ve Be, als) air, ed esn, en, ra che, w Mt LNE ONES BAATS EN WOW PEA 8 ve | ij f Bes GE  Et À fi f A5 VO fet) FTS LEE < VEN d hd di \v; Mb \ A N° Mi VS hd eN NN ot Woude Ve Nv WAAN A We 5 TIJDSCHRIFT voor NATUURLIJKE GESCHIEDENIS Ex PHYSIOLOGIE. hs Ásb NE 4 5 Nier sé en in ait bas at Gra TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS S UITGEGEVEN Door J. van DER HOEVEN, um. D. PROF. TE LEIDEN, EN W. H. be VRIESE, Mm. p. PROF. TE AMSTERDAM, NEGENDE DEEL. re LEIDEN, BIj S. EN J. LUCHTMANS. 1842, ES ijk : Vatan 5. 7. INHOUD VAN HET NEGENDE DEEL. 1, OORSPRONKELIJKE STUKKEN, J. van Deen, Nieuwe proeven op het Rug- gemergs…e tete ‘s e 8 … .… bl, 14, ‚ F.L. Sprrraeagen , Observationes de Bignonia- ceis Surinamensibus,, …. . . » bl 5—16, L. A. Conex, Bijdragen tot de Geologie van ons Vaderland... . . . …« « bl. 17—67. J. van pen Hoeven , Bijdragen tot de kennis van het geslacht PArynus Oriv. (Pl. I en II, tegen over bl. 90.) . . . . « bl. 68—93. F. L, SprrrcerperR, De plantis novis Surinae mensibüs. —. … … … … … bl, 95114, G. HasscarL, Plantarum novarum vel minus cognitarum Horti Bogoriensis Decades, i bl, 115—180. P. Haarisc, Bijdrage tot de Anatomie der Cacteën. (PL, IT en IV tegen over bl. 244.) bl, 181—244. ‚ R,‚ A. var vex Bosen, Enumeratio plantarum Zeelandiae Belgicae indigenarum altera. „ bl, 245 —265. 10. vi L. A. Conen, Bijdragen tot de Geologie var ons Vaderland; geognostische beschrijving: van den Hondsrug. (PI, V tegen over bl. 294.) bl, 267—295. P. Harrie , Waarnemingen over den groei der planten en de omstandigheden, die daarop; betrekking hebben. (Hierbij vier tabellen te- gen over bl, 348.) « …. . .« bl.296—348, ennn II. Borkerscnouwine, LErTTERKUNDIGE BeriGTEn EN VERTALINGENe J. van pn Hoeven, Verslag van D. F. Escurrcar, Anatomisch-phystologische Untersuchungen über die Bothryocephalen. … … bl. 3—13. J. van per Hoeven, Verslag van F. J.C. Marzn , Beiträge zur Anatomie der Entozoen. bl, 13-17. J. var ven Hoeven, Verslag van J.F. Fincen „De Tritonum genitalibus eorumgue functio= 5. 6. rt et RE NM ERD) A bete ES W.H. pe Varese, Verslag van de nieuwere Bij- dragen tot de’ Physiologie en Systematiek der AIS oe te eee «Daed. J. var ver Hoeven, Verslag van L. Aaassiz , De la succession et du dévéloppement des étres organisés & la surface du globe. bl. 47—49. J. van ner Hoeven, Verslag van L. Acassrz „ Nomenclator Zoologicus. « … bl. 50-52, 7. 8 10, 11. 12. 13. VIE J. vas per Hoeven, Verslag van G. Vares- mix, Beiträge zur Anatomie der Zitteraalese bl. 52—55. J, van per Hoeven, Verslag van H. Kvar- MANN, De absentia furculae in Pstttaco pullario, « « « « « « « « bl. 56, 57, „ J.van DER Hoeveg, Verslag van J. J.S. Srrex- stRUP, Om Forplanting og Udvikling gjen= nem verxklende Generattonsraekker. bl. 57—60. W.H. pz Varese, Verslag van Dr. K‚ Nä- GEUI, Zur Entwickelungsgeschichte des Pollens bei den Phanerogamen. bl. 61—82. J.S. Lovés, Over de gedaanteverwisseling bij eene soort van Ringwormen, vertaald door W. pe Haan. (PL, VI tegen over bl. 88.) bl, 83—90,. J. van per Horven, Verslag van Krören’s MNaturhistorisk Tidsskrift, 11 Binds. 5te H. — IV Binds Ite Haefte, , . . . bl. 90—102 J. vax pen Hoeven, Verslag van de Trans- actions of the zoological Society of Lon- don, Vol, IL. Part 5 en Vol, ILL, Part 1. bl. 102—113. J. van ven Hoeven, Verslag van het Bulletin de la Societlé impériale de Moscou, Année 1841 et 1842, N°,1. , . . bl, 1138—117, W.H. ne Vargse, Verslag van M. J. Scurermen, Grundzüge der wissenschaftlichen Botanik nebst einer methodologischen Einleitung als Anleit, z, Studium d. Pflanzen. bl, 117-120. 16. 17, 18, 19, vur W.H, pe Vriese, Verslag van Dr. F. T, Kür- zing, Die Umwandlung niederer Algen= formen in höhere so wie auch in Gattun- gen ganz verschiedener Familien und Klas- sen höherer Cryptogamen)mit zelligem Bau. bl, 121—125, W. H. ve Vriese, Verslag van Srrpnanvs EnpzrcueR, Catalogus Horti Academici Vin- dobonensis. « … … « « « bl, 125-126, W.H. ve Vrrese, Verslag van H‚ R. Gorr- pent, Die Gattungen der fossile Pflan- zen verglichen mit denen der Jetz-welt und durch Abbildungen erlautert. bl. 126 —127. W. H. pe Vaizse, Verslag van Dr. H‚ Link, Jahresbericht über die Arbeiten der phy- siologischen Botanik, . « bl. 127128, NIEUWE PROEVEN OP HET RU GGEMERG, TEN EINDE HET GEVOELEN TE TORTSEN OVER HET DAARIN AANGENOMENE DOOBLOOPEN DER ZE- NKUWVEZELS TOT AAN DE IERSENEN 5 DoOoR J. var DEE N, (Angezonden in October 4844). en re je ED Nadat ik in het voorjaar mijne Recherches ef découvertes sur les fonctions de la moelle épi- nière, in het licht gegeven heb, en in het 2e Supplement daarvan tot de meening van VArextin begon over te hellen dat de primitive vezels der zenuwen door het ruggemerg heen liepen tot aan de hersenen, heb ik later eenige proeven uitge- dacht en genomen , waarvoor ik onwederlegbare bewijzen verkregen heb, dat deze mijne toenade- ring tot Varrsris’s gevoelen voorbarig was, terwijl mijne vroeger geuite meening zich bevestigde, dat namelijk, de zenuw-fibrillen in het ruggemerg eindigen. De Proeven zijn de volgenden: 1°. Men opent de geheele wervelkolom bij eenen kikvorsch van achte- ren, en snijdt op beide zijden alle zenuwen (zoowel MAT, Tijnscun. D, IX, St, 1, l 2 de achterste: als voorste wortels) die naar de voors pooten en buik gaan weg ; zoodat men van de voor- pooten af alle zenuwen op beide zijden doorgesne= den heeft, behalve die, welke. voor de spieren en de huid van de achterpooten bestemd zijn ; daarop snijde men het ruggemerg door, een weinig boven op de plaats, waar de zenuwen van de voorpoo- ten doorgesneden waren; vervolgens ligt men zeer voorzigtig het doorgesneden ruggemergs-einde op , en schuive er een dun stukje glas of papier on- der, zoodat het ruggemerg óp die plaats, waar het doorgesneden is, op het glas komt te lig- gen. Indien men nu kleine stukjes van het ruggemerg achtereenvolgens in de rigting van boven naar be= neden met zeer veel behoedzaamheid en zonder schudding doorsnijdt, zal men daardoor hoege- naamd geene spiertrillingen in de achterpooten opwekken, of men moet zoo verre met het door- snijden gevorderd zijn tot zeer weinig boven de plaats, waar men ziet dat de Wervus lwmbaris primus (N. inguinalis) uit het ruggemerg ont- springt; van deze plaats af ontdekt men eerst spiertrillingen in het bovenste gedeelte van de dijën en vervolgens, indien men meer afsnijdt, in de beide achterpooten. 2°, Men opene de wervelkolom van achteren , en snijde op beide zijden alle zenuwen, die tot de achterpooten gaan, door, maar niet de zenuwen van de voorpooten, ligte daarop het achtereinde van het ruggemerg op, en legge het op een stukje 3 glas of papier (Ì), snijde vervolgens stukjes van het ruggemerg voorzigtig af, im de rigting van achteren naar voren, dan zal het dier geen teeken van pijn aan den dag leggen, en het doorsnijden van het ruggemerg zal geene beweging in de voor- pooten te weeg brengen. Deze twee proeven bewijzen niet alleen dat de primitive brillen nief door het ruggemerg heen naar de hersenen loopen, want indien dit het ge- val ware, moest iedere doorsnede van het rugge- merg in de eerste proef beweging in de achter- pooten veroorzaken, en in de tweede proef, raoest het dier bij het doorsnijden van ’t ach- terste gedeelte des ruggemergs teekenen van pijn geven, of ten minste eenige beweging met de voorpooten maken (2); maar deze proeven be- wijzen te gelijk, dat het ruggemerg niet in staat is, den aan hetzelve medegedeelden prikkel zonder zenuwen in eene groote strekking door zich heen te verplanten. In tegenwoordigheid van Bexpz uit Koppen- hagen, die dezen zomer bij geweest is, en in bij- a (1) Het schuiven van het stukje glas of papier onder het ruggemerg, in deze twee proeven, is niet noodzakelijk , maar ik verrigt dit gewoonlijk daar- om, wijl ik dan met meer voorzichtigheid zonder schudding , kleine stukjes van het ruggemerg af- snijden kan. ï (1) Dit laatste is zelfs niet eens het geval indien men dusdanig geprepareerd dier onthoofd heeft. 1* 4 zijn van een aantal Geleerden te Amsterdam, on- der welke ik de Heeren Vaorik, Surincan en Tiranus noem, heb ik. deze proeven herhaald, en ik hoop spoedig gelegenheid te vinden, breed- voeriger op dezelve terug te komen, OBSERVATIONES DE BIGNONIACEIS SURINAMENSIBUS, SCRIPSIT F. L. SPLITGERBER, s„esrsrrrseerars Bignonta alliacea. Lamarck. Eneyel. F. pag. 416. Warup. Spec. plant. 3. p. 295. Srprrxa. Syst. 2. p. 630. Bignonia, N° 14, Aunrer. Plant. Guian. 2. p. 659. Legi mense Januario ad ripas fluminis Surnaus, Frutex scandens, glaber, allium redolens; ra- mis lignosis, teretibus, apice plus minusve com- pressis, Folia conjugata, elliptica, breve -acu- minata, utrinque glabra, 5—6 pollices longa, 25—3 lata; pedicellis 3—5 linearibus. Flores non vidi, Capsula oblonga, obtusa, fere cylin- drica, 25 —3 pollices longa, diametro pollicari vel parum latiore ; valvis crassis, sublignosis, exe tus fulvo-velutino-tomentosis ; dissepimento coria- ceo , valvis parallelo, Semina compressa, ala subeoriacea, angulato-orbiculata cincta, Capsula et semina satis conveniunt cum iis quae delineata sunt in latere dextro tabulge 263 operis 6 Aubletiani, Plantes de la Guiane francaise; quamvis hae figurae , uli “mihi certe probabile videtur, ab hoe auctore tribuantur suae Bigno- niae Cherere, attamen’ minus recte, uti in spe- ciei descriptione patebit, Bignonta cupulata. Nos. — arborea, foliis binatis , foliolis subobovatis obtuse-acuminatis, in= tegerrimis, panicula terminali multiflora, calyce eupuliformi „ integro, glabro, Legi mense Martio in sylvis Parae, Arbor altitudinis mediocris, ramis teretibus glabris. Cirrhos non vidi, Folia opposita, in speciminibus meis semper binata, Foliola 2—8 pollicaria, 1 —1£ pollices lata, supra glabra, subtus, praesertim juniora, in mervis puberula, venis et costa media excurrentibus, Petioli fere semipollicares, partiales breviores. Panicula ter- minalis multiflora, ramis compressis, opposilis , subpuberulis, Bracteolis minutissimis ‚ deciduis, Calyx late cupuliformis, lineas 2 longus, meme branaceus, margine integerrimo, Corolla pollis taris, vel longior, rosea, glabra, apice puberula, basi tubulosa, medio ventricosa, limbo quinques lobo, lobis patulis, obtusis. Stamina 4, didyna= ma, cum rudimento quinti, tubo ecorollae inser- ta. Filamenta glabra. Antherae biloculares ; los culi divaricatissimi. Ovarium glabrum, disco car, noso ‘insertum. Stylus glaber. Stigma lanccola tum, obtusiusculum, Fructum non vidi, k = 7 Bignonia wuncinata. E Meven, Prim. Flor: ‘Esseg. p. 110.“ Spathodea uncinata Spaena, ‘Syst. 2, p. 835. fers ‚ Crescit in sylvis prope plantationem Jagtlust, Floret mense Decembris Deseriptio Mererrt optima. Gapsula in speci- minibus meis 5—6 pollicaris, latitudine fere semi- pollicari, cuspidata. Seminis ala biloba, lobis apice rotundatis „ nec acuminatis. Dissepimentum valvis parallelum, et ergo certe Bignoniae spe- cies, sed flores omnino Spathodeae. Bignontia incarnata, Auzrer! Plant. Guian. 2. p. 645. Tab. 251 et 262 De parte, Sprena. Syst. 2. p. 831. In sylvis Surinami vulgaris,. Floret mensibus Decembri, Jathuario. _ Frutex sarmentosus; ramis tetragonis, glabris. Folia inferiora ternata, superiora binata, glabra, Foliola pollices 4— 6 longa, 2— 23 lata, acumi- ata, basi obtusa vel rotundata, superne nitida, ‚Cirrhi elongati, simplices, versus apicem incras- sati, Flores in racemum vel paniculam disposili, ‘peduneulati. Calyx campanulatus, integerrimus, vel brevissime quinquedentatus, glaber. Corolla purpureo-incarnata, infundibuliformis, 2—3 pole licaris, glabra; tubo brevi; limbo quinquelobo , lobis oblongis , obtusissimis, Genitalia inclusa, Stamina tubo corollae inserta, quatuor didyna- 8 ma, quintum abortivum , brevissimum, Filamen- ta planiuscula, glabra, incurva, Antherae loculi linea recta divergenti, Ovarium oblongum, basi nudum. Stylus filiformis , lamellis stigmatis ova- lis. Capsula 1 — 12 pedalis, pollicem lata, co- riacea, plana, dissepimento valvis parallelo, Se- mina numerosa , compressa , ala subcoriacea , nitida, opaca cincta, Variat foliis latioribus et brevioribus. Bignonia Cherere. Aunrer! Plant. Guian. 2. p. 644. (B. kerere in textu,) tab. 260. B. he- terophylla. Wiro. Spee. plant. 3. p. 208. Pers. Enchir. 2. p. 171. Srnexa. Syst. 2. p. 831. Legi florentem, mense Majo, in sylvis Parae. Caulís lignosus, scandens, glaber, ramis angu- latis, suleatis, ad inserlionem foliorum foveolis nu= merosis, minutis, insculptis. Folia opposita, ter- nata, utrinque glabra , adulta coriacea, inter- dum cirrhifera ; cirrhis simplicibus, spiraliter convolutis, saepe lignosis. Foliola oblonga, 3—4 pollices longa, 1—1£ lata, acuminata, basi súb- inaequaliter cordata, intermedia in folio ternato longius pedunculata, hine inde glandulis sparsis, obscuris munita. Petioli pollicares, vel brevio- res, snbcompressi , apice fere semper foveolati, Raccmi axillares, 4—6 lineas longi, 7 usque ad 12 flores. Flores pedicellati; pedicellis 3 linea- ribus, basi bracteis lanceolatis, acutis, corca- viusculis, patulis, suffultis, Calyx campanula- lus, 3—4 lineas longus, subvelutinus, extus glan- dulosus, ore lato tridentato. Corolla bipollica- ris, infundibuliformis, junior extus velutina; tu- bo parum incurvato ; limbo quinquepartito , lobis rotundatis. Stamina didynama, tubo corollae in- serta; filamenta arcuata, planiuscula, glabra, quinto filiformi apice villoso. Loculi anthera- rum divaricatissimi, breves, oblongi, lana nivea, densa, obsiti, Ovarium oblongum, cano-pube- rulum, disco elevato insertum, Stylus filiformis, glaber, inclusus. Lamellae stigmatis ellipticae , acutae, Capsula tripollicaris , 8 lineas lata, sub- stipitata , lanceolata, compressa, parum falcata , cinerascens, puberula, glandulis numerosis tecta. Dissepimentum valvis parallelum. Semina ala coe riacea, nitida, cincta, Descriptio capsulae Aurrerr certe erronca; vie deatur adnotatio ad B. alltaceam. Bignonta inaequalis. Dr Cano. ! Prodr. MSS. — Foliis pinnatis, bipinnatisve, pinnulis trifoliolatis , foliolis ellipticis, obtuse-acuminatis glabris, impari majore, basi saepe inaequalibus , panicula termiaali, calyce brevissime quinqueden- tato, In sylvis Parae copiose, Floret Martio, Vulgo Oeman Berklak, Arbor excelsa, 100-pedalis et altior, trunco recto, diametro saepe 3—4 pedali. Ramuli te- xeles, atro-purpurei, lenticellis tecti, Folia op- 10 posita; decomposito-pinnata, 515 folíolata', lont gissime petiolata; interdum in eirrhum simplicem transformata, _ Foliola elliptica vel subobovata; ‘obluse «acuminata , ‘lateralia basi inaequalta, utrinque glabra „subtus nervosa , magnitudine valde varia, maxima 4 pollices longa, 23 lat, Panicula terminal ,.ampla , multiflora, ramis come pressiusculis, oppositis, trichotomo-ramosis , apice minute-pubezulis, Bracteolae minutae, lineares, pu- berulae, deciduae, Calyx campanulatus, brevissime 5-dentatus, sub lente‘ puberulus. — Corolla specios sa, 14—16 lineas Jonga, basi tubulosa , “medie ventricosa ; limbo quinquelobo , lobis patulis, roz tundatis, breve apiculatis, Stamina quatuor, curà rudimento quinti, didynama, tubo corollae in- serta. Filamenta glabra, apice arcuata. Antherae loculi patentes, divaricati, longitudinaliter dehis- centes, _ Ovarium glabrum. Stylus filiformis, glaber, longitudine staminum majorum. Stigma bilamellatami, lamellis lanceolatis, acutis, Fructum mon vidi, . î p Bignonia segt L. spec. 870. Aupzer! Plant. guian. 2. p. 658. Wairro. Spec, Pen 8, p. 200. Ser. Syst. 2. p. 832, ©_Ubique in sylvis Suritami, Vulgo Groenhart. Arbor maxima, 100-pedalis et altior, trunco stricto , erasso, ramis teretibus, cinerascentibus. Folia opposita, utrinque glabra, Foliola 4—5 1 pollicares, lateralia minora et brevius pedicellata. Flores fructusque non vidi Delostoma (1) latifolium. Nos. Bignonia latifolia, L.C. Rrcm.! èn acf. hest, zat, Par, p. 106. Pers. Ench. 2. p. 171. Ser. syst. 2. p. 831. Tabebuia latifolia, De Cann, Revue des Bignon. p. 15. Habitat ad ripas fluminis Surnauskreck , Para= kreek, etc. Florebat mensibus Januario, Februario. Arbor vel frutex altitudinis mediocris a basi ra- mosa; ramis lignosis, teretibus, subsarmentosis , nec scandentibus, glabris, ramulis junioribus ru= fo puberulis. Folia opposita, bi-trifoliolata, lon- ge petiolata, abortu saepe in cirrhum simplicem , crassum, transformata. Foliola lato-oblonga, vel elliptico-oblonga, longe et obtuse-acuminata, bast rotundata, coriacea , utrinque glabra, superne nitida, subtus crassa nervosa et reticulato-venosa , adulta pollices 5—7 longa, 8—4 lata, in ramu- lis minora, Petioli 2—4 pollicares, partiales uni= pollicares , interdum saepe duplo longiores , teretes , glabri, superne canaliculati, ad basin folii parum incrassati, Racemi axillares vel terminales, mul- tiflori, simplices, 1—1£ pollicares. Flores pe- duneulati, speciosissimi, cum calycibus lutei. Pedicelli 5—6 lineas longi, oppositi, minutissime (1) Delostoma. D, Don., confer MersNen Plant, vasc. gen. p. 300 et comment, 209, 12 puberuli, basi bractea minuta, oblonga, acumí- nata, caducissima, instructi. Galyx subearnosus , glaber, sesquipollicaris, inflatus, bilobatus ; lobis latis, obtusis, rarius acumine calloso superatis. Corolla calyce duplo-triplove longior; tubo supra basin constricto, medio infundibuliformi; limbo patulo, quinquelobato; lobis maximis, rotunda- tis, margine undulata. Stamina quatuor, didy- nama, parti conslrictae corollae inserta, quinto abortivo, rudimentario, minutissimo. Filamenta plana, apice incurvata, medio latiora. Antherac loculi valde divergentes, oblongi, obtusi. Ova- rium glabrum, oblongum, disco carnoso inser- tum. Stylus teres, filiformis, longitudine stami- num majorum, Stigma bilamellatum; lamellis ovato-oblongis, acutis, glabris, Capsula maxima, oblonga, obtusa, lignosa, glabra, 6—7 pollicari, fere 3 pollices lata, 1—1£ crassa, Dissepimen- tum valvis parallelam, coriaceum, semina 4-5 serialia, compressa, maxima, transverse alata, bipollicaria ; ala membranacea brunnea, Embryo membrana fusca tectus, Cotyledones bilobi ; lobis rotundatis; radicula brevissimae Pitheeoctenium (1) Aubtetit, Nor. Bignonia echinata. Avsrer ! Plant. guian,. 2. p. 648 tab. 264 et 263 pro parte, non Jacouin. (1) Marrrvs, in Cat. herb. Flor. Bras. p. 288. et in Mrisser, Plant. vasc, gen. p. 300, comm, 208. 13 Non raro in sylvis Surinami, Legi florentem mense Januario. Capsula vulgo Kapellendoos. Frutex in arboribus maximis, scandens. Caulis lignosus, longissimus, diametro saepe 5—6 polli- cari, obsolete quadrangularis , subtortuosus; zra= mis sarmentosis , flexuosis, glabris, Folia oppo- sita, inferiora ternata, superiora binata, Foliola 4—6 pollices longa, 2t—á lata , ovata vel oblon- go-ovata, acuminata, basi cordata vel obtusa, utrinque glabra, integerrima, membranacea, Vie ridia, nervis inferioribus interdum approximatis. Petioli 15—2 pollicares, pedicelli 1—2 pollices longi, instar peliolorum angulatt. Slipulae lanceolatae , obtusissimae , basi altenuatae, 3—5 lineas longac. Cirrhi in axillis foliorum biternatorum, inter duos pedunculos, elongati, filiformes, rigidi, ramosi, apice trifurcatì, Racemus (nec corymbus) in apice ramuli, 3—5 pollicaris, Pedunculi oppositi, 4ri- flori ; floribus binis lateralibus aborientibus, brac= teis lanceolatis muniti. Calyx campanulatus, limbo truncato, brevissime quinquedentato, exlus velu= tino-tomentosus, intus glabriusculus, Corolla al- bida , subincarnata, tomentosa, sesquipollicaris , infundibuliformis, tubo parum curvato, limbo 5 lobo ; lobis patulis, rotundatis. Stamina inclusa, tubo corollae inserta, quatuor didynama, quinto abortivo, brevissimo. Filamenta planiuscula, gla- bra, ad insertionem pilosa. Antherae lineares „ loculis linea recta divaricatis. Ovarium ovalum, eylindricum , tomentosum, discoscarnoso inserlum, Stylus glaber; stigma spathulatum; lamellis obtu- 14 sis. Capsula 8-9 pollicaris, lignosa, ellipticos oblonga, plus minusve compressa, utrinque spi- nulis brevibus, eonicis , dense echinata. Dissepi- mentum valvis parallelum , coriacetum, utroque fatere margine elevato instructum. Serina non dissepimento, sed margini elevato dissepimenti ad- fixa, innumera, saepe 5-serialia; ala diaphana, tenuissima, venosa cincta, A specimine herbari Avsrem differt , floribus racemosis (in planta Avsrer: abortu? corymbosis), calyeibusque velutinis nec glabris, Courarra. Nos. Calyx incurvatus, obliquus, tubuloso- campa- nulatus, bipartitus, lacintis integris, inaequalibus, superiore longiore. Corolla hypogyna, infundi- buliformis , tubo recto, fauce dilatata, limbo quinquelobo; lobis aequalibus, rotundatis. Sta- mina corollae tubo inserta quatuor didynama, Cum quinti rudimento, inclusa. Antherae bilocu- tares , loculis divaricato-patentibus., Discus car- nosus, subnullas. Stylus simplex; stigma bilamel- Tatum. Capsula oblonga, subteres, acuminata, basi longe attenuata, subpedicellata, bilocularis , bivalvis; valvis dissepimento carnoso, marginibus seminifero contrariis. Semina transversa, imbri- cata, ala coriacea cincta. Embryo exalbumino- sus, compressus; testa membranacea. Cotyledones maximi , emarginato - bilobi, reniformes. Radi- eula brevissima, parum compressa, centrifugae Genus novum Zeyheriae afne, 15 Couralia fluviatilis. Nos. Bignonia fluviatilis. Avsr.! Plant. guian; 2. p. 655. tab. 267 exclud. fig. 2,8, 4, 5. B; aqua-: Vlis. E‚ Meijer in acf. soe. nat, eur, Bonr, 12 p. 780. Dercanp. MSS, ef herb. ! ) _ Crescit in umbrosis humidis, et ad ripas flumi- rum Surinami. Legi florentem mense Decembri., Vulgo Indorum Courali. Frutex trunco crasso, recto, brevissimo 3—4á4 pedali, diametro 4—6 pollicari, apice saepe dichotomo-ramoso ; ramis teretibus, albidis, ju= úioribus ecompressis, puberulis, Folia in apice ramorum, opposita. Foliola oblonga, subellip= tica, utrinque acuminata vel basi obtusa (in specimine herbarii Aurrerr, basi rotundata) , ju- niora minute ferrugineo-lepidota, adulta glabra, coriacea, crassa, nervosa, 5—6 pollices longa, 2— 2E lata, lateralia minora. Petiolus communis 5-pollicaris, semiteres, glaber; partiales sesqui- pollicares, infimi 4—5 lineas longi. Flores bre- vissime racemosi, subecorymbosi, in axillis dicho- tomiae ramulorum juniorum, nec vero termina- les. Pedicelli semipollicares, puberuli, bractea linearis, 2 lineas longa, lepidota, suffulta. Calyx persistens, subpollicaris, plus minusve curvatus, primum puberulus , dein glaberrimus ; lobo inferiore obtuso, rarius acutiusculo, superiore parum lon- giore, acuminato. Corolla alba, bipollicari, limbo expanso; lobis eleganter reticulatis. Sta- 16 ‚ mina glabra. Loculi atherae divaricatissimí , obtusi, Ovarium oblongum. Stylus glaber, lon- gitudine staminum majorum ; lamellae stigmatis ob- tusa, Capsulae 4 pollicaris, glabra, cinerascens, coriacea, oblonga , subteres , acuminata , basi quasi in pedicellum longe attenuata. Dissepimen- tum carnosum, valvis navicularibus contrarium. Semina numerosa, dura, atra, ala coriacea ero- so-dentata, albida cincta, Radicula fere sesqui- hineam longa. Inflorescentia in tabula Avsrer: bene exhibe- “tur, et manifeste indicat calycem non posse esse quinquequedentatum ; sine dubio fig. 2—5 ad aliam pertinet speciem, Seripst Amstelodami, mense Novembri , Í84I, de BIJ D'RAASGE NSP sdulslogstol | gebrpel raf Se ie GEOLOGIE VAN ONS VADERL AND. af | DOOR | Da. L. A: COHEN. de » Was der ‘Einzelnê nicht mit Rie- senkräften erringet, » Selbst das Schwerste gelingt leicht der vereinigten Kraft.” ‚Mantin Urricu. í n À/ e Vooroordeelen tegen sommige’ weténischappen * hébben ten allen tijde derzelver’ voortgang be- lemmerd, Het morgenrood eener betere bescha- ving verjoeg langzamerhand de nevelen der on- kunde en des vooroordeels. Doch dit geluk mogt * in het algemeen der Geologie nog niet te beurt - vallen. Velen beschouwen de’ Geologie nog als eene dorre, onbelangrijke wetenschap, en schijnen de uitspraak van Crory tot de hunne te maken. « Geologie" zegt deze, is eene magere « verzameling van triviale daadzaken , door wijd «loopig onderzoek verzameld en door onvolle- « dige kennis gerangschikt” —'Ik zal'hier het” NAT. TIJDsCHa. D, IX, St, 1, 2 18 belagchelijke dezer stelling, uit onkunde en voor- oordeel voortgesproten, niet behoeven aan te too- nen, maar wil mij liever bepalen tot een ander vooroordeel, hetwelk ons meer van nabij be- treft. 4 Het is eene al te bekende waarheid, dat in ons Vaderland, de vaderlandsche bodem zelve in het algemeen beschouwd wordt, als weie nig belangrijks opleverende voor den Geoloog. Gebrek aan bergen, die hunne kruinen trotsch ten hemel heffen „ gebrek aan mijnwerken, die tot in het binnenste der aarde, als het ware, dringen, — dit-alles schijnt bij velen den lust voor de studie onzer Geologie ter neder te slaan ! Hoe te bejammeren en hoe ongegrond is niet deze meening! hoe schadelijk voor de vorderingen der wetenschap deze dwaling, die men zoo dikwijls ook onder geletterden aantreft, en niet zelden zelfs in geologische Verhandelingen gelezen wordt. Of zou men dan alleen in de gewrochten eener zoogenaamde gewelddadige schepping zijn’ lust kunnen bevredigd vinden? zou alleen in de vor- mingen der vroegere geologische Tijdvakken het belangrijke, het schoone, het aanlokkelijke. der Geologie gelegen zijn? Voorheen, — dat is: nog slechts weinige jaren geleden, daar in deze we- tenschap , gedurende weinige jaren „de onbegrij= kelijkste vooruitgang plaats vondt, — voorheen, zeg ik, toen men alle de verschijnselen im de Ge- ologie verklaärde uit plotselijke, hevig werkende oorzaken ; toen men de natuurkrachten niet ge- 19 noegzaam kende, of liever, niet wilde toepassen op onze wetenschap; toen men de hemelligcha- men elkander liet verwoesten, scheppingen in één oogenblik deed ten onder gaan, toen men, in één woord, niet dan van « Omwentelingen in de natuur” sprak, en alles door deze verklaarde, toen was het natuurlijk, dat men zijne aandacht niet bepaalde tot datgene, hetwelk men dagelijks onder zijne oogen zag plaats grijpen, toen kon het niet anders, of men moest ons Vaderland , waar men bijna geene sporen vond van die vroe- gere « omwentelingen „' hoogst onbelangrijk ach= ten. Thans echter, nu eene betere waardering der natuurkrachten geleerd heeft, wat men te denken hebbe van de redeneringen der vroegeren, die ook nog onder de jongeren eenige navolgers von- den; thans, nu men de hypothesen uit de waar- nemingen opmaakt en niet de laatsten volgens de eersten wil verklaren , thans derhalve zal de bemin- naar der natuurlijke Geschiedenis met aandacht gadeslaan, wat de natuur heden in het werk stelt, om de gedaante der aardoppervlakte te verande- ren, hoe zij dit vermag te doen, en hoe men daaruit besluiten mag en moet, ten opzigte van dat, wat wij slechts bij gissing vermogen te zeg- gen. Wanneer wij immers de hedendaagsche ver- anderingen der aardoppervlakte aandachtig na- gaan, en de som dezer langzame ‚ maar aanhou- dende werkingen naauwkeurig overwegen, dan zullen wij ons ook de bijna onbegrijpelijke ver- 2 20 anderingen” der vroegere tijdvakken kunnen ver- klaren, tot geene buitengewone natuurwerkingen onze toevlugt behoeven te nemen, en door de analogie, van het bekende tot het onbekende vei- lig besluiten kunnen. Daar men dus thans de werkingen en krachten der natuur als voortdurend dezelfde beschouwt, zoo is ongetwijfeld het onderzoek der hedendaag- sche veranderingen voor de juiste kennis van alle geologische tijdvakken hoogstbelangrijk. Ja! on- misbaar is het onderzoek der tegeùwoordige pe- riode, daar wij uit deze de geheele Geologie be- studeren moeten, ‘wat de wijze betreft, op welke de onderscheidene formatiën ontstonden, Voor- zeker zal dus een land, waar men overvloedige verschijnselen aantreft, die ons tot deze gevolg- trekkingen leiden, waar men dagelijksch de meest in het oog loopende veranderingen opmerkt, hoog te schatten zijn. Zonder twijfel zal men derhalve een land, hetwelk eene eerste plaats bekleedt in in het alluviale tijdperk , een land, hetwelk de meest verrassende, de zonderlingste en voor de oudere tijdvakken meest gewigtige verschijnselen oplevert, niet onbelangrijk noemen ! Zal men niet veeleer moeten bekennen , dat zoodanig een land eene der gewenschte gelegenheden aanbiedt, om tot de kennis van een belangrijk deel der Geologie te geraken, en vooral ook om de wijze te leeren kennen, op welke, gedurende duizenden van ja- ren, de natuur de aardoppervlakte veranderde ? En zulk-een land nu, is ons Vaderland! Dáár 21 zien wij dagelijks wat de langzaam, maar aan- houdend werkende Natuur vermag, wat zij nog heden doet ter verandering der aardkorst; dáár merken wij de belangrijkste geologische daadza- ken op, niettegenstaande men er zoo dikwijls hoort spreken van het voor de Geologie onbe- langrijke des bodems! En niet alleen in dit opzigt is ons Vaderland zeer belangrijk; ook de oudere formatiën zullen dáár den onderzoeker de schoonste gelegenheid tot navorsching geven. Waar vindt men de dz- luviaal-formatie beter en duidelijker daargesteld, dan in de oostelijke streken van ons land? Om het Diluvium te onderzoeken, behoeft men immers geene vreemde landen, even zoo min als voor de kennis van een aanzienlijk gedeelte des AlZuvi- um’s! En ook de nog oudere formatiën worden langzamerhand in ons land beter onderzocht en bekend gemaakt, gelijk de tot nu medegedeelde verslagen van inlandsche putboringen overtuigend leeren. Ik zou volstrekt niet willen beweren, dat men de formatiën, ouder dan het Diluvium , niet gemakkelijker en beter elders zou kunnen nagaan; integendeel, ofschoon ons land op enkele plaatsen deze oudere formatiën bijna onbedekt vertoont, ofschoon wij in Limburg ook Steen- kolenmijnen bezitten, zoo is het zeker dat in dit opzigt de andere landen ons overtreffen, even als ons Vaderland op zijn’ beurt zoo vele andere landen overtreft in de jongere formatiën. En de ‚ kennis van deze formatiën is even zoo aangenaam, 22 even zoo belangrijk als hoogstnoodzakelijk, voor den beminnaar der natuurlijke Geschiedenis, en vooral der Geologie, zoo als wij met korte trek- ken poogden aan te toonen. En is hier de ver- gelijking van den grooten Cuvier (welke vergelij- lijking wij echter hier in eenen anderen zin als Covrer bezigen!) niet juist, dat men namelijk daarom de studie van de hedendaagsche verande- ringen der aardoppervlakte des te hooger schat- ten moet, omdat men zoo doende de voor dui- zenden van jaren plaats gehad hebbende verande- ringen gemakkelijk verklaren kan, « comme (voegt « Cuvren er bij) on explique les événemens pas- « sés, quand on connait bien les passions et les « intrigues de nos jours (1). Het is derhalve even onbegrijpelijk als te bejammeren, dat men in een geologisch opzigt ons Vaderland zoo dikwerf mis- kent, dat men, met andere woorden, slechts de oudere formatiën, als het belangrijke, het ware, der Geologie beschouwt. Onze beroemde van Heuspe zeide: « Niet, dat «ik mij zelven iets toekenne, waardoor ik zoo « bijzonder en meer dan een ander mijn Vader- «land van nut zou kunnen zijn; maar deder « moet daartoe, volgens zijne betrekkingen en « omstandigheden, het zijne toebrengen.” Deze woorden, hoop ik, dat den lezer steeds voor oogen zullen zweven, bij hetgeen in de vol- gende bladen medegedeeld zal worden, Wan- (1) Discours sur les révolutions de la surface du Glo- be, etc. pag. 27. de édit. — Paris 1824, neer toch ieder, die in de gelegenheid is iets te kunnen toebrengen tot de kennis onzer Va- derlandsche Geologie, dit ten uitvoer brengt, wanneer de vereenigde pogingen het moëijee- lijke en zooveel omvattende geheel zullen willen daarstellen, dan zal men eens op eene volledige Geologie van ons Vaderland mogen hopen, en dan zal men ook in dit opzigt met M, Urnrcu kunnen zeggen, wat wij aan het hoofd dezes ge= plaatst hebben, Wij hopen dus dat niemand het den jeugdi- gen beoefenaar der Geologie ten kwade zal duie den, wanneer hij de vereenigde hulp der Neder- landsehe beminnaars van natuurlijke Geschiedenis inroept, om ieder voor zoo ver zijne betrekkin- gen en omstandigheden dit medebrengen, mede te werken tot het schoone doel. Zóó zullen wij eens eene naauwkeurige kennis van onzen eigenen Vaderlandschen bodem verkrijgen , en dan zullen wij ons Vaderland, ook deor velen van deszelfs eigene bewoners, niet langer miskend zien, dan zal men met onzen voortreffelijken voorganger niet meer behoeven te vragen: « An peregrini « amor Patriae studium plane extinguit ? — Quae « haec est dementia? — An nimia familiaritas hie « etiam contemtum parit? — Quanta haec est « ingenii humani imbecillitas? — Multos ex noe « stratibus foras esse Lynceos, domi autem talpas « agere diceres (2). (2) S. J. Bruamans, Orationes duac etc. pag. 53 (to, Lugd. Bat. 1787.) 24 ‚Ik, voor. mij. zal. weinig, aanspraak kunnen ma- ken op het mededeelen van res novae ef inau- ditae, zoo als Crcero,zegt; doch daar ik mis- schien beter dan vele anderen, in de gelegenheid ben voortreffelijke verzamelingen van Versteeningen te onderzoeken, niet alleen van die in ons Vaderland gevonden worden , maar ook van die, welke uit de andere deelen van, Europa herwaarts kwamen, — daar ik in deze,stad in staat ben de uitmuntendste eollectiën van rotssoorten, zoowel bij ons gevon- den, : ‚als ‚buitenlandsch verzameld , te gebrui- ken aan daar, ik hier in de gelegenheid ben op de plaats zelve vele merkwaardige verschijnselen in onze wetenschap te onderzoeken, bij gebrek van «welk eigen onderzoek velen de verkeerdste oordeelvellingen nopens den Hondsrug gevormd hebben, — en daar hier de alluviale forma- ‘ tie zoo zeer ontwikkeld is, te gelijk met het Diluvium, zoo hoop ik eene niet geheel onbe- langrijke taak op mij te nemen, met nu en dan aan dit Tijdschrift een opstel in te zenden, strek- kende om het een en ander punt uit onze Vader- landsche Geologie, zoo mogelijk, eenigzins toe te lichten, De heusche inlichtingen van eenige mijner vrienden , de vriendschappelijke dienst, door mijnen hooggeschatten leermeester, den Hoog- leeraar VAN SWINDEREN, mij bewezen, door de voortreffelijke verzamelingen van het Academisch Museum ter mijner beschikking te stellen, verza= melingen, waarvan de Kabinetten. van Caurer , van Quvarsrius, van de Dairssen’s, een sieraad 25 uitmaken, waar de volledige verzamelingen van Groninger versteeningen en rotssoorten door den zoo ijverigen als ervarenen Berknuis zelve bijeen gebragt, aanwezig zijn, ‘waar, in één woord, de voortreffelijkste en schoonste stukken gevonden worden, die ter opheldering of uitbreiding van de kennis onzes bodems kunnen dienen, — dit alles, wensch ik, zal mij in staat stellen geenen overtolligen arbeid op mij te nemen. Ik wil een’ aanvang maken met de provincie Groningen, en in de eerste plaats met de stad zelve, in de geleerde wereld ook roemvol bekend door hare geologische merkwaardigheid. Als ongevoelig kom ik daartoe door het Zefs van den Heer Dr, Dassen, te vinden in het vorige deel, bl. 127 — 152, Eenige stellingen van den geëerden Schrijver, aldaar ter neder gesteld, en gevolgtrekkingen uit deze stellingen afgeleid, het voorbijgaan van sommige belangrijke punten, de verkeerde oordeelvellingen , die uit dit geheele Stuk zouden gevormd worden ex nopens de ge= steldheid van den bodem der versteeningen , er wat betreft de beoefenaars der Geologie te Gro- ningen, dit alles zal stof genoeg opleveren voor deze mijne eerste bijdrage, Te De Hondsrug, en deszelfs versteeningene 1. » Nam et ego verum dicere adsuevi, »et tu libenter audire !’ Prrsaus. In weinige woorden poogde ik boven aan te toonen, dat de gelegenheid om in ons Vader- land de Geologie te beoefenen, niet zoo zeldzaam is, dat integendeel in ons land niet alleen de hedendaagsche vorming zoo gemakkelijk als vol- doende onderzocht kan worden, maar ook dat dit onderzoek hoogst belangrijk en onmisbaar voor alle verdere geologische nasporingen is. En ook de kennis van de oppervlakkige. aardlagen onzes Vaderlands is zoo gering niet, als velen het wil- len doen voorkomen. Want, wanneer men zoo veel mogelijk alles te zamen brengt, wat men hier en daar in de verschillende werken verspreid vindt, dan zal men, ofschoon bekennende dat veel nog moet onderzocht worden, gemakkelijk inzien, dat de reeds bijeen gebragte bouwstoffen geenszins onaanzienlijk in getal en waarde zijn. Dit geldt zoowel van onze alluviale gronden, als van onze diluviaal -formatie, terwijl sedert eenige jaren de Zertiatre formatie ook beter be- 27 ' kend begint te worden. Dit hoop ik nader aan te toonen, en zal nu eindelijk tot het onderwerp dezer Bijdrage overgaan. De Heer Dassen klaagt in de eerste plaats, dat bij de Groninger Polypenstokken de vindplaats slechts naar den naam des gehuchts of der streek, en niet naar de grondsoort, opgegeven is. Hier- door zouden, volgens den Heer Dassen, de ge- noemde overblijfselen bijna alle gewigt verliezen, hetwelk zij voor de kennis der vorming van on- zen grond kunnen hebben, — Vooreerst zegt de Heer Dassen zelve (3), dat de oppervlakkige gravingen, die hem bekend zijn, zonder uitzon- dering, de gewone zand- en steenformatie aan= toonden, Dit is ongetwijfeld waar. Doch even zoo waar is het, dat de grondsoort, bij diepere gravingen onderzocht, niet van de oppervlakkige formatie verschilt, zoodat dan ook de Polypen- stokken in dezelfde grondsoort gevonden worden. Dat men in Drenthe, in de gewone zand- en steenformatie, geene Polypenstokken vindt, is in de eerste plaats niet juist, Want reeds de Heer vaN Lien spreekt over de versteende Koralen, in Drenthe aanwezig (4), en noemt daaronder de Tubiporae, het Orgel-koraal, HEscharae, enz. Overigens heb ik zelve zoowel Polypenstokken, als Echiniten en afdrukken van Terebratuliten, op den Havelterberg , in Drenthe en Overijssel (3) Dit Tijdschrift; vorig Deel, bl, 131. (4) Tegenwoordige staat van Drenthe, bl. 175177, 415 enz. Amst. enz. 1795. 28 verzameld, zoo ais ik nader hoop mede te dee- len. En al ware het in de tweede plaats ook waar, dat men in Drenthe geene Polypenstok- ken gevonden had, dan nog zow de gevolgtrek- king hieruit tot de formatie van den Hondsrug , niet juist zijn. De Groninger Polypenstokken toch worden op eene diepte van 1—4, 6 en zelfs tot 20 voeten, gevonden. De Hondsrug zal hier en daar zelfs 20 voeten hoog zijn, en daar Drenthe zoo veel hooger lig! dan Gronin- gen, b. v. Assen 36 voeten of 10,5 ellen, de na= bijheid van Frederiksoord 14,367 ellen, het Z/= lersveld 56 voet of ruim 16 ellen, de Bruint. jes-hoogte achter de Smilde 16,572 ellen boven het nulpunt van Groningen, zoo zal men op deze plaatsen en door geheel Drenthe ook zoo veel dieper moeten graven , om op dezelfde diepte te komen, waar men hier deze versteeningen aan- trefl; terwijl evenwel in Drenthe ook vrij op- pervlakkig en zelfs op de oppervlakte, waar, door de zandverstuiving, de grond omgewoeld is, de versteeningen gevonden worden, î Doch om tot den Hondsrug terug te keeren, Eenig meer naauwkeurig onderzoek van hetgeen reeds over dit onderwerp geschreven is, leert ons, wat de Heer Dassen meent, dat nog aangetoond moet worden , de grondsoort namelijk , in welke de Groninger versteeningen voorkomen. Om dit te bewijzen, wil ik beknopt de werken nagaan , in welke men het een en ander nopens ons ondere werp aangeleekend vindt, ten einde op deze wij- 29 ze tevens, zoo veel mij mogelijk is, de bronnen op te geven, waar men de zaak verder onder- zoeken kan, Hieruit zal ten tweede ook reeds blijken, dat het niet opgeven « van de grondsoort, «in welke de versteeningen gevonden worden ,'* geen nadeel aan « de, kennis der vorming van on- « zen grond” toebrengen kan. De Hoogleeraar van Doevener is, volgens de stellige getuigenis van Bruamars den vader, de eerste geweest, die zijne aandacht op de Gronin- ger versteeningen vestigde. Wij lezen onder an- deren (5): . ....« Celeberrimus G. van Dor-. « VEREN, qui quo tempore Musas nostras ornabat, « primus omnium in hos Thesauros incidit, no- «stramque ad haec omnia attentionem excita- « vit,” — Ook door den beroemden zoon wordt dit zelfde bevestigd. Wij lezen bij dezen (6): « Illustris Belgarum Medicus G. van Doeveren, « «..., primus, quo tempore Academiam Gronin- « ganam ornabat, petrefacta casu observavit inter « lapidum et saxorum acervos, qui in viciniis hujus «urbis ex dorso editiori, quod Hondsrug (forte a __« flumine vel rivo Hunze olim juxta decurrente) « [wocatur ,] fodiuntur.” — En reeds de eerste ontdekker geeft berigten nopens den grond, in welken de versteeningen gevonden worden, Hij zegt immers (7): « De aart van deezen grond is (5) In het straks te noemen werk, bl. 510 (noot). (6) 5. J. Bruomans, Orat, duae, pe 59 (a). Lugd. Bat, 1787, (7) Acad, Redevoering van W‚, vaN DoEVEREN enz, 30 « zandagtig ter diepte van agt of tien voeten; « vervuld met menigvuldige Keisteenen, en zeer « fraaije Versteeningen, die men onlangs ontdekt « heeft” In het volgende jaar, ul. den 3 Sept. 1771, hield de Hoogleeraar A. Brucmans een « Sermo « publicus, de monumentis variarum mutatio- vaum quas Belgi foederati solum aliguando « passum fuit (8). Onder andere „ trouwens zeer wetenswaardige zaken in het algemeen, le- zen wij aldaar (9): « Egregium habetur indicium « mutati soli patrii ex Lapidibus nonnullis, non a dieo omnibus, et Petrefactis, quae ad dorsum « illud editius, cujus terminum Urbs nostra occu- « pat, eruuntur, Nativum enim non esse hoc illo- «rum solum, satis indicant et tumultuaria ra- «tio, qua aggregata reperiuntur, et ipse lapi- « dum bene multorum indoles, compositio, ac « habitus externus.’ Hieruit zien wij dus, dat toen reeds de denkbeelden over deze zaak goed waren. De vlijtige en ervarene van BerKuey maakte in dien zelfden tijd ter loops gewag van de Gro= vertaald door M. van Geuns, bl. 31. Gron. 1771. De Latijnsche Verhandeling zelve is in 4to, in het jaar 1770 (op den 3 Sept. 1770 sprak de Hoog- leeraar zijne Redevoering uit), uitgegeven. (8) In de Verband. van het Genootschap Pro excolendo Jure patrio. 1. pag. 499—535. Gron, 1779, (9) Pag. 504 («). sl ninger steenen en versteeningen, met bijvoeging, dat -de Hoogl. var DorvereN eene Verhandeling over dezelve in het licht dacht te geven (10). Even zoo sprak ook Maariner ter loops van de menigte versteeningen te Groningen gevonden, waarvan hij zegt, ook zelve in Groningen ve= Ien verzameld te hebben (11). Doch het was ongeveer omstreeks het einde van 1778, dat de teregt beroemde pe Luc te Gronin gen kwam. In zijne bekende Brieven spreekt hij dan ook van den Groninger bodem (12). Zijne berigten hebben aan velen na hem tot gids op het dwaalspoor gestrekt, zoo als wij zien zullen. De Luneburger heide had waarschijnlijk, door de formatie welke pe Luc zegt aldaar gezien te hebben (13), hem a priori doen besluiten, tot de overeenkomstige gesteldheid van den Honds- rug , dat namelijk de Hondsrug een kalkheuvel te midden van het zand zou zijn, even als de Krijtheuvel op de Luneburger heide (14). In Groningen gekomen, verhaalt hij verder, zag hij in de verzamelingen der liefhebbers Madrepo- ren ; — onderzocht hij den Hondsrug zelve, « welke uit zand bestaat, op eenige voeten diepte (10) Natuurl. Hist. van Holland. IL. bl. 808. Amst-1771. (11) Katechismus der Natuur. 1. bl. 186, 22, 215. Amst. 1778. 3e druk, (12) Lettres physiques et morales etc. V. p. 247 — 266. La Haye et Paris 1779, (13) Ibidem, p. 46 seqg. (14) Ibidem, p. 260. 32 « grover dan aan de oppervlakte, en geheel en «al opgevuld met gerolde steenen.” … Deze zijn meestal Graniet , doch bestaan ook veel uit Kalk, met eene menigte van Zerebratuliten, Orthoce= ratiten, enz. De meeste Madreporen vond hij gelijk aan die van de Kalksteen uit denberg Saléve, «Il est done évident,’” zoo vervolgt hij (15), « qu'il y a eu dans le voisinage de ce «lieu là, quelque ecolline cafcaire, ‚qui a été « détruite comme celles de craze qui renfermoient ales pierres à feu dont la Geest montre par- « tout des fragmers.’’ Daar hij echter weinig kans zag, om de overblijfselen van- zulk een’ heuvel te ontdekken, zoo vergenoegde. hij zich met den Martini-toren te beklimmen., Hij over- zag de geheele landstreek en .,. . “ vond niet wat hij zocht. Kort daarna, in 1781, gaf de voortreffelijke S. J. Bruamans zijne « Dissertatio inauguralis de Lapidibus et. Saxis agri Groningani,” uit (16). In deze Verhandeling worden de « Za- pides et Saxa” van Groningen alleen beschre: ven, en worden de eigenlijke Versteeningen niet behandeld. Evenwel vindt men hier en daar ook eenige aanmerkingen over de Versteeningen, zoo- wel Schelpen als Koralen, gelijk ook de bijge. (15) Ibidem, p. 263. (16) Ook onder eenen tweeden Titel van Zitkologia Groningana, juzta ordinem WaArvrERm digesta, etc. Gron, 1781, 33 voegde teekeningen gedeeltelijk aantoonen. — Daarop volgde zijne « Oratto valedictorta, de « Natura Soli Frisict exploranda,” den 2 Oc- tober 1786 te Franeker gehouden (17). In deze Redevoering wordt slechts met weinige woorden van de Groninger-versteeningen en steenen ge- sproken, terwijl de geleerde Schrijver aldaar ook spreekt van een door hem. uit te geven werk, in hetwelk hij zijne nadere onderzoekingen wilde bekend maken (18). In den « Tegenwoordige staat van Drenthe” wordt insgelijks van de Groxz?nger steenen en kalk- versteeningen gewag gemaakt, terwijl de- Schrijver (in de noot ddddd) er bijvoegt, dat « het vroeg- « tijdig overlijden van van Doeveren ons beroofd « heeft van eene uitmuntende Beschrijving dezer «Groninger Petrificatiën, waarvan men reeds « een begin met drukken gemaakt had (19) ” Er schijnt daarna eenen geruimen tijd verloo- pen te zijn, voordat ér iets naders over dit onder- werp in het licht kwam. Immers ik weet niet, dat er vóór Darrssen’s Redevoering weder iets bekend gemaakt werd. Den 8 October 1818 hield nl. de Hoogleeraar P. Driessen zijne « Oratio, wv de ampliftcato, in hac Academia , rerum ná- (17) In de reeds geciteerde Orat, duae, p. 51-84, Lugd. Bat. 1787. (18) Ibidem, p. 60 (adnotat.). (19) Tegenw. staat van het Landschap Drenthe (door VAN Lien), bl, 371, 416. Amst, enz. 1795. NAT, TIJDsCHa, D, IX, St, 1, 3 34 «viuralium studio ad communem civium utilt- « tatem convertendo (20).” Van dit stuk gaf de ijverige Predikant Winter eene vertaling, met bijgevoegde aanteekeningen (21), welke die van den Heer Ferrm (waarover nader) zouden aan- vullen. In deze Oratto komen onderscheidene zinsneden voor, die op ons onderwerp betrekking hebben. Zoo zegt de spreker b. v. (22) : « dat hij zich niet vereenigen kan met het gevoelen van hen , die meenen, dat uit het Noorden « aquarum «impetu haec quondam in oras nostras delata « fuisse. Hie, ipsi globo nostro coaevas, quon-= « dam exstitisse rupes scopulosque crediderim, « quae . . « « « . continuis aquorum fluctibus de- « trita et comminuta, non nisì divulsa fragmenta " etc, Ik begrijp dus ook niet, hoe de Heer Dassen zeggen kan (23), dat Prof. Driessen de Groninger Versteeningen aan Scandinaviën toeschrijft. In de aanteekeningen op de vertaling van zijne Redevoering, beschrijft hij wel nader de Groninger Versteeningen, en vooral de Koralen, en zegt hij wel, dat dezelve grootendeels overeenkomen met de Baltische C'o- rallia; doch hij zegt daar ook niet, dat hij de- zelve daarom uit Scandinaviën afleidt, hetwelk « nobis reliquerint, (20) In Annal. Acad. Groning. 18171818. Gron. 1819, (21) Redevoering van P. DrrrEssEN, enz. verte door J. E. Winrer. Gron. 1820. (22) Orat. p. 13. — Vertaling, bl. 26. (23) t. a. pl. bl, 146. 35 trouwens in volkomene tegenspraak zou zijn met zijne aangehaalde woorden. — Voortgaande zegt de spreker (24) : « Notatu interea dignissimos cen= «seo arborum ramos, qui in eodem eum marinis « productis strato ad sex et octo pedum profun- « ditatem interdum observantur, tum et humüm vatram illic repertam, quae quondam stabilem « stirpibus basin videtur praebuisse. Magis miras « bimur, quum solum nostrum ulterius exploran= « tes, et ad viginti et ultra pedum profunditatem vw effodientes, alia illie conchyliorum genera, à « prioribus diversa, deposita animadvertimus; qúae « antiquissima monùmenta ante omnem hominum « memoriam saepe mutatam hujus regionis faciem « evincunt.”” Op deze woorden ‘schijnen zij te doelen, die meenen, dat de diepere beddingen van den Hondsrug andere versteeningen opleve- ren, dan de meer oppervlakkige lagen, en dat derhalve ook die diepere beddingen tot eene. an= re grondsoort behooren, dan de eigenlijke Honds- rug, die niets is dan een der veelvuldige ‘heuvels, welke de zand- en gerolde steenen-formatie ons vertoont, zoo als nader blijken zal. Dat men soms op 20—22 voet, andere versteeningen vond , dan op 8—10 voet, valt niet te betwijfelen ; doch dat dit een doorgaande regel zou zijn, leerden de nieuwere onderzoekingen niet. Integendeel leerden deze, dat in den Hondsrug alle de ver- neme (24) Orat. p‚ 14, — Vertaling, bl. 31. 3 * 36 steeningen,. gelijk ook vroeger reeds opgemerkt was, verward door elkander liggen, zonder orde of lagen, zoo als trouwens van massa's, „die door eene krachtige- golving. nedergeworpen zijn, te denken. is, Misschien. had de Hoogl, Driessen. hier.het oog op eene versteening, welke, blijkens zijne eigene aanteekening, op 22 voet diepte ge- vonden is, waarover. nader gesproken -zäl wor- den, — In, de aanteekeningen. van Winter op de Redevoering, komt Driessen zelf. terug ops de Groninger versteeningen (25), zoo als boven, reeds aangemerkt is. Hij geeft, daar uitbreiding aan een’ gedeelte der aanteekeningen van den Heer Mr. H. O. Fern, op zijne Redevoering, uitgesproken ter gelegenheid van het 25-jarig feest van het Departement Groningen, der Maats, t. N.v.'t A., den 8 van Louwmaand 1817 (26). In deze Aanteekeningen vinden wij, onder ande- ren ‚een berigt van eenen ongenoemden beoefe- naar der Geologie, die, aangaande het vinden der versteeningen, aanmerkt (27), « dat het op- « merkelijk was, in de diep uitgegravene gaten , «de beddingen van onderscheidene aarde waar «te nemen, liggende de steenen, als in eene bij- « zondere lage, in eenen slijkerigen grond bedol. (25) t. a. pl., p. 85—96. (26) Zie Redevoering en Dichtregelen, enz, dor Mr. H. O. Ferru en Mr, B, H. Lurors, bl, 6675 Gron. 1819. (27) Aldaar, bl, 71. 37 « ven. Deze steenlagen bevonden zich niet onder « de oppervlakte des gronds, over deszelfs ge- « heele uitgestrektheid ‚ maar als bij stralen, en « tevens tot eene ongelijke diepte. .. ... De « versteeningen, die daar tusschen gevonden wer- « den, waren zeer schoon enz.’ Overigens wordt aldaar het gevoelen omhelsd, dat « de steenen mel de zeeschepselen, die zij met zich voerden „” van elders kwamen en hier ter plaatse nederge- worpen werden. — Een ander ongenoemd ge- leerde had in zijne verzameling eenig hout, « het- « welk, als op den bodem, onder de steenen of « vlinten had gelegen. (28).’ Deze aanteekeningen nu zijn door den Heer Driessen gedeeltelijk uitgebreid. Hij beschrijft, op de boven vermelde plaats, onderscheidene Ko- ralen , vooral volgens de Dissertatio de Coralliis Balticis, van Hesrrcus Fover (29), welke den 8 Junij 1745 te Upsal verdedigd werd, en welke Verhandeling zeer geschikt was ter bestemming der Groninger versteeningen, daar deze voor een ge- deelte overeenkomen met de Koralen der Oostzee, terwijl echter die overeenkomst op verre na niet zoo groot is, als men dit vroeger wel meende. — De versteeningen, door Darrssen beschreven, zijn vooreerst en vooral »Koraalgewassen ;’ doch er komen ook eenige aanmerkingen nopens overblijf- (28) Aldaar, bl. 73. (29) In C. Linser Amoenitat, Academic. 1. p. 177— 212, Lugd. Bat. 1749. fj 38 selen van sommige Mollusca (die hier tot de Zoo- phyten gebragt worden) voor, terwijl nog vele andere Mollusca. opgenoemd worden. In de Dissertatie van den Heer van pen Boon Mescu, wordt van de onderzoekingen van den beroemden Bruamans, aangaande de Groninger steenen, ook kortelijk gewag gemaakt (30). Ook de Hoogl. van Harz zeide eenige woorden van den Hondsrug, in zijne Voorlezing , behel- zende de Hoofdtrekken der Natuurlijke Historie van N. Nederland (831). Ook van de verstee- ningen van Koralen wordt aldaar ter loops iets medegedeeld (32). Cuvier, wiens verdiensten boven mijnen lof verheven zijn , heeft echter , in zijn Discours, aan- leiding gegeven tot grove dwalingen ten opzigte van den Hondsrug. Hij zegt immers (33): « et « la ville même de Groningue, bâtie en partie sur « Pancien sol, ‚sur un calcaire quì n'appartient « point à la mer actuelle, et où l'on trouve les « mêmes coquilles que dans notre calcaire grossier « des environs de Paris," etc, Dit zeide Cuvier, die, gelijk hij daarop volgen laat, op de plaats zelve geweest is. Hetzij nu de beroemde man ei- genlijk van meening was, dat Gronengen gedeel. (30) Disput, de Granite, p- 124 seg. Lugd. Bat, 1820. (31) In Rec. ook der Rec. XVIII. bl. 5 volg. Amst, 1825. (32) Aldaar, bl. 11 (4/druk)e. (23) Discours sur les révolut. etc. , p. 155, édit. 3. Paris 1825, 39 telijk op den grofkalk, gua formatie, gebouwd is, hetzij wij dit niet zoo streng opvatteR moe- ten, — ofschoon het eerste gevoelen naauwelijks te betwijfelen valt, — dit is zeker, dat men zich niet behoeft te verwonderen, dat door deze woorden van Covrer , sommigen zich zeer verkeerde denkbeelden vormden van den Groninger bodem. Dit zelfde geldt ook ten opzigte van den Heer p'Harzor. Deze schreef immers (44) onder ande- ren, dat men te Groningen eenige beddingen vond van eene grijze klei en mergel, met vele gerolde kalksteenen en versteeningen; — dat hem door den Hoogl. Driessen verzekerd was, dat de Entrochiten, Orthoceratiten, Belemniten enz., die men onder deze versteeningen vindt, in de diepste beddingen voorkwamen, terwijl de meer oppervlakkige lagen van soorten voorzien waren, die nader kwamen aan de thans nog levende, « Si (zoo gaat hij voort) ces rapprochemens étaient « fondés, il en résulterait, que l'on trouverait , « dans la seule profondeur des fossés de Gronin- « gue, la succession de presque tous les fossifes « des terrains secondaires, ce qui strait une pré- « somption en faveur de l'opinion sur le peu de « puissance de ces terrains dans le nord-ouest des « Pays-Bas.” Wat men zelfs a priori van zulk eene présomption te denken hebbe, behoeft hier (34) J. J. p'Owartvs p'Hanvov , Mémoires pour servir à la description géologique des Pays-Bas, etc., p. 207. Namur 1828, 40 niet betoogd te worden, terwijl de onderzoekin- gen van het terrein zelf , overtuigend het on- juiste van zulk eene vooronderstelling aangetoond hebben. In het jaar 1828 werd de Verhandeling van den Heer Morren , over de fossile Koralen in Nederland gevonden, door de Faculteit der nâtuur- en wis= kundige wetenschappen aan de Groninger Hooge- school bekroond. In deze Verhandeling (35) lezen wij onder anderen (36) : « Polyparia quae detecta « fuerunt in Provincià Groningana, ad polyparia «soli cujusdam transitionis pertinere videntur. « Locus, ubi jacent, hanc opinionem confirmat , « quoniam in extensione et fine montosi jugi Zonds- «rug reperiuntur, Altamen in eodem loco ubi « polyparia calcareae transitionis detecta fuerunt, « eliam alia fuerunt reperta crefae vel calcarei « grassi, veluti Certopora tubiporacea, Turbis « nolia elliptica ete, , quae phaenomena indicare « videntur in illâ provincià existere superpositianes « directas horum soloram, quarum cognitio in « ûniversa Geologia nostri Regni magni essel mo- « menti”’ — Het laatste is waar; en het was daarom, dat ik het gewaagd heb, de behandeling van het onderhavige onderwerp op mij te nemen. Wat overigens de stellingen van den Heer Monren betreft, deze zullen van zelve nader toegelicht worden, bij de verdere behandeling des onder- werps. (35) In Annal. Acad. Groning. 1827 —1828, Gron. 1832, (36) Pag. 12. ál In 1827 werd door de Commissie van onder- wijs voor de provincie Groningen, het School- boek van den Heer Venuuis bekroond. In dit werkje (37), hetwelk als Séhoolboek uitmuntend geacht mag worden, komen hier en daar van zelve ook eenige punten voor, die op ons onder- werp betrekking hebben. Zoo lezen wij b. v. (38): « Deze zandige hoogte (Hondsrug), welke zich zelfs tot in Duitschland uitstrekt, zal nagenoeg «eene gemiddelde hoogte van 45 Ned. ellen of «ruim 15 Groninger voeten, bedragen. Zij is « vooral merkwaardig door de beddingen van kei- « steenen of vlinten, welke zij bevat, en die ge- « vonden worden tusschen de bovenste oppervlakte «en het welzand.'’ Dat de Hondsrug « vooral « merkwaardig is door deszelfs keisteenen „' wil len wij in een Schoolboek, dat over het algemeen zoo voldoende is, toegeven, terwijl de ligging der steenen zelve vrij juist beschreven wordt. Op bl. 94 lezen wij nog: « Al de genoemde steenen «en versteeningen vindt men ter diepte van om- u streeks 6 of 7 voeten; doch wanneer men 20 en « meer voeten diep graaft, vindt men weder an- « dere versteende schepselen, welke van de vorige « geheel onderscheiden zijn.” — De uitdrukking « versteende schepselen’ voor « versteende wonin- gen van schepselen,” laten wij daar, terwijl blijk- A - (37) Natuurl. historie der proyincie Groningeu, door R. A. Venruurs. Gron. 1829, (38) Aldaar, bl. 90, 42 baar de zaak zelve uit de Redevoering van Daius- sEN ontleend is. In 1831 schreef de geleerde Hausmann zijne be- kroonde Verhandeling (39). In dit doorwrochte stuk komen echter onwaarheden voor ten opzigte van ons onderwerp. Zoo schrijft de Heer Haus- MANN (40) : « De grofkalk- formatie (calcaire « grossier) doet zich hier en, daar in het gebied « der vlakte op. Groningen is voor een gedeelte « op dezelve gebouwd.” Het door Cuvren voor- gedragene heeft ook dezen uitmuntenden geleerde doen dwalen. Onze Hoogleeraar van Breva, die de Verhandeling van Hausmann vertaald heeft, wederlegt dit gevoelen dan ook zeer juist, in de Aanteekeningen , bij de Verhandeling door hem gevoegd. Als slotsom, zegt de hooggeachte schrij- ver (41) : « Groningen ligt dus op de zand- en ge- « rolde steenen-formatie, en de grofkalk-farmalie «iser tot nog toe niet aangetoond,” terwijl vooraf gezegd wordt, dat, daar de overblijfselen van de overgangs-formatie het menigvuldigst in den Zonds- rug voorkomen, men met meer regt nog den Hondsrug tot deze laatste formatie, dan tot die van den grofkalk zou kunnen brengen ! In 1832 deelde de Heer Bezknuris eenige Aan- teekeningen mede (42) aangaande de Spirozoïte (39) Nat. Verhand. van de Holl. Maats. der Wetensch, te Haarlem. XIX. bl. 271—378. Haarl. 1831. (40) Aldaar, bl. 286, (41) Aldaar, bl. 583. (#2) Bijdragen tot de natuurk. Wetensch., verz. door 43 Raspailii, door hem zoo genoemd naar Rasrarr, die de eerste geweest is, welke dezen Zoophyt in zijnen waren staat beschouwde. De zegen ver- steeningen, op welke deze Spirozoite voorkwam, waren allen in den Hondsrug gevonden. De Heer Sraring maakt in zijne geologische Dissertatie, van 1833, slechts ter loops van de Groninger versteeningen gewag (43). In hetzelfde jaar gaf de ervarene M. Beeknuis zijne Proeve uit (44). Deze ijverige liefhebber had sedert jaren eene uitmuntende verzameling van versteeningen en steenen bijeen gebragt, die allen door hem zelven gevonden waren. In 1827 begon hij dezelve te bestemmen, nadat Goupruss zijn bekend werk uitgegeven had. Doch in 1830 de pen met het zwaard moetende verwisselen, bleef deze arbeid eenen geruimen tijd rusten. In= middels bestemde de Heer Bureknope de stukken, die de verzameling van Groninger versteeningen van den Heer Mr. Drressen uitmaakten. Dit was van 1831—1832. Daarna was het de Heer Das- SEN, die eene andere verzameling in orde bragt en bestemde, alle welke stukken , op enkele na, H. C.van Hann, W‚ Vnorik en G. J. Muuper,. VII. bl. 282-297. Amst. 1832. (43) Specimen Acad, inaug. de Geologia patriae, p. 22. Lugd. Bat. 1833. (44) Proeve eener Naamlijst van versteende Koralen en Schelpdieren, welke in den Mondsrug, in de provincie Groningen, gevouden worden. Gron. 183%. â4 hier nog in denzelfden staat aanwezig zijn. In 1833 verscheen dus reeds de Waamlijst van den Heer Berknuis, die eene aanzienlijke gaping in onze Geologie aanvulde. Mag men zich dus niet met regt verwonderen, dat van dit alles in het Stukje van den Heer Dassen volstrekt geene mel- ding gemaakt wordt ? In 1835 werd de PAysische Geschichte der Nordsee- Küste van Arenps, door Dr. Wesren- morr vertaald, en met een gedeelte zijner Aan- teekeningen uitgegeven (45). Dit werk, hetwelk voortreffelijk genoemd mag worden, is weder- om met betrekking tot ons onderwerp onjuist, en wel door zich op pe Luc te beroepen. Wij lezen b. v. (46) van »den zich te Groningen be- » vindenden Kalksteen” terwijl de overige aan- merkingen niets beteekenende en gedeeltelijk ook onjuist zijn. In de Aanteekeningen zegt de Heer Wesrenumorr nopens ons onderwerp onder ande- ren (47), dat » de Hoogl. van Brena ook teregt aangetoond heeft, dat de Hondsrug bij Gronin- gen, uit de zand- en gerolde steenen-formatie, even als de overige zandgrond, bestaat, en niet tot de eigenlijke grof- noch overgangskalk -for- matie behoort,” zoo als onderscheidene buiten- landsche Schrijvers vooral van meening waren, gelijk wij boven aantoonden, (45) Natuurk, geschied. van de kusten der Noordzee’, enz. In II Deelen. Gron, 18395. (46) Aldaar, 1. bl. 26. (47) Aldaar, IL. bl, 397 volg. 45 In de Verhandeling van den Heer Dassen , over het ontstaan der losse steenen enz. (48), wordt ons onderwerp even aangeroerd. Wij lezen nl. (49) a dat de Hondsrug in de nabijheid van Gronir- « gen, veel meer fossile Koralen levert dan geheel « Zweden, het laatste daarentegen veel Mollus- « Aen", Op eene andere plaats (50) spreekt de Schrijver van « de grofkalk, dien hij bij Gronine «gen in den Hondsrug gevonden heeft’ Eerst in 1839 verscheen een gedeelte. van de reeds in 1827 bekroonde Natuurlijke. Historie van de provincie Groningen, door Dr. R‚ Wese TERHOFF en Dr. G. Acker Srrarinen (51). Ze- kere beletselen hadden de uitgave van dit werk, hetwelk als Handboek, hetzelfde is, wat het werkje van Vexnurs als Schoolboek is, zoo lang vertraagd. Wij hopen, dat thans het zoo schoon aangevangen werk, op dezelfde wijze spoedig moge voortgezet worden. In het uitgegeven ge- deelte dan vinden wij van zelve ook zaken be- handeld, die op ons onderwerp betrekking heb. ben. Zoo vinden wij in $ 3 het een en ander nopens den Hondsrug medegedeeld, b. v. dat deze de vlinten bij geheele lagen in zich bevat; — dat deze hoogte in Duitschland reeds een’ aanvang (48) Tijdschrift voor natuurl. Geschiedenis en Physio- logie, IL. bl. 255—295. Amst. 1835. (49) Aldaar, bl. 265, (50) Aldaar, bl. 271. (51) Nat. hist, der prov, Groningen, I. 1, Gron. 1839. 46 neemt, waarop ook de Groninger Dichter doel- de, toen hij zong van ves vve« Dde Hondsrug van Germanje ,”’ enz. (52). In de Aanteekeningen van den Heer Srrarincu op het werk, wordt echter teregt deze oorsprong van den Hondsrug, als te ver gezocht voor, steld (53). — De koogte van den Hondsrug wordt tot 20 voeten soms gebragt (54), terwijl er nog gezegd wordt, dat « de Hondsrug hier in «'t algemeen uit eenen zandigen met steen- en «leemlagen doormengden grond bestaat.” En verder: « Behalve de bovenste laag teelaarde, « bestaat de grond, zoo diep men graaft, uit eene « zandige bruingele aarde , waaronder alras aan « merkelijke lagen van eenen leemigen en slijkeri- «gen aard loopen, waarin dan voornamelijk de «steenen en,‚ doch meestal dieper, ook de ver- « steeningen gevonden worden.’ Deze versteenin- gen nu worden hier teregt gezegd te behooren ; behalve tot de Conchyliën, inzonderheid tot de Koralen of, naauwkeuriger gezegd, tot de Po- lyparia. — Vervolgens (55) wordt de oorsprong der steenen, met de versteeningen, teregt toege- schreven aan het van elders aanvoeren derzelve, en wel van het Noorden en van het Zuiden, (52) Mr. L. Trier, Eeuwzang op het verlaten beleg van Groningen, 1772, bl, 6. (53) t. a. p., bl. 305. (5k) Aldaar, bl. 17. (55) Bl, 223). $ 4. 47 In het artikel Groningen, door Mr. T. P. Trestine geschreven en in den Aardbol ge- plaatst (56), wordt insgelijks het een en ander nopens den Hondsrug medegedeeld. Vooraf moet ik echter aanmerken, dat, blijkens berigt van den Heer Trrsrine (57), de Redactie van der Aardbol zijn Opstel op vele plaatsen verminkt en op zijnen naam onwaarheden heeft laten drukken. Misschien behoort dan ook de beschrijving van den Hondsrug gedeeltelijk tot deze verminkte plaatsen. — Onder het opschrift Grondsgesteld= heid, leest men, dat de Hondsrug uit het zuiden van Duitschland zijnen oorsprong neemt; — dat dezelve « over het algemeen uit eenen zandigen, met lagen van leem en steen doormengden grond bestaat;” — dat « het schijnt, dat deze steen- klompen uit bergen en rotsen afkomstig zijn , die hier in den voorlijd geweest zijn, en met steen- massa's van meer verwijderde oorden,.... in ver- binding gestaan zullen hebben.” — Hiertoe komt men, wanneer men in 1840 nog pe Lvc volgt, zonder op nieuwere onderzoekingen acht te slaan ! Daarenboven laat men er terstond zelf op vole gen, dat « dusdanige zand - en steenachtige vlakte met den naam van Dilwvisch land, gewoonlijk aangeduid svordt” ! (56) De Aardbol. Magazijn van hedendaagsche Land- en Volkenkunde. III. 267310. Amst. 1840, (97) Groninger Courant, 25 Februarij 1840. No. 16. Bijvoegsel. 