeen dan ook cene, alhoewel geringe, toeneming in dikte ten gevolge heeft. Daar nu zulks bij onze grassoorten vermoedelijk niet plaats heeft, is het getal grassen, wier stengels zich boven den grond vertakken, tot op enkele soorten be- perkt. Eene halfcirkel- of bundel-vormige vertakking, zoo als dezelve, bij voorbeeld bij Nastus Juss. , Arundinaria Rieu. , Chusquea H. en K., gevon- den wordt, treft men bij ons niet aan , tenzij men de vrij algemeen langs onze rivieren groei- jende Cynodon Dactylon Pers., daarmede wil vergelijken , die echter van de zoo even genoem- de soorten verschilt, door dat de stengel over en onder den grond kruipt, en zijne takken voornamelijk aan het onder den grond verborge- ne stengel-deel gevonden worden. Deze, in vele opzigten , merkwaardige Cynodon, heeft regelma- lig afwisselend groote en kleine tusschenleden, welke zoodanig geplaatst zijn, dat, na elk, dik- wijls zeer verlengd tusschenlid ‚ meestal drie ver- korte tusschenleden volgen, welke laatste zoo 167 digt op elkander geplaatst zijn, dat de bladschee- den , en dus ook de bladen, als in elkander ge- schoven, zich voordoen (*). Vrij regelmatig, voor- al onder den grond, ontwikkelen zich de knop- pen in de oksels van de bladen, die, tot takken ontwikkeld, eene werkelijke vertraging in den loop der sappen veroorzaken, en aanleiding geven tot het ontstaan van bijkomende knoppen, welke eveneens ontwikkeld, weder op hunne beurt an- dere knoppen doen geboren worden , zoodat, op deze wijze, de takken van de Cynodon Dactylon half cirkel- of bundel-vormig geplaatst , zich voor- doen (4). Geeft de wijze van vertakken aan de zoo even genoemde Cynodon Dactylon eene, haar alleen eigenaardige houding, niet minder belangrijk is ten dezen opzigte de nasporing der knopontwik- keling van andere inlandsche grassoorten: bij voorbeeld , van de zoden-vormende , overblijven- de soorten (caespitosae perennes). Bij de meeste dezer planten bestaan de onderaardsche stengels uit zeer verkorte tusschenleden , wier okselknop- (+) Eene groeiwijze, waarvan ik geen melding gemaakt vind, en waarvan geene andere voorbeelden mij bekend zijn, (f) De Cynodon Dactylon behoort, zoo als bekend is, tot die weinige inlandsche grassoorten, wier stengel verscheidene jaren overblijft. Tusschen Zu/phen en Woorst, in de nabijheid van de Beele, heb ik, voor mijn Herbarium , exemplaren van deze plant verzameld, waarvan de stengel de vertakking van vier achtereenvolgende jaren zeer duide- lijk vertoonde. Ì 168 __pen vrij regelmatig tot ontwikkeling komen , waar- door de plant als van zelve eene gedrongene hou- ding erlangt;, die echter nog zeer vermeerdert door het ontstaan van bijkomende knoppen, zoo- dat het geheel eene zoo digte en opeengepakte massa vormt, dat alléén, gebrek aan de noodige ruimte perk aan derzelver vermeerdering stelt, en de toeneming van takken zich slechts uitslui- tend tot den omtrek bepalen kan. Van eene der- gelijke groeiwijze leveren ons de Nardus stric- ta L., Molinia caerulea Mounen., Deschampsia caespitosa Beauv., belangrijke voorbeelden op. De onderaardsche stengen van sommige :gras- soorten, vooral van diegene, welker stengels zich verre onder den grond voortzetten, hebben niet alleen zeer verlengde tusschenleden, maar’ ook dikwijls zeer weinig tot ontwikkeling komende okselknoppen , waardoor de planten eene zeer verspreide groeiwijze erlangen, zoo als, bij voor- beeld bij Glyceria aqwuatica Smirn , Elymus are narius L. , Phragmites communis Tran. Trof ons de groote menigte van takken bij de Cynodon Dactylon, Deschampsia caespitosa en an— deren, nog meer staan wij verbaasd , wanneer wij de groeiwijze van sommige éénjarige planten beschouwen , waarvan het kiemend zaad in den lijd van weinige weken tot groote, zodenvormi- ge pollen vergroeit, zoo als bij voorbeeld Seta- ria viridis Beauv., var. procumbens ‚ Panicum gla- brum Gaup. (Digitaria glabra Roem. en Scn.), Phleum arenarium L,, Lepturus incurvatus Tein., en anderen. 169 Naauwelijks hebben deze opgenoemde planten, gekiemd en eenige weinige bladen geschoten, of spoedig ook, ja zelfs somtijds bijna gelijktijdig , ontwaart men reeds de ontwikkeling der oksel knoppen, welke laatste ook weder op hunne beurt, kort na derzelver ontsluiting , deze zelfde knopsoort vertoonen. Naarmate de jonge takken zich meer verheffen , naar die mate houdt de knopontwikkeling op, de omtrek verhardt zich zeer schielijk, en de knoppen kunnen zich niet ontwikkelen, uit hoofde dat alle aanraking, hetzij middellijk of onmiddellijk, met de aarde verbroken is: terwijl daarentegen meer naar on- deren, waar de stengel langer eenen weekeren omtrek houdt, en de wortels regtstreeks in den grond zich verlengen kunnen , eene menigte van bijkomende knoppen geboren worden, die met de anderen vereenigd, door hunnen aanwas, de vertraging in den loop der sappen bevorderlijk zijn, en met deze ook tot een grooter en grooter aanlal takken aanleiding geven, door welke we- derkeerige werking het niet zelden gebeurt , dat men van bovengemelde planten exemplaren aan- treft, met 100, ja zelfs 200 en meerdere takken , of dus genoemde culmi, die als het ware uit één punt uitgaande, eene digte zode’ vormen, iels, dat nog meer in het oog loopt, wanneer men de vroeger opgenoemde hindernissen in aan- merking neemt. Van eene ‘dergelijke vertakking zal men wel- ligtte vergeefs, onder de Dicotyledonen , een voor. beeld zoeken, en niet zonder grond kunnen wij 170 derhalve ook zelfs onze inlandsche grassoorten als voorbeelden aanvoeren, by welke de takmaking ten hoogste ontwikkeld is,en zou men, bij voor- beeld, de Panicum glabrum, ten dezen opzigte, moeten beschrijven: Caule basi ramosissimo. Leiden, October 1836. ij EN EEN ET er en en Tydseh.voor Natuurl. Gesch. 3 Deel. KRUIDKUNDIGE AANTEEKENINGEN (*) VAN CLAAS MULDER . Hoogleeraar te Franeker. OVER DEN BIJZONDEREN GROEI VAN HET LOF VAN EENE RAMMENAS EN VAN EENE RADIJS. (Hierbij behoort plaat VII.) je L No, 1 van dit deel dezes Tijdschrifts (4) heeft de Hoogleeraar van HALL eene afwijking in de rigting der deelen eens Hyacinths van den Predi- kant m. 5. Aprrani beschreven, welke mij terstond | deed denken aan hetgeen ik bij eene rammenas en bij eene radijs gezien had. Het komt mij niet ongepast voor, mijne waarneming bij die van mijnen vriend te voegen; welligt helderen zij el- kaâr eenigzins op, hoewel de eerste oorzaak des verschijnsels nog steeds duister is gebleven. Het eerst bedoelde voorwerp ontving ik van (*) Toevallige verhindering belettede mij, de noodige af beeldingen te maken, welke het vervolg van mijn laatste stukje (No. 1 van dit deel, bladz. 72—87,) moeten vergezellen. Ik deel daarom eerst nog eenige andere opmerkingen mede. (t) Derde deel , bl. 2328. 172 mijnen vriend 5. WASSENAAR, Predikant te Joure, in wiens tuin hetzelve, onder een. aantal gezonde knollen gegroeid was, en in November 1831 uit- gegraven werd. Ik voeg de teekening, zoo als ik die toen vervaardigd heb, hier, tot beter ver- stand der zaak, bij. Fig. 1 stelt de rammenas, ter halver grootte, voor, zoo als ik haar ontving. aaa, is het afge- sneden lof (men meldde mij, dat het lof, terwijl de plant in den tuin stond , uiterlijk niet verschil- de van dat der overigen); bb, de knol, die ruw en berstig van oppervlakte is, doch ook al niet meer, dan dikwerf bij anderen het geval is; cec, de gespleten, zoogenaamde staart van den knol; d, duidt dat gedeelte van het lof aan ,het- welk midden door den kuol heen, in de aarde gegroeid is, waarvan twee bladen « ? duidelijk kunnen worden onderscheiden. Men ziet nu reeds, dat beiden zich weder naar boven gekromd hebben. Bij naauwkeurig onderzoek bleek het, dat er twee knoppen ontwikkeld waren, waarvan N°. 1 goed naar boven was gegroeid, en de topknop of middelste knop mag genoemd worden, dat is, die, welke zich doorgaans boven alle anderen ontwikkelt. Van N°. 2 schenen slechts twee of drie bladen opwaarts gegroeid te zijn, terwijl het overige van dezen knop zich binnenwaarts boog: Na alle bladstelen van de opwaarts gegroeide bladen te hebben weggenomen, werd dit duide- lijker, en liet het zich aanzien, dat deze tweede knop in den oksel van een blad des eersten knops 173 gezeteld was, zoodat beiden oorspronkelijk toch tot één’ knop behoorden. Het kwam mij nu voor, dat door den sterken groei van N°. 2, eene van- eenscheiding van deelen of berst ontstaan was in gemelden oksel van N°. 1 en dat daarin een gedeelte van den tweeden knop was neêrge- groeid. 7 In Fig. 2 heb ik den toestand van den top des knols voorgesteld, zoo als die zich vertoonde na het wegnemen van de opwaarts groeijende ge- deelten des loofs; aa, zijn de likteekens van het weggenomen loof; 5, is de bedoelde spleet; c, is de omgebogene basis van een’ bladsteel , die naar binnen doordringt. Men ziet tevens in deze figuur, dat het middelpunt van den topknop zij- waarts gedrukt is. De knol werd nu doorgesneden in de rigting van e tot e op de eerste figuur, dus, als het wa- re, de spleet van den staart vervolgende, en de kwetsing van den bladsteel 5, Fig. 2, vermij - dende. Fig. 3 stelt ons de linkerhelft van Fig. 1 voor; bb is weder het ligchaam van den knol, c is de staart; «aa duidt aan den oorsprong van één blaâ, zoo als 933 dien van een ander aantoont. Tus- schen deze beide was nog een derde, kleiner ge- lijksoortig geplaatst en in een gefronseld. De eer- ste bladsteel en het blad, ziet men, volgt de rig- ting van de holligheid , en zij verlengen zich nog in de ruimte van de spleet van den staart, doch kee- ren bij deszelfs einde zich om, en groeijen weder op- waarts in de holligheid op, In den beginne ver- 174 volgde dit blad, eenmaal, door welke oorzaak dan ook, in de holte gebogen zijnde, zijn’ groei in eene tegennatuurlijke rigting , genooddwongen door de omstandigheid, waarin het geraakt was. Het blad was in zeker opzigt in de omstandig- heid, waarin men zich een blad voorstellen kan, groeiïjende in een’ knop, die zich niet opent; het neemt in alle afmetingen toe, maar is in eene ge- dwvongene houding, kan zich niet ontvouwen, Het was dan ook ziekelijk, witachtig geel, slen- terig, rimpelig van steel; de bladschijf onregel- matig zamergefronseld. In deze ziekelijkheid kan men eene reden te meer vinden van het volgen van eene oneigene rigting , zoo als ook vaN HALL (bl. 25) de zwakheid van de bloemsteng des Hy- acinths beschouwt, als hare wederoprigting in het water te verhinderen. Het komt mij voorts niet onaannemelijk voor, dat ons blad, in den mullen , zandigen grond meer lucht krijgende, wat krach. tiger werd , en dat daardoor de oorspronkelijke neiging, om naar boven te groeijijen, weder ont- waakte, zoodat de beste poging werd aangewend om lucht en licht te bereiken. — Later nam ik dit blad uit de holligheid weg en spreidde het- zelve in water uit. Toen vertoonde het zich, zoo als in Fig. 4, natuurlijke grootte , is afge beeld. Ik merk hierbij nog op, dat de hoofda- ders van het blad zeer opgezwollen waren , en een rimpelig-knobbelig (varices vegetahiles, als ik het zoo eens uitdrukken mag) voorkomen hadden, hetwelk eenen onregelmatigen en eenigzins ge- lremden saploop en sapbereiding aanduidt, 175 Het tweede blad had gelijksoortige eigenschap- pen, doch verschilde van het eerste in alle af- metingen. Het was slechts kleiner. Het derde was onvolkomener, dan de vorigen; het had gee- nen bogt gemaakt, om zich weder op te heffen ; ket was ook nog geheel in de holte des ligchaams van den knol vervat. Het vleesch van den knol was, zoo als men in de doorsnede (Fig. 3) zien kan, zeer gaaf en gezond ; slechts bij fis hetzelve een weinig in- gekankerd. De holligheid zelve is gerimpeld in de lengte, een weinig lichter gekleurd, dan de oppervlakte van den knol, en droog. Men weet overigens, dat het geen vreemd ver- schijnsel bij rammenassen is, dat haar staart splijt, en 'tkan derhalve het geval geweest zijn, dat zulks hier ook gebeurd zij, onafhankelijk van hetgeen op den top met het loof voorviel. Was dit zoo, dan kan men zich een tijdperk voor- stellen, waarin boven en beneden eene spleet of holte was, die nog geene gemeenschap met elkaâr hadden, terwijl zij later ineen vloeiden. Ik geef dit echter voor niets meer, dan eene gissiug. Korten tijd na de beschrevene rammenas , ont- ving ik van Oosterlittens eene reusachtige ra- diijs , welke een soortgelijk verschijnsel vertoon- 176 de. Er waren in dien tuin twee zulke voorwer- pen. Zoo als ik de mijne ontving, woog zij, bijna geheel van loof ontdaan, 2.075 Ned. f8; hare grootste middellijn was 22 Ned. duim, de kleinste 18 Ned, duim, daar, waar zij elkaâr op de grootste dikte des knols kruisten.- Ik bezit er de afteekening, op halve grootte, van , alsmede van de doorsnede, op de natuurlijke. grootte. Het grootste ‚gedeelte had, boven de oppervlakte van den grond, zijn’ wasdom verkregen. Dit ge- deelte is groen , met een’ rooden tint, bastachlig op het aanzien, spletig en knobbelig. Op ver- schillende punten van „dezen knol ontsproten knoppen en loof. Doch vooral rondom. den top des knols was de ontwikkeling dezer deelen zeer slerk , zoodat het eene deel het andere drong. De voet van sommige bladstelen was zoo ver- breed, ‚dat hij gespleten was. Het langste blad had eene middenrib van 54 Ned. ‚duim leng- te, en de breedte van den bladvoet was 5 Ned. duim. Beneden de oppervlakte van den grond is de knol wel knobbelig, maar toch glad, niet bast- achtig, kleurloos, hier en daar met wortelvezels bezet. Weldra vermindert de omvang, en gaat de knol over in eenen, eerst eivormigen, maar verder, uitgerekten staart. De wortelvezels ver- mepigvuldigen zich aan dit gedeelte. Had deze radijs een krachtig en overvloedig loof gegeven , zij schijnt echter hierin en in de knolvorming, alle krachten verspild te hebben , 177 want zij had geene steng geschoten en niet ge- bloeid, tot welke einden men haar had laten staan. Nadat al het loof door mij weggesneden was, nam ik in het middelpunt daarvan eene ruime opening waar, waarin één bladsteel duidelijk neérdaalt, en waaruit een ander, als uit de diepte, opstijgt. Bij de doorsnede, zag ik weder (ik weet het niet beter uit te drukken), den strijd tusschen nooddwang en vrije natuur in volle kracht. Elke bladsteel, die zich binnenwaarts moest krommen, had zich zoodra niet in gun- stiger omslandigheden bevonden, of hij volgde zijne oorspronkelijke natuur, boog zich om, en keerde op den besten weg terug. Maar ‘het “was der opmerking waardig, ‘hoe devgansche, aan- zienlijke ruimte gevuld was, met „meer of min ontwikkelde deelen des loofs. De zelfstandigheid van de radijs was overigens gaaf en gezond; de wand van de holligheid is droog, hier en-daar gerimpeld, strekt zich niet in den zoogenaamden staart uit. De bladschiijjven, die zich in deze holligheid bevonden, hadden eene witte of geel- achtige kleur;, -en “droegen alle kenteekenen van den ongewonen toestand, waarin. zij verkeerden. Andere bijzonderheden, die meer de theorie van de knolvorming betreffen, voeg ik hier niet bij. Het zij genoeg, aangewezen te hebben, hoe door toevallige omstandigheden eenig deel van een levend-schepsel , van eene plant, gedwongen kan worden 4 zijne natuurlijkste rigting te-verlaten en eene vreemde te volgen, alsmede , hoe ‚wel- 178 dra bij de minste gunstige omstandigheid, de ou- de natuur hare regten herneemt. Naturam ez- pellas furca, tamen usque recurret. Proeven over de opslorping en uitwaseming dèr der bladen van de nymphaea lutea. ed L junij van den jare 1831 deed ik de volgende proeven met bladen van Nymphaea lutea, ten einde de verschijnselen van opslorping en uitwa- seming van naderbij te leeren kennen. Gewigt van Tijd van waar- Binnen Wie wedt: nemen. | No, 1.| Ne. arie edel lo, 4.INo, 5./No. 6 2 Junij 4 ure. 58 k. 93 es dt k, 53 k.j54 kef55 kl65o F. Van 4 tot 7 uur lagen | een tafel; te 7 uren war Aanmerkingen. an me | eme | er e= 5 5 Lel ED 2 ) el 2 ed 7 —9 — A6 — [48 —|46 —63 — lop, het water geplaa se ENE a ela 2 lidl in le 48 —|22 —64 —|No. 1, 45 54 6 ruim, hk — 10 —[60 —|42 ein —|4B —|48- —|18 —[62 —|No, 1, 5, 6 ruim: No. 4 _— 9 —|5l —|43 dbs bn —[46 —[kl-— Sr Pa on | rene | bh — 48 —[43 —|42- 8 —|50 —j4k — 42 — 50 —[39 — [43 — 6 —— ik SL — | — A2 — 50 —|38 — [45 —5 29 |I — Ak — A — 51 —I36 179 De vijf eerste bladen dreven op gewoon regen- water, in porseleinen uitdampschalen, dochop ver- schillende manieren. N°. 1 en 3 zijn in hunnen pnatuurlijken stand op het water gelegd ; de blad- steel is ingedompeld. Ne. 2 en 3 drijven omge- keerd op het water, doch de steel ingedompeld. N°. 5, de bladschijf drijft op het water, doch de steel buiten hetzelve is opgeheven. N°. 6, de bladsteel in een fleschje met water, de bladschijf in de lucht. Alles was geplaatst in het Labora- torium op eene tafel, nabij een raam. De stelen zijn van allen 92 strepen lang geweest, en hun middellijn ongeveer 5 strepen, doch liet zich dit zoo naauwkeurig niet bepalen. N°. 3, 4 en 6 schijnen wat ouder dan de overigen, zijn althans donkerder en stijver. Toen de bladen ten 7 ure op het vocht geplaatst werden , waren zij rimpelig, de randen min of meer omgekruld; N°. 1, 3 en 5 vertoonden dit het sterkst. In de lucht verloor N°. 1 in 3 uren tijds 9 korr, of ruim Svanzijngew. 2 7 — bijna 5 n 3 ll rum 5 » bk _—____—__—ll_— rum & » 56 — ruim 3 » 6 9 — ruim 3 _— Men ziet uit deze opgave reeds, hoezeer deze soort van bladen aanhoudenden toevoer van vocht behoeven, zelfs om slechts te blijven , wat zij zijn, en , des te meer, om te groeijen. De toestand der bladen was d. 3 Juzij, 's mor- gens 6 wre, als volgt: N°. t de rand weinig, N°, 3 niet meer omgekruld. NAT. TIIJJDSCH 13 180 N°. 2, de steel was stijf en had zich daardoor boven het water verheven, d. i. hij had, ten op= zìigte van de schijf, zijne natuurlijke rigting we- der aangenomen ; de schijf is slapper geworden , hare bovenvlakte geelgroen gevlakt. N°, 4 is ge- lijk Ne. 2, doch minder slap. N°. 5, de steel slap , ingedroogd, dof-groen, de schijf gezond. N°. 6, sterk gekrulde, droogachtige rand , bo- ven- en benedenvlakte dof-groen; de steel ge- zond, Nadat zij gewogen waren (*), zijn allen weder op de vorige manier geplaatst geworden. N°. 1 en 3 hadden, in Il uren tijds, © A. ge wonnen of hun oorspronkelijk gewigt herkregen. Ne, 2 had niets; No, 4 had 6 4. gewonnen; zoodat het eerste steeds 7 %,, het laatste nu nog 5 4. beneden het oorspronkelijk gewigt bleef. N°. 5 toont 2 Korr, aanwinst, doch bleef 4 beneden het oorspronkelijk gewigt. N°. 6 verloor 17 Korr. en was nu 26 A. bene- den zijn eerste gewigt. Te 2 vre van dezen dag waren N°, len 3 uit- wendig onveranderd gebleven, doch hadden elk nog Ì Korr. in gewigt gewonnen. Van No. 2 zijn de lobben van den voet (basis) iels meer omgekruld ; er is een weinig water op de benedenvlakte (nu boven) geloopen. Er is 1 (*) Zoo als bij de eerste weging, werd ook nu elk blad vooraf voorzigtig afgedroogd. 181 korr. gewigts gewonnen. N° 4 is onveranderd, zoo niet de steel meer verdroogd is. Ne, 5 heeft bijna 2 Aorr. verloren. N°. 6 mist allen glans, behalve bij de inhechting van den bladsteel; het geheel heeft het voorko- men, als of het blad met eene grove verw beschil- derd ware; de steel is stijf. Er werd, in deze laatste 8 uren, een verlies van bijna 7 Aorr. ge- leden. Op d. 4 Junij, 10 ure, had N°. 1 nog 1 Zorr. gewonnen en was Ne. 3 gelijk gebleven. Beiden gezond, Zij werden nu omgekeerd op het water geplaatst, No. 2 had 5 Korr., N°. 4 mets verloren. — N°. 5 was ook onveranderd gebleven. — N°. 6 had nogmaals 2 korr. verloren. Ten 1 wre van denzelfden dag, toonden N°. 1 en. 3 geene verandering. N°. 2 vertoont doffe, geel-groene , korrelige vlekken op de boven-vlakte en eene dof-groene beneden-vlakte ; de bladsteel is in het midden zijner lengte zaamgekrompen en dof, boven en beneden die plek gezond, No, 4 is boven niet zoo dof als N°. 2, doch ook vlekkig, op sommige punten rimpelig ; de steel in het midden zaamgedroogd, N°. 5, de bladschijf gezond; de steel uitge- droogd. N°, 6, de steel frisch, de schijf meer verdroogd, geelgroen , korrelig. Bij de inhechting van den steel is zij natuurlijk groen en glad. Loo als vroeger op dezen daz Ne. # en 3 an- 13e 182 ders geplaatst werden, had nu eene verandering van de overige voorwerpen plaats. Ne. 2 en 4 werden omgekeerd, en kwamen derhalve, op de natuurlijke wijze, op het water te drijven. Ne. 5; behalve de steel werd ook de gansche voet des blads van het water opgeheven. N°. 6 plaatste ik thans geheel op het water in eene uitdamp- schaal. Ten ure, d. i, in 8 uren tijds, had nu N°.1 reeds 9, Aorr, en N°. 3 2 korr. verloren, terwijl Ne. 2 eene aanwinst van 1 Korr, en N°. 4 noch verlies, noch winst bekomen had. De invloed van hunne nieuwe plaatsing was derhalve reeds merk- baar. Van No, 5 vond ik de lobben van den voet slapper, en men ziet uit de tabel, dat hij 2 korr. verlo- ren had. Doch het meest trok nog mijne aandacht, wel- ke verandering N°, 6 had ondergaan. Dit blad herkreeg zijn’ ouden vorm terug, zoodat zelfs zijne middelrib weder 91 strepen lang was, terwijl het oorspronkelijk 101 strepen was. Toen het blad 1 vur op het water gelegd werd, was de middelrib slechts 81 strepen lang. Zonderling is het, dat het water, waarop het dreef, een’ geel-groenen tint bekomen jheeft, hetgeen bij de overigen niel werd waargenomen. Den 5 Junij, 10 ure. N°. 1, De bovenvlakte gevlekt, gelijk 3 Junij 's morgens No. 2 was; de steel opgeheven, gebogen, stijf; de lobben gekruld boven het water. Er staat een weinig 183 water op het blad. Gewigtsverlies 1 Aorr. N°, 3 is zeer weinig gevlekt, bijna onveranderd, ver- loor 1 Korr. N°.2 vertoont thans eene meer gladde bovenvlak- te, behalve op de meest ontaarde plekken , die witachtig, korrelig, dof en ingedrukt zijn; de steel onveranderd, misschien aan het einde droo- ger. N°. 4 is vrij frisch en glanzig, in minde- re mate, doch op dezelfde wijze gevlekt, als No, 2. Deze won 1 Korr., No. 3 bleef even zwaar. N°. 5. De lobben en rand slap en wankleurig , minder naar de steel-inhechting toe; de steel droo- ger, 3 Korr. verlies. No. 6 is slap, wankleurig, doch welgevormd en uitgebreid, de middelrib 95 strepen. In het water zijn eenige afgescheidene, groenach- tige korreltjes en vliesjes op den bodem gezakt. Men ziet dus in, dat er eene ontbinding begint, en de verschijnsels geene zekere uitkomsten voor de levenswerkzaamheden meer opleveren. Ten overvloede werd het water ververscht. Ten 8 vre van denzelfden dag vond ik N®. 14 weinig of niet veranderd; Ne, 3 had 2 Korr. verloren. N°. 4 had 2 Korr. gewonnen. No. 5 was slapper; verlies 4 Korr. N°, 6 als boven, Het water eenigzins geelachtig. Den 6 Junij, 54 ure °s avonds. N°. 1, de steel nog opgebogen, doch aan het einde droogachtig; 1 korr. gewin. No. 3, de steel wei- nig opgebogen, bijna geheel droogachtig, in het 184 midden het sterkst, zoodat hij daar eenigzins zaam- gekrompen is. N°. 2 en 4 leveren niets bijzonders op. No, 5. De lobben zijn zeer wankleurig , geel- groen gevlekt. Verlies 1 korr. N°. 6 slap, papachtig: de steel frisch. Het water geel, met groene vliesjes. Het wegen heeft geene waarde meer, daar het blad niet meer afgedroogd kan worden. Vandaar dat het- zelve, niettegenstaande het verlies van zelfstandig heid, toeh zwaarder werd bevonden. Den 7 Junij, 9 ure 's morg. No, 1. Het einde van den steel is zeer uitgedroogd; behalve 2 korr. verlies, geene verandering. N°, 3;de steel in het midden sterk zaamgesnoerd; overigens ver- toont dit blad zeer weinig desorganisâtie, slechts hier en daar ziet men kleine, witachtige plek- jes. N°, 2, Op de oppervlakte dorre, witte plek ken, voor het overige goede glans en kleur; het midden van den steel slap, miskleurig , rimpelig. Ne. 4 vertoont zich bijna gelijk Ne. 3, zelfs ook wat den steel aangaat. N*, 5. De voet en steel nog meer verdroogd ; de verdere bladschijf frisch en glanzig. Er was 2 Korr. verlies. N°. 6 ontbindt zich meer en meer. Misschien verwacht iemand, na dit dor ver— haal van het waargenomene, eene uiteenzelling van de gevolgtrekkingen, welke er uit kunnen afgeleid worden; ik zal mij echter daarvan nog 185 onthouden , om er, na mededeeling van proe- ven met andere planten, op terug te komen. Ik zal dan ook mededeelen, hetgeen anderen waar- namen en leerden, vergelijken met hetgeen ik zag en meen te mogen denken van den stand onzer kennis in het onderhavige punt der wetenschap. Ik deel thans nog het volgende mede: No, 7. een frisch blad van Nymphaea lutea werd den 5 Juzij, ’s namidd. 3 ure boven eene schaal mel water , zoodanig geplaatst, dat de ge- heele schijf 1 Med. duim van het watervlak ver- wijderd bleef, doch het einde van den steel bijna 2 duim ingedompeld was. Het blad weegt 46 korrels. Warmte 61° Fah. 's Avonds ten 8 ure kon ik geene merkbare verandering ontwaren. Het blad was intusschen op eenige punten doorgezakt en raakte dus het water. Dit werd thans belet (*). Den 7 Junij, 10 ure , woog het blad 33 Kor- rels, en had derhalve 13 Korr. verloren; de rand was bovenwaarts omgekruld, de vlakte bijna geheel dof en cenigzins korrelig, alleen langs de middelrib en rondom de inhechting van den steel glad, donker-groen. De steel is gezond, (*) Het blad steunde op twee stokjes, dwars over de schaal gelegen. Later gobruik ik, bij dergelijke proeven, hou- ten raampjes, waarin ruitsgewijze paardenhaar gespannen is. Ik vermeld deze kleinigheid „omdat ik. bij: het herba- len van proeven van anderen , de opgave van kleine bijzon=- derheden ongaarne mis, 186 DGI Misvormde bloem van Aconitum Napellus. De misvorming van deze bloem is ontstaan door het in een groeïjen van drie bloemen in el- kaâr. Zij groeide in den Hortus botanicus, nu twee of drie jaren geleden. Fig. V van de hier- bij gevoegde plaat stelt deze afwijking van den natuurlijken toestand voor. a. Is de helm (galea, cassis) van{ééne bloem, waar- in twee zectaria, of , zoo men wil, zectarothecae , bijna natuurlijk, verborgen zijn; bb zijn de twee zijdelingsche bladen van dezelfde bloem; cc zijn de twee benedenste bloembladen, en d de meeldraden. e. Is de helm van de tweede bloem, waarin één honigbakje f vervat is; g vertoont het twee- de, zich bloembladvormig uitbreidend honigbakje van dezelfde bloem. Het steeltje van dit zecta- rium maakt beneden eene bogt en is ingeplant naast het steeltje van f. Ik kon van deze bloem geene andere hladen ontdekken, en weet niet, of ik een gedeelte van bovengenoemde meeldra- den tot dezen moet rekenen of niet. h, De helm van de derde bloem, waarin één nectarium; ù het tweede honigbakje klein, blad- vormig. A is één zijblad, / een benedenblad, m de meeldraden. Dit derde bloempje heeft een klein, eigen steeltje. Alleen in de eerst beschrevene bloem heb ik onvolledige vrouwelijke organen ontdekt; in de anderen waren zij geheel onontwikkeld gebleven, zoodat ik ze niet ontdekken kon. Se AANTEEKENINGEN OVER EENIGE SOORTEN VAN LORANTHUS; DOOR P. W. KORTHALS *. D. woekerplanten hebben ten allen tijde de aandacht der Natuurkundigen tot zich getrokken, en de beroemde pr canporre heeft aan deze ge- wassen eene eigene afdeeling, in zijne Physiologie végetale (p 1401—1461) toegewijd. Wat haar in het algemeen en hare verdeelings- wijze betreft, zoo wil ik vooreerst aanteekenen , dat eenige der Cryptogamische parasiten, orga- nisch kunnen voortgebragt worden, en dus met eenen ziekelijken toestand der plant in verband staan. Op de verdeeling der bladlooze Phanero- gamische parasiten moet ik aanmerken, dat de Cassytha bij de Cuscuta behoort, in zooverre als zij in den grond ontkiemt en vervolgens op an- dere gewassen wortel vat, in het bijzonder op Melastoma malabathrica, enz. De Rafflesia en Bruymansia (rLume) zijn beide ware caulicolae. De kiem van de Rafflesia schijnt zich inwendig te ontwikkelen. Geene der tot dusverre, zoo ver ik weet, door de Heeren REINWARDT, KUNL En {*) In October 1835 uit Padang overgezonden. 188 VAN HASSELT, BLUME , of door mij gevondene Or- chideën zijn ware parasiten ; zijnde deze dllen met min of meer zigtbaar ontwikkelde wortels voorzien. De bladdragende Loranthaceae vormen eene ei- gene afdeeling, en de wortel ontbreekt schijnbaar aan dezelve. Bij naauwkeurige beschouwing eener wel ontwikkelde plant, vond ik, bij alle door mij geziene soorten, eene grootere of kleinere verdikking ter plaatse , waar de woekerplant met hel voedend gewas in aanraking komt, terwijl het voedend gewas meestal eene legenoverstaande uithol- ling bezat. Deze verdikking , die ik gaarne als de grondschijf (collum) wilde beschouwd hebben, ont- staat door de naar beneden loopende vaten, wel- ke hier gedeeltelijk met eene ronde bogt naar bui- ten gerigt zijn, of naar het middelpunt strekken, en zich dan tot in den wortel voortzelten, nadat zij in de grondschijf aan het einde van een merg- weefsel. meer zamengedrongen zijn. Zij hebben dan meestal eene omgekeerd-kegelvormige gedaan- te, die in eene trechtervormige verdieping der voedende plant ligt. Naar den top van dezen korten kegel, vormen zich meestal de zijwortels , die uit zamengedrukte massen. bestaan. Zij schij- nen zich achtereenvoigende te vormen, en met de ontwikkeling der plant in verband te staan, daar de oudste zijwortels, mij het laagste, en de jongeren hooger aan de wortelmassa zijn voorge- komen; een verschijnsel , dat met de ontwikkeling der houtlagen overeenstemt. Deze wortelmassen of vaten zijn door een eigen 189 celweefsel, hetwelk de epidermis voorstelt, ge- heel en al omgeven , en het is vermoedelijk , dat dit gedeelte de opneming der vochten bevordert. Dit weefsel is het beste te onderscheiden, wanneer men een stukje van dit deel doorsnijdt en aan de werking van zwavelzuur blootstelt, daar het dan het eerst verkoelt en verdwijnt. Tevens doet het mikros- koop deze lichtere tusschenlaag gemakkelijk ken- nen. Dat de cellen van dit weefsel de opneming van vochten bevorderlijk zijn, besluit ik uit proe- ven , waarin rood gekleurd vocht duidelijk in dezel- ve overging, welke roode kleur vervolgens door de aanwending van zuur nog aanmerkelijk toenam (*). De stam, die in den jongeren leeftijd der Lo- ranthi min of meer zamengedrukt is, wordt bij oudere planten rond en gelijk aan dien van andere gewassen. Het merg, hetwelk in dunne tak- jes 4 of £ gedeelte van den stam uitmaakt, wordt in ouderen zeer gering, en beslaat dan naauwelijks Z derzelve. De mergstralen (radi medullares) zijn dikwerf ait 4—5 rijen cellen za- mengesteld ‚ en tusschen de lang werpige cellen zijn twee rijen met vaten of gaatjes, waarvan 3—6 om een middelpunt vereenigd zijn. De mergstra- len verloopen in een digt celweefsel van den bast, (*) In het voorbijgaan merk ik aan, dat ik bij de aanwending van zwavelzaur op eene worteldoorsnede van Loranthus Schultesii, die op Citrus groeide, waarnam, dat het hout der Citrus eerst groen werd , terwijl de Lorantluss-deelen zich bruinrood kleurden. Kus. 190 en het is mij soms voorgekomen, als waren zij hier boogsgewijze met elkander verbonden, Bij Zoranthus albidus zag ik den stam bestaan uit 6 jaarkringen (ieder van drie strepen); terwijl deszelfs wortel tusschen even zoo vele lagen der Quercus Reinwardt groeide. De rigting van den stam is bij eenigen regt- standig, bij anderen hangend. Hij is meest op de bovenste vlakte der voedende plant vastge- hecht; heeft deze vasthechting aan de benedenzijde der takken plaats, dan groeit de plant naar be- neden, en draaijen hare bladen zich om. De stelling der bladen is onregelmatig, doch zoude, naar mijn inzien, het meest onder de overhneksche of afwisselende (folia alterna) val- len; daar de kiem tot dit vermoeden aanleiding geeft , en men bij een naauwkeurig onderzoek geene volmaakt tegenovergestelde bladen (folia opposita) bij dit gewas aantreft, hoewel schijnbaar beide stel- lingen der bladen aanwezig zijn. Ik heb de hoofd- nerven meest op elkander liggende (swuperposita) gevonden. Het tusschen deze voorkomend cel weefsel is meest groen, met een netvormig bo- venvlies. Het onderste vlies der bladen is dik wijls donsig met zamengestelde haren, welke uit eenige, om een’ steel vereenigde, kransen bestaan, en wei- nige tusschenwanden bezitten. Daar, waar deze haren aanwezig zijn, is het mij niet gelukt, de stomata te erkennen, die bij oudere en onbe- haarde bladen duidelijk te zien zijn. Deze sto- mata zijn meest kleine ovalen, waarvan de bui- | 191 tenrand in aanraking is met 4 vaatjes, uit de doolhofachtig loopende aderen van het vlies ont- slaan. Eene met Loranthus Jackii genomene proef, over de ontwikkeling van lucht uit onder water ge- plaatste bladen ,- heeft mij niet dan eene twijfel- achtige uitkomst gegeven, daar ik slechts 25 dee- len zuurstof vond, die nog. gedeeltelijk uit het water zelve af komstig waren. De bloeiwijze is zeer verschillende, maar valt onder het middelpunt-zoekend stelsel. Iedere bloem heeft 1 of 3 schutblaadjes (bracteae). Bij de met 3 schutblaadjes voorziene bloemen, zijn twee hoofd- vormen, die der Macrosolen Br., en der Zly- thranthes Br., tot welke laatste ook Zoranthus obtusus, Kus., behoort. Deze hebben dat eigen- aardige, dat zij als het ware half in de bloemspil (rachis, axis) geplaatst, en door twee aan de zijde voorhandene schutblaadjes ingesloten zijn , terwijl het derde tegenover de bloenispil staat, en dik- werf grooter is dan de beide anderen. Dit laat- ste schutblaadje is lager dan de beide anderen vastgehecht, waardoor men gemakkelijk de eerst- genoemden als eene soort van izvolucrum zoude kannen beschouwen. De Kelk is bij de meesten niet dan een kleine ring, en alleen bij Z. lanosus meer ontwikkeld. De bloemkroon verschilt aanmerkelijk in vorm en kleur, en levert vooral drie hoofdkleuren ; zijnde over het algemeen eenkleurig, rood, geel, enz. , soms , zoo als bij L. albidus, wit met blaauwe puntjes. Deze witte kleur wordt, bij kneuzing 192 of aanraking met ijzer, bruin, welligt ten gevolge van. daarin bevatte looistof of wel van ulmine. Bij de witte Calanthe-bloemen neemt men deze kleur donkerblaauw. waar. De bloemkroon is meestal buisvormig en de Jimbus met 4 tot 6 verdeelin- gen. Deze buis wordt bij eenigen meer of min klokvormig of buikig; bij anderen ziet men eene kogelvormige verwijding aan den voet der buis. Zeldzamer is de bloemkroon in geheel onveree: nigde bloembladen verdeeld; doch meermalen aan de eene zijde tot op de helft gespleten. De meeldraden zijn meest tot boven het midden met de bloemkroon. vastgegroeid; de helmknopjes op verschillende wijzen aan dezelve verbonden 3 terwijl het conzectivum soms geheel ontbreekt. Vóór dat de bloem geopend is, zijn de helmknop- jes (antherae), min. of meer met elkander verbon- den, en even als in de Compositae, om het stijl tje vereenigd, Het openbersten der helmknopjes begint van boven af, en heeft dilowerf vóór: de opening der bloem plaats, „De vorm van het stuifmeel is driehoekig, soms drielobbig, en komt veel met dien van Helitho- phyllum overeen. Dezelve is echter duidelijker bij scmmige soorten, als bij Loraxthus albidus, Schultesii, Jackii , lanosus, enz. Het hecht zich door zijne uitstekende punten, op den stempel vast. Na de opening der bloem zijn de helmknopjes meest opgerigt of een weinig boven den horizon- talen. stand, en er bevindt zich in de bloem een hovigvocht , hetwelk vermoedelijk door den vlce- 193 zigen discur vordt afgescheiden. Deze discus is meest 4- ict 6-hoekig, en in het midden uitge- hold tot opneming van het stijltje; zeldzamer ver- lengt hij zich in een stijlvormig uitsteeksel, waar- op het stijltje dan geleed is, gelijk bij Z. penta- petalus. De stempel is doorgaans een rond knop- je, hetwelk , jong zijnde, glad, doch later met kleine wratjes en een kleverig vocht bedekt is. Het door den discus gekroond vruchtbeginsel (ovarium) is ten allen tijde geheel met den kelk zamengegroeid, Het verschilt in zeer jonge bloem- knoppen aanmerkelijk van zijnen lateren toestand, daar het, jong zijnde , bijna niets dan celweefsel vertoont, en het zaadhulsel (pericarpiwm) eene aanzienlijke plaats inneemt. Bij de verder gevor- derde bloem zijn echter al de deelen der vrucht meer ontwikkeld. Bij eene verticale doorsnede dezer deelen bij Loranihus Jacquit ziet men, van buiten af gerekend, eerst den kelk, bestaande uit een donker weefsel , vervolgens uit eene laag eelweefsel met ronde cellen, en eindelijk uit een binnenst weefsel van langwerpige cellen. Het hierop volgend epicarpium verloont, in dien staat, dwarse strepen, en is bijna over zijne geheele lengte gelijk van dikte, Het sarcacarpium levert meer verschil bij de onderscheidene soor- ten, doch ondergaat weinig verandering. Het bestaat uit een weinig celweefsel en eene laag vaatweefsel. Binnenwaarts aan hetzelve zijn vrij regelmatige cellen , zijnde vermoedelijk het endocar- pium, aan welks celweefsel het eitje vastgehecht is. Volgen wij de ontwikkeling van het ovarium, 194 dan zien wij de vruchtbekleedsels weinig verandering ondergaan. In den zak of het vierkantachtig ronde eibeginsel, zien wij den kiemzak spoedig uit den ver- dikten bodem te voorschijn komen, en zich tot aan het bevruchtend vat ontwikkelen. In dit tijdperk is het eitje reeds aanmerkelijk gedaald, en vertoont nog een vrij regelmatig celweefsel. Even vóór het afvallen der bloemkroon of eenen dag daarna, ziet men aan het ovarium, dat de buitenste dec- len , benevens het epicarpium, dezelfde gebleven zijn als vroeger; dat het sarcocarpium even boven het grondstuk eindigt, waar langwerpige lig- chaampjes zich beginnen te vertoonen; dat het celweefsel eindelijk aanmerkelijk verdrongen, het eitje lager gezakt en vergroot is. De kiemzak , in welken het beginsel der kiem zich vertoont, eindigt schijnbaar in het midden van het eitje, dat nog met een doorschijnend celweefsel gevuld is. Eenige (acht) dagen later, heeft het ei nog de- zelfde gedaante, maar is weder lager gedaald. Het celweefsel begint reeds een weinig melkkleu- rig te worden, en vertoont, bij naauwkeurig on- derzoek , korreltjes in de cellen. De kiemzak is reeds meer ovaal geworden en de kiem duidelijk zigtbaar. Deze kiem heeft eene witte kleur en eene zamengedrongene knodsvormige gedaante met ongelijk ontwikkelde zaadlobben, die in grootte en lengte verschillen. De kiem begint vervolgens meer in de lengte aan te wassen , doch de ver- dikking van den wortel en de geroenwording heeft eerst in het laatste tijdperk plaats 195 Na de mededeeling dezer waarnemingen, welke ik vooral op ZL. Schultesii en L. Jackti gemaakt heb, wil ik hier nog eenige andere opmerkingeu over het geslacht Wiscum bijvoegen, en daarna de vrucht der Zoranthaceae, nog in meerdere bij- zonderheden vermelden. Bij Viscum umbellatum. Br. vond ik meest twee eitjes, doch soms ook maar één, dat in het bovenste gedeelte van het ovarium gelegen en door een vat met den bodem van hetzelve verbonden was. In eenen meer gevorderden toestand was het eitje, benevens de bovenste verbinding, die het hier gedeeltelijk omvat, lager gezakt, en bij een verder gevormd eitje, toonde het bovenste gedeelte zich reeds geheel wit, terwijl de kleine, even benedende punt gelegene kiem , doorschijnend was. Rondom het ei was ook een doorschijnend celweefsel. In eenen nog meer ontwikkelden staat, had het eitje bijna al het celweefsel verdron- gén, en de reeds groene kiem besloeg een vijfde van het kiem wit (albumen). — Uit het bovenstaande blijkt derhalve het aanmerkelijk onderscheid in de ontwikkeling dezer verschillende vruchtvormen, In den rijpen toestand, vertoont het zaad, dat nu regtopstaande is, meerdere gedaanten, welke echter. meest den ronden tot grondvorm hebben , doch dikwerf ook kantig als ZL. Schultesii, of ge- voord, en hierdoor bijna zeskantig schijnen, als bij ZL. subumbellatus. Het omkleedsel des zaads is eenvoudig, en bestaat alleen uit een vaatrijke testa , waarvan de vaten dikwerf in eenige groe- pen verdeeld zijn, De witte stof (kiemwit) is een NAT. TIJDSCH. 14 196 weinig vleezig, en omgeeft alleen het bovenste gedeelte der kiem (embryo), terwijl de verdikte wortel buiten dezelve uitsteekt en door het endo- carpium omgeven is. Bij de doorsnijding der kiem is de plwmula duidelijk zigtbaar. De groene kiem doorloopt , bij dit geslacht, nagenoeg het gansche zaad, en is knodsvormig met het dikke gedeelte dan het worteleinde. Wanneer. wij van. het zaad het oog meer bui- tenwaarts wenden, zien wij het exdocarpium , dat, bij het geslacht Viscum, de grootste ontwik- keling erlangende , een beenig omkleedsel om het zaad vormt. Bij Zoranthus. Jackii enz. is deze verbeening slechts gedeeltelijk, daar hier om het grondstuk des zaads eene schijf met eenen kleinen rand gevormd wordt, in welks midden een uit- stekend puntje gezien wordt, zijnde het aanhech- tingspunt van het zaad. Een vlies, aan de binnen- zijde van den rand dezer schijf vastgehecht, maakt hier verder het binnenste vruchtbekleedsel of ex- docarpium uit: Bij Loranthus Schultesi is de ver- beening nog minder en het zaad slechts vastge- hecht aan eenen langen. draad, welke als het verlengsel van genoemd uitstekend puntje te be- schouwen is. Van een gedeelte der vermelde schijf neemt me- de het sarcocarpium zijn’ oorsprong. Dit bestaat uit vaten en cellen ‚ welke, vooral bij ZL. swbume bellatus, beide zeer zigtbaar ‘zijn. Het waterig celweefsel vormt het buitenste gedeelte, en de vaten , die van onderen. uit eene kleverige zelf- standigheid ontstaan, loopen langs de voren van 197 het zaad, om zich van boven weder te vereeni= gen. Bij eene dwarse doorsnede , ziet men be- neden twee ronde ligchamen, en van boven twee meer ovale massen, die nabij het worteleinde ge- legen zijn. Bij anderen, zoo als bij Z. sphaeroi- deus enz., is het celweefsel minder ontwikkeld , en vertoont het sarcocarpium bijna niets als eene kleverige groene stof. Bij Viscum kon ik deze stof ‚naauwkeuriger onderzoeken, en haar geheel in twaalf bundels verdeelen, die door kleine, daar aanwezige zijvaten, naar penneveren. gele- ken. Deze vaten met salpeterzuur behandelende , verdeelde zich de kleverige stof in twee deelen , de vaten werden vrij en de kleefstof werd in kleine ronde bolletjes afgescheiden. De deelen van den kelk , benevens het epicarpium , bevatten in den rijpen toestand eene saprijke zelfstandigheid , die meestal eenen zoeten smaak heeft, en vooral de Ixos en andere Furdoides op dezelve doet azen. De gedaante der besvormige vruchten is zeer onderscheiden , ofschoon zij zich het, meest rond of ovaal voordoet. Bij de rijpwording buigt de vruchtsteel zich, bij ZL. sphaenoideus, L. Schultesië enz., binnenwaarts naar den stam, zoodat het boveneinde der vrucht tegen dezelve overstaat. Het dan aanmerkelijk verdunde buitenbekleedsel opent zich, meest ter plaatse van den discus, met een klepje , waardoor het, nog met sarcocarpium bekleede zaad, zich niet zelden reeds dadelijk op de moederplant vasthecht. Ik moet hier nog bijvoegen, dat de vogelen al- leen het zoete gedeelte der vrucht tot voedsel ge- 14 % 198 bruiken, en ‘het kleverig vaatweefsel weder on- verteerd uitwerpen , zoodat zij niet alleen der over: planting en verbreiding van het zaad bevorderlijk zijn , maar tevens door de vermeerderde warmte, waaraan dit zaad blootgesteld was , de ontkieming nog daarenboven bespoedigen. Het van sappige deelen bevrijde zaad hecht zich op den bast der aanstaande voedingplanten door middel der vogellijm, welk kleefdeeg min of meer uitdroogt, en allengskens vermindert. Bij Loranthus fuscus rag ìk na 5 à6,en bij £. pentan- drus na 10 à 12 etmalen, het verdikte wortelein- de voor den dag komen, en naar den stam toe- buigen. De eigenlijke vasthechting had een paar dagen later plaats. Deze daargesteld zijnde, verdikt zich dit gedeelte meer en meer, en ontwikkelt zich de wortel te midden dezer verdikking. Deze wortel de bast reeds doorweekt vindende door een kleverig vocht, dringt gemakkelijk als een rond pijpje tot op de versche houtlaag en het cambium , waar hij zich bij meerdere ontwikkeling als eene ganzenpoot over de’ hardere zelfstandigheid uit- breidt. De vorming van een dergelijk vocht ver- gezelt de inplanting der zijworteltjes. De aanhechtingsplaats op de moederplant uit een organographisch oogpunt gadeslaande, ont- waarde ik hier geene andere veranderingen, dan die, welke iedere plaatselijke , eenigzins volgehou— dene kwetsing doet ontstaan, namelijk eene vermeer- derde werkzaamheid en toevloed vansappen, ten gevolge eener daar te weeg gebragte ontsteking. Eerst dan wanneer het worteltje doorgedrongen 199 is, hetwelk bij eenigen ten koste van het sarco- carpium geschiedt, begint ‚de ontwikkeling van het lichtzoekend gedeelte, en de cotyledonen wor- den opgeheven, hoewel nog steeds door eene huif. bedekt. Deze huif valt, bij verlenging der cotyledonen, eindelijk af, als bij Wiscum enz., en het is mij voorgekomen dat de witte slof (a/- bumen) dan ‘weinig verandering ondergaan had. Bij Loranthus Schultesiù heeft de ontwikkeling der kiem op eene andere wijze plaats, zijnde meer of min met die der Gramineae overeenkom- stig. Bij de ontleding der vrucht van Wiscum zag ik, dat zich het beenig bekleedsel aan de wor- telzijde, meest regelmatiglijk in vijf deelen open spleet, en zoo aan den wortel zelven doortogt gaf. O0 Bij het hier boven uit mijne aanteekeningen me- degedeelde ,‚ meen ik mij de volgende opmerkin- gen te mogen veroorlooven: In het algemeen is het blijkbaar, ak bij Lo- ranthus een geheel eigen gevormd zaad en bijzon- dere wijze van ontwikkeling gezien wordt. Voorts merke mea op: a, dat het eitje opgerigt is en onder de afdee- ling der orthotropen van mingen behoort; b, dat de voeding van het eitje door het celweef- sel plaats heeft, daar ik geene duidelijke vaten heb kunnen waarnemen; c. dat de kiem zich in het midden van het eitje ontwikkelt en de cotyledonen eerst eene groote ontwikkeling verkrijgen ; 200 d, dat de ontwikkeling der laatste ongelijkmatig is, hetgeen welligt met den volgenden stand der bladen in verband moet beschouwd worden ; e. dat de vorming van de het albumen voorstel- lende stof, aan de wanden der cellen begint; f- dat het albumen hier, even als bij het ge- slacht Piper en anderen , voor de kiem, dikwijls meer een beschermend, dan wel een voedend deel is; 9. dat het sarcocarpium den ontkiemenden ZEm- bryo voedt, en tot vasthechting aan de voedende plant dient. 06 Bij een algemeen overzigt van de verspreiding der, door mij gevondene soorten, van Loranthus , blijkt het, dat zij alhier van de oppervlakte der zee tot op eene hoogte van 1000 voeten groeïijjen, en vooral met de verspreiding der Zi- ken in verband staan, naardien meer dan de helft onzer Zoranthi op die boomen gevonden zijn. Eene afzonderlijke en eigene geographische of liever climatologische vergelijking hunner groei- plaatsen is dus zeer moeijelijk op te maken , daar zij gelijk is met de opgave der grenzen, in hoe verre zij op de verschillende boomsoorten voorkomen. De weinige in deze gewesten gevondene soor- ten zijn, wat hare standplaatsen betreft, gemaks kelijk tot twee hoofdafdeelingen te brengen, na- melijk tot de ‘schaduwminnende, of welke in bos- schen, en tot die welke meer op opene, zonnige plaatsen voorkomen. 201 Deze laatste afdeeling’, die de Dendrophthoae van maRTIUS bevat, komt op de-meeste der aangeplan- te vrucht- en-andere boomen voor, als op Citrus, Punica, Melia, Sesbania, Tectona, op soorten van Ficus met waterig vocht, Garcinia enz. , zeldzamer op Artocarpus integrifolia en. Art. in- cisa, Myrtus (afdeeling Jambosa), Melastoma ma= labathrica, en slechts eenmaal heb ik Zoranthus praelongus op Hibiscus similis aangetroffen. De Loranthus sphaenoideus is meer aan ‘de randen der bosschen en langs de rivier-oevers aan te tref fen, op de boomvormende Nauclea- Roohurghii, Quercus lineata, Litsaea, Dysorylon en Uvaria. De Macrosolen, Phoenicanthemum en Lepeoste- geres en andere bosch-Loranthi, worden het me- nigvaldigst op de Cupuliferae aangetroffen „ ende Elythranthe is op gewassen van verschillende fa- miliën verspreid. Het Viscum deelt deze eigenschap met de laat- sten, en bedekt met zijne merigvuldige zijtakken dikwijls aanzienlijke oppervlakten. De Loranthi deelen in de adstringerende eigen- schappen der andere woekergewassen. Of zij nu deze hoedanigheid aan de looistof, dan wel aan aan het deze vergezellend galnotenzuur of andere stoffen verschuldigd zijn, durf ik nog niet bepalen. De geringheid der letterkundige bulpmiddelen, welke den reiziger ten dienste staan, veroorlooft hem slechts weinige systematische aanteekeningen te maken, Alleen komt het mij voor, dat de ver- deelingen van den grooten pe caNpouue, den na- tuurlijken band der Indische ZLoranthi eenigzins 202 verbreken, terwijl bij die van de Heeren von MAR- TIUS en BLUME het gezegde van LinNAEUS: Charac- ter non facit genus , habitus occulte consulendus , gevolgd is. De verdeeling van Dendrophthoe in twee natuur- lijke onderafdeelingen, wordt gewettigd door de bloeiwijze (dnflorescentia), die bij de eene azilla- ris, en bij die met zamengegroeide ‘bracteae, terminalis is. Wat het gevoelen van den Heer von MARTIUS aangaande Macrosolen betreft, zoo geloof ik, dat eenige der eerste door den vorm der plant en de plaatsing der bracteae afgescheiden en welligt bij Tristerix behooren geplaatst te worden, terwijl dan de soorten van Macrosolen tot die met ge- kranste schutblaadjes bepaald konden blijven. (Het vervolg hierna.) IETS OVER DRACOCEPHALUM VIRGINIANUM L; DOOR J. F. HOFFMAN. Voor eenigen tijd las ik in de Physiologie végé- tale van AuG. PYR. pE CANDOLLE T. Lp. 13: » le » Dracocephalum moldavicum offre des pédicelles » qu'on peut déranger de leur direction. naturelle » et qui restent dans celle qu'on leur a donnée, + Cette plante a par ce motif regu le nom de Ca- » taleptique, (*) par ceque ce phénomène semble » analogue àla maladie-de la Catalepsie. Il parait » tenir au très faible degré de l'élasticité dont ce » pedicelle est doué” De Heer krmrem wien ik dit mededeelde , verhaalde mij iets dergelijks om- trent Dracocephalum virginianum in de, Bon Jar- dinier (}) voor 1836 gelezen, en daarop de plant ontboden te hebben, waaraan hij ook nu deze eigenschap had bewaarheid gevonden. (*) Collect. Acad. 5 (3) p. 494. (}) Ze bon Jardinier Almanach pour 1336 Porrgau et VILMORINE etc. p. 617 ete. sur le Dracocephale de Virginie ou Cataleptique D. Virginianum L_…………. Beurs … qui res - tent dans la position où on les met. 204 De plant, welke de Heer xk, van Haarlem had ontvangen, werd nu door ons beiden naauwkeu- riger onderzocht, en bevonden volmaakt met ‘de beschrijving van CURT. SPRENGEL, Syst. veg. IL. 92 en PERSOON, Syn. Plant. II. 133 overeen te kornen. Wat het verschijnsel zelve aangaat , de bloemen bleven in de rigting staan, welke wij haar door eene beweging in een horizontaal vlak naar wil- lekeur gaven ; zelfs behielden zij eene zekere plaat- sing gedurende meer dan 36 uren, tot dat regen en wind hierin weder eenige verandering te weeg bragten. De oorzaak van dit verschijnsel nader willende onderzoeken, merkte ik op, dat het onderste ge- deelte van den kelk bij het ronddraaien „ langs het kleine schutblaadje schoof. Toen ik dit voor- zigtig weggeknipt had, viel de bloem, door het slappe steeltje niet kunnende opgehouden wor- den , naar beneden, en bleef in deze rigting han- gen, zonder in eene andere gebragt te kunnen worden. Nu liet ik den kelk op de vlakke zijde van een fijn mesje steunen „ vn na eene gelijk- ‘soortige verschuiving als boven, hield de bloem weder elke rigting, even als voor het afknippen van het schutblaadje. Deze waarneming eenige malen herhaald, gaf steeds dezelfde uitkomst; wij konden dus beslui ten, dat de oorzaak van gemeld verschijnsel ligt in de geringe ‚veerkracht van het steeltje en de wrijving langs het schutblaadje. Onderzoeken wij nu de verhouding van het steeltjes, „den kelk en 205 het sehutblaadje , zoo vinden wij dit laatste aan den voetingedeukt en zoodanig, onder het steeltje geplaatst, dat het buikige grondstuk van den kelk ondersteund wordt door den omgebogen rand boven het indeuksel. Het schutblaadje houdt dus de bloem op, daar het steeltje hiertoe te weinig veerkracht bezit ; dit kan door zijne slapte geen tegenstand aan de beweging bieden, maar volgt gewillig, terwijl de kelk langs het schutblaadje een’ boog beschrijft, en, ter plaatse waar de be- weging ophoudt, op hetzelve blijft rusten. De stand, dien men aan de bloem kan geven, wordt ook door dezen boog bepaald; te vergeefs beproeft men den kelk buiten den rand van het schut- blaadje te schuiven. Bij de nog niet ontloken bloemen neemt men het verschijnsel in minderen graad waar, omdat de deelen de juiste verhou- ding dan nog niet bezitten ; bij de na volbragten bloeitijd overblijvende kelken volstrekt niet, om- dat het steeltje, stijver geworden, den kelk op- rigt en het schutblaadje geheel vrij laat. Naderhand in den hortus te Leyden komende, onderzocht ik meì den Heer SCHUURMAN STEKHO- VEN Jr., of misschien Dracocephalum moldavicum soortgelijk verschijnsel zoude vertoonen. Dan de plant, aldaar, zoo als bij sPRENGEL, PERSOON, enz, D. Moldavica genaamd, vertoonde, niet in den geringsten graad dit verschijnsel, terwijl de aldaar aanwezige virginianum, door een ongelukkig toeval beschadigd, slechts twee, reeds te ver ge- vorderde, bloemen bezat. 206 Wij meenen dus aangetoond te hebben, dat het verschijnsel wel-afhangt »du très faible degré de Vélasticité dontce pedicelle est doud,” maar ook de plaatsing van het schutblaadje vooral niet uit het oog moet verloren worden. In dier voege had ik dit stukje gesteld, en wilde het aan den Hoogleeraar vAN DER HOEVEN ter plaatsing overhandigen, toen deze mij raadde de aanhaling van pE CANDOLLE, uit de Collect. Acad. 3. p. 494 (*) na te slaan, en zoo mogelijk iets omtrent het geschiedkundige van het verschijnsel bijeen te brengen. “Z. Hooggel. deelde mij de plaatsen van SCHKUHR, Botan. Handb. IL. p. 170, en A. pe sussieu, Dict. Class. d' hist. nat. V. p. 608 me- de, waar het verschijnsel aan D. wirginianum wordt toegeschreven. Ook bij andere schrijvers vonden wij eene gelijkluidende opgave, zoodat die van pe CANDOLLE meer als eene vergissing of schrijffout moet beschouwd worden. Door de bereidwilligheid , waarmede de Hoog- leeraar REINWARDT mij niet alleen den toegang tot zijne bibliotheek verleende, maar mij zelfs in de nasporingen behulpzaam was, werd ik nu in de gelegenheid gesteld, tot de oudste bron en waarschijnlijk bedoelde aanhaling op te klim- men. In de Dictionnaire Encyclopédique Méthodi. (*) Dit is waarschijnlijk; Collection Académique [des mémoi- res de Académie royale des sciences de Paris] par I. Berrvyar. Dyon 1755. \ 207 que, partie Botanique , voce Dracocephale p. 318, vonden wij namelijk: » M. de la Hire dit que » si Von dérange les fleurs en les faisant aller » et venir horizontalement dans Yespace d'un » demi cercle elles restent dans la position où » on les met. Ge phénomène, qui n'a lieu que » par ce que les fleurs cedant un peu à leur » pesanteur appuient leur calice sur une petite » bractée qui les soutient, lui a fait donner le » nom de cataleptique.” Onder de vele aanha- lingen, (°) bij den aanvang van het stuk voor- komende, vonden wij ovk: pe LA mre Act. 1712. p. 276. t. 11, hetwelk bij nader onder- zoek bleek te zijn: » Observation d'un phiéno- mène qui arrive á la fleur d'une plante nom- mée par grEYNIUS Dracocephalon Americanum (*) Dracocephalum foribus spicatis foliis lanceolatis serratis LiNN, Mrur. dict N°. 1. Sabb. hort 3. t. 26, Dracocephalum Americanum BREYNE Prodr. 1, 34. Tournef. 181. Dracocephale de la Hire, Act. 1712 p‚ 276 t. Il, Riv. Monop. Dracocephalam augustifolium folio glabro. Morts, Hist. 3. p. 407. sec. 11. t. 4. f. 1, Pseudodigitalis persicaefolius Bocc. sic. 12. t. 6. f. 3. Digitalis Americana purpurea foliis serratis DopArr, Mem. 272. Lysimachia galericulata spicata purpurea canadensis. BARREL, ië. 1132, Verdere synonymie kan men vinden bij Grorce BEN- THAM, Labiat. genera et species part. V. Jul. 1834. p. 504, 208 lequel a du rapport avec le signe pathognomoni- que des cataleptiques, par M. pr vA mire cadet (tEAN Nicouas). „Mémoires de Vacadémie Royale des sciences 1712, p. 209, ed. oct. 1712. p. 276. In deze verhandeling verhaalt de schrijver, dat hij het Dracocephalum Americanum , Breyn. Prod. 1 34, willende afteekenen, bij het schikken der bloemen „ dezelve een’ gegeven stand zag, behou- den. Eerst was hij van meening dat de bloemen uitgebloeid hadden , en de bloemkroonen,nu los in den kelk hingen, dan weldra overtuigde hij, zich van den waren aard, van het verschijnsel. Wan- neer hij namelijk de bloemen horizontaal in een halven cirkel bewoog, merkte hij, dat ze op elk punt in die ruimte bleven staan, zoo de beweging ophield, De overeenkomst van dit verschijnsel met eene ziekte, katalepsie genaamd, noopte hem aan de plant de naam van cataleptique te geven, welke zij sedert, althans in tuinen en werkén over horticultuur, heeft behouden. In de beschrijving der plant (waarbij eene goede af beelding) vinden wij de verhouding van het korte, slappe steeltje , het stijve, aan den voet nitgeholde schutblaadje , en den hierop met het buikige gedeelte steunenden kelk , zeer naauwkeurig opgegeven, “Zijne uitleg- „ging van het verschijnsel is dus: het slappe buig- zame steeltje kan gemakkelijk links en regts be- wogen worden, zonder ‚te ‚breken „hetgeen bij andere planten het geval niet is Terwijl dit steel- tje de bloem naar beneden trekt, rust de kelk op het kleine schutblaadje, en klemt zich er zelfs 209 aan vast, door de kleine haartjes waarmede zijn grondstuk bezet is. Zoo moet dus de bloem, welke men horizontaal beweegt, telkens stil blij- ven staan, zoo de beweging ophoudt. Als nader bewijs van zijne uitlegging voert hij aan, dat de verplaatsbaarheid der bloem ver dwijnt, zoodra men het schutblaadje wegknipt. De bloem zoude dan vallen door hare eigene zwaarte, en door de veerkracht van het steeltje, die haar naar beneden trekt. Het zij mij vergund twee aanmerkingen in het midden te brengen , welke mij , onder het lezen der verhandeling, voor den geest kwamen. Voor- eerst geloof ik, dat de haartjes aan den kelk, waare mede deze zich zoude vastklemmen, volstrekt niets tot het eigenlijke verschijnsel afdoen, daar wij gezien hebben, dat, zoo men na wegknip- ping van het schutblaadje, eenen kunstmatigen steun aanbrengt, de bloem even goed hier langs schuift en bij ophouding der beweging blijft staan, ter- wijl toch de haartjes zich niet aan het gepolijste staal kunnen vasthechten. Ten tweeden, spreekt de schrijver van het steeltje als positieve oorzaak van het nederhangen der bloem, (*) terwijl het slechts eene negatieve is ; het heeft juist te wei- nig veerkracht om de bloem zonder medewerking van het schutblaadje op te houden. Overigens komen de beide waarnemingen z00= danig met elkander overeen, dat de mijne groo- (*) …… par le ressort de son pédicule qui la tire en embas. 210 tendeels haar belang verliest; ik meende ze eche ter niet te moeten terughouden, daar er noch door pe CANDOLLE „ noch door scukunmr , noch door A. DE JUSSIEU, op de aangehaalde plaatsen van de juiste oorzaak des verschijnsels wordt gewag ge- maakt, t In het tweede gedeelte van zijne verhandeling, spreekt pe LA niRE van eene soort van tand aan het grondstuk bij de zaden geplaatst, en geeft op de bijgevoegde plaat, eene afbeelding van dezelve. Daar dit volstrekt geene betrekking heeft op het verhandelde, merken wij slechts ter loops aan, dat dit deel zeer gemakkelijk met het bloote oog te zien en de gegeven afbeelding zeer juist is. Tijdsch. voor Nateurl. Gesch. 3Deel. A.A. SEBASTIAN, Hed. Prof. Ordinarii, OBSERVATIO PATHOLOGICA. DE RENIBUS SUCCENTURIATIS ACCESSORIIS. (Tad. VIII Ag. 1-2) J am saepius quidem renibus suceenturiatis-vicina vel imposita et agglutinata: corpuscula observavi ex fusco alba, sed quum adipem imitarentur, de. accessoriis succenturiatis renibus vix cogitavi, quum apud eos scriptores, quorum nomina me- ‚morari solent, ubi sermo de illis glandulis est, nullam unquam observationem legissem, qua ani- mus ad accessorias suprarenales glandulas conver- teretur. Attamen hisce diebus, quum officium rediret disserendi de illis glandulis in scholis meis, atque eo consilio, annon forsan ex pathologia obscuram functionem illarum partium magis ex- plicarem , omnes casus pathologicos ad"eas perti- nentes, quantum potui, colligerem , in observa- tiones etiam incidi, in quibus auctus nume- rus _renum _succenturiatorum inventus eral. Attamen multum abfuit, ut observationes istae nul- lum apud me dubium relinquerent, nam profecto vel obiter tantum mentio observationis facta erat, NAT, TIJDSCH. 15 212 vel certe accessoria pars ita descripta, ut succen- turiati renis natura non pateret. Cupíidissimus ita- que corpuscula explorandi, quae saepius quidem succenturiatis renibus agglutinatàa videram, tamen in aliis cadaveribus deficientia, ipse hisce diebus voto meo satisfacere potui, accepto cadavere mu-. lieris mortuae ex hydrope universali cum tuber= culosa renis degeneralione, Corpuscula non in utroque rene succenturiato sed in altero tantum exstabant; figura non eadem erat, quae in rene succenturiato; magnitudo unam et dimidiam lineam non excedebat, color vero et structura aequalis colori structuraeque renis suc- centuriati veri. Inprimis etiam fibrae in sub- stantia corticali evidentissimae ‘erant, et inte- rius cavum manifestum. Delineata eernuntur în adjectis figuris, et quidem incisa: figura prima renem succenturiatum exhibet cum partibus ac- cessoriis sectis, in situ naturali; figura IL. partés accessorias paululum mole auctas. ‘Ostendit cum cavo interno, substantia eorticali et interna altera, quae omnia ita se habent , ut corpuscula pro ac- cessoriis renibus succenturiatis merito haberi possint. Gasuútm , quos apud alios scripteres reperi, pri- mus apud Th. sagrnoriNum exstat (Hist, vent, IL Hist. LXXVID; »» in eadavere muliebri „” inquîits, » Patavii 1643 ‘dissecto , raram omnino’renum ët capsularum dtrabilarìtim structuram observavimus. Renes \utroque latere more solito siti in unurh. concreverant ‘supra divisionem wasortm in ramos ilfacos —- capsulae atrabilariae “fuatuor mumera- hantur, superior dextra triangularis; sinistra qua- 215 drata. Inferiores duae rotundae globosae et in- aequales, quae arterias a trunco, venas ab emul- » gentibus accepere ,’ etc. In adjecta figura speci- men delincatum cernitur ; dextra accessoria fere pollieem longa et ovalis est , altera sinistra paulo minor et rotunda. Illa tres arteriolas accipit ab aorta, sinistra unam ab aorta, alteram ab arteria renali; inferius magis locatae sunt unum et di- midium fere pollicem a naturalibus glandulis suc- ecenturiatis. Quum inecisae non sint illae partes, neque interna fabrica pateat, ipse de natura earum dubius haereo, idque eo magis , quum exterius glandularum lymphaticarum formam perfecte re- ferant, Casus, qui apud morgacnium est (Epist. LXIV, 2) obiter tantum memoratur , quod eo magis miror , eum non alio operis sui loco ad hane observatio- nem redeat. » Ventris illas partes ,” inquit, » cum examinarem , alia, quae a consueta naturae nor- ma duntaxat discederent, alia, quae praeter na- turam omnino essent, deprehendi. Inter prima Corpus. — quod etsi in membrana erat adiposa renis sinistri, tamen neque ren succenturiatus, qui ab eo latere duplex esset, nec ren alter par- vulus, nec lymphalica glandula certe erat; sed potius splen alter exiguus.” Forlasse tertius casus hic est, ab HARTMANNO observatus, si certe ejus verba recte intellexerim. » In alio casu, inquit, renum alteri gemini suc- centuriati annexi coaluerant, qui dissecti paren- chyma diverso colore, uti in ipsis renibus fieri solet, distinctum offerebant, cavitate insuper ili 15 * 214 pelvis renalis aemüla, memrorabilis” (Eph. nat. cur. Dec. IT. ann. VIL obs. 22.) Quod ad observationem meam attinet, accesso- riae glandulae vix pro lobis possunt glandulae priu- cipis haberi, quoniam cum ea per laxiorem tantuma telam cellulosam conjunctae erant. Observatio au- tem ipsa, ni fallor, eo majoris ponderis est, quum etiam lieni principi non raro alii minores acces- sorij lienes adjecti observentur, et sic glandulae suprarenales cum liene consentiant. Ipse nunquam mihi persuadere polui de arctiore ratione glandu- lae suprarenalis ad systema lymphaticum ; semper potius ad venosum systema ejus functionem retu- li, ut vena sc. quam emittit, munere fungeretur ductus excretorii, et humorem veheret ex arte- rioso sanguine secretum, vel certe sanguinem pe- culiari ratione mutatum emendationique venosi sanguinis destinatum. Hac certe conjectura moles explicatur magna, quam in fetu renes succenlu- riati habent, ita pariter peculiaris venee ipsius ratio, quae haec est, ut per eam tota glandula facile in- fletur; et ita demum explicaretur , quare in morbis systematis venosi non raro vel mole auctae de- prehendantar illae glandulae, vel alio modo dege- neratae. Itaque ex hac conjectura veluti placentae munere renes succenturiati fungerentur. Nullam tamen hisce diebus expertus sum differentiam inter globulos sanguinis venae suprarenalis et renalis. A. A. SEBASTIAN, Medicine: Professoris Ordinariüi, OBSERVATIO ANATOMICO-PATHOLOGICA , DE PERITONAEO PERFORATIONEM INTESTINORUM EX ULCERIBUS IMPEDIENTE. (Tab. VIIL fg. 3.) IN sea aetate ulceratio intestinorum oculos men- temque omnium medicorum in se convertit, cum ut ejus originem, atque progressus, tum effectus etiam rationem que ad morbos acutos et febriles cognoscerent, “ne dicam de medicina, quam postulet, hodie in controversia haud parva,’ Res tanta est, ut quisque quantum possit lucis huic quaestioni afferre debeat. Ipse jam alio ha- jus diarii loco de cicatricibus post ulcera in- teslinorum observationes meas communicavi. Quod nunc narrabo, non cicatrices spectat, sed singularem rationem tunicae externae sero- sae inteslinorum ad ulcera interna. Figura 3. ad- jecta exhibet partem intestini tenuis ex juvene phthisi tuberculosa mortuo. Ulcera permulta in tunica mucosa intestinorum exstabant, alia majo- ra, alia minora, simulque plura minora tubercula in tela cellulosa inter tunicam carneam inteslino- rum et serosam exteriorem, Gernitur saccus Lumca 216 externa serosa factus et pure bilioso ex parte im- pletus. Saccus 5. cystis éortmrerciufn habet cum intestini cavitate, cujus tunica interna mucosa cum carnea altera, quo loco hiatus sacci est, ad pollicis ambitum et ultra ulceratione destructa est. Non similem unquam casum melegere memini, In hoc itaque casu primum ex tabe tuberculosa destructae ulceratione fúérunt tunica interna et media intestini, integra exteriore tunica s. serosa, sed dein haec, quum pressioni cederet et puris et ceterae ma- teriae intestinalis, in appendicis sacciformis spe- ciem extendebatur et elongabatur, ut ipsi illi hu- mores ex intestinis descendere et cedere in illum saccum possent, Quae singularis conditio perfecte ea arteriarum aneurysmata imitatur ‚ quae spuria appellantur, nam uti in his dilatatio sola exteriore arteriatum mem- brana efficitur, interna et media ruplis et per- foratis, sita pariter saccus ex intestino depen- dens sola exteriore membrana factus erat, media et interna perforatis, Quae analogia-ad quaestionem duecit, annon in eo, quem descripsimus , casu aliqua sanatio oriri potuisset eodem fere modo , quo spuria aneurysmata, servato arteriae lumine, sponte nonnunquam et sine adhibita medicina sa» nêscunt; tamen ipse nunquam aliquid vidi, quod cum aliqua veri specie repetere a sanata potuissem aneurysmatica ejusmodi dilatatione tunicae intes- tinorum serosae, licet aliquoties quidem tumores observaverim intestinis annexos per elongatum tu- nicae serosae processum. Ceterum singulari illa ratione tunicae serosae in- 217 testinorum , perforatio impediebatur intestini et periculosus, quin plerumque lethalis transitus ma- teriae intestinalis in-cavum peritonaei. Nescio, an plerumque peritonaeum, si intestina ab ulce- ribus perforentur, indicato modo ante rupturam cedat. Ab iis quidem, qui perforati intestini ca- sus narraverunt, nulla hujus rei mentio facta est , sed potuit peritonaeum ante rupturam distentum deinde post rupturam se contrahere. As A. SEBASTIAN, Med. Prof. Ordinarü, OBSERVATIONES ANATOMICO-PATHOLOGICAE, DE ANCHYLES ANATOME, CUM DESCRIPTIONE SIN- GULARIS CONCRETIONIS MAXILLZE INFERI- ORIS CUM MAXILLA SUP. ET OSSE ZYGOMATICO. (Tab. IX. fig. 1.) D... anchyles species esse inter omnes constat ; altera spuria dicitur, altera vera s. completa. Hic de vera tantum anchyle agere volui; in hac spe- cie ossa coalita per osseam substantiam sunt, ut unam saepe continuam partem osseam faciant, membrana synoviali cum cartilaginibus saepe non amplius superstite. De modo, quo in anchyle ossa coalescant, dis- putari potest; nemo hoc quidem tempore veterum tuebitur sententiam, qua anchyle ab ossificatione derivabatur cartilaginis articularis, verum recen- lissima LoBsTEinm sententia vocari in dubium po- test, LogsreiNtus, qui nostra aetate prae aliis de anchyle ossium scripsit (Traité d’ Anatomie path. T. ML. Paris 1833. p. 336) veram, de qua dicimus, anchylen a spuria incipere suspicatur , idque adeo, ut pseudomembranac celluloso-ligamentosae, natae inter sibi oppositas articulares. ossium extremitates , phosphate calcis impleantur. Quam ad conjectu- ram firmandam idem memorat cum proclivitatem telae ligamentosae ad ossificatiorem, tum etiam Zydsch woor Natwuurl. Gesch. 