48 Daarna gaf de, Heer Bereknurs wederom eene belangrijke bijdrage voor de Natuurlijke Geschie- denis van den Hondsrug, door het uitgeven zij- ner Vaamlijst (58). Even als dit plaats had met de versteeningen, zoo worden ook in deze Naam- lijst, slechts door den Schrijver zelven gevondene voorwerpen bestemd en naauwkeurig beschreven. Deze Naamlijst en de boven reeds vermelde Proeve, zijn gedeeltelijk haren oorsprong verschuldigd aan eene bekroonde Verhandeling over den. Honds= rug, welker volledige uitgave door verschillende omstandigheden reeds sedert jaren achter gebleven is. Door de goedheid van den Schrijver ben ik echter in staat gesteld, in eene volgende bijdrage van deszelfs Aanteekeningen gebruik te maken; ten einde ook op deze wijze ons onderwerp meer voldoende toegelicht werde. Ook was de. Heer Dr Sruarineu zoo vriendelijk, mij voor hetzelf. de doel, het handschrift van eene Verhandeling over hetzelfde onderwerp, door hem voor eenige jaren bewerkt, te verstrekken. Nadat nog de Hoogleeraar van Harz ter loops gewag maakte, van gravingen, die op den Zonds- rug ook toepasselijk zijn (59,, schreef de Heer Dassen het Stukje, hetwelk aanleiding gaf tok deze regelen. (58) Naamlijst van eene verzameling Rotssoorten, im den omtrek van Groningen gevonden, door M. Beekuurs, enz. Gron. 1840. (59) Redevoeringen over de Geologie en Delfstofkun= de, enz, bl, 185. Gron. 1640. 49 Ik heb dus getracht kortelijk mede te deelen ; wat mij van de Literatuur onzes onderwerps be- kend was (59*), ten einde hieruit ook blijke, welke gevoelens de onderscheidene Schrijvers nopens den aard van den Hondsrug koesteren. De nieu- weren, gelijk wij zagen, bragten denzelven bijna alle tot de zand- en gerolde steenen-formatie, en teregt. Uit het medegedeelde, vertrouw ik, zal ook genoegzaam gebleken zijn’, wat de Schrijvers zeggen, aangaande « de grondsoort, in welke de versteeningen gevonden worden.’ En waarom zou men dan bij versteeningen, die allen in de dzZuviaal- formatie worden gevonden , de grondsoort nog na- der opgeven? En hoe zou het nalaten hiervan, der wetenschap nadeelig kunnen zijn? Overigens zijn de Groninger versteeningen, als zoodanig , van vrij weinig belang voor de kennis van de vorming onzes bodems, hetwelk van zelve uit het zoo even gezegde volgt. Dat vele stukken in de verzamelingen alhier, en zeker ook elders, er zoo fraai uitzien, be- wijst niet altijd, dat dezelve meer in de diepte zaten, even min als de oppervlakkigen, door het verweêren, er zoo veel slechter uitzagen! Want, gelijk bekend is, was men vroeger wel gewoon, vele der schoonste versteeningen , hier in de verza- melingen aanwezig, door lang koken, in haren tegenwoordigen schoonen toestand te brengen. Dat « de bodem van Drenthe, die stellig uit (59*) De overige Schrijvers, hier niet genoemd, zul- len later vermeld worden. KAT. Tijnscua. D, IX, St, 1, 4 50 de gewone zand- en steenformatie bestaat, geene Polypenstokken schijnt op te leveren, en dat men daaruit zou kunnen besluiten, dat daarom te Groningen , waar deze Polypenstokken wel ge- vonden worden, de bodem tot eene andere for- matie behoort, — dienaangaande hebben wij reeds het een en ander aangemerkt. Dit besluit kan zelfs niet door redenering verkregen worden. En wanneer men dan « honderde malen den Honds- rug bezocht „” wanneer men weet, wat reeds over hetzelfde onderwerp, door de met de zaak het best bekende Schrijvers, in het midden gebragt is, dan zal men, dunkt mij, wel tot een ander besluit moeten komen , tenzij men door opgravin- gen in de diepte, door het zelf vinden van ver- steeningen, ontdekkingen gedaan hebbe, die het als waar erkende gevoelen omverre werpen. Doch uit versteeningen, in verzamelingen voorhanden „ gelooven wij niet, dat men over den staat van den bodem zelven zich juiste denkbeelden vormen kan. «Tot dat het tegendeel zal bewezen zijn, gelooft de Heer Dassen, dat de bedoelde Poly= penstokken in eene andere grondsoort gevonden zijn.” Is dan niet reeds het tegendeel bewezen ? Ik vertrouw , dat sommige der bove medegedeelde uittreksels dit genoegzaam doen zien. Wat zo men meer kunnen zeggen, dan dat de Hondsrug uit de diluviëal-formatie bestaat? Hierop komt immers alles neder! Wanneer wij in eene vol. gende Bijdrage den Wondsrug wat naauwkeuriger beschouwen, dan doen wij immers niets dan dit „ thema wat uitbreiden, 51 De Heer Dassen zegt verder « zich alleen te zullen bepalen tot het volkomen zekere, en geene soorten te vermelden, omtrent welker bestaan nog eenige twijfel is overgebleven.” Aangeno= men, dat de soorten, door den Heer Dassen be- schreven, allen goed bestemd zijn en dus als ze= ker beschouwd kunnen worden, dan zou, wan- neer de Heer Dassen geschreven had: « Ik zal geene soorten vermelden, omtrent welker bestaan bij mij nog eenige twijfel is overgebleven,’ — niemand hiertegen iets kunnen inbrengen. … Doch zoo onbepaald te spreken, nadat reeds door an- deren, vóór jaren, over hetzelfde onderwerp on- derzoekingen bekend gemaakt zijn, dit mogen wij niet onopgemerkt laten voorbij gaan. Wij weten niet, of de Heer Dassen, na het besteme men van eene der verzamelingen hier in het Mu= seum, wederom eene andere verzameling bestemd heeft. Wij gelooven het niet, en zijn van oor= deel , dat de Heer Dassex in zijne mededeelingen , op deze verzameling het oog heeft. En wan= neer bij deze gelegenheid vele soorten den Heer Dassex onzeker toeschenen, waarom zou dan een ander, die de uitgelezenste voorwerpen ter zijner beschikking had, de zaak niet meer zeker kunnen maken? En dit heeft de Heer Breknvis volgens aller meening, gedaan, wiens werk den Heer Dassex niet onbekend kan zijn. In de reeds ver- melde Proeve worden, behalve de door den Heer Dassen medegedeelde geslachten en soorten, nog 8 andere geslachten en 55 andere soorten bestemd, 4% 52 aan welker bestaan de Heer Dassen voor zrch kan en mag twijfelen, Daartegen geeft de Heer Dassen 3 geslachten en 19 soorten op, die bij den Heer Beekuuis niet voorkomen. =…Ik moet nog aanmerken, dat men uit bl. 132 zou kunnen meenen, dat-de beroemde Gorpruss te Groningen zelve een aantal versteeningen be- stemd had. Dat dit onjuist is weet de Heer Das- sen zoo goed als wij. Doch waarschijnlijk is de dubbelzinnige uitdrukking uit eene verkeerde inter- punctuatie te verklaren. Wanneer wij nude Verhandeling van den Heer Dasser wat meer in bijzonderheden nagaan, dan merken wij nog het volgende aan. 1. Achilleum tuberosum. Om te kunnen be- sluiten, dat deze soort, in de verzamelingen aan= wezig , « doorgaans hare natuurlijke gedaante ver= loren heeft,’ zou men voorwerpen moeten gezien hebben, die de oorspronkelijke gedaaate nog bes zitten, Maar heeft iemand dezelve anders dan afgesleten gezien ? 2, Achillewin cartosum. « Doorgaans is deze soort vrij onduidelijk,” zegt de Heer Dassen. Ook bij zeer vele andere soorten, ja bij de meeste, wordt dit zelfde aangevoerd. Wij hopen niet, dat men dit als eene in het algemeen geldende ‘waarheid zal opnemen, daar in de verzamelingen van het Museum alhier, van bijna alle soorten de schoonste stukken voorhanden zijn. Over de meening , dat slechts « sommige stukken van A. cartosum in water rondgevoerd schijnen te zullen wij nader spreken, - zijn, 53 3. Manon peziza (door eene drukfout wordt tab. L. in plaats van tab. L. geciteerd) en 4, MZ. stellatum bestaan immers altijd uit « kleine stuk- jes,” terwijl de voorwerpen hier zeer goed voor- komen. 8. en 9. De Retepora's komen niet « als af- druksels op kalksteenen’ hier voor, maar bevin- den zich #2 den kalksteen zelven. Wat overigens « den natuurlijken toestand van de vuursteenen ’’ betreft, dit laat ik daar. Doch dat deze verstee ningen op vuursteenen zich vertoonen, laat zich gemakkelijk begrijpen, en zonder te gelooven, dat op de vuursteenen zelve de dieren geleefd hebben, De Heer Dassen zegt zelf, dat door geweld de yuursteenen in hunnen tegenwoordigen, verbroke- nen „ scherp begrensden toestand gekomen zijn, Wel nu! moesten dan niet zoo doende de ver- steeningen, die 272 den steen zaten, op de opper vlakte van denzelven zich vertoonen? En behoeft men dus, door het zien van versteeningen op stee- nen, wel te gelooven, dat b. v. « op den over- togt, of wel na hunne aankomst deze Retepora's geleefd moeten hebben.” Daarenboven zouden die teedere Retepora's op « den overtogt der vuur- steenen,’ dien ik mij toch niet als zeer zacht en kalm voorstellen kan, niet zeer goed op die stee- nen geleefd kunnen hebben. Overigens zegt de Heer Dassex zelf, onder N°. 37, dat de Mean- drina tenella, wegens hare fijnheid, alle denk- beeld verdrijft, dat zij uit verre streken afkomstig kan zijn.’ En hoe zoudeu dan.N°, 8, en 9. (de 54 Retepora's) den overtogt gemaakt hebben? Of zijn de Retepora's zooveel minder fijn dan de Meandrina's! Eindelijk verklaart nog de Heer Dassen, onder N°, 13, dat de Certopora gracilis en C. milleporacea, die, teeder van maaksel, « niet zelden bijna geheel ongeschonden van ge= daante" zijn, « bij het overvoeren der vuurstee= nen nog niet aanwezig konden zijn.” En waarom dit dan wel te gelooven van de zoo fijne Rete- pora's? Dit alles voerden wij hier aan, niet, omdat wij van meening zouden zijn, dat deze soorten óf op den overtogt, óf na denzelven geleefd hebben ; maar slechts om de minder duidelijke consequentie der redeneringen aan te toonen. 19. Niet alleen, dat men uit één enkel afdruk- sel weinig besluiten kan, wat aangaat de lotge- vallen van de Agartcta « Swindriana" (lees Swinderniana) , maar ook is het hier gestelde in tegenspraak met het onder N°, 9 geschrevene, tere wijl ik er nog bijvoeg, dat wij hier in de verga melingen de schoonste voorwerpen, en niet enkel afdrukken bezitten. 20 en 21. Niet alleen, dat de Zithodendron's altijd in brokstukken voorkomen, maar ook is het onjuist, dat de Le plicatum hier niet versteend gevonden wordt. 23. Hier wordt wederom voor het gevoelen, dat de Fungia polymorpha hier ter plaatse ge= leefd heeft , hetzelfde bewijs aangevoerd, als boven plaats had; nl. « de vrij gave toestand des voorwerps, op de breukvlakte van een’ doormide 55 den gebroken Koraalsteen.”” Vooreerst verwijs ik naar het boven reeds aangemerkte, en ten twee- de, vindt men deze Fungia even zoo goed den steen , als op de breukvlakte van denzelven, waar zij door het breken van den steen nood- wendig zich bevinden moest. En dat de steenen bij hunne aankomst alhier, niet zeer zacht ne- dergelegd werden, schijnt duidelijk genoeg te blijken uit de slukken van denzelfden steen, die op eenen geringen afstand van elkander liggen en juist in elkander passen, gelijk reeds van Bounuis schreef (60) en na hem ook enkele malen opge- merkt is (61). 24. « Diploctenium pluma. Deze soort heb ik slechts in afdruk gezien.” Dit zijn de woor- den van den Heer Dassen aangaande deze verstee- ning. Vooreerst was, voor zoo ver men wist, hier nog nooit een Diploctenium gevonden. Ik zag derhalve de door den Heer Dasser zelven be- stemde verzameling na, om te zien, of hierin ook een dergelijk stuk voorhanden mogt zijn. Het ontbrak er ; doch er bevond zich een stuk onder dien naam opgegeven, in de verzameling eenige jaren vóór den Heer Dassen bestemd, Dit stuk echter was geen afdruksel van een Diploctenium, maar vertoonde versteeningen van Terebratuliten, (60) Tweetal van plegtige Redevoeringen, enz., bl. 54 (z). Gron. 1778. (61) Wesrennorr en S:garTiNcH, Nat, Hist, enz. , bl. 27, in de noot, 56 Pd hetwelk bij eene oppervlakkige vergelijking reeds duidelijk bleek, Het voorwerp in de bedoelde verzameling voorhanden , is dus geen Koraal , maar eene Schelp. Overigens behoort de Diploctenium te Maastricht te huis (62). 86. De Cyatophyllum’s wil de Heer He van verre aangevoerd hebben, hetzij dezelve in eene versteende massa voorkomen „ hetzij als en- kele losse buizen! Hoe is dit overeen te brengen met het zoo dikwijls hier geuite gevoelen, dat de fijne Koralen te Groningen « moeten” gegroeid zijn? Want dat 87. de Meandrina tenella , omdat zij zoo fijn is, volgens den Heer Dassen, niet van elders aan- gevoerd kan zijn, hebben wij ook boven reeds aangemerkt, «Dat evenwel de omhullende kalk- steen vergaan kan zijn en aldus het Koraal vrij achtergelaten hebben, spreekt de Heer Dassen te- gen, en wel onder anderen, omdat « men geene versteeningen vindt, waarvan het eene gedeelte door kalksteen omgeven, het andere geheel vrij is” Ik betuig niet te begrijpen, hoe de Heer Dassen dit kon schrijven, daar honderden voor- werpen in het Museum, ons zoo overtuigend het tegendeel leeren. Dit argument vervalt dus ge- heel, en ook de beide andere schijnen niet min- der zwak. Want, ofschoon het ook waar zij, dat « eene groote menigte versteende Koralen duidelijk (62) Zie b. v. Morren , Commentat. p. 5l. — Zie ook BroNN, Lethaca geognost. pe 600. 57 aantoonen, dat zij vroeger vergaan dan de om-= sluitende kalksteen „” zoo toonen daarentegen, ge- lijk ik zoo even reeds zeide, honderde voorwer- pen ons ten duidelijkste het omgekeerde aan. En dat 3°% « de Meandrina zoo teeder en fijn van maaksel is, dat zij zelve alle denkbeeld verdrijft, dat oorzaken, welke kalksteen konden verteren, haar zelve ongeschonden zouden laten „” dienaan- gaande leert ons immers de waarneming, gelijk zoo even aangetoond is, het tegendeel! Ik geloof dus, dat, afgezien van alle andere tegenbewijzen, de door den Heer Dassen hier voor zijn gevoelen bijgebragte argumenten volstrekt niets bewijzen. Daarenboven, wat meer is dan alle redenering , en hetwelk alleen door eigen onderzoek van de plaats zelve kan geleerd worden, de versteenin- gen liggen onder en tusschen aanzienlijke massa’s van gerolde steenen, die verbrijzeld en gedeeltelijk zelve ook ontbonden zijn; of zij zitten in de ge- rolde kalksteenen zelve. Dit alles schijnt dan ook reeds duidelijk genoeg den oorsprong der verstee- ningen te leeren, al wist men ook niet, dat de Hondsrug alleen uit de zand- en gerolde steenen- formatie bestaat. Onder N°. 38 zegt de Heer Dassen het volgen- de: « Astrea porosa, Onder het groot aantal stukken van dit geslacht, in de verzamelingen aanwezig, kan ik alleen deze soort met zekerheid onderscheiden. Ik twijfel echter geenszins, of een nieuw en heehaald onderzoek zoude het aantal soorten ten minste tot een half dozijn verheffen, - 58 Tijd en gelegenheid beide, ontbreken mij daar- toe, zoodat ik mij moet vergenoegen, anderen op dit geslacht opmerkzaam te maken, gelijk in het algemeen al de geslachten der Groninger ver- steeningen nog dringend , onderzoekers en be- schrijvers behoeven.” — Ik geloof, dat uit het door mij medegedeelde beknopte historische vere slag, gebleken zal zijn, dat de Groninger ver- steeningen thans zoo dringend geene beschrij- vers, en nog minder onderzoekers, behoeven, Of zouden de werkzaamheden van anderen hier niet im aanmerking moeten komen? Dit zal immers niemand willen verdedigen. , 839. Columnaria sulcata. « Deze soort ver- schijnt « doorgaans” versteend en meer of min duidelijk afgerond, zoodat dezelve zonder twij- fel, uit andere streken afkomstig is,” zegt de Heer Dassen. Vooreerst merken wij aan, dat deze Columnaria sulcata, door hen, die de volledig- ste verzamelingen in den Hondsrug verzameld hebben, nooit gevonden is. Het eenige voor- werp, door den Heer Beeknuris bestemd en met zijne verzameling thans in het Museum voorhan- den, was hem als Groninger versteening gege- ven (63). En hoe kan dan de Heer Dassen, die zelf zegt (64) « honderden malen den Hondsrug bezocht te hebben, met het doel om versteeningen te zoeken, maar zimmer iets gevonden te hebben (63) Proeve enz., bl. 9, in de noot, (6%) t‚ a. p., bl. 130. 59 d van eenige beteekenis," hoe kan dan de Heer Dassen, zeg ik, schrijven « dat deze soort « door= gaans” versteend voorkomt „’ enz.? In de door den Heer Dassen bestemde verzameling ‚ontbreekt insgelijks deze versteening, doch in eene oudere vindt men er eene onder dien naam. ’ Doch dit voorwerp is niets anders dan eene Sarcinula, hete welk zeer gemakkelijk te zien ‘is. 40. De Catenipora escharoïdes zou, volgens den Heer Dassen, gedeeltelijk van elders gekomen; gedeeltelijk in de nabijheid van den Mondsrug ontstaan zijn. De afgeronde stukken zouden tot de eerste klasse behooren , die, waaraan men van deze afronding niets bespeurt, tot de laatste, De afronding wordt dus ook hier, en teregt, als een bewijs voor het aanvoeren van elders aange- merkt. Doch ook de overige moeten van elders gekomen zijn, daar de formatie van den Monds- rug (gelijk reeds gebleken is en nog nader aange- toond zal worden) niet zoodanig is, dat zij de groeijing van Polypen zou toelaten, en dan nog wel van Polypen, die onder anderen ook in de Westfaalsche steenkool-formatiën en aan den Eifel voorkomen. En dat de niet afronding zou be- wijzen, dat de voorwerpen hier ter plaatse ge- vormd zijn, is zeer te betwijfelen, Want de grond van den Hondsrug is zoo geroerd, dat men bij het vinden van een of ander voorwerp, nooit veilig kan stellen, dat het niet reeds vroeger met de lucht in aanraking geweest is; en men weet, welke veranderingen hierdoor de steenen en ver- 60 steeningen ondergaan. Overigens , wanneer de niet afronding zou bewijzen, hetwelk de Heer Dassen wil, dat er door bewezen wordt, zou men dan ook niet van de niet afgeronde steenen zelve, de vuursteenen , dit moeten stellen?! Doch dit alles ‘is overbodig, wanneer men slechts de formatie van den Hondsrug in het oog houdt; deze wee derlegt alle redenering. Aängaande het besluit, hetwelk de Heer Dassen uit N°. 42., de Syringopora ramulosa, trekt, en hetwelk overeenkomt met dat onder N°, 40. , is het genoeg naar het zoo even aangevoerde te verwijzen. Ik voeg er bij, dat de Syringopora’s die men hier in grooten getale kan onderzoeken, alle beschadigd zijn. 45, De Heer Dassen heeft van de Syringopora Aliformis « geene andere, dan versteende en meer of min afgeslepen stukken gezien, . Doch in de verzamelingen alhier, zijn alle vormen aanwezig, niet alleen van deze versteening, maar ook van die, onder N°, 47 en 48 enz. In het algemeen is dus het gevoelen van den Heer Dassen dit, dat « sommige versteeningen van «elders aangevoerd zijn, dat andere daarentegen « in de nabijheid van Groningen geleefd hebben ; — « dat sommige daarvan op vuursteen leefden, en « dat deze “noodwendig niet konden ontstaan, « voordat de vuursteen verbroken, en uit de moe- ne 61 «derbergen naar de omstreken van Groningen « overgebragt was; — dat na deze. overbrenging, « de noodige uitwendige omstandigheden in de « omstreken van Groningen aanwezig waren, om « Retepora-soorten, enz. te doen leven (65); — « dat drie soorten van versteeningen tot dus verre « slechts bij Groningen gevonden zijn, en dat nog « andere vijf soorten te ver van Groningen verwij= «derd voorkomen, om aan eene overbrenging te « kunnen denken (66).’' — Dit is in de hoofdzaak het gevoelen van den Heer Dassen. De argumens ten, welke tot deze denkbeelden voerden, heb ik boven getracht te weêrleggen, zoodatik het on- noodig reken, hier nog eens op de besluiten terug te komen. Uit deze daadzaken wil dan de Heer Dassen eenige geologische gevolgtrekkingen aflei- den. Hij begint met te spreken over het tijdperk , waarin de « Groninger polypen"’ hier wel geleefd mogten hebben, Vooreerst neemt de Heer Dassen hier iets aan, hetwelk hij eerst op goede gronden nog moest bewijzen of althans waarschijnlijk ma- ken. Want de gronden, door den Heer Dassen aangevoerd, geloof ik aangetoond te hebben , niets te bewijzen. Men zou andere redenen bij- gebragt willen gezien hebben, om ons te doen gelooven, dat in eene grondsoort, die men voor bewezen houdt, alleen tot de gewone zand- en gerolde steenen-formatie te behooren, en in welke (B5) t. a. p., bl. 146. (66) t. a. p., bl. 146, 62 alle de versteeningen verward en tusschen de ge rolde steenen, die niet zelden verbrijzeld zijn, voorkomen , dat in zulk eene grondsoort, zeg ik, polypen leefden, en wel polypen, die tot eene oudere formatie, de Grauwacke, meestal gebragt moeten worden. — Vervolgens moet ik vragen, of het niet zonderling zijn zou, dat de « oors spronkelijk Groninger polypen” juist alle zoo fijn van maaksel waren, en dat de meer grove juist alle van elders kwamen? Want van de meer fijne soorten gelooft de Heer Dassen immers alleen , dat zij hier geleefd hebben! — Ook zou een are gument daarvoor zijn, dat (67) « de als oorspron= kelijk aangemerkte Groninger polypen niet in klompen kalksteen bevat zijn, en dus vroeger geen gedeelte van zulk eene rots uitgemaakt hebben,'' Ten eerste vraag ik, welke zijn dan, bij name, de « oorspronkelijk Groninger polypen?” _ Het schijnen te zijn 14 soorten, namelijk; Retepora antigua en eyathiformis, Ceriopora gracilis en milleporacea, Agaricta Swinderniana , misschien ook Zethodendron plicatum, zeker Fungia poly- morpha, Meandrina tenella , Catentpora escha- roïdes en labyrinthica, Syringopora ramulosa, reticulata , caespitosa en verticillata (68). De andere: hier aanwezige soorten van dezelfde ge- slachten, zijn ook volgens den Heer Dassen van (67) Aldaar, bl. 147. (68) Zie t. a. p., onder No. 9, 13, 19, 21, 23, 37, 4O, &l, 42, 43, bh, 46. 65 elders gekomen. Deze opgenoemde soorten dere halve « zijn niet in klompen kalksteen bevat.” Wij verzoeken den Heer Dassen, de in de Gro- ninger verzamelingen aanwezige stukken eens te bezigtigen, om zich hoogst gemakkelijk van het tegendeel te overtuigen. En wanneer dan ook deze soorten niet altijd « in klompen kalksteen bevat 'ezijn, volgt daar dan uit, « dat zij dus vroeger geen gedeelte van zulk eene rots uitge- maakt hebben?’ Immers neen! zoo als ik reeds boven, uit een groot aantal stukken bewees, stukken, die of gedeeltelijk van den kalksteen beroofd zijn geworden, of bijna al den kalksteen verloren hebben. Daarenboven, om dit nog eens ‚te herhalen, kan men met zekerheid niets opma- ken, uit stukken door anderen voor jaren verza- meld. Men moet zelve de voorwerpen gevonden hebben, om over hunnen toestand juist te kunner oordeelen. — « Naar het mij voorkomt," zod vervolgt de Heer Dassen, « hebben zij dus in de « zee geleefd, welke toen den bodem van ons « Vaderland bedekte, en zijn van hunne vroëgere « standplaatsen door stormen, als anderzins los- « geslagen en op de zandbank gedreven ‚ dienú den « Hondsrug vormt.” Hoe is het mogelijk , dat op dezelfde bladzijde, waar de polypen « oorspron- kelijk Groninger” genoemd worden, deze zelfde dieren met hunne behuizingen, ván elders haar den Hondsrug gezegd worden gedrevente-zijn? Het laatste gezegde van den Heer Dassen. weder- legt dan ook genoegzaam al zijne vroegere rede- 64 heringen, en stemt volkomen overeen met het gevoelen , hetwelk ik hier wilde verdedigen, wan- neer slechts het woord « Vaderland” in eenen ruimeren zin genomen wordt, Het zou immers onnoodig zijn hier te betoogen, dat de zand- en gerolde steenen-formatie van ons Vaderland slechts een weinig beteekenend gedeelte uitmaakt van die groote, door bergketenen ingeslotene vlakte, “welke van de Noordwestkust van Frankrijk tot Denemarken en Scandinaviën, van ons Vadere land tot Polen en Rusland zich uitstrekt. Dit is te algemeen en te goed bekend, om er langer bij stil te staan, en wordt ook door den Heer Dassen (69) gezegd. — Om nu zijn gevoelen na- der te bewijzen, voert de Heer Dassen aan: « dat « het meer dan waarschijnlijk is, dat de zand- «en (gerolde) steen-formatie eigenlijke tertiaire « lagen bevat; ten minste , deze zijn in de vlakte « van ons Vaderland waargenomen door Prof. van « Breva (70).” Die zand- en steen-formatie noemt ook de Heer Dassen zelf Delwvium ; en hoe zou dan het Dilwvium tertiaire « lagen" kun- nen bevatten? Brokstukken, met of zonder ver- steeningen , uit deze formatie, ja! maar geene lagen, Want dan ware het immers geen Deluvium meer! Ik weet niet, waar die « eigenlijke ter- tiaire lagen #2 ons Deiluvium,. door den Hoog- leeraar vAN Breva waargenomen, noch ook waar (69) t‚ a. p., bl. 148. (70) Aldaar, bl. 149. 65 zij beschrêven zijn. Doch ik weêt wel, dat Mm het Diluvium lagen voorkomen, die, op zick zelve, moeijelijk of wel in het geheel niet, te onderscheiden zijn van de tertiaire formatie; maar dit belet niet, dat, vvanneer de geheele formatië voor diluviaal verklaard wordt, deze lagen nae tuurlijk ook diZuviaal moeten zijn. In één woord, tertiaire lagen 22 het Deluvium schijnen mij eené contradictie, eene geologische onmogelijkheid toes En wanneer het dan ook soms hoogst moeijelijk moge zijn te bepalen , waar de diluviaal for- matie overgaat im de fert/aïre, dan schijnt mij de toepassing hiervan zeer onjuist op eenen grond , die alle de vereischte kenmerken oplevert van de diluviale formatie, — Dat overigens « deze vers steeningen óok niet elders voorhanden zijn ,”’ is uit een tweeledig oogpunt onjuist. Over derzelver gedeeltelijke tegenwoordigheid in de Drentsche en Overijsselsche diluviaal-formatie heb ik reeds gesproken; en wanneer men de zaak nog niet genoegzaam onderzocht heeft, bewijst dit mog niet, dat de versteeningen op eene zekere plaals niet aanwezig zouden zijn; Want, om eém voor- beeld bij te brénger, onder het schrijven dezer regelen , zie ik, dat met bij opgravingen in Overijssel, nl. bij Markelo en Goor, in het Di= luvium , onder de steenen, beenderen van groote dieren, vele met zeeschelpen van buiten voor- zien, gevonden heeft. Daarenboven vond men tanden , waarschijnlijk van haaijen, alsmede stude NAT. rijpscuu. D, IX, St, H, 5 66 ken. versteend hout, Conchyliën enz, (71). Wie weet, wat een naauwkeuriger onderzoek diens aangaande leeren zal, en wat in het algemeen nadere nasporingen op den vaderlandschen grond; aan het licht zullen brengen! Wanneer de redeneringen van den Heer Dassen juist zijn, dan (en dit is het besluit uit des ges Eerden Schrijvers denkbeelden) « doen de verstees «ningen aan de formatie van den Hondsrug een « veel ouder aanwezen toekennen, dan men ge= « meenlijk aanneemt; dan ook zal men die fors «& matie kunnen, beschouwen, even als zoo velé «anderen, die zeer langzaam volgens thans nog « werkende oorzaken voortgebragt zijn.” — En wanneer ook de Hondsrug niet is, wat de Heer Dassen meent; wanneer hijvis, wat ik reeds duis delijk genoeg meen aangetoond te hebben, eer heuvel der zand- en gerolde steenen-formatie , zou men dan ook thans niet even zoo goed zich zijn ontstaan moeten en kunnen verklaren, op dezelfde wijze , waarop de Heer Dassen zijn ontstaan slechts schijnt te willen verklaren, wanneer hij eene veel oudere formatie is! En wat dit laatste betreft; ik heb gepoogd de gronden van den Heer Dassen voor dit gevoelen, te wederleggen; — ik heb medegedeeld, wat de meest bevoegde onderzoekers nopeas den Hondsrug ons leeren , terwijl de on- (31) Arnhemsche Courant, 6 Junij 1841. (Overgeno= men uit de Devent, Courant.) 67 juiste berigten insgelijks vermeld werden; — ik heb getracht aan te toonen, dat het onderzoek der plaats zelve meer bewijst, dan alle redene- ring; dat men uit stukken, in verzamelingen aan- wezig, alles behalve zich onderrigten kan, aan= gaande den toestand van den bodem, #2 welken, en nopens de wijze, op welke zij gevonden zijn; — ik méêen reeds aangetoond te hebben , dat alle de zoogenaamde Groninger versteeningen van elders, met de rotssoorten, aangevoerd zijn, — en eindig dus deze Bijdrage, om de gesteldheid van den Höndsrug, in eene volgende, meer in bijzonder heden na te gaan. Groningen, Junij 1841. BIJDRAGEN- TOT DE KENNIS VAN HET GESLACOT PHR YNUS, Okriv. Door J. van DER HOEVEN, Î. Beschrijving van éen voorwerp var Phrynus medius, Het voorwerp var PArynus , door mij onder- zocht, was afkomstig uit de verzameling var wijlen mijnen geleerden vriend, Prof. H. G. var per Boor Mesen, en werd mij na zijn overlijden ten geschenke gegeven door zijnen broeder, mij= men ambtgenoot A. H. van per Boon Meser, Hoogleeraar in de Scheikunde aan de Leidsche Hoogeschool. Ik meende het tot wetenschappe- lijk onderzoek te moeten opofferen , naardien het in wijngeest bewaard was, en al de overige voor- werpen, die ik van dit geslacht alhier in ’s Rijks Museum vergelijken kon, in gedroogden toestand waren. Het ontleedkundig onderzoek was echter, daar het voorwerp reeds zeer lang in den wijn- geest gelegen had, niet zoo voldoende, dat ik eene eenigzins volledige beschrijving van het in= wvendig maaksel van dit diergeslacht geven kan. np} 69 Daar ik ondertusschen nergens eene ontléedkun= dige beschrijving van dit spinnen-geslacht ge- boekt vond, zij het mij vergund, mijne onvolle- dige bijdragen bekend te maken, die misschien voor hen, die na mij in de gelegenheid mogten zijn, hetzelfde onderwerp te behandelen, eenige nuttigheid kunnen hebben. Ook moge het mij tot verschooning strekken , dat ik de afteekeningen en beschrijvingen in snipperuren heb moeten vervaar- digen, die ik te midden van vele beroepsbezighe- _ den, slechts met moeite heb kunnen uitwoekeren. Gelijk de Stenops, uit de verzameling van wijlen den Hoogleeraar van per Boon Mesen, waarvan Prof. Scurorver van per Kork in het vorige deel van dit Tijdschrift eene ontleedkundige beschrijving gaf, zoo is ook dit voorwerp, immers volgens alle waarschijnlijkheid, van het eiland Java afkomstig: Dergelijke voorwerpen zijn daarenboven in het Rijks Museum voorhanden, die door den beroem- den Plantenkenner Prof. Brvme verzameld zijns Wij brengen ze tot den PArynus medius der stelselmatige Schrijvers, Phalangium medium van Hegosr. Het ligchaam van dit voorwerp is omtrent 2 cen= timeters of 9 Par. lijn lang. Van deze lengte des geheelen ligchaams neemt de cerste afdeeling of de cephalothorax 5 in; dezelve is op het breedst ome trent 11 millim. in de dwarse afmeting, en heeft eene niervormige gedaante, van achteren in het midden uitgesneden zijnde, Bene overlangsche groeve verdeelt haar in twee zijdelingsche deelen, 70 Zij zendt aan weerszijde drie golfvormige lijnen uit, die onder eenen naar voren openen hoek in de middelgroef zamenkomen. Aan den voorrand van den cephalothorax houdt de middelgroef op, en hier liggen, op eene kleine ronde verhevenheid van omtrent 1 millimeter, twee eenvoudige oogen, bijkans rond, geel van kleur met een’ witten doorschijnenden rand, 5 millim. in middellijn groot. Behalve deze twee voorste oogen zijn er dan weêrszijden aan den voorrand drie zijdeling- sche, kleinere, zoo geplaatst, dat zij eenen drie- hoek uitmaken. Zij zijn langwerpig; de twee buitenste vormen met elkander genen naar binnen openen hoek , waarin het binnenste of derde oog is opgenomen. De kleine groep, door deze drie oogen gevormd’, is bijkans ; millimeter groot. Bee halve deze acht eenvoudige oogen vertoont de eephalothorax geene deelen, die afzonderlijke be» wie eid behoeven. Zie fig. 1 en fig. 8, i) “Het achterlijf ì is langwerpig eirond, smal aan de inhechting met den cephalothorax, 't geen evenwel aan de rugzijde niet gezien kan worden, omdat hier de eerste ring door den cephalothoraz bedekt is. Het bestaat uit elf ringen, waarvan de drie laatste zeer smal en bijkans in elkander verborgen zijn. In den vierden, vijfden , zesden en zevenden ring ziet men aan de buikzijde, omtrent op 12 millimeter van het midden des ligchaams en op gelijken afstand van den voor- en achterrand van elken ring een rond stipje of eene kleine groeve; men zou deze stipjes oppervlakkig voor 71 luchtgaten of stigmata aanzien. Het zijn nog- tans geene openingen en zij hebben met de adem- halingswerktuigen geene verbinding. Het zijn aan= hechtingspunten van peesachtige deelen, die de buik- en rugschilden verbinden (I). Als aanhangsels van den cephalothorax vertoo= nen zich, even als bij de spinachtige dieren in ’t algemeen, zes paar ledematen, waarvan de vier achtersten gewoonlijk alleen als pooten beschouwd worden. De zoogenoemde bovenkaken (maxndibu- dae) vormen het eerste paar (zie fig.4). Zij lig= gen digt naast elkander, aan de rugzijde voor den eephalothorax zigtbaar en eenigzins naar beneden emgebogen. Zij zijn zijdelings zamengedrukt. Zij bestaan uit twee geledingen, waarvan de eerste, 4; millimeter lang, langwerpig vierkant is, aan de onderzijde met rosbruine haren voorzien en aan het einde met breede dikke stekels, aan de rugzijde met twee rijen van vijf of zes korte do- rens. Het tweede lid is een gebogen haakje van 3 millimeters lengte, 't geen zeer puntig toeloopt en aande onderzijde eenen kam of uitspringenden smallen rand vertoont met zaagvormige punten, die aan den grond sterker zijn en tegen het uit- einde verdwijnen. Ook loopen eenige rosse haren „schuins aan de binnenzijde van dit haakje naar den bovenrand toe, tot omstreeks een derde van de punt af, die geheel glad is. De pooten van (1) Op den rug ziet men dan ook zes paar dergelijke indruksels, vooral bij gedroogde voorwerpen, 72 « het tweede paar zijn de maxillae of onderkaken in ’t geheel 39 millimeters lang. Zij vertoonen den Zypus der pooten zeer duidelijk en bestaan uit zes geledingen, waarvan men de eerste als de eigenlijke kaak, de vijf overigen als palpus beschouwen kan. Wij beschrijven echter deze deelen liever met: dezelfde namen, die wij bij de overige pooten bezigen. Het eerste lid, het heup gedeelte (coxa, la hanche) is omgekeerd kegel- vormig of met den top naar achteren gekeerd, emtrent 4 millimeters lang en aan de binnenzijde, waar het tegen dat van den anderen kant aan- sluit, plat en ligt uitgehold; deze rand is naar yoren toe verlengd en steekt boven het eind van de geleding uit (Ll). De twee volgende geledin= gen vormen te zamen de dij (femur, la cuisse); het eerste lid is kort, aan den binnenrand gee doornd, en eindigt met eene schuinsche vlakte, zoodat het van buiten naauwelijks 1, van binnen 3 millimeters lang is; het tweede lid heeft eene langwerpige gedaanie, is omtrent 12 millimeters lang en heeft den buitenrand ligt naar buiten ge bogen, terwijl de binnenrand eene eenigermate gegroefde , breede vlakte vertoont, die door twee rijen van puntige stekels is ingesloten, waarvan vier grooteren op de eerste helft, onder welken _ de langste omtrent 2 millimeters groot is; de ove- rigen zijn naar het eind van dit lid steeds kleiner, (1) Ezrpanston laminiforme ou maxilliforme de la han= che, SAVIGNY MZém. sur les animaux sans ver lèbres. _ 78 en dergelijke kleinere staan ook tusschen de groo» tere in. Deze dij is schuins naar buiten en naar voren gerigt. Onder een’ scherpen hoek is daar- mede het vierde lid verbonden, dat naar binnen gekeerd is. Het wordt naar het einde toe dike ker, heeft de binnenzijde eveneens ligt gegroefd en aan de randen dezer groeven eenige stekels , die naar het uiteinde der geleding grooter wor= den ; hier staan aan de rugzijde, digt bij het einde, twee grootere stekels van omtrent 5 millimeters lengte. Men kan dit deel het eerste lid van het scheenbeen noemen (#bia, la jambe) en als tweede. lid daarvan beschouwen eene korte, daarop on= der stompen hoek volgende geleding van 4 milli- meters lengte, met twee groote en eenige kleinere stekels. Eindelijk volgt hierop een krom, haak- vormig lid van 5 millimeters lengte, de voet , farsus. Zie fig. 5, - Aan de buikzijde ligt tusschen de twee heup- gedeelten van dit paar pooten van omtrent 3 mila limeters lang , een dun stijlvormig deel, de tong (langue ou lèvre sternale Savranr, la languete te); helzelve is met korte, eerst met eene loup, zigtbare, doorns omzet, en loopt in een’ dunnen, draad uit. Van de vier paren, gewoonlijk alleen pooten genoemde , ledematen is het eerste op eene zondere linge wijze gevormd, en wijkt van de drie ove rigen in vele opzigten af. Het tweede, derde en. vierde paar is daarentegen over het geheel van hetzelfde maaksel en deze verschillen ook weinig 4 in grootte. Zij “bestaan uit ‘een kegelvormig heup= gedeelte, ’t;geen sin het tweede paar schuins naar voren en buiten; inhet derde dyvars naar buiten; in het vierde maar. achteren en naar buiten is ge= keerd. Dit deel komt met de cora der palpi overeen, zonder mogtans een aanhangsel te bezit- ten. Daarop volgt de dij, eveneens uit twee ges ledingen bestaande, waarvan het tweede 14 of 15 millimeters lang is, aan den grond 3 millimeters breed en naar het uiteinde smaller uitloopende. Aan dit deel ontbreken de stekels, waardoor zich de palpi onderscheiden, Het scheenbeen bestaat uit twee dunne geledingen, waarvan de eerste de volgende omtrent driemalen overtreft. Daarop volgt de farsus,vuit drie leden zamengesteld, te zamen van omtrent 35 millimeter lengte. Het laat- ste lid heeft twee kromme haakjes en daaronder een wit, blaasvormig, halfmaanswijs kussentjee Bij het vierde paar pooten valt alieen op te mer- ken, dat de #ba miet uit 2, maar uit 5 geledin= gen bestaat, waarvan de eerste 10 millimeters lang is, de drie daarop volgende elk nagenoeg 8, en de vijfde 5 millimeters. (Zie fig.8). De pooten der twee laatste paren zijn nagenoeg even groot (49 of 47 millimeters lang), het tweede paar is korter (42 millimeters lang). Tusschen de coxae van de dusgenoemde palpt en van het tweede paar pooten staan, in eene enge ruimte en als naar boven verdrongen, de eoxae van het eerste paar pooten ingeplant. Deze pooten zijn veel dunner en langer dan de overi= %5 gen (96 millimeters lang) ; de heup is 4, de dij 24 millimeters lang, en aan den grond slechts 1 millimeter breed, in verloop dunner wordende. De scheen is 36 millimeters lang en bestaat uit 27 langwerpige geledingen ; nog dunner is de tarsus , die 32 millimeters lang is en 50 geledingen telt, waarvan de laatste eenigzins dikker en eirond is. (Zie fig.6). Door de dunheid en de menigte leed- jes gelijken deze deelen , in den eersten opslag, veel meer op sprieten dan op pooten,en zijn ook door sommige Schrijvers, wier begrippen over de ana- logie der deelen nog tot weinig helderheid geko- men waren, als sprieten beschreven. » Binnen in het borststuk ligt, even als bij de spinnen, eene langwerpige, dunne, peesachtige plaat, ter aanhechting van spieren dienende, waaraan Srravs Dürnckueim den naam van inwendig ster= num gegeven heeft, en over welk deel wij in onze monographie van het geslacht Limulus, breedvoerig gehandeld hebben. Het darmkanaal is regt, zonder zijtakken, die naar de lever of het vetligchaam gaan, gelijk er bij de Schorpioe- nen gezien worden. Van de geslachtsdeelen kun- nen wij niets vermelden. Het zenuwstelsel is, voor zoo ver het in den cephalothorax ligt, niet dui- delijk genoeg door ons daargesteld kunnen wor- den, om er eene beschrijving van te kunnen ge- ven. Een groote knoop gaf straalswijze zenuwen af voor de pooten. Achter dezelve ligt eene streng, die zich in het achterlijf in twee zijdelingsche dra- den splitst, waaruit takken onder scherpe hoeken 76. naar de onderscheidene deelen loopen. Van dit gedeelte geven wij eene naar de natuur ontwor- pene afteekening. Zie fig. 14, De ademhalingswerktuigen liggen aan den grond van het achterlijf, onder de huid van den buik, Zij zijn vier in getal, en openen zich door twee paar dwarse stigmata , die tusschen den eersten en twee- den en tusschen den tweeden en derden buikring in het verbindend vlies dezer ringen gelegen zijn. Van hier ontspringen eene menigte eironde of lan- celvormige plaatjes , die met het vrije einde naar voren gekeerd zijn, en, plat op elkander gele- gen, hunne vlakten naar binnen en hunne randen naar boven en beneden gekeerd hebben, Elke kieuw bestaat uit nagenoeg 80 zulke blaadjes; omtrent 37 daarvan hebben de dikte van 1 milli- meter. Onderzoekt men de kieuwen in derzelver natuurlijke ligging, dan vertoonen zij zich als bleek gele, stomp kegelvormige deelen (in de ge- daante van een’ vingerhoed) met vele fijne stre= pen, 't geen de randen der kieuwblaadjes zijne Op deze kieuwblaadjes liggen kleine, ronde lig- chaampjes van > millimeter, die zich bij door= stralend licht, door het mikroskoop donker ver= toonen; in de kieuwblaadjes zelve ziet men fijne ronde, verstrooid staande stipjes van omtrent z5o millimeter. : 71 2, Algemeene opmerkingen over het geslacht PAärynuss Het geslacht PArynus vormt eene kleine, zeer natuurlijke groep van spinachtige dieren, die met Thelyphonus de naaste verwantschap heeft, en even als dit geslacht in de keerkringslanden van beide de halfronden, door verschillende, doch niet talrijke soorten vertegenwoordigd wordt, ‘In Afrika schijnt dit geslacht niet vodr te komen, althans mij is niet bekend , dat er tot nog toe voor werpen uit dit werelddeel afkomstig, in de ver- zamelingen aanwezig zijn, «Hetzelfde geldt ook van het geslacht Zhelyphonus, Larr. (I). Thelyphonus en Phrynus behooren tot die af= deeling der spinachtige dieren, welke LarrermLe Arachnides pulmonaires noemt. Onder dezen on- derscheiden zij zich met de Schorpioenen -door een in geledingen verdeeld achterlijf, terwijl bij de Spinnen het achterlijf niet in ringen verdeeld is, Op dit gemakkelijk in het oog vallend ken- merk heeft vooral SounrprvArL opmerkzaam ge- maakt (2), hoezeer het reeds door Larrerize niet was over ’t hoofd gezien. Thelyphonus onder- (1) Larrerrre is de oprigter van dit geslacht P'he/y- phonus. Mist. nat, des Crustacés et des Insectes, Tom. VII Paris, an 12 (1804) 8vo. p. 130—132. (2) C. J. Sunpevarr, Conspectus drachnidum. Lone dini Gothor, 1833, 8vo. p. 11. 78 scheidt zieh van Phrjnus door dikkeré palpi, dié niet met eenen enkelen haak, maar miet twee ha- ken of met eenénnijper eindigen, door eenen eironden cephalothorax en eenen dunnen, lans gen, geleden draad aan -hét-achterlijf, Het eere ste paar. pooten is mede wél langer en dunner dan de volgende pooten, veel minder évenwel dan bij Phrynús, en de tafsuús béstaat slechts'uit acht geledingen; de #ibia daarentegén is niet uit geledingen zamengesteld, zóo als bij Phrynus hét geval is, Van hier zijn deze deelen: veel minder aan spriéten gelijk dan bij PArynus. «Ook is de tibia van het vierde paar pooten, even als bij devoverige poöten, slechts uit twee en niet, gelijk wij bij Phrymés zagen, uit vijf geledingen zä- mengesteld, Van de levenswijze van PArijnús is ohs weinig of’ niets bekend. Alleenlijk vinden wij vermeld, dat zij in vermolmd “hout van oude boomstammen leven (1). Dat deze dieren vergiftig zijn, wordt wel gezegd, mäar stellige bewijzen hebben wij nergens daarvan geboekt gevonden: Ook was hét ons Onmogelijk, in de mandibuláe eene opening voor eene giftbereidende klier op te sporen. (1) Nous en avons recu quelques individus de l'île de Saint-Domingue par les soins obligéans de notre ami DfjARrDiN, Il nous a dit les avoir trouvés dans le détritus de vieux troncs d’arbres poürris.” GuïriN in de Dictionnaire classique d Hist. nat. Tom. XIII. Paris 1828. p. 442, 79 8, Geschiedkundige aanteekeningen: óver Phrynus. Soorten van dit geslacht vän spinachtige dieren, Lusarus vereenigde PArynus en Thelyphonus der nieuwere schrijvers in zijn geslacht Phalans gium, onder den naam van Phalangium rend= forme en Phalangtum caudatum, (Syst. nat. ed, 12a. Holm. 1767, TI, p. 1020), De meeste schrijvers hebben den naam van Phalangium voor de overige soorten van dit Lineaansche ge- slacht laten blijven, en daarentegen Phalangtum reniformeencaudatum daarvan afgescheiden. Fa= pricius vormde uit deze soorten zijn geslacht 7a- rantula ,’t geen dus aan de geslachten PArynus en Telyphonus der nieuwere Schrijvers beantwoordt, en met de ware Zdrantulae niets gemeen heeft. Eenen tegenovergestelden weg sloeg Hernsr in die den naam van Phalangium behield voor die dieren, welke door Farrrcrus in zijn geslacht Tarantula werden geplaatst (I). “_Dat Phalangium der Ouden, een zeer giftig in- sekt, geenszins tot eene der soorten van het te. genwoordige geslacht Phalangium behoort, is meer dan waarschijnlijk, maar dat PArynus, (1) J.C. Fargrerr ZEntomologia systematica, Tom, II. ___Hafniae 1793, 8vo. p. 433, 433. J.F. W. Hermsr Matursystem der ungeflügelten Insecten ‚ Astes Heft, ook onder den titel van LrcurensrerN und Herssr Natürgeschichte der Insecten-Gattungen Solpuga und Phalangium, Berlin 1797, 4o, 80 Wäarvan men de giftige natuur niet met genoégs zamé' zekerheid kan aannemen, met den naam van Phalangium wordt aangewezen, is willekeu- rig, daar de Ouden van deze dieren uit de keer- kringslanden van Amerika en Azië vermoedelijk volstrekt geêne kennis droegen. Waarschijnlijker zou het zijn, mét den ouderen Lrcurensrein aan Te nemen, dát de Grieken onder den naam var Phalangium het geslacht Solpuga of Galeodes der nieuweren bedoeld hadden. De fransche Entomoloog Orivrer is de eerste geweest, die aan de spinachtige dieren, welke wij thans beschouwen, den geslachtsnaam PArynus gegeven heeft (1). Door Larrerure werd deze naam vervolgens gebezigd, en door den-invloed van dezen grooten insektenkenner later algemeen: ‘aangenomen (2). / Afbeeldingen en beschrijvingen van soorten van dit geslacht PArynus vindt men bij zeer vele Schrijvers. Grootendeels zijn zij, althans wat de vroegeren , vóór het einde der achttiende eeuw betreft , zeer onvolkomen en bijkans onbruikbaary (1) Het is mij piet gelukt op te sporen, in welk werk OErvrer zulks gedaan heeft; bepaaldelijk echtef® ' vóór 1793; dewijl Larrerure dezer naam Phryniië als ouder opgeeft dan die van Tarantula, toen door Farricrus aangenomen. (2) Mist. nat. des Crust. ef des Ins. 1. 1,3 Genera Crus- taceorum et Inséctorum, Paris 1806. 8vo. Tom. I. p- 128, 129. De benaming Zkax door Herman voorgeslagen (Mémoire aptérol. Strasbourg 1804. folio, p. 96.) bleef zonder gevolg. | ed | De vroegste afbeelding , welke ik heb kunnen vin- den; is die van Steen. BrankaaRt, in 1688 uit- gegeven (Ll). Dezelve is naar een klein voorwerp van Suriname. De voorste dunne pooten zijn af- gebroken en de figuur is zeer middelmatig. — Eene in tijdorde daarop volgende afbeelding van J. Pe- mIvER in zijn Plerigraphia Americana (1702?) Tab. 20, fig. 12, onder den naam van Cuncellus barbadensis aranóïides , heb ik niet gezien. Daarop volgt de afbeelding van Ereazan Azsin (2), welke, eenigermate volkomener dan die van Brankaarr, de voorpooten echter met twee klaauwtjes en ge- lijkvormig aan de overige pooten vertoont, zoo dat deze mede schijnen afgebroken geweest, en door den teekenaar naar willekeur voorgesteld te zijn. In 1756 gaf PárrickK Browne, in zijne beschrij- ving van Jamatca (3), eene eenigzins betere figuur derzelfde soort, afkomstig van Antigua. Hij ken- schetst die met de volgende woorden: Turantula fusca major, pedibus anterioribus crasstori- bus, aculeatis et unguiculatis, fere cheliformi- bus, proxzümis longissimis el tenuissimis.’” (IJ Schouburg der Hupsen, Wormen, Maden en vlie- gende Dierkens, Amst. Bvo. bl. 131, 132. Tab. XVIL. fig. B. (2) Natural History of Spiders, illustrated with 53 copper plates. London 1736. 4to. Pl. 36. tig. 178. (3) Civil and natural History of Jamaica, Yuondon. 1756. Ik heb er eene tweede uitgave van gezien van 1759 (smet nieuwen titel en opgesnedene platen). Tab. 4l, fig 3. p. 419, 420, 6 82 De -afteekeningen van BrANkAAntr, Arnim en Browne, vertoonen ons palpi, die het lijf in leng- te niet overtreffen. Geheel verschillend is daarvan de afteekening van Sreza (l). Hier zijn de palpi zeer lang en dun, en alleen aan het uiteinde ge- doornd. Overigens is deze afbeelding zeer mid- delmatig. Sraa zegt: Indicus ettam orientalis est hic Araneus. Wanneer men zich op deze opgave verlaten kan, heeft men dus hier eene in- dische soort; zeker is zij verschillende van de Su- rinaamsche, door BrankaarT afgebeeld, In Hourruijn’szatuurlijke Historie volgens het samenstel van Linnaeus, vindt men eene vrij goe- de afteekening van eenen PArynus (2), die door Mejufvrouw Merrax uit Suriname was medegebragt, miaar van de door BrankaArt, AuziN en BRoOwnNe afgebeelde voorwerpen, door grootere gestalte en langere palpi onderscheiden is, en in het laatste opzigt tusschen het voorwerp van Sena en die der genoemde schrijvers als het ware het midden houdt. L. Te. Gronovrus beschreef omstreeks denzelfden tijd, in zijn Zoophylactum (3), een voorwerp, 't geen met de afbeelding van Srza schijnt over- een te komen: « Phalangium palpis longissi- « mis, crassis, apice ungutculatis, pedum pari « antico filiformt longissimo, thorace depresso (1) Zoeupletissimi rerum natural. Thesauri Descriptio. Tom. IV. 1765. fol. Tab. 99. fig. 13. p. 100, 1OL, (2) I DI. 13e stuk, Amsterd. 1769. 8vo. Pl. L. fig. 1. (3) Zoophylacium, L.B. 1765. p. 216. n. 935. 83 ereniformi.' Hij zegt er van: habitat én Cey- dona , 't geen met het getuigenis van Sera: « Zn- «dieus ectiam orientalis est hic Araneus" over- eenkomt, De daaropvolgende schrijver , dien wij vermelden moeten , is de groote natuurkenner Parras , wel- ke met de hem eigene keurigheid en opmerkzamen geest van waarneming twee soorten beschreef: Phalangium reniforme en Phalangium luna- tum: (1). In de laatstgenoemde soort herkennen wij die van Sera en Gaonovius, in de eerste die van BrANKAART, Arpin en Baowne. Parras ondere tusschen zegt, dat beide voorwerpen uit Suriname afkomstig waren. Hij berispt zelfs Gronov1us over zijne opgave van het eiland Ceylon als vaderland van dit Phalangium, daar het buiten de warme gewesten van Amerika nergens zou voorkomen (2). Hierin volgt hem Fannicrus, die beide soorten in zijn insektenstelsel als Tarantula reniformis en Tarantula lunata opneemt. In het aangehaalde werk van Herst worden vier soorten van PhArynus vermeld en afgebeeld : Phalangium tunatum, Phalangium medium, Phalangium reniforme en Phalangium palma-= (1) Spicilegia Zoologica, curâ P.S, Pauvas, Fase, IX, Berolini 1772, bto. p. 33—37, Tab. 111, fig. 3, fig. 5. (2) » Grorovrus perperam Ceylonam illi patriom as- signavit, quum extra calidiorem Americam nusquam reperiatur”’ p. 33. 6* 84 tum. De vijfde soort van Phalangtum bij Hernst; Phalangium caudatum ‚ is een Thelyphonus. Over het vaderland: der ‚door hem beschrevene soorten geeft Herosr geene naauwkeurige aanwijzingen * doch schijnt alle voor Amerikaansch te houden. In zijne. Hist. naturelle des Crustacés et des Ansectes, volgt Larrenre, inde opgave van dé soorten ‚Herst als voorganger, en. schijnt: alle soorten, als uit Zuid-Amerika afkomstig te beschou- wen: Hij geeft eene middelmatige afteekening-van Phrynus lunatus , PL,61. fig. 1 ‚ die echter veel te ‘harig is, voorgesteld. : In, de Genera Crusta- ceorum et Insectorum, zegt hij daarentegen, van Phrynus lunatus: « habitat in India orientali «non vero in Americas’, Hij maakt tevens dé juiste opmerking , dat Liwnarus (in het Musser Ludov. Utr.) en Gronovaus niet den PArynus re- niformis, maar den Phrynus lunatus beschre- ven hebben, en dat de synonymie van Parras, Fanrrcmus en Heresr gevolgelijk verbeterd moet worden, Phalangium reniforme L, is Phalan- gium lunatum Pau, ; Phalangium reniforme Parr. komt bij Linxaeus niet voor, hoezeer hij, slechts eene soort aannemende, onder de aange- haalde schrijvers ook die vermeld heeft, welke dezen Phrynus reniformis beschreven. Eigenlijk is Phalangium reniforme L. een collectieve naam voor al de soorten-van PArynús , even gelijk Mo- noculus polyphenus voor al de soorten van Zè- mulus, Parisor pe Brauvors gaf daarop , in 1805, eene 85 nieuwe, gekleurde afbeelding van Phrynus rent formis (1), welke niet beantwoordt aan 't geen men thans van afbeeldingen van natuurlijke ge- schiedenis verwachten mag. Hij zegt, dat dit in- sekt op St. Domingo , onder schors van dood hout leeft en zeer verschilt naar den leeftijd, In de Dictionnaire des Sciences naturelles en de daaruit afgedrukte Constidérations sur les In- gectes (2), vindt men Pl. 56. fig. 2 eene vrij goede afbeelding van dezelfde soort. Onder de zoologische voortbrengsels, door de Beijersche reizigers Seix en Martius, in Brazilië verzameld , was ook een PArynus, van den Ama- zonen-stroom; die in 1834 ‚; onder den naam van Phr. variegatus door Perry afgebeeld en be schreven is (3). Voegt men hier nog bij twee figuren in de Zeonographie van Gorin, en de nieuwe pracht- uitgave van het Règre animal van Cuvier (4), (1) Zrsectes receutllis en Afrigue et en Amérique, Par. 1805. folio. (2) A.M.G. DuméÉrin , Considérattons génerales sur la classe des Insectes. Paris. 1823. Svo. (3) Detlectus Animalium artieulatorum, quae in Ltinere per Brastliam ann. 1817—1820, collegerunt Dr. J.B. pr Seix et Dr. C. J. Pa. pe Marrrus. Mo- nachii 18301834. 4to. Tab. 39. fig. 10. p. 200. (4) GoÉrin Zconogr. du Règne animal, Arachnides, PL 3. fig.1; Cuvier le Règne animal., Paris chez Crocuarp et Cie, 1836. cf suiv. 59 livraison, A= rachnides, PL, 16, 86 dan geloof ik weinig vergeten te hebben, ’t geen tot eene volledige opgave van afbeeldingen van dit spinnengeslacht behoort. Beide deze afbeeldingen stellen PArynus reniformis voor, De laatste af- beelding is de eenige, die mij bekend is, waarin de zamenstelling der #bta van het laatste paar pooten uit vijf geledingen, zoo als wij die boven beschreven hebben, aangewezen wordt. Zoo moeijelijk schijnt het af te teekenen, 't geen men ziet. Behalve het boven door mij uitvoerig beschre- vene voorwerp , heb ik uit 's Rijks Museum te Leiden elf gedroogde voorwerpen kunnen verge- lijken, terwijl de Hoogleeraar van Liorn pe Jeune de vriendelijkheid heeft gehad , mij nog een voor« werp op spiritus, en drie gedroogde ter verge= lijking uit Utrecht toe te zenden. Het getal der door mij onderzochte voorwerpen bedraagt dus zestien, 't geen bij de zeldzaamheid dezer spinnen in verzamelingen, een vrij groot aantal kan genoemd worden. ’t Geen het onderscheiden der soorten moeijelijk maakt, is de nog niet bekende veranderingen van leeftijd, welke volgens Parisor pe Breavvois vrij aanmerkelijk zijn. Eene andere moeijelijkheid is in de onzekere afkomst van vele voorwerpen, daar hier juist de meest naauwkeurige opgaven wen- schelijk waren, omdat de uitspraak van Sera, Gronovius en Latremure met die van Parras en Fasnicius over Phrynus lunatus in tegenspraak is. Als Amerikaansch kan men met zekerheid 87 id opgeven Phrynus reniformis, waarvan Bran- kKaART en Browse afbeeldingen gegeven hebben. Bij deze soort zijn de palpt van de grootte des ligchaams, sterk gedoornd en somtijds zeer dik, Hiertoe brengen wij ook den PAriynus vartegatus van Prarr, en Phrynus palmatus, Phalangium pelmatum van Henssr. Deze soort komt op S4. Domingo, enkele eilanden van de groep der An- tilles, in Suriname en Brazilië, en ook in Mexico en Chili voor, uit welke laatste landen er, vol- gens 't geen mij dienaangaande werd medegedeeld, voorwerpen in het Museum van den plantentuin te Parijs aanwezig zijn, Een voorwerp van St. Domingo in het Rijks Museum te Leiden is bij- zonder klein. ï Wij kunnen deze soort al- dusbepalen ;: PArynus palpis corporis longiludine, arti- culo femoralt secundoet ti- biacompressis, interne spi- nosis, tibia latere interno subdilatata, spinis guatuor, guingue aut sex validis. Behalve de aangehaalde afbeeldingen behoort hiertoe Herpsr Le. Tab.V. fig. 1 en IV. fig. 2. De pooten van het eerste paar (de pedes antenniformes, de cirri volgens Hexpsr) zijn in al de afbeeldingen zeer lang; bij al de door mij onderzochte voorwerpen waren zij ongelukkig afgebroken, zoodat ik het aantal der geledingen niet op kan geven, ’t geen anders ongetwijfeld een goed kenmerk ís. Hexnsr geeft aan dat gedeelte der pooten, ’t geen wij 88 tibid noemen; 43, aan den farsus 102 geledin- gen (1). Phrynus lunatus, Phalangium lunatum Pair, Phalangium reniforme L., heeft veck langere , smallere palp: 4 Dezelve is onder anderen afgebeeld bij Par- (1) L.L. p. 80 in de aanteekening. In de in den tekst hier ingevoegde figuur hebben wij de linkerkaak en palpus van deze soort ven de ondervlakte afgeteekend in natuurlijke grootte. De daar nevens staande lijn wijst de lengte van het ligchaam aan. Hetzelfde geldt voor de lager staande figuur, die betrekking heeft tot PAryrus dunadus. 89 Lis; Spicil, IX. Tab. III. fig-5, bij Henssr, L. L_ Tab. III, en bij Larrrure, Hist. nafs des Crust, et des Insectes, VIT. PL, 61. fig. Ie Herssr geeft de geledingen in de.pooten van het eerste paar, die mindêr lang zijn, dan bij de vorige soort „voor de #2bia als 35, voor den tarsus omtrent 60 op,en zulks komt zeer wel overeen met 't geen wij in een voorwerp van het Rijks Museum gevonden hebben, ‘Men.kán deze soort aldus bepalen: PArynus palpis corpore triplo longioribus, gracilibus „latere. interno hirsutis ; femore vit spinoso, tibia apice spinis guatuor wut guinque; duabus dorsalibus longis- simis ‚ furcam formantibus. — I$-deze soort uit Indië of uit Zuid-Amerika? Serra, GrRonovrus, en na hem LarreivLe beweren het eerste; dè meeste overige Schrijvers het laatste. Bij Phrynus mediuss Phälangium medium Henusr 1. L, Tab. IV. fig. IT, houden de palpi als het ware het midden tusschen PhArynus reni- formis en lunatus, en’ overtreffen de leùigte dés ligehaams- omtrent tweemaal.” Men kan als diagno- se opgevên : Phrynus, pdlpis corpore fere du- plo longtoribus, non pilosis, interne per totam longitudinem duplici spinarúm serie armatis. Bij sommige voorwerpen van Phrynus vertoont het achterlijf aan het einde een knopvormig aan- hangsel. « Zulks beeldt Hengst bij Phalangium lunatum af. Zijn deze voorwerpen veelligt wijf- Jes? Is dit aanhangsel een eijerleider ? Leiden , Februarij J842, 90 VERKLARING pen AFBEELDINGEN. PI. 1, fig, 1. PArynus medius, van boven ge- zien. ‘Natuurlijke grootte. fig. 2. Hetzelfde dier van onderen gezien. Van de pooten. zijn slechts de eerste geledingen afgeteekend; fig. 3. Cephalotharaa,- bijkans viermaal vergroot. fig. 4. Regter mandibula van de binnenzij- de gezien, driemaal vergroot. fig. 5. Linker kaak en pa/pus, van de ons derzijde gezien, driemaal vergroot, a. lingula: 6. heupgeleding; c, d. de twee geledingen van de dij; e‚, f. de twee geledingen van het scheen- been; 9. haak aan het einde, tarsus,. PL II. fig.6. Linkerpaot. van het eerste paar van onderen gezien, en driemaal vere groot; 5, heupgeleding ; c‚d. de twee geledingen van de dij; e,‚ scheenbeen uit 27 geledingen bestaande; f, tar« sus van 50 leden. fig. 7. Uiteinde van het derde paar pooten van de linkerzijde van onderen gezien en driemalen vergroot; a, tweede lid van het scheenbeen; 6, c, d, de gd 91 drie geledingen van den tarsus, het laatste lid met twee haakjes en daar onder geplaatst kussentje. fig. 8. Uiteinde van den regterpoot van het vierde paar van onderen gezien, en driemaal vergroot; #, £”, #” en 4” vier eerste geledingen van het scheen- been, bij de andere pooten eene en- kele geleding vormende; a, vijfde lid van hetzelve, bij de overige poo- ten het tweede; 5, c, d, tarsus. fig. 9. Entothorax of peesachtige plaat in het borststuk liggende, viermaal ver- groot en van boven gezien. fig. 10. Grondstuk van het achterlijf van de buikzijde gezien, en driemaal ver- groot; a, a, a, a, stigmata ; 6,5, eerste paar der valsche stigmata. fig. 11. Twee kieuwen van binnen gezien, en viermaal vergroot. fig. 12, Schematische voorstelling eeniger kieuwplaten. fig. 13. De boveneinden van zes kieuwblaad- jes, veertigmaal vergroot. fig. 14, Zenuwstelsel, tweemaal vergroot, NASCHRIFT OVER HET GESLACHT PHRFNUS. Nadat mijn Opstel over Phrynus reeds was afge- drukt, ontving ik eene mededeeling van Dr. Enrcu- son in Berlijn, nopens de aldaar in het Museum aan- wezige voorwerpen van dat Geslacht. Het is mij daaruit gebleken, dat die Verzameling in dit op- zigt zeer rijk, en dat het getal der soorten grooter is, dan ik volgens de mij bekende voorwerpen had meenen te moeten aannemen, Later kom ik veelligt op dit onderwerp terug, tenzij de Heer Errcuson besluiten mogt om zelve zijne opmerkingen bekend te maken. Voorloopig wil ik slechts opmerken , dat onder de voorwerpen van het Berlijnsche Museum ook een PArynus van Zuid-Afrika, door Ericuson onder den naam van PArynus capensis onder- scheiden, voorkomt; voorts een PhArynus ceylo- nieus Koen, welke met PAr. lunatus zeer gelijk- vormig is, met iets kortere armen of voelers, die aan den binnenrand eenige stekels hebben. Met dit voorwerp komt een, uit de Verzameling van Prof, ván Lirn pe Jeune , zoo het mij toeschijnt , 93 overéén. Veelligt kan daardoor de tegenstrijdigheid aangaande het Vaderland van PAr. lenatus wor. ‚ den opgelost, en zouden dan Groxovrus en Srza dezen Ceylonschen PArynus beschreven hebben, terwijl de ware PAr. lunatus echter Zuid-Ame- rikaansch zoude zijn. Althans, naar 't geen mij uit Parijs berigt werd, zouden de voorwerpen van Phrynus lunatus aldaar in het Museum van Nat. Historie voorhanden, uit Cayenne afkomstig zijn. J. v. D. H, Leiden, 24 Maart J842, DE PLANTIS NOVIS SURINAMENSIB US, SCRIPSIT F. L. SPLITGERBER. DiLLENIAGEAE. Davilla asperrima : folüs ovato-oblongis inte- gerrimis margine revolutis, superne asperrimis, subtus ramis calycibusque hirsutis, floribus panie eculatis 3—5 petalis. Habitat in sylvis primaevis humidis. Floret mensibus Februario et Martio, Frutex altitudinis mediocris, ramis sarmentosis, dependentibus, scaberrimis, epidermide fissili , ramulis hirsutis; hirsutie in partibus omnibus hujus plantae flasescente. Folia coriacea, rigida, al- terna, acutiuscula vel obtusa, basi in peliolum subito attenuata , supra punctis albidis, elevatis, asperrima , subtus utrinque hirsuta et parallele crasse - venosa, inter venas reticulata, magni- tudine valde varia, in sarmentis 12 — 3” longa, 1 lata, in caule duplo majora, Petioli hir- suti, 2—5’ longi, supra canaliculati, subtus con- vexi, canaliculati. Paniculae axillares vel saepius rar. mijpscua. D. IX, St, 2, 7 96 terminales, ramosissimae, multiflorae, hirsutae, hinc inde bractea foliiformi onustae. Flores pe- dicellati, flavi, Sepala 5, saepius 4, bina exte- riora valvaeformia, maxima, obovato-rotundata, concava, intus glabra, extus hirsuta, exteriora minutissima. Petala 3—5, rarissime 6, oblonga, obtusa, interdum emarginata, nervosa, sepalis paulo longiora ; stamina calyce breviora, Filamen- ta glabra, apice dilatata. Antherae subrotundae, extrorsae. Ovarium glabrum. Stylus simplex, glaber, incurvus, apice incrassatus, longitudine staminum. Stigma maximum, peltatum , umbilie catum. Fructus calycis sepalis interioribus inclu- sus; maturum fructum non vidi, ANONAGEAE, Anona sphaerocarpa: foliis oblongo-lanceola- tis obovatis glabris, pedunculis solitariis, petalis exterioribus ovatis, interioribus. minoribus obova- tis, obtusis, fructibus sphaericis, inermibus. Habitat in umbrosis. Legi florentem et fructi- ficantem, mense Novembri. Vulgo: Bosch-Zuurzak. Arbor altitudinis mediocris, trunco crasso, Â- nonae muricatae habitu. Rami lignosi, cinerei, lenticellis albidis saepe notati, Folia alterna vel sparsa, coriacea, acutiuscula , tenuissime reticu- lato-venosa, supra nitida, 5—8” longa, 2-4” lata. «Petioli 3” longi, canaliculati, crassi, Pe- 97 . duneuli uniflori, pollicares, sub flore incrassati, glabri; supra basin bracteola late ovata, obtusa, stipati. Lobi calycis-lati, obtusi, corollae adpressi, post florescentiam reflexi, Petala crassa, flava, exteriora subbipollicaria, ovata , concava ; acutius- cula , interiora breviora, concava, obovata, ob- tusissima, in unguem subtriquetrum subito atte- nuata. Stamina numerosa ; connectivis apice ca- pitatis, velutinis. Torus pubescens. Styli con- ereti. Fructus maximus, exacte sphaericus, ma- turus flavescens, diametro 4-5 pollicari, obscure areolatus, nec squamosus. Semina ovata, com- pressa, lutescentia, 9” longa; embryo in basi albuminis, A. muricata. L. differt a nostra, petalis exte- rioribus cordatis acuminatis, fructibusque omnino ‘diversis, Rollinia multiflora : foliis oblongis acutis gla- bris, subtus pube adpressa velutinis, pedunculis sparsis 2—6 floris, alis corollae valde divergen- tibus, In sylvis prope plantationem Jagtlust legi flo- rentem mense Februario, Arbor 15—25 pedalis, ramis patulis , nigrican= tibus , lenticellis albidis punctulatis. Folia alter- na, subdisticha, basi obtusa, subcoriacea, 4-6” longa, 2—2{ lata, superne glabra, juniora sub, lente puberula, subtus pallidiora , pube minutis- 7* 98 sima, adpressa ; petiolis 4—65’” longis. Pedunculi extra-axillares, interdum racemosi. Pedicelli 21 pollicares, ferrugineo-velutini , infra medium brac- tea ovata, acuta , stipati. Lobi calycini late ovati, concavi, acuminati, _Petala fulvo velutina; alis obiusis, compressis, horizontalibus, 4—5’” longis, Fructus globosus, junior fulvo-velutinus , muri- culatus, R. puberula. Arrn. De Cann. Mem. Anon. p. 24. tab. 1. valde affinis, sed differt, peduncu- lis multifloris, lobis calycis longius acuminatis, alis petalorum horizontali directione divergentibus. TiLIACEAE. Dasynema obtusum : foliis obovato- oblongis obtusis erenato-dentatis coriaceis glabris, fructu longe setoso-echinato. Habitat in sylvis prope Post Belair. Legi mense Aprili, Arbor, ut videtur, altitudinis mediocris, ramis divaricatis, verrucosis, glabris. Folia alterna vel subopposita, magnitudine valde varia, minima 3” longa, 13” lata, maxima duplo majora, co- riacea, venis subtus excurrentibus, apice obtusa vel rotundata, basi attenuata, interdum obtusa, inaequaliter erenato-vel obtusissime-dentata. Pe- duneuli pollieares vel breviores, apice infra folium “incrassato, subgeniculato. Inflorescentia tota to- “mentosa, Flores minuti, axillares, brevissime pe- 99 dicellati, paniculati, Bracteae ovatae, minutaes Calycis sepala 4, lanceolata, obtusiuscula., patula, Corolla nulla. Stamina disco foveolato inserta; filamenta glabra; antherae oblongae, loculis lon- gitudinaliter dehiscentibus. Ovarium ovoideum, sericeum. Styli 3— 4, saepe contorti, glabri; stigmata acuta, Capsula lignosa, semipollicaris , 3 - 4 loecularis, loeulis monospermis, intus glabris; valvae selis 8—10” longis, rigidis, purpurascen- tibus, brevissime pilosiusculis , dense echinatis instructae, Semina oblonga , teretia , albida, basi incrassata, TERNSTROEMIAGEAE. Ternstroemia revoluta: foliis coriaceis integer- rimis oblongis obtusis subemarginatis subtus punc- tatis margine revolutis, peduneulis axillaribus pe- tiolo multo longioribus. Grescit in arenosis prope Joode Savanne cum Humirio floribundo, Mart. , Commiantho Schom- burgkii. Benth,, Pagamea Guianense Aubl., etc. Floret mensibus Aprili, Majo. Arbuscula 6 -8 pedalis, a basi ramosissima , ra= mis elongatis, patulis, inferioribus horizontalie bus, albidis, ad apicem foliosis. Folia fere bi- pollicaria, 8—12” lata, erasse-coriacea, supra nitida, atro-viridia, subtus pallidiora, nigro- punctata, avenia, nervo medio supra impressa , subtus prominente, margine revoluta, subglandu- losa, basi in peliolum crassum, brevissimum, at- 100 tenuata. Stipulae et bracteae lanceolatae, cito deciduae. Flores in apice ramulorum axillares, solitarii, virescentes. Peduneuli apice incurvati , inerassati ‚ compressi, purpurascentes, 6 — 9'” longi: Sepala calycis 5, basi cum ovario coalita, omnia aequalia, vel bina exteriora parum latiora, imbricata, ovata, acuminata, glabra, crassa, margine scariosa , glaaduloso-ciliata, 5 - 6’ longa. Petala 5, fere ad medium usque coalita, apice libera, aestivatione imbricata, margine subsca- riosa, glabra, 4-5” longa. Stamina oumerosa, corolla dimidio breviora , inaequalia, 2—3 seria- ta; filamenta brevissima, dilatata, plana, basi corollae adhaerentia; antherae ovatae, acumina- tae , dorso filamentis adnatae , longitudinaliter dehiseentes. Ovarium depressum, glabrum. Stylus simplex, erectus, corolla parum longior, apice 2—4 fidus. Fructus.... Affinis T. brasiliensi St. Hilaire, Flor, Bras. „mer. v. 1. p. 231. tab. 59, sed inprimis forma sepalorum distinctissima. Zaplacea praemorsa: foliis inaequilateris spa- thulato-lanceolatis apice praemorsis margine revo= lutis subintegris glabris, floribus 5—6 petalis. In sabulosis prope plantationem Watampibo passim. Florebat mense Januario, Arbuscula 12—20 pedalis, ramis patulis, tere- tibus, cicatrisatis, apice foliosis, purpurascenti- bus. Folia 3—4” longa, 12-16” lata, subses- 101 silia, glabra, superne lucida, subtus pallidiora, punctulata; uno latere valde dilatata, semi-obo- vata, versus apicem obscure crenato serrata, al- tero lanceolata , integerrima, apice profunde prae- morsa ‚ basi cuneata ; nervo medio supra impresso , subtus excurrente. Pedunculi in apice ramulorum axillares, solitarii, brevissimi, crassi, incurvati, villosi, Galycis sepala 4—5, decidua, imbricata, subrotunda , concava, saepe irregulariter fissa , subcoriacea, intus glabra, extus sericeo-villosa , margine scariosa , fere semipollicaria, Petala 56, alba, subaequalia, obcordata, basi angustata, dorso plus minusve sericeo-villosa, 1215” longa. Stamina numerosa ‚ inaequalia, subsemipollicaria ; filamenta 2—3 serialia, basi inter se et petalis adnata ; antherae extrorsae, ovato-oblongae, ob- tusae, biloculares, longitudinaliter dehiscentes , infra medium dorsi affixa. Ovarium subglobosum, sericeo-villosum, Styli 5—10, breves, recurvali, glabri. Fructum non vidi, L. semiserratae St. Hilaire. proxima. GUTTIFEREAE. Clusta grandiflora: foliis obovatis petiolatis, floribus octopetalis, capsulis 14—15 valvis. Legi florentem mense Majo, in sylvis montosis prope Blaauwe berg ; fructificantem in paludosis prope Paramaribo mense Decembri. Arbuscula speciosa, Magnoliae facies, altitudi- nis 10 — 20 pedalis, inferne ramosa, succo flaves- 102 cente, viscoso , scatens, ramis patulis, crassis, sub-= angulatis. Folia maxima, obovata, apice rotun- data, basi subcuneata, 7—12” longa, 4—6” lata, coriacea, lucida, marginata, parallele venosa; costa media subtus valde excurrente. Petioli subbipol- licares, supra plani, subtus convexi, basi glan- dula magna, sessili, depressa, ovata, nigrescente, muniti, Flores terminales, maximiìi, diametro 7-8 pollicares, albi. Pedunculi semipollicares subeom- pressi, ad basin et sub flore bracteati;, bracteae oppositae, ovatae, obtusae, glabrae. Calycis per- sistentis sepala sex, imbricata, per paria opposita, rotundata, concava, coriacea, crassiuscula, mar gine subscariosa , bina exteriora minora, bractei- formia, Petala octo, more sepalorum per paria opposita, imbricata, obovata, apice rotundata , basi concava, in fructu saepe- persisteutia. — Sta- mina numerosissima, hypogyna, multiseriata. Fi lamenta plana, tota longitudine connata. Antherae lineares, lateraliter rimis longitudinalibus dehis- centes; connectivo subulato longo terminatae, Ovarium subglobosum. Stigma sessile, adpressum, 14—15 lobum, crassum, 8” latum, semper succo viscoso tectum. Capsula subglobosa, magna, dia- metro 3—4 pollicari, albida, cepaceo-micans; stigma radiatum fere duplo majus quam in flore; valvae 14—15, carnosae, pollicem dimidium cras- sae, apice stigmatis persistentis radio instructae, interiore et superna parte carinatae, Loculi 14— 15 ; columna centralis emittens dissepimenta 14—15, tenuia, tandem ampliata, atque cum proximis 103 sutura demum dehiscente conjunctae. Semina numerosa, columnae centralis faciebus sine ordine inserta, pendula , ovato-oblonga, obtusa, subey= lindrica, 4’ longa; testa chartacea; arilla mem- branacea, lacera, aurantia, involuta. Arrudea purpurea : foliis obovatis obtusissimis , floribus 5 petalis, stigmatibus 5-lobis. Parasitica in arboribus maximis, Floret mense Decembri. Arborescens, saepe maxima, et tunc Mammeae americanae facies, succo viscoso, lactescente scatens, interdum radices aereas, longissimas, rarius ramosas, pennae gallinaceae crassitiei emit- tens, ramis teretibus. Folia opposita, obovata, apice rotundata, basi cuneata, coriacea, glabra, parallele venosa, atro-viridia, superne viridia, 5-6” longa, 273’ lata. Flores omnes herma- pbroditi, in ramorum apice, subternati, diametro bipollicares. Pedunculi 6—8“longi, apice trifidi; pedicelli brevissimi, basi bractea ovata, concava, suffulti, Calyx 9-sepalus, deciduus; sepalis im- bricatis, 5 interioribus subrotundo-oblongis, cone cavis, margine scariosis, 4 exterioribus per paria oppositis, minoribus. Petala 5 obovata, rotun= data, erassiuscula, ungue atropurpurea ,, limbo pallidiora. Antherae numerosissimae, in recepta- culo crasso, conico, viscoso, basi 5-gono, im- mersae , papillaeformia, apice biporosae, Ovarium subglobosum, receptaculo immersum, Stigmata 5, 104 erassa, cuneiformia, angulis obtusis, medio sul- cata. Capsula viridis, globosa vel ovato-globosa, obscure angulata, stigmatibus apiculata , 2’ longa, 18—2” lata, 5 locularis, 5 valvis; valva 5” eras- sa, carnosa, endocarpio coriaceo-cartilagineo , profunde transverse- plicato. Semina numerosa, columnae centrali pluriseriatim inserta, horizon- talia, oblonga, obtusa, cylindrica, fere 3” longa, arilla membranacea, laminaeforme, aurantiaca, involuta. Testa chartacea, fusca, cotyledones carnosi; radicula brevissima, orthotropa. Vidi prope Paramaribo specimen giganteum hujus plantae, fere 40 pedes altum, caulis dia= metro 21 —3 pedali, innatum et quasi superposi- tum trunco crassissimo Erythrinae Corallodendri, qui ad altitudinem pedum 5—6 erat divisus in duos ramos majores, inter quos planta parasitica erat posita, caeterum vero tota sua longitudine inves- tiebatur radicibus aëreis crassis ex Arrudea descen- dentibus, Renggeria Gutanensis: foliis obovatis obtusis in petiolum attenuatis, staminibus 15 biseriatis. Parasitica in arboribus diversis, Floret mensibus Decembri , Januario. Frutex saepe maximus, ramosissimus, ramis di- chotomis , divaricatis, cortice cinereo , cicatrici- bus foliorum tectis. Folia 3—4” longa, 1—13” lata, opposita, glabra, coriacea, subtus tenuissime 105 parallele venosa , nervo medio subtus exeurrente, Petioli breves, semiteretes, basi glandula plana, sessili, nigricante, muniti. Panicula trichotoma, terminalis vel axillaris (mascula terminalis, femina_ fructifera axillaris, an semper?), brevis, 5—l pollicaris, ramulis oppositis, compressis, basi bractea ovata, acuta, concava, suffultis, Floris masculi diametro 8 linearum, albi, Calycis sepala 9, imbricata, subrotunda, concava, margine sca- riosa, dispositionis ut in Arrudea purpurea, binis exterioribus minimis, bracteiformibus. Petala 5, obovata-oblonga, apice rotundata, calyce longio- ra. Stamina 15, arcte in disco globoso concre- ta, biserialia; series interior constans 5, exterior vero 10. Filamenta brevia, crassa, carnosa, atros purpurea, 5 interiora cuneato-angulata. Antherae apici filamentorum immersae, flavae, biloculares; loeulis distinctis , poris binis, rotundatis , apertis. Flores femineos non vidi. Capsula pyriformis, apice stigmatibus cuneatis apiculata, subangulata , semipollicaris vel paulo longior, 5-locuìaris, 5- valvis; endocarpium valvarum cartilagineum, transverse plicatum. Semina in quoque loculo bina vel solitaria, axi centrali affixa, pendula, oblonga , obtusa, terelia , sesquilineam longa ; tes- ta chartacea fusca, basi aurantio arillata, SAPINDACEAE. Serjania membranacea : foliis biternatis, foliolis ovalis grosse crenato-dentatis, subtus subpilosis, 106 racemis paniculatis, carpellorum alis basi dilata- tis, membranaceis glabris. Crescit in fruticetis. Legi florentem mense majo. Caulis scandens, ramis augulatis, cirrhosis, apiee pubescentibus. Folia alterna, biternata, in ramulis 4—5’’ longa. Foliola subsessilia, ovata, apiculata, terminalia basi attenuata , lateralia obtusa vel rotundata, supra nitida, subtus palli- diora, pilosiuscula , 1—13” longa, 6—9’” lata terminali parum majora. Petioli nudi , puberuli, partiali angusto-alati. Panicula maxima, 5—8 pollicaris , ramis. 1—1#”’ longis, alternis, bicir- rhosis, pubescentibus, Flores masculi et herma- phroditi intermixti, in pedicellos brevissimos, plu- res conglomerati, albi. Sepala calycis ovata, obtusa, glabra, corolla breviora, in floribus her- maphroditis persistentia. Petala obovata, obtusa, extus puberula, basi squama cucullata, margine ciliata, instructa. Stamina 8, glabra , longitudi- ne petalorum. Stylus persistens, brevis, apice trifidus, lobis divaricatis, intus papillosis. Sama- rae 3, axi centrali adnatae, apice monospermae, 14-18” longae; alis membranaceis, diaphanis, arcuato-venosis, basi dilatatis, subsemicordatis; loeulis intus lanatis; semina erecta, glabra, Cupania reticulata : foliis 3—4 jugis, foliolis alternis oblongis obtuse-acuminatis, basi attenuatis reticulato-venulosis integerrimis glabris, paniculis terminalibus axillaribusque, capsulis transverse- rugosis, rufo- velutinis. 107 Crescit in sylvis Parae prope plantationem Ber- dijn. Floret mensibus Februario, Martio. Arbor altitudinis variabilis, ramis teretibus cine- reis, apice rufescentibus. Folia alterna. Petiolus communis 7—9 pollicaris, teres, striatus, glaber. Foliola alterna, oblonga, vel obovato-oblonga , brevi - obtuse-acuminata, basi in petiolum brevis- simum, incrassatum attenuata, utrinque reticu- lata, subtus crasse-nervosa, coriacea, glabra, 4 7” longa, 15-27” lata. Panicula ampla, ante anthesin nutans; ramis divaricatis , rufescen- tibus, basi bractea decidua onustis. Flores albi, minuti , brevissime pedicellati; pedicellis, subto- mentosis, basi bracteolatis, Calycis lobi obtusi, extus adpresse pubescentes. Petala calycem ae- quantia, glabra. Stamina exserta. Ovarium pu- bescens. Stylus brevis, apice trifidus, lobis revo- Jutis, Capsula pyriformis, trigona, basi in stipi- tem crassum attenuata, calyci persistenti inserta , transverse rugosa , rufo-velutino-tomentosa. Val. vae intus lanuginosae, medio septiferae. Semina in loculis solitaria, erecta, ovoidea, brunnea, basi arillo albo tecta. LeGumrNOsEAg. Aeschynomene scoparia: caule suffructicoso erecto superne pubescente , foliolis linearibus 20—30 jugis, racemis brevissimis 4 —6 floris, le- guminibus pubescentibus, articulis 4 —7 semiorbi- culalis, 108 Lege florentem mense Martio in patudibus’prope Paramaribo. Caulíis erectus, basi frutescens, 5—8 pedalis, ramis herbaceis, strictis, teretibus, superne fla= vescenti-pubescentibus. Stipulae lineares, nervo- so-striatae, basi rotundato-appendiculatae, cilias tae, 4” longae. Petiolus teres, pubescens, 4—5” longus. Foliola brevissime petiolata, linearia, basi obliqua, apice obtusa, mucronata, glabra, margine tenuissime ciliata, 46“ longa, circiter lineam lata. Racemi axillares, solitariì vel bini. Pedunculus fere 2’ longus, rarius longior. Brac- tea ovata, acuminata, nervosa, ciliata, lineam longa. Pedicelli 4—6, alterni, patulì, filiformes, glabri, bracteis duplo longiores, Bracteoleae ad basin calycis binae, oppositae, non acuminatae;, cetera hracteis similes. Calyx profunde bilabiatus, labium superius bidentatum, inferius brevius, tri- dentatum, apice pilosiusculo. Corolla glabra, lu- tescens , calyce parum longior, petalis aequi-lon- gis. Vexillum unguiculatum, obovatum. Alaesti- pitatae, oblongae, obtusae, Stamina 10, in 2 phalanges , aequales partita. Ovarium stipitatum, adpresse-hirsutum. Stylus curvatus, glaber. Le- gumenstipitatum , subfalcatum, á—7 articulatum, piloso-pubescens, 1—13” longum, 2” latum; ar- ticuli dorso semirotundi, ad mediam latitudinem partiti; valvis convexis, verrucosis. Ab omnibus specibus hujus generis distincta, bre vitate racemorum, 109 Moraconjugata: foliis conjugato-pinnatis, co- rolla calyce inclusa. Copiose in arenosis prope Joode Savanne cum Licania erassifolia. Benth. Etiam in Para, Legi florentem mense Majo. Arbor 12—25 pedalis, (altiorem non vidi) truncus diametro 4—6 pollicari, cinerascente, sae… pius ad basin usque ramoso; ramis patulis, tere- tibus, subverrucosis, apice ferrugineis, Folia sub- flavescentia. alterna, conjugato-pinnata, interdum in bifurcatione petioli, foliolo simplici vel ternato, longe petiolato, instructa. Petiolus communis cras- sus, teres, 1—2’ longus, partialis 3—4 pollica- ris, ferrugineus, sparse-subtomentosus. Tomentum totius plantae, sub lente pilis stellatis minutissi- mis, subferrugineis, splendentibus, « compositum. Foliola abrupte- bi-, rarissime uni- vel tri-juga, opposita, vel rarius plus minusve alterna, subco-= riacea, obovata, apice rotundata, basi angulo obtuso cuneata, margine revoluta, supra glabra, subtus glauco-flavescentia , nervosa , sub lente sparse stellato-pilosa, 4—5” longa, 2583” lata; petis olis incrassatis, teretibus, 3-4” longis. Stipu- lae nullae. Flores sessiles, densissime spicatie Spicae innumerae, in paniculos terminales, ras mosissimas, disposilae, saepe ante anthesin cer- nuae, dein erectae, primo ochraceo-, demum ferrugineo - tomentosae, Rhachis teres, foveola tomentosa, Bracteoleae sub floribus lineares, lon- 110 gitudine florum juniorum, cito deciduae. Calyx urceolatus, 1—25” longus, dense tomentosus, breve 5 dentatus; dentibus aequalibus, rotunda- tis, tenuissime ciliatis. Petala 5 aequalia, ob- longa, obtusa, concaviuscula, calyce parum bre- viora, extus laevia, intus villosa, basi glabra. Sta- mina longitudine aequalia, omnia glabra, exserta ; 5 fertilia petalis opposita, antheris obovatis, lon- gitudinaliter dehiscentibus, medio dorsi affixis ; 5 sterilia petalis alterna, antheris oblongis, cla- vatis, nigrescentibus, basi fixis, Ovarium vìllo- sum, sessile, in stylum exsertum, glabrum, obtu- sum, compressum attenuatum. Fructum non vidi- Species a M, excelsa, Benth, in omnibus parte- tibus distinctissima, sed optime convenit cum cha- ractere generis a clar. Benthamo in Trans. Linn, Soc. v. 18. p. 210 descripto. Mruoszar. ‚ Mimosa flavescens : „suffruticosa , aculeis spar- sis reclis brevibus, caule peliolis pedunculisque pilis patentibus flavescentibus hirtis, foliis 3—7 jugis, foliolis 20 —30 jugis, linearibus glabris ci- liatis axillaribus capitulo longioribus , legumine pi- loso margine setosis. Crescit in padulosis prope Joode Savanne. Florebat mense Majo. Suffrutex 4—5 pedalis, ramis terelibus strictis , petiolus, pedunculi, legumina sub lente pube HI brevissima sparsa, obsita, intermixta pilis densis flavescentibus, 1} 2” longis, patentibus, apice flexuosis, basi parum incrassatis, hine inde in aculeos, breves, rectos, transformatis; pili in- terdum demum plus minusve evanescentes. Fo- lia tactu ecito sensitiva, sparsa vel alterna, su- periora 3—4Á juga, inferiora 5—7 juga. Petioli communes 2—3 pollicares, semiteretes, seta 14 —2“ longa, terminati; partiales 12—2 polli- cares. _ Stipulae lanceolatae, 2—3” longae, striatae, intus glabrae, extus pilosae, deciduae. Foliola 20 —30 juga, 2—3” longa, linearia, saepe acuta, basi inaequilatera, glabra, margine pilis raris, patententibus, ciliata. Pedunculi axil— lares, 5—7’’ longi. Capitula cylindrica, 83—4’” longa. Bracteoleae lanceolatae, acuminatae, ner- vosae, floribus longiores, intus glabrae, extus apice dense setoso-pilosae, Calyx minutissimus, membranaceus , cupuliformis, integerrimus vel brevissime 4 dentatus. Corolla 1” longa, infun- dibuliformis; limbi 4 fidi, lobis ovatis, apice ex- tus pilosis, Stamina 8 vel pauciora, rosea. Fi- lamenta corolla fere duplo-longiora. Antherae oblongae vel subrotundae biloculares, longitudi- naliter dehiscentes, medio dorsi affixae. Stylus filiformis , stamina aequans, stigmate simplici, Legumen lineare, rectum, compressum , acutius- eulum, semipollicare, 152” latum ; margine in- Crassato persistente, longe setoso-hispido. Semina 8 rarius 2, sublenticularia, Nr. rispscu. D, VII. St. 2, 8 112 Acacia suhdimidiata: inermis, pinnis 3—á ju- gis foliolis 8-12 jugis subdimidiato-ovatis acuti- usculis glabris, capitulis pedicellatis aggregatis se- cus peduneulum axillarem longe racemosis, Habitat ad ripas fluminis Surinami superioris, ubi lege florentem mense Aprili, Arbor 15—25 pedalis, truncus diametro 5 polli. cari vel crassiore, ramis patentibus, subangulatis, glabris. Folia alterna vel sparsa, 3—4á4 juga. Pe- tioli communes 4—5” longi, partiales 2—37’, su- perne canaliculati, subtus convexi, eglandulosi, minute puberuli. Foliola 8--12 juga, 8—11’” longa, 254” lata, subdimidiato-ovata; acutius- cula, (forma foliorum Acaciae julibrissin sed latere interiore paulo latiore) basi exteriore rotundata, utrinque glabra, superne viridia, nitida, subtus pallidiora, glaucescentia, nervo medio ad basin pubescente. Flores sessiles, basi minute bracteo- lati, in spieis brevissimis capitati; capitulis 3—8, saepius 5, aggregatis, Pedicelli 4—6” longi, et peduneculi 4—7 pollicares, teretes, puberuli. Ca- Iyx brevissimus, obconicus, subquinque-angula- tus, minute puberulus, margine 5 dentatus, den- tibus rotundatis. Corolla 13” longa, 5-fida, gla- bra, lobis ovatis acuminatis. Stamina numerosa, alba, flexuosa, longe extra corollam exserta. An- therae didymae, subglobosae. Ovarium lineare, teres, nigrescens, in stylam glabrum staminibus longiorem attenuatum, Stigma obtusum, Legumen 113 juaius (malurum non vidi), sessile, lineare , sub- obtusum , arcuatum, puberulum. Inga Merianae + ramulis petiolis peduncutisque puberulis , petiolo alato basi nudo , foliolis 4 jugis ovato-oblongis acuminatis, superne minulissime pi- losis subtus velutino-tomentosis, glandula inter omnia paria, pedunculis geminis apice racemosis, floribus hirsutis, leguminibus teretibus sulcatis pu- berulis, Conf. Merian. Surinaamsche Insecten, tab. 51, ab auctoribus ad Ingam veram relata; est vero ab hae omnino diversa nostra species, Habitat in umbrosis, praesertim humidis, Floret mense Decembri; semina edulia, vulgo Swiette boontjes. Arbor 30—40-pedalis , ramis patentibus, versus apicem puberulis. Pubescentia omnium partium flavescens. Folia alterna. Petiolus subteres , 4—5’’ longus, puberulus, infra par infimum fere pol- licaris, nudus, inter juga lato - cuneato - alatus. Glandula turbinata, plana vel cupulata, margi- nata, glabra, atro- brunnea, inter singula paria. Foliola abrupte-4 juga, rarissime 3 juga, magni- tudine valde varia, maxima terminalia fere semi« pedalia, 31’ lata, inferiora saepe dimidio minora, ovato-oblonga, acuminata, nervo medio apiculata, brevissime petiolulata, supra pilis minutissimis, adpressis, in nervis densioribus , subscabris, subtus molliter velutino-tomentosa ; nervis excurrentibus, Pedunculi axillares, bini, rarissime solitarii, 2—4 8 114 pollicares. Flores in apice pedunculi numerosi, racemosi ; pedicellis 2” longis, tomentosis, basi bractea ovata, decidua , onustis. Calyx 5 denta- tus, interdum hinc inde fissus, 4—5’” longus, tomentosus; dentibus acutiusculis. Corolla calyce fere duplo longior, extus hirsutissima, intus gla- bra, 5-loba ; lobis oblongo-lanceolatis, intus gla- Stamina numerosissima, 2—2}”’ longa, apice patula. Filamenta alba, flexuosa, usque ad api- eem corollae monadelpha. Antherae subglobosae, biloculares, longitudinaliter dehiscentes, medio dorsi affixae. Ovarium lineare, teres, in stylum filiformem, glabrum, staminibus longiorem, atlenua- tum, stigma depresso-capitulatum. Legumen sub- carnosum, non dehiscens, 8—12” longum , teres, diametro fere semipollicare, incurvatum, saepe tortum, profunde longitudinaliter sulcatum , junius velutinum, dein oeulo armato puberulum. Semina plurima, pulpa saccharina obducta, ovata, come pressa , semipollicaria, Gotyledones carnosì, facile secedentes, embryo 2” longus, hispidus, pilis flavescentibus, basi tetrastichis, apice complanato appressis. (Reriova sEQUENTUR.) Scripsi Amstelodami d. J, me Februarii J842, CAROLI HASSCARL, PLANTARUM RARIORUM VEL MINUS COGNITARUM HORTI BOGORIENSIS DECADES (1). Il. ACROSTICHUM REPANDUM, Bz. Quod ad diagnosin et descriptionem conferatur Brume, Flora Javae Filices, p. 39. Frous sterilis in quaque pinna rudimentum ge- rit prolificationis plus minusve evolutum, Pinna terminalis haud semper tam elongata reperitur ac Brumer deseriptio laudat. Frons fertilis pinnis coriaceis aut subcarnosis, primo plana et tum ecapsulis viridi- flavescentibus tecta, quae mox ru- bescunt, dein involutis et capsulis nigrescentibus nitidis densissime tecta, 12. GRAMMATIS LINEARIS Wro. Quod ad genus conferatur Brumt, Flora Javae Filices p. 104—105, ubi haec species Polypodio magis affinis censetur. (1) Conf. Decas prima, in Tijdschr, voor nat. Gesch. en Physiol. vol. V. p. 255271; cujus Decadis hac sunt contiuuationes, 116 Qwoad speciem cf, Wierv. species. pl. V. 1 8 1. diagnosis Jacquinr. — A, G, coespitosa Br. l.c. p. 106 (enum. 115) praeter notas laudatas, etiam ma- gnitudine et situ sororum diversa. Frondes 20—24 poll. longae, 10—12 lineae latae; plus minus ob- tuse-acuminatae ad partem fructificantem subun- dulato-contractae, quasi repandae, supra lucidae, atro-virides, subtus glaucescentes; sori margini et costae paralleli, priori magis approximati, immersi, in pagina superiore elevatione pallidiore animad- vertendi, 13. POLYPODIUM SECUNDUM (m#4z). Quod genus ad subgenus Drynariam pertinet ob reticulationem venarum dislinctissimam, Quod ad speetem, cf. Polypodium macropterum, Klf. et Polypodium splendidum, KÌf. (Filices. p. 111. 112) cui ulteriori magis videlur affine, cf. catalog. Horti Bogoriensis, 12. 35. — Frondes 3-35 pedales, pinnatae, pinnae lanceolatae, 5—9 pollie. longae, alternae sive suboppositae, basi profundissime pinnatifidae, superne pinnatifido- incisae, summo serrato-dentatae; laciniae integer- rimae aut repando crenulatae, obtusae, subfalca- tae, lato-lanceolatae. Stipes subtetragona, pilis ferrugineis elongatis deciduis obsita, dein cum rhachide glabra. Sori sparsi copiosissimi (quare nomen) in statu juvenili jamjam totam fere pa- ginam inferiorem tegentes, subrotundi. — Habitus parum ad Acrostichum repandum accedit, 117 14. ORYZA SATIVA, L. Cf. primo adnotationem in catalogo Horti Bo- goriensis, 58. 1. Formam eam, quae vulgo Pareh Djambang vocatur, hoe loco accuralius describam ea quidem ratione, ut descriptionem optimam, quam Clarissimus Neestos ad Oryzam subulatam dedit, subjiciam et solummodo differenias, quas nostra praebet, sim adnotaturus (cf. Scuuur. System, VIL. 13. 63). Caudex deseendens obliquus, ralicis fibrosae fibris semipedalibus, vix pedalibus, in diversa al- tiludine e caudice progredientibus, tenuioribus fuscis , fibrillosis. Culmus simplex, post anthesin basi saepe ramosus, subteres, 4—65 ped. altus, versus basin (cum vaginis) £ pollicis crassus, rectus, stricttis, laevis, totus vaginatus. #agi- nae inferiores distichae compressiusculae, versus apicem dorso crassiusculo carinatae, infimae tan- tum emarcidae et pallidae, religuae omnes virides, glabrae, vix scabriusculae, versus apicem tantum apertae, infimae fere totae apertae, 13— 16 polli- ces longae. Zingulae exsertae, 4—8 lin. longae inaequaliter ad basin fere bifidae , laciniae inae- quales, utraque pars lanceo'!ata acuta in margines vaginae decurrens; basi latere utroque auricula falcata horizontali in foliis summis sa e abortiva, cinctae, lividae, Folia linearia-stricta patentia a- pice nutantia acuminatissima, basì cum vagina quasi nodoso-articulata, nodo versus margines la- 118 tiori, infima paulo minore, 24— 30 poll, longa (sine vagina), 9 — 14 lin. lata, culmea summa et infima subaequalia, plerumque 1l-nervia, costa subtus prominente, crassa , triquetra obtuse-carina- ta, utrinque praeprimis autem supra scaberrima , antrorsum pariter ac margine, e serraturis mini- mis acutissimis orla, Panicula contracta 6—12 pollicaris, primo semi- inclusa in vagina suprema, dein plus minus longe exserta, erecta, apice nutans. Rhachts bipollicaris, angularis, vix trigona. Mami basi subverticillati superne oppositi aut alterni, infimi ad insertionem sericeo-villosi , 4—6 pollic. longi, acuti, triquetri, rigidi, undati, appressi, vix scabri, basi hinc ra- muliferi, saepius pedunculis 3—1 floris praediti, Peduncult alterni, adpressi, rigidi, corapresso-tri- goni, scabri, apice post lapsum spiculae margine submembranaceo bipartito , laciniis rotundatis, mi- nutis, erectis, papillam mediam cingente coronati, Spicula nodo solubili inserta. G/umae perbreves lucidae, éxfertor paullo major, hueam vix su- perans , supra medium utrinque unidentata , lineari- lanceolata, acuminata basi 3-nervis, apice uniner- vis, margine minutissime serrulata, superior vix ab inferiore diversa, nisì apice saepe bifida et basi latiori. Valvula inferior 2 lineas longa, 1—15 lin, la- ta , dimidiato-obovata, compressa , dein subtrigona, (antice fornicata) carinata, pallide viridis, 5-nervis, nervis binis marginalibus, binis intermediis, quinto carinato ; carina ciliis ereclis rigidis , caeterum pilis 119 plus minus appressis, mutica i. e. mucrone minu- to, calloso ad apicem praedita; superior vix bre- vior, £ lineam lata, compressa, carinata, in fructu concava, pariter pilosa et mutica ut inferior. Zo- diculae binae membranaceae magnae, ovarium cin- gentes, apice truncatae. Filamenta ante anthesin capillaria, albida, longitudine antheras vix superan- tia, erecta 17 lin. longa; glaberrima lucidissi- ma, basi ovarii inserta, Antherae oblongo-line- ares luteae (pallidae) biloculares, loculis basi et apice paullo disjunctae. Ovarium viride glaber rimum, lucidum, utrimque attenuatum semilunare; stylo hyalino ad basin fere bipartito, ramis diva- rieatis hyalinis curvatis ad antherarum basin tan- gentibus, stigmatibus plumosis styi ramos ae- quantibus, albidis. Fructus 3—4 lin. longus, mutieus, valvulae gilvae, scabriusculae, muticae subpubescentes, inferior trigona, superior con- cava, semen arcte includens, Caryopsis oblonga subtrigono-compressa, e nervis valvularum longi- tudinaliter sulcata, basi ad dorsum impressione candida opaca notata, caeterum hyalino-rubens glaberrima lucida et in sectione rubenti-albida. Liceat nune addere differentias, quibus non- nullae formae essent distinguendae, si cultura per- sistereht, 6) Pareh Rogal (maoí 66703). — Gluma supe- rior acuminata: ciliae valvulae inferioris ad carinam minus a pilis reliquis distinctae, mucro apicalis subnullus aut (in eodem ra- mulo infloreseentiae !) 38 lin, long. in aris- A e) 120 tam rectam elongatus glaberrimam, albidam in fructu saepissime deciduam: valvula supes rior mucrone subnullo, semper breviori quam inferioris valvulae, Filamenta longitudine val- varum antheris exsertis (in anthesi; ante anthe- sin ut in priori). $figmata vix dimidia fila- menta attingentia. Valvulae fructus magis saturate-linctae muticae (an semper?). Caryop- sis praeler impressionem dorsali-basalem cans dida et in dorso macula albida, farinosa in= strucla , minus rubens, Pareh goendel (sao poövòeh). — Gluma utraque supra medium bidentata dein acumi= nata aut integerrima. Valvula ulraque apice (et in fructu) atro-sanguineo mueronata nec aristata , subaequaliter adpressa-pilosa; frucli- ficans intensius fulva quam bs caryopsis crassior nec hyalina sed albida, intus tota lac- tea, impressio dorsali-basalis colore haud, di. stincta, Parekh majang Poetie (aréoy méwvvy mov- z1j) — Lingulae 2—3 parlitae, apice lacerae, (saepe nec semper) auricula paulo latiores. Panieula patens. Gluma utraque infra api- cem bidentata, subtrinervis. Valvula utraque adpresse minuteque pubera, dorso vix ciliato , mucro brevis in parte inferiore primo albidus, dein roseus. Stigma atro-purpureum post anthesin et clausis valvulis lateraliter exsertum. Fructus ? Fareh majang burrum (néonpatary Budöuu). Á) 5) 121 Lingulae 6—14 lin. longae, auriculae saepe subnullae. Panicula contracta. Gluma saepe utroque sub apice bidentata acuminata. Va/l- vulae subaequaliter adpresse-puberulae, in- ferior mucronulata, mucrone ad apicem rami et praeprimis inflorescentiae saepe elongato in aristam flavescentem rectam aut supra basin paullo fiexuosam 2—18 lin. longam persisten- tem. Stigmata alba. Valvulae fructiferae pallidae. Caryopsislaevis, lucida, rufa, im- pressio basali-dorsalis fulva, intus subroseo- hyalina, Pareh angsana (sréon &vyoava). — Gluma inferior ulringue 1—2 dentata, acuminata, su- perior vix dentata. Va/vula utraque subae- qualiter adpresse-pubera ; (xfertor apice atro- sanguinea, in arislam flexuosam basi albidam versus medium rubentem dein ad apicem a- tro-sanguineam ; 25 poll. longam demum plene atro-sanguineam prolongata; stigmata alba, valvulae fructus pallidae arista atro-sangui- nea. Caryopsis prioris (e) intus ad dorsum candida, Parech senggoel (méoy alvyyovÂ). — Gluma utroque sub apice bidendata, inferior nunc 4-dentata. Valvulae subaequaliter puberulae, vix in carina ciliatae, apice atro-sanguineae, inferior arisla primo basi albida , medio rosea, dein basi sanguinea , versus apicem atro-san- guinea, flexuosae 1—8 poll. longae. Stigma- tu: d; valvulae fructus pallidae, arislis ) k) 122 luride rubris, Caryopsís rubiginosa rufa, impressione basali-dorsali ferruginea , macula dorsali rufa, intus roseo-hyalina ad dorsum candida, Pareh salan (méoy cédav). — Lingulae acu- minatae. Gluma utroque *apice bidentata viridis, dein fusca, demum atro-sanguinea, in fruetu pallescentes, plus minus fuscae. Val- vulae subaequaliter puberulae, vix in carina ciliatae , apice sanguineae atro-virides, infe- rior arista alba apice rosea dein omnino a- tro-sanguinea, flexuosa 1 —25 poll. longa. Stigmata g. d.; valvulae fructus inten- sius coloratae (ferrugineo-fulvae); caryo- psis (b.). Pareh mataram (néon uarkoau). — Lingu- lae acuminatae 10—15 lin. longae; gluma utraque bidentata, pallide viridis. Valvae mi- nutissime adpresse-puberae, zxfertor seta 125 poll. longa, flavescente, flexuosa, Stig- mata albida. Fructus?2?2 Parch landoeng. (aréox Aévòovry). Pantcula ad 15 poll. longa. Gluma utraque bidentata. Valvulae puberulae, vix ciliatae, inferior aris= tatae pallide-flavescenti co!ore tincta 2—3 poll. longa; stigmata albida. Fructus22 Perplurimae etiam adsunt hujus speciei formae, cum autem (uti supra jam comme- moravi) haud persistant cultura, nullius erit ulilitatis -descriptionem earum aliis augere, 125 15. COIX LACHRYMA Liss. Cf. Catalog. Horti Bogorensis. 61. 1. Quod ad genus cf. Exnrrcnen gen. 743, Anie madvertendum autem est: spiculam inferiorem fertilem, involucro (dein) lapideo occultam, esse trifloram, flore inferiore femineo , binis superiori- bus neutris, canaliculo dorsali impositis, Paleae in fructu minimae sunt induratae,- qua- re hoc genus Phalarideis haud adjungendum vi- detur. Ouod ad speciem haecce Lunneana species cer- te continet diversas species inter se confusas, quas enucleare mihi non licet ob deficientia auxilia bota- nica Literaria ad graminearum familiam pertinentia, 16. BAMBUSA VERTICILLATA Werp. ? Cf. Catalog. Horti Bogoriensis. 106. 1. Planta nostra eadem esse videtur, ac illa quam Clariss. Scnuures e specimine a Clariss. Brumreo ac- cepto descripsit (system. VII. 1346) ; sed dubius sum an jure cum Bambusa verticillata Wiunen. possit conjungi. Differt nostra a descriptione 1. c. hisce paucis addendis, quae in specimine suo non vidit Clariss. Scuuures, Culmus erectus, glaucescens. Folia supra lin- gulam brevem truncatam brevi-petiolata, lanceo- lata, basi rotundata attenuata, apice acuminata, mdrgine cartilagineo serrulato scaberrimo; supra glabra, in nervo medio scabriuscula, subtus glau- 124 eescentia, scabriuscula; ea quae sunt in ramis summis 9—15 pollic. longa 17—2 pollic, lata, vaginae gla- berrimae primo scabriusculae,. — Ram? foriferi plurimi, ad nodos superiores culmi semiverticillati, patentes, ajice nutantes, 15—2 lin. crassi, nodosi, nodis 3—8; lin. crassis glaucis, teretes virides in internodiis 3—6 lin. longis, evolutis glabris deci= duis, arcte inclusis, spicas compositas axillares (laterales) ternas: aut solitarias et terminalem soli- tariam gerentes. Spicae erectae nutantes ad 2 ped. longae, Rhachis (in vivis) glauco-viridis, internodia apicis 5 linearia, baseos 2 pollicaria. Vaginae internodia subaequantes easque primo arcte in= cludentes, basi ciliatae , apice foliolum Q-lineare, lanceolatum, acuminatum, ciliato-serrulatum, patens gerentes, dein emarcidae foliolo deciduo, basi (extensione spicularum) secedentes apice convolu- tae amplexicaules ad apicem internodii pendulae, dein deciduae, Flores (in vivis) dilute-olivacei; flosculi inferiores 2—3 univalves steriles (quod de spiculis post spiculam primariam dilapsam ex- erescentibus fertur, haud video), supertores haud vacui , omnes hermaphroditi, hexandri. Flamenta in tubum valvulis vix minorem ad apicem fere con« nata ; tubus primus minimus 3 lin. longus, durante foecundatione excrescens, apice vix sexdentatus, in anthera ad finem emissionis pollinis 2 lin. longa, Antherae 25 lin. longae, flavae, striis hyacinthinis coloratae. Pollen sulphureum. Germen subglobo- sum minutum. S/y/us filiformis, ad 4 lin, cum stigmata longus, exsertus (ante ejectionem polli- 125 nis) simplex, totus villosus. Stgma lineare, flexuo- sum , rubens, 17. BAMBUSA VULGARIS Wiro, variet. Cf, Catalog, 1062. Deseriptio SenvLresmr (System. VII. 1337 et 1339) plerumque cum speeimine nostro eongruit , inflo= rescentia nostra convenit cum ea sub n°, 4 de= scripta. — Specifice diversam nostram Bambusam haud habeo. Culmus rectus, ad 20 ped. altus et supra, apice ramosus, internodiis pedem et sesqui- pedem longis, glabris viridibus, ad basin et apicem albido-strigoso-tomentosis, 15;—2 poll. crassis, nodis vix protuberantibus, annularibus, lutescentibus, vas ginis ad basin eulmi ovatis, margine ciliatis, extus densissime nigro-strigosis, intus glaberrimis, apice foe liolo lanceolato, acuminato, reflexo bipollicari prae- ditis, dein deciduis, supertoribus oblongis 10 poll, longis, obtusis, glaberrimis, subconvolutis, dein pa- tentibus, deciduis, summits (ramulorum) arcte con- volutis glaberrimis, internodia superantibus, apice foliferis, lingula truncata brevi, Rami ad api- eem culmi subverticillati patentes et patentissimi , internodia binas lineas crassa, 6—8 poll. longa, viridia vaginis stramineis involuta. Folia basi in petiolum 3 —4linearem attenuata, dein rotundata, oblongo lanceolata, acuminatissima, 8—13 poll, longa, 1—13 poll. lata, supra glabra, scabriuscula subtus glaucescentia cum margine scaberrima, nervo medio subtus prominente crasso cum nervis 125 lateralibus utrinque 10. — Zn/lorescentia in ra- mis culmi lateralibus, lateralis et terminalis ra- moso-glomerala spicata. Rhachis media ad 6 ped. longa, teres, scabriuscula;, nutans basi ad medium ramosa, ramis dein spicato-paniculatis et folii- feris apice spicatis; internodia ante anthesin va- ginis basi inflatis, apice foliolam patens, lanceola- tum gerentibus, dein deciduis tecta; sptculae ag= gregatae aut semi-verticillato-glomeratae in rhachide centrali plurimae in lateralibus 8—5-—7nae, basi squamis carinatis ovatis acutis suffultae 6—7 flo- rae, #oribus tribus inferioribus e valvulis solita- rijs ovatis, acutis, puberulis, emarcidis, ciliatis, vacuis aut infima spiculifera, tribus sequentibus fertilibus , bivalvibus, wvalvula extertore oblonga convoluta, subglabra, ciliata, acuminata, valvulam intertorem bicarinatam in carinis ciliatam amplec- tente; sfamina6. Filamentis longitudine valvu- larum in tubum econnatis. Ax/theris exsertis, val- vulis subaequantibus, basi bifidis, oblongo-lineari_ bus, dein tortis. Germen minutum, oviforme, Stylo simplici, longe exserto, stigmate pilosius- eulo, simplici; swmmo septimo (flosculo) sterili univalvi lineari acuminato vacuo. Fructus?2?2 18. BAMBUSA BITUNG Scuurrer, Cf. Scnorures System. VII. p. 1354. — Znflores- centia spicula aut paniculato-ramosa, ramis spi- catis, apice saepe (8—12) foliiferiis, spiculae interrupte-glomeratae aut potius glomerato-verti- cillatae, numerosae, ovatae, acutae, 5-florae,, 127 floribus 2 inferioribussterilibus, Valvulae externae subrotundae acutae concavae, margine violaceae ciliatae, Znfertor tertia parte minor binervis biden- tata pilosa. … Anftherae filamentis capillaribus Fonge exsertae pendulae, stylus valvulam interiorem superans; exteriorem subaequans apice barbatus. Bambusae verticillatae WirLoen. magnopere af- finis videtur (sed dubito an Bambusa verticillata Wairrpen. eadem sit quae Brumer !); locus erit inter hane et Bambusam strictam, Rxs. (Cf. Scuurres. he. VII. 1339—1345.) 19. BEESHA FAX, Scuurres. (Cf, Catalog. horti Bogoriens, 107. 2.) Culmus gracilis 12 —15 pedalis pollicem vix cras- sens, internodia glabra vix pedalia fistulosa, nodis haud protuberantibus, ad basin paulo tenuioribus, quam ad apicem praecedentis, Rami supra me- dium culmi 10-semiverticillati, verticillis alter- nantibus, patentes, tenues ramosi, internodiis gra- cilibus glaberrimis ad apicem paullo tumescentibus vaginis deciduis arcte inclusis; vaginae glabrae apice foliigerae. ZLingula nulla; folia oblongo- Fanceolata basi obtusa aut acuta et in petiolum canaliculatum dein nigrescentem 4—5 linearem, at- tenuata, apice acuminata, 8—12 poll. longa, 12 poll. lata , supra glaberrima , subtus pubescentia, pubes dein decidaa, ad ramulos plerumque 8-10Ona, disticha. Zn/lorescentia in ramulis terminalis spi- eala, spieulis valvula lineari convoluta apiee NAT Tijoscun. D. IX, St. 2, 9 128 truncata emarcida primum suffultis dein hacce decidua liberis, ternis sessilibus oblongo-subulatis, 7 lin. longis., 4-floris; valuulae 2 inferiores ovato- lanceolatae subulatae rudimenta continentes spicu=- larum haud evolutarum ; flores superiores valvulis externis oblongis acuminatis subeylindrieo-convo- lutis, glabris nitentibus, internis subulato-convolu- tis, pistillum arcte includentibus, Stamina 6 extra valvulam internam , intra externam recondita, dein Alamentis elongatis; antherae exsertae, Zodiculae tres spathulatae apice acutas aut lacerae, uno mi- nore; stylus germen subglobosum minutulum ter- minaus longe excedens, totus ad apicem valvula interiore persistente involutus et vix separandus apice libero stigmatibus tribus pilosiusculis flexuo- sis, Fructus ? Etsi fructum nondum viderim, non possum non ad-Beesham reducere nostram , ob convenientiam optimam cum Ruuran citata deseriptione. (Cf. Scenurtes Ll, ec, Rumeu, IV. pag: 7). 20. FUIRENA QUINQUANGULARIS, mihi. (Wawaliengian). ‚Quod ad genus ef. Nerstus. Cyperaceae, in Lissara, IX. 288. Perianthium trisepalum, Quod ad speciem: Culmo 5-angulari foliisque glabris, umbellis axillaribus terminalibusque com= positis et decompositis, spiculis glomerato-capitatis, Differt a Fuirena umbellata Rrrs. (Drn. II. 356 e-discriptione Vanzir): culmo basì procumbente, 129 dein adscendente, 2—4 ped., lateribus superne ma- gis excavatis, articulato (interne), summa parte e pedunculis, foliis subaequalibus 1—10 poll. lan- gis, 6—10 lineas latis, trinerviis, vaginis 14 —2E poll. , omnibus glabris ad faucem ciliatis, lingula truncata glabriuscula ‚ pedunculis vix pollicaribus, minore vix 8 lin, longis. Involucro foliaceo, um- bellis longiore easque subaequante, partialibus li- neari-lanceolatis, umbella triradiata , partiali sim= plici, radijs patentibus abbreviatis, spiculis 7-10 glomerato-capitatis, oblongis. Valvis oblongis, concavis aristatis, aristis squamoso-recurvis, fus- co-viridibus, Perigynü laciniis obcordatis basi at- tenuatis pâllidis, germine majoribus erectis. 21. COMMELYNA BENGHALENSIS, Mornay, Drr, IL. 399. Syn. Comm. auriculata, Brome, Zn. I. 2, C, Blumei Dra, II, 400; Bum. Ind. t. 7. 8,3. Commelyna benghalensis nullomodo a Comm. auriculata diversa habenda est, nam vaginae so- lummodo irregulariter rampentes formam biauri- culatam assumunt et ne unum quidem video signum constaas, e quo differentiam sufficientem sumere possum ; ecaulis dichotomus prostratus radicans striatus coloratus pilosus, folia alterna ovata acu- ta, basi oblique attenuata, aut rotundata imoque subcordata subpilosa nervosa 1—1£ poll. longa 3 poll lata, petioli vaginantes, vaginae albidae Striatae, basí inaequaliter rumpentes pseudo-biau- 9 * 130 riculatae pilosae, versus apicem rufo-pilosae. In= volucra pilosa. Comm. benghalensis (cf. descript. Vaurir, Dre. 1. c.)-brevi pedunculata, floribus 2—3 hermaphroditis. ad apicem. pedunculi communis (e 2—3 connatis) pedicellatis, flore 1 masculo ad apicem pedunculi pedicellato „ articulato, longius exserto. «Flores plane Commel. benghalensis in diseriptione Roxburghii. Capsula oblongo-trigona utrinque rotundata medio subeonstricta , trilocu- lata, loculo uno constanter minore, omnibus dis= permis. 22. COMMELYNA PALUDOSA, Brvme, Zn. 1. 2, Drr. IL. 400. Diagnosis Brumer Clarissim, boua est, ab ea vero in nostro specimine haec discedunt. Caulis ver- sus apicem saepius valde ramosus; folia 5 poll. longa 15 poll. lata, saepe inaequilatera (non sem- per) vaginis supra in latere folio opposito fissis hine usque ad basin nervosis, saepius glabris, hinc inde margine rubentibus, apice ad insertionem folii auriculato-reflexis , petala alba. — Glarissim. Bruxr laudat affinitatem cum Commelyna cucul- lata, quam Drr. ad Comm, ben ghalensin retraxit, An jure ? COMMELYNA DIFFUSA, Bam. Quod ad genus, cf. Enpu, gen. 1028, Stamina 3 minora, apice glandulifera, tria majora, quorum 131 duo fertilia antheris basi divaricatis oblongis, sexto (sive tertio majori) sterili, conneclivo lato, foculis sterilibus luteis marginalibus. Quod ad speciem. Cf. Bruur En. IL. 1. Dre. IL. 400. 53, Bra. Ind. 18. t. 17. 2. Sed folia in nostra longiora, Petalum alterum minus conca- vum coloratum. 24. COMMELYNA LINEOLATA, Bruxe, En. IL, 3, Caulis erectus ramosus teres Á lin. crassus ar- ticulato-nodosus viridi-purpurascens glaber. Fo- lia vaginata, vagina inferne dimidiam superne vix quartam partem articulorum longa, eylindrica gla. bra striata oblongo-lanceolata longe acuminata, basi amplexicaulia margine scarioso-scabra basi ad marginem tenuissime ciliata glabra opaca subcarnosa, inferiore pagina glauca, venoso-lineo- lata. Inflorescentia paniculata terminalis, pani- cula simplex subsecunda patens, ad basin ramulo- rum bracteata, bracteae ovato-, summae lineari-! lanceolatae, breves submembranaceae superne minutae obsoletae subnullae, rami dichotomi, 3-5’ flori, flores pedunculati, pedunculi uti rhachis glaberrimi 2 lin, longi in floriferis, 4 lin. longi in fructiferis; calyx profunde tripartitus potiusve tri- sepalus; sepala ovata acuta concava rubentia ante et post anthesin persistentia, in vegetis con- «niventia, in anthesi patentia, Corolla tripetala, pelala calycis sepalis alterna alba ovalia marces- 132 E centia, Stamina 6, tribus majoribus fertilibus, 8 minimis sterilibuse Filamenta filiformia. barbata alba, antherae staminum majorum majores, ferti- les, minorum minores simili formatione germen trigonum superum glaberrimum, stylus filiformis, stigma subulatum, fructus capsularis petalis emar= eidis sepalisque vegetis circumvallatus; glaberri- mus trigono-subglobosus, styli rudimento corona- tus, trilocularis, trivalvis, loculis 8—13 spermis , semina duplici serie disposita, 25. COMMELYNA NUDIFLORA, Linn. Diagnosis et descriptio (Drs. II. 404.) plane quadrat cum planta nostra , hisce paucis tanlum ex- ceptis. Rami repentes, dein, floriferi adscendentes erecti, linea pilosa alterna. Vaginae pilosae in stolonibus nudae in caule ipso centrali, Folia ame plexicaulia. Quod ad synonymiam. Cf, Wrirrp. Sp. Il. 252. cum synonymia. Descriplio fere quadrat, R, et S, L. 536, _Descript, Serena. \. 1. 173. — For- san jure Claris. Warzicn Commelynam nudifloram cum Tradescantia malabarica auctorum conjun- xit, quae e descriptione Rrepu (cf. Scmorres, System. VII. 1156) potius ad nostram Commelyn. nudifloram pertinere videtur. De citatis confusis in hac specie vid. Scmorres, 1. c‚ observ. Nostra planta magis cum Rurenu, Talipullu IX, t. 63 convenit, et quod folia et quod ad inflorescentiam, 133 26. CYANOTIS CRISTATA, ScuuLres, System. VIT. 1150. In descriptione Clariss. Scmuuresu 1, ce. optima, haee quidem mutanda esse videntur. Folia margine ciliolato-aspera (nec basin versus solummodo). In- volucrum in nostra e paribus 10—12 (in minus bene evolutis 4—6) spatharum semiorbiculari-falcatarum , 3—4 lin. lati constans, An varietas constans? 27. CYANOTIS AXILLARIS, Scruures, System. VIL. 1154, Descriptionem optimam Roxburghii a Clarissimo Scrnuuresto emendatam vide |. c.; nostra hisce paucis tantum differt: caulis decumbens repens dein adscendens, vaginae ramorum juniorum pu- bescentes, folia margine rubentia. Gorollae laci- niae ovato-lanceolatae. 28, SAGITTARIA HIRUNDINACEA Brume, En. IL. 34. Caulis subterraneus, Folia (radicalia) longe-pe- tiolata, petiolo multangulari , erasso, medullari, ovato-sagittata glabra, laciniis baseos reliqua parte longioribus, acuminatissimis , divergentibus, inte« gerrima. Pedunculus (scapus) erectus 3 ped. al- tus strictus multangularis medullaris racemosus , basi ramosus. Flores bracteati bractea ovata lan- ceolata acuta sive acuminata, membranacea , alba, 134 ternatim verticillati, infimi feminei staminibus ru- dimentariis, superiores hermaphroditi. Calyx tri- sepalus reflexus pedunculo adpressus; sepala ovato- navicularia albicantica, corolla tripetala, petala patentia, cuncato-subrotunda, margine sub-cre= nulata alba, stamina plurima 3—5 seriata, fila- menta externa brevissima, antherae erectae ob- longae lateraliter ramis dehiscentes, luteae, Pistilla plurima e carpellis liberis in capitulum dispositis, in receptaculo solido carnoso. Stylus brevissimus; stigma obtusum. Fructus utrieuli membranacei, compressi, marginati monospermi , muriculati, nitentes, virides, decidui. Floret toto fere anno. Sagittaria Guyanensis, quam Clariss. Brume huic affinem dicit, differt foliis subrotundo-ovatis, ob= tusis, scapo simplici. 29. PONTEDERIA PAUCIFLORA, Brum. Quod ad diagnosin; cf. Brome, En, 1. 32. Scuuures. System. VIL. 1147, A Pontederia vaginali Lun., praeter dia- gnosin, sequentibus etiam differt (cf. Scnorres. 1 c. 1146, deseriptio Roxburghii) ; foliis cordatis acu- minatis 25 poll. long. 1$ poll. latis, petiolis semi- teretibus 4—6 poll., umbelliferis, pollicem a la- úina rima spathacea vix pollicari, e qua umbellula, lingula vaginae sterilium fere pollicari, ovato-trun- cata concava purpurascenti, spatha ovato-lanceo- lata, acuminata, foliacea, patente ad apicem pedunculi 2—3 lin. longi, umbelliferi, erecli, 135 B-flori, teretis, pedicellis pollicaribus punctatis gracilibus ; floribus corolla monopetala, tubo bre- vissimo, patente, diametro 10 lin., laciniis 6 lin. longus, exterioribus haud minoribus oblongo-lan- ceolatis, a basi omnibus patentibus, staminibus 4 minoribus, 2 majoribus, quorum uno maximo, filamentis3, fundo tubi brevissimi insertis, maximo lato, bifido; majoribus binis anthera coerulea 2 lin. longa. Stylo cum apice germinis obliquo, declinato, apice adscendente! — Dissentio ab opinione Clarissimi Scuurresm, qui Monochoriam a Pontederia distinguendam negat; attameu in char. generis erit annotandum, tubum corollae saepe brevissimum vix nullum esse, stamina 1—3 longio- ra, 5—3 breviora. 80. SANSEVIERA FLEXUOSA, Bruumer, En. 1. 11. Scuouures. VII. 360. 1678. Descriptionem rami et foliorum vid. apud Scuurres, VIL. 1768. — Rami florentis folia 10—1l1 poll. longa, 1 poll. lata. Inflorescentia panicula ter- minalis, 10 poll. alta, 4 poll, lata, recta, tota gìa- bra, Rami alterni solitarii patentes adscendentes subeompressi racernoso-multiflori, 3—1 poll. longi, versus apicem decrescentes. Bracteae-infimae folia minora, superioris membranaceae marcescentes, patentes ramo adpressae lanceolatae , acuminatae, planiusculae, parce nervosae , sordidae stramineae, ad magnitudinem minutam deecrescentes, Flores 2-—-ni ex axillis bracteolarum ovatarum, acumi- 136 natarum , membranacearum, concavarum, fusces- eenlium, 11} lin. longarum. Pedunculi liberi erecto-patentes, tereliusculi 2— 8 lineares, secundus et tertius ima basi bracteola minuta subtruncata membranacea. Corolla pollicaris pallide flava, tubus 4—5 poll. subangulosus, faucem versus leviter constrictus, basi paulo inflatus, laciniae lineares, caraliculatae subtortae , obtusiusculae, glabrae defloratae subsquarroso-patentes, stamina laciniarum bast inserla subaequalia lacinias sub- aequantia. Filamenta lineari-membranacea, fili- formia , subundulata, apice subulata glabra, an- therae oblongae pendulae basi ad £ usque bifidae, apice emarginatae, pallide-luteae, lineares. Ger- men obverse-oviforme, 6sulcum glabrum croceum, in stylum apice altenuatum; stylus albus filiformis filamenta paulo superans. Stigma stylo duplo cras- sius leviter 3lobum. 31. DIOSCOREA NUMMULARIA L. Ruxrxrvs (V. p. 444. t. 62) optimam habet descriptionem, adde tamen: folia subtus glauces- centia, in nervis pubescentia. — Wirnpenowm Spec. IV. 792—9 diagnosis optima. — Brume, En. 1. 21. — Sprexceru 9. VII 152, 15 diagno- sis mala. — Folia 1—4 longa, 5—2$ poll. lata. „ Fructus pollicem altus, alis, S lin. lat. 73 lin. al- tis, semen cum ala diametro 5 lin. long. , 4 lin. lat. membranaceo-compressum ; sine ala 2 lin. long. 1} lin, lat. 137 PARDANTHUS CHINENSIS, Ken. Quod ad genus Cf. Drr. II. 494. Bruner Zn. EL. 26 et citata, — sed Clarissim. Brume, stamina basi laciniarum interiorum inserta dicit loco exte- riorum. Quod ad speciem, Cf. Drr. IT. 495, — In ru- deratis et siccis locis ad altitudinem 3500—4000 ped. adscendit, omni fere tempore flores fructus- que gerens, 33. CURCULIGO RECURVATA, Dranp, Quod ad genus Cf. Scuurres. VII. p. XLV. 1424. Corollae tubo germini concreto dein ineras- sato et imae basi styli adnato, trigono, subtus binato, limbo persistente marcescente, Filamenta fauci inserta. Germen loculis serie duplici verti- cali 10-ovulatis; stylus laciniis limbi vix brevior subtrigonus , stigma trilobum ad apicem incrassa= tum styli, Quod ad spectem Cf. Brome, En, 1.16. Scnur- mas. VIL, 757. 1719, Petioli glabri profunde-ca- naliculati, 3—5 poll. longi, versus basin in vaginam caulem iavolventem rufo-villoso-pubescentem di- latati. Pedunculus (scapus) anceps, longitudine fere vaginarum 3—4á4 poll. rufescenti- villoso-to- mentosus superne recurvatus. Bracteae lanceolae lae acuminatae, margine (coslaque media infima- rum carinata) antrorsum rufescenti-ciliatae apicem Versus ciliis numerosioribus et longioribus, lacte 138 virides, glabrae nilidae intus 5-nervosae, flores parum superantes, Flores plurimì, alabastra im- brieata, rufo-villosa trigono=obovata ; laciniae ex- teriores exlus, villosae interiores extus Linea media väilis rufis, exteriores interioribus paulo longiores anguslioresque. Tubus rufo-tomentosus, ad fau- cem incrassatus ovarium tegens parum constri- etus, intus styli basi adnatus. Antherae et in ala- bastro et defloratae omnino liberae ne adhe- rentes quidem! — introrsae conniventes dein patentes connectivo valido luteo , exsiccatione et de- floratione nigrescenti, loculis parallelis longitudi- naliter intus rima dehuscentibus laete et defloratis, sulphureo-marginatis, Germen trigono-turbinatum hine inde complanatum (revera tubus corollae ) intra tubi partem inferiorem; stylus slamina vix su- perans, apice incrassatus, stigmate trilobo, 834. ANANASSA SATIVA var, polystrobila mihi, Quod ad speciem. Cf. Scuurrrs. VII. 1283, Strobilus basì ovoideus dein apice pyramidali pro- tractus a latere compressiusculus, coma termina- lis e plurimis subevolutis cristata densissime ag- gregatis basique connatis, lateralibus paulo ma- jore volutis, in axillis foliorum ad basin strobili majoris, strobili minores 7— 9 patentes, ovoidei (regulariter formati et evoluti) comis adscenden- tubus, terminalis fere 10-pollicaris diametro fere 4 pollicum, basilares ad 3 poll, longe et 15—2 159 poll erassi., primo rubro - virides dein aurantit fere miniati,, apiees-bractearum foliacei emareidi basi appressi dein summo apice subreflexi spinu= loso-serrulati. Folia comae juniora rubentia se- niora viridia (inprimis infra) albido-glaucescentia pruinosa, summo apice haud serrulata, Caro fla- vescenti-alba ‘grati saporis dulcis vix acidula. 35. SPATHOGLOGSIS PLICATA, Bu, Quod ad genus Cf. Buume, Bijdragen 400, Linpu, Orchid, 119, — Sed labellum tricristatum crista media ad apicem, lateralibus totis crispato- undulatis, lacinia intermedia. vix unguiculata, sed apice dilatata subrotunda (spathulata), lateralibus erectis conniventibus acutis, Quod ad spectem Cf. Bijdrag. 401, ad B char. gen. (Num Bletia angustata Gaud. hujusloci, uli Lips, |, ce, 119, [, adnotat, magnopere du- bius sum, ob descriptionem specificam et diagno- sin.) — Folia petiolo tereti fere pedali e caule subtereti abbreviato, oblongo-lanceolata , acumi- mata plicata 7 poll. longa, 2—3-poll. lata, gla- bra, basi in peliolum decurrentia, Spica ex api- ee trunci abbreviati erecta fere pedalis, rhachide rubente, squamae coloratae vaginantes huic ad- pressae, Flores bracteati , bracteis linearibus evloratis dein reflexis marcescentibus, sessiles , germen basi atlenuatum, ereetum, striatum „-ru=- «bens. _Perigonium pallide - sanguineum , “sepalis petalisque oblongo-lanceolalis, acutis, sepala ex- 149 teriora basi producta, columnae connata, labels lum basi laete purpureum apice citrinum, co= lumna intus purpureo-striat, 36. PHAJUS INDIGOFERUS, mikz. Quod ad. genus Cf, Lrnpr. Orchid. 126. Zi- modorum Brome (Bijdr. 373, Tab. 61); forsan jure majore a Phajo est sejungendum ob calcar minutum ad antheras haud 8 locellatas, — La- bellum basi vix calearatum intus lineatum : anthera A-locellata aut potius bilocellata, loculis dimidiato= septatis. Quod ad speciem caulescens, caulis erectus angulatus crassus herbaceus viridis , squamis alter= nantibus tectus. Folia alterna oblongo-lanceolatá acuminatissima plicata, quinquenervia, pedem longa, 3 poll. lata glabra subtus glaucescentia, Racemus ex axilla squamae vaginantis fere ex basi caulis, basi pariter squamatus 7—9 florus, brac- teatus , bracteae basi vaginantes, ovato-lanceolatae convolutae deciduae, Flores patentes brevi-pedi- cellati pedicello erecto 4—5 lin, long. ; germen horizontaliter patens pymforme sulcatum semitor- tum laeve nitens. Perigonium patenti-connivens extus viridiusculum intus vitellinum ; strijs sangui- neis; sepala petalis vix longiora et paullo latiora utraque obtusiuscula; labellum basi vix caleara- tum columnae adnatum vix trilobum, lateribus erectis columnam cucullato-amplectentibus, apice sub emarginatum mucronulatum, album dein vi- 1ál tellinum: laesum sordide indicum , intus striis pun- etisque sanguineis medio earinis binis striiformi- bus, aurantiacis, willis albidis cinctis. Columna alba pariter ut perigonium ad folia laesa indico tincta. 37. CYMBIDLUM CUSPIDATUM, eruxe. Quod ad gen., cf. Lispu. Orch. 161. et Br, Bijdr. 318. — Labellum concavum ad medium a lateribus compressum indeque basi subsaccatum. Quod ad spectem, cf. Linpr. Orch. 170. 36. Br. Bijdr. 372. — Folia equitantia carinata tri- nervia pedalia. Spica foliis bractealibus amplexi- caulibus carinato-lanceolatis appressis tecta, bra= cleae infra flores patentes minores. Perigonium explanatum ad vespertinum tempus connivens, lineae purpureae in perigonio longitudinales in la- bello transversales. Labellum brevissime-unguicu- latum dein concavo-complicatum, lateribus medio conniventibus saccum formantibus subclausum, dein concavo-adscendentibus columnam semi-am- plectentibus supra partem inferiorem concavam. Labellum dein reflexum, ovatum, acutum, co- lumna semiteres subcurvata, leviter purpureo- striata. 38. ACANTHOPHIPPIUM JAVA- NICUM, Bruumer. Quod ad gen., cf, Linnu, Orch. p. 177, Brune 142 Bijdr. 353. t. 47. — Pollinia 4 majora , 4 basalid _mingra intus farinoso-pulposa. Quod ad speciem, ef, Lino. Orch. p. 177. Brome, Bydr. 354. t. 47, — Caulis vix pedalis basi ad medium bulboso-subcarnosus, tetragonus apice 4 angularis succo hyalino copioso impletus, vaginis dein marcescentibus tectus, Folia tenuis- sime membranacea, Pedunculus terminalis sed evolutione gemmae lateralis progrediente pseudo- lateralis, pauciflorus, spicatus ; pedicelli subnulli in ovarium sensim transientes, torsum, roseum. Pe. rigonium roseum ad purpureum, maculis satura- tioribus. Unguis labelli basi contractus; intusque sulcatus extus perigoniü foliolis exterioribus adna- tus, supra basin planus scutaeformis. Labellum magnopere mobile in loborum apicibus atro-pur- pureum in alis albido-roseum; in disco medio ce- rinum, lamellae utrinque binae in medio labelli versus apicem singulae, basi tuberculum minutum, 39. PTEROCERAS RADICANS, mikt, Quod ad gen. novum, ef, Catalog. horti Ba- goriensis , 230. Quod ad spectem : herba parasitica caulescens uberrime radieans, radicibus aëreis albidis flexuosis elongatis apice carnosis viridibusve virescentibus, nidum quasi formantibus; rami teretes virides. Fo- ha petiolo vaginante, carnosa ovato-oblonga aut oblonga apice inaequalia altero latere recedente, altero prominente acuto, viridia erecto-patentia 143 8 poll. longa 3—l poll. lata. Flores racemosi. Rhachis longissima, inter radices aëreas progermi- nans cylindrica , bracteis imbricato-appressis parvis rotundatis carnosis tecta, intra bracteas scrobicu- lata, flores deinceps evolvens. Peduneculi 4—6 lin. longi, patentes teretes flavescentes. Perigonium exe tus stramineum, intus punctís sanguineis notatum, labellum infra stramineum , ad margines conniventes albido - roseum , stramineo - purpureo - punctatum, apice revolutum atro-purpureum, 40. RHYNCHOSTYLIS PRAE- MORSA, BLumE. Quod ad gen,, cf. Brune Bijdr. 365. et Ca- talog. horti Bogoriensis 23l (3). — Differt ab Arachnanthe Bu, ( Arachnide Br.) labelli lobo medio vix carnoso elongato supra convexo apice subbilobo oblongo violaceo, Quod ad speciem ab Arachnanthe moschifera (ef. N°, 41) differt sequentibus, habitu autem magnopere est illi affinis, Caule humili radices aëreas longas haud emit- tente , foliis carinatis margine et carina acutis 6—18 poll. long. 1—2 poll, latis rigidissimis, apice obli- que et irregulariter praemorsis. Spica pendula , vix pedali pulcherrima odoratissima axillari, Pe- dunculo cum ovario utroque eandidissimo, 25—3 poll. longo, divaricato, Perigonii laciniis 1-poll. long. et superne 3 poll. lat. , maculis plerumque longitudinaliter seriatis; labello et sacco 1-poll. NAT. Tijnscum. D, IX, St. 2, 10 144 subtus eoncavo, basi albido, striis purpureis 4—=6 longitudinalibus, medio purpureo versus apicem subbilobum lilacino ; lobis lateralibus baseos gy- nostemii. (an non potius labii lobis lateralibus?) albidis, ima basi striis purpureis brevibus binis ; columna candida basi gibboso-dilatata dein sub- conico-altenuata truncata , basi intus subpersicina. 41. ARACHNIS MOSCHIFERA, Brume. Quod ad gen., cf. Linpv. Orch. 217, sub Rhe- nanthera, Brune Bijdr. 365. Fl, Jav. p. vr. — Keu, et v. Hasserr , Orch. Armodorum. — Lobus medius labelli apice haud bidentatus sed appen- dici eonico dentiformi imposito carnoso auctus. Columna labello vix brevior. — Genus Dipodium inter et Tefrapeltidem. Quod ad speciem, cf. Br. Bijdr. 3 bb. Linpr. Orch. 217. 2. Armodorum moschatum v. Has- seur, MS. ined. — Epiphyta , ubique radices aëreas crassas proferens, alte scandens, ramosas , arborumque ramos obtegens. Folia alterna disticha coriacea oblongo-lanceolata , subrecurva margine acuta, 6 poll. longa , 15 poll. lata, apice sub-emar- ginata laete viridia utrinque glaberrima laevia. Spica hinc inde basi paniculata, bipedalis et ultra, oppositifolia; rhachis teres, glabra , apice flexuosa brunneo-maculata. Flores alterni distantes, ma- ximi, bracteis ovatis, acutis concavis, marcescen… tibus, diu persistentibus suffulti, germen in pedun- culum attenuatum, eum hoe 1—l5 poll. longum, 145 semitortum, nitens laevissimum sulcatum rubiginoso- viride patenti-erectum. Petala sive foliola 15—23 poll. longa, 4—7 lin, lata, maeulis magnis sub- irregularibus aut transverse fasciatis, atro-san- guineis notata, margine reflexa, nunc inodora, nune odore moschato fragrantissima, Labellum concavum basi. persicinum macula media crocea, glaberrima, leviter costata ; lobus lateralis adscen- dens, apice margine recurvo, colore foliorum ; lobus medius erecto-connivens intus persicinus, appendici impositus conico dentiformi carnoso eandido acuto; antherae incumbens, extus striis minutis atro-sanguineis. Columna candida , semi- teres facie interna striis persicinis, extus lateribus persicino - punctulatis; anthera candida subrosea plano-convexa lata-suborbiculata, Massae pollinis binae intus cavae bivalves in duas secedentes, sin- gula fili elastici ope glandulae membranae triangu- lari affixa. 42. NEPHRANTERA MATUTINA, mikt. Quod ad genus, Cf. Catalog. horti Bogoriens. 233. Br. Bijdr. 3 bh. sub: Aërides, — Linpr. Orch. 217. sub: Renanthera. Quod ad speciem,. Cf, Brome, Bijdr. 3 bb Lixpr. 1e. 218. 5. — Epiphyta , caulescens, rami atro-virides, teretes flexuosi. Folia basi vaginantia eoriacea crassa linearia 6 poll. long. £ poll. lata apice inaequalia altero latere productiva. Pedun- culi axiliares, graciles 22} ped. longi nutantes f 19 * 146 paniculati, flores magni bractea squamaeformt brevi suffulti, patentes. Germen cum perigonio aurantiacum, laciniae perigonii intus aurantiacae dein rubiginosae maculis sanguineis notatae , exte- riores longitudine ovarii teretis subtortuosì apice mucronulatae, laterales paulo latiores, margine interiore sibi adhaerentes (nec connatae) basi an- gustiores, interiores paulo breviores, faux sacci labelli albida intus sanguinea; lobi laterales ap- pendicibus minutis setiformibus subreflexis purpu- reis; lobus medius verticaliter dependens san- guineus, linguaeformis, columna intus striis san- guineis. — Habitu maxime affinis Arachnanthi. 43. CONCHOCHILUS DISTICHUS, mhz, Qwod ad gen. Cf. Catal. Horti Bogoriens, 238. (L). Quod ad speciem. Cf. Catalog. Horti Bogoriens. 238. 1. (2). — leon. Hasserr. MSS, ined. et sine nomine specifico. — Caulis anceps, glaber. Folia basi vaginantia, imbricatim disticha, ovato-ob- longa, coriacea, plana, glabra, apice inaequalia sub apice mucronulata 15—2 poll. longa 53 poll. lata. Aestivatio foliis complicatis, semi-oblongis, sub apice nervo medio excurrente mucronulata, juniora equitantia, Racemi terminales (ad apicem caulis defoliati 2f—3 ped. longi (an semper?) Icon. Hasseerir ad apicem rami-foliati) pauci- florì, flores minuti viridi-flavescentes perigonii la- einiae diaphanae. Labellum et columna albida purpureo-maculata, — Clarissim, v. HasseLT repe= 147 rit prope Harriang et Lading provinciae Ban- tam, mihique in montibus Gedé et Pangerangoeh obvenit, pariter et ab incolis e monte Salak ha- beo allatum. Floret, ut plurimae Orchideae, tem- pestate pluviosa. 44. CONCHOCHILUS OPPOSITI- FLORUS, mzkt. Quod ad gen. Ct. Catalog. Horti Bogoriens” 238 (1 Qwod ad speciem. Cf. Catalog. Horti Bogoriens. 238 (3). — Caulis anceps glaber. Folia basi va- ginantia oblongo-lanceolata disticha, eoriacea , plana acuminata, sub apice breviter mucronulata 25 poll. longa 3 poll. lata. Raecemi oppositifolii pollicares versus caulis paginam inferiorem flexi , sensim multiflori, basi saepe sub-ramosi. Flores minuti, obversi. Lacinia exterior summa cum interioribus ovata acuta viridiuscula diaphana; labellum basi bullato-saccatum albidum intus san= guineo-notatum. — E montibus Salak et Gedé in hortum translatus. 