2 Deel. PIX. Steend.v, Desguerrors en C 219 casum a viro doct. 3. russen descriptum, in quo alterum ligamentum eruciatum genu ex parte in os erat mutatum- Verum minus probabilis haec sententia videtur cogitanti 1°. pseudomembranas cellulosas quidem fieri, sed non ligamentosas; 2°. nunquam ad hoe tempus usque in articulis cor- poris hum. pseudomembranas fuisse inventas totas vel ex parte tantum osseas; denique in genu, in quo articulo alterum cruciatum ligamentum ex parte osseum visum est, anchylen plerumque non a parte media incipere sibi commissaruin extre- mitatum ossium, sed a partibus lateralibus , scili- cet a eondylis; quin in quatuor speciminibus an- chyles genu foramen video inter mediam partem faciei articularis femoris et tibiae. Inter anchylas ossium primo distinguendae vi- dentur illae, quae inter vertebras non raro ob- servantur, ad quorum ossium anchylen exquiren- dam uti triginta octo speciminibus potui. Primo, quod admonendum habeo, non solum corpora verlebrarum saepe inter se coalescunt, sed saepis- sime etiam processus obliqui, rarius processus spieosi, Frequentiae ratio ea est, ut inter illa 38 specimina duodecim essent, in quibus sola corpora eonferbuerant , pariter duodecim, in quibus cum corpora, tum processus obliqui; alia octo, in quibus soli processus obliqui, quatuor in quibuset corpora, et processus obliqui et processus spinosi, denique duo, in quibus soli processus spinosì (in vertebris lumborum) per “osseam substantiam coaluerant. __Omnes illae anchylae frequentis- sime occurrebant in vertebris dorsalibus, tum in 220 lumbalibus, rarissime in cervicis vetebris; cujus rei rationem in eo pono, quod vertebrae dorsales omnium vertebrarum verarum minime mobiles sunt, sed omnium maxime vetebrae colli. _Qaam in sententiam consentit naturalis concretio vetebrarum ossis sacri, tum etiam frequens anchyle ossium tarsi ‚ metatarsi, carpi et melacarpi. Constat corpora vertebrarum plerumque non adeo ossificatione. ligamenti sie dicti intervertebralis coa- lescere ‚ quam ossea substantia „quae fibulae ins- tar ab una vertebra ad alteram procedit, licet raro quidem ita conferbescant corpora, ut deficienti toto eo ligamento, os corporis duarum triumve vertebrarum unam continuam partem faciat. Ipse quinque conservo vertebras dorsales, quarum cor- pora adeo concreta sunt, ut tres tantum vertebras adesse diceres, si eas ab anteriore tantum facie examinaveris. Eodem modo, quo corpora ver- brarum , pariter processus obliquos coalescere ob- servavìi, ut itaque facies arliculares plerumque non conferbescant, licet in alijs casibus et universe saepius quam apud corpora totas articulares facies duorum processuum obliquorum concretas exper tus sim. Mirum videri possit, ligamenta intervertebralia in veris vertebris non ossescere, licet hoc qui- dem contingat, docenti BecLARDO, in spuriis sacrì ossis, quae pariter tamen ante suam concre- tionem simili ligamento intervertebrali contineantur. Quae recLArDt doctrina, ut et ipsa haec verte- brarum ossis sacrì naturalis concretio, praeterna- turalis in veris vertebris, me ad novam anato- 221 mieam impulit explorationem illius ligamenli, — Quod suspicatus eram, eventus doeuit, el causam, cum eam, qua verae vertebrae indicato modo plerumque coalescant, tum alteram , qua spuriae ex lege naturae conferbescant, utramque causam in illo ligamento esse expertus sum. Cum in veris vertebris, tum in spuriis quodvis ligamentum intervertebrale duabus partibus con- stare vidi, cujus altera cartilago est vera , altera fibroso - cartilaginea substantia, Cartilago utrique articulari faciei sibi commissorum corporum fir- miter annexa est. In vertebris ossis sacri in- ter cartilaginem superiorem et inferiorem versus anteriora et posteriora nulla substantia - fibroso- cârtilaginea est, sed cartilago superior alteram inferiorem tangit. Haec omnia in recenti cadavere aegre sed prompte in macerato trunco et ad lon- gitudinem secto conspiciuntur. Quum haec semel observassem , omnia satis aperta erant. Etenim nune 1°. mihi constabat origo illarum ossearum laminarum , quae haud raro inter corpora occur- runt et vertebrarum ossis sacri, et reliquarum ve- rarum, nam non dubium est, quin ab ossificatione oriantur illius cartilaginea; ubi enim illae Jaminae osseae exstant , ibi cartilago deest, licet substantia fibroso-cartilaginea, non raro adhuec supersit ; 2o, explicare potui , quare in anchyle verarum verte- brarum ossea substantia fibulae instar ab uno cor- pore ad alterum procedat et semper oriatur a margine, ubi facies corporis superior vel inferior cum laterali conveniat, nam ad eum marginem illa cartiligo est; 3”, rationem intellexi anchyles 222 in vertebris ossis sacrij haec enim non a media parte faciei articularis incipit, sed ab exteriore parte, ubi inter cartilagines nulla est substantia fibroso-cartilaginea. Profecto si ad longitudinem serrà dividas os sacrum, quod jam plane coaluisse videtur, interius inter corpora vertebrarum cavum adhuc patebit, certe inter vertebram ossis sacri primam et secundam ; inter reliquas vero plerumque fibroso-cartilaginea substantia est. Jam dictum est anchylen in veris vertebris plerum- que eo fieri, quod ossea substantia fibulae instar exterius ab una vertebra ad alteram procedit. Ob: servavi eam osseam substantiam nunquam in pos- teriore , quae foramen pro medulla spinali spectat , facie, sed semper in anteriore facie corporis. Ni fallor ad anchylen verarum vertebrarum multum mutua facit pressio marginum illorum ossium; profecto sì truncus antrorsum flectatur, margines anteriores corporis vertebrarum sibi apprimuntur, quae pressio facile ansam tribuere irritationi potest. Si truncus tam saepe et vehementer retrorsum, quam antrorsum flecteretur, anchyle, ni fallor, eliam a posteriore corporis facie oriretur. Geterum ad maguam vertebrarum verarum proclivitatem ad an- chylen multum forsan species ossium facit , siqui- dem concretio naturalis est et naturae conveniens cum in spuriis vertebris, tum etiam in cranii ossibus, in quibus vertebrarum species pariter superest, — Synchondrosis sacro-iliaca eandem si ossescat, quam vertebrae legem sequitur, nam ab anteriore facie incipit, et coalescit ossea substan- tia, quae exterius ab uno osse ad alterum procedit, 223 licet saepius ossificatio in ipsa etiam articulari facie se ostendat. Quod attinet ossium tarsì, carpi, melatarsi, me: tacarpi anchylen , saepe osseos funiculos vidi ab „uno osse ad alterum decurrentes , ut ligamenta ipsa mutata in os viderentur. Ita conservo spe- cimen anchyles inter ossa tarsì, in quo ossea ap- parent 1e. lig: plantare transversum inter os na- viculare e} cuboideum, tum lig: plantare teres calcanei et ossis navicularis , deinde Zig: plantare planum eorumdem ossium; denique lig : plantare ossis cuneiformis tertiù et cuhoideì superius ; eliam cartilaginea trochlea ossis navicularis et calcanei, In costarum anchyle haec ossa plerumque etiam eum corpore et cum processu transverso vertebrarum concreta cernuntur. In scoliosi maxime miratus sum insignem differentiam latitudinis costarum utriusque lateris, Ad latus enim convexum , ubi diameter pectoris transversa ad spinae curvaturam minuitur, ibi distantia a margine superiore costa- rum ad marginem inferiorem fere duplo major est, quam in latere opposito. Sed non solum lates- cunt costae in latere convexitatis spinae, verum easdem etiam inter se non raro concretas vidi. Denique a curvata spina fractas costas vidi, ubi supra convexitatem curvaturae decurrebant. Rarior, quam vertebrarum anchyle , est altera, genu , cubiti, tum etiam rarior inter acetabulum et caput ossìs femoris, rarissima inter fossam gle- noideam scapulae et caput ossis humeri, et pariter rara in articulo maxillae inferioris cum osse tem- porum, utet sternum inter et claviculam, 224 In his articulis anchylen suspicor non ab exte- riore parte incipere, sed a parte interiore facie- rum articularium sibi commissarum; primum, quoniam exterius nulla substantia cernitur ossa continens , tum quoniam exterius non raro aliqua superstes fissura priorem separationem indicat , li, cet interius ossea substantia unius ossis cum illa alterius jam unam cqntinuam parlem faciat; contra in iis anchylis, quae ab anteriore parte incipie unt, quándo ossea substantia fibulae instar ab uno osse ad alterum procedit, saepe, etiam tum, cum fere in unum os concreta ossa vide- antur, interius stria cernitur sive septi species non raro compacta ossea substantia conflata, vel certe ossea substantia ab altera vicina , habitu suo formaque diversa, quae priorem separationem indicat. Similem septi speciem ín recenter sanatis ossium fracturis observamus, cavitates medullares fragmentí superioris et inferioris separantem. Jam vero si in illis articulis anchyle intus incipi- at, intelligitur cartilaginem articularem prius de- struendam fuisse. Atque hoe confirmat observatio, nam in omnibus speciminibus anchyles verae cum genu et cubití, tum coxarum ete. nullum vestigium cartilaginis reperire potui;, neque mirum id est, cum in illis articulis anchyle plerumque post in- flammationem et suppurationem oriri soleat, nam tum cartilago ipso pure solvitur, uti hoe permultis experimentis una eum viro doct. scHUMER con- probavi. (1. nm. sCHUMER diss. inaug. de cartila- ginum articularium er morbis mutatione, Gronin- gae IN36.) “225 Nonnunquam anchyle in ipsis majoribus articu- lis sine praegressa manifesta inflammatione et sup- puratione oritur , ex gr. post fracturas vicinas, vel a sola diutius protracta membrorum quiete, Ple- rumque in ejusmodi casibus imcompleta anchyle nascitur, nonnunquam completa; incompleta saepe pseudomembranis efficitur inter ossium sibi com- missorum facies articulares. Quae vero completa anchyle ex diutius protracta quiete nonnumguam oritur, exinde oriri videtur, quod, quando e. gr. ex rigiditate musculorum tendinumque vel ex quacumgque alia causa, duo articularium facierum puncta ín continuo attactu sint, sibique invicem continuo apprimantur, quod, inquam, tum subjacens ossea substantia, quacum pressionis ef- fectus communicatur, primo humorem secernat , quo cartilago solvatur, sed dein, si semel evanu- erit cartilago, coalescat eadem ratione qua duo digiti destituti epidermide sua, facile corncrescunt , si fasciis diutius contineantur. Sequitar exinde non raro praecaveri anchylen posse, dummodo facies articulares a se invicem distantes teneantur instrumentis machinisque continenter extendentibus. Hoe evidens est in completa anchyle articuli genu , nam in sex, quos conservo, casibus completae ilius artieuli anchyles, flexum genu erat, et ma- xime condyli coaluerant ossis femoris cum artica- lari facie ossis tibiae , sed media cavitas inter con- dylos libera ; confervescunt itaque in genu maxime illae partes, quae in flexione hujus articuli in mutuum et continuum attactum veniunt. Restat, ut de singulari dicam concretione ma- 226 xillae inferioris, superioris et ossis zygomaltici la- teris sinistri. Jam saepius quidem anchyle obser- vata est in artieulo maxillae inferioris, nec nostra supellex anatomica destituta ejusmodi speciminibus est, verum similem casum, qualem hic describam, non alibi descriptum reperi. Est cranium ex cime— terio, pertinens ad camper supellectilem ana- tomicam, et latent itaque causae et symptomata durante vita observata; desunt, excepta maxilla inferiore , omnia ossa facieì dextri lateris et in sinistro latere maxima maxillae superioris portio. Concrelio ea est, ut margo anterior rami adscen- dentis maxillae inferioris conferbuerit cum facie posteriore sic dicti corporis maxillae superioris , 2°, cum eo loco ossis zygomatici, quo hujus ossis margo molaris cum margine maxillari sub angulo convenit, et 3° cum processu zygomatico ossis maxillaris superioris. Denique ultimo hoc loco dens sedet molaris fere ad horizontem locatus. (Conf. tab. IX. figura 1.) X. 3 deel. PI. wl, Gesch uu [ yes chr.voor Destardecg Luite te Leeden. en geba ZAL ZD) C WAA ACH GL Ed VAA NIEUWE BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET VOGELBEKDIER (ORNITHORHYNCHUS PA4- RADOXUS), OVERGENOMEN UIT DE TRANS- ACTIONS OF THE ZOOLOGICAL SOCIETZ. I. PART. 3. ZONDON 1835; DOOR J. van DeR HOEVEN. D. verhandelingen van het’ zoologische gezel- schap te Londen, welke eerst sinds de laatste ja- ren. aangevangen zijn, bevatten reeds eenen be- langrijken schat van uitmuntende bijdragen , en bekleeden onder de boekwerken over de natuur— lijke geschiedenis en ontleedkunde van het die- renrijk eenen eervollen en luisterrijken rang. Van enkelen dezer opstellen hebben wij reeds in onze jaarlijksche berigten vroeger melding gemaakt. In het derde stuk der gemelde Transactions vindt men twee verhandelingen, die over de natuurlijke geschiedenis van den Ornithorhynchus nieuw licht verspreiden. Wij meenden onze lezers geen on- NAT, TIJDSCH. 16 228 dienst te doen, wanneer wij het hoofdzakelijke dier twee verhandelingen in ons tijdschrift over- namen. Zoowel de bedenking, dat het oorspron- kelijke aan vele onzer lezers niet onder de oogen komen zal, als ook de belangstelling, die het vreem- de en van qe overigen zoo afwijkende ‘diergeslacht , elken beoefenaar der“dierkundetinboezemt, deed ons daartoe besluiten. Ook heeft de vertaler zelve eene oude betrekking tot den Orzithorhynchus, over welken hij voor veertien jaren een opstel vervaardigde, hetgeen als zijne eerste proeve in het vak der dierkunde, voor‘hefn/nòg eenige waarde heeft, doch aan hetwelk overigens veelligt meer opmerking door het publiek geschonken is, dan het verdiende. Het heeft hem later aan gelegen- heid ontbroken, om door eigen onderzoek iets tot de kennis van dit diergeslacht bij te dragen , maar hij heeft evenwel niet opgehouden, kennis te nemen, van hetgeen anderen dienaangaande ontdekt en bekend gemaakt hebben. Uit dit oog- punt beschouwe men dan deze vertaling tevens als eene hulde aan de verdienstelijke waarnemers, door een opregt vereerder van wetenschappelijk onderzoek toegebragt. L RicHarp owen, Over het jong van den Or- nithorhynchus paradoxus (p. 221-—228). Voor elken vriend der natuurlijke geschiedenis 229 moet het aangenaam zijn:op te merken , hoe schie- lijk door de bemoeijingen van. kundige reizigers , de daadzaken en bouwstoffen zich ophoopen , welke eene volkomene opheldering. van de huis houding en natuurlijke verwantschappen der mo- notremata schijnen te beloven: Terugziende op.de geschiedenis van deze afwij- kende dieren, vinden wij-in: het; jaar 1829. de som” van: hetgeen toen met zekerheid bekend was aangaande hunne ‘voortplanting, dus door cuviem uitgedrukt :» Comme «enfin, on test. pas encore vnanime sur Veristence de leurs mamelles, on en est & savoir. si ces animauz sont vivipares (*) ou ovipares.” (4) Loodanig was de. toestand , waarin dit vraagstuk , niettegenstaânde den verdienstelij- ken. arbeid van meckeL en ceorrrox, gebleven. was, (+) Om misverstand te voorkomen van de beteekenis, waarin dit woord gebezigd wordt, plaatsen. wij hier. de vooraf door CUVIER gegevene bepaling : » Dans tous les Mammifères la » génération est essentiellement vivipare; c'est à dire que » le foetus, immédiatement après la conception , descend » dans la matrice, enfenmé dans ses enveloppes, dont la » plus extérieure est nommée chorion, et lintérieure am- » nios; il se fixe aux parois de cette cavité par un ou » par, plusieurs plexus de vaisseaux „ appelés placenta, qui »p établissent entre lui et sa mère une communication, » d'où il tre sa nourriture, et probablement aussi son » oxygénation.’’ — Règne anim. Tome 1. p. 64 (nouvelle édition). (4) Ibid, p. 234. 16 * 230 en vandien aard het aangenomen gevoelen, tent opzigte van den. zoo als men meende, noodwen- digen zamenhang tusschen zuiging en het aanwe- zen eener placenta bij het foetus. Zoo beschouwde men aan den eenen kant MECKEL's gevoelen aangaande de melkklieren ,hoe- zeer tem onregte, als bewijs van het levendbarend zijn van den Ornithorhynchus; en aan den ande- ren kant meenden die natuuronderzoekers, welke den Ornithorhynchus voor eijerleggend hielden-en de _Monotremata als eene afzonderlijke klasse van gewervelde “dieren beschouwden, dit gevoelen met kracht “te moeten -bestrijden. “De waarheid zal naar „allen ‘schijn eenigermate tusschen deze:twee uitersten in liggen. Van alle bekende zoogdieren naderen de Monotremata. ongetwijfeld het meest tot den fypus der eijerleggende dieren. Maar wanneer wij de gedeeltelijke atrophie van de regter, helft „der vrouwelijke voortplantingsdeelen en den vorm van den bek bij den Ornithorhyn- chus uitzonderen, wijzen al de voorname afwij- kingen van den typus der zoogdieren, welke het skelet en de inrigting van den toestel der geslachts- deelen aanbieden, eerder eene overeenkomst met de Reptilia dan. met de vogels aan, en al de wel vbevestigde daadzaken ten opzigte hunner voort- planting, strekken tot bevestiging van het vermoe- den, dat het embryo, even als bij vele Reptilia , zich in het moederligchaam ontwikkelt, zonder behulp van de vorming eener placenta. Toen ik in 1832 bezig was met het onderzoek 231 van het maaksel en de verbinding van de mielk- klieren van den Ornithorhynchius, was mijn vriend, de Heer crorce BENNeTT dikwerf bij mij; hij vatte eene levendige belangstelling voor het vraagstuk op, en verliet Engeland, zich naar Justralië be- gevende, met het besluit, om, gedurende zijn verblijf aldaar, tot deszelfs oplossing zijne uiterste pogingen aan te wenden. Zijne bemoeijingen zijn met eenen voorbeeldeloozen uitslag bekroond ge- worden ‚ vooral wanneer men bedenkt, hoe kort het tijdsbestek was, hetgeen hem voor deze on- derzoekingen ten dienste stond. De uitkomsten zijner waarnemingen aangaande de gewoonten en de huishouding van den Orzithorhynchus zal hij zelve aan het gezelschap openleggen, en ik zal hier alleen van enkele facta gewagen, die met het onderwerp der tegenwoordige mededeeling in een meer onmiddellijk verband staan. De paartijd is in het eind van September of tegen het begin van October. De juiste tijd der dragt en de toestand van hetgeen gelegd of ge- worpen wordt, blijft nog onbeslist, maar in de eerste week van December vond de Heer G. BEN- NETT in een der nesten van den Ornithorhynchus drie (*) kleine naakte embryo's, iets rainder dan twee duim lang, en welke hij gevolgelijk vooron- (*) Het linker eijernest van eene der bezwangerde baarmoeders vertoonde drie corpora lutea, en de Heer G. BENNETT is van oordeel , dat de ornithorhynchus somtijds vier jon- gen voortbrengt. 232 derstelt, pas geboren geweest te zijn. Deze voor- werpen ‘was hij buiten staat te-bewaren, bij ge- brek der noodige middelen op. eene plaats, in wier nabijheid geene bebouwde streek. of. kolonie gevonden „werd. Gelukkiglijk zijn langs eenen anderen weg jon- ge voorwerpen “van Ornithorhynchus in eenen, slechts weinig meer: ontwikkelden staat herwaarts overgekomen. Het gezelschap heeft: dezelve te danken aan Dr. -HAME WEATHERHEAD ‚en zij maken het onderwerp der tegenwoordige „mededeeling uit. Deze voorwerpen “zijn van verschillende grootte ; het. kleinste is, in eene regte lijn „ iets meer dan 2duim lang , van den rand van den bek tot aan-het eind van den staart; het andere is tweemaal grooter, en is een van die twee jonge dieren , welke in een nest, aan de oevers van de Fish:Aiver, met de moeder gevangen, ‚en ;sgedurende veertien dagen, door Luitenant LAUDERDALE MAULE in leven gehouden waren (*). De afmetingen dezer twee voorwerpen zijn als volgt: (*) Proceedings of the Committee of Science, Zool. Soc. vol. u. p. 45. 233 Kleiner Grooter voorwerp. | voorwerp. - EN Dui- Lij- [Dui- Lij- gte van het eind, van,de bovenkaak totaan heteind |nen,- nen. |men. nen. van den staart, langs de kromming van den rug. 3 9 6 6 tand van dezelfde punten in eene regte lijn langs rd perte testte Zouar Kn 0 rootste omvang van het ligchaam. …. . .... aibeh9 4 8 ngte van het hoofd. . . . . ee 8 1 0 gte der‘bovenkaak, … . « ..... es 3 5 reedte der bovenkaak aan haar grondstuk. . . . . 4 6 ikte van de bovenkaak aan den voorrand. . . . » 2 1 gte der onderkaak. „ . . . .e «ee. 2 22 dte der onderkaak aan het grondstuk. . . .. 3 5 lengte van den staart. . . « …. . eee KE Io te van den staart aan deszelfs aanvang. . . … 4 8 gte van den voorpoot. . « « « « « « « « 3 5 te van den voorpoot. . « « « … …- « « « 35 5 gte van den achterpoot. . . « . . «ee h 8 te van den achterpoot. . . . . ee... e 3 5 d tusschen de oogen. ….'. … 0004, Ee 6 d tusschen de neusgaten. . . . «ee. 15 ES an de uitwendige neusgaten tot het eind der kaak, . VE 2 Van de punt der tong tot het einde der onderkaak. … 4 2 De bijzonderheden, welke het eerst in deze zonderlinge voorwerpen de aandacht trekken, zijn het volkomen gemis van haar (*, de zachte, buigzame geaardheid der kaken en derzelver kort- heid in vergelijking tot de breedte. Het bekleedsel, waarmede de kaken omgeven | (*) Deze omstandigheid ig niet toevallig, gelijk bij volwassene voorwerpen soms voorvalt, die in wijngeest overgezonden zijn, want de opperhuid is gaaf. In de voorwerpen, welke de Heer G, BENNETT ontdekt had , was de huid eenigzins donzig. 234 zjn , is zachter en dunner dan dat, hetwelk het overige ligchaam bedekt; het vertoont onder de lens ; als de opperhuid weggenomen is, eene fijne, korrelige en zeer dunne laag, en heeft niet het hoornachtig voorkomen, hetwelk de klaau- wen alsdan aanbieden. De randen van den bo- venbek zijn afgerond, week , dik en vleezig ; de benedenbek is geheel en al buigzaam , en-kromt zich naar beneden op den hals, wanneer men den mond tracht te openen. De tong, welke bij het volwassene dier achterwaarts in den mond gelegen is, strekt zich in het jonge dier tot digt bij den rand der onderkaak uit; het maaksel. van den mond bij het volwassene dier ,‚ hefwelk zoo ongeschikt is tot zuigen of tot aanhechting aan eene platte oppervlakte, doordien de kaken zich ver voor de punt van de tong uitstrekken, le- vert gevalgelijk geen bewijs op tegen de geschikt- heid tot zuigen in eenen vroegeren leeftijd. De breedte van de tong was in het grootste voorwerp 34 lijnen ; in het volwassene dier is zij slechts eene lijn breeder, en deze grootere ontwikkeling wijst bij het jonge dier duidelijk het belangrijk gebruik aan ‚tot hetwelk zij, bij het opnemen en de docr- zwelgiung van voedsel dient. „ Eene huidplooi, die den grond der kaken omgeeft, vermeerdert de gemakkelijkheid , waarmede de melk, uit de are- ola mammae van het moederdier uitgeworpen, kan worden opgenomen. Van de schuinsche stre- pen, welke de randen der onderkaak bij het vol- wassene dier kenmerken, en van binnen naar buiten en naar voren loopen, was daar ter plaatse 235 aan de onderkaak van het jonge dier eene zwakke aanwijzing te bespeuren; eene kleine overlang- sche verhevenheid aan de binnenzijde dezer stre- pen wijst de plaatsing der voorste hoornachtige tanden des volwassenen diers aan. De buitenste neusgaten, wier ligging reeds op- gegeven is, hebben gemeenschap met den mond door de foramina incisiva, welke omstreeks 3 lijnen van den rand der bovenkaak verwijderd en elk voorzien zijn met eene vliezige plooi aan hunnen voorrand; de neusholte strekt zich dan naar achteren uit, en eindigt onmiddellijk boven de larynz, terwijl de punt van de larynz zich tot daartoe verheft, en op het weeke gehemelte rust. Op de middellijn der bovenkaak, een weinig voor de neusgaten, is een klein vleezig uitsteek- sel, hetwelk in eene ligte uitholling wordt opge- nomen. In het kleinste voorwerp wordt hetzelve omgeven door eenen lossen rand der opperhuid; door opperhuid was dit uitsteeksel gevolgelijk be- dekt, en daar dit bekleedsel afgevallen was, kan men stellen, dat het eene verdikte of hoornachtige opperhuid geweest is. Bij het volwassene dier vindt men geen spoor van dit deel, en het is eene inrigting, welke blijkbaar met den hoorn- achtigen knobbel op de bovenkaak in het foetus van sommige vogels overeenkomt. Ik geloof ech- ter niet, dat deze inrigting noodwendig aanduidt , dat het tot doorbreking eener eijerschaal, even als bij de vogels, dient. Deze knobbel vindt men slechts bij een gedeelte der vogelklasse, en, hoe- 236 zeer ‚de. gelijkvormige. knobbel. in, den, Ornitho— rhynchus eene opmerkelijke overeenstemming met de vogels, bij de reeds bekende gelijkvormighe- den. toevoegt, zoo is echter het overwigt van andere gronden groot genoeg, om eene ovovivi- pare ontwikkeling. als de. meest waarschijnlijke aan te nemen, De plaatsing. der oogen werd door de zamen— komst eeniger, plooïjen aangewezen, maar bij het uitspannen der. huid ‚bleek het, dat deze den. oogbal geheel en al bedekte, en daarover heen liep. Deze daadzaak is van groot gewigt ter oplossing der vraag,-of de Ornithorhynchus ten zoogend dier is, „Want zoo men vooronder- stelt, dat het jonge dier zich vrij bewegen, en, even als een jonge gans, onmiddellijk na de ge- boorte of na het ei verlaten te hebben , het moe- derdier in het water volgen kon, moest het ge- wisselijk het vermogen om te zien bezitten, om daardoor deszelfs bewegingen te kunnen regelen, Het gemis daarentegen van dezen zin wijst aan, dat het dier tol een nest beperkt is , en op het land de melk der moeder zuigen moet. De algemeene gestalte des ligchaams, en de kraakbeenige toestand der beenderen van de le. dematen strijden evenzeer tegen het. vermoeden, dat de jonge Ornithorhynchus op dezen tijd het vermogen en de kracht zou hebben om te zwem- men of te kruipen. De kop en staart zijn naar den buik gebogen, en men moet kracht aanwen- den om het ligchaam in eene regte lijn uit te strekken, ende betrekkelijke uitgestrektheid der 237 bekleedsels op den rug enden buik toont aan ; dat de voor de progressive bewegingen noodza- kelijke houding des ligchaams, in dit tijdperk van den. groeì onnatuurlijk is. De vingers waren aan al de voeten volkomen gevormd, en eindigden met kromme , kegelvor- mige, hoornachtige klaauwen , maar, het zwem- vlies der voorpooten was. betrekkelijk minder uit- gestrekt, dan bij, het volwassene dier , en de spoor der achterpooten stak niet,‚buiten hare holte. uit ; bij het kleinste voorwerp , hetwelk een. mannetje was , vertoonde zij de gedaante eener. stompe pa- pilla, terwijl zij bij het grootste daarentegen , of- schoon een ‘wijfje, meerdere ontwikkeling ver- toonde en“ puntiger was. … Deze omstandigheid. is in volkomene overeenstemming met de bekende wetten der ontwikkeling van geslachtsonderschei- dingen, vooral van zulke, die minder belangrijk en gewigtig zijn, zoo als baard, manen, horens, slagtanden , enz. , welke eerst in het tijdperk der manbaarheid tot onderkenning der sexen kunnen dienen, Daar de spoor het eenig merkbaar ver- schil ‚der sexen bij den volwassenen Orzithorhyn- chus uitmaakt, moest ik het onderzoek van in- wendige deelen te hulp roepen, om het geslacht der hier beschrevene voorwerpen te bepalen. De buikoppervlakte van het kleinste voorwerp werd zorgvuldig met eene lens onderzocht; maar men kon geen. duidelijk spoor eens navels. ont- dekken. In den zeer jongen of pas geboren Kan- guroo ziet men een langwerpig spoor van de na- velopening, hetwelk. evenwel spoedig verdwijnt. 238 Zulks zal ook waarschijnlijk bij den Ornithorhyn= chus het. geval zijn. De penis stak bij het kleinste voorwerp een klein eind uit de gemeenschappelijke opening der cloaca ; bij het grootere, vrouwelijke voorwerp was de clitoris juist boven den rand der ope- ning ‘zigtbaar; maar deze clitoris, in hare ont- wikkeling stilstaande, is later, gelijk ik in mijn opstel over de melkklieren getoond heb (*), door de verlenging der scheede op eenen afstand van de praeputiale opening verwijderd, even als de kleine spoor van het wijfje verborgen ligt op den grond van hare allengs verlengde holte, en, even als de tong achter in de mondholte terug blijft, door de aangroeiijing der kaken. _ Het volgende is de uitkomst van het ontleed- kundig onderzoek dezer jonge voorwerpen, voor zoo ver hunne zeldzaamheid gedoogde, het ont- leden bij hen uit te strekken. Nadat in het grootste voorwerp de buikholte geo- pend was, vertoondezich, als het eerst in het oog loopend ingewand, de maag, welke bijna zoo groot als in het volwassene dier was, in dit tijd- perk geene hulp ontvangende van de voorberei- dende spijsverteringsholten, de kaakzakken, wel- ke nog niet ontwikkeld waren. De maag strekte zich in eene gekromde rigting dwars door de regio epigastrica, en van de linker hypochondri- aca, benedenwaarts tot de aca uit. Zij was vol met gestremde melk. Bij een naauwkeurig (*) Phil. Trans. for 1832, p. 525. 239 onderzoek’ van hetgeen zij inhield, kon men, ook met eene lens, geene deelen van wormen of. brood ontdekken , hetgeen de twijfeling op- lost, welke de Luitenant maure koesterde , of het moederdier het jong voedde met hetgeen het tot eigen onderhoud ontving, of met. de afge- scheiden melk, die men daarna uitde poren der mam zag voortkomen. Ik nam een gedeelte van de gestremde zelfstan- „digheid ‚ die in: de- maag vervat was, en verdun- de dit met water; ter zelfder tijd had ik een oweinig koemelk in wijngeest doen stremmen, en het stremsel verdund. Deze twee zelfstandighe- ‚den nu vergeleek ik onderling met elkander, on- sder ‘eene sterke vergrooting. Men zag duidelijk bolletjes, die zich afscheidden , en „weêr in, nieu- we groepen vereenigden. Deze globules waren ‚inde koemelk--grooter, dan in die, van het vo- gelbekdier. Wanneer meneen weinig slijm met water vermengde, werd; deze aanstonds ondoor- schijnend ‚en liet zich+door fijne verdeeling in kleine, doorschijnende vlokjes scheiden, welke van. de regelmatig „gevormde bolletjes der melk ‚bij-den Ornithorhynchus , geheel en al verschil den. ‘In het kleinere voorwerp. was. de , maag ledig; nadat men haar had-opgeblazen ‚ vertoonde zij eene minder onevenredige grootte. … De inge- „wanden waren met lucht opgevuld, en korrelige massa's van eenen slijmachtigen chymus hingen aan hunne binnenwanden. Deze toestand van het darmkanaal schijnt aan te duiden, dat er geen groot tijdperk verloopen was, sedert de ge- 240 boorte van dit voorwerp , en dat het of nog niet volop gezogen: had, of door het moederdier voor eenen: tijd verlaten was geworden , alvorens het gevangen „werd. Bij beide voorwerpen waren de milt en de alvleeschklier, in dezelfde verhouding als de maag, van zeer verschillende: ontwikkeling. De lever daarentegen was bij beiden, niet meer’ verschil- lend in grootte, dan aan het verschil in-ouder- dom en grootte der twee” voorwerpen … beant- woordde, Het darmkanaal, was in het grootste voorwerp bijkans geheel aán vdé’ regterzijde der buikholte gelegen. “Het coecum: was bij beiden: ‘klein: en draadvormig. Ik kon: geen: spoor van steel ván de ‘vesicula umbilicalis of vitellina vinden; -hoe- zeer ik hef dleum , en: ook. bepaaldelijk +op> de gewone. plaats, waar’ die anders is-aangehiecht, boven het cnecum jvonderzocht De overige over- blijfsels vanden. toestand der “vrucht, waren meer in het “oog loopend “dan bijde Marsupi- alia. Bij beide voorwerpen, maar duidelijker in het kleinste , “bespeurde. men de: vera. tmbilicalis , welke ‘van een lijnvormig :cicatrix van het buik- vlies langs den voorrand van ‘het ligamentum sus- pensorium naar: de lever liep. Dezelve «was tot een draadvormig ‘buisje, met ‘coagulum opgevuld , ingekrompen. Van deze zelfde cicatriz strekten zieh de “overblijfsels vân de arteriae wmhilicales benedenwaarts. uit, en waren bij de vesica wri- naria in eene kleine verdubbeling van het buik- 241 vlies omsloten , eene kleine, platte, eironde blaas tusschen zich sluitende, hel óverblijfsel der a/- lantois, hetwelk met een’ zamengetrokken steel aan den bodem der blaas bevestigd was. Daar zoowel het embryo der vogels, als van de ovovivipare kruipende dieren. eene. allantois en navelvaten bezitten, kan van het bovengemelde geen zeker besluit worden gemaakt ten opzigte van” het eijerleggen of levendbaren. des: vogelbek- diers. Maar het maaksel:-van- het eijernest en van het ei geeft. de sterkste bewijzen; die men-van de analogie ontleenen kan, dat het embryo. bin- nem het moederligchaam „zich „ontwikkelt, ‚en stemt’ tevens „overeen. met de erkendedaadzaak, dat „het jong met moedermelk gevoed wordt, Er is “hier geen dojer „gelijk « bij den vogel; om voor het nieuwlings uit den dop gekropen-dier de plaats van eene melkafscheiding te vervullen; De nieren lagen ver van het bekkenten hoog in “de „lendenstreek. Deze kennelijke afwijking van den typus der eijerleggende dieren, verdient wel in aanmerking te komen bij de beoordeeling van den aard en de- natuurlijke ‘verwantschappen der. Monotremata. * Deze'ligging» is eene kenmer- kende bijzonderheid van het; maaksel- der zoogdie- ren „en schijnt te strekken‘om tot de ‘uitzetting der baarmoeder vrije ruimte te geven;en de nieren te bewaren: tegen drukking’ door- dit ingewand en deszelfs inhoud gedurende den laatsten tijd-der zwangerheid. — De plaatsing van de twee nieren in betrekking tot elkander verschilde in de twee voorwerpen; «in het grootste was de linker nier 242 iets hooger dan de regter; in het kleinste was zij iets lager; dit laatste is de gewone plaatsing - in ‘het volwassene dier. De bijnieren beantwoord- den niel aan dezeplaatsing, maar bij beiden was die der regterzijde de hoogste, hetgeen overeen- komt met „de betrekkelijke ligging der testes bij het mannetje en der eijernesten: bij het wijfje. Bij den mensch zijn groote bijnieren aan den toe- stand. van «het--foetus eigen; maar bij het vogel- bekdier zijn zij van geringe grootte ‚daar hare grootste afmeling niet boven $ lijn ging in het kleinste. voorwerp ; en-zij groeiijen in omvang aan met den voortgaanden groei des diers ‚en in grooter … mate. dan de nieren, welke aangroei daarom veelligt betrekking schijnt te hebben ‘tot de ontwikkeling der geslachtsdeelen Er waren geene sporen van de corpora Wolffiana: te -ont- dekken. ; De testes waren in het kleine mannelijke voor- werp een weinig onder de nieren. gelegen; zij hadden eene langwerpige gedaante, aan. weêrs- zijde. puntig “uitloopende, met de epididymis als het ware op hunne voorste oppervlakte. naar beneden omgeslagen. Bij het wijfje waren. de eijernesten vrijelijk aan de randen opgehangen, en op gelijke wijze geplaatst; het regter eijernest is in-dit tijdperk even groot als het linker. De nog „grootere ongelijkheid. van grootte in de eijer- nesten. (*) van de vogels ontstaat door een der- (*) Er staat in het Engelsch oviducts, maar zulks is zekerlijk eene schrijffout voor ovaries. v. D. H. 243 gelijk staan blijven in groei van het eene, aan den regterkant gelegene, maar beiden zijn even groot in een’ vroegen toestand huns aanwezens. (*) De uteri waren regte, lijnvormige buizen, die de grootte der banden van de eijernesten ter naau- wernood te boven gingen. De longen werden bij beide voorwerpen wel ontwikkeld aangetroffen; de longcellen waren zeer duidelijk zigtbaar en gaven aan de opper- vlakte een netvormig aanzien, en eene overeen- komst met de longen der schildpad. Zij hadden in het kleinste voorwerp duidelijk lucht ingea- demd. Het hart was bij beide voorwerpen van dezelf- de gedaante als bij het volwassene dier, met eene onverdeelde spits, maar het linker hartoor was betrekkelijk grooter dan in het volwassene dier, waarvan het hart door meeken naauwkeurig af- gebeeld is (f). De ductus arteriosus was zeer duidelijk, en vormde eene draadvormige steng op de gewone plaats, tusschen de aorta en de longslagader , maar welke betrekkelijk langer was dan in de ware levendbarende zoogdieren. Ook hier hebben wij de aanwijzing van eenen langer gerekten foetalen toestand. dan bij de Marsupia- lia plaats vindt, daar er geen spoor van ductus (*) Vergelijk hierover ook wAGNER’s opmerkingen, waarvan ik in dit Tijdschrift lager een berigt gegeven heb. v. D.H, (4) Ornithorhynchi paradoxi Anatomia,,tab. VII, fig. 1. NAT. TIJDSCH. 17 244 artriosus bij het foetus van den kanguroo wordt aangetroffen, noch, wanneer het in den bui- del, noch vroeger, wanneer het in den uterus vervat is. De Ornithorhynchus wijkt ook door het bezit van eene glandula thymus van de gewone Mar- supiata af. Deze klier ligt voor de groote vaten van het hart en bestaat uit twee lobben, van welke de regter de grootste is. IL. Manteekeningen over de natuurlijke ge= schiedenis en levenswijze van den Or- nithorhynchus paradoxus, Lum. Door GEORGE BENNETT (p. 229—258). Toen ik in het begin van 1829 voor het eerst in de kolonie van New South Wales aankwam, was mijne opmerkzaamheid op twee punten van natuurlijke geschiedenis gevestigd, welke op dien tijd tot de desiderata behoorden; ten eerste de wijze van voortteling der kanguroo's, om te bepalen, hoe het jong met den tepel in verbin- ding wordt gebragt, en ten andere de voortplan- ting en de levenswijze van het dier, hetwelk het onderwerp der tegenwoordige mededeeling uitmaakt. Alle mijne navragen bij lieden, die lang in de kolonie gevestigd waren geweest, gaven niet dan onvoldoende antwoorden, Ik ontwaarde toen, en zag zulks ook later bij mijn tweede bezoek 245 der kolonie, dat de meesten liever eigene theoriën dienaangaande uitdachten, en uit derzelver aan- nemelijkheid bewijsgronden ontleenden , dan eeni= ge dagen van hunnen vrijer tijd afzonderden tot het opsporen van daadzaken, die voor altijd de vraagstukken beslissen en aan de onzekerheid een einde maken konden- Te dien tijde werd ik door eene, voor mij hoogstbelangrijke, reis naar den Polynesischen Archipel en Nieuw Zeeland, verhinderd , om den tijd, dien ik eerst gemeend had daarvoor af te zonderen, tot opheldering dezer twijfelachtige punten te besteden, en ik verliet New South Wales in Maart 1829, met de verwachting, dat de een of ander kundig persoon in de kolonie zichzelven aan die taak zou toe- wijden, en haar door eigene waarneming zou vervullen. Maar ik bemerkte daarentegen bij mijne terugkomst in Engeland, in April 1831, dat alle de vraagstukken opzigtelijk deze dieren, zich nog in denzelfden onbeslisten staat bevonden , behalve dat mijn vriend owenN geslaagd was, in eene op- spuiting met kwikzilver van de buizen der melk- klieren van den Orrithorhynchus, waarvan hij later een verslag aan het koninklijk gezelschap heeft medegedeeld. Mij wederom naar New South Wales bege- vende, verliet ik Engeland in Mei 1832, en weldra na mijne aankomst aldaar, in Augustus, bezocht ik het binnenland, en besteedde veel tijd tot de opsporing der levenswijze en huis- houding dezer dieren , in hunne natuurlijke schuil- hoeken. Ist 246 De Engelsche kolonisten kennen dit dier onder den naam van Watermol (Water-Mole), uit hoof- de der gelijkheid, die zij er in meenen te vinden met den gemeenen Europischen mol; -de inboor- lingen noemen het dier Mallangong of Tambriet, en de laatste naam is de meest gewone. Dit zonderling dier heeft eene platte gedaante , en komt eenigermate met den otter , den mol en den bever overeen. Het is bedekt met glinsteren- de, lange en dikke haren, onder welke eene vacht van fijner en korter, zeer zacht haar ge- plaatst is. De haren op den buik, de borst en keel zijn veel fijner en meer zijdeachtig dan die van het overige ligchaam. Bij jonge voorwerpen ziet men op de onderste oppervlakte van den staart, zoowel als op de voor- en achterpooten, digt bij de voeten fijne, witte haren van een zilverkleurig aanzien; deze gaan bij het volwas- sene dier verloren, en de onderste oppervlakte van den staart is gemeenlijk naakt, of vertoont slechts eenige weinige, zeer verspreid staande haren. Veelligt is zulks een gevolg van de wrij- ving langs den grond, bij de beweging, die het dier, op het land zijnde, maakt, maar het meest heerschend gevoelen onder de kolonisten, dien- aangaande, voor hetwelk ik evenwel in de waar- neming hunner levenswijze geen bewijs vinden kon, is, dat zulks ontstaat door. het gebruik, dat het dier, gelijk de bever, van zijnen staart als een truweel tot het bouwen zijner woning ma- ken zou. De staart is plat, breed en aan het einde aan weerszijden afhellende, waar buiten de 247 lange haren uitsteken; op zijne bovenzijde is het haar langer en ruwer dan op eenig ander gedeelte des ligchaams; het ontbeert die bijzondere glin— “sterende geaardheid, welke de overige vacht ver- siert, en is ook van een donkerder kleur. De kleur van de vacht van al de voorwerpen, die ik gezien heb, van welken ouderdom ook, is ligt zwart, de ondervacht van korte haren is licht grijs. De onderkant van het ligchaam is roest- kleurig, verschillend in sterkte naar gelang van den ouderdom, Men verzekert eenmaal een geheel wit voorwerp (albino) waargenomen te hebben, hetgeen evenwel dadelijk wegdook, toen men het in het oog kreeg, en niet gevangen kon worden. Onder den binnenhoek van het oog is eene kleine plek van eene ligte of bleekgele kleur. Een en- kel voorwerp uitgezonderd, hetgeen overigens niets afwijkends vertoonde, vond ik dit kenmerk bij al de door mij onderzochte dieren van beide geslachten. Het eenig merkbaar uiterlijk onder- scheid der geslachten bestaat in de spoor der achterpooten bij het mannetje. De pooten dezer dieren zijn zeer kort, met vijf vingers en een zwemvlies voorzien. Bij de voorpooten, welke de meeste spierkracht schij- nen te bezitten, en het meest, zoo wel tot wroe- ten als zwemmen, gebruikt worden, strekt het vlies zich een kort eind over de klaauwen uit, is los, en valt terug als het dier graaft; de voor- pooten zijn alzoo vatbaar voor eene groote uit— spreiding. De nagels der voorpooten zijn sterk, stomp en bijzonder tot graven geschikt, de twee 248 buitenste zijn korter dan de drie middelste. De achterpooten zijn kort, smal en naar achteren gerigt, hunne nagels zijn naar achteren gekromd en zijn scherper en langer dan die der voorpoo- ten ; het zwemvlies strekt zich slechts tot aan den grond der klaauwen uit. We spoor van het man- netje is bewegelijk en naar achteren en binnen gerigt, en boven de klaauwen meer naar den binnenkant der pooten ingeplant, De gedaante van den bek, welke met dien van een eend overeenkomt, de strepen aan den bui- tenrand der onderkaak , en andere dergelijke bij- zonderheden , zijn bekend. De kleur van de bo- venkaak aan de bovenzijde vertoont zich bij een dier, dat eerst voor korten tijd uit het water ge- haald is, graauwachtig zwart, bedekt met tal-. looze kleine stipjes; de binnenzijde van beide kaken is licht vleeschkleurig, de onderzijde der onderkaak is wit, vooral bij jonge voorwerpen, bij ouden meer gevlekt of bont. Aan den grond van beide kaken is eene dwarse losse plooi of lap van het bekleedsel, altijd over- eenstemmende in kleur, met de huid die de ka- ken bedekt, d, i. van eene doffe, vuilzwarte kleur aan de bovenkaak en wit of gevlekt aan den onderkant. Aan de bovenkaak strekt zich dit vlies tot zeer digt bij de oogen uit, en kan veelligt deze deelen eenigermate beschermen, ter- wijl het dier bezig is met graven of met in het lijk zijn voedsel te zoeken: Sir everARD nome (*) (*) Observations on the Head of the Ornithorhynchus para- dozus in the Philosophical Transactions for 1800. 249 meent als waarschijnlijk nut van deze plooi te moeten aannemen , dat zij verhindert, dat de bek te diep in zacht slijk zoude dringen, daar zij zoo breed is, dat zij verderen voortgang belet. In gedroogde voorwerpen gaat de kleur en de vorm van den bek bijkans geheel verloren. De oogen zijn zeer klein maar glinsterend en van eene lichtbruine kleur; zij zijn eenigzins naar boven in den kop geplaatst. De uitwendige ope- ning der ooren ligt digt bij het bovenste gedeelte van den buitenhoek van het oog. Bij een levend voorwerp kan men deze opening ligtelijk ont- dekken (*), daar het dier het vermogen bezit om haar willekeurig te sluiten of te openen; in een dood voorwerp zal men haar niet ligt bespeuren, ten zij men vooraf met hare juiste ligging be- kend zij, De Ornithorhynchus heeft eene bijzondere visch- lacht , vooral wanneer hij nat is, hetgeen waar- schijnlijk uit eene olijachtige afzondering ontstaat. De wilden gebruiken deze dieren als voedsel, maar het is geene bijzondere aanbeveling, wan- neer men zegt, dat zij den Nieuw-Hollanderen tot spijs verstrekken, voor wie zelfs geene slangen, rotten , maden of dergelijke walgelijke zaken te onpas komen. In onze werken over natuurlijke geschiedenis worden gewoonlijk twee soorten beschreven, de (*) Ik kon geen klapvlies ontwaren tot sluiting van het oor, maar geloof, dat de musculaire zamentrekking der ppening aan hetzelfde doel beantwoordt. 250 Ornithorhynchus rufus en de Orn. fuscus ; maar het verschil tusschen dezelve komt mij zoo on- beduidend voor, dat ik aarsel, om meer dan eene soort aan te nemen (*). Ik noem dus dit dier met den door gBr5umengacn gegeven’ naam Orn. paradoaus, De grootte van den Ornithorhynchus verschilt, maar de mannetjes zijn gemeenlijk een weinig grooter dan de wijfjes; ik beschouw de gemid- delde lengte van 1 voet 6 duim tot Ll voet 8 duim te bedragen. De Heer GEORGE MAC LEAY berigt mij, dat de voorwerpen van de Vepean River zelden langer zijn dan 1 voet 2 duimen, Van de volgende afmetingen van voorwerpen, geschoten in de Yas- en Murrwmbidgee-rivieren, (*) Wanneer men in aanmerking neemt, dat de schrijver bij alle voorwerpen, die hij zag, de kleur opgeeft als licht zwart (zie boven bl. 247), van welken ouderdom zij ook waren, dan ziet men, dat althans het verschil van kleur niet van den leeftijd afhangt, gelijk sommigen gegist hebben, en men komt tevens tot het besluit, dat hij alleen voorwerpen van Orn. fuscus heeft gezien. Rosachtige voorwerpen (O0. rufus) schijnen zeldzamer te zijn. Ik ben afkeerig van het hardnekkig verdedigen van hetgeen ik vroeger aannam ‚ maar het is alleen waarheidsliefde, wanneer ik betuig, voor als- nog geen stellig bewijs te hebben gevonden, dat er geen soortsverschil zou bestaan. Maar, hetzij men O. fuscus en O. rufus als soorten of verscheidenheden beschouwt , zooveel is zeker, dat de Heer BENNETT slechts donkere , bruinzwarte voorwerpen zag, en dus deze zaak niet uit eigene waarneming beslissen kon. Zijn de kleinere voor- werpen van de Nepean River misschien Orn. rufus? v. D.H. 251 kan men eene voorstelling ontleenen aangaande de grootte en verhouding der onderscheidene lig- chaamsdeelen ; de maten zijn genomen onmiddel- lijk nadat de dieren geschoten en uit het water opgehaald waren, terwijl de voorwerpen, nog buigzaam, zich in hunne natuurlijke houding lieten brengen. Men kan meer waarde hechten aan dergelijke afmetingen dan aan zoodanige, welke van opgezette dieren ontleend zijn, op welke men zich, uit hoofde van den zamenge- trokken toestand der meeste deelen en de onna- tuurlijke verlenging des ligchaams , niet verlaten kan; deze laatste is gewoonlijk des te grooter , daar de huid bij den Ornithorhynchus zeer los rondom het dier hangt. Afmetingen bij een mannetje, geschoten in de Yas River. voets duim, A. Geheele lengte, van den rand van den bek tot het uiteinde van den staart. . Ì 74. B. Lengte van de bovenkaak. . . . . 28. G. Breedte van de bovenkaak. . . . . 25. D. Lengte van de onderkaak. . . .. 15e E. Breedte van de onderkaak. . . . … 14. F. Lengte van deu voorpoot. . . .. 3$- G. Lengte van het zwemvlies, zoo ver het buiten de klaauwen van de voorpooten uitsleektr Mssglas ii ab awe banstne vallug È- H. Breedte van den uitgespreiden voorpoot. Az. L Lengte van den staart. … . ……. Ai. K. Grootste breedte van den staart. … En L. Lengte van den achterpoot tot aan de 252 voet. duim. punt van den langsten klaauw. . A. M. Breedte van den uitgespreiden ach. terpoots laesies eenbadhoaen Manontie, ZATEN 2. „ Dezelfde afmetingen van een wijfje, in dezelfde rivier geschoten , waren : A. 1 voet 7 duim, B. 2$ duim, G, 23 duim, D. 1 duim, E‚ 13} duim, enz. De staart alleen was, hoezeer smaller, langer dan bij het man- netje, 5 duim, Van 15 geschotene of levend gevangene voor- werpen , was de gemiddelde lengte der man- netjes 1 voet 7 duim tot 1 voet 8 duim, en van-de wijfjes 1 voet 6 duim tot 1 voet 7 duim. Gedurende mijn verblijf te Gudarigby, het landgoed van den Heer w. w. purron, bij de Murrumbidgee River, werd er een mannetje ge- schoten van 1 voet 112 duim lengte. Bij het- zelve waren de overige afmetingen, als volgt: duim. Lengte van de bovenkaak. , . . . . … 2ú. Breedte van de bovenkaak. . . . « . » 2. Lengte van den staart. „ . «. …. … « « » 6, Grootste breedte van denzelven. . . . …«. . 24. Uitspreiding van den voorpoot. . «… . . . 4 Lengte der spoor aan den achterpoot. . » &. De smaller staart en de kleinheid van den bek in betrekking tot de lengte van het ligchaam , gaven aan dit voorwerp een, van al de anderen die ik gezien had, afwijkend voorkomen; maar in andere opzigten kwam het met de overigen 253 overeen. Een wijfje, in den avond van denzelf- den dag, en in hetzelfde gedeelte der rivier ge« schoten, was slechts 1 voet 4 duim lang. Na eene belangrijke reis door de Bathurst country , kwam ik den 4 October te Mundoona aan, het landgoed van den Heer sAMmES Rose, digt bij Yas Plains, in de Murray county. Op deze plaats had ik voorgenomen, mijne onder- zoekingen over den Ornithorhynchus aan te vangen, daar een gedeelte van de Yas-rivier door dit goed heen liep, in welke deze dieren in groot aantal gevonden werden. Wij kwamen teu 5 ure ’s namiddags aan, en daar de rivier slechts op zeer korten afstand van de woning verwijderd was, nam ik een aanbod, om langs den oever te wandelen, gretig aan, vermits ik zeer begeerig was, om het dier le, vend, al was het ook op een’ afstand, te zien, en te beproeven , of wij er ook nog dien avond een zouden kunnen magtig worden. Wij kwa- men spoedig bij eene stille bogt der rivier, waar de oppervlakte van het water met vele plauten bedekt was. Op dergelijke plaatsen vindt men het dier het meest, hetwelk onder de wa- terplanten deszelfs voedsel zoekt, terwijl hem de steile en belominerde oevers geschikte plaat- sen tot graven zijner holen verschaffen, Wij vertoefden eenigen tijd, geduldig wachtende, aan den oever, en weldra vestigde mijn medgezel zijne aandacht op een dezer dieren, dat, niet ver van den kant, waar wij stonden , op de op pervlakte des waters zwom. Bij zulk eene ge- 254 legenheid herkent men deze dieren ligtelijk aan hun donker ligchaam, juist gelijk met de op- pervlakte des waters, waaruit het hoofd een weinig is opgeheven, en aan de kringen, die zij door hun roeijen in het water te weeg bren- gen. Als men hen ziet, moet men zich zeer stil houden, want het geringste geluid of de minste beweging, die de waarnemer maakt, doet hen aanstonds verdwijnen, Zoo scherp is het ge- hoor of gezigt, of zijn veelligt beiden bij hen ; en zij komen zeldzaam op nieuw te voorschijn, als zij eenmaal verschrikt zijn. Zij blijven zel- den langer dan eene of twee minuten aan de op- pervlakte van het water plassen en spelen; dan duiken zij weder onder en komen op geringen afstand weder naar boven, gemeenliijk in de rigting, waarin zij zijn ondergedoken. Zij dui- ken met het hoofd naar voren eû met een zeer hoorbaar geplomp. Men kan niet slagen in hen te treffen, al zijn zij ook digtbij , wanneer men op hen aanlegt, terwijl zij boven zijn: want, terwijl men aanlegt, zijn zij reeds verdwenen. Daarentegen behoort men het tijdstip waar te nemen, dat zij duiken, en de plaats te berekenen, ‘waar zij‘ weder zullen opkomen , om dan , wan- neer zij boven komen, oogenblikkelijk af te vuren. Het schot moet naar den kop gerigt zijn , want het ruime en digte bekleedsel des ligchaams laat den hagel niet ligt dieper doordringen. Hoewel het den volgenden dag sterk regende en de rivier zeer gerezen was, lieten wij ons echter nie! af schrikken, om, ter opsporing van vogelbekdieren, de _ 255 gevers der rivier langs te wandelen. In den morgen zagen wij slechts een voorwerp, dat ons echter ontsnapte. ’s Namiddags, in het naar huis keeren, troffen wij er een, dat, na ernstig gewond te zijn, door dikwerf te duiken, zich zocht te redden, en den overkant poogde te be- reiken; want, wanneer deze dieren gewond zijn, trachten zij aan land te komen, hetzij om in hunne holen te ontsnappen, hetzij, dewijl zij buiten staat zijn, om, in hunnen verzwakten toestand, in het water te kunnen voortkomen. Er was nog een tweede schot noodig vóór het stil bleef liggen, zoodat de jagthond het op kon halen. Het bleek een mannetje te zijn , en was nog niet dood , maar bewoog zich van tijd tot tijd, en maakte geen ander geluid dan van diepe uitademing door de neusgaten. Weldra scheen het bij te komen, en door natuurlijke aandrift liep het langs den grond voort om weder het water te bereiken, maar met ongewisse bewe« ging. Omstreeks vijf en twintig minuten nadat het gevangen was, bleef het met eenige stuip- trekkingen dood. Daar dit voorwerp een mannetje was, gaf het gereede aanleiding om op mijzelven te beproeven, wat er te denken was aangaande de schadelijke werkingen, die door-eene verwonding met de spoor ontstaan, waarvan zooveel verhaald wordt. De gewonde staat van het dier was geen hin- derpaal voor deze proefneming, dewijl in een uitgegeven berigt, waarin zulke verschrikkelijke uitwerksels van het vergift worden vermeld, het 256 dier mede doodelijk gekwetst was. Maar, hoe- zeer ik het dier op zulk eene wijze vasthield , dat het, ter verwering, van deze spoor gebruik had kunnen maken, wondde het echter daar— mede niet. Ik leide het dier ook op den rug, daar men gezegd heeft, dat het die houding aanneemt, als het van zijn wapen gebruik maakt, hetgeen zeer onwaarschijnlijk is; het deed al het mogelijke om zich weder om te wenden, maar poogde daarbij evenmin te steken. Ik beproefde andere middelen om het dier tot steken met de spoor aan te zelten , maar zij bleven vruchteloos. Herhaalde proeven met andere voorwerpen had- den geen’ anderen uitslag. Ik ben dus overtuigd, dat de spoor een ander doel moet hebben, dan om tot een kwetsendwapen te dienen (*). Men ziet deze dieren in alle tijden des jaars in de rivieren van Australië, maar men zou kun- nen vragen, of zij niet in zekere mate een? winterslaap houden, want zij zijn talrijker in de zomer- dan in de wintermaanden, Tegen den stroom opzwemmende, spannen zij al hunne (*) De Heer BENNETT is dus niet gewond door de spoor, en zijne waarnemingen bewijzen niet, dat het vocht, hetwelk in de op de dij liggende klier wordt afgescheiden , onscha— delijk is, maar wel, dat de Ornithorhynchus de spoor niet als wapen gebruikt. Voor het overige komt het ons voor, dat men de klier en de spoor , waardoor hare uit= loozingsbuis heen loopt met de pori femorales der Saurti het best vergelijken kan , die mede tot de voortplanting in verband staan. v. D. H. 257 kracht in, en gewoonlijk met goeden uitslag. Ik herinner mij echter, eenmaal twee dezer die- ren, in een’ sterken stroom, na herhaalde vruch- telooze pogingen, om tegen een’ kleinen water- val op te komen, terug te hebben zien keeren. Als zij met den stroom medegaan, geven zij zich aan denzelven over, zonder zelven eenige kracht inspanning in het werk te stellen. Hetgeen men mij te Sidney verhaald had, dat men deze dieren bij het eerste schot doodelijk moet treffen, want dat zij anders niet weêr bo- ven komen, bleek mij bij eigen ondervinding ongegrond te zijn. Wanneer men mis heeft ge- schoten kan zulks het geval zijn, maar, als zij zijn aangeschoten , duiken zij wel naar beneden, maar komen gewoonlijk spoedig weêr boven. Het kan echter ook zijn, dat gewonde dieren zich bij het opkomen onder de planten en struiken ver- bergen, en ik geloof tevens, dat zij somtijds in hunne holen weten te ontsnappen, tot welke zij, ook onder het water, eenen toegang heb- ben. Op den avond van diem dag schoten: wij ook nog een wijfje. Dit voorwerp verschilde van het vorige, doordien de buik van eene meer donkere roestkleur was; maar, volgens latere waarnemingen, bij onderscheidene voorwerpen, schijnt dit verschil alleenliijk van den leeftijd des diers af te hangen. Waar de spoor van het mannetje geplaatst is, heeft het wijfje eene klei- ne holte, welke waarschijnlijk dient om de spoor van het mannetje op tenemen. 258 Ik was zeer verheugd een wijfje bekomen te hebben , daar ik eenige hoop koesterde, daar- door aangaande de wijze van voortplanting dezer zonderlinge dieren tot zekerheid te geraken. In allen gevalle verwachtte ik te kunnen opmaken, of het al of niet de tijd hunner voortplanting was. Mijne aandacht was dadelijk bepaald op de melkklier, maar, tot mijne verwondering, kon ik er slechts eenig spoor van ontdekken. Bij nadere overweging evenwel kwam ik tot het vermoeden (welke vooronderstelling later door daadzaken bevestigd werd), dat de klier grooter wordt na de bevruchting, en toeneemt geduren- de de zwangerschap, en dat zij, als de jongen niet meer zuigen, wederom zoodanig afneemt, dat zij naauwelijks te bespeuren is. Het overige der ontleding daarlatende, zal ik onverwijld overgaan tot de vermelding van het— geen ik aangaande de inwendige geslachtsdeelen waarnam. Er waren twee uteri, zich tot op zekeren afstand boven het bekken uitstrekkende. Naar boven en eenigzins ter zijde en achter de uteri varen de eijernesten, meer duidelijk even- wel aan de linker- dan aan de regterzijde ; een tros van wel ontwikkelde eijeren deed zien, dat het wijfje bevrucht was. Beide uteri (of oviduc- tus) trapswijze in omvang afnemende, openden zich in de cloaca ; de blaas was tusschen en eenigzins voor de wfer? geplaatst, het rectum daar achter en beide deze deelen eindigden insgelijks in de cloaca (Y). (*) Ik nam de eerste gelegenheid waar om aan mijn’ vriend 259 De eijernesten waren wit en bedekt met een vlies, door hetwelk men de eijeren ligtelijk kon OWEN den bezwangerden uterus van dezen Ornithorhyn- chus en van twee anderen, welke ik daarna erlangde, toe te zenden, en het volgende is de slotsom van zijn onder zoek van deze voorwerpen, zoo als hij deze uitvoeriger op- gegeven heeft in eene verhandeling, die thans in de » Phí- losophical Transactions’’ het licht ziet. » Het linker eijernest had in elk van de voorwerpen al- leen deel genomen in de voortplantingswerkzaamheid , maar overtrof in grootte het eijernest niet in het boven beschre vene onbezwangerde voorwerp. Dit linker eijernest was be- dekt met het dunne vlies, hetwelk de uitgezelte opening van den eijerleider uitmaakte. Bij een der voorwerpen kon men het eïjernest niet dan met moeite van deze opening losmaken, hetgeen veroorzaakt werd. door de aanhechting van eene, zoo het scheen, gestremde afscheiding; eene omstandigheid , die veel moet hebben bijgedragen om den overgang van het ei in den eijerleider met meer zekerheid te doen plaats grijpen. In twee der voorwerpen vertoonde het linker eïjernest twee ledige eijerzakken of corpora lutea, overeenstemmende met het getal van ova , dat men in den uterus vond. In het derde voorwerp bood het linker ei- jernest twee, nog onvergroeide corpora lutca aan, hoezeer men maar een enkel ei in den uterus vond. De ontledigde eijerzakken (ovisacs) hadden eene langwer- pige fleschvormige gedaante, omstreeks drie lijnen in lengte en twee in diameter, met de randen der opening, waardoor het ei en korrelige stof heen gegaan waren , naar buiten ge- keerd, met eene ligte zamentrekking, gelijkende op den hals eener flesch , onder de opening. Als men deze eijer- zakken drukte , kwam er eenige gestremde zelfstandigheid te voorschijn. WVanneer men ze in de lengte opende, be- speurde “men, dat zij uit dezelfde deelen bestonden, als de cijerzak vóór de bevruchting, met uitzondering van den korreligen inhoud en de korrelige laag; maar de theca NAT: TIJDSCH. 18 260 zien “doorschijnen. De linker wterus had de meeste ontwikkeling ; deszelfs rokken waren vers of de binnenwand. vanden zak was zeer verdikt, en strek- te-zich in de ontledigde holte-uit, zoodat er slechts een naauwe deorgang tot de uitwendige opening overbleef. De twee kleinste ova waren, aan het bovenste gedeelte van den linker wterus gelegen, en omstreeks op eene lijn afstands van elkander. Ieder ei was bolvormig en had 25 lijn in diameter; zij waren donker geel van kleur, met eene gladde oppervlakte, en vertoonden nietde min- ste aanhechting aan de wanden van den uterus. Twee grootere ova hadden eene middellijn van drie lijn en la- gen iets onder het midden van den linker uterus; zij waren mede bolvormig, maar schenen echter eenigermate zamengedrukt geweest te zijn in de baarmoederlijke holte. Zij waren van buiten glad en rolden vrij uit de plaats , waarin zij gelegen waren geweest, even als die van het voorgaande voorwerp. Het grootste ei had dezelfde bol- vormige gedaante, gladde buitenvlakte en vrijheid van aanhechting met den uterus als de voorgaande, maar was van eene lichter kleur, een gevolg, van de vermeere derde hoeveelheid van ingeslotene vloeistoffen, waaraan deszelfs grooter omvang vooral was toe te schrijven. Het had 35 lijn in diameter en was geplaatst geweest in eene uitholling of cel, een weinig beneden het midden van den linker uterus. Het inwendige vlies van den uterus vertoonde zich in den verschen toestand bijzonder vaat- rijk in al de vermelde voorwerpen. In: al deze eijeren kon men door de uitwendige schaal onderscheiden , dat de inhoud van tweeërlei aard was, namelijk een graauwachtig, half doorschijnend vocht en eene gele dikkere massa, welke steeds naar het onderste gedeelte van het ei nederzonk. „In het grootste ei nam de gele, massa of dojer slechts nagenoeg een derde ge- deelte der holte van het ei in, terwijl dezelve bij de kleinsten er vier vijfde gedeelte van uitmaakte, 261 dikt, en nadat dit deel in de geheele lengte ge opend was, zag men drie losse eijeren digt bijeen, van de grootte van zwanenhagel, Zij waren wit en geheel rond, Hun buitenste omkleedsel be stond uit een digt, ondoorschijnend vlies, het- geen stevig genoeg was om het onderzoek der Het chorton of de buitenschaal dezer eijeren bood eenigen wederstand, wanneer men hetzelve met een pin- cet opentrok. Deszelfs kleur was vuil graauw, naar het bruine hellende, eenigzins doorschijnend en gladder op de binnenste dan op de buitenste oppervlakte; het gelijkt naar de schaal van het ei des salamanders , maar is van een teederder weefsel. De vloeibare inhoud van het ei was vervat tusschen de schaal en bet dojervlies, eene plaatsing, welke met die van het eiwit in het ei der vo- gels overeenkomt; maar deze vloeistof was niet gestremd geworden door de werking van den wijngeest, waarin de eijeren zoo lang gedompeld geweest waren, De gele massa of dojer bleek in haar eigen vlies om- sloten te zijn, hetwelk onder het mikroskoop bevonden werd te bestaan uit een bijzonder dun, glad en doorschij- nend bekleedsel , hetwelk ik beschouw als de membrana vitelli , met een dikker, korrelachtig vlies, hetwelk het- zelve onmiddellijk overtrekt , beantwoordende aan het kiemvlies of blastoderma. De dojer bestond uit tallooze kleine ondoorschijnende korrels, overeenkomende met die , welke ín de folliculi der eijernesten vervat waren , en met deze korrels waren grootere, doorschijnende olie- droppen vermengd. Er was niet het geringste spoor van chalaza aan het dojervlies gehecht, gelijk wij naar de analogie verwachten zouden, zoo het eî had moeten worden ontwikkeld door uitbroeijing. Ik was’ buiten staat eenige beginsels van het embryo te ontdekken.” Philosophical T'ransaclions for 1834. p. 555. I8 %* 262 eijeren in de hand, zonder vrees van hen te be- leedigen, toe te laten. Het os wteri was in dit tijdperk zoozeer zamen- getrokken, dat het naauwelijks een grashalm van de dikte van een zwijnshaar doorliet. Oamiddel- lijk binnen de opening waren twee kleine verhe- vene roode ligchaampjes, wier nut ik niet weet. De binnenste rok van den wterus was gerimpeld en van eene schoone vleeschkleur. In den regter uterus vond men geene eijeren en de inwendige oppervlakte was minder vaatrijk. De kaakzakken, welke ik geneigd ben als eene soort van voormagen te beschouwen, waren bij beide dieren met slijk en zand gevuld, waaron- der men verbrijzelde stukjes van gekorvene dieren en van kleine schelpdieren duidelijk onderschei- den kon. De verschillende tegenstrijdige berigten , welke op gezag der inboorlingen (bij wie men, daar zij deze dieren dikwerf tot hun voedsel opspo- ren, eene” naauwkeurige kennis van derzelver leefwijze kon- verwachten) aangaande het eijer- leggen des vegelbekdiers gegeven zijn , spoorde mij aan om de oorzaak van dwaling na te. gaan. Ik besloot evenwel bij geenen inboorling hierom- trent onderzoek te doen, die reeds dikwerf op dit punt ondervraagd was, en stelde zulks uit tot ik eenigen tijd later, in de uiterste bezittingen, in de Twmat Country gekomen was, waar dergelijke vragen nog niet gehoord waren, en ik mij tot diegenen rigtte, welke het meeste doorzigt sche- nen te hebben. De inboorlingen van Yas verze- 263 kerden eerst, dat deze dieren eieren leiden , maar weldra spraken zij zichzelyven dienaangaande te- gen. Om mij te verzekeren hoeveel ik op hun getuigenis kon afgaan, teekende ik een eirond ei, hetwelk zij als op dat van den Mallangong ge- lijkenend erkenden, Toen teekende ik een bol- rond ei en ook dit zeiden zij het ei (cabango) van den Mallangong te zijn. In de Tumat Country verzekerden de inboorlingen, dat het moederdier geene eijjeren legde, maar dat het jongen wierp. Zij kenden den tijd van voortplanting wel, daar deze dieren hun voornaamste voedsel uitmaakten. Overigens was hun getuigenis niet eenstemmig, en het bleek, dat men zich daarop niet verlaten kon, maar de zaak door eigen onderzoek moest beslissen, Den volgenden dag (6 October) was de Yas- rivier zeer gerezen door aanhoudenden regen ; maar, hoezeer wij ons blootstelden aan hevige stortvlagen „ bezochten wij echter andermaal de rivier. Wij zagen van tijd tot tijd enkele vogel- bekdieren , maar schoten eerst in den namiddag een mannetje, hetwelk twee kleine bloedzuigers aan zijnen achterpoot had hangen. Ik wil bij deze gelegenheid opmerken, dat ik nimmer eenige pa- rasiten in de digte, korte vacht heb kunnen ont- dekken. De testes waren in het eerste mannelijke voorwerp, hetwelk ik onderzocht, van de grootte van een duivenei, en lagen digt bij de nieren. In het laatst geschotene mannelijke voorwerp wa- ren zij niet grooter dan eene kleine erwt; even 200 in een mannelijk voorwerp , geschoten in de 264 Murrumbidgee. Hoe is dit verschil in hetzelfde saizoen verklaarbaar ? —. De penis is niet uitwen- dig zigtbaar , maar in eene scheede (praeputium) aan den rand van den axws verborgen. Des avonds werden nog Lwee wijfjes geschoten. Bij het onderzoek van het eerste geschotene de- zer twee voorwerpen vond ik de wterì verwijd, bijzonder «die van den linker kant.» Het ovarium was hier door het verwijde gedeelte der Fallopi- sche buis overdekt. In den linker uterus vond ik twee witte, niet vastgehechte eijeren ; in den regter uterus waren geene eiïjeren vervat , hoewel deszelfs ‘wanden mede uitgezet en verdikt waren. In het tweede voorwerp was de linker uterus nog meer uitgezet, en bevatte een enkel ei, terwijl de regter uterus, die evenmin als in andere voor- werpen: een ei bevatte , veel kleiner was , en bij- kans geheel geene uitzelting scheen ondergaan te hebben. Den volgenden morgen (7 October) vergezelde ik een’ der inboorlingen, paraca genoemd, op de landhoeve ‘van den Heer MANTON, naar de Yas- rivier, om het hol van een’ Orzithorhynchus te zien, waaruit hij mij verhaalde, dat de jongen den vorigen zomer genomen waren. Toen wij op de plaats gekomen waren , welke aan een’ steilen oever gelegen was, rondom welken lang gras en andere kruiden in menigte groeiden, wees mij mijn geleider, het lange gras verwijde- rende, den ingang van het hol op iets meer dan een’ voet afstand van den waterkant. Bij het op- graven van deze schuilplaats hadden de inboor- 265 lingen haar niet geheel blootgelegd, maar op. ze- kere afstanden van, elkander holen gedolven „en altijd een’ stok in den grond gestoken, ten einde de rigting van het hol te kennen , voor men. ver= der met opgraven voortging. Het einde van het hol was breeder ‚dan eenig ander gedeelte van hetzelve; nagenoeg van eenen eironden vorm, en de bodem. was met drooge rivierplanten: bekleed. Van deze plaats zeide mijn geleider mij, inhet vorige saizoen (December), drie jongen weggeno= men te hebben, die omstreeks acht tot tien duim lang en met haar bedekt waren. Het geheele hol “was inwendig glad, en strekte zich in eene ge- kronkelde rigting tot omstreeks 20 voet afstands op den oever uit. De holen hebben eenen ingang, gewoonlijk om- streeks een’ voet van den waterkant, en eenen anderen onder water, welke door eene , onmid— dellijk binnen den bovensten ingang gelegene ope- ning ‚ met het hol gemeenschap heeft. Het is on- getwijfeld door dezen, onder water gelegen in- gang, dat het dier in het hol zijne toevlugt neemt, wanneer men het heeft zien duiken en niet weêr naar boven komen. Het zoeken naar een tweede hol, digt bij het eerste ‚ gaf mij gelegenheid om de wijze waar te nemen ‚ waardoor de inboorlingen deze dieren op het spoor komen. Mijn geleider toonde mij, gedurende zijne peripatetische lesy de duidelijke sporen van de achter--en voorpoten van een de: zer dieren in de natte klei, digt bij de rivier , en daarna zijne hand in het hol-brengende, ‘haalde 266 hij er eenige klompen klei uit van den onderkant. Deze beschouwde hij naauwkeurig, leide ze toen in mijne hand en wees mij indruksels der voor- poten, die zeker duidelijk genoeg te zien wa- ren. Hij nam vervolgens nog meer aardkluiten uit het hol, en daarop meerdere sporen van het aanwezen des diers, blijkbaar eerst sedert korten tijd ingedrukt, ziende, verklaarde hij het hol be- “ woond te zijn. Ik was begeerig om het te on- derzoeken, maar pArAGa zeide mij , dat wij thans geene jongen noch een wijfje daarin zouden vin- den, hetgeen ik ten opzigle der eerste gaarne aannam; maar, wat het laatste betreft, hierop - had ik mij niel moeten verlaten, want bij ‘eene latere gelegenheid bekwam ik een levend wijfje, door op dergelijke verzekering van denzelfden inboorling geen acht te geven. Toen ik eenigen tijd. later dit hol onderzocht, vond ik het ver- laten. Wij kwamen vroeg genoeg van het landgoed van den Heer maNron terug, om nog de oevers der Yas-rivier te Mundoona te bezoeken. Wij schoten een wijfje, hetgeen, nadat het uit het water gehaald was, na weinige minuten nog we- der bekwam, en tot den nacht leefde. Het liep, toen wij te huis gekomen waren, schielijk door de kamer ‚ met eene zijdelingsche beweging, ten gevolge van de wonden aan den eenen kant, en zengde zich daarbij aan ons houtvuur. Het dier was uitermate onrustig, en liep gedurig rond om eene opening of reet te vinden, waardoor het zou kunnen ontsnappen; want deze dieren kun- 267 nen zich zoo zamentrekken, dat zij zich een’ doortogt weten te banen door gaten, welke men niet ligt wijd genoeg daarvoor zou achten. Daar het dier zoo onrustig was, bond ik het aan den achter- post vast, maar het spande evenwel alle krach- ten in om te ontsnappen, hevig met zijne klaau- wenskrabbelende, totdat het uitgeput werd, daar- bij lucht uit de neusgaten uitdriijvende, en een zwak, klagend geluid gevende. Het zonk, toen ik. het in een’ emmer met water plaalste , naar beneden , maar kwam onmiddellijk daarop weder naar- boven, en scheen in den gewonden toe- stand, waarin het was, buiten staat, zich in het water te houden; toen ik het twee minuten daar- na er weder uithaalde, lag het afgematte dier ge- ruimen tijd zonder beweging. Toen ik hetzelve den volgenden morgen opende, vond ik den reg- ter uterus verwijd , maar zonder een ei te bevat- ten; de linker uterus, die zeer vaatrijk was, be- valte twee losse, witte, half. doorschijnende ei- jeren. Dezelve in de hand tegen het licht be- schouwende, zag ik een’ lichtgelen dojer , die, hoe ik het ei ook keerde, steeds naar beneden zonk. Even als alde andere, die ik vroeger zag, hadden deze eieren een hard taai buitenvlies,, waardoor men ze onverhinderd in de hand vat- ten en onderzoeken kon. [u al de wijfjes, die ik tot nu toe ontleed had, ondervond ik veel moeite in het opsporen der melkklieren, en wanneer ik miet te voren met hare ligging bekend geweest ware, zoude ik haar in dezen toestand ligtelijk geheel niet hebben op- 268 gemerkt. Bens zag mij een inboorling bezig met het zoeken naar deze klier. Hoezeer ik het hem niet gezegd had, wist hij zeer wel wat ik zocht, en zeide, dat daar ter plaatse melk te voorschijn kwam als bij eene koe. Toen ik-hem zeide, dat ik het moeijelijk zien kon „ antwoordde: hij mij, dat er langzamerhand meer en overvloediger melk kwam, als zij jongen hadden. Ì In den namiddag van dezen dag (8 October) werd de gewone wandeling langs de oevers: on- dernomen, om deze dieren’ waar te nemen en magtig te worden. De inboorling pARAGA verge- zelde ons, en wij maakten. van zijne hulp gebruik in het opzoeken van holen. Op een’ steilen oe- ver, aan zekere plaats der rivier, wees de scherp- ziende inboorling aan onze oningewijde oogen de sporen dezer dieren aan op den natten grond, digt bij het water; deze sporen volgende, ont- dekten wij weldra den, door lang gras en planten verholen ingang van de woning. Dit hol was echter door deszelfs ligging niet geschikt om op- gedolven. te worden. Dikwerf zagen wij, gedu- rende deze “wandeling, holen’ van waterrotten en andere dieren voor die van den Ornithorhynchus aan; maar onze tanige medgezel zeide ons steeds van welk dier deze holen waren, en wees ons daarbij ligtelijk het onderscheid aan. Zeer laat in den avond zagen wij nog twee vogelbekdieren in eene kreek rondplassen , maar zij verijdelden al onze pogingen om hen onder schot te krijgen. Ik hoorde bij herhaling op ze- kere plaats van den oever, als ik er bij kwam, 269 zeker geplomp, als waren de dieren op het land gevlugt, en ais hadden zij, buiten staat om tij- dig genoeg hun hol te bereiken, bij mijne nade- ring zich weder in het water begeven, Daar de duister” schielijk viel, plaatste. ik daar een tee- ken, omde plek ’s anderen daags te kunnen we- dervinden. Í Onze vriend paraca maakte mij de opmerking, dat’ het thans nutteloos was, holen op te gra- ven (**), daar deze dieren nugeene jongen had- den, maar dat later in het saizoen, ruim eene maand daarna, vele jongen gevonden werden. Bij het onderzoek der kaakzakken en‚der maag van deze dieren, bevond ik: steeds dat hun voed- sel- bestond uit water-insekten, zeer kleine schelp- dieren, enz., die: altijd verbrijzeld en met slijk of zand vermengd aangetroffen verden, Dit laat- ste dient veelligt tot bevordering der spijsverte- ring, daar het steeds met het voedsel vermengd is. De inboorlingen zeggen ,-dat zij ook rivier planten nuttigen, maar, daar ik deze nooit in de ‘kaakzakken aantrof, kon ik de gegrondheid dezer. verzekering niet bevestigen (}). De jon- (*) De naam, dien de inboorlingen aan het hol eens diersgeven, is guniar; ditzelfde woord bezigen zij om onze huizen aan te duiden. (f)De Heer GEORGE MAC LEAY berigt mij, dat hij er eenige in een gedeelte der ZWollondilly-rivier geschoten heeft, die rivierplanten in hunne kaakzakken hadden; maar hij merkt verder op, dat in dat gedeelte der rivier water- insekton zeer schaars te vinden waren. 270 gen, zoo als de inboorlingen mede getuigen , wor- den eerst door melk gevoed en daarna door in- sekten enz. , met slijk gemengd. Den ‘volgenden morgen gingen wij, door para- ca vergezeld , naar de plaats der rivier , waar ik meende, dat het vogelbekdier pogingen gedaan had om in zijn hol te ontsnappen. Ik had mij niet bedrogen in mijne gissing, want digt bij de plaats kon men de duidelijke sporen van een dier ont- waren; wij volgden dezelve en ontdekten tusschen lang gras den ingang van het hol, waarin wij ook nog verdere sporen opmerkten, zoodat wij hetzelve voor bewoond hielden, in welk gevoel ook pAraca verkeerde. De ligging was ook uit- nemend geschikt voor: opgraving , daar de oever eene zachte helling had en niet hoog was. Ik wenschte de inwendige inrigting dezer holen te leeren kennen, en liet dus spaden halen. Ons voornemen vond geen bijval bij paraca , die wei nig lust in dat werk had, hetgeen hij meende grootendeels voor zijne rekening te zullen komen, en hij zocht zich uit de verlegenheid te redden, door te zeggen , dat het een oud hol en geen on- derzoek waard was. Toen hij zag, dat mijn be- sluit door zijne bedenkingen niet veranderd werd , ging hij op eenigen afstand nederzilten en ver- troostte zich met tabak te rooken. Toen hij ech- ter zag, dat het graven niet alleen op hem neêr- og kwam , vervoegde hij zich weder bij ons en hielp het onderzoek, en stak eene staaf in het hol, om deszelfs rigting te bepalen, De ingang van het hol was zeer wijd , vooral in betrekking tot des- 271 zelfs verdere wijdte, een voet drie duim diep en een voet een duim breed. Om werk te be- sparen, groeven wij niet den geheelen gang tot het einde toe op; maar maakten in deszelfs rig- ting, op de wijze der inboorlingen , hier en daar kuilen , waarbij ons paraca behulpzaam was, die met eene scherpgepunte staaf schielijker graven kon, dan wij met onze spaden. Het hol werd van den ingang af naauwer en beantwoordde omstreeks aan de gewone breedte van het dier, Toen wij het tien voet vier duim ver opgegraven hadden , bespeurden wij eensklaps den. bek en het hoofd van een vogelbekdier ‚ dat, in zijne rust gestoord , voor den dag kwam om te zien, wat er in zijn hol omging, maar op ons ge- zigt dadelijk weder omkeerde. Het werd echter bij een achterpoot gegrepen en naar boven ge- sleept. Het scheen zeer verschrikt te zijn door zoo plotseling uit zijn onderaardsch verblijf gehaald te worden , en ontlastte, toen het aangegrepen werd, zijne pis en uitwerpsels. Het gaf geen geluid, en poogde ook niet te bijten. Het was een vol- wassen wijfje; toen ik het in mijne hand hield, glinsterden deszelfs heldere kleine oogen , de ope- ningen der ooren verwijdden zich beurtelings en trokken zich zamen, en zijn hart sloeg hevig. Na- dat het eenigen tijd in de handen vastgehouden was, en zijne eerste vrees had afgelegd, werd het meer met zijnen toestand bevredigd , hoezeer het nog van tijd tot tijd worstelde om los te komen. De Ornithorhynchus, dien ik alzoo levend en onbeschadigd gevangen had, werd in een vat met 272 slijk van de rivier , gras en water geplaatst, Het dier krabde met veel geweld en zocht op alle wijzen uit zijne gevangenis te geraken; maar, daar deze pogingen vruchteloos bleven, werd ‘het stil , trok zich te zamen en viel weldra in slaap. Des nachts evenwel was het zeer onrustig «en deed alle mogelijke inspanningen om te ontsnappen, rondom de ton met de voorpooten tegen hare wan- den opkrabbelende. Des morgens vond: ik het slapend, met den staart naar binnen gekeerd, den kop en den bek tegen de borst gedrukt en het ligchaam in een’ zeer kleinen omvang zamen ge- trokken. Dit is de gewone ligging des diers als het slaapt, somtijds evenwel steekt de bek voor- uit. Als men het dier in zijn’ slaap stoorde „ gaf het een geluid, dat naar het knorren van een’jon- gen hond geleek. (*) Hoewel het dier over dag veelal stil was, deed het ’snachts pogingen om te ontkomen en gaf daarbij een knorrend geluid van zich. De ingang van dit hol was van den waterkant vijf voet verwijderd. Voor zoo ver ik uit het on- derzoek van dit en andere holen besluiten mag , geloof ik niet, dat de inboorlingen ooit de jongen hebben zien zuigen, of dat iemand het zien kan, anders dan bij gevangene dieren. Want gedurende de langdurige opdelving van het hol, wordt het dier gestoord, zoekt te ontsnappen en vindt daartoe ook gewoonlijk gelegenheid. Ik kon bij het hol geene opgeworpêne aarde ontdekken. Draagt veel- (*) » But perhaps in a softer and more harmonious key.” 273 ligt het dier de aarde weg , opdat dezelve het hol niet verraden zou? Een dergelijk instinct bezitten sommige vliesvleugelige insekten. Het hol liep in eene gekronkelde rigting tegen den oever op, en kwam bij deszelfs uiteinde dig- ter bij de oppervlakte van den grond, daar het nest gelegen is. Dit heeft ruimte genoeg voor het moederdier en de jongen. Er was aan het uiteinde van dit hol nog geen nest gemaakt, want zulks schijnt eerst tegen den tijd, dat het dier jongen heeft, in gereedheid gebragt te worden , en bestaat alleenlijk uit droog gras en planten, die over den grond van dit gedeelte der woning gespreid zijn. Het uiteinde was van de gedaante, die de nevens- gaande schets vertoont, en had een’ voetlengte bij zes voel breedte, De meting van het geheele hol van deszelfs ingang tot het einde, gaf mij voor des- zelfs lengte 20 voet. De holen liggen boven het gewone peil der rivier , maar schijnen niet te lig- gen boven de hoogte der grooie vloeden, die dik werf in den winter plaats hebben, Bij mijne terugkomst, na eene afwezigheid van twee dagen naar de Murrumbidgee-rivier, vond ik mijn dier in zijne ton in goeden welstand. Ik had nu het besluit genomen om naar Sidney terug te keeren, ten einde de ontledingen , die ik reeds van het dier gemaakt had , naar Engeland over te zenden ; en daar ik meende, dat dit voorwerp, zoo het op de reis in leven bleef en bevrucht was, zou aantoonen of het dier eijerleggend of levendbarend was, nam ik het bij mijn vertrek op den 13 October, in een klein kistje met gras 274 enz. door latjes gesloten, die slechts eene enge ruimte tusschen zich hadden. Het kwam den 14 October behouden aan te Zansdown-Park , het landgoed van den Heer granver. Hier gebruikte ik de gelegenheid . om het dier eenige uitspanning te geven, die mij de nabijheid van eenige vijvers aanboden, waarin deze dieren zich mede ophou- den. Bij het openen van het kistje vond ik het dier in een’ hoek zamengerold in diepen slaap liggen. Ik maakte een zeer lang touw aan des- zelfs achterpoot vast en wekte het uit zijnen slaap op , waarbij het veel geknor deed hooren, Toen het op den oever geplaatst was, begaf ket zich weldra naar het water, en zwom bij voorkeur in die plaatsen , waar veel waterplanten groeiden. Het bleef vooral aan den kant, en bragt daarbij zijn bek tusschen de wortels der waterplanten en in het slijk , even als een eend , en zocht naar voed- sel. Nadat het zoo een gedeelte der vijver afge- zwommen had, klauterde het tegen den oever op, en zich op het gras nederleggende , vermaakte het zich met zich te krabben en in de rondte te rol- len. Bij het reinigen van zijn ligchaam maakte _ het dier alleen gebruik van de klaauwen der ach- terpooten , de buigzaamheid en zamentrekking , waarvoor het ligchaam vatbaar ís, bragt ook den kop digt genoeg bij de achterpooten, om mede ge- kamd te kunnen worden. Meer dan een uur was het dier hiermede bezig, en had daarna een meer glad en glinsterend voorkomen dan te voren. Toen ik mijne hand op de plaats bragt , die het krab- ben wilde , voelde ik, dat de klaauwen er zeer 275 zacht over heen gingen. Na drie uren plaatste ik het weder in de kist. Den 16 kwamen wij te Bong-Bong aan, en, terwijl de paarden gevoederd werden, gebruikte ik de gelegenheid, die de daardoor stroomen- de rivier mij aanbood, om het dier een bad te verschaffen , en langs de oevers zijn voedsel te la- ten zoeken. Het dier werd wederom opgewekt en aan een touw bevestigd, Het dompelde terstond in het water, was zeer levendig, zwom midden in den stroom en duikte , waarbij ik, daar het water zeer helder was, deszelfs beweging onder water zeer duidelijk zien kon. Bij het duiken zonk het met spoed naar den bodem, zwom daar een klein eind voort, en kwam dan weder tot de op- pervlakte naar boven; het zwom langs de kanten, zich in zijnen voortgang latende geleiden door de indrukken , die het door zijne kaken ontving, van welke het mij toescheen, dat het zich als van zeer tedere tastwerktuigen bediende. Het scheen veel voedsel op te doen, want telkens, als het zijn’ bek in het slijk gestoken had, zag men, bij het we- der opheffen van het hoofd, de kaken zijde- lings bewegen , even als zulks bij de kaauwing van het dier plaats heeft. Hoezeer verscheidene insekten digt bij het dier, rondom de oppervlakte van het water fladderden, deed de Ornithorhyn- chus echter geene pogingen om ze te vangen, het- zij dat hij ze niet zag , hetzij dat hij de voorkeur gaf aan het voedsel, dat het slijk opleverde. . De be- wegingen der kaken in dit dier, wanneer het in het water of slijk zijn voedsel zoekt, zijn gelijk NAT. TIIJJDSCH. 19 276 aan die van eene eend in dergelijk geval.” Nadat het dier een uur vrijheid gehad had om te zwem- men, te eten en zich te reinigen ‚waartoe het van tijd tot tijd uit het water kwam, werd het , onder veel “wederstand ‚ weder in het {kistje gepakt; het kwam echter niet, zoo als te voren, weder in rust, maar hield niet op, tegen de kanten van het kistje te krabben. Ik opende het kistje niet weder voor den vol- genden morgen (7 October), te Mittagong ,‚ waar wij den vorigen nacht waren aangekomen. Het kistje was naar ‘gewoonte in mijm slaapvertrek ge= plaatst, maar het gewone gekrabbel 's nachts niet hoorende , was ik eenigzins bekommerd over den toestand van het dier. ’s Anderen daags vond ik het kistje ledig. Het was waarschijnlijk , dat zijne pogingen eene van de latten „welke niet stevig genoeg: bevestigd was, opgeligt hadden, en dat hij tusschen Bong- Bong en Mittagong ontsnapt was. Ware het dier gestorven geweest, dan had ik eenige vertroosting kunnen vinden in deszelfs ontleding; maar nu waren , door deszelfs ontko- ming , alle mijne verwachtingen verijdeld; Dus niet geslaagd zijnde om het wijfje levend naar Sidney te brengen , besloot ik , voor dat het saizoen te ver gevorderd was, nog eenigen tijd aan-het onderzoek van de gewoonten ende huis- houding van dit belangrijk dier te besteden. Het- geen ik op mijne reis reeds gevonden had „ boe- zemde mij lust en ijver in tot nieuwe bemoeijin- gen. In de overtuiging , dat ik mij verlaten kon op de vriendelijkheid der Heeren, die te ‘voren 277 wel belang hadden willen stellen in mijne onder- zoekingen, verliet ik Sidney den 2 November en Raby den 8 November om mij naar de Yas, Mur- rumbidgee en Tumat Countries te begeven. Den 15 November kwam ik te Mundoona aan. Het zomersaizoen was nu zeer gevorderd in dit gewest. De rivier was zeer gezakt en de oevers waren bedekt door den weelderigen , wilden groei van lang gras, hoog opgeschoten riet en biezen. De kreken der rivier echter , waar/s ik vroeger deze dieren gevonden had, waren nog diep ge- noeg voor hen. Zij waren bedekt met drijvende walerplanten , waarvan sommigen hare sneeuw- witte bloemen geopend hadden; de gouden bloe- sems der Zcacia's waren verwelkt en afgevallen , en hadden plaats gemaakt voor de minder vrolij- ke, maar echter bevallige bloemen van kleinere en minder in het oog vallende planten en heesters. Ik ging langs de oevers, zonder een enkel dier te zien , omstreeks. dezelfde plaatsen, waar ik deze dieren te voren in zulk groot aantal gezien had. Ik was verlangend te weten in welken. toestand de wijfjes waren, en of zij reeds jongen hadden ; maar hoezeer ik eenige avonden achtereen deze dieren bij hunne gewone schuilhoeken opzocht, was ik buiten staat mij een enkel voorwerp te bezorgen, of zelfs te zien le krijgen. Ik merkte op, dat de plaatsen, waar men wist, dat deze dieren holen hadden, door het instinkt derzelve uitgekozen waren, daar, waar de kreken „ ook gedurende den droogen zomertijd, water bevatten, terwijl andere gedeelten der rivier bijkans droog 19 * 278 waren of hoogstens een klein beekje vormden: Zekerlijk lokten de aldaar groeijende waterplanten de insekten , die met de kleine schelpdieren , welke mede op dezelve leven, tot voedsel dezer dieren verstrekken, Kan het dier veelligt in zijn hol gedurende de zwangerschap opgesloten blijven? Om dit na te sporen werden er twee holen opgegraven, rondom wier ingang er sporen van het dier gezien waren ; het eene hol was slechts ten halve voltooid , daar het dier waarschijnlijk dood was, voor dat het de woning gereed had; het andere hol was ledig, Het lange gras en de in het wild groeijende plan- ten maakten in dit saizoen (den zomer) de onder- zoeking en ontdekking moeijelijker dan wij zulks vroeger gevonden hadden; ook verschaften deze digte struiken schuilhoeken aan vergiftige kruipen- de dieren , slangen enz., waardoor het onderzoek gevaarlijk werd. Daar ik mijn oogmerk hier niet bereikt had, begaf ik mij naar Gudarigby , digt bij de Mur- rumbidgee-rivier, waar ik den 21 aankwam. Hier bleef ik verscheidene dagen; maar, hoezeer ik vogelbekdieren magtig werd, waren de uitkom. sten der ontleding zeer onvoldoende, daar het eenige wijfje, dat wij schoten , jong en onbevrucht was. Het hooge riet, dat zich tot op een’ zekeren afstand in de rivier uitstrekte, maakte het eenig- zins moeijelijk om digt genoeg bij de dieren te komen, en de geschotene voorwerpen raakten dik- werf tusschen het riet uit ons gezigt. Op den 27 November verliet ik Gudarigby om 279 tot de Yas Plains terug te keeren. Een wijfjes Ornithorhynchus was den vorigen dag te Mun- doona geschoten. In dit voorwerp zag ik mijne vrees bevestigd, dat de tijd van het baren reeds voorbij “was, want, bij het voorwerp, dat ik on- derzocht ‚had. zulks blijkbaar niet lang geleden plaats gehad,‘en de uterus vertoonde geen blijk, dat er nogmaals jongen zouden worden voortge- bragt; het gevoelen van sommigen , dat-deze-die- ren tweemaal ‘in het jaar jongen hebben , komt mij onaannemelijk voor. De melkklieren waren aan beide kanten zeef groot; maar het is zonder- ling, dat er, nadat het dier geschoten was, geene melk vit de klieren kon gedrukt worden. Dit beyreemde mij te meer, daar de klieren zeer vaatrijk op deoppervlakte waren , terwijl zich de arteria mammaria zeer schoon en duidelijk over dezelve verspreidde. De vacht bedekte nog dat gedeelte van de huid, waarop de melkbuizen uitliepen , en er was geên schijn van eenen uilste- kenden tepel. In de dieren, bij welke ik later melkafscheiding: heb waargenomen , was evenmin een uitstekende tepel aanwezig, en de vacht is zelfs niet afgesleten ter plaatse , waar de buizen der klier zich openen. Veel cellenweefsel omgaf de klieren, verbond hare talrijke lobben , en hechtte tevens de aldus vereenigde massa aan de gin omgevende spieren en bekleedsels. De klieren waren niet verheven en van buiten niet gemakke- lijk te bespeuren, ten gevolge van de ruime, losse huid , waarmede het dier bedekt is. Eene der klieren had 34 duim lengte, en uitgespreid 5 280 duim breedte, maar wanveer zij in hare natuur- „lijke ligging op den buik gezien werd, met de lobben door cellenweefsel digtaan een verbonden, was de breedte slechts van: twee tot drie duim. Hoe ‘verschillend was het voorkomen van deze melkklier in eem’ verschen toestand , van datvan een lang in wijngeest bewaard voorwerp ‚het. welk ik vroeger in de verzameling van het ko- uinklijk: gezelschap: van heelkunde te Londen zag, en van hetwelk ik gelegenheid had de opspuiting met kwikzilver door mijnen vriend owen bij te wonen , “waarbij de kwik , even.als-ik sedertde melk het zag doen, op de huid uitzijpelde. In het versche voorwerp vormen: de bleekwitte klie- ren te zamengehoopt en“ gezien door het fijne celwijze vlies, dat haar: aan;de spieren en de huid verbindt, met de takverspreiding der bloed- vaten en der fijne uitloozingsbuizen een voor den bewonderaar van de werken der natuur zeer be- koorlijk en schoon schouwspel. Ik zocht naar het hol van dit dier aan de kan= ten der kreek , waarin het geschoten was gewor- den, — dezelfde kreek ‚ aan wier oevers het hol ontdekt was, waarin ik het eerste levende vóor- werp bemagtigde, — maar te vergeefs. Nog twee andere wijfjes werden daar geschoten , maar bei- den waren onbevrucht, met de uteri in de ge- daante van draadvormige buizen „ zonder ova en met naauwelijks zigtbare melkklieren. Op den 8 December verliet ik Yas wederom om naar de Murrumbhidgee en Tumat countries terug te keeren; en digt bij Jwgiong vond ik ge- 281 legenheid om een” hol aan de oevers der. Murrum- bidgee-rivier te zien, waarin drie zeer jonge vo- gelbekdieren „waren , die, slechts dun met haar bedekt zijnde , eerst zeer onlangs geboren schenen te- wezen; „eene «omstandigheid, die de berigten der inboorlingen! van deze streken bevestigde , welke mij eenstemmig verzekerden, dat het nu de tijd was, waarop de jongen geboren worden. ‚De lengte dezer jonge dieren” was omstreeks Tg duim; er wás niet het geringste spoor in het hol te zien van iets, dat naar eijerschalen geleek of het vermoeden;kon doen oprijzen „ dat de ecije- ren uitgebroeid waren; al de daadzaken , die ter mijner kennis. gekomen zijn, schijnen mij tegen dit. vermoeden te strijden. Het moederdier ywerd in dit hol miet gevonden. Deze-dieren stierven; voordat ik mijne reis ver had voortgezet, en , bij gebrek van “wijngeest, kon ik ze tot mijne spijt, niet bewaren. U „Geene nieuwe waarnemingen te vermelden heb- bende opzigtelijk deze zonderlinge dieren , ge- durende mijn verder verblijf in de Twmat-, Mur- rumhidgee- en Yas- countries ‚ wil ik nu mijne el- ders voortgezette waarnemingen vervolgen. Den 24 December kwam ik te Lansdown-Park , in de Goulburn Plains. Den 23 December bezoch- ten wij, door eenige inboorlingen vergezeld, een schoon gedeelte: van de JWollondilly-rivier , welke digt langs het landgoed heen loopt, em, bij de inboorlingen, onder den naam van Koroa, bekénd : is. Hier waren eene menigte »watervo- gels ,‚ vooral verschillende soorten “van “eenden. 282 Wij gingen. over. tot het onderzoek van een hol van eenen Ornithorhynchus , hetwelk ontdekt ge- worden was. De inboorlingen bedienden zich hierbij wederom van hunne harde puntige: staven; die zij kiar noemen , eenen naam , waardoor zij ook onze. spaden aanduiden, De uitgestrektheid 4 langs. welke, dit hol op den oever voortliep ‚was zeer groot, en‚‚na veel moeite en inspanning , die door de hardheid van den grond veroorzaakt werd „ bereikten wij het uiteinde op een’ afstand van. 35 voet van den ingang. Hoe lang dit ook zij, heeft men echter nog uitgestrekter holen, zelfs van 50 voet. gevonden. / Toen wij aan het uiteinde van dit zeer groote hol genaderd. waren, hoorden wij duidelijk een knorrend geluid. Ik dacht eerst, dat dit van de moeder kwam, en hoopte nu gelegenheid te heb- ben , haar met hare jongen te zien ; maar het be- vreemde mij, dat er, niettegenstaande dit ge- knor, geene beweging tot ontkoming bespeurd werd , hoezeer; men, toen het uiteinde meer en meer openkwam, de vacht van het dier of der dieren reeds zien kon. Toen men de dieren er uit nam, zag men, dat het twee jon= gen waren, die reeds eene digte vacht hadden ; zij lagen zamengerold. te slapen, en maakten een zeer sterk knorrend geluid toen zij aan het daglicht blootgesteld werden. Zij hadden een zeer glad voorkomen en schenen nooit buiten het hol geweest te zijn. Het eene was een mannetje, het andere een” wijfje, en zij waren 10 duim lang, van de punt van den bek tot aan het einde 283 van den staart. Het nest bestond uit drooge ri- vierplanten , schillen van riet, en vezelachtige wortels, alles uitgespreid over den grond van de holte, die ruim genoeg was om de moeder en hare jongen te bevatten. Ik wil hier opmerken, dat het dier van een tot vier jongen voortbrengt, maar dat het gewone getal twee is. Toen deze dieren uit den slaap gewekt en op den grond gelegd waren, ‘bewogen zij: zich een weinig in de rondte, “maar deden zulke hevige pogingen niet om te ontsnappen, als wij bij de ouden , ‘wanneer zij gevangen waren, waarnamen. De inboorlingen vingen kort daarna een wijfje aan den kant der rivier , niet ver van het hol, hetgeen « veelligt de moeder van deze jongen was. ‘Dit voorwerp was in een’ slechten toestand , aan de achterpootea gewond en de vacht-op vele plaatsen afgesleten. Uit de melkklieren konslechts weinig melk geperst worden; maar zulks scheen men ook te kunnen verwachten, wanneer het dier werkelijk de moeder dezer jongen was , die reeds geschikt waren om steviger spijs te gebrui- ken. Dit oude voorwerp stierf op mijne reizen naar Sidney te Mittagong den 1 Januarij 1833. Bij de ontleding vertoonden zich de melkklieren in omvang verminderd; de wter waren klein en hadden hetzelfde voorkomen van enge buizen , het- welk ik reeds bij de ontleding van oudere wijfjes vermeld heb. In de jonge voorwerpen was de bek van boven even als bij oude voorwerpen gekleurd , maar aan den onderkant was dezelve schoon vleesch- 284 kleurig, “ten gevolge der kleine bloedvaten, die duidelijk-door, de fijne huid heen te onderscheiden waren: ‘De -pooten.… waren. digt bij de vingers, als «omzoomd met fijne , „zilverkleurige haren ; de haren van den rug waren fijner , „maar eveneens gekleurd cals «bij-de ouden; «de roestkleurige tint onder de borst en den buik was lichter. Het gezigt. dezer jonge. Mallangongs. deed -de inboorlingen watertanden, Hunne uitroepen, ‚dat zij vet en goed. om teveten waren , werden. zoo dikwerf gehoord „dat ik dikwerf terug reed, om mij «te verzekeren, dat-degenen, aan wien ik ze te dragen gegeven had, ‚hen nog niet verslonden hadden, Zij bragten ze,echter ongeschonden, te huis „en „werden meteene. uitdeeling, van tabak voor _ hunne moeite. beloond. Volgens. de inboor- lingen, waren deze jongen meer dan &8,maanden oud; zoo men zich daarop verlaten kan, moeten het.jongen van het vorige saizoen, geweest zijn. De jonge dieren slapen in verschillende hou- dingen;j-somtijds in eene uitgestrekte ligging , maar veeläl_ zamengerold in een’ ronden, klomp , even als. een „egel. Zij schenen in het kistje ‚ waarin ik ‘hen geplaatst had, met hunnen: toestand teyre- den, Dan eens, lag het eene jong met zijn’ staart over. den. bek gekromd »‚ als om dien te, verwar: men; het andere, op den. rug uitgestrekt , met; zijn’ kop op het oude dier als;op eene peluw rustende, waarbij de fijne bek en glinsterende vacht zeer aardig afstak tegen het, ruwer en vuilkleuriger voorkomen, van. het laatstgenoemde. Dikwijls ver- anderen zij van houding ‚daar zij zich veelligt, 285 door lang in: dezelfde houding te blijven , vermoeid gevoelen : maar de meeste voorkeur geven de jon- gen evenwel aan het zamengerold liggen in eenen bolvormigen klomp. Hierbij brengen. zij de voor- pooten onder ‚den bek, miet het hoofd naar den staart gebogen ‚ en de achterpooten leggen zij krui- selings over den bek; den staart krullen zij naar boven op‚;Hoezeer. met eene digte vacht bekleed , schenen” zij echter. aandoenlijk voor de koude te zijn. Zij lieten mij toe , hunne vacht te: streelen, maar , bij het aanraken der kaken , weken zij aan- stonds teruB, daar deze deelen eene groote gevoe- ligheid schenen te bezitten. De jongen kon ik vrij in de kamer laten rondloopen, maar het oude dier was, 200 onrustig en beschadigde de muren zoo- zeer door zijne pogingen om te graven; dat ik het in het kistje opgesloten moest houden, waarin het over dag rustig was; maar, ’s nachts vele pogingen tot ontsnappen deed. Er zijn vele personen, die in Zustralië geboren zijn of er zich lang opgehouden en zelfs op deze dieren jagt-gemaakt hebben , zonder te weten , dat zij in holen aan den oever leven , en vele welke zulks van de wilden vernomen hebben; vormen zich echter geen regt begrip-van de gedaante en vilgestrektheid dier holen. Het gevoelen van velen was , dat zij alleenlijk in het water leefden , zich ep den bodem der rivieren verbergende en van tijd tot tijd tot de oppervlakte komende om daar te plassen, en eenen voorraad dampkringslucht op te nemen , alvorens weder neder te dalen. Door deze meening misleid , hebben sommigen , wanneer 286 zij een levend voorwerp meester werden, hetzelve terstond in eene ton met water gedompeld. Was de ton half met water gevuld, dan waren zij daar- na zeer verwonderd, het dier dood te vinden, en was daarentegen de ton bijkans tot den rand toe vol, dan zagen zij eveneens vreemd op ‚ wanneer het dier ontsnapt was. Ik heb altijd opgemerkt, dat een vogelbekdier in diep water, zelfs maar ge- durende 15 of 20 minuten, geplaatst zijnde , zon- der dat het gelegenheid had om in ondiep water te komen, daardoor ten hoogste vermoeid en af- gemat was. ’ Ik bragt de kleine dieren behouden te Sidney , en zij bleven er nog eenigen tijd in leven, zoodat ik gelegenheid had om hunne gewoonten waar te nemen. Zij schenen dikwerf van zwemmen te droomen , althans ik zag vaak hunne voorpöoten gedurende hunnen slaap zoo bewegen , als waren zij daarmede bezig. Zij zochten over dag, als men ze op den grond leide, een’ donkeren hoek op om te slapen; de plaats was hun onverschillig, op eene tafel, sofa, enz., maar zij zochten bij voor- keur die op, waar zij vroeger gewoon waren te rusten. Wanneer zij vast ingeslapen waren , kon men ze, zonder hen te wekken, in de hand nemen en onderzoeken, ’s Avonds kwamen een- maal beide dieren tegen de schemering te voor- schijn , aten als naar gewoonte van de schaal, en gingen toen gelijk twee jonge honden spelen, el- kander met de bekken aanvallende en de voorpoo- ten tegen elkander opligtende. In de worsteling viel er een neder, en terwijl de toeschouwer ver- 287 wachtte , dat het dier weder op zou staan en het gevecht vernieuwen, begon het zich te krab- ben, hetgeen de andere toezag, het hervatten van het spel verbeidende. Als zij schielijk loopen , schijnen zij zeer in beweging te zijn ‚ hunne kleine oogen glinsteren, en hunne ooropeningen sluiten en verwijden zich achtereenvolgens met groote snelheid. Daar hunne oogen hoog op den kop liggen, schijnen zij regt voor hen liggende voor- werpen niet wel te kunnen zien, en zij slooten daarom bij hunne wandelingen tegen alles in de kamer , zoodat zij alle ligte zaken omverwerpen. Enkele malen zag ik hen het hoofd opheffen , als wilden zij de dingen zien, die boven en rondom hen geplaatst waren. Somtijds kon ik met hen spelen , terwijl ik hen krabde of met mijn’ vinger tikte; dit scheen hen zeer te vermaken, zij open- den hunnen bek, beten naar den vinger, enz. Zij pikten somwijlen met den bek tusschen de vacht , even als eenden, die hare vederen willen reinigen. In diep water geplaatst , zochten zij er spoedig we- der uit te komen, maar, als het water ondiep was, met eene graszode aan eenen kant, behaagde het hun ongemeen. Zij rolden over elkander heen, en, wanneer zij vermoeid waren, gingen zij op de graszode rusten, en zich daar kammen en reinigen. In het begin was ik geneigd hen voor nachtdie- ren te houden , maar later bevond ik, dat de tijd, waarop zij hunne rustplaats verlieten , zeer onre- gelmatig was, zoowel bij dag als bij nacht. Zij schenen echter meer levendig en meer opgewekt in de kamer rond te loopen tegen den donker, 288 en schenen den koelen avond boven den warmen en helderen middag te verkiezen, Deze gewoonte was niet beperkt tot de jongen , maar ook de ou- den waren even onregelmatig in hunne beweging en rust, somtijds den geheelen dag over slapende en ’s nachts levendig zijnde ‚ dan wederom omge- keerd. Somtijds was het eene voorwerp wakker en liep rond, terwijl ‘het andere sliep ; somtijds kwamen zij beiden eensklaps te voorschijn. Op zekeren avond, terwijl beiden rondwandelden, gaf het wijfje een kwakend geluid, als om haren med- gezel te roepen , die achter huisraad verschuien ve: onzigtbaar was; het mannetje antwoordde met een dergelijk geschreeuw , en het wijfje, lettende op de rigting, vanwaar dit antwoord kwam, liep eens- klaps naar de plaats, waar haar medgezel zich verborgen had. | Het bevreemde mij dilkkwerf hoe zij op eene boekenkast of ander hoog huisraad geraakt waren. Dit ontdekte ik eindelijk en zag hen later dikwerf daarmede bezig. Zij steunden daarbij met den rug tegen den muur en plaatsten de pooten tegen de boekenkast, en bereikten zoo, door de sterke huid- spieren van den rug, met behulp hunner klaau- wen, zeer spoedig den top. Ik gaf hun tot voedsel brood in water geweekt, gehakte eijeren, zeer fijn gesneden vleesch; hoe- zeer ik hun in het eerst melk gaf, schenen zij zulks niet boven water ste verkiezen. Eenigen tijd na. mijne aankomst te Sidney be- gonnen deze kleine dieren te vermageren; zij aten weinig. Als zij nat waren , raakte hunne vacht ver- 289 ward, en scheen niet zoo spoedig op te drcogen als te voren ; aan hunne kaken en hun geheel uit- zien bleek het, dat zij niet gezond waren. Hoe verschillend was hun toestand nu van dief, waarin zij verkeerden , toen ik hen uit het hol haalde; toen trof hun welgevoed en glad voorkomen zelfs de stompe inboorlingen; nu konden de arme schep- sels alleen medelijden opwekken. Het wijfje stierf den 29 Junij 1833 en het mannetje 2 Februarij, na omstreeks vijf weken door mij in het leven gehouden te zijn, en aldus zag ik mij ìn mijne verwachting, om hen levend naar Engeland te zullen brengen , teleurgesteld, A Ni Ì tend mu biel pan p inte "ef Ì ° jen ERA Gen oi ' Í g neler 1 PLH. Tijdsch voor Natuurl. Gesch: Deel Saagrnazallulderlith ONTLEED- EN NATUURKUNDIGE AANTEEKE= NINGEN OVER DEN GROOTEN KANGUROO (MIACROPUS MAIOR, SHAW). DOOR W. VROLIK. E is welligt ‚ met uitzondering der Monotremata, geene orde van zoogdieren, welke tot zoo vele bespiegelingen en verschillende meeningen aanlei- ding gaf, als die der Buideldieren. — Het wa- ren vooral de zonderlinge wijze, op welke de jongen zich ontwikkelen, de afwijkende bouw der voortplantingswerktuigen, de buidel aan den voorwand des ligchaams, de buidelbeenderen, welke de bewondering tot zich trokken en tot veelvuldige nasporingen aanleiding gaven, Aan dezelve is men, behalve den vroegeren arbeid van TXSON, de verhandelingen verschuldigd van e‚ Hour, MORGAN , RE. OWEN, GEOFFROY DE ST. HILAIRE. Deze namen strekken ten waarborg voor de grondige wijze, op welke het onderwerp behandeld werd, en echter konde hetzelve door deze uitstekende geleerden niet uitgeput worden. De geheimen der natuur te doorgronden is geene ligte taak. Men volbrengt dezelve niet dan trapsgewijze en tot de volvoering wordt dikwerf de zamenwerking van velen vereischt. — Elk brengt, op eene hem eige- ne wijze, bouwstoffen aan. — Deze liggen in den NAT, TIJDSCHR. 20 292 aanvang verspreid en ìn bonte mênging onder el- karider. Zij moeten gezift, de bruikbare van de onbruikbare gescheiden en de aerste naauwkeurig gewaardeerd „worden. — Nieuwe arbeid wordt daartoe gevorderd, en daar, waar deze op eene doelmatige wijze. ingerigt wordt, mag men ‘ho- pen, dat uit de zamenbrenging van al hetgeen voorgangers deden , gevoegd bij eigene nasporin- gen, eindelijk een geheel zal ontstaan, dat, al: is het dan ook niet volmaakt (welke menschelijke arbeid mag zulks heeten ?), echter ons eenen trap verder tot de volmaaktheid zal voeren, Ik gevoel mij tot deze voorafspraak gedrongen, door de overtuiging , dat velen, vooral jeugdige beoefena- ren. der wetenschap, zich door de meening laten misleiden, dat alleen in de bekendmaking van volstrekt nieuwe waarnemingen eenige verdienste gelegen is, en dat al, hetgeen reeds vroeger werd behandeld, niet verder behoeft onderzocht te wor- den. — Zoo ik mij niet geheel bedriege, zal de wetenschap , bij dezen dorst naar nieuwigheden, meer verliezen dan winnen. Er is genoeg te vol- maken; er is, in hetgeen men oud noemt, ge- noeg nieuws te vinden, dan dat men zoo bij uit- sluiting naar nieuws behoeft te jagen. Onze Fransche naburen zijn gewoon, elk boek uit de hand te werpen, welks titel de behandeling van een, bekend onderwerp aankondigt, en aan de oppervlakkige kennis , welke zij aan dit verkeerd begrip te danken hebben , is ‘het toe te schrijven, dat, hun eigen arbeid slechts zelden kan. gezegd worden volkomen afgewerkt te zijn. — De, Duit- 1 293 schers daarentegen overladen hunne werken met vreemden. arbeid en verliezen hierdoor dikwerf aan. oorspronkelijkheid, hetgeen zij in geleerdheid winnen. Aan beider voorbeeld zich spiegelende, wachte men zich voor beide uitersten. De be- hartiging dezer grondstellingen, zal mij, naar ik hoop , bij de lezers van dit Tijdschrift doen ver- ontschuldigen , zoo ik, na al hetgeen hierin vroe- ger is gedaan, met eene ontleed- en natuurkun- dige beschouwing van den grooten Kanguroo (Macropus major Snaw) optrede. Ik vind tot de- zelve eene toevallige aanleiding, door de ontle- ding van een volwassen vrouwelijk dier dezer soort, hetwelk in de voorleden maand September in de fraaije menagerie van de H. H. vaN AKEN en MARTIN stierf. — Mijne bevindingen met die van vroegere schrijvers vergelijkende en op menig punt lettende, door hen over het hoofd gezien, werd-ik door vele bijzonderheden getroffen, wel- ke mij toeschenen, een nader licht over de be- werktuiging van het belangrijk dier te verspreiden. Getrouw aan de hierboven uiteengezette grond- stellingen , achtte ik het niet ongepast, deze bijéén te brengen en te voegen bij de bouwstoffen, door anderen met zoo veel vlijt vergaderd, in ‚de hoop, dat daaruit een eenigzins volmaakter geheel zoude ontstaan, Of deze hoop verwezentlijkt is, moge de geëerde lezer beslissen. Ik vang met het geraamte aan. — Bij deszelfa beschouwing trof mij de zonderlinge vermenging der kenmerken, de vereeniging als het ‘ware der karakters van zeer ongelijksoortige dieren. — Door 20 * 294 de werktuigen ter kaauwing van het voedsel, vereenigt de Kanguroo de bijzonderheden van het maaksel van de herkaauwende en van de kna- gende dieren Het is bekend, dal er zes snijtan- len, in eenen boog geplaatst, in de bovenkaak en twee regt vooruitstekende in de onderkaak zijn: — De kiezen hebben platte kroonen en zijn met dezelve in een hellend vlak tot elkander ge= rigt. — De afstand tusschen de snijtanden en de kiezen is in elke kaak aanmerkelijk. Met deze gesteldheid der tanden, welke in vele opzigten ons aan de knaagdieren herinnert, is in verband, even als bij deze, eene groote uitgestrektheid van de takken der onderkaak , welke bovendien, even als bij de vleeschetende dieren, ten einde meer- dere ruimte ter bevatting van den masseter te ge- ven ; tot eenen diepen kuil uitgehold zijn. Evenzeer is ook de binnenoppervlakte gegroefd, ten einde den pterygoideus internus te ontvangen. — Met de groote krachtontwikkeliung van den masseter hangt te zamen de aanmerkelijke hoogte van het jukbeen en van het jukbeensuitsteeksel des slaap- veens , ter wijl „op dezelfde wijze als hij de knaag- dieren „ voor den temporalis slechts eene geringe ruimte aanwezig is. Bij alle deze kenmerken der knaagdieren voegt zich nu de eigenheid der her- kaauwende, door de sterke ontwikkeling van de fossa pterygoidea en van den m. pterygoideus ez- ternus, ‘In het overig geraamte is de vermenging ler eigenschappen van zeer onderscheiden dieren og sterker, dan in den schedel uitgedrukt. Aan le gesteldheid van vele knaagdieren herinnert ons 295 de kortheid der voorste ledematen , derzelver ge- daante, de tegenwoordigheid. van sleutelbeende- ren. Tot den vogelvorm worden wij teruggeroe- pen, door het overwigt in lengte der achterste ledematen ‚ door de lengte en den vorm van den schenkel en van den metatarsus. — Met den ge- wonen zoogdiervorm laten zich de wervelen, de ribben en het borstbeen vergelijken, en zelfs tot den mensch vinden wij enkele punten van toe- — nadering , door de inrigting van de borstkas, door den vorm van den voetwortel, door de ge- steldheid van den voorarm en door de gedaante der voorpoot. De meeste dezer punten vorderen eere nadere ontwikkeling. — In de onderste le. dematen merkte ik zoa straks eenige gelijkvor- migheid op met de vogels. Het dijebeen is even als in de.vogels , betrekkelijk zeer kort, de schen- kel daarentegen zeer lang; dezelve bestaat uit scheen- en kuitbeen. Het kuitbeen is ‚op het midden van den schenkel zeer digt aan het scheen- been aangedrukt en herinnert ons hierdoor aan den schenkel der vogels, in welken het benedenst uiteinde van het kuitbeen met het scheenbeen inéénsmelt. Het scheenbeen heeft van boven eene driekantige gedaante, loopt aldaar in eene ver- hevene «en naar voren uiltspringende graat uit, even gelijk dit bij de vogels geschiedt en, wordt ook , even als bij hen, benedenwaarts van eene rol- ronde gedaante. In plaats van knieschijf, welke door 3. r. mrekeL als ontbrekende wordt opge- geven, vind ik, in derzelver plaatsvervangenden band voor aan de knie, een klein, niet zeer dui- 296 delijk beenpuntje. Het valt niet gemäkkelijk té bepalen , om welke ‘reden een dier; hetwelk met zijne achterpooten eene zoo buitengewone kracht heeft uit te oefenen , de knieschijf misti” Ik waag het echter daaromtrent eene vooronderstelling te opperen. Zoo men aan de knieschijf het’'doel toeschrijft, van de inplanting der uitstrekkende schenkelspieren van het kniegewricht verwijderd te houden en daardoor: nadeelige schuring te voorkomen, is het welligt mogelijk in het voor- uitspringen van hct scheenbeen, de reden te vin- den, waarom de knieschijf bij den Kanguroo kan en daar de natuur nimmer eenig overtollig deel vormt, moet ontbreken; — Deze uitpuiling immers wordt door de noodwendige krachtontwikkeling der spieren van den voet en van de teenen be- dongen ; zij houdt de inplanting der gemeen- schappelijke pees van de uitstrekspieren van’ den schenkel op eenen aanmerkelijken afstand van het kniegewricht, en voorkomt hierdoor hét ge- vaar van schuring voor de gewrichtsoppervlakte van het dijebeen, te meer daar het dier niet an- ders dan met gebogen knien staan em zich be- wegen kan. Bij den mensch en de overige zoog- dieren wijkt het scheenbeen achterwaarts ‘weg, ten einde de uitstrekking van den schenkel ‘mo- gelijk te maken. Hierdoor wordt de knieschijf een noodwendig voorbehóedmiddel, ten einde de wrijving van de pees tegen de gewrichtsoppervlakte van het dijebeen onmogelijk te maken. — Bij den Kanguroo puilt het scheenbeen naar voren uit, verlengt het zich tot eenen knobbel; hierdoor 297 wordt de volkomene uitstrekking van de dij en den schenkel onmogelijk , maar tevens de knieschijf onnoodig, aangezien de peês genoegzaam van het gewricht verwijderd blijft. Is ‘het ook niet-om dezelfde reden, dat zij, in afwijking van hetgeen bij andere vogels plaats heeft, ta den struisvogel ontbreekt? In het fraaie geraamte altháns van eenen Struthio camelus van Zuid-Afrika, door den geneesheer norsrTok aan mijnen vader geschonken, merk ik bij gemis van knieschijf dezelfde voor- waartsche uitpuiling van het scheenbeen op. Dat deze ook hier in verband is-met de voor den tweevoetigen gang des diers zoo noodwendige krachtontwikkeling der schenkelspieren , is meer dan waarschijnlijk. Minder duidelijk is het, waarom het kuitbeen tot aan het ‘scheenbeenge- wricht oprijst, en waarom derhalve de knobbels des dijebeens zich niet alleen met het scheenbeen , maar ook met het kuitbeen geleden: Het eenige wat er van te zeggen valt, is, dat zulks een na- der punt van overeenkomst met den vogelvorm geeft. Gemakkelijker is het mij na te'gaan , waar- om de wijze, op welke de voetwortel zich met den schenkel geleedt, zoo vele overeenkomst aan: biedt met die van den mensch. Het zijn“twee beenderen, welke tot dit verband dienen, het kootbeen en het hielbeen. . Beide zijn geheel met die van den mensch gelijk te stellen; « Rondsom het kootbeen slaat zich, even als bij den mensch, aan de binnenzijde de binnenenkel heen, gevórmd door een uitsteeksel van het scheenbeen , aan de buitenzijde de buitenenkel, gevormd door het be- 298 nedenst. uiteinde van het kuitbeen; — Men krijgt hierdoor eene zamenvoeging , even zoo stevig als bij den mensch; even gelijk zij bij hem in. ver- band is met den opgerigten stand en gang „is zij bij den Kanguroo een noodwendig vereischte voor de stevigheid, welke de voetwortel tot‚de gewel- dige sprongen. behoeft. „Daar intusschen het hiel- been. slechts tijdelijk en in den staat van rust een gedeeltelijk steunpunt, des ligchaams wordt (het dier stut zich. dan-op de twee hielen en den ste- vigen staart) „is deszelfs basis; veel smaller, dan bij den mensch, , terwijl het hieluitsteeksel zelf daarentegen. veel. langer is „omdat er tot het hef- tig optillen „van het ligchaam bij de sprongen van het: dier, veen veel langer hefboom. gevorderd wordt; dan tot ‚den. gelijkmatigen „en; gemakkelij- ken gang van, den-mensch, Bij -hiel-_en‚-kootbeen houdt „de overeenkomst, met „den mensch, op. In den, overigen voetwortel,: den voorvoet ende teenen, verkrijgt men den,grondvorm der vogels, Deze „wijziging vis, wegens, de, zonderlinge ‚bewe= ging. van het-dier ‚ aoodzakelijk,-Op den rug van den voetworlel,yertoonen zich alleen het scheeps= wijze en het-teerlingbeen ; de ‘wigvormige zijn gering; ‚en „onder ‚de „voetzool, verdrongen. «Met den voetwortel zijn vier zeer, lange voorvoets= beenderen. verbonden, welke in de eerste plaats aan “het” zoo „lange voorvoelsbeen van de vogels herinneren. Er zijn, gelijk genoegzaam bekend is, vier teenen , waarvan de twee binnenste in rudimentairen. toestand. zijn, terwijl de derde teen zeer zwaar ende vierde of buitenste eenigzins 299 zwakker is, — Tot derzelver verbinding met den voetwortel zijn vier voorvoetsbeenderen bestemd, ongeveer van gelijke lengte; die der beide bin- nenste rudimentaire teenen, Welke welligt met de digiti spuriì der tweehoevige dieren zijn gelijk te stellen , vertoonen “zich als ‘dunne beenstijlen , welke ik niet aarsel te vergelijken met de bekende driekantige , naar achteren* vrij hangende ‘voor: voetsbeenderen van de digitò spurii der ‘tweehoe: vige zoogdieren. Het derde voorvoetsbeen’ is” iets langer en oneindig zwaarder; het” vierdeiets"kór- ter ‚„ maar veel dikker dan de: vöorvóëtsbêênderen van de rudimentaire-”teenen;” Met’ déze viër voorvoetsbeenderen » geleden” zich teer téenen’, welke dezelfde verhouding vertoonen'en uit drie leden of phalanges bestaan: Die van dendérden teen zijn verre weg de zwaarste, die van ‘den eérsten en tweeden de-zwakste. Hierdoor puilt de zware nagel van den derden teen verre vóór: de overigen uit, Het is hier de plaats, van de voetzool te spreken. Haar maaksel is zeer eigendommelijk, In het midden vormt zij langs de oudervlakte van den metatarsus ‘eene smalle strook , welke zich achterwaarts onder den hiel, voorwaarts onder de geleding van den derden’ en vierden teen met den voorvoet, tot twee dikke kussens verbreedt. * De uitwendige oppervlakte dezer kussens doet zich, als met ruwe tepels bezet, voor; Dat beide die. nen’ om den druk te matigen, welken het volle gewigt des ligchaams op de voetzool uitoefent, zal ik wel niet behoeven uit één te zetten. Het voorste kussen is hoofdzakelijk bij de sprongen, 300 het, achterste bij, den -rustigen staat van het lig- chaam werkzaam. Bij de hier. voorgedragene be- schouwing der achterste ledematen ‚ heb ik alleen nog. te, voegen, dat langs de achter- en. buiten- zijde van den buitensten knokkel des dijebeens, een, vrij onregelmatig, laagwerpig beenstuk zit, hetwelk 5. r. meeken vergelijkt met het verlengsel van „het; kuitbeen „‚aan-het Vogelbekdier eigen en in, hetzelve,de gedaante van een ellebooguitsteek- sel nabootsende, (*). ‚Dat. in.+de- wervelen.;-de- ribben en. het borst- been; de, gewone zoogdiervorm. heerscht „werd zoo, straks door mij aangestipt. — De- nadere ont- wikkeling. der ‘waarheid ‘van deze stelling , zal mij niet moeijelijk. vallen. Er zijn. zeven halswerve- len, Als. eene „bijzonderheid van dezelve teeken ik op, dat „de gaten in de-dwarse uitsteeksels zeer gering zijn. Dit zal wel met geringen om- vang der arteriae vertebrales en deze-met gebrek- kige ontwikkeling der hersenen in verband zijn. De rugwervelen zijn dertien. in „getale. „Hunne doornwijze „uitsteeksels. staan-regt naar achteren, overdekken zich niet, „gelijk. zij dit, althans in het midden der ruggegraat, bij den mensch doen, maar. zijn integendeel verre’ van elkander verwij- derd. ‘Deze bijzondere rigting der doornwijze uit- steeksels „ welke het dier met vele andere zoog- dieren gemeen heeft, geloof ik voor eene van de redenen te mogen houden, om welke de Kangu- (*) J- EF. Mercken, System der vergleichenden Anatomic. Halle 1824. 2er Theil. p. 449. 30L roo zich niet, even als de mensch met opgerigten, maar integendeel met vooroverhellenden tronk be- weegt. De geddante der onderste rugwêrvelen did ‘tot die der lendenwervelen. Bij den elf- den beginnen er uit de bovensté schuinsche uit- steeksels , regtopstaande uitsteeksels op te rijzen, welke in lengte toenemen tot aan den eersten lendenwervel, en dan weder afnemen tot aan den laatsten. Rondsom deze regtopstaande beenplaten gaat bij den eersten, tweeden , derden en vierden lendenwervel de vanéénsplijting heen van het on- derst schuins uitsteeksel des daarboven geplaatsten wervels. Bij den vijfden en zesden wordt dit ge- mist. Door deze vorksgewijze inéénvoeging der lendenwervelen, welke aan vele andere viervoe- tige zoogdieren eigen is, wordt de stevigheid der lendenstreek vermeerderd, maar tevens, gelijk mijn vader voor vele jaren leerde, de mogelijk heid opgeheven tot die draaïjende beweging der lendenwervelen , welke voor den opgerigten gang des menschen gevorderd wordt (*). Er blijft mij nog over te melden , dat de lenidenwervelen zes in getâl zijn. Zij verbreeden zich benedenwaarts en toonen hierdoor hunne bestemming van ‘de daarboven geplaatste vracht des ligchaams bij dé sprongen te torschen , in welk opzigt zij met de lendenwervelen van den mensch overeenkomen , terwijl bij de zoogdieren, welke bij derzelver be- weging op de vier pooten steunen, deze verbree= (*) G. Vrorik, De Homine ad statum gressumgque ereen tum per Corporis fabricam disposito. Lugd. Bat. a. 1795, 302 ding naar achteren niet opgemerkt wordt. Ik tel, slechts eenen heiligbeenswervel ingeyoegd tus> schen twee smalle, lange, schuins naar. achteren gerigte darmbeenderen, ‚Darm-, -zit-; schaambeen en het, uit dezelye met den heiligbeenswervel ge- vormde bekken, vertoonen zoo veel bijzonders ‚dat ik mij gedrongen voel eenige oogenblikken bij de- zelve stil te staan. Het heilig- en darmbeensge- wricht is zeer los en bewegelijk ; het schaambeens- gewricht is in vaste en doorloopende beenstof over- gegaan, en hierdoor geheel onbewegelijk. „Het is daarbij zeer hoog en vormt benedenwaarts gee- nen schaambeensboog, maar gaat in eenen regten rand over, welke in eene „beenachtige en aan het bekken als het ware aangevoegde lijst is ingevat., Deze, is derhalve een beenachtig aanvoegsel, het: welk den schaambeensboog: aanvult en hier eenen, regten in plaats van den bekenden hollen rand vormt. Ik ben niet afkeerig van het denkbeeld „ dat dit gemis van schaambeensboog, in verband is met ‚den. gebrekkigen staat van ontwikkeling , in welken de jongen ter wereld komen en waar- toe. zij onder het bekken eenen minder ruimen, uitgang behoeven dan bij de dieren , welke vol- dragen jongen voortbrengen. Tevens zal deze, ver- meerdering van oppervlakte niet dan voordeelig. kunnen zijn voor de inplanting der, zware spie- ren, welke van het schaambeensgewricht afkomen. Het bekken immers is niet alleen, de beenige, ko. ker, door welken zich de spijsvertering- , urinaf— scheiding- en voortplanting-werktuigen uitlozen , maar tevens het noodwendig punt van aanhech- 203 ting voor de spieren der achterste ledematen. Het is om die reden, dat het zich in de verschillende diersoorten naar de ontwikkeling van deze cp eene onmiskenbare wijze voegt. Zal ik wel het opene bekken der vledermuizen , het kielvormige van den zeehond, de losse en geringe bekken- beenderen der Getaceën, enz., als bewijzen be- hoeven aan te voeren? — Eene tweede bijzon derheid van het bekken, welke de Kanguroo met vele knaagdieren, b. v. den Bever, het Eek- horentje, enz. gemeen heeft, is de sterke ont- wikkeling eener verhevenheid, welke in het menschelijk bekken slechts door eenen flaau wen knobbel aangeduid wordt en zich op de hoogte bevindt, op welke het darmbeen in den dwarsen schaambeenstak overgaat. Mercken bestempelt de- zelve met den naam van eminentia ileo-pectinea. De myologie van het dier zal ons zoo straks hare beteekenis openbaren. Eindelijk komen ook nog bij het bekken de zonderlinge Auidelbeenderen (ossa marsupialia) in aanmerking. Zij ontstaan als platte, driekante beenderen, met eene breede basis uit het bin- menst gedeelte van den dwarsen schaambeens- tak en zijn met denzelven bewegelijk verbonden. In eene schuinsche rigting zich naar boven voort- zettende , versmallen zij zich en loopen zij einde- lijk in eenen eenigzins ronden knop uit. De uit- eenzelting van derzelver doel tot de beschrijving der buikspieren uitstellende, wil ik mij, voordat ik van het geraamte afscheid neme, nog even met de beschouwing van de ribben, het borst- 304 been en de: bovenste ledematen, bezig ‘houden. Er is een dertiental ribben, zeven ware, zes val— sche, In derzelver rigting en verband met het borstbeen , vertoonen zij eenige toenadering tot de welving der borstkas vanden. mensch, het- geen , wegens. de bij beiden plaats grijpende op- rigting van den tronk , welligt niet onbelangrijk is. Het borstbeen is, zoo als bij vele andere zoogdieren , in verschillende bewegelijk met elkan- der verbondene stukken verdeeld, onder welke het handvat en het zwaardswijs uitsteeksel zich door derzelver bekende gedaante onderscheiden. Het borstbeen is, wegens de lengte der ribben, sterk naar voren gerigt, De ribben. vertoonen dezelfde achterwaartsche bogt, welke aan den mensch eigen is en geven daardoor aan de borst- kas eenen graad van welving, welke met die van den mensch overeenkomt. Bekend is het, dat bij de zoogdieren, welke bij de beweging zich op hunne vier pooten steunen, de borstkas dezen graad van welving mist en zich eerder smal en zaamgedrukt voordoet, zoo als een overzigt der geraamten van zoogdieren, de vier- handige niet uitgezonderd, dit genoegzaam aan- toont. Met dit gemis van welving gaat bij hen gepaard, dat het eerste ribbenpaar zich niet van de overigen onderscheidt, maar in gedaante met dezelve overeenkomt en eene en dezelfde rigting met hen houdt. Bij den mensch daarentegen is het eerste ribbenpaar korter , breeder en onder- scheidt het zich door zijne dwarse rigting. Even- zoo bij den Kanguroo, bij welken dit verschil 305 met de overige zoogdieren ongetwijfeld in ver- band is met de oprigting van den tronk. Ik krijg te meer grond voor dit gevoelen, aangezien ik dezelfde wijziging van het eerste ribbenpaar ook bij den vliegenden Eekhoren en den Pte- ropus vind, in welke ik geloof, dat de sprin- gende en vliegende beweging dezelve vereischen. Deze bewegingen geschieden immers met half- opgeligten tronk, en bij de inademing, welke door gemelde bewegingen zelve met grootere krachtinspanning geschieden moet, wordt een hevig naar boven trekken der ribben gevorderd. Ten einde dit te weeg te brengen, vormt het eerste ribbenpaar een verbreed en minder bewe- gelijk steunpunt. In den eersten oogopslag schij- nen ter wederlegging dezer verklaring, de wal- vischsoortige zoogdieren en de Zeehond aange- voerd te kunnen worden, bij welke men, hoe= wel zij in geheel tegenovergestelde omstandighe- den geplaatst zijn, echter dezelfde verbreeding van het eerste ribbenpaar opmerkt. Bij nadere overweging echter valt het ongegronde: dezer te- genwerping genoegzaam in het oog; hier immers wordt deze verbreeding bedongen door de groote welving der borstkas en de hiermede gepaard gaande zoo aanmerkelijke uitgebreidheid der adem-- haling-toestellen. Wegens dezelve moeten de rib- ben met kracht naar voren kunnen gebragt wor- den en behoeven zij daartoe aan de voorzijde een verbreed en minder bewegelijk steunpunt. De reden , waarom men deze verbreeding in de vier- voetige zoogdieren , zelfs in de vierhandige mist, 306 moet. in de noodwendigheid der versmalling van de borstholte gezocht “worden , welke voor den viervoetigen gang eene wezenlijke behoefte is, Bij de voorste vof bovenste ledematen komt vooreerst de geringe lengte in aanmerking, door welke zij weinig geschikt zijn, om als steunpun- ten des ligchaams te dienen. Bij de beweging zijn zij hierdoor van luttel gebruik, maar hij uitstek voor alle die verrigtingen geschikt, wel- ke de bijzondere huishouding van het dier, vooral deszelfs zoo eigenaardige voortplauting noodzakelijk maken. Slechts zeldzaam rust het dier op dezelve en alleen bij langzame beweging gaat het op dezelve voort. Het bezit van sleutel- beenderen heeft de Kanguroo met de vierhan- dige zoogdieren, de vledermuizen, de meeste knaagdieren, enz, gemeen. Aan het schouder- blad vertoont zich eene verhevene graat met een zeer zwak schoudertop-uitsteeksel. De plaats van ravenbeks-uitsteeksel wordt ingenomen door een ter naauwernood zigtbaar beenpunt. De knobbels des opperarmbeens zijn sterk uitge- drukt, en de sleuf, ter doorlating van het lan- ge hoofd van den biceps, is tusschen dezelve zeer diep. Aan den binnensten knokkel ver- toont zich eene opening, welke tot doortogt dient van den nervus medianus en van de ar- teria brachialis. De voorarm biedt de meest mogelijke. overeenkomst aan met dien van den mensch. Het. spaakbeen glijdt vrij over de-elle- pijp, heen. en: er is-derhalve volkomen voor- en achteroverbuiging mogelijk. Den handwortel zou- 307 » de men schier mel dieu van den mensch kunnen verwarren, althans in uitwendig aanzien ; in de bijzonderheden echter vindt men eenig verschil, Een zeer groot scheepswijsbeen geleedt zich met het spaakbeen; naast hetzelve zie ik een klein beentje, hetwelk ik als halvemaanswijs-beentje beschouw, terwijl mecker. meent, dat scheeps wijs- ‚en halvemaanswijs been inééngesmolten zijn. Met de ellepijp geleedt zich een driekantig been en daar. naast zit een erwtenbeentje , hetwelk zeer groot is en achterwaarts in eenen aanzienlijken haak uitloopt. In de voorste rij zitten vier heen- deren naast elkander, welke ons het groot veel- hoekig, het Alein veelhoekig, het hoofdheen en het haakvormige voorstellen. Zij geleden zich door holle gewrichtsoppervlakten met de bolle achterste uiteinden van de voorhandsbeenderen , en wel zoo, dat het os wnciforme, even als bij den mensch, zich met de voorhandsbeenderen van den vierden en vijfden teen verbindt. Zij zijn in ééne rij ge- plaatst, waardoor de duim, niet gelijk bij den mensch , tegenstelbaar is , noch ook eenen hollen handpalm kan vormen, maar zich daarentegen , gelijk dit standvastig bij alle zoogdieren , de vier- handige niet uitgezonderd , plaats grijpt, van de overige vingers niet, dan onder behoud van ge- lijke rigting met dezelve, laat verwijderen. In bewegelijkheid overigens, inrigting der vingerle- den , enz., komt de voorpoot van den Kanguroo met de hand van den mensch overeen. Geen wonder dan ook , dat deze zelfde gelijkvormigheid zich tevens in de spieren van den arm vertoont. NAT, TIJDSCH, 21 308 Een blik op dezelve geworpen is voldoende, om ons te overtuigen, dat in uitwendig aanzien de bovenste extremiteit van den Kanguroo groote overeenkomst aanbiedt met die van den mensch. M. pectoralis major , minor , serratus anticus ma- jor, deltoideus , biceps , brachialis internds, tri- ceps komen in vele opzigten, vooral in uitwen- dige gedaante, met de gelijknamige van den mensch, overeen. De pectoralis minor hecht zich , volgens den bij zoogdieren vrij slandvastigen vorm, niet aan het schouderblad, maar aan het bovenst ge- deelte van het opperarmbeen , tusschen den Zi- ceps en de inplanting van den pectoralis major. Er is een m. subelavius, welke van de eerste rib afkomt en zich aan het sleutelbeen inplant. De biceps bestaat uit twee spierbuiken , welke ech- ter niet naast, maar op elkander geplaatst zijn; het groote hoofd ontspringt op de gewone wijze; het kleine te gelijk met den coraco-brachialis van den knobbel, welke de plaats van processus cora= coideus vervangt. Aan den voorarm merk ik eenen duidelijken swpinator magnus en eenen pro- nator teres op. Bovendien is er een kleine supè- nator brevis, en bevinden er zich benedenwaarts onder de buigspieren van de vingeren dwarse spiervezelen, als van eenen pronator quadratus. Verder bestaan er aan de buigoppervlakte van den voorarm een flezor carpi radialis , palmaris longus &n een flezor carpi ulnaris, De buigspie= ren der vingers komen met eenen dubbelden bundel te voorschijn ; de buitenste komt van het spaakbeen, de binnenste van den binnensten knok- 309 kel van het opperarmbeen. Benedenwaarts split- sen zij zich in vijf pezen, waarvan elke naar haren vinger toegaat. De buigspieren zijn der- halve niet in sublimis en profundus gescheiden en van een eenvoudiger maaksel dan die van den mensch. Behalve de inplanting dezer pezen, ver- toonen zich nog aan den handpalm eene aponeu- rosis palmaris met eenen musculus palmaris bre- vis en musculi lumbricales. Aan de uitstrekzijde van den voorarm doen zich twee spaakbeenstrek- spieren voor, m. eztensor carpi radialis longus et brevis. De longus ontspringt op dezelfde wijze als bij den mensch. Dezelve bestaat uit eenen kleinen spierbuik, welke terstond in eene smalle pees overgaat, die zich aan het voorhandsbeen van den derden voorteen inplant. Schuins over deze eztensores heen gaat eene breede pees, van eene spier afkomende, die de plaats vervangt van eztensor pollicis brevis en abductor pollicis lon- gus. In plaats van deze beide, den mensch eigene spieren, bestaat er bij den Kanguroo slechts eene spier, welke van het spaakbeen. afkomt en zich in het achterste lid van den duim inplant. Er is een eztensor communis quatuor digitorum , welke naar de vingers toegaande, zich in. vijf pezen splitst , door dwarse pezen met elkander zamen- hangende. Bovendien is er. nog een: extensor pro- prius digiti quinti en een eztensor carpi ulnaris. Alle de bij den mensch gewone schouderbladspie- ren zijn aanwezig en bieden niets bijzonders aan. De triceps is zeer sterk ; de teres minor daaren- tegen zeer weinig ontwikkeld. Met het binnenst 21 + 310 hoofd van den triceps verbindt zich een afzóu= derlijke bundel van den latissimus dorsi. UÚit-dit overzigt. volgt, dat al de. voornaamste spieren der bovenste ledematen van den mensch aanwezig zijn , waardoor. de Kanguroo dan ook voor al de groote bewegingen van den arm van den mensch vatbaar «is. , De bewegingen van de vingers al- leen zijn minder zamengesteld, door vereenvou- diging van de spieren zich in dezelve inplantende en door’ het gemis van enkele , welke aan den mensch eigen zijn, en van de menschelijke hand een zoo eigenaardig grijp- en tastwerktuig maken. Bij deze menigvuldigheid van kleine en betrek- kelijk zwakke spieren, wier doel is menigvuldige, maar weinig krachtvolle bewegingen te weeg te brengen , steekt de gesteldheid der onderste lede- maten zeer af, Hier krijgt men groote en grove spiermassa’s, alle bestemd, om, door krachtvolle beweging, den tronk bij de sprongen van het dier op te heffen en voort te stuwen. „Ook hier vertoont zich weder de menschelijke hoofdvorm , echter met meerdere afwijkingen dan aan de bo- venste ledematen. De sartorius komt van den voorbovensten doorn des darmbeens , gaat niet, even als bij den mensch , schuins naar beneden, maar daarentegen regt naar voren, en plant zich over den plaatsvervangenden band der knieschijf, in deszelfs benedenst gedeelte in, Onder den sar- torius bevindt zich de rectus femoris, welke zeer zwaar is en met twee hoofden ontspringt; het eene smallere komt, onder den sartorius “van den voorbovensten doorn’ des darmbeens , het andere SL van den boverrand der heupkom. Beiden komen tot eenen gemeenschappeliijken spierbuik te za- men, welke , door middel van eene pees, zich in den band van het kniegewricht verliest. Naast - denzelven zitten aan weerszijden de vasti - Tus- schen den binnensten wvastus en «den adductor magnus gaan de dije-vaten en zenuw naar bene: den, De gracilis verdient, bij den Kanguroo, geenszins dien naam ; het is eene brecde spier , welke van den rand des nederdalenden schaam- beenstaks afkomt en zich met eene breede , maar dunne pees inplant aan het bovenst gedeelte van de binnenste oppervlakte des scheenbeens. Zij ligt op den gemeenschappelijken buik der adductores, Deze of de triceps komt als cene breede, stevige, in drie buiken gesplitste spier van den nederda- lenden schaambeenstak en van het zitbeen af; be- nedenwaarts gaat zij in eene pees over , welke zich aan den binnensten knobbel van het dijebeen vasthecht , terwijl het ander gedeelte zich met de scherpe lijn des dijebeens verbindt, Uit de pees , welke aan den binnensten dijebeensknobbel is vastgehecht , ontspringt eene peesachtige uitbrei- ding , welke zich met de binnen- en achterzijde van het scheenbeen verbindt. De spier werkt hierdoor zoo wel op den schenkel, als op de dij. Aan de binnenzijde van den triceps zit de pecti- nacus, als eene smalle spier , welke zich van de eminentia ileo-pectinea naar het binnenst gedeelte van de dij begeeft. De m. obturator ezternus is eene stevige spier, welke van de uitwendige op- pervlakte van het foramen obturatorium afkomt 312 en zich aan de binvenvlakte van den kleinen draaijer vasthecht. 4 ° Wat de spieren der achtervlakte van de dij aan- gaat, ziet men den glutaeus maxvimus, met drie gescheiden bundels van den voorbovensten- doorn des darmbeens en van de heiligbeens- en bovenste staartwervelen afkomen. Deze vloeijen inéén en planten zich in den grooten draaijer en in de buitenste scherpe lijn des dijebeens in. De glu- taeus medius en minimus houden nagenoeg den gewonen loop. In plaats van semitendinosus en semimembranosus vindt men slechts ééne spier, welke van het zitbeen afkomt, breed naar bene- den gaat en zich in eene pees inplant, welke met het bovenst gedeelte van de binnenzijde des scheen- beens en door eene peesachtige uitbreiding be= nedenwaarts met de pees-van Achilles verbonden is. De biceps femoris vormt eene breede spier- laag, welke de uitwendige oppervlakte der dij bedekt, van den eersten staartwervel en ‘van het zitbeen afkomt, met een kort spierhoofd zich aan het dijebeen en met eene rolronde pees zich aan den buitensten knokkel des dijebeens vasthecht, maar benedenwaarts een langer en breeder spier- hoofd afgeeft, hetwelk in eene breede aponeuro- sis overgaat , welke de kuitspieren aan de bui- tenzijde even zoo bedekt, als zulks aan de bin- nenzijde door de peesplaat van de gemeenschappelijke semitendinosus en semimembranosus geschiedt. De kuitspieren zijn derhalve in eene peesachtige schee- de als ingevat, welke, daar zij van spieren af- komt, gespannen Kan en bij elke buiging der 313 knie moet worden. De kracht, welke de kuit- spieren, bij elken sprong van het dier , uit te oefenen hebben, wordt hierdoor vermeerderd. Zij zijn sterk oniwikkeld en bieden daardoor groole overeenkomst aan met die van den mensch. De gastrocnemius. bestaat uit twee spierbuiken, De binnenste van. den binnensten dijebeensknokkel afkomende, is breeder, steviger, langer dan de buitenste. De buitenste heeft eenen dubbelden oorsprong , den eenen van den buitensten dije- beensknokkel , den anderen van het hoofd des scheenbeens. Beide komen in eenen gemeenschap- pelijken spierbuik te zamen , welke zich in eene afzonderlijke pees inplant. Deze smelt niet in één met die van den solaeus tot vorming van de pees van ACHILLES , maar beiden planten zich afzon- derlijk in het hielbeen in. De solaeus komt met een niet zeer breed spierhoofd van het buitenste gedeelte der achtervlakte van het dijebeen af, al- waar helzelve met het buitenst hoofd van den gaslrocnemius zamensmelt. Voorts gaat de spier langs de achtervlakte van het kniegewricht naar beneden , verbreedt zich en vormt eenen breeden spierbuik , welke zich in eene breedere pees dan de gastrocnemius inplant; van haar scheidt zich een binnenste bundel af, welke zich met eene bijzondere pees verbindt. Daar, waar de solaeus zich aan den buitensten knokkel des dijebeens vasthecht „ zit hel afzonderlijk beenstuk , hierbo- ven beschreven en als een bijzonder gedeelte des kuitbeens beschouwd. Ik zal wel niet behoeven te zeggen , dat deze sterke ontwikkeling van de 314 kuitspieren in verband is met de kracht, welke tot de geweldige sprongen gevorderd wordt. De beenderen van den voet werken daarbij in hun=- ue zamenvoeging, als een hefboom van den tweeden rang. Het magtpunt van den hefboom wordt door het heilbeen gevormd; het kootbeen is steunpunt voor de vracht, het voorste uiteinde van den voet is steunpunt voor den hefboom. Ik - waag het niet te beslissen, in hoeverre met deze zelfde krachtontwikkeling, de afzonderlijke in- planting van elke kuitspier in verband moet ge- bragt worden. Onder den solaeus ligt eene zware, dikke spier, van den buitensten knobbel des scheenbeens afkomende en schuins over den po- plitaeus heengaande ; zij plant zich aan de achter- vlakte van den schenkel in en gaat eindelijk in eene zware pees over , welke langs den binnen enkel naar beneden gaande, zich in eene sleuf tusschen dezen en het heilbeen plaatst, in welke zij door eene peesscheede bevestigd wordt. Zich verder in de voetzool voortzettende, splitst de pees zich aldaar in drie kleinere , eene middelste zware voor den derden teen, twee kleine voor de overigen. De middelste pees gaat tusschen eene vaneensplijting door, gevormd door eene peesachtige uitbreiding, welke van het hielbeen afkomt. Voorts gaat dezelve over het -middelst lid van den derden teen heen en plant zich ein- delijk in het voorste lid in. De binnenste pees, welke naar den eersten en tweeden rudimentairen teen gaat, splitst zich in twee kleinere peesjes, waarvan elk naar zijnen teen gaat. De buitenste 315 pees Is iets zwaarder dan de binnenste en plant zich in den vierden teen, namelijk in deszelfs voorste lid, in. Uit deze inplanting der pezen blijkt, dat deze geheele spier als eene buigspier van de teenen kan beschouwd worden. Dezelve vervangt den tibialis posticus en flexor longus digitorum pedis. Onder dezelve ligt een stevige poplitaeus. Andere buigspieren zijn er aan de achtervlakte des schen- kels niet. Van de ondervlakte des heilbeens komt eene stevige, peesachtige uitbreiding af , welke naar den vierden teen eene tweede, kleinere pees afzendt. Beide pianten zich in aan de achterste leden van den derden en vierden teen. Aan den derden teen splijt de pees zich in tweeën; om de pees ‘van de buigspier door te laten. Bovendien is er aan de voetzool eene spiermassa , welke ik als flexor brevis beschouw. Aan de voorzijde van den schenkel merk ik eenen stevigen M. tibialis anticus op, welke de geheele voorste oppervlakte van het scheenbeen bedekt en van deszelfs bui- tensten knokkel afkomt. Dezelve gaat in eene stevige pees over, welke zich eerst schuinsch over de voorste oppervlakte van den voetwortel om- buigt en dan zich aan den binnenrand en onder denzelven inplant. Naast denzelven is eene gemeen- schappelijke strekspier der teenen geplaatst „ welke benedenwaarts in eene pees overgaat; deze splitst zich in tweeën voor den derden en vierden teen. Tusschen dezen eztensor communis en den tibialis anticus bevindt zich eene kleine strekspier , welke uit eenen kleinen spierbuik en eene vrij lange x 316 . pees bestaat, Deze laatste begeeft zich naar-de rudimentaire teenen. Buitenwaarts zijn er nog twee m. m. peronaei. De binnenste en onderste, welke tegen den eztensor communis aanligt, gaal * over het kuitbeen heen en plant zich in den voetwortel in. Ik houd denzelven voor peronaeus. brevis. De andere, peronaeus longus}, plant zich in het middelst lid van den vierden teen in en gaat derhalve over den tarsus heen , terwijl de andere aan de onderzijde van den tarsus blijft. Dit zijn de eenige spieren, welke aan de voorste oppervlakte van den schenkel zijn op te merken. Lij zijn stevig, maar worden toch in kracht door de flezores overtroffen. Deze beschouwing van de spieren der onderste ledematen doet zien, dat zij nog meer vereenvoudigd, nog meer tot enkele krachtvolle massa’s dan bij den mensch terugge- bragt zijn. „De inrigting van allen strekt slechts daarhenen, dat buiging en uitstrekking, maar dan ook in de hoogst mogelijke kracht voortge- bragt worden. Het is daarom , dat de sartorius niet in eene scheeve, gelijk bij den mensch, maar in eene registreeksche rigting op den schenkel werkt; dat semi-membranosus en semi-tendinosus met den Biceps de kuit met hunne peesplaten omvatten; dat aan den schenkel de spieren. slechts tot buig- en uitstrekspieren, nict tevens tot af. en aanvoerders worden teruggebragt. De nood- wendigheid van groote krachtontwikkeling brengt aan de achtervlakte van den schenkel eene zwel- ling te weeg, overeenkomende met de kuit van den mensch, en hierdoor aantoonende, dat men 317 deze laatste te algemeen als eene eigenheid des menschelijken geslachts beschouwd heeft. Even- zeer immers als dezelve kan gemist worden bij die dieren,-die zich op hunne vier pooten be- wegen, moet zij aanwezig zijn bij diegene, bij welke de achterste ledematen bijkans de eenige werktuigen tot de beweging zijn: In dit geval verkeert de mensch volstrektelijk , de Kanguroo grootendeels, en eenheid van oorzaak brengt daardoor ook hier eenheid van uitwerksel te weeg. Een ander punt, op hetwelk ik nog even wensch terug te komen, is de zonderlinge gesteldheid van den voet. Er zijn twee, door derzelver gebrekkige ontwikkeling bijna nuttelooze teenen aan denzelven. Hoe is dit met den overal zoo. planmatigen voortgang der natuur te zamen te brengen? De reden er van in de huishou- ding van het dier na te sporen , ware vruchte- looze arbeid; maar zoude deze schijnbare afwij- king toch niet aan vaste en bekende regels ge- toetst kunnen “worden? Ik wil het beproeven. Vermenigvuldiging van vingers aan de hand, van teenen aan den voet, is een vrij standvastig kenmerk der- dierlijke bewerktuiging. Vijf is bij beide het grootste. getal, en dit wel zoo standvastig, dat zelfs bij wanstaltige verdubbeling er geen geval bekend is, in hetwelk de tegennatuurlijke ver- meerdering het tweemaal vijf te boven gaat. Van dit vijftal, hetgeen ik als bewijs van de grootste volmaaktheid beschouw, zien wij allengs bij de zoogdieren eenige teenen wegvallen , en- wel zoo, dat de overblijvende of in eene rij naar voren 318 geplaatst zijn, gelijk in de veelhoevige, of dat er slechts twee zich naar voren bevinden, terwijl de andere of een of twee ten getale, als onware teenen (digiti spurii) naar achteren zijn verdron- gen, gelijk bij de tweehoevige, door welke de overgang gemaakt wordt tot de zoogenaamde eenhoevige. Deze. overgang intusschen- vande tweehoevige tot de eenhoevige is snel en met eene aanzienlijke gaping. Zoude deze laatste niet door den Kanguroo en aanverwante soorten aangevuld. kunnen worden? Bij dezelve vindt ‘men vier teenen, even als bij de meeste Bisulca.. Een van, dezelve heeft zich hoofdzakelijk ontwikkelden is ip aard, hoewel niet volkomen in plaatsing , gelijk te, stellen met den enkelvoudigen teen van de eenhoevige zoogdieren; de vierde teen is in zijne ontwikkeling terug gebleven en te vergelij- ken met den tweeden voorteen van de tweehoe- vige, de twee rudimentaire teenen zijn, zoo niel volkomen in rang en plaatsing, echter in ont- leedkundige beteekenis als onware teenen te be: schouwen, hier niet, gelijk bij de tweehoevige, naar achteren verdrongen, maar in eene rij met de overige teenen geplaatst. Zoo nu de derde teen zich nog sterker ontwikkelt en de overigen nog meer terugblijven, krijgt men eindelijk den. vorm der eenhoevigen, bij welke toch steeds beenstijlen- aan de achterzijde der ossa metacarpi en metatarsì overblijven, als aanduiding van ru- dimentaire teenen, en als bewijs, dat de natuur niet met sprongen voortgaat. Eene verdere ont- wikkeling dezer denkbeelden zoude mij te verre 319 van mijn tegenwoordig onderwerp. verwijderen. Ik keer tot hetzelve terug, om mij met verre weg het belangrijkst. gedeelte der myologie van het dier, met de buikspieren bezig te houden. De buitenste schuinsche buikspier is zeer breed en komt op de gewone wijze van de onderste ribben aí, «alwaar hare spierhoofden zich over- snijden met die van den serratus anticus major. Hare spiervezelen zijn afgebroken door vijf pees- achtige strepen, gelijk aan de nscriptiones ten- dineae, welke bij het menschelijk geslacht in de regte buikspier worden aangetroffen. Ongetwij- feld zijn zij hier in verband met de meerdere kracht, welke de buitenste schuinsche buikspier ‘heeft uit te oefenen. Als eene breede spierplaat naar beneden gaande, plant de buitenste schuin- sche buikspier zich in eene aponeurosis in, wel- ke in de schaambeenstreek zich in twee schen- kels splitst, ten einde den hier zeer aanmerkelij- ken uitwendigen liesring te vormen. De binnen- ste schenkel plant zich met zeer fijn ineengewe- ven vezels in den achterrand van het os marsu- piale in; de buitenste verbindt zich met den dwarsen schaambeenstak. Langs den binnenrand van dezen liesring gaat de arteria epigastrica inferior opwaarts en door dezelve heen gaat aan weerszijden een platte spierbundel naar voren, niet ongelijk aan den cremaster van den mensch en zich met uitgebreide vezels inplantende in de huid, welke den achterwand van den buikzak* vormt, alwaar zij de mamschijf omgeven, ten einde , volgens het denkbeeld van:morcan, deze 320 bij het zoogen zaam te drukken en de melk er uit te persen. (PI, IL. d.) Bij naauwkeurige ont- leding bleek mij, dat deze spierbundels met eene bijzondere spierplaat van den M. transversus ab- dominis afkomen, en dat zij, gelijk cuvrer dit ook reeds te regt opgeeft, over de ossa marsu- pialia ever als over eene katrol heen gaan. Gu- vier beschrijft dezelve als eene dunne en lange spierstrook (ruban musculaire). Ik aarsel niet dezelve als schortspieren van den buikzak te be- schouwen. Door eene eigendommelijke wijziging derhalve, in verband met de behoeften van het dier, zoude hier bij het vrouwelijk geslacht eene spier bestaan, welke anders slechts aan de man- nelijke kunne eigen is. Behalve deze schortspier ontvangt ook de buikzak eene stevige spierlaag van de huidspier, van welke enkele vezelen even als een kring rondsom de opening van den buik- zak gaan en derhalve als deszelfs sluitspier wer- ken. Van dezelve verlengen zich, volgens mor GAN (*), enkele benedenwaarts tot aan de vulva, waardoor deze wordt gezegd opgetrokken te kun- nen worden, ten einde bij de baring het jong in den buikzak over te voeren. De regle buikspier neemt oorsprong van het borstbeen en gaat met regte evenwijdige vezels naar beneden; op de hoogte van het os marsupi- ale gekomen, splitst de spier zich in twee bun- (*) MorcAN, Description of the Mammary Organs of the Kanguroo. Transactions of the Linnean Society of London. London 1829. Vol. XVI. 321 dels; een bundel (Pl, I,-a.a.), het meest opper- vlakkig gelegen, is uit overlangsche vezels za- mengesteld , slaat zich over den tweeden bundel heen en plant zich in eene rolronde pees in , welke zich aan den knop van het os marsupiale vasthecht; de tweede bundel is uit vezels zamen- gesteld, welke schuins van de spier afkomen en des te dwarser worden, naarmate zij meer naar beneden gaan. Deze tweede bundel (Pl. I, b.) gaat een weinig onder den eersten heen en heeft eene dubbelde inplanting; de eene buitenste aan den binnenrand van het os marsupiale, welken het omvat; de andere binnenste aan eene apo- neurosis , welke zich over den M. pyramidalis heenslaat. Uit deze beschrijving volgt, dat de regte buikspier niet, zoo als bij den mensch, met het schaambeen, maar met het os marsupiale in verband is, Met dezelve stemt de opgave van 1. F. MECKEL niet overeen. Hij zegt, dat de regte buikspieren bij den Kanguroo, even als bij het “ Vogelbekdier, van. de ossa marsupialia afkomen, welke zij geheel omhullen, en spreekt van de dwarse vezels niet (f). Van deze gewaagt hij naderhand, als hij van den pyramidalis zegt (}): dat hij bij den Kanguroo zeer sterk is, van den voorrand van het os marsupiale afkomt, eerst uit dwarse, dan uit schuinsche, bijna regte ve- zels is zamengesteld en met den pyramidalis der andere zijde door de witte lijn verbonden, zich (*) Zie System der Wergl. Anatomie. Th. III. p. 453. () T. a. pl. p. 457. 