45. AËRIDES OBTUSUM, Linnr, Quod ad gen. Cf. Linpr. Orchid. 238. Brune Bijdr. 286. sub Dendrocolla. — Perigonium pa- tens, laciniae exteriores basi sub-obliquae, sub- rolundo-cuneatae cum ungue producto sub-bul- boso columnae connatae, Labellam cum ungue 1é3 columnae articulatum, calcaratum, trilobum , lobis lateralibus raris, limbus cucullatus ; colamna obtusa in ovario reeumbens brevis basi bulloso-dilatata, apice interne emarginata, Anthera terminalis bi- loculata, massae pollinis2, postice sulcatae, cau- diculata, glandula peltata subrotunda. Quod ad spectem. Cf. Linpr. Orchid. 239. Br. Bidr. 287. Epiphyta caulescens: caulis caespi- tosus subsimplex radieans; folia alterna disticha rigida coriacea lineari-lanceolata , apice praemorso emarginata eum mucrone intermedio viridia, In- florescentia spicata lateralis, flores subpedicellati bracteis subearnosis apice scariosis, obtusis suffulti. Germen 2—3 pollicare acute-hexapterum, album. Laciniae lutescentes maculis cinnamomeis lineariter dense dispositis; columna cum labii lobis laterali- bus et calcare albido hlacina, labelli lobum me- dium productum a lateribus cucullato-compressum , apice obsolete-emarginatum dilute violaceum basi flavescens , striis rubro-violaceis, faux calcaris a= perta, wir villosa, caudicula et glandula pelta- tae hyalinae membranaceae. Flores suaveolentes. Fructus siliguaeformtis; planta semper fere florens. 46. ADENOSTYLIS LANCEO- LATA, Ennu. Quod ad gen. Cf Enpr. Gen. 1548. Br. Bijdr. 414, fase. 17. Kuur. et v. Hasserr. Orch. II. 88. sub : Cionisaccus. Quod ad spectem.… Cf. Kuur. et v. Hasserr. l, c; 149 delineationem optimam. Addenda haecce. Folia basi vaginantia oblongo-laneeolata utrinque atte- nuata, 2—4á poll. longa, vix 1 poll, lata, sub- carnosula, utrinque glaberrima, Pedunculus cen- tralis, bracteis vaginantibus tectus acuminatissimis, apice spicifer, floribus densis minutis, — An jure Adenostyli conjunctum genus? 47. GLOBBA MARANTINA, Linx. Cuod ad gen. Cf. Br. En. IL. Roxpunen. Ind. L. 74., qui jure capsulam unilocularem laudant, ovarium jam unilocutatum reperitur (contra Dea. 1. 78). Quod ad speciem. Cf. Br. En. I. 62. Rox- Buran. Fnd. 1, 74 (nec 46 Drnr.). A descriptione Roxs. L ce. differt nostra hisce: foliis sub-pe- tiolatis, saepe marginibus replicato-conniventibus vaginis ad marginem ciliatis. Bulbis inflorescentiae saepe basi et medio radiculis minutis albis adpres- sis, apice nigro-capitulatis. Laciniis corollae interioribus saepe demum convolutis. Clar. Rox- BorGu citat Rumph, V. p. 150. t. 64. 2, a Clar. Brune (En. L 44. 9.) ad Zingiber marginatum relatum. Ego non possum adsentire opinioni Rox- BURG HIL 48. GLOBBA MACULATA, Br. «. Ouod ad gen. Cf. Br. Zn. 1. 62, Roxs. Ind. 1 74, Den. L, 78. — Sed ovarium in hac specie 150 est biloculatum nee uniloculatum uti in precedente specie, — Capsula? … Quod ad speciem, cf. Brume Zn.I. 63. Afhi- nis dicitur pendulae Roxs. (Zrd. 1, 76) a qua daffert : Foliis ovato-sive oblongo-lanceolatis, subtus mi- nutissime molliter pilosis ; vaginis ad carinam puberis ad marginem ciliatis, caeterum glabris sanguineo - maculatis aut inferioribus fere plane sanguineis. Panicula terminali racemosa, erecta hine subcernua. Bracteolis infimis saepe bulbu- lum oviformem conicum viridiusculum, e floribus abortivis ortum, gerenlibus; calyce et corollae tubo extus puberis. Limbo corollae exteriore vi- olaceo, lacinia superiore majore, omnibus con- cavis patenti-reflexis, interiore cernuo (plus dupla majori , laciniis binis obovato-oblongis reflexis, plaunis , lucidis. 49. CURCUMA LONGA, Lins, Cf, Drr, 1. 76. — Folia glabra 1—3 ped. longa, vaginae et petioli ejusdem longitudinis, late-lan- ceolata utrinque acuminata in peliolum decurren- tia; spicae centrales laxae, magnae, virides. Bra- cteae fertiles ovatae concavae, oblusae * recur- valae membranaceo - marginatae, parte inferiore albescentes, superiore viridi-rosei. Calyx tubulosus corollae tubum dimidium subaequans; trifidus, laäciniis ovatis, aculis, corollae tubus flavescens , parum incurvatus, supra faucem plicato-suicatus , 151 faux pilis flavicantibus clausa, limbus exterior albus, lacinia superior cucullata, cornuta , late- rules late-lanceolatae, oblusae (nee minores, an gustiores). Labium subquadratum apice obcor- datum, cum linea lata media flavum, caeterum flavescens, laciniae laterales externae ovatae al- bescentes: filamentum petaloideum ovatum, an- therae biloculatae, loeulis distinetis subtus conni— ventibus calcaratis, albis, nitentibus, subtus dehis- eentibus. Calcaria apice conniventia antherarum fere longitudine. Stylus capillaris. Stigma glo- boso-infundibuliforme. 50. CURCUMA ZERUMBET, Roxe. Quod ad speciem. Cf. Dra. 1.72, cum citatis sub Cureuma Zedoaria, Curr. Tamon. besaar. Ruurx. V.168, N. 1. — Brume Zn. 1. 46. — Descriptionem vid. apud Drr. 1. e. sed latus folii 5—6 poll. lati utrinque purpurascens. Bracteae plane eaedem quae Curcumaelatifoliae, Rosc. (Drr. I. 74) nec Curcumae Zedoariae Conr. corolla Curcuma Zedoa- riae, Bracteae purpureo-kermesinae, 51. MARANTA JACQUINI, R.S. Cf. Catalog. horti Bogoriensis 289, 1, Drn. 1. Brome En, I. 36. Caulis erectus 5—6 pedalis erectus articulatus tenuis compressus, glaber laevis a basi ramosus. Rami ad et supra nodos aggregati 5—7 patentes. 152 Folia alterna e vagina 2 longitudinis folii longa, arcte ramos cingenti, brevi petiolata, ovatae , acuta , integerrima, pergamena, glabra, subtus ad costam mediam dense pilosa, costa media ipsa glabra, patentia, dein pendula. Petioli puberuli, stipulae vaginantes marcescentes longe lanceolatae. Iuflorescentia ramorum instar e nodis lateralis op- positifolia paniculato-spicata. Spica declinata com- posita, basi dichotoma elongata, laxa, disticha bracteata. Rhachide plano-compressa articulata flexuosa tenui, spiculae bracteatae; bractea exte- rior lutescens convoluta, arcte pedunculum com- munem cingens, interior lineari-lanceolata, con- cava tenuis alba splendens, utraque longiludine peduneuli communis, biflorae (spiculae) solitariae deciduae , pedunculi subteretes, albi; partiales minuti bracteolati, Calyx basi cum germine con- natus, sericeus, apice profunde tripartitus laci- niae lanceolatae acuminatissimae cum basi corollae albae. Gorollae limbus exterior tripartitus, laciniis lanceolatis, interior tripartitus, lacinia una obovata, altera apice cordata, oblonga, tertia complicata uudulata, elliptica, ad faucem carinata appendicu- lata, appendix stigma fovens; stamen unum, fila- mentum corolloideum, apiee cum laciniis flaves- cens, bilobum, lobi bifidi, lacinula inferior unius läteris antherifera, reliquae tres petaloideae cu- cullato-concavae, complicatae , anthera unilocula= ta, rima a fronte dehiscens. Pistillum ovarium inferum , corolla et calyce deflorato-coronatum, obsolete-trigonum, minutum, triloculatum , loculi 153 pluriovulati, stylus crassus basi eum filamento connatus ‚ apice liber curvatus. Stigma clavato- infundibuliforme, sublobatum. Fructus oviformis uniloeulatus monospermus, pericarpium immalu- rum viride , deinde album, postremo pallide-brun- neum , tenue membranaceum, fragile, indehiscens , apice calyce emarcido-cicatrisatum, cicatrix cor- poris umbilicatus, epicarpium album a mesocarpio primo pulposo, dein medullosò sejunctum ‚ meso- carpium eum endoecarpio chartaceo connatum. Baceca exsucca , clausa, uniloculata , monosperma, Semen vertice in extremitate inferiore affikum, erectum; hilus umbilicalis. brevissimus, sphaercus oviformis , uno latere canaliculatum compressius- culum, sulcato-reticulatum , exsuccum, nigrum, Testa ossea , hilus basalis superficialis, orbicularis. Nucleus albuminosus , albumen periphericum, erassum integrum, solidum, cartilaginosum, Em- bryo excentricus extra axin longitudinalis, ha- matus cylindricus. Corpus cotyledoneum mono- merum, cotyledon solitarius apicalis distinctus; radicula solitaria , inferius, directa , depressa ; gem- toula inclusa distincta, minuta. — Nostra haecce non plane convenit cum Maranta Jacquini, R.S, sed differt calyce flavo, corolla albescente ; quae differentiae autem minores sunt gravitatlis. — Á „Maranta dichotoma secedit caule altiore , inflo- rescentia haud racemosa, terminali, corolla haud Candida; a Marante Tonchat differt ramis gla- ‚ bris, corolla flavescente (apice), haud coerulea, el forma liubi interioris; a Maranta indica: foliis 154 brevi-petiolatis ovatis , kaud basi cordatis; — cum reliquis Marantae speciebus nulla affinitatem ma- jorem obfert, 52. CANNA PULCHRA, mihi. Cf. Catalog. Horti Bogorensis, 1. 291. 5. Caulis compressus 5—6 ped. altus, glaber, va- ginalus. Folia lato-lanceolata margine scariosa in vaginam decurrentia. Inflorescentia spicata ramosa, spicae secundariae erectae bracteatae; bracteae longae, vaginantes glaucescentes, florales parvae, membranaceae, patentes, biflorae. Flo- res sessiles, Calyx superus, limbus tripartitus, vi- ridi-albescens, pruinosus, corollae limbus exterior tripartitus lutescens , laciniae subaequales, lance- olatae; interior bilabiatus, labium superius bipar- tilum, laciniae oblongo-spathulatae, inaequales, apice emarginato-incisulae, coccineae, inferius re- volutum et simul dextrorsum lateraliter tortum cum filamento petaloideo luteum coccineo-stria= tum, lineare apice obliquum, Anthera lateralis, stylus linearis, complanatus, luteus; sligma an- guslius, capsulae trigonae oblongae, nigrescentes calyce emarcido coronatae, triloculatae, loculi lateraliter dehiscentes hexaspermi. — Obss. Maxi- me convenit cum Canna speciosa B.M. — Drn. [, 12. quae differt: floribus pedunculatis (Sprena. IV. 2. p. 5) calyce rubente, corolla coccinea, basi tantum flava, lacinii scorollae ovatis. 155 53 CANNA COCCINEA, Arr. Caulis compressus 5—6 ped. altus, vaginatus versus apicem rore glaucescenti albido tectus, va- ginae subpubescentes. Folia lato-lanceolata in vaginam decurrentia undulata, scariosa, margina- ta, supra viridia glabra, subtus glaucescentia, Inflorescentia spicata, dichotome-ramosa, bracte- ata, glaucescenti-albida, a bracteis ad corollae limbum exteriorem pruinosa, bractea infima ma- xima convoluta, apice aperta, flores liberans; superiores lanceolatae, longae, persistentes, florales binae, exterior subquadrata, diaphana, hyalino- rubescens, interior minuta , lanceolata persicina , lateralis. Flos unicus in axilla bracteae exterioris brevi pedicellatus,. Calyx superus limbus triparti- tus rubens, laciniae lineari-lanceolatae carinatae; eorollae coccineae limbus duplex ; exterior triparti- tus erectus, laciniae subaequales lineari-lanceola- tae, marginibus conniventes; interior bilabiatus, labium superius tripartitum, laciniae laterales ova= to cuneatae apice emarginato-incisulae aut bifidae, majores; media plerumque abortiva seu rudimen- taria subulata, seu longitudine limbi exterioris in= tegra lanceolata sive plus minusve profunde-bifi- da , lacinulae inaequales; inferius (labium) primo patens, dein spiraliter contortum , lineari-lanceo= latum , apice inciso-emarginatum, linea media lu- tea notalum; filamentum petaloideum subrevo- lutum una cum stylo complanato , spathulato-phoe- 156 niceum. Capsula trigona triloculata; loculi late- raliter dehiscentes hexaspermi. Obs. A Canna montana, Brume, lacinüs differt bifidis, haud obtusis. Canna Indica Buuuer, plures continere videtur species, deseriptio ergo mutanda. Canna ortentalis, Rsc. , differt limbo corollae ex- teriort reflexo, bracteisque parvis. Canna edu- lis, Ker. laciniis integris, styloque flavescente, lineari. — Reliquis Cannis minus affinis habenda nostra, 54. CANNA FLAVESCENS, Linx, Caulis compressus, 4-ped. altus, vaginatus, glaber. Folia petiolata ovato-lanceolata subundulata , basi in petiolum attenuatum decurrentia. Vaginae supe- riores cum bracteis obtuse-lanceolatis, convolutis, magnis; gemmis et fructibus immaturis albido-prui- nosis. _Inflorescentia ramoso-spicata. pauciflora, bractcata , bracteae in ramificationibus magnae sub floribus binae, exterior major ovato-subqua- drata , parva, membranacea , alba; interior mi- nuta carinata lanceolata, alba eum rudimento flo= ris abortivi; flos solitarius, evolutus brevi-pedun- eulatus. Calyx superus, limbus tripartitus, laci- niae lanceolatae, medio virides caeterum albidae dein rubescentes. Corollaelimbus duplex, flavus ; exterior tripartitus, laciniae lineari -lanceolatae acutae apice virescentes, dein convoluatae incar- natae ; interior bilabiatus, labium superius tripar- 157 tilum, laciniae inaequales, laterales lanceolatae apice plus minusve emarginato-incisulae, media longitudine limbi exterioris, apice bifida, aut emarginata aut integra dente laterali minuto; la- bium inferius reflexum convolutum, linea media albescenti notatum, apice emarginatum. Filamen- tum revolutum una eum stylo spathulato flavum. Fructus immaturi albido-glauci, triloculati, tri- gono-subglobosi, 4—9 spermi. 55. RAVENALA MADAGASCA- RIENSIS, Anass. Cf. Scuurres , System. veget. VII. p. 76. et 1488 et 1299. — Addenda habeo haecce: Caulis arboreus 30—35 ped. et ultra altus, folia 6—10 ped. tong. 2-32 ped. lata. Rami spadicis utrinque quinque spathae communes, alternae ovato-lanceolatae, a latere compressae , concavae naviculares, gelatina hyalina impletae, multiflo- rae, horizontaliter patentes, 1— 15 ped. longae erassissimae , coriaceae, virides, glauco-pruinosae; partiales ad singulum florem 1—2 horizontales, laneceolatae acuminatae, subcarinatae ‚ planius- culae , flavescentes, lineis rubris notatae, 8—10 poll. longae, Perianthium duplici serie sexpar- tilum, superum, Foliola tria exteriora disticha (U) Monendom est, me sequentem descriptionem scri= bentem, nondum vidisse opus celeberrimi Endlicheri, eui titulus: Gener. plant. 9, cf. N°, 1650, 158 aequilonga lanceolata acuminata, flavescentia, erecta glaberrima integerrima 5—7 poll. longa, quorum unum latius, canaliculatum, extus obtuse- carinatum, basi pollicem fere superans, bina re= liqua angustiora basi dimidium pollieem vix supe- rantia, ad margines interiores sibi adnexos invo- luta et se invicem foventia et inde foliolum alte terum priori descripto simillimum simulantia , fo- lia tria interna, externis alternantia, inaequalia ; unum (quod eum binis annexis alternat) minus 35—4 poll. long. laneeolato-lineare, ereclum canalicu- latum, 4—5 lin. latum, reliqua bina externis vix breviora, simili modo ac duo externa altero mar- gine se amplectentia foliolum unum simulantia, altero margine conniventi et inde genitalia arcte includentia, dein autem secedentia et genitalia liberantia, basi margine utroque inflexo 9—12 ‘lin. lata, supra basin paulo curvata, dein erecta, Flos liquore dulci impletus : stamina 6, foliola bi= na interna subaequantia, dein apice subreflexa, epigyna, filamenta basi dilatata 2 lin. crassa com- planata, dein attenuata, in connectivum filiforme acutiusculum ; loculi antherae eonnectivo ad latus utrumque adnati, 3-35 poll. longi, lineares longi- tudinaliter rumpentes. Pollen albidum granulosum granulis maximis, lente simplici distinguendis, globosis, hyalinis, lucidis. Germen inferum sub- sessile, basi horizontale, complanatum, dein ad- seendens complanato-trigonum, triloculatum, api- ce sterile sexloculatum, loculi pluriovulati;, ovula in seriebus binis verlicaliter sibi superposita, an- 159 gulo interno loculorum inserta, centrifuga , sub- globosa ; series septo columnam centralem, trigo- nam, carnosam, crassam, attingenti eique ad- haerenti sejunctae; stylus foliola interna vix su- perans, trigonus sulcatus; stigmata tria bidentata arcte sibi adpressa et stigma subclavatum unicum simulantia, 4—5 lin. longa. ‘Capsula coriacea ‚ (immatura) complanato-trigona, 3 poll. longa ;, apice emarcido oblique-truncata, triloculata, val- vae septum spurium gerentes, columna centralis triangularis subtrialata. Loculi seriebus binis se- miniferi, semina verticaliter sibi superposita arillo semine duplo longiore hyalino paleaceo apice cilia» to-imbricata, ciucta el involuta, a latere com- pressa subrotunda, 56. COLOCASIA ODORA Broxen. Quod gen. Cf. 303 8. in Catalog. Horti Bo- goriensis, Quod speciem. Arum lineatum, et ‚cat. 102, Caulescens, foliis cordato-ovatis acutiusculis, ere« elis calloso-marginatis, lobis baseos obtusis ap- proximatis, spatha viridi, glaberrima, spadice odoratissima, inflorescentiis geminatis aut ternis axillaribus, petiolis pedunculisque verticaliter li- neatis. a. Viridis, Lixk. Tota viridisf petiolo et pe- dunculo striis sparsis rubentibus notatis. B. Rubra, mtht, Foliis atro-viridibus. subtus rubentibus petiolo et pedunculo zubris, striis viridis NAT, Tijpscun. D IX, St.2, 11 160 bus, minutis densissimis (inde virescenti - rubris) An Caladium odoratum Roxs.? Petioli_ 32—4 ped. long. basi vaginantes, diameter 25—3 poll, Folia juxta nervum medium, 15 poll, long. et et ultra, lobi 10 poll. long. latitudine foli, 15 poll. — Augmentatio caloris et odoris fragantissie mi simultanea est, — Vires medicae adscribuntur huie speciei ad sanandos morbos intestinorum. 57, CGOLOGCASIA? HUMILIS, mhz, Quod gen. Cf. catalog. Horti Bogoriensis. 8303. 12. Quod speciem, Acaulis stolonifera, stolones crassae, cylindricae, albae. Folia cordate-ovata, breviter acuminata aut hastato-oblonga acuminata lamina patenti, nervis ramo sis haud recurrentibus. Inflorescentia axillaris subsolitaria , spatha appen- dicem subelavatam superans acuminata (cucullata?) convoluta — cf. Ruxru. V. 321. t. III. 1. B. Minor, mihi. Foliorum petiolus basi vagi- nans 1—l? ped. altus, supra semiteres „ viridis, lamina nune medio ecinereo-maculata lobís imbri- catis, primo erecta, dein patens, juxta nervum medium 7 poll. longum. Lobi baseos 3— 25 poll. lat. (Utraque forma in eadem planta reperi- tur). Pedunculi erecti axillares subsolitarii petio= lo-longe minores, spadix 2 poll. long., spatha 3 poll. Organa rudimentaria capitato-stipitata ‚ sin- gula ovariis intermixta. a. Major differt omnibus partibus paulo ma- 161 joribus, Petioli 15—2 poll. long. , lamina juxta nervum medium, 8—10 poll. long., lob. 4 poll. , latitudo 8—9 poll, folia immaculata , lobis baseos parallelis. 58. AGLAONEMA? PYGMAEUM, mek. Quod gen. Cf. Exnu. gen. 1693; a nostra so- lummodo differt ovariis multi-ovulatis sub-3-locu- latis, Quod speciem. Caulescens, caulis erectus 15 — ped. altus, foliorum emarcidorum rudimentis tectus, Folia oblongo-lanceolata utrinque acuta apice mu- eronata, nervosa, nervis subtus prominentibus, 2—3 poll, longa, 3-1 poll. lata; petiolus 1—15 poll. long. teres supra planiusculus, basi vaginans, vaginae margines rosei, pedunculi axillares vix pollicares , spatha viridi-alba 3 pollices spadicem superans. B. Majus (flores nondum vidi) differt foliis ma- jeribus, 4—5 poll. long., 14 poll. lata, petiolis 35 poll. long. supra atro-viridibus lutescentibus. — Magnopere forma et habitu representat, folia Atac- ciae integrifoliae, sed multo (plus duplo) minora, 59, HOMALONEMA ALBUM, mh, Quod gen. Cf. Catalog. Horti Bogoriensis. 305. (4). Quod speciem. Cf, ibidem 305,1. (5) et Ruurz. B. Amb. V,322, t. ILL 2 ubi descriplio bonae, Pe- ii 162 tioli 3-35 ped.-longi, basi diametro 1 —1£ poll. folioli lamiria, juxta nervum medium pedali, lobi 5—6. poll, long. latitudo „pedalis , spatha,3 poll, long. Spadix inodorus. 60; HOMALONEMA/RUBRUM, mehi. Quod gen, Cf. spec. priorem. — Quod spectem Cf‚ cat. Horti Bogoriensis. 305. 3. _Ruuru. amb. V. 223. — Petioli 1_ 15 pedalis, supra medium cernui; folia 8—9 ‚poll. juxta nervum medium longa, lobi 4 poll. , latitudo 78 poll. « Pedun- euli ‘primum’ erecti dein apice: penduli, spatha extus rubra, intus viridis, 2—25 poll. 61. SCINDAPSUS OFFICINA- LIS, Scuevrres, Quod gen, Cf Catalog. Horti Bogoriensis. 306. et Enpr, gen. Quod speciem cf, Rox». Fl Ind. 1. p — Caulis parasiticus radicans secandens ramis teretibus; fo- lia alterna petiolo primum vaginante et folia ju- niora involvente erecto, demum: basi tantum am plexicauli patente dilatato explanato, apice intus ligulam spuriam gerente, extus in petiolum per- brevem semiteretem continuato , lamina praefolia— tione convolutiva ovata aut ovata-elliptica breviter et oblique-pruinata basi leviter cordata, -utrinque glaberrima, integerrima verticalì, Inflorescentia termiralis; ‘spadix cylindricus ad apicem usque 163 pistillis.staminibusque tectus; genitalia perianthio et squamis destituta, spatha monophylla primo viridis ‘convoluta, spadicem arcte inclúdens apice subulata, dein subaperta et ad effoetionem pollinis saepe medio transverse rumpens, extus flavescenti- viridis , intus flavus patentissime et extrema’ (ante deflorationem) basi reguiariter secedente ecaduca; germina ‘uuiloeulata uniovulata ovulo basilari ere- cto, peltatà arcte sibi adpressa, in phalanges : disposita, stamina ‘oecultantia in‘effoetione polli- nis paulo distantia, hexagona, latere inferiore et superiore minore, flavescentia, dein laete auranti= aca, margine elevato viridiusculo medio stigmate lineari nigro fuseo notata,’ stylo’ nullo,® Stamina sex aut plura ad basin gynopodii germinibus -cir- cumposita, filamenta germinibus dimidio breviora complanata dilatata libera hyalina, antherae bi- loeulatae, loculis diseretis , apice conniventibus ; ovato-oblongis longitudinaliter sulcatis et: deinde dehiscentibus apici acutiusculo filamenti insertis; polline globoso. Spadix' fructifer 2” poll. long. fructus gerens peltatos basi arcte sibi adpressos;, apice distantes uniloculatos monospermos, peri- carpium primo ‘subbaccatum dein siccùm supra medium circumscissum apice deciduo ; semina arillo albo glutinosa carnoso graveolenti cincta; extremi- tate superiore convexa, lateribus subcomplanatis in extremitate inferiore subconcavo, -hilum ba- sale convexum submammaeforme, _Radicula in extremilate superiore excavata prominula conica, eotyledon crassa carnosa totum oeccupans semen 164 (nec Embryonem, in albumine centralem). 62. SCINDAPSUS PICTUS, mikt, Quod gen. vid. supra, N°. 61 Quod speciem. Caulis parisiticus scandens, ra= mis flexuosis teretibus, saepe ab arborum ramis pendulis punctato-scabris. Folia petiolo vaginante dein patente complicato 1—2 pollicari, ovato- lanceolata inaequilatera obliqua, acuta basi cor - data glaberrima supra atro-viridia , maculis glaucis picta, subtus pallidiora, immaculata, 3—5 poll. long., 2—25 poll. lat.; spadix pedunculo 1—2 pollicari crasso tereti terminali, dein prolongatio- ne rami axillaris oppositifolio. Spatha convoluta eylindrica apice acuminata viridis glaberrima lu- cida, dein flavesecenti-viridis naviculata basi sece_ dens et a basi versus medium rumpens, caduca erassa coriacea diametro horizontali (expansa) et verticali fere 8 poll, stamina filamentis bre- vibus antherisque inclusis nec exserlis; cetera generis, 63. SCINDAPSUS ANGUSTIFO- LIUS, mihi. Quod gen. cf. Ne, 61. Quod speciem. Calla sylvestris, Br. cat. p. — Caulis radicans-scandens ramulis hine quadrangu- laribus, illine subteretibus flexuosis viridibus glabris, Folia petiolo vaginante gemmam involvente; petiolo 165 tateribus marcescentibus deciduis, semitereti „supra subeanaliculato , ovato- aut oblongo-lanceolata, acuminata, basi inaequalia subeordata. Inflores- ecentia spadix primo spatha, convoluta arcte in- elusus , dein spatha a basi decidua nudus ; germis nibusque ubique tectus, stamina 46 germina cingentia absque perigonio, filamentis dein lon- gitudine ovariorum ‚ complanatis linearibus; anthe- ris subexsertis, primum oblongis demum ovatis, bi. loculatis. Germina hexagono-peltata (sive obverse- pyramidata) viridia, stigmate mediano sessili line- ari notata, uni-loculata, uni-ovulata arcte sibi adpressa. Fructus subbaccatus semine unico. ver- ticaliter basi affxo a lateribus complanato, 64, POTHOS SCANDENS, L. (Tapanawa Rueepir, mihi, Mes.)e Ouod gen. Dimidium annum , antequam mihi licitum fuerat comparare opus Cl. EnprrcueR ; cui titulus: Genera plantarum, haecce de planta no- stra adnotavi, quae hoc loco communicare haud superfluum erit. — Planta haecce novum format genus Dracontium inter et Pothon colloeandum , ab ufrogue autem differt spadice pedunculato sub- globoso, nec cylindrieo, antherarum loculis lon- gitudinaliter dehiscentibus, bacca monosperma , a priori practerea (Serena. gen. 3432) antherarum loculis discretis, nec poro dehiscentibus, stylo nullo, bacca uuiloculato (ex abortu loculorum 2) : a posteriore (Spaa, gen, 3433) perianthii squa- 166 is petaloïdeéis sex , staminihus totidem , filamentis complanatis membranaceis antheris lougitudinaliter: dehiseentibus, bacca “(ex abortuj uuiloculata-mo- nosperma, » Genus ‘hocce-insigne:hucusque prac- tervisum videtur et jam Runerio paritervac Rarr- pro-eognitum- fait, Est enim planta nostra, vero- similiter: ‘Appendix duplo folio tertia Romemur H. Amb..VI. 490. t. 184. 5-3, et Tapanawa Rurevs H. mal. VIL. t. 40, qui postremus optimam-dedit delineationem , solo fructu tantum excepto, quare genus nostrum nomine ‘Rrreprano denuo: botanicis offero ‘et châractere generico setguenti díistinguo: — Spatha’ monophylla euculliformis, spadix pe- dunculatus (pedunculo ultra spatham et hanc su= perante) globosus, flosculis tectus. Perianthium laciniis sive sqùúamis petaloideis sex; stamina laci= niarum basi inserta tolidem ,filamentis linearibus, antheris biloculatis, loculis discretis longitudinali- ter dehiscentibus. Stigma sessile, bacca unilocu- lata monosperma. Pothos, L. Scht. (Exo. Gez. 1700, ubi Pothos scandens citatur) secundum chars “gen. hoe loco datum differre videlur: spatha re= flexa nec erecta, perigonii foliolis et. staminibus’4 nee saepius 6, ovario uniloculato, nec triloculato (vide descriptionem specif.) et seminibus exalbumis nosis. Quod ad spectem, caulis suffruticosus scandens radicans; ramis elongatis teretibus subflexuosis glabris viridibus. Folia alterna disticha. petiolis junioribus gemmam involventibus, adultioribus, foliaceo-explanatis , basi semi-amplexicaulibus semi- 167, tortis, apice ad laminae insertionem”cordato-emar< ginatis,;una eum, laminascoriaceis glaberrimis in- gerrimis; supra: nitidis., subtus opacis parallelo-ve- nosis,, venis apice confluentibus; lamina petiolo plus duplo longior, elliptico-oblonga aut ovato- oblonga acuminata. basi rotundata ; petiol. longit. 2 poll. latitud. 0.75 poll. , laminae long. 4—45, 5 poll ‚lat, 1, 5—2 poll. Inflorescentiae copiosae axillares „ pedunculo communi basi squamis 4—5 ovatis apice mueronulatis arcte imbricatim tecto, pollicari; spatha in praefloratione subglobosa, eum pedunculo violaceo viridis, arcle spadicem in= eludens apice convoluto-apiculata , dein lateraliter enascens et spadicem pedicellatum relinqueus, cor= dato-cueulliformis unilateralis; pedicellus spadicis dein elongatus Î poll. long. , violaceus (inde spatha quasi in medio pedunculo communi collocata vi- detur) ‚spadix subglobosus basi vix attenuatus in pedicellum apice paulo incrassatum, ubique florie bus densissime tectus; flores sessiles perigoniati. Squamae perigonúi sex (rarius minores) ovatae, basi dilatatae subcohaerentes cum apice concavo so- lummodo exsertae et ovariorum verticeem tantum oculis praebentes, stamina totidem ac perigonii laciniae, iisque opposita filamentis linearibus basi dilatatis membranaceis complanatis laciniarum pe= rigonii longitudine ; antheris exsertis biloculatis , loculis distinctis ellipticis longitudinaliter rima de- hiscentibus ; germina obsolete-hexagona obverse- pyramidata, vertice depressa, stigmate subelevato sessili, coronata , ‘triloculata ‚ triovulata, Fructus 168 bacca coccinea cylindrico-oviformis, apice cica= tricula. minuta hexagond, indehiscens unilocu= lata, monosperma, basi laciniis- perigonii (nec inerassatis, nec elongatis, nec coloratis) cinctas Semen obtusum (radicula in extremitate inferiore seminis) oblongo- oviforme, rectum, rugosum, siccum, hepaticum. Albumen periphericum cras- sum, integrum solidum carnosum; embryo excens tricus, centralis, versus extremitatem inferiorem seminis collocatus, sub-obliquus rectus conicus. 65. RAPHIDOPHORA LACERA, miAz, Qwod ad gen, nov. Cf. Catalog, horti Bogor, 306a. Ouod ad spectem, an Pothos pertusus Roxs. 1. 455? Caulis parasiticus scandens herbaceus ramis cras- sis radicantibus annulatis. Folia longe petiolata, petiolo 1—15 ped. long. subtereti canaliculato, juniori, vaginante gemmam involvente vaginìs jam ante foliorum evolutionem emarcidis, libri instar contexisa petiolis secedentibus; lamina longitudine petiolum quarta parte superante, angulo recto ab illo dependente, verticali ovato-oblonga, basi plus minusve cordata, nunc integerrima, nunc pertusa, nune pinnatifida laciniüs irregulariter subfalcatis acutis, foraminibus parvis aut majusculis lineari- bus perforatis, Inflorescentia terminalis aut axil- laris petiolo brevior, crassa. Flores nudi sive perianthio et squamis destituti in spadieem simpli- eem terminalem collecti; spatha monophylla patu- 169 la, primum arcte convoluta spadicem involvens dein marcescens persistens. Spadix cylindricus erassus ad apicem usque pistilli staminibusque tectus ; stamina sex aut minora (?) germina cingentia filamentis complanatis membranaceis dein nigres- centibus, liberis longitudine germinum; antheris terminalibus exsertis biloculatis, cordato - ovatis (junioribus linearibus) locutis oppositis, longitudi- naliter rima dehiscentibus. Germina (?) 1-loculata 1 -ovulata hexagona cuneato-peltata, stigmate lineari nigrescenti sessili, Fruclus? . „. 66. LASIA HETEROPHYLLA, Scurr. Quod ad gen. Cf. Enpr. Gen. 1701. Spatha convoluta, flores masculi nulli. 3 Ouod ad spectem. Cf. Roxs. Ind. 1, 457. Po- thos heterophyllus ; Rxr. — Radix tuberosa crassa subterranea. Folia sagittato-subtriloba , laciniis ba- seos acutis, 3 longitudine laminae reliquae, oblongae acutae, supra glaberrima nitida , subtus in nervis et petiolis armata aculeis curvatis plurimis, cum petioli 14-18 poll, alta ; scapus teres 3-poll. long. lurido- viridis, aculeis minoribus munitus; spatha lurida coriacea convoluta, obtuse-acuminata, 6 poll. lon- ga; spadix inclusus vix pollicaris ubique floribus, hermaphroditis perigoniatis tectus, oblongus, ob- tusiusculus, perigonium tetraphyllum, foliolis ex- cavatis, germen staminaque obtegentibus, apice incrassato-subpeltatis pallide-flavescentibus conni- ventibus et stigma fulvum solummodo haud te- 170 gentibus. Stamina sex filamentis brevibus planis antheris extrorsis crassiusculis biloculatis longitu= dinaliter rima dehiscentibus.’ Germen unilocula= tum uniovulatum „ styli cum stigmate abbreviato' erasso peltato; Fructus? 100 67. PANDANUS FURCATUS, Rez. Quod speciem cf. Sena. s. veg. III. 898 16. Rurev. H. mal. II. t. 8, — Caudice arboreo ra- moso aut-fruticoso (a basi ramoso) 10—12 ped. “alto, ramis crassis furcatis teretibus, radicibus aëreis plurimis erassis caudici parallelis iisque saepe arcte adpressis, solum attingentibus et cau- dicem sustinentibus. Folia subspiralia elongato- lanceolata margine carinaque aculeato-serrulata, aculeis carinae basi retrorsis, supra medium an- trorsis omnibus albescenti - virentibus marginibus subrevolutis, 5—9 ped. long. 45 poll. lat. in api- cem triquetrum attenuatum subtus glaucescentibus. Spadice fructifero nutante fructu viridi, vide Rrerorir iconém optimam) 1,52 ped. long. 6,75 ped. erasso, oblongo, drupis obeonicis apice depressis spinabifida coronatis. , 68. DRYMOPHLAEUS ZIPPELIT, mekt. Quod genus. Cf. Catalog. Horti Bogoriensis 319. Florés monoïci. Spadix ramosissimus. Spathae plures. Flores masculi filamentis brevissìmis bast liberis antheris linearibus; flores feminei congesti : 171 2—3; calyx 3-sepalus, corolla 3-petala, „Baccae globosae. solitariae monospermae, —Albumen rimis plurimis radiatum exsculptum. Embryo in se- minis parte superiore, albumini immersus, radi= cula truncata basi subexcavata versus superficiem seminis superiorem spectans, cotyledon conica ecentripeta. \ Quod ad speciem. Caules arborescentes aggre- gati- plures foliorum vaginis tecti, folia bipinnati- fida, laciniae basi cuneatae apice obliquae eroso- dentatae sub 2—3 lobae, laciniis saepe longe acu- minalis, glabrae virides, 69. CALAMUS OBLONGUS, Rwor. „Quod ad speciem , cf. Scunuures. Syst. veg. VIL 13, 23, et Calam. praeprimis descriptionem Scmorresir ad specimen Javanicum, a qua nostra paucis tantum differt: Rhachis frondis 8—9 ped. , pars inferior 10—12 poll, long. pinnulis expers spino= sissima , subtus spinis plerumque singulis 3—9 poll, longis aurantiaco-croceis paulo deorsum spectan- tibus planis, supra et in primis ad angulos sub- verticillatim dispositis, in angulo ipso pollicem superantibus hisque lateralibus decrescenti-mino- ribus, Rhachis basi in vaginam protuberationem oblongam, 113 poll, longam, 4—5 lin, erassam ecroceam decurrens , spinis longioribus verticillato- consertissimis tectam; rhachide (supra partem in- feriorem subpedalem) subpentagona saepe brevise sime aculcata (nec cinerea) «aculeis. solitariis raris 172 hinc inde binis; de reliquis vide Scnurresir de- scriptionem. — Pinnae vid. ibid, sed in parte su- periore rhachidis magis distantes; spinulae margi- nales adpressae, 70. CALAMUS OBLONGUS, Rwor. B. latifoltus Romenu, Quod ad descripttonem vide optimam Scuoer. Le. 1324 ete, differt nostra hisce tantum: Foliola 18—14 poll, longa 1415 poll. lata, in apice fron- dis distantia, basi magis conferta (attamen haud ita uti in «) basi patentia aut reclinato-patentia versus apicem erecto-patentia. Quod ad spirarum et aculeorum magnitudinem et numerum haud magna adest differentia pariter ac quod formam, 71. CALAMUS EQUESTRIS, Wiro, Quod ad gen. cf. Sauuures Syst. veget. VI. p. XXIX. char. et Brumeo bonus , hisce tantum no-= stra differt; monoice polygamus (aut rectius for= san hermaphroditus); spicae distichae sub 4-fa- riae; filamenta basi vix cohaerentia in floribus plurimis minora inclusa antheras steriles gerentia in nonnullis ejusdem spicae filiformi-elongata ex- serta antheras fertiles gerentia, in prioribus germen minutum abortivum stylis tribus erectis coronatum , in aliis trigono-subglobosum apice stigmatibus tri- bus revolutis. Semen irregulariter scrobiculatum carne succulento involutum, albumen aequabile. 173 Embryo in extremitate seminis inferiore. Char, gen. Scuurr. l.c. p. 1308 bene cungruit exceptis antheris rotundis et bacca 3-sperma, Quod ad spectem cf. Scuuures VII. 1330. 1. Descriptio Scrurresm optima et planta nostra his paucis tantum differt; Pinnas enim ad imam’ basin utrinque fuscis maculis adspersas non video, supra ad nervos inermes sunt pariter ac ad marginem, nee spinulosae nec ciliatae, — Spadices pendu- li; — dein haud descriptas video rhachides ste- riles, foliis oppositis 30—36 poll. long. e vagina foliorum erumpentes, basi vagina 6—9 pollicari plerumque glaberrima, hinc inde infra latere in- feriore aculeis parvis retrorsum hamatis obsita, ar ete involutas, brunneas aitentes, versus apicem vaginis aculeatissimis vix distinguendis pariter ar- ete inclusa ad apicem usque densissimae aculeolis Eextrorsum hamatis obtectas (hanc ob causam Ruxeurus folia rhachide apice denudata depin- xit) erectas apice nutantes, caeterum rhachidibus fertilibus plane aequales. In singulo ramulo fer- tilis rhachidis spicae 6—8 bipollicares. Corolla in d expansa in Q arcte germini adpressa supra fusca, infra a calyce tecta viridis, quod ad stamina et pistilla vid, supra. Fructus bacca ovalis 6 lm. long. 4 lin lat. apice depressiuscula, styli basi persistenti teretiuscula terminata basi rotundata petalis et calyce persistentibus suffulta, seriebus 20 tessellatim retrorsum imbricatarum corticula ebur- nea , tessellis, fusco-membranaceo-marginatis; 14 lin, latis, I-lin, longis, minora media concava, 154 laevibus. Pulpa tenuis splendens ochracea sulcis cerebri. gyros * simulantibus irregulariter. lobata, semi-pellucida ‚ semini arcte adhaerens et difficulter tantum solubilis. Nucleus ellipticus utrinque ob- tusus serobiculatus flavo-fuscus, 4 lin, long. 3 lin. lat. , uno latere applanatus et supra medium um= bilieo oblongo profunde impresso. Embryo ad extremitatem inferiorem obliquus, 1-lin. long. gemmula conica versus umbilicum speetante, ra- dicula. obtusata. subtruncata, albumen aequakili corneum, 72 CALAMUS RHOMBOIDEUS, Br. Quod ad spectem. cf. Scuurr. l.c. 1322. — Frons rhachide 4—5 pedali cum foliorum petiolis nervisque flavo-fusca tomentosa , dorso. convexa basi supra plana inde semitereti dein a lateribus planis et inde trigona supra inermis , dorso aculeis hamulato-deflexis ad basin verticillatim dispositis aut plerumque sparsis, versus apicem binis ter- nisve; Foliola bina inferiora subopposita, reliqua alterna petiolo brevi ad 6 lin. longo crasso , rhom= boideo oblonga 7—9 poll. longa, 4—5} poll. lat. acuminata , lateribus 2 basilaribus integerrimis, reliquis inciso-serratis, supra glaberrima, nilida subtus albido-glauca, apice rhachidis producto in appendicem bipedalem obsolete-trigonam, hine inde glaberrimum superiore pagina viridem aphyl- lum aculeatum , aculeis ternis aut quaternis semi- verticillalis retrorsum uncinatis, 175 1 73. DAEMONOROPS MELANO- CHAETOS, Brome. Ouwod ad speciem, cf. Scnurresl. c. 1333. Rha- ehis viridis maculis fusco-tomentosis, trigona la- tere inferiore convexo, superiore ad angulum acu- tum bisulcato, parte inferiore subtus et angulo laterali sparse spinosa, spinis solitariis raro binis ternisve 5— 15 lin, long. patenlibus complanatis basi lutescente tumescentibus, dein splendentibus brunneo-nigris, supra mediam partem rhachidis hine spinis nullis, illine ternis aut solitariis. Pinnae suboppositae 12— 15 poll. longae, 8—9 lin. la- tae , lineari-lanceolatae subulato - acuminatissi- mae basi angustatae subplicatae, trinerviae nervis lateralibus setis patentibus pallidis dein brunneis obsitis , margine setoso-serratae selis adpressis venis transversalibus plurimis, appendice aphyllo nullo. 74. METROXYLON HERMAPHRO- DITUM, mikt. Quod ad genus, cf, Catal. Horti Bogoriens, 325, Mutanda haecce. Semén in parte superiore re- curvatum; albumine corneo-aequabili, embryo cy- lindricus supra basin seminis in directione radicali gemmula versus centrum seminis spectante. Quod ad speciem, cf. Ruarx. H‚ Amb, I. p. 76. 4. Sagus laevis. Descriptio inflorescentiae acuratis- sima |, c. p. 73 en 74 (solummodo spinis tenui- bus deficientibus). — Arbor frondibus 9 ped, NAT, Tijnscun. D. IX, St. 2, 12 176 longis, parte frondis inferiore ad longitudin. 3 ped. anguste profundeque canaliculata, nuda, su- periore. 6-pedali pinnata, primis 20—30 poll. longis, margine integerrimis, supra carinatis et in carina supra medium aculeis minutissimis an- trorsis obsitis, apice in filum firmum 1—8 poll, longum attenuatis, — Rami inflorescentiae inferi- oris 7 ped. longi, secundarii 15 ped. longi, floris feri ramuli 4—45 poll, longi pollicem crassì sub- teretes apice obtusi, densissime floribus omni- bus hermaphroditis tecti; flores arcte sibi col- laterales basi bracteis squamaeformibus et pilis aureis densissimis suffulti et cincli, sepala 3 sub- rotunda, petala 3 erecta coriacea subpungentia ovato-lanceolata acuta. Stamina antheris exsertis basi cordatis, Fructus depresso-globosi stylis con- natis persistentibus mucronati. Albumen lacteum crassum sublapideum apice excavatum, nunc per- foratum longitudine, crassum, albumen subae- quans. Medulla hujus et Sagus specierum haud utuntur; folia tantum incolae ad tegendas domos adhibent et ad hunc usum praeprimis Sagum te- ctorum praeferunt, 75. SARIBUS OLIVAEFORMIS, mik. Quod ad gen. cf, adnot, in Catalog. Horti Bo- goriens. 332. Quod ad speciem, ef. ibidem. — Arbor 15—20 ped. Frondes palmato-flabelliformes rhachide ima basi retrorsum aculeata, dein inermi, 5—6 ped. long. , semitereli, glabra, junioribus subtus tomento 177 albido tectis, laciniae profundae bipartitae , basi 12-15 poll. longae, lacinulis 18—24 poll. longis lineari-acuminatissimis longissimis pendulis, utrin= que glabris inermibus integerrimis, Spadix fructifer paniculatus pedem longus, ramis ramulisque tere tibus glabris; fructibus sessilibus, calyce trifido et corolla tripartita persistentibus, suffultis, viola. eeo-viridibus olivaeformibus, apice impresso-umbili- catis, rarius geminis, ultra medium connatis, carne aurantiaco, putamine tenui fragili pallido , albumine lacteo, caet. cf. Cl. Brumer delineatio in Ruuru: II, t. 96. 76, SARIBUS SUBGLOBOSUS, mi4z. Quod ad gen. plane cum priori (N°. 75). Qwod ad speciem , differt a priore, rhachide gra- eiliori, longiori, foliorum laciniis minoribus minus profunde partitis, basi 10 —12 poll. long. ; lacinu- lis 9—12 poll. longis. Spadice crassiore longiore 2-pedali, magis divaricata dein lutescente, fructi- bus solitariis nunc geminis ternisve atro-violaceis subglobosis paulo majoribus, « Embryo saepe ind fructu nondum deciduo putamen et pericarpium perforans. 77. PHOENIX FARINIFERA, Rox. (mas.) Quod ad gen. cf. Sprena. gen. 1467. Quod ad speciem, cf. Serena. System. veget, IH. 138 et Wap. spec. plant. IV. 731. — Trun- cus 4—5 ped. altus, dimidium et ultra: crassus. Frondes pinnatae 6—7 ped. long., superiores ere- 12 * 178 ttae, dein: patentes et postremo reclinatae, pinnis irregulariter dispositis, 3—6 tantum oppositis aut sub-oppositis lineari-lanceolatis, a latere utroque compresso-complicatis ‚ qua re ad nervum cari- natis supra canaliculatis et ad ‘apicem subulatis, rigidissimis, directione varia squarrosis glaberri- mis nitentibus 8—12 poll, longis, vix pollicem dimidium latis, versus basin rhachidis minoribus subtriangulari - spinosis 3—4 poll. longis, distantie bus, squarrosis. Inflorescentia Â' spadice-axillari aneipite viridi florescenti , spatha simpliei spathu- lato-lanceolata pedem longa, basi 1}, medio 25 poll. lata, dein emarcida subcinnamomea, altero latere rumpente, fibrosa, persistente, spadice bre- viore. Spadix 15 ped. long. 75 lin, lat,, ramo= sissimus , ramis plurimis filiformibus ad insertio- nem incrassatis geniculato -flexuosis teneris 3—Á4 poll. longis. Flores ad geniculos sessiles ad ra- mum circiter 20, flavescenti-albidis, calyx minu- tus coriaceus campanulatus 3-dentatus, dentibus minutis acutis glaberrimis; corolla tripetala , pe- talis dentibus calycinis alternis 3 lin. longis ob- longo- lanceolatis apice brevi-acuminatis, su= pra subconcavis patentibus glaberrimis coriaceis basi subeonnatis incrassatis calycis fundo insertis. Stamina sex, filamentis subnullis; antheris sub- sessilibus petalis insertis, oblongis biloculatis ex- trorsum rima longitudinali dehiscentibus , fle- xuosis apice conniventibus, pistillo . rudimentario nullo. ; 179 78. DAMMARA ALBA, Ruxrn. Quod al speciem, vid. Romenu. H. amb. IL; 174, ubi eum Podoearpo latifolio est confusa, quia dif- ferentias in fructu tantum, quaesivit; ab hoc au» tem (vid. N°. 79) sequentibus (praeter char, gen,) jam differt; Arbor trunco albo ramis strictis ere= eto = patentibus comam altam pyramidalem for. mantibus, succo-resinoso implelis , foliis-basi-magis rotundatis ad apicem usque sensim. attenuatis, in= „tegerrima, nunc supra basin aut medio aut versus apicem inciso-lobatis, lobis acuminatis angustis inaequalibus irregularibusque; gemmis foliiferis, globosis, resina plerumque obductis, In Horto Baronis van pen Boscu prope Bogor diversae adsunt arbores excelsissimae, centum pe- des certe excedentes, sed omnes femineas vidi, 79, PODOCARPUS LATIFOLIUS Br, Quod ad gen. Planta nostra mascula tantum est! — cf. Br. En. I. 89. Quod ad speciem, caulis arboreus ramis tereli- bus, pateutibus apice et ramulis pendulis, junio- ribus compressis, glabris, viridibus; gemmae conicae acuminatae, Folia opposita ramis alter- na in petiolum brevem attenuata ,-elliptica aut ovali-elliptica, integerrima , patentia, basi torta , verticalia, plana, plurinervia, nervis convergenti- bus haud prominentibus, coriacea, rigida, utrinque glaberrima. Inflorescentia terminali-axillaris amen- 180 acea, amenta mascula ebracteata. ramosa , ramis oppositis sessilibus ‚ centralia erecta, lateralia pa- tentia cylindrica, incrassata squamata; squamae peltatae late-ovato-aut subrotundo-acutae „basi las tere utroque: antheriferae ; antherae oblongae uni- loculatae, polline albido impletae, lateraliter rie mis dehiscentes, quare squamae basi liberae mem- branaceo-marginatae, polline effoeto reflexae, con- volutae. — Antherae binae uniloculatae polius uni-biloeulatae „ loculis. distinctis, appellandae, 80. PIPER MALAMIRI, Liss. Quod ad speectem, cf, Dr. T. 680, 153, cum citat. — Folia inferiora basi oblique-subcordata, superiora oblique-attenuata et tum ad Pip. Lo- wong accedentia. Linnaeus (Wirup, Sp. plant, I. 160. 6) folia subtus scabra laudat, quae molli- ter tomentosa sunt, Amenta mascula sexpollicaria filiformia (Ll). mä (1) Qui in hisce pagellis saepius, laudatus est Zortus Bogoriensis, a viro doct. HasscAnn, conscriptus est, at vero nondum typis traditus esse videtur, Caeterum lectores nostri operis periodici et ipsum etiam seriptorem monitos volo, me reliquas de- scriptiónes plantarum ad nos ab illo missas, se- quentibus fasciculis ‘essevinserturum ‚ quando per spatium , dissertationibus vernaculo sermone scrip» tis concedendum, licebit, DE VRIESE, Ge BIJDRAGE TOT DE ANATOMIE per CACTEËN; DOOR Pasar HocAy Ra, Tel NG Hoogleeraar te Franeker. Er is een tijd geweest, dat zij, die zich met phytotomische waarnemingen onledig hielden , vol- gens de welten der kansrekening, met groote waarschijnlijkheid vooronderstellen mogten, dat zij op dit oogenblik de eenige waren, die dit of dat bijzonder gedeelte tot het voorwerp hunner nasporingen gekozen hadden. Die tijden zijn thans voorbij , en wij mogen de wetenschap hiermede gelukwenschen, Im schier alle deelen der be- schaafde wereld is eene levendige zucht ontwaakt, om de phytotomie met daadzaken, dien eenigen grondslag van alle ware wetenschap, te verrijken; en de belangrijke verbeteringen, welke de mikros- kopen in de laatste jaren hebben ondergaan, hebben krachtig medegewerkt, om die daadzaken juister en rijker in gevolgtrekkingen te maken. — 182 Het onvermijdelijk gevolg echter van het toegeno- men aantal van waarnemers is, dat het niet zel- den gebeurt, dat zich twee of zelfs meer hunner op hetzelfde veld van onderzoek ontmoeten. Ook ik ondervond dit, toen ik, na reeds onder bo- venstaanden titel een opstei aan de Redactie van dit Tijdschrift te hebben afgezonden, de verhan- deling van Scurermex over hetzelfde onderwerp, die in de, op het laatst des vorigen jaars versche- nen, Mémoires de U’ Académie impériale des sciences de St. Petersbourg, T. IV, 3me et Áme livr. p. 335380 bevat, en voorzien is van keu- rige afbeeldingen, zoo als wij deze van dien uit- muntenden waarnemer gewoon zijn te ontvangen, in handen kreeg. Mijne eerste meening was daarop , de uitkomsten mijner eigene nasporingen , als waarschijnlijk over- bodig geworden, nu niet aan het publiek mede te deelen; doeh eene lezing van het stuk van Scureiven deed mij dit voornemen eenigzins wij- zigen. Ik ontwaarde namelijk, dat van de tal- rijke soorten, die tot de verschillende geslachten behooren, welke de familie der C'acteën vormen; slechts weinige gemeenschappelijk door Scureinen en mij onderzocht waren. Deze noemt in zijne verhandeling: Opuntia brasiliensis, O. mono- cantha, O. andicola, O. tunicata, O. peruvt- ana, O. imbricata, O. cylindrica; Pereskia acardia; Cereus hezagonus, C. tetragonus, C. phyllantoïdes, C. grandiflorus, C. flagelli= Formis, C, multiplex, C. triangularis, C. va- 183 riabilis, C. Curtisit, C. senilis, C'.-serpentis nis; Rhipsalis truncata, R. salicornoides , R. rhombea; Echinocactus Eyriesii ; Melo- eactus macrocanthus ; Mammillaria rhodantha, M. stelligera en M. sämplex. Mijne onderzoe- kingen zijn gedaan aan Opuntia manima DG. ; O. vulgaris DG. ; O. microdasys Lenm, O. Tuna DC., 0. pseudo-Tuna Do., O. pusilla DG , O. dnermis DC., O0. coechtnillifera DG, Epiphyl- lum truncatum Haw., ZE. Phyllanthus L , E. JenkinsoniiH., E. phyllanthoides DG. , E. splen= dens; Cereus grandiflorus De., C. peruvianus DC., C. fAagelliformis L., C.niger DC, C. Jenkinsonii, C. prolifer , C. repandus DC.; Rhipsalis fasciculata Haw., R. salicornoides Haw., R. grandiflora Haw., B. mesembryan- thoides Baw.; Mammillaria depressa DC,, en M. prolifera Haw. Men ziet uit deze opgave, dat de keuze der voorwerpen nog al aanmerkelijk uiteen is geloo- pen, en dit doet mij hopen, dat ik, door de uitkomsten der onderzoekingen van Scnreiven en van mij zelven zamen te smelten, en aldus veree- nigd aan de lezers van dit Tijdschrift aan te bie- den, geenen geheel nutteloozen arbeid zal verrig- ten, Ik kan dit te eerder doen, omdat onze nasporingen in de hoofdzaken eene groote over- eenkomst bezitten, schoon Scureipen sommige gedeelten naauwkeuriger en uitvoeriger heeft on- derzocht; terwijl ik daarentegen ook gelegenheid zal vinden, om het een en ander mede te deelen, 184 dat in zijn opstel niet of minder omstandig gevon= den wordt, Wat de afbeeldingen betreft, zoo zal ik ten behoeve van diegenen, welke in de gelegenheid zijn, die van Scnreiven te vergelijken, tot deze verwijzen, onder voorvoeging eener T (tafel), terwijl ik de mijne door Pl, zal aanduiden, In mijn oorspronkelijk opstel had ik eene ande- re wijze van behandeling gekozen dan die welke Scureimer gevolgd is, Ik had namelijk ieder ge- slacht op zich zelf beschouwd, terwijl hij daar- entegen de verschillende weefsels van de gezamen- lijke soorten der geheele familie achter elkander beschrijft. Beide manieren hebben hare eigen- dommelijke voor- en nadeelen ; doch ik meen op dit oogenblik beter te doen, met mij- zooveel mogelijk aan de volgörde van Scurrimex aan te sluiten, waardoor voor diegenen, die ons bei- der nasporingen mogten wenschen te vergelijken, het overzigt gemakkelijker gemaakt wordt, Op overdwarse of. overlangsche doorsneden van den stengel der Cacteën onderscheidt men steeds 4 duidelijk van elkander afgescheidene lagen: 1°, de epidermis of buitenste schorslaag, 2°, de eigenlijke schors- of groene cellenlaag , 3° de vaatbundel- of houtlaag, en 4’. het merg (zie PLL, fig. 3 en fig. 10). Zeer van elkander afwijkend is echter in de verschillende geslachten de gedaante, het maak- sel en de betrekkelijke verhouding dezer vier ge= deelten. Nog de meeste gelijkvormigheid “biedt 185 het celweefsel-aan, waaruit de schors- en merg laag is zamengesteld, I. Scrors-, EN MERG-PARENCHYM, In alle Cacteën wordt het grootste gedeelte van de zelfstandigheid der plant door de bast- en merg- lagen ingenomen. Bij de Opuntiae overtreft de massa van het merg die der bastlaag, terwijl daarentegen bij de overige geslachten het omge- keerde plaats heeft. Daar de cellen, waaruit beide lagen bestaan, veel overeenkomst met el kander hebben, zoo kan gevoegelijk onder één. hoofdstuk over dezelve gesproken worden. Zij behooren meerendeels tot die soort van eelweefsel, hetwelk door Link en Meiser meren= chym genoemd wordt (zie PL. I, fig. Gen PI, II, fig. 1). Het zijn namelijk groote min of meer kogelronde of ellipsoïdische blazen, die slechts los zamenhangen, en dien ten gevolge zeer talrijs ke Znterstitia intercellulares- vormen. De els lipsoïdische gedaante wordt vooral aangetroffen in de cellen, die de schorslaag, daarstellen, waar zij dan met hare lengte-as in de rigling van den omtrek naar het merg eenigzins straalswijze ge= legen zijn; terwijl het merg doorgaans meer ko» gelronde cellen bezit, met uitzondering van Cereus en Rhipsalis, waar zij ook hier eene ellipsoïdi- sche gedaante bezitten, doch in eene omgekeerde rigling als die der schorslaag ‚ namelijk met hare lengte-as in die van de as der plant, geplaatst 186 zijn, “— Eenigzins verschillend van de” overige soorten vond ik het maaksel der schorslaag bij Rhipsalis salicornotïdes, Hier wordt de ruimte tussehen de epidermis en den vaatbundel-koker ingenomen door twee soorten van cellen; t. w. 1°, groote ellipsoïdische cellen, welke in wigvor- mige groepen van 5 in getal als eene’ ster geplaatst zijn, en, zoo als op eene lengtesnede blijkt, door digter uit hoekige cellen bestaand parenchym- op geregelde afstanden worden afgewisseld, Dit laat- ste volgt ook onmiddellijk op de epidermis, en vult de tusschenruimten, die de groepen - van groote cellen openlaten, « Digt onder de epidermis ontwaart men eenige holten (gomkanalen), die doorgaans met de ‘genoemde cellengroepen afwis- selend geplaatst zijn. De cellen, welke in de onmiddellijke nabijheid van de vaatbundels liggen, hebben ‘steeds. eene meer polyëdrische gedaante, en die, welke zich tusschen de vaatbundels-bevinden , hebben geheel het gewoone voorkomen der. mergstraalcellen- (zie PL UI, fig. 2 dd, fig. 8 d). Ook ter plaatse, vaar de bladvormige ike der Opuntiae op elkander gehecht zijn, vond ik, het merg uit kleine hoekige celletjes zamengesteld , die hoogerop grooter en losser zamenhangend, worden , totdat zij op eenigen afstand in. de be- schreven merenchym-cellen zijn overgegaan. Dikwerf ontwaart men op de oppervlakte der cellen ronde of eironde kringen (zie PL, I, fig 6 a). Scurerpen. verklaart derzelver aanwezigheid op de mg 187 volgende wijze. Daar de cellen zeer los zamen- hangen, zoo scheuren zij door eene snede zeer ligt vaneen, en de plaats, waar vroeger twee cellen vereenigd zijn geweest, wordt gekenmerkt door eene kringvormige streep, die ontstaat door eene geringe verdikking van den cellenwand daar ter plaatse. Deze verdikking wordt te weeg ge- bragt door het sap, dat in den jongsten toestand der plant ook de tusschenruimten tusschen de cellen vult, maar zich op lateren leeftijd in de voegen der elkander rakende cellen ophoopt, en aldaar eene kleine verhevenlieid vormt (zie Scurer- per l.c. T.IX, fig. 12a). Binnen in de genoemde kringen zag Scuuemen meer of minder talrijke stippels, die hij aan eene plaatselijke verdunning van het cellenvlies toeschrijft, Om dezelve-beter te doen verschijnen, gebruikte hij de volgende kunstgreep. De gemaakte door- snede wordt eene halve minuut lang gekookt in eene oplossing van bijtende potasch (waardoor alleen de verdikkingslagen in amylum veranderd worden) ; daarop voegt men er een weinig zuur bij ter veronzijdiging, en eindelijk iodiumtinc- tuur , alswanneer zich de stippels (onbedekte ge- deelten van het primaire cellenvlies) ongekleurd en scherp begrensd, in tegenstelling met de don- kerblaauw gekleurde verdikkingslagen, vertoonen (l.c. T.IX, fig. 13 a, X, fig 4). Niet zelden ontmoet men kernen (cytoblasten) in de cellen (zie Pl, I, fig.6 5). Volgens Scnrer- 188 per zouden alle cellen, welke deze bevatten ,on= gestippeld zijn, Het in de cellen bevatte vocht is genoegzaam altijd ongekleurd. Alleen in de mergcellen van Mammillaria prolifera enin die der rijpe vrucht van de Opuntine , nam ik een roodgekleurd vocht waar. In deze laatste hangen de cellen zoo los te zamen, dat men geene doorsnede ver- vaardigen kan, zonder talrijke cellen van elkane der af te scheuren, waarvan vele op zich zelve liggende gezien worden; in vele dezer een donker- rood vocht bevattende cellen bevinden zich bo- vendien nog groepswijs vereenigde chlorophyl= korrels. Het ehlorophyl is in de grootste hoeveelheid op- gehoopt in die cellen, welke onmiddellijk op de reeks dikwandige cellen, of, waar deze ontbreken , op de epidermis volgen ; hetzelve wordt, naar het inwendige der plant toe, hoe langer hoe spaar- zamer, zoodat in die soorten, welke eene zeer dikke schorslaag bezitten (Cereus , Mammillaria) , in de cellen, die in de nabijheid der vaatbundels gelegen zijn, weinig of geen chlorophy! meer wordt aangetroffen. Daarentegen ontmoet men onder de mergeellen der Opuntiae steeds eenige, die eene of meer korrels van hetzelve bevatten. Doorgaans komt het te gelijker tijd onder alle drie deszelfs vormen voor, namelijk als zeer kleine moleculen, als slijmerige gedaantelooze vlokken, en als kor- rels, welke dan eens uit eene vereeniging van de kleine moleculen zijn te zamengesteld, en daar- 189 door een moerbezieachtig voorkomen hebben (zie Pl. II, fig. 1 65), dan weder van effen ran- den voorzien zijn (zie Pl. I, fig. 4). Even als in de meeste andere planten, zijn deze korrels ook hier dikwerf lensvormig, zoo als blijkt, wanneer men dezelve vrij liggende door het water laat ronddrijven. In vele gevallen is het duidelijk, dat zij tegen den wand der cellen, die ze bevatten, zijn aangekleefd, Somtijds zijn de chlorophyl- korrels kringswijze vereenigd In de schorscellen van Cereus peruvianus nam ik deze kringen in het grootste aantal waar (zie Pl, I, fig. 6). Deze kringvormige groepen bevatten, volgens Saurer- DEN, altijd eenen cytoblast, maar het gelukte mij slechts in zeer enkele gevallen, mij hiervan te overtuigen. Even als Scureimen, nam ik zeer dikwerf amy- lum in de parenchym-cellen waar. In bijzonder groote hoeveelheid en in groote korrels, waaraan duidelijk lagen en eene excentrische kern waren te bespeuren , zag ik hetzelve in Cereus grandi= Horus en Opuntia maxima. Het schijnt, dat hetzelve met den leeftijd der plant toeneemt. Althans in de jonge takken van laatstgenoemde plant van 7—12 centim. lengte, kon ik er geen spoor van ontdekken; terwijl daarentegen de ou-, dere van 30 centim. lengte talrijke korrels bevat- ten; ja een zeer oude stengel derzelfde plant was zoo opgevuld met amylum , hetwelk al de bast-, merg- en mergstralencellen vulde, dat men op vele plaatsen de omtrekken der cellen niet meer 190 onderscheiden kon. Scrrernen evenwel zegt, dat hij juist in jeugdige takken van Cereus tetra- gonus eene aanmerkelijke hoeveelheid van deze zelfstandigheid vond, — Somwijlen, zoo als in Rhipsalis grandiflora, zijn de amylumkorrels in afzonderlijke groote cellen bevat, terwijl in de omliggende parenchym-cellen slechts zeer weinige korrels gevanden worden, (zie PL. [, fig. 5). Scuremen nam hetzelfde waar bij Rhipsalis rhombea. Meermalen ziët men, dat de amylumkorrels eene lichtgroene tint bezitten, hetgeen ik inzonderheid duidelijk bij die van Zpiphyllum truncatum, B, pfyllanthus en Cereus peruvianus waarnam. Echter komt het mij voor, dat dit niet zoo dik- werf het geval is als Scnreimen zegt, volgens wien de korrels bijna altijd met chlorophyl zouden bekleed zijn. Scureimen zag in schier al de door hem on- derzochte Cacteën, behalve de gewone paren. ehym-cellen, nog cellen, die 2-6 maal grooter dan deze, en tusschen dezelve verstrooid gelegen zijn. Deze cellen zag hij geheel gevuld met plantaardige gelei, welke eene soort van bewerktuiging bezit. Het vormt namelijk eenen kogel, op welks op- pervlakte sierlijke kronkelende groefjes gezien worden. Het fraaist zag hij dezelve bij Cereus Curtisti en Opuntia imbricata (ziel.e. T.I, fig. 95,T. VIL, fig. 4d, T.X, fig. 4a). Ik moet be- kennen , dat in de soorten, welke ik onderzocht heb, mij dit miet in het oog is gevallen, Wel 191 zag ik steeds eenige cellen, die meer of minder aanmerkelijk in grootte de overige overtroffen, en met eene doorschijnende stof gevuld zijn, wel- ke het licht anders breekt, dan de inhoud der overige parenchym-cellen (zie PL, IL, fig. 1 f); maar nimmer kon ik hieraan de sierlijke vormen herkennen, die door Scurermex zijn afgebeeld, Tot mijn leedwezen zijn de beide zoo evenge- noemde soorten hier niet voorhanden. Na de verhandeling van Scurrimen gelezen te hebben, heb ik bij Opuntia maxima, O. vulgaris, Ce- reus peruvianus en Rhipsalis salicornoïdes deze eigendommelijke cellen onderzocht, maar zonder in dezelve de genoemde bewerktuigde gelei- klompjes te ontdekken, De eerste drie planten worden echter door Scutrimen niet genoemd, maar wel de laatste, in welke de bedoelde cellen zeer groot, eenige zelfs eene lijn lang zouden zijn. Op vele plaatsen, doch vooral in de nog jeug= dige planten, vormen de parenchym-cellen, zoowel van de schors a's van het merg, de wanden van holten en kanalen. Dikwijls, schoon niet altijd, bevatten dezelve eene half vloeibare, kleverige, witte, fijnkorrelige stof, die men in de grootste _ hoeveelheid aantreft in de onrijpe „vruchten van Opuntia maxima, waar deze kanalen zeer talrijk en ruim zijn. Te midden dezer fijnkorrelige massa ontwaart men eene groote menigte stervormige kristalgroepen. In de Opuntiae worden deze kanalen door- nar rijnscun. D, IX. St. 2, 13 192 gaans in de nabijheid van de grootere vaatbundels gevonden, welke zij niet zelden een eind weegs op hunnen loop volgen, gelijk ook Scurries gezien en afgebee'd heeft (T. VII, fig. 4c). Zie PL. II, fig. la. De meeste Cacfeën bevatten in hunne schors- en mergcellen een grooter of kleiner aantal kristallen. Scureimmen heeft de kristallen, die in overgroote menigte in eenen ouden stam van Cereus sentlis gevonden werden, onderzocht, en bevonden, dat zij uit oxalas calcis bestonden. De meeste vormen, door hem beschreven en op T. X, fig. 6 afgebeeld, zijn ook door mij gezien; doch den veelvuldigst voorkomencten vorm zoekende, vond ik dien op T. X, fig.4 6, Inzonderheid bevat Opuntia micro= dasys dezelve in zeer groot aantal (zie Pi. IL, fig. l 555). ScureIDEN zag in vele schors- en mergcellen van Opuntia cylindrica nog 2—3 kleinere cellen, waarvan ieder eenen cytoblast bevatte (T. VIII, fig. 9). Eene dergelijke waarneming deed ik aan Mammillarta depressa. Genoegzaam iedere pa- renchym-cel bevatte 1—2 kleinere cellen, die somtijds met elkander vereenigd, en in andere gevallen van elkander afgescheiden waren ; nergens echter kon ik in deze cellen de cytohlasten be- speuren; welligt waren dezelve op dit tijdperk reeds geresorbeerd. Blijkbaar vergroot zich der- halve hier het parenchyma door het ontstaan van jonge cellen in de oudere, welke laatste, wel- ligt ten gevolge van de ontwikkeling der eerste, 195 Eindelijk weder geresorbeerd worden. — Bij deze gelegenheid deelt Scarermen eene lezenswaardige waarneming mede, betreffende de knollen der Dahlias, waar hij het vormen van nieuwe eellen in de moedercellen zeer schoon vervolgen kon: Van tusschenschotten, die in de cellen zelve, ontstaan , en deze aldus in tweeën zouden afdeelen , zoo als Scureimer bij Opuntia peruviana en O. monocantha (T. V, fig 3 VV) zegt te hebben waargenomen, is het mij niet gelukt iets te ont. dekken; maar wel zag ik eenmaal bij Cereus peruvianus, dat eene kleine cel binnen in de holte eener grootere, met eenen naauwveren hals aan den wand der laatste, was vastgehecht, of daaruit als ware het was opgegroeid, op dezelfde wijs, als wij dat bij de haren in derzelver allerjongsten toestand waarnemen. Het was mij echter onduide- lijk, of de naauwe hals van het kleinere celletje in opene gemeenschap stond met de holte der aangrenzende cel. U. OppeRHUID EN BUITENSTE SCHORS, Tusschen de schorsparenchym-cellen en de epider- tis treft men bij verreweg de meeste, zoo niet alle Cacteën, ééne of meer lagen van cellen aan, die ook wel somwijlen ter zelfder plaats bij andere planten worden aangetroffen, doch in deze ge- wassen bijzonder sterk ontwikkeld zijn. Terwijl namelijk de wanden der zoo even beschouwde perenchym-eellen over het algemeen zeer dun zijn, 18 * 194 zijn de wanden dezer cellen daarentegen in de meeste gevallen zeer dik, zoo zelfs, dat de ope- ningen der cellen somwijlen bijna gesloten zijn (zie PL. T, fig. 4 van Opuntia maxima). De ver- dikking dezer wanden heeft echter doorgaans zeer onregelmatig plaats gehad, zoodat men in dezelve talrijke grootere en kleinere holten en naauwere kanalen waarneemt (zie Scarrimmen, Ì. c. T. X, fig. 96; T. VII, fig. 3 6; T. X, fig. 35; T. III, fig. 15; T. IX, fig. le 4; T. X, fig.6). Som- wijlen evenwel behouden dezelve eene meer re- gelmatige gedaante in weêrwil van eene aanmer- kelijke dikte der wanden, gelijk bij Cereus pe- ruvianus; terwijl deze laatste bij eenige soor- ten, zoo als Opuntia microdasys, Epiphyllum phyllanthus , E. Jenkensont, BE. phyllanthoi- des, E. splendens, Cereus Jenkensonti, C. nt- ger, C. prolifer en Mammillaria depressa de wanden der naburige cellen slechts weinig in dikte te boven gaan, en de cellen zich hier hoofd- zakelijk onderscheiden door hare meer hoekige gedaante. Bijzonder dik vond ik de wanden dezer cellen bij Opuntia maxima, O. vulgaris, Cereus gran- diflorus, C. peruvianus, C repandus en C. Aagelliformis ; Scuueiven bij Cereus grandiflo- rus, C. hexagonus, Mammillarta rodantha, Echinocactus Eyriest en Melocactus macra- canthus. Volgens Scurvermen hebben deze cellen aanvan- kelijk dunne wanden, Vermoedelijk is dit inder- 195 derdaad het geval, schoon ik bij een jong lid van 7 millim. en een van 30 centim. leugte eener Opuntia maxima geen merkelijk verschil noch in de dikte der wanden, noch in het getal der op elkander gelegen cellenreeksen bespeuren kon, Waarschijnlijk zal dit echter wel op nog jon- geren leeftijd plaats hebben. Eene duidelijke laagswijze vorming dezer celwanden is niet waar te nemen; wel zag ik bij Cereus peruvianus eenige schaduwachtige streepjes, die dit sche- nen aan te duiden, doch niet met genoegzame helderheid, Het getal dezer cellenreeksen is niet dezelfde bij de verschillende soorten. Ik tel er 3—4 bij Opuntia maxima, O. vulgaris, Cereus gran- diflorus, C. peruvianus en C. repandus , 2 bij Opuntia microdasys, Epiphyllum phyllanthus, BE. Jenkensonti, B. phyllanthoides, B. splen- dens, Rhipsalis grandiflora en Mammillaria depressa, en l bij Rhipsalis mesembryanthoides ; terwijl dezelve bij Ppiphyllum truncatum, Rhip- salis fasciculataen B, salicornoides geheel sche. nen te ontbreken. Scurermex vond 3 of meer reeksen bij Opuntia monocantha, Eehtnoeactus Eyriesii, Melocactus macrocanthus, Cereus serpentinus en grandiflorus, 2 bij Cereus va- riabilis, en 1 bij Cereus Curtisit en Mammil- laria rhodantha. Onder de stomata laten deze cellen ruime inter- sliliae open, die op uiet al te dunne doorsneden met lucht gevuld zijn, terwijl de langwerpige 196 luchtbel doorgaans in onmiddellijk verband staat met de lucht, die in de interstitiae intracellulares van het parenchym bevat is. Bij Opuntia maxt- ma kan men dit zeer goed waarnemen (zie PLL, fig. 4 c), terwijl Scureimen van hetzelfde eene afbeelding geeft uit Eehtnocactus Eyrtesi (T. IX, fig 1). Wanneer men den overlangschen en den overs dwarsen doormeter dezer cellen met elkander vergelijkt, dan bevindt men (bij Opuntia maxte ma, 0. vulgaris en Cereus peruvianus), dat de eerste de laatste ongeveer 2 of 3 maal over- treft. Hieruit blijkt, dat zij in den jongsten toe- stand der plant niet kunnen ontstaan zijn door verdikking der wanden van de parenchym-cellen, die, zoo als wij gezien hebben, in eene omge- keerde rigting , namelijk met derzelver lengte-as van den omtrek xfaar het middelpunt toe gelegen zijn, en dat deze cellenlaag derhalve als eene op zich zelve staande vorming moet worden be- schouwd. Niet zelden komen in deze cellen kristallen voor. Scureimen teekent dezelve af uit Melo- cactus macrocanthus en Cereus Curtisii (T. X, fig. 9), als ook uit Opuntia monocantha (T. UI, fig. la). In den wortel van Opuntia monocantha vond Scurerpen dit weefsel op eene geheel eigendomme- lijke wijze gevormd. De los zamenhangende cellen vormen hier concentrische lagen, welke allengs schier onmerkbaar in de parenchym-cellen over- 197 gaan. Volgens de afbeelding (T.L, fig.7) te oor- deelen, schijnen in deze cellen de plaatselijke ver- dunningen der wanden (stippels, stippelkanalen, poriën) te ontbreken. De epidermis-cellen, van boven gezien, bezitten , dan eens hoekige, dan eens kronkelende wanden. Het eerste heeft plaats bij Opuxtia maxima, E. phyllanthus, E. Jenkensonii, BE. phyllanthoi- desen E splendens; bij Rhipsalis fasciculata zijn deze cellen tamelijk regelmatig vierkant, ter wijl de epidermis van Rhipsalis grandiflora een geheel bijzonder maaksel bezit. De hoekige cellen worden hier namelijk op ze- kere afstanden omgeven door dikke strepen (ver- dikte wanden van cellen), die de epidermis als ware het in talrijke} eilandjes verdeelen (zie PL [, fig. 8). lets dergelijks vindt men bij RAipsalis membryanthoides , waar iedere groep van 4 cel- leu, welke ieder op zich zelve hoekige wanden bezitten, door eenen algemeen dikkeren wand met eenen kronkelenden loop omgeven wordt, Kron- kelende wanden der epidermis-cellen vind ik bij Opuntia vulgaris, Epiphyllum truncatum, Rhipsalis salicornoides en Mammillaria de= pressa. Scureiex teekent hetzelfde aan omtrent Opuntia monocantha , Melocactus macracanthus en de Mammillaria-soorten. In verreweg de meeste gevallen is de bovenwand der epidermis-cellen ef- fen ; maar somtijds, zoo als bij Cereus grandiflorus en Rhipsalis salicornoïdes, puilt dezelve tepels- wijze naar buiten uit; bij Rhipsalis membryan- 198 thoïdes heeft dit geene plaats met den geheelen bo- venwand, maar alleen met deszelfs middelste ge- deelte, hetgeen aan de epidermis dezer plant, van boven gezien, een eigenaardig voorkomen geeft. Het maaksel der stomata wordt door Scuremer zeer juist beschreven. Aan weêrszijde der spleet, onder (T. UI, fig. la; T. VIII, fig. 14) of in (T. VOL, fig. 11) welke de groene cellen. der stomata liggen, sluiten zich twee halvemaanvor- mige epidermis-cellen aan, van welke de beide buitenste niet steeds scherp van de omringende epidermis-cellen te onderscheiden zijn, terwijl de binnenste dikwerf, vooral op lateren leeftijd der plant, ongelijk verdikte wanden bekomen, zoodat de hoeken zich opgevuld en de openingen zich rond vertoonen, Doorgaans is de gedaante der beide binnenste halvemaanvormige epidermis-cellen zoodanig, dat zij te zamen bijna eenen cirkel vormen, zoo als bij Opuntia maxima, de verschillende Zpiphyl- lum-soorten, Rhipsalis salicornoides, R. me- sembryanthotdes,en volgens Senreiven bij Opun- tia monocantha en Echinocactus Eyriesitù; ter- wijl zij daarentegen een meer langwerpig rond daarstellen bij Opuntia vulgaris, Rhipsalis fase eieulata, R. grandiflora en Mammillaria dee pressa. In de meeste andere soorten hebben de stomata eene middelmatige grootte ; doch in laatst- genoemde plant zijn zij bij uitstek klein, daar zij slechts 0,040 millim, lang en 0,015 millim. breed zijn. 199 Belangrijk is de waarneming van Scrurinen, dat de kleine spoedig afvallende blaadjes der Opuz- tiae geheel onregelmatig gevormde stomata be- zitten, waaraan men slechts zelden eene ware spleet-opening waarneemt (T. VIT, fig. 12 a a). De stijve haren of borstels, welke men op vele Cacteën aantreft, schijnen mij toe, bij de ver- schillende soorten van een en hetzelfde geslacht, hetzelfde maaksel te bezitten. Bij de Opuntiae bestaan zij uit op en nevens elkander geplaatste -_ verlengde cellen, waarvan diegene, welke de op- pervlakte van het haar vormen, met haar spits toeloopend benedeneinde naar buiten beneden- svaarts uitsteken, zoodat het haar met even zoo weel scherpe weerhaken voorzien is, als er cellen aan de oppervlakte slaan. Scureimen geeft de afbeelding van zulk een haar bij Opuntia mo- nacantha (T. II, fig. 9); maar in de door mij ondoorzochte soorten zijn de cellen langer, en dien ten gevolge de weêrhaken op merkelijk grootere afstanden geplaatst, doch dit kan ook alleen van het verschil in leeftijd afhangen. In zeer oude haren schijnen deze weerhaken te ver- dwijnen, waardoor zij alsdan groote overeenkomst verkrijgen met die, welke bij de soorten van het geslacht Cereus gevonden worden. Hier namelijk bestaan de stijve haren mede uit verlengde op en nevens elkander gevoegde cellen, maar de opper- vlakte is glad en effen. Bij Mammillaria zijn deze haren weder eenigzins anders gevormd; zij 200 zijn hier noch glad, noch van weêrhaken voorzien ; maar op hare geheele lengte vertoont de oppere vlakte zeer dunne, slappe, ééncellige, haarvormige verlengsels, die onmiddellijk uit de bovenste laag der verleugde cellen voorkomen. De haren aan den top der geledingen van Zpiphyllum trunca- tum komen geheel met die der Cereus-soorten overeen; ook die der blaadjes van RAzpsalis mesembryanthoïides bestaan uit verlengde cellen, doch zijn veel dunner. Deze haren zijn steeds groepswijs vereenigd; bij de Opuntiae zijn zij bevestigd in eene kome vormige holte der epidermis en schorslaag (zie Pl. I, fig. 1 cen fig. 3); van uit de vaatlaag, begeven zich vaattakken naar deze holte, terwijl het parenchym tusschen dezelve witter van kleur, dan het omringende is en uit kleinere hoekige cellen met eenigzins dikkere wanden is zamenge- steld; deze ceilen bevatten steeds eene groote menigte stervormige kristalgroepen. Bij de ove- rige geslachten bezitten de haren aan hun voetstuk eeue buibusachtige verdikking, die uit kortere cellen dan het haar zelf bestaat. Door de za- menvoeging van verschillende uit één punt voorl- spruitende haren, vormen deze verdikkingen te zamen eene kleine verhevenheid op de oppervlakte der plant. Overal ziet men op de doorsneden, dat zich naar de punten, waar de haarbundels gevonden worden , vaalbundeltakken begeven (zie PL. IL, fig. 10). Nergens echter zag ik den vaattak in onmiddellijk verband met de haren 201 zelve ; doorgaans scheen de vaatbundel op eeni- gen afstand van de inplanting des haars gekomen plotseling te eindigen; in andere gevallen boog hij zich om , en anastomoseerde met eenen naburigen tak ; waarschijnlijk was hij in het eerste geval doorsneden geworden. Tusschen deze groote borstelachtige haren be- vinden zich altijd talrijke kleine donsige haartjes, welke doorgaans uit 4—6 op elkander geplaatste cellen of leden bestaan. Meestal zijn deze haar- tjes geheel verdroogd, zoodat de wanden toege- vallen zijn; maar onder water geplaatst, zuigen zij weldra weder vocht op. Men herkent op derzel- ver oppervlakte afgebrokene spiraalswijs loopende streepjes, zoo als deze ook op de haren van an- dere planten (Urtica, Loasa) voorkomen. Doch van eene ware spiraalswijze structuur, zoodat der- zelver wanden in de gedaante eener spiraal uiteen zouden kunnen getrokken worden, hetgeen Brows en na hem Meren gezien hebben, en ScHreimeN mede schijnt aan te nemen, is het mij niet gelukt mij te overtuigen. — In de stijve haren van Ce= reus flagelliformis zag Scuremmen almede eene spiraalswijze plaatsing der cellen. Inderdaad komt deze ook bij de haren der overige Cacteën veelvuldig voor; doch het is mij altijd toegesche- nen, alsof deze rigting meer toevallig ware, want men ziet althans even dikwijls haren, wier cel- len regtlijnig boven elkander staan, en niet zel« den wisselt deze rigting af in een en helze!fde haar, 202 Behalve de reeds genoemde haren komen er nog andere voor op de oppervlakte van Opuntia microdasys, die eerder tot de papillae, dan tot de haren schijnen te behooren, en, met uitzonde- ring van hunne meerdere lengte, geheel overeenko- men met de zich tepelswijze verheffende epider- mis-cellen van Cereus grandiflorus , Rhipsalis salicornoïides en RB. mesembryanthoides. Al de epidermis-cellen verheffen zich namelijk onder den vorm van spits toeloopende haartjes, die vooral aan den top zeer dikke wanden bezitten: zie PLI, fig.7, De vorming van de buitenste schors (Borke) of liever van de kurklaag geschiedt, volgens Scureimmx, op de volgende wijs: « Zij ontstaat over het alge- meen slechts op zekeren leeftijd der plant; doch dit is geenszins zoo bepaald als bij onze boomen, waar zij bijna altijd reeds in het eerste ievensjaar gevormd wordt. Ook vertoont zij zich niet ge- lijktijdig op de geheele plant, maar komt op en- kele punten te voorschijn, van waaruit zij zich in concentrische kringen verbreidt, zoo als men dit aan iederen Cactus, inzonderheid bij Zehz- nocacten en Melocacten, kan waarnemen. « Het begin der schorsvorming, of, zoo als men juister met Mour zegt, der kurkvorming, bestaat daarin, dat zich op eene bepaalde plaats in eenige epidermis-cellen eene troebele, geelachtig bruine, korrelig slijmerige stof ophoopt. Deze neemt al- lengs zoo toe (T. IX, fig. 4 #, #, x), dal zij de zijdelingsche wanden der cellen doet bersten, en 203 en de bovenste wanden als een zamenhangend vlies (T.IX, fig. 45, fig. 5a) omhoog heft, terwijl de benedenwanden (T. IX, fig. 4c, fig. 55) vast met de daaronder liggende schorslaag vereenigd blijven (T.IX, fig. 4, T. X, fig. 3). « Gelijktijdig, terwijl dit plaats heeft, vormen zich in deze stof, op eene wijze, welke uit hoofde van de ondoorschijnendheid der deelen duister blijft, cellen, die zich dadelijk in de rigting van binnen naar buiten en meestal ook in concentrische platen met elkander vereenigen, welke vereeniging ter zijde zeer vast, doch van binnen naar buiten slechts los is, zoodat de cellen gemakkelijk van elkan= der kunnen gescheiden worden (T.I, fig. 7a, b; T. IX, fig. 5e, d). Aanvankelijk zijn deze cellen dunwandig en tafelvormig vierkant; op een later tijdperk scheiden zij zich in verschillende lagen van 2—6 cellen dikte, waarbij afwisselend de dunnere lagen, uit 2—3 cellenreeksen bestaande, dikkere wanden verkrijgen (T.I, fig. 7a; T.IX, fig. 5e). Op de dunwandige bemerkt men hier- bij dikwerf. het ontstaan van ondiepe stippels (T.I, fig. 6 a). Nog zeer lang blijft het door de buitenwanden der epidermis-cellen gevormde vlies, inzonderheid aan de stomata en de papillae , waar deze voorhanden zijn, herkenbaar en zamenhangend; eindelijk echter berst hetzelve door te sterke uit- zelling en valt bij lappen af. Van dat oogenblik scheiden zich ook de kurkplaatjes schubsgewijze af (T. 1, fig 1 z), en ofschoon de kurkvorming aanhoudt, zoo verkrijgt dezelve bij de Cacteën 204 evenwel nimmer eene aanmerkelijke dikte, « Het vormen van likteekenen heeft zeer groote overeenkomst met de kurkvorming. Wanneer een stuk van eenen Cactus afgesneden wordt, dar sterven daardoor vooreerst de blootgelegde (1—3) lagen van cellen, en verliezen door verdamping het in dezelve bevatte vocht, zoodat zij toevallen en op de wondvlakte een vast vlies vormen. Ter= wijl zij daardoor de buitenwanden van de daar- onder gelegene cellenlaag versterken en de verdam- ping van derzelver sap verhinderen, vormen zij dezelve op deze wijs tot eene soort van epider= mis-cellen. In deze hoopt zich nu de straks ge- noemde stof op, en daaruit ontstaan dan volko= men dezelfde dunwandige, tafelvormige kurkcellen even als bij de kurkvorming. ” HI. Hour- or VAATBUNDELLAAG, A. Plaatsing en verspreiding der houtbundels. In de vorige afdeelingen zagen wij, dat het maaksel en de schikking der elementaire deelen waaruit het schors- en merg-parenchym, als ook de epidermis bestaat, bij de onderscheiden soorten de- zer familie veel overeenkomst aanbiedt. Anders is het gelegen met dat gedeelte, hetwelk de hout- of vaatbundels bevat. Hier heerscht eene zeer groote verscheidenheid, zelfs bij de soorten, die tot hetzelfde geslacht behooren. Ik zal eerst een overzigt geven van de plaatsing der bundels er 205 derzelver takverspreiding ‚ om daarna in de, twee= de plaats derzelver elementaire zamenstelling te doen kennen. In het algemeen kunnen wij de Cacteën in twee groote afdeelingen splitsen, 19. In die, waar de takken der vaatbundels zich netswijs door het schors-parenchym verspreiden; hier vindt men eenen waren houtring, welke, of gesloten is, of uit af- zonderlijke groote bundels is zamengesteld. Zulk eene takverspreiding zag ik in schier alle soorten van Cereus, Epiphyllum, Rhipsalis en Mam- millaria. 2°. Die, waar eene vaatlaag gevonden wordt, in welke alleen zich de grootere en klei- nere vaatbundels netswijs verbreiden, zonder in de naburige schorslaag door te dringen, dan al- leen daar, waar takken afgegeven worden voor de inplanting der haren of borstels, en de blades ren of loten, waar dezelve aanwezig zijn. Hiers toe behoort het geslacht Opuxtia. Eij Epiphyllum Jenkinsonti en B. phyllan- thoides vormen de vaatbundels eenen gesloten’ ring. Bij Z. splendens zag ik twee concentrische rin- gen, waarvan de buitenste uit minder zamenhan- gende bundels (bastbundels) is zamengesteld. Bij de beide andere door mij onderzochte soorten is de vaatkoker elliptisch van gedaante, en bestaat bij ZE. truncatum uit 8—10 langwerpige eironde bundels, die met hunne lengte-as (op de over- dwarse doorsnede) in de rigting van den omtrek naar het merg liggen, terwijl daarentegen bij B. phyllanthus de mede langwerpig ronde bun- 206 dels met hunnen platten kant naar den omtrek en het merg gekeerd staan, en men hier nog ba- vendien eene tweede, de eerste omgevende reeks, uit kleinere bundels (bastbundels) zamengesteld, ontwaart. Van het geslacht Cereus vindt men eenen ge- sloten’ houtring bij C. grandiflorus, C. Jenken- sonii en C. niger; terwijl de vaatbundels eenen uit afzonderlijke bundels bestaanden koker vor- men bij C. peruvianus, GC. flagelliformis, C. praelifer en C. repandus. In dit laatste geval hebben de vaatbundels steeds eene langwerpige, wigvormige gedaante, en staan met hunnen smal- len kant naar het merg gekeerd. CC. peruvranus bezit groepswijs vereenigde vaatbundels. Het ge- tal dier groepen komt overeen met dat der tien hoeken van den stengel, en zij zijn zoodanig ge- plaatst, dat zij, telkens juist tegenover den in- springenden hoek gelegen zijn [edere groep be- vat 3—4 bundels, zie Pl. [, fig. 10. Het getal der bundels van C. #Hagelliformis komt mede overeen met de tien hoeken van den stengel, doch hier staat iedere bundel op zich zelven. In C. prolifer en C. repandus is de plaatsing der houtbundels minder geregeld, dan in de beide vorige soorten. De vaatkoker bestaat bij Akipsalis fasciculata uit 10—12 vrij dikke wigvormige houtbundels; zij vormen eenen kring, doch staan ieder afzon- derlijk. De mergholte is hier, en bij de overige soorten van dit geslacht, zeer klein. Bij R.gran- 207 diflora zag ik in een jong takje van 3 millim. doorsnede, 2 kringen van 18 bundels, waarvan de buitenste de kleinste zijn; iedere bundel is hier nagenoeg rond. In een takje van 7 millim. doors snede zijn de binnenste vaatbundels wigvormig, en duidelijk herkent men in dezelve 4 onderschei- den lagen, die geheel overeenkomen met de ge- wone houtringen. AR. salicornoides bezit 5 in eenen kring geplaatste houtbundels, In een blaadje van R. mesembryanthoides vormen de onregelma- tig ronde bundels éénen enkelen kring; in een nog groen takje zijn twee zulke kringen, en ein- delijk in eenen merkelijk ouderen tak tel ik 7 duidelijk afgescheiden lagen of houtringen, Ik kan den ouderdom der deelen, waaraan deze waar- nemingen gedaan zijn, niet opgeven. Blijkbaar echter kunnen eigenlijke jaarringen niet gevonden worden bij planten, die altijd in warme kassen gekweekt worden, Echter kunnen er andere oor- zaken bestaan, die tijdelijk den groei versnellen of vertragen. ScuremmeN vond aan eenen onge- veer 30jarigen stam van Opuntia monocantha 8 ringen; aan eenen 1Sjarigen stam van Opuntia peruviana telde hij er 3—4, en aan eenen stam van Opuntia brasiliensis van gelijken leeftijd 2—3 zulke ringen. Dezelfde oorzaak, welke ook in andere gevallen deze ringswijze afscheiding doet ontstaan, namelijk het plaatselijk aanwezig zijn van een buitengewoon aantal zeer dik-wand:- ge houtcellen, waartusschen weinig of geene va- ten gevonden worden, bragt ook zoowel in de BAT. rijoscua. D. IX. St. 2, 14 208 door Scrremen onderzochte Opuntia monocan= tha, als in de door mij onderzochte beide ZAip- salis-soorten, het verschijnen der ringen te weeg. De vaatbundels van Mamamillaria depressa en M. prolifera zijn langwerpig rond op de dwarse doorsnede; zij staan met de smalle oppervlakte naar den omtrek gekeerd; hun aantal is zeer groot en zij zijn kringswijze geplaatst. Wanneer men de plant overlangs doorsnijdt , ziet men, dat de door de vaatbundels gevormde koker in het midden het wijdst is, en zich naar de beide uit- einden van lieverlede vernaauwt, eu eindelijk sluit (zie PLL fig. 9). Scuremen geeft hiervan mede eene afbeelding naar eene overlangsche doorsnede van Mammillaria rhodantha (T. VL. fig. 1). Bij de Opunttae vindt men geen’ koker van hoofd- vaatbundels, zooals wij gezien hebben, dat bij de vorige geslachten bestaat. Al de vaatbun- dels, groote en kleine, zijn hier in de vaatlaag tusschen de schors en het merg opeengedrongen , en vormen daar een netwerk uit ontelbare mazen bestaande (zie PI, IL. fig. 1). In de nog jonge deelen is deze vaatlaag , in verhouding tot de schors en merglagen, zeer smal, en zijn de vaatbundels alleen kenbaar aan eene lichtgele kleur (zie PL, IL, fig. 3). Op dwarse doorsneden ziet men dezelve in allerhande vormen, daar de snede dezelven dan eens meer regthoekig, dan eens in eene meer- der of minder schuinsche rigting treft, doch de meest regelmatige hebben eenen ronden vorm. Op lateren leeftijd worden zij langwerpig rond, ea 209 ìn oude stammen zijn zij bandvormig, en altijd zoo geplaatst, dat zij den smallen kant naar den omtrek en het merg keeren, De door de vaatbun- dels gevormde mazen zijn in den jongen toestand slechts weinig langer dan wijd ; maar wanneer het bladachtige voorkomen geheel verloren is gegaan en de leden eene cylindrische stengelachtige ge- daante hebben verkregen, zijn de mazen lang uitgerekt (zie PLL. fig, 2), en terwijl vroeger de takken niet zelden bijna horizontaal liepen, zoodat men op overdwarse doorsneden overlangs gelegen vaatbundeltakken vvaarnam, zijn deze thans steeds in zeer scherpe hoeken met elkander vereenigd , en nu ook veel zigtbaarder geworden, dan in het nog jeugdige en saprijke deel. Schoon deze netswijze vereeniging der vaat- bundels bij de Opuntiae het gemakkelijkst is waar te nemen , ontbreekt zij echter ook niet bij de hoofdvaatbundels der overige geslachten, Overal, waar takken voor de bladeren of knoppen vereischt worden, bestaat zulk eene anastomose , terwijl de vaatbundeltakken door de aldus ge= vormde mazen naar buiten treden, gelijk anzon- derheid goed te zien is bij die Mammillariae , welke bladerige aanhangsels bezitten, zoo als MZ, prolifera (zie PL I. fig. 9), en M. rhodantha, Van de laatste geeft Scnreiven eene afbeelding. (T. VL fig.5). Te regt merkt hij aan, dat men hier deze!fde kruising der vaatbundels waarneemt, welke sommigen als alleen aan de monocotyledo= nen eigen beschouwen, 14* 210 De verdeeling ‘der bundels, die zich van de houtmassa uit zijdwaarts uitbreiden, wordt door hem op deze wijze beschreven: « Zij heeft plaats im drie rigtingen : 1°. Een bundeltje begeeft zich naar de blad- basis. Bij beginnende knopvorming breidt hetzel- ve zich door vertakkingen zijdelings uit en sluit zich van boven allengs toe. Op die wijze vormt het eenen hollen cilinder met netvormigen wand, die aan het eene uiteinde naauwkeurig omgeven wordt door de benedenranden van den strik (ansa) , welke door de anastomose der hoofdvaat- bundels ontstaan is, terwijl het andere uiteinde , na kort te voren den primitiven bundel voor de bladbasis te hebben afgegeven, zich eenigzins za- mentrekt en daarop den zijdelingschen tak bin- nentreedt, waar hij zich dan weder uitbreidt en de houtmassa van dien tak vormt. 2°,. Een tweede bundeltje gaat, in het midden tusschen twee der vorigen, in het schorsparen- chym, om zich daar te vertakken. 3e, Eene derde streng begeeft zich digt onder de eerste naar binnen, om aldaar eene soort van mergknoopvlecht te vormen. Tot het onderzoek dezer vaatbundelverdeeling vond ik Zehinoeactus, Cereus Curtisii en C. variabilis het meest geschikt. Bij die planten, waar de schors betrekkelijk dun is, zoo als bij O- puntia monocantha ‚ ontbreken de onder 2 en 3 opgenoemde vaatbundels; ook bij Mammellaria heb ik dezelve niet waargenomen.’ 211 De derde soort van strengen zijn mij in de door mij onderzochte soorten niet voorgekomen, Wat de Opuntiae aangaat, zoo heb ik zoo even reeds aangemerkt, dat de zich door de bastlaag verbrei- dende takken hier algemeen schijnen te ontbreken ; doch bij Mammillaria zie ik dezelve duidelijk, inzonderheid in die soorten, welke geene bladerige aanhangsels bezitten, zoo als Mammillaria depres- sa. Zoo wel hier als in de overige geslachten (Cereus, Epiphyllum, Rhipsalis) merkt men nog op, dat de takken, die zich netswijze door het schorspareuchym verbreiden , steeds op eenigen afstand van den epidermis en de daaronder gelegene lagen van dik-wandige cellen verwijderd blijven, met uitzondering van die takken, welke zich naar de inplantieg der haarbundels ombuigen , zoodat der- halve in dat gedeelte van de schors, hetwelk men, om het hier in grootere mate dan elders aanwezige chlorophyl, de groene cellenlaag zoude kunnen noemen, evenmin vaatnetten gevonden worden als in het schorsparenchym der Opuntiae. Ook verschilt het weefsel dezer buitenste schorslaag van de dieper gelegen deelen daarin, dat de cellen meer langwerpig, doorgaans 3 maal langer dan breed zijn, en eene meer regelmatig straalswijze plaatsing hebben. (Zie PI. 1. fig. 10.) Wanneer wij het hier beschreven maaksel van de houtmassa bij de Cacteën vergelijken met dat van de meest gewone dicotyledonen , waar sten- gel en bladeren duidelijk van elkander onderschei- den zijn, dan valt al dadelijk in het oog, hoe zeer 212 zich de Cactusstengel van de overige onderscheidt door de sterke netswijze verspreiding der vaat- bundels, zoodat men hier eenen duidelijken over- gang tot de bladnatuur bespeurt. De oningewij- de, alleen aan den uiterlijken vorm blijvende han- gen, noemt de leden van Ppiphyllum, Opuntia= bladeren, en die van Cereus en Rhipsalis sten- gels en takken. De organograaph beschouwt al deze deelen als bijzondere vormen van den stengel en deszelfs onderdeelen , terwijl de blade- ren bij de meeste soorten ontbreken zouden. In een zeker opzigt is het onverschillig, of men deze deelen bladeren, stengels, takken of phyllodia noemt. Zoo als dikwerf het geval is, bekreunt zich ook hier de natuur weinig om onze steeds meer of minder willekeurige of onjuiste indeelin- gen; maar wanneer wij de benaming van een deel rigten zullen naar deszelfs anatomische structuur en physiologische functie, dan kan men, naar mij- ne meening, in vele gevallen de afzonderlijke le- den van eenen Cactus met evenveel, zoo niet meer regt, bladeren, dan ‘wel stengels of takken noemen. Beschouwen wij b.v. een lid van Zpi- phyllum, zoo herkennen wij in den vaatkoker eene ware middelnerf, waaruit zich de ‘vaat- bundeltakken netswijze verbreiden, even als in het diachym van andere bladeren der dicotyle- donen, Stellen wij ons nu voor, dat zich zulk een Epiphyllum-lid naar alle of in eenige rigtin- gen uilzet, dan ontstaat een Cereus, Melocactus, Behinoeactus of Mammillaria. Vele soorten van 213 het geslacht Rhipsalis hebben leden, welke eene in het oog loopende overeenkomst met stengels en takken hebben; maar bij diegenen, welke niet, zoo als Rhipsalis mesembryanthoides, van bla derige aanhangsels voorzien zijn, herkent men de netswijze verspreiding der vaatbundels door de schorslaag. Daar, waar deze bladerige aanhangsels gevonden worden, zoo als bij de zoo even ge- noemde Rhipsalis-soort en Mammillaria proli- fera, kan ik daarentegen in het schorsparen- chym geene andere vaatbundels onderscheiden, dan die, welke zich naar de bladen begeven, en zich daar netswijze uitbreiden, zie PL, 1. fig. 9. Bij deze planten hebben zich dus stengel en bladeren vaneengescheiden (differenzirt zouden de Duit. schers zeggen), terwijl in de overige soorten, waar zulke aanhangsels niet worden aangetroffen , de natuur van den stengel, als orgaan om de vaat bundels aan te voeren, en van het blad ‚als orgaan om de vaatbundels te verspreiden, en dezelve door middel der izterstitia inter-cellularia in eene meer of minder onmiddelijke aanraking met de buitenwereld te brengen, ineengesmolten zijn, B. Mlementaire zamenstelling der houtbundels. Even verschillend als de plaatsing en takver- spreiding der vaatbundels in de Cucteën, is ook hunne elementaire zamenstelling. « Scuremen on- derscheidt drie hoofdvormen: 1°, die, waar de 214 houtbundel door eenen bundel van bastvezelcellen begrensd wordt, zooals bij Peireskta, Rhipsalis, en de meeste soorten van Cereus, waarbij ik de Epiphyllum-soorten kan voegen ; 2°. houtbundels, die, in plaats van een bastbundel, door een kanaal begrensd worden, dat eene korrelige kleverige stof bevat; hij noemt hetzelve gomkanaal, en nam dit slechts eenmaal. waar bij Opuxtia peruviana. Ik heb reeds op bl. 186 over deze kanalen gesproken , die ook in andere Opuntiae, O. maxima, O. vul- garis en inzonderheid fraai in 0. mzierodasys de vaatbundels vergezellen. Of evenwel deze kanalen in een physiologisch opzigt met de bastbundels over- eenkomen, zoo als Scureroen wil (S, 363), dit meen ik te mogen betwijfelen ; zij komen geens- zins alleen in den omtrek der houtbundels, maar ok op andere plaatsen van het parenchym voor. 3°, houtbundels, die zich onmiddellijk met hunne cambiumlaag (1) aan het schorsparenchym aanslui- ten, zoo als de meeste Opuntiae, Echtnocactus, Mammillaria en Melocactus-soorten. Deze verdeeling, hoofdzakelijk gegrond op het al of niet aanwezig zijn der bastbundels, is in zoo= verre eenigzins weifelend, dat deze deelen in ver- schillende specimina van eene en dezelfde soort, enn (1) Het spreekt van zelf, dat hier én in het vervolg door cambium niet het voedingsap der ouderen, maar een nog jong, doch reeds georganiseerd cel- weefsel verstaan wordt. Gellen ontstaan slechts in en door cellen. 215 ja zelfs op verschillende gedeelten derzelfde plant, b. v. Cereus peruvianus, dan eens wel, dan eens niet gevonden worden. Het standvastigst ko- men zij nog bij eenige Rhipsalis-soorten voor, als ook in Cereus flagelliformis, waar de bast- bundel eene aanmerkelijke dikte bezit; doch over het geheel schijnen deze bundels bij de Cacteën eene zeer ondergeschikte rol te vervullen, De cellen, waaruit de bastbundels bestaan, hebben steeds zeer dikke wanden, waaraan eene laags- wijze structuur is waar te nemen, en die boven- dien van diepe stippels (stippelkanalen, poriën- kanalen) voorzien zijn. Mevyen heeft die van Cereus grandiflorus reeds in zijne physiologie (Bd. IL. S. 24) beschreven. Men treft in de elementaire zamenstelling der houtbundels bij de Cacteër twee hoofdvormen aan, die wij achtereenvolgeens zullen beschou- wen, De eerste dezer vormen wijkt weinig af van het gewone maaksel van het hout der overige dicotyledonen, de tweede daarentegen is hiervan “in vele opzigten zeer verschillend. Tot de eerste dezer klassen behooren de geslachten Cereus, Bpiphyllum en Rhipsalis, waarschijnlijk ook Peireskia, tot de tweede het geslacht Mammile laria, terwijl het geslacht Opuntia, en zoo ook, blijkens de waarnemingen van Scureier , de ge= slachten Echinocactus en Melocactus gedeeltelijk tot de eerste, gedeeltelijk tot de tweede klasse behooren. Bij Cereus, Bpiphyllum en Rhipsalis bestaan 216 de houtbundels voor het grootste gedeelte uit cel< len, welke in derzelver geheel gevormden toe- stand 10—20 maal langer dan wijd, en doorgaans met zeer schuine grondvlakken op elkander inge- plant zijn (zie Pl II. fig. 2en fig. 3 de dwarse doorsnede , en fig. 4 eene overlangsche doorsnede der houtbundels van Cereus peruvianus voor- stellende). In de nog zeer jonge planten, als ook “ bij oudere in de jongere gedeelten des houtbun- dels, bezitten deze cellen dunne wanden ; maar ‘wanneer de bundel eene houtachtige vastheid ver= kregen heeft, dan ziet men, dat dezelve van dikke, lichtgeel gekleurde wanden voorzien zijn, terwijl bij sommige de opening zeer klein is. Op dwvarssneden ziet men cellen met grootere en klei- nere openingen steeds ondereenvermengd; de re- den hiervan is, dat de doorsnede eenige cellen op derzelver wijdste en anderen op dezelver ver- naauwde gedeelte getroffen heeft. Bij behoorlijke vergrooting en eene gepaste verlichting ontwaart men hier en daar op de dwars doorgesneden wanden zwarte streepjes, die van de eene cel naar de an- dere loopen, en doorgaans overeenstemmen met een dergelijk streepje op de naastliggende cel (zie PL. II. fig. 3«aa); deze streepjes zijn de dwarse doorsneden der stippels, die zeer klein en dik- werf, doch geenszins altijd, spleetvormig zijn. Scureien beschrijft deze cellen op de volgende wijze (S. 359) : « Men vindt in het hout van alle met bastbundels voorziene Cacteën dik-wandige prosenchymecellen, die schuinsloopende spleetvor- 217 mige poriën bezitten, welke op lengtesneden in derigting van den straal dezelfde rigting hebben, maar zich met die van den doorschijnenden cel- wand standvastig kruisen (T. IV. fig. 3a, T. IX. fig. Il a). Dit verschijnsel, dat ik bij alle pro- senchymeellen waarnam, bewijst, dat de spiraal- vezel, welke de verdikkingslagen vormt, in de twee naasteenliggende cellen dezelfde rigting heb- ben moet. Dit bevestigt zich mede op sneden, die evenwijdig met den bast gemaakt worden (T. V. 3, 0)’ Zonder hier te willen treden in het be- langrijk vraagstuk , of de cellenwanden al dan niet eene spiraalswijze-'structuur bezitten, zoo als tegenwoordig, gelijk men weet, door eenige phy- totomen aangenomen wordt, moet ik echter aan- merken, dat deze plaatsing der stippels of poriën niet altijd zoo regelmatig is, als Scureipen zegt. Op de houtcellen van Cereus peruvianus (PL II. fig. 4 adaa) zijn dan eens eenige, eene gelijke rigting houdende spleetvormige stippels te zien, dan weder zijn zij in ongeregelde groepen kort bij elkander geplaatst, zonder dat er eenige spiraals- wijze orde bij in acht schijnt genomen te zijn; ook zijn zij niet steeds spleetvormig, maar soms meer of minder rond, altijd echter zeer klein. Wat eindelijk de kruising aangaat, deze is som- wijlen duidelijk, in andere gevallen weder vol- strekt aiet waar te nemen, Ik twijfel er echter geenszins aan ‚of dezelve kan, in andere gevallen, en-zoo ook in Opuntia monocantha, waarnaar Scurripen zijne afbeelding gemaakt heeft, meer 218 geregeld voorkomen, want ook ik neem dezelve bij Opuntta maxima even eens waar; maar ket is slechts omtrent de algemeenheid dezer structuur der prosenchymeellen, dat ik eenigen twijfel koes- ter, — Eindelijk moet ik hier nog bijvoegen, dat het verdikken van den celwand niet gelijkmatig, maar in de ‘hoeken der cellen het sterkst wordt waargenomen, want de openingen der cellen, die in dezelver jongen toestand hoekig zijn, vertoo- nen zich in de oudere houtdeelen altijd min of meer afgerond; zoo als zulks trouwens bij alle cellen met verdikte wanden wordt bespeurd, De cellen, waaruit de mergstralen bestaan (zie PL. II. fg. 2 Jddd, fig. 3 dd en fig, 4d), waar deze aanwezig zijn, maken eenen overgang lus- schen de schors-parenchymeellen en de houtcellen; op dwarssneden is het onderscheid tusschen de naast elkander liggende hout- en mergstraalcellen somwijlen bijna niet waar te nemen, “daar ook de laatste , inzonderheid die, welke in de onmid- dellijke nabijheid van den houtbundel liggen, ver- dikte wanden bezitten; doch de op eenigen af- stand gelegene onderscheiden zich door hare meerdere grootte en meestal eenigzins vierhoekige gedaante, terwijl zij op overlangsche doorsneden gemakkelijk herkend worden, want zij zijn veel korter dan de houtcellen, langwerpig vierkant van- vorm en regthoekig op elkander ingeplant, Dikwerf zijn zij ook gestippeld, maar altijd zijn de stippels rond. Voor de meeste gevallen kan ik de uitspraak 219 van Scuternex, dat de tusschen de houtcellen gelegene vaten niet anders dan deze zelfde cellen zijn, wier wanden slechts anders zijn gewijzigd, bevestigen. Over het geheel zijn zijne afbeeldin- gen van dit gedeelte van het maaksel der Cactcën (T. IV. fig. 4d; T. V. fig. 3 oo; T. IX. fig. 10 6; fig. 11 6) inderdaad treffend juist, Ook is het reeds te over bekend, door de onderzoekingen van UnceR, Merex en anderen, dat spiraal- en andere vaten , zoowel bij derzelver eerste ontwik- keling, als op lateren leeftijd, niet anders dan langgerekte cellen zijn. Echter komen er ook bij de Cacteën, inzonderheid bij de Opunttae, vaten voor, waaraan ik, in weêrwil , dat zij in hunne geheele uitgestrektheid zeer duidelijk te zien wa- ren, op eene lengte van 4—5 millim. (eene reeds zeer aanmerkelijke mikroskopische lengte) geen spoor van tusschenwand kon bespeuren, waar spiraaldraad of strepen zich onafgebroken voort- zetten, en die derhalve allezins den naam van buizen verdienen , indien men dezen naam ter on- derscheiding van gewone cellen, wil behouden. Men kan bij deze planten, en dikwerf in een en hetzelfde voorwerp, alle bekende vormen van vaten, ware afrolbare spiraalvaten , gestippelde , gestreepte, netvormige enz, aantreffen, Alleen ontbreken bij de straks genoemde geslachten altijd de ringvaten. Wat het meer of minder voorko- men der verschillende genoemde soorten van va- ten betreft, zoo zag ik de ware afrolbare spiraal vaten vooral in nog zeer jonge planten, waar de 220 houtcellen nog geene verdikte wanden bezaten; doch ook in oudere houtdeelen ontbreken zij zel- den geheel, zelfs niet in die, welke het digtst bij het merg zijn gelegen, waar somwijlen, zoo als bij Cereus peruvianus en Opuntia maxima, eene groep derzelve voorkomt, Ook Scurermen zag dezelven midden in de houtmassa (T. V, fig. 3, A; T. IX, fig. Il 5, X, XxX). Omtrent het meer of minder voorkomen der overige vormen laat zich niets met zekerheid zeggen. Dat de vaten met nelswijze gestreepte wanden niet, zoo als Scater- DEN zegt, bijzonder aan de Cacteën, die geene bastbundels bezitten, eigen zijn, bleek mij uit Opuntia maxima, waar ik niets dan gestippelde en eenige gestreepte vaten waarnam. Daarentegen hebben de netswijze gestreepte weder de over- hand bij Opuntia vulgaris. Doch dit onder- scheid is van minder belang, want wij weten, dat de eene vorm in de andere kan overgaan, en dat dit dus alleen een gevolg van den verschillen= den leeftijd der plant kan zijn. Dikwerf kan men bij deze vaten de door Mozz het eerst juist aan- gewezen structuur der stippels waarnemen, Eene getrouwe afbeelding hiervan geeft Scurewen (T. II, fg. 5 en 6). In de tusschenwand, die twee vaatcellen veree- nigt, bevindt zich doorgaans ééne groote opening (zie PL IL, fig. 3 c) ; Sanrermen zag er ook twee, en nam verder waar, dat, wanneer er slechts ééne opening aanwezig is, deze somwijlen niervormig is en in de holte een tongvormig stuk, dat nog 221 wel eens van eenen gewonen stippel voorzien is, naar binnen puilt (T. 1. fig. 5x; T. II. fig. 4 x). Op lengtesneden ziet men vervolgens dilewerf, vooral bij de soorten van het geslacht Cereus, dat zich de vaten even als de houtcellen met schuinsche grondvlakten aaneenvoegen, zoodat dan de ope- ning zijdelings gelegen is (zie Pl. IL. fig. 4 c). Eindelijk zoude, volgens Scurrimen, zoodra de tusschenwanden eenen zekeren graad van neiging tegen de as van het vat te boven gaan, de door- boring ophouden en eenvoudige stippelvorming ontstaan (T. III, fig. 4 x; T. IV. fig. 2 5x). ScureiDEN is van gevoelen, dat hier zoowel als elders de vaten niet bestemd zijn om sappen maar lucht te voeren. De gronden, welke hij voor zijne meening bijbrengt, zijn lezenswaardig , en althans gedeeltelijk nieuw; maar ik vrees, dat hiermede deze zaak, waarover reeds zoo veel ge- twist is, nog niet als beslist zal beschouwd wor- den. Even als hij zag ik de vaten der Cacteën, zelfs de jongste steeds met lucht gevuld. Loo als wij zagen, onderscheidt zich het maak- sel van het hout bij de genoemde geslachten in geene hoofdzaken van dat der houtbundels in an= dere stengels van dicotyledonen. Anders is het ge- legen met de overige geslachten. Hier bestaan de vaatbundels geheel of grootendeels uit een weef- sel, dat aan deze planten geheel eigendommelijk schijnt toe te behooren. Ik nam hetzelve het eerst waar bij Opuntia microdasys, en daar ik het bij deze plant het volledigst heb onderzocht, en 222 men. het hier ook bijzonder ontwikkeld aantreft , zal ik met de beschrijving van dit weefsel bij de- zelve beginnen, Wanneer men eene overdwarse doorsnede van een der leden zoo vervaardigt dat een der grootere vaatbundels regthoekig doorkliefd wordt, dan ziet men, dat deze naar den omtrek toe door een gomkanaal (1) begrensd wordt (zie Pl, II. fig. 1). Op dit gomkanaal («) volgt een weefsel, dat uit zeer dunwandige prismatische verlengde cellen bestaat, die 4—5 langer dan breed, en regthoekig op elkander zijn ingeplant. (PI. II. fig. l c; fig. 5 a). Tusschen deze cellen bevin- den zich zeer talrijke, maar dunne spiraalvaten, waarvan de meeste eenen duidelijken, doch tee- deren spiraaldraad bezitten, andere tot de nets- wijze gestreepte schijnen te behooren. Beschouwt men nu den vaatbundel op de dwarssnede verder, dan ziet men een weefsel, dat een zeer zonder- ling voorkomen heeft. Het bestaat namelijk uit een zeer groot getal breede ringen (PI. II. fig. 1 dd), die elkander altijd gedeeltelijk bedekken, en op welker oppervlakte men, bij genoegzame vergroo- ting, de zich naar binnen omslaande wanden van de cellen waarneemt, waarin deze ringen bevat zijn, zoo als op lengtesneden blijkt (PL Il. fig. 5). Ennn (1) In het voorbijgaan moet ik hier aanmerken, dat ScurrrpeN zich dus vergist, wanneer hij dit weef- sel alleen aan de Cucteën, die noch bastbuudels noch een gomkanaal bezitten, toeschrijft. 223 Deze cellen hebben dunne wanden, die door de breede in dezelve bevatte ringen opengespannen worden gehouden, zoodat iedere ring eenigzins in de holte van de naburige cel puilt, hetgeen nog bevorderd wordt, doordien de ringen in de aarn- grenzende cellen bijna altijd afwisselend geplaatst zijn. Dit verklaart tevens, waarom op dwarssneden de ringen elkander bedekken, Het getal der ringen in iedere cel is van 2—4, meestal 3. De tusschenwan- den der cellen zijn zeer dun, en daardoor dikwerf moeijelijk waar te nemen, zoodat men eene reeks _ van cellen ligtelijk voor eene enkele buis zou aan- zien. Zij bevatten een helder vocht; echter zag ik bij Opuntia microdasys ook eenige luchtbel- len, doch nimmer zijn zij geheel met lucht ge- vuld. De ringen staan doorgaans regthoekig met de wanden, somtijds evenwel in eene meer of min- der schuinsche rigting, hetzij dat deze ligging hun van nature toekomt, of dat zij door de snede eenigzins verschoven zijn, Zij hangen slechts zeer los met den celwand zamen, en zeer gemakkelijk kan men met eene naald er eenige lospellen, waaraan men dan geen aanhangend vlies meer bespeurt (PL. IL, fig. 8). Im het oudste gedeelte van den vaatbundel, namelijk dat, hetwelk on- middellijk aan het merg grenst, liggen de grootste ringen; zij zijn hier 0,053—0,060 millim., ge- middeld 0,056 millim, breed, terwijl de opening 0,027—0,033 millim., gemiddeld 0,030 millim. bedraagt. Hoe digter bij het gedeelte, dat de spi- raalvaten bevat, hoe kleiner de ringen zijn, en _ NAT, TIJDSCHR, D, IX, St, 2, 15 224 die , welke in derzelver onmiddellijke nabijheid lig- gen , hebben eene breedte van 0,030—0,037 millim , gemidd, 0,033 millim., en eene opening van 0,018—0,020 millim. , gemidddeld 0,019 mi!lim. Deze uitkomst is belangrijk. Zij bewijst, dat de ringen zich niet alleen naar binnen toe vergroo- ten, want in tegendeel, de opening wordt grooter in dezelfde verhouding, waarin de doormeter van den ring toeneemt. ‘Ook de dwarse doormeter der de ringen bevattende cellen neemt natuurlijk in de= zelfde rede toe, doch daarentegen schijnt derzelver overlangsche doormeter gedurende den groei wei- nig te veranderen ; althans de onderlinge afstand der ringen blijft nagenoeg dezelfde. Vlak bij het spiraalvatengedeelte is die afstand 0,028—0,050 millim. , gemiddeld 0,039 millim. , in de nabijheid der mergcellen is zij 0,030 —0,048 millim., gemid= deld 0,037 milhm. , welk verschil te gering is, om niet aan het toeval te worden toegeschreven , daar de uitersten der meting bijna gelijk zijn, De spi- raalvaten zijn in deze plant, in verhouding tot de ringen, zelfs de kleinste, zeer dun, t. w. 0,013 — 0,017 millim., gemidd. 0,015 millim. Derzelver windingen zijn zeer digt, en op den eersten aanblik overtuigt men zich, dat zij niets tot de vorming der zonderlinge ringcellen kunnen bijdragen. « Grooter zijn zij, welis waar, bij Opuntia vulgaris, waar tevens de cellen , te midden van welke zij liggen, meer ontwikkeld zijn, en een grooter gedeelte van den vaatbundel uitmaken, maar ook hier zijnde win- dingen digt opeengedrougen ; zij vormen zeer lange 225 ’ eellen , die men bijna buizen kan noemen, en ook daar gelukte het mij evenmin den bekenden’ over- gang van den spiraaldraad tot ringen waar te nemen, Scurerpen schijnt gelukkiger geweest te zijn, want, schoon hij in.den tekst er geene uitdrukkelijke mel- ding van maakt, geeft hij toch T. VIII. fig. 7 eene afbeelding van dien overgang in de ringcellen van Opuntia cylindrica. Dat de zaak zich inderdaad zoo toedraagt (namelijk , dat er in de cellen zel- ve een spiraaldraad gevormd wordt, die op la= teren tijd ringen daarstelt), zullen wij straks be- vestigd zien door het maaksel van de vaatbundels der Mammillartae, waar dit zeer gemakkelijk is waar te nemen. ® Deze ringen onderscheiden zich van de gewone ringen der ringvaten, inzonderheid door de aanmer- kelijke breedte van hunnen rand, Het breedst zag ik dien bij Opuntia vulgaris; in een’ derzelver was de opening nog slechts aan een zeer klein zwart stipje, dat naauwelijks 0,001 millim. breed was, te herkennen. (PL. IL. fig.8 a). De dikte van den rand is daarentegen gering; bij Opuntta micro- dasys 0,003 —0,095 millim. Het lid, waaraan deze en de bovenstaande metingen verrigt werden , had eene lengte van 8 centim.; den ouderdom kan ik niet opgeven, Dat deze intusschen van gewigt is voor de ontwikkeling van dit weefsel, bleek uit de waarneming, dat in een éénjarig lid van Opuntia vulgaris hetzelve geheel gemist werd , terwijl de ringecellen op lateren leeftijd (34 ja- ren) in overvloed voorhanden zijn. 15 * 226 Meuex (Phystologie, T.I. S.122 u. 143) heeft reeds bij Cactus cylindricus spiraalbuizen gezien, welker draad plat was, en bij de metamorphose ook platte ringen vormde. Hij zegt verder, dat men aan dezelve eene laagswijze structuur zoude waar nemen, indien zij met Jodium-tinctuur bruin ge- kleurd werden. Mij was het echter niet moge- lijk daarvan eenig blijk te bespeuren, zelfs dan niet, wanneer ik de ringen door eene lens, die bij eene ruim 1000-malige vergrooling nog een volkomen helder beeld geeft, beschouwde. Ik zie uit de waarnemingen van Scrrermex, dat het dien scherpzinnigen waarnemer evenmin gelukt is deze lagen te ontdekken. Welligt heeft Meijen, niet bekend met het eigenlijke maaksel dezer ringcel- len, de streepjes, die, ten gevolge der plooijen van het zich over den ring heenbuigende cellen- vlies, op sommige ringen, die nog in het weefsel bevat zijn, waargenomen worden, hiervoor aan- gezien; maar men overtuigt zich weldra van het tegendeel, door de geheel op zich zelve liggende ringen te onderzoeken. Dat intusschen de ringen zich naar binnen toe verdikken kunnen, en dit ook werkelijk doen, kan wel als zeker beschouwd worden; doch uit de straks medegedeelde metin= gen der ringen op verschillende gedeelten van den vaatbundel blijkt duidelijk, dat de groei der rin- ‘ gen niet alleen in zulk eene binnenwaartsch ver- breeding bestaat, maar veeleer in alle rigtingen plaats heeft. Daaruit, dat het beschreven weefsel bij O. mzicro- 227 dasys en O. vulgaris voorkomt , kan men reeds op- maken, dat het vermoeden van Scureiven (S. 365), alsof hetzelve bij alle Opuntiae met platte ovale takken niet zoude voorkomen, ongegrond is. Be- halve bij de beide genoemde soorten , nam ik het nog waar bij 0. eurassavica, O. Tuna, O. pseu- do-Tuna en O. pusilla. Bij al deze soorten bepaalt zich het verschil bij de meerdere of min- dere ontwikkeling van dat gedeelte des vaatbun- dels, dat uit verlengde cellen en spiraalvaten be- staat, terwijl dan eens de groep ringcellen , even als bij 0. mierodasys, geheel aan het merg-einde des bundels gelegen-is, dan weder ook de ran- den van den eigenlijken vaatbundel inneemt. Bij 0. inermis en 0. coccinellifera zag ik dezelve niet, maar hier had ik slechts gelegenheid takken van het eerste en tweede levensjaar te onderzoe- ken; doch zeer stellig komen dezelve bij Opun- tia maxima op geenen leeftijd voor, daar ik verscheidene takken van verschillenden ouderom met dit oogmerk doorzocht, De vaatbundels de- zer plant komen in zamenstelling geheel overeen met die van Cereus, Epiphyllum, enz. Scurere per vond het hier beschreven weefsel bij Opuntia cylindrica, O. ramulifera, O. andicola, O. tunicata en O. imbricata, daarentegen niet bij 0, monocantha, O. brasiliensis en O. peruviana. Bij de Mammillaria-soorten eindelijk (MZ. de- pressa, prolifera, en volgens Scnreimen M, sim- plex, M. rhodantha, M. stelligera, M., densa) bestaat de geheele houtmassa uit enkel spiraal. en 228 ringvaten of cellen, waartusschen slechts hier en daar eenige weinige langgerekte cellen met uiterst dunne wanden. verspreid liggen. Allerduidelijkst ziet men hier den overgang van den platten spi- raaldraad in. desgelijks platte ringen (zie Pl, IT. fig. 8). Nergens ziet men. beter de wanden der buizen , waarin de spiraaldraad bevat is; zij zijn zeer dun, doch nog meetbaar, en 0,0013 millim,. dik, bij Mammillaria depressa. De dikte van den spiraaldraad en der ringen verschilt van 0,0033 tot 0,0040 millim., terwijl de breedte 0,0060 tot 0,00120 millim. bedraagt, De breedte der spi= raaldraden en der ringen, op dwarse doorsneden gezien , verschilt niet merkbaar, De rand der laatste sis dus niet zoo breed als bij de Opuntiae. Bovendien neemt men nog: het volgend. verschil waar in de plaatsing ‚zoowel der ringen, als van de windingen des spiraaldraads „dat ‘vooral bij dyvarse doorsneden merkbaar is, «Terwijl namelijk bij de Opuntiae de ringen in de nevens elkander gelegen cellen afwisselend. geplaatst zijns liggen zij hier daarentegen: doorgaans in shetzelfde. vlak , zoodat zij elkander schijnen, te.-raken , ‘waarvan dan het gevolg is, dat zij slechts zelden in de, hol- te der nevenliggende vaten puilen. ‚De vaatbundels van denwortel der Mammilla= ria-soorten bestaan geheel uit hetzelfde weefsel als die van den stengel, terwijl eindelijk ook-die tak- ken, welke zich uit de houtbundels door het paren- chym verspreiden , en-die., welke zich in de blade- rige aanhangsels vertakken, in geen ander opzigt van 229 de hoofdvaatbundels verschillen ‚dan dat de vaten dunner zijn ; maar men ziet,nog ringvaten in den top der bladeren, waar de takken zich ombui- gen en een net vormen. Bij Wchinocactus en Melocactus , bestaat volgens Scnrerven , het boven- sle en grootste gedeelte van het houtligchaam uit hetzelfde weefsel, CG. Vorming van het houtligchaam, In de vorige afdeelingen heb ik, gesteund door eigene waarnemingen, grootendeels mijnen eigen’ weg kunnen bewandelen, Het volgende behoort geheel aan Scureimex, daar mijn eigen onder zoek te gebrekkige en onzekere uitkomsten heeft opgeleverd, dan dat ik er eenige bepaalde ge- wolgtrekking uit zou kunnen afleiden, Ik meen- de aan de lezers van dit Tijdschrift dan ook ten slotte de door hem gegevene daarstelling van de ontwikkeling der vaatbundels en der vaten zelve niel te mogen onthouden, daar alles, wat ons in het belangrijke leerstuk van de ontwikkeling der organische ligchamen een’ stap verder brengt, als eene gewigtige bijdrage moet worden aange- merkt. Ik zal hierbij van zijne eigene woorden gebruik maken. « Het eerste ontstaan der vaatbundels in de ont- kiemende plant van Mammillarta simplex is ge- heel overeenkomstig met dat, wat ik reeds vroeger (Mürren's Archiv f. Phystol. Jahrg. 1838) voor de planten in het algemeen beschreven heb. Een 230 bundeltje van de nog teedere cellen houdt op in deszelfs inwendige cellen te ontwikkelen , en vormt in plaats daarvan, reeds vroeg spiraalswijze aange= voegde verdikkingslagen. Deszelfs cellen worden natuurlijk, bij de uitzetting van de in aantal toe- genomen naast haar gelegen parenchymeellen , sterk in de lengte gerekt, en des te meer, naar mate de cellen vroeger tot eenen vaatbundel bestemd werden. Bij de oudste, d.i, binnenste houtbun- delcellen is die uitrekking soms zoo sterk, en ge- schiedt zoo snel, dat zelfs het ecelvlies sterft en geresorbeerd wordt. Ten gevolge daarvan komt de spiraaldraad als losse vezel schijnbaar in een intercellulair kanaal te liggen en wordt dan hier ook dikwerf opgelost. bij schier alle Cacteën vertoont zich dit verschijnsel zeer fraai (T. IV. fig. 4 a c; T. VIII fig. 4a), maar ook bij andere planten kan men hetzelfde waarnemen , b. v. zeer duidelijk bij Helleborus foetidus. « Later bij eene meer regelmatige en langzame uitrekking worden de spiraaldraden in ringen ver anderd, waarbij afwisselend twee windingen tot eenen ring vergroeijen en eene daartusschen lig= gende uitgerekt en aliengs geresorbeerd wordte Daar evenwel deze vorming van den vaatbundel bij de dicotyledonen niet naar buiten toe begrensd is, en zich, als ware het, bij iedere nieuw aange- voegde cellenlaag herhaalt, terwijl zich de plant al meer en meer in de lengte uitstrekt, zoo wordt ook het verschil tusschen vaatbundelcellen en pa- renchym voortdurend geringer, en bij vele plan- 231 teu, wier ver van elkander liggende , door waar parenchym gescheiden vaatbundels zulk eene ver- gelijking veroorloven, vindt men ten,laatste bei- de nagenoeg van gelijke lengte (T. IV. fig. 4). Iets langer dan de naburige parenchymcellen zijn de houtbundelcellen intusschen altijd, dewijl het hout niet alleen door vorming van nieuwe cellen in dikte toeneemt, maar ook ontwijfelbaar daar- door, dat zich de houteellen in de lengte rekken, en, wapneer met deze uitrekking geene gelijktij- dige lengtetoename van het geheele plantendeel gepaard gaat, genoodzaakt zijn, zich met hare uiteinden tusschen elkander in te dringen, en als ware het in de intercellulaire gangen der andere in te groeijen, hetgeen juist de oorzaak van den vorm van het prosemchym is. Ik geloof, dat deze zelfde vormingswijze ook bij de bastvezelcellen voorkomt, maar op eene nog ruimere schaal, en ik moet bekennen, dat de meening van Meer over het ontstaan der bastcellen mij niet alleen even ongegrond toeschijnt, als de (door Meyer zoo sterk afgekeurde) hypothese van Uneer over de melksapvaten, maar ook in strijd is met de onmiddellijke waarneming (Ll). « Wanneer nu ook overal in het, wat de lengte betreft, geheel gevormd plantendeel (tzterzodium) (1) Vergelijk met het hierboven medegedeelde, be- treffende den groei des houtbundels , mijne waarne- mingen en metingen der ringcellen bij de Opuntiae bl, 223224, 232 het ontstaan van nieuwe „cellen-ophoudt (zoo als gewoonlijk, doch niet altijd plaats heeft, verg. bl, 192), dan blijft deze celvorming bij alle di- ecolyledonen nog voortbestaan in „een bepaald ge- deelte der vaatbundels, het zoogenaamde cambium, De cellen nu, welke zich hier voortdurend vor- men , verdeelen zich bij hunne verdere ontwikke- ling in twee of drie-ongelijke deelen, waarbij , in zeldzame gevallen, nog een. vierde komt. Het grootste binnenste gedeelte. gaat over in houtcellen, het buitenste (of derde, wanneer. het aanwezig is) blijft gedeeltelijk parenchymateus, gedeeltelijk ontstaan hieruit de bastvezelcellen, terwijl het middelste gedeelte (of, wanneer -het, vorige ont- breekt, het buitenste) zeer dunwandig blijvende, en het voortplantingsvermogen behoudende, het nieuwe cambium: daarstelt,, „waarin zich alsdan de „ontwikkeling op dezelfde wijze herhaalt. In eenige gevallen scheidt zich van het eerste gedeelte een doorgaans zeer klein deel. af, ‘welks cellen parenchymateus worden, en terwijl zich nu ook verder bestendig weder parenchymateuse cellen bij hetzelve aanvoegen, ontstaan de zoogenaamde klei- ne mergstralen. ‘‚« Daar, waar bast gevormd wordt, is nu ‘het cambium op eene zoo naauwe ruimte beperkt, en door de bestendige uitzetting van het hout en den bast van binnen en buiten zoo te zamenge- drongen, dat het waarnemen van de vormings- wijze, dewijl men het cambium tusschen harde vaste weefsels opzoeken moet, met bijna onover- 233 winnelijke moeijelijkheden gepaard gaat, en het alleen mogelijk is, de gelijkvormigheid der ont- wikkeling, die hier plaats heeft, te onderkennen, wanneer men reeds elders een helder denkbeeld van dezelve verworven heeft. Nog bezwaarlijker wordt het:onderzoek, wanneer het ontstaan van nieuwe cellen slechts op zekeren tijd bij zeer ver- hoogde levenswerkzaamheid plaats grijpt, en dan zoo snel voorbijgaat, dat men wel de uitkomst, maar niet gemakkelijk de ontwikkeling zelve kan waarnemen, zoo als dit bij de houtvormende planten van onze luchtstreek grootendeels het ge- val is. « Anders-is het daarentegen bij die planten, welke eenen schier altijd voortgaanden groei bezitten, zooalsde Cacteën , en. wel inzonderheid die soor- ten, welker vaatbundels niet door bastbundels begrensd worden. Hier zijn de cellen van het cambium steeds weinig verschillend van de nabu- rige parenchymeellen, en hier gelukt het dikwerf , door van buiten naar binnen dunne: doorsneden te maken (die men alle, zoodra men in de nabijheid van den vaatbundel komt, naauwkeu- rig onderzoekt) , die cellenlaag te treffen, waarin de „ontwikkelimg van: nieuwe cellen plaats beeft. Hier neemt,men nu het volgende waar. De ont- wikkeling begint het eerst in het onderste ge- deelte van den stam, en zet zich allengs naar boven toe voort. Hiervan meen ik mij stellig overtuigd te hebben, en ‘deze. eenige daadzaak zoude toereikend zijn, menig, eene vrij algemeen 234 aangenomene hypothese te wederleggen, welke buitendien op geene overtuigende daadzaken ge- grond is, In de benedenste cellen van het cambium vormen zich cytoblasten, alsmede op deze cellen, die smal en teeder door de geheele ce! naar om= hoog groeijen (T. IV. fig. 4, X; T. V. fig. 3. £. en X, hetwelk de cytoblasten aanduidt; T. V. fig. 4. f en *). Hunne aanraking aan de naaste daarboven gelegen wand verwekt dezelfde ont- wikkeling in de naastvolgende cel (T. V. fig. 4, 11) en zoo verder, Binnen in deze aldus ont- stane cellen vormen zich alsdan nieuwe cellen , welke zich van lieverlede voorbij elkander heen titzelten, tot zij de geheele lengte der moederecel bereikt hebben (T. V, fig 4). Reeds zeer vroeg vertoonen zich in deze cellen de spiraalswijze verdikkingen, dikwerf zoo teeder, dat men de- zelve ter naauwer nood met de grootste moeite, en meermalen slechts als kleine uitpuilingen in de holte der cel, waarneemt (T. V. fig. 3; XX. fig. 4, XX). Eindelijk worden de moedercellen ge- resorbeerd, en de nieuw gevormde ontwikkelen zich op eene dubbele wijze naar binnen tot hout- cellen, en naar buiten tot cambium-cellen, waar= in dezelfde veranderingen alras weder aanvangen. Deze ontwikkeling geschiedt bij den wasdom van_ oude reeds voorhandene vaatbundels in de rigting van binnen naar buiten. Bij het ontstaan van zij= delingsche, onderling anastomoserende takken, die bij de Opuntiae (T.L. fig. 3; T. H. fig. 3; T. V. fig. 2) zoo talrijk zijn, geschiedt de ont- 235 wikkeling nog op eene andere wijze. In-eene bepaalde cellenreeks van het parenchym hoopt zich een troebel, slijmig, gomachtig vormingsap op, en daaruit zet zich eene verdikkingslaag op de wanden af (T. V. fig. 3. d. X); zoodat de reeks van parenchymeellen in eene reeks van lan-_ gere of kortere spiraal- of netvezelcellen (worms- wijze ligchaampjes) veranderd wordt (T. V. fig.3. e, d). Nu eerst begint in de onmiddellijk buitenwaarts daarop gelegene cellenreeks dezelfde ontwikkeling, die wij reeds geschilderd hebben, waardoor deze cellen zich in cambium-cellen ver- anderen.” Tot dus verre Scureipen. Ik heb de uitkom- sten zijner onderzoekingen over de ontwikkeling der vaatbundels in derzelver geheel medegedeeld , om hare belangrijkheid en nieuwheid; ja men kan dezelve gedeeltelijk geheel onverwacht noe- men, vooral die, volgens welke de groei der hout- bundels van beneden naar boven zoude plaats hebben, Dit schijnt (om nu niet te gewagen van de hypothese van Du Perir Tuovars, die hierdoor geheel omvergeworpen wordt) moeijelijk over- een te brengen met onze gewone voorstelling van de groeiwijze der dicotyledonische stammen , voor welke toch inderdaad nog al zeer beslissende daadzaken pleiten, Hoogst wenschelijk ware het dus, dat deze zaak ook door anderen werd on- derzocht, en uitgemaakt. Doch zal zij dit? Dit meen ik te moeten betwijfelen. Ik herhaal het, dat mijne eigene ondervinding op dit stuk te be- 236 perkt is, dan dat ik over de plaats, waar de groef der houtbundels aanvangt, eene meening zoude hebben, en nog minder dus eeh oordeel vellen; doch zoo veel heeft zij mij intusschen geleerd, dat het hoogst moeijelijk is, zich bij het onder- zoek van dit zoo uiterst teedere gedeelte des plan= tenweefsels voor iedere mogelijke dwaling te wachten. Ik moet de waarheid bekennen, dat het mij, in weêrwil, dat ik de cambium-cellen van verscheidene C'acteën talrijke malen met op- merkzaamheid onderzocht heb, nimmer heeft mogen gelukken, de nieuwe zich vormende celletjes met die helderheid en klaarheid te zien, waarmede Sanreipen dezelve afteekent, Hetzelfde geldt van de nieuwe zich vormende spiraalswijze verdile= kingen der cellen, ofschoon mij evenwel eenige malen cambium-cellen zijn voorgekomen, welker wanden in zig-zag liepen; doch zouden deze on- evenheden in den zoo tederen wand dezer eellen, die mij inderdaad meer als korte plooijen, dan als plaatselijke verdikkingen voorkwamen (zie Scurermen T. V. fig. 3 **; fig, 4 **), niet even gereedelijk aan eene werktuigelijke oorzaak , wel- ligt alleen aan eene verschuiving door het ma- ken der doorsnede, het overbrengen op het voor- werpglaasje enz., kunnen worden toegeschre- ven? Op overlangsche doorsneden van de vaat- laag van alle Opunftiae neemt men uitnemend fraai de honderdvoudige takverspreiding waar. Men ziet alsdan, dat alle nog eenigzins dikkere vaattakken uit een grooter of kleiner aantal spi- 237 raal- en gestippelde vaten bestaan, waarvan de dunste, zoowel der spiraal- als der gestippelde va- ten (bij Opuntia nraxima) , eenen doormeter van slechts 0,008 millim. bezitten, ‘terwijl de’ kleinste mazen van het vaatnet 0,1 millim. wijd zijn. Bij al deze vaattakken ontwaart men een gedeelte, dat uit cambium-cellen bestaat, terwijl eindelijk eenige vaattakken enkel uit deze laatste zijn za- mengesteld ; maar steeds ziet men, zelfs in de dun- ste, nog twee of drie cellenlagen, die, door elk- ander heenschemerende, het zeer bezwaarlijk ma- ken, met volkomene zekerheid te onderscheiden, wat in iedere afzonderlijke cel geschiedt. Ik breng deze waarnemingen hier niet bij, om die van Scunreivex geheel in twijfel te doen trek- ken, want ieder mikroskopisch waarnemer weet, dat, in weêrwil van alle geduld en oplettend= heid, bij het onderzoek van plantaardige en dier- lijke weefsels, niet zelden het toeval moet be- hulpzaam zijn, en dat men somwijlen, b, v. in negen met dezelfde zorg gemaakte doorsneden van een plantendeel, eenig weefsel niet duidelijk zal onderkennen , terwijl het den tienden keer zoo klaar en duidelijk voor oogen ligt, dat er geen de minste twijfel aan deszelfs maaksel meer over= blijft; maar mijn doel is alleen, hier opmerkzaam te maken op de bezwaren van dit onderzoek, zoo- dat men dus altijd met groote voorzigtigheid be- sluiten daaruit moet afleiden, Maar wij kunnen de zaak nog uit een ander oogpunt beschouwen, en vragen: of, indien het 238 ook al overtuigend bewezen ware, dat bij de Cacteën de groei der houtbundels van onderen aanvangt, men nog wel gereg!igd zou zijn, om daaruit af te leiden, dat dit ook bij alle andere stammen der dicotyledonen plaats heeft? Ik meen aangetoond te hebben (bl, 212-213) , dat bij deze familie de zoogenaamde stengel meer of minder aanmerkelijk in anatomisch maaksel verschilt van dat des gewonen stengels , zoodat eene ineensmel- ting van de natuur des blads en des stengels hier niet te miskennen valt. Dit zoo zijnde, dan mo- gen wij vooronderstellen, dat de groeiwijze van den Cactus-stengel meer overeenkomt met die der bladeren , dan met die van den waren stengel; doch, voor zooverre mij bekend is, is onze kennis van de groeiwijze der bladeren nog niet ver ge- noeg gevorderd, om reeds met zekerheid te be- slissen, of zij al dan niet in dezelfde rigting ge- schiedt, als bij den stengel. Niet onwaarschijnlijk echter is het, dat hier juist het omgekeerde als daar plaats heeft, of wel, dat de toename in dikte der vaatbundels, die de nerven zamenstellen, ge- lijktijdig op alle punten geschiedt. Het spreekt van zelf, dat hier voornamelijk de groeiwijze der overblijvende bladeren in aanmerking moet ko- men, ‚ En nu deze waarnemingen aan de toegevend- heid van het wetenschappelijk publiek aanbeve- lende, neem ik met ware hoogachting afscheid van den Heer Scurtrmen , en schroom niet te er- kennen, dat, wanneer de wetenschap door de hier 239 medegedeelde waarnemingen iets gewonnen heeft, men er een goed deel van op rekening van dien naauwkeurigen Natuuronderzoeker moet schrijven, wiens heldere inzigten en meestal juiste daarstel- ling van het waargenomene mij niet zelden voor- gelicht hebben , zoodat ik mij zelven geluk wensch, dat ik de gelegenheid gehad, heh zijne waarnemingen te raadplegen , alvorens mijn oor- spronkelijk Opstel ter perse was. — Dat onze waarnemingen niet in alle opzigten tot dezelfde uitkomsten hebben geleid, zal niemand, die met mikroskopische onderzoekingen vertrouwd is, ver- wonderen, en dat ik daar, waar ik van Scurer- pex meende te moeten verschillen, dit rondborstig en ter goeder trouw gezegd heb, hierover zal ik mij bij hem, die de wetenschap om. haar zelve lief heeft, niet behoeven te verontschuldigen. Voor het overige eindig ik dit Opstel, even als hij, met. mijn leedwezen te betuigen over de vele leemten, welke er nog in het onderzoek dezer belangrijke planten-familie zijn overgebleven, doch tevens met den wensch, dat dezelve door eenen man als Scarripen mogen aangevuld worden, April 4842. MAT. Tijnscun, DIX. St3, 16 240 VERKLARING per AFBEELDINGEN. Praar L_ (HL) Fig. 1, Een lid van Opuntta vulgaris. De epi- dermis en de schorslaag zijn weggenomen, om de takswijze verspreiding der vaatbundels te doen zien; alleen de grootere takken zijn afge- beeld, a. Plaats der inhechting van het eene lid op het andere. b. Plaats, waarop een lid ingeplant is ge- weest; in beide gevallen neemt men in de nabijheid van de inplanting een sterk ont- wikkeld vaatnet waar, welks takken. zich ringswijze vereenigen bij a. c‚ Bundel van stijve haren i in eene holte van de epidermis. Fig. 2. Evenwijdig met de oppervlakte gerómen doorsnede der vaatlaag in den Sam eener O- puntia maxima. Fig. 3. Overdwarse doorsnede van een lid van Opuntia vulgaris. Het buitenste donkere ge- deelte is de schorslaag, met de omringende epi- dermis; de daarop volgende lichte streep is de vaatlaag; het binnenste het merg. Fig. 4, 300maal vergroot. Overdwarse doorsnede van de epidermis en de daarop volgende cellen- lagen van een lid van Opun/ia maxima. 