322 over den geheelen voorwaud der buikholte uit- strekt en breeder zijnde dan de regte buikspier , tot aan het borstbeen reikt, zonder zich in hetzelve in te planten. Uit deze beschrijving van MECKEL volgt, dat hij tot den pyramidalis brengt, het- geen tot den rectus behoort. Duisterder en oa- juister nog is, hetgeen cuvier er van zegt (*), volgens wien de buitenste schuinsche buikspieren zich in de buidelbeenderen inplanten, terwijl de regle en dwarse er slechts achter heengaan en de buidelbeenderen eigene spieren bezitten (muscles triangulaires van Txson), welke de tusschenruimte tusschen de ossa marsupialia vullen , door eene peesachtige streep mct elkander verbonden zijn en uit regte en schuinsche vezels bestaan, welke aan den binnenrand van het buidelbeen vastge- hecht zijn. Zij zouden als eigene musculi marsu- piales , de buidelbeenderen opligten en naar el kander toevoeren. Niet minder onjuist zijn de - beschrijvingen van MorGAN en van RITGEN (4). Tegenover dezelve meen ik mijne bevinding te mogen stellen. Uit dezelve blijkt, dat noch CUvreR, noch meeken den M. pyramidalis goed gekend hebben. Mijne nasporingen (PL. I, ec. c) vertoonden mij denzelven, als eenen smallen , maar langen spierbundel, welke met -eene breedere basis uit den bovenrand van het schaambeens- gewricht ontspringt, door de aponeurosis van de (*) Cuvrer, Zeg. d'.Anat. comp. Tom. V. p. 162. (Ff) Rrrcen, Ueber einige Eigenthümlichkeiten im Bau der Beutelthiere, in Zeitschrift für organische Physik, Eisenach 1828. p. 371. 323 regte buikspier bedekt wordt, zich met de ge- lijknamige van de andere zijde des ligchaams * door eene peesstreep verbindt, naar boven smal toeloopt en ongeveer op het midden van den voorwand der buikholte met de regte buikspier inéénsmelt. Als slotsom volgt hieruit, dat de buitenste schuinsche buikspier ende regte zich alleen met het os marsupiale verbinden; dat er geene eigene spier voor de ossa marsupialia is en dat het eigendommelijke van het dier ten de- zen opzigte ‘bestaat in voormelde aanhechting en in de lengte van den M. pyramidalis. De binnenste schuinsche buikspier bestaat uit schuins opklimmende vezels, welke niet tot aan de witte lijn reiken, maar op eenen afstand van ongeveer 10 duimen Nederl. maat van'dezetve op- houden en in eene peesplaat overgaan , welke zich benedenwaarts in den achterrand van het buidel- been inplant. De dwarse buikspier daarentegen zet zich veel verder naar binnen voort; zij gaat - onder de peesplaat van de binnenste schuin- sche door , maar strekt zich benedenwaarts niet tot aan de schaambeenderen uit, op eenen afstand van 0,17 van dezelve ophoudende en zich in de inwendige peesplaat der buikspieren inplantende. Door dit ontleedkundig overzigt der buikspieren werden wij geleidelijk tot de nasporing gevoerd, omtrent het doel der ossa marsupialia. Gelijk de naam het aanduidt, worden zij in betrekking ge- steld tot den buikzak en als steunmiddelen voor denzelven beschouwd; dit althans was de meening van LINNEUS, cuvien en anderen. Eene opper- ‚ NAT, TIJDSCH. 22 324 vlakkige beschouwing van de plaatsing van het marsupium is voldoende, om ons de overtuiging te schenken , dat deze vermeende ondersteuning niet wel hun doel kan zijn. De zak immers be- vindt zich niet op, maar vóór dezelve , alwaar hij slechts door middel van cel wijsweefsel , met de onderliggende spieren en dus ook met de os- sa marsupialia verbonden is, waardoor reeds elk denkbeeld van ondersteuning moet wegvallen, — Verder ook vindt men deze beenderen, zoo wel bij de mannetjes , welke geenen buikzak bezitten, als bij de soorten, welke in deszelfs plaats slechts eene enkele huidplooi vertoonen, gelijk de Di- delphis murina, enz. Hier tegen zoude men wel kunnen aanvoeren , dat dit alleen geschiedt, om den grondvorm in stand te houden, gelijk ook bij vele zoogdieren de mannelijke individu’s even zoo wel tepels bezitten, als de vrouwelijke, maar dit zelfs aannemende , blijven nog de Monotrema- ta over, bij welke, als engelijksoortige dieren , de grondvorm niet behoeft bewaard te worden, en welke evenwel, in weerwil van het gemis van buikzak, de zoogenaamde buidelbeenderen bezitten. Deze zijn bij hen, even als bij de Bui- deldieren , aanhechtingspunten voor de buikspie: ren. MeckeL (*) zag, bij den Ornithorhynchus , de buitenste schuinsche buikspier, de regte en de piramiedvormige met het os marsupiale ver- bonden. — Ik geloof uit dit alles het besluit te (*) J. F. Meerer, Ornithorkynchi paradozi ide anatomica, Lipsiae 1826. p. 25. 325 mogen trekken, dat zij in geene verhouding hoe- genaamd zijn tot den buikzak, Zoo ik mij niet bedrieg, moeten zij slechts als verlengde punten van aanhechting voor de buikspieren en als steun- punten voor den voorsten buikwand beschouwd worden ; de zoo straks gegeven beschrijving der spieren bewijst zulks. De vraag blijft slechts, waarom de Marsupialia dergelijke verlengde pun- ten. van aanhechting, dergelijke steunsels voor den buik behoeven. Zoude de beantwoording van dezelve niet gelegen zijn in den grooten afstand tusschen de punt des borstbeens en den boven- rand der schaambeenderen, welke bij geen dier zoo aanmerkelijk is, als bij de Bwideldieren? Dit aannemende, zouden de buidelbeenderen , gelijk dit reeds vroeger door mecken (°) en door mij (f) geschied is, in doel gelijk gesteld kunnen wor- den met de buikribben van den krokodil. In den eersten oogopslag zoude men welligt meenen , dat zij met de sprongen van den Kanguroo en met de hiertoe gevorderde meerdere kracht van de buikspieren in verband zijn. Bij nader inzien echter blijkt het ongenoegzame dezer meening. Aan de eene zijde immers kunnen tegen dezelve aangevoerd worden die Marsupialia , welke op zoo vele andere wijzen , maar nimmer door spron- gen zich voortbewegen; aan de andere zijde de Dipus, de Helamys, welke op hunne achterpoo- (*) SJ. F. Meekeren, System der vergl. Anat, Th. IL. p. 437. (f) W. Vrorrk, Bijdr. tot de Natuurk. Wetensch, 1 D. 1 St. p. 161. 22 * 326 ten en regtop voortspringen , even als de Kangu- roo, en evenwel geene ossa marsupialia bezitten. Gewiglig is in dit opzigt de opmerking van zE- CLARD (X), die, bij vrouwen dikwerf boven den kam des schaambeens een beenpunt meent opge- merkt te hebben, hetwelk hij als eeu rudiment van buidelbeenderen beschouwt. Zoo doende deze beenderen, zoo wel bij de Marsupialia als bij de, Monotremata , eenvoudig met de spieraanhechting in verband brengende, ben ik er echter verre van af, dezelve met LaureNT (-f) voor verbeende pezen der buikspieren te houden. Men behoeft slechts derzelver vorm, de wijze van verbinding met de schaambeenstakken te vergelijken met de bekende gedaante en zamenstelling der verbeende pezen van de vogels, om zich van het- ongegronde de- zer vooronderstelling te overtuigen. Niet minder vervalt de meening van MORGAN, dal zij zouden dienen, om tegendrukking te verschaffen aan de mamschijf, terwijl deze tot uitdrijving van de melk, doer de schortspier van den zak zaamge- perst wordt. Dezelve was welligt aan te nemen, zoo zij breede beenplaten vormden ; aangezien zij echter smalle beenstijlen zijn, ‘op welke slechts eene kleine strook van de, bij het zogen opge- zette mamschijf kan komen te rusten, wordt hier- door de geheele tegendrukking doelloos. Boven- (*) BecLArp, Ueber die Osteose in J. F. MecxreErL’s Archiv für die Physiologie. Th. VI. p. 437. (F) Laurent, Lettre sur deux sujets d'anatomie com- parde. Bulletin des Sciences medicales. Juin 1827. p. 111. 327 dien is de noodwendigheid der tegendrukking nog verre van bewezen en is het geene uitgemaakte zaak , dat de melk werkelijk uitgeperst wordt of behoeft te worden. De meening van rircer heeft nog veel minder voor zich, dat zij bij de baring zoude dienen tot zamendrukking van de buikholte en tot voortstuwing van de uitwendige opening der voortplantingswerktuigen naar den buikzak toe, weshalve zij ossa zisoria zouden moeten heeten. Waarom immers zoude er bij een dier, hetwelk zijne jongen half ontwikkeld, als het wa- re door abortus ter wereld brengt, eene zoo groote krachtsontwikkeling gevorderd worden , ter wijl bij de overigen, welke voldragen jongen baren, de zaak door de kracht van den uterus, geholpen door diaphragma, buikspieren, enz., op eene meer eenvoudige wijze geschiedt? Deze tegenbe- denking, dunkt mij, had ook ireen niet moeten ontsnappen. Maar genoeg; keeren wij tot de spierbeschrijving van den Kanguroo terug. Zoo, de eigenheden der buikspieren in eene bepaalde verhouding staan tot de huishouding van het dier, niet minder belangrijk en voor deszelfs behoeften doelmatig is de gesteldheid van den psoas. De- zelve bestaat uit twee gedeelten , portio major en minor , maar in omgekeerde verhouding van het- geen bij den mensch geschiedt. Hetgeen bij den mensch is portio minor, is hier major en zoo om- gekeerd. De portio major nu van den Kanguroo is aan de binnenzijde geplaatst. Dezelve stelt eenen langwerpigen spierbuik voor, welke van den laatsten rugwervel afkomt, alwaar hij ineenvloeit met het 32% lendengedeelte van het diaphragma; voorts hecht hij zich vast aan alle de ligchamen en aan de tusschenwervelplaten der lendenwervelen tot aan den voorlaatsten toe, en gaat eindelijk in eene rolronde pees over , welke zich in de eminentia ileo-pectinea van het schaambeen inplant. Het ander gedeelte van den psoas (portio minor van den Kanguroo, portio major van den mensch) bestaat uit schuinsche vezelen, komt van de kan- ten der beide onderste lendenwervelen , gaat schuins naar beneden, en, terwijl het zich onder de portio major en over den dwarsen schaam- beenstak heenslaat, hecht het zich tegelijk met den iliacus internus aan den kleinen draaijer vast. Door eene merkwaardige wijziging derhalve , is het gedeelte, hetwelk bij den mensch het zwak- ste en niet eens altoos aanwezig is, hier als ‘eene stevige spier ingerigt, welke bestemd schijnt, om bij de sprongen, het bekken met kracht op te ligten. Dit intusschen is niet de eenige afwijking, welke de psoas-spier ons vertoont. Tusschen hare beide gedeelten blijft eene tusschenruimte over, door welke de arteria en vena iliaca externa heen- gaan. Hierdoor worden deze vaten in hunne zit- plaats bepaald, even gelijk de art, subclavia bij-den mensch, tusschen de m. m. scalezi, Dat hieruit een voorbehoedmiddel ontstaat tegen de verplaatsing van de vaten bij de sprongen van het dier, en tevens eene bescherming voor dezelve voortgebragt wordt, behoeft geene vermelding. Zij zijn tusschen de peesvezelen ingeplaatst en hierdoor wordt derzel- ver drukking, bij de zamentrekking der spieren , 329 op dezelfde wijze belet, als dit bij den mensch in den hiatus aorticus des middelrifs voor de aorta en in de pees van den adductor magnus voor de arteria cruralis geschiedt. Uit dezelfde behoefte, uit welke eene zoo groote krachtont- wikkeling voor de portio minor van den psoas voortvloeit, is de aanzienlijke uitgebreidheid van den gwadratus lumborum bij den Kanguroo af te leiden. Deze immers heeft het achterst gedeelte des bekkens te steunen en de zijdelingsche bewe- gingen van den tronk voort te brengen, Dezelve vult de aanzienlijke ruimte tusschen de laatste rib en den kam des darmbeens, en hecht zich met stevige pezen aan de dwarse uitsteeksels der len- denwervelen , welke tusschen dezelve doorgaan. De iliacus internus gaat van de binnenste opper- vlakte van het darmbeen regt naar beneden, en plant zich in aan den kleinen draaijjer van het dijebeen. Eindelijk kunnen nog de scaleni in aan- merking komen , als met de huishouding van het dier in verband, De medius en posticus zijn slechts aanwezig, de anticus ontbreekt. Beiden gaan veel lager naar beneden, dan bij den mensch en bij andere zoogdieren. De medius hecht zich aan het _ borstbeen en aan de kraakbeenderen der vijf bo- vensle ribben , alwaar hij zich overkruist met de gelijknamige spier van de tegenovergestelde zijde des ligchaams. De posticus gaat naar de derde rib. Deze lage inplanting zal wel dienen, om tot opligting van den tronk met meerdere kracht op de ribben te kunnen werken. Tot zoo verre strekken zich mijne nasporingen 330 van het spierstelsel uit. Het zoele weder nood- zaakte mij, spoedig tot de vervaardiging van het skelet over te gaan en belette mij derhalve de overige spieren te onderzoeken; en dit te meer, daar ik tot de ontleding slechts nu en dan eenige oogenblikken, tusschen vele andere werkzaam heden, konde afzonderen. Van de overige zachte deelen heb ik uit den aard der zaak minder nieuws te vermelden. Zij werden veelvuldig be- schreven en afgebeeld. Wat de maag betreft, verwijze ik tot de naauwkeurige beschrijving en niet minder naau wkeurige afbeelding van cúvrer(*). Uit dezelve blijkt, dat zij zeer zaamgesteld en eenigzins bij het colon van het paard te vergelij ken is. Dit.is in verband met het plantenvoed- sel, met hetwelk het dier zich geneert en hangt tevens zamen, zoo ik mij niet bedrieg, met de - zonderlinge gesteldheid der achterpooten , welke ik hier boven als overgangsvormen beschouwde tusschen de Bisulca en Solidungula , waardoor welligt de toen geopperde gedachten nader be- vestigd worden. Zoo veel althans is zeker dat ik in de Didelphis opnssum, bij welke, even als in de overige soorten van het geslacht Opossum , de vijf teenen nagenoeg in eene rij naast elkan-, der liggen en met eenigzins terugtrekbare nagels voorzien zijn, de maag kogelrond, zonder eenige verdeeling in zakken vind. Welligt grijpt het- zelfde ook bij Dasyurus plaats , welke , wat het (*) Cuvrer, Lee. d'Anat, comp. T. III. p. 380 en T, V. Pl. XXXVIL fig. 1. 331 dierlijk voedsel en. de inrigting der teenen aan- gaat, in dezelfde omstandigheden als de Opossum verkeert. Dit groot verschil, door hetwelk die- ren uit ééne en dezelfde orde geheel tegenover elkander staan, toont, dat de orde der Marsu- pialia daar ‚ waar men zich eene opvolgende reeks in de dierenwereld wil voorstellen , nood- “_wendig gesplitst, ja misschien wel geheel vernie- tigd moet worden. Er zijn in dezelve dieren bijeengebragt, welke alleen de voortplanlings- wijze met elkander gemeen hebben, overigens zoo veel verschillen, dat welligt elk geslacht aan andere orden toegevoegd zoude kunnen worden. Het kenmerk der plantetende dieren is bij den ‚ Kanguroo, in het overig darmkanaal niet minder dan in de maag uitgedrukt. Hetzelve is zeer lang; de dunne darmen zijn in veelvuldige kron- kels opgevouwen. De blinde darm is. sterk ont- wikkeld en van eene aanzienlijke lengte. Cv- vier (*) beweert, dat er twee peesstrooken over denzelven heengaan en dat hij daardoor zich als in cellen opgezwollen voordoet (boursoufflë). J.F, MECKEL (+) zegt dit niet waargenomen te hebben en daarmede strookt ook mijne ondervinding. In mijn exemplaar is de oppervlakte van het coecum geheel glad en even zoo ook het overig gedeelte der dikke darmen. De lever is niet zeer groot en bestaat uit twee kwabben, welke elke weder (*) Cuvrer, Zegons d’.Anat. comp. T. III. p. 487. (4) J. F. Mereker, System der vergl. Anat. Th. IV. p. 656. 332 door insnijdingen verdeeld zijn. In de regter kwab zijn er drie, in de linker twee insnijdin. gen. De regter kwab is grooter dan de linker. Tusschen de tweede en derde insnijding der reg- ter kwab is de galblaas geplaatst, welke buiten den voorrand der lever uitpuilt en in hare plaats gehouden wordt door eenen dwarsband , welke even als eene brug over den hals der galblaas heengaat. De milt is van aanzienlijke lengte, ligt tegen den blinden zak der maag aan en is in twee , spits toeloopende kwabben verdeeld , van welke de eene, van minderen omvang ‚ zich als een lien succenturiatus voordoet. De alvleesch- klier is, gelijk het plantenvoedsel van het dier dit medebrengt, van aanmerkelijken omvang. Door de geheele inrigting derhalve van de organa chy- lopoietica kenmerkt het dier zich als plantetend; door de gecompliceerde maag en de grootte van den blinden darm, kan het even als de Pecari, als een tusschenvorm beschouwd worden , tus- schen. de herkaauwende, de eenhoevige en veel- hoevige „zoogdieren. Als toenadering tot de her- kaauwende dieren, is de opmerking van owen (*) belangrijk, die in de maag eener nieuwe soort van Kanguroo (Macropus panryr) twee haarballen gevonden heeft van eene eironde gedaante, van welke de een drie, de andere twee duimen in diameter heeft. Hij zegt ook , dikwijls bij de Kan- guroo's herkaauwing waargenomen te hebben, (*) Proceedings. of the zoological Society of London, Part. II. 1834. p. 152. 333 maar met meerdere inspanning en minder regel- matig dan bij de wezentlijke Auminantia. Van de spijsverterings- tot de bloedvoerende werktuigen overgaande, merk ik op, dat de ooren van het hart in verhouding tot de kamers eenen aanzien- lijken omvang hebben , en dat het linker oor ge- lijk te stellen is aan het regter, ja misschien het- zelve in uitgebreidheid overtreft. Ik beschouw dit als een bewijs van mindere volmaaktheid, daar bij de lagere gewervelde dieren, de ooren betrekkelijk eene meerdere ontwikkeling hebben dan bij de hoogeren, en bij deze het linker oor minder ontwikkeld is dan het regter. Ook komt het mij voor, dat de vorm van het hart minder langwerpig is, dan bij de volmaaktere zoogdieren en meer tot den ronden foetalen vorm van het hart nadert. Uit den boog der aorta ont- springen twee stammen, een regter aanzienlijke , een linker veel geringere. De regter gaat eerst onverdeeld naar boven en splitst zich dan weder in twee stammen , waarvan de een als art. sub- clavia deztra te beschouwen is, terwijl de andere zich in tweeën scheidt en de arteria carotis dez- tra en sinistra vormt. De linker geïsoleerde stam is de a. subclavia sinistra, Door dezen oorsprong der vaten, nadert de Kanguroo tot den vorm der eenhoevige zoogdieren, bij welke, gelijk dit door den grooten en zoo naauwkeurigen meckerL (°) in het breede uiteengezet werd, de linker subclavia (*) J.F. Mroker, System der vergl. Anat. Th. V. pag. 299 en volgg. 334 veel lager uit den gemeenschappelijken stam der op- stijgende aorta ontspringt, dan bij de herkaau- wende dieren, met uitzondering van den kameel. Deze lage oorsprong is, volgens hem, een over- gang lot den geheel gescheiden oorsprong uit den boog der aorta. Ter nadere toelichting zij het voldoende te herinneren, dat bij de herkaauwende dieren er slechts een stam, als opstijgende aorta uit den boog der aorta ontspringt en dat deze zich dan splitst in de linker subclavia en in den gemeenschappelijken stam voor de carotides en sub- clavia deztra. Zoodra nu de subclavia sinistra zich zeer vroeg en derhalve laag van de opstijgen- de aorta afscheidt, is dit eene toenadering tot het geïsoleerd te voorschijn komen van dezelve. Zoo zich ook de carotis sinistra van den opstijgenden stam afzondert , krijgt men, zoo als bij den mensch, regls eene arteria anonyma, links carotis en sub- clavia sinistra. Zoo volgt ook hier de natuur weder eenen trapsgewijzen voortgang. Niet onge- wiglig is het, dat de bij den Kangwroo opgegeven oorsprong der vaatstammen uit den boog der aorta’, somtijds als afwijking bij den mensch plaats grijpt , en dat bij hem evenzeer de overige vormen der vaalverdeeling van de zoogdieren aangetroffen wor- den (*). Op nieuw wordt daardoor bevestigd, dat hetgeen misvorming is in de eene klasse van die- ren, tot de natuurlijke vormen in de andere be- hoort, en dat derhalve een en hetzelfde beginsel (*) F. TrEDEMANN, Tabulae Arteriarum Corporis hu- mani, Carlsruhae. 1822. Tab. II. fig. 32, 42, 5% 335 de onderscheidene vormen van de dierenwereld , de natuurlijke zoo wel als tegennatuurlijke beheert. Bij deze toenadering tot den vorm der eenhoevige zoogdieren , zal zich, volgens GrOFFROY SAINT- HILAIRE, in de slagaderlijke verdeeling overeenkomst met de vogels voegen ; de arteria mesenterica in- ferior, zal even als bij hen, ontbreken; mecker ech- ter spreekt van dit gemis niet en CUvieR zegt, dat er standvastig bij de onderscheidene zoogdie- ren twee a. a. mesentericae zijn. De zaak is der- halve verre van bewezen. Ik betreur, dat ik er mijne opmerkzaamheid niet op gerigt heb. Zoo de a. mesenterica inferior werkelijk ontbreekt, is dit gemis zeker eene merkwaardige overeenkomst met het maaksel der vogels. De omvang der slagaders, zich volgens eenen algemeenen regel rigtende naar de grootte en zamenstelling der werktuigen, in welke zij zich verdeelen, is daarvan ook afhanke- lijk, dat de a. ileo-lumbalis , welke naar den qua- dratus lumborum en de a. sacra media, welke naar den staart gaat, eenen zoo aanzienlijken , de a. a, uterinae daarentegen eenen zoo geringen om- vang hebben. Wat de ademhalingswerktuigen aangaat , weet ik bij de beschrijving van het strottenhoofd , door MECKEL (°) gegeven , niels anders te voegen, dan dat het schildswijze kraakbeen zijdwaarts twee re- gelmatige en zich volkomen gelijke beenplaten vertoont, zoodat het middelst gedeelte alleen kraak- beenig is. In het ringwijze kraakbeen zijn er ook (*) System der Vergl. Anat. B. VL. p. 528. 336 beenpunten, maar zeer onregelmatig. De beker- vormige kraakbeenderen missen dezelve. Men kan dit bestaan van beenpunten in het strottenhoofd niet, wel aan den invloed van hoogen ouderdom toeschrijven, in welken, zoo als genoegzaam be- kend is, dikwerf tegennatuurlijke verbeening plaats grijpt, aangezien het door mij onderzochte dier nog zeer jong is. In het strottenhoofd neem ik met MECKEL en RUuDorPH1 chordce vocales aan , in weerwil der tegenspraak van cuvier. De ringen der luchtpijp zijn van achteren afgebroken en door een vlies aangevuld. De regter long is in vier, de linker in twee lobben verdeeld. Ik heet de- zelve lobben , omdat het geene volkomen geschei- den kwabben zijn. Van de urinafscheidende werktuigen meld ik al= leen, dat de bijnieren zeer klein zijn en dat ik dezelve even eens zeer klein vind in eene later door mij ontlede vrouwelijke Didelphis opossum. Deze bevinding komt met die van mecken (*) ge- heel overeen en. pleit voor zijne stelling , dat de bijnieren in eene physiologische verhouding staan tot de voortplantingswerktuigen. Beide althans houden hier, in derzelver gebrekkige ontwikke- ling, gelijken tred. Hoe de zaak bij het mannetje gesteld zij, durf ik niet bepalen , niet in de gele- genheid geweest zijnde, een mannelijk individu te ontleden. Dat de vrouwelijke voortplantingswerk- tuigen. op eenen lagen trap van ontwikkeling staan, (*) J. F. MeckEL, Abhandl. aus der menschl, und vergl. Anatomie und Phystologie. Halle 1806, p. 182. 337 is reeds uit het verschijnsel op te maken , dat zij hare jongen niet voldragen , maar gebrekkig ont- wikkeld ter wereld brengen. Na eene baarmoe- derlijke zwangerheid van 39 dagen, zal, volgens BARTON, door de wijfjes Kanguroo een jong ge- baard worden, hetwelk naar eenen aardworm ge- lijkt, bijna doorschijnend is, eenen korten staart en achterpooten heeft, korter dan de voorpooten. Dit zoo gebrekkig dier, hetwelk als het ware door abortus ter wereld schijnt gebragt, wordt in den buikzak opgenomen en hecht zich aan eenen der tepels vast, aan welken het in den eer- sten tijd standvastig verbonden blijft, tot dat het verder ontwikkeld zijnde, denzelven tijdelijk verlaat en weder opzoekt, naarmate deszelfs behoeften het. medebrengen. De vraag is nu in de eerste plaats, door welke hulpmiddelen het jong uit de vulva naar den buikzak overgevoerd wordt. Er zijn daartoe slechts drie wijzen denkbaar, voor- eerst, dat door eene bijzondere gesteldheid der deelen , vulva en buikzak zich zoodanig naderen , dat, bij de baring, het jong in den buikzak kan opgenomen worden, Semer (*) stelt zich de zaak op deze wijze voor, en meent, dat de huidspier langs den onderwand van den buikzak stevig ge- noeg is, om dezen naar de vulva toe te trekken, en dat dan te gelijk de vulva door de vroeger. beschrevene benedenwaartsche verlenging der huid- spier naar den buikzak toe opgetrokken wordt. Door deze wederkeerige toenadering zal de vulva (*) SerLEr, Isis von Ogen. B. XXI, H. V und VI, p. 475. d 338 het jong als-het ware in den buikzak kunnen uit-* werpen. … Deze wijze van beschouwen is slechts eene -vooronderstelling, «en zoo ik mij níet bedrieg, niet boven allen twijfel verheven. Ik wil dit al- leen er tegen. aanvoeren, dat er moeijelijk ‘een stand- van het dier denkbaar is, onder wel- ken deze toenadering mogelijk zal zijn ; dat de ‘af- stand: tusschen den buikzak en de vulva te groot is, dan dat beide zich zoo veel naar elkander kun- nen laten toebuigen, tot dat zij zich eindelijk ra- ken, te” meer , daar en het bekken en de door RITGEN'' vermeende ossa zisoria daartegen beletse- len zouden zijn; eindelijk, dat-de baring in het algemeen vante veel krimpingen en onregelmatige bewegingen vergezeld gaat, dan dat men kan aan- nemen ‚dat het uitwendig schaamdeel steeds zoo gemakkelijk ‘met den buikzak in aanraking zoude kunnen gebragt en gehouden worden. Eene twee- de “wijze van overbrenging van het jong in den buikzak, zoude, volgens RuporPur, door de voor- pooten zijn, met welke het moederdier het jong aanvatten en in den buikzak voeren zal, Eene oppervlakkige beschouwing echter derzelve is vol- doende , om ons de overtuiging te schenken, dat zij daartoe ten eenenmale ongeschikt zijn. Ten derde blijft nog over na te gaan, of het jong «ook met’ den bek door de moeder ‘zoude kunnen aan- gevat en overgebragt worden. Deze vooronder- stelling, want meer is deze meening niet, heeft in de eerste plaats voor zich, dat dagelijksche onder- vinding leert, dat vele zoogdieren op deze wijze hunne jongen van de eene plaats naar de andere = 339 overbrengen, en ten tweede , dat owen (*) werke- lijk gezien heeft, dat, toen hij het kortelings door den buikzak opgenomen jong van den tepel ver- wijderd had, het moederdier pogingen aanwendde, om hetzelve met den mond er weder aan te plaat- sen. Het steunde zich daarbij op zijnen drievoet, gevormd door achterpooten en staart, hield met de voorpooten den buikzak uitgespannen , plaatste zijnen bek er in en poogde met dezen , hoewel toen vruchteloos, het jong weder met den tepel in verband te brengen. Het schijnt, dat in de eerste dagen na de baar- moederlijke geboorte de zak gesloten blijft, ten einde het jong voor alle beleediging te beveiligen. Alsdan grijpt er eene rijkelijke afscheiding van huidsmeer in denzelven plaats, door welke het nog naakte jong voor, nadeelige wrijving beveiligd wordt. Dezelve vermindert in dezelfde mate , als het jong in krachten en ontwikkeling toeneemt. Dit geschiedende, opent zich de zak weder; ver- laat het jong somtijds den tepel en wordt de zak, welke vroeger eene tweede baarmoeder konde hee- ten, nu meer eene bewaarplaats voor het jong. Morcan (4) ging de wijze na , waarop het moe- (*) R. Owen, On the Generation of the Marsupial Ani- mals with a description of the impregnated uterus of the Kanguroo, Philos. Trans, 1834. T. II. p. 333 en volgg. (f) J. Morcan, A further Description of the Mammary Organs of the Kanguroo. Trans. of the Linnean Society. Vol. XVI. P. III. London 1833. p. 455 en volgg. NAT. TIDSCH. 23 340 derdier in de eerste maand, nadat het jong, den tepel verlaten had, hetzelve den terugkeer in den, zak gemakkelijk maakt. Het bukt zich, tot dat de buik bijna den grond raakt en opent dan den zak met de voorpooten, opdat het jong met eenen kleinen sprong er zich in zoude kunnen begeven, In den achterwand van den zak zitten de tepels, vier ten getale, twee hoven elkander aan weers- zijden. De bovenste zijn rudimentair en. welligt overtollig, ten einde , zoo het, noodig mogt zijn , als plaatsvervangers te kunnen dienen , volgens eene. algemeene. wijze voorzorg der natuur, door welke , ook bij. de, meeste. andere zoogdieren , het getal tepels en mamschijven;, dat der jongen, wel- ke op eens ler wereld komen, te boven. gaat. De onderste tepels-nu zijn. de eigenlijk melkgevende; in den maagdelijken toestand zijn, zij in de mam- schijven verborgen ;, bij, het eerste zogen worden zij naar. buiten, gebragt, waarbij zij, zich, even als de. vinger, van eenen handschoen, het binnenste bui- ten. keeren, Een net van vaten ontwikkelt, zich dan. rondsom. den. tepel „ aan. welken zich het jong vasthecht , door, hetwelk. dezelve opzwelt en zich als,het ware oprigt. Het jong, hecht, zich aan den- zelven, door middel van zijnen mond, welke zich dan- nog: als‘ eene, ronde, opening „zonder, lippen , zonder duidelijk gevormde kaken voordoet: Door deze inrigting der mondopening, door de‘ opzwel- ling tevens van den tepel en deszelfs verlenging, welke, seirer tol in de pharynrx zag reiken, laat zich. verklaren „ hoe het jong, zoo lang, het nog gebrekkig ontwikkeld is, onafgebroken aan,den- 341 zelven gehecht kan blijven. Of nu het nemen van voedsel zuiver door opzuigen of door inspuiting geschiedt, ten gevolge van de zamendrukking , welke de mamschijf ondergaat door de spier vroe- ger beschreven en door puverNor met den naam van musculus ileo-marsupialis bestempeld, durf ik niet bepalen. Bewezen is het wel niet, maar toch niet onwaarschijnlijk , aangezien bij de Cetacea, bij welke door den vorm van den bek van het jong en door de harde lippen , met welke dezelve om- geven is, hel zuigen'ook door eene soort van in- spuiting schijnt te geschieden, er zich eene derge= lijke spierlaag rondom de mamschijf bevindt en er niet minder eene, bij gemis van tepel, op de mamschijf van den Ornithorhynchus wordt aange- troffen (*). Gerorrroy SAINT-HILMRE (4), die zich zoo menigwerf door zijn weelderig vernuft laat medeslepen en zoo vele dwalingen hierdoor in de wetenschap invoerde, meent, dat er tusschen den tepel en de mondholte van het jong eene or- ganische verbinding ontstaat, deor middel van va- ten, welke uit de mondholte van het jong ont- springen en zich met den tepel verbinden. Hij laat zich zoo verre door dit opgevat denkbeeld (*) Ruporrpur, Zinige Bemerkungen ueber den Bau der Bräüste, Physik. Abhandl. d. Akad. d. WWissensch. zu Berlin. 1831: pe 337—3hhs (f) Grorrrovy Sr.-HrrArneE, Mémoire sur la Géné- ration des Animaux à bourse et le developpement de leurs foetus. Annales des Sciences naturelles. T. 1. ps 392, Dictionnaire dés Sciences naturellés.- T. XXIX. Paris 1823, Art. Marsupiaux. 23 342 verleiden, dat hij de jongen als greffés à la mam melle beschouwt en den tepel bij eene navelstreng , de manschijf bij eene moederkoek vergelijkt. Hij “meent, dat de jongen zich later van dit vaatrijk verband losscheuren en dat dit van eenige bloe- ding gepaard gaal. Hierdoor zullen zij ten twee- denmale geboren worden en een tijdperk van het leven intreden, hetwelk overeenkomt met den ge- wonen toesland der zogende dieren (f). Is het wel noodig, dat wij ons met de wederlegging van dit ongerijmde gevoelen bezig houden? De onder- vinding heeft hetzelve genoegzaam wederlegd, Geen der overige zoo naauwkeurige waarnemers, MORGAN ‚ OwEN hebben dit vaatrijk verband aange: troffen. Deszelfs oorsprong zoude ook te veel van de gewone wijze afwijken , waarop nieuwe vaten in het. dierlijk ligchaam plegen te ontslaan , dan dat dezelve eenigzins denkbaar is. Meer met de waarheid overeenkomstig , schijnt eene waarne- ming van hem’, welke leert, dat, gedurende het zuigen, het strottenhoofd , gelijk ook owen dit waarnam , door verlenging en toenadering van de epiglottis en van de cartilagines arytenoideae , ongeveer zoo als dit bij de Cetacea geschiedt , in de achterste neusopening oprijst , ten einde de adem- haling door den neus mogelijk te maken , terwijl de weg voor de lucht in de mondholte afgesloten is. Zeker is daarmede in verband de groote ont- (*) Greorrroy St.-HILAIRE, te a. p. pag. 243., » Un » instant auparavant c’étoient encore des foetus, les voilà » nouveau-nés ou lactivores,’’ 345 wikkeling van de epiglottis, door andere Zeötomer opgeteekend en ook door mij waargenomen. Uit al hetgeen nu gaande weg aangevoerd is, volgt, dat de jongen in eenen zeer gebrekkigen toestand door den zak opgenomen worden. Al hetgeen vroegere schrijvers daaromtrent bekend gemaakt en mijne eigene waarnemingen bij de Didelphis opos- sum bevestigd hebben, laat zich tot de volgende punten terugbrengen. De zintuigen zijn ter naau- wernood aangeduid, de oogen onbedekt, de plaats der neusgaten daor een paar openingen aangewe- zen, in plaats van mond eene cirkelronde opening zonder kaken of lippen , de ooren ter naauwer- nood zigtbaar, kortom het uitwendig aanzien van het hoofd is gelijk te stellen aan den foetalen vorm van den mensch vóór de derde maand. De staart is kort en de achterpooten zijn een derde korter dan de voorpooten. Deze beide bijzonder- heden verdienen vermelding, omdat zij op eene onwedersprekelijke wijze eene stelling bevestigen , ten onregte door verpeAu (*) wedersproken , dat de bovenste of voorste helft des ligchaams zich sneller ontwikkelt dan de achterste of onderste. Het overwigt immers, hetwelk staart en achter- pooten later bij den Kanguroo krijgen , blijkt door deze waarneming niet vooraf te beslaan, maar eerst later gevormd te worden (4). De huid is naakt, (*) A. L. M. VeLpgAu, Zraité élementaire de Vart des Accouchemens. Paris 1829, T.I. p. 304, (f) Te regt werd dit omtrent den Kanguroo uiteengezet door von Barn, Beytrag zur Kenntniss vom Bau des drei- 344 bijna doorschijnend en het geheele aanzien der jongen kondigt aan, dat zij niet voldragen, maar als embryones ler wereld komen. De ontleding leert , dat zij , even gelijk dit in een vroeger tijd- perk van het baarmoederlijk leven bij den mensch plaats heeft, nog geene splitsing in intestina. te- nuia en crassa verloonen. Owen vond ook de maag nog niet in cellen verdeeld. Dit intusschen is het eenige, hetwelk omtrent de ontleding van het pas geboren dier valt mede te deelen. Te wenschen ware het, dat zij, die daartoe door hunne zoolo- gical gardens, enz. in staat zijn, eene volledige reeks van waarnemingen daaromtrent deden. Be- langrijk zoude het zijn , eene uiteenzetting, le bezitten van de trapsgewijze ontwikkeling der vrucht van den Kanguroo vóór en na de zoo on- volkomene geboorte. Dit onderwerp aan allen ten onderzoek aan te bevelen, die daartae in gunstige omstandigheden geplaatst zijn, acht ik mij tot pligt. “ Misschien werd het daardoor mogelijk de vraag beter te beantwoorden, waarom juist bij deze dieren, de jongen zoo ten halve gevormd ter wereld moeten komen. Nu immers valt om- trent dezelve niet veel anders te zeggen, dan dat de reden gelegen is in den min volkomen’ toestand der vrouwelijke vooriplantingswerktuigen. Deze bieden eenen vorm aan , waarvan men te vergeefs eenig bewijs bij een ander zoogdier zoekt (PI. II). De hoorns van de baarmoeder zijn zeer kort (PI. zehigen Faulthiers in Mecker’s „Archiv NIII B. 1823. p- 354. 345 H, a. va.) en gaan buitenwaarts in een stomp af- geknot uiteinde over, met hetwelk eene zeer dunne Falloppiaansche buis verbonden is, rondom wier buikopening eenige franjes zitten (Pl. U, b. b); aan de achterzijde en onder de Falloppiaansche buis zit een klein ovarium, in gedaante gelijk aan een klein boontje , door middel van het ligamen- tum ovarii, verbonden met den ‘rand van den hoorn der baarmoeder, met welken als ook met de vagina de ligamenta lata vereenigd zijn (PI. H, e. c.). De hoorns openen zich in eene zeer lange vagina, elk door eene bijzondere opening (ostium uteri externum (Pl. UI, d. d.); derzelver halzen zijn geheel van elkander gescheiden en tus- schen dezelve gaat de vagina door. De vagina is een zeer lang, met plooijen voorzien kanaal (Pl. H, e. e.), hetwelk vooral benedenwaarts een ge- heel reticulair weefsel krijgt en aldaar in eenen blinden zak uitloopt. Zijdwaarts zijn met de va- gina twee kanalen verbonden, welke zich in haâr bovenst gedeelte, vlak onder de ostia uteri externa openen, gebogen langs de vagina naar beneden gaan , met haar door een vlies verbonden zijn , benedenwaarts zich naar binnen rigten, aldaar dikkere wander krijgen, waardoor zij zich ver- naauwen en eindelijk met eene kleine opening in de vulva uitloopen (PL. II, F. f.). De opening der vulva is zeer klein , daar zij voor het grootste ge- deelte door de zeer groote clitoris aangevuld wordt. Deze geheele , zonderlinge inrigting werd reeds vroeger door cuvmer (°) beschreven , maar op eene (*) Cuvren, Leeons d'’Anat. comp. FT. V. p. 146. 346 zoo duistere wijze, dat het moeijelijk is, er zich een sjuist denkbeeld van te maken. Verwarder nog is de beschouwing van e‚ Home (*) , die ook, naar het mij voorkomt, geene naauwkeurige af- beelding dezer deelen geeft, weshalve ik mij ge- noopt heb gevoeld, eene, naar ik hoop, getrou- were bij deze verhandeling te voegen. Hij noemt Falloppiaansche buizen, hetgeen de hoorns van de baarmoeder zijn, ziet de eigenlijke Falloppiaan- sche buizen over het hoofd , heet uterus helgeen vagina is, beschouwt het blind uiteinde van de vagina als orificium uteri externum en meent zelfs, hetgeen zeker het vreemdst klinkt , dat dit blind uiteinde zich bij de baring opent, ten eindeshet jong door te laten (4). Op welke wijze dit nu geschieden zal, is niet wel te begrijpen. De va- gina is aldaar zoo volkomen gesloten, dat zij niets doorlaat, en toen seiLeR haar met kwik opvulde’, drong er geen enkele droppel door het blind uit- einde heen. De baring, zoo wel als de bevruch- tiging , kunnen derhalve onmogelijk door de vagina geschieden; zij moeten door de zijkanalen plaats grijpen, welke zich in de vu/va openen. Wat de bevruchtiging aangaat, zal het noodzakelijk zijn (*) E. Home, Zeetures on comparative Anatomy. London 1823. Vol, III. p. 343. (FE) T. a. pl. » How long it requires for the ovum lo be » hatched in utero, is not even at this day ascertained ; » whenever that happens, the young is propelled into the » marsupium through the os tincae, which opens for that » purpose. There it becomes attached to the point of the » nipple.” 347 te melden , dat, velgens de bevindingen van ri- CHARD OWEN, de glans penis gespleten is en eene dubbelde groeve heeft ter doorlating van het man- nelijk zaad. De testes zijn boven den peris in eene soort van zak of van plooïjen , even gelijk de mamschijven bij het wijfje geplaatst. De m. m. cremasteres gaan over de ossa marsupialia heen en verhouden zich derhalve , in het mannelijk ge- slacht tot de testes, even gelijk zij zulks tot de mamschijven en den zak in de vrouwelijke sekse doen. Het is waarschijnlijk, dat zij bij den coitus de ballen terugtrekken en zamendrukken, en dat de ossa marsupialia even als katrollen, hun kracht- vermogen vermeerderen.” Maar ‘wat hiervan zijn moge, zoo veel is zeker, dat de gespleten glans bij de verdubbeling der zijdelingsche scheedekana- len eene volstrekte behoefte is; zonder dezelve is bij dit dier geene bevruchtiging denkbaar. Dat de actus zelf er moeielijk en langzaam door gemaakt wordt, behoeft geen betoog. Owen was in de ge- legenheid zulks in de Zoological gardens waar te nemen (*). Wal de baring betreft, zien wij, dat (*) Owen, t. a. pl. pag. 334. » A recent opportunity of » observing the coitus of the Kanguroo at the Zoological » gardens, proves that there is no difference as to position, » which is the same as in the Dog, but that it is chiefly » remarkable for the frequent repetition of the act during » a long continued embrace. The peculiar length and tor- » tuosity of the double vagina, for which the bifurcated » glans of the male organ is adapted, may render neces- » sary so efficient a process; and as the testes are. then » retracted entirely out of sight, it would seem that the 348 de opening der zijkanalen, in het bovenst gedeel- te der vagina, nagenoeg op de hoogte is, van de ostia externa der hoorns , waaruit zich zeer goed laat ‘begrijpen, dat de foetus uit den hoorn door een der zijdelingsche kanalen kan opgenomen en zoo verder vervoerd worden. Hierdoor kunnen deze kanalen bij de eijerleiders der ‘vogelen verge- leken worden. Tevens kan het ons bij de be- schouwing” van dezen ‘toestand der voortplantings- werktuigen en bij de vergelijking van dezelve, met hetgeen als afwijking somtijds bij den mensch plaats grijpt, niet ontgaan , dat dezelve ‘in vele opzigten gelijk te stellen is met ‘het aangeboren gebrek der vrouwelijke voortplantingswerktuigen , hetwelk men gewoon is uterus bicornis te noemen, Hij , die zich de moeite wil geven , de af beeldin- gen van EISENMANN (*), BOEHMER (jy) €en 'CRUVEIL- HIER {S) op te slaan , zal voorzeker deze vergelij- king niet te gezocht vinden. In. allen strekt “zich een middelschot in de vagina uit, waardoor deze in twee zijkanalen gesplitst wordt. Elk dezer ka- nalen opent zich in de vulva door eene bijzondere opening, welke, in het geval door EIsENMANN » marsupial bones have the same relation in the male to » their secretion, as they have in the female to that of » the mammary glands.’ (*) ErsENMANN, Tabulae ‘anatömicae quatuòr uteri du- plicis abservationem rariorem sistentes. Argentorati 1752. ({) P. A. Boemmer , Observationum anatomicorum rario- rum fase. Halae 1752. p. 58. Tab. V en VL (9) Cruveictier, Anatomie pathôlogique. IVe. Lüùr. PL. V. fié. 1. 349 waargenomen , zelfs door een voor elke afzonder- lijk maagdenvlies afgesloten wordt. Men stelle zich nu deze kanalen gebogen voor: men late een blind eindigend kanaal tusschen dezelve doorgaan en ‚de vorm van den Kanguroo is geheel nage bootst. ‚Na deze uitwijding tot den Kanguroo te- rugkeerende „ zien wij de overeenkomst met de eijerleiders der vogels bevestigd door de ontwik- kelingswijze van het ei in de hoorns der ‘baar moeder, Het ei hecht zich namelijk niet aan de wanden, van -dezelve vast, maar zit er geheel los in, even gelijk dit bij de eijerleggende dieren plaats heeft. Owen, die in de gelegenheid „was, eene zwangere Kanguroo te ontleden, vond de wanden van den zwangeren hoorn wel opgezwol- len, maar piet met eene decidua bedekt. Er was geen spoor van placenta , noch ook van an- dere aanhechting tusschen het ei en-de baarmoeder. Het ei zelf is met een chorton bedekt, zonder va= ten of vlokken , en hierdoor gelijk aan de mem- brana corticalis of putaminis van de eijerleggende dieren, Onder dit chorion zit een vaatrijk vlies, hetwelk van den navel der vrucht ‚naar de bin- nenste oppervlakte van het chorion gaat. Hetlzelve laat zich als een kegel uitspannen en bezit drie vaalstammen , welke als venae en arteriae. omphalo- meseraicae le beschouwen zijn en hierdoor het ge- heele vaatrijk vlies gelijk doen zijn aan de vesicula wmbilicalis van de hoogere dieren of aan den sac- cus vitelli der eijerleggende. De vrucht zelve is in een schaapsvlies ingehuld. Hieruit volgt, dat het ei van den Kanguroo eenen overgang vormt 350 van het ei der levendbarende tot dat der eijerleg- gende dieren. Hetlzelve is niet zoo afgesloten en staat miet zoo veel op zich zelf als dat der eijer- leggende dieren, maar maakt tevens ook niet een deel der bewerktuiging uit, zoo als dit, geduren- de de zwangerheid, door de gemeenschap tusschen het ei en het moederlijk ligchaam, bij de eigenlijk levendbarende dieren geschiedt. Het is dan ook om die reden , dat ik den Kanguroo niet levend- barend heet, maar hem, op het voetspoor van OWEN , als ovo-vioiparum beschouw. Het levend ter wereld komen van de jongen is, gelijk Tre- VIRANUS (*) dit vroeger in het breede uiteengezet heeft, niet voldoende, om aan een dier den naam van levendbarend te schenken , want dan waren ook de Haay, de Blennius viviparus, levendba- rend; maar er moet ‘eene stofverwisseling plaats grijpen tusschen het ligchaam der moeder en der vrucht, opdat het dier den naam van levendbarend waardig worde. In dien beperktên zin zijn de zoogdieren alleen, met uitzondering van de Mar- supialia en van den Ornithorhynchus levendba— rend, alle de overige dieren eijerleggend , onver- schillig nu of enkele onder hen de eijeren in hun ligchaam, anderen buiten hetzelve doen ontwikke- len. Door dit gemis van verbänd tusschen ei en baarmoeder , is het baarmoederlijk leven van den Kanguroo geheel anders dan van.de levendbarende zoogdieren en verschilt daarom ook het maaksel der vrucht. Er zijn noch streng, noch navelvaten; (*) TrevrRANus, Biologie. III B. p. 269. 351 het hart vertoont geenszins den gewonen foetalen vorm; de wurachus, de allantois ontbreken ; de longen zijn, wegens de vroege geboorte , sterk ontwikkeld en bloedrijk ; de thymus ontbreekt, glandulae suprarenales zijn klein, in een woord, de vrucht mist de meeste kenmerken , welke aan het baarmoederlijk leven eigen zijn. Dat alle deze bewijzen van onvolmaaktheid der vrucht af hanke- lijk zijn van den onvolkomen toestand der voort- plantingswerktuigen , behoeft geen betoog. Door derzelver bouw zijn zij ongeschikt, om het jong tot volkomen rijpheid te bewaren. De vraag blijft nog ter beantwoording over, waarom juist deze dieren zoo onvolkomene voortplantingswerktuigen bezitten en hierdoor gebrekkig ontwikkelde jongen ter wereld brengen. Zoo men de oplossing van dit vraagpunt beproeft , door hetzelve in verband te brengen met de huishouding van het dier , komt men op eenen dwaalweg. Het valt gemakkelijk te zeggen, dat de sprongen van den Kanguroo niet toelaten, dat het jong voldragen worde en dat daarom ook de voortplantingswerktuigen in onvolmaakten toestand geschapen zijn , maar hoe deze verklaring vol te houden, voor de overige Marsupialia , bij welke de natuur als het ware behagen schijnt geschept te hebben, alle mogelijke soorten van beweging te doen plaats grijpen , ge- lijk het vliegen van de Phalangista, het wroeten van de Wombat , het klimmen van de Koala ge- noegzaam bewijzen ? Bovendien zijn er zoogdieren, welke ten opzigte der noodwendigheid van de sprongen, geheel met den Kanguroo overeenkomen 332 en, echter hunne, jongen. op de gewone wijze voort- brengen: de Dipus, de. Helamys, enz. Ten einde - tat eenig inzigt der zaak:te komen , zal men: zich: op een meer. verheven standpunt moeten: plaatsen. Dat in de dierenreeks vele soorten zich als over- gangsvormen kenbaar maken en hierdoor eene keten helpen daarstellen., in- welke de bestaande gapingen: door nieuwe:ontdekkingen allengs meer en: meer aangevuld’ worden, is eene algemeen er- kende waarheid, Hermann grondde op- dezelve zijne zoo doorwrochte Zabulae affinitatum, anima- lium. _Zoude nude. Kanguroo niet als; een: scha- kelstusschen vogels en. zoogdieren-kunnen beschouwd: worden? Door algemeenen. ligchaamsbouw „door de. mamschijven. een, zoogdier „ verbindt hij zich met de. vogels: door: zijne voortplantingswerktui- gen, door de wijze, waarop zijne jongen. zich ontwikkelen. Ja, is het zelfs wel. te. gezocht, zoo men den buikzak met het nest der, vogels. verge= lijkt? Even gelijk dit, volgens de scherpzinnige meening van: TIEDEMANN, als eene, baarmoeder kan beschouwd worden is; ook het, marsupium aan eene tweede baarmoeder gelijk testellen. De aan- wezigheid van: mamschijven brengt slechts bij den Kanguroo te weeg, dat het nest een deel van het ligchaam uitmaakt, terwijl het gemis derzelve bij de vogels toestaat, dat het zich buiten. het lig- chaam bevinde; De natuur gaat niet met sprongen voort; daarom is het, dat bij de eïjerleiders van den vogel zich: in den Kanguroo een bewijs van vagina” als zoogdiervorm voegt, even gelijk men nergens een: werktuig plotseling ziet verdwijnen , 353 maar steeds in de tusschenvormen, de rudimenten van hetzelve blijft opmerken. Welligt zijn de Mo- notremata , als nadere overgang tusschen de Mar- supialia en de vogels in geplaatst. Zoo zij wer- ‘kelijk eijerleggend zijn, gelijk dan toch roperT GRANT (*) beweert, eijeren in het nest van het Vor gelbekdier gevonden te hebben en de betoogen van RICHARD OWEN EN BENNEIT ({) eigenlijk in dezen niets bewijzen, zoude men door de Marsupialia als eersten , door de Monotremata , als tweeden trap den. meest, geleidelijken overgang tot de eijer- leggende dieren krijgen. Dit intusschen kan op het tegenwoordig standpunt der wetenschap niet beslist worden. Gemakkelijker valt het, uit, den onvolmaakten, toestand der voortplantingswerktui- gen de reden af te leiden , waarom de Bwideldie- “ren. zelve op eenen zoo veel lageren. trap dan, de overige zoogdieren staan, Als bewijzen, dezer: min- dere ontwikkeling , voer ik aan, den gebrekkigen toestand der hersenen , het gemis van kronkels in dezelve, den geringen omvang der hemisphaeria cerebri, het bloot liggen dèr corpora quadrigemi- (*) Bulletin des Sciences medicales, Tom. XIX. p. 373. Paris 1829. Bulletin des Sciences naturelles. Tom, XIX. p. 110. Art. 56. Paris 1829. ) On the ova of the Ornithorhynchus paradoxus by Rr- CHARD OWwEN, Philos. Transact. for the year 1834. p. 555. en Nieuwe Bijdragen tot de Kennis van het Vogelbekdier (Ornithorynchus paradoxus), door J. VAN DER Hoeven, in het Zijdschrift voor de Natuurl. Ge- schiedenis. IIlde Deel, 34e Stuk, bl. 227. 354 na (*); de hieruit voortvloeijende weinig ontwik- kelde intellectuele vermogens, gelijk dit door owen van vele door hem in de Zoological gardens waar- genomene soorten van marsupialia gemeld wordt, het gebrekkig geluid , hetwelk zij voortbrengen , den lagen vorm van het hart, enz. Alle deze bij- zonderheden immers bewijzen, dat de vorming dezer dieren op eene eenvoudiger, minder zamen- gestelde wijze, dan die der volmaaktere schepsels _ geschiedt, dat er (zoo het mij vergund is, deze uitdrukking te gebruiken) minder aan is ten koste gelegd. En zoo doende gelukt het vele der, in den aanvang zoo vreemd schijnende punten van bewerktuiging van het dier, tot bekende en be- paalde regels terug te brengen. Dat de poging, welke ik daartoe heb aangewend , welmeenend moge ontvangen worden, is de wensch , met wel-_ ken ik dit misschien te lang gerekt betoog sluit. Amsterdam, Februarij 1837. (*) Zie de hersenen van Didelphis murina by TIEDEMANN, Tcones cerebri simiarum €t quorundam animalium rario= rum. Heidelbergae 1821. Tab. V. fig. 9. Zijdsch voor Natuuerl. Gesch 3 Deel. JäagrmaasMilder Uh. PLN. e | fj | / | CGR Mejerdel VERKLARING per AFBEELDINGEN. De eerste Plaat stelt het benedenst gedeelte van den onderbuik van den grooten Kanguroo (MMa- cropus major, &HAw) voor, met een gedeelte der onderste ledematen en met den omgeslagen, naar beneden hangende buikzak, waarvan men de binnenvlakte van den achterwand ziet met de in- planting der schortspier van den zak. Zijdwaarts van de buidelbeenderen (e. e.), vertoont zich de inplanting van de buitenste schuinsche buikspie- ren, met de aanmerkelijke buitenste liesringen , door welke aan weerszijden de schortspieren van den zak (d. d.), heengaan. Tusschen de buidel- beenderen in, vertoonen zich de regte en pyra- miedvormige buikspieren. Door a. a. worden aan weerszijden de bundels yan overlangsche spierve- zelen der regte buikspieren met de inplanting op den knop van het buidelbeen voorgesteld; b. b. zijn de bundels van overdwarse vezels; c. c. stellen de pyramiedvormige spieren voor, aan de linkerzijde door de aponeurosis der regte buik spier bedekt, aan de regterzijde bloot. De tweede Plaat geeft eene voorstelling van de vrouwelijke voortplantingswerktuigen van denzelf- NAT. TIJDSCHRIFT. 24 356 den Kanguroo, met de achterste oppervlakte van de urinblaas, een’ der uretheres. en het benedenst gedeelte van den endeldarm. Men beschouwt der- halve deze werktuigen van den achterkant. a. a. zijn de hoorns der baarmoeder; 5. 5. de Faloppiaansche buizen; c. c. de eijerstokken; d. d, de ostia uteri externa, een voor elken hoorn, en uitkomende in het bovenst gedeelte der scheede e. e., welke benedenwaarts blind uitloopt. Vlak onder de ostia uterina ezterna, vertoonen zich in de scheede (op de plaat niet door letters aan- geduid, ten einde geene verwarring te weeg te brengen) de twee openingen, eene aan elke zijde, door middel van welke de zijdelingsche eivoeren- de buizen met de scheede gemeenschap oefenen ; Ff. f. zijn deze zijdelingsche buizen; g. de urin- blaas met den rester urether; h. de endeldarm. Benka en en En BOEKBESCHOUWING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN. BOEKBESCHOUWING en LETTER- KUNDIGE BERIGTEN. Nieuwe Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van We- tenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Vierde Deel, te Amsterdam bij G,G, Surpxe. 1833 , 4°, D. deel bevat, buiten het berigt van de werk- zaamheden der klasse , vijf belangrijke verhande- lingen , als: 1° Beschrijving van een misvormd schaap met overtolligheid van deelen, door A. Nomax. 2° Beschrijving der onderkaak van een’ olifant, welks gedaante van den gewonen vorm afwijkt, door G. Sanpreorr. 3° Mercurius in Sole visus, overgang van Mer- curius over de zon, den 5 Mei 1832, te Utrecht waargenomen door G. Mou ; benevens de waar- nemingen omtrent hetzelfde onderwerp van de Heeren Urrensroek, Kaiser, Voure en KRAIJEN-. HOFP. 4° Over de rectificatie der Ellips en Hyperbool, door R. Lorarro. NAT. TIJDSCHR. III. a 2 59 Waarnemingen omtrent de Horzelmaskers, welke in de maag van het paard huisvesten ‚door A. Numar. Wij zullen den inhoud van elk derzelve eenig- zins nader leeren kennen. De Heer Numar dan , in zijne betrekking van Bestuurder en Hoogleeraar aan ’s Rijks Vee-artse- nijschool, in de hoogstzeldzame gelegenheid ge- weest zijnde, om gedurende vier jaren met naauw- keurigheid waar te nemen den aard en levenswij- ze van een schaap , dat het achterstel geheel dub- bel droeg, zop dat de staart alleen zich tusschen de dubbele teel— en ontlastdeelen enkel vertoon- de, geeft in eene uitgebreide Verhandeling over dit zonderlinge, en welligt eenig bekende wan- schepsel, de beschrijving en afbeeldingen, niet al- leen van deszelfs oorsprong en uiterlijke gedaan- te, maar van den geheelen levensloop, staat van zwangerheid, waarin het, na het derde levens- jaar; gekomen is, van den dragt der vrucht in de linker, baarmoeder , van de verschijnselen , die zich in ‚den laatsten tijd der zwangerschap daar- bij vertoonden en van het werpen eens welge- vormden Ooylams, waarvan te gelijk eene af- beelding wordt geleverd. Het moederdier , door de natte ongunstige zo- mers van 1828 en 1829 veel hebbende geleden, toonde vooral in het jaar 1830, nadat het des- „zelfs jong geworpen had, vele teekenen van ver- mindering, waarom men te rade werd, het door verbloeding te doen omkomen „ met oogmerk voor- al, om na den dood het vaatgestel, door inspui- ting van geschikte wasbereiding, in deszelfs 3 loop en verdeeling beter te kunnen nagaan. De ontleding van dit zeldzaam monster volgt dan nu op de beschouwing van de uiterlijke ge- daante en van den levensloop. Zoo die beschou- wing zelve reeds voor zeer belangrijk te houden ware , is ‘het voorzeker niet minder de inwendige gesteldheid , waarmede wij hier worden bekend gemaakt. Gelijk men het dier, naar den uitwendigen vorm ; als enkel beschouwen mogt in de voor- helft des ligchaams’, dragende alleen aan het ach- terdeel twee overtollige ledematen , tusschen de achterpooten , waarop het stond en ging, in eene omgekeerde rigting neêrhapgende, en ter weêrs- zijde van dezen een uier, ieder voorzien van twee goed gevormde spenen, terwijl de openin- gen der ontlast—- en voorttelingswerktuigen zich geheel naar achteren vertoonden, zoo konde men redelijker wijze eene daaraan beantwoordende gesteldheid der inwendige deelen verwachten. De Heer Numar heeft dezelve in alle bijzonder- heden nagegaan. Het eerste blijk van dubbel zijn vertoonde zich in den blinden darm, die echter niet onmiddellijk door een dubbel dik ge- darmte werd gevolgd; maar eerst, na zekere lengte enkel te zijn voortgegaan , begon zich de karteldarm in twee buizen te verdeelen, die nu onafgebroken , eerst na bijeen, later geheel ver- wijderd voortliepen tot aan de uitwendige ope- ningen des ligchaams. Het naauw verband, waarin het onderdeel des dikken darms tot de teeldeelen en blaas is ge- steld geworden, maakt, bij het aanzijn des ecr- 4 sten, het bestaan der laatstgenoemden bijkans tot eene stellige wet, zoodat men zich meer zou te verwonderen gehad hebben over het gemis, dan nu over het aanwezen dier deelen. De. schrijver zet dit in eene natuurkundige beschouwing, voor- al naar de grondbeginselen van Burpacu, in het breede uiteen. Ook het vaatgestel en de overtollige ledematen ondergaan een naauwkeurig onderzoek, en geven tot menige belangrijke aanmerking geschikte ge- legenheid. In het bijzonder wordt zeer oordeel- kundig verklaard, waarom de overtollige pooten hunne teenen naar achteren laten hangen, en niet naar voren, zoo als de natuurlijke stand zou schijnen te doen verwachten. Het bekken, waaraan de afhangende pooten behooren , is met dat des anderen voorwerps in diervoege vereenigd, als of het achteroverliggen- de daaraan ware gehecht geworden. De poöten nu van het rugwaarts gekeerde stuk geene ruim- te vindende , om zich langs de buikzijde van het staande voorwerp op te rigten , en daartoe ook het spiervermogen missende, zijn tusschen de dij- ën van dat voorwerp afgedaald, en hebben, ge- lijk de zaak als van zelve medebrengt , zich met de teenen achterwaarts moeten keeren. Om nu dit gedeeltelijk dubbel worden te ver- klaren, gaat de geleerde schrijver vooral de ver- onderstellingen na, welke latere natuurkundigen , in het bijzonder Tiepemann, hebben voorgesteld, en wikt derzelver waarde. Hij meent echter aan de leer van Trepemanr in het onderwerpelijk voor- beeld, zijnen bijval niet te mogen verleenen , dat 5 namelijk door eene overtollige zenuwvorming de grond tot deze verdubbeling zoude zijn gelegd ge- worden; hij wil eerder haar toeschrijven aan het oorspronkelijk dubbel zijn van de beginselen eens nieuwen schepsels, waarbij eene zamensmelting van gelijksoortige deelen des ligchaams naast el- kander zal hebben plaats gevonden. Het zoude uiterst moeielijk zijn, in een kort begrip de gronden voor te dragen, welke de Heer Numan het volgen van deze veronderstelling heb- ben doen kiezen. Zij behooren in de Verhande- ling zelve te worden nagelezeú ; waar men, be- halve hetgene hier in ’t kort vermeld is, ook be- langrijke aanmerkingen over het kruisen der schaap- rassen en het veredelen derzelve vinden kan, die duidelijk doen zien , waarom die veredeling zoo algemeen mislukt, en regelen aan de hand geeft , wier opvolging voor hoogst raadzaam te houden is. De tweede Verhandeling van dit deel bevat de beschrijving van eene olifants onderkaak, die, uit hoofde van hare zonderlinge en van de ge- wone structuur afwijkende gedaante, allezins op- merking verdient. Naauwkeurige door den Heer SAnprroRT zelve vervaardigde afbeeldingen van het voorwerp verzellen die beschrijving. Het stuk, afkomstig uit de verzameling van wijlen den Hoog- leeraar Baucxans, is thans in het Anatomisch Mu- seum te Leiden geplaatst. De voornaamste bijzon- derheden , die dit voorwerp aanbiedt, zijn : 1° Dat, hoewel de beenachtige zelfstandigheid en de gesteldheid der maaltanden eenen reeds ge- vorderden leeftijd van het dier te kennen geven, deze kaak echter nog uit twee , geheel yan elkan. 6 der gescheiden stukken bestaat, ter wijl die bij de twee bekende soorten van olifanten ‘reeds kort na de geboorte zamengroeijen en tot één been vereenigd worden. 2° Dat de hoek, dien de beide, takken van de kaak bij de vereeniging vormen, niet , op de ge- wone wijze, naar beneden in een scherp” punt uitloopt, zoo als anders in het levend dier uit de puntige onderlip blijkbaar is; — en dat-ook de beide takken nabij dien hoek niet zoo dun van been zijn en ook niet die grootte en ruimte vor- men, waardoor de mondholte aanmerkelijk ver- groot wordt; maar dat in dit voorwerp de on- derkaak even zoo dik is als naar achteren, en-in eenen ronden, uitpuilenden rand uitloopt, terwijt van de voorn. goot en holligheid naauwelijks een spoor aanwezig is; waaruit men mag besluiteu; dat de onderlip van het levend dier niet spits-zal geweest zijn, maar eene geheel andere gedaante dan bij den bekenden olifant zal gehad hebben. De kiezen, hoewel meest den Afrikaanschen olifant aanduidende, leveren echter 3°. almede een onderscheid op, doordien de bladen, waaruit zij bestaan , alleen op de voorste platte zijde eenen hoek of uitstekend punt ver- toonen, doch niet zoo aan de achterzijden. Ten 4°. is de stand der kiezen almede niet zoo evenwijdig als bij den Afrikaanschen olifant. Door deze en meer anderen door den Heer Sanpirorr genoemde verscheidenheden moet na- tuurlijk de vraag ontstaan , of dit voorwerp tot eene, tot nu toe niet bekende , kleinere soort van olifanten behoort , dan wel, of hetzelve slechts van 7 eene soortgelijke niet bestendige afwijking of spe- ling in een jong dier, tot de Afrikaansche soort behoorende, moet worden aangemerkt. Daar deze vragen welligt tot een nader, voor de natuurlijke geschiedenis der olifanten belang- rijk, onderkoek konden aanleiding geven, zoo ver- eenigen wij ons gaarne met den wensch van den Schrijver, dat dit onderwerp aan de aandacht van natuuronderzoekende reizigers worde aanbevolen. De allezins fraaie en belangrijke Verhandeling van den Heer G. Moru, getiteld: Mercurius. in sole visus, enz., is de derde, welke dit vierde deel versiert. Zelden, ja nimmer mogt het den sterrekundige gelukken, eenen overgang van die planeet over de zonneschijf, bij haren nederda- lenden knoop, met die volledigheid en naauw- keurigheid , welke wij alhier aantreffen , waarte- nemen. De belangrijkheid der hier medegedeelde historische berigten, de zorg, zoo bij het doen der waarnemingen, als bij de tijdsbepalingen , be- steed, benevens de voortreffelijkheid der werk- tuigen, daartoe gebezigd , munten bij uitnemend- heid daarin uit, en maken alzoo deze Verhande- ling overwaardig, om onder die der Eerste Klasse eene plaats te bekleeden. — Geheel anders was dit het geval bij vroegere waarnemingen van dit verschijnsel, toen het met de werktuigen, op het Utrechtsch observatorium voorhanden, zoo aller- jammerlijkst gesteld was , dat men, om het eenige slingeraurwerk , daar aanwezig, aan den gang te houden, daarin eene vuurstoof plaatsen moest. Bij deze Verhandeling , welke ook de Leidsche waarnemingen behelst, zijn tevens de Amsterdam- NAT, TIJDscH. III. b 8 sche en Nijmeegsche van de Heeren Voure en Knrarennorr gevoegd geworden. De Verhandeling van den Heer R. Lorarro, over de rectificatie der Ellips en Hyperbool, kan als eene zeer belangrijke bijdrage en aanvulling beschouwd worden van die, welken wijle de Heer O. S. BAnaua over hetzelfde onderwerp heeft gegeven, en onder de nieuwe Verhandelingen der ‘klasse, in het eerste deel, bl. 55, is gedrukt. Groot zijn inderdaad de moeijelijkheden, welke nog in velerlei opzigt de rectificatie dezer kromme lijnen opleveren, waaruit eene bijzondere soort van transcendente functiën zijn ontslaan, met welker ontwikkeling de meest beroemde meetkundigen van onzen tijd, als: Lrcenpre, Jacomr en de te vroeg overleden, jeugdige Apen, zich steeds onvermoeid bezig hielden, doch alleenlijk zuiver analytische leerwijzen daarbij ‘bezigden. Bij de onderhavige Verhandeling echter, wordt, even als in die van den Heer BAnama, de meetkundige analysis daartoe aangewend, en wel op eene al- lezins fraaije en bevattelijke wijze, waardoor vele schoone en belangrijke eigenschappen der beide kegelsneden in een meer helder licht gesteld wor- den, en, onder anderen SQ 11, eene geheel nieuwe en zeer eenvoudige constructie wordt ge- geven , om raaklijnen aan de Hyperbool te trekken. De Hoogleeraar Numan, zich sedert tien jaren onledig gehouden hebbende met het nasporen van al hetgene betrekking heeft tot de Horzelmaskers , welke voornamelijk in de maag der edelste huis- dieren gevonden worden , geeft in eene uitgebrei- de Verhandeling den uitslag van zijne daaromtrent 9 met den grootsten ijver en naauwgezetheid geda- ne waarnemingen. Alvorens zijne eigene waarnemingen mede te deelen, geeft de schrijver in eene inleiding een “kort verslag van hetgene de Oude Grieksche Vee- vartsenijkundigen omtrent de Horzelmaskers schij- nen geweten te hebben , en toont vervolgens aan, “dat men eerst in het laatst van de 17de en in het begin der 18de eeuw, met meer oplettend- heid deze insekten in het algemeen heeft gade ‘geslagen , en derzelver veranderingen opgemerkt. Van dien tijd af, geeft hij een kort verslag van hetgene de natuurkundigen en voornamelijk zij, vwelke zich meer bepaaldelijk op de kennis der “insekten hebben toegelegd, ons daaromtrent heb- ben medegedeeld. Vervolgens geeft de schrijver een overzigt van ‘de familieverdeeling dezer insekten, volgens Crank en Meicen, en toont aan, dat de grondslagen «bij beiden zeer verschillen , daar de eerstgenoem- „de dezelve verdeelt naar de plaatsen , alwaar de Horzelmaskers voornamelijk huisvesten en zich ontwikkelen, terwijl de tweede meer bepaalde- lijk de familiën der Horzelaardige vliegen tot grondslag genomen heeft. Na deze inleiding gaat de schrijver over tut het mededeelen van zijne ‘waarnemingen , welke in zes hoofdstukken vervat zijn. In het eerste hoofd- stuk handelt hi’ over de verschillende maskers, welke door hem in de magen der paarden ge- vonden zijn, mét aanwijzing der plaatsen , wel- ke zij in dit deel innemen. De eerste soort der rnaagmaskers is ligt rood. 5* 10 Deze zijn de grootste. Men treft deze maskers be- stendig aan het gedeelte der maag, hetwelk aan den slokdarm beantwoordt, en wel aan den wit- ten maagrok, die zich als eene verlenging van het inwendig bekleedsel of de opperhuid des slok- darms over een gedeelte der maag verbreidt. Naauw- keurig worden deze maskers beschreven en afge= beeld ; zij zijn het, uit welke de gewone of groote paardenhorzel (Oestrus Equi, Gastrus Equi Mer- GER) voortkomt. ' De tweede soort van maaglarven , door den schrijver roode maagmaskers genoemd , waarvan de endeldarm-horzel (Oestrus haemorrhoidalis, Gastrus haemorrhoidalis Mere.) komt , wordt even naauwkeurig beschreven en afgebeeld, als ook aangetoond, dat deze zich aan de geheele binnen- ste oppervlakte der maag vasthecht, ja somtijds in den slokdarm gevonden wordt, en bij den uitgang zich aan den aars vasthecht. Dat de klei- nere soort van maskers , welke zich tusschen de overige van deze soort vasthechten, eene bijzon- dere soort van horzels zoude voortbrengen, durft de schrijver niet bepalen; doch vermeent , dat uit dezelve de wijfjes van deze soort voortkomen en, op zekeren tijd van huid verwisselende , zich van de overige schijnt te onderscheiden. De Heer Crank is echter van gevoelen, dat bij de Hor- zelmaskers geene huidsverandering plaats heeft, Is deze stelling des schrijvers ongegrond, zoo zullen er twee verscheidenheden van deze maagmaskers bestaan „en hierom heeft zijnEd. beide naauw- keurig afgebeeld. Des schrijvers waarnemingen betoogen verder, 1 dat de maagmaskers, door Crark roode maagmas- kers genoemd, en door hem aangezien als die van den Vee-horzel (Oestrus of Gastrus Veterinus), niet anders zijn, dan die-van de zoo even genoem- de endeldarm-horzel. De derde hoofdsoort van maskers, welke bij uitsluiting zich in de nabijheid van den pylorus vasthecht, in kleur en haakkransen geheel van de vorige onderscheiden, brengen twee soorten van vliegen voort, door Crrk genoemd de Oes- trus salutiferus, en de Oestrus Veterinus , welke laatste echter zeer zelden voorkomt, en van wel- ke de schrijver tot dus verre nog geene zekere afbeelding heeft kunnen geven. Van deze drie soorten is de eerste het menig- vuldigst, en de zeldzaamste zijn de maskers van de neus- of vee-horzels; men vindt dezelve dik- wijls onder elkander vermengd in hetzelfde paard, en hun gezamenlijk getal gaat meermalen dat van duizend te boven, De schrijver heeft niet kunnen bemerken , dat bij verschillende rassen, of in verschillende ou- derdom, meer deze of gene maagmaskers gevon- den wierden ; ook bevinden zij zich niet minder in wel gevoede, gezonde, dan in magere en zie- kelijke voorwerpen , indien dezelve slechts in de weide hebben geloopen. Bij den ezel zijn dezel. ve altoos in kleiner hoeveelheid voorhanden. In het 2de hoofdstuk beschrijft de Heer Numar de geheele eigenaardige wijze, waarop de hor- zelmaskers in de maag van het paard worden overgebragt en daarin huisvesten. Hij beschrijft de gedaante der onderscheidene soorten van eije- ren , en toont aan, dat de paardenhorzel niet, zoo 12 als Greve zegt, bij voorkeur op de voorhand zij-" ne eieren legt, maar dat deze over het geheele ligchaam gevonden worden, Tot nog toe heeft ZinEd, niet kunnen waarnemen , of de andere soorten op bepaalde plaatsen van het ligchaam hare eijeren leggen, doch, volgens zijn gevoe- len, zijn dezelve tusschen de overige vermengd. Dit een en ‘ander wordt wederom door naauw- keurige afbeeldingen opgehelderd. Het gevoelen van Gasrarr, dat de endeldarm- horzel zijne eijeren aan den aars zoude leggen, en de maskers of aldaar geheel zouden ontwik- keld worden, of, volgens anderen, van daar tot de maag zouden opkruipen , door Crark reeds in twijfel gebragt, wordt verder als geheel on- waarschijnlijk en tegenstrijdig met alle natuur- kundige waarnemingen, op physiologische gronden aangetoond. Even onaannemelijk komt den schrij- ver het gevoelen van Meraen voor, dat namelijk deze larf in den endeldarm van het paard leeft, en de vrouwelijke vlieg het zwarte ei in den neus van het paard zoude leggen, Ook Drierentens gee voelen, dat de eijeren op die plaatsen worden geplant, alwaar de larven gevonden worden, wordt wederlegd door des schrijvers waarnemin- gen, waaruit blijkt, dat deze larven binnen de maag komen en sommige zich gemakkelijk aan den neus, het verhemelte of in den slokdarm kunnen plaatsen, alwaar zij zich verder ontwik- kelen. Het gevoelen over de plaats van het lig- chaam, alwaar de eijeren van deze soort zouden gelegd worden, is nog zeer verschillende, en steunt meer op onderstellingen, dan op dadelijke waarnemingen ; ook is het noch aan Crark , nóch 13 aan den schrijver tot hiertoe mogen gelukken, dezelve op het paard zelf te zien. Vervolgens geeft de schrijver het algemeen ge- « voelen op, volgens welk het masker binnen de maag zoude komen, en betoogt, dat niet de eije- ren zelven worden overgebragt, maar dat, dezel- ve aan de haren vastgehecht zijnde, het masker het ei of den dop verlaat, en ru, hetzij door lekking in den mond gebragt wordt, hetzij door een zeker instinct en eigen beweging tot in den mond voortkruipt, welk laatste gevoelen hem niet onwaarschijnlijk voorkomt, en eindelijk met het voedsel wordt ingeslikt, en aldus binnen de maag komt, Eenmaal binnen de maag gekomen zijnde, zoekl iedere soort hare bijzondere plaats, alwaar zij zich vasthecht en die niet dan door toevallige omstandigheden verlaat, voor hare geheele ont- wikkeling. De maskers van den endeldarm-hor- zel maken echter hiervan eene uitzondering , wel- ke eerst in den slokdarm zich bevestigen , en naar mate zij grooter worden, zich meer naar de maag schijnen te begeven. In den beginne zijn zij slechts door slijm aan den wand der maag gehecht, vervolgens doorbo- ren zij, door middel van hunre kaken , den bin- nensten rok der maag en , uitgroeijende, zijn de- zelve zoodanig vastgehecht , dat zij niet dan door het aanwenden van eenige kracht, waarbij het masker dikwijls verloren gaat, kunnen afgetrok- ken worden. De wijze , waarop zij zich vast- hechten , wordt allernaauwkeurigst en duidelijk beschreven. Tegen den tijd van hunne volkomen ontwikkeling laten zij zich als van zelven los. De op de voor gestelde wijze aan de maag;beves- 14 tigd zijnde maskers, zouden , volgens het algemeen gevoelen , hetwelk ook Crarx heeft aangenomen, uit den chyl gevoed worden, waarom Crank dezelve chyl-eters (Larva egastricolae, chylivorae) noemt; doch de Schrijver betoogt, op zeer goede gronden , de onwaarschijnlijkheid , ja onmogelijk- heid van dit gevoelen, en toont, zoo door waar- nemingen , als door vergelijking der voeding van maskers, welke zich op andere plaatsen , en zelfs in de holligheden van het hoofd ontwikkelen , dat het veel waarschijnlijker is, dat zij hunne voeding erlangen door het ziektekundig voort brengsel , hetwelk eene lymphatieke, etterachtige stoffe is, afgescheiden in het door hen gemaakte wondje , en dat zij derhalve ook in dit opzigt van de Enthelminten , die in de maag en darmen wonen, , zonder aan dezelve vastgehecht te zijn , verschillen. De Schrijver besluit dit hoofdstuk met de be- schrijving der ontwikkeling van deze larven, na— dat zij in de maag gekomen zijn , tot dat zij de- zelve wederom verlaten. In het derde hoofdstuk wordt aangewezen, welke veranderingen de horzelmaskers nu verder ondergaan, en hoe eindelijk de vliegen uit de poppen voortkomen. De horzelmaskers uit de maag verhuizende, gaan meestal met de drekstoflen af, alleen de roode maagmaskers hechten zich nog bij den uit- gang aan den endeldarm en blijven aldaar eenige uren, ja zelfs tot twee dagen hangen , waardoor zij niet zelden het dier geweldig prikkelen en groote ongerustheid voortbrengen. Men vindt dus deze maskers in den mest der paarden, en wel voornamelijk in den vroegen. morgen en het be- Re $ 4 é 15 gin der maand Mei tot op de helft van Augus- tus. — De overgang van het masker in eene pop wordt vervolgens naauwkeurig beschreven, en geschiedt binnen 4 à 6 dagen. Ten einde te be- palen, hoeveel tijdsverloop er noodig is, tusschep het oogenblik, dat het masker het lijf van het paard verlaat, en dat de vlieg geboren wordt, geeft de Schrijver met alle naauwkeurigheid een aantal waarnemingen op, waaruit blijkt, dat de meeste vliegen tegen den morgen zich ontwikke- len ; dat er meer wijfjesvliegen , dan mannetjes, over het algemeen geboren worden , en er tot die ontwikkeling meestal een tijdsverloop van 23 da- gen schijnt noodig te zijn. Naauwkeurig en met duidelijke afbeeldingen opgehelderd, is de be- schrijving der ontwikkeling van de vlieg en de pop, als ook derzelver geboorte uit den dop of pop. — Vervolgens geeft de Schrijver eene naauw- keurige beschrijving en afbeeldingen der onder- scheidene soorten van horzels, uit de bovenge- noemde maskers voortkomende, waarna hij dit hoofdstuk besluit met natuurkundige aanmerkin= gen omtrent de voortteling dezer insekten, en de wijze, waarop door den Schepper gezorgd is, dat een insekt, welkers ontwikkeling aan zoo vele zwarigheden is blootgesteld , niet geheel ver- loren gaat. In het 4° hoofdstuk, handelende over de uit- werking, welke de maskers als Entozoën op de gezondheid des paards uitoefenen, stelt de Schrij- ver de zoo belangrijke vragen voor: daar het ze- ker schijnt, dat de maskers dezer insekten de maag der eenhoevige dieren voor hunne ontwik- keling behoeven, en niet buiten dezelve kunnen 16 voortkomen, of de maag des paards slechts ter woonplaaìs en voeding van dit insect dient? of. ook hierin eene noodzakelijke physiologi- sche betrekking tot het paard bestaat, zoodat de maskers eenen voordeeligen invloed op deszelfs be- werktuiging en gezondheid uitoefenen, dan wel of dezelve veeleer tot nadeel van hetzelve zijn? Na gezegd te hebben, dat hieromtrent de ge- voelens der natuurkundigen even verdeeld zijn, als omtrent de uitwerking der Entozoën of En- thelminten op de dierlijke huishouding in het al- gemeen, merkt de Schrijver te regt aan, dat hier geen verschil van gedachten over den oorsprong dezer maskers kan plaats hebben, maar, dat er alleen vereischt wordt, dat een paard gedurende den tijd, dat de horzels aanwezig zijn, slechts eenigen tid bij helder weder aan de lucht be- hoeft te zijn blootgesteld, om het even van wel- ken leeftijd het is, of het gezond of ziekelijk is, om eenige maskers in de maag te bekomen; ter- wijl zij zich ook onderscheiden van andere En- thelminten , doordien zij rijp geworden zijnde, het ligchaam verlaten, daar de overige een on- bepaald verblijf houden en sommige alleen door geneesmiddelen worden uitgedreven, terwijl andere geene verwijdering gedoogen. Uit het een en ander besluit de Schrijver , dat deze maskers bij het paard, meer tot deszelfs na- tuurlijken als ziekelijken staat behooren: of zij echter door eenige prikkeling de afscheiding van het maagsap bevorderen; of door onttrekking van sommige bestanddeelen op den aard van dit sap werken; of eindelijk door eene afscheiding of bereiding van eenig vocht in hun eigen ligchaam, 17 en door uitwerping van hetzelve, eenigen invloed op de spijsvertering van het paard uitoefenen, komt den Schrijver voor, als nog geheel onzeker te zijn. Intusschen heeft men te allen tijde veel- vuldige en gevaarlijke uitwerkingen aan dezelve toegeschreven ‚, zoo door werktuigelijke beleedie gingen als door medelijdende aandoeningen. Door ondervinding geleerd, is de Schrijver van gevoe- len, dat die doorboring der maag geen plaats heeft, dan in een’ ziekelijken toestand van dat deel zelf, welke uit andere oorzaken is voortgekomen. Daar in die omstandigheden de maskers dood ge- vonden worden, vindt de Schrijver ook hierin zijn gevoelen bevestigd, dat dezelve zich uit de voch- ten , welke uit de maagrokken afgescheiden wor- den, voeden, en dus deze afscheiding ziekelijk zijnde, zij ook gedood worden, — Dat deze mas- kers, door zich op bijzondere deelen te plaatsen, „onderscheidene ziekteverschijnselen en den dood kunnen veroorzaken, wordt door waarnemingen aangetoond , waarom de Schrijver dezelve niet zoo geheel voor onschuldig durft te houden, als Greve gedaan heeft. — Dat zij door medelijdige prikkels zenuwtoevallen zouden veroorzaken, is den Schrij- ver wel niet bij ondervinding bekend ; onmogelijk of onwaarschijnlijk echter houdt hij het niet, we- gens daarbij aangevoerde redenen. Uit dit alles besluit dus de Schrijver met over- eenstemming van anderen, dat deze maskers bij volkomen gezonde paarden geene schadelijke uit- werkingen doen, en tot derzelver natuurlijken staat behooren, maar dat zij echter onder sommige omstandigheden nadeelig kunnen worden. « Met reden kan hij zich niet vercenigen met het gevoe- 18 len van Crank, welke beweert, dat het graspaard voornamelijk zulk eene aanhoudende prikkeling in zijne maag zoude behoeven en daardoor bevrijd blijven van vele ziekten, aan welke andere paar- den, die op stal gevoed worden , volgens zijn ge- voelen, menigvuldig zijn blootgesteld. Eindelijk be- tuigt de Schrijver, dat hem geene redenenbekend zijn, waarom eene soort dezer dieren bij uitne- mendheid de heilzame (Oestrus, Gastrus salutife- rus) genoemd wordt, daar deze geen ander ver- mogen dan de overigen op het paard uitoefent. _ In het 5° hoofdstuk, handelende over de midde- len, welke beproefd zijn, om de horzelmaskers in de maag des paards te dooden, en uit het lig- chaam te drijven , toont de Schrijver de redenen aan , waarom zelfs de sterkste middelen onvermo- gend zijn, het masker te dooden en uit te drij- ven , en derhalve vruchteloos worden aangewend. De Schrijver, vermeldende de proeven , door anderen met onderscheidene middelen genomen, geeft ook de uitkomst ep van proeven, door hem in het werk gesteld, met de zoo zeer geroemde brandinge hoornolie van CABERT; uit welke {proe- ven echter blijkt, dat dezelve eene geringe uilwer- king schijnen te doen op de kleine of roode mas- kers, maar op de groote larven niet schijnt te werken. Vervolgens deelt hij zijne proeven mede, genomen op gezonde levendige larven, genomen uit de maag van gedoode paarden, en wel met, oleum terebinth., arsenicum album, asa foetida, eztr. nucis vomicae alcoholicum , narcotine , sul- phas morphii, oleum empyreumaticum Chaberti, strychnine, sulphas cupri,‚ aqua calcis, mercu= rius sublimatus corrosivus, chloorgas , infusio her- 19 bae Aconiti, herbae Hyoscyami, Conii maculati, Da- turae stramonii , Belladonnae , acidum prussicum, ammonia liquida,eene waterachtige ontbinding van chlorium, en eindelijk met alcohol. Uit alle deze proeven bleek genoegzaam, dat de vochten , waarin zij gedurende een’ geruimen tijd gehouden werden, noch door den mond, noch door de huid werden opgenomen, en dat van al de middelen, welke voor een geschikt gebruik in aanmerking zouden kunnen komen, van de ammonia liqguida nog het meeste nut ter dooding der maskers schijnt te kunnen worden verwacht, daar vele der overige middelen , welke den dood der maskers veroorzaken, niet zonder nadeelige gevolgen voor het paard kunnen gebezigd worden. Ten bewijze hoe weinig alle opgenoemde midde- len, van welken aard ook , op deze maskers eene nadeelige uitwerking hebben , strekt, dat het groot- ste gedeelte derzelve, 112 uren , of weinige uren minder dan 5 dagen, nog leefden, nadat zij uit deze vochten genomen waren. Uit dit alles blijkt derhalve, hoe nutteloos men het kan rekenen, om ter uitdrijving dezer mas- kers eenig middel aan te wenden; maar dat het mogelijk van eenig nut kan zijn, ter vermindering van de al te groote prikkeling, verzachtend en slijmacktig voedsel te laten gebruiken ; terwijl het als voorbehoedmiddel nuttig is, de paarden op slal te houden, of ten minste dezelve dagelijks be= hoorlijk van de op de haren gelegde eijeren te doen zuiveren. Eindelijk handelt de Heer Nuxan in het 6° hoofd- sluk, over de uitwerking van verschillende gas- 20 soorlen op het leven van deze horzelmaskers; en ‚geeft hij verslag van het scheikundig onderzoek naar de veranderingen, welke de gassoorten door het verblijf in dezelve ondergaan hebben. Tot het nemen van deze proeven werd de Schrij- ver , als het ware „ uitgenoodigd door de wwaarne- ming, dat, wanneer de maskers bij de vorige proeven in sommige vloeibare zelfstandigheden wer- den gedompeld , eene grootere of geringere hoe- veelheid. luchtbellen te voorschijn kwam, die zich rondom de oppervlakte zetteden , of om hoog wer- den gedreven, en hij het dus van belang oordeel- de, den aard dezer gasvormige stoffe te onder- zoeken. Onder de luchtpomp in kalkwater de luchtbel- len zich ontwikkelende, bleek het, dat dezel- ve alleenlijk van tusschen de lippen , uit het ach- terste deel des ligchaams te voorschijn kwamen , en dat dus de luchtbuizen alleen met deze openin- gen in verband slaan, gelijk zulks bij vele andere insektenlarven plaats heeft, terwijl verder uit deze proeven werd waargenomen, dat de luchtbellen uit koolstofzuur bestonden. Het kalkwater was binnen de luchtbuizen gedrongen ; doch geenszins de lewik’, in welke anderen onder de klok der luchtpomp gelegd waren. Nadat door de lucht- pomp de lucht eenigen tijd verdund was, hield de luchtstroom der luchtbellen op; na verloop van eenigen tijd de pomping hervat zijnde , vertoon- den zich op nieuw luchtbellen , zoodat het scheen, dat de ligchamen der larven telkens ledig waren , “en er in de tusschenpoozingen nieuw koolstofzuur “gevormd werd. 21 Bij blootstelling der larven aan warmte , ontwik- kelden zich gedurig luchtbellen in evenredigheid van den vermeerderden graad van warmte, zoo verre zulks zonder schroeijing der larven konde geschieden ; op het kalkwater hadden deze lucht- bellen dezelfde uitwerking. De maskers bevatten derhalve eenevaanzienlijke hoeveelheid koolstofzuur, welke gemakkelijk naar buiten kan worden ge- bragt. Vervolgens vwrerden maagmaskers blootgesteld aan de volgende gassoorten ; als: zuurstof , water- stof, stikstof , dampkringslucht , koolstofzuur en zwavelstofzuur. Uit deze proeven bleek, dat de gebezigde gassoorten op het leven der larven dien invloed hebben, welke dezelve op andere dieren uitoefenen ; maar dat het zwavel-waterslof- zuur het minst geschikt is tot het onderhoud van het leven , schoon zij echter veel langer dan an- dere dieren aan hetzelve wederstand bieden ; 2e. dat alle larven in dezelfde luchtsoort even lang voortleven ; 3°. dat de larven in de zuurstof , waterstof en stikstof een’ gelijken tijd voortleefden ; dat het- zelfde plaats had in de dampkringslucht en kool- stofzuur; doch dat zij in deze beide laatste bijna eens zoo lang leefden, als in de eerstgenoemde ; dat eindelijk, het koolstofzuur voor deze larven, als het meest geschikt levensvoedsel moet beschouwd worden. Bij het scheikundig onderzoek der gebezigde gassoorten , waarin de larven gestorven waren } bleek het, dat derzelver volumen niet was ver- minderd ; dat in elk derzelve koolstofzuur aanwe- 22 zig was, en dat na afscheiding van dit, ieder hare eigenschappen behouden had. Verder bleek het dat: le, de larven eene zekere hoeveelheid koolstof- zuur uilademen , en wel in eene bijna gelijke hoe- veelheid in alle gassoorten; 2°. dat eene hoeveelheid van ieder der gassoor= ten verloren gaat, gelijk staande aan de hoeveel- heid koolstofzuur , dat aanwezig gevonden wordt; 3°. dat de larven tot het voortbrengen van kool- stofzuur geene zuurstof behoeven in te ademen; 4°. dat het koolstofzuur, in het ligchaam ge- vormd , moet aanwezig zijn, of wel door eene voortdurende scheikundige verbinding der kool-en zuurstof, onder invloed der levenskrachten moet worden voortgebragt; 59, dat waarschijnlijk de dood der larven door het verlies van koolstofzuur , en niet door het ge- not van hetzelve bespoedigd wordt ; 6°. dat tot het afstaan van dit koolstofzuur eene uitwendige oorzaak vereischt wordt ; 7°. dat het koolstofzuur , waarin zij leefden, niet als oorzaak kan worden aangenomen , waar- door het koolstofzuur uit het ligchaam der larf wordt afgescheiden, ten zij er eene verwisseling van het inwendige en uitwendige moge plaats hebben ; 8e, dat aan het koolstofzuur, vermengd met dampkringslucht, de oorzaak van een’ spoediger dood der larven, dan in zuivere koolstofzuur moet worden toegeschreven. — Vervolgens vermeldt de Schrijver wederom eene reeks van proeven, in het werk gesteld ter be- vesliging van eenige der vorige resultaten ; welke 23 belangrijke proeven dezelfde resultaten hebben op- geleverd. Bij het onderzoek der larven, welke, na vooraf luchtledig gepompt te zijn, in verschillende gas- soorten gestorven waren , bleek het, dat het voor- komen van die, welke in zuurstof, stikstof, dampkringslucht en koolstofzuur geleefd hadden, hetzelfde was ; terwijl die, welke in waterstof ge= leefd hadden, in omvang merkelijk waren toege- nomen, en tevens, verminderd in-gewigt , op het water dreven; terwijl uit alle eene aanmerkelijke hoeveelheid lucht werd uitgepompt, welke dezelf- de scheen te zijn, als die , waarin zij gestorven waren. Eindelijk heeft ook de Schrijver scheikundig on- derzocht, die gassoorten, waarin de luchtledig ge- pompte larven geleefd hadden , waardoor de bo- ven reeds genoemde resultaten werden bevestigd. Deze met zoo veel oordeel als vlijt en naauw- keurigheid genomen proeven, welke bij den Schrij- ver zelven dienen gelezen te worden, kunnen der- halve aanleiding geven tot bevestiging van gevoe- lens der Schrijvers, omtrent al datgene, wat tot het leerstuk der ademhaling en deszelfs invloed op het geheele levende ligchaam in onderscheidene klassen van dieren behoort. Deze zoo uitgewerkte Verhandeling, opgehelderd met alle vereischt wordende , naauwkeurig getee- kende afbeeldingen, welke, ofschoon sommige reeds door andere Schrijvers goed afgebeeld zijn, echter hier een geheel uitmaken , doet derhalve de geheele natuurlijke geschiedenis van deze zonder- linge insekten op het naauwkeurigst kennen ; ter- NAT, TiDSCHR. III. c 24 wijl verschillende gevoelens van. vroegere Schrij- vers worden onderzocht en beoordeeld, ja van vele derzelver de ongegrondheid wordt aangetoond. Men kan dus niet dan den Schrijver allen dank toebrengen voor ‚zijne veelvuldige , gedurende zene lange reeks van jaren in het werk gestelde proeven en waarnemingen, en wij houden ons verzekerd, dat alle beoefenaren der natuurlijke geschiedenis met de meeste voldoening deze Ver- handeling zullen lezen, daar zij een, in vele op- zigten, tot dus verre duister stuk in zijn geheel doet kennen. Vv. G. Monographia generum Aloes et Mesembryanthemi, auctore Josepno Prince De SAL RerrFERsCHeiD- Drcx, Fasciculus primus , Dnsseldorpii, apud Arnz et Socios, 1836. gn twee jaren gaven Arnzien C°, een’ pro- spectus van het werk , van hetwelk eindelijk, tot vreugde van alle beoefenaars der wetenschap, de eerste bundel, bevattende 24 afbeeldingen van Aloae en 36 van Mesembryanthema , is versche- nen. Uit eene reeds vroeger door ons van den prospectus dezes werks gegevene aankondiging, Tijdschr. 1. bl. 109, Boekbesch., is de inrigting van hetzelve reeds onzen lezeren bekendgeworden. Wij kunnen er thans bijvoegen , dat de uitvoering der afbeeldingen voortreffelijk is en de steendruk niets te wenschen laat. Onder de 4/oae munten hier uit, de afbeeldingen van 4. attenuata clari- perla, A. Reinwardt en A. recurvá; onder de Mesembryanthema vooral, M. obconellam, M. ti- grinum, M, felinum en M. mustellinum. — Vóór beide geslachten, welke ieder eigenlijk een afzon- derlijk werk daarstellen, is eene synoptische ta fel der soorten geplaatst, De tekst is uitvoerig. Bij iedere soort gaat eene korte diagnosis vooraf. Hierop volgt de synonymie, daarna eene beschrij- ving van alle de deelen , die bij de bladen meest- al, alle derzelver kenmerken , met groote naauw- keurigheid voorstelt, terwijl er ten slotte , om- trent den invoer der soorten, of derzelver cul- c hed 26 tuur opmerkingen, de laatste vooral , zoowel uit Hoogstdeszelfs eigene ondervinding, als uit die van anderen door den Doorluchtigen Schrijver worden bijgevoegd. Wij eindigen dit kort verslag, met den beschei» den wensch, dat deze zoo voortreffelijk begonnen arbeid spoedig moge vervolgd, en alzoo voldaan worden aan het verlangen van allen, die met ons de groote moeijelijkheid, omtrent deze twee ge- slachten, ook in de tuinen, wenschen opgeheven te zien. D. V. RumeniA, sive Commentationes botunicae impri- \ mis de plantis Indiae orientalis, tum penitus incognitis tun quae in libris Rurenu, Rum- prm, Roxsvrenn, Warvrcuu, uliorum , recen- sentur. Scripsit G. L. Brome cognomine Rum- Pzius. JFomus primus. Lugduni-Batavorum. Prostat Amstelodami , apud C. G. Surrxe. — Bruzellis, apud H. Réur. — Dusseldorfiae apud Arnz et Socios. — Parisiis apud G. Ro- RET, in folio. mpacoxxxv. fase. 1—3. Koaaar wij in ons vorig nommer onzen Lezeren eene aankondiging , door eene bekwame hand ter neder gesteld , aanbieden , van een te Leiden ver- schenen botanisch werk , welks uitvoering voorze- ker, in vele opzigten, ieders goedkeuring en bewon- dering moet wegdragen (*), niet minder verheugen wij ons, dat een voortreffelijk kruidkundige, de Heer G. L, Brome, Directeur van s’ Rijks Herbarium en Hoogleeraar te Leiden, in het bovenstaand pracht- werk , waarvan bereids drie afleveringen zijn ver-; schenen , den Nederlandschen roem in het vak der kruidkunde, op nieuw heeft gehandhaafd, door eenen schat van belangrijke waarnemingen en on- derzoekingen, daarin voorgedragen. Wij hadden gewenscht, dat ens door een’ on- zer Vaderlandsche kruidkundigen , meer ervaren in de wetenschap dan wij zijn , van dit werk cene aankondiging of beoordeeling ware toegezonden. (*) Wij bedoelen de door Prof. REïNWARDT gegevene aan— kondiging van de Flora Japonica van Dr. VON S[RBOLD. 28 Aan dezen wensch echter niet voldaan zijnde, meenen wij aan het werk van Bruur, en aan de strekking van ons Tijdschrift verschuldigd te zijn, om hier van hetzelve melding te maken , en den hoofdzakelijken inhoud en de inrigting, voor zoo verre dit noodig, of, naar ons bestek an zijn mogt, mede te azen. Het is uit den titel reeds gedeeltelijk op te ma- ken, wat men hier te wachten hebbe; En voor zoo verre dit niet kan geschieden, willen wij onze Lezers daarmede bekend maken. In de voorrede vermeldt de Schrijver de aanlei- ding, welke hem , gedurende zijn verblijf in Indië, tot de beoefening der kruidkunde gebragt heeft; waartoe vooral de zucht, om door-het nader leeren kennen van de aldaar inlandsche, en wel het meêst geneeskrachtige gewassen , nuttig te zijn, hem moet hebben aangespoord ; — hij brengt hier vooral zijne hulde aan den Baron van per Careuven , door wien in Nederlandsch Zndië de onderzoekingen, aan- gaande de natuurlijke gesteldheid en natuurvoort- brengselen van onze Oost-Indische bezittingen, zoo krachtig als welwillend, ondersteund en op alle mogelijke wijzen bevorderd zijn, gelijk dit later geschied is door den Heer pu Bus pr Guusie- NIS, en inzonderheid door den alom geëerbiedig- den voorstander en bevorderaar van wetenschap- pen , den Heer Commissaris- en Gouverneur-Gene- raal var per Boscu, thans Minister van Koloniën. Vervolgens herinpert de Heer Bruur ons de verdiensten dergenen , welke zich in het vak van natuurlijke geschiedenis, door hunne onderzoe- 29 kingen op Java, of in den Archipel , hebben ver- dienstelijk gemaakt. Onze Remwarpr staat hier te regt op den voorgrond, door wiens onver- moeide pagingen, op Java, alle deelen der natuurkundige wetenschappen zoo krachtdadig zijn bevorderd, en waardoor inzonderheid ook de kennis, aangaande het dieren- en delfstoffe- lijk rijk dier gewesten, alsmede omtrent der zelver geologischen toestand, zoo zeer is toege- nomen en in ruime mate uitgebreid. Prijken deze vruchten zijner nasporingen als eerste parels in den rijken schat van het Leidsch Museum van Natuurlijke Historie, wij betreuren met den beroemden reiziger, dat zoo menige lading , uit Indië afgezonden, onze Vaderlandsche kuse ten niet mogt bereiken, maar dat zóó veel van hetgeen met duizenden gevaren van zijn lee ven en ten koste zijner gezondheid, onder eenen schier brandenden hemel, door hem ingeza- meld was, eene prooi der golven werd,en thans niet meer van 's mans grooten ijver en werk- zaamheid kan medegetuigen. Aan Horsrreuo , Lecue- NAULT DE LA Tour, aan den Kapitein Treers, be- kend door dat hij den oorlog aan de krokodillen scheen verklaard te hebben, voor welke hij ein- delijkhet veld moest ruimen, aan den zooloog Drarp, aan de zoo vroeg en ongelukkig gestor- vene , als diep betreurde Kuur, van Hasserr , Borre, Mackvor, Zreeeurvs , enz., wordt de tol der dank- baarheid gebragt, voor hetgeen zij tot de bevor- dering der wetenschap in Jndië hebben toege- bragt, terwijl, behalve alle de eerstgenoemden , ook vooral de Heeren Perrsern, Prarrormus en 30 Sparocze vermeld worden, als degenen, welke het onderhavig werk van Bruxe, door hunne iijve- rige pogingen in Indie in het werk gesteld, zijn bevorderlijk geweest. Door deze hulpmiddelen voorzien , maar boven- al door eigene vlijtige nasporing van al, wat de kennis van het plantenrijk, vooral op Java, aan- gaat , zag de Schrijver zich in staat gesteld, in dit werk, ons de hieronder te vermelden nieuwe vruchten aan te hieden van zijnen arbeid, die nog daarenboven zoowel door de welwillendheid van eenige buitenlandsche voorstanders der kruid- kunde , en met name van den Heer pr Lessert, van de verdienstelijke Hoogleeraren Apr. pr Jussreu en Aporrae BronGnrart te Parijs, en door den vrij ver- leenden toegang tot het Herbarium van den Jardin des plantes aldaar, niet weinig is bevorderd. De Heer J. Drcarsxe heeft zich wel willen belasten met het afbeelden van de deelen, welke tot de bloem en de vruchtmaking behooren. Hoe voortreffelijk hij in dezen moeijelijken arbeid geslaagd is, toonen reeds de bijgevoegde platen. De redactie van den Latijnschen tekst is toevertrouwd aan den Heer _D. J. Vereens, behuwdbroeder des Schrijvers , Conreetor Gymnasii te Amsterdam, wiens ver- diensten in het vak der oude letterkunde, ons voor de naauwkeurigheid en zuiverheid van taal en stijl genoegzaam waarborgen. Het werk zal bestaan uit losse verhandelingen over planten, door Ruxex of anderen vermeld, zonder bepaalde ‘orde op elkander volgende , on- geveer op dezelfde wijze als zulks plaats heeft gehad in de Flora Javae, welks voortzetting door 31 de noodlottige staatkundige gebeurtenissen se- dert 1830 gestaakt is, doch (wij verheugen ons, dit aan onze Lezers tevens te mogen mededeelen), thans- weder wordt te gemoet gezien. Een ieder „die met den inhoud en de strekking van het-werk van Ruxeu, dien tweeden Prinrus , bekend: is, kan bijna “reeds vooraf berekenen, dat, naar den titel Ruurzra te oordeelen, dien de Schrijver zoo wel-uit hoofde van het onderwerp, als ook om den hem, door de. Akademie der Na- tuuronderzoekers, gegevenen bijnaam van den Twee- pex Ruxeu, heeft verkozen , hier een in vele opzig- ten nuttige arbeid wordt aangeboden. Het be- roemde Herbarium Amboinense, de vrucht van meer dan veertig jaren arbeids , was vooral door Romer geschreven, om de milde voortbrengse- len van het plantenrijk in de Indische gewesten beter te doen kennen; ten einde een ieder, die daarin eenig belang stelde, daarmede in allen deele, nader bekend te doen worden. Was dit de spoorslag, welke het Nederlandsch Gou- vernement ‚ook in onzen tijd, opwekte, tot het doen in ’t werk stellen van zoo vele onderzoe- kingen, het was niet minder eene der voorname drijfveren van allen, die zich met dit onderzoek belast zagen, het kenmerkt evenzeer het nu aan- vankelijk verschenen werk van den Heer Brune, en is dus niet minder overeenkomstig de bedoe- lingen onzer Hooge Regering, dan van onmiddel- lijke toepassing op de geneeskunde, enz. , en ook uit dien hoofde, eene volstrekte navolging van het boek van den man, wiens naam den titel van dit werk versiert , en aan wien wij, door hetzelve, eene nieuwe eerzuil, zijner nagedachtenis en ver 32 diensten „dubbel waardig „ zien opgerigt. Bij al die strekking tot nuttige toepassing, waaï het groot publiek meestal angstig en uitsluitend naar uitziet, en hetwelk hier reeds in ruime ma- te. wordende aangeboden, ook later. zal worden voorgedragen , verlangt de gestrenge beoefenaar in werken als het onderhavige , zuiver wetenschap- pelijke inzigten en bijzonderheden , en in botanische werken „ volmaakte en uitvoerige afbeeldingen. Wie deze wraakt of onnuttig acht, wie hierin de zucht mogt erkennen ‚ om met diepe geleerdheid te pralen , ea door de schitterendste pracht van scheo= ne platen , eenen ongetoonden luister uit te sprei- den, hij legge dit boek:ter zijde; voor hem is het niet geschreven. De reine wetenschap wordt slechts. door hem, die haar kent en waardeert, bemind, aan hem alleen wordt de rijpe vrucht van grondige en naauwkeurige beschouwingen ter beoordeeling voorgehouden; door deze al- leen gaat men in eene wetenschap waarlijk duur- zaam voorwaarts, al kan ons kortziend oog niet zóó verre het licht vooruit zien. Wij zouden onze Lezers onregt aandoen , bijaldien wij hierop na- der wilden drukken. Die de waarheid betwijfelt van hetgeen wij thans stellen, hij sla de jaarboe- ken op der botanische en van alle natuurkundige welenschappen , en erkenne de waarde, het nut, de onberekende , maar later dikwerf gekende ge- volgen van den arbeid onzer voorgangers, die door het nagaan en bekend maken van aanvan- kelijk schijnbaar niet nuttige of minder toepas- selijke zaken, de hechtste gronden voor de wetenschappen gelegd hebben, waarop men 33 gebouwen begint op te trekken , die eenmaal , dit wenschen -wij, aan het menschdom het schoonst geheel mogen aanbieden. Ware klassieke voort- brengselen staan of vallen niet, bij het nog wis- selvallige der wrakke stelsels in de wetenschap ;, maar houden, wat ook verandere, derzelver waar- de onveranderd, Van dien echten, goeden stem- pel zijn b. v. de werken van eenen ALEXANDER vON Huusorpr , wiens Révision des Gramindes , om niet eens van andere werken te spreken , misschien het voortreffelijkste is ‚ dat het descriptive en iconogra- phische gedeelte der botanische wetenschap bezit, en „even als de werken van Warrrcn , Roxguren met zoo vele anderen , eene waarde, die onvergan- kelijk is, duurzaam zal bezitten, Indien-ik ‘het waagde, het werk van den Heer Brome, met die der zoo even: genoemde natuuronder- zoekers gelijk te stellen, of te vergelijken , ik zoude teregt, zoo wel van den eersten als de laatsten, de aanmerking op mij laden eener soort van. aanma- tiging , die op mijne jaren , bij mijne geringe kennis en ondervinding, even weinig voegzaam en even zeer onvoorzigtig zoude zijn, als dezelve onnoo- dig kan geacht worden. Wij wilden slechts daar- door op ééne der voortreffelijke zijden van dit werk de aandacht vestigen, en tevens de, omtrent deze soort van botanische werken, zoo dikwerf, onzes inziens onbillijk geuite aacmerking van het publiek , doen kennen en afkeuren. Moge het hier- door reeds blijken dat, evenzeer als hetzelve b. v. van nut kan zijn aan ieder’ grondig’ beoefenaar van de kennis en bovenal van den oorsprong der geneesmiddelen uit het plantenrijk, zoo ook de zuiver botanische, en wel vooral de organogra- 34 phische , de taxonomische wijze van beschouwen onzer wetenschap, in de hier gegevene speciële onderzoekingen , rijkelijk zijn voorgedragen. Welaan, laat ons na dit gezegde, waaruit men, geloof ik, met de inrigting van het werk volledig kan bekend worden , onze aandacht op den inhoud der drie voor ons liggende afleveringen vestigen. Daar intusschen dit bijna voor geene uittrekking vatbaar’ is, moeten en kunnen wij hierin kort zijn. te Hoofdstuk of Verhandeling. Dit bevat de opgave eener belooning der wetenschappelijke ver- diensten van Rumeu, door de Bewindhebbers on= zer voormalige Oost-Indische Compagnie , daarin bestaande, dat de voornoemde Compagnie had be- sloten , ’s mans zoon Paurus Avausrus Rumearus, tot koopman, eenen destijds zeer winstgevenden en eervollen post in Indie, te benoemen. In eenen brief aan Bewindhebberen, bedanken hier- voor , zoo wel vader als zoon. Brume heeft denzel= ven, in een handschrift van het Herb. Amboinense, op de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool voor- handen, gevonden. — Deze brief wordt hier in ’t Hollandsch afgedrukt en tevens in ’t Latijn ver- taald gegeven, waarbij het fac-simile van den toen reeds blinden vader, die in deze bevorde- ring zijns zoons eene goede ondersteuning zijner oude dagen zag, en eveneens dat van den zoon zelven gevoegd zijn. IL, Over eenige Melastomaceae van Ruurn, en an- dere nieuwe , in Oost-Indië ontdekte, geslachten en soorten. Hoewel Rumru niet vele soorten dezer familie heeft beschreven , is echter derzelver aantal, daar hij veelal meerdere soorten als eene en dezelfde voorge- steld heeft, grooter dan men gewoonlijk meent. 35 Onder de geslachten der Melastomaceae ‚ wordt hier het eerst Medinilla Gauvrcu. vermeld, waartoe 1°. M. erispata Bu. (Funis muraenarum mas seu rubra Romer), van de Molluksche eilanden en Celebes gebragt is. — 2°. M. pterocaula Br. van het westelijk deel van Java, afgeb. op Tab. i en 2. — M. macro- carpa Bu. van de Molluksche eilanden. (Funis mu- raenarum femina’seu glabra Ruxeu) Tab, 2. — 3% M. erassinervia Br. (Funis muraenarum tertia sive latifolia van Ruxer). Deze plantis door den Hoog]. Remwarpr gevonden op eenen vuurspuwenden berg, op het eiland Banda. — 4°. M, radicans Br. , Tab. 3. Het tweede geslacht, hier voorkomend, is Marumia Bu., evenzeer als Medinilla tot de tribus der Miconieae Dr Canp. te brengen, en ter eere van den Nestor der Nederlandsche Na- tuurkundigen gevestigd. Hiertoe behooren de hier vermelde soorten: 1°. M. muscosa Br., Tab. 4, van Java. 2°. M. zeylanica Br. , Tab. 5, uit het herb, van van Romer, en aan dezen door Korsa gezonden, uit Ceylon. Het geslacht 4stronia Bu. , behoorende tot de tri- bus der Charianthieae , waartoe gebragt zijn: 1°. Astronia papetaria Br. , Tab, 6, (Pharmacum pape- tarium Ruxen), op Amboina ook door Ziereuros ge- vonden. Deschors en bladen zijn zamentrekkend. 2°, A. spectabilis Br. Tab. 7. (Melastoma arho- rea Remwor , van Java). Het geslacht Ewyckia Bu», is door den Schrij- ver opgedragen aan den Heer van EwrckK, vroe- ger Administrateur der afdeeling Kunsten en We- tenschappen bij het Min, van Binn, Zaken. Hier- 36 van wordt ééne soort E. cyanea Br, Tab. 8 ,be- schreven , door Zrererrvs in de bosschen van 4m- boina gevonden, en, hetgeen opmerking verdient, niet door Rumer vermeld. HI De derde verhandeling bevat eene beschrij- ving van eenige minder bekende Laurine ae, van welke de Cortex culilawan en de Folia malaba- thri voor een deel worden ingezameld. De Schrij- ver heeft omtrent den Culilawanboom van Rumex, vroeger in ons Tijdschrift (zie D. I 1 St.) opmer- kingen megedeelde, die veel licht, omtrent den bo= tanischen oorsprong van den Cort. Culil, , hebben gegeven. Hij leerde ons daar, met korte diagnoses, de verschillende planten. kennen, van ‘welke ge- noemde bast en alle deszelfs verschillende, dusge- naamde soorten, afkomen. Deze worden hier op nieuw en uitvoerig uiteengezet en beschreven. Zij zijn: 1°. Cinnamomum culilawan Br., Tab. 9. Fig. L. Tab. 10. Fig. I, door Romeu, Remnwarpr en ZLreprurus, op Amboina gevonden. Het is de Culitl. sive Cort. Caryophylloides albus van Rumen. « 2°. C. (caryophylloides) rubrum Br., Tab. II. Fig. L. (Cort. car. ruber Ruueu), van Amboina en waarschijnlijk ook voorkomende in Cochinchina. De Schrijver aarselt , om te bepalen , of deze plant eene varieteit zij, al dan niet. De bast is roo- der, dunner en ligter breekbaar. 39. C. sintoc (spurium) Br. , Tab. 12. Bij deze voegt Bruue onder anderen eene zeer uitvoerige beschrijving, ten dienste der Pharmacologen, van den Cortex culilawan van den handel, en van de verschillende soorten van basten , welke daarmede verwisseld of vermengd worden, — Wij leeren hier 37 naauwkeurig kennen den echten Culilawan-bast , den Cortex sintoc (reeds beschreven in het werk over de Javaansche geneesmiddelen , van den ijveri- gen Samarangschen Stads Med. Doetor Warrz) , den Cort. culilawan papuanus, in uiterlijken habitus, bijna gelijk aan den Cortex massoïi, van welken dezelve echter in andere opzigten verschilt, De C. sintoc (spurium) Br., is onder anderen door Prof. Remwarpr gevonden op hooge bergen , in de provincie Tjanjor, door Bruxer in hooge bosschen , eveneens op Java, enz. 4°, C. zanthoneurum Bu., Tab. 13. Fig. 1. Het is de Culilawan ez Papuanis et Moluccis insulis van Romeu. — Door Lesson en Zreeertus is deze in boschrijke streken van Nieuw-Guinea aange- troffen. Deze boom levert den Cort. Culilawan papuanus. 59. C. cappara-coronde Bu., Tab. 9. Fig. 2—3. Volgens Gorrver's Disp. de Cinn, , afkomstig van ’t oostelijk deel van Ceylon. 6%. C. camphoratum Br., Tab. 14. Fig. 1. Door Remwarpr op vuurspuwende bergen in de pro- vincie Tjanjar en elders, en eveneens door Brv- ne, Kuur en vAN Hasserr, op Java aangetroffen. 79. C. nitidum zook., Tab. 15, van welke, vol- gens Brume, de Wolia malabathri worden ingeza- meld. Deze boom, omtrent welken hier alleruit- voerigste opmerkingen worden gegeven, groeit onder anderen in de Javasche provincie Bantam, Van deze soort worden hier drie varieteiten ver- meld, als: Var. A spurium Bu., Tab. 16. Fig. 1, (Laurus culilawan uit het herbarium van Rem- WARDT), var B subcuneatum Bi. , Tab. 13. Fig, 2, 38 door -Kuuv in de nabijheid van Buitenzorg: inge- zameld , var. C. oblongifolium, Tab. 16. Fig. 2, van bergachtige streken op Java, en door Brv- ME,‚-op vele plaatsen in de provincie Bantam, gevonden. Door den Heer Prarrormus is deze plant ook van de streek van Palembang loege- zonden. Wij hebben hier alzoo kortelijk de behandelde onderwerpen aangestipt. De Lezer moge zelf in het werk nagaan, wat ons bestek niet toeliet, hier te vermelden. Wij wijzen hem op de kriti- sche behandeling van geslachten en soorten , op de naauwkeurigheid der synonymiën, de uitvoe- righeid der beschrijvingen en daarmede overeen- stemmende volmaakte juistheid der afbeeldingen , de beschouwingen van ieder geslacht of behan- delde familie, in derzelver verwantschapsbetrek- kingen, enz., en laten hem zelven oordeelen. Mogten wij ons eigen oordeel hierbij voegen, het zoude vooral de beschrijvingen betreffen. Alleen eene gepaste uitvoerigheid in deze, heeft voor de wetenschap waarlijk groote waarde. Geven ons de korte, vroeger zoo algemeen gebruikte phra- ses, in korte, scherpe trekken de meest uitsteken- de, en ter onderscheiding van anderen kunnende dienen , karakters der natuurvoortbrengsels , het is niet minder waar , dat de naauwkeurige vermelding van alle bijzonderheden , ons het levend beeld der natuur, als of wij het met onze oogen zagen, wedergeven. Zulk eene wijze van beschrijven kenmerkt de voorname botanische geschriften van de eeuw, die wij beleven, en niet minder het onderhavige werk. Zij heeft bovenal waarde voor 38 de vestiging van geslachten, hetgeen wij meenen, dat het allervoornaamste en moeijelijkste deel der Taxonomie is. Had men dit, sedert Tovaseront, in de botanie altijd in acht genomen, wij zou- den niet meer op zóó vele punten in groote on- zekerheid verkeeren. De uitvoering der afbeeldingen is zoo , dat zij zelfs den niet kruidkundige moet treffen. De schoonste teekening , welke hier; voorkomt , is die van deu Gifthoom, Arbor torvicaria of Ipo Ruxeu., de Antiaris toricaria Lesen., door Parsex naar het leven geteekend, en door Laurers op eene uitmuntende wijze op steen gebragt. Deze boom wordt ons in eene schoone vallei van een bergach- tig landschap in zijn geheel, door ander geboom- te omgeven, voorgesteld en zal later, even als eenige andere hier reeds gegevene afbeeldingen , worden beschreven. In de verklaring der af- beeldingen, in den tekst te vinden , heeft de Schrij- ver elk der kunstenaars, die hem in deze van dienst waren, met name vermeld. De analyse van de Medinella pterocaula is door Bruue zelven, de andere analyses zijn, gelijk wij boven zeiden , meest door Decarsse, en de geheele planten, oi door den verdienstelijken teekenaar ARrcKENmAuseN , of door Larour geteekend… De steendruk kan met de besten worden vergeleken. De letter, druk en papier laten niets te wenschen, en overtreffen nog de, zoo wel uitgevoerde, Flora Javae. De Schrijver behoude, tot voltooijing ook van de- zen zoo gewigtigen arbeid , het ruime genot eener goede gezondheid, en biede ons weldra de ver volgen van dit werk aan. — Moge de Uitgever MAT, TipscH. III, d 40 Sorpke zich bij voortduring kunnen beroemen op iets, hetwelk thans zoo zeldzaam is, het aanvanke- lijk wel geslaagd debiet van dit werk, opdat het alzoo blijke, dat men in Nederland nog, gelijk weleer „ voorstanders en begunstigers van groote wetenschappelijke ondernemingen aantreft, waar- door alleen de uitgave van geschriften , die niet tot den gewonen middelmatigen stempel en om- vang behooren, ook bij ons mogelijk gemaakt wordt. D. V. EEN WOORD OVER HET WERK VAN GEOFFROIJ SAINT-HILAIRE, DEN TITEL VOERENDE: FRAGMENS SUR LA STRUCTURE ET LES US4- GES DES GLANDES MAMELLAIRES DES CÉ- TACÈS. Paris 1834, 8e, avec 2 pl. in 4e.; DOOR CLAAS MULDER, Hoogleeraar te Francker. Le public n'accorde d'estime qu’au vrai des choses et je me confie dans cet avenurr. Georrrors Sr. Hrramne, p. 26. Dn Te voor eenigen lijd had ik van de geschriften over de voedingswijze der jonge walvischaardigen, door Georrroms Saint Hrarme, niets anders onder de oogen kunnen krijgen, dan stukken, welke in de Revue Encyclop. en in de Ann. d. sc. Nat. ge- plaatst zijn, Deze stukken geen volledig geheel op- ® leverende, en niet door afbeeldingen opgehelderd zijnde, veroorloofde ik mij niet, om mij over de- ze zaak uit te laten. Thans het werkje voor mij hebbende , hetwelk de Schrijvers van de Revue (°) (*) Z. Revue Encycl. 1833, Oet…—Dec. p. 186. Publië en Août 1834, rr A A2 noemen: wa petit volume , qui marquera dans la science, et que possedera toute hibliotheqgue un peu jalouse des richesses de nótre époque: en waarin de verspreide verhandelingen zijn bijeenverzameld en vermeerderd, meen ik , met bescheidenheid, een woord over helzelve in het midden te mogen bren- gen. De Lezers van een ander vaderlandsch Tijd- schrift, zijn door anderen ook reeds op de zaak, waarvan hier gesproken wordt, opmerkzaam ge- maakt (*). ’ Ik heb in het minste geen plan, om een over- zigt van dit werk te geven of hetzelve in zijn ge- heel te beoordeelen ; wij zouden dan de theore— tische inzigten van G.S. H. ook moeten onder- zoeken , waartoe ik mij thans onbevoegd acht. Mijn doel is alleen op te merken , dat in het boek van dien meer vernuftigen, dan bedaard onder- zoekenden natuurkenner, de opgegevene daadzaken niet zoo boven alle bedenking verheven zijn , dat men dezelve niet nog verder zal moeten naspo- ren, en dat het derhalve in het belang der we- tenschap is, om alle gegevens tot oplossing van het vraagstuk, waarover gehandeld wordt, aan- houdend te toetsen. Ik zal trachten de gegrond- heid van dit oordeel met voorbeelden te staven. Nadat G. S. H, (pag. 20) gezegd heeft, dat hij geene afbeelding van het uiteinde of den top eener mam van den walvisch kent, dan die van den be- roemden Ruyscu (Ff), maakt hij de aanmerking, (*) Z. Alg. Konst en Letterbode, voor 1834, Ne. 22en 24, (f) Rupouruar gaf eene zeer fraaïje afb, des tepels van eenen walvisch', in de lengte geopend. Z. Veber den Bau der 43 dat Rvyscu dien top voor de geheele mam heeft gehouden, hoewel slechts 3 van dit orgaan zijn- de. G.S. H. beweert dit later (p. 65) nog eenig- zins uitvoeriger, en meent zelfs, dat deze dwaling in de 18° eeuw onvermijdelijk was (*). Laat ons zien wat R. zelf geboekt heeft, of wat hetzelfde is, laat ons zien of het eene daakzaak is, dat R. in die dwaling verviel. In zijne 4dvers. Anat. Med. decas 2, p. 45, (Amst. 1736) lezen wij: Papil- las foeminarum scatere papillis nervosis sensilissi- mis numguam scivissem, nisi in papillà mammae Balaenae mihi insigni sud magnitudine q.s. In den Zhesaurus anat. 1*. (Amst. 1739), p. 24, vinden wij: N°. XVL Papilla uberis Balaenae.s» Nota 1. Epidermida , ut et corpus reticulare Malpighi, ab hac Papilla a me esse remota sciendum est, q. s. — N°. XVII, Papilla wberis Balaenae q. s. A latere hujus Papillae uberis separavi portionem eriguam corporis reticularis, q.s. En, waarop het hier misschien het meest aankomt , omdat de volgende “plaats door G.S. H. schijnt bedoeld te worden, wij lezen nog: Brüste, in de Abh. d. Akad, zu Berlin, 1831, tab. 1. fig. h. (*) Zijne eigene woorden luiden, onder anderen, aldus: Qui- conque, pour faire connaître tout lappareil urinaire d'un Mammifère, n'aurait décrit que le canal ezterne ou Purêètre servant au trajet de urine, ayant ainsi omis et la vessie urinaire et les glandes rénales logées profondement, serait tombé dans la même méprise que Kurscn, guand ayant figuré un bout de sein chez la Baleine, U a supposé en avoir donné toute la mamelle. C'etait au surplus une erreur inévilable au commence= ment du dizehuiliëme siëcle, P. 65, note 1. Zie ook p. 719 en 50, 14 Repositorium seu asser tertius. No. I. Phiala Papillae mammae Balaenae portio- nem continens , ita praeparatam, ut ductus lacti: Ferus Papillae mammae videri possit, Nota 1. Hie ductus est singularis in ubere ba- laenae, »… 2, Consideratione dignum esse censeo, quod sit sulcatus ductus, et quod » 3. Sulcorum margines mirifice sint fimbria- ti, nee non crispi: suntque dictae fim- briae ita constitutae , ut lactis ezitum , extra suctionis tempus prohibere, queant. Vid, T‚ 4. £. 5. / In dieta phiala continetur quogue alter ductus lactiferus papillae uberis Balaenaet , q. 8. Ik zal niet meer afschrijven, dan alleen nog p- 35 uit de verklaring der plaat, die van fig. 5: Delineatur. portio Papillae uberis Balaenae , cujus lactiferus ductus sulcatus et fimbriatus. Bij G. S. H. vind ik geene andere woorden aan: gehaald , als ductus lactiferus sulcatus et singularis in ubere Balaenae (}), uit de werken van Rurscu genomen, zonder opgave van het bijzondere werk of de bladzijde. Wij kunnen, dewijl die zinsnede niet woordelijk in Ruxrscu voorkomt, niet met (*) Deze en de verder aangehaalde stukken zijn vervat in F. Rorsscrir, Opp. omnia IL. in Ao. (*) Zie Fragmens, p. 65. In fig. V van zijne 2e pl., geeft G. S. H. eene kopij van de le fig. der 4e pl. van R., met bijvoeging van gestippelde lijnen, welke den ductus lactiferus zullen moeten aanduiden. Zonderling is het, dat G. S. H. dezen gefingeerden ductus liever voorstelt, dan den waren in fig. 2 en 5 door R. afgebeeld. 45 zekerheid beoordeelen, welke van de bovenaan- gehaalden of anderen bedoeld wordt, doch aller- waarschijnlijkst is zij genomen uit het sub. N°. 1, en fig. 5, p. 35 meêgedeelde. Hoe dit zij, er zal, dunkt mij, na al het aangevoerde uit de werken van R. zelven, bij niemand twijfel kunnen blijven bestaan over de wijze van zien van dien geleer- de. lij moge eene enkele maai wher geschreven hebben, dit zal toeh wel geen bewijs zijn, dat hij daardoor toute la mamelle heeft bedoeld, na- dat hij zoo vele malen uitdrukkelijk papilla mam- mae gezegd had. Nergens staat het. woord uber zóó op zich zelf, dat men niet uit bet vooraf- gaande kan opmaken, dat R. geenszins de geheele mam bedoeld heeft. Immers, als wij zota 1 le. zen: Hic ductus q. s., waarop slaat dan het woord- je hic anders, dan op het onmiddellijk vooraf- gaande ductus lactiferus papillae mammae. Eindelijk , om liever een woord te veel, dan te weinig le zeggen, als ik in het Programma van 1703, te vinden in de Thesaur, anat, sextus (Amst. 1744), p. 6 2e, het volgende lees, dan word ik nog meer overtuigd, dat Rurscu.niet in de dwa- ling vervallen is, waarmede hij betigt wordt. Hij zegt: Hisce peractis, ad incudem revocabo demon- strationem Mammarum ; quoniam autem dictorum nostrorum cadaverum juveniliun Mammae nimis eziles sunt, ad integram Mammarum constitutio- nem ostendendam, afferam majoris delucidationis gratia , mammas vivorum , mulierum, dum viverent utero gerentium, Nutricum, Infantum recens na- torum, nee non portionem mammae Balaenae et Vaccae, Hij wist zeer goed, dat hij den tepel en 46 een stukje van de huid, hetwelk daaraan onmid- dellijk grenst, voor oogen had (*). Als een voorbeeld van de dwaling, waarvan Rursen beschuldigd wordt, zeu men ‘beter uit de Cetologie par Abbé Bonnarenee (Paris 1789) p. 24, kunnen aanhalen: Za femelle (du D. albicans) a deur mamelles situdes Lune & la droite et l'au- tre à la gauche des parties de la génération; leur grosseur égale le hout. du petit doigt. Maar elk kan uit den zamenhang opmaken, dat hij het uitwendig ziglbare gedeelte der mammen, de te- pels, bedoelt. Maar wij moeten nog even stilstaan bij de aan- haling van de woorden, ductus lactiferus sulca- tus et singularis in ubere balacnae , voor zoo ver- re G. S. H‚ daarvan zegt: Sulcatus exprime que le bout du sein est aw fond. du sillon: puis sìngu- laris serait Vepithete que f'eusse voulu,lù rencon- trer; le but de mon travail étant d'erpliquer en quoi consiste état ezxtraordinaire de cette nou- veauld organique (p. 65). Het schijnt mij toe, dat de zin geheel anders moet worden verstaan. Suleatus beteekent hier niets anders, dan dat de (*) Zie bijzonder zijne verkl. van fig. 1 der 4e pl. Het stukje huid A, aldaar afgebeeld, verliest zich van de basis des tepels in de huid van de tepelspleet. Sedert ik bovenstaande schreef, kwam mij de vertaling van alle de Ontleed-, Genees- en Heelknudige Werken van RUISCH, door r. G. ArLEnour, (Amst. 1774.) in han- den. Wij lezen in dit werk ook overal van den tepel van de borst, en niet van de borst in haar geheel, b.v. IIe Deel, bl. 509: »de tepel vam de borst van een walvis, zoudanig toebereyt, dat men de Melk-canaal zièn kan;’”’ eveneens bl. 519, 521 enz. Dit bevestigt, hetgeen wij uit de latijnsche uitgave ontleenden. A7 melkgang van den tepel niet effen, maar gegroefd is; R. spreekt nergens van de tepelspleet of groef (sillon de la mamelle C£)), waarin de tepel bij de eetaceën teruggetrokken en verborgen kan wor- den. _Singularis, komt mij voor, hier te betee- kenen, dat de melkgang enkelvoudig is, dat er slechts eén gang is en niet, zoo als bij vele die- ren, verscheidene gangen. De afbeeldingen en beschrijvingen van R. zelven (+) toonen zoo wel het een „als het ander overtuigend aan, en de la- tere waarnemingen bevestigen deze daadzaak. Men zie, voor allen, de afbeelding van Ruporrur, waar één gang door den tepel gaat, die met gekartelde lensteplooijen voorzien is. De enkelvoudigheid van dien gang ontkent ook G. S, H. geenszins, ja beroept er zich ep in het voordeel van de ont- lasting van het zog par pissement (zoo als hij het noemt), zoo dat men niet moet denken aan een sprocijen uit vele openingen ($). In dit opzigt (*) BoNNATERRE zegt zeer ten onregte : ux sillon formé par la couche extérieure de la graisse et les muscles abdo- minauz. Cétol. Introd. p. XIIE. Noch het eigenlijke spek, noch de buikspieren dragen tot het vormen van dien tepelgroef bij. — Men spreekt doorgaans zeer onbepaald over deze groeven, en beschouwt dezelve als iets zeer afwij- kends van den gewonen toestand. Ik zie er niets in dan huidplooijen, hoedanige wij slechts anders gewijzigd, bij verscheidene zoogdieren vinden. G.S, H. noemt ze soms meéats de sécrétion, elders Sillons mamellaires. (4) Verg. het boven aangeh, No. 1 en p. 35, de verkl, van fig. 2 en 5. (5) P. 25... Ce prétendu bout de sein n'était point ter=- miné en tête d'arrosoir, en égard au grand nombre de ses issues de sécrétion comme chez les vrais mammifêres, mais. c'était un canal avec une largeet unique pertuis, Verg. p. 48 komt de organisatie van de walvischaardigen met die van de herkaauwenden en anderen overeen; er is, zoo veel ik zie, geene reden om bij Siz- gularis hier aan eztraordinaire te denken, Zoo als ik meen te mogen beweren, dat R. den tepel niet voor de geheele mam heeft aangezien, zoo geloof ik op dezelfde gronden , dat het zeer juist is, als G.S. H zegt: Rursor s'est Bornd à rappeler un canal par où coule le lait: doch on- juist als hij er op volgen laat: ceq wi ne s'appli- que point du tout au bout de sein canalisé (uré- tro-mamellaire) des cétacés (p. 65). Immers, het deel door hem, ten gevolge van zijne théoretische inzigten, bout urétro-mamellaire genoemd (b. v. p. 83 suiv.), is niets anders dan de tepel waar- door de melk, op welke wijze dan ook , ontlast wordt. In één woord, G. S. H. schijnt mij toe, de beschrijvingen en afbeeldingen van R. niet on- bevooroordeeld gebruikt te hebben. Men werpt mij misschien tegen, dat het wei- nig zegt of GS, H. ten opzigte van R. gedwaald hebbe , en ‘al ‘ware zijne misvatting volkomen be- wezen, zijne eigene waarnemingen daarbij niet lijden en boven alle bedenking kunnen verheven zijn. Men veroorlove mij hier aan te twijfelen , omdat ik sommige dingen ìn de natuur anders ge- zien heb, dan zij hier worden beschreven en af- gebeeld , en omdat zij mij toeschijnen , gemodifi- ceerd te zijn naar de constructie van organen, waarmede G. S. H. hen vergeleken wil hebben: Welligt vindt men deze uitspraak te stout in be- 39, 72 en elders. Zijn de koeijen geene vrais mammifères ? deze hebben in elken tepel ook slechts une unique pertuis. 49 trekking tot eenen man, als G. S. H., misschien zelfs meent men, dat ik deel in v de ons eenig” zins vernederende verachting, die vele onzer voor Frankrijks zonen koesteren (*):’ dit zij verre; ik erken aan zijne en hunne geschriften verpligting , en alle ackting voor hun gezag te hebben; maar de voorwerpen der natuur bekleeden het hoogste gezag. De uitspraak, dat men aan de juistheid van mededeelingen van anderen twijfelt, omdat de natuur ons iets anders vertoont, heeft waarlijk niets stouts: zij is even natuurlijk als eenvoudig en kan niemand beleedigen. Ik deel derhalve onheschroomd mijne bedenking mede. Lie hier de eigen woorden van G, S. H. over de zamenstellende deelen van de mam der wal- vischaardigen: Elle est composée de trois parties distinctes, qui sont placées hout à bout, et paral” lèlement à axe dw sujet, dans l'ordre suivant, savoir: 1. la glande, 2, un long réservoir et 3. un bout extra-cutané servant de canule. La glan- de forme et secrète le lait, mais ce nest point pour être trait, sucé ou dégorgé immeédiatement dehors et pur sa tétine ; le lait arrive moléculai- rement à Veztrémité de la glande, pour être recu et accumulé dans un réservoir ad hoe, comme fait lurine à l'égard de la vessie urinaire. Puis en dehors de la peau, et dans une fente, est le sil- lon mamellaire, où wre manière d'urètre plutót qu'une téline, une sorte de canule très bien cana- lisde dans sa longueur , termine Vappareil(j). Als (*) Letterbode, 1834, No. 24, bl, 383. (f) Z. pag. 53 en 54. Verg. fig. 1, 2 en 3 van zijne 2e pl. en derzelver verkl. p. 81 suiv. 50 ik nu in de eerste plaats mijn twijfel te kennen geef, of de drie door G, S. H. opgenoemde za- menstellende deelen Zout dé hout liggen, dan zal men mij waarschijnlijk op Fig. IL. PL II. wij- Zen, waar dit duidelijk en zeer fraai zoo getee- kend is. Men vergunne mij te kennen te geven, dat ik grooten lust zou hebben, om de klier G van de plaats af , waar g staan moet C#) , naar boven toe open te snijden , welke snede , zoo ik mij niet zeer bedriege, ons leeren zou, dat het genoemde réservoir zich in de zelfstandigheid van de klier hooger uitstrekt en zich aldaar waar- schijnlijk in twee takken verdeelt. Mijn voor- naamste grond voor dit gevoelen is de ondervin- ding, die ik opdeed bij het ontleden van een’ wijf- jes bruinvisch in Augustus 1834, welke mij door de welwillendheid van den Hr. F. Y. TracnerAaAR van Makkum gewierd (}). Van andere voorwer- pen, welke ik echter op dit punt niet zóó naauw- keurig onderzocht, herinner ik mij ook, dat het genoemde réservoir zich verder uitstrekt en op eene andere wijze eindigt. Bij Delphinus Orca (*) Blijkens de verklaring p. 83. Op de plaat van mijn exem- plaar ontbreekt die aanwijzings-letter. — Ik spreek hier niet van Fig. Len II, wier gestippelde lijnen niet geacht kunnen worden naar de natuur geteekend, maar slechts tot opheldering bijgevoegd te zijn. (°) Dit dier was 1,48 Ned, el lang, vlak voor de vetvin 0.80 omvang. Van den top des tepels tot het einde der mam- klier —= 0.34, de breedte van het einde der klier =0.045: grootste breedte —= 0.07. Van den top des tepels tot het einde van de holligheid of het bekken der mam —= 0.26, zoodat 0.08 digte klier overblijft: Bij G.S.H. is het réservoir =0.07 en de klier = 0.085 lang. HUNTER geeft de breedte als 4 der lengteop. Phil. Frans. 77, 2. p. 445. 51 vond ik, dat het réservoir zich ver naar het ein— de der klier uitstrekt. Mijne overtuiging wordt versterkt doordien de beschrijving van Hoxrer in de hoofdzaak overeenkomt met hetgeen ik in de natuur ‘waarnam. Wel is waar, G. S, H. zegt: C'est une chose bien différente que d'écrire sur Vorganisation des animauv en 1833 ou en 1787; maar, zoo ik mij niet bedrieg: c'est la meme cho- se que de décrire l'organisation des animaux en 1833 ou eu 1787. Maar gesteld, het door G. S. H. niet geopend gedeelte des orgaans ware in dien jeugdigen toe- sland , waarin zijn voorwerp verkeerde , eene digte ‚ klier, dan bewijst dit nog niet, dat opvolgende ontwikkeling bij zwangerheid en zoogtijd geene verandering zou te weeg brengen; en het is mo- gelijk, dat G., S. H., door slechts één voorwerp te onderzoeken, misleid werd. Dit zij, zoo het wil, het neemt niet weg, dat ik al verder twij- fel, of de klier G zoo plotseling ophoudt, en langs het réservoir R niet neerdaalt. Zoo wel in de praeparaten van Prof. G, Bakker, in het Museum Anatomicum te Groningen, als in de voorwerpen, die ik ontleedde, nam ik waar, dat de mamklier het réservoir aan alle kanten omkleedt, naar den tepel toe slechts in dikte afnemende en zich op eenigen afstand van denzelven verliezende. Del- Iphinus Orca vertoont dezelfde inrigting. Het ge- deelte, waar de klier niet duidelijk meer is, is in betrekking tot het overige, slechts kort. Ik vind dus wel een’ boezem of bekken in de klier (*), (*) Hurrer heeft dit in 1787 naauwkeurig vermeld. Hij zegt (L. l.): de mamklieren zijn dun, opdat zij den vorm 52 ook wel een’ langzamen overgang van dien boezem in een trechtervormig kanaal, waarvan de melk- gang des tepels het einde is, maar ik zie niet, dat er eerst eene klier, dan een boezem of réservoir en eindelijk eene soort van wreter is. In dien boezem ontwaar ik, zoo als anderen, vele opie- ningen, welke tot kleinere boezems leiden , maar riet één dier openingen verdient den bijzonderen naam van orifice de communication, zoo als G. S. H. er eenen afbeeldt. Deze orifice zou het in de klier gevormde zog dropsgewijze in het réservoir niet zouden veranderen en hebben een hoofdkanaal in, het midden door de geheele lengte der klier , in hetwelk zich de kleinere zijgangen vercenigen, die uit nog kleinere gan- gen bestaan. Eenige van deze zijtakken gaan in den ge- meenschappelijken stam in dezelfde rigting als de weg des melks, anderen in eene tegenovergestelde. rigting , voorna= melijk die, welke in het einde van den stam het naast aan den tepel zijn, De stam is groot, schijnt gelijktijdig tot een melkbewaarder of verzamelplaats te dienen, en ein- digt naar buiten in een uitstekend deel of tepel. Hoewel de opgave van PAcr niet zeer volledig is, zegt deze toch van den walvisch: het kanaal, waardoor de melk komt, is eerst krom en gebogen, dan vormt het een klein bekken en heeft daarna een groot bekken. Men kan deze inrigting kwalijk overeenbrengen met de opgave van G. S. H., wat dit groote bekken aangaat; immers zou volgens hem de klier dan nog moeten volgen. Ik versta onder het kleine bekken van PAce het voorste, trechtervormige ge= deelte van den mamboezem , hetwelk een’ dunner wand heeft en zich bij den bruinvisch wèl onderscheiden laat. Dit kleine bekken kon G. S. H. des noods, als tusschen de klier met haren grooten boezem en den tepel gelegen, beschreven heb- ben. Dit was ook niet in strijd geweest, met heigeen wij wel bij andere dieren waarnemen. 53 moeten uitstorten, hetwelk dan sterk uitgezet wordt (p. 82.); doch er is niet ééne reden, waarom de natuur hier zoo van de fypus van al: le ons bekende borsten zou afgeweken zijn, en tot de typus der organa wropoietica zou overge- gaan wezen. Ik zie voor als nog in de mammen der cetaceën niets meer en niets minder , dan het- geen in de uijers (wij Vriezen zouden, in onder- scheiding van de tepeis of wuren , het jaar zeggen) van eene koe te zien is, eene zogklier, die door vele mondjes de melk in eenen veelhokkigen boe- zem uitstort en dezen omhult, en een’ tepel, wiens melkgang een verlengsel van dien boezem is. De vorm en de plaatsing zijn slechts naar den stand des diers gewijzigd; de ontlasting van het zog wordt slechts door een spiertoestel bevorderd en geholpen; de tepel is buiten den zoogtijd slechts in huidplooijen bevat, niet ongelijk aan de huidplooien, die den zak der buidelratten vormen. Waarlijk, G, S. H. heeft regt om te zeg- gen: j'en aì trouvé le système différent de celui propre aux Ruminans, propre à tous les Mam- mifères terrestres, non point par la survenance de nouveaux matériaur, mais par la profonde altération de tous comme de chacun deur: car, dans toutes les parties de cet appareil, était guelgue chose d'aussi profondêment modifié que Pest le système de locomotion (p. 53): maar hij had profonde kunnen weglaten en de alteratie of liever modificatie niet in eene andere opvol- ging der zamenstellende deelen moeten zoe- ken. Hoe gemodificeerd de voorpoot van een landdier ook worden moet, om de vlaar van een’ 54 walvisch te vormen, de opvolging van schouders blad, opperarmbeen , enz. is niet veranderd. Zoo is het ook met de zamenstellende deelen van den mam , als ik mij niet bedrieg. — Doch het wordt tijd, dat ik dit opstel eindig. Noch dit wei- nige. Uit mijne bedenkingen make men niet op; dat ik ten doel heb om te verdedigen , dat de wal. vischaardige dieren zogen gelijk de landzoogdie- ren, zonder eenige wijziging. De levenswijze in het water en de toestel van moeder en jong de- den sinds lang het denkbeeld eener wijziging in functie bij mij ontstaan. Ik kan het G. S, H. niet toestemmen , dat men het geloofd heeft en nog steeds gelooft, dat de zeedieren op dezelfde ma- nier zogen, als de landdieren (p. 71), en dat niemand er zelfs aan gedacht heeft, om zich eene definitie te geven, wat zuigen is (p. 75. Ik zal hier alleen Hunter noemen , omdat Grorrror diens geschrift aanhaalt en omdat ik aan eerstgenoem- den veel verpligting heb , doordien hij mij op het onderhavige punt eerst goed opmerkzaam maakte, Hoxrrer nu schreef in 1787 (ll): » De manier, » waarop deze dieren zuigen, schijnt de ademha- » ling zeer le hinderen, dewijl of de moeder of s het jong gedurende dien tijd verninderd wordt, » om lucht te scheppen: want hunne blaasgaten » liggen in tegenovergestelde rigting en een van » beiden moet het blaasgat onder water. hebben, » er de tijd van het zuigen kan slechts zoo lang, » als de tusschentijd der ademtogten, duren, Het » zuigen zelf moet ook op eene andere wijze , als bij de landdieren, geschieden; want bij dezen. 55 » geschiedt het daardoor , dat de longen de lucht suit den mond terugtrekken; de vloeistof volgt » daarop , want zij wordt door de drukking der » uitwendige lucht in den mond gedreven ; maar » bij deze dieren hebben de longen geen verband » met den mond , en derhalve moet het zuigen door » eene werkzaamheid van den mond zelven en » zijn vermogen om zich uit te zetten , geschieden.» Hij moge meer of min in de wijze van zich de zaak voor te stellen, gedwaald hebben , men ziet, dat hij niet geloofd heeft, dat de zeedieren op dezelfde wijze zogen, als de landdieren. Zijne woorden bragten mij tot nadenken, en na het on- derzoek van den Delphinus Orca, aan onze kust, in April 1832 gevangen, heb ik niet meer getwij- feld, of het zog wordt den jongen walvischaardi- gen, om het zoo eens uit te drukken, mede door de moeder in den mond gespoten. Ik heb dit ge- voelen meer dan eens in mijne lessen over de dier- kunde aan mijne Toechoorders meêgedeeld. Het was mij hoogst aangenaam van Prof, Srpastran, te Groningen, met wien ik over dit onderwerp sprak , te hooren , dat Prof. Rare soortgelijke in- zigten heeft geopenbaard (*), wiens geschrift mij toen nog niet onder de oogen was gekomen, Gror- Frox reclameert nog op Rarr de prioriteit der ontdekking van bet vermogen der walvisch-moe- ders, om het zog uit de mam te spuiten , hebben- de hij hetzelve, in 1827 , bij de Kanguro’s aan- getoond. Ik laat gaarne aan beiden hun prioris teits-regt over, zoo men mij vergunne, om te (*) Zie Archiv von Mecker, 1830 Dec. NAT TIJDSCHR. III, e 56 verklaren , dat ik, de werking der spieren wel houde voor een middel, om de ontlasting van het zog te bevorderen, maar niet voor de eenige oorzaak derzelve, en dat ik alzoo geloof mijne eigene wijze van zien in dezen te hebben. Ik hoop eerlang dit breeder uit een te zetten en met platen van daartoe betrekkelijke. organen uit D, Phocaena, D. Orca en Balaena Mysticetus opte helderen. Voor het tegenwoordige zij dit weinige genoeg. — — Jan. 1835. Dit opstel was sedert blijven liggen, doch werd ik thans te rade , hetzelve nog in dit Tijd- schrift te plaatsen. Ik voeg er bij, dat Grorrror Sr. Hiame in zijne Etudes progressives d'un Na- turaliste pendant les anndes 1834 en 1835 (Paris 4t0), p.47—65, zijne denkbeelden over het zogen der walvischaardigen herhaald heeft, De figuren van de Plaat (P/, 2 van dit werk) zijn onveran- derd. gebleven. Het voornaamste bijvoegsel bij den tekst is p. 54, note 1. Wij lezen daar, dat zeker jong Franschman , Qumis, de. hooge philosophi- sche studiën in Duitschland is gaan volgen, en dat hij aan Georrroy eene vertaling van Rarr's bovengemeld opstel heeft medegedeeld. Grorrnov erkent hier , dat hij vroeger slechts een zeer on- volledig uittreksel van het werk van den Duit- schen Hoogleeraar gehad had, en dat hij nu beter de bijzonderheden daarvan heeft leeren waarde- ren. Ik vrees zeer, dat het werk van Rurscu 57 ook: slechts en extrait fort incomplet aan St. Hr- rame, bekend is, hetgeen welligt eenmaal door études progressives zal, verbeterd worden. Ik wil hier nog bijvoegen, dat later Prof. Manen, te Bonn, in zijne. Beiträge. zur Anatomie. des Delphins (*), het zuigen der walvischaardigen mede ten onderwerp van. onderzoek heeft geno- men. Hij beweert, dat het zuigen voornamelijk door de beweging der tong wordt volvoerd , en dat het eene dwaling is te stellen, dat het zuigen eene voorafgaande inademing vordert. Hij meent al’ verder, dat de verlengde larynr der Dolfijnen de ademhaling, gedurende’ het zuigen, mogelijk maakt, terwijl de structuur van de mam almede zeer geschikt tot zogen is. Hij beschrijft in wei- nig woorden den bouw van de mam van een’ wal- visch, en besluit met vast te stellen, dat jonge Getacéen wezentlijk zuigen, doch dat ook een spuiten van het zog in de keel van het jong door de moeder, vroeger of later kan plaats vinden. Ik kan niet ontkennen, dat hetgeen Mater over dit onderwerp mededeelt , onvolledig en niet voldin- gend schijnt te wezen , zoodat men hopen moet, dat hij daarop in het vervolg zal terugkomen. Het ware ook te wenschen, dat hij het (op p. 115) beschrevene bekken, bij eene volgende gelegen- heid liet afbeelden, waarin hij ossa pubis, ilium et ischii herkent. Ik vond het bekken zóó zamen- gesteld niet in andere beschrijvingen (}), noch (*) Geplaatst in Zeitschr. für Physiologie, V. Bd. 2, Heft. Heidelb. und Leipz. 1835, 40. (f) Dat er wel eens verwarring van bekkenbeenderen met an- dere beenen plaats vond, bewees, onder anderen, Mor- * e 58 in de natuur; ja ik zou bijna durven beweren, dat de walvischaardigen geen eigenlijke bekken- beenderen bezitten , maar dat de beide beenstuk- ken, welke men daarmede vergelijkt, liever met de zoogenaamde ossa marsupialia moeten worden gelijk gesteld. Weldra zal ik op deze onder wer- pen breeder terugkomen in mijne Recherches pour servir à Uhist. nat. etc. des Cétacds, waarvan het eerste Cahier ter perse gaat. _—— April 1836. REN in de Natuurk. Bijdr., IV. 63 volg. Men mag niet vooronderstellen, dat zoo iets bij MArser geschied zal zijn. Bemerkungen über die Mundmagen- oder Einge- weidenerven (Nervus sympathicus seu nervi re- productorii) der Evertebraten von Dr. J.F, Branpr, _Mitglied der kaiserlichen Akademie der Wis- senschaften zu St. Petersburg und Director des Kuaiserlichen Zoologischen Museums daselbst. Aus den Mem. de U Acad. (VI Sér. Tom UI. 2 part, Scient. nat.) besonders abgedrucht. Leipzig bei L. Voss. 1835. 4°. met 3 platen. D. stukje is de volledigste beschrijving, die wij tot nog toe over de ingewandszenuwen , de zoo- geroemde terugtoopende zenuw van Lvonner, be- zitten. Dat de aandacht der natuuronderzoekers ia den laatsten tijd zoo’ bijzonder op dit gedeelte des zenuwstelsels bij ongewervelde dieren bepaald werd, is wel voornamelijk het gevolg der onder- zoekingen van Jom. Murrer, aan wien de vergelij- kende ontleedkunde, even als de physiologie, zou vele en groote verpligtingen heeft. De Heer BRANDT heeft in zijn opstel het onderwerp van Murrer’s onderzoek meer algemeen bij alle klassen van on- gewervelde dieren nagegaan. Reeds voor eenige jaren had hij een dergelijk zenuwstelsel, als bij de insekten door Murren met den Nervus sympa- thicus vergeleken wordt, ook bij den bloedzuiger ontdekt, en in de, aan ontleedkundige onderzoe- kingen zoo rijke, Medicinische Zoologie beschreven en afgebeeld. Thans voegt hij alles, wat later 60 onderzoek van hem en andere schrijvers geleerd hebben, tot een geheel te zamen. Behalve deze historische bijdragen bevat dit stuk eigene onder „ zoekingen omtrent het gemelde zenuwstelsel bij dieren, bij welken het nog in het geheel niet on- derzocht was, namelijk bij Squilla, Libellula, Ly- gaeus , Glomeris , Spirobolus. Bij alle de gelede dieren, die tot de klasse der insekten van Larreiuve behooren , mag men thans aannemen , dat dit, aan den zervus sympathicus beantwoordende, zenuwstelsel aanwezig, en in de hoofdzaak even eens gevormd is, Het bestaat uit een ongepaard deel in het midden, en uit twee zijdelingsche gedeelten. Het ongepaarde deel ont- springt uit een vof meer in den kap gelegene ze nuwknoopen , die met het voorste deel der her- senen of den eersten knoop-der zenuwstreng ver- bonden zijn. Uit den in den kop liggenden knoop van dit ongepaarde deel ontspringen zenuwen, voor de bovenste monddeelen, en een langs den- slokdarm tot op de maag, aan de bovenzijde loo- penden draad, die zich aan deszelfs einde tot een knoopje uitzet. Bij Phasma ferula zag Br. uit deze zenuw talrijke takken dwars ontspringen eu over den slokdarm en de maag boogvormig heen- loopen , en een fijn zenuwnet vormen. Veelligt mag men ook bij andere insekten eene dergelijke verdeeling vermoeden, maar de groote teêrheid der zentrwen verbiedt derzelver onderscheiding. Bij de meeste insekten is dit ongepaarde middel deel het meest ontwikkeld; bij Gryllotalpa daar- entegen en Gryllus is het zijdelingsche meer ont- wikkeld, hoezeer ook het onparige niet ont- 61 breekt, dat aan Mourver's oog ontsnapte. Bij kreeften en bij Squilla Mantis (Crustacea deca- poda et stomapoda) is het zenuwstelsel , waarover gehandeld wordt, mede uit een onparig en twee zijdelingsche deelen ‘te zamen gesteld , maar het onparig deel heeft geen’ zenuwknoop voor de hersenen, en ontspringt aan den achterrand van dezen; de zijdelingsche deelen ontspringen uit den halsband, die de hersenen met den volgen- den zenuwknoop verbindt. Afzonderlijke knoo- pen heeft hetzelve niet, maar deze schijnen met den halsband versmolten, die ter plaatse van den oorsprong dezer zijdelingsche zenuwen eene zwelling vertoont. Bij Oniscoda (bij Porcellio), vond de Schrijver geen onparig zenuwstelsel, maar slechts twee kleine, achter de hersenen ge- legene, en daarmede, door twee dunne draden verbondene , zijdelingsche knoopjes, die fijne takken achterwaarts in den maag afzenden. Ont- breekt hier het ongepaarde deel werkelijk , dan is zulks eene analogie, met hetgeen de Gastero- poda pulmonaria, b. v. Helix , aanbieden. Omgekeerd schijnen bij de door longen ademen- de Arachnoidea de zijdelingsche deelen te ontbre- ken, en dit zenuwstelsel zou alleen uit een on- gepaard deel bestaan. Terwijl bij de tot nog toe vermelde dieren de hoofdvlechten van den zervus sympathicus aan de rugzijde op de maag liggen, loopt de zenuw- draad van het ongepaarde stelsel bij den bloed- zuiger aan de onderzijde (het onderzoek van dit zenuwstelsel is uit de Mediz. Zoologie bekend, en Br. heeft dienaangaande thans geene nieuwe 62 ophelderingen gegeven , noch den zamenhang van gemelden zenuwdraad met den in den kop gelege- nen middelknoop kunnen aanwijzen.) Deze plaat- sing komt ook voor bij. de Mollusca cephalopoda en bij Gasteropoda tectibranchia. J. v.». H, Prodromus Descriptionis Animalium ab H. Mer- menNsto in. orbis terrarum circumnavigatione ob- servatorum, auctore J. F. Branpr, dcademico Petropolitano et Musei Zoologicì Academie Scien- tiarum Directore, Fascic.I. Polypos, dcalephas, Discophoras et Siphonophoras nec non Echinoder- mata contines. Petropoli 1835. 