241 aa, Epidermis. 66. Lagen van cellen, met dikke wanden , waarvan de bovenste kristalgroepen bevat- ten. ec. Doorgesneden stoma , met de daaronder gelegene luchtholte, die door ingekerfde wanden begrensd wordt, d.d. Schors-parenchymeellen, Fig. 5, 300maal vergroot. Gellengroep uit eene dwarse doorsnede van het schors-parenchym van Rhipsalis grandiflora. a. Eene met amylum-korrels opgevulde cel. Fig. 6, 300maal vergroot. Gellengroep uit het schors-parenchym van Cereus peruvianus „ in de nabijheid van den vaatkoker, a: Onregelmatige kring „op. den celwand, welke waarschijnlijk de plaats, der aanhech- ting eener nevensliggende cel aanduidt, (zie blz 187). b. Cytoblast, ec, Kringswijs geplaatste chloróphylkórrels, die bij c° eenen cytoblast of deszelfs over- blijfselen omringen. Fig. 7, 200maal vergroot. Overdwarse doorsnede van de epidermis en volgende eellenlagen van Opuntia mierodasys. Î d aa. Epidermis, waarop zich haarvormige papillae verheffen. Fig. 8, 10Omaal vergroot. Epidermis van Rhip- salis grandiflorus van boven gezien. aa. Stomata, De boven en beneden dezelve 16 * 242 gelegene cellen liggen iets dieper, dan het overige deel: van de epidermis; vandaar \ dat-op de met het mes afgenomene epi- dermis, dikwerf deze vakken (5) open ge- …evonden worden, [ Fig. 9 ‚Nat. grootte. _ Overlangsche SRO van Mamillaria prolifera. : a. Vaatbundelkoker, uit welks binnenste ge- deelte zich de vaattakken, door de anasto- mose der vaatbundels heen, naar de bla- +. derige aanhangsels begeven, en zich daar verspreiden, 6. Merg.» Fig. 10, 2maal vergroot. Overdwarse doorsnede van Cereus peruvianus. Het binnenste gedeelte “ishet merg, hetwelk omgeven wordt door. den, uit tien groepen van vaatbundels bestaanden houtkoker. « Tusschen twee groepen,. welker bundels een weinig lager eene anastomose ge- vormd hebben, treedt de tak naar buiten, die ‘zieh door het parenchym in talrijke kleine tak- jes netswijze verspreidt; deze takjes ontbreken in het buitenste gedeelte van. het bast-paren- chym, waar de cellen straalswijze gelegen zijn; alleen. één tak begeeft. zich, in eene regte lijn naar de inplanting van den haarbundel. Praar II, (IV) ed 1 P] Fig. 1, 20Omaal vergroot. Gedeelte eener aver- dwarse, doorsnede.van Opuntia mierodasys. 243 a. Doorgesneden gomkanaal. 65. Schors-parenchymecellen, ec. Vaatbundel, met uiterst teedere cellen (cam- bium-cellen) en talrijke dunne spiraalvatens dd’, Ringcellen-weefsel. eee, Mergcellen. f. Eene der grootere tusschen het overige parenchym op zich zelve liggende cellen, welker inhoud het licht sterker breekt, dan die der aangrenzende cellen. gg. Stervormige kristalgroepen. Fig. 2, 50maal vergroot. Overdwarse doorsnede van een’ der vaatbundels van Cereus peruvia— AUS. aa, Schors-parenchym. 6, Jonger gedeelte des vaatbundels, uit zeer teedere cellen en talrijke spiraalvaten za- mengesteld, 4 eee. Ouder, houtig gedeelte des vaatbundels. ddd, Mergstraal-cellen. Fig. 3. Een gedeelte van de vorige figuur , bij eene vergrooling van 400 malen, aaa, Doorgesneden stippels der houtcellen, 65. Vaten. €. Opening in den tusschenwand, die twee vaatcellen vereenigt. dd. Mergstraal-cellen, Fig. 4, Overlangsche doorsnede van hetzelfde bij dezelfde vergrooting. aaaa, Houtcellen, 66. Gestippelde vaten, 244 c. Plaats, waar een zijdelingsche tak is in- gehecht geweest. d. Mergstraal-cellen. Fig. 5, 200maal vergroot. Overlangsche doorsnede van het vaat- en ringcellen-weefsel van Opun!ia mierodasys. Vergelijk de dwarse doorsnede fig. 1. — A komt overeen met het punt (d), waar reeds eenige ringcellen tusschen de spiraalvaten “en cambium-cellen inliggend gezien worden. B is het einde van het ringcellen-weefsel in de nabijheid van het merg (d’). a. cambium-cellens Fig. 6, 200maal vergroot. Spiraal- en ringvaten, waaruit de houtbundels van Mammillaria de- pressa bestaan. In het middelste is de over- gang des spiraaldraads in ringen te bespeuren, Fig. 7, 200maal vergroot. Overdwarse doorsnede van eenige spiraal en ringvaten derzelfde plant, a. Van eene uitpuiling voorziene spiraaldraad, zoo als dezelve niet zeldzaam gevonden worden, inzonderheid in de wortel-hout- bundels van Mammillaria prolifera. Fig.8. Ringen uit het ringcellen-weefsel van Opun- tia vulgaris. In a is de opening bijna geslo- ten. A Arnz G Ol Lrbhogr: Inatstutuet te Beuden or Nat. Gesch. DIX. chr vo de aa” Je oaren je es ns B: A Arms ke 2 Zalhegr Litbagr Zaatitwust 4 Etgyaen Adres ih CENUMERATIO PLANTARUM ZEELANDIAE BELGICAE INDIGENARUM ALTERA; AUGT. R. B. van per BOSCH, M. D. PLANTAE CELLULARES. Class. T. JMusci. Subelass. 1. Muscr FRroNDosI. Ord. Astomt, Phascum pachycarpon. Schwgr. Bruch et Schimper. Bryologia Europaea. Stuttg. 1837, Fasc. 1. p; 8. t. 2! Funck. Crypt. Gew. 748! (P. recurvifolium. Dicks.) In terra nuda umbrosa, ZB. semel, Sept, fruct, « cuspidatum, Schreb, In terra nuda vulgare, ZB, Auct. vere fruct, 246 Phascam cuspidatum, g: “Schreberianum, Brid. Nees et Hornschuch. Bryologia Germanica. Nürnb. 1825. 1. p. 72. t. 7.f. 18, __In solo argillaceo, pingui. ZB. Vere fruct. 1 « « 7. piliferum. (@.) Hoo- ker et Taylor. Muscologia Briltannica,. Ed, 2da. p. 9. t. 5. In arenosis rarius, ZB. Vere fruct. ; « crispum. Hed w. Br. et Sch. p. 13, In terra nuda. ZB. uno loco, Febr. fruct. « Bryoïdes. Dicks. Br. et Sch. p. ll. t.5!N, et Hsch.I. p. 76. t. 7. £. 211 In arenosis, ad versuras agrorum, etc. ZB. non rarum. Nov. — Apr. fruct. Ord. Gymnostomt. Gymnostomum minutulum. Schwgr. N. et Hsch, fp: 123. t. 9. £,2! In'terra nuda, «ad tumulos ‚ad afbekamn pedem', etc, ZB. non rarum, Auct. vere fruct. « coricum. Schwgr. N. et Hsche I. p. 1275 tort 4 In terra-muda, ZB. semel. Oet, fructe « truncatum, Hed w. 247 In arenosis. ZB. Auct. vere fruct, Gymnostomum intermedium. Turn. N. et Hsche. Ip. 135. t…”9. f, 7. (non omnino). Funck. Crypt. Gew. 328! Ad latera fossarum, in aggeribus , etc. ZB. rarius, p ) Dec. — Feb. fruct. « ‘affine, N. et Hsch. I. p. 140. t. 9. f£.9! Hook. et Tayl. p. 22, t. 7! (G. Het- mii), Reichenb, Flora Crypt. exsicc, 40 ! In pascuis, ruderatis, etc. ZB. frequentius. Apr. — Jun, fruct. « fasciculare. Brid. N, et Hsch, I. p. 141. t. 10. £, 10! Funek. Moostaschenb. t. 4, 'N911! In terra nuda rarissimum. ZB. Maj. unicum caespitulum fruct, maturis legì inter Didym. purpureum. « pyriforme, Hed w. Ad latera fossarum, ZB. vulgare. Apr. Maj. fruct. Ord. Odontostomt. Subord, Monosrrcure Grimmia pulvinata. Sm. In muris, tectis, etc. vulgare. W, ZB. Vere, aestate, autummo fruct, Weissia coutroversa, Hed w‚ In terra umbrosa, ZB. rara. Sept. fruct, 248 Weissia cirrhata. Hed w. In arborum cortice, W. ZB. vulgaris, : Sept. fruct. at rarissime, „Anacalypta lanceoláta. Röhl. N. et Hschi II, p-l4l. t.36. £,.3! Funck. Moostb.t‚,9 N°5! (Weissta). In terra nuda. ZB. frequens. Dec. — Maj fruct. « recurvirostris, Bruch, N. et Hsch, IL. p. 151. t. 38. £. 6. (Polymorpha). In paludosis, umbrosis, pascuis arenosis, aridis, etc.: ZB. vulgaris. Mart, — Nov. fruct. Fissidens Bryoïdes. Hed w. In terra nuda, ad tumulos, etc, ZB. non rarus. Auct. vere fruct, « Taxifolius. Hed w. In terra umbrosa. ZB. gregarie. Auct. fruct, « Adiantoïdes, Hed w. In umbrosis ad truncos putridos, ZB. ra- rus. Auct. fruct. Dicranum scoparium. Leyss. (Polymorphum). In dunis. W. In umbrosis ad pedem ar- borum. ZB. Auct. vere fruct. « undulatum. Ehrh, In dunis, W. 249 Dicranum heteromallum. Hed we In arenosis umbrosis. W, Auct, fruct. « varium. Hedw. Hook. et Tayl. p. 102. a. t. 17! Funek. Moostb. t. 20. N°. 11. In arenosis subhumidis variis locis. ZB. Auct. vere fruct, Leucodon Sciuroïdes. Sch wgr. In cortice arborum vulgare. ZB. \ Didymodon purpureum. Hook, et Tayl. (Poly- morpbum). ke In terra, muris, lapidibus, tectis, ete. W, ZB. vulgare. Vere, aestate fruct, Barbula muralis. Ti mm. In muris , lapidibus vulgaris. W. ZB. Primo vere fruct. « « B. (B). aestiva. Schultz. In muris, praeced, rarior. ZB. Maj. Jun. fruct. « ___unguiculata, Hed w. (Polymorpha). In terra, muris, etc. vulgaris. W. ZB. Febr. — Sept. fruct. Syntrichia subulata, Web. et M. In dunis. W. Mart, — Jun. fruct. « ruralis. Brid, In dunis. W. In arenosis, tectis strami- neis. ZB. Mart. — Jun. fruct. « laevipila, Brid, 250 In arborum ecortice vulgaris. W. ZB. Vere, aeslale fruct. Catharinea undulata, Ehrh. In umbrosis, graminosis. W. ZB. non rara. Primo vere fruct. Polytrichum piliferum. Schreb, In dunis. W. Vere fruct, . « Juniperinum, Hed w. In dunis. W. Vere fruct. « commune. L. ì In dunis. W. In umbrosis udis. ZB. ra- rum. Vere fruct. Subord. Disrreur. Fontinalis antipyretica. L. Ad arborum truncos in paludosis. ZB. Sept. uberrime fruct. Orthotrichum tenellum, Br. et Sch. Fasc. IL pe 15. te 6. *__Ad arbores campestres. ZB. vulgare. Nev. — Mart, fruct. « affine, Schrad. In arborum cortice. W. ZB. vulgare. Aest. fruct, , Cn diaphanum, Schrad. In lapidibus, muris, arboribus. W. ZB, Auect. vere fruct, « erispum. Hed w. ie, 251 In cortice arborum. ZB. rarissimum. Auct. vere fruct. Orthotrichum leïocarpum. Br. et Sch. In arborum cortice zon frequens, ZB. Vere fruct. Anomodon viticulosum. Hook. et Tayl. Ad arbores, W. ZB. rarum. Mart. fruct. rarissime. « curtipendulum, Hook. et Tayl. Ad arbores. ZB, rarum. Daltonia heteromalla. Hook, et Tayl. Ad arborum truncos vulgaris. W. ZB. Auct. vere fruct, Leskea complanata. Timm. In truncis putridis. ZB. Vere fruct. « _ Trichomanoïdes. Leyss. In arborum cortice. ZB. rarior. Vere fruct. « paludosa. Hed w. Ad arborum pedem in inundatis, ZB. rara, Febr. fruct. « sericea, Hed w. Ad arbores. W. ZB. Vere, autumno fruct. « _ polyantha. Hed w. Ad arborum pedem. ZB, rara, Febr. fruct. Bartramia pomiformis. He dw. In dunis. W. rarissima, Vere fruct. 252 Climacium dendroïdes, Web; et M.° In dunarum vallibus. W. Hypnum riparium. L. « In ligno putrido locis inundatis. ZB. Apr. — Jun. fruct. « g. longifolium. (7) Wall- roth. Flora. Crypt. Germ, Norimb. 1831. 636. 161. Ye ‘ In arborum truncis juxta ripas. ZB. Auct. fruct. sylvaticum. L. Ad truncos putridos in umbrosis, ZB. ra- rum. Vere fruct. denticulatum. L, Ad pedem arborum vetustarum. W. Sept. fruct. serpens: L. (Polymorphum). Ad terram, arbores, lapides, etc. W. ZB. vulgare. Vere, aestate fruct, populeum. Hed w. In arborum cortice. ZB. rarum. Dec. fruct. Schreberi. Willd. In dunis. W. Sept. — Mart. fruct, murale. Hedw. Hook. et-Tayl. p. t. 24! In lapidibus loeis-humidis. ZB. Febr, fruct. 253 Hypnum purum. L. In pascuis, umbrosis, etc._W. ZB. vul- gare, Auct. vere fruct. salebrosum. Hoffm, Deutschl. Flora, Erl. 1795. II. p. 74, Hook. et Tayl p. 166. Suppl. t. 5! « In truncis putridis, ZB. rarum. Sept. fruct. lutescens. Huds, In dunis..W. In pascuis arenosis, etc. ZB. frequens. Vere fruct. albicans. Neck. In dunis. W. Ad aggeres arenosos pas- sim. ZB. EK Nov. — Mart. fruct, Alopecurum. L. : Ad sepes, in umbrosis rarius; w. ZB. curvatum. S w. In arborum vetustarum cortice. WW. ZB. rarius. Vere fruct. splendens. He dw, In dunis, W. In arenosis rarum, LB. Tamariscinum. Hed w‚ In umbrosis rarum. W. ZB, praelongum. L. (Polymorphum). In graminosis , umbrosis vulgare, W. ZB. Auct. vere fruct. piliferum Schreb,, 254 In graminosis , umbrosisnon rarum.'W. ZB. Dec. fruct. rarissime, Hypnum rutabulum. L. (Polymorphum). « « In umbrosis, graminosis, incultis, ete, W. ZB. vulgare, « » . Áuct. fruct. velutinum. L. Î In arborum vetustarum truneis. ZB. rarius. Primo vere fruct. Ruscifolium, Neck. Ad margines fossarum uno loco, ZB. Nov. — Maj. fruct. longirostrum, Ehr h. In umbrosis ad terram et‘arbores non ra- rum. W. ZB.’ Oct. — Mart, fruct. rarius, confertum. Dieks. Hook. et Tayl. p. 178. t. 26! Funck, Moostb.t. 38. N?. 8! Ad arborum pedem , in muris, teêtis, etc. non rarum. W. ZB. » Sept. — Maj. fruct. ' ä cuspidatum, L. In uliginosis ‚ graminosis udis vulgare. W. ZB. stellatum. Schreb. {In uliginosis uno loco, ZB. Vere fruct. triquetrum. L. In dunis. W. In pascuis arenosis, umbro- sis passim: LB. Mart. fruct. squarrosunt, Le 255 In pascuis arenosis, W. ZB. Primo vere fruct. Hypnum fluitans. L, h In fossis, ete. ZB. frequens. « rugosum. Elhrh. Hook. et Tayl. p. 187. t; 26! Funck. Moostb. t. 26, N°. 764 In dunis non rarum. W. « eypressiforme. L. (Polymorplium). In dunis, uliginosis, pascuis, truncis arbo- rum, tectis, etc. W‚, ZB. vulgare. Vere fruct. Mnium undulatum. Hed w. In graminosis umbrosis. W. ZB, non rarum. Apr. — Jun. fruct. « hornum. Hed w. In umbrosis ad terram et truncos putridos, W. frequens. ZB. passim. Vere fruct. « _ cuspidatum, Hed w. In graminosis umbrosis, ad truncos vetus- tos rarius. W. ZB. Vere fruct. Bryum cernuum, Br. et Sch. Fasc. VI. p. 14, t. 1! Funck. Crypt. Gewächse. N° 637! In muris vetustis rarum. ZB. Maj. fruct. « annotinum. Hed w. In arenosis humidis, ZB, rarum. Maj. fruct, « carneum. L. Br. et Sch. 1. 1. p. 42, t. 16! Funck. Moostb. t. 29. N°, 6, MAT. rijnscun. D, IX. St. 3, 17 256 In arenosis humidis; ZB, passim, Mart. — Jun. fruct, Bryum pyriforme, Hed w. In arenosis humidis. ZB. non rarum. Apr. ‘fruct. «°7 _pseudotriquetrum. Sch wägr. Br, ef Sch. LL p.54.t.24! Funck. Moostb-t. 31. N°, 21! In vuliginosis uno loco copiose. ZB. Vere fruct. « __-ecapillare, Hed w. (Polymorphum). In truncis putridis, ad terram nudam um- brosam, in tectis, muris, etc, W. ZB, Febr, — Jul. fruct. « caespiticium. L. (Polymorphum) In muris, teetis, ruderatis, ad arborum truncos, etc. W. ZB. Apr. — Jul. fruct. « ___atropurpureum. Web. et M, Br, et Sch. Ll. p. 73. t. 37! In arenosis. ZB, non: rarum. Vere fruct. « argenteum, L. In muris, tectis, ad terram, etc. W. ZB. Áuct. et vere fruct. Funaria hygrometrica. He dw. In terra nuda. W. ZB. Vere fruct. Subelass. IL. Muscr HEPATICI Marchantia polymorpha. L. Ad terram humidam, ZB, rara, 257 Riccia glauca. Ls In agris requietis,‚vere non rara, ZBz Jungermannia complanata. L. In arborum cortice frequens:, W. ZB. Vere fruct. «- ‘bidentata; L. nas (À { Ad radices arborum in umbrosis rarior. ZB, « heterophylla. Schrad. In truncis putridis passim. ZB, Vere fruct. | « dilatata. L. In arborum cortice vulgaris. W. ZB, Auct. vere fruct. & pinguis. L; Im arenosis‘humidis variis locis,’ ZB. Vere fruct. « multifida. Le In humidis cum praeced. ZB, Apr. fruct. rarissime, À epiphylla. L. In uliginosis. ZB. + Vere fruct. > vld furcata. L. í In arborum cortice non rara. 'W.ZB. … Mart, fruct, rarissime, 17» 258 PLANTAE VASCULARES, Ord, Raruncuracrag. Juss, p. 6. (1) Ranunculus auricomus. adde ZB! Ord. Crucirenar. Juss, » Sinapis alba. W! Teesdalia nudicaulis. 9, caulescens, W‚ Rchb. Exc. 4189. 9. Ord. Siresear. DC, Silene Gallica. ZV. comm; am, v.d. Trappen. * « inflata, W. ind, am; v‚d. Trappen. Ord. Arsineag. DC. p. Il. Sagina apetala, adde ZB | Ord. Parrrronaceae. L. Ononis spinosa. 7, flor, albis ZBL. ZV, iid. am. v.d, Sande Lacoste. Medicago media. Pers. ZB, passim, W imm. et Grab, Fl, Siles. IL. 2. p. 74. Floribus plerumque flavis, leguminibus falca- tis differt a M. sativa ; cujuset M. falcatae hy- bridam prolem esse, suspicantur multi auctores. Haec vero apud nos nondum observata est, (1) Cf. hujus Diarii, Vol. VIII. 259 Trifolium medium. colitur passim. ZB. Vicia angustifolia. a. segetalis. Koch, Syn, p. 197. ZB. in arenosis incultis, Syn. V. segetalis, Thuill, Sturm. VIII. t. 4l! « « pg. Bobartii, Koch. W. in dunis. Syn. V. angustifolia. Roth. Sturm. t.42! Ord, AmrevaLsAr. Juss, Prunus fruticans. Weihe, ZB. in sepibus, ad margines agrorum, etc. non rara, Folijs obovato-lanceolatis, inaequaliter argute serratis, basi eglandulosis, ad venas pilosellis , calycibusque obtusis ciliatis; floribus subgemi- natis coaetaneis; fructibus globosis, breve pe- dunculatis, nigro - violaceis, serotinis, Rchb, exc. 4136, Lej. et Court, 847, Hybrida P. ënsttittae et spinosae? Rchb, Ord, Rosacrag. Juss. Fragaria elatior, Ehrh. W. ad latera fossarum in umbrosis. Comm. am. de Marrée. Calyce fructus patentissimo vel reflexo, pu- bescentia petiolorum et pedunculorum patentise sima. Major et robustior quam F. vesca: sem- per abortu dioica, Koch. Syn. p. 211. * Comarum palustre, W. ind. am. Dozy. Rubus caesius, Formae: « « a. umbrosus, Rc hb. exc. 3930 «. « « f agrestis, Whe, et N, ab Es, 250 Schlechtend, et Sehenk, Flora v. Dld, Lief, 10, t. 2, Rubus caesius. 7, ruderalis, ZB. vulgaris: «. in sepibus et nemorosis; (3. ad- margines agrorum, in arenosis (W.); 7 locis incultis, in fossis exsiccatis, elc. « __ fruticosus, L. (Fl. Suec.} Comp. Fl, Germ. L p. 191, ZB. In sepibus, virgultis, ete, rarior. Syn. R. plicatus. Whe. et N, ab Es, t‚1! «___ thyrsoïdeus, W imm. Fl. v. Schlesien. 204, Comp. Germ. p. 192. Formae: « « «. candicans, W he. Syn. R. fruticosus, Whe,elN. ab Es, t. 7! « « B. (R.) Rhamnifolius. W he. et N, ab Es. t, in « « ‚ (R.) eordifolius, Whe. et N. ab Es, t. sl ’ ZB. In dumetis, et ruderatis, etc. prac= cedente frequentior , quo serius floret, «__ vulgaris, Whe, et N. ab Es. t‚, 14, sec. Comp. Germ. p. 193. Formae: « « & sylvaticus. (.) Comp. Germ, 1.1, « « B. argenteus (t.) Comp. Germ). 1. « « ye discolor. (#) Comp. Germ. 1. IL. W, In umbrosis secus dunas abunde; formae B. et 7. ZB, in sepibus, etc, non rarae, Rosa umbellata, Leers. ZB, ad aggeres rara, Fructu oviformìi glabro, pedunculis trifida- corymbosis aculeato-hispidis, „foliolis ovalis pu- bescentibus sublus dense glandulosis, duplicato- serralis, petiolis subpilosis cauleque aculcalis. 261 Rehb, exc. 3990. Rau. Enum, Ros, Wirceb, Norimb. 1816. p. 140. Ord. OrAGRARIAE, Juss. Epilobium obscurum. Schreb, W. ad latus fos- sae in dunis, Opacum, (glabrum, superne pubescens) e basi virgatum ; foliis lineari-lanceolatis, sessili- bus, in lineam utrinque mox confluentem de- currentibus , turionibus elongatis, (stigmate clavato.) Rchb. exc, 4032. Ord. UxpeLLireRAE. Juss, Chaerophyllum temulum, W. ZB. frequens, Ord, Comrosirar. Adans, Subord. Corymbzferae. Vaill. Filago minima, Fries ex Koch. Syn, p. 362; quae Graph. montanum. W. et minimum. W. comprehendit tamquam formas ejusdem typi. W. in dunis. Subord, Cynaracephalae, Vaill. Cirsium Eriophoron. Sc op. ZB. ad aggeres passim, Affinis C. lanceolata. Scop., a quo differt proceritate, foliis amplexicaulibus non decur- rentibus, laciniis profundioribus, angustioribus „ lineari-lanceolatis, capitulis raro solitariis, glo- bosis, involueri foliolis ante spinam dilatatis, patentibus. Cf, Koch, Syn. p, 393. Rechb, exc, 1913, 262 Girsium oleraceum. Secop. ZB. in graminosis umbrosis rarum. ij Subord. Cichoraceae. Juss, * Pieris Hieracioïdes, W. ind, am. v. d, Trap- pen. ZV. ind. am, v. d. Sande Lacoste. Taraxacum palustre. DC, ZB. in pratis uliginosis rarum. Anthodio exteriori erecto adpresso; squamis ovato-acuminatis margine scariosis, foliis lineari- lanceolatis sinuato-dentatis glabriusculis, ache- nis testaceis obovatis apice squarroso-squamel- losis, Rchb. exc. 1794. Flor, Apr. Maj. nec serius. Syn. 7. off. & lividum. Koch. Syn. p. 428. Phoenixopus muralis. Koch. ZB. rarus. Hieracium Pilosella. @. robustius. Koch. Syn. p. 444, ZB. in arenosis graminosis, « « y… stoloniflorum. ZB. Ad aggeres passim. p. 29. pone Pyrol. rotundifoliam, adde ZB ! Ord. Boraaixear. Desv. Myosotis palustris, With. ZB. « « B. (M.) strigulosa. Rc hb. W. Ord. Verzascrar. Bartl. Verbascum Blattaria, ZB. comm, am. v‚ d, Sande Lacoste. 263 Ord. Larrarag. Juss. Nepeta Cataria,. ZB! ad aggeres passim. Ord. Carxoroprar. Vent. Chenopodium hybridum; W! p. 36. poue Halim, pedunculatum. Wallr. adde W! Atriplex laciniatum, ZV. comm, am, v. d, Sande Lacoste Ord. PorYGongAE. Juss. Polygonum Hydropiper: W. Ord, Lirraczag. DCG, Narcissus Pseudonarcissus W. * Allium’ Scorodoprasúin. S, ind. am. Dozy ap. v. Hall, 399a: p. 786. p 45 pone Allium oleraceum adde. ZB: ZV, comm. am. v. d. Trappen. Ord. Crrrzaczar, Juss. Carex stricta. Good. Sturm, Car. EL t. ad ZB. in umbrosis paludosis rara. « rigida. Good, W. lectam ab orn. B. Wils comm. am. Dozy; ‘comm. etiam am, v.d, Trappen. Spica mascula solitaria, femineis 3 erectís cy- dricis sessilibus, infima pedunculäta, bracteis ‚basi biauriculatis vagina destitutis, stigmatibus 2 fructibus glabris elliplicis lenticutari-Compressis 264 subtrigonis laevibus brevissime rostratis, rostello terete indiviso, foliis recurvis, vaginis foliorum integris. “Koch. Syn. p: 755. Molkenboer et Kerbert. Fl. Leid. p, 308 cum(?). Sturm. Car. 1. t. 40! (U. saxatilis. L.) Syn. C., saxafilis, Wahl, Fl, Lapp. Ber 1812. p. 247. Carex flava. ZB. rara. ZV. ind. am. v. d. Sande Lacoste, in Tijdschr.-v. Nv G. VIII p. 2114 Ord. GrAMINEAE, Juss, * Köleria cristata. P, ZV. ind, am; v. d. Sande Lacoste Poa trivialis. g. coarctata. Rehb. Icon. Fl. Germ. 1. 1653. ZB. in graminosis subsalsis. « pratenëis. «. latifolia. Weihe. Formae: a. (P.) anceps. Gaud.Helv. 1, 260. sec. Koch, b. (P.) humilis; Ehrh, Rehb. feon, 1651. « « B. diversifolia, … Foliis culmeis latis- simis, radicalibus setaceo-complicatis, « en EA En R chb. Icon. 1648. a. viridis, b. variegata. Rchb, Icon. 1652, Re %-A, in uliginosis, b. in siccis et rudera- 3 Bet yin, pratis, pascuis „etc. er zones procumbens. PB. ZB. passim, Rchb. leon: 1517. Festuca duriuscula, Le. ZB. in _gramin. arenosis. Rehb,exc. 241. Icon, 1538. Koch, Syn. -p „812. (F. ovina, &« duriuscula.) 4 265 Festuca rubra. 7. lanuginosa. Koch ZV. comm, am. v. d, Sande Lacoste. Syn. F. cinerea. DC. v. Hall. 151. Bromus commutatus. Schrad. ZB. rarus. Panicula patente denique nutante, spiculis oblongo-lanceolatis glabris, floribus elliptico- oblongis, fructiferis margine imbricatim se te- gentibus, palea inferiore 7-nervia, margine supra medium angulum obtusum exhibente, superiorem conspicue superante, aristis porrectis fere lon- gitudine paleae, vagims inferioribus pilosis. Koch. Syn. p. 819. Rchb. Icon. 1589. Hordeum hexastichon. ZB. colitur. Metzger. Europ. Cerealien. Heidb, 1824, p. 40. t. 10. « distichon. ZB. colitur Metzger. ibid, p. 46. t. 12. p. 53. Pone triticum junceum et Elymum arena- rium, adde W! Ord. Firrers. DC. Aspidium dilatatum. @£. spinulosum. Wahlb. Lapp. p. 282. ZB. rarum. Ord. Eourseracgar. Rich. Equisetum hyemale, ZB. uno loco copiose. & ir Aederdag kie ME ohm, objsaat, blad aol har ee a hoed k PA LK virg ls, Pi a ere ol .dibo A OIE git di Beer vr apend 85 smalst ehm van die ddie”. Es A BIJ DRAGEN TOT DE ‘GEOLOGIE van ons VADERLAND. DOOR Dr. L. A. COHEN, 1. De Hondsrug, Vaan IJ en deszelfs Versteeningen (*). 2. Geognostische Beschrijving van den Hondsrug. aram mm/m aas Ik zal thans‘eene beknopte beschrijving trach- ten te geven van den Hondsrug, een’ heuvel, die, gelijk wij zagen, reeds zoo menigwerf de gevoelens der Geleerden deed verdeeld zijn , wan- neer het er op aankwam te bepalen , tot welke formatie men denzelven moest. brengen: tot de gewone zand- en gerolde steenen formatie name- lijk, of tot eene oudere dan deze, (*) Vervolg van bl, 26 —67. NAT, Tijpscun. D, IX, St. 4, 18 268 De in het eerste gedeelte dezer Bijdrage voor= gedragene denkbeelden deden reeds mijn gevoe- len nopens deze zaäk kennen; een gevoelen, het- welk berust op de daadzaak, dat de Hondsrug , voor zoo verre men denzelven ooit heeft onder- zocht, niets anders opleverde, dan wat ons van het aanzijn eens diluvialen heuvels kan overtui- gen; en dat alléén gebrek aan eigen en kritisch onderzoek, de oorsprong kan zijn van de meenin- gen, die den Mondsrug als eene oudere formatie willen aangemerkt hebben, Om nu alléén op daadzaken te steunen en uit deze daarna een oordeel te vellen, heb ik eerst nagegaan, wat anderen, vóór mij, als positieve daadzaak gezien hebben; en daar, behalve de Heer Beekuurs, tot dus verre niemand bepaalde- lijk de formatie van den Hondsrug zelve naauw- keurig onderzocht had, heb ik vooral de welwil- lend mij verstrekte opgaven van dezen onderzoeker vergeleken met de resultaten, die ik zelf dezer dagen verkreeg bij het onderzoeken van het terrein waarover gehandeld wordt. Ik verheug mij die me- dedeelingen over het geheel bevestigd te hebben ge- zien ; en neem deze gelegenheid volgaarne te baat, om het: Genootschap ter bevordering der Natuur- kundige. Wetenschappen. alhier, te bedanken voor den ijver en de welwillendheid, welke het- zelve ook bij deze gelegenheid toonde te willen bewijzen, wanneer het de wetenschappen van dienst en derzelver beoefenaars tot hulp kan zijn, terwijl vooral de Heer Srratinau mij aan zich 269 verpligt heeft, door gemeenschappelijk met mij, den Hondsrug te willen onderzoeken. Wanneer wij het noordelijk gedeelte van ons werelddeel uit: een geognostisch oogpunt nader beschouwen , dan ontwaren wij weldra, dat eene zamenhangende formatie over die geheele aan- zienlijke oppervlakte zich uitbreidt, Deze formatie is het Driluvium, bestaande vooral uit de zoo ruime vlakten , welke men in deze gewesten aan- treft, en die zich nu eens tusschen bergketenen ingesloten , dan eens zonder eenig spoor van ber- gen aan ons voordoen. Ten opzigte van dien gemeenschappelijken geognostischen toestand van een groot gedeelte onzes werelddeels, zegt pr Vorsrss te regt (1): dat Zuropa eene groote laag- liggende vlakte bevat, welke door twee hooge streken, de eene ten Noorden, de andere ten Zuiden, begrensd wordt, De zuidelijke hooge streek heeft haar centraal gedeelte in de Zwit- sersche Alpen en strekt zich ten Westen tot aan den Atlantischen Oceaan, ten Oosten tot aan de Zwarte Zee uit. De noordelijke hooge streek bestaat uit het Noorden van Engeland, van Voor- (1) J. F. p'Aunursson pe Vorsins, Traité de Géo- guosie. 1. p. 61 seq. nouw. édit. Par, 1828, Het- zelfde werk Deutsch bearbeitet durch J. P. Wrr- MANN, TI. p. 60, Dresd, 1821, 18 * wegen, wän ‘Zweden en’ van eenige provinciën van Europisth Rusland: “En het is tusschen deze hoogere landstreken , waar men die onmetelijke vlakte vindt, welke het Noorden van Frankrijk, de Nederlanden, (Belgie,) Beneden-Duitschland, Silèzte, Polen , en ‘het-groolste “gedeelte” van Rüslând; “tot aat den voet van het Oura? ge= Bergte (hetwelk de natuurlijke ve ware grens scheiding is’ tusschen Puropa en Azië), in zich besluit; Men zal hier Denemarken, Pruissen én Brandenburg nog moeten bijvoegen , en’ zich Zoo doende een naauwkeurig denkbeeld kunnen Vormen van dé uitgebreidheid eener formatie, die in’ons‘ Vaderland overvloedig aanwezig is ‚ hetgeen evenwel slechts eén onaanzienlijk gedeelte van het geheel uitmaakt. SEnú“hiet alleen! tiet- Diluvtum van Nederland maakt eén gedeelte uit van die grote, zoo ever geschetste formatie, die door Hausmann (2), v'Hartór (3), en anderen, meer naauwkeurig ónderzoëht' is, — maar-òole “de oudere formatiën onzes Vaderlarids staan ineen gelijk verband met die“der) ons omringende landen. ” Zoo ‘toch be- vinden zich de ‘krijtformatiën aan de “westzijde def groöte vlakte, bedekt door jdngere formatiën zoo «als “wij van Westphalen ‚ Ponimeren ‚» De- nemarken en van andere landen weten, en ook none (2\te a pl. (3) J.J. p'OMALIUS p'Harvoy, Eléments de Géo- logie, de édit. p. 92. Drux. 1838, 271 van de oostzijde van ons Vaderland ons thans niet, onbekend is. Doch , voor het tegenwoordige, hiervan genoeg, Het blijkt toch ongetwijfeld. uit de aangestipte en andere genoeg bekende daadzaken, dat al de genoemde landen, met ons Vaderland, eene ge- lijke en onmiddelijk zamenhangende formatie aan, een groot gedeelte hunner oppervlakte bezitten, Want, ofschoon ook door plaatselijke oorzaken hier en daar verschil moge ontstaan zijn, zoowel in de zamenstelling der formatie als. in de voor- werpen, welke men in haar aantreft, zoo bestaat er evenwel omtrent de hoofdzaak zelve geenen twijfel, en het Deiluvium van Nederland: staat dus ook geenszins op zich zelf; — waaruit volgt, dat ook de Mondsrug in de provincie Groningen, (dien wij als Diluvraal-heuvel zul- len leeren kennen) niet dat belang bezit voor de Geologie van Nederland , hetyvelk men aan-den- zelven vooral eertijds meende te moeten toeken nen. De Hondsrug is echter , mijns bedunkens , vooral dáárdoor belangrijk, dat hij onder de di- luviaal-heuvels van ons Vaderland, het eerst en het menigvuldigst onderzocht werd, wegens de versteeningen , welke men zoo talrijk als uitmun- tend in denzelven aantreft; en dat hij reeds dik- werf eenen letterkundigen strijd onder de beoefe. naars der Geologie uitlokte, Deze heuvel nu behoort tot de diluviaal-forma- tie, welke overal uit vlakten bestaat, voorzien van meer of minder verhevene heuvelen, die or- 272 deloos verbreid schijnen te zijn, en nu eens af= zonderlijk, dans eens groepsgewijze in de lengte zich uitstrekken en eene soort van keten vormen; zoo als, in ons Vaderland, de heuvelrijen van Gelderland, Utrecht, Drenthe, enz. onder an- deren ons leeren. Nu eens vertoont het Diluvium over het geheel eene golvende oppervlakte, dan eens strekken de heuvelen zich over eenen aan- zienlijken afstand uit, zoo doende op den min- der verhevenen bodem een’ rug daarstellende, die gewoonlijk tusschen de beddingen van twee rie viertjes of beekjes gelegen is, zoo als de Honds- rug tusschen de da en Hunse, de Geldersche heuvelen tusschen de talrijke Veluwsche beken, enz. Het schijnt dat de strekking dezer heuvels, over het geheel vrij algemeen dezelfde is, zoowel in ons Vaderland als elders. « Un caractère tres « marqué d'une grande irruption, venue du Sud- «est, est empreint dans les formes des caps, eet les directions des collines principales," zeggen b, v. Cuvier en Bronenrarr ten opzigte van het buitenland (4). Even als de Hondsrug, die nl, in eene rigting van Z. O. ten Z. naar N, W, ten N. zich uitstrekt, even zoo schijnen ook onze andere heuvels zich uit te strekken. Schijnen, zeg ik; omdat de zaak nog niet naauwkeurig genoeg onderzocht of bekend gemaakt is; of- (&) Description géologique des environs de Paris, Osserz. foss, IL. P. 2, p. 299. 273 schoon reeds een oppervlakkig onderzoek de ge- noemde rigting aantoont van zeer vele. onzer heu- velen. Te regt zegt dus de kundige vertaler van Laurance's populaire Geologie (5): « Het zoude « belangrijk zijn de rigting onzer steenhoudende « heuvelen, in verband met de hen omringende « kleinere zandheuvelen , die uit los zand bestaan, «te leeren kennen, — een werk, dat nog ge- « heel ongedaan is ;” en waarover ik thans ook niet meer uitweiden mag; zeggende nog alleen met den Hoogl, Hausmann, « dat ook in Veder- ‚« land „de steenklompen in streken in dezelfde « hoofdrigting nedergelegd schijnen te zijn (6), "’ „en dat « er nog vele, hoogstmoeijelijke nasporin- « gen gevorderd. worden, om de verschillende ‚« hoofd-nederlagen der steenblokken in de Neder- « landsche vlakte , „ „ … „ . naauwkeurig te kun- « nen bepalen” De zamenstelling dezer heuvels is, in het alge- meen, gelijk aan die van het geheele Deluvium, Men vindt nl. in dezelve gewoonlijk horizontale lagen, bestaande uit onderscheidene aardsoorten,, en in meerdere of mindere mate voorzien van versteeningen en rotssoorten, Deze laatste willen sommigen als afkomstig van den buitenkant der . (5) Geologie, Populaire schets van den voortgang, de hoofdtrekken en laatste ontdekkingen in deze wetenschap, door Jou Lavnanee, Devent, 1938. p- 136. (bijvoegs. van den Vert.) (6) te a. pl. p. 318. 274 bergen aangemerkt hebben; welk vermoeden zou ontstaan door de toevallige zelfstandigheden, welke men in de diluviaal-rotssoorten vindt , b, v. Granaat en Tourmalin in de Graniet. Aangaande de genoemde stoffen zegt vor Leon- HARD (7), dat zij niet diep in de bergen door- dringen; en, verondersteld dat deze daadzaak genoegzaam bewezen is, zou ik meenen, dat men hieruit wel eenig nut zou kunnen trekken bij het onderzoek naar den oorsprong onzer diluviaal- rotssoorten. Dat er ontzeltend zware steenen (b. v. die de Hunnebedden daarstellen) op onze diluviale vlak- ten, te midden der groote menigte kleinere rots- fragmenten gevonden worden, behoeft niet herin= nerd te worden; evenmin als de daadzaak, dat de volgorde der beddingen in de diluviale heuvels geheel en al onbepaald is, — iets, hetwelk ‘waar- schijnlijk door plaatselijke oorzaken ontstaan is. Soms immers wisselen zand met leemlagen af, deze met, kiezelbanken of steenlagen, en deze wederom met zandlagen, enz. Î De op eene zeer verschillende diepte liggende ondergrond schijnt overal tot de ferfiaire for- matie te behooren, blijkens de resultaten, tot dus verre reeds verkregen uit de in ons land ge- dane putboringen; uit welke resultaten ik dit al- léén nog meen te moeten aanvoeren, dat het ge= (7) Charakteristik der Felsarten. Heidelb. 1824, p. 57, 275 voelen van hen, die meenen, in den Mondsrug op eene geringe diepte reeds de tertiaire forma- tie te zullen vinden, reeds a priori, als allezins onwaarschijnlijk moet voorkomen. Tot deze grondsoort nu behoort ook de oudere “bodem der provincie Groningen ; en te regt kon Cuvrer dien bodem « sol ancien’ noemen , wan- neer hij denzelven vergelijken wilde met de jon- gere, d. i. alluviaal-formatiën, waaraan Gronin- gen zoo rijk is; doch geenszins, wanneer hij dien bodem oude grond noemde, in vergelijking met Diluvium. Wat betreft den naamsoorsprong van den Honds. rug , zoo blijkt het, dat men dienaangaande zeer verschillend oordeelde, Sommigen meenden, dat de naam Hondsrug ontstond, doordien onze heu- vel in onmiddelijk verband zou staan met den een’ of anderen gelijknamigen berg in Duitschland, b. v. met den MHundsrück, te Z. O. van de Moesel" wiens hoogste punt (de Zrbsenkopf) 820 meters hoog is. Zoo zong reeds onder ande- ren de dichter Mr. L. Trip, in zijn’ Beuwzang: » En ’tlijdt niet lang, de Mondsrug van Germanje, »Die stedewaarts door hangende akkers loopt, p Herinnert ons de mijterplaag van Spanje, » Naar ’s Bisschops heir in Bisschopsrug herdoopt.” (De Münstersche Bisschop, Cum. Bean, van Garen, had , zoo als bekend is, in vereeniging met den Keulschen Keurvorst, in het jaar 1672, op dezen heuvel zijne troepen geposteerd.) 276 Velen na onzen dichter, waar onder ook nog die thans den Mondsrug bewonen, zijn van de- zelfde meening, latende dien heuvel uit Duitsch- land, door Bentheim, Overijssel of Gelderland ons land binnendringen en naar Groningen voort- loopen ; waarschijnlijk echter zonder eenig ander bewijs voor die meening te kunnen aanvoeren, dan eene overeenkomst in naam; daar toch eene oppervlakkige kennis van ons Vaderland reeds het onjuiste van zulk eene meening genoegzaam aantoont, Het was daarom ook dubbel onjuist, wanneer Manriner schreef (8), dat de Hondsrug bij Groningen « een begin neemt" en naar Duitsch= dand voortloopt. — Men zal echter, volgens mijn oordeel, kunnen aannemen, dat de overeenkom- stige gedaante, welke aan den een’ of anderen . Duitschen berg den naam van Hundsrüek deed geven, ook aan den Groninger heuvel dien naam gaf. Doch, dewijl de Hondsrug meer of min in in verband staat met de rivier de Huxnse, willen sommigen dat men oorspronkelijk onzen heuvel Hunserug noemde, en dat die naam later in Hondsrug verbasterd is. Hoe dit dan ook zijn moge, het is zeker, dat deze heuvel, als eene hooggelegene streek zand- grond, voor de provincie Groningen , op hare zui- delijke scheiding met Drenthe begint, van weêrse (8) Verhandelingen en waarnemingen over de Nat. Historie, meerendeels van ons Vaderland, Amst, 1795, p. 185. 277 zijden zacht oprijzende, golfsgewijs en in eene rig- ting van Z.O. ten Z., naar N. W. ten N. voortgaat, de stad Groningen zelve doorloopt, en buiten eene der noordelijke poorten (de Boteringe-poort), ter plaatse, waar thans de nieuwe of noorder be- graafplaats zich bevindt, zigtbaar eindigt; terwijl de kleigronden onmiddelijk op deze plaats eenen aanvang nemen (de weg naar Wierum enz). De straatweg van de Punt naar Groningen loopt over de linker of westelijke helling van den Hondsrug, die op eenige plaatsen bij Harender- molen eenige zoogenoemde veenkolken vertoont. De golvende oppervlakte des heuvels is vooral ook in de stad Groningen zelve zeer zigtbaar, en bij- zonder in sommige der hoofdstraten (vooral in de Heerestraat) sterk uitgedrukt. De hoogte wordt verschillend opgegeven, ofschoon wel niemand dezelve als zeer aanzienlijk aanmerkt, behalve Marrixer, bij wien ik den Hondsrug als een’ « berg’ vermeld vindt (8). Gelijk ik reeds vroe- ger aanmerkte, geven ons de Schrijvers eene hoog- te van 4,250—5,700 N. Ellen boven het nulpunt van Groningen op. Voorheen evenwel moet de Hondsrug op sommige plaatsen veel hooger ge- weest zijn dan thans, vooral tusschen deze stad en Helpen. Zoo bestond daar eertijds de Kem- pensberg , waarop de Bisschop van Utrecht, in het jaar 1401, zijn geschut had geplant, en die uit een krijgsbouwkundig oogpunt sedert geslecht (9) Aldaar, p. 185, 278 is, Zoo is ook de weg van de stad naar Helpen door. den, Hondsrug heen gegraven, en deze daardoor -op die plaatsen aanzienlijk lager ge- worden. : De breedte des heuvels neemt regelmatig. af. Van dáár, waar de aanvang aan de Drentsche grenzen gevonden wordt , tot aan de plaats waar hij eindigt, gaat hij in'dier voege voort, dat men denzelven met regt een tong kan noemen, die bijhet huis Je Purf omtrent 3 uur gaans breed is, en aan zijn einde, even buiten deze stad, nagenoeg 5 minuten bedraagt, — zoo als ook de bijgevoegde teekening genoegzaam aantoont. „Ik zeide zoo even, dat de Hondsrug voor Gro= ningen aan de Drentsche grenzen zijn aanvang neemt. Want hij begint reeds meer zuidelijk, en wel #2 Drenthe; zonder dat ik, voor het tegen- woordige , naauwkeurig zou kunnen aangeven, waar hij in deze provincie eigenlijk zijn’ aanvang neemt. In het algemeen is men van oordeel, dat bij het dorp Gieten de Mondsrug reeds duidelijk zigtbaar is en eene aanzienlijke hoogte daarstelt, Doch men zal misschien met meer regt den heu- vel te Gielen, van welks top men een zeer fraai gezigt over de omringende landstreek geniet ,‚„kun- nen beschouwen als een’ afzonderlijken heuvel, die door de diluviaal-vlakte mziddelijk, en niet onmiddelijk, met den Groninger Hondsrug in vêrband slaat. Reeds bij den eerwaardigen Usro Emmrus vin= den wij eene vrij juiste beschrijving van den 279 loop des Mondsrugs: « Decurrunt,” zegt hij-(10), ex Drentiâ per Praefecturam suburbanam supe= riorem duo amnes,-quos dixi, Hunesus et Aha, pariter ab. Eurotono in circium euntes, non longo inter se spatio disjuncti..;... ferunturque per humiles et uliginosos hinc inde agros. In quo- rum amnium medio ab ipsis humilibus agris, qui-latiuscule. ab amnium: ripis-se «extendunt, dorsum paulatim se erigit- editius, ac molliter deelive utrinque a Drentiae campis sublimibus ac spatiosis veniens, velut lingua exilis, sed longa , et sensim se versus finem coarctans ‚ om- nem fere: Praefecturam suburbanam percurrens. In ejus dorsi parte pene ultima, qu amnium alter Aha ipsum dorsum propius accedens quasi stringit, posita est Groninga .. … Dorsum autem «illud modice ad bina circiter stadia (ll) ultra «urbem boream versus procurrit, ibique molliter «se deponens in humilem et aequam planitiem wdesinit, media fere inter urbem et coenobium « Selwerdicum viâ.’ Ter plaatse, waar ik gezegd heb dat de Honds- rug eindigt, om als diluviale ondergrond verder Noordwaarts voort te gaan, treft men ‘eene kleilaag van naauwelijks 1—1t vt. aan; terwijl vroeger , toen de N. Begraafplaats nog niet in or- der gebragt was, deze laag op de hellingen des KR REM KRAK ARR EK A B & (10) De agro Frisiae inter Amasum et Lavicum fl. deque urbe Groningâ, cet. Gron. 1646, p. 36. (LI) Twee stadia — 1250 vt. — 357,143 NEI, 250 heuvels allengskens te niet liep, Van deze plaats af breidt zich de aanzienlijke alluviaal forma tie in verschillende rigtingen over deze provincie uit, terwijl te midden der klei hier en daar dilu- viale heuveltoppen zich voordoen. De algemeene meening houdt deze heuvels niet zelden voor voort- zettingen van den Mondsrug, die, nadat hij bij Groningen verdwijnt, onder de klei verder naar het noorden zich begeeft, hier en daar bo. ven de oppervlakte zich wederom verheft en op verren afstand in de Woord-Zee zich verliest. En inderdaad, wanneer men slechts bij dit gevoelen voegt: dat de genoemde heuvels te midden der klei (b. v. die, waarop de dorpen Zwid- en Noordhorn gebouwd zijn, en de Geestgronden of Gaasten van Fivelgoo en het Westerkwartier, in het algemeen, enz.) middelijk met den Honds- rug zamenhangen, d. i. dat zij heuvels van de- zelfde formatie zijn, waarvan ook de Mondsrug eene verhevenheid is, — dan kan men dit gevoe- len niet anders dan juist noemen, De onderzoe- kingen van Srevensox immers (12) en de berigten door andere Schrijvers ons medegedeeld (13), leeren ons genoegzaam , dat de bodem der Voord- Zee in de Wadden aan onze noordkusten, in de Eems en Dollard enz., ouder anderen ook de- (12) On the Bed ofthe German Ocean, cet., bij ARENDs ta, pl. 1. p. 6 volg. (13) b. v. Wesrenm. en SrRar. t. a. pl. p- 21., en meer anderen, 281 zelfde formatie aantoont als ons gewoon Deluvium, en dat de rotssoorten hier gevonden, ook daar niet ontbreken, terwijl dit insgelijks geldt van de rotssoorten , #z en op de genoemde heuvels dezer provincie aanwezig. Want, om slechts iets te noemen, de hooge zandgrond van Zwid- en Noordhorn, de grond van Winsum en Obergum vertoonen alle, op eenige diepte, dezelfde massa van gerolde steenen, welke men in den Monds- rug vindt, De Hondsrug zelf vertoont overal dezelfde structuur, dezelfde zamenstelling , wat de hoofd zaak betreft. Zoo zag men dit bevestigd bij het aanleggen der N. Begraafplaats, ten noorden der stad, bij het aanleggen der Z. Begraafplaats, ten zuiden der stad, bij het in order brengen van den nieuwen oeconomischen tuin, die, in het vorige jaar (binnen de stad, op de westelijke helling van den heuvel) aangelegd is, enz. Laat ik thans, na dit meer algemeene, mede- deelen, wat ons onze eigene onderzoekingen * ge- leerd hebben nopens de zamenstelling van ‘den Hondsrug. Wat ik boven van het Diluvium in het alge- meen aanstipte, geldt ook van den Hondsrug ; nl. dat er geene bepaalde orde in de betrekkelij- ke plaatsing der onderscheidene zamenstellende massa's aanwezig is; terwijl het evenwel schijnt » 282 datde leem nooit. in zeer oppervlakkige Jagen voorkomt, en men doorgaans, onder den humus, eene meer. of minder aanzienlijke laag zand, met of zonder, leem, versteeningen. en rotssoorten, vindt. Dit laatste, schijnt: wel overal zóó bevon- den. te worden, —. In. de verschillende „lagen ‚ van den Hondsrug ‚treft men ook zeer. dikwijls meer of minder ‚ ontbondene ‘steenen. aan, b. Ip Graniet, tot, zand vervormd, en voor een ‚ge- deelte nog duidelijk kenbaar; Zandsteenen, die, bij het aanvatten, als eene brijachtige, massa, zich voordoen, en meer dergelijke. Volgens het gevoelen van den Heer, Bereknuis, zou de Graniet door het van boven,doordringende en sterk met ijzer= deeltjes vervulde water tot eene pap gemaakt worden „ waarin de. Kwartz het zand, de Weld- spaath het bindmiddel uitmaakt „en. de Glimmer in zijnen natuurlijken toestand gevonden wordt, Ook in den Zondsrug zijn de rotssoorten, even als de versteeningen, niet tot enkele beddingen bepaald, maar in alle lagen bijna aanwezig, in deze meer talrijk, in gene minder veelvuldig. Ook de soorten: der-rotsfragmenten zijn overal in den, heuvel verward. dooreen. geworpen, „en-de bovenste lagen bevatien even zoo wel grootere en kleinere fragmenten als de diepere, ofschoon, ook enkele. lagen ‚als. bijzonder rijk vaan,fijn grind, vooral in de,diepte „ gevonden. worden, Doch wij willen de zaak naauwkeuriger nagaan, De eerste laag is steeds humus, die, evenwel slechts „weinig ontwikkeld en zeer zandig is. Op deze 283 volgt 2°, eene laag van. zand en leem, ongelijk van dikte, zonder eenige stratificatie in leem of zand , bevattende onderscheidene rotssoorten „doch in veel geringer aantal dan in de diepere lagen. Daarbij zijn de rotsfragmenten. dezer laatste Jagen „aanzienlijker, dan die, „der meer. oppervlakkige, Deze laag schijnt, volgens soromigen., op; de heu- ‘vels bij Winsum, Zuid. en Noordhorn enz. niet “gevonden te worden, Eene volgende laag, bestaat hai leem, die laags- wijze de in het binnenste van den Hondsrug aan- „wezige verhevenheden bedekt, op de hellingen „dezer hoogten zich leggende, en;# die hoogten zelve-ook steeds te vinden, Een aanmerkelijk ver- ‘schil merkt men echter in deze leemlagen op. „Want zij, die meer, oppervlakkig de inwendige „heuvels (waarover straks, nader) bedekken, zijn „bij uitnemendheid taai en thoonachtig , donker ge- „kleurd en veltig; terwijl de binnen-lagen, veel „meer zandig zijn.. Over het geheel worden in „deze leemlagen zelden rotssoorten of versteeningen „gevonden ; enkele nog wel in de diepere leembed- „dingen ‚ maar zeer zeldzaam in de tusschen-lagen. „Soms echter komen hier: zeer zware sleenen voor „den dag „vooral Granietsoorten „ en ‘wel meestal „grofkorrelige. (rraniet. — bestaande , behalve uit „Veldspaath , Kwarts en Glimmer, nog uit één „of meer andere ‚bestanddeelen, b; v, Granaat, Potlood, enz. — en Schriftgrantiet, in onder- geheidene variëteiten. Deze rotssoorten’ worden NAT, Tijoscnn, D.IX, St, 4, 19 284 zeldzaam in de oppervlakkige lagen en bijna nooit in de binnen-heuvels aangetroffen. — De leerm- beddingen ‘eindelijk zijn sterk met ijzerdeeltjes' be- zwangerd, en naar de hoeveelheid dezer stof \ vér- schillend in hare kleur gemodifiteerd. “Steeds volgt ir de diepte eerie zoogenöemde Steen- Bank, datis: Eene meer of minder: magtigesteenlaäg, door de werklieden stéenbank genoemd , omdat, toen men nog vrijelijk den Hondsrug mogt’ af. gräven, deze ldág ‘het ‘doel der graviúgen was, Op deze wijze zijn dan Ook ontzettéride hoeveël- heden steenen voor strâten en zeeweringen’, bij aanhoudendheid uit den Hoùdsrug oogde. Deze steenlâag , die opde’ eend plaats 1 _N. El, op eene andere 2 N. Ellen en meer diep is, bestaat overal uit een’ väst opeen ‘gepakte’ massa van gerolde steenen, doormengd met álletlei ver- “steeningen, die nu eens vrij goed, dam eeris mii ‘der volkomen bewaard zijn’ gebleven! Het Ïs deze laag, die de zoogenoeride « Groninger’ Verstee. « ningen!’ vooral oplevert ; die echter “niët _geï- soleerd in lagen bijeen ligger,’ ‘maar in‘éenéni vere warden hoop, zonder de minste stratificatie , voore komen. Hoofdzakelijk behooren de wire slee- nen ook tot de kalksoorten, die, als Overgaxgs- kalk en zeldzaam als Grofkalk , de bekende ‘ver= steeningen in zich bevatten, en ‘voor éeù” “gedeelte reeds ‘ontbonden , nog gedeeltelijk de “verstéenin- gen omsluiten, of nog in haàár geheel zijnde „na ‘het doorslaan der stéenen , de versteeningen doën 285 voor den dag komen. Zelden treft men hièr ver2 steeningen in Vwurstéen aan (11). | Het zand vormt duidelijk afgescheidene läge id de heuvels, en bestaat uit het zoogenoemd zeezand (welzand) en uit mêer donker’ gekleurde: lagen 4 die door soms ontelbare lagen en laagjes van lichter gekleurde zaridsoorten, afgewisseld worden, ia He ee v sj + Om nu de resultaten, onzer laatste onderzoekin= gente doen kennen, zal ik eene verklaring-geven vande bijgevoegde teekeningen, die wij uit onze, schetsen gekozen, hebben, en „welke. voldoende zullen pijn ter opheldering onzer mededeelingen. í Praar I, (V.) ü Î Fig. J. _Dezefig., den loop des Hondsrugs in de pro- vincie. Groningen voorstellende, verklaart zich, zelve genoegzaam. 10 en Fig 2, » 9 7 _ Deze graving werd bewerkstelligd aan de gracht te Helpen, op het zoogenoemde Brercitieeveld, à aan (11) De » Groninger versteeningen en rotssoorten?’, zul- len de volgende, afdeelingen, dezer Bijdrage uit- maken ; bij welke gelegenheid ik zal trachten ecue, zooveel mogelijk, volledige Naamlijst dier voorwerpen te geven. 19 * 256 de oostzijde,van, den, straatweg en in eene rigting van O. naar W‚; De breedte van het terrein was 5:000 ‚NN, Ellen ‚en op de diepte van 7:200 N. El staakten “wij. ons. onderzoek, wegens de groote moeijelijkheid ‚die het doorgraven van het harde leem opleverde; en ook , omdat wij reeds dze diepte bereikt,hadden, die de gevoelens. van sommigen , omtrent de natuur der aardlagen in den Hondsrug ter diepte van 15—20 vt., allhans op deze plaats, voldoende wederlegden. Te meer konden wij op deze ‘diepte eindigen, omdat in de geheele dilu- viaal-formatie dezer provincie, deze diepere en hoogst taaïje leemlaag, in het algemeen, eene aanzienlijke magtigheid heeft; zoodat men, deze laag bereikt hebbende, zich vrij zeker overtuigd mag houden, meestal over eene diepte van 30 —50 vt. niets anders té zullen aantreffen; — hetwelk b. v. ook gebleken is bij eene putgraving te Züid- broek, alwaar deze laag zich 81 vt. in de diepte uitstrekt (12). Het is deze laag vooral, die men hier potklei noemt. — In de oostelijke helft van het terrein , was de grond veel meer zandig ; in de ‘westelijke daarentegen veel meer leemig. Aan de laatstgenoemde zijde waren, ook veel minder stee- nen met en zonder versteeningen. De eerste laag was de gewone, WAA GHRE humuslaag. De tweede laag was de. gewone bovengrond, en bestond uit zand, doormengd met leem, (12) Westen. en STRAT.vt, a. pl. pe 15. 287 hetwelk vrij taai was. In deze laag bevonden zich ter dezer plaatse geene rotssoorten of versteeningen ; — iets, hetwelk overigens meer als uitzondering verdient aangemerkt te wor den. De dikte dezer laag, alsmede die van alle andere, zie men op de teekeningen. De derde laag was de steenbank of steenlaag , die hier twee bijzonderheden aantoont: eer- stelijk, dat zij plotseling eindigt en in leem (zonder steenen en versteeningen) overgaat; en ten andere , dat er zeer weinige versteenin- gen, onder de betrekkelijk aanzienlijke massa van steenen gevonden werden, De vierde laag vas eene voortzelting van de vorige, doch bevatte veel meer gerolde stee- nen met versteeningen. Zij leverde echter (even als ook de derde laag) in de westelijke helft weinig steenen op, — In deze laag von- den wij ook primitive kalk-kristallen, waarop ik nader zal terug komen. De vijfde laag was eene zoogenoemde grind- laag, bestaande hoofdzakelijk uit eene groote hoeveelheid kleine steentjes, doch tevens ook eenige grootere roltsfragmenten en versteenin- gen opleverende. Ook in deze laag was aan de W. zijde verschil voorhanden ; daar op deze plaats de laag uit zoogenoemd zuiver zeezand bestond. Hier begon het welwater voor den dag te komen, De zesde laag bestond uit het boven reeds ver- melde, hoogst taaije leem, en was opgovuld 288 met zeer vele fijne steentjes, enkele grootere steenen en niet talrijke versteeningen van Po- Iyparia. Ook vuursteen, krijt, kalk-kristal- len, enz. lagen hier onder de gerolde steenen. Fig. 3. Deze graving had plaats aan dezelfde gracht, doch aan de westzijde van den straatweg, in drie verschillende rigtingen; nl, 4. in de strekking van Z. W. naar N., O.; — B, in de rigting van W, naar O., en C, in de strekking van N. W. naar Z. O. De afstand van deze graving tot het onder Fig. 2. beschrevene terrein, is circa 350 N. El» len, waaruit men dus tot de gesteldheid des tus- schenliggenden terreins zal kunnen besluiten, Deze drie gravingen werden met elkander vereenigd in de gedaante van een langwerpig halfrond. — De bovengrond van C. was reeds te voren afgegra- ven, doch voor het overige ook hier de bodem niet geroerd, A. De eerste laag was wederom Aumus. De tweede laag was de gewone bovengrond, in alles gelijk aan de {weede laag van Fig.2., behalve het onderscheid, dat hier eenige ver= steeningen en steenen voorkwamen. De derde laag was eene vrij aanzienlijke sfeen- laag, die, ter dikte van 2:000 N, El, als het ware uit ééne steenmassa bestond. Vele dezer steenen bevatteden versteeningen. Deze laag was door leemlagen hier en daar afge- 289 broken ; deze lagen keerden in zich zelve te- rug, of stonden ook (tusschen de tweede en derde laag inliggende) op zich zelve. Naar beneden ging. deze laag over in eene zand. laag, die enkele steenen opleverde, De vierde laag bestaat uit zeer fraai gekleurd (vleeschkleurig) zand, en vertoonde zeer vele nuances in deze kleur; terwijl de hoofdlaag uit ontelbare dunnere laagjes zamengesteld was, Naar beneden veranderde dezelve, en meer bruin wordende, ging zij in eene geel achtige zandlaag over; — allen, zonder stee- nen en versteeningen. De vijfde laag was de bekende steenlaag en gelijk aan de derde van deze Fig., uitgezon- derd de over het geheel minder aanzienlijke ‚magtigheid, die echter naar het midden van het terrein aanmerkelijk toenam, De zesde laag was eene zandlaag, vol kleine steentjes (grind), voorzien van eenige steenen en versteeningen. Hier begon het water te wellen en het vervolgen van ons onderzoek te bemoeijelijken, doordien de ter zijde lig- gende lagen aanhoudend zich losmaakten en naar het midden des terreins henen spoelden. De zevende laag was hetzelfde taaije leem, dat ook in Pig, 2, als zesde laag voorkwam. Bij Fig. 2. begon hij op eene diepte van 5:220 N. El; doch hier op 4:700 N. El, Daar B, de beide andere gedeelten verbindt, zal ik eerst van C, moeten spreken, 200 C, De eerste laag was humüs. De tweede laag was eene zandlaag , donker geel van kleur en door ontelbare kleine laag- jes, van eene lichtere kleur, afgewisseld. Er bevonden zich ook eenige steenen in deze laag, enz. De derde laag bestond uit fraai bruin gekleurd leem, bij * plotseling eindigende; terwijl de vierde laag, die uit tallooze kleinere za- mengesteld was, en van meer donker tot zeer licht geel overging, en eigenlijk uit twee hoofd gedeelten bestond, rondom de derde laag zich ‘henenboog. De vijfde laug was de middellijke voortzetting “ “vande vijfde laag van A., nl. de steenlaag, en in alles gelijk aan deze, De zesde laag was wederom eene donker ge- kleurde zandlaag, door lichtere lakes af. gedeeld ; terwijl als zevende laag , nogmaals de gewone steenlaag voorkwam, doch van geringere magtigheid, De achtste laag, die enkele steenen en verstee_ ningen bevatte, was eene bruine zandlaag, ingelijks in dunnere laagjes gesplitst, die ech- ter meer homogeen van aard en kleur waren, De negende laag was eene welzandachtige grind- laag, éenige steenen en versteeningen ople- verende, waaronder enkele van aanzienlijke grootte, Eindelijk was 291 de tiende laag-dezelfde als de zevende laag van A., doch begon: hier op eene’ meerdere diepte, nl. op-5:400 N. El beneden de afge- gravene. oppervlakte. B. Wat nu B, betreft, zoo bleek vooreerst: dat de humus, en de onder dezen liggende zandlaag met leem dezelfde waren als bij A., terwijl de derde laag (de steenlaag) eene aanzienlijke mag- tigheid bezat en de verbinding daarstelde tusschen de vijfde laag van A. en C. “ Deze steenlaag was hier en daar afgebroken door lagen van bruin en leemachtig zand, hetwelk in de dwarse door- sneden bij het graven voor den dag kwam, De zesde laag van C, boog zich hier om en ging, langzaam hellende naar 4., te niet; terwijl de zevende en achtste laag van C. dit insgelijks de- den, de zevende dezelfde was als de negende bij C. en eindelijk ook de fende van C. of ze- vende van A. hier als achtste laag voorkwam. Wat zal men uit deze onderzoekingen misschien mogen besluiten? Mijns bedunkens, vooreerst dit: dat het onder B. vermelde terrein - aangemerkt kan worden als een heuvel, die # den algemee- nen heuvel (Hondsrug) zich bevindt; langs en op welks hellingen de lagen van A. , van C. en van B, zelve zich uitstrekken en nedergelegd werden, ten 1292 vtijde-van des heuvels vorming. — Wanneer men vde strekking van het terrein „ boven vermeld, in “aanmerking neemt’, en het oneindig aantal lagen en laagjes van hetzelve“ overweegt „dan besluit men, volgens mijn oordeel, ook hieruit te regt : dat er eene zeer aanzienlijke tijdsruimte noodig „was, ter vorming van zulk eenen diluvialen heu- vel, en dat men zulk eenen heuvel , althans den Hondsrug, beschouwen moet als oorspronkelijk bestaan te hebben uit eene menigte afzonderlijke kleinere heuveltjes, waarvan ook Fig. 3. B. een voorbeeld oplevert. Door nieuwe overdekkingen en bezinkingen werden dan allengskens deze klei- nere heuveltjes met onderscheidene nieuwe lagen, en ten laatste met eene gemeenschappelijke bo- venlaag overdekt, die zóó doende de afzonderlijke heuveltjes tot binnen-heuvels veranderde en uit deze allen ééne algemeene en grootere daarstelde. En het is deze bovenlaag, welke als eerste laag beneden den Aumus , in onze teekeningen voorkomt. Vele andere gravingen in den Hondsrug schij- nen ons hetzelfde te leeren, en reeds vroeger was dit door den Heer Berkuuis opgemerkt, die, vol- gens deze observatiën ‚ de hier medegedeelde ideale doorsnede van den Hondsrug ontwierp. Fig. 4. Deze figuur stelt eene ideale doorsnede van den Hondsrug voor „in de rigting van 0. naar W. a. is de weinig ontwikkelde AZumuslaag. b. is de bovengrond, d, i, zand met hier en \ Ì 293 daar leem , steenen,en versteeningen. - c, is leem, bruin van kleur en vrij taai. d. is zand , in vele laagjes verdeeld en zeer vele kleur-nuances vertoonende. e. is de sfeenlaag , bestaande uit eene opeen- gehoopte massa van gerolde steenen met en zonder versteeningen, enz. di ig. Ss Deze figuur vertoont een’ der Binnen-heuvels in doorsnede, met dezelfde lagen als Fig. 4; terwijl Fig. 5*_ cen meer vergroot en duidelijker afgebeeld ge- deelte is van dezen bönnenheuvel (Fig. 5.). De letterteekens zijn dezelfde, Fig. 6. _ Deze figuur stelt eene graving voor, die in de stad Groningen, en wel in de Boteringestraat, in den Hondsrug gedaan is. a*. is humus, zandachtig door opgebragt zand, enz. a. is gewone humus ; door het bewonen zijn deze twee lagen zoodanig opgehoogd, zoo als dit overal fx de stad het geval is. o. is de gewone zandlaag met de groote massa van steenen, enz, c*‚ is leem, iets meer geel dan gewoonlijk. J. is leem, doch iets meer graauw dan c*. 294 g. is leem, zeer taaì, meer zandachtig naar beneden, . h. is eene donker, zwartachtig, gekleurde grondsoort, die men hier wel Pikgrond noemt. Wat zou, in de tweede plaats, misschien ver- der uit het medegedeelde. kunnen en mogen be- sloten worden, ten opzigte van de rigting der stroomingen, welke den Zondsrug daarstelden en 't geen daarin vervat is, aanvoerden, alsmede aan- gaande de wijze, waarop dit alles plaats had? Het eerste zal men, mijns bedunkens, alléén kun- nen opmaken uit de naauwkeurige vergelijking der rotssoorten en versteeningen, welke in den Hondsrug aanwezig zijn, met de plaatsen, waar dezelfde voorwerpen elders te huis behooren; — iets, hetwelk ik mij voorstel nader te behandelen, Het is waar, dat men reeds lang geleden, van meening was, den oorsprong des Hondsrugs en van deszelfs steenen en versteeningen in het Noor- den te moeten zoeken ; — hierin versterkt zijnde, vooral door de Dissertatie van Foveur, en door de bewijsgronden, welke het ontstaan van ons Diluvium, over het geheel, aan het Noorden toeschrijven ; — doch van den anderen kant is het even zeker, dat ons Deluvium de duidelijkste bewijzen vertoont van eenen zuidelijken oorsprong. Dit nu leert ons ook de Hondsrug , en zal nader aangetoond worden, Mumus Sandlaag 0J00 sheemlaag 0250 ue cer andlaag 0260 SSleenlaag 0000 We Zandlaag 0300 Meenlaag 0.400 Zandlaag 0400 Orindlaag 1400 5 ES E zeer laaye en enden leer (OJO „ Loop van den Hondsrug, m de provmnere en door de stad (Gromnsen. bi 1 Je Í f p | foro : Za fden > f_tamarsgrnht bij Hilpen 8 dverepeors JLaerigepoard. \ 4 Srerdredeekhf 8 Wy naar Wieren G Nieuwe Aateringeotraat 7 Oude 8 dleervetrmat | VINGEN \ Et Middelbert Ds EN Engelbert bfaekstede Meer 1, De Ì Zudlaarder ) | NEL 700 Uu raus 0.450. tandlaag md leem | heem zandlaag 5 Fandlaag 0550 Temadlaag Sleenlaag 1 5D. Zendlaag. 400 Pd : EE _— De Hondseng,in de provinere Groningen. Steenlaag zonder versleeningen bijna Sleenlaag met meer versteen Grindlaag zeer laaye leem, mel steenen en verdeeningen e d e d Fig 4. z zeer laagje teren HOM. NEL 770 andang 0260 Zandlaag Joe B Veenlang 0J00 tundlaag 0400 briadlang A00 zeer lange leem 1050 AE 7000 ZothJaate A Arme Lo A 295 Ik zal mij, voor het tegenwoordige, nog be- palen tot de algemeene slotsom van de medege- deelde en door ons onderzochte daadzaken. Uit deze blijkt dan, dat tot op de diepte, die wij bereikten (en tot op welke vroeger , voor zoo verre men heeft kunnen nagaan, de Hondsrug nooit onderzocht en opzettelijk nagespoord is), zzets dan de gerolde steen- en zand-formatie voor den dag komt, ‘terwijl nergens ééne daadzaak voor- komt noch beschreven is, die het aanzijn van eene andere of oudere grondsoort in den Honds- rug bewijst. De gevolgtrekkingen -uit versteenin= gen opgemaakt, of de vermoedens op deze ge- bouwd, zullen wel niet geldig zijn, wanneer men den bodem, in zijn geheel, moet kennen. Dit kan door waarnemingen, en door deze alléén , ten uitvoer gebragt worden, en geene afzonderlijke voorwerpen ‘kunnen ons omtrent een twijfelachtig terrein eene oplossing geven. ‚Ik meen derhalve geregtigd te zijn , den Honds- rug te verklaren, voor eenen heuvel van ons gewoon Diluvium, Groningen, Junij 1842, Ezort WERSROREN B MÌIRPG ÉEN! es OVER DEN 303 JED GROEI DER, PLANTEN, x1abno EN DE omsranbientbes , DIE DAAROP " FAVLOED HEBBEN; DOOR -nijiepleiov saps HA KR TENG. : : . TT 4 r Jil „ASSIA JIOM 4 “4 Bis i e uu £ Wanneer wij Ak ne or har Mer gehslenndige. „wetenschappen,met, die, van, yroe- geren tijd vergelijken, ‚dan, bespeuren. wijs. dat onzesteuwinzonderheid uitmunt door het streyen naar meerdere naauwkeurigheid „en waar dit mo» gelijk is, naar wiskundige zekerheid, Men, stelt zich niet meer tevreden met onbepaalde opga- ven , oppervlakkige beschrijvingen , die steeds meer of minder het kenmerk dragen van het subjective standpunt des waarnemers; maar men verlangt in tegendeel en te regt, juistheid en bepaaldheid in iedere wvaargenomene daadzaak, uitgedrukt door maat en gewigt. Wegen en meten, ziedaar de beide spillen, waarom zich de geheele natuur- kunde al meer en meer beweegt; jaarlijks wor- den de werktuigen, welker naam met scoop of 207 meter euidigt, met een of meer vermeerderd, eù inderdaad; dit is een verheugend téeken des: tijds ; want, men kan het. niet-genoeg” herhalen: zies daar den; wel “is “waar: längzamen , maar” toch eenig zekeren weg, omde wetten te leeren kent nen, welke de natuur’ volgt, en om van duis: tere, op lossen grond steunende hypothesen tot klare en ‘voldingend “bewezene theoriën te: kómetn - Sedert: eenen gerïmen tijd hebben de phijstcr én ehemict dit ingeziekr, en ‘bij hen is-deze wijze ofti hunne” wetenschap te ‘beoefenen; reeds’ eerté conditio sine qua” non geworden, ’Mindér al gemeen evenwel, jar zelfs eer als” uitzónderitg, treft men dezele aan'bij hen, die ziel de’béoes fening der biologie, het onderzoek” der verschijnz gelen ‘en setten van’ de organische natüur ten doel hebben’ gesteld, «Niet te“ ontkenrien ‘is’ het} dat ook -hier in de laatste’ járen “eenig meerdér licht is begonnen te: dagen3” dat “men reeds” niét goed gevolg de uitkomsten van’ natuur- ‘én! Schie kundige berekeningen op de verschijnseleri ván ‘het levend ligchaam begint toeste passen; ja” dát zélfs de geneeskunde den invloed van deze verbeterde rigting, van dat streven naar juistheid ‘en ‘bepaalde heid ondervindt; maar nóg. steeds’ oftihoet “fen vrij ‘algemeen het-denkbeeld ‚ dat men bij het ont derzoek der organische natuur eenen geheel Vert schillenden weg moet” insldan van’ dier,” welken men voor de ‘anorganische lichamen’ gewoon is tè volgen; dat het eene dwaasheid zijn zoude’, hèt hoogere in het organismus werkzame beginsèl; hèt 298 leven , aan berekeningen te-willen onderwerpen. Wij-zullen: thans de vraag „vof -dit leyen als het gevolg;eener ‚op; zich zelve staande kracht, ‚dan wel, als. eene bijzondere rigting van. chemische en physische krachten moet beschouwd worden „ niet opzettelijk onderzoeken „ te meer, daar men het er voor „houden mag, dat de wetenschap nog niet genoeg gevorderd is „om hieromtrent eene stellige, voor altijd, beslissende uitspraak te doen; maar vei- lig kan men beweren, dat de- biologie zelve er niet dan bij winnen kan , indien men-van de laatst- genoemde vooronderstelling , als mogelijk de yvare zijnde, uitgaat, en de werking van al de uit- en. inwendige omstandigheden, die-op de ver+ schillende leyenswerkzaamheden. eenigen, invloed uitoefenen, met juistheid. door getallen poogt uit te drukken, , Iedere, met zorg verrigte ‚meting. of weging is eene voor de. wetenschap aargewonnen daadzaak, Jaren, eeuwen, misschien, zullen; er verloopen , „eer uit derzelver reeksen wiskundige formulen kunnen. berekend worden; mogelijk is het eindresultaat ontkennend ; maar , hoe het zij; de, beslissing van. het-geschil over physische en vitale, krachten, de aanwijzing van,de grens; indien deze, bestaat, vaar de eerste ophouden 4 en welligt de. laatste ‘aanvangen ‚kan alleen op deze ‘wijze verwacht worden, i „Het is op dien grond, dat ik -de meiske der navolgende waarnemingen als niet onnultig.be- schouwde Zij-betreffen den groei van; Humulus Lupulus mas, en werden begonnen met het doel, 299 om, zoo mogelijk, op te sporen, welke de om- standigheden zijn, waarvan de groei der plan- ten afhangt, en de meerdere of mindere belang rijkheid van haren invloed ieder in het bijzonder te leeren kennen, Men zal zien, dat deze één jarige reeks reeds eenige vruchten voor de weten= schap heeft opgeleverd, en wanneer de gelegen- heid mij niet ontbreekt, dan hoop ik in volgende jaren deze onderzoekingen voort te zetten en nog verder uit te breiden, mij tevens vleijende, dat welligt ook anderen, door de lezing van dit opstel, zich opgewekt zullen gevoelen, om eeni- gen tijd aan dergelijke waarnemingen te wijden. De reden, waarom ik voor zulk een onderzoek aan Humulus lupulus de‘voorkeur gegeven heb, is drieledig. Vooreerst, de bijzonder sterke groei dezer plant, in welk opzigt zij door weinig an- dere overtroffen wordt; ten tweede, de vorm van de gemma terminalis, welke veroorlooft de lengte van den stengel met groote naauwkeurig- heid tot op 0,5 millim, na te bepalen, en ten derde, de late bloeitijd, zoodat men ten minste vijf maanden lang waarnemingen over den groei kan doen. Bovendien is de stengel zeer regel- matig in scherp vaneengescheidene internodia af- gedeeld, van welke alleen de twee of drie bo- venste of laatstgevormde in lengte toenemen, ter- wijl de overige eenmaal hunnen vollen wasdom bereikt hebbende, niet verder groeijen, en aan de lat, waartegen de plant wordt opgeleid, kun- nen vastgebonden worden. NAT, TIJnscan, D. IX. St, 4, 20 300 Dat het inderdaad slechts de laatste internodia zijn, die in lengte toenemen , blijkt uit het vol- gende Tafeltje, waarin de metingen der internodia zijn opgeteekend met tusschentijden van 10 dagen, Ik heb dezelve niet verder dan tot den achtsten Junij voortgezet, daar reeds toen de vraag als beslist kon beschouwd worden. Lengte in millim, op den Internodia. 