4°. Sumptibus Academia. B; de polypen volgt Branpr de verdeelingen van Enrexsene. De beschrevene soorten zijn Lo- bularia reniformis , Corticifera variabilis Br., Mam- millifera olivascens Br, Zoanthus Mertensii Br., Ac- tinia chlorodactyta Br. , Actinia farcimen , Actinia Xanthogrammica Br., Actinia elegantissima Br., Actinia Laurentii Br., Actinia Mertensii Br., Ac- tinia erythrospilota Br. , Cribrina chlorospilota Br., Stichodactyla Mertensii Br., en Stichophora cyanea Br, Onder deze soorten komen twee nieuwe ge- slachten voor, beide tot de dctinina behoorende, Stichodactyla namelijk en Stichophora. Onder de Acalephe worden beschreven Circe camtschatica Br., Conis mitrata Br., Aequorea rhodoloma Br,, Stomobrachiota lenticularis Br., Mesonema macrodactyla Br. , Mesonema coerulescens Bn, Zeginopsis horensis Br. , Polyvenia flavobran- chia Ba., Phacellophora camtschatica Br., Cyanea Postelsii Ba., Cyanea Behringiana Br., durelia colpota Bn,, Aurelia hyalina Br. , Aurelia limba- ta Ba., Chrysaora fuscescens Bn, , Chrysaora me- lanaster Br.,’ Proboscidactyla flavicirrhata Ba., 64 Hippocrene Bougainvillei Br., Cassiopea Merten- sij Br., Staurophora Mertensië-Br., Diphyes stephanomia Meer., Physophora ambiyua Br, Epi- bulia Mertensii-Br., Epibulia erythrophysa-Br., Agalma „Mertensii Br., Anthophysa rosea-Menr., Apolemiopsis-dubia Br, Physalia Olfersii-Br., Velella patellaris Br, Velella oxyothona Br., Porpita- radiata Br., Porpita Lütkeana Br. Hier is Escuscnorrz hoofdzakelijk als leidsman gevolgd. Wij laten hier eene lijst der nieuwe geslachten volgen, benevens de kenmerken, die BRANDT ‚van dezelve geeft. Circe Mertens (e familia Oceanidarum Escnscu.) Oris margo. quadrilobatus. > Ventriculus-appendi- cibus 8, Canales simplices in canalem circularem marginalem “intrantes ,e quo tentacula“numerosà originem -dueunt. Tentacula. uniseriata, Corporis pars acuminatàappendice non instructa. Conis. Br. (ex eadem familia.) Oris margo qua- drilobatus et fimbriatus, Canales plures simplices in canalem marginalem intrantes, e quo tentacula originem ducunt. ‘Tentacula biseriata in infericre serie tantum “evoluta. Gorporis pars acuminata appendice capituliformi instructa. Stomobrachiota Br. (e familia Zeguoridarum Escn- scr,) Ventriculus appendicibus pluribus canales exhibentibus. Oris margo brachüs’5—6 brevibus. Corporis diseiformis margo tentaculis plurimis. — Genus medium inter Aequoreas et Mesonemas , imo adeoquodam modo ad Aurelias tendens. Aeginopsis Br. (ex-eadem familia) Appendices ventriculi late , sacciformes.” . Os ‘brachiis qua- tuor parvis instructum. Tentacula cum ipso ver- 65 triculo conjuncta, basi vaginata. — Genus Áeginis Eschscholtzii valde affine brachiorum praesentia praecipue diversum. Phacellophora Br. (e familia Medusidarum Esenscu.) Tentaculorum fasciculi sedeeim in inferiori disci facie uriseriati, e sinu vasculoso arcuato prodeuntes. Ventriculus simplex (sine appendici- bus saccatis), vasa (intestina) plurima emittens. Proboscidactyla Br. (e familia Geryonidarum Esenser.) Proboscis apice brachiis numerosis, sim- plicibus , oblongis obsessa. Disci margo tentaculis numerosis , uniseriatis cinctus, Ventriculus appen- cibus quatuor lanceolatis. Hippocrene Merress (ex eadem familia.) ProbdS eis basi brachiis quatuor dichotome ramosis (osti- olis instructis?). Tentacula in fasciculis quatuor marginalibus conspicua. Ventriculus appendicibus 8 alternis minoribus. Canales seu vasa quatuor e majoribus ventriculi appendicibus in eminenti- am parvam , cordatam , transeuntibus e qua tenta- culorum fasiculus exoritur. Staurophora Br. (e familra Berenicidarum Escuscu;) Os teste Mertensio) nullum. In inferiore disci facie brachia compressa, numerosa (num organa suctoria brachiformia?) cruribus quatuor cruciatis serie duplici inserta. Corporis margo tentaculorum cum canali circulari communicantium serie sim- plici obsessus, Antrophysa Merrexs (e familia Physophoridarum Escnsen.) Vesica oblonga corpuculis subscartila- gineis, oblongis, vesticillatis cincta. Tentacula ra- mosa ‚ ramulis clavatis , biapiculatis. Apolemiopsis Br. (specimeu non satis integrum, 66 hine genus dubium; ex eadem familia.) Canalis reproductorius filiformis , tenuis, elongatus , cui vesiculae parvae, biseriatae, porro tentacula sim- plicia verrucis parcis quadriseriatis obsessa: nec non tubuli nutritorii adnexa et ut e figura appa- ret, partes cartilaginee fere semilunares adheerent. Daarenboven zijn hier verscheidene subgenera onderscheiden, is de verdeeling der Medusidae van Escuscrorrz gewijzigd, het geslacht Diphyes , Agalma, Physalia, Velella en Porpita nader op- gehelderd , enz. Bij de EZchinodermata wordt van de familie der Holothuriae eene nieuwe verdeeling voorgesteld. Zij worden in pedatae en apodes onderscheiden. De pedate zijn homoiopodes of heteropodes. De homoiopodes hebben deels boomvormige ademha- lingswerktuigen (Dendropneumones:, deels geene ademhalingswerktuigen (Apneumones). De hete- ropodes worden in stichopodes en sporadipodes onderscheiden. Het kenmerk der eersten is: Pe- des abdominales vel omnes vel in abdominis medio saltem in ordines tres, quatuor vel qwinque dispo- siti ; dat der laatsten : Pedes abdominules sine or= dine sparsì. De Holothurice apodes zijn, even als de pedatee homoiopodes, volgens de ademhalings- werktuigen verdeeld en worden in preumophorce en apneumones onderscheiden, Tot de Holothurie pedatae homoiopodes behooren: 1. Dendropneumones: genera Cladodactyla Ba. (sp. Holoth. crocea Less. Cent, Zool., Cladod. mi= niata Br., Cladod. nigricans Ba., Clad, albida Br., Clad. Gaertneri (Hol. Gaertneri Brammv.) cet. ;) 67 Dactylota Br, (sp. Holoth. laevis Fapr. Faun. Groenl. , Hol. minuta Farm. ibid., Hol. pellucida Mürr., Hol. inhaerens Müm);-Aspidochir Br. (sp. Aspidochir Mertensii Br); Sporadipus Br. (sp. Sporad. Ualanensis Br. , Sporad. maculatus Br); Psolus Jarcer (sp. Psol. pantapus Jara. , Psol. appendiculatus Jarc.); Cuvieria Perron. (sp. Cu- vieria Sitchaensis Br.) II. Apnewmones: Genus Oncinolabes Br. (sp. Oncin. fuscesceus Br. , Oncin. mollis Br.) Tot de Holothuriae pedatae heteropodes behooren : L. Stichopodes: Genera Stichopus Br. (sp. Sti- chopus chloronotus Br., Stichopus cinerascens Br., Stichop. leucospilota Br.) ; Diploperideris Br. (sp. Diplop. sitchaensis Br.) U. Sporadipodes: Genera Holothuria (sp. Ho- loth. tubulosa, Holoth. elegans Müxru. , Holoth. im- patiens Forsk., Holoth. umbrina Rürr, et Lrucx., Holoth. quadrangularis Less. , Holoth. ananas (Tre- pang ananas Jara.) , Holoth. grandis Br. , Holoth. monacaria Less., Holoth. maculata Br., Holoth. dubia Br. , Holoth. tigris Mert. , Holoth. sordida Ba., Holoth. ethiops Ba, Holoth. affinis Br., Ho- loth. fusco-cinerea Jaeger, Holoth. atra ejusd., Holoth. fusco punctata ejusd. , Holoth. scabra ejusd.) Bohadschia Jaecer (sp. Bohadschia marmorata, Boh. occellata cet. Conf. Jarcen de Holothuriis), Mül- leria Jarcen (sp. Mulleria echinitis Jara., Mull. lecanora Jara.); Trepang (sp. Trepang edulis Jara. (religuce species huc non pertinent); Cladolabes Bn. (sp. Cladolabes limaconotos Br.) 68 Tot de Apodes pneumonophorae behooren: Liosoma Br. (sp. Lios, Sitcheense) Chiridota, Escnsen. (sp. Chir. rufescens Bres, Chir. disscolor Bscuscu., Chir. verrucosa ejusd., Chir, lumbricoides ejusd., Chir. purpurea Less. Cent. Zool, Tab. 52) Tot de Apodes apneumones behoort het geslacht Synapta van Escusenourz (sp. Synapta mamillosa Escuscu., Syn. oceanica Less. Cent. Zool, Tab. 35.) De overige soorten van Escuscrourz behooren niet tot dit geslacht of maken eene eigene onderver- deeling van hetzelve uit (Tiedemannie Lruck.) Bij Sipunculus worden als nieuwe soorten ver- meld: Sip. nordfolcensis Br, Sip. fasciolatus Br., Sip. ambiguus Br. Hierop volgt eene nieuwe soort van Echiurus, welk geslacht Branpr bij de fami- lie der Holothuricee wil rekenen, namelijk Zch. Sitcheensis. Daarna volgen eenige nieuwe soorten van Echi- ni en Asterie. De schrijver belooft een uitvoeri- ger werk over de eerstgenoemden en haalt daar- uit verscheidene door hem aangenomene onder- verdeelingen in het geslacht Eehinus aan. De nieuwe soorten zijn Echin. chlorocentrotus , Echin. Postelsië, Echin. Mertensië, Cydarites (Phylla- canthus) dubia. Onder de door Branpr opge- noemde soorten van het geslacht Asterias , welke Menrens op zijne reis gevonden heeft, komen als nieuw voor: Asterias miniata, Ast. ochra- cea , Ast, janthina, Ast. epichlora, Ast. pecti- nata, Ast. camtschalica, Ast. affinis, Ast. albo- verrucosa, Ast. helianthoides (verschilt van Ast. helianthoides Lamarck.) 69 Het werk wordt besloten met eene aanhaling en rangschikking der door Qvor en Garmarp in de reis van D'Urvirre afgebeelde soorten van Ho- lothurice, volgens het stelsel des Schrijvers, en met eene tabel, welke een overzigt van deze stelsel- matige rangschikking geeft. J. v. ». H, G. 1. Temmisck. Coup d'oeil sur la Faune des $les de la Sonde et de Vempire du Japon (Ex- trait de la Faune du Japon) gr. in 4°. XXX p. Saaert Nederland na de vernietiging der Fran- sche heerschappij in Europa weder in het bezit van Java werd gesteld, heeft de hooge regering niet opgehouden, om de wetenschappelijke on— derzoekingen in dat eiland en in de overige ei- landen van den Indischen Archipel te ondersteu- nen: en bepaaldelijk de verzameling van alle voort- brengsels der natuur aan onderscheidene bekwa- me en ijijverige mannen op te dragen. Het Rijks- Museum van Natuurlijke Historie, te Leiden ge- vestigd, dat in vele opzigten de eerste inrigtingen van dien aard in Zwropa naar de kroon steekt, is een verwonderenswaardig gedenkteeken van dien ijver, en verhief zich in het korte tijdsver= loop van twintig jaren, van kleine beginsels tot een’ verbazenden trap van rijkdom. De beroemde natuurkenner , die aan het hoofd dier instelling is gesteld, geeft ons in de bladen, die voor ons liggen, in groote trekken cen beknopt tafereel van de dierenwereld en hare eigenaardige ver- spreiding in de Sunda-eilanden, en in het Ja- pansche keizerrijk , van welk laatstgenoemde land ons de natuurlijke voortbrengsels door de bemoei- jingen van vox Srerou» nader bekend geworden zijn, en door die van den Heer Bürcer nog steeds meer en meer bekend worden. Voor een uittreksel is dit tafereel minder geschikt. Wij vergenoegen ons met het opgeven van eenige resultaten , zoo als 71 Bverschil van de fauna van Sumatra en Java, niet- tegenstaande de nabijheid van ligging, terwijl die van het eerstgenoemde eiland integendeel meer met die van Borneo overeenkomt. Zoo gevolgelijk Java en Sumatra vroeger verbonden waren, moet deze verbinding hebben plaats gehad, vóór dat de tegenwoordige diersoorten het aanzijn hadden, en de fauna althans levert geene bewijzen van die vroe- gere verbinding op , zoo als door de Fransche na- luurkenners in de Reis van Durenner beweerd is geworden. Celebes schijnt met Borneo in de fauna veel overeenkomst te hebben. In Japan is het aantal Europische vogels opmerkelijk; de Heer TemsiscK telt meer dan honderd Europische vo- gelsoorten op, welke in Japan gevonden zijn; zij zijn uit alle orden ; men vindt daar onder onze eenden {Anas tadorna , An. boschas ,enz.), onzen kievit, onzen koekoek, onze meezen (Parus ma- jor, P. uter, P. coeruleus, P. caudatus) enz. — Ook. onder de Japansche insekten hebben wij vele Europische vormen en bijkans grooter over- eenkomst met onze fauna, dan met die van de Sunda-eilanden meenen, op te merken. Onder de Amphibiën verdient vooral de bijzonder groote zoetwater salamander (Triton japonicus) vermeld te worden. J. v.v. H. NAT, TIJDSCHR. III, f G, G. Enrenpere, weber den Cynocephalus und ze Sphinx der Aegyptier und über das Wechselver- haltniss des Affen und Menschen. Ein in der Königl. Akademie der Wissenschaften am 18 October 1832 gehaltener Vortrag. Mit 4 Tafeln Abbildungen. Berlin 1834. 4°. # U: de onderzoekingen” van Errengena blijkt , dat de Egyptenaars in hunne tempels slechts eene soort van apen aangebeden en goddelijke eer be. wezen hebben, namelijk den Cynocephalus Ha- madryas. Dit was de aan den God Zhoth gehei- ligde aap; dezelve wordt niet in Egypte, even min als eenige andere aapsoort, maar in Arabië en Abyssiniën aangetroffen. Deze apen leven in troepen bij een en oude mannetjes schijnen den trein te sluiten. De wijze, waarop vele Afrikaansche volken hun hoofdhaar dragen, schijnt naar het model dezer apen genomen te zijn. Hieruit meent Eun., dat men verklaren moet, dat apen en menschen met elkander verward werden, en dat men het zonderling verhaal van Arrranus en Horarorzo van het Genus Cynocephalorum cognoscentium litteras (ouyyévera vvvorepddoov 'emorautvor youpate) kan ophelderen. Even eens zou het verband lusschen de aanbidding der maan en den Cynocephalus te verklaren zijn. De cethiopische volken, die de. mohamedaansche godsdienst nog niet aangeno- men hebben, zijn thans nog ten deele aanbidders der maan, » Es gab also nicht sowohl mond- 73 anbetende Affen, sondern es gab Menschen, wel- che in ihrem Kopfputze sich dem Cynocephalus äbnlich trugen und gleichzeitig den Mond anbe- teten „ die man aber wegen ihres Kopfputzes mit den Affen verwechselte und zum Theil Gynocepha- len, Tota nannte.” Deze verwisseling van aapachtige menschen en menschelijk gevormde apen vindt EnrenserG zeer natuurlijk: » Por unseren habesinischen Beglei- tern zogen sich die Affen weit weniger zurück und wir haben in geringer Entfernung von ein ander beide auf gleiche weise aus demselben Bache trinken gesehen. Diese nachte Lastträger und Ka- meeltreiber mit ihrem auf beiden Seiten an den Ohren aufgelockerten oder gekrüäuselten Haarwulst und ihre dunklen Hautfarbung liessen sie sich so nah an die Affen anreihen unter denen sie leben dass diese dehnlichkeit das menschliche Gefühl nicht ohne Bewegung lässt…… … Jch theile diese eignen Gefühle, welche sich mir dort aufgedrungen mit, weil sie manche Anklänge aus der alten Ge- schichte des Menschen erklären, deren Grund na- türlich immer mehr verwischt wird und versehwin- det, je höher die Cultursfäühigheit den „Menschen hebt, während der Affe da stehen bleibt, wo er immer stand.” Uit vrees van de meening des schrijvers veelligt eniet geheel juist over te brengen, vonden wij het raadzaam hier zijne eigene woorden aan te halen. Javeupsls de Histoire naturelle des Insectes. Species gêneral des Lépidopteres par le Dr. Borspuvan. Tome pre- mier, Ouvrage accompagné de Planches. Paris 1836. (XII en 690 bladzijden.) ij D. nieuwe werk van den in de kennis der Lepidoptera zoo zeer uitmuntenden Borspuvar, behoort tot de onderneming der Swites d Burrox, welke te Parijs bij Rorer het licht zien. Frank- rijk, met regt roem dragende op de werken van Burron , zag niet alleen van dezelve verscheidene herdrukken in allerlei vormen verschijnen , maar tevens reeds meermalen aanhangsels en bijvoegsels van de hand van verschillende schrijvers , welke door behandeling der kruidkunde en der door Burrox onaangeroerd gelatene deelen van de dier- kunde, een zeker geheel zochten te leveren, het- welk men een cours complet d’ Histoire naturelle kan noemen. Zoodanig was de onderneming van Sonninr, voor welke Larremre de geschiedenis der insekten bearbeid, zoo was die van Derenvure, waaraan Bosc onder anderen medeegwerkt heeft. Ook deze nieuwe onderneming, jaren aangevangen werd, belooft zulk een cours welke voor twee complet d' Hist. naturelle, en zal (volgens het prospectus) uit omstreeks 45 deelen bestaan , waar- van A. Decanporre (de zoon), Sracu en pr Dre- BissoN het kruidkundig gedeelte zullen bewerken. Was het ons voornemen , om thans dergelijke on- dernemingen in het algemeen te beoordeelen, wij zouden moeten onderzoeken in hoe verre bijvoeg- 75 sels tot Burron met de werken van dezen veree- nigd, ooit gezegd kunnen worden een cours com- plet d’ Histoire naturelle uit te maken, vooral wanneer men daarbij, niettegenstaande de ont- dekkingen, die in de laatste zestig jaren gemaakt zijn, zijne natuurlijke geschiedenis der viervoetige dieren en vogels onveranderd laat, om nu niet te spreken van zijne Histoire des mineraur, die naau- welijks meer wordt aangehaald, en van zijne cos- mologische stellingen en zijne Theorie de la terre. Wij zouden daarbij moeten overwegen, in hoe verre streng wetenschappelijke soortbeschrijvingen den naam van Suites & Burron kunnen dragen. Maar zulk een onderzoek zou ons thans te ver afleiden. Al willen wij dan ook niet ontkennen, dat wij over dergelijke ondernemingen in het al- gemeen min gunstig oordeelen; al zijn wij zelfs niet ongeneigd den titel als een uitlokkend uit- hangbord, en het geheele werk als eene boek- verkoopers-speculatie te beschouwen, zoo zijn wij echter ver af om een afkeurend oordeel te vel- len over de verschillende bestanddeelen , waaruit deze Suites à Burrox zijn zamengesteld. Met de uitvoering der onderscheidene deelen van deze onderneming hebben zich grootendeels algemeen bekende , onzen lof niet behoevende en daar bo- ven verhevene mannen belast, die ongetwijfeld nuttige en ‘grondige werken zullen leveren, al is het dan ook, dat dezelve in stijl, in aanleg er in doel van die van Burron zeer verre afwijken. Wij beschouwen dan het werk van Borspuvar als op zich zelf staande, als een Systema Lepi- dopterorum. Al dadelijk mogen wij iets grondigs 16 verwachten, daar de schrijver ons in het voorbe- rigt meldt, dat dit werk de vrucht is van den arbeid van vijftien jaren. Het is derhalve geene taak „ die als bij aanneming aan een’ geleerde is toebetrouwd, die er anders nooit om gedacht zou hebben buiten de inspiratie van den uitge- ver, maar het is de volvoering van een lang ge- rijpt plan, welke thans eenigermate verhaast is door de uitgave der Swites à Burron, waarvan dit werk een gedeelte en wij mogen er bijvoegen, een sieraad uitmaakt. En voor die verhaasling zeggen wij den uiìgever dank. Wilde men toch met de uitgave van een wetenschappelijk boek- werk , over welk gedeelte dan ook der natuur- kennis, wachten, tot dat er ziefs meer aan het onderzoek werd overgelaten, men zou altijd moe- ten blijven wachten. Het »ronwm prematur in annum’’ van Horatius geldt hier niet. Het is al- ieen toepasselijk in het gebied van het schoone, waar de vorm de hoofdzaak is, en waar het den mensch gegeven is iets, hetwelk blijvend voor- treffelijk genoemd mag worden, voort te brengen. In het wetenschappelijke heeft elk werk zijn’ tijd en zijne voor dien tijd geschikte bestemming; het verdringt anderen, naar mate het beter en gron- diger is, maar vroeger of later wordt het we- derom op zijne beurt door anderen verdron- gen; het mag later om den vorm of om de ge- wigtige ontdekkingen, die er het eerst in geboekt waren, nog altijd in waarde blijven , zijne be- stemming als wetenschappelijk leerboek kan het niet behouden (*). ee (*) En zie hier dan nog eene andere reden, waarom wij het 77 Tot op dezen tijd toe , zoo volledig mogelijk, worden in dit eerste deel een gedeelte der Diurna behandeld. In eene beknopte inleiding (bl. 1—169) wordt eerst over de Lepidoptera in het algemeen , en wel in den volkomen toestand, vervolgens als larve en eindelijk als pop gehandeld, met achter- lating evenwel van alle ontleedkundige bijzonder- heden. Een ander deel der inleiding (bl. 73—169) handelt over de stelselmatige verdeeling der Lepi- doptera , waarbij de Schrijver de vefschillende rangschikkingen met Linnaeus aanvangende, ach- tereenvolgens naar de tijdorde vermeldt, en met eene opgave van zijne rangschikking eindigt. Hij onderscheidt twee groote afdeelingen, Rhopa- locera en Heterocera, waarvan de eerste de diurna bevat onder eene door Duutamw uitgedachte, en van de sprieten ontleende benaming. Tot de He- terocera behooren de crepuscularia en nocturna. De Rhopalocera splitst hij in drie groepen , vol- gens een van de pop ontleend kenmerk. Deze toch is bij sommigen , zoo als bij onze Papilio Machaön, Pieris Brassice enz., aan de punt van den staart, en daarenboven door een’ dwarsen band bevestigd; bij anderen , zoo als bij de Va- nessae enz. alleen aan den staart opgehangen , en schrijven van Suites bij wetenschappelijke boeken evenmin , als het naar de behoefte van den tijd omwerken dier boekeu goedkeuren. Het gaat niet beter, dan wanneer men oude gebouwen , met wat veranderen, afbreken en bijbouwen, tot nieuwe gebruiken wil bekwaam maken, waarbij oud en aieuw beide bedorven wordt, en men met veel onkosten weh aan de nakomelingschap niets goeds en bruikbaars „ maar veel afbraak overlaat, 78 eindelijk bij nog anderen, de Hesperie in een spinsel besloten. De eerste groep noemt hij die der Succincti, de tweede der Swspensi, de derde der Znvoluti. Tot de Swccincti, met welke onze Schrijver aanvangt, behooren zes benden (tribus) namelijk Papilionides , Pierides , Eumenides , Ly- ceenides , Erycinides en Peridromides. Alleen de Papilionides en Pierides zijn in dit deel behan- deld (bl. 171—684.) Met eene alphabetische tafel der in dit? deel beschrevene geslachten en soorten wordt hetzelve besloten, De schrijver tracht over- al, zoo veel mogelijk, de bestaande namen te be- waren , haalt bij de uitlandsche soorten de beste plaatwerken, zoo als Cramer, Hügner enz. , naauw- keurig aan (*), en geeft van de soorten eene vol- ledige, met. slechts zeer weinige uitzonderingen naar de voorwerpen zelven , ontworpene beschrij - ving. Tot de Papilionides brengt de schrijver zeven geslachten : Orzithoptera (zoo als Pap. Priamus, Pap. Remus), Papilio , Leptocircus , Thais, Dori- tis, Eurycus en Parnassius. Het geslacht Zepto- circus van Swainson, hetwelk Borspuvan vroeger Lamprosura noemde , bevat de zonderlinge Javaan- sche soort; welke Farrrcrus onder den naam van (*) Slechts zeer enkele fouten merkten wij bij het naslaan op. Zoo als b. v. Pap. Hector, p. 269, CraM. 142 A, lees CraMm. 14l A; — Pap. Aeneas bl. 286 Fanr. E. S. II IL. p. 50 Ne. 17, lees No. 17. p. 50; — Piesis Ar- gia, bl. 442 Pap. Cassiopea CRAM. 210 A; lees CRAM. 201 A; — Pieris Egialea bl. 450, Cram. 253 E, F. lees CRAM. 258 E‚ F. — Pieris Philyra bl. 462, Pap. Hyparete CRAM. 329 E‚ F, lees CraM. 339 E, F enz. 79 Papilio Curius bij de Eguites plaatste, terwijl Larrenze dezelve later als eene Erycina beschouw- „de. Borspuvar laat dit geslacht onmiddellijk op Papilio volgen, hetgeen met Ornithoptera, de zoo- genoemde ZEguites bevat, en erkent hier dus de- zelfde affiniteit, welke Farrrcrus en‚ na hem, Zis- kex hebben aangeduid, welke beiden dezen vlinder als eene soort van Egues beschouwden. Het ge- slacht Doritis bestaat mede slechts uit eene en- kele soort, Thais Apollina van Govart. Eurycus noemt BoispvvaL het geslacht, hetwelk de Pap. cressida en Harmonia van Farris (beiden uit Nieuw-Holland) bevat, en hetwelk Swainson Cres- sida genoemd had. Zestien geslachten maken de bende der Pierides uit, namelijk Zuterpe SwAiN- SON, Zeptalis DaLMAN, Leucophasia STEVENS , Pon- tia Bosspuv., Pieris ScnraNK, Zegris Rampur, Antocharis Borspvv., Zdmais Borspuv., Zhestias Boispuv., Jphias Boispvv., Ahodocera Borspuv., Eronia Hugrer, Callidryas Borspuv., Colias Boispvv. en Zerias Swainson, Horsr. Het ge- slacht Pontia van Borspuvau bevat eenige soorten van Pontia Fagric., welke in O. Indie , Nieuw- Holland , in Senegal en op Madagascar gevonden worden , en die tusschen Zeucophasia en Pieris instaan, zoo als Rap. Alcesta van Cramer. Zij onderscheiden zich van de soorten van Lewcophu- sia, tot welk geslacht Borspuvar dezelve vroeger bragt, door een korter achterlijf , langere sprieten enz. Het geslacht Zegris door Ramsur uit Pap. Eupheme van Esper gevormd, en waartoe ook twee nieuwe, door Evenrsumarr in het kaukasisch gebergte ontdekte soorten behooren, heeft veel 50 overeenkomst met Axntocharis , terwijl de pop naar die der Danatden gelijkt. Het geslacht Thestias bevat vijf bekende soorten , waaronder Pap. Ae-, nippe Farr. en Pap. Pirene L. Het geslacht Iphias bevat slechts twee O. Indische soorten: Pap. Glaucippe L., en Pap. Leucippe Gram. Het ge= slacht Rhodocera is Gonopteryz van Leacn, waar- van Pap. Rhamni L. tot typus verstrekt. Het ge- slacht Colias van Borspuvar bevat gevolgelijk niet alle soorten, die in het gelijknamige gvslacht van Larreive en GopAnrt vervat zijn. De vele nieuwe soorten, die in dit deel voor het eerst zijn vermeld, kunnen wij hier uit plaats- gebrek niet opgeven. Evenmin kunnen wij stil- staan ‘bij de menigvuldige verbeteringen der Syno- mymie en de kritische opmerkingen over vroegere beschrijvingen en afbeeldingen. Wanneer het vervolg in denzelfden trant bear- beid wordt, waaraan wij niet mogen twijfelen , dan zal het voor ons liggende werk gewisselijk een algemeen aangenomen wegwijzer worden, voor elk, die deze orde der insekten grondig wenscht te leeren kennen , en verzamelingen van „vlinders begeert te rangschikken. J. v. >. H, Hlementa Botanices, in usum Lectionum dcade- micarum , conscripta ab H. C. van Haru, Znsti- “ tuti Regü Batavi socio, Botantces et oecon. rural. Professore in Academia Groningana. Groninge apud J. Oomkens MDCCOXXIV. forma octava. D. Hooggeleerde Schrijver geeft, volgens den titel in dit boek, hetwelk het eerste bij ons oor- spronkelijk Botanisch Handboek is, de grondbe- ginselen der Botanische wetenschap. Hij maakte hetzelve vooral ten behoeve van aanstaande ge- neeskundigen, door den druk algemeen, te meer daar er geen latiijnsch, voor het onderwijs ge- schikt, Handboek bestaat. Ik heb reeds langer dan één jaar deze Zlementa bij mijne botanische lessen aan het Atheneum te Amsterdam als leiddraad gevolgd, en heb daardoor welligt met meer oplettendheid dan sommige ande- ren, dit boek bij herhaling doorlezen, en hetzelve van vele kanten leeren kennen. Om deze reden f achtte ik het niet overbodig daarvan melding te maken, en enkele zaken , die mij onder ’t lezen in het oog vielen, op te teekenen. Ik ben echter wel verre van als beoordeelaar te willen optreden van eenen geleerden, die reeds jaren lang als Hoog- leeraar zijnen naam en dien zijner Hoogeschool heeft gehandhaafd, en wiens wijze van beschou- wen van het plantenrijk in dit boek blootgelegd , de vrucht zijn moet van een veeljarig en grondig onderzoek. Bij de meeste, die zich tot beoordeelaars stellen van uitgekomene geschriften , ontstaat wel eens 82 de vraag, of het boek al dan niet noodzakelijk zij. Dezelve is ook omtrent het onderhavige door sommigen , hoewel nooit door ons, geopperd, en wij meenen , dat bij den grooten overvloed van buitenlandsche handboeken ‚ ofschoon daaron- der goede zijn, een oorspronkelijk werk altijd is le verkiezen. In het naburig Duitschland is bijna niemand , die bij of kort na ’t aanvaarden van zijn onderwijs, niet een of ander Handboek uitgeeft tot leiddraad zijner lessen. De beroemdste mannen in de natuurkundige wetenschappen hebben dit aldaar en elders gedaan en doen het nog in onze dagen. Wel verre, dat wij meenen zouden , dat deze schrijfzucht, waaraan men ook wel minder goede boeken verschuldigd is, navolgings- of prij- zenswaardig is, komt het ons echter voor, dat een goed leerboek, waarin de wetenschap dus niet gekortwiekt of verhaspeld wordt, altijd nut- tig zijn kan en dit ook zijn moet. Vestigen wij, ten einde in dit opzigt tot een billijk besluit te komen, onze aandacht voor eeni- ge oogenblikken op de thans bestaande compendiá. In Engeland is het Handboek, dat den meesten naam heeft, dat van Linprer , hetwelk den titel heeft van Zntroduction to botany. Het is, zoo als alles, wat de wetenschap aan dien beroemden man verschuldigd is, uitmuntend , hoewel de geheel en al wijsgeerige strekking en korte schrijftrant hetzelve voor den aanvanger niet gemakkelijk ma- ken ; hetzelve heeft met het werk van Link, Ale- menta philosophiae botanicce, dit vooral gemeen , dat het bij den lezer te veel kennis omtrent het onderwerp vooronderstelt , om door eerstbeginnen- 83 den met vrucht te worden geraadpleegd. Het- zelfde is waar van de Outlines of the first princi= ples of botany van denzelfden botanist. In Frank- rijk gebruikt men het meest van allen de hand- boeken van Ricuarp. De uitgaaf zijner Nouveaur élémens de Botanique, in 1833 verschenen , is vol- ledig en naar de nieuwere vorderingen bewerkt, en daarenboven met goede houtsneêfiguren voor- zien. Eene der vorige uitgaven was door den Heer H. L. van ArreNA, onder opzigt van Prof. ‚Cr. Murper vertaald. Deze vertaling is, onzes in- ziens, als eene nieuwe door Murper bezorgde uit- gaaf te beschouwen, en wordt door alle leerlin- gen, die geen latijn, of vreemde, levende talen verstaan, met nut gebruikt, De werken van De- GARDOILE, als zijne Théorie élémentaire , zijne. Or- ganographie en Physiologie , zijn geene handboe- ken voor het aanleeren der wetenschap, maar voor enkele deelen derzelve. Het eerste ‚een werk, dat men, mijns inziens , niet genoeg kan bewon- deren, is voor leerlingen volslagen ongeschikt. Men behoort een aantal algemeene zaken aangeleerd te hebben, alvorens men hetzelve kan verstaan, „Het onlangs uitgekomen werk van 's mans zoon, Arpuonse Decanpome, had, mijns inziens, even als het geheele botanische gedeelte van het zoo- geraamd botanisch vervolg op Burrox door Spacu en anderen, zonder nadeel kunnen achterwege blijven. Onder de duitsche leerboeken ken ik er geen, dat thans geheel op de hoogte der wetenschap is, dat alle hare deelen omvat en in alle opzigten voldoet aan de vereischten ‚ die men daarin verlangt, 84 De Anleitung van Kurt Spreneen zal altijd wel met nut worden gelezen , maar is echter niet als Handboek te beschouwen. Het Mandbuch der Botanik van Nees vAn EsengeckK , is, hoe uitmun- tend. ook, mijns inziens voor leerlingen niet ge- schikt. De nieuwe uitgaaf van WairLprrow’s Grundriss der Kräuterkunde in vier deelen, is misschien als de beste Duitsche handleiding te beschouwen, maar bevat niet àlle deelen der we- ‚ tenschap zoo uitvoerig en geregeld afgehandeld, als in een handboek vereischt wordt, Aan de werken van ZimmeRMANN über die Physiologie en van Römer onlangs verschenen, ontbreekt hetzelf- de, hetgeen ik ook van vele anderen, hier niet te noemen , kan zeggen. Wij gelooven, door ‘het bevenstaande genoegzaam te hebben aangetoond, dat het verschijnen van een _latijnsch en oorspronkelijk Compendium bij ons, als allezins tijdig en doelmatig is te achten. Het eerste gedeelte van dit werk handelt over de leer der planten en over planten in het alge- meen. Het bevat bepalingen van natuurlijke ge- schiedenis en hare deelen, denkbeelden over ’t, verschil tusschen de drie natuurrijken , en inzon- derheid tusschen planten en dieren. Het verschil tusschen dieren en planten is, be- halve door den Heer pe HaAn, wiens verhande- ling door den ‘Schrijver genoemd wordt, opzette- lijk nagegaan onder onze landgenooten , door den voortreffelijken Perrus Camper en Bonor, later in Duitschland door Senwereeer , Nirzsen en vooral door Prof. Tiepeuann te Heidelberg, in zijne aller- 85 uitmuntendste Physiologie des Menschen, een werk, dat door den Schrijver waarschijnlijk daarom niet genoemd is , omdat hij meende met de opgegeve- ne te kunnen volstaan. Dit werk te kennen re- ken ik voor studenten in de geneeskunde van des te meer belang, omdat hetzelve als eene vergelij- kende physiologie van planten en dieren moet be- schouwd worden, en dus het verband tusschen de twee wetenschappen, die tot het levend rijk der natuur behooren , beter doet zien dan vele anderen. „Het tweede hoofdstuk van het eerste deel han- delt over de zamenstelling der planten. Bij de beschouwing van de symmetrie der deelen van de plant, ware het welligt even doelmatig geweest, de Théorie Elém. van Drecanporre, als het dikwijls duistere en ter opheldering zoo vaak moeijelijke boek van Lik, te vermelden. De verdiensten van wijlen den Hoogleeraar H. GC. vAn per Boon Mescu zijn ook in dit opzigt der vermelding over- waardig (*). — Van $ 18—20 wordt over de physische eigenschappen der planten gehandeld. In S 20 kwam ons de uitdrukking coustructio chemica als minder duidelijk voor. Het tweede deel van het werk is organogra- phisch. Hierin handelt van Haru over de organen, uit welke de plant bestaat. — Volgens de verdee- ling van organen , door Decanporrr en de meeste anderen aangenomen, worden de voedingsorganen (*) Men zie zijne Diss. Bot. de ratione quae est inter stru= cluram et formam externam plantarum. L. B. 1819, Pd 86 het eerst afgehandeld ‚ te beginnen met den wor- tel. Bij hetgeen de Schrijver zegt in de beschou- wing van dit orgaan, kwam ons de bedenking voor , of men de knollen, uit welke knoppen te voorschijn komen, wel tot de rhizomata kan brengen (zie S 27). Bij de vermelding van de ex- ereta door den wortel drukt de Schrijver zich te regt uit, als hij zegt, dat Macarre de waarne- mingen van Bruamass, dat dezelve ’s nachts vooral plaats vindt , slechts heeft Bevestigd. Ik herinner mij hierbij, verleden jaar in een Engelsch Tijd- schrift te hebben gelezen, dat een Engelschman, die zich den uitvinder noemt van die leer , (welke , gelijk bekend is, Bruamans het eerst heeft voorge- dragen), zich over de schromelijke onbescheiden- heid van Decanpore beklaagt, omdat deze zich zijne uitvinding onregtmatig zoude hebben toe- geeigend. Risum teneatis Amici ! Het tweede Hoofdstuk. handelt over de steng. De Schrijver gaat uit van het plan , om vooral aanvangers in de wetenschap ziet te overladen met hypothetische beschouwingen. Hier onder brengen velen ook de leer door Auserrt nu Perir Trovars in ’t midden gebragt, omtrent den aan- groei in dikte van het hout. Men schijnt niet zoo algemeen als de Schrijver hier voordraagt, te gelooven, dat dezelve door Link en D@car- porte geheel is omvergestooten. Wij houden het er voor, dat zij, hoewel eenigzins over- dreven, veel schoons bevat, en in dit opzigt vooral opmerking verdient, dat de leer van het leven en de verrigtingen der knoppen bij deze 87 wijze van beschouwen heeft gewonnen. Het thans niet meer in twijfel te stellen denkbeeld van individualiteit der knoppen pleit zeker veel voor deze theorie; hoewel men aan den anderen kant moet bekennen, dat de meeste der tot verklaring van den groei van het hout in ’t raidden gebragte stel- lingen, van eene of andere zijde aanbeveling ver- dienen, en dat meer dan eene of alle te zamen welligt de verklaring kunnen geven , welke men tot hiertoele vergeefs in ééne enkele gezocht heeft. Het derde Hoofdstuk, dat over de knoppen han- delt, is ons, in aanmerking nemende het belang van «het onderwerp, wat kort voorgekomen, en moet door uitvoerige mondelinge verklaring wor- den uiteen gezet. Het vierde Hoofdstuk bevat de geschiedenis der bladen, waartoe men de meeste , zoo niet alle or- ganen, die aan de steng en de takken zich be- vinden en ontwikkelen, kan brengen. Na de verrigtingen der bladen te hebben uiteen- gezet, komt van Har tot de individualiteit van het blad, eindelijk tot het ontbladeren der boo-= men , hetwelk daarmede in verband wordt be- schouwd , waarbij het door Vrouw geopperd ge- voelen wordt vermeld. Het vijfde Hoofdstuk handelt over de bijkomende organen , door Linnaeus fulcra genaamd, welke de Schrijver alle tot de deelen der bladmaking brengt. Dit gedeelte maakt eenen geleidelijken overgang tot de deelen der bloem en die der re- productie , waarvan in het zesde Hoofdstuk wordt gehandeld. De beschouwing. van de bloeiwijzen, van den NAT. TijDscH. III, g 88 kelk, de bloemkroon en daarin bevatte organen ‚-ma- ken het eerste deel van dit Hoofdstuk uit. Bij den kelk ‘was het misschien niet onnuttig geweest , zoo de Schrijver het gevoelen der nieuweren ver- meld had, die dit deel bij de grassen als Aracteae beschouwen. In zijne voorrede heeft de Heer van Harn de aanmerking trachten te voorkomen, welke men welligt anders op sommige gedeelten van zijn werk hier en daar zoude’ kurnen maken , dat namelijk de zoo zeer wenschelijke kortheid niet immer met het belang der zaak is overeen-te bren- gen. _ Wij ontkennen niet, dat de, aphoristie sche schrijfwijze van LannArvus ‚door velen nage- volgd, maar door weinigen getroffen isen zelfs dat door Lik ,-die er zeker naar getracht heeft , maar soms onverstaanbaar is, deze juiste Lin- neeaansche toon niet is aangeslagen, « Wij geloo- ven , dat een botanisch boek, zoo het voor aan- staande, geneeskundigen en dus beoefenaars der physiologie tot nut zijn zal, in physiologischen zin de kennis aangaande het ontstaan vanhet eene orgaan uit het andere op eene wijsgeerige wijze moet voordragen, Wil men dit zeer beknoptdoen , dan wordt men, ten zij men een Lunnarvs of een Gauss zij, ligt moeijelijk te ‘verstaan voor de- zulken , ‘welke het mondeling vonderrigt desschrij- vers. zelven moeten missen ‚ven deszelfs, gevoelens door anderen hooren ontwikkelen: Het, zesde Hoofdstuk: handelt over de bloemen, de. bloeiwijzen en ‘vormen der kroonen, enz. In S 113 wordt het gevoelen, door de meesten thans aangekleefd , voorgesteld, «dat de: bloemdeelen zeer 89 overeenkomen met de ware bladen. Men heeft als een bewijs daartoe ook dikwerf aangevoerd de axillaire ontwikkeling der bloemdeelen , even zoo als zulks bij de ware bladen plaats gript. Ik zag verleden jaar in onzen Aortus eene monstreuse entwikkeling in de bloemen eener Martynia annua, die ik geloof, dat in deze plantsoort nog niet is waargenomen, Er had zich aan iedere zijde van de volkomen ontwikkelde bloemkroon eene klei- nere, onvolkomene bloemkroon ontwikkeld in den oksel van kelk en kroon. Het zevende Hoofdstuk, handelt over de vruch- ten ‚ vooral naar aanleiding van RrcHAaD, Het derde deel van het werk is ontleedkundig, en loopt over cellen (I), tusschencellige ruimten, sapbewaarplaatsen en eigene vatenen sappen(lI). De schrijver schijnt niet genegen, de leer van Kresen omtrent deze. laatste aan te kleven , maar die van Scuuurz en Meen. Daarna spreekt hij over spi- rale en gestippelde vaten (III) , over de poreuse cellen der Coriferc (IV), over de opperhuid, ha- ren en klieren , waarbij telkens de beste geschrif- ten bij iedere S worden aangehaald, Het vierde deel is physiologisch. Hetzelve is in de eerste plaats toegewijd aan de beschouwing der gevoelens over het leven der planten , waarbij vooral, hetgeen door Durrocuer , MAGAIRE-PRINSEP, Gozepenr en anderen is geschreven , naar elks verdiensten billijk vermeld wordt. Het tweede Hoofdstuk , hetwelk tot titel heeft : Stimuli vegeta- bilium , stelt den invloed der zoogenaamde mpon- derabilia op de planten voor , terwijl daarna (III) de terugwerking van de planten op deze prikkels , als g Ld 90 oorzaken van dien ten gevolge in de planten zigtbare bewegingen worden voorgesteld. Aan de beschouwing der voeding is het vierde Hoofdstuk, dat zeer breedvoerig is, toegewijd ; in hetzelve komt de Schrijver uitvoeriger op de beweging der voch- ten en de leer van Scnuurz dienaangaande , terug. Bij de vermelding der vroegere en nieuwere ont- dekkingen, aangaande de bevruchting der gewas- sen, vonden wij niet die van Rosenr Brown over de Ascelepiadeën en Orchideën „waardoor deze leer onwankelbaar vaststaat. — Het vijfde Hoofdstuk van dit deel handelt over de kieming , en andere wijzen van vermenigvuldiging der gewassen. In het vijfde gedeelte van deze Elementa wordt over plantbeschrijving , stelselmatige rangschikking en beschrijvingswijzen gesproken, en gelijk bij elk der reeds vermelde gedeelten en hoofdstukken, eene historische opgave van de verdiensten van oudere botanisten op den voorgrond gezet. Het systeem van Linnaeus wordt als 't meest aan- bevelingswaardig voorgedragen , en daarna de na- tuurlijke methode. Wij meenen dat, zoo voor iemand , althans voor den aanstaanden geneesheer de beschouwing der planten naar natuurlijke fa- milien nuttig is. Men kan dit na de werken van Drcanporte, Perren, DreRBACH, SOUBEIRAN, enz. ‚ wel niet meer in twijfel trekken. Ook uit dit oogpunt welligt had het natuurlijk stelsel in: een boek , dat voor aanstaande geneeskundigen bestemd is, verdiend te worden voorgesteld. Wij stemmen den Schrijver toe ($ 302), dat de natuur- lijke. methode even als het » plantae quae genere conveniunt’’ van LINNAEUS verre is van volmaakt en 91 geheel en al waar te zijn, maar wij zien daarom de mindere waarde daarvan nog niet in. Het- zelfde is van de rangschikking der dieren te zeggen. Men zal wel altijd wijzigingen kunnen en blij- ven maken in het stelsel, dat door LamArckK en Cuvier zoo voortreffelijk gevestigd is,maar daarom zal wel geen zooloog er aan denken, om de die- ren naar oudere leerstelsels te verdeelen. Wij meenen, dat hetzelfde waar is van de planten. Na deze ontvouwing der kunstmatige stelsels en natuurlijke rangschikkingen, spreekt var Har over het denkbeeld van geslachten , soorten en verschei- denheden. Het tweede Hoofdstuk bevat de terminologie. Een ieder kan des verkiezende eene andere orde volgen en dit, gelijk ik gewoon ben , het eerst be- handelen. Hierbij ‘vonden wij onder de subsidia sludiorum , niet vermeld het Haxndb. der Botani- schen Terminologie und Systemenkunde van Biscuorr. Het zesde deel bevat eenige denkbeelden over geographische verbreiding der planten, vooral naar aanleiding van Scuouw. Een vrij uitvoerige index maakt het gebruik van dit werk gemakkelijk. Wij hebben nog enkele drukfouten opgemerkt, behalve die , welke in de emendanda zijn opgegeven, doch zij zijn van wei- nig belang, en van HarrL zal dezelve zelf wel reeds hebben opgemerkt, terwijl wij hopen , dat hij spoedig in de noodzakelijkheid zal zijn, deze in eene tweede uitgave te herstellen. Moge hij lange jaren als beoefenaar der schoone wetenschap, met zijn eigen geluk en nut tevens dat van ande- ren bevorderen ! D. V. Gronau Broens , Math. Phil, Nat. et Med, Cand., Responsio ad gquaestionem botanicam ab Or- dine nob. Math. et Phil. Nat. in Academia - Rheno-Traj. propositam , qua quaeritur: » quid » botanici de variùis plantarum gemmis atque de » gemmatione universe observarint et quid » complures eorum, rationibus teleologicis in- » nizi, hac de re docuerint ;” Quae praemium aureum reportavit, die XXVI. m. Martii a. MDGCGGXXXIII D. Faculteit der Wis- en Natuurkundige we- tenschappen aan de Hoogeschool te Utrecht, had op bovenstaande vraag twee antwoorden, het eene van den Heer G. Broers, een ander van den Heer Lrenperrz , den gouden eereprijs waardig ge- keurd. Aan Broers viel door het lot de medaille te beurt. Wij hebben ons voorgenomen, van zijne verhandeling hier een kort verslag te geven, en komen welligt later op het tweede stuk terug. De leer der knoppen kan men houden voor het belangrijkste punt der geheele organographie. Met deze staan alle andere deelen der wetenschap , en bovenal de leer der ontwikkelingswijze van alle organen in het naauwst verband. Hoe zeer dit on- derling verband door Broers is ingezien , blijkt reeds dadelijk uit zijne inleiding. Er is in het le- vend natuurrijk tweederlei wijze van voortplanten, door daartoe dienende organen en eitjes, of zon- der dezelve; de eerste noemt hij gezeratio digenea, de tweede monogenea. De laatste is die, welke 93 of door verdeeling en scheuring nieuwe ligchamen voortbrengt, of eigene ligchaampjes ontstaan doet, die. ieder nieuwe individus worden. Deze laatste noemt men gemme , knoppen. Hieruit wordt de bepaling afgeleid, van-hetgeen de Schrijver door gemmatie verstaat, waarbij hij meer het wezen der zaak heeft uitgedrukt, dan tot hiertoe door an- deren gedaan was. Er zijn 3 soorten van gemma, 1° de eenvoudig- ste , zijnde de spore en hulbilli; 2o.de knoppen, welke men eertijds voor wortels heeft gehouden, en die men om deze reden gemmee rhizomorphe noemt, “waartoe de tubera-en bulbi behooren; 3° de eigenlijk gezegde knoppen, welke ten allen tijde door de botanisten als zoodanig erkend zijn. Het eerste deel der verhandeling handelt over de eerste soort van knoppen. Zij komen voor in de eenvoudigste organische ontwikkelingen, en beide, zoowel spore als bulbilli, worden hier eerst in 't algemeen, daarna in ’t bijzonder, in het eerste hoofdstuk beschouwd. De Schrijver be- „schouwt vervolgens de spore in de familiën der eryptogamische planten „en toont hier genoegzaam, dat ook dit moeijelijk deel der wetenschap door hem ijverig en grondig is beoefend. Dit geheele gedeelte is natuurlijk voor geen uittreksel vatbaar. Het tweede hoofdstuk is toegewijd aan de bijzon- dere beschouwing der Zulbilli. Hij toont hier het verschil aan. tusschen deze en ware knoppen en zaden. Van knoppen verschillen zij daardoor , dat zij zelfs na van de plant te zijn afgescheiden , blijven groeijen , — van zaden, doordien in deze reeds de deelen aanwezig zijn, die later de geheele plant 94 moeten daarstellen, tervrijl van deze in de Aulbilli geen spoor aanwezig is. Het tweede deel der verhandeling handelt over de tweede soort van gemmea, en is in twee hoofd- stukken verdeeld, waarvan het eerste de knollen, het tweede de bollen behandelt. Wij vinden hier , het nieuwste ‚zoowel naauwkeurig en volledig voor- gedragen als juist beoordeeld , hetgeen de physio- logen in onzen tijd hebben doen kennen , waarbij vooral de leer omtrent de ontwikkeling der bollen door Meprcus , TrevirAnus, Vrouw en anderen voorgesteld „ uitvoerig wordt vermeld. Wij houden beide deze deelen der verhandeling voor een sprekend bewijs van de stelling , door den Schrijver in zijne inleiding voorgedragen ,‚om- trent de meerdere algemeenheid der knoppen , en den meer uitgestrekten zin, die aan dezen naam toekomt, dan vroegere physiologen daaraan hebben willen geven; maar inzonderheid toont ons het eerste. gedeelte, van hoeveel belang voor de phy- siologie de beschouwing der ontwikkelingen is in bepaalde familiën, en wederzijds, hoeveel nut: daardoor aan de kennis der natuurlijke orden wordt aangebragt. Trouwens dit ontkent thans niemand meer, tenzij welligt dezulken, die met beiden niet genoegzaam vertrouwd zijn. Het derde stuk handelt over de derde soort van gemme ‚ en wel voornamelijk over dezelve in ’t algemeen beschouwd, over derzelver plaatsing, verdeeling , zamenstelling uit het beginsel van den tak, en de bekleedsels, over den vorm en zelf- standigheid, en over de bijzondere deelen, die tot het vormen van den knop worden vereischt. 95 Hier moeten natuurlijk in aanmerking komen de basis van den knop, deszelfs as, de deelen in den omtrek der as, en de schubben. Eene afzonder- lijke $ is aan de beschouwing der bladplooijing in den knop toegewijd , terwijl vervolgens de ver- deeling der schubben in tegmenta spuria en vera wordt uiteengezet, en de laatste daarna inzonder- heid meer uitvoerig worden behandeld , waarbij vooral de gevoelens en wijze van verdeelen der gemmae van Durrocuer, alsmede die van Turrix worden voorgedragen. Bij het behandelen van de verrigting der schubben is de Schrijver vooral den getrouwen waarnemer Sesepien gevolgd. Den oorsprong der knoppen te behandelen, was welligt het moeijelijkste gedeelte van het ge- heele onderwerp. Het gevoelen van Linnaeus, dat dezelve uit het merg ontstaan en door hout en bast naar buiten komen, hetgeen reeds met de meening van Pumsmvs overeenstemt, komt hier het eerste voor. Daarna volgen de theorieën van PonreperA, Dv Hanen pu Monceav, Hua, Gärntrer , Mepicus, en van de lateren, als Avpert pu Pernr Tgours, en van Körer, van welken laatsten de gevoelens zeer uitvoerig worden uit- eengezet , welke deze physioloog in brieven aan Vexrexar had bekend gemaakt, en waarmede voor- al beweerd was, dat Linnaeus van de waarheid niet zóó verre af was geweest, als de Physiologen beweerd hebben. Hetgeen de Schrijver vervolgens mededeelt over de vorming, de misdragt en den groei der knoppen en eindelijk over het enten, levert ons ‚ omtrent deze punten , een goed geheel, van hetwelk wij, indien zulks mogelijk ware , gaarne 9% de slotsom hier zouden mededeelen. Ons bestek gedoogt dit niet, even min als om de bijzondere inzigten en eigene waarnemingen van den Schrij= ver voor te dragen; wij bevelen dus aan elk , die in het hier, zoo naauwkeurig als volledig behan- deld onderwerp belang stelt, de lezing van hèt geheele geschrift aan. Weemoedig leggen wij de pen neder. De voor- treffelijke en door allen, die hem kenden zoo hoog- geschatte Grorar Broers is niet meer! Eene he- vige ziekte ontnam hem in den zomer van 1835 aan. zijne betrekkingen en vrienden , door «wie hij zoo hartelijk bemind was , aan zijne leermeesters , wier roem. hij-eenmaal zoude vermeerderd hebben, aan het vaderland, aan de menschheid , aan de wetenschappen , tot welker roemen. belangen hij reeds had bijgedragen, en waaraan geheel zijn leven zoude zijn toegewijd geworden. Hoewel reeds met mannelijke geleerdheid toegerust , was hij nog kweekeling van Utrechts Hoogeschool, en toonde door zijn voorbeeld de waarde en mo- gelijkheid eener algemeene beoefening van de-na- tuur- en geneeskundige wetenschappen. Doch het voegt ons niet in lof uil te weiden , dien. zijne deugd en kunde niet behoeven. Zijne verdiensten zullen hier wel niet schitteren als die zijner voor- treffelijke vrienden en tijdgenooten ‚ maar in, hoo gere kringen zal hij werkzaam zijn. Al blijft ons intusschen bij het verscheiden van de braven hier op aarde de troostende gedachte, dat veeleer onze geluk wenschingen over hunne standver wisseling dan onze tranen hen moeten volgen, — zoo lang wij zwakke menschen blijven, zal het vroegtijdig en 97 onverwacht gemis van zoo menigen brave en kun= dige de diepste wonden slaan en ons doen treu- ren over de onbestendigheid van ons aardsch geluk. Wij denken hier aan de bekende woorden van een oud schrijver: *) » 0 fallacem hominum spem , fra- » gilemque fortunam, et inanes nostras contentiones ! » quae in medio spatio saepe franguntur et cor- » ruunt, aut ante in ipso cursu obruuntur , quam » portum conspicere potuerunt.” (*) Crcero de Orat. De. in den handel voorkomende kinabasten phar- macologisch behandeld en toegepast op de soor- ten, welke in de Pharmacopoea Belgica vermeld zijn, door T.D. Vrrsmac Zuren, Lid van het Genootschap ter bevordering der Natuurkundi- ge Wetenschappen te Groningen, Chimist en Apotheker te. 's Gravenhage. Rotterdam bij P. H. van pen Heuven 1835. 82. B: het groot aantal pharmacologische geschrif- ten , hetwelk in de laatste jaren in andere landen van Europa, en vooral in het naburig Duitsch- land is verschenen, bleven wij Nederlanders in dit deel onzer letterkunde met onze nijvere nabu- ren geen gelijken tred houden. En werd al de pharmacologie door velen grondig beoefend, de vruchten der nasporingen onzer pharmacologen za- gen maar zeldzaam het licht. Wij achten het daar- om van belang, dat met het meer algemeen wor- den van grondige beoefening dezer zaak , ook goede geschriften , zoo als het voor ons liggend , of hand- leidingen ook voor min geoefenden in onze taal meer en meer worden uitgegeven. In kennis der geneesmiddelen, pharmacognosie , wel te onderscheiden van de kennis aangaande de “werking der daarin liggende gereeskrachten, phar= macodynamiek, heeft men in de jongst verloopene ja- ren aanmerkelijke vorderingen gemaakt. Hoezeer de laatste alleen tot de toepassing leidt, de eerste slechts het natuur-historische der geneeskrachtige stoffen voordraagt, zijn beide echter zoo onafschei- delijk verbonden als de wetenschap, die de leer 99 der ziekten en die, welke derzelver genezing voordraagt. Het is vooral de laatste , (pharmacody- namiek) welke, niettegenstaande duizende wvaar- nemingen van vroegere en latere geneeskundigen, den stempel draagt van eene onvolkomenheid , waarvan de geschiedenis of tegenwoordige toestand der natuur- en geneeskundige wetenschappen naau- welijks een tweede voorbeeld kan aanbieden. In het eerste, de pharmacognosie , schijnt men , hoe: wel verre van op volledigheid te kunnen aan- spraak maken , daar echter meer naar te streven , vindt men niet meer in die mate dat onzekere en weifelende als voorheen, en zal men noodwendig trapsgewijze vorderingen maken, naar mate de toenemende schei- en kruidkunde ons den aard en oorsprong der ligchamen nader zullen doen ken- nen. Wil men eenmaal eene goede pharmaco- dynamiek, dan zal men wel met de vestiging der eerste moeten aanvangen. Wij mogen niet onbil- lijk en ondankbaar zijn jegens onze voorouders, maar wij gelooven , dat zelfs goede schrijvers on- der dezelve, door het zorgvuldig vermijden van de vermelding der tastbare eigenschappen hunner geneesmiddelen , de grondslagen voor dwalingen gelegd hebben, die zij, door van de nu be- doelde zijde aan te vangen, zouden vermeden hebben. — Murraxr heeft de zaak het eerst regt verstaan , hetwelk zelfs de naam van zijn boek, Apparatus medicaminum aanduidt, — een werk , waaraan in wijze van bewerking tot hiertoe geen tweede gelijk verschenen is, ten zij welligt de on- overtroffene Pharmacologia universa van onzen landgenoot Voureren. 100 Er is nog eene andere reden, waarom wij mee- nen, dat die wijze van beoefenen thans de eeniglijk goede is. Wij hebben eerbied voor hetgeen enkele goede ervaringen, aan het ziekbed opgedaan, ons omtrent het nut en de uitwerking der geneesmid- delen geleerd hebben, maar wij gelooven thans van sommige geneesmiddelen, inzonderheid van-die uit het plantenrijk, reeds vooraf op goede theoreti- sche gronden de ‘waarschijnlijke uitwerkingen, en die van vele praeparaten te kunnen bepalen, ipdien wij, door de scheikunde voorgelicht „ ge- leerd hebben, welke de invloed gewoonlijk zij, dien dit of gene der hoofdbestanddeelen ' der gewassen op het organisme kunnen uitoefenen. Eene andere vraag zoude het zijn, hoe die stoffen op het ligchaam. de bekende uitwerking uitoefenen „ doch dit is niet hetgeen wij hier be- doelen. Wie ziet niet, welke rassche schreden men op. deze wijze maken moet, en hoe gemakkelijk men den weg zal vinden, op het door zoo velen vruchteloos betreden veld der in vele opzigten verwaarloosde materies medica. Zien wij deze wijze van-denken ook verdedigd door geleerden , die met regt eenen grooten naam hebben verkregen ; — wij vinden dezelve niet minder bewezen ‘door de goede pharmacologisch-pharmacodynamische na- sporingen van onzen tijd, waartoe die van het opium en de kina, onder de geneesmiddelen uit het plantenrijk, zeker in de eerste plaats-moeten gebragt worden. Ook uit dit oogpunt beschouwd ‚ vinden wij dezen arbeid overde. kinabasten van den’ Heer Vrismaa ZineN voor onze landgenooten vooral: zeer 101 nuttig en doelmatig; een arbeid, welke onder het heir der geschriften over dit onderwerp , zich in vele opzigten gunstig onderscheidt , door kortheid, zaakrijkheid en naauwkeurige behandeling, die eene bij ons bestaande gaping aanvult, en eene plaats verdient naast de Nederlandsche genees- en scheikundige waarnemingen. en schriften over dit onderwerp. Wij willen onze lezers, die dit boekje nog niet zagen, hetzelve doen kennen, en ten dien einde den voornamen inhoud kort voorhouden. Het is uit den geheelen inhoud duidelijk, dat vooral het beroemde werk van den Hamburgschen makelaar in droogerijen , Hemnricu von Bereen, den … grondslag tot hetzelve gelegd heeft, aan wiens bevin- dingen echter, wel verre van deze immer onvoor- waardelijk aan te nemen, de Schrijver zijne eige- ne ondervinding steeds getoetst heeft, waartoe zijne keurige uitgezochte verzameling kinabasten hem nog meer konde in staat stellen, en ook die der Heeren van Disk te Utrecht , en Nieuwen= Huis en MasrensroeK te Amsterdam , hem ten dien- ste stonden. Hij verdeelt de kinabasten in die, welke alleen of hoofdzakelijk guinine , in die wel- ke alleen of hoofdzakelijk cinchonine,en in die, welke guinine en cinchonine beide bevatten, en gaat in zijne beschouwing van dit deel des on- derwerps geheel van scheikundige beginsels uit. Tot de eerste afdeeling behoort alleen de konings- kina, tot de tweede behooren de als grijze of bruine kina bekende basten, als de Loxa, Huanu- co, Huamalies en de zoogenaamde china rubigi- nosa of cusco, als surrogaat of vervalsching van 102 den Cortex regius hier vermeld. Tot de derde afdeeling behooren de roode en gele (flava dura en fl. fibrosa) kina, Eene vierde afdeeling is die der valsche kinabasten, waartoe de Jaen of Tenn, de pseudo-loxa en china nova of Surinaam- sche kina gebragt zijn. Naar deze wijze van verdeelen, welke de Schrij- ver doet volgen, na te voren eenige algemeene denkbeelden over kinabasten in den eigenlijken zin, na eene geschied- en kruidkundige uiteenzet- ting van het onderwerp en andere mededeelingen te hebben gegeven, worden alle die kinabasten ieder afzonderlijk en uitvoerig behandeld. Hierbij gaat de Schrijver met veel naauwkeurigheid te werk en geeft hier en daar, in vele opzigten nut- tige wenken. Wij kunnen deze hier niet alle ver- melden, maar raden den lezer om vooral bladz, 13, en sommige aanteekeningen, als die der laat- ste bladz. te lezen. Er zijn ons intusschen onder het lezen en- kele opmerkingen voorgekomen, welke wij, hoe zeer ze niet van groot gewigt zijn, en in de over- tuiging, die wij hebben, dat de Schrijver ze ons zal ten goede houden, niet willen verzwijgen. Wij hadden bij de beschrijving van iedere bast- soort gaarne verwezen gezien naar de afbeel- _ dingen van vor Bereen, of van Gorzen en Kunze, Wij meenen , dat de schrijver door de korte di- agnoses, zoo als de eerstgenoemde schrijver , die bij iedere bastsoort gaf, te plaatsen vóór of boven zijne uitvoerige uiteenzetting der kenmerken , het gebruik van zijn werk nog gemakkelijker zoude gemaakt hebben , op de wijze, zoo als men b. v. 103 gewoon is bij de botanische beschrijvingen van soorten te doen. Ik heb in mijne Plantenkunde voor Apothekers en Artsen , II Deel, Iste Stuk , bl, 326 getracht deze diagnoses, naar vox Beroen, voor alle de Kina-soorten „in eene tabel voor te stel. len. — Wij deelen met den Schrijver niet geheel de overtuiging , dat de basten , die zwaar met cryp- togamen zijn bezet, daardoor een bewijs opleveren, dat zij van den stam of van oude takken zijn in- gezameld, De Usnea's en Parmelia melanoleuca , die men b, v. ook op de dunste pijpjes loza vindt, schijnen hiermede in tegenspraak. De schrijver heeft onzes inziens overigens zeer wel gedaan , door zeer kort te spreken over de op kina-basten voorkomende cryptogamen. De soort van publiek , waarvoor dit werkje bestemd moet zijn, heeft hierbij , voor als nog „ dit groot belang niet, en zoo iemand lust mogt gevoelen , zich in dit hoogst moeijelijk en uitgebreid deel der eryptogamische botanie te verdiepen, de zoodani- ge heeft meer behoefte dan Vrrspac Zranen hier konde of wilde vervullen ; het werk van Fe kan hem hierin het beste van dienst zijn, en tevens doen zien, dat deze. arbeid door dien Schrijver wel begonnen, maar op verre na niet uitgeput is. Mogt vor Begcer, wiens meeningen-de Heer Vrupae Zijnen, boven die van anderen blijkt te waarderen , de basten van Ruiz ter vergelijking gebruiken, niet mindere waarde meenen wij toe te moeten kennen aan den verdienstelijken Harre, ‚ die de geschiedenis der kina wel niet zoo uitvoe- rig, maar zeker niet minder naauwkeurig dan von Bercen heeft behandeld. Hem stonden de. basten van Kinaboomen en gedroogde planten door von NAT. TIJDSCHR. III, h 104 Humsorpr verzameld, en de planten van Ruiz uit het Herbarium van Wiupenow ten dienste , waar- door hem mijns inziens niet minder gezag dan aan voN BereEN toekomt. Daar nu zijne uitkomsten niet altijd met die van laatstgenoemden overeen- slemmen , ware het welligt niet overbodig geweest, deze bij Harre zelven na te gaan en naauwkeurig te vergelijken. — Hoe men in Dwitschland over de verdiensten van Harre op dit punt denkt , is on- der anderen duidelijk uit het boek van Prof. Sacns, die China und die Krankheiten welche sie heilt. Königsberg. 1831. Het is mij voorgekomen , dat ook Dr. Winexter in zijn stukje: die echten China- rinden, Darmstadt u. Leipzig , 1834 (een uittrek- sel uit de monographie van von BerGeN) aan HArne de eer, die hem toekomt, niet naar verdiensten heeft toegekend. “Dit geheele onderwerp verdient, niettegenstaan- de de grootste mannen aan hetzelve hebben gear= beid, nog immer van alle kanten, door kruid- en scheikundigen ‚ zoowel als door pharmacologen be- handeld te worden. Vooral het onderzoek der be- standdeelen van het decocf. , en van de eztracta cor= ticis „enz. ‚ zij onzen scheikundigen nog steeds aan- bevolen. De Heer Erckma, te Rotterdam , heeft door zijne onderzoekingen van het infuswm, me- degedeeld in het Archief van G.J. Murper , hier- mede reeds ‘een. aanvang gemaakt. Wij danken den Schrijver van het hier vermelde stuk voor zijnen arbeid, en wenschen , dat hij voortga, gelijk hij in de voorrede beloofd heeft, om meerdere artikelen van den droogerijhandel voor onze vaderlandsche kunstgehooten te behandelen. D. V. _—__— ü 105 Genera plantarum methodo naturali disposita, auc- tore Srepnano ExnpuiczeR, Wien Fr. Brok’s Uni- versitäüts-Buchhandlung 1836. Wi kondigen den prospectus van het onder bovenstaanden titel uit te geven werk aan, ten einde dezelve in ons vaderland aan alle vrienden der wetenschap spoedig bekend worde. Een werk, zoo als hetgeen hier is aangekondigd, behoort, dit zal men wel niet betwijfelen , onder de dringendste behoeften. De Schrijver stelt zich voor, de sedert zoo vele jaren na Jussieu verspreide opmerkingen en ontdekkingen tot één geheel te brengen , en naar de natuurlijke orde zamen te stellen. De wijze, waarop zulks zal geschieden, blijkt uit eene bij- gevoegde proeve , welke zoodanig is, dat wij , indien het geheel daaraan zal beantwoorden, niets dan goeds van het werk durven voorspellen. Van de Ordines van Barrrina zal dit werk, door de uitvoerige beschrijving ook van ieder genus en de _ daarbij behoorende literatuur, verschillen. Tachtig vellen, in groot octavo, zullen het geheele werk uitmaken, hetwelk in afleveringen van tien vel- len zal verschijnen, ieder van welke 1 Thaler zal kosten. In Julij wordt de eerste uitgegeven , in 1837 zal (omstreeks Michaelis Mess) het geheele werk zijn verschenen. Papier en druk zijn keurig. D. V. ERRATA iN pe OORSPR. STUKKEN. Bl 48, reg. 12, staat: 20, lees: 60, =— 50, — 17, — wordt al, “— wordt. ZD, BOEKBESCHOUWING en LETTER” KUNDIGE BERIGTEN. ee Mammalium ezoticorum novorum vel minus rite cog- nitorum Musei Academici Zoologici Descriptio- nes ef Tcones, ex Academiae Imperialis Scien- tiarum Commentariorum, VI. Seriei, Tomo II. et III. separatim impressae. Auctore sw, BRANDT, Academico Petropolitano et Musei Zoologici Ine perial. Academiae Scientiarum Directore. „Ac- cedunt Tabulae XIX. Petropoli in officina Caes. Acad. Scient. impress, 1835. (Lipsiae, apud L. voss.) 42. neee dend D.. belangrijke bundel van monographiën vangt aan met de beschrijving van een insekten- etend zoogdier uit het eiland Haiti, hetwelk met de spitsmuizen veel overeenkomst heeft, maar in den vorm der tanden van al de bekende geslach- ten van insectivora genoegzaam verschilt, om als de typus van een nieuw geslacht beschouwd te kunnen worden. Er zijn, even als bij Condy- lura, in ’t geheel hed tanden, 20 in elke kaak ; 6 3- — snijtanden , en Dr kiezen, waarvan 3 val- 6 sche maaltanden zijn ; eigenlijke haektanden zijn er niet, wier plaats, gelijk bij vele insectivora , door de valsche maaltanden wordt ingenomen. Dit getal van zes snijtanden in elke kaak vindt men slechts bij het geslacht Centetes , terwijl zes NAT. TuDscu. III. Ü 108 enijtanden in de bovenkaak , met twee of vier in de onderkaak, daarentegen bij vele insectivora voor- komen. De twee voorste snijtanden in de boven- kaak zijn lang, driehoekig, aan de voorzijde rond en breed en dalen met de punten tot de onderkaak neder, Tusschen dezelve en de volgende snij- tanden ie eene ledige ruimte, welke tot opneming van den tweeden snijtand der onderkaak dient. De twee achterste snijtanden aan elke zijde der bovenkaak zijn zamengedrukt en driehoekig. De eerste valsche maaltand is langer dan de overigen. In de onderkaak zijn de twee voorste snijtanden klein en smal; de tweede snijtand aan weerszijde is zeer groot, kegelvormig en aan de binnenzijde met eene groef uitgehold; de derde snijtand is klein en korter, maar breeder dan de eerste. Uit hoofde van die gegroefde snijtanden der onder- kaak, noemt Br. dit geslacht Solenodon. De daartoe behoorende soort Solezodon paradoxus is 20 duim lang , waarvan de staart 9 duim uitmaakt, De neus is in een’ snuit verlengd; de staart is, het grondstuk uitgenomen, onbehaard en geschubd ; de algemeene kleur der haren van het ligchaam is geelachtig bruin. Uit de Proceedings of the Zoological Society te Lon- don (1835 p. 105) zien wij , dat dit gezelschap ook eene huid van dit dier uit Haïtò bekomen heeft. De heer nEARNE, die dezelve overzond , berigt daarbij , dat het dier het eenige viervoetig zoogdier was , hetwelk op dat eiland, tijdens de aankomst van coLuMBUS, leefde, dat het Zgouta genoemd wordt, en dat het naar een’ grooten rat gelijkt. Het zou zich hoofdzakelijk van koren voeden , maar tevens vleeschetend zijn, 109 De overige beschrijvingen. van den Heer Branpr hebben betrekking tot de groote Orde der Knaag- dieren. In de eerste plaats, wordt hier de familie der Hystrices uitvoerig behandeld. De Schrijver verdeelt deze familie in twee afdeelingen (subfa- miliae) ; de eerste is die der Philogaeae , waartoe hij de geslachten Hystriv en dtherurus brengt; over het laatste geslacht deelt Br. geene opmerkingen mede , daar hij niet in de gelegenheid was, het- zelve waar te nemen: Met Mystriv vereenigt hij het geslacht Acanthion van r. cuvren, gelijk ook door &. cuvren , in de tweede uitgave van het Regre animal , dit laatstgenoemde geslacht niet is aangeno- men. De tweede afdeeling is die der Philodendrae , waartoe alleen soorten van Amerika behooren. Hij brengt de soorten tot twee geslachten : Erethizon r. euv. en Gercolabes Bn. ‚onder het laatstgenoemde de geslachten Synetheres en Sphiggurus van r. GUvIER za- menvattende. G. avvrer had ook reeds beide geslach - ten van zijnen broeder tot een gebragt en den naam van het eene , Synetheres , behouden; in mijn Hand- boek der Dierkunde vereenigde ik mede deze twee geslachten , doch koos, toevalligerwijze , juist den anderen naam ‚ Sphiggurus. Om verwarring te ver- mijden is de weg, door sraxpr ingeslagen, veelligt te verkiezen , terwijl een nieuwe naam de onzekerheid der Synonymie wegneemt. De door Br. beschre vene soorten zijn : Hystriz cristata, Hystriz hir- sutirostris Ba., Erethizon dorsatus, Erethizon epizanthus (met eene afbeelding), Cercolabes pre- hensilis (Synetheres prehensilis), Cercolabes platy- centrotus Br. (met eene afbeelding), Cercolabes (Sphiggurus) nigricans Ba, (met eene afbeelding), ix 110 Cercolabes (Sphiggurus) insidiosus, Hystrie insi- diosa trcurensr. (met eene afbeelding) en Cercola- bes (Sphiggurus) affinis Br. (mede met eene af- beelding). Of Hystrin hirsutirostris, waarvan de Schr. het vaderland niet weet, met Acanthion ja- vanicum P. cuv. overeenkomt, durft hij niet bepa- len. De Schr. geeft van deze soort geene af beel- ding, omdat de huid te slecht bewaard was, maar beeldt alleen den schedel af. Deze af beel- ding bewijst, dat het dier tot de eigenlijke Hystri- ces behoort, waarvan Zcanthion niet wezentlijk verschilt; BRANDT twijfelt , gelijk wij zeiden, of dezelve ook dcanthion javanicum kon zijn, doch daar hij de huid eerst voor die van H. cristata aan- zag, komt ons zulks onwaarschijnlijk voor ; dit zou toch met de huid van genoemde javaansche soort, waarvan ik in ons Museum 4 exempl. vergeleken heb, niet wel mogelijk zijn (*). Hystriz torquata namelijk, of Zcanthion javanicum, verschilt door gemis van lange maanharen op den kop en den hals, door hoogere pooten , kortere stekels en den geheelen habitus dermate van H. cristata, dat tus- schen deze twee soorten geene verwisseling mo- (*) Ik wil in het voorbijgaan opteekenen , dat in het Rijks Mu= seum te Zeiden van het geslacht Hystrix voorhanden zijn: Hystr. cristata, 2 exempl.; Hystr. (Erethizon) dorsa= ta, 1 exempl.; Hystr. macroura Le (diherurus Ge Guy), 4 exempl.; Hystr. torguata (Acanthion javani- cum), 4 exempl.; Hystr. ecaudata Java, Borre et MackL. , 1 exempl.; Hystr. (Cercolabes) prehensilis, 2 exempl.; Hystr. (Cercolabes) insidiosa, 5 exempl. Skeletten en schedels zijn aanwezig van Hystre-cristata, H. prehensilis, H. torguata en H. dorsata (aan het laatstgenoemde skelet,te Londen aangekocht, was een vreemd cranium gehecht }. HI gelijk schijnt. Erethizon epizanthus verschilt van Er. dorsatus door de geel bruine kleur der haren ; de voorwerpen van het Museum te Petersburg zijn van Californië afkomstig; veelligt vormen dezelve, volgens den Schrijver, slechts eene locale verscheidenheid van Er. dorsatus. Cercolabes pla- tycentrotus werd volgens een enkel in het Museum „te Petersburg voorhanden exemplaar , welks af- komst onzeker is , onderscheiden en verschilt van Cercol. prehensilis, doordien de stekels meest alie aan de voorzijde gegroefd en platgedrukt zijn. Cercolabes nigricans wordt beschreven volgens cen door ranesporer uit Brazilië gezonden voorwerp , en ‚ behalve door de zwarte kleur , door meer uit de haren stekende pennen onderscheiden. Als sy- nonyme haalt srAnpr hierbij, met eenige Lwijfeling, aan Hystriz nycthemera zicurenst., Sphiggurus spi- nosus Pp. cuvreR en Hystriv spinosa Grueeirn. Bij Cercolabes insidiosus en Cerc. affinis zijn daaren- tegen de haren digter om de stekels geplaatst, en van deze laatste komen slechts hier en daar eeni- ge punten te voorschijn. Cercol. affinis is meer bruinachtig van kleur, dan Cercol. insidiosus , en de staart is aan den grond bruin en geel gemengd , terwijl dezelve bij Cerc. insidiosus,aan den grond roestkleurig kastanjebruin is. Ook de schedel is ver- schillend, meer plat en langwerpig dan bij Cerc insidiosus; de voorhoofdsbeenderen zijn van voren smaller , enz. Over de meerdere of mindere zekerheid der nieuwe soorten zou het gewaagd zijn, een oordeel le vellen, daar ons geene schedels van Hystr. dorsata en Hystriz insidiosa ter vergelijking ten n2 dienste stonden, In allen gevalle aarselen wij geenszins, om deze moographie als eene zeer be= langrijke bijdrage tot de kennis der soorten van het geslacht Mystriz L. te beschouwen , die met de verhandeling van G. cuvier het gewigtigste uite niaakt, hetwelk de dierkundige litteratuur over dit geslacht van zoogdieren bezit. De bijgevoegde afbeeldingen van vele schedels geven aan dit werk eene bijzondere waarde. Minder kunnen wij evenwel de kenmerken goedkeuren , waardoor BRANDT zijne twee afdeelingen van Philogadae en Philodendrae onderscheidt. Bij de eerste zouden de kiezen een’ enkelen wortel bezitten; bij de Philodendrae rvouden zij drie of vier wortels heb» ben; ook zouden de plooijen der glasachtige zelf- standigheid dieper in de kiezen nederdalen bij de Philogaeae, dan bij de Philodendrae , waar zij zich tot de kroon bepalen. Wij willen niet ge- wagen van de moeijelijkheid en weinige bruik. baarheid van een kenmerk, tot welks opsporing men de kiezen uithalen of dezelve zelfs doorzagen moet ; maar wij zijn genoodzaakt te verklaren, dat wij bij al de schedels van Mystria cristata, die door ons onderzocht zijn, de voorste kies in de bovenkaak met vier, in de onderkaak met drie wortels hebben aangetroffen , niettegenstaande zij bij deze soort als tot de eerste afdeeling behoo- rende, een’ eenvoudigen wortel moesten hebben, volgens het door Br. voorgestelde kenmerk. Wij merken hierbij op , dat het niet slechts beginsels van wortels waren (*), maar duidelijk ontwik- (“) » Fubercula , radicularum rudimenta.”’ BRANDT Ll 1 pe 27. 13 kelde, kegelvormige, spitse wortels, waarvan de grootste 7 tot 8 millimeters lang waren. De vol. gende kiezen vertoonden ons knobbeltjes, die aan de spits open waren, als beginsels van wortels , en’ deze waren aan de tweede kies zigtbaar meer dan aan de derde of vierde ontwikkeld. Het komt ons daaruit niet twijfelachtig voor, dat deze wortels, hetgeen reeds de analogie doet ver- moeden, zich eerst laat ontwikkelen en een be- wijs zijn van den ouderdom des voorwerps. Aan den anderen kant moeten wij erkennen , dat wij bij de kiezen van Hystriz prehensilis steeds meer- dere wortels zagen. Het eenige onderscheid schijnt dus te zijn, dat zich deze wortels vroeger vormen bij Hystriz prehensilis en andere soorien van het geslacht Cercolabes, dan bij de Hystrices der oude wereld. Eindelijk komt het ons voer, dat Zrethi- zon, hoezeer dit dier (Hystr. dorsata) ook boomen beklimt, niet die naauwe affiniteit met Cercolabes heeft, als de Schr. aanneemt, en dat dit laatste ge- slacht veel meer van Mystrir cristata afgescheiden en verwijderd is, dan Erethizon. Hier achter volgen de beschrijvingen en afbeel- dingen van vijf soorten van knaagdieren , waar- van de vier eerste. in Brazilië te huis befiooren , terwijl het vaderland der laatste onbekend ss. De- ze soorten zijn, Sciurus Langsdorffii Br. , Mus (Holochilus) (*) leucogaster Br. , Mus (Hotnlochi- lus) Anguya (Mus Anguya Desman., Lessor), Hy- pudaeus Gwiara Lanasp. en Cricelus fuscatus Br. (*) Eene onderverdeeling van het geslacht Mus, door BRANDT dus genoemd , uit hoofde van de onverdeelde bovenlip. 114 Deze laatste soort, een vierde grooter dan Cri- cetus vulgaris, is over het geheel bruin, met de spits van den kop, het midden van de keel en de pooten wit. Het geheele werk wordt besloten met de be- schrijving en afbeelding van twee door Lanas- ponrr uit Brazilië toegezondene Caviae, welke Branpr Cavia leucopyga en Cavia flavidens noemt. Hartelijk wenschen wij in het belang der wet tenschap, dat de Heer BrAnpr met zijnen bekenden ijver moge voortgaan , om de schatten van het Pe- tersburgsche Museum verder algemeen bekend te maken. J. v. ». H. Das Systers der Pilze durch Abbildungen und Beschreibungen der Gattungen erläutert von Dr. Tu. Fa. L, Nees vor Esenpeok und A. Henrr, Bonn 1836. Octavo. Door deze beide Schrijvers is een prospectus gegeven van een, onder bovenstaanden titel, uit te geven werkje voor aanvangende beoefenaars der Mycologie. » Deze behoeven „’ zij ongeveer , » een werk, hetwelk tot wegwijzer » kan dienen. Wij willen er zoodanig een geven. » Het zal met 25 gekleurde afbeeldingen in octa- » vo voorzien, en in twee afdeelingen uitgegeven » worden. Door beschrijvingen en afbeeldingen » der genera van deze familie, hopen wij voor » de studie der soorten, die daardoor zoo veel » gemakkelijker wordt, een zeker hulpmiddel te » geven.” Wij gelooven onze landgenooten door de ver- zoo schrijven melding van dien Prospectus, geene ondienst te doen , terwijl wij hopen , dat de Heeren Nees von Esenpeek en Henny ook bij ons, even als den eersten te beurt viel voor de Gezera Florae Ger- manicae, genoegzame ondersteuning , voor dezen allezins nuttigen arbeid zullen vinden. D. V. Monographiae generis Porentirnarum supplemen- tum scripsit J. G. G. Lenmanr, Med. & Ph. Dr. in Gymn. Hamburg. Academ. Hist. Nat: Professor, Bibl. Publ. Praef. primarius , ord. Agquilae rubrae Boruss. Cl. IIL. eques. etc. etc. Fasc. I. Hamburgi 1836. forma quarta. Dit stuk bevat de beschrijvingen van eenige nieuwe soorten van het geslacht Potentilla, wel- ke zijn bekend geworden , sedert de uitgaaf van LegmanN's hier bedoelde Monographia generis Po« tentillarum, cum XX tabulis aeneis, 1820. Wij laten de soortskenmerken, zoo als ze door Prof. Leamans zijn opgegeven, volgen: P. mrirorrA, caespitosa, subglabra, caulibus, simplicibus paucifloris suhaphyllis , foliis radica- lihus ‘numerosissimis pinnatis , foliolis profunde pinnatifidis, segmentis laciniarum _linearibus apice subpenicillatis , petalis calyce duplo longio- ribus bilobis. Lam. Nov, et… minus cogn. Stirp. III, p. 19. P. meifolia Waruicu, P, coriandrifolia Spr. Tab. 1. Habitat Gossain Than. 24 P. ASTRAGALIFOLIA , sericeo-villosissima ‚ caulibus decumbentibus, pauciftloris subaphyllis, foliis ra- dicalibus pinnatis numerosissimis , foliolie contiguis subimbricatis ovato-orbiculatis emarginatis calyce duplo longioribus. Leum. Nov. et min. cognit. Stirp. III. p. 28. — Tab. II, fig. 1. Im sterilissi- mis deserti editi ad dextram fl. Tschuja siti. 22 P. mrcroPnyLLA, hwmilis, dense caespitosa, subsericeo-villosa, caulibus erectis unifloris sub- aphyllis pedunculiformibus longitudine foliorum , foliis pinnatis multijugis, foliolis confertis pro- 117 _funde digitato-pinnatifidis segmentis linearibus ob- tusiusculis, petalis obovatis integerrimis calyce duplo longioribus. Leum. ll III, 19, P. microphil- la Sprexa. — Tab. 2. fig. 2. Habitat Gossain-Than. 2 P. LEsCHENAULTIANA , villosissima, pilis flavis, caulibus adscendentibus paucifloris , foliis radica= libus pinnatis caulinis ternatis breviter petiolatis, foliolis obovatis sotundato-ohtusis , crenato-denta- tis eztimis majoribus supra sericeis subtus albi- cantistomentosis, stipulis dilatatis suhintegerrimis, petalis oheordatis calyce longioribus. Lreum. 1, 1. IL. pag. 10. Dercanp. Pr. 2. p. 584. — Tab, III. India orient. in monte Gellery. 2 P. micRoPeTArA , caulihus subsimplicibus gracili- bus, foliis pinnatis, summis ternatis, foliolis 7—9 obovato-oblongis serrato-dentatis subtus niveo- tomentosis extimis multo-majoribus , stipulis oblon- gis obtusis scariosis integerrimis ‚ pedicellis oppo— sitifoliis subsolitariis, petalis ovalibus integerri= mis, calyce dimidio breviorihus. Lerum. l. Ll. p. 8. P. micropetala Sprexa. Decanp. Prodr, II. 583. Don Fl. Nep. Prodr. p. 231. P. albifolia Warrior. Tab. IV. Hab. Gossain-Than. 24 P. porypnvuxa, caule erecto, foltis interrupte- pinnatis multijugis, foliolis glaberrimis venoso- lineatis , majorihus oblongis obtuse-crenato-dentatis, foliolis calycinis ezterioribus minoribus trilobis, lobis lateralibus minoribus, petalis obovato-orbicu= latis calyce longioribus, Leu. 1, 1, III, 13. — P. polyphylla War. P. barbata Warr, — Tab. V. Hab. Gossain-Than. 2 P. prapevwrorms, caule erecto gracilì , foliis novenatis septenatisve, foliolis profunde pinnatifi ns dis supra adpresse-pilosis, subtus incano-tomento- tis , lacinùis linearibus distantibus margine revolu- tis, floribus corymhosis , petalis obcordatis calycem superantibus. Leum. 1. 1, II. 12. Tab. VI. Hab. in planitiebus ad Saskatschawan, Amer. Bor. P. purcreLLA, caulibus procumbentibus sub-uni- floris, foliis pinnatis multijugis subtus sericeo-to- mentosis , foliolis lateralihus bi-trilobis vel lineari- bus integerrimis margine revolutis , imparipinna- tifidis, stipulis vaginantibus, stylis basi glandulo- so-digitatis Lerum. et Hook. Fl. Boreali-America p. IV. p. 791. P. Keilhavii. Tab. VII, 1. Hab. in in- sulis maris Árctici etc. 24 P. concinsA, caule abbreviato paucifloro , foliis radicalibus septenatis quinatisve , foliohhs cuneato- obovatis apice serratis, subtus densissime niveo-to- mentosis , petalis obcordatis calycem superantibus. Leau. Nov, et min. cogn. stirp. II. 13 et in Hoox. Fl. Bor. Am. — Tab. VIL fig. 2, — Hab, in pla: nitiebus ad Saskatehawan; Amer. Bor. 2 P. verurma, caule paucifloro, foliis ternatis, foliolis petiolatis cuneiformibus swperne obtuse- dentatis, pilis stellatis utringue canescentibus ve- lutinis venosis, petalis subrotundis subinteger- rims calyce longioribus, P. velutina Serena. Trarr. Leau. P. subacaulis. Decann, P. grandiflora Scor, Tab. VIII. — Hab, in Galloprovinciae montibus la- pidosis. 2 P. ARGYROPHYLIA , cawle erecto stricto subsimpli- ci, foliës ternatis distantibus subsessilibus , folio= lis oblongis serrato dentatis, dentibus apiculatis subtus venoso-nervosis densissime niveo-tomentosis , stipulie ovato-lanceolatis inciso-serratis, petalis ca- 119 rollae magnae luteo-obcordatis calyce longioribus. P. argyrophylla Warucg. Tab. IX. Hab. Gossain- Than. 2 P. caruacumnes , caulibus prostratis subunifloris, foliis ternatis distantìbus , foliolis subrotundis in- ciso-serratis , supra dense pilosis subsericeis , sub- tus niveo-tomentosis venoso-nervosis , stipulis ovatis, subintegerrimis, petalis (sanguineis) obcordatis calyce longioribus, Leum. Nov. et min. cogn. Stirp , IIL, 37. Hab, Gossain-Thain. 2 D. V. Srxrii MEETING OF THE BRITISH ASSOCIATION FOR THE ADVANGEMENT OF Science. Brisron 1836. Men vindt in The Athenaeum, Journal of En- glish and Foreign Literature, Science, and the Fine Arts, hetwelk te Londen wordt uitgegeven, en wel in N°. 461 van Zaturdag den 25 Aug. Il, en volgg. onder bovenstaanden titel, eene opgave van de handelingen dezer, blijkens den inhoud van dit stuk, in menig opzigt, voor de wetenschap- pen belangrijke bijeenkomst van Natuurkundi- gen. (*) Wij willen uit dit stuk voordragen, hetgeen in de Sectie der Zoologie en Botanie , verhandeld is. De uitvoerigheid van het geheele verslag, laat ons niet toe, hetzelve in zijn geheel hier mede te dee- len. Welligt wordt elders van de in andere Sec- tien behandelde zaken, eenige melding gemaakt. Voor de naauwkeurigheid van dit verslag meenen wij, op het getuigenis van Prof. Daugesr van Oxford , die den post van Secretaris bij de General Meeting at the Theatre waargenomen heeft, en aan wiens welwillendheid wij de mededeeliug van dit stuk verschuldigd zijn, te kunnen instaan, (*) Van de Nederlandsche geleerden, die zich aldaar bevonden, vinden wij in het verslag genoemd , bij de mathematische en physische afdeeling, Prof. Morr, bij de geologische en geograpbische, Prof. VAN BREDA, 121 Seet. D. Zooroem en Boran. Prof. HexsLow Voorz.;, Rev. F. W. Horre, Dr. J. Ricuarpsor, Prof. Royze, Vice-Presiden- ten; Jour Curtis, Esq.; Prof. Dor, Dr. Rr- zer, S. Roorser Esq. Secretarissen. (22 Augustus.) Dr. Ricxarpson maakt een’ aanvang met de han- delingen der afdeeling, door de » inleiding van zijn verslag over de Zoologie van Noord-Amerika”, voor te dragen. De voortgang van bevolking door het aanleggen van volkplantingen schijnt tot hiertoe, geene enkele diersoort te hebben doen verdwij- nen. De groote gelijkheid, welke bestaat tusschen de dieren van Noord-Amerika en die van Euro- pa, ten opzigte van hunne generische onderschei- dingen, in verband met de verschillende soorten in beiden, maakte dezelve, volgens het gevoelen van den spreker, uitnemend geschikt tot ver- eenigde onderzoekingen, omtrent derzelver aard- rijkskundige verbreiding. — De triviale namen , door de bewoners der koloniën aan de dieren van Noord-Amerika gegeven , hebben tot hiertoe de Natuurkundigen slechts op het dwaalspoor ge bragt. De spreker bepaalt zich in zijn verslag, tot de westelijke deelen van Noord-Amerika, begrij- pende hij daaronder Nieuw-Mexico, het schierei- land van Florida en Kalifornie, tot aan de wel bepaalde grenzen van de zeer verschillende Zuíid- Amerikaansche Zoologische provinciën. Dr. Rremanpsor ging daarna over , tot de beschrij- ving van de natuurlijke gesteldheid van dit land, waarvan de rotsachtige bergen een zeer opmerke- 122 lijk karakter opleveren. De hoogte van vele van derzelver- toppen steekt uit boven de eeuwige sneeuw ‚ en aan derzelver af hellingen zijn klimaten van verschillende temperatuur, den doorgang ver- leenende aan dieren van den circulus Arcticus tot de Table Lands van Mexico, zonder eenige groote ver- andering van klimaat over de geheele uitgebreidheid. De gematigde luchtstreken van de beide hemispheren zouden op deze wijze vereenigd worden, ware het niet, dat de Cordilleras bij de landengte van Pana- ma laag zijn, en dat een weinig verder naar het zuiden, zich eene vlakte van deeene naar de andere zee uitstrekte. Voor als nog hebben wij geene be- rigten aangaande de hoogte dezer bergruggen , ten zij van eenige der toppen van dezelve. De diepten van sommige valleijen in dezelve , zijn aanmerkelijk, en deze verschaffen gelegenheid voor verhuizingen van dieren. Vele der voorname rivieren, die naar het oosten vloeien , doorsnijden de keten , en eene ontspringt er werkelijk ten westen van de kruinen dezer bergen. Aan de zijde van den Atlantischen Oceaan zijn uitgestrekte vlakten of pleinen , met eene zachte helling naar het oosten , zijnde dit eene groote uitgebreidheid lands , welke met eene uitge strekte vallei zoude kunnen worden vergeleken, welke zich var de Arctische zee naar Mexico uit- strekt, zonder verdeeld te zijn door eenige dwarse bergruggen ‚ maar alleen drie verschillende water- vallen vertoonende. De grootste breedte van deze vlakte, is ongeveer op 15° lengte, eu 40°—50® noorder breedte. Deze gesteldheid geeft een groot gemak voor het omzwerven van grasetende vier- voetige dieren van het noorden naar het zuiden, 123 en voor de verhuizing van laag vliegende vogels, terwijl de trekvisschen van de Arctische zee 10° of 11° breedte naar het zuiden kunnen doordrin- gen, en die van den Golf van Mexico door mid- del van de Mississipi ver Noordelijk kunnen op- klimmen. De meest opmerkelijke keten van bergen ten oosten van de Mississipi, zijn de Alleghanies , welke ongeveer 100. mijlen breed zijn, uit ééne basis voortkomen welke tusschen de 1000 en 1200. voeten beslaat, en welke eene hoogte van 2000—3000 boven de oppervlakte der zee be- reiken. De strook lands tusschen dezelve en de kust, is 200 mijlen breed in de Carolinas , wordt in Georgie nog breeder, en vereenigt zich, om het Noordelijk uiteinde van de keten loopende, met de vallei van Mississipi. Deze strook lands heeft invloed'op de verspreiding der dieren , door zich zuidwaarts uitte breiden tot den 5° breedte, aldus een’ hinderpaal vormende voor den voortgang van trekvisschen van den Atlanti- schen Oceaan naar den bodem van den Golf van Mexico. New Foundland uit een physisch-geo- graphisch oogpunt beschouwd, schijnt eene ver- lenging te zijn van de Atlantische kustlijn , ter wijl deszelfs zoologische en botanische voortbrengse- len met die van Labrador overeenkomen. Wanneer de reeds ontworpene kanalen gemeen- schap zullen daargesteld hebben tusschen de ver- schillende groote inlandsche zeeën, welke in Noord-Amerika bestaan, zal er eene verwisseling plaats vinden tusschen de visschen van zeer van el- NAT, mijpscH. III. k 124 kander. verwijderde waters. De grootere verhouding van het water tot het land, is een hoofdtrek van het noord-oostelijk vaste land., Dit kan zoologisch in twee deelen worden. verdeeld , namelijk in de noordelijke of on- vruchtbare gronden en de zuidelijke of boschach= tige. De warmtegraad wordt hier door de bin- nenlandsche zee, der Hudson's straat kennelijk ver- minderd „en daardoor ook het vermogen om: het dierlijk leven te onderhouden. Ten westen van de Roeky Mountains, schijnt de noorderlijke hoek overeenkomstig te zijn met de oostelijke: zijde of de onvruchtbare gronden. Het algemeen voorko- men” van het aan de stille zee grenzende land, is bergachtig. Wat aangaat de luchtsgesteldheid van Noord- Amerika, de oostelijke kust heeft eene lagere ge- middelde temperatuur dan de westelijke; ten-min- ste in de hoogere breedten. Waarschijnlijk komen de isothermale en de isothaerale lijnen van de boorden van Golum- biaen Nieuw Caledonia, in breedte bijna’ overeen met die van de oostelijke kust vän Europa. Maar aan de oostelijke zijde, tot aan de 56ste parallel breedte, is de onderlaag der aarde (subsoi/) besten- dig bevrozen. Zelfs in de 45ste parallel aan-de noordzijde van de groote Canadasche meeren,, heerscht gedurende meer dan zes maanden. onafge- broken vorst, en de Steltloopers herievens de mees- te kruideetende vogels, kunnen, gedurende den ‘win- tertijd , niets vinden om van te leven, en is derhal- ve de verhuizing van het gevogelte veel meer. al 125 gemeen, dan in delanden van Europa, welke on- der dezelfde parallellen liggen. De voornaamste oor- zaak van dit groot verschil, tusschen de klimaten van oostelijke en westelijke landen , kan toegeschre- ven worden aan de gesteldheid van het kustland, waardoor het ijs in deszelfs baaijen en golven op- gehouden wordt, en door deszelfs smelting , welke natuurlijkerwijze de zomerwarmte vermindert. De afneming in de jaarlijksche gemiddelde warmte, welke met de toeneming van breedte overeenkomt, is in Noord-Amerika grooter dan in Europa, en er bestaat een grooter verschil tusschen de warmte- graden van den zomer en de winter. Dr. Rr- cHaRDSOX besloot zijn verslag met het vermelden van bijzonderheden , aangaande de temperaturen welke opgemerkt waren , op verschillende plaatsen van het onderhavig land. Hierop volgde een gesprek, waaraan de Hr. Roor- ser, Dr. Fiske (van Amerika), de Eerwaarde G. Trs- Berts en de Hr. G. Wesz. Harr deelnamen, over de beste wijze om aanteekeningen te houden omtrent weerkundige waarnemingen, en meerdere kennis van de oorzaken , van welke die veranderingen in den dampkring af hangen, te bekomen, met oogmerk om onze kennis omtrent de wetten, volgens welke de luchtsgesteldheid geregeld wordt, te vermeerde- ren. Men was van oordeel dat er een voorstel door de Afdeeling zou kunnen gedaan worden , waarbij een plan werd voorgedragen voor plaatselijke en algemeene waarnemingen, tot dit doel in het werk te stellen. De Hr. Roorser toonde aan de Afdeeling een kX 126 levend exemplaar van eene groote spin, welke hij oordeelde de Aranea avicularia LINN,, of Mygale avicularia te zijn, die gevonden was te Bristol op een schip, afkomstig van de baai van Cam- peachy , geladen met campêche-hout. Hij stipte enkele der verschillende verhalen aan, welke aangaande deze diersoort in omloop zijn, b. wv. over deszelfs vergiftigen aard, enz., maar waar- van hij, bij deze gelegenheid , een deel kon weder leggen. Het behoort almede onder de gewone ver- halen, dat deze spinsoort kolibrietjes vangt, door op dezelve te springen; de Heer Lister merkte aan, dat hij ook een levend exemplaar gezien had, het- welk insgelijks afkomstig was van een schip van dezelfde haven, en vermeldde dat het zich steeds voedde met torren, die hetzelve waren voorgehou- den. De Hr. Hore hield de nu vertoonde spin, niet voor de ware Mygale avicularia, maar meen- de, dat het eene verwante soort was , door Seix en Martius beschreven. Hij bezat, in zijn eigen kabinet, de ware Mygale avicularia, en had een specimen van dit insekt gezien , hetwelk levend te Esser na eene schipbreuk aangespoeld was. De Heer Roorser vertoonde monsters van sui- ker , mout, en wijngeest, welke hij uit den beet- wortel verkregen had , en meende dat deze wor- tel, onder bepaalde omstandigheden, met groot voor- deel in Engeland aangekweekt zou kunnen wor- den, met het oogmerk om bovengenoemde zelf. standigheid daaruit te bereiden. Hij beschouw- de het denkbeeld dat deze wortel niet onderhevig was aan beleedigingen door insekten , als onjuist , | 127 en vertoonde exemplaren van Haltica nemorum, wel- ke hij daarop azende gevonden had. Door het uit- kiezen van, voor dien aanbouw bijzonder geschikte, gronden, zou de gemiddelde opbrengst tot 40—50 tonnen per morgen lands kunnen klimmen. Hij merkte aan, dat het overblijfsel, nadat het sap er uitgeperst was, voor het vee bijna zoo voed- zaam scheen te zijn als te voren, en dat door dit, op eenen bijzonderen warmtegraad , in een’ mouteest te strooijjen, eene zelfstandigheid ver- kregen werd, welke in reuk, geur, en ande- re hoedanigheden zeer met het mout overeen- kwam , behalve dat dezelve in eenen ligten graad bitter was. Met dit mout was voortreffelijk bier bereid geworden. Hij droeg de verschillende ge- voelens voor , welke uitgebragt waren geworden, aangaande de verschillende soorten van suiker , die verkregen worden uit suikerriet, druiven en andere planten , en hij had , door talrijke proef- nemingen , bevonden dat de ontleding van druif- suiker, beneden het gemiddelde was van die, welke door verschillende rietsuikersoorten, was opgeleverd, van welke hij oordeelde, dat twee afzonderlijke soorten bestaan. Toen hij de sui- ker uit den beetwortel verkregen, op dezelfde wijze behandeld had, als met de Oost-Indische suikersoorten plaats heeft, had hij kristallen ver- kregen , welke in geene opzigten verschilden, van die der rietsuiker, en hij beschouwde de beide soorten, om die reden, als identisch. Hij meende dat een vierde gedeelte van een centenaar van het mout uit den beetwortel, gelijk stond aan 128 een schepel van het gewone mout, dienstig om er mede te brouwen, De luchtsgesteldheid welke voor den groei der plant het meest geschikt was, was die der valleijen, meer dan die der toppen van bergen, en hij meende, volgens gemaakte be- rekeningen, dat er in Engeland 500,000 morgen lands waren, welke tot derzelver aankweeking geschikt waren. De Heer G. Wens, Har voegde hierbij ‚dat hij deze planten op eene groote schaal had aangekweekt, en ten gevolge zijner, dien aangaande verkregene onder- vinding, geenzins gereed was, de voordeelen welke waarschijnlijk door derzelver aanbouw zouden op- geleverd worden , even gunstig te beoordeelen , als de Heer Roorser. Ofschoon wel eens oogsten zou- de kunnen verkregen worden , welke 60 of zelf 90 ton per morgen opleveren , oordeelde hij echter dat 40 boven het gemiddelde was. Maar de hoeveelheid suiker welke uit eenen oogst verkregen kon wor- den „ vermeerdert, naar zijne meening, nietin ver- honding tot het gewigt van den oogst van den- zelfden grond, en men heeft in Frankrijk bevon- den, dat een oogst van 20 ton, dikwijls meer op- leverde, dan een ander van veertig. Men had in Essex waargenomen, dat de plant welke voor kerstijd suiker opleverde , na kersmis slechts mo- lassen verschaft, ongeschikt om gekristallizeerd te worden, De groote moeijelijkheid om de suiker te kris- talliseren , ontstaat uit de snelheid waarmede de azijngisting plaats grijpt, welke in Engeland moeijelijk te vermijden is. In de West-Indiën 129 vindt de bereiding in den tijd van drie dagen plaats. Hij meende dat-de suiker uit den beet- wortel in Engeland bereid , nimmer met die, welke uit het suikerriet bereid wordt, kan mededingen » en zoo derzelver bereiding in Frankrijk wel slaag- de, moest dit liever aan de bepalingen van het gouvernement worden toegeschreven , waardoor dit produkt beschermd wordt, dan aan eenige andere oorzaak, al wilde men zelfs aannemen , dat. het klimaat van dit land , voordeeliger was voor den groei dezer plant, dan dat van Engeland. Eenige kristalachtige stukjes zuiver witte en doorschijnende suiker, naar kandij-suiker gelijken- de, en van aanmerkelijken omvang, welke na- tuurlijk gevormd, gevonden waren , in de bloemen van Rhododendron ponticum, werden door Prof. HessLow aan de Afdeeling vertoond. Er is een klein klierachtig vlekje nabij de basis, alsmede aan de bovenste oppervlakte van het vruchtbeginsel, waaruit een dik kleverig sap vloeit, hetwelk door die uitvloeijing tot de vermelde zelfstandig- heid kristalliseert. De Heer G. Wens. Haru las eene mededeeling voor, over het bespoedigen van den groei van lar- we. Na de voordeelen aangetoond te hebben, welke voor den landbouw zouden voortvloeijen , uit de oplettendheid, welke door beoefenaars van weten- schappen aan daarmede in verband staande onder- werpen van den landbouw behoorde geschon- ken te worden, en na de volstrekte noodza- kelijkheid, welke er nu bestond, om de meest uitgebreide en zorgvuldigste onderzoekingen in het 130 werk te stellen , aangaande verschillende punten , die van groot belang zijn vcor het wel gelukken van denzelven, betoogd te hebben, ging hij voort met de aandacht der Afdeeling in te roepen voor eene opgave van zijne bevindingen , waaruit zoude blijken, dat het gewoon tijdsverloop voor een tar- weoogst bepaald, merkelijk zoude kunnen wor- den verkort. Dit zou gemiddeld op tien maanden kunnen berekend worden, ofschoon twaalf en somtijds derlien niet ongewoon waren, en acht maanden zouden kunnen beschouwd worden , als de kortste tijd voor de gewone wintertarwe. Door het kiezen van bijzonder zaad en eene bij- zondere standplaats , was tarwe , vroeg in Maart gezaaid, bij verschillende gelegenheden rijp ge- worden vóór de helft van Augustus, een tijdsver- loop van weinig meer dan vijf maanden. De Heer Hars beschouwde het als eene stellige wet van den plantengroei, dat de afstammeling van eene plant, die vroegrijp geworden is, eene neiging bezit om ook die eigenschap aan te nemen, en dat dezelven, al werd zij ook in ongunstige omstandigheden geplaatst, echter met weerzin afwijkt van den toestand der moederplant. Van hier heeft men bij gebruik van het zaad van eenen oogst, welke in 5 maanden rijp geworden is, meer vooruitzigt om een’ anderen meer vervroegden oogst voort te brengen , dan bij dat van een’ anderen oogst, die lan- ger tijd behoefde om te rijpen. Hij beweerde ook, dat een oogst bespoedigd werd door het zaad digt te zaaijen, dat almede zou kunnen beschouwd worden, als bevordelijk tot het tegengaan ‘en 131 doen ophouden van den honigdauw. Dr. Rrcxárpsor herinnerde de Afdeeling hierbij aan de mededeeling door von Humsoror gedaan , dat de korenoogst in Zuid-Amerika rijp ‘was in den tijd van negentig dagen , nadat het zaad gezaaid was, en verhaalde, dat dit tijdperk, in de nabijheid van Hudson's-baai, slechts zeventig dagen bedroeg. Hij gaf de waarschijnlijke voordeelen te kennen, wel- ke zouden kunnen voortvloeijen, uit het invoeren van zaad uit het laatstgenoemde land, ten einde de bedoelingen van den Heer Haru te bevorde- ren; maar deze Heer zeide, dat hij bevonden had, dat zaden, die van eenen verren afstand in- gevoerd worden (hij had namelijk zaad dat uit Italie was aangevoerd , beproefd) onderhevig waren aan ziekelijke aandoeningen. In verband met dit bespoedigen van den groei van zaden, deelde Prof. Hersvow de uitkomsten mede, van proefnemingen , door hem in het werk gesteld, met zaden van eene Acacia-soort, hem door Sir Joux HenscnerL, van de Kaap de Goede Hoop gezon- den, met het voorschrift om dezelve in kokend water te weeken, vóór zij gezaaid werden. Eeni- ge derzelven waren, gedurende 3—6 en 15 minu- ten, op den warmtegraad van kokend water ge- houden , en waren echter, in een open tuinbed, zeer gemakkelijk ontkiemd; terwijl die, welke niet geweekt waren, ook niet groeiden. Men merkte aan , dat deze bevindingen tot geluk- kige uitkomsten zouden kunnen voeren, door den landbouwkundigen aan te toonen, dat het mogelijk kon zijn, verschillende zaden in water 132 te verweeken , dat genoegzaam verwarmd was, om zekere fungi of insekten , welke men wist dat aan dezelve schadelijk zijn, te vernielen , zon- der het levensbeginsel van het zaad zelve te be- leedigen. De heer Horr, maakte melding van eene gewoonte, welke in sommige deelen van Spanje algemeen is, om namelijk het koren tot op eenen zekeren graad te roosteren , door hetzelve aan eenen warmtegraad van 150° of daarboven, bloot te stellen , ten einde een insekt aan welks scha- delijke werking het onderhevig was, te} ver- nietigen. — Dr. RrogArpson merkte aan, dat van die zaden, welke in China voor de Europesche markten verkocht werden, door warmte het le- vensbeginsel werd vernietigd; de iijverzucht van die natie doet dezelve die voorzorgen nemen, ten einde den uitvoer van zaden te beletten, welke voor ontkieming vatbaar zijn. Bij het zaaijen van deze zaden, had hij desniettemin op gemerkt, dat eenige nog in staat waren om te groeijen. De heer Curtis vertoonde eenige exemplaren van de eindelingsche scheuten van eene Pinus, wel- ke aangedaan waren door de Mylurgus Piniperda, en maakte eenige aanmerkingen over de huis- houding van dit insekt. Dr. Dauseny deelde aan de. Afdeeling gedeel- telijk de uitkomsten mede, van eenige proefnemin- gen ‚ waarmede hij zich te Oxford onledig hield, aangaande de uitwerkselen welke door arsenicum op den plantengroei worden voortgebragt. Hij had aanleiding gekregen, om deze proefnemingen te 133 ondernemen , door het ontvangen van eene mede- deeling van Dr, Davies GuvserT, waarin deze nâ- tuurkundige opgaf, dat er eene landstreek in Cornwallis was, waar de grond eene groote hoeveelheid arsenicum bevattede, en waarop dus geene planten konden groeïjen, behalve eenige Le- guminosae. Door ontleding had deze grond hem 50°/, arsenicum opgeleverd, in den vorm van een sulphuretum; het overige bestond hoofdzakelijk uit zwavelijzer en een weinig kiezelaarde. Hij had reeds bevonden , dat een weinig van dit su/- plwuretum, in den grond, geene schadelijke uitwerk- selen veroorzaakte op Sirapis alba, gerst of boonen, en dat zij , daarin gezaaid zijnde, gereede- lijk bloeiden en zaden voortbragten. Ofschoon men de onoplosbaarheid van het sulphuretum zou kunnen houden als eene oorzaak van des- zelfs werkeloosheid, werd het echter ongetwij- feld, in kleine hoeveelheden ‚ door het water opge- nomen ‚ en door de wortels der planten opgezo- gen. Toen hij dezelve begoot met eene oplossing van arsenikachtig zuur, had hij bevonden dat zij hetzelve in grootere hoeveelheden konde verdra- gen, dan hij vooraf voorondersteld had. De schadelijke uitwerkselen van arsenikachtig zuur op den plantengroei, in de nabijheid van ko- perwerken van Bristol en Sivansea , werden ter sprake gebragt door den heer Roorser, en de Heer Srrvess maakte de omstandigheid bekend, dat de baarzen in eenige waters van Gornwallis onlangs gedood waren geworden, door het openen van eenige nieuwe mijnen in derzelver nabijheid , waar- door arsenik bevattende zelfstandigheden ontlast 134 waren geworden , ofschoon de vegetatie daardoor niet aangedaan scheen te zijn; men vermelde ein- delijk nog, dat paarden aanmerkelijke ziekelijke aandoeningen hadden verkregen!, en aan eene bij- zondere ziekte ‘waren blootgesteld geworden , door de uitwerkselen van arsenik bevattende zelfstan- digheden in dezelfde streken. In de zitting van den 23 Augustus nam Prof. HessLow den post van Voorzitter waar. Dr. Rr- CHARDSON ging voort met het lezen van zijn ver- slag over de Zoologie van Noord-Amerika. Bij het behandelen van de aardrijkskundige verspreiding der zoogdieren, vestigde hij de aandacht op de groote gelijkheid welke tusschen deze en de Eu- ropesche soorten bestond, terwijl opzigtens die van Zuid - Amerika, de grootste ongelijkheid be- staat. De grenslijn welke de Fauna’s van Noord- en Zuid-Amerika scheidt, is niet aan de land- engte van Darien , maar aan den kreeftskeerkring. Ten Noorden van de landengte van Darien , komen geene Qwadrumana voor, ofschoon er in Europa ééne soort bestaat, welke zich zoo ver uitstrek als de rots van Gibraltar, 360 breedte. In de orde der Carnivora, de familie der Chei- roptera, behooren al de Noord-Amerikaansche soorten tot dien tribus, welke in den wijsvinger slechts een. phalanx bezit, en twee in elken der twee andere vingers , tot welken tribus alle Euro- pesche vledermuizen behooren , behalve ééne Ita- liaansche soort van het geslacht Dinops, Geene 135 der zestien soorten als inlandsch in Noord- Amerika vermeld, is elders gevonden gewor- den; slechts van twee zijn over eenige uitgebreid- heid lands sporen gevonden, en een derzelven (naar de Europesche Pipistrellus gelijkende) zwerft omtrent den 24° breedte, en is de meest noorde- lijke soort in Amerika, Van de familie der Zusectivora werden twee soor- ten opgenoemd , en er werd opgegeven , dat Noord- Amerika in deze familie met de in Europa daarvan voorkomende soorten, meer verschilt dan eenige an- dere van de familie der Carnivora. Drie der Europe- sche geslachten zijn niet in Noord-Amerika gevonden geworden , en de daar voorkomende zijn niet in Zuid-Amerika. De Noord-Amerikaansche soort van Sorez gelijkt evenwel zeer veel naar die van Europa. Van de familie der Marsupialia, welke de Nieuwe Wereld bewoont, strekken zich slechts drie soorten tot in Noord-Amerika uit; de overi- gen zijn beperkt tot het zuiden van de landengte van Darien. Twee van deze komen niet hooger voor dan Mexico , maar de derde (het Virginische Opossum) strekt zich uit tot aan de groote Cana- dasche meeren aan het Noorden en tot aan Para- guay aan het Zuiden. Van de familie der Carnivora, zijn omtrent veer- tg soorten waargenomen, en deze familie bevat een grooter aantal , welke , zoowel aan Noord-Ame- rika als Europa „gemeen zijn; ofschoon welligt eene meer naauwkeurige kennis van eenige, welke wij thans als identisch beschouwen , ons in staat zoude stellen , dezelve als soorten te onderscheiden. De geslachtsvormen van Noord-Amerika zijn dezelfde 136 als die van Europa, uitgezonderd in zeer weinige welke tot den Zuid-Amerikaanschen tribus behoo- ren. Een klein getal van meer noordelijke vor- men, steekt ook de landengte van Darien over , naar het Zuiden. In de familie der Plantigrada, zijn twee van de vier soorten van beeren van Noord-Amerika, ongetwijfeld eigenaardig aan de Nieuwe Wereld , en is een derzelve het meest noordelijk voorko- mend viervoetig dier dat deze bevat. De Ameri- kaansche Veelvraat (of Volverenne volgens Govrer is identisch met dien van de Oude Wereld. On- der de Digitigrada is de uitbreiding van de Mus- telae zuidwaarts beperkt tot de noordelijke of middellandsche streken der Vereenigde Staten. Of eenige der “Amerikaansche en Europesche soorten van dit geslacht identisch zijn, is grootelijks on- zeker. Van de drie soorten van Otters van Noord- Amerika, schijnt eeneidentisch te zijn met die van Europa, en eene andere, indien dezelve naauw- keurig als de Zutra brasiliensis bepaald is, leeft op eene groote uitgebreidheid van de Arctische zee af, tot door een groot gedeelte van Zuid-Ameri- ka. Acht soorten van het geslacht Caris worden in Noord-Amerika gevonden; maar groot is de moeijelijkheid om de soorten te onderscheiden, en dezelve met eenige van die , welke in Europa voorkomen, overeen te brengen. De tamme hond teelt met den wolf en vos, en hunne afstamme- lingen zijn vruchtbaar. Acht soorten van het geslacht Felis werden door Dr. RicHarnsoN opgenoemd, van” welke er drie zieh van Zuid-Amerika naar deZuid-Westelijke 137 landen” van de Vereenigde Staten uitstrekken , en eenigen der anderen als Noord- Amerikaansche soor- ten nog twijfelachtig zijn. De negen soorten van Mammalia Amphibia wel- ke in Noord Amerika gevonden worden , zijn meest- al gemeen aande noorderlijke zeeën van de Oude en Nieuwe Wereld; het geslacht Otaria slechts is bepaald tot de noorderlijke stille zee. De soorte- lijke identiteit van eenige der robben is nog zeer twijfelachtig. In de orde der Rodentia zijn tusschen 70 en 80 soorten ontdekt, en Noord-Amerika overtreft hierin elk gedeelte van den aardbol, door den overvloed en verscheidenheid van vormen, welke deze dieren aanbieden, De eekhorens. zijn nog op geene voldoende wijze gedetermineerd. De marmotten zijn talrijk , uitgezonderd in het sub- genus Spermophilus, Er is slechts ééne soort welke misschien aan de Oude en Nieuwe Wereld gemeen is. Ook is er slechts ééne soort van het naauw beperkt geslacht Mus, welke ontegen- zeggelijk aan Noord-Amerika eigen is, en deze komt zeer overeen met de Europesche Zus sylves- tris. Andere soorten zijn van de tegenovergestel- de zijde der Atlantische zee ingevoerd geworden, ‚ De heer Bouwman droeg een opstel voor , aan- gaande den leeftijd van den Taxisboom (Tazus baccata), en vermelde de uitkomsten van zijne waarnemingen omtrent den groei van verschillen- de jonge boomen , waaruit bleek , dat hunne door- snede, gedurende de eerste 120 jaren, ten min- sten 2 lijnen, of 3duim per jaar toenam, en dat de groei, onder. gunstige omstandigheden, nog 138 sneller plaats vond. Op het Kerkhof te Gresford, nabij Wrexham, in Noord-Wallis, zijn 18 Taxis- boomen, welke, volgens de kerkregisters van 1726, in dat jaar geplant zijn geworden. Het ge- middelde van de doorsnede dezer boomen, is 20 duimen, De Heer Bouwman deelde toen aan= merkingen mede, aangaande twee Taxisboomen, van grooten omvang, van welker stammen hij schijven had bekomen. Eene daarvan bevindt zich op hetzelfde kerkhof als de bovengenoemde, en deszelfs stam is 22 voeten in den omtrek aan het voetstuk, 29 voeten onder de eerste takken. Dit geeft eene gemiddelde doorsnede van 1224 lijnen, welke volgens den regel van De Canporre om, den ouderdom van den Taxisboom te bepalen, ook het getal jaren moet aanwijzen. Van drie schij- ven (sections) van dezen boom, had de Heer Bouw- MAN bevonden, dat het gemiddeld getal ringen, tegen één duim in dikte van deszelfs laatsten groei, 343 was. Dit vergelijkende met de resultaten van de 18 jonge boomen verkregen , berekende hij den vermoedelijken ouderdom van dezen boom op 1419 jaren. De tweede dezer boomen is op het kerkhof van Darley in the Dale , in Derbyshire , en deszelfs gemiddelde diameter, volgens meetin- gen op 4 verschillende plaatsen gedaan, is 1365 lijnen. Horizontale doorsneden van deszelfs noor- delijke naar de zuidelijke zijde gaven; een gemiddeld getal van nagenoeg 44 vingers per duim voor den laatsten groei, waaruit men besluiten mag , dat deszelfs ouderdom op 2006 jaren, moet gerekend worden, volgens den berekeningswijze door de heer Bouwman aangenomen. Hij ontwikkelde vervol- 139 gens waarom naar zijn oordeel zoo vele Taxis- boomen op kerkhoven voorkomen; hij meende, dat dezelve welligt aldaar geplant waren gewor- den voor de invoering van het Christendom, en zulks om dezelfde redenen, als die, welke de oude volken genoopt hadden, den Gypresboom om de graven van hunne afgestorvene vrienden te plan- ten. De heer Baur vertoonde de schedels van eene om Ierland gemeen voorkomende robsoort , met het doel om te doen bepalen, of deze als aan Groot- Britannie eigen moest beschouwd worden, ter wijl dezelve zeer verschilde van de twee reeds beschre- vene soorten. Er was geen voorbeeld, dat deze soort tam werd , terwijl de Phoca vitulina, welke algemeen, als de meest gewone soort van onze kus- ten beschouwd wordt, zeer gemakkelijk getemd kan worden. Prof. Niusson van Lund , gaf dade- lijk te kennen, dat deze soort zijn Haliochoerus griseus was, welke een van -Phoca verschilleud geslacht uitmaakte, en door hem in 1820 beschre- ven was. Het dier was reeds vroeger door Fa- gricmus beschreven , onder den naam van Phoca gryphus. Hetzelve is gemeen in de Oost- en Noordzee, komt ook om IJsland voor, en be- reikt de lengte van 8 voeten. In Zweden wordt het de zeerob genaamd, ter onderscheiding van die, welke de zeeboezems bewonen. Hij merkte aan , dat de naam van Phoca vitulina, door Lin- NAEUS en volgende schrijvers, aan drie afzonderlijke soorten gegeven was, waaraan hij zelf de namen van barhata, variegata en annellata gegeven had. Hij had vernomen, dat een specimen, in de Se- NAT, mipscu. [II. ij 140 verne gevangen, en nu in de Bristol-Institution aanwezig , tot de axxellata behoorde. Dr. Scourer merkte aan, dat de soort, welke Prof. Nrrsson als identisch aan zijnen Haliochoerus griseus beschouwd had, in Ierland de overhand had boven de Phoca vitulina , ofschoon dit, tot hier toe, nog niet was opgemerkt; en dat het groot verschil in de tanden van deze soorten , het regt gaf om dezelve te -be- schouwen als eigene geslachten. Dr. Rirey ver- toonde de maag van het in de Severne gevangen wordende dier , waarin hij van 30—40 steentjes gevonden had, en merkte aan , dat er andere voor- beelden van dien aard voorkwamen , en dat het een algemeen denkbeeld was, dat deze steentjes den rob dienden even als ballast, terwijl hij zij- ne prooi greep, hetgeen door dit dier gedaan werd , door regtstandig naar boven te komen,en de prooi van onderen aan te grijpen. Sir Fran- cis Mackenzie zeide echter, dat hij herhaalde malen door robben, zalmen in de netten had zien jagen, doch dat zij hunne prooi niet op de beschrevene wijze vermeesterden. Noch hij, noch de Heer Bar had immer steenen in de maag van dit dier gevonden. Dr. Hancock las een stuk voor, over eene nieu- we soort van WNorantea, uit Guinea, die de in- boorlingen Corocoromibi noemden. Deze groeit aan de boorden van rivieren, en op vochtige plaatsen, en derzelver botanische kenmerken komen veel overeen met die van Morantea gwianensis. Hij had dezelve lang met die soort verward, Daar de plant door Auvrrer echter beschreven wordt, als een boom, die de hoogte van 80 voeten bereikt, ál en de nu bedoelde soort eene groote klimmende plant was, moeten. zij verschillende zijn. Dr. Hancock ontwikkelde daarop de botanische ken- merken van de laatste, De heer Hope vertoonde een merk waardig exem- plaar van de Lucanus camelus Farm. van Noord- Amerika , welks regterzijde de gesteldheid van het mannelijk „en de linker die van het vrouwelijk ge- slacht bezat. Deze. wanstaltigheid kwam overeen met eene andere, welke in de Lucanus cervus , eene na verwante soort in Europa , was opgemerkt geworden, De beschouwing van dit exemplaar gaf aanleiding tot eene. woordenwisseling, waaraan de heer Gorris, Dr, Raney en de Heer YarreLL deel namen, aangaande de beginselen van ontwikke- ling , waardoor wangestalten van de bovenvermel- de soort, gebragt konden worden tot algemeene welten. De Heer Yanneurn merkte in het bijzon- der, het voorkomen op van zoowel mannelijke als vrouwelijke organen, op tegenovergestelde zij- den van tweeslachtige dieren, kreeften en vogels, welke hij ontleed had: hij meldde, dat hem een voorbeeld was voorgekomen van eenen visch die aan de eene zijde eene zachte, en aan de andere eene harde kuit had. Hij had een zeer merk waar- dig voorbeeld van tweeslachtigheid ontmoet in eenen vogel, welke hij nog niet bekend had ge- maakt, en waarvan hij nu de meest belangrijke bijzonderheden opgaf. De heer Hope las eene mededeeling voor, waar- in de waarschijnlijkheid te kennen werd gege- ven, dat eenige der vroegste denkbeelden der oudheid, uit het waarnemen van insekten ont- 1 142 staan waren. Bij het beproeven van het geven eener verklaring aan de schijnbaar vrijwillige (spontaneous) voortbrenging van insekten, welke bij duizenden (myriads) uit het slijk ontstonden, dat door het water van den Nijl werd terug- gelaten, hadden de wijsgeeren der oudheid het eerst hunne aandacht bepaald tot de. werking van den uitwendigen invloed der elementen , en de heer Hope zijn gevoelen stavende, door talrijke aanhalingen , toonde, dat zij de zon als de voor: naamste en meest werkzame kracht beschouwden , bij het voortbrengen van deze uitwerkselen. Het denkbeeld van vrijwillige voortbrenging was aan- genomen, en bleef in volle kracht tot het midden der zestiende eeuw , en wordt nog behouden in het grootste gedeelte van dzie en Amerika, en zelfs door sommige uitstekende natuurkenners in Eu- ropa. Den oorsprong van de leer cener zielsver- huizing (metempsychosis), beschouwde hij. als kunnende afgeleid worden van de gedaantever- wisseling (metamorphosis) van zekere insekten. De aankleving dezer leer bepaalde zich nu tot de Gawrs van Perzië en eenige andere afgodendie- nende volken van het vaste land van Azië. De Heer P. Duncan hield zich bezig met eenige bespiegelingen over hetzelfde onderwerp. De heer G. Weers. Har weidde uit, over de uitwerkselen van kalk op velerlei wijzen in verschillende landen aangewend, en beschouwde de algemeene uitwerkselen van deze zelfstandig- heid, met opzigt tot derzelver waarde als kalk- aarde en derzelver rotting veroorzakende eigen- schappen, ais bevorderlijk tot het doen vergaan 143 van plantaardige stoffen. Uit hoofde van de laatst- genoemde eigenschap , werd die stof voor eene vochtige landstreek, als die van Devonshire , zeer nuttig bevonden. Hij wees de noodzakelijkheid aan, van wetenschappelijk onderzoek, ten einde aangaande de vereischte verhoudingen, waarin de kalk op gronden van verschillende hoedanigheden: moest gebezigd worden, eene meer naauwkeurige kennis te bekomen, dan wij tot nog toe bezitten. Hij had bevonden, dat eene mindere hoeveelheid vereischt, en meer voordeel aangebragt werd, door den kalk versch gebrand van den oven te bezigen , en door denzelven in den grond te ploe- gen, binnen twaalf uren nadat dezelve op de op- pervlakte gelegd was. Hij beweerde de waarde van gips als mest voor lucernsche klaver. Mr. Roorsey kon geen geloof hechten aan de nadeelige uitwerkselen , welke zoo algemeen aan calx mag- nesica worden toegeschreven, en waarop door den heer Harn gedoeld was, daar hij een voor- beeld kende van overvloedige oogsten , verkregen uit eene landstreek, waar deze steensoort veel voorkwam. Vergadering van 24 Augustus. Colonel Suxes deelde der Afdeeling eenige op— merkingen mede, over de aangekweekte en in het wild groeijende vruchten van den Deccan. In een statistisch overzigt, hetwelk hij van den Deccan gemaakt had, had hij gelegenheid beko- men om een zeer volledig onderzoek in het werk te stellen, omtrent de verschillende voort- brengselen van den landbouw aldaar, en had 144 hij omtrent elke vruchtsoort, zoo wel gekweek= te, als in het wild in die provincie groeijende , berigten bij een verzameld. De meeste van deze had hij overeen gebragt met een catalogus,’ in oude boeken, welke. hem in Indië waren” voor: gekomen,’ bevat. Zijn handschrift behelsde de pamen van vele derzelve in de Mahratta, Sans- critische en Hindostansche talen. — Waar de Sans- critische naam ontbrak, bestond er waarschijnlijk- heid, dat de plant niet volstrekt inlandsch ‘was. De vaangekweekte vruchten, van ‘welke verschei- dene inlandsch waren, bedroegen tot vijfen veer- tig in getal, en van die, welke alleen in het wild vorkwamen , een-en-twintig. _ Hierbij kwamen eenige aanmerkingen betrekkelijk den tijd ‚waarop deze planten bloeijen en vruchten geven ‚omtrent het gebruik der vruchten in de kunsten ; en de geneeskrachtige eigenschappen „ welke vele soorten, zoo als de Hindoos beweerden, bezaten. Hij maak- te vervolgens gewag van verschillende godsdien- stige plegtigheden en denkbeelden , vwelke aan sommige van deze planten en derzelver voortbreng- selen verbonden waren. De Axnnona, Anacardium en Carica, algemeen als inlandsch in de West- Indiën beschouwd, worden in den Deccan algemeen aangekweekt. Hij beschreef eene plant, welke hij beschouwde als de oorspronkelijke van de ge- heele familie van Citrus te kunnen zijn, welke in het wild in de ‘westelijke deelen van het land , overvloediglijk voorkomt, en de grootte aanneemt van een’ middelmatigen boom. De wilde mus- eaatnootboom wordt ook een fijne woudboom omtrent den oorsprong van de Becara rivier. Van 145 drie soorten van moerbeziënboomen scheen ééne geheel nieuw te zijn, en de Deccan leverde eene schoone gelegenheid voor den aanbouw dier boo men en eene voordeelige zijdekultuur. De heer Macxker las een verslag voor , hetwelk hij, in het vorige jaar, verzocht was, gereed te willen maken: > Over de aardrijkskundige ver- spreiding der planten in Ierland.” Hetzelve behels- de eene lijst van 195 van de meest opmerkens- waardige soorten, met een vergelijkend overzigt van de zoodanigen, welke in de nabijheid van Dublin, Edinburg eu aan de zuidelijke kust van Schotland gemeen waren, en menigvuldig voork wa- men. De heer Mackey trad toen in eenige bijzon- derheden , welke de meer opmerkelijke punten van verschil in den plantengroei van Ierland en Schotland ophelderden. Dit verschil zoude gedeel- telijk kunnen worden toegeschreven aan de meer zuidelijke ligging van lerland, en aan de min- dere hoogte van deszelfs bergen, dan die van Schotland. Deszelfs meerdere blootstelling aan den vwestelijken oceaan, deed de landstreek vol- gens zijn oordeel vochtiger zijn. Schotland be- vat dien ten gevolge meer Alpische planten, en de heer Mackey noemde vijf en vijftig soorten van de meest merkwaardige planten van de Alpen en andere , welke in dat land te huis behooren , op, welke in Ierland nieù voorkomen. Vele planten op de westelijke kust, zijn eigen aan de bergen yan Spanje en Portugal. Vervolgens werd eene lijst opgegeven, in welke een en twintig soorten als in Ierland inlandsch werden opgenoemd, maar welke in geene andere deelen van Groot-Britannie 146 waren gevonden geworden, en het was zeer op- merkelijk, dat verscheidene van deze planten, ook aan de westelijke zijde van de Pyreneën gevonden waren geworden. De heer Mackey gaf tot besluit zijn voornemen te kennen, om zijne nasporingen voort te zetten, den wensch uitende, om bij eene volgende gelegenheid, der Vereeniging eene betere en meer volkomene opgave aan te bieden, Prof. Royre gaf mededeelingen over Caoutchouc, waartoe hij aanleiding gekregen had , door een gesprek, onlangs door hem gehouden met den di- recteur van een uitgebreid etablissement , voor het bewerken van deze zelfstandigheden tot verschil lende voorwerpen van handel. Van dezen had hij vernomen , dat de aanvraag voor die stof, op dit oogenblik , grooter was dan de voorraad. Prof. Rorre beweerde, dat er in de Oost eene groote hoeveelheid van dit artikel, uit eene menigte plan- ten zou kunnen verkregen worden, zoo slechts de inboorlingen overreed konden worden, om het met genoegzame zorg te verzamelen, De Zuid. Amerikaansche caoutschauk wordt gewoonlijk met zoo veel meer zorg dan de Oost-Indische verza- meld , dat dezelve eenen veel hoogeren prijs op- brengt. Die van het laatstgenoemde werelddeel is van eene voortreffelijke hoedanigheid , maar meest- al vermengd met eene aanmerkelijke hoeveelheid onzuivere deelen van den bast des booms, en an- dere vreemde zelfstandigheden. Prof, Royrre noem: de toen verscheidene wijzen op, waarop de Ca- outschouk thans gebruikt wordt, en meldde, dat de Oost-Indische soorten, om derzelver groote on- zuiverheid , alleen gebruikt konden worden, om 147 daaruit het vlug geestrijk bestanddeel Caoutchouci- ne, over te halen. De uit de Oost komende Gaout- schouk wordt thans tegen 2 stuivers het pond verkocht, terwijl die van Para 30—36 stuivers opbrengt. Het is zeer merkwaardig, dat eene stof, welke door het water zoo “weinig wordt aangedaan, en voor de werking van verscheidene scheikundige ligchamen zoo ongevoelig is, in Europa zoo lang onbekend was gebleven. Prof. Rorre herhaalde toen de voornaamste bijzonder- heden, omtrent vroegere handelsgeschiedenis , en de gebruikelijke wijze van dezelve te verkrijgen en te bereiden. Deze zelfstandigheid wordt waar- schijnlijk ook verkregen in de zuidelijke deelen van China, en wordt thans uitgevoerd van het eiland Singapore. De eilanden Mauritius , Mada- gaskar, Java en Penang werden als voorbeelden bijgebragt van andere plaatsen , van waar Caout- chouc verkregen wordt, en op de wijze verwe= zen, waarop dezelve in het laatstgenoemde land bereid wordt. Door proefnemingen in het werk te stellen op andere soorten van dezelfde familiën ;, waaruit men wist, dat Gaoutchouc verkregen werd, zou het waarschijnlijk blijken , dat de op- gave van planten , waaruit dezelve bekomen kon worden , weldra veel vermeerderd zou worden, Prof. Rorre noemde vervolgens die familiën , in welke men reeds opgemerkt had, dat het, in min- dere of meerdere hoeveelheid aanwezig was. Deze waren de Chicoraceën, Lobeliaceën, Apocyneën, Asclepiadeën , Huphorbiaceën en Artocarpeën, Het is opmerkelijk, dat vele planten van de fami- lien, welke Caoutchouc verschaffen , zich kenmer= 148 ken-door de kracht en vastheid van haar weefsel, en dat inde keerkringslanden het, vogellijm uit planten van dezelfde familien bereid: wordt. Deze waarnemingen, in verband gebragt met de bekende daadzaak , dat de zijworm,zieh-met verschillende planten uit ‘familien„ pvelke Gaoutehouc opleve- ren, voedt, (ofschoon dezelve anders weinig met elkander “verwant zijn); gaf Prof. Korze aanleiding om te vooronderstellen , dat „deze zelfstandigheid welligt. een „noodwendig, bestanddeel „kon zijn, van die planten, ‘waarmede zij. zich, bij uitsluiting voeden , ven dat deze caoutchouc welligt. eeniger- wijze” diende ‚ omde stof op televeren, „waardoor hunne zijde zoo veel vastheid verkreeg. Dit be- woog hem om te onderzoeken of caoutchouc in hun geliefkoosd voedsel, den moerbezienboom, ° aanwezig was, hetgeen hem ook door ontleding van deze plant „was ‚gebleken. De heer P; Duncan gaf ‚na omstandig eenige proefnemingen van Dr. Harwoop over de, kleine diertjes; van welke het lichten der zee op zekere tijden afhangt, vermeld. te hebben, zijn verlangen te „kennen ‚em de oorzaak ‚van dit verschijnsel nader te-kennen, terwijl hij voor zich geneigd vas te gelooven, dat-hetzelve „nooit gezien, werd, ten zij dezelve in onmiddellijke aanraking.met de lucht gebragt werden. Gol. Sykes zeide , dat, tisschen de keerkringen ‚het licht geven van het zeewater aanhield, nadat ‘hetzelve in een vat geplaatst, was, zelfs al werd het niet ‘bewogen , en‚dat het, dus niet invbeweging behoefde te zijn, om te lichten. Dr. Hancock las een stuk voor,’ over. de Ma- natus fluviatilis van de binnenlandsche wateren 149 van Guiana.” Dezelve wordt thans zeldzaam ont- moet, behalve in waters der landstreken , welke van de Europesche bezittingen ver, verwijderd zijn. Twee voorwerpen, welke hij onderzocht had , waren negen voeten lang, en wogen onge- veer 800 pond ieder. De vrouwelijke wisch brengt één jong te gelijk voort, zelden twee, en deze draagt zij onder “eene der-vinnen «aan de borst gedrukt. Hij oordeelde „dat het gemak- kelijk en voordeelig „zoude zijn, dit dier in de met zandbanken: gevulde-meren van Guiana, tam te maken. Dr. Harcoexk beschreef de kenmerken. van deze soort ‚ welke hij als verschillend van eenige andere tot dus verre beschrevene beschouwde, … Dr Ru- per maakte hierover eenige aanmerkingen ‚en hield het voor twijfelachtig, of ‚deze soort -we- zenlijk een Manatus of. Dugong. was. Er scheen eene dwaling te bestaan in Cuvier’s beschrijving van Manatus Americanus, waaraan deze twee en dertig tanden toeschreef , terwijl. hij nu aan de Afdeeling eenen schedel vertoonde, in welken er zes-en-dertig waren. Deze dwaling was waar: schijnlijk veroorzaakt, doordien. hij niet „wist, dat de voorste maaltanden uitvielen, naarmate de achterste ontwikkeld worden. In den jongen toe- stand waren er twee snijtanden in de boven- kaak , en waarschijnlijk ook twee in de onderste. Dr. Macarrrer maakte eenige aanmerkingen over het bewaren van dierlijke en plantaardige zelfstandigheden tegen de aanvallen van insekten. Hij bezigde eene geconcentreerde oplossing van gelijke deelen aluin, salpeter en zout met eene 150 gelijke hoeveelheid wijngeest en een weinig la- vendel- of rosmarijnolie. „Door deze vloeistof met kracht in de aders te spuiten , konde een dood ligchaam , gedurende drie of vier maanden, voor dissectie. geschikt, bewaard worden , en deelen van een lijk, hetwelk aldus opgespoten. was , konden, indien dezelve met brandigen hout- azijn gewreven “waren, een’ tijd lang bewaard worden. Hij ‘raadde aan, ten einde de sapachtige deelen van planten te bewaren , dezelve met eene laag van gips te bestrijken, die droog zijnde; ge- makkelijk kon weggenomen worden. Hij deelde eindelijk voorbeelden mede van bewaringen van eenige ligchamen, welke in de moerassen van Ierland gevonden waren. De ‘heer Horre vertoonde eene verzameling van Noord-Amerikaansche insekten ‚ voornamelijk Co- leoptera, uit den ruwen terpentijn in Engeland in- gevoerd, verzameld. Zij ‘waren daaruit afgezon- derd door denzelven zachtjes te smelten, en dan in terpentijngeest te plaatsen, om geheel gereinigd te worden; op deze wijze, kunnen zij even schoon en volmaakt goed bereid worden , alsof zij in den natuurstaat gevangen waren, (25 Augustus.) Dr. Moore maakt bekend, dat hij eenen visch in de haven van Plymouth gevangen had, welke voor Groot-Brittanië nieuw was , de Frigla cata- phractes, en de heer Yarreu bevestigde de juist- 151 heid der waarneming, vermeldende tevens, dat deze soort in de Middellandsche zee algemeen was. Dr. RicHArpson las toen het laatste gedeelte van zijn verslag voor. De orde der Edentata is bij uitstek Zuid-Amerikaansch, en slechts drie of vier soorten worden in Noord-Amerika gevonden. De fossile soorten van Megatherium en Megalonyz worden echter in Noord- en Zuid-Amerika aange- troffen. De orde der Pachydermata is. opmerkelijk , we- gens de grootte van de meeste harer soorten , ter wijl het getal der uitgestorvene soorten, in de Nieuwe Wereld , meer dan dubbel is van dat der tegenwoor- dig levende. Slechts twee geslachten en drie of vier soorten , behooren aan Noord- en Zuid-Amerika. Fossile olifanten en mastodons komen, in de af— gelegenste deelen van Noord-Amerika, voor. Of- schoon het tegenwoordig geslacht van paarden, stellig van Europeschen oorsprong is, worden echter van dit viervoetig dier in Kotzebue's straat nog fossile beenderen gevonden. Dertien soorten van Ruminantia worden opgenoemd, waarvan twee aan de oude en nieuwe vaste landen gemeen zijn, en eene hoog noordelijke uitbreiding hebe ben. De Noord-Amerikaansche herten zijn nog zeer onvolmaakt bekend. Het rendier strekt zich tot aan Spitzbergen en de meest Noordelijke der Amerikaansche eilanden uit, en zuidwaarts zoo ver als de Golumbia-rivier aan de kust van de stille zee , en tot aan Nieuw Brunswijk aan den Atlantischen oceaan. Al hoewel de Muskuskat van de onvruchtbare landen over het ijs naar Par- 152 ry’s eilanden zich uitbreidt „ wordt dezelve noch in Azië, noch in Groenland gevonden. Er schij- nen negen soorten van Cetacea, als Noord-Ame- rikaansche bekend te zijn, en die,aan de ooste- lijke kust, zijn’ almede bewoners van Europa, onder dezelfde paralellen van breedte , voorname: lijk die der Groenlandsche zeeën. Aan de weste- lijke zijde zijn de soorten ook aan Azie gemeen; Dr. Ricnarpson vervolgde met eenige mededee- lingen aangaande de Ornithologie, waarover hij meende, dat het. onnoodig zoude zijn , zoo uitvoe- rig te handelen, als over de zoogdieren, de- wijl de soorten zoo veel naauwkeuriger bekend waren, daar het grootst getal derzelve trekvogels ‘was, en derhalve die, welke de minder bezochte landstreken bewoonden, op gegevene tijden „de meer beschaafde landstreken bezochten, Er ont- braken echter, voor als nog, plaatselijke opgaven om natuuronderzoekers in staat te stellen hunne aardrijkskundige grenzen , met juistheid na te spo- ren, en; in het bijzonder was onze kennis aan die. van California, en Russisch-Amerika zeer gebrekkig. Van omtrent 500 soorten, werd een vierde gedeelte in Europa gevonden, maar niet meer dan een achtste in Zuid-Amerika, Onder de eersten, of die, welke in Noord-Amerika, en Europa gemeen ware , waren 30 landvogels , 28 waadvogels, en 62 watervogels. _ Verscheidene der geslachtsvormen waren. eigenaardig, maar slechts twee familien,; namelijk die der Trochi- lidae en Psittacidae, worden in Europa- niet gevonden , en de Upupa is de eenige Europesche vertegenwoordiger van de geheele orde , waartoe 153 de eerste van deze familien behoort. Geene gier- soorten zijn aan beide werelddeelen gemeen , maar dit is wel het geval met bijna de helft der andere roofvogels, en vele van deze strekken zich al- mede over Zuid-Amerika, en zelf over de geheele wereld uit. Een vierde deel der Corvidae, zijn bewoners van Europa; maar de andere landvogels, aan beide vaste landen gemeent, zijn in geringere ver- houding aanwezig, en niet meer dan twee van de twee en zestig Sylvyadae, zijn Buropeesch, Het getal soorten aan Zuid- en Noord-Amerika gemeen, is zeer onzeker. Eenige der meest talrijke familien:, welke het laatstgenoemd land kenschetsen ‚ hebben: weinige of geene soorten in Zuid-Amerika, Het is opmerkelijk, dat slechts één Frochilus , als ge- meen aan Noord- en Zuid-Amerika, beschreven is, ofschoon deze familie laatstgenoemd land bij- zonderlijk kenmerkt, en twee en twintig soorten , welke, als in Mexiee inlandsch , zijn beschreven: Dr. Ricnanpson gaf toen verscheidene: bijzonder= heden op , aangaande het trekken van vogels „ en deed als zijn gevoelen daaromtrent kennen, dat de verplaatsing in het voorjaar. geschiedde , met oogmerk om eene geschikte plaats te vinden , om te broeijen en de jongen op te brengen. De voorraad van voedsel, welke te verkrijgen was , had naar zijn oordeel , grooten invloed op: den weg, welke door deze dieren genomen werd, en de noordelijke en zuidelijke togten hadden dikwijls plaats over verschillende landstreken. Hij wees de drie groote wegen aam; welke tot zekere mate be- paald wverden, door het natuurlijk voorkomen van 156 het land. Het volstrekt getal vogels , dat in ver- schillende landen gevonden wordt, neemt af van den keerkring naar de noordpool , maar het getal van die, welke zich elders ophouden om te broei- jen , vermeerdert van den keerkring naar den 60° noorderbreedte ,‚ daar de bosschen minder digt worden. De voortgang der beschaving had reeds op het trekken van zekere soorten , grooten in- vloed uitgeoefend ‚door dezelve daar, waar zij vroe- ger zonder eenigen voorraad van voedsel waren, overvloediglijk met hetzelve te voorzien. Aldus trokken de spreeuwen verder naar het noorden, naarmate dat de aankweeking der graansoorten zich in die rigting uitbreidde, en het invoeren van zekere buisvormige bloemen in de tuinen van Florida, had nieuwe soorten van kolibrietjes uit het zuiden daarheen gelokt. Vervolgens werden eenige bijzonderheden medegedeeld, aangaande de verspreiding van de verschillende familien van vogels, en een tabel bij het verslag gevoegd , toon- de het volstrekt getal van soorten aan , als ook het getal van de zoodanigen, welke in Philadëphia s Massachusett en Süskatcheran broeiden. Dr. RicHArpson wees de verschillende goede ge- legenheid aan, welke Amerika oplevert , om den togt van vogels van het begin tot het einde waar te nemen. Hij was niet van voornemen de krui- pende dieren, visschen en andere dieren nu te behandelen; en eindigde zijn berigt door zekere desiderata aangaande onze kennis van Noord - Amerikaansche Zoologie op te geven, waarop hij de aandacht van natuuronderzoekers , welke gelegenheid zouden hebben, dezen tak der 157 wetenschap te beoefenen, wenschte te vestigen. De Heer Carpenter, hield de Afdeeling bezig met de gevoelens van Dr. Pricnarp aangaande de kenmerken , waardoor de soorten in Zoologie en Botanie onderscheiden worden. Uit de de- finitie van soort van Dr. Pricnarp, zoude het blijken, dat dit onderzoek bestaan zoude, in het bepalen, welke de voornaamste kenmerken van elk individu waren, die door de werking van uitwendige oorzaken noch verloren gingen , noch verkregen konden worden. Het was thans blijkbaar , dat de bepaling van soortelijke ver- schillen, alleen volgens structuur (bouw), een zeer onzeker kenteeken was, en hij vestigde de aandacht op het herstellen van vele soorten , in Zoologie en Botanie, door verscheidene Natuur- kundigen , welke zich hezig hadden gehouden met het meer naauwkeurig onderzoek van talrijke verscheidenheden , en meer aandacht verleend hadden aan de voorwaarden , waardoor bepaalde veranderingen werden voortgebragt. Hij ging voort met vier verschillende punten van onderzoek te beschouwen, waaronder hij de gevoelens van Dr. Prrcuarp rangschikte, aangaande de omstandig- heden, welke in acht zouden kunnen worden geno- men , ten einde te geraken tot eene meer naauwkeu- rige onderscheiding van soorten, dan die, welke al leen door derzelver uitwendige kenmerken werden opgeleverd. 1°. Hij wees het nut aan van het bezigen van de algemeene wetten, welke de verrigtingen van elk geslacht regelden, omdat er gevallen beston- den, waar de geringere onderscheidingen van NAT. TIJpscH. HI, m 158 bouw, niet gebezigd konden worden, ten zij voor zoo verre, als zij door een verschil in de verrigtin- gen herkend konden worden. De meest belangrijke van deze waren de gemiddelde duur van het le- ven voor elke soort; en dus omstandigheden, wel- ke in verband staan met hunne voortbrenging , als het getal hunner afstammelingen, de tijdper- ken en herhaling van broeijen, van dragt (wfero- gestation), en de tusschenpozingen van het leggen tot aan het broeden van het ei bij de dieren ; — alle deze omstandigheden verschillen wezenlijk in soorten, welke, wat den bouw aangaat, het naauwst met elkander verwantzijn. Zoo is de tijd van dragt bij den hond, 62 dagen, en bij den wolf 90. De mensch is van alle dieren , welke op het naauwst met hem verwant zijn, zeer naauwkeurig onder- scheiden, door den gemiddelden duur van zijn le- ven en deszelfs voornaamste tijdperken ;en, uit dit oogpunt beschouwd , wordt de soorts-identiteit van het geheele menschelijk geslacht aangetoond, door de algemeene gelijkvormigheid van deze omstan— digheid in alle natien. Er bestaat echter verba- zende moeijelijkheid in het toepassen van deze voorwaarden, als een herkenningsmiddel van soor- telijk verschil, in het grootste aantal van gevallen , door onze, nog zoo zeer, in vele belangrijke daad- zaken , beperkte kennis. Het schijnt waarschijnlijk, dat het voornaamste onderscheidingskenteeken, waardoor eenige groep gekenmerkt wordt, in de eene minder aan af- wisseling onderworpen is, dan in de andere; en hier noemde hij als voorbeeld de periodieke re geling van menstruatie bij het menschelijk geslacht 159 als een onderscheidingskenteeken van onze soort 2. De voorwaarden aan tweeslachtigheid ver bonden , zouden als een hulpmiddel kunnen gebe- zigd worden, ter onderscheiding van wezenlijke soorten. Strijdig met hel gevoelen van Hontem, wist men thans, dat hybriden somtijds vrucht- baar waren. Dr. Pricnarn beweerde echter, dat dit slechts dan het geval was, wanneer het vrou- welijk individu door een van het ouderlijk ras bevrucht werd , en dat er geen voorbeeld be- stond, dat zij met elkander voortteelden. Bij de planten schenen de grenzen der tweeslachtigheid eenigzins meer uitgebreid te zijn , en men meen- de , dat eenigen in staat waren, haar zaad tot de derde of vierde geslachten te rijpen ; maar deze voorbeelden zouden de uitwerkselen kunnen zijn van de uiterst groote verscheidenheid van eene ge- meen voorkomende soort, en hij helde er toe over, om de geneigdheid tot onvruchtbaarheid bij hybri- den aan te nemen, als een voldoend herkenningsmid- del ter bepaling der wezenlijke onderscheiding van soorten in de individuen, van welkezij afkomstig zijn 3. Hij vroeg of het niet mogelijk, was om ziektekundige beschouwingen als een middel om de soorten te onderscheiden, aan te wenden, zoo als b. v., het verschil, dat in de uitwerking van ziekte veroorzakende vergiften wordt opge- merkt. Sommige besmettelijke ziekten werden aan verschillende soorten medegedeeld , terwijl dit met anderen het geval niet was. Bij planten, welke door uitwendige kenmerken zeer naauw met -el- kander verwant waren , werden sommige door bijzondere ziekten aangedaan, terwijl zij op de mX 160 anderen geene werking uitoefenden. Hierbij merk- te de Heer Carpenter echter aan , dat het zeer moeijelijk zou zijn te bepalen, of niet dezelfde ziek- te in verschillende individus met zeer verschillen- de verschijnselen kon waargenomen,en aldus voor verschillende ziekten aangezien worden. Men vooronderstelt thans b. v., dat de koepokken slechts een gewijzigde vorm van de kinderpok- ken zijn. (C*) 4. Wij zouden de zielkundige begaafdheden van bij - zondere geslachten als eene wijze van onderscheiding kunnen bezigen, als die der zintuigen b. v. de bevatte- lijkheid, het instinkt, de geneigdheden , gewoonten, enz. Hierin bestond eene verwonderlijke gelijkvor- migheid, ofschoon dit door zekere voorwaarden moest beperkt worden , gelijk aangetoond werd in het verschil , dat in de verschillende rassen van den hond wordt opgemerkt, In dit geval was iwvel- ligt het verschil geheel onderworpen aan eenen algemeenen hoofdtrek in het kenmerk van. dit dier, namelijk deszelfs ingeschapene gehechtheid aan den mensch. De hoedanigheden welke. hier aangeduid werden, waren vooral toepasselijk op het onderscheiden van naauw verwante soorten van insekten, als bij wespen en bijen, Het scheen den spreker toe dat het duidelijk uitgemaakt ‘was , dat het geheel menschelijk geslacht slechts uit eene enkele soort was zamengesteld, De heer H. Duncan weidde over het gevoelen van Dr. Pricnarp uit, en oordeelde, dat het aan» (*) Dit gevoelen is door de bekende proeven van onzen ijveri- gen landgenoot den Hoogl. Numan geenszins bevestigd. V.D. H. 161 nemen van instinkt en gewoonte, als kenmerk voor soortelijke onderscheiding , doelmatig was; en in Ornithologie beschouwde hij in het bijzon- der de nestmaking als van groot belang. De Heer Exron meldde, dat hij hybriden had verkre- gen van den gewoonen gent (gander) en eene vrouwelijke Chinesche eend, dd. cygroides , en dat deze hybriden met elkander hadden voort- geteeld. Hij bezat ook vruchtbare hybriden van het Sinesche zwijn en het gewone varken. — De Heer Vicors helde zeer over, tot het gevoe- len. van Hontem over dit onderwerp, en meen- de, dat de onvruchtbaarheid van hybriden een voortreffelijk ‚hulpmiddel was ter onderscheiding van soorten. De uitzonderingen , welke nu en dan aangevoerd werden, werden dikwijls onbeslissend bevonden, door gebrek aan voorzorg bij het ne- men der proeven , zoo als hem bekend was door eenige gevallen , welke in de Zoological Gar- dens waren voorgekomen, Onder de hulpmidde- len, door Dr. Pricwarp ter onderscheiding van soorten voorgeslagen, beschouwde hij dat van ziekte als van groot belang. Bij hetgeen reeds gezegd «was geworden, wilde hij nog voegen de waarschijnlijkheid, dat men de huishouding van parasitische dieren zoude kunnen nasporen, met het doel om het soortelijk. verschil tusschen die dieren, waarop welke zij zich voeden te bepalen , en dit vooral bij de vogels waar elke soort een eigen- aardig parasiet schijn te bezitten. — Dr. Rurer, verklaarde, na de verschillende definitiën van eene soort, zoo als zij door Lamarek, Linnaeus , Cu- vier en BrumenBAcn gegeven waren, vergeleken 162 te hebben , dat hij overtuigd was, dat de theorie van Hunter niet te behouden was; en dat, vol- gens de denkbeelden van Dr. Pricuanp, eene soort, als het ware, naar metaphysische bee schouwingen bepaald moest worden, waaruit dit zoude moeten volgen, dat elke bijzondere ver- rigling het middel kon zijn van voortbrenging van het deel, van hetwelk dezelve af hing, en dat hij dus zoude kunnen geraken tot het aannemen van de leer, welke vooronderstelt , dat het mogelijk is, soorten naar verkiezing voort te brengen. Na gesproken te hebben over het groot verschil, het- welk er tusschen dieren van verschillende landen bestaat, en de oneindige verscheidenheid van scha- keringen van overeenkomst, welke tusschen die van zekere groepen is, gaf hij, als zijn gevoelen daaromtrent te kennen, dat het eindelijk noodza- kelijk zou worden, de benaming soort af te schaf- fen en de hypothese aan te nemen , welke den meer trapsgewijzen overgang van den eenen vorm in den anderen toestaat. — De heer Yarreur meende , dat het ten minste bijna altijd waar was dat hybriden onvruchtbaar waren. Deze regel was op hel vaste land zoo algemeen, met opzigt tot den muilezel, die alleen in zulk eene ma- te wordt aangefokt, dat de weinige gevallen; in welke men meende, dat het voorkwam, met zeer veel grond voorondersteld konden wor- den, door eenig toeval of misslag ‚ontstaan te zijn. Onder de vogelen noemde hij als voorbeelden , twee eendsoorten, dZxas boschas en acuta, welke vruchtbare hybriden hadden. voortgebragt. … Met betrekking tot visschen , weet men thans, dat de 163 door Isaac Warron vooronderstelde hybriden, goc- de soorten waren; en hij meende, dat het immer eene moeijelijke zaak zoude zijn, eenen basterd visch aan te wijzen. Hij kende hiervan geen voor- beeld, en inderdaad, indien er waarschijnlijkheid voor bestond, zouden onze vijvers weldra met hy- briden gevuld worden , door de uitwerking van de mannelijke kuit, die door het water tot op eenen grooten afstand gevoerd werd, nadat dezelve uit geworpen was. — Dr. Prrcnarp merkte aan; dat hij , aangaande de menstruatie van apen , ver- klaren moest, deze zaak, welke door Lesson en Cuvier vermeld, maar door BruumenBAcH ont- kend was, in twijfel te trekken , en hij zeer gaar- ne eenige stellige inlichtingen over dit onderwerp wenschte te ontvangen. Prof. HensLow sprak over het gevoelen ‚van De CanporrE aangaande hybride planten ; en nadat de heer Carpexter op eenige der gemaakte op- merkingen geantwoord had , nam de behandeling van dit geschilpunt een einde. De heer Puerps las eene mededeeling voor , over de vorming van veen , meer bepaaldelijk met betrek- king tot een gedeelte land, in de lage streken zuid- waarts van de Mendip heuvels. Deze streek was voorheen door de Abten van Glastonbury geheel droog gemaakt, en, dien ten gevolge, bezaten zij een der schoonste landen voor het weiden ‚ welke in Groot-Britannien bestaan. Dit land was vervol- gens, door verzuim, tot den staat van moeras over= gegaan, waaruit het later weder terug geroepen was. De heer Prerps trad toen in verscheidene bijzonder- heden, aangaande den groei, de eigenschappen en 164 het nut van veen, en toonde monsters, tot slaving van hetgeen hij beweerde, aan. Boomen hadden op deze plek gegroeid, nadat dezelve voor het eerst uit den moeras-staat terug geroepen was, en wa- ren vervolgens in de nieuwe formatie diep inge drongen. Hij vermeldde vervolgens, dat er over- blijfselen van Romeinschen oorsprong aldaar ge- vonden waren, op eene diepte van zeven tot twaalf voeten. De Heer Bagineron , Dr. Crook, de Heer Tayuor en Sir Francis Mackenzie, spraken over het be- staan en de toeneming van moerassen, op de zijden en afhellingen van bergen, alsmede in zoet wa- ter meren, waaruit derzelver vorming , door den heer Preres verklaard was. — De heer Macxker vertoonde eenige monsters van het hout, den bast „de bladen, en kegelvruchten van Pinus sylves- tris, welke gevonden waren geworden in een veenmoeras , zestien voeten onder de oppervlakte der aarde, en op eene diepte van vijf voeten veengrond, in King's County in Ierland. De heer Macker las toen eene mededeeling, welke hij van den Heer Nurarr ontvangen had , over het behandelen van het geslacht der Pijnen. Waar de planten te schielijk groeiden , of door slecht ontwik- kelde wortels, niet in verhouding staan tot de steng, bevond hij dat dit gebrek verholpen werd, door het afbreken van de geheel ontwikkelde knoppen, in het voorjaar ‚ met uitzondering van die der korte tak- ken. Hij had Lorkenboomen. weggesneden tot op éénen zijdeljngschen tak na, welke eindelijk een keu- rige schoone boom was geworden. Hij zeide, waar- genomen te hebben, dat harsachtige boomen voor 165 de uitwerkselen van het weerlicht bewaard werden, terwijl anderen daardoor getroffen worden. De heer Crook meldde, met opzigt tot deze waarneming, dat hij eèn voorbeeld kende, dat twee Lorkenboomen, gedurende een’ storm , door het weerlicht vernield waren geworden. De heer Torpes droeg een stuk voor, waarin hij de namen en localiteiten van zestien soorten van conchylien , welke in Schotland nieuw waren, opgaf, en met de opmerking besloot, dat die Zes- tacea , welke, op de oostelijke kust en in de ler- sche zee, de diepten bewoonden , op de weste- lijke kust, dikwijls ver onder het merk van laag water gevonden werden. Dr. Srorp droeg eene verhandeling voor, over de Marsileaceae , waarin hij deze groep beschreef als het naast van alle kryptogamische geslachten aan de phanerogamische planten komende. Hij behandelde in het bijzonder de Pilularia globuli- fera, en beschreef het involucrum , als bestaande uit drie rokken, die trapsgewijze door vier klep- pen opengaan ‚zoodat er verscheidene weken ver- eischt worden, om het uitgaan van het zaad te bewerken. Hij beschreef toen twee soorten van korrels, welke in het involucrum bevat zijn, als overeenkomstig met stuifmeel en zaden. De laatsten kiemen , wanneer zij uit involucrum ge- nomen worden, voor dat hetzelve berst, en de andere gelijken niet naar misdragene korrels, zoo als sommige dezelve beschouwen. Wanneer de zaden aan water blootgesteld worden , „wellen zij op aan hun uiteinde, en daaruit komt eene groe- ne stip, of in de rigting , of perpendiculair me 166 de rigting van hunne assen, en dit wordt een blad, dat een halve duim lang is. Witte wortel= tjes verschijnen alsdan aan de tegenovergestelde zijde. Het blad komt altijd uit een bepaald punt voor. In de middelpunten van de steng en het blad is een bundel van kleine sapbuizen, maar geene spiraalvaten. É Er werd een uittreksel van een berigt van den heer P. Tear, voorgelezen over Alcyonella stag- norum , en werden zeer schoone praeparaten en exemplaren van hetzelve ter tafel gebragt. Het dier werd in grooten overvloed gevonden, van Augustus tot November 1835, in- eenen kleinen vijver nabij Leeds. Men vooronderstelde „ dat-dit dier aan Groot-Britanië vreemd was. Exemplaren van het insekt de Plantenwesp (Wegetating wasp) genoemd, “werden. door den heer Yates vertoond; hij meldde, dat hij dezelve van Jamaika had ontvangen. Het bleek , dat dit insekt door cen fungus , aan het geslacht Sphae=, ria verwant, besmet was , welke zich aan deszelfs ligehaam hecht , zelfs, zoo als beweerd werd , gedu- rende het leven van het dier; de heer Hope meen- de, dat dit insekt tot het geslacht Polystes be- hoorde, en zeide, dat verscheidene Curculionidae aan dezelfde soort van besmetting onderhevig waren: Dr. Rirey maakte melding van eene bijzonder- heid in de osteologie van den tweevingerigen struiss vogel, welke de opmerking ontgaan was. Hij toonde aan , dat de derde vinger werkelijk in eenen rudimentairen slaat aanwezig, en door de om- kleedsels verborgen was. Hij bestaat uit twee phalanges, en is met eenen wel bepaalden con- 167 dylus aan den tarsus geleed, en komt met de twee anderen in hetzelfde vlak, De heer Hewirson vertoonde verschillende soor- ten van stroo, parasitische insekten bevattende. De heer Bowman bood een exemplaar van Spè- raea hypericaefolia, op een’ kalksteengrond na- bj Denbigh verzameld, aan, alwaar deze plant geheel genaturaliseerd schijnt te zijn. Dr. Tyacke vertoonde exemplaren van Lamium intermedium nabij Edinburg, en in verscheidene deelen van de Highlands en Hebrides gevonden. Eene mededeeling van Dr. CGorger , werd alstoen voorgedragen , waarbij in bijzonderheden de uit- komsten werden bekend gemaakt, van verscheide- ne genomene proefnemingen , door namelijk plan- ten eene oplossing van 8 gr. pruissischzure pot- asch, op elk ons water, te doen opzuigen en de aangedane deelen door zwavel-iijzer te reageren. Men merkte aan, dat dit reeds eenige jaren gele- den in het Gardeners Magazine was opgegeven , en Dr. Gorzer zeide, dat hem wel bewust was, dat ook reeds Dr. Daureny daarop was opmerkzaam geweest, blijkens een daarvan gegeven berigt in Jameson's Journal, maar daar hij zijne eigene uitkomsten, zonder eenige voorafgaande kennis hieraan, had verkregen , meende hij ‚dat deze voor de Afdeeling belangrijk zouden zijn, als bevestiging van de proefnemingen door anderen genomen. De volgende nommers van The Athenaeum zijn ons nog niet geworden. D. V. == TEM À E j N hb darter sars shaalog, akar. zb: vels zaak wdn ze nen eebrnaaleehrgn ioggael ni assbaaygovr! Ted 1=1008 slingerde abtootor poervrakt oral _rbaotnjeacl merdseni odogitinnsg”, onte ssep G) vi asv anslermoxe. noo bood samsòl wrachventde pat bioraonotellad, ‘ass, qe eoitehonsienggd geer taplg ash answle. „onp , blsgosvor Agila üd axoarderd snie, ot Sfdoe” Irosailandsneg doodsn _ sustbonesatnt sorirend an usslqutozs ebnoatspr Ed amsbindoersr « ais erde ijdaa weeen vralabrovsge zobidshi a soaaids seule ph maaaod any gaitopbaborr onl: =liu, ob, asboumbaoxid ai Hdrasve, mandagen „sbisrtopwr gov tdnmuas bunzted slem ohaaroak. snslg llama. zoob, „ vegaimsnlsoug vasta aas tog omardarieciung Age Bamw zaiveolifosuos mot obs oogiudgo. moob.ot >, zaten eo dloiqge foén > MSI9EIT O1 zoselovaven. vub oolsab amnbugann „log uoruij vguuss ebaar di tab reo- edel „BIVR Go eOW Mntaopnlk dansbrmdtsrd e BRWrdaurarod daw roort dab «shine. wisaod ned raansalaeengo zow goresb rmsausd „10 boor slag dh af tid uovogeg agvnal-avsersdijld) ets Ee smogioaiïs jd ronb. sdram, Aasvtwok. wagon siansl ohaanglproòv. oginusvibmos;, reren, _ zoovombanb, gd sbussa meeten gutigiesved eln „as aobuos dijngonled zaìloslfiA cons ostobas zoo wegaimeriaong obd ijs anar bsod’ aur “Puno haag sd fl wa drag Aere vatioveeg) sit hed f { KEN 8 nw BOEKBESCHOUWING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN. _ BAIWUOHDETERHOH + Ë | ï vat AATMNAALE SIG ATIE TE pen nT ee AA WENGE bet BOEKBESCHOUWING en LETTER- KUNDIGE BERIGTEN. CzERMAK en WAGNER over Spermatozoa. Beiträge zu der Lehre von den Spermatozoen. Ein Vortrag , gehalten in der zweiten allge- meinen Versammlung Deutscher Naturforscher und Aerzte zu Wien am 22 Sept. 1832. Mit beigefügten Anmerkungen von 108. sur. Czer- MACK, der Heilkunde Doctor, Professor an der Wiener Hochschule und Mitgliede mehrerer gelehrten Gesellschaften. Wien 1833. F. neck’s Universitäts-Buchhandlung. A'°. (Mit 2 Stein- drucktafeln). D. zaaddiertjes , sedert ruim anderhalve eeuw ontdekt, zijn het eerst gezien door mam, (©) en door LEEUWENHOEK nader bekend geworden. Men vindt dezelve alleen in het sperma van mannelijke, tot voortplanting geschikte dieren. Men zou ze entozoa kunnen noemen, wanneer men enkel op de plaats let, waar ze gevonden worden, maar overigens zijn zij noodwendig hestaande voort- brengselen van het bewerktuigd wezen, waarin (*) Niet HAMMEN, gelijk CzERMAK schrijft. 