30 April. {9 Mei. [19 Mei. {29 Mei./8 Junij. 1 18 18 18 18 18 2 34 34 84 34 34 3 87 87 37 37 37 4 45 45 45 45 45 5 59 59 59 59 59 6 68 es 68 68 68 7 82 83 83 83 83 8 93 98 98 98 9 71 107 | 107 107 107 10 119 f 119 119 119 11 125 | 125 125 125 12 88 | 141 141 141 13 89 | 163 163 163 14 189 189 189 15 182 182 182 16 131 197 197 17 49 192 192 18 200 200 19 198 198 20 213 213 21 172 208 22 71 212 23 221 DIA 210 25 210 56 HO 301 Breekt men de gemma terminalis tegelijk met de drie bovenste internodia af, dan houdt dadelijk alle verlenging van den hoofdstengel op; doch de zijdelingsche takken groeijen alsdan des te ster- ker. Breekt men daarentegen alleen de gemma terminalis af, dan gaan de bovenste internodia , als ook het bovenste van knop beroofde gedeelte voort met groeijen, tot dat dezelve de gewone lengte der internodia bereikt hebben, en eerst dan beginnen de zijdelingsche takken zich sterker te verlengen, omdat er geene nieuwe internodia meer gevormd wordende, het voedingssap aan den top des stengels geenen uitweg meer vindt, en zich nu meer dan vroeger ter zijde begeeft, In het volgende Tafeltje zijn de lengten der vier laatste internodia van zulk eenen van eindknop beroofden stengel gedurende eenige dagen opge- teekend. N°, 1 is hier het bovenste internodium, en zoo verder, Lengte der Lengte der internodia in millim. internodia in millim, Junij) 14 2 | 3 | 4 WJunijjf 1} 2,34 1 |28| 74 185|| 8 f104{159| 158 | 188 31| 89/158/IES|| 9 [110] 159 158 | 188 41} MO{15S| 18Sj| 10 {113159 | 158 [188 14 {159| 158 | 188 67|150/158| IES 12 | 116 /159| 158 | 188 86|157{158/ 185) 13 | 117 | 159 [158 | 188 96 15911581 18S| 14 [1171159 1581188 al OO An C° ID if dn nd fsd) ie) En ei) 5 _ Het 3de en 4de internodium, van boven af ge- rekend, hebben dus reeds op den 2den dag op- gehouden te groeijen; het tweede groeit aanvan- 20 * 302 kelijk het sterkst, maar houdt op den 7den dag mede op; terwijl het bovenste afgeknotte uiteinde nog tot op den 13den dag voortgroeit, en in dien tijd zijne lengte verviervoudigd heeft, Derhalve besluiten wij hieruit : 1°, dat de gemma terminalis slechts in zoo- verre invloed uitoefent op den groei der plant, als in haar het vermogen berust tot het vormen van nieuwe internodia ; 2° dat, terwijl de stengel zelf alleen aan zijn bovenste uiteinde of nabij hetzelve in leng- te toeneemt, ieder internodium daarentegen voor- namelijk aan deszelfs beneden-cinde groeit, en 3°. dat zelfs dan, wanneer het voedingssap geene nieuwe internodia meer vormen kan, de oudere niet verder groeijen ; in deze heeft de vat- baarheid voor nieuwe celvorming geheel opgehou= den, en het zijn alleen de takken, die van het overtollige voedingssap voordeel hebben. Alvorens den lezer te verwijzen tot de verdere Tafels, waarin de waarnemingen vervat zijn, be- treffende den invloed van de gesteldheid des ‘dampkrings enz. op den groei onzer plant, zal het noodig zijn iets te zeggen over de gebezigde werktuigen, en de wijze , waarop de waarnemin- gen verrigt, en in de Tafels zamengesteld zijn. De regenmeter bestaat uit drie deelen: 1°. een’ vierkanten trechtervormig toeloopenden zinken bak, van 0,5 meter in het vierkant, met opstaanden rand; deze is voorzien van scherpe tanden tot het afweren van vogels, terwijl tot hetzelfde ein- 303 de zich halverwege den trechter eene zeefplaat bevindt, waarop zich een aantal scherpgepunte driehoekige zinkplaatjes verheffen, welker punten met den rand des baks in één vlak liggen; deze inrigting heeft zich sedert den tijd, dat de re- genmeter vervaardigd is (in het begin dezes jaars) , als volkomen doeltreffend bewezen, De bak is 2,06 meters boven het dak, en 12,52 meters bo- ven den beganen grond bevestigd, en heeft geen hooger voorwerp, dat den regen zou kunnen. stuiten, in zijne nabijheid, 2% De trechter van dezen bak gaat over in eene lange zinken pijp, ‘waaruit zich de regen begeeft; “83°, in eene wijde glazen buis, die zoodanig verdeeld is, dat de hoeveelheid van den gevallen’ regen onmiddellijk tot op honderdste gedeelten van den millimeter wordt aangewezen. Deze buis kan iets meer dan 6 millim. regen bevatten; niet zelden gebeurt het echter, dat er in den tijd van 8 uren (het tijd- perk der waarnemingen) meer regen valt, die zich alsdan in de zinken pijp ophoopt; voor dit geval is onder de kraan, welke dient tot aftap- ping van het water uit de glazen buis, een twee= de van blik vervaardigde vergaarbak geplaatst, van boven voorzien van eene naauwe glazen buis als de hals van eene flesch, Op deze buis bevindt zich een teeken, en de vergaarbak tot aan het- zelve met water gevuld, mede 6 millim, gevallen’ regen bevattende, kan men, door eerst één - of, zoo noodig, tweemaal af te tappen, alle hoeveel- 304 heden met groote juistheid bepalen. De verdeeling van de buis is geschied bij 4° G, De psychrometer is door Broker vervaardigd, Beide de thermometers, droog zijnde, hebben eerien gelijken gang. Hij is op het noorden geplaatst, en werd, even als de regenmeter, driemaal daags, des morgens ten 7; des namiddags ten 3, en des avonds ten Il ure, waargenomen, Iedere waarneming is afzonderlijk berekend met behulp der Tafels van STIERLIN. De barômetrische opgaven ben ik verschuldigd aan mijnen vriend en ambtgenoot Enscuepú, die eenen uitmûntenden barometer van denzelfden ma= ker bezit. Zij zijn van 'smorgêens 8, ’s namiddags 2, en 'savonds 8 ure, en tot 0° C herleid. Ten einde in een beknopt bestek een zoo goed mogelijk denkbeeld te geven van den gang der Tuchtgesteldheid , kwam mij het gebruik van de. reeds door anderen aangewende teekens als het geschiktste middel voor. Ter verduidelijking mogen een paar voorbeelden dienen, Den 4den Mei (zie Tafel A) was de lucht gedurende den geheelen dag helder, den Ssten in den aanvang betrok ken met regen, vervolgens meer of minder. digt bewolkt, en des avonds betrokken; den 15den des morgens ten 7 ure betrokken, kort daar- na bewolkt, op het midden van den dag Ligt bewolkt en bij afwisseling helder, 's namiddags digter bewolkt en eindelijk des avonds betrokken ; den 24sten den geheelen voormiddag helder, des, 305 namiddags ligt bewolkt, later betrokken met ons wer en regen, vervolgens bewolkt enz. De windstreek werd des morgens ten 7 , en des namiddags ten 3 ure aangeteekend. Bij gebrek aan betere middelen is de Aracht door getallen aangeduid, van welke O het geheel ontbreken; en 10 de hoogste kracht des winds beteekent. Daar ik, na reeds eenigen tijd den gang van den groei der plant te hebben gadegeslagen, den bijzonder in het oog loopenden invloed der lucht- temperatuur ontwaarde, zoo heb ik getracht, aan het gedeelte der waarnemingen, waardoor deze laatste bepaald is, eenige meerdere volledigheid te geven; Gedurende de maanden Maart en April is alleen de temperatuur in de schaduw opgetee- kend , d, i. volgens den droogen thermometer des psychrometers, en wel op dezelfde uren als deze, Doch van den 1Isten Mei af is niet alleen de lucht- warmte in de schaduw, maar ook die in deù om- trek der plant, alle 2 uren aangeteekend, van ’'s morgens 7 tot ’s avonds Il ure, Ik vooronder- stelde namelijk, ieder tijdvak van 24 uren, ’smor= gens ten 7 ure te beginnen en den volgenden dag op hetzelfde uur te eindigen (zoodat dus in de.Tafels 1 Mei, b. v., beteekent PP Mei ten 7 ure 's morgens tot 2 Mei ten 7 ure 's morgens); deze 24 uren werden nu in drie gelijke tijdperken ver- deeld, welke telkens met 7, 3 en 11 ure aanvin- gen. Om dan de gemiddelde temperatuur van 7-8 ure te kennen, werden de 2-uursche waar nemingen opgeteld en door 5 gedeeld, desgelijks 306 die van 311 ure; terwijl eindelijk de gemiddelde temperatuur van ’s avonds 11 tot ’s morgens 7 ure bepaald werd, door bij de waarnemingen, op die uren gedaan, de minimum-temperatuur gedurende den nacht op te tellen en door 8 te deelen. Deze zijn de B-uursche gemiddelden, welke op Tafel G gevonden-worden, en waaruit de dagelijksche gemiddelden op Tafel A (Mei, Junij, Julij) bere- kend zijn. Tafel B bevat de vijfdaagsche gemid delden uit al de waarnemingen. — Bovendien werd nog het maximum en minimum der lucht- warmte in den omtrek der plant opgeteekend , als ook de stand eens thermometers, welks bol 0,295 meter diep in den grond, nabij de wortelen der plant geplaatst was, Al deze thermometers wa- ren vergeleken met den thermometer des psy- chrometers, en de opgaven dien overeenkomstig verbeterd, Welligt zal het voor de meteorologen niet ge- heel onbelangrijk zijn, hier de zamenstelling te vinden van de maandelijksche gemiddelden dezer onderscheidene reeksen van waarnemingen ; waarbij ik nog de maandelijksche gemiddelden voeg van de aanteekeningen om 8 ure ’s morgens, 2 ure ’s namiddags, en 8 uur ’s avonds, mij door den Heer Enscnepé medegedeeld, en gedaan volgens denzelfden thermometer des psychrometers, 307 Mei. | Junij. | Julij. | 3 md. Gemidd. temp. op het Noorden, berek. uit de waarn. om 7, 3 en Ll ure, | 13°, 32/15°, 39/16’ 14°, 90 « « « « « « 2-uursche waarnemingen. || 13°, 20/ 15°, 30/15°, 89|14°, 78 « « « « « « waarn, om 8,2 en 8 ure. || L4°,05{16°, 26} 16°, 74f15°, 68 « « « _ Zuiden, berek, uit de 2-uursche waarn, des dags. |[ 15°, 73/17°, 13/17°, 23179, 70 « « « « « « « « _ van 3—1l1 ure, |{ 15°, 58/[ 17°, 17 « « bij de wortels 0,295 met, onder den grond op het Zuiden, U 14°. 65 18°, 051 17°,78 [17°, 27 Uit deze zamenstelling leeren wij verschillende resultaten kennen, 1°. De gemiddelde luchtwarmte op het Noorden, berekend uit de 2-uursche waarne. mingen, verschilt bijna niets van de gemiddelde uitkomst der waarnemingen, om 7, 3 en 11 ure gedaan. De laatste is in iedere maand ongeveer 0°,1, en in de 3 maanden 0°,12 hooger. De opteekeningen van 8, 2 en 8 ure vallen 0°,9 hooger uit, 2°, De gemiddelde luchtwarmte op het Zuiden, berekend uit de 2-uursche waarnemingen van. 308 den geheelen dag , stemt nagenoeg volkomen overeen met de gemiddelde luchtwarmte van ’s namiddags 8 tot ’s avonds ll ure. In Mei was de laatste 0°,15 lager, in Junij 0°,04 hooger, in beide maanden te zamen 0°,08 lager dan in de eerste, Deze opmerking zal ons straks nog te pas ko- men. 83°, De thermometer in den grond was nabij de plant geplaatst, en derhalve de buitenopper- vlakte van den grond aldaar aan dezelfde wisse- ling der luchtwarmte blootgesteld, als de bij de plant opgehangen thermometer. Op de diepte evenwel, waar zich de bol des eerstgenoemden bevond, was de mededeeling of het verlies der warmte uiterst langzaam, gelijk men kan waar- nemen door het oog te slaan op de Tafels. Van- daar dat beide thermometers niet zelden eenige graden verschilden, zoo b. v. niet minder dan ge- middeld 5° van 14—19 Junij (z. Taf. B); zelfs in de maandelijksche gemiddelden neemt men deze gebrekkige overeenkomst nog waar; doch uit de gemiddelde uitkomsten der 3 maanden, blijkt, dat de thermometer in de lucht slechts 0°;57 hoo- ger gestaan heeft, dan die in den grond, De plant, welke het voorwerp dezer waarne= mingen geweest is, was den vorigen herfst op de daarvoor bestemde plaats gebragt, namelijk bij de muur der Oranjerie, tegenover het zuiden , zoodat zij het grootste gedeelte des dags door de zon beschenen kon worden. Van de talrijke op het laatst der maand Februarij (de eerste op den 2isten 309 dier maand) te voorschijn komende spruiten, werden er slechts drie bewaard, de overige af= gesneden, Van deze drie stengels noem ik de middelste 1, dien ter regter- 2, en dien ter linker= zijde 3. Van N° 1, welke op den Isten Maart eene lengte van 100 millim, bezat, werd gedu- rende die maand en tot den 7den April de groei om de 5 dagen gemeten (zie Taf. B), gedurende het overige van April dagelijks en vervolgens gedu- rende de maanden Mei en Junij, driemaal daags, Lb w. op de reeds meer geïmelde uren, 7, 3 en 11 ure (zie Taf. C). Op dén Isten Mei was de Tengte vän N°, 1 — 631 millim, 8 == 56 De groei dezer beide laatste stengels werd. van dien dag af mede dagelijks opgeteekend. Tegen het midden der maand Junij werd de gemma ter- minalis van N° 1 ziekelijk (zie Taf. A en Taf. GC), en marit dien ten gevolge de gröei sterk af, zooe dat ik in het begin van Julij met het meten van dien stengel heb opgehouden; omstreeks dien zelf= den tijd brak door een toeval de stengél No, 3, maar N°, 2 groeide ongestoord voort. Met den laatsten Julij, toen de groei, ten gevolge van den bloei der plant, nog slechts zeer gering was, heb ik ook de meting van dezen stengel, en daarmede de overige waarnemingen gestaakt. In het midden der maand Augustus hield de groei geheel op, 310 en nu had deze stengel eene lengte van 7,263 met. bereikt, waarvan 0,492 met. in Maart en April. 2,230 — — Mei. 2,722 — — Junij. 1,767 — — Julij. 0,052 — — Augustus, Wanneer wij nu den groei dezer drie stengels onderling vergelijken, dan vallen reeds dadelijk in- het oog de groote ongelijkheid en de weinige over- eenkomst, die er niet alleen in grootere tijdper- ken, maar vooral in de dagelijksche metingen worden waargenomen. Slechts zelden houdt de groei van deze, toch volkomen aan dezelfde uit- wendige invloeden blootgestelde, stengels gelijken tred; den eenen dag neemt de een, den volgen- den de ander sterker in lengte toe, zonder dat hierbij eenige vaste regelmaat is waar te nemen. Zoo waren (Taf. Â) op den 18den en 19den Mei 2 en 3 op beide dagen genoegzaam gelijk ge= groeid; 1 daarentegen groeide den 19den 34 mill. meer dan op den 1Sden; den 20sten overtrof de groei van 3 dien op den 19den, terwijl die van 1 slechts schier de helft des groeis van den vori= gen dag bedroeg enz, Het opmerken dezer voor als nog onverklaarbare onregelmatigheid waar- schuwt ons dus voor het maken van gevolgtrek- kingen uit de metingen, aan slechts éénen afzon- derlijken stengel verrigt. Alleen uit de vergelij- 3Ll king der gemiddelden van een aantal zulke me- tingen mogen besluiten afgeleid worden, Maar bovendien neemt men nog eene andere soort van ongelijkmatigheid waar, wanneer men den groei op verschillende tijdperken van het le- ven der plant nagaat, Alsdan bevindt men, dat er, onafhankelijk van.de uitwendige invloeden, een toe- en een afnemen van het groeijend ver- mogen plaats heeft (zie Taf. B en het Tafeltje op bl. 315). Vandaar, dat op zekere tijden de sten- gels, bij mindere luchtwarmte en gemis van andere gunstige omstandigheden , sterker gegoeid zijn, dan op een ander, maar vroeger tijdperk (verg. b. v. 20—25 Mei met 30 Junij — 4Julij, Taf. B). Ook geschiedt dit toenemen bij alle drie de stengels niet in eene gelijke verhouding. Tot aan den Isten Mei had N°. 2 den geringsten groei; op 15—20 Mei evenaarde hij reeds N°, 1; van 20—25 Mei overtrof hij dezen; daarop ontstond van 25—30 Mei eene geringe vertraging; maar van 30 Mei tot 4 Junij haalde hij N°, 1 weder in, om denzelven weldra en nu bij voortduring te overtreffen; nog sterker is de versnelling van den groei in N°. 3; den 4den — 9den Junij stond de groeisnelheid, van den 5den — 1Oden Mei, bij N°, 1 als 1: 3,27, bij N°. 2 als 1: 4,66, en bij N° 3 als 1: 7,61. Zoodat dus de versnelling des groeis van den laat- sten meer dan het dubbel des eersten bedraagt. De hoogste snelheid van den gezamentlijken groei had plaats op den 1Oden Junij, alhoewel N°. 2 op den 7den eu Gsten, en N°, 3 op den lsten, 312 Zden; sten en 2isten derzelfde maand „ ieder afzonderlijk , sterker gegroeid zijn. De snellere groei van dezen stengel op de beide laatstgenoem- de en volgende dagen, sehijnt echter eene bijzon= dere oorzaak te hebben, en wel de verdrooging der gemma terminalis van N°. 1, waardoor een sterke aandrang van sappen naar de beide ande re, en wel bijzonder naar N° 3, plaats greep, Van den 15den Junij af, namelijk, zien wij dezen stengel, welke vroeger het langzaamst groeide, de beide overige. vooruit snellen; op den 2ásten dier maand heeft deze snelheid haar toppunt be- reikt, en bedraagt het drievoudige van die van Ne. 2, en het vijfvoudige van die van N°,1. Nu ontstaat eene vertraging, en N°, 2 verkrijgt op zijne beurt de overhand tot op den 29sten Junij ; den 30sten is N°, 3 wederom sneller gegroeid; maar op de volgende dagen tot den Gden Julij is de groei der beide stengels vrij gelijk, evenwel met eene in het oogloopende uitzondering op den Sden Julij. Zoo zien wij dan, behalve de straks genoemde toenemende versnelling, nog eene beurs telingsche versnelling of vertraging van den groei in de afzonderlijke stengels plaats grijpen. De met den tijd toenemende versnelling kan voldoende verklaard worden, eensdeels uit het toenemend aantal en de meerdere verspreiding der wortelvezelen gedurende het leven der plant, ‘waardoor de opslorpende oppervlakte grooter wordt; anderdeels uit de vermeerdering der bla- deren, en gevolgelijk der uitwaseming, welke, 313 zoo niet de eenige, althans eene voorname oor= zaak is van het opstijgen der sappen in de plant. De reden echter van de tijdelijke beurtelingsche versnelling en vertraging blijft duister. Op de toenemende versnelling volgt eene der- gelijke vertraging van den groei, welke inzonder- heid merkbaar wordt omstreeks den tijd, dat de bloemknoppen zich beginnen te ontwikkelen , of- schoon zij (blijkens Taf. B) reeds vroeger is aange- vangen. Met het ontluiken der bloemen vermin- dert de groei zeer spoedig, en eindelijk, wanneer de antherae zich geopend hebben , en het pollen verschijnt ‚ di. op het tijdperk der bevruchting, houdtjalle groei op. De gemmaeterminales, zoo- wel van den hoofdstengel, als van de zijtakken, zijn eerst bloemknoppen geworden, waaruit ver- volgens bloemen zijn ontwikkeld; de vorming van nieuwe internodia is uit dien hoofde onmogelijk geworden, en dien ten gevolge de groei op alle punten gestaakt. Dit is echter alleen eene voor- stelling van hetgene geschiedt, maar geenszins eene aanwijzing der naaste oorzaak van dit langzaam ver- tragen en eindelijk geheel ophouden van den groei. Niet waarschijnlijk is het, dat de wortelvezelen eenige belangrijke verandering ondergaan; maar veeleer mag men aannemen, dat deze oorzaak hoofdzakelijk zal moeten gezocht worden in eene, van de vroegere verschillende, anatomische zamen- stelling der stengels, kort vóór en na het door- breken der bloemknoppen. In een volgend jaar- getijde hoop ik dit belangrijk punt tot een on- 314 derwerp van opzettelijk onderzoek te maken, Uit al het boven aangevoerde blijkt, dat men ter bepaling van den betrekkelijken invloed der uitwendige omstandigheden op den groei, geene waarnemingen, op eenigzins van elkander verwij- derde tijdperken verrigt, onderling mag vergelijs ken, ten zij men in staat zij, de mate der versnel- ting of vertraging naar den tijd des jaars er bij in rekening te brengen. Wij zullen straks hierop terugkomen, en alsdan zien, dat de waarnemin— gen in dit opzigt reeds eenige vruchtbare uitkom= sten hebben opgeleverd, welke den moed voor het vervolg opwekken. Bepalen wij nu onze aandacht bij den groei op de verschillende tijden des dags, zoo als deze van N°. Ll op Tafel C, gedurende de maanden Mei en Junij is opgeteekend, dan merken wij vooreerst op, dat de groei gedurende het eerste dagelijksche tijdperk, dat van 7 ure des morgens tot 3 ure des namiddags, het sterkst, en van 11 ure des avonds tot 7 ure des morgens, het geringst geweest is, namelijk : van 7 ure 'smorg.tot 3ure'snam. 1837,5 millim. — 3 — 'snam. —ll —'sav. 15895 ——_— — 11 — ’sav. — 7 —'smorg. 969 Doch deze verhouding geldt niet voor den gee heelen leeftijd der plant, waarvan men zich reeds door eenen blik op Tafel G overtuigen kan, maar nog duidelijker door het volgend Tafeltje, waarin de gemiddelde 8-uursche groei, gedurende telken 5 315 dagen, van 1 Mei tot 9 Junij is opgeteekend. De latere waarnemingen zijn daarin niet opgenomen, dewijl dezelve, uit hoofde van den verwelkten minder als toestand der gemma terminalis, zeker kunnen beschouwd worden, 21 April — 26 April 26 April — 1 Mei 1 Mei — 6 Mei 6 Mei — Il Mei — 16 Mei — 21 Mei 21 Mei — 26 Mei — 31 Mei — 4 Junij 4 Junij — 9 Junij 7u.=3u, 16,3 23,4 26,8 15,5 36,3 40,5 36,3 48,5 47,6 43 Gemiddelde 8-uursche groei in millim, 3u. —1lu.j llu.—7u. 4,6 5,8 7,3 11,3 13,6 18,1 22,2 20,2 31 Gemiddelde dagel. groei. - OO =J 9 EN En CO en DS OD DOO in IO 3 van den dagel, groei. NAT. Tijvscun. D, IX, St. 4, 316 De tweede kolom van dit Tafeltje vergelijkende met-de-läatste ,» zien wij, dat van 21 April-tot 21 Mei de sgroei gedurende het tijdvak van 3—H ürev vrij geregeld met 4 van den dagelijkschen groei overeenkomt, ‘em dat inden beginne-de groeì in het eerste tijdperk den gezamentlijken groei in de beide volgende overtreft, Later zien wij de getallen der tweede kolom, in verhouding tot die der laatste, van lieverlede grooter worden, terwijl het overwigt van het eerste: tijdperk, al meer en meer begint te verminderen, totdat. de_groei in de beide eerste tijdperken gelijk wordt, en einde- lijk op den Gden Junij en volgende dagen (z, T. C) de tijd van den sterksten groei in het tweede tijd- perk tusschen 3 en Il ure valt. Tevens neemt de nachtelijke groei aanmerkelijk toe, zoodat deze zelfs op den Ssten en 1Oden Junij dien van 7—3 ure overtrof (zie.T. C). Hieruit volgt derhalve, daf, al naar gelang de stengel langer wordt, en de sappen dus eenen grooteren weg moeten afleggenz om van den wortel naar de bovenste internodia te komen, de sterkste groei later op den dag plaats heeft (zie verder hierover bl. 322). Het spreekt van zelf, dat deze wet niet op alle afzonderlijke waarnemingen toepasselijk kan geacht worden , daar er hier nog vele andere or odd behalve de tijd van den dag, in aanmerking komen; maar, indien men de reeks der waarnemingen in haar geheel overweegt, dan geloof ik, dat men den zoo even geuiten 317 regel als in het algemeen bewezen mag beschou- wen, | __Men kan niet verwachten, dat uit deze éénja- rige waarnentingen reeds nu stellige besluiten kun- nen worden afgeleid, ten aanzien van den invloed van al de uitwendige omstandigheden op den plantengroei, Hiertoe zijn dezelve nog veel te gering in getal, en bovendien te onvolledig, want alhoewel ik gepoogd heb, eenige volledigheid te bereiken, zoo geloof ik echter, dat het in het vervolg noodig zijn zal, het getal der waarnemin- gen van den psychrometer en den barometer nog te vermeerderen, ten einde niet alleen dagelijk. sche gemiddelden, maar ook gemiddelden voor de afzonderlijke tijden des dags te bekomen, daar deze , om de straks genoemde redenen, beter on- derling vergelijkbaar zijn, vooral in den aanvang van den groeitijd (Ll). (1) Ook bestaan er ongetwijfeld nog andere omstan- digheden, die op den plantengroei invloed uitoefe- nen, dan die, welker maten in de Tafels zijn opge- teekend, zoo als de werking des lichts , mogelijk der lucht-elektriciteit enz, Ter bepaling van de eerste weet ik wel, dat Beegverer den galvano- meter heeft voorgeslagen; maar de plaatselijke gelegenheid verbood mij dit werktuig aan te wen- den; ik heb getracht door strookjes papier, die in verschillend verdunde oplossingen van zitras argenti (akg=rshog) gedompeld, en vervolgens na drooging met desgelijks verdunde oplossingen van keukenzout bevochtigd en weder gedroogd 21 318 Slechts van ééne uitwendige omstandigheid lIee- ren ons de gedane waarnemingen met zekerheid de uitwerking kennen, namelijk van de warmte der lucht in den omtrek der plant, en in dit opzigt zijn de uitkomsten van het onderzoek merk- waardig genoeg, om er wat langer bij stil te staan. Het vermogen der luchtwarmte overtreft verre- weg alle andere meetbare invloeden, en de mees- te aanteekeningen leveren hiervan de ontegenzeg- gelijke bewijzen op. Het best zal dit in het oog vallen, wanneer ik hier, met weglating van het overige, de zamenstelling herhaal van den ge=_ middelden 8-uurschen groei des stengels N°, 1 in tijdperken van 5 dagen, met bijvoeging van de. gemiddelde luchttemperatuur in de nabijheid der plant, gedurende denzelfden tijd : nen waren, een middel te vinden, om de chemische kracht der lichtstralen, al ware het slechts bij na= dering, te bepalen; doch ook dit is mij gebleken niet aan het oogmerk te beantwoorden, — Tot ontdekking der lucht-elektriciteit zijn de bestaande middelen te onzeker, dan dat ik meende dezelve te moeten aanwenden. 319 1 Mei — 6 Mei G Mei — ll Mei 11 Mei — 16 Mei 16 Mei —21 Mei 21 Mei — 26 Mei 26 Mei — 31 Mei 31 Mei — Á Junij 4 Junij — 9 Funij me 7 — 3 ure, Gt 1. ‚| 8 a SPE SE |:8 zE [3 & EE (So 23°, 38 | 26,8 15°, 90 [ 15,5 19°, 76 | 36, 3 21°, 62 | 40, 5 21°, 88 | 36, 3 21°, 42| 48, 5 21°, 86 47,6 23°, 40143, 0 2 3 — 11 ure, d. Gemiddelde luchtwarmte, 6. groe, Gemiddelde S8-uursche — Dh Dl OM RGD En OP 5 $ be bo SOS 3 11 — Zure. de Gemiddelde luchtwarmte, le Gemiddelde S-uursche groe te te Eenemeaamd ZSNEme=n Cte ie Om 5 05 0 _ dagel. > 2 Pia Gemidd. dn OT Nm lomen Dm den Sanna SOC kr] . van den dagel, 320 Reeds vroeger (bl. 307—308) heb ik aangewezen , dat de gemiddelde dagtemperatuur nagenoeg over- eenkomt met die van 3—l1 ure; wij zien dit hier door de kolommen 2a en 4a bevestigd. Tevens heb ik (bl. 316) aangetoond, dat gedurende de eerste weken van Mei de namiddaggroei vrij naauwkeurig 5 van den geheelen dagelijkschen groei is, zoo als blijkt uit dezelfde kolommen bij ben c. Daar nu op dat 2 gedeelte van den dag, waarop de gemiddelde temperatuur des ge- heelen dags plaats heeft, de plant ook juist £ van haren dagelijkschen groei bereikt, zoo komen wij tot het besluit, dat er, alle omstandigheden voor het overige gelijk staande, bij gelijke luchtwarmte in gelijke tijdperken, ook gelijke groet plaats vindt. Doch bereids hebben wij opgemerkt (bl.316)» dat al naar mate de stengel langer wordt, de groei later op den dag volgt, en dit is de reden, waarom de genoemde overeenkomst op latere tijd- perken van het leven der plant doorgaans minder, geregeld wordt waargenomen. Van l tot 6 Mei hebben wij: S-uursche groei. luchtwarmte. van 7 tot 3 ure 26,8 millim. 23°,38 — 3 — 11 — 17,3 —— 16°,20 ll == 7 13 8°,64 waarin de termen van twee aritkmelische reek- , 5 26,8 —7,3 sen niet te miskennen zijn, welker rede ET 321 ° nd NN en 23°, B 8°,64 ‚64 —_ gedurende die dagen bedroeg de snelheid van den groei voor iederen graad van den honderddeeli- 297 ziju, d.i, gen thermometer Te = 0,756 millim. in de 8 uren, of, 2,268 millim. in 24 uren. Gedurende de volgende dagen neemt deze ge- regelde verhouding meer en meer af, inzonder- heid door het betrekkelijk sterker toenemen van den middag- en nachtelijken groei; maar zelfs dan, wanneer wij al de waarnemingen van de maand Mei bij elkander optellen, zien wij in de gemid- delden nog de sporen eener arihtmetische reeks overblijven : 8-uursche groei, luchtwarmte, van 7 tot 3 ure 34,65 millim. 21°%38. — 3 — 11 — 26,66 —_— 15°,58 — ll — 7 — 15,81 10°,22 o IN° 9 er sin ‚65 — 15,81 — 9,42 en 21°,38 — 10°,22 == 5,58 de rede. Het E van den dagelijkschen groei in Mei is 25,71 millim., en de gemiddelde dagelijksche temperatuur 15°,73, en nu uitgaande van de vooronderstelling, dat de groei van 3 —11 ure juist £ van den geheelen dagelijkschen groei bedraagt, en dat de gemiddelde luchtwarmte van den dag overeenkomt met die in gezegd tijdperk, dan verkrijgen wij de volgende berekende ter- men ; 322 35,13 21°,31 95,71 15°,73 14,29 10°,15 welker verschil met de bovenstaande zoo gering is, als men ‘van dergelijke berekeningen verwach- ten kan. Voor de geheele maand Mei is dus de groeisnelheid voor iederen graad 5 = — 1,688 millim, in 8 of 5,064 millim. in 24 uren tijds, dus ruim het dubbel van die in de eerste vijf dagen der maand, hetgeen het vroeger (bl. 311) opge- merkte bevestigt, betreffende de toenemende ver- snelling van den groei in het eerste tijdperk van den groeitijd. Men mag het derhalve voor bewezen houden, dat de groet met de luchtwarmte, het overige gelijkstaande , gelijken tred houdt. Echter moet men dit ‘geenszins zoo verstaan, alsof hoogere luchtwarmte en sterkere verlenging des stengels steeds gelijktijdig moeten plaats hebben; dat dit het geval niet is, blijkt uit de reeds meermalen ge- noemde vertraging van den groeitijd, al naar mate de stengel langer wordt. Ik verklaar mij de zaak aldus: Hoe hooger de luchttemperatuur is, des te sterker is (bij gelijken vochtigheidstoe- stand der lucht) ook de uitwaseming ; deze is der- halve het onmiddellijk gevolg van gene en daar- mede gelijktijdig ; door de uitwaseming ontstaat de opslorping en opstijging van sappen uit den grond naar de bovenste, nog groeijende internodia ; Ln 323 hoe korter nu de stengel is, des te meer zal uit- waseming, opstijging en groei gelijktijdig moeten plaats hebben; hoe langer daarentegen de sten- gel, d. i. de door de sappen af te leggen afstand is, des te verder zal het tijdperk der opstijging , uitwaseming en hoogere luchtwarmte verwijderd zijn van dat des groeis, Groei en luchtwarmte doorloopen eenen dagelijkschen eyclus; doch de eerste volgt de laatste steeds op eenigen afstand; niet onmiddellijk, maar middellijk hangt dus de verlenging &es stengels van de luchtwarmte af. Maar, wanneer wij nu door onderlinge verge- lijking van de tijdperken des dags tot het besluit gekomen zijn, dat de groei tegelijk met de lucht- warmte in eene arithmelische verhouding toe- neemt, dan staat ook de groei gedurende 24 uren in eene bepaalde verhouding tot de gemiddelde luchtwarmte van dien dag, d.i. , indien b, v. op eenen zekeren dag de plant 80 millim. gegroeid is bij eene gemiddelde temperatuur van 16°, dan heeft de groeisnelheid op dien dag bedragen - == millim, voor iederen graad, zoodat, indien 16 de temperatuur, in plaats van 16°, was geweest 12°, de groei, al het overige gelijk staande, 5 x 12 == 60 millim. zou bedragen hebben. — Reeds hebben wij straks in het algemeen gesproe ken over het toenemen der groeisnelheid gedu= rende het leven der plant, en de daarop volgende vertraging; thans geeft ons de wet over den in- vloed der warmte een middel aan de hand, om 324 het verschil der snelheid op onderscheidene tijd- punten eenigzins naauwkeuriger door getallen uit te drukken. Door de som van den gezamentlijken groei der drie stengels door 3 te deelen, verkrijgt men den gemiddelden dagelijkschen groei van ieder afzon- derlijk, Deze nu gedeeld door de gemiddelde tem-= peratuur van den dag, geeft de groeisnelheid voor iederen graad. Op die wijze is dezelve voor Mei en Junij berekend en te vinden op T., A. Men ziet daaruit, dat de groeisnelheid doorgaande, met weinige uitzonderingen, toeneemt, en dat dezelve op den 7den Junij haar toppunt bereikt heeft, zoodat dus de grootste groeisnelheid, iets, dat als onafhankelijk van de uitwendige invloeden moet gedacht worden, niet noodzakelijk met den snelsten groei, die dan ook eerst drie dagen later plaats had, behoeft zamen te vallen. Deze toch is het produkt van de groeisnelheid met de tem- peratuur en overige gunstig werkende invloeden , zoodat bij eene lagere temperatuur en grootere groeisnelheid, de groei minder zal kunnen bedra- gen, dan bij eene hoogere temperatuur en iets mindere groeisnelheid der plant. Het is er evenwel verre af, dat wij de getallen in deze kolom reeds als de naauwkeurige uit- drukking der ware groeisnelheid kunnen beschou- wen. Zij geven alleen de verhouding te kennen tusschen den waargenomen’ groei en de lucht- warmte, zonder dat er bij acht geslagen is op de overige, op den groei inwerkende omstandigheden, 325 die wel is waar eenen geringeren, maar gewis ook merkbaren invloed hebben, Indien het nu mogelijk ware, om naar aanleiding dezer onzui- vere uitkomsten eene reeks te vormen, die dag voor dag de hoegrootheid der versnelling bevatte, dan zou men door vergelijking van de aldus be- rekende ware groeisnelheid met die, welke het quotient van den groei en de luchtwarmte is, kunnen vinden welk aandeel, hetzij positief, hetzij negatief, aan de andere invloeden moet worden toegekend, Laat ons beproeven, in hoe verre de verkregene uitkomsten hoop geven op eene toekomstige, meer volledige beslissing van dit vraagstuk, ‚ Zoowel de theorie (bl. 311) als de berekende reeks maken het hoogst waarschijnlijk, dat de groeisnelheid gedurende het eerste tijdperk van het leven der plant aanhoudend toeneemt. In de Tafel is deze toeneming geenszins geregeld ‚ maar dit laat zieh niet anders verwachten, daar al de overige invloeden , behalve de temperatuur, bui- ten de berekening gebleven zijn, Aangenomen derhalve, dat de snelheid, op zich zelve genomen, dagelijks vermeerdert, dan moeten wij zoeken te ontdekken, of hierin ook eene meer of minder regelmatige opklimming wordt bespeurd, Uit Tafel A zijn de volgende gemiddelde vijf- daagsche groeisnelheden berekend; 326 Van 1 Mei — 6 Mei 2,184 « 6 « — 11 « 2,222 « U « —16 « 3,942 « 16 « — 2 « 4,598 « 2 « —26 « 4,952 « 26 « — 31 « 5,928 « 31 « — 5 Junij 5,982 « 5 Junij — 10 « 6,184 « 10 « — 15 « 4,956 « 15 « — 20 « 3,990 « 20 « —25 « 4,346 « 25 « — 30 « 3,830 Van deze getallen zijn het alleen de 7 eerste , die als grondslag voor eenige berekening kunnen strekken, daar het Sste een gemengd resultaat bevat, namelijk van dagen, waarop de groei zijn maximum reeds: bereikt had , en van zulke, waarop die reeds weder begon te vertragen. Dat wij hier met geene geometrische reeks te doen hebben, blijkt dadelijk ; duidelijker zijn de sporen eener oorspronkelijk bestaan hebbende arithmetische reeks. Wij zullen trachten deze te herstellen, door het opsporen der rede. De bovenstaande getallen geven: B = 0,633, d. í. dagelijks 0,1266 49922184 _ Ca —_— 0,124 4 327 Ee == 0,510, d. i dagelijks 0,1020 5,928 Ee 2,222 = 0,927 —_ —_—— 0,1854 Uit de vijfdaagsche gemiddelden van Tafel B, welke in eene andere volgorde zijn opgeteld, vindt men: 6,193 E == 0,679, d.i. dagelijks 0,1258 An == 0,589 ———— 0,1178 en 3,652 = 0,633 0,1266 de = 0873 — ——— 0,1746 Nog kunnen wij onmiddellijk de dagelijksche termen hiertoe bezigen. Zoo geeft eene vergelij- king van den 2den Mei met den 18den Mei E EE =0,1531 « den « « « 6den Jun irr ==0,1260 « Isten « « « 7den Er 01297 «Baten «ve « ; EDE 0,1755 « 19den « « « 30Osten « SDE 0,1073 Biden. « ««. Áden Junij So, 0925 328 De gemiddelde van deze alle is eene dagelijk- sche versnelling van 0,1337 millim., of eene vijf daagsche van 0,6685 millim. voor iederen graad. Aangenomen zijnde, dat dit de ware maat voor de dagelijksche versnelling van den groei is, dan kunnen wij nu de oorspronkelijke reeks herstel- len, zoo als dezelve zou moeten zijn, indien al- leen de luchtwarmte invloed op den-groei had, Hiertoe zoude echter noodig zijn, dat men onder de dagen der waarneming, dengenen kon-kie- zen, waarop de werking van al de overige in- vloeden nul is, ten einde van daar de reeks te doen aanvangen; dit echter niet mogelijk zijnde , is het. onverschillig, van welk punt men beginne, en is dan het op een zeker tijdpunt gevonden verschil alleen vergelijkbaar met de waarnemingen op den dag, van waar men de reeks doet uit- gaan. Hoe belangrijker echter dit verschil ís, des te algemeener zou het gevonden worden in al de reeksen, die men op die wijze kan zamen stellen, d.i, des te zekerder is men, dat hetzelve niet slechts betrekkelijk, maar volstrekt is. In Tafel A is tot aanvangspunt gekozen de 7de Ju- nij , waarop de groeisnelheid haar toppunt bereikt had. In de Tafel is, in de vooronderstelling, dat de later. volgende vertraging in dezelfde verhouding geschiedt als de versnelling , de reeks ook beneden- waarts van den 7den Julij af voortgezet. Wel is waar is het verschil van den 9den tot den 19den Junij zoo groot, dat hier eene andere verhouding schijnt 329 te moeten gezocht worden; maar dit is juist het tijdperk, toen de gemma terminalis van den stengel N°, 1 al meer en meer begon te verdroo- gen, zonder dat er nog eene versterking van den groei der beide andere stengels door veranderden loop der sappen plaats had; toen deze aanving, van den 20sten Junij af‚ werd, de verhouding minder ongunstig, en op den 27sten wordt het teeken van het verschil reeds positief, Echter is dit gedeelte der waarnemingen uit dien hoofde minder geschikt voor eene vergelijking met vroe- gere, daar niet bepaald kan worden, hoeveel van het verschil op rekening van den ziekelijken toestand des eersten stengels moet gebragt wor- den. Stelt men nu de bekende luchtwarmte op eenen zekeren dag #, den groei der plant op dienzelf- den dag «,‚ en verlangt men te weten, hoeveel de waarschijnlijke groei 4 zal bedragen op een tijdstip, hetwelk d dagen van het eerste verwij- derd is, en welks gemiddelde temperatuur #’ is, dan heeft men Ì A=r(A tar), waarin » de grootheid is, die de dagelijksche ver- snelling des groeis vertegenwoordigt, d, i, in het geval onzer plant 0,1337 millim. Men weet b, v., dat op den 5den Mei de ge. middelde temperatuur 15°,7, en de groei der drie Stengels te zamen 109 millim,, d, í, 36,3 millim, 330 voor ieder afzonderlijk is; dan zal de waarschijn= lijke groei op den 26sten Mei, indien de gemid- delde temperatuur is 18°,1 , bedragen (55 ee +21 X0, 1337) X 182,1 —= 94,46 millim. voor iederen stengel, of 233,38 millim, gezamentlijk. Nu vinden wij, dat op dien dag de groei 301,5 millim. bedragen heeft, dus ruim 18 millim. meer, welke op rekening komen van den invloed der overige omstandigheden, die dus op den 26sten gunstiger dan op den 5den waren. Omgekeerd vinden wij voor den 2ásten Mei eenen berekenden groei van 298 millim,, terwijl de waargenomen groei slechts 291 millim, bedroeg; dus heeft hier een nadeelige invloed plaats gevonden, waare door de groei 7 millim, vertraagd is. Maar geldt nu deze maatstaf der versnelling ook voor de vroegere eng latere tijdperken van den groei? Hier verlaten ons de waarnemingen , daar de metingen der gezamentlijke stengels eerst met den Isten Mei begonnen zijn; doch wanneer wij de reeks naar beide zijden voortzelten, dan be- merken wij al spoedig, dat dit onmogelijk zoo zijn kan , want dan zou de plant eerst op den 16den April hebben aangevangen te groeijen, en wij weten, dat dit reeds op het laatst van Februarij plaats had, terwijl aan den anderen kant alle groei reeds op den 30sten Julij zou hebben opge- houden, en wij evenwel denzelven nog eenige dagen in Augustus zagen aanhouden. Hier moet derhalve nog eene andere verhouding bestaan, die 331 eerst door volgende waarnemingen kan opgehel. derd worden. Waarschijnlijk zullen deze leeren, dat het toenemen der versnelling niet zoo eenvoudig is, als bij de vorige berekeningen voorondersteld is, en dat ook de versnellingsrede met den snelle- ren groei toeneemt; te meer, omdat dit ondersteund wordt door de theorie, volgens welke de ver- snelling afhangt van de vermeerdering der wortels en der uitwasemende oppervlakte, zoodat dus de maat der dagelijksche versnelling op hare beurt afhangt van den dagelijkschen groei. Hoe gerin- ger deze is, des te geringer is ook het toenemen der groeisnelheid van den stengel, d. í., het aller- geringst in de eerste weken van het leven der plant. Men moet derhalve r, in de bovenstaande formule, als eene veranderlijke, zelve met den tijd trapswijze toenemende grootheid beschouwen; al- hoewel door onderlinge vergelijking van de waar- genomene en berekende groeisnelheid gedurende Mei en Junij blijkt, dat de grootte van 7 in dien tijd tamelijk gelijk blijft. Ware dit zoo niet, en werd r van den Isten Mei tot den 7den Junij traps- wijze grooter, dan zou het verschil in den aan vang steeds negatief, en op het laatst altijd po- sitief moeten zijn, hetwelk geenszins het geval is, daar er over het geheel eene behoorlijke afwisseling van positief en negatief verschil wordt waargeno- men. Ook stemt deze meerdere standvastigheid van r, al naar gelang de stengel langer wordt, overeen met de theorie, Hoe korter namelijk de stengel is, des te grooter is de betrekkelijke ver- NAT. Tijoscua. D. IX, St, 4. 22 332 meerdering der uitwasemende oppervlakte door den groei; doch hoe langer dezelve wordt, des te geringer is ook het betrekkelijk aandeel der dagelijksche verlenging van den stengel aan de uit- waseming, en bij gevolg wordt r hoe langer hoe standvastiger. In ieder geval kan het dagelijksch “verschil in de grootie van: slechts zeer gering zijn, en zelden zoo groot, dat het gelijk staat met het verschil tusschen de uit de waarnemingen en uit de berekening afgeleide groeisnelheid, het- welk meermalen het 4- en 5voudige van r be- draagt, zoodat dus, ook dan, wanneer » eene veranderlijke grootheid ware, nog steeds door onderlinge vergelijking van de beide reeksen, al- thans bij benadering, de invloed der overige om- standigheden zou kunnen bepaald worden, Eene andere vraag is het, of de versnelling van den groei aanhoudend toeneemt met het verhoogen der temperatuur, of dat er eene grens bestaat, na welker overschrijding eene tegenovergestelde uit- werking, d.i, eene verlraging van den groei , wordt waargenomen ? Al hetgene wij weten „ nopens de afhankelijk- heid der planten van de uitwendige invloeden , doet ons het laatste reeds a priori vooronder- stellen; iedere plant toch groeit het best in hare eigene luchtstreek, waar de luchtwarmte voor hare ontwikkeling noch te warm noch te koud is, en wanneer wij de Tafels raadplegen, dan zien wij, dat er ook voor onze plant zulk eene grens bestaat. Den 7den Junij was de groeisnel- 233 heid, bij eene gemiddelde warmte van 19°,8, het sterkst; den Ssten, bij 20°,6, was dezelve reeds iets verminderd ; maar veel sterker was de verminde- ring op den 9den Julij, bij 28°,3 ; daarentegen klom zij weder op den 10den, bij 21°; doch vermin- derde daarop, en wel zeer aanmerkelijk, op den 1lden, bij 23°,1. Hieruit blijkt dus, dat de gunstigste luchtwarmte voor den groei van Humulus lupulus omstreeks den 20sten graad ligt, alhoewel voorzeker de overige toestand des dampkrings , inzonderheid deszelfs meerdere of mindere vochtigheid, dit punt zal kunnen verlagen of verhoogen, hetgeen reeds blijkt door vergelijking van den 9den met den 1lden Junij. De warmte op die beide dagen was nagenoeg 3° boven het zoo even genoemde punt, en nu zien wij op den Ilden een merkbdar grooter negatief verschil dan op den Sden; maar de psy- chrometer wees dien dag 87,864, en op den 11den 79,771 proe. waterdamp in de lucht aan, zoo- dat dus bij eenen meer vochtigen dampkring , eene hoogere warmte minder nadeelig voor de plant wordt. Dat er in tegenoverstelling ook een punt is, waar de groei geheel ophoudt, spreekt van zelf. In onze vorige berekeningen zijn wij uitgegaan van het denkbeeld, dat dit punt zamenvalt met het vriespunt; en dat dit niet ‘ver bezijden de waarheid zijn kan, wordt juist door die bereke- ningen bevestigd, welke aanwijzen, dat groei en luchtwarmte gelijken tred houden, zoodat dan 0° warmte en O groei overeenkomen, 22 * 334 Uit de waarnemingen der temperatuur van den grond kunnen wij alleen een negatief resultaat trekken. De veranderingen in den groei zijn zoo spoedig, die in den stand des thermometers in den grond daarentegen zoo langzaam, dat men volstrekt niet het minste verband tusschen beide kan opmerken, Derhalve mag men besluiten , daf de warmte van den grond, waarin zich de wortelvezelen der plant verspreiden, slechts eenen zeer geringen, zoo al eenigen invloed op de snelheid van den groei heeft. Al het aangevoerde bewijst, dat de luchtwarmte verreweg het krachtigst werkt tot bevordering van den groei; maar welk is nu het vermogen der overige invloeden, waaraan de plant is blootge- steld? Voor het tegenwoordige zullen wij groo- tendeels het antwoord op deze vraag moeten schuldig blijven, en geen wonder, want derzelver werking is, in vergelijking met die der temperatuur , zoo gering, en diegene, welke wij kennen, zijn reeds zoo talrijk, dat het ook dan, wanneer de waarnemingen zeer vermenigvuldigd worden, nog hoogst moeijelijk zijn zal, al die verschillende, op elkander wederkeerig inwerkende elementen bee hoorlijk af te zonderen. Bovendien leveren de gedane psychrometer- en barometer - waarne- mingen geene genoegzaam naauwkeurige gemid delden op, om uit dezelve bepaalde besluiten te trekken. Wij zullen ons derhalve voor het oogenblik met eenige algemeene aanduidingen moeten ver= 335 genoegen. In het volgende Tafeltje zijn ter eener zijde eenige waarnemingen met een sterk posi- tief — ter andere die met een sterk negatief verschil der berekende en waargenomene groei- snelheid te zamengesteld. Bij de eerste was dus de groei sterker, bij de laatste geringer, dan zieh uit de iuchtwarmte alleen liet verwachten. 336 Toei- melia Verschil der + 0,76 + 0,47 + 0,41 + 0,63 + 0,68 + 0,58 + 1,08 + 0,62 + 0,51 + 0,42 + 0,64 + 0,78 Regen, 0,34 Thermometer ve d. psychrometer, Betrekkelijke voch- tigheid der lucht, 71,687 87,211 82,751 81,828 87,606 74,519 73.800 73,142 86,352 79,819 83,649 DN | En je «} ie hd Barometer. 763,63 764,85 767,53 772,41 771,93 766,81 756,88 758,79 757,88 760,43 765,58 762,57 4e kbd 2 En, ; wen mas LB) EN Ke 2 Ei) ed 6 Mei |— 0,59| 3,65 7 _« |— 0,80 [10,93 9 « [— 0,80 25 « |— 0,52| 5,23 3 Junij | — 0,76 5 « — 0,43 Thermometer v. d. psychrometer., Betrekkelijke voch- tigheid der lucht. 78,268 87413 76,781 91,09 90,261 55,853 Barometer, 748,15 744,56 759,71 761,44 767,63 762,57 337 Wanneer de opstijging der sappen inzonder- heid van de uitwaseming afhangt, mag men ver- wachten, dat alles, wat deze bevordert, ook gun- stig op den groei zal werken. Na de tempera- tuur komt dan het eerst in aanmerking een drooge toestand der lucht. In de bovenstaande waarnes mingen zien wij dit nu voor de meerderheid der gevallen bevestigd; maar evenwel bewijzen de láde, 18de en 23ste Mei, dat een sterke groei ook gepaard kan gaan met eenen vochtigen damp= kring, terwijl aan den anderen kant op den 6den en Iden Mei geringe groei vergezeld ging van eenen vrij droogen toestand der lucht. Het waar- schijnlijkst is wel, dat noch eene zeer drooge, noch eene zeer vochtige lucht voor den planten- groei het voordeeligst zijn, maar dat er ook in dit opzigt eene grens beslaat, welke weder eenigzins verschillen zal naar gelang der temperatuur, De invloed van de zwaarte der lucht is blijk- baar gering. Wel is waar valt doorgaans een hooge barometerstand te zamen met eenen sterken groei; maar de reden hiervan is, althans gedeelte= lijk, dat de eerste meestal gepaard gaat met hoo- gere luchtwarmte. Wanneer men de waarnemin- gen, ontdaan van den invloed der laatste onder- zoekt, zoo heeft te dien aanzien minder standvas- tigheid plaats, Echter kan ik niet nalaten te doen opmerken, dat bij den zeer hoogen barometer- stand van 15 en 16 Mei een positief verschil plaats vond ; dat verders, in het eerste gedeelte van het vorenstaand Tafeltje, wanneer de psychrometer 338 eene vochtige lucht aanwees, de barometer hoog stond, terwijl daarentegen de lage barometerstan- den vergezeld gingen van eene zeer drooge lucht; uit welk een en ander schijnt te blijken, dat, wanneer, ten gevolge der meerdere vochtigheid in de lucht, de uitwaseming vermindert, daarentegen alsdan, dóor eene grootere zwaarte der lucht, welke de opstijging bevordert, dit nadeel kan worden opgewogen, zoodat het aldus waarschijn- lijk wordt, dat hoogere luchtdrukking inder- daad bevorderlijk} voor den groei is, alhoewel haar invloed niet belangrijk genoeg is, om niet gemakkelijk door andere nadeelig werkende om- standigheden te worden overtroffen. Omtrent de werking van den wind en de lucht- gesteldheid laat zich uit de waarnemingen volstrekt niets afleiden. Dat eene aanhoudend betrokkene lucht zonder regen niet nadeelig is, blijkt uit den 14den Mei (Taf. A). Duidelijker is de uitwerking van den regen, Op al de dagen, waarop veel regen gevallen is, treffen wij een negatief verschil aan, en dat dit in geen geval aan de met den regen ontstaande temperatuursvermindering kan worden toegeschre- ven, blijkt uit den 2ásten Mei (Taf. A). Alleen op een paar dagen, toen er zeer weinig regen gevallen was, vinden wij het verschil positief, van hetwelk het echter nog twijfelachtig is, of he! niet veeleer aan andere gunstige omstandig- heden moet vorden toegeschreven. De onmid- dellijke werking van den regen is dus nadeelig 339 veor den groei , waarschijnlijk omdat tijdens dens zelven de uitwaseming verminderd wordt. Of de regen, eenmaal den grond doorweekt hebbende en tot de wortels doorgedrongen zijnde, den groei bevordert, is wel waarschijnlijk, maar wordt niet stellig door de uitkomsten der waarnemingen bewezen. Over het geheel behoort de hop tot die planten, welke eene langdurige droogte zeer goed verdragen kunnen. Gedurende den geheelen tijd der metingen is met zorg verhinderd, dat er im- mer eenig ander water bij of in de nabijheid der plaat kwam; zij werd het grootste gedeelte des dags door de zon beschenen, en toen er van den 28sten Mei tot den 17den Junij geen druppel regen gevallen was, had de grond in den omtrek diepe spleten door de aanhoudende droogte bekomen. Desniettegenstaande valt in die dagen juist het tijdperk van den sterksten groei, Ik zal wel naauwelijks behoeven te herinneren, dat al het tot hier toe gezegde als alleen geldig voor Mumulus lupulus, en geenszins als op den groei der planten in het algemeen toepasselijk kan geacht worden. Iedere plant heeft haar eigen- dommelijk anatomisch maaksel, en het kan dus niet anders, of haar gruei, welke ongetwijfeld hiermede in het naauwst verband staat, volgt de aan die plant in het bijzonder eigene wetten. Intusschen mag men verwachten, dat deze wetten in eenige hoofdzaken zullen overeenstemmen, Mijn hooggeachte Voorganger, de Hoogleeraar Cr, Mur- peu, heeft reeds voor ettelijke jaren inde Lij- dragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, D. IV, bl, 251 — 261, eene dergelijke reeks van metingen medegedeeld , verrigt aan een blad van Uit de aldaar bl. 254—255 te Urania speciosa. vinden waarnemingen, heb ik het volgende Ta- feltje berekend : 15 Junij 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 a) Van 6 ure des morgens tot 12 ure des nachts; dus de gemiddelde temperatuur waarschijnlijk iets te hoog, en de berekende groeisnelheid gevolgelijk te klein. b) Van 5 ure des morgens tot 10 ure des avonds; ook hier dus de temperatuur waarschijnlijk te gens tot S. Gemiddelde luchtwarmte van 5 ure des mor 12 ure des nacht 22°,4 23%3 20°,3 a 20°,7 b 20° b 20° 220,1 24°,3 24°,7 25°,9 e 24°,4 ie) 340 Groei in millim. biIEË Gd Pp 25 5 J w ro A5 S= | ew „S|S3 26 | 15 3l| 19 38 |- 16 227| 10 bI9| 25 b30| 30 45| 27 53| 35 69| 24 67| 38 ec 57 Som van den groei in 24 uren. 93 105 houg, en de groeisnelheid te klein. e) Van 5 ure des morgens tot 8 ure des avonds. graad, Dagelijksche groei- snelheid per Me A 12 OD — oo SSA sál Ia de vooronderstelling, dat de groei, even als bij de hop, in gelijke verhouding met de warmte toeneemt „zijn de getallen der laatste kolom ge- vonden door den dagelijkschen groei door de da- gelijksche temperatuur te deelen, en-dan bespeurt men hetzelfde toenemen der groeisnelheid , als wij vroeger hebben opgemerkt; echter heeft hetzelve 4,05 — hier veel schielijker plaats, want ng =S Á —_ 0,2467; ee = 0,240; 277 en a 0,1850, en men oek ; dus geniddeld 0,2238 voor de waarde vans, d. i, bijna het dubbel van die, welke voor de hop gevonden is. — In dit blad was de nachtelijke groei ongemeen sterk, en die tusschen 11 ure des morgens en 4 ure des namiddags daarentegen hoogst gering: dat even- wel deze uitkomst slechts schijnbaar in strijd is met den regel, dat de groei versnelt in regtstreek- sche verhouding tot de temperatuur, heb ik reeds boven aangewezen (bl. 322). Gedurende eenige dagen heb ik, gelijktijdig met de overige metingen, ook de dagelijksche verlen- ging der bloemstengels vau Rheum raponticum en Rheum palmatum opgeteekend, welke beide planten niet yer van den Mumu/lus lupulus ver- wijderd stonden. Dit gedeelte der waarnemingen is echter te onvolledig, om er eenig vast resultaat uit te trekken ; want uit de vergelijking van den groei der drie hopstengels blijkt genoeg, dat men 342 op metingen, aan slechts éénen stengel gedaan, met verwaarloozing der overige, die op denzelf- den stronk vereenigd zijn, weinig staat kan ma- ken. Zelfs zou men eigenlijk niet alleen de verlenging van den hoofdstengel, maar ook die der takken en takjes, ja de geheele volume-ver- meerdering moeten bepalen; iets, dat echter uit den aard der zaak niet wel mogelijk is, Ter vergelijking voeg ik hierbij den groei der hopstengels op dezelfde dagen, EJ CT EN IPS SE wfo Sfa Ss oil Zil cel? zl EENES zl 8 I2Ele MEN ERE 5 So felis 2 Meill5°,6/102 {2,18{ 81 3 « 17°,61108,5|2,06 76 4 « [16°,11115 f2,3S| 67 5 « |15°,7/109 {2,31} 84 6 « |12°,2/ 69 11,90) 83 7 « [10°,7/ 58,511,83| 80 8 « |11°,6| 83,5/2,401151 9 « [13°,5/ 24,5/2,09| 57 10 « |12°,2/105,5/2,89/ 48 1 « {13°,5/135,5/3,35| 68 12 « |14°,1/172 {4,06 92 13 « {16°,5:192,5/3,90! 59 14 « |12°,4/145 |3,97/ 88 15 « }15°,5/205 [4,43| 74 16 « [16°,9/229 [4,51[ GS 17 « 15°,1/191 4,22 64 18 « '16°,81233,5!4,63! 66 343 Bs A CN Ei Beli |aë zE RE EER EE ie EEA ie EEN EN Le 35 EA hal EE 5 > o ls [ss 5,19/17 Junij 13°,4[124,5| 71 4,832118 « |12°,7f145 | 56 4,16119 « [141184 {116 5,35 20 « 16°,4/247 {121 6,50 21 « 1[16°5/234 1134 7,50122 « [17°,31/2'9 {110 13,02123 « |15°,5f202 { 96 422124 « [15° [159 [102 3,93|25 « |14°,8[13L | 82 577126 « {[15°,9f182 98 6,50/27 « [15°,2/207 80 3,58128 « [17°.3[228 | 78 7,09/29 « [178206 | 74 4,78|30 « [16° f1l74 Í 68 5,22| 1 Julijl5°,3}166 4 58 4,37 2 « |15°,3/159 | 38. 3,931 3 « [15° [134 | 29 4 « {18°,3/185 | 51 5 « H17°1M0O 4 18 6 we }15° 1 19 vB 24 8 « |15°.6 11 9 «172,1 4 a) De bloemen beginnen zich te openen, 344 Men ziet hoe gebrekkig de overeenkomst is, en hoe hoogst onregelmatig de getallen zijn, wel- ke de dagelijksche groeisnelheid van Rheum ra- ponticum moeten uitdrukken; doch indien wij, in plaats van de som van den gezamentlijken groei der 3 stengels te bezigen, van iederen stengel van Humulus Lupulus afzonderlijk de groeisnelheid berekenden , dan zouden de uitkomsten even onre- gelmatig zijn. Op een’ der dagen echter, name- lijk den Ssten Mei, is de groei van Rheum ra- ponticum zoo buitengemeen snel geweest, dat men zich genoodzaakt ziet hier eene bijzonder gunstig werkende oorzaak te vermoeden, en nu leert ons Taf. A, dat het op de beide voorgaande dagen zwaar geregend had. Het wordt derhalve uit deze waarneming zeer waarschijnlijk, dat de regen op den groei van zulke saprijke planten, als de Rheum-soorten en dergelijke, zoo al niet dade- lijk, dan op de volgende dagen, eenen gunstigen invloed uitoefent, Ten slotte volge hier een beknopt overzigt der uitkomsten , welke bovenstaande nasporingen heb- ben opgeleverd. 1°. Het zijn alleen de 2—3 bovenste internodia van Humulus lupulus, welke in lengte toene- men; al de overige groeijen niet meer (bl. 300), zelfs dan niet, wanneer, door afbreking der gemma terminalis, het vormen van nieuwe internodia verhinderd wordt (bl. 301). 2°, De invloed der gemma termtnalis op de 345 verlenging des stengels bepaalt zich alleen tot het vormen van nieuwe internodia (bl. 302). 3°, leder groeijend internodium neemt voor- namelijk aan deszelfs benedeneinde in lengte toe (bl. 302). 4°, De groei der afzonderlijke stengels van eene en dezelfde plant, schoon aan volkomen gelijke uitwendige invloeden blootgesteld, is niet alleen niet gelijk, maar zelfs neemt men geene geregelde verhouding in derzelver dagelijksche verlenging waar (bl. 310). Niet zelden bespeurt men eene, zich over een aantal dagen uitstrekkende, beur- telings elkander afwisselende versnelling of ver- traging van den groei der afzonderlijke stengels (bl. 312). 50, Er heeft in den aanvang van den groeitijd eene dagelijks toenemende versnelling van den groei plaats, welke onafhankelijk is van de uit- wendige invloeden ; deze versnelling heeft haar maximum bereikt omstreeks het begin van Junij, en daarop ontstaat eene desgelijks toenemende vertraging van den groei, welke inzonderheid merk- baar wordt bij het verschijnen der bloemknoppen ; na de ontluiking der bloemen neemt de groei meer en meer af, en houdt geheel op, in het tijdperk der bevruchting (bl. 311, 313). 6°, Wanneer men de 24 uren, van 7 ure des morgens tot des anderen daags 7 ure des mor- gens, in 3 gelijke tijdperken verdeelt, dan over- treft in den aanvang de groei gedurende de eerste Buren (van 7—8 ure) de som van den groei in de 346 beide overige tijdperken ; maar al naar gelang de stengel langer wordt, versterkt de groei in deze en vermindert hij in het eerste, zoodat eindelijk , in het begin van Junij, de tijd van den sterk- sten groei in het tweede tijdperk mia: 7—11 ure) valt (bl. 316). 7°. Van alle uitwendige invloeden op den groei is die der luchtwarmte verreweg de belangrijkste. Het overige gelijkstaande, houden luchtwarmte en groei gelijken tred, met dien verstande ech- ter, dat de groei niet onmiddellijk, maar middel- lijk (ten gevolge der uitwaseming) door de warmte bevorderd wordt. Vandaar, dat in den beginne de snelste groei te gelijker tijd met de grootste warmte van den dag plaats heeft, maar dat, naar mate de stengel langer en de weg grooter wordt, dien het voedingssap naar de plaats van den groei moet afleggen, deze als uitwerksel al later en later op de warmte als oorzaak volgt (bl. 322). 8°. De invloed der luchtwarmte op den groei ge= schiedt in eene vaste verhouding , zoodat voor iede- ren warmtegraad eene bepaalde verlenging des sten- gels plaats heeft, en het quotient van den dagelijk- schen groei, gedeeld door de gemiddelde dagelijk- sche temperatuur, de onzuivere groeisnelheid voor iederen graal op dien dag uitdrukt (bl. 323, 324). ge, Uit de onderlinge vergelijking der op deze wijze berekende onzuivere dagelijksche groeisnel- heden wordt het hoogst waarschijnlijk, dat de ware groeisnelheden, althans in de maanden Mei en Junij, eene arithmetische reeks vormen, waar= 347 van de rede de dagelijksche versnelling, en op een later tijdperk de dagelijksche vertraging van den groei te kennen geeft. Door de reeks der ware groei- snelheden te vergelijken met die der onzuivere , verkrijgt men een middel om te berekenen, welk aandeel , hetzij positief, hetzij negatief, de overige invloeden buiten de luchtwarmte aan den groei hebben gehad, terwijl men de bekende lucht- warmte op eenen zekeren dag #, den groei op dienzelfden dag a noemende, en nu verlangende te weten, hoeveel de waarschijnlijke groei A zal bedragen op een tijdstip, hetwelk d dagen van het eerste verwijderd, en welks gemiddelde tem- peratuur / is, dit vindt door de formule A=rt (5 +ar), waarin 7» de grootheid is, die de dagelijksche versnelling van den groei vertegenwoordigt (bl. 326 — 330). 10°. De versnelling van den groei met de toe- nemende luchtwarmte is echter niet onbeperkt; er bestaat eene temperatuur, welke voor den groei der plant het voordeeligst is, zoodat ie- dere hoogere warmtegraad, in stede van versnel- ling, vertraging te weeg brengt. Deze gunstigste temperatuur is voor Humulus Lupulus omstreeks 20° C.; doch het schijnt, dat dit punt bij voch- tige lucht eenigzins verhoogd, bij drooge daaren… tegen verlaagd wordt (bl. 333). 11°. De invloed van de temperatuur der wor- NAT, Tijpscan. D, IX, St, 4, 23 348 tels op den groei des stengels is niet merkbaar (bl. 334). 12°. Waarschijnlijk is eene drooge lucht over het algemeen voordeeliger voor den groei, dan eene zeer vochtige lucht. Het schijnt evenwel, dat, zoowel eene uiterst drooge, als eene uiterst voch- tige lucht nadeelig op den groei werken (bl. 337). 13°. Hoogere drukking der lucht schijnt over het algemeen eenen gunstigen invloed op den groei te hebben (bl. 338). 14°, Uit de uitkomsten der waarnemingen is niets met eenige zekerheid op te maken omtrent den invloed van den wind en de gesteldheid der lucht (bl. 338). 15°. Regen, in eenigzins belangrijke hoeveel- heid , vertraagt altijd den groei van Mumulús lupulus (bl, 339). Augustus, J842, Taren 2 E 2 Psychrometer.| 4 EE b=! N id as k es 5 IS EN . SE 5 Ei Ed EE: a An Fi Pe a 23 A 2 Sei EE PS Ei „S © X +4 =| =| v i cd El 28 SaiEdH Sif Leie |E SE |A Bet IEEaSle (Selig 5 aj El 20 SEI Eee [8 [3 |Ee2 leo! a Se EE) ze ete EN RENK < Z & KE zE AS |= 5 s IES "> je al Fes IZEIEE|ZSIIT ES 25 s 2 Ea ER stelsel Ë Zeiss 2e âp m5 ab” en ESE IE. lez gE IES IES A5 Es vels les less |Balg2 El E63 [255 IS EES js and 7 LI N0.3 NO.5 | 5°,7 |.89,706 [759,88 Hel | 52,7 8 EN NO. 3 De 42,1 | 82,685 |767,72 850 hel 9 || I 0,3 4 | 32,1 [65,571 [773,17 ‚5 | 3,1 10 ad, ‚1, mas N03 ON 51 84620 771,57 er 521 u 5 „5 | 4°,3 | 63,963 [769,99 P,5 | 49,1 2 N0.4 0.5 | 35 80,688 [765,94 6,2 | 32,5 13 FORAL 0,13} O-4 NO.6 | 4°,1 | 90.683 [762,98 5°,7 | 4°,1 daf LE HED O.4 NO.6 | 5°,1 | 84,063 [763,29 5°,8 | 52,1 15 LRAD AO Aa 5°,5 [82 330 [765,01 KE 50 16 el „6 _NO.6 | 3°,1 |74,182 [767,50 E 1 7E W.2 NW. 4 | 721 | 77,076 [766,31 79,2} 70,1 18 MUI II L | j0,o2f _N.3 _N.2 | 6,7 [87,058 [767,32 12,5 | 62,7 19 NVV.3 _N,2 | 6°,6 | 78,496 [768,80 12,8 | 6°,6 20 I Ief N.3 NO,3 | 6,8 [ 92,800 [767,49 |28°,9 8°,5 | 6°,8 all NW.3 NO,5 | 7°,4 | 91,493 |767,22 |26°,3 Ph) 7°,4 22 0.2 ‚NO, 4 [112,2 | 777,004 [764,41 |33°,3 92,8 |11°,2 25 LI 0.4 O0 4 [12° |”78,649 [762,19 |33°,3 11°,3 (12° 24 IL 0.3 NO.1 [122,7 | 79,024 [761,60 [35° 112,4 (122,7 25 O2 0.4 [10°,7 | 69,768 [766,10 |30°,6 11°,8 (10,7 26 0.4 0,6 [ 8°,6 | 65,780 [767 52 |28°,9 12,1 | 8°,6 27 0.3 NO.2 | 9°,1 | 79,706 [765,35 | 34°,8 12°,3 | 9°,1 28 LEE N0.2 NO,2 | 9°,7 | 81,991 (765,01 (36° 12°,8 | 9°,7 29 PNM NO.2 NO.2 [10°,7 [78,527 [765,2 |34°,7 132,1 (10°,7 30 |) 0.4 0.4 [12° [72,773[761,63 |32°,8 13,6 [12° (+) Den 30 April nevel van heibrand. en p het plant. jksche groei van den stengel 1 in millimeters. a . ageli Gemiddelde luchtwarmte o Zuiden, in den omtrek der | D U OD al in me OO OT ol = on a a alan K; DN hs Ss = es ne Ba SE End Die ES Psychrom al d ë 8 SEEN en m 2 s og 5 E E) E =) he 2 5 8 57 ERE HIER E 318 8 = af: 85 33 Sd tele HEEE BE Fl Ch 5 2 5 ike 8 a © ed Dl 9 48 5 „5 EEE AAE E E) © El Z 3 es 5 eik el E5f MIE ed: BEE Ez RENE zg e) 585 gsi dE Ee RRENEE C (nd E SE ze RN! ES Ze |E 2 28 ma 5 Se EnlEE EN N [3 zE 5 5 Ep ENC LS 85e € ee z5 Ee zl 5 EP ze Da Eed = br â ES Bok SEI EENES EE zg áge agelijksche ENE s [38 3 é el 65 KE) kl Ed E Kn 2 Se mil En EE 5 E 23 4 dl kle oe E ze EE Mn s IE EE) së Oke See Jie ei EEE Sn Bee 6 lk ZO. 2 ENE APEN d OCENW slaap SEE EAN Eis EE 7 ï 6, 4,55 —— N een | 5 24 9 zes ZW.t ZW:5 ble, Vasles en 2E alas 5 812 é 1e 02 Zw; 2 AD js? 269 7581, „0 goe 72,2 ae 1e a El Ee rie Tie EE Ds ZWB ZW.8 ERE 28,43 dad Bene 152,4 Si AE Ei RA ri han Zw;s 11°3 gen GEER Bie 67 ree us 15,8 zo Í 22 mk len wl 2 &5 Es NVV. vv 1122) ‚413 15/2 ‚6) 8° 2| 92, 72,6 al me | 5 14 „6 „5 1°,2/78,93: Täk.5 20°,8 „314,4 ’g 16? 57 33 19 iens [=| 15 203 NWò ls zoal gE saf Lan OE Rt 182 EE b 5 & 1,37 759,71 El 8) 11 ‚1/12? 51 A 10 18 „322 1 0:58 Nout 10-23l raak Paes „ajl2 1l107 SE re ne 2118 [15956 0,17 13) nk ENe 125lr1/esr den Sa lnietelloeri inr Nes el 2,06 [2,0 +0,22 u a kl o 2 38 „‚090| — , 19 ONE A LERAn RADEN 123 101188 200 De rd 2,38 (2,224 0,03 20 NOL EnID 1i-sl8/211 rue Zeal é EE soll dl 2 aa 2,21 [235 0,16 pt brente 15) (8275 Zen AMK 1229 ue‚l 12all sss | & Ee HE gt —0,04 22 N.3 N.3 12°,2 gal En 2097 62,7|13° 9|12°,6 13°5/ 39,5 | 4 PES 83 „33 5 20,5 5 é El 0 5 44 2,5 | 34, 2,40 „626 ‚og 23 Li NO, 3 N. 3 1,4 SI Zake 312,7 62,7 1376 19° 1 1°‚l 68,5 | 47 22 845 3 276 0/30 2 WILL 1 1E Z0.3 ZO. 5 12°,2 ben EER 30°’6 62,7 EA nei 16,5 76 le 5d 1055 09 12:8 0l—0'36 a Mi E 2, di ln 6 25 | Uu IML 101 z.2 0.5 15°,7 eee AE 30°? 9, 4| 14e 9 122,2 12°,4 79,5 6% 32 135,5 „89 3,0 —0,80 26 Vene LIES Ll 20.2 za 8 1219 EEE 33° 9,4 „2/12°, 15°,5 60 | 5 3 172 3,35 |3, zal —0, B dd en EE eeen Be ele hen ANKE „3 „2115 13, 758, 26°,7 1152 22 ol 9 pr 5 |3 3,4 0,76 29 LI LURE i\ ij 3] W.3 Nee Gn ER 2791232 523 01 „1/16? 75 91 206 'o7 13: 304 4 AT e . ied Es hed 15° 5e 5 18 ze 79 49 4 3.564 0,47 30 Ed SN 5l15-sl7e;e80 757883 zij 97, HE 82 22 vas [Seoel L OIL : 31122’ 76,6 760, 5°,6|1 415? 32,5 Sj 2,5 | 99 37 9 [4 3,69: 0,41 31 IJ | LEI AIN) 2,7 Zvv.3 Z.5 12°,6/9 „680175 „43 EEEN 19% 2716? 