170 men ze aantreft, en in dit opzigt dus van inge wandswormen zeer verschillend. Zij ontstaan als infusoria, wier eenvoudige vormen, volgens czer- MAK , zonder eieren, door gexneratio aeywivoca ontstaan. Gelijk Czenmak in dit opzigt van EHREN- BERG afwijkt, die de oude leerstelling: Omne vivum ex ovo algemeen verdedigt, zoo ook in het denk- beeld, dat hij zich van het kenmerk eens diers vormt. Bestaat, vraagt czenmakK, het onderscheid tusschen dier en plant enkel en alleen in inwen— dige voedingswerktuigen, en eene bepaalde, dui- delijk zigtbare, mondopening (*)? En moeten wij wezens, die zich willekeurig bewegen, maar waarin herhaald onderzoek geene organen kan opsporen, daarom geene dieren noemen, of wij moeten hun, om ze tot den rang van dieren te verheffen, eene door ons niet waargenomene spijsverteringsholte toeschrijven? | Deze vraag moet volgens czermak ook het lot der Spermatozoa beslissen. Daar hij in dezelve geene inwendige deelen vindt, kan de structuur niet tot grondslag der verdeeling worden aange- (*) » Vorläufig wage ich nur diesem Satze des genialen Be- » obachters meine Erfahrung über die eigentlichen Aufguss= » thierchen entgegen zu stellen, wozu ich mich um so mehr » berechtigt fiühle, als ich mich seit mehreren Jahren mit » der Infusorienbildung fleissig beschaftigte. Ich erhielt aber pin den meisten vorsichtig angestelten Aufgussen beïnahe » immer sich lebhaft bewegende, oft kaum den >; Theil peiner Wiener Linie betragende, Thierchen, welche nach » wiederhohlter Betrachtung für organlos zu erklären wa- » ren.” S, 14. 171 nomen. Naar de uitwendige gedaante neemt hij drie orden aan: Cephaloida, Uroidea en Cepha- luroidea. De Cephaloidea zijn schijfvormig , ei- rond of kogelvormig, zonder eenig aanhangsel; hiertoe behooren de zaaddiertjes bij alle, door C, onderzochte visschen, en van vele ringwormen. De Uroidea zijn langwerpig, zoo als bij de week- dieren, de meeste kruipende dieren en verschei- dene vogels. Cepkhaluroidea noemt de schr. zoo- danige zaaddiertjes , welke uit een rond deel met „een, gewoonlijk spits toeloopend, korter of langer aanhangsel bestaan. Wij zien dergelijke bij alle zoogdieren en de meeste insekten. De schrijver besluit zijne verhandeling met eene vergelijking tusschen de spermatozoa en de bloed- bolletjes. De eerste zijn even zoo noodzakelijk tot de voortplanting, als de laatste tot de voe- ding (”). Op de twee platen zijn op eenen zwarten grond (op dezelfde wijze als door BreuserR, MEHLIS en anderen ingewandswormen zijn afgebeeld) de zaad- diertjes voorgesteld van Salamandra atra, Cobitis barbatula, Rana temporaria, Bufo cinereus, Hyla viridis, Lacerta agilis, Columba livia, Coluber natlriv, Emys europaea, Salamandra maculata, Anguis fragilis, Triton cristatus, Lepus cuniculus en Vespertilio murinus. Dat wij van een reeds voor drie jaren uitgege- ven geschrift nog melding maken, zal zijne ver- (*) » Der Same ist das Zeugungsblut, das Blut der Er= » nährungssame.”’ S, 22. 172 ontschuldiging viaden in de belangrijkheid van het behandelde onderwerp , en in de algemeene aandacht, die men aan dit stukje geschonken heeft, hetwelk ook door de voordragt der zaken en door ‘helderheid uitmunt. Overigens gaf ons eene andere verhandeling, over hetzelfde onder- werp, welke ons voor weinige dagen door den Hoogleeraar wAGven te Erlangen werd toegezonden , gereede aanleiding, om het opstel van czermaár te beschouwen , en met dat van waanemr te vergelij- ken , welks inhoud wij nu in de tweede plaats beknopt willen opgeven. Het is getiteld: Fragmente zur Physiologie der Zeuguúng , vorzüg- lich zu mikroskopischen Analyse des Sperma's von De, R. wAGNER, Professor in Erlangen (aí- gedrukt zoo het schijnt uit de dbhhand/. der physik. mathem. Klasse der Acad. zu Munchen. Bd. II.) 1836. Deze verhandeling is met drie platen voorzien, waarvan de figuren door duidelijkheid en bepaald- heid van omtrek die van czermax ver overtreffen. Met de beschrijving en verklaring dier figuren vangt de schrijver aan, om alzoo den lezer eerst met de waarneming bekend te maken , voor hij hem de daaruit afgeleide algemeene gevolgtrekkingen en meeningen mededeelt. Deze afbeeldingen wijken van die van CzERMAK vooral daarin af, dat vele eenen zeer langen draad- vormigen staart hebben , welke ook bij de Spermato- zoa van vogels niet ontbreekt (Columba domestica, 173 ú Parus cristatus, Parus coeruleus, Turdus vis- eivorus, Alauda campestris, Fringilla spinus, Fringilla coelebs, Vanellus cristatus). De ronde vorm , dien czermak bij de Spermatozoa der vis- schen opmerkte, is door w. ook bij Cyprinus Brama gezien, maar hij bemerkte daarbij een kort en'“zeer dun draadvormig aanhangsel. Verschil- lend is daarentegen de gedaante der Spermatozoa bij kraakbeenige visschen, althans bij Petromyzon en Squalus; bij het eerstgenoemde geslacht staf- vormig, veelligt met een hoogst fijn draadje of aanhangsel, bij Squalus naar eene spiraalvormig gedraaide streep gelijkende. ‘Bij zoogdieren is stéeds de vorm der Spermatozoa die van een rond ligchaam met een lang draadvormig aanhangsel (de gedaante der Cephaluroidea van Czermar), gelijk ook door dezen is aangemerkt. Ook bij Paludina impura en Cyclas cornea komen derge- lijke Spermatozoa voor. Het aanwezig zijn van deze dieren bij de laatste soort is-höogst opmer kelijk , en bewijst, dat men de koplooze ‘week- dieren als hermaphroditisch beschouwen moet ; waarschijnlijk zijn hier eijerstok en zaadbal innig verbonden. Bij de Spermatozoa der Salamanders en Tritons zag w. hoogst fijne en in trillende be- weging zijnde cilia (Wimpern) en bij Salamandra maculata aan het spits uitloopende, dikkere eind een rond knopje. Waexer maakt in deze verhandeling vervolgens eenige melding vän de waarnemingen der nieu- weren. Als een bijkans algemeen ‘gebrek der tot nog toe bekend gemaakte onderzoekingen , merkt 174 hij aan, dat men alleen op de Spermatozoa gelet, en te weinig acht gegeven heeft op: de overige bestanddeelen van het Sperma, In hetzelve vindt men namelijk, behalve deze diertjes, eene menigte van verschillend gevormde ligchaampjes, schijfjes, bolletjes, korreltjes en onregelmatige massen, welke niet alleen tot de wording der Spermato- zoa ‚ maar ook tot het leven van het Sperma in een zeer gewigtig verband schijnen te staan. De rangschikking der bijzondere vormen dezer ele- menten van het zaad en de aanwijzing van hun- nen waren aard houdt hij bijkans voor moeijelij- ker’ dan de scherpe karakterbepaling der Sperma- tozoa. Hij geeft zijne methode van onderzoek op; waarschuwt tegen. vooraf opgevatte meeningen; betuigt zijn twijfel aangaande de waarschijnlijkheid van zoo veel verschil in deelen en zoo zamenge- steld maaksel aan te treffen, als bij sommige Jn- fusoria en Entozoa gevonden is, in dieren, wier levensduur zoo kort, wier verblijf zoo eng tot een enkel orgaan beperkt is, en eindigt met de uitkomsten zijner onderzoekingen in den vorm van thesen mede te deelen, wie man sie aufsu- stellen pflegt, wenn man Widerspruch wünscht, der dem Ernst der Wissenschaft gemäss ist. Wij laten hier eenige der gewigtigste stellingen volgen ‚ waarmede wij ons berigt over deze. leer- rijke, en in den echten geest des waarheidlievenden onderzoeks geschrevene verhandeling besluiten. 1. Het zaad bestaat in deszelfs tot. voortteling geschikten toestand uit onderscheidene wezenlijke gronddeelen. 175 2. Drie grondbestanddeelen schijnen aan het zaad- vocht eigendommelijk toe te behoren, eene gelijksoor- tige vloeistof, korreltjes of bolletjes en zaaddiertjes. 3. De geliijkslachtige vloeistof zonder balletjes kan met het Serum des bloeds vergeleken worden en hare hoeveelheid is verschillend. Zij is waar- schijnlijk eiwitachtig ; zuren en wijngeest doen haar stremmen , en eerst dan wordt zij, als eene fijn- korrelige, doorschijnende massa, een voorwerp van mikroskopische waarneming. 4. De korreltjes en bolletjes van het zaad zijn kleine, in hunne grootte meer dan de bloedbol- letjes- van elkander verschillende ligchaampjes , welke reeds voor, maar ook tegelijk met de zaad- diertjes aanwezig zijn, en met deze in geene ver- dere betrekking schijnen te staan. 5. Er zijn andere kogelvormige of zeer verschil- lend gevormde ligchamen, welke men niet met de ware zaadbolleltjes moet. verwarren, maar welke in een naauw verband tot de voeding der zaaddiertjes schijnen te staan, 6. De zaaddiertjes ontstaan grootendeels in massa in eigenaardige blaasvormige hulsels, welke een latere vorm der onder Ne. 5 beschrevene bolletjes schijnen te zijn. 7. De zaaddiertjes en hunne geheele ontwikke- ng zijn het voortbrengsel der verhoogde voort- telingskracht; hunne wording hangt derhalve van ouderdom en jaargetijde af. 8. De zaaddiertjes zijn even wezentlijke bestand- deelen van het zaad, als de bloedbolletjes zulks van het bloed zijn. 176 9, Het ontstaan der zaaddiertjes is tot nog toe slechts door het aannemen eener generatio aequi- voca te verklaren, en kan als een der sterkste gronden voor deze stelling beschouwd worden. 10. Een bevruchtingsvermogen van het zaad zon- der zaaddiertjes is niet mogelijk; hetzelve schijnt met het afsterven dezer diertjes verloren te gaan. 13. Alle bestanddeelen des zaads komen in eene onmiddellijke aanraking metde eijeren, en moeten zulks doen, wanneer er bevruchting zal plaats hebben. 16. Bij vogels, zoogdieren en waarschijnlijk alle met schubben bedekte kruipende dieren dringt het zaad trapsgewijze door de inwendige geslachts- deelen tot den eijerstok door. 22. De zaaddiertjes staan in eene soortelijke be- trekking tot de diersoort , waarin zij voorkomen. 24. Altijd komen slechts zaaddieren van eener- lei bepaalden vorm in dezelfde soort voor. 25. Alle individus van eene soort hebben ge- lijkvormige zaaddiertjes. Tv. D.H. Beiträge zur Anatomie der Vögel. Von r. was- NER, Professor zu Erlangen (Abhandl. der mathem. physic. Klasse der Academie zu Mun- chen. Bd. IL. S. 271—308). Met eene Steen- drukplaat. 1836. Dee verhandeling behelst bijdragen tot de ont- leedkundige kennis van verschillende organen der vogels, waartoe de schrijver uit 57 geslachten, meer dan honderd soorten onderzocht heeft. De eerste bijdraag handelt over het dubbeld voorko- men van het eijernest bij vele vogels. Het is be- kend, dat bij vogels gewoonlijk alleen het linker ovarium voorkomt, Worr heeft in 1810 het eerst bij Falco nisus het aanwezig zijn van twee eijer- nesten opgemerkt, en bijna te zelfder tijd maakte EMMERT zijne waarnemingen dienaangaande bij verschillende roofvogels bekend, Waecnrer heeft deze zaak nu bij zeer vele vogels nader onder zocht en bij falco palumbarius eenen zeer ont- wikkelden regter eierstok afgebeeld. Hij vond dezen regten eijerstok ook somtijds bij Falco bu- teo, waar Nirzscn denzelven nooit waarnam; somtijds bij Striz otus en Striz aluco, eenmaal bij Corvus corone (bij Passeres komt een regter eijerstok zeer zelden voor); onder de klimvogels komen twee eijerstokken, bij Psittacus dikwerf voor, en WAGNER vond dezelve bij drie soorten; bij spechten daarentegen schijnt bijkans altijd al- leen de linker eijerstok aanwezig, hoezeer w. 178 eenmaal bij Picus viridis een zeer klein rudiment van het regter ovarium vond. Nooit daarentegen vond w. twee eijerstokken bij hoenderachtige vo- gels, steltloopers of zwemvogels. De tweede bijdrage handelt over het voorkomen van een rudiment van regter eijerleiders bij de vogels. Deze bijzonderheid is zeldzamer opgemerkt, dan het aanwezen van twee eijerstokken. De schrijver zag echter eenen regtschen eijerleider , die dunner was dan die der linkerzijde en naar boven toe bandvormig uitliep bij Gypogeranus serpentarius, door hem in het anatomisch Museum te Berlijn onderzocht, bij welken vogel ook twee eijerstokken aanwezig waren. Buitendien heeft hij slechts eenmaal bij Fu/ica atra een kort, uit de Cloaca ontspringend, blind uitloopend begin- sel van een’ regter eijerleider gezien. De derde bijdrage handelt over de asymmetri- sche ontwikkeling der ballen bij de vogels gedu- rende den paartijd; hier is als eene merk waar dige „overeenkomst met de vrouwelijke voort: plantingswerktuigen, de linker bal veel grooter , somtijds tweemaal grooter dan de regter, maar tot andere deelen, tot de afvoerende buizen strekt zich deze zijdelingsche ongelijkvormigheid niet uit. De vierde bijdrage bevat opmerkingen over het blinde aanhangsel aan den dunnen darm der vogels , hetwelk men als overblijfsel van den do- jer-ingewandsgang beschouwt, Dit diverticulum komt bij moeras- en watervogels, gelijk reeds MECKEL en NiTzscH hebben opgemerkt, vrij al- gemeen voor. De schrijver vond dit deel zeer 179 zeldzaam bij roofvogels, nooit bij zingvogels, daarentegen steeds bij den koekoek. Onder de zwemvogels ontbrak het bij vele soorten, maar schijnt bij den gans evenwel standvastig aanwe- zig te zijn. Het meest ontwikkeld en regelmatig treft men dit deel aan bij snippen en verwandte geslachten (Zimicolae, Nirzscu). Waerer vond dit deel echter niet bij Zbis fulcinellus , hoezeer het bij het geslacht Numenius zeer standvastig aanwe- zig schijnt te zijn, en bij Nwmenius arguata zelfs 10 lijnen lang is. Dit korte diverticulum heeft geene villi, die bij deszelfs ingang, aan den dun- nen darm, ophouden, maar het slijmvlies is in- wendig met vele groeven voorzien, De vijfde bijdrage handelt over de vereeniging en zamensmelting der nieren. Bij Lanius excubi- tor zijn de nieren, volgens nrrzscn, altijd van achteren zamengegroeid; zulks werd ook door w. waargenomen (S. 391). Ook vond w. dergelijk eene vereeniging somtijds bij andere vogels , ter wijl bij andere individuën dier zelfde soorten de nieren we- derom van elkander afgescheiden waren. Bij Platalea leucorodia zag w. de nieren in den vorm van een hoefijzer vergroeid aan het achterste gedeelte ; ook bij Ardea cinerea schijnt eene verbinding der twee nieren zeer dikwerf voor te komen. Nimmer nam de schr. dergelijk eene vereeniging bij roof-, hoen- derachtige of zwemvogels waar. De zesde bijdrage beschrijft verscheidenheden , die de vaten van den hals aanbieden, en de hier dikwerf voorkomende zijdelingsche ongelijkheid in ontwikkeling. De regter vera jugularis is, waar- 180 op reeds anderen opmerkzaam hebben gemaakt, gewoonlijk twee- of driemaal grooter dan de lin- ker. W. vond bij alle door hem onderzochte vo- gels ‚, zonder onderscheid, de regter vena jugula- ris grooter dan de linker, maar de betrekking tnsschen beiden was, bij verschillende soorten , zeer onderscheiden. In eene zevende bijdrage merkt de schr. op , dat de blinde darmen dikwerf aan wederszijde ongelijk in grootte zijn. De achtste bijdrage eindelijk handelt over het getal der plooien in den waaijer of den kam van het vogeloog. Dit aantal biedt somtijds in verschil- lende individuën der zelfde soort, ja zelfs wel in beide oogen bij een en hetzelfde dier eene geringe afwijking aan. Het grootste aantal dezer plooijen vindt men bij Passeres namelijk van 20 tot 30 (30 b. v. bij Lanius ruficeps , Corvus glandarius ‚28 bij Sturnus vulgaris , enz.) Bij soorten van het geslacht Strix is dit getal daarentegen het kleinste (bij Striz flammea b. v. 5, bij Strix otus 6) gelijk ook bij Caprimulgus 5, (volgens BLamnvinre slechts 3). Vindt men gevolgelijk , zoo als de schr. hier uit afleidt, minder plooijen in het pecten ‚ naarmate de geschiktheid, om in den duister te zien, toeneemt? J. v. ». H. Untersuchungen über die üusseren Kiemen der Embryonen von Rochen und Hayen, von Dr. F. S. LEUCKART, Ordentl. öffentl. Professor der Medicin, Physiologie und vergleichenden Anatomie an der Universität zu Freiburg, Director der zootomisch-physiologischen An. stalt, der Kaiserl. — Leopoldinisch Karoli- nischen Academie der Naturforscher, der Königl. französischen Akademie der Medi- cin, der Kaiserl. Russischen Societät der Naturforscher zu Moskau, und mehrerer an- deren gelehrten Gesellschaften Mitgliede. Mit 5 hithographirten Tafeln. Stuttgart, 1. r. RiE- GER en Comp. 1836, gr. 8°. D. geleerde schrijver geeft eerst eene inleiding over hetgeen in de ontwikkelingsgeschiedenis, in de laatste jaren, vooral, is verrigt geworden , welk overzigt echter om de beperkte ruimte niet veel meer dan eene naamlijst van verschillende natuuron- derzoekers en ontleedkundigen zijn kon. Daarop volgen eenige geschiedkundige aanteekeningen over het voorkomen van uitwendige kieuwen bij kraak- beenige visschen. De eerste afbeelding hiervan vindt men bij grocn, die daarin eene nieuwe soort van haai meende te erkennen, Squalus ci= liaris (rrocm, Syst. ichthyol.„ ed. scan. Tab. 31.) Toen eenmaal de ware aard dezer draden als vrije kieuwen ontdekt was geworden, werd deze bijzonderheid bij meerdere soorten van kraak- 182 beenige visschen, vooral door den voortreffelijken natuuronderzoeker RATuKE, nagespoord. De schr. gaat vervolgens over tot de beschrij- ving der door hem onderzochte haaijen en rog- gen, welke met vrije draadvormige, uitwendige kieuwen voorzien, waren. In de eerste plaats geeft hij eene beschrijving van het embryo van Squalus Acanthias; de schr. zag er verscheidene van omtrent 3 duim grootte, die van hetzelfde wijfje afkomstig waren. Het merkwaardigste aan deze embryonen waren, de in den verschen toestand helder rood gekleurde, uitwendige, draadvormige kieuwen, welke aan de ademha- lingswerktuigen van onderscheidene ongewervelde dieren : en van de larven der kikvorschachtige dieren herinneren. Zij zijn van verschillende lengte, de langste draden waren ruim £ duim lang. Daar er aan weêrszijden vijf kieuwopenin- gen aanwezig zijn, vindt men aan elke zijde vijf rijen van dergelijke kieuwvdraden. Uit elke kieuw- spleet komen ongeveer 15 tot 20 draden te voor- schijn, gevolgelijk ‘aan iedere zijde 75 tot 100, Evenwel is het getal bij niet alle voorwerpen vol- komen gelijk. Ongetwijfeld verdwijnen deze uit- wendige, zeer weeke en buigzame kieuwen traps- gewijze reeds in de eijerleiders. Verschillende grootere foetus van dezelfde haaisoort, van vijf tot acht duim lang, welke reuckarr in verschil- lende musea zag, en bij welke nog een aanmer- kelijke dojerzak aanwezig was, vertoonden geen spoor meer van deze draden. Zij ontstaan van de spitsen der plaatjes van het voorste kieuwblad 183 elker kieuwholte. Dergelijke, maar kortere en minder talrijke draden kwamen ook uit de fv- ramina temporum of de spuitgaten te voorschijn, gelijk rarnke vroeger bij Sq. Mustelus beschreef. De dojerzak bestond uit twee doorschijnende vlie- zen; het uitwendige is dikker en sterker , en heeft geene vaten; het inwendige is fijner en vaatrijk. Twee hoofdstammen van vaten verdeelen zich in vele takken over dit laatste vlies , eene slagader (Arteria omphalo-mesenterica) en eene ader (Vena omphalo-mesenterica). De dojerzak ging door eenen, ongeveer drie lijn langen, ductus vitello-intestinalis in het begin des dikken darms over. In de tweede plaats beschrijft de Heer veucKART een 8 d., 9. 1. lang embryo van Sqwalus Carcha- rias L. Hier zijn, gelijk bekend is, geene fora- mina temporalia, en, gevolgeliijjk vindt men ook die draden niet, welke daaraan bij Squalus mus- telus en Acanthias waren opgemerkt. Hier ont- sprongen niet alleen van het voorste kieuwblad van elke kieuwholte, maar ook van het achterste , dergelijke draden; doch deze laatsten zijn korter en fijner. In de derde plaats beschrijft LeuckarT een 3 d. 2 lijn lang embryo van Zygaena Tiburo. Hier waren de kieuwdfaden talrijk, voor elke kieuw- spleet ten minste twintig, en zij kwamen, even als bij het embryo van Sqwalus Carcharias, van de lamellen , zoowel van het voorste als achter- ste kieuwblad van elke kieuwholte te voorschijn. De dojerstreng is lang, met zonderlinge ‚ inwendig NAT, TIJDSCH. 0 184 niet holle, maar met eene fijn korrelige massa opgevulde, nagenoeg 3 lijn lange, aanhangsels voorzien. (De afbeelding vertoont zich bijkans als de met vlokkige aanhangsels voorziene maag der Carabici en Dytisci.) In de vierde plaats deelt revekarT ons zijne opmerkingen mede over een door hem onderzocht embryo van Torpedo marmorata van 2 duim 7 1. lengte. Hier waren de draden slechts weinig in getal (vijf kwamen uit de vier voorste, vier uit de vijfde kieuwopening te voorschijn), maar zij waren daarentegen bijzonder lang (9 tot 10 lijn). Lij zijn slechts verlengingen van de spitsen van kieuwplaten van het voorste kieuwblad van elke kieuwholte, en aan de platen van het ach- terste kieuwblad der kieuwholte zag men vol- strekt geen spoor van zulke draden. De spuit- gaten verloonden geene draden, zoo als bij Sg. mustelus en Sq. acanthias waargenomen zijn. Eindelijk beschrijft vevekarrT een 2 d. 8,1. lang embryo eener niet nader bepaalde rogsoort , welke hij vermoedt Raja Rubus te zijn. Uit elke kieuw- spleet komen ongeveer 6 draden te voorschijn. Hierop besluit de schrijver met eenige algemee- ne opmerkingen en gevolgtrekkingen. Wij teeke- nen hieruit op, dat deze uitwendige kieuwen tot nog toe niet bij Oyclostomenten bij beenige vis- schen zijn waargenomen , en daar ook niet aan- wezig schijnen te zijn, dat zij waarschijnlijk ei- gen zijn aan de embryonen van levendbarende (ovovivipare) roggen en haaijen, dat zij geene ver- lengingen der uitwendige bekleedsels zijn, gelijk 185 THOMSON meende, maar onmiddelbare vervolgen van de blijvende kieuwen , terwijl de spitsen der plaatjes, waaruit deze gevormd zijn, zich, ge: lijk rArnkKE te regt heeft opgemerkt, verlengen. Levekarr vergelijkt deze deelen ook nog met an- dere vormen der ademhalingswerktuigen bij on- gewervelde dieren en bij reptilia. Bijzonder groot is, gelijk revekarT opmerkt, de overeenkomst met de uitwendige kieuwen bij het embryo van Sala- mandra atra,;van welk, op de Alpen en hooge bergen van Europa wonend dier ‚wij onlangs ver- scheidene bevruchte voorwerpen zelven hebben kunnen onderzoeken, en in de ongeborene jon- gen de bijzonder groote kieuwen, die, volgens VON SCHREIBERS , reeds voor de geboorte. bijkans geheel verdwijnen, met bijzondere belangstelling beschouwd hebben. Wat de geschiedenis der ontdekking van uit- wendige kieuwen bij het embryo van haaijen en roggen betreft, moeten wij nog opmerken, dat A» MONRO dezelve het eerst gekend en. bij een foe- tus eener Raja afgebeeld heeft in zijn werk: The Structure. and Physiology of Fishes, Edinburgh 1785, folio, De Heer reuckaRT vermeldt zulks ook op gezag van THoMsoN, maar voegt er bij (S. 6) dat hij de zeldzame, oorspronkelijke uitgave niet kon naslaan, en slechts de vertaling van 3. G. SCHNEIDER bezit, waarin hij niet alleen deze figuur niet overgenomen zag, maar ook in het werk zelve en in de verklaring der platen niets bepaalds dienaangaande aantrof. Men zou hier- uit veelligt kunnen afleiden dat de zaak twijfel o2 186 achtig, en romson’'s opgave verkeerd was. Wan- neer dit eenigzins of in de woorden van 1rUCKART opgesloten ligt, of door anderen daaruit kon wor- den afgeleid, kunnen wij berigten, dat “wij het oorspronkelijke Engelsche werk, hetwelk zich op de Bibliotheek der Leidsche hoogeschootl bevindt, daartoe opzettelijk nageslagen, en werkelijk Pl. XIV* eene afb. van het foetus met de bursa enti- ana van eene rogsoort gevonden hebben, waarop in ZE afgebeeld zijn (gelijk men opp. 83 leest): numerous vessels, which were full of red blood, and floated loose in the glaire or albumen ofthe egg. These vessels supply the place of the gills and seem to be afterwards covered and converted into the gills. Er is dus geen twijfelaan, of Monro heeft deze bijzonderheid reeds bekend ge- maakt, en, hoezeer deze figuur niet in de’Duit- sche verlaling is overgenomen, vindt men daar toch op bl. 117 deze plaat vermeld, en leest er : » E zeigt die zahlreichen Gefüsse, voll rothen » Blutes, an, welche lose in dem Eiweifs schoim: » men, nach morro die Stelle der Kemen vertreten » und nachher bedecht und in die Kiemen verwan- » delt werden.” Deze zeer bepaalde en duidelijke woorden zijn zekerlijk aan de aandacht van on? zen geleerden vriend LEveKART ontsnapt. derve Ds Ls Over den slag en het geluid van het Hart. Report on the Motions and Sounds of the heart. By the Dublin subcommittze of the Medical Section. (Beport of the fifth Meeting of the British Association for the Advancement of Science. London 1836. p. 243 —250.) E L. het hart der warmbloedige dieren volgt de systole der hartekamers onmiddelijk die der harteboezems. 2. Gedurende de systole der har- tekamers zijn de harteboezems opgevüld‘tnet bloed? uit de aderlijke stammen; 3. De hartekamers worden, als hare“systole geëindigd is, slap en ontspannen, en het bloed gaát schielijk , maar met geringe kracht, van de harteboezems in hare hol: ten over. 4. De harteboezems zijn nooit van bloed ontledigd , en werken’ slechts-weinig ‘op’ het daar: in vervatte bloed ; eene active zamientrekking be speürt men alleen’ in derzelver aanhangsels of harfooren. 5. Wanneer men den tijd tusschen twee opeenvolgende slagen van het hart in 4 gê lijke deelen verdeelt, kan men twee van deze deelen toeschrijven aan de during der systole ‘van de hartekamers, iets minder’ dan eëú vierde dan hét tijdsverloop tusschen het ophouden der" éys- tole van de ventriculi en het'begin der diastolé van de harteboezems. en dé overige tijd verloopt in de diastole en systole van de harteboezems. 6. De hartekamers naderen în de systole tot het voorste gedeelte van den tlioraz, en ‘veroorzaken 188 door hare aanraking en drukking tegen de borst- holte het » Kloppen” van het hart. 7. De kloppin- gen van het hart en de slagen der polsaderen. zijn alleen dan gelijktijdig als de pols in de slagaderen, welke digt bij het hart zijn, waargenomen wordt; bij de slagaderen , welke op een’ afstand liggen, zijn de slagen later dan de kloppingen van het hart, en het tijdsverschil beantwoordt aan den afstand. In het hart van den kikvorsch zwelt de harte- kamer, en nadert tot het sternum gedurende de diastole, en verwijdert zich gedurende de systole. Dit verschil tusschen de bewegingen van het hart in dit dier enin de anderen , welke aan proefneming onderworpen waren, kan verklaard worden door de opmerking, dat de zwelling der ventriculi bij de laatsten voortgebragt “wordt, door de verdik- king hunner spiervezels, welke in een staat van zamentrekking zijn, en wier massa aanzienlijk is in vergelijking van de grootte der inwendige holten , terwijl in het hart van den kikvorsch de wanden der hartekamer dun zijn ,en hare holte groot is; de ver: dikking der wanden, door de zamentrekking hun- ner vezels veroorzaakt, weegt hier de vermindering van: omvang niet op , welke bij de hartekamer door de uitdrijving van haar bloed veroorzaakt wordt. Uit ‘de. proeven. over het geluid van het hart schijnt te volgen: 1, Dat het geluid niet voortge- bragt «wordt ‚door de aanraking van de harteka- mers met het borstbeen en de ribben, maar ver- oorzaakt wordt door de. bewegingen binnen in het ‘hart en deszelfs vaten. 2. Dat het borstbeen. en de voorzijde der borstholte, door met de har- 189 tekamers in aanraking te zijn, de hoorbaarheid der klanken vermeerderen. 3. Dat het eerste ge- luid verbonden is met de systole der hartekamers , en daarmede in duur overeenkomt. 4. Dat het niet veroorzaakt wordt door wrijving van de in- wendige oppervlakte der hartekamers tegen el- kander, daar zulke wrijving eerst bestaan kan, wanneer het bloed uit de hartekamers gedreven is, terwijl de eerste klank daarentegen begint met den aanvang van de zamentrekking der harteka- mers. 5. Dat de oorzaak van den eersten klank begint, en eindigt met de systole der hartekamers, en gedurende de voortduring der systole onop- houdelijk bliijit voortwerken. 6. Dat de eerste klank niet afhangt van het sluiten der klapvliezen tusschen harteboezems en hartekamers, daar deze beweging plotseling geschiedt , en veel korter duurt dan de systole. 7. Dat dit geluid wordt voortge- bragt door den schielijken overgang van het bloed over de binnenwanden der hartekamers, op des- zelfs weg naar de monden der groote vaten. 8. Dat het bruit musculaire veelligt tot den eersten klank iets bijbrengt. 9. Dat de tweede klank invalt met het einde van de systole der harteka- mers , en tot deszelfs voortbrenging den on- geschondenen toestand der valvwlae semilunares van de aorta en art. pulmonaris behoeft ; dat dezelve wordt voortgebragt door den schielijken stoot en tegenstand (check), door de werking dezer klapvliezen aan de beweging der bloedko- lommen gegeven , welke, door de veerkracht der slagaderstammen, naar het hart worden gedreven, 190 na het einde van elke systole der hartekamers. De commissie betuigt hare meening, dat, of- schoon er, door latere onderzoekingen, veel licht verspreid is, over de bewegingen en geluiden van het hart, de geaardheid van het onderzoek , evenwel, in vele gevallen, het opmaken van be- vredigende gevolgtrekkingen moeijelijk maakt. Zij meent mede , dat het onderwerp , door deszelfs belang , zoowel uit een practisch oogpunt, als beschouwd als een onderwerp van natuurkundig onderzoek , eene verdere nasporing allezins waardig is. Wanneer wij de boven bijgebragte uitkomsten vergelijken met het gevoelen, door den beroem- den physioloog BurpacH voor eenige jaren in de vergadering der genees- en natuurkundigen te Wee- nen voorgedragen (Ueber den Schlag und Schall des Herzens. Wien 1832. 4°.), dan vinden wij een aanmerkelijk verschil, ’t geen het oordeel der commissie, dat de zaak verdere nasporing waardig is, nieuw gewigt bijzet. Volgens hem heeft corriean te regt als oorzaak van het klop- pen opgegeven , dat de spits van het hart, gedu=- rende de diastole der hartekamers tegen de wan- den der borstholte stoot, terwijl de kamers door den bloedstroom niet slechts verwijd, maar ook verlengd worden. Wat het geluid betreft, de eerste klank wordt, volgens Burpacn, door het instroomen van bloed in de hartekamers „ na de zamentrekking der harteboezems veroorzaakt ‚ en het tweede geluid door het instroomen van bloed in den ingang der slagaderlijke stammen bij de systole der hartekamers. . Svr Dn He 191 Over een nieuw fossil-geslacht van herkaauwen- wende dieren , Sivatherium genoemd. D. dier (Sivatherium giganteum), waarvan tot nog toe alleen de kop (en deze onvolledig) bekend is , moet bijkans de grootte van een olifant be- reikt hebben. Het had twee horens tusschen de oogkassen , ez waarschijnlijk een’ slurp, daar de neusbeenderen veel met die van den tapir overeen- kwamen, en het onderoogkasgat zeer groot was. [Or the Sivatherium giganteum, a new fossil Ru- minent genus from the Valley of’ Markanda in the Sivdlik branch of the Sub-Himalyan Mountains. Bij n. FALCoNeR and pe. r, carrer (from the Asi- at. Researches, Transact. of the Asiatic Society of Bengal, Part UI) London and Edinburgh Philos. Magazine. Vol. IX. N°. 53. September 1836. p- 193—20l. N°, 54, p. 277—283, with arn Engraving. PL. IL.) J. v. vo. H. 192 Platina i7- Mijnen van het eiland Borneo. U: een’ brief van den Heer p. ww. KORTHALS aan den Hoogleeraar REINwARDT, van 10 Augustus 1836 uit Benjermassing, ontvangen den 6 Januarij 1837, waarvan ons goedgunstig mededeeling gegeven is , was gemelde reiziger, met het andere lid der natuurk. commissie, den Heer muurer, aldaar den 29 Julij aangekomen, na op den 10 Julij van Batavia vertrokken te zijn. “Wij mogen ons van het verblijf dezer natuuronderzoekers op het nog weinig bekende eiland Borneo veel opheldering voor de natuurlijke geschiedenis beloven. “Bij een bezoek aan het hof van den Sultan te' Martépoera, zag de Heer KorrnaLs, dat de kleeding van den vorsten en zijne wapenrusting schitferd van dia- manten ‚ die uit de nee van Karing-intan ko- men, in ‘welke mijnen ook platina voorkómt. De reiziger beklaagt zich zeer over de hitte, daar de thermometer in den schaduw, die ’s morgens niet zelden op 68e staat, op den dag tot 93° of 96° rijst. Zijn voornemen is eerst de rivier op. te gaan , en vervolgens de zuidoosthoek van Bor- neo te bezoeken, daar het, bij het begin van den regentijd ondoenlijk is, om de rivier op te varen Deze riviertogt is lastig en gevaarlijk , zoodat men den reizigers aangeraden heeft, ’s nachts gewa- pende wachten uit te zetten. J. v. po. H. 193 3 Natuurkundige vraag voor den jare 1837, uit- geschreven door teyuem’s Tweede Genootschap , om vóór 1 April 1838 beantwoord te worden. Dr er nog steeds groote onzekerheid be- staat aangaande de beweging der sappen in de planten, niettegenstaande de veelvuldige navor- schingen, ten allen tijde daaromtrent in het werk gesteld, zoowel met opzigt tot de orga- nen, binnen welke, en de wijze, waarop ze plaats heeft, als ook ten aanzien der oorzaken van dezelve: en daar het allezins wenschelijk is, dat dit belangrijk onderwerp der natuurkun- de, door verder onderzoek, al meer en meer worde opgehelderd, zoo verlangt het Genoot- schap: » Eene naauwkeurige en volledige, doch te- vens beknopte, uit wel bewezene en herhaalde waarnemingen en proefnemingen opgemaakte beschrijving van de beweging der sappen in de planten, vooral met opzigt tot de volgende vraagpunten: Welke zijn de deelen of organen der planten, waarin de beweging der sappen plaats grijpt? Verschillen de organen, waardoor de eerste of ruwe vochten uit den bodem op- genomen worden, en waarin ze vervolgens op- klimmeu, door het gewas verspreid en naar de knoppen en bladen gevoerd worden, van die- gene, waardoor de in de bladen veranderde en bereide sappen teruggevoerd worden? Wor- den met de sappen tevens luchtvormige vloei- 194 » stoffen opgenomen en _ voortbewogen? Moet s aan de spirale vaten eenc afzonderlijke, van die » der overige organen, verschillende werking wor- » den toegeschreven? Voeren dezelve alleen sap- » pen of alleen luchtvormige vloeistoffen, dan s wel beiden te zamen? In hoe verre verschilt » de beweging der vochten in de vaten of buizen » van die in het celwijsweefsel? — Mag het be- » staan van een eigen stel vaten, ter beweging » van de bereide en voedende sappen dienende, » zoo als door c. H. sSCHULTZz en MENEN is aange- s nomen, als genoegzaam bewezen, en in alle » planten aanwezig worden aangemerkt? Welke » zijn de oorzaken der beweging der sappen in » planten? Wat is er in 't bijzonder te houden » van de laatste eigene waarnemingen van den » Heer GIROU DE BUZAREINGUES in zijne verhande- » ling: Sur la distribution et le mouvement des » fluides dans les plantes, Ann. des Sciences » naturelles, 2° Serie 1836. p. 226 opgegeven? » Worden deze door herhaalde waarnemingen be- » vesligd? p. V. zn. BLADWIJZER. 0. beteekent Oorspronkelijke Stukken. B. Boekheschouwing en Berigten. A. Bladz, Bladz. Acacia. « …. … … B. 131l{Alsodeia Brownü. . O0. 12 —= heterophylla, O. 9f — — echinocarpa. O. 12 Acanthias, „ … „ B. 183|Anacardium. ‚ B. 144 Acantbion. . . ‚ B. — — javanicum. F,ouv.B, Actinia chlorodactyla,Ba. B, elegantissima, Ba. B. erythrospilota. Ba. B. farcimen. . „ B, REEN 109Anas acuta, 110/— — boschas. «_… B. 162 B.7l B.162 63 tadorna. , . . B. 71 63|Anguis fragilis, B. 171 63fAnnona. … _ . . . B, läk 63|Anser cygnoides. . . B. 161 Laurentii. Ba. _ B, 63|Anthophrysarosea. Meur. B. 64 Mentensii, Ba. B. G63[Antiaris tozicaria,. . B. 39 —- Xanthogrammica.Ba.B.63|Antocharis. Borspuv. B. 79 Aegiceras. … …. » « O0, 1 Antophysa. Mear, … B. 65 Aeginopsis. Ba. . …. B. 64|Apocyneën, . . . B.147 horensis, Br. B. 63|Apolemiopsis. Bn. …. B. 65 Aequorarhodoloma. Ba. B, 63} — — dubia. Ba. B. 64 Agalma. …. …. . … B. 66|Arachnoidea. me BOL — — Mertensii. Ba. B. G64l|Aranea avicalaria. L. B.126 Agave americana, „ O. 32|Arbor toxicaria, …„ . B. 39 —— vivipara. « « 0, 57|Ardea cinerea. …. … B.179 Alauda campestris, „ B. 173fArtocarpeën. . » B. 147 Alcyonella stagnorum, B. 166fArtocarpus incisa. _« O, 201 Aloe. _. … « ‚ B. 25| —— _integrifolia. O.201 Aloe americana. … . O. 49fArum dracunculus. „ O, 67 — —attenuataclariperla, B. 25} — italicum, . . 0, 71 ——recurva. … „ « B. 25|Arundinaria. Brem. « O0. 166 — Reinwardtii, B. 25|Asclepiadeën. . . . B.147 2 BLADWIJZER. Bladz. Bladz Aspidochir. Ba. B. 67/Caprimulgus. B. 180 —_— Mertensii, Br. B. 67|Carabici, . B. 184 Asterias. . . B. 68fCarallia. d O0. 21 —— alek 5 B. 68/Cardamine amara. . O. 5 == __albo=verrucosa. B. 68|Carex acuta. L. & 0. 4 — _camtschatica,. B. 68} — ampullacea, Gand 0. 4 —— _epichlora. B. —- aquatilis. Waren. O. 4 —— helianthoides. B. —- canescens. L. . O. 4 == Lamanck.B. G8| — elongata. L. 0. 4 —— __jenthina. B. 68| — pallescens. Enuan.. O. 4 —— __miniata, B. 68|-— remota. L. . 0. 4 —_— _ ochracea. B. 68| — riparia. Cunr. 0. 4 —, pectinata. . B, 58| — stellulata. Goon. O. 4 Astronia, Br. B. 35| — teretiuscula. Scuk. O. 4 — papetaria. Br. B. 35| — vesicaria. L. .„ O. 4 —- spectabilis, Br. B. 35|Carica 3 B. 144 Atherurus. « « « B.109/Carices, . ú 0. 4 — G. cov. _. B. M0/Carnivora. e Se A BEISE Aurelia colpota. Ba. B. 63 Caryophyllaceae, . … O0. 16 —— hyalina. Ba. B. 63 Cassiopea Mertensii. Ba. B. 64 — — limbata. Ba. B. 63 Cassytha. … … . 0.187 Auricula. 5 O. 27|Cavia flavidens B.114 leucopyga. B. 14 B, rupestris. . 0.62 Balaena Mysticetus. . B. 56 Centebes. st Waf B107 Blennias viriparus. . 0.350 Cephaloida. ik B,171 Bohadschia. Jarcen. B. 67 Cephaluroidea, B. 11 marmorata. B. 67|Cercolabes. Ba. . _B.109 occellata. . B. 67 affinis. «_B.110 Bombyx Atlas. 0. 29} —— _insidiosus, B. 110 Pyri, . 0. 29| — - nigricans. Bn. B.109 Brugmansia. Br. O0 SVE a platycentrotus. B, 109 Bruguiera. . « 0, mf —— prehensilis. B.109 Bryum palustre, Sv. 0. 6|Cetacea. . . . B.152 Bufo cinereus. B. 171 |Cheiroptera. …_B.134 Chicoraceën. ô ‚ B.147 G. Chinchilla. 5 s 0. 59 4 Chiridota. Escnsen. … B. 68 Cactus grandiflorus. . O, 67 =— discolor. Escascn. B. 68 Calanthe. Onl REE ie mbricoides ; Callidryas. Bebi B. 79 Escrscr. B. 68 Canis. B.136ffi== purpurea. Less. B. 68 Caoutchouc. B.146| — rufescens. Ba. B. 68 Caoutchoucinc, B.146/ — — verrucosa, Escuscu. B.68 BLADWIJZER. 3 Bladz. ___Bladz- Chrysaora fuscescens. Ba. B. 63 Cyclas cornea. _…. . B.173 —— melanaster. Br. B. 63|Cyclostomen. _- … B.184 moritai Leener Cydarites dubia. . . B. 68 abn - 0. SfCynodon Dactylon. Pens, O. 166 Ghuaien. H. pn K. „ 0.166fCyperus fuscus. « . O0. 5 Cladodactyla, Ba.» B. 66}Cyprinus Brama. … . B.173 albida. Ba. B. 66 —_—- Gaertneri. B. 66 D. == miniata. Ba. B. 66 — —- nigricans. Ba. B. 66 Dactylota, «B. 67 Oadadbes. lor BonbafBEVDSe vn soins 0.350 __— limaconotos. Ba. B. 67|Pelphinus Orca. _. B. 50 Cobitis barbatula. . B.171 ___Phocaena. … B. 56 EA en _ B. 7o|Pendrophthoe. . … . 0.202 _Coluber natrix. . …. B.171 Deschampsia caespitosa. Columba domestica, Brarollac nn Fi 3 LRE livia.  B. 171 Didelphis murina. . 0.324 J —— opossum. Compositae. e ° 0. 192 0. 330. O. 336. O. 343 Conis, Ba. - … B. 64 Digitaria glabra. Roem. ; — mitrata, Ba, …. B. 63 d- Sau. A O0. 168 Cornus sanguinea. …. O. AlDigitigrada. . . B.136 Corticifera variabilis. Ba.B. 63fpilleniacea. . .” . O. 12 Corvidae. . . B. 153 Dinops. . e e B. 134 Corvus corone. 7 B. lilpiphyes. … B. 66 glandarius. . B.180f — Store Maar. B. 64 Corylus avellana. A DT Diploperideris. Ba. …- B. 67 Cotyledon umbilicale, O0. 83| …—_ Sitchaensis. Br. B. 67 Cressida. B B. 79 Dipus. . « 0.325. 0. 352 Cribina Gllnsaapilota, a. B. a Dissochaeta. Brum. 0.10. 0.13 Gricetus fuscatus, Ba, B.ll3lporiis. . « . . B. 78 — laniger. „©. a jrecogerhaloas america- — — vulgaris. aired num. . ere 0208 Culilarvan ex Moluccis moldavicum.0.203 insulis. Ruxrn. eri Ber virginianum.0.203 Cunoniaceae. _« . O0, 21 Dugong. …- « « B.49 Cupulifcrae. 5 ‚ 0.201 “[Pyrorylon. 3 „0.201 Curculionidae. . …. B.166 Dytisci. alert BER Cuscuta. EEE DN Guvieria. Pezos. « … B. 67 E. sitchaensis. Ba. B. 67 Cyanca Behringiana. Bn, B. 63|Echinus. « … B. 68 Postelsii. Ba. B. 63) —- cl koeentotasf B. 68 Cyathea. e „ _… O. 10| —- Mertensü. « B. 68 Bylagte Te es Os lr Postelsii. ‚ B. 68 4 BLADWIJZER, Bladz. Bladz. Echiurus. . , B. 68 Fanis muraenarum. tertia, —_- _ Sitchaensis. B. 68} sive latifolia, Ruxen. B. 35 Edentata. . 3 B.151j Elephas primigenius. 0. 53 Ee Elymus arenarius, LE. 0, 168|Galea. E ce JE nor HER Elythranthe, —_ „+ „0, 201 |Galeobdolon lateum. Sm. O, 5 Elytbranthes. Br. „ 0.191 |Garcinia, H á 0,201 Emys europaea, __« _ 0, 17l|Gastrus Equi. Meicen. B. 10 Entozoa. . B. 169|__ haemorrhoidalis. Mero. B, 10 Epibulia tend Br. B. G4|__ veterinus. …„ …- B. 1 —_ _Mertensiü. Br, B. 64|Geum rivale. . - O0. 5 Equites. _. _… _ B. 79|Gleichenia. …. . ©. 12 Erethizon. F. cuv. ‚B, 109|Glomeris. 3 » B. 60 _— dorsatus. … B.109|Glyceria aquatica. R. $'S. —- _ epizanthus. B.109 0, 4 O0, 168 Eriomys. _. « « _O,69|Gnaphalium. ‚ « O0. 12 —_ Chinchilla. Lrenrensr. 0. 63|Gonopterix. Leacu. -« B. 80 Eronia. Hursen. „ „ B. 79|Gordonia. …… . « 0. 12 Erycinides. L e B. 78|Gramineae, . 0.5, 0.199 Eumenides. A ‚B, 78|Gryllotalpa. d . B. 60 Euphorbiaceën. „ « B.147|Gryllas. …. … « B. 60 Eurya obovata. …. „ O. 12/Gualtheria. » … » 0. 12 Eurycus. …__… _« B. 79|Gymnosphaeria. Br. 0. 10 Euterpe. Swaisson. … B. 79|/Gymnostomium fascicu- Evonymus europacus. 0, 4} lare, Bam. . « 6 Ewyckia. . , « B, 35/Gypogeranus. - B.178 —- eyanea, „ B. 35 H. F. Haliechoerus. …. .… B.139 Falco buteo. kn bril me vam ete B. 140 —. nisus. d B. 177 Halbica nemorum. « B.127 —_ palumbarius. B. 177 Harmonia. Fasric, « B. 79 Felis. : 8 ‚B, j3g [Hedera helix. At OPA Ficus. . 4 0, 201 |Helamys- . 0.325. 0.352 Fontinalis see L.O. 4 Helithophyllam. - 0.192 Frankenia revoluta. Helix, 5 . … _B. 61 Fonskanr. 4 ‚ 0, 18[Hesperiae. L B. 78 Frankeniaceae. .„ …„ ©, Ig|Heterocera. . . B. 77 Fringilla coelebs. „__B‚173|Hibiscus similis. . « 0,201 —- _ spinus. 5 B. 173|Hippocrene. Mertens, B. 65 Fulica atra. … ke B. 178| —- Bougainvillei. Bn, B. 6% Funis muraenarum femina, Holothuria aethiops. Br. B. 67 seu glabra. Ruxeu. . B. 35| — affinis. Ba. B. 67 BLADWIJZER. 5 ! Bladz. Bladz. flolothuria ananas. . B. 67|ldmais. Borsouv. B. 79 atra, Jarcen. . B, 67|llicium. . : 0.116 crocea, Less, „ B. 66/—— anisatum. … 0,119 —— dubia, Ba. …. B. 67— Loureiro, O.122 elegans. Müm. B. 67 Horidanum. Erus, O,122 —— fasco-cinerea, Jazcen. B.67|— — japonicum. . 0.122 grandis. Ba. . B. 67/— parviflorum. Micux. O. 122 —— impatiens, Fons. B, 67)— religiosum von Sres. —_— inhaerens. Mürr. B. 67| ó$ Zrce. K . 0.122 — Îaevis. Fasn. B Insectivora. . .__ B.135 — — maculata. Ba. B. —— minuta. Fam. B. 67|Ïpo. Ruxen. . … B. 39 B B — monacaria. Less. — pellucida, Mü, „ 67|Lsolepis setacea. R. Ba. O. 5 =— quadrangularis. Less. B. 67 Ixos. - A „Abe 0.197 sordida. Bu. _. B, 67|Juncinae, 5 5 0, 5 —— tigris. Mear. . B. 67 —_— tubulosa. « … B. 67 —_— umbrina. Rürr $ Lexcx, « , B. 67 Hottonia polustris. . O. 4 Hyacinthus orientalis. OQ, 23 ef Isla viridis, … B, aijkecerta agilis. , . ,B,171 Hylargas Piniperda. . B.132 Lagidam. R 0.61 Hypnum albicans, Neck. O, of” Peruanum, - 0. 62 —— cupressiforme. L.O. 6 lagptomne,, gerake DezlD —— tamariscinum. Heow. O. o| “setes Curieri. „0. 62 Hypudaeus Guiara. Laxasn, B, 113} “rium intermedium. B,167 Hystrices. doshogosu Bez0ofPemprosgran acne Ars Bri-78 Bist. B‚1gg|Lenius excubitor, _. B.179 EE éristata. vase Bios ruficeps. — . … B.180 a (dorsata ws Be110 elden nes an ” —— ecaudata. . . B.110 Rane B, 36 oee{lirsutirostris, Bas” B.109 ra arns onlilawan. B. 37 —— insidiosa, Lregrensr. B. 110 Lepeostegeres ens hi 201 et venne BO Lepidoptera. _. „B. 77 —- nycthemera, Lrcurensr. B.111 Leptalis. Darxas B, 79 —— prehensilis. _ . _B.110 Leptocircus Ane B. 78 — Spinosa. Gur. B. Lepturus incurvatus. Tam. O. 168 —— torquata. ‚10 Lepus cuniculus, . __B.171 Lt Libellula, , a B, 60 É Lichenen. 6 N Ore Ibis falcinellus. - B, 179fLimicolae. Nwzscu, _. B.179 Koala. à Nerd BLADWIJZER. 6 ë Bladz. Bladz, Lineae. «O0. 17fMayanthemum bifolium. Ds. 0.5 Liosoma. .__« _… B. 68|Medinilla. Gauprcn. . -B. 35 Sitchaense, … B. 68|/—- crassinervia. Br. B. 35 Listera ovata. R. Ba. O0. 5|—— crispata. Br. . B. 35 Litsaca. 5 »__« … 0.201/_— — macrocarpa. Br. B. 35 Lobeliaceën. … … __B.147|—— pterocaula, Br. B. 35 Lobularia reniformis. B. 62 radicans. Ba. …« B. 35 Loranthaceae. « „©, 188|Medusidae. anni e66, Loranthi. . … «0. 12/Megatherium. . . B.151 Loranthus. …. . … 0.187/Megalonyxz. . . _B.15l albidus. … « O.190|Melastoma. …. … . ©. 10 fuscus... … 0.198/—— arborea. Reixwor. B. 55 Jacki... „ _Ò.191/—— malabathrica. . O.201 lanosus. . „ 0.191 rotundifolium. Jaco. O. 13 obtusus. Kus. …„ 0,191 stellulatum. Jaco. O. 13 pentandrus. „ _O.198|Melastomaceae. . « 0. 13 praelongaus. …. O.20l{Melia. . „0.201 Schultesii. . . O.189/Mentha aquatica. ED, PA 0 Pee sphaeroideus. … O.197/Menyanthes trifoliata. L.O. 5 subumbellatus. O.195|Mercurialis annua. . O. 26 Lucanus camelus. Fasn. B. 141}Merkusia. p ï O0. 22 cervus. « … _B.l&ljMesembryanthema. … B. 25 Lutra brasiliensis. . B. 136/Mesembryanthemum feli- Luxemburgia. _… … 0. 19| num. ° ‚B. 25 Luxemburgiaceae. … O. 19j— —— mustellinum. B. 25 Luzula multiflora. Leseuse. O, 5)—-—— obconellum. B. 25 Lycopodium. _… . O0. 12 tigrinum. B. 25 Lygacus. E B B. 60/Mesonema coerulescens, Ba. B.63 Lysimachia nemorum. L. O. 5 macrodactyla. Ba. B. 63 Miconieae. Do. . …« B. 35 Mm. Milium effasum. tik O.EL5 Mpium roseum. VVers. 0. «6 Macropus Parryi. _« _ O0. 332fmolinia caernlea. Moser. O. 168 major Shaw. . 0. 291 [onotremata. eine vi Oe 240 Macrosolen. B5. . « O.191fnrulleria. Jazcen. « B. 67 Mammalia amphibia, B.137 — — echinitis. Jazcen. B. 67 Mammillifera olivascens.Br. B.63/____ jecanora. Jazcen. B. 67 Manatus americanus. B. 49 rus. SERRE 027 fluviatilis. . B.148 — Anguya.-Desman, Lessox.B.113 Marsiliaceae, … . B. 165/__ (Holochilus) Anguya. B. 113 (EDELEN Marsupialia. … 3 B7135| ( ) leucogas- Marumia. . es BERSI à ter. Base brt Aike BAS — — muscosa, Br. . B. 35|— laniger. Morra. O0. 61 —_— zeylanica. Br. . B. 35|— sylvestris. _. . B.137 BLADWIJZER. veterinus, Oncinolabes. Ba, fuscescens, Bn. mollis. Ba. … Oniscoda. . Opossum. Orchideën. - > Orchis maculata. L. Ornithoptera. _. « B. B. B. B. B.1 O. 188|Phalaris arundinacea. L. 0. 5|Pharmacum papetarium. B. . WiPeridromides, . 67|Petromyzon. … 67 |Peziza. . Bladz. Mustelae. B. 136. [Papilio. vut. Mausci frondosì. O. 5|—- Aenippe. « … Mustelae. s B.136|—_— cressida. … Mygale aviculare. …. B.126)—- Curius. . … »Myosotis palastris. Wara. O. 4}—— Glaucippe. L. … Myrica. 5 50712 Leucippe. Crax, Myrtus. _. 0.201/—— Machaön. —— Pirene, wars N. — Priamus. « … Nardus stricta. 0. 168|—— Ee rk a ammi., L. . Nastus. Juss. se Te. k6E Papilionides Nauclea Roxburgh. 0. 201 notas Nepentheae. 0. 4 Parmelia melanoleuca. Nepenthes. 0. P E arnassus. …. « Norantea. B. 140 P 5 'arus caudatus. . Numenius. B. 179 Parus coeruleus. B,71. — — arquata, « B. 179 ee 5 0.178 een hiet Nymphaea lutea Eede afs 0. — uter. e Pedetes. Grek, Oestrus Equi. . . . B. lOfPellacalyx. . …. . — — haemorrhoidalis. B. 10} — axillaris. Kus. —— salutiferus; B. 1fPentaloba. ä 67|Phacellophora. Ba. . 61|f—— camtschatica. Ba. 35|Phalangista. _ « 78} Roxrn. Ornithorynchus paradoxus. 0.227 Phasma ferula. 0.250|Philodendrae. fuscus. ruber. … Orthotrichum crispum. P. Pachydermata. … Paludina impura. … 0. 0. 250|Philogacae. Phoca annellata. 6l—- barbata. . —- variegata. —_- vitulina, . Phoenicanthemum. Panicum glabrum, Gaup. @),168|Physalia. B. 151 {phragmites communis. B.173| Tam. . % 8 BLADWIJZER. Bladz. Bladz. Physalia Olfersù. Bn.” B, 6G&|Potentilla velutina. . B 118 Physophora ambigua, Bn. B, G&|Primula clatior. Jaco. 0 5 Phyteuma nigrum, Sm _ O,_ 5|Proboscida Ayla flavicir= Picus viridis, „ … B‚178| rhata. Bn. _.… … B. 63 Pierides. «B. 7gjProboscidactyla. Ba. . B. 65 Pieris, ScHeank. . … B,-79|Psittacus. Pe : B 7 f —- brassicae. … … B. 77|Psolus. Jarcen. . . B. 67 Pilalaria globuhifera. … B.165|— appendiculatus. Jara. B. 67 Pinus. < n ‚__B.132/—- pantapus. Jara. . B. 67 — sylvestris... B. 164|Pteropus. . . -. 0.305 Pipistrellas. —_ . „___B.135|Pterospermum acerifolium. 0.68 Plantigrada. . _. __B.136/Pulpyné, . . . O. 48 Plantalea leucorodia. B. 179/Punica, er ee EZ Poa nemoralis var. zhe Q Kam. … 0, 5 — pratensis, Quadruinana, . ‚ B.134 Quercus lineata. . . 0,201 Polyporus. . … « O0. 3 Polystes. _. « « __B.166/_ Reinwardtii. …. 0.190 Polytrichum alpestre, Brio. 0.6 —— urnigerum. EL. 0. 6 R. Polyxenia flavobranchia.Ba. B.63 pain Md GR Anr Pontia. Borsouv. … « B. 79 ‘Arnoldi Porcellio, ì sullen Ba6l re re nd Rana temporaria. …. . B,171 Raja rubra, . … B.184 Rhamnus catharticus. 0. 4 ERE 3 ì B. 116 ne er U on EL albifolia. „ ‚ B‚ijyjibizophora. . . . 0, 11 ’ Rizophoreae. …. . 0, 21 argyrophylla. „ B.118 p Schin astragalifolia. …. B.116 Rhodocera. Borsouv. . B. 79 barbatas Wars s 71.BU117 Rhododendron ponticum. B. 129 cathaclines, _„ B‚riofkhepalocera. . . „ B. 77 cohëinna: ee tems Rodentia, en coriandrifolia. Sen. B‚11g|Reminantia. … … B.13l flabelliformis. . B.117 grandiflora. Scor, B,118 Keilhavii. 3 B,119|Salamandra atra. … B. 171 Leschenaultiana. B.117|)——— maculata. . B,171 Porpita, 5 5 ‚B Lütkeanea. Br. B. 64 radiata. Ba. B meifolia. B. 116|Saxifragaceae. O. 21 micropetala. . B.117jScaevola. . « « 0, 11 mierophylla. B. 116|Scirpidium aciculare, Nann. O. 4 polyphylla. … ‚ pulchella. . …. B.118 Sedum Telephium. …. 0. 25 subacaulis. Decanp. B. 118|Sesbania. , id 0, 201 gba del 24 BLADWIJZER. Setaria viridis BeAvv. var procumbens. « Sinapis alba. Sipunculus. … « « — ambiguus. Br. — fasciolatus. Ba. —- nordfolcensis. Bn. Sivatherium. —- giganteum, Solenodon. Bs. —- paradoxus, Sonnerila. Spermatozoa. Spermophilus. Spiraea bypericaefolia. Sphiggurus. F. cov. — affinis. insidiosus. …. —_- nigricans. Ba. —_ spinosus. F‚ cuv. Spirobolus. Sporadipodes. Bladz. Strix otus. 68|Strathio camelas. B. 133/Succincti. 5 B. 68[Suspensi. . . » B. 68|__ mamillosa. Eseusen. B. 191|__ oceanica. Less. B.191|Synetheres. _« B. 108) prehensilis. B. 108 0. 13 B. Ola pir. B.137 Taxus baccata. B. 167 Tectona. e Ze 6 B. 109lperias. SwAINsow. . B, Ol mais. 3 Ä S — - apollina. Gopanr. B. 109 Theleghars. - 5 B,1lllppestias. Bomsoov. - 6Olrnibaudia. T. Sporadipus. Bn. B. 67 tijs a Den _. Malancasis. Ba. B. 67 Trepang: EN Squalas. ED 2 BIT panas. Jazcen. — Acanthias. B.182 edulis. JAEGER. « 2 Carcharias, L. B. 183 Tridia. . Abs Er EliARik B. 181 gpankenioïdes. Kus. iet B, 183 Trigla catapbractes. Squilla. Nen: B. 60 mristerixss 5 ee B. 6llpriton cristatus. Staurophora, Ba, B. 65|___ japonicas. « - — Mertens. Br. . B. 63 rectus. Stichopedes. Ope Tropacolum majus. Stichopus. Ba. B. 67lpordoides R — chloronotus. Ba. B. 67m raus Es —- cinerascens. Ba. B. 67 ij —- lencospilota, Ba, B. 67 U. Stomobrachiata lenticula- ris, Ba. « … » B. 63|Upupa. … … … Strelitziae. . O. 85|Uroidea. rh Saen © Strix aluco. B. 177|Usnea. d Je — flammea. B. 180|Uvaria. : : - 10 BLADWIJZER. Bladz. : Bladz. Vv. Viscum umbellatum. Br. O0. 195 À Volverenne. Cuv. . _B.136 Vanellus cristatus. . B.171 Vanessae. . … . B. 77 W. Velella, . _… …__B. 66 —_ oxyothona. Ba. B. 64 Wonbet. EPEN Vespertilio murinus, …. B.171 Z. Viburnum opulus. . O. 4 Violoceae. . . … O. 16|Zegris. Rava. …… . B, 79 Violarieae. Hi O. 12/Zoanthus Mertensii. Bn. B. 63 Viscum. : 0.195/Zygaena Tiburo, « . B.183 AD. TIJDSCHRIFT NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. UITGEGEVEN DOOR J. var peR HOEVEN, a, p. PROF, TE LEIDEN, EN pe VRIESE, Mm. v. PROF, TE AMSTERDAM. DERDE DEEL. EERSTE STUK. INHOUD. , OORSPRONKELIJKE STUKKEN, 1. J. Witewaall, Het Beekberger woud. „ » « bl, Tern H. C. van Hall, Uittreksels uit brieven van den Heer P, W. Korthals uit Sumatra. «.… « » … bl. 715, P. W. Korthals, Tridia en Pellacalyx, twee nieuwe plan- tengeslachten. … . … « «bl. 1622, 4. H. C. van Hall, Waäarnemide eener afwijking in de rig= ting der deelen eens hyacinths, door M‚J.-Adriani, bl. 23—28, O.M. R‚VerHuell, Derupsvanden Bombyz-Atlas.bl.28—30. 6, W. H. de Vriese, Aanteekeningen omtrent den groei der 9, bloemstengen van twee gave’s, enz. …_… bl, 31—52, J. van der Hoeven, Tets over het onderscheid tusschen de kiezen der boven- en onderkaak bij de olifanten, bla 5358, ______ Uittreksels uit een’ brief van Prof. F… J. F. Meijen te Berlijn, betrekkelijk het geslacht Chine _ chilla, enge «eee ee ee eer bl, 5964, Claas Mulder, Kruidkundige aanteekeningen. bl, 6587. BOEKBESCHOU WING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN. el. 9, nen mem V. G., Verslag van de Nieuwe Verh. der Eerste klasse van het Kon. Ned, Inst. van Wetenschappen, Letterkunde en schoone kunsten, IVde Deel. , . … … … ble 124. ‚W.H. de Vriese, Monographia generis Aloes et Mesem- bryanthemi, auctore Principe de Salm-Dyck. bl. 25—26: Rumphia sive commentationes botani= cee cet, auctore C. L. Blume. … … . …… bl. 2740. Claas Mulder, Een woord over het werk van Geoffroy St. Hilaire, Fragmens sur la struct, et l'usage des glan= des mamellaires des Cetacésetc. . . « … bl. 4l—58. J. van der Hoeven, Bemerkungen über die Mundmagen- oder Eingeweidenerven der Evertebraten von Dr. J. F. Brandt Tee bete AEN ie Ee nar hl 0926 2, _—_ Prodromus descriptionis animalium ab H.Mertensioobservatorum, auctore J.F, Brandt. bl. 6369, C. J. Temminck, Coup d'oeil surla Faune des îles de la Sonde etc. . . «_» bl. 7071, C. G. Ehrenberg ‚ Ueber den Cyno- cephalus-und den Sphinx der Acgyptier. _. … bl, 7273, Boisduval, Histoire naturelle des In- sectes. Species général des Leépidoptères. … … bl. 74—80. en naren 10.7. H. de Vriese, H. C. van Hall, Elementa Botani- 1 cen: pee lade ve tende Sen une ne ONT GONE ae Georgi Broers, Comm. de gemmis plantarum, en ee ee bl 9297. ea Vrijdag Zijnen, de kinabasten van den handel. … …. … …… «bl, 98—105, 13 ma Prospeclus van S. Endlicher’s Genera — plantarum, … es . ee ee ee se e 406 Bi den Uitgever dezes wordt gratis uitgereikt de Prospectus van RECHERCHES POUR SERVIR A L'HISTOIRE NATURELLE, ANATOMIQUE ET PHYSIOLOGIQUE DES afraads, M. Nicolas ‘Mauider, DOCTEUR EN PHILOS, ET MED., PROFKSSEUR A FRANEKER. Dit Werk zal bestaan uit acht Afleveringen, welke gezamenlijk twee Deelen, in groot quarto formaat, zullen uitmaken. Ieder dezer Afleveringen zal ten minste uit vijf vellen text bestaan , en met vijf platen, sommige van welke in folio zullen zijn, voorzien worden. De prijs van elke Aflevering is voor de Inteekenaars BEDAKM OPS et a ot eee Aerde oe UI DDO Poe RUMPHIA a ”, t- -_SIVE COMMENTATIONES BOTANICAE IMPRIMIS DE PLANTIS INDIAE ORIENTALIS , TUM PENITUS INCOGNITIS, TUM QUAE IN LIBRIS RHEEDII, RUMPHIT, ROXBURGHII, WALLICHII, ALIORUM , RECENTENTUR, Seripsit C. DL. Blume, cognomine Rumphius. Kd Hiervan zijn bij denzelfden Uitgever verschenen zes Afleveringen. De Prospectus van hetzelve, vroeger verspreid ‚ en de aankondi- ging in dit Nommer gegeven, kunnen de inrigting pe dit Werk À genoegzaam doen kennen. < ï ú } “f ‚ E ef: E Bij den Uitgever dezes zullen in dén. loop der |% maand September worden uitgegeven: Den eener A. G. van Onsenoort, de operative Heelkunde, stelselmatig voorgedragen. Derde Deel, in 2. Afleveringen. Eerste “Afdeeling, met 4 uitslaande Platen . . . . f 4,80. (De 2de Afdeeling, waarmede dit werk gesloten is, ver- schijnt nog in den Joop van dit Jaar.) A. Richerand en” M.Bérard ding, nieuwe Grondbeginselen der Natuurkunde van den Mensch. Naar de 10de aan- merkelijk vermeerderde Fransche Uitgave, vertaald door A, van Erpecum. Tweede Deel. Derde zeer vermeerderde Uitgave, elsene be krent de ole a Ee eN GOE M. W. Plagge, Handboek der bijzondere Pathologie en Therapie, of aanleiding tot de Geneeskundige Praktijk, volgens eigene ocdakafling aan het ziekbed , en naar het tegenwoordige standpunt der VVetenschap. Eerste Deel.” |G f 4,80. Index, of WWoord-Register op de Vertaling van Dietrih’s Kunstwoordenleer der Planten. . … . ..f 00,50, K. F. V. Hoffman , dé Aarde „ Hare pn en Voort= brengselen, door J. van Wijk, Rdz., met platen, Ade Sake eet klokt eere M.D. Feenstra, de Nederlandsche VVest-Indische Eilan= den, in derzelver tegenwoordigen toestand. In 2 Stakken compleet. 1ete Stuk. … ; . … >, « f'2,40, G. F. Most, Eneyklopedisch Woordenboek der praktische Genees- ‚Heel en Nee Derde Deel, Iete of het rt ee veerd PEEL, PAAP Ee . f 240. Nieuwe Verhandelingen der, Eerste Klasse van het Koninklijk- Nederl. Instituut van Wetenschappen enz., te Amsterdam, Vijfde Deel, 3de Stuk, met platen. . . …. f 3,20. TIJDSCHRIFT NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. UITGEGEVEN J. van peR HOEVEN, u, p. PROF, TE LEIDEN, W.H. pe VRIESE, Mm. D. PROF, TE AMSTERDAM, DERDE DEEL. TWEEDE STUK. 1536. INHOUD. OORSPRONKELIJKE STUKKEN. 10. J. van der. Hoeven, Bijdragen tot de Natuurlijke Ge- schiedenis van den Mensch, IVde Bijdrage, . bl, 89—114. U. 7. H. de Vriese, Het gezag van Kaempfer, Linnaeus, Thunberg en anderen, omtrent den Botanischen oorsprong van den Ster-anijs, gehandhaafd tegen Dr. Ph, F, van Siebold en Prof. Zuecarini. . . … « « bl. M5—l42. 12, J. van der Hoeven, Bijdragen tot de Natuurlijke Ge= schiedenis van den Mensch.’ Vde Bijdrage. (Hierbij plaat FVNIEJG Seen Meded r had e Deal Geko BOEKBESCHOUWVING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN. ‘ nt ìk, J. van der Hoeven, Verslag van J. F. Brandt , Mam- malium exoticorum etc. deseriptiones et icones. bl, 107—114, 15. W. H. de Vriese, Das System der Pilze durch Abb, u. — Beschr. der Gattungen u. s. w‚ von 7. F. ZD, Nees von Esenbeck und 4. Henry. .… … . .… bl 15-116, 16, —_.J. G. C. Lehmann, Suppl. Mono- graphiae Potentillarum, ete. . . » . . bl, 116—120. 1755 Sixth meeting of the British Associatie on for the Advancement of Shen bl, 120167, (ee NG be « De Schrijvers, welke hunne bijdragen in dit Tijdschrift wenschen geplaatst te zien 4 worden verzocht dezelve aan een’ der Re- dacteurs, of, door Boekhandelaars gelegen- heid, aan den Uitgever te willen toezenden.” Bij den Uitgever dezes zijn in den loop van dit jaar de onderstaande Boeken vere schenen en alom verkrijgbaar gesteld : Cueuvs, (M. J.) Leerboek der Heelkunde, 9ie Stuk, behelzende: Oogziekten, Ist Stuk, 18300507 Cote een ee ed AT Kurru, Handboek der Botanie en aanleiding tot de kennis der Natuurlijke familiën des planten- rijks. 2 Deelen. gr. 8vo, 1836. . . f 6.— Ossenoorr, (A, G. van) Operative Heelkunde, stelselmatig voorgedragen. (In 3 Deelen kom- pleet.) Derde Deel, eerste afdeeling , met 4 uit- slaande platen, gr. 8vo. Tweede veel verbeterde en vermeerderde Druk. 1836. (Het derde Deel, tweede en laatste afdeeling is ter perse.) f 4.80. Pracse, (M. W.) Handboek der bijzondere Patho- logie en Therapie, of aanleiding tot de genees- „kundige praktijk, 1e Deel. 1936. . … f 4.80. Rrcnenann, (À.) Nieuwe Grondbeginselen der Na- tuurkunde van den Mensch (Physiologie). Naar de 10de uitgave uit het Fransch vertaald door A. van Enrezcum, Twee Deelen. Derde zeer vermeerderde druk, 1836, . . . . f 6.40. Suntwoan, (G. C. B.) De morbis acutis. gr. 8vo, 1036 ENEN vete eN er Ta ANNEN Mosr, (G. F.) Eneyklopaediseh Woordenboek der raktische Genees-, Heel- en Verloskunde. erde Deel, eerste of het vijfde Stuk. f 2.40, Index op de Kunstwoordenleer der Planten van A. Driernrcn. Door Prof, W. H. ve Varzse. Dw. fORO5 > Gem eben We eN Horraan, (K. F. V.) De Aarde en hare Bewoners, omgewerkt, vermeerderd en verbeterd door J. van Wik, Rz,, te Kampen. Met Platen, Kaar- ten en Tabellen. gr. 8vo. 1836. Vierde Stuk. f 1.40. Teensrna, (M. D.,) De Nederlandsche West-Indi- sche Eilanden in derzelver tegenwoordige toe= stand. 1° Stuk. 1836. … …-.-. … f»240. Surinaamsche Almanak voor 1836. . . f 2.60. _ NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. Ge. UITGEGEVEN DOOR 4 J. vax peR HOEVEN, ú. D. ps PROF, TE LEIDEN, EN BW. H. pe VRIESE, a. D. AR id PROF. TE AMSTERDAM. DERDE DEEL. DERDE STUK. 1836. INHOUD VAN HET DERDE STUK. vn 13. J. Witewaall, Tets over de vertakking der inlandsche grassoorten. … … «ee « «bl, 162170. — 14. C, Mulder, Kruidkundige aanteekeningen. (Hierbij be- hoort Plaat VII). . -… … … … « bl, 171—186, 15. P. W. Korthals, Aanteekeningen over eenige Loran- thus-soorlen. … … …«« « « « «bl. 187—202. 16. J.F. Hoffman, Iets over Dracocephalum virginia- NUMe je ale verd ee vee se vol, 203210. 17. 4.4. Sebastian, Obs. path. de renibus succentariatis accessoriis. (Plaat VIJL. fig. 1, 2.). . bl. 211214, 18. Obs. anatomico=path. de peritonaco erforationem inteslinorum ex ulceribus pen (PL 1U. fig. 3). ate eve ble 2152174 19, —— Obss. anat, path. de anchyles ana- tome cet. (PI, IX. fig. 1.). . « … « bl. 218-226, 20. J. van der Hoeven, Nieuwe bijdragen tot de kennis van het Vogelbekdier. (Pl, X.). « … . « . bl, 227289. BOEKBESCHOU YVING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN. B 18. J. van der Hoeven, Verslag van Czermak en Wag- be nier, ueber Spermatozoa,” . … … « » bl, 169—176. —— —= R. Wagner, Beiträge zur Anatomie | der Vögel. . …… … « « « «bl. 177180. d 20. ——__ Leuckart’s Unters. ueber die aussere Kiemen von Rochen und Hayen. . . … bl. 181186, Ä 19. 21. Over den slag en het geluid van het hart... eene os eee ee bl. 187190. 22, —__—__—_— Over een nieuw fossil geslacht van herkaauwende dieren. . ……. … … … bl, 190191. 23. Platina in de mijnen van het eiland 24. Natuurkundige vrage voor den jare 1837, van Teyler’s Tweede Genootschap. … « . . « … bl. 19319. BERIGT VOOR DEN BINDER. De Plaat X, behoorende bij het stuk van 5, VAN DER HOE- VEN, over het Wogelbekdier, te plaatsen tegenover bl. 273. len Borneo, «tee vere te der emee. ble 192193, kÁ A ZINSTORENDE DRUKFOUT. Op bl. 138 der Lett, Berigten, in ’t vorig No, , staa à | gel 5 van onder, vingers, lees: ringen. „De Uitgever dezes heeft aangekondigd, eene, door w. H. DE VRIESE te bezorgen, Nederduitsche bewerking van: DAS SYSTEM DER PILZE, DURCH BESCHREIBUNGEN UND ABBILDUNGEN, ERLÄUTERT De. TH. Frien. Lumw. NEES von ESENBECK UND A. HENRY. Mit schwarzen und colorirten Tafeln. Bonn, 1837, VERLAG VON HENRY UND COHEN, Bij den Uitgever dezes zijn in den loop van dit, jaar de onderstaande Boeken ver- schenen en alom verkrijgbaar gesteld : De Noord-Nederlandsche Vergiftige Gewassen, be- schreven door F. A. W. Migver M. D. in 4 Afle- veringen met 80 gekleurde platen compleet, I°en 2° Aflevering à f 1.40... … … … f2.80. Sunrnaan, (G. C. B.) Isâgoge in doctrinam morbo= rum chronicorum. Pars 1° 1837. …. . f3.60. Jacossor, (L.) Oordeelkundige beschouwing van de leer der Breuken. Bekroond met den prijs van net Legaat van Monnikhoff. 1837, _f3.60. Erzn (J. G. van), Handleiding tot de Leer der Verbanden, tweede omgewerkte en zeer ver- meerderde uitgave, met 9 uitslaande platen, 1837 oe AE Hat ae ette ere Cueuus, (M. J.) Leerboek der Heelkunde, 94% en 10% Stuk, behelzende: Oogziekten, -2 Deelen compleet. 1836. . . ..... Korra, Handboek der Botanie en aanleiding tot de kennis der natuurlijke familiën des planten- rijks. 2 Deelen. gr. 8vo. 1836. . . f 6,— Onsenoont, (A. G. van) Operative Heelkunde, stelselmatig voorgedragen. (In 3 Deelen kom- pleet.) Derde deel, eerste afdeeling, met 4 uit= slaande platen, gr. 8vo. Tweede veel verbeterde en vermeerderde Druk. 1835. (Het derde Deel, tweede en laatste afdeeling is ter perse.) bn Praaog, (M. W.) Handboek der bijzondere Patho- logie en Therapie, of aanleiding tot de genees- kundige praktijk. 1° Deel, 1836. . . f 4.80, Rreuenann, (À.) Nieuwe grondbeginselen der Na- tuurkunde van den Mensch (Physiologte). Naar de 10% uitgave uit het Fransch vertaald door A. van Erezcum. Twee Deelen. Derde zeer vermeerderde druk. 1836, . . . … f 6.40. Suninaan, (G. C. B.) De morbis acutis, gr. 8vo. 1836, ._.. PAPE EBNOO oe Most, (G. F.) Encyelopaedisch Woordenboek der raktische Genees-, Heel- en Verloskunde. erde Deel, eerste en tweede of het vijfde en (489 zesde Stuk. … ….……. …. & f.240. Ie fi TIJDSCHRIFT voor NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. UITGEGEVEN DOOR J. van DER HOEVEN, a. p. PROF, TE LEIDEN, EN W.H. ve VRIESE, Mm. Dn. PROF, TE AMSTERDAM, DERDE DEEL. VIERDE STUK. 1536. 2. W. Vrolik. Ontleed- _ den grooten Kanguroo (Macr Bij den Uitgever dezes ziet het licht: DE NOORD-NEDERLANDSCHE VERGIFTIGE GEWASSEN. DOOR F. A. W. Miquel, M. D. BOTAN. LECTOR TE ROTTEBDAM: Met 30 gekleurde platen. In 4 Afleveringen compleet. 1e, 2° en 3° Aflevering à f 1.40. De 4° en laatste verschijnt in de volgende Maand. dit jaar de onderstaande Boeken ver- schenen en alom verkrijgbaar gesteld; brengselen. Een Aardrijkskundig handboek, uit “het Hoogduitsch vertaald en met bijvoegselen ver- meerderd door J. van Wis Rz, Met platen en kaarten , 1ste tot 5° Stuk. . …. . à f 1,40. Soninaan, (G. C, B.) Isagoge in doctrinam morbo- rum chronicorum, Pars 19° 1837. . …. f3.60. Jaconson, (L.) Oordeelkundige beschouwing van de leer der Breuken. Bekroond smet den prijs Ersn (J. G, van), Handleiding tot de Leer der Verbanden, tweede omgewerkte en zeer ver- meerderde uitgave, met 9 uitslaande platen, 1O3T Ee eee ae vee fed, Cuzuus, (M. J.) Leerboek der Heelkunde, 9% en 10de Stuk, behelzende: Oogziekten, 2 Deelen compleet, 1836. . . … . ee... fo Korrn, Handboek der Botanie en aanleiding tot de kennis der natuurlijke familiën des planten- rijks. 2 Deelen. gr. 8vo. 1836. . . f 6.— Onsenoort, (Á. G, van) Operative Heelkuude, stelselmatig voorgedragen. (In 3 Deelen kom- pleet.) Derde deel, eerste en tweede afdeeling, met 7 uitslaande platen, gr. 8vo. Tweede veel verbeterde en vermeerderde Druk. 1835. — 1337 Rt ree epe ken ede HS ai GR Pracce, (M. W.) Handboek der bijzondere Patho- logie en Therapie, of aanleiding tot de genees „kundige praktijk. 1° Deel, 1836. . . f 4.80. Rrenenann, (ÀA.) Nieuwe grondbeginselen der Na- tuurkunde van den Mensch Kd bel Psor de 10% uitgave uit het Fransch vertaald door A. van Erpzcum. Twee Deelen. Derde zeer vermeerderde druk. 1836. . . …*. f 6.40. Sonincar, (G. C, B.) De morbis acutis, gr. 8vo. BOEM SEE AA EO OEE LONEN Mosr, (G. F.) Eneyclopaedisch Woordenbvek der erde Deel, eerste en tweede of het vijfde en zesde Stuk. . . . Bij den Uitgever dezes zijn in den loop van Horrnan, (K. T. V.)de Aarde, hare bewonersen voort- van het Legaat van Monnikhoff. 1837, f3.60. raktische _Genees-, Heel- en_ Verloskunde, …àf240 5 „5 ETD ©, en pn EEE SEEDERS DEE DEE EO NES Ve OLD Bad De Ba rd Ak 6 jd BEEREN 5 jmmr OO Ì | A ETM. A 4 di Aa: defS Á / E 4 _ 1 De - ed 1, Ld d Nd RA ‚ A hi, | ah À Ain Ns As r 17 â A: PV AARS 1 HAR ANA VENEN, IZA AA! NE, \ dg pee pn ne a = = a