15°4 16 5 1o1 513 Bl-Hoie 1 77) WW. 3 wij 15°/9 91,809 758,47 36 ‚9/10°, 162,71 „3 1e 66,5 99 2 |23: 4,22 „332, „63 7 2l16,/5 82,45 761 62412 6l16’2l1Ee „5I| 93, 76 53 3,5 |4, 3,96 0,68 Lil NW. 4 WW. 16,°9/8 „454175 „al 18°/3 22 KE ol 26 19°5 93,5 6 268’ '63 pe 6l-H0 give Nw: 211525 1,526 1,45 13 zel 1625 5 me 107. 107 6e 1 5.31 100 25 Ö Ë 26762 332,1 2162, 182’ he 07,5 |122 68 96,5 4,2 40,5 VV 3 ZW. 1jl4 ile: „87217 2,56132°. ue 71 pr 102,5 22 68. 4,32 34 3 3 NW 21162 79,819 762,98|18 ’2/13° „1|152,7 1°,9 En 107’ 94 72 13 8,5 [5,12 4,368 1,03 „2115 ‚9 83,6 765.78 18°,6 ion ’9 16°) 162,5 iN 6 102 Th 01,5 15 1,502 0.05 2,581, ved 762, 30°,9 02’ 16°. 51162) 182,1 7 2 | 84 370,5 „15 rd #06 78176 57 272,2 9°,4 81 „5 19°; 103,5 56 391 5,19 4, 36 2 5,6 21 16°, 42,1 „6 12 ‚5 {109 Ll 1 4 47770 0,51 7|31°,3 oe 172, 5 1 5178 DE 121 89 Uk fe 4,904 Han 2af17e’ 6°,3 174 17 87 99 pi 5,56 5,038 0,22 1,61 4jjll5 117 63 |2 El 5 87 5,172 —0,52 zer 124 88 55: 15, 5,306 +#0,39 A es 94 Be De 5,440 40,56 89 J 6. 3 |5,574 —+0,25 deden +0,46 616 , 08+ ‚AG „16 [5,842 doer ‚32 . C°) Den Len 21 lei heibrand JUNIJ. Brnnrunm | ‚9 Psychromet. | des avonds. Gemiddelde hoogte des Baro- ike vochtigheid der lucht. id van 7 ure des Regen in millimeters, gens ten Ture en des namiddags ten 3 uur, droogen Thermometers. morgens tot 1Ìl ure Luchtgesteldhe Wind-streek en kracht des mor- Gemiddelde stand des Geraiddelde betrekke z EER MEID 01 Lj LLL OE | IL 4 84,979 ‚6/90,261 ze 4324 „4542 85,852 78,900 88,466 83,602 Ad Séco U NT 00 op TD GI UI U DT UT TS U VS RT PD 0 IP oo ET TT IN 82,32 79,771 88,284 89,249 „1/86,758 78,512 75,987 6,586 82,236 83,960 rd äzéoër zzz zE8sEnz 24 ZZ ZZ N ZZZ 4223 ELEN PN ben! ie Hil EAA ENNE ten EN 5 zZz e= 91,601 6185,032 88,107 94,330 90,908 15°,3174,01 15°,1|78,545 16°,6/79,019 16°,1/91,118 15°,6|91,180 ssl Di NE424 indo Ans442 EEEN De < < N. (1) De eindelingsche knop begint te verwelken. „9/87,019 767,76 AN 766,73 |24°,1 | hiertles'sss 7 87,364|7 88,706 17 meters bij 0? G. 756,21 756,69 755,37415°,9 756,28/17°.8 752,34|19°,9 762,93|19°,4 766,86/23°,3 763,17|23° 761,4k Maximum der luchtwarmte op 29° grond op het Zuiden. Zuiden in den omtrek der plant. het Zuiden. ‘Gemiddelde luchtwarmte op bet Gemiddelde warmte vaú den Noorden. Minimum der luchtwarmte. | Gemiddelde luchtwarmte op het 8,6117°,5115°,7 72,5 |17°,5112°,3 10°,3/17°,7 [16° 19°,2/16°,9/20°,6 5112247 ue ‚al18°1152,2/142,1 10°,8|17°,5|13°,9|16°24 20°,3 12°,5}17°,4|15°,3/152,5 14°,1|16°,5/162,1|15° 12,5/15°8|15°,5|14°,9 122,51 15°,7|15°,3/15°,9 12°,5/15°,7|15°,4|15°,2 142,7/16°,2|162,7|17°,3 102,8 17°,1|16°53)17°,8 12,5/17°,5}15°3116° 25° Vervolg van Tarsr A, bie |t |ès sle | | 23 als br EN Sf e [88 ml 5 p-] Dagelijksche groei IN NE: Ss [Se der stengels in fee EN 8 millimeters, si £ & [ZA a E 2e sails |aä EE] E SS a IA. IEZIES Ljal8 le (sr dE e Skala alas | N3 2 | 6 [341 6,18 [5,976/40,20 9% 85 85 [265 5,81 [6,110 ur 86 | 53} 79 [248 [ 5,49 [6,244 —0,76 na |Io8 | 93 |313 | 6,28 |6,378/—0,10 101 105 95 [301 6,08 [6,512}—0,43 125 [132 | 107 [364 | 6,59 |6,646/—0,06 137 fl5l | 15 [403 6,78 |6,780| 0 137 [152 | 106 [395 6,46 [6,646/—0,19 124 {133 | MO 1357 5,Ll [6,512 1,40 144 [148 [ 114 [406 6,45 |6,378/—0,07 (1) % [124 | 98 [316 | 4,56 [6,244)—1,78 80 [106 94 [280 4,64 [6,110f—1,57 74 [102 | 91 1267 4,68 |5,976/ 1,20 48 | 78 9 1220 4,05 [5,842 1,79 47 | 70 62 [179 3,85 |5,705[—1,86 38 | 66 | #0 |184 | 4,03 |5,574)—1,54 26,5} 38 | 60 [124,5 | 3,89 [5,440 —1,55 26 [48 [ 71 a5 „93 |5,306/—1,48 42 52 90 [184 4435 [5,172 —0,82 bh [81 {122 |247 | 5,02 5,038) —0,02 3 15 | 125 |234 4,61 [4,904/—0,29 u7 [62 [10 (219 | 4,22 [4,770 —0,55 38 | 73 | 91 [202 | 4,35 [4,636)—0,19 21 38 | 100 [159 3,53 |4,502}—0,97 30 |47 | 54 131 | 2,95 |4,368|—1,42 31 | 72| 79 [182 | 3,82 |4,234|—0,41 12 | 84 81 |207 | 432 |4,100[40,22 43 | 98 | 87 |2238 | 4,38 [3,966/+0,41 33 [104 69 [206 | 3,68 |3,832/ —0,15 23 | 70 | 81 [re 3,638|3,698|—0,07 8 el DE b Ë 8 Es sychrometer.| Z Pr 3 En 8 Ef es Roms Ee 2 2 Eed 8 ie: 5 5 5 … [3 | eig El sen 14 Bie [ES IEEE EE seldels DEE s |= Ein 5 eN © erik) 3 Hd = z 7 z 8 e 58 BEN Es 2 Z Bal7 8 [8 ei 5 Be) EEN Mi Ei 3 El 8 5 = ® El 5 se s EE on zie) Z FE E = 3 De ki 5 B! s EN me LT = ea 8 5 „3 28182 | 22 ss EEM teld Ze Ba? ca ERR ae Es js Rennt eabne Sea ae Bz alen! Lel =| =N v ee — , BEI ES | 55 zal BENE IER EE 5E eb Es 5 e= eik) 1 tee 5 nd ER ie = 2 ger r sle EE 85 Se zE 3 Ii [ in li ï ZW.3 ZW. ennn ee - 5 od EN 1 9 a El AN ha PVA: AEN Ee Tl Mals q IE () 5 IN Il 0,09 NVV, 7 vV.5 14,9 81.897 751,71 u mn) level AT 7 d Hi WL f lp Z\V.5 1e 8,351 bie 210,7 127 An nur | ZW.6 ZW. 72,3 [7 59,67 | 21°, 16%, 5 FIE ARN ZW:S wb el Per 21 94 [162 1ae%8 | 1528 || 14 | 25 | Ze 8 jd ir ZW.1 AS 15.2 Saal 75386 | 21°/1 npe 172)1 En Gede BAPI Olp KEIN vue „322 | 765,2 3, L 8 tOFgdint 1 ele ne Zwik EW.3 18” | ro'7a6 re aen 1758 |I sk 59 | 55 12 in v vB oes dr mn 757, 2,2 | 122,2 | 17%, Seil iesel| 5 Ha) (Il Pe M.8 152,5 [81542 zorro ads one 17221673 ele ges 1á | ARD Ebo bed ‚92 | 2125 [132,9 Ve 17 56 15 “5 NW5 [184 Stra 52j2 | 1721 [| 16°, HETE Taetel:l kok va Henlein 6 | 15219 65 de OL NW.5 Wiz Teen TEZ08 drij  L eel | AN 14/9 Jzn Ee e N ‚844 ij ia KOR AE 5 21 1 ee II ‚4 N0,2 „5 77,032 A 22 BEL | 55o 0:8-N0:4 | Ien | 7mo0 6 B Eh 550 |_WiiZW.6 OE 55 on AEM Iris 71 INW. RN 6 Een 7,988 î j" u h Û » 5,652 2 vaert BES nwwis le 8 06 de ao Ì Ll NVVS wis | 1e: 78,131 cn BOBAUNIES AN! v.6 NW:3 | 1429 81,836 | 7 hr si Hi ii TN: 0,35 IN N, 4 N03 149,9 | 6,930 62,98 23°’9 47 20 Ute ILL} L {Ike 2048 Wit NW. | dees 78:982 760,63 | 21°11 132,3 | 172,7 | 16° ze @) 51 HLH Kn Ore | wir AW:6 1,2} 0010 zenan |aoh a onion 15 Lr PE vor INWw:7 Nw rr 5,29 | 252,9 | 12%, Dl koelde en Wiz Nw. 1u’ | 70'605 76154 | 22°’ 12028 | 17°, 15°. | 17°, hi a ‚u f79 172 76 | NIS ON 13°%8 ol 755,26 zn 12°)2 Zl Uie,s | 16°7 22 1 (15° „863 | 757,2 BEND „3 | 15°,9 Hen 2, 7 | 83.294 57,29 | 21° 7 [17° „9 | 16° 9 ‚ 3,294 | 762 2127 | 12° 7e | 142 ‚1 5 » 162,95 26% 12,8 16°’9 ie 15°,8 29 „| 14°,4 1721 js? 16°.9 17 „1 | 152,9 | 17°,8 19 17 (1) De b loemk 3 n (2) Benige bl oppen beginnen zî (3) Het oemen openen zi zich te vertoon pollen begint den gas e worden Regen in millimeters. mm mn mn | mmm 1 Maart tot 6 » > 1 » 1 » » 16 » 16 » » 2 » 21 » » 26 » 26 » p 31 a Sin » 5 April 5 April » 10 » 10 » » 15 » 15 » p 20, » 20 » » 25 » 25 » » 30 » 30 » » 5 Mei 5 Mei » 10 » 10 » » 15 p»p 15 s » 20 » 20 » » 25 » 25 > » 30 » 30 _» » 4 Junij 4 Junij > 9 » 9 » „14 » lk » nee) BO 19 » » 24 » 24 » » 29 n 29 » » 4 Julij 4 Julij® 5 9» 9 » >» 14 » lk » » 19 » Toes » 24 » 2 … „29 » en, (*) In 4 dagen, 6 Maart.{34,01 20,70 16,56 9,05 2,22 13,42 27,42 0,19 0,02 16,86 0,3% 10,98 8,00 | Gemiddelde betrekkelijke vochtigheid der lucht, Gemiddelde stand des droogen thermometers. ’ » 4°;8|78,803 5°,8|78,828 10°)2/83,794 9°,8|75,054 11°,5/75,679 11°,8|30,516 10°,9|77,912 12°,9/32,880 16°,4|78,345 15° |84,296 14°,7|84,737 16°,7/84,937 _[17°,3/85,598 13°,4|30,016 15°,4|37,601 15°,9|83,363 15°,3|33,114 16°,4|79,483 16°,1/33,699 16°,3/77,218 16°,5/83,203 6 79,928|762,60 |17°,1(15°,3 15°,2 p het te des Ba- Zuiden in den omtrek der plant. rometers pe 0° Gemiddelde hoo Gemiddelde warmte van den grond op het Zuiden, | Gemiddelde luchtwarmte op het Noorden, Gemiddelde luchtwarmte o 155,45 754,51 765,1 754,35 162,49 764,04| 5°,5 753,01 166,09| 6°,6 166,69| 6°, 766,99} 7°,1 164,58 |10°,8/10°,2) 765,84|12°,4| 9°,8 761,77|13°,8|11°,3/15°,8 751,44|13°,1, 11°,4|12°,7 765,49|13° |11° |13°7 766,12|14°,7/12°,7/16°,2 758,28/15°,9} 16°,1/18° 762,80}16°,4| 14°,7|16°,4 766,07}17°,3|14°,1 |16°,8 165,88| 182,7} 16°,6/19°,7 768,12/21°,1 17°,3|21°,3 #62,25|20° [13° [15° foesrelie® |15-elise 58, 5°,6|15°,6 158,82|17°,1|15°,5/15°,9 159,74 |17°,1|16°5/16°,5 759,66117°,2|17°,6|18° 4 Bane ne | 758,04|18°,5|16°,6/ 17° 2 16°,8 Taren B. Groei der stengels gedurende vijf da- gen in millim, enomen Som van den vijfdaagschen groei, | Gemiddelde dagelijksche groei- snelheid per graad, in millim, Berekende dagelijksche groei snelheid, en de berekende groeisnelheid, Verschil tusschen de waarg, 405,5 750,5 127,5 1323 1385,5 1514 1830 2,128|2,626/—0,498 3,652|3,296| 0,356 4,620[3,966|4-0,45% 4,918|4,636| 0,28% 5,334|5,306|--0,028 6,006[5,97614-0,030 6,193|6,493|—0,300 1626 |5,089/5,320|—0,72L 852,5 |3,787|5,150|—1,363 1086 |4,525|4,480|-0,045 907 859 3,889|3,810|+0,079 3,601|3,140|--0,461 Tarer B. Psychrom, | 4 wle ë S E En sE 5 CON 3 bl G an, pe] z ® 26 sle e Ss el Ë Balst EEN EERENEE NEN 8e ERGERE AED EN SIEN (83 REENER ES ISE ESE sä AI SE [SS |s „AE |Z z8 5e Eel 8 ENE 3 EE | hs 58 El Ss |I5E ES EEDE Za 28 a ee 0 à AIS .| £8 REE alas [Eg |edadritdn ENE ARE SEREN Sn ISS je? urenderijfda.| 5 [SE Ede a SE ES ze Ss 38 geninmillim. | 8 S®fss El B8| 58 5 EB Se a TEE ER: pn 05 5 5 © == 5 se [B de ma Ù) 5 ER 1 5 s [25 8 25 e Maart tot 6 Maart./34,01 5 | ® ed 3 El ES Fi Te u » » 1 » 2070 6 88,556|755,45| 5° _ ed ö ( Ei Te 16 » M6’56 57,9/88,105|754,51 En 61 mn jn ee rh re: Ie 6'08 | e-loo/ooe rows soe] 63 Ts EE 26 » ID Eeen ro gel ee’ 12,5 » 31 » Ô „9{B8,637 7624 „5| 66 ed sl, > Sdk eeen evoal 55 62 ti 4 pril > 10 » „2/5? |87,663 753.01 Dan 62,4 21 To 15 » | 0,19 rak 81,025|766,09| 626  22 MERE EME 25 » B Adel 5, 25 30 „2/83,794|76 ’ „8 30» el D o%’8l75’ 4,58/10°,8/ 10° 42,5 Ô 5 Mei 2,8 79,054|765,8 Be à 3 Meis 10 ek Naden Aeerolred als sns be REEN HE BAE D 1 ii bed 4 20 EN 5 oe 122,9 Aiean B LE 1 13e La Ll45 zie Re dn ie ED ee Ea 78,3451758,28 en en 16°°2 ans ze 135 oee in 2,626|—0,498 ne or Ti D 9 [84,296 762 2 2,1 [18° » 235 [1127 D 3,296 il ze heo eee alen 477_|501 75 [wezofsracelorsst Sese seo |1328” korelness ne 9 » id 16e.7|gs. „07|17°,3| 14° 4 |515 [490 8 [4,918 45 1á b „7|84,937/76 2,3) 14°,1|16°,8 || 5 380 [1 d 4,636 Ke E irelsle! 5,38|18°,7|16°,6 „s//526 |52 385,5 |5,334/5, 0,282 19 „3185,598176! mj 16°,6/19° 5 |463 I15l4 |6, 415,306 EE » | o1213,4/80, 8,12121°,1| 17°, „7624 |673 sia?” leoosle one Lobos 24 Ot en a 538 |L 006,26 AN NN BEA 72,8/212,5 | 516 [61 go |e1oale'4931--0'300 29 Ki 5°,4|87,601 75 3 15° 3 [497 [16 „193/6,493 |— DS »_ [24,01 |15°,9/83, 6,00|17°,6/152,5|16: 185,5/300 26 |5,089 0,300 Ne 4 Jul j) 5°,9/83,363/758, „6/15%,5 [16° 367 | 852,53, 5,820/—0 zJulij » 9 ulij | 3,58 |15°,3/83, „76f16° [15° 205 [343 „5 (3,787)5 „Tal „114758, 5 „6/15°,6 538 |os6 [4 „150j—1 EE D 8,68 16e417 „82117°,1|15°,5 26|167 |339 [LO 4525448 „363 Ree mm } Naur liee 9,1831'750/74 172,1 |16, 15°9|| 99 |39 sed caaloteralen dee 1 N 1/83,69 „1/16°5|16° 6 [364 ‚S89/3,81 16-231 17.218 zoas 17261184 BI Dee 3140 Honor dk 13,09 |16:,5)83,208 Banie 162,8 18°, âs in 22 0'2179 92, ü 6°,6|17° zee ‚88 |15”‚2p79,9ag}rez,c0l17 1103 1528 Fe „ 167 ) In hk dagen. | ded Ten | Van 3 ure des namiddavonds, 11 tot 7 ure, sychromet. Gem. me x je Betrekkelijke vochtigheid der lueht, Barometer 0° Thermometer. Thermometer in den grond. Thermometer in den grond, | Regen in millimeters, | Luchtgesteldheid, 3 | Thermometer op bet Noorden. bs ej 82,2(56,087|757,30}13°,9 46 142,1 zen 2)4l81,819|758,39|14°,2b5 [142,4 1 1 ber 271166,227|758,47 |14°,4 nn Bale ran selhaabol Lace) HOMME oehoes 1asfonsr6j 74.001, 12,5) nimm (60 102,2) 9612 5 En Teolgolietopsl Es) HALE OS, » Ed 1°,5/64,911/766,79 12952311222) | zi) '5-jefso/13al7651 112281712222) | {| zin 8-'7los/18slzezzrol12seliai) | | | Ee g2/6{57,147|763,64|13°,6 117 1424 ij el D ‘5|81/508|768,42|13°,9B6|132/6 4 13 69,446 771,85 14°,250 1421 san 5-72 See eee Y % 5 “ 1 _) 5 ind Tee aalst Eee paap han EEA 56!1141758,54|15°,844|15°,8 | \ 12241122, 1,2 60,9441757,51}16°,490f164l | || ||2,73/13°,1 [13° 2,7165,980|760,26|16°758|16°,7 “326 2,7|50,247)756,97|17°,223}16/9) | jj |(O,t2}13°5|13°,6 pu 36,097|761,46,16°,727 [162,1 »5| 927 [14 1°,8l60;5511760,93|15°,890|15°,8 1u°,2l14,1|2 AN „2fns1j20 70,634/762,69|16”,786|16°,7 3,°1164,3371765,63|16°,983|16°,9 B, 3172,236|162,24|17°,268|16°,9 gl65,8821765,36 17°,296 172,2 p, 10°,6, een nur laterde natte thermometer 0°,6—0,°7 hooger De lucht was buitenjmeter neemt men bij sterke verzadiging reven , maar zulk een Ks afhangen, wier invloed eenigen Taren C. Bi Van @R Ten Va 7 ure des morgens, 7 tot 3 ure d Eede 10E 3 ure des namiddags, 3 tot 11 ure. Ten v PP NN EEE an . ee 11 ure d 7 Psychromet. ë E 5 e des Avonds, z E 8 als re RAE: Psychrom eter. 5 5 Er 5 s KE E ON KEN S 3 al Ed 4 el à 4 En =) 5 El Kk gr E EN, 5 E é 5 2 SIE IE ESES ES AN MENE de E meme Blo EF Saks zij SNIK 5 ERE IE saf no El SM EGGAISE sl sle Jil 2 (|E E SEN: B lo hal < IÈ sss E a RENE El Es Oase z ssl: EN ME OM ä Zlelt 5 8 Bite EN EEN ENE IS 5 EREN AEN ARNENIE 2 B zelda El 5 BE En ea Een EE ee ele KE F5 s |e |= EISEN EE IDE z EI SIS Le Ie lals Elst AREN EREN EE El SIEN EEN ER El RIB als. Je lsl 2 HElSrelË z EE) Ei E E E) © 5 ES 3 En 8 ES E me rd ee Kr BE ete le Bode dar Sasse seh HEEE oee eo BEE EEE Welili: == TTT IT |T S= Ht ij 2 & ë SS e EF de | ELEN Sheek z luxe {80,769 |763,56|13°,9/0. 4 D) Dein —_ |= SEE sl 4 Sr Baten sIElENS 2| 7e,1|81,929 [766,04 |13°,3/0. 4 14°,6/22° 623 18°,6 [54,435|764,47|13° ETT — oe ain “lalald 2 3577277 758,80 |13°3/0, 3 14°,1|20°,8| 26 Benin kesilee leon I a Slee BAS à | oeal8u770 [757,95 |13°,9/NO. 3 q Eri 18-’2/56'087|757’30l13-/o INW. 2 Tt Lr Peale Ema eEE eee | 5 lane’ |g9,155 [759,05 [14°,AIN. 3 AN Tee 12)4|81,819|758,39|14°,2 NVV. 3, : 13e lan 8°,6| 80,313 KDE 6°3l ge | 4 6 |13°,5|74,005 [749,00 1ae?alZ wv. Al|3,651 EEND) 13°9 Del 26 26,5 16°,1{66,227|758,47 1404 ZW. . 9e’1 15%’ 12,5 97'340 62, 6[13°,6 824 gesl 7 6 13e Iris ta |1ssslzw: sl|0:50l | GE eer (12-8115 Len weofna'17el rar sêle Al ZW. à Cm a2senlk” Gel oz nis _|rosssoltds Teal deel 65 5 |no-;ol78’5o3 [743,32 |12°,2/VV. 8}|0,26) NIT ti wit Le Re 1°,8/91,376|744,00}13°,1 Zw! 8.113.631 mr LEL 11°,s/12%,6| 9 10°,8| 88,170 nele vn 11 8e) 8e,ul 8 9 [11° |79,753 [756,66 1957 vv. 7 EEH jaah 202% Le 12 \6|75,v0e|746,96/122,2| ZVV. 7 „631 nvm wenn [12)6N2°” | 6 109,5 91,623 _|747,59 erg u 10,9/10°,4|11 10 f 825 86,596 |766,00 |122,2/NVV. 6 BET 1os'el20°° [24 13,4}68,371|759,89}11°,9/ VV. 5 EEE EE fL12,2 112,7) 9,5 Lone 87,038 _ [742,55|12°)5 It 10°,6/10°,1/13,5 a | ze |77,992/766,02)12°,2/20. 2 (rr ese ofso 1,5/64,911|766,79/12°,5/NWV. 2 Lt fr0e2fn20,3fn,5 oeil e2'soo |raortoleecsl MANNEN JS70 nova) 90,6 12’ HE NAR A OENE EEN RAN » 30. 3 chan lau’ ’ 62,10/12°,81Z. 4. 122,7|14°,3/16 2,624 _|767,23112°’2 72,91 79,7 [11 AEN Ha 1899)N0. Aj | APE Kerala [23 ie en KE ros. be une [285 gen 85,26 rond | | Sonj Kat 65 o4|86, Ke 3 HELI => 5 \ 4211329IN. SEA 122,5|16°,1|24’ ‚8 82364 _ [762,26/13°. || ou 7,4)12 2 Navh0set TLB olso. all Id Plc be Epen, Aj |Een 1eihnae3|22 zes zo%soe (restafval | 62,8) s°S/14,5 17 |10”9/87,706 (768,22 1kSálN- 5 MEL Ul 122’8|20°,9|39 1ue)3f69,848|771,73|14°,alN. 5 LL EW )222,7}162,1|27 108) 4,926 _ (769,36f132sel pun 8%3| 8°,9/13,5 18 [11=9)83,482 763,87 (15° [N 3 HL +1 Aen 19/5l77)7o5l76677)15® IN: 3 HH, 122,9 16°,6)32 Sal 92222 (77350 re 9,9| 9°,8|15 19 [119 90,707 [758,66 |15°,6/NO. 3 LH 17e’ul20°'sl6n 14,9}81)828|762,30/15°,2/N. 3 TH HN 22°,1413°,7/22 be 92,288 _ |770,66|14°,4|1 el 9°,2/ 9°,5|13 EE NN nantes) Nese Bate iedee , 5612. 2 hr 4 Pr j 56,23} 15° ï INN 16°,3/17°,1/ 26. 4) y/ 761,51 HEN 3/10°,6|14 22 [171 |79,341 |7ó8‚24 ie8lzo. 2 Ek | 19-,3j21,Spak LE Enalreelsaliesslz: 2 tri |n3|15e,al28 13771 76303 {75,25 ESL 10°,3|10°,6|14,5 23 [13°8|98,905 [759,45 |16°,7|NO. 2/|1,19 0 ON 1821 120°!1 aeta 22,2/60,944|757,51|16°,4|NVV. 2|0,28 11 [17%2/18° [38,5 Ln 79,340 _ |757,57|15°,3 ud) 0,34] 122,7112%,5/26 24 |16°»4/85,794 760,21 |16-,ANO. 3 21e'ul26°’7|38 20°,7|65,980/760,26|16°%7 NW. 21 {EKL} {| [16°,S)19°,1|32’ Tae 85193 _ [759,4ul15°,8 el 1°,8[11°,4|22 25 |13212189/330 760,60 |17°2/VV. _3||5,23) IAD Alias! 25°:7150'247|756;97|17°/2/ 20, * 58,66 Ll LL 1 }15°,9/17°,9/38 2,9 79,142 _ |757,90/16°,4 | 12°,412°,6|21 2815 216n've0 [16251 [156 3 „23, HDE LE! He EA 25 15-/al86'oo7 [zer 16 1167INW. Sl” BEBA | ||| 1 119°,2/20°,3/45 nes 94,170 _ |761,58|16°,7 [LL (7313132 |27 27 |17°6/81,608 [762,22 |16°,1/ZVV. 3 | Der ol24%5 345 21°)8l60,551|760,93|15°,8|Z. 5 UNIE ee ILL #12%9/132,2)28 4,1}100,000 _|758,23|162,9 13,6 14%,3|28,5 28 ik cr’14s [76235 17°, 2| vv. 3|j0,28| | | UNCED! Ei re za 19°’ |ro;63ul762,69}1627| WW: 2 | =| LUI |27e,6/18°,7/49 tand 00 76202711621 FT jer TER 132,62 3 D a 3 AE EEEN IEEE Selman) KE NEA EN EEE ü 2 c : Eil og A 5 } 31 l176|79,451 |764,6811627|W. 3 ELL erdlas=los al ofdat aal, 2 [ wie aja ERE iest) | nerlieelz nt AD 18e,8le5,882)765,36 17/2! NW 2 Er 16:,2/17,8|42 a Bee Ll ENDE LEe iens Lhur M9,2n8,o9 zoe hhoo'edart rees 169 18 alia site 766,96 ‚212,3 18 vO 1°,1110°,913 eenen (©) Den 1 en 2 Mei Aeibrand. (+) Den 31 Mei des avonds ten 11 ure stond de drooge thermomete 2 2, rop 10°, de natte op 10°,8, een nur later de drooge op 99,6, de natte op 10°,3, Derhalve stond ‚3 e stond ten minste een uur | ang de natte thermometer 0°,6—0,°7 hooger dan de drooge. De oorzaak d i b ezer zonderlinge onregelmatigheid bleef ij idelij Ge: m mt m ene en: trien bena De lucht was buitengemeen helder, Een verschil van 0°,5-—0° , ten voord en VAT oegeschreven , maar zulk een belangrijk en lang aanhoudend enal haat biikbin ee Sen ie vr Pegel te ar van bijzondere omstandigh rid gheden afhangen, wier invloed eeni eenigen tújd voortduurt, aidd Ten 7 ure des morgens. ‘mmm Psychromet. me, JUNIJ, der lucht. Thermometer in den grond. Betrekkelijke vochtigheid Windstreek en kracht. Thermometer. Barometer 0° C, mm | mn | 14°,4|91,145 [769,00 [17,2 NVV. 2 15° _|91,468 [766,49 [17,6 |VV. 12°,2|97,668 [767,63 |17°,3 |ZVV. 12° [70,093 [765,02 |17°,6 [NVV. 4 16°,1[85,665 [763,14 |17°,8 |O. 14° ,4|87,026 [762,82 |17°,2 |O. 16°,2{91,687 (766,17 [18,3 [NO, 17°,5/80,015 [768,62 [15,3 |NO, 16°,9/89,654 [767,95 |19°,8 [N. 10 [16°,8|83,606 [766,50 |20°,3 |NO. 1 [18°,4/88,326 [768,35 |21°,1/O. 12 |18°,4|91,159 [770,18 [21°,1 |NO. 13 |16°,6/87,862 [768,78 |21°,7 |N. 14 |15°,1/90,391 [765,07 [21°,1 (NVV, 15 [15°,5/88,489 [759,87 [21°,3 [NVV. 16 [14°,4)78,676 [760,05 [20°,2 | VV. 17 [12°,4[71,659 [762,65 |19°,1 [NVV, 18 [10°,8/87,868 [763,53 |18°,3 [NVV. 19 [11°,9/89,200 |757,60 |17°,8 |Z. 20 [14°,6/94,454 [754,10 |17°,4 |ZVV, 21 [15° [94,685 [755,17 [17,2 |O. 22 [17°,4|88,122 [755,75 |17°,2 |Z VV. 23 |13°,3/97,740 [755,31 [17°,2/Z. 24 [15° |98,972|755,79 |16°,7 |ZW. 25 |16°,4|80,937 [757,39 |15°,6 |ZVV. 26 |14°,4|77,643 [750,74 |15°,6 | VV. 27 |14°,7|77,721 [760,06 |15°,6 | VV. 28 |14°,7|82,965 [766,67 |15°,8 [NVV . 29 [17° [87,041 [762,91 [16°,9 |ZVV. 30 [18°,5/85,625 [762,62 |17°,8 |Z. Tr DOO at Oo rr U IS et | vs be Oe 00 OO A TUI UI Vo Er vr TO nd BS U UI Ue US Er BD U HD UI nnn () De eindelingsche knop begint een Van Ten 7 tot 3 ure, AEEA TMNT EDO NEE BIE E] 8 [5 Psychromet. MS en SAE EE 2 ECN FE = = ) Eel S= Ig z =) re 2 Ed 5 e |E del E all Melk 5 E El Bs PSA IE 5 2 = s kS End Aleen Ë 5 lele RER E 3 BIS SNS 8 Ë Elkeen BEE [== Pz E EE IS - 17°,8|23°,8 [45 192,4 [77,82/1|768,04 IN in [ Leo 107 [45 14°!1175271|766,49 KE ele 132,1|19°)8|37 13° [80/901/767,96 Ie 14°,5|22°47|56 oe 71306 zekeD 10 ILOERORDEN (29°,3)19°,1 43 20°,8|70,962|762, 18°,8|23°,9|46 19°,6[55,324|763,83 (iaer oee! 19°” [23,5 |46 20°,5179,235|766,61 19°,5|25°,1|40 20°,7[64,791|768,59 bslaseslas 2aslro seal Teas 29°,8|25°,3|4 232'8)2827 |T IJ) (|2#,7|50,547 768,91 ‚S|28°, 19°,4|25°,6|3% 182,777)253| 770,45 17°,1|23°,3|28 17,2182,097 767,55 Weer er [ealieselze Ed AE Ih N ij Zei HN LINIA ji fi6ofn8231e 172,5}69,377 [79,81 0,12) NIN LAN Hof | AM {132,1 17°,4}16 12°,5}73,935| 463,74 2 SPAMEL ent LLN }13,6}152,6 Lt 157,1J64285{765,13 GANA }16°,3/14°,3 18 1926 66,026 fees Ile) lele} f17°,6/19°,4/16 18°,275,224|756,65 RENE f 17°,2|16°,7 5 aon 81679 193,95 Bedeetord ed 0 TI p199 192,1 „552|756, " 071166 |11 18°,275,376|756,37 7,07 be rn rad Hen u 17°,8|89,298|755,4ú ZELAN }a-7,2)16°,2}LO 16°,8/91,816,757,27 LL Ir l_== (15°,9)179,1|12 17°,4f63,812/752,03 LEES LOI 262,5)16°,7 21 182,7173,454|763,63 Titi LE Iet {179 f18°,8)18 19°,3}68,515)767,65 UEELLL Lt f18°8)19°,9)13 18°,9/62,951/763,23 o,oo| |L LLL LUN [18°,6)18°,9)13 15° [94,685 hal 3 ure des namiddags, | Thermometer in den grond, 17°,4| W. 17°,8/ NW. 17°,2|N VV. 1724[N. 17°,8| WV. 17°,8|N. 18°,9[N. 2 [No 20°,8/NO. 21°,7|NO. 21°;9[NO0, 21°,9|N. 21°,7| VV. £: 5 INW: 19°,4| NVV. 18°,6[ WW. 19°,2|Z VV. 17°,8/NO. 17°,8/ 0. 17°8| WW. 17°,6|NVV. 16°,7|Z VV, 16°,11Z VV. 15°,8| VV. 15°,8| WW. 16°, IJ VV, 17°,2[ VV. 17°,4|N. | Windstreek en kracht, US Dd DT VI 2 DS U DD NT pn Ve BO ON WT U Or ET Van 3 tot 11 ure. | Regen in millimeters. Urn dor en verdroogd voorkomen te verkrijgen, dat in de volgende dagen voortdurend toeneemt, LI! | IO EA ape a | MI EL Luchtgesteldheid, „ Thermometer op het Noorden. Gem. Thermometer bij de plant, Gem, Groei des stengels in millimeters. (152,4, 14” „7/10 162,1 [17°,5/14 15°,9|15°,6[13 17°,2/17°,8|19 16,2/17°’ [13 14°,5/15°,7| 6 Ten Vervolg van Taren C. 11 ure des avonds. Psychrometer. mm Thermometer. Betrekkelijke vochtigheid der lucht. 100,000 96,554 89,24 91,440 96,439 97,790 92,042 85,764 9,909 84,164 9,566 96,65 96,439 98,437 90,433 93,004 93,659 100,000 80,578 8,460 85,548 90,360 93,220 Barometer 0° C. Thermometer in den groud, | | | | 17°,8 17° 1728 al | 182,3 1921 en) 1 192,74 INEEN 20°,3 21°,1 21° 21207 21°,7|| 210,4) |I zi 18°,9 182,3) (INN 170,2) |U | 170,2f | 172,8) Il 172,6] | 170,4 162, LF (IN 15,6} 15°,8) 15°,8 162,71 | Ik 172,2 Luchtgesteldheid. ad =| [ 172,21 (COD Van 11 tot 7 ure, EE ee RE he] Ez] den ENE . a | 3 sz SES (SE © End En ENNE =| kl BIES S Iz} Eed ENNE E: El | B | EN AN EN NE Nt = e= _ EN RG Mo KS, 12°,6/12°,5/30 11,2 11°,6/20 10°,1/10°,6/21 10°,3|11°,1/17 12°,6[12°,9/22 14°” [1425132 15°,3|16°’ [34 14°,5|16°,2|41 1a2" |142!313 15°,2 162’3 oe 162,1|17°,3/27 14°,3|15°,1/22 13°,S[14°,9[15 14°,1}15° [12 12°,4/12° 6| 9 M°,3|11°,913 9°,6| 9°7| 45 46 8°,7| 7 32,1/12°,6[15 7,28/12°,6/12°,3/18 15°,3|15°,3{ 9 2,59/13°,3/14°,8[19 0,47 113°,5/13°,5/10 15°,3j14° | 5 6,82/14° {13°,5[10 13°,9/13°,1 13°,7[13°,4 15°,9/15°,4 14° [152,4 ed „5 PT 0 BOEKBESCHOUWING, LETTERKUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN, ATO AOR IAAEN TA E t Jae | ii nd PN ms _— $ _ << in | . BOEKBESCHOUWING, LETTER- KUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN. Anatomisch — Physiologische Untersuchungen über die Bothryocephalen von Darter Frre- prica Escurreur, Professor an der Untver- sität zu Kopenhagen, M. d. A, d. N, Ait 3 Kupfertafeln. (Der Akademie der Natur forscher übergeben den 4 Sept, J840.) áto. (Afzonderlijk afgedrukt uit de Act, Acad, Caes. Leop. Carol. Nat. Curiosor., Vol, XIX. Sup- plem. II). In een voor deze Verhandeling geplaatst berig t „ vermeldt ons Prof. Licurensrein, dat zij oor- spronkelijk aan de Koninklijke Akademie der We- tenschappen te Berlijn was ingezonden, als ant- woord op eene prijsvraag over de Anatomie der weinig onderzochte wormen enz. (Ll), doch als zoodanig niet bekroond kon worden, omdat zij zich slechts tot het enkele geslacht Bofhryoce- phalus bepaalde. De Berlijnsche Akademie heeft echter de verdiensten der Verhandeling meenen te moeten erkennen, door den Schrijver eene den prijs evenarende som toe te kenden en de kosten (1) Zie dit Tijdschrift, IT DI, 1835 ; Boekbeschouw. en Letterk. Ber., bl. 169. a* á der platen te dragen, terwijl zij den Schrijver overigens vrij liet dezelve uit te geven, waar en hoe het hem goed dacht. Zoo is zij nu in de Ver- handelingen der Academia Leopoldino-Carolina, eene der rijkste verzamelingen van. geschriften over natuurlijke geschiedenis, welke thans in Duitsch- land worden. uitgegeven , geplaatst geworden. Van de uitwendige gedaante van BofAryocepha- lus latus spreekt de Schrijver eerst, nadat hij over het inwendig maaksel gehandeld heeft. ’t Geen hij over de eerste zegt, komt hoofdzakelijk hierop'neder. De kop is langwerpig en plat, en de Schrijver vond hem aan twee plaatsen versmald, even als inge- snoerd ; hij was 1 lijn langen 5 lijn breed, In het smalle, daarop volgende voorste gedeelte des lig- chaams ziet men nog geene aanduiding van geledin- gen, Deze vertoonen zich eerst als digt bijeenstaan- de dwarsstrepen ‚op. 25 duim afstands van den kop. Op 20 duim afstand van den kop begint men in het midden der geledingen de geslachtsdeelen te zien en. deze worden steeds duidelijker in de meer naar achteren liggende geledingen. De geledingen nemen gestadig toe in breedte en in lengte, meer evenwel in de eerste, dan in de tweede afmeting. Elk lid heeft eenen iets langeren achterrand dan de voorrand is; ook is de achterzijde van elke geleding dikker „ en omvat als met twee, plooijen den voorrand van het daarop volgende en daarin eenigermate ingeschoven lid. Alle de geledingen zijn plat, nergens meer dan eene enkele lijn dik , het dikste in het midden en veel dunner naar de zijranden. In het middeldeel der geledingen lig- kend gen de geslachtsdeelen. Hier ligt de wferus of eijerleider, aan weerszijden in vijf , zes of zeven hoornen uitloopende, 't welk eigenlijk lusvormige buigingen zijn, waarvan de voorste eene donker bruine, de achterste eene gele kleur hebben. Het achterste gedeelte van dit receptaculum ovorum is kogelvormig, doch in verschillende geledingen in grootte en gedaante zeer verschillend (das Knüäuel des Dierbehälters’. Aan de buikzijde ligt, op £ van de lengte van den voorrand af, in elke geleding, de blaas van den perzis met eene. groote opening voorzien. De huid slaat zich hier naar binnen en de rand der opening is alzoo eene ware huidplooi. In deze huidplooi liggen eigen- lijk, zoo als nader onderzoek den Schrijver leer- de, twee openingen: eene voorste grootere en eene kleinere achterste, Door de voorste. opening hangt dikwerf de penis naar buiten, die 5 lijn lang of korter is, Achter deze groeve, doch mede nog in de voorste helft van elke geleding, ligt eene tweede kleinere, de vrouwelijke ge- slachtsopening; in deze trof de Schrijver dikwerf eijeren aan (S. 53). Rondom beide deze openin- gen of groeven liggen kleine, witte puntjes in de huid, die onder sterke vergrooting zich als fol- liculi, slijmklieren der huid, voordeden (S. 51). In de zijdelingsche deelen der geledingen liggen vele grijsgele korrels in twee lagen, eene aan de rug- en eene aan de buikzijde, digt onder de huid, In de tusschenruimte, die deze lagen van een scheidt, liggen wederom drie lagen, in het 6 midden namelijk „eene met ronde ligehamen, die wel tweemaal grooter dan de korrels der onder de huid liggende lagen en bij voorwerpen, welke in wijngeest bewaard waren ‚ wit zijn, en boven en onder deze ligt eene doorschijnende laag. De zijde= lingsche deelen der geledingen bestaan gevolgelijk uit zeven onderscheidene lagen (de huid van den rug, de daaronder liggende laag van korrels, eene doorschijnende laag, de middenste laag der grootere korrels, de onderste doorschijnende laag , de buiklaag van korrels, de huid van de buik- zijde). In het middeldeel der geledingen houden de uit korrels bestaande lagen en de middelste, uit witte bolletjes bestaande laag op, terwijl de plaats der laatstgenoemde laag door het recepta= culum der eijeren en de blaas van den peris wordt ingenomen. De doorschijnende lagen liggen hier onmiddellijk onder de huid (S. 17, 18). De korrels der buik- en rugzijde worden ge= meenlijk als onrijpe eijeren vermeld , zoo als b. v‚ door BreuserR, maar de Schrijver, die dezelve in vele naar achteren liggende en dus meer volko- mene en oudere geledingen sterk vergroot en geel gekleurd aantrof , ontdekte daarmede zamenhan- gende, netvormig inmondende en vlechten vor- mende vaten (die gelben Gäünge), waarin geene eijeren te ontdekken waren, maar eene dikke ge- lijkvormige massa (S. 33). Elke vlecht neemt de buizen der gele ligchamen van de twee laatste derde deelen van eene geleding en van het voor- ste derde deel van de daarop volgende geleding 7 op (1). Escnrreur meent, dat de buikkorrels en hoogst waarschijnlijk ook die van de rugzijde de bruine massa afscheiden, waardoor de eijeren bij derzelver ontlediging in zamenhangende klompen verbonden worden, Als ovaria beschouwt onze Schrijver twee langwerpige witte deelen, die ter weerszijde van het receptaculum ovorum gelegen zijn, als platte zakjes zich voordoen, doch uit eene verzameling van blinde buizen bestaan, welke knoopvormige verwijdingen aanbieden, zoo dat elke knoop een ei zonder schaal schijnt daar te stellen, De witte korrels in de middelste laag, waarvan wij boven melding maakten, beschouwt de Schrijver als festicul?; deze zijn van 0,03 tot 0,08” groot en ongeveer 800 in getal in elke ge- leding ; zij bevatten, in een doorschijnend om- kleedsel, een aantal langwerpige blaasjes. Der zelver zamenhang met de blaas van den pexis kon de Schrijver evenwel niet aanwijzen, even min als den zamenhang van eene of meer sterk ge- kronkelde witte buizen met dit deel, hoezeer hij deze buizen als vasa deferentia meent te moeten beschouwen (S. 49). (1) » Minsichtlich der Bauchkörner also und ihrer Gänge hat der Bandwurm dieselbe mannigfaltige Gliederung, wie hinsichtlich seine übriger Organe; es greift aber die Gliederung jener in die Gliede- rung dieser ein, und zwar so, dass jene immer um die Länge von 8 eines Gliedes hinterherkommt.' Ss, 30, 8 De toestel der spijsverterings-werktuigen bestaat uit twee in de lengte langs de zijden loopende buizen , die slechts 0,015” lijn wijd zijn; dwarse buizen kon de Schrijver hieraan niet ontdekken {(S. 57). De verschillende geledingen van Bothryo- cephalus vertoonen dikwerf eene zeer ‘ongelijke dikte ‚ vooral wanneer zij op verschillende tijden zijn uitgeworpen. De opzwelling wordt «door vocht veroorzaakt, 't geen, wanneer men den lint- worm in verschen ‘toestand in water legt, het wa- ter “troebel en wit maakt. Dit vocht is vervat in de doorschijnende lagen, die uit korrels en vezels bestaan en welker weefsel de Schrijver met cellen= weefsel vergelijkt. Waarschijnlijk heeft er eene öpslórping door’ de huid plaats, terwijl het ver- blijf van het dier in den chymus of spijsbrij voor dergelijk eene absorptie zeer gunstig is, en het gemakkelijk úitvloeijen der vloeistof door de huid van het stervende dier ons ook den weg schijnt aan te wijzen , langs welken zij vroeger in het lig- chaam gedrongen was (S. 638): Van een zenuw- stelsel kon de Schrijver geene-sporen ‘ontdekken, hoezeer hij van deszelfs aanwezen zich overtuigd houdt (S. 56). Het tweede Hoofdstuk dezer Verhandeling is toegewijd aan de Physiologie der Botkryoce- phali in het algemeen en van BotAryocephalus punctatus in het bijzonder (S. 69—123). Deze soort is bijzonder gewoon in Cottus scorpius (de donderpadde) , welke visch slechts zeer zelden vrij 9 van dezen ingewandsworm is. Men vindt gemeen- lijk van tien tot twintig dezer wormen in eenen enkelen visch (eene enkele maal telde Escunrenr er zelf zestig); zij zijn met hunnen kop aan de inwendige oppervlakte der appendices pyloricaë vastgezogen, terwijl het ligchaam veelal in eenige kronkelingen vrij in het darmkanaal ligt. Zij zuigen zich niet met de zijdelingsche zuiggroeven, maar met de voorste plaat van den kop vast, hoezeer ook de eersten ongetwijfeld tot aanzuigen dienen. De kop wordt hoofdzakelijk door vier vleugels gevormd, die zich naar het midden tot een tamelijk smal ligchaam vereenigen, en rondom het voorste schijfvormige eind van den kop (dte vordere Platte des Kopfes) vier, als hoornen uit- stekende uiteinden hebben, De bijzondere geledingen vermeerderen in aan= tal door dwarse verdeeling (Qwertheilung), even als er eene vermeerdering van individuën door den groei, eene voortplanting, bij sommige Annulata (Wais) plaats heeft. Deze dwarse deeling begint vóór dat de geslachtsdeelen volkomen ontwikkeld zijn. De jonge dieren bestaan uit eenen kop en een slechts gering aantal geledingen, Waarschijnlijk _ doorloopt elk dier jaarlijks eenen vasten kring van ontwikkeling. Nadat het zijne ontwikkelde, met eijeren opgevulde geledingen in den zomer of den herfst heeft afgestooten , groeijen nieuwe geledingen aan; in den winter vindt men in de geledingen geene eijeren, zelfs somtijds bij groote individuën geene geslachtsdeelen, 10 Eene dergelijke vernieuwing van het dier vindt ook. waarschijnlijk bij Bolhryocephalus latus plaats, waar de nieuwe geledingen zich ontwik- kelen in het op den kop volgende gedeelte, den zoogenaamden hals, die zich in geledingen afsnoert. Van hier, ‘dat van de stukken ‚ welke Escuarcar bij de lijderes aan B, latus, had afgedreven, het vol- gende stuk niet aan het vorige paste , maar veel- eer aan het vorige gelijkvormig was. Smallere en onvolkomener geledingen hadden zich inmiddels tot breedere ontwikkeld, 't Geen Bothryocephalus punctatus bijzonder van B. latus onderscheidt, is dat de geslachts- deelen niet, gelijk bij dezen laatsten, aan dezelfde zijde liggen (welke Escurrcar daarom bij dien worm de buikzijde noemt), maar de mannelijke aan de eene, de vrouwelijke aan de andere. Deze eigenaardige inrigling zou misschien eene generische afscheiding dezer soort van den BotAryocephalus datus wettigen, waaraan men welligt den naam van Amphaphrodite zou kunnen geven (S. 110); doch daarbij zou het noodig zijn, ook de overige soorten van het geslacht BotAryocephalus in dit opzigt nader te onderzoeken. Voorts ontdekte de Schrijver bij BofAryoce- phalus punctatus, behalve de twee zijdelingsche buizen, die het darmkanaal uitmaken, een. stelsel van gekronkelde , door alle geledingen in de lengte loopende en in vele takken verdeelde vaten, waar- van de uiteinden een fijn net van haarvaten aan de randen der geledingen vormen. Dit vaatstelsel 1 gaat niet onmiddellijk van den darm of van de zuigwerktuigen uit, maar ligt digt onder de huid, en komt met het vaatstelsel van vele Frematoda op eene merkwaardige wijze overeen (S. 99, 100). Eindelijk willen wij nog de doorschijnende of wit- achtige, plat gedrukt ronde ligchaampjes vermel- den, waarmede de Schrijver de geheele opper- vlakte van B. punctatus bedekt vond, en die hem in het eerst deden. gelooven, dat de rand van den kop dezes diers met vibrerende cilia om- zoomd was, gelijk dat ook bij eene beschouwing van fig. 18 het geval schijnt te zijn. Over de plaats der Botkryocephali in het na- tuurlijk stelsel, draagt Escuricnr deze meening voor ‚ dat zij als zamengestelde Trematoda moe- ten beschouwd worden. Elke geleding kan als een doorboorde worm worden aangemerkt, en de zamenstelling van het geheel kan met andere zamengestelde organische wezens, polypartia b. v. en planten, zoo als de Schrijver nader aantoont, in vele opzigten worden vergeleken (S. 120 , 122). De derde afdeeling dezer Verhandeling is toe- gewijd aan het onderzoek aangaande het ontstaan der ingewandswormen in het algemeen, en der Bothryocephali in het bijzonder (S. 123 — 149). Escunrcur betoont zich hier eenen ijverigen be- strijder der generatio spontanea. Hij meent, dat de ingewandswormen, even als aanstekende ziek- ten, van het eene voorwerp op het andere kunnen overgaan, terwijl, daar de overbrenging der eije- ren met zeer vele zwarigheden gepaard gaat, juist 12 daarom de hoeveelheid eijeren bij deze dieren zoo ongeloofelijk groot is. Over dit zelfde onderwerp kunnen onze lezers vergelijken: Untersuchungen über die Entstehung der BEingeweidewürmer van denzelfden Schrijver, in Frontep’s neue No- tizen aus dem Gebiete der Natur = und Heil- kunde, XX Bd., November 1841. N°. 430 —434 (overgenomen uit Zdinb. new philos. Journal, Julij—October 1841). Hoezeer ik, gelijk mijne landgenooten uit mijn Mandboek der Dierkunde weten, tot de voorstanders der gererafto spon= tanea behoor, wil ik echter gaarne erkennen, dat ik in mijne meening door vele, der hier aan- gevoerde bedenkingen vrij wat geschokt ben. Deze is de hoofdinhoud van het belangrijk ge- schrift, waarmede Prof. Escrricnr de weten- schap verrijkt, en al wederom tot opheldering der ontleedkunde der ongewervelde dierklassen, die hem reeds veel verschuldigd is, eene nieuwe bij- drage gegeven heeft. Wij mogen echter niet ont- veinzen , dat, hoezeer wij de onderzoekiagen voor zeer belangrijk houden, vele oordeelvellingen over den waren aard der waargenomene en beschrevene deelen (datgene, 't welk de Duitschers Deutung der Organe noemen), niet op die zekerheid kun- nen aanspraak maken, welke haar eene blijvende waarde verzekeren. Zulks geldt b, v. van de als testes beschouwde deelen, Later en vollediger onderzoek zal waarschijnlijk hier en daar stof tot wijziging opleveren. Gewigtig boven al zijn de physiologische resultaten, de opmerkingen over 13 den groei, de aan zekere jaargetijden verbondene voortplanting enz, bij Bolhryocephalus punc- tatus. J. v. ». H. Beiträge zur Anatomie der Entozoen, von Dr. F. J. C Mauer, Ord. öffent!l. Prof. der Ana- tomie und Physiologie, und Director des Anat. Institutes an der Königl. Preuss. Rhein. Universität zu Bonn, Mit drei Tafeln. Bonn 1841, 4to, In eene korte inleiding tracht de Schrijver aan te toonen, dat de Entozoa als eene bijzondere afdeeling van het dierenrijk beschouwd moeten worden en te veel onderlinge verwantschap heb- ben om in verschillende klassen van het dierenrijk verdeeld te worden, gelijk: vele natuuronderzoe= kers meenen te moeten doen, Vervolgens tot de ontleedkundige beschrijving overgaande , vermeldt hij in de eerste plaats Frichocephalus dispar, en geeft eene uitvoerige ontleedkundige schildering van het maaksel in beide geslachten. Het darme kanaal is regt, in het voorste haarvormige deel van den worm zeer eng; bij den aanvang van het breedére gedeelte. eene eironde aanzwelling vertoonende , welke men als de maag beschouwen kan. Hier liggen twee ovale, geelroode blaasjes, als klierachtige aanhangsels der maag te beschou- 14 wen. De Schrijver gist, dat zij veelligt de lever vertegenwoordigen (S. 12) ; doch als zoodanig kan misschien een celachtig deel beschouwd worden, ’t geen langs een groot gedeelte van het darmka- naal zich uitstrekt. De mannelijke geslachtsdeelen bestaan uit een’ gekronkelden, darmvormigen tes- tis, die digt aan het achtereinde des ligchaams begint en naar voren loopend, zich bij den aan- vang van het dikkere. cilindervormige gedeelte des ligchaams (op de hoogte der dusgenoemde maag) ombuigt en in cen langwerpig, wijd kanaal over- gaat, dat op twee plaatsen vernaauwd , en aldus in drie langwerpige blazen (wesiculae seminales) verdeeld is. Uit de laatste dezer blazen ontspringt dan de ductus ejaculatorius, die in het kanaal van den penis uitmondt. De penis heeft drie scheeden, waarvan de buitenste met vele (misschien 6000) stekels bezet is, die naar achteren gekeerd zijn. Bij de wijfjes vindt men een gekronkeld kanaal (eijerstok), dat met een knopje, digt aan het achtereinde des ligchaams aanvangt, vervolgens in eene engere buis overgaat, die in de tegenover- gestelde rigting naar achteren loopt, en dan weder digt bij het begin van het ovarium eene tweede buiging maakt en in een wijd kanaal overgaat, welks laatste deel gewonden is ; het einde van dezen oviductus of de vagina gaat in eene, met stekels bezette vulva over, die even als die in de buitenste scheede van den penis gevormd en achterwaarts gekeerd zijn. Deze vulva ligt dus digt achter de maag of aan 't begin van het rolronde, dikkere 15 deel van het ligchaam, terwijl daarentegen bij de mannelijke voorwerpen de pers aan het achter- einde des ligchaams , in de nabijheid van den anus gelegen is. — Twee in de lengte loopende, fijne, roode buizen zijn misschien als bloedvaten te be- schouwen. Van het zenuwstelsel kon de Schrijver geen spoor aantreffen. — In het coecumm van den neger ontdekte Maser den Zrichocephalus dis- par mede, doch hier was de worm iets dikker en zwart van kleur. Uit het geslacht Oxyuris geeft ons de Schrijver vervolgens eene afbeelding en beschrijving van Oxyuris ambigua uit het darmkanaal van het konijn. Het wijfje, hetwelk eenen zeer langen spitsen staart heeft, vertoont aan elke zijde eene rij van kleine ovale blaasjes of korrels in eene huidplooi ingesloten. Volgens den Schrijver is ook Ascaris acuminata, waarvan hij eene af- beelding geeft, eene soort van Ozyurís, en hij. meent, dat Asc. nigroverosa daarvan niet soortee lijk onderscheiden zou zijn, welk gevoelen: nader onderzoek schijnt te vereischen. In de derde plaats behandelt de Schrijver de ontleedkunde van Distoma appendiculatum uit de Clupea Alosa. Het achterste gedeelte des lig- chaams kan door inkokering in het voorste schui- ven: dat is de zoogenoemde appendix s wanneer dit deel geheel uitgeschoven is, dan ontbreekt dit aanhangsel. De mondopening vormt eenen zuig- nap met drie lippen ; daarop volgt de korte, dikke pharynx, waaruit van weerszijden de twee darm- 16 zakken ontspringen , die naar achteren loopen ‚ en hier met wijdere blinde uiteinden ophouden. In het midden tusschen de, twee darmbuizen liggen de mannelijke en vrouwelijke geslaehtsdeelen; de testis op twee derde afstands van het vooreinde 8 uit twee grootere, witte en twee kleinere, graauwe bollen bestaande ‚waaruit het;vas.deferens des- zelfs oorsprong neemt als een tamelijk dik en ge- kronkeld kanaal ; met hetzelve loopt de oviductus., tusschen welken en het ovarium geene, grenzen zijn aangewezen, en beide deze buizen. openen zich gemeenschappelijk digt bij de mondopening en; ver,„boven den porus venfralis, In de vierde plaats beschrijft Marser Distoma cylindraceum uit de longen der kikvorschen. De darmbuis bestaat, ook hier uit twee zijdelingsche, van achteren blind uitloopende buizen, waar men de contenta dikwerf afwisselend zich voor- ven achterwaarts ziel bewegen. De testes bestaan: uit verscheidene, voor eikander liggende ronde ligcha- men; het vas deferens,(\) is slechts aan, deszelfs vooreinde duidelijk zigtbaar , vormt weinige win- dingen, en loopt naar de geslachtsopening achter den pharynx. 8 j (1) Het is ongetwijfeld seene drukfout, wanneer hier gelezen wordt: » Der Därmkanal erscheint erst vorwärts deutlich, bildet nur geringe Windungen und lauft an der genannten dussern Geschlechtsöff- nung aus” S, 19; men leze hier, in plaats van : der. Darmkanal , der Samengang. 17 Het vijfde voorwerp, ’t geen de Schrijver hier ontleedkundig onderzocht heeft , is Octobothrium lanceolatum, waarvan Lreucxkartr het eerst eene voldoende beschrijving gegeven heeft, daar vroe- gere Schrijvers het met acht zuignappen voorzie- ne, breedere gedeelte van dezen, aan de kieuwen van Clupea Alosa hangenden worm, ten onregte als den kop beschouwd hadden. Ook hier zijn twee in de lengte loopende zijdelingsche darm- buizen, die echter van die der vroeger beschouwde Distomata, door eene menigte korte zijdelingsche blinde aanhangels in aanzien zeer verschillen. In het vas deferens vindt men langwerpige ligcha- men, capsulae voor spermatozoa, die Maiyer met de zonderlinge corpuscula Needhammiana der Cephalopoden vergelijkt, gelijk hij in ’talgemeen, terwijl de zematoïdea naar den typus der ring- “wormen gevormd zijn, in de frematoda gelijk- vormigheid met de weekdieren wil opmerken, Verschillende physiologische wenken en meenin- gen over ontwikkeling en vorming in 't algemeen , waarmede deze Verhandeling besloten wordt, ver= wijderen zich in vele opzigten van de thans alge- meen heerschende , maar kunnen door ons, zonder eene te groote wijdloopigheid aan onze boekbe= schouwing te geven, hier niet nader worden uit- eengezet, 5 vhn Ht 18 mmm De Tritonum genitalibus eorumque functione. Dissertatio inauguralis quam pro summis in Medicina, Chirurgia et Arte Obstetricia ho- noribus, die IV mensis Augusti J84J, rite adipescendis, scripsit Jac. Hean. Fincen, Moeno-Francfurtensis. Marburgi Cattorum 1841. 4°. cum tabula lithogr. Deze Verhandeling, onder de leiding van Prof, Künrscunen opgesteld , bevat eene uitvoerige be- schrijving der voortplantingswerktuigen bij de wa- tersalamanders, waaromtrent, na de onderzoekin- gen van vroegere Schrijvers en vooral van Rarnxx, niet veel stof tot nieuwe ontdekkingen overbleef. Het belangrijkste gedeelte is de beschrijving der uitwendige geslachtsdeelen , vooral der mannelijke, Algemeen neemt men tegenwoordig aan, dat de naakte Amphibiën, de zoogenoemde dipnoä , geen’ penis bezitten, De Heer Fincen beschrijft echter hier een deel, waaraan men dien naam niet wel weigeren kan, en 't geen zeer vaatrijk is. Het heeft eene omgekeerd hartvormige gedaante, eu in opgerigten toestand vervult het bijkans het derde gedeelte der cloäüca. Ook verschilt Fmscea van Raraxg in de beschrijving van 't geen door den laatsten Afterdrüse genoemd en met de pro- stata vergeleken wordt. Dat er bij de watersala- manders overigens eene werkelijke paring plaats 19 heeft, zegt hij bij Triton taentatus meermalen te hebben waargenomen; SpALLANzANI en Ruscomr hebben dus « zon zpsam foecundationem sed ejus potius praeludium'’ beschreven. Onder de argumenten tegen het gevoelen, dat het sperma in het water vermengd, in de cloaca van het wijfje zoude geraken, voert de Schrijver ook aan, dat de spermatozoa, door hem steeds cercariae ge- noemd, in water aanstonds sterven (S. 27). Deze bedenking is te algemeen, want volgens dezelve zouden er bij alle in het water levende dieren een ware coz/us, eene Znmissio seminis moeten plaats hebben, 't geen wij toch weten, dat bij de kikvorschen en vele visschen niet plaats heeft. Zoo zegt ook R. Wacxen in zijne PAystologie (Leipzig 1839): « Eine geringe Masse Wasser sistirt öfters die Bewegungen auch nicht und überhaupt äussern die Samenthierchen verschie- dener Thierklassen und Thierarten eine sehr verschiedene Reaction.’ Wanneer de zaaddierte jes steeds stierven, zoodra zij in ’t water komen (constat cercarias interire simulac in aquam perventunt), hoe waren dan de bekende proeven van SparLLAnzAnt over de kunstmatige bevruchting van kikvorschen-eijeren mogelijk geweest ? J. v. ». H, b* 20 DE NIEUWERE BIJDRAGEN TOT DE PHYSIOLOGIE EN SYSTEMATIEK DER ALGEN. IT. Plantes de ” Arabie heureuse, recueillies par Mr. P. E‚ Borra, ef décrites par Mr. J. Dz- | CAISNE. (Arch. du mus. d'hist, nat, IL, Paris “_ 1841). » Onder bovenstaanden titel, beschrijft de fran- sche Kruidkundige Decarsne de planten, in Yemen ingezameld door den Heer Borra. De laatstge- melde zijne onderzoekingen ook hebbende uitge- strekt tot de planten, welke aan: de Roode Zee groeijen, komen daaronder ook vele Algen voor ; hoewel het aantal nieuwe soorten derzelve gering is, Hij vond echter onderscheidene soorten ‚ wel- ke der aandacht van Bové, Rürpeurv en Schim- PER ontgaan waren, als Sargassa, Caulerpae, nieuwe vruchtdragende individuën van Zeveil- lea, en andere zeer belangrijke Algen, welker aanzijn, in de Roode Zee, tot hier toe miet bekend was. Het onderzoek dier planten heeft den Heer DrcArsxe op nieuws doen gevoelen, welk eene groote mate van onvolkomenheid dit gedeelte der wetenschap, niettegenstaande de ijve- rige pogingen van zoo vele verdienstelijke Kruid- kundigen, nog aankleefde, Dit heeft den Schrij- ver menigmaal geleid tot zeer uitvoerige onderzoe- 21 kingen aangaande sommige geslachten, ook in een physiologisch. opzigt. Sedert de laatste helft der voorgaande eeuw, was de studie der Algen het voorwerp van talrijke en gewigtige onderzoekin- gen, en-nogtans is er in deze zaak eene onbegrij- pelijk groote verwarring, welke afhangt van de onjuiste kenmerken ter herkenning van de orga- nen der fructifiatie, Om zich hiervan te overtuie gen, lette men slechts op de onderscheidene be- namingen, waarmede die organen zijn aangeduid; op de verscheidenheid van vormen, onder welke men een en hetzelfde voorwerp heeft voorgesteld , en de nog steeds bestaande. onzekerheid aangaande de plaats, welke deze planten bekleeden in het gewas-rijk. Dgcarsxe heeft derhalve naar een be- stemd karakter van die organen gezocht, zich , tot „dat einde, bezig gehouden met de meest bekende Algen der fransche kusten, en getracht om in vele van dezelve, de geslachtskenmerken vast te stellen naar de indeelingen , door Gaeviure aange- nomen. In een zeer belangrijk overzigt, hetwelk als tot inleiding voor zijn Werk dient , geeft De- camssr de kern van al wat over deze familie van planten is geleverd, Wij meenen, door dit hier, zoo kort mogelijk, mede te deelen, den arbeid van den Heer Decaisxe uit het juiste oogpunt te kunnen doen waarderen, Tounsezorr heeft met eenige door hem aange- nomene geslachten van Algen, als Posidonta en Zostera, ook de Zoophyten vereenigd, VarLvanr en Linnazus hebben dezelve, wat althans de ore « 22 ganen der fructificatie betreft , te zeer afgescheiden van de planten van eene hoogere volkomenheid. Réaumur heeft de eerste gronden gelegd’ voor eene meer doelmatige beoefening der Algen. In de con- fervenachtige draden , voorhanden in de kleine hol- ten , door hem gezien op het loof van vele zeeplan- ten, en die thans behooren tot de orde der Fuca- ceae , meende hij de organen voor de vruchtmaking der Algen, aan welke hij bloemen toeschreef, te erkennen ; hij houdt die bloemen voor gedeeltelijk gevormd uit eene soort van kuif, welke bestaat uit eene groote hoeveelheid losse draadjes, maar, met geene toppen (antherae) voorzien zijnde, den naam van meeldraden, althans in den geest van Tovaxeronrt, niet verdienen. Ten einde te gera- ken tot eene verklaring van de verschijnselen, welke hij meent, dat tot de fecundatie noodzake- lijk zijn, neemt hij twee hypothesen aan; name- lijk, dat deze puntjes afvallen op het oogenblik, dat zij zich beginnen te ontwikkelen, en dat zij, in hunne geheele lengte, een stof uitwerpen, dat tot de fecundatie bestemd is. Hij gelooft, intuse schen, dat niet al de bloemen, maar slechts die, welke zich aan de uiterste takken van het loof bevinden, vruchtbaar zijn. Nadat dezelve zijn afgevallen, ontwaart men, in het loof, een aantal kleine gaatjes, welke het loof doorboren, en indien men het laatste, in dwarse rigting aan de bovenste punt, alwaar zich de vruchtbare bloemen bevinden , doorsnijdt, dan ontwaart men een groot aantal kleine, ronde, roodachtig ge- 23 kleurde korrels, welke in middellijn ongeveer eene halve streep dik zijn. Deze kleine korrels maken, voor een gedeelte, de zelfstandigheid van het loof , hetwelk op deze plaats met een slijmig vocht is opgevuld. Bij den eersten aanblik zou men deze korrels voor de zaden van deze planten houden; maar, bij nadere beschouwing, blijkt het, dat zij doosjes, in den vorm van kleine fleschjes, met een’ korten hals, vormen, welke in de dikte van het loof liggen, terwijl derzelver opening naar buiten uit- komt. Om zich van de waarheid te overtuigen, dat deze kleine ligchaampjes werkelijk doosjes zijn, is niets anders noodig, dan dezelve in tweeën te snijden: men ziet alsdan, met het bloote oog, een aantal kleine, ronde korrels tegen den bin- nenwand van het vruchtdoosje gehecht, op gelij- ke wijze, als iedere doos is vastgehecht aan het inwendige loof, Deze waarnemingen van Réauxoa zijn inderdaad van zeer veel gewigt en te weinig in aanmerking genomen, ook daarom: vooral, omdat Réavmovr, door een zeer naauwgezet on- derzoek tot de genoemde uitkomsten gekomen in de Fucaceën, die ook, ten onregte, heeft uitge- breid tot de overige Algen. Hetgene toch waar is in de genoemde orde, is zulks niet in de Zaminariae of Florideae. An- deren hebben de door Réaumur aangenomenethe- orie der seksen, in de Algen, ontkend. Een dier bestrijders was Guerin, (Mistoria Fucorum gene- ralis, 1768), die, noch eigenlijk gezegde meel- 24 draden, noch stijlen in de Algen erkennende, er ook geene bevruchting, zoo als in de hoogere planten plaats heeft, aan toeschreef; terwijl hij bovendien, in sommige lagere diersoorten, de voortplanting zag plaats hebben door eene soort van knopontwikkeling, nam hij daaruit de aan- leiding, om de ontwikkeling der Algen op ge- lijke wijze, te verklaren. De door Rrúaumur beschreven draden hield hij voor voedingsorga- nen. Gararner heeft Réaumur in de hoofdzaak gevolgd; hij spreekt van gemmae carpomorphae, buiten den invloed der fecundatie ontstaan. In Fucus intusschen , neemt hij eene reproductie door zaden aan, welke besloten zijn in eene soort van uterus, welke met slijm is opgevuld, en dit laatste wordt beschouwd als de bevruchtigende vloeistof: hij onderscheidt eveneens de gongylë der Fucí van die der Ceramia (Laminariae), die, uit hunnen aard, veel meer gelijken op het weefsel van de moederplant, in welks midden hij vooronderstelt, dat zij besloten zijn. Cornnra (1796) heeft de wijze van zien van: Re- AUMUR weder aangenomen. Hij houdt de blaas-, jes, welke in de Fwci de, met slijm omgeven, korrels bevatten, voor tweeslachtige bloemen, in, welke de korrels de vrouwelijke, het slijm de mannelijke sekse zouden uitmaken. Het spreekt van zelf, dat slechts directe, maar uiterst moei-, jelijke, proeven deze gewigtige vraag kunnen op- lossen; maar, hoewel men in de Algen, tot hier toe, geene ware formatie, welke eenigzins naar. 25 antherae gelijkt, ontdekt heeft, schijnt men toch te mogen aannemen, dat, hoe eenvoudig ook voor het overige derzelver structuur moge zijn ‚ deze plan- ten mede eene met de bevruchtende stof der andere planten overeenkomend bestanddeel zullen hebben, maar hetgeen in plaats van de zaden te zijn afge- zonderd, in tegendeel daarmede vermengd en in aanraking moet zijn. Deze denkbeelden, aangaande de aanwezigheid van seksen in de Algen, bleven langen tijd heerschende, totdat men dezelve ten laatste opgaf, en zich geheel en al bezig hield met. de studie der uitwendige vormen, hopende, langs dien weg, tot eene meer voldoende klassi- ficatie te zullen geraken. Linsaevs begreep onder de Algen, ook de He- paticae, de Lichenes , Marsilea en Lemna (1747). De Jardin de Trianon was, wat de Algen betreft, een mengelmoes van hetgeen daarin behoort en er niel toe moet gebragt worden. De Algen, volgens Apasson (1763), bevatteden, uitgenomen Fremella, allen geslachten, welke nog heden daartoe behoo- ren, S.G, Guerrs heeft (in 1763) de Fuct in tien orden verdeeld. In Fucus zelf heeft hij, in de verschillende soorten, de fructificatie nagegaan, In de overige negen orden heeft hij minder ge- wiglige kenmerken, en gaat daarbij vooral af op den habitus naturalis , waaruit intusschen eenige natuurlijke verwante geslachten ontstaan zijn, zoo als, onder andere , plaats heeft in zijne derde or- de, die der Sporochnotdeën. In zijne vierde orde laat hij Fucus pavontus en squamarius , alleen 26 om aan de denkbeelden van zijn’ tijd toe te ge= ven, onder de Algen; den eersten wil hij, om zijn kalkaardig bekleedsel, echter liever brengen tot de polypen. Zijne vijfde orde bevat de Fuct ra- dicati, waartoe de Florideën en Dictyoteën wor- den gebragt, in de zesde komen de Laminarteae, De zevende orde bevat drie soorten met doorboord loof , welke hij Agarum noemt. Zijne Tremellae bevatten de WVostocs, Utvae, enz. Hij eindigt met de Bysst, welke hij voor zeer onvolkomene planten houdt, waarmede de natuur , als ware het, hare eerste proeve zoude hebben willen doen, Lamarck heeft, op het voetspoor van Linnaeus, in de Zncyclopédie (1789), zonder den arbeid van Guerin te kennen of daarop acht te slaan, tot de Algen ook eenige champignons, korst- en levermossen gebragt. In de Genera van Jussieu werden (1789) de gren- zen der Algen eenigzins beter, hoewel niet volko= men juist voorgesteld. Aan Fwucus worden eenhui- zige bloemen toegeschreven; de Zepaticae maken eene eigene familie. Srackmouse (1802) volgde, in vele opzigten, zijne voorgangers: vele soorten noemt hij eenhuizig, in andere neemt hij eene wijze van voortplanten aan, door middel van uit- wendige, met knoppen overeenkomstige organen. Hij heeft, in dat opzigt, op verre na, de naauw- keurigheid van Guerin niet mogen bereiken. Van dit tijdstip af is het begrip van tweederlei seksen in de Algen allengs verdwenen. Met ge- ringere wijzigingen volgde men den door Guerin 27 ingeslagen’ weg, maar, aangezien de regels voor de vestiging van geslachten nog onzeker bleven, waren ook de geslachten steeds gebrekkig. Hoezeer men algemeen het gewigt en nut van de organen der fructificatie erkende, kon men evenwel, juist omdat die organen zoo. moeijelijk te zien waren, in die onderzoekingen moeijelijk slagen; men ging alzoo voort, om, onder den algemeenen naam van Fucus, de meeste planten, welke men ont- dekte, te beschrijven. Torser heeft de verdien- ste van goede afbeeldingen te hebben gegeven, waaraan echter de noodige détails ontbreken, en waardoor de kenmerken meer op de organen der vegetatie dan die der fructificatie moeten be- rusten. Van dien tijd af dagteekent het beginsel, zonder grond vastgesteld, om de Algen te klassi- ficeren naar twee kenmerken van geringe waarde, de geleding en de continuiteit van het loof. In 1813 gaf Lamovaoux, onder andere, zijn Zs- sai sur la classification des Thalassiophytes non articulées uit. Dit werd alras het Werk, waar- van de meeste Kruidkundigen, bij de behandeling der Algen uitgingen. Lamovaoux beschouwde deze planten uit een wijsgeerig oogpunt aldus, dat het geheel der Algen als 't ware de deelen van eene enkele plant uitmaakten, waarin hij door velen gevolgd is. Hij verdeelde de Algen in vier af- deelingen, naar gelange hij in dezelve eenige overeenkomst meende aan te treffen met de sten- gen, de bladen, de bloemen en de vruchten der ‘phanerogamische planten. Hij is, niettegenstaande 28 zijne schijnbare duidelijkheid, dikvijls moeijelijk en in zeer groote dwalingen vervallen, door, in zijne orden, sommige geslachten, welke tot an= dere afdeelingen behoorden, in te voeren; hij heeft intusschen gezocht naar natuurlijke toenade- ringen, onder den naam van familiën, Al verdient dan ook tegenwoordig zijn arbeid den naam van een klassiek Werk niet, Lamouroux heeft althans de verdienste van de Algen te hebben gebragt tot tamelijk juist omschrevene groepen, welke. sedert algemeen zijn aangenomen, In het jaar IS19 heeft Lrnarve (Hydrophyto- logia Dantca) de Algen verdeeld in zes afdeelin- gen, gegrond op den vorm van het loof. Deze klassificatie gaf weder eenige nieuwe toenaderin- gen. Zijne methode laat evenwel veel te wenschen over. …_ Delesseria volgt onmiddellijk op Fucus, Plocamtum staat naast Halidrys, enz. Dit zelfde Werk heeft intusschen aan de studie der Algen eenen meer zekeren gang gegeven, uit hoofde van het belang, hetwelk de Auteur stelde in de orga- nen der fructificatie, al bezigde hij die ook niet tot grondslag van zijne klassificatie, Fairs heeft, in zijn Systema orbis vegetabilis (1825), eene klassificatie voorgesteld, welke weder grenst aan de Linnaeaansche, Bij die verwarring, en die bijelkanderplaatsing van soorten en geslachten, welke tot onderschei- dene familiën behooren, is het niet te verwonde= ren, dat A, Bronanranr (Hist. vég. foss.), onder den naam van Fucaceën , niet alleen de Dictyoteën s 29 maar ook al de Florideën van. Lamouroux heeft vereenigd. AcaAnou wijkt onder anderen van Lxsesre af, wat betreft de door dien Geleerde aangenomene groepen. Het stellen van de Cha- rae tusschen de groepen der Algen, heeft ge- noegzaam aangetoond, hoe weinig belang men stelde in de organen der fructificatie, en hoe hoog men daarbij de uitwendige vormen heeft aange- schreven. De meeste fransche Kruidkundigen heb- ben, met weinige uitzonderingen, de klassificatie van Lamouroux aangenomen, Deze zijn vooral Bonnemaison, GairLoNn, Cuauvis, LExoRMaAnD, en bovenal Boay pr Sr. Vincent. De Flora van Terre-Neuve, in 1829 bekend gemaakt door La- PrLAIg, bevat zeer naauwkeurige waarnemingen over de groep der Fucaceën, In dat Werk zijn de inwendige structuur der conceptacula, de aan- hechting der sporen aan de basis der filamenten, waarop deze groeijen , met zeer veel naauwkeurig- heid. beschreven. Deze organen worden echter, ook in dit Werk, naar de methode der fransche Kruidkundigen , beschreven als en vergeleken met ‚de onderscheidene deelen van de vrucht der pha- nerogamen: zoo wordt ook b. v. het doorschijnen- de vlies der sporen (perisportum) als spermoder- mis aangegeven; de draden als setae syncarpi- cae. In 1830 heeft Dr. Dorr (Bot. Gall. pars 2) de meeste Algen verdeeld in twaalf orden, berustende op de structuur van het loof, Hij noemt de al- gemeene vruchtdragers met den naam van concep- 30 facula , door Drcanporrer gegeven aan iedere kleine holte, waarin zich de sporen van zijne eerste af- deeling, dieder Fucaceën, ontwikkelen, en waar- van hij Desmarestia en Polyides uitsluit. Dorr voegt Himanthalia bij de Laminartae , terwijl dit geslacht toch de kenmerken der Fucaceën in den hoogsten graad vertoont. Zoo voegt hij Sporoechnus bij de Florideën, welk geslacht men zeer te regt voor eene afzonderlijke familie heeft gehouden. Gaevir- ze heeft, in zijne Algae Britannicae in 1830, voor- al het voetspoor van zijne voorgangers, bovenal van Lrnaave, ingeslagen , en , met zeer veel scherp- zinnigheid de eerste natuurlijke verdeelingen der Algen met frondes continuae nagegaan, welke bovenal gegrond waren op de plaatsing der voort- plantingsdeelen. Verkeerdelijk intusschen heeft GreviLve aan al de groepen eene gelijke waarde toegekend, de Florideën, ten onregte, onder den naam van eene eenvoudige familie gebragt, daar- van de Ceramieën afgescheiden, en van de eerste orden de Siphoneën te ver verwijderd, welke, voor zooverre het grootste aantal der geslachten betreft , door zeer gewigtige kenmerken daarmede verwant zijn, Expuicnen is in zijne Genera plantarum (1831), op de klassificatie van AcArpu teruggekomen, en verwerpt ten onregte de geslachten van Greviure, terwijl Meneauinr, van zijnen kant, (Cenxi sulla organogr. fisiolog. dell. Alg. 1838) bijna geheel en al de rangschikking door Grevire, en, op diens voetspoor, ook door Linprer, in zijn Va- 31 tural system of bot. aangenomen, gevolgd is. Mexecuin: en Ling slaan, in zeker opzigt, na= genoeg beide den ouden weg in (zie Link, sur les Zoophytes et les Algues, Ann. d. sc. 1834, tom, 2); terwijl zij onder de Algen eenige we- zens opnemen, welke vroeger waren geplaatst on- der de dieren: namelijk de Corallinae, Gala zaurae en Halimedae, welker weefsel en be- werktuiging, inderdaad, overeenkomstig is met vele, thans onder de Algen gerangschikte planten, Eindelijk verschenen, in 1836, twee belangrijke Werken: Novitiae Florae Sueciae ex Alg. fam. en Obs. sur la propagation des Algues van J.G, AcArDu, waarin omtrent deze familie nieuwe inzigten zijn medegedeeld, terwijl de Schrijver dezelve, even als sommige van zijne voorgangers, in drie groote afdeelingen verdeelt. Het zijn na- melijk de Algae Zoospermeae, Olivaceae en Flo- rideae, In de eerstgenoemden komen Bryop- sis, Bangia, Porphyra bij elkander; de tweede vormt den overgang van de Conferven en de Flo- rideën , door tusschenkomst der Lichineën en Chor- darieën, die dikwijls de roode kleur van eene dezer groepen aannemen. Dit kort overzigt toont genoegzaam aan, dat eene ware verdeeling der Al gen in die hoofdtakken , door Acarpu niet geheel juist is voorgesteld, daar dezelve bij hem eigenlijk slechts ééne groote groep, welke voor onderverdee- ling vatbaar is, uitmaken. De Hr. Morracxz heeft, in zijne laatste geschriften , zonder eenige uitzonde- ring, de door Fares aangenomene klassificatie be- houden, 92 Naar aanleiding van het bovenstaande, kan men de studie der Algologie, historisch, in drie tijd- vakken verdeelen: het eerste is dat, waarin mea „getracht heeft de voortplantingsdeelen der Algen te leeren kennen; in het tweede heeft men bijna alle Algen onder éénen algemeenen geslachtsnaam begrepen, terwijl men in dat groote geslacht slechts onderdeelen aannam; in het derde tijdperk wer- den eindelijk deze verdeelingen beter beoefend, werden de typen van geslachten , die weder, op hunne beurt, naar de individuële meening der Schrij« „vers, tot min of meer natuurlijke familiën gemaakt werden. In al die klassificatiën kan men bo- vendien nog drie beginselen aannemen, welke bij “derzelver vestiging hebben gegolden: 1°. de na- tuurlijke methode, waarvan zich eenige onvol- -komene of brokstukken voordoen; 2°, natuurlijke toenaderingen, gegrond op de meest gemakkelijk waar te nemen kenmerken, en dikwijls op onvol- komene of slecht gedane waarnemingen; 3°, een willekeurig beginsel , waarbij zuivere en goede waar- nemingen volstrekt ontbreken , en waarbij men som- mige planten in deze of gene groep stelt, omdat dezelve in eene andere niet passen, Er zijn vruchteloos eenige kunstmatige metho- den beproefd. Decarsse heeft, om al deze rede- nen, beproefd, om kenmerken van eene grootere waarde te vinden. De eerste indeelingen der Algen moeten inderdaad gegrond zijn op ontegenzeggelijk aangenomene karakters, en wel kenmerken van „den eersten rang; zij moeten derhalve loopen over 33 de organen der vruchtmaking; en, zijn eenmaal de familiën op deze onwankelbare beginselen ge- vestigd, welke eeniglijk en wezenlijk den graad van affiniteit kunnen aanwijzen, dan eerst zal men, met eenigen grond, kunnen beproeven, om dezelve alle in natuurlijke klassen te verdeelen, Het moet dus met de Algen gaan, als met de overige familiën, welke men eerst toen kon klas- sificeren, toen men het beginsel daarvoor in de fructificatie had aangewezen. GarLon heeft de waarde van dit beginsel reeds erkend, stellende!, dat de fructificatie een zoo volstrekt gevolg is van de inwendige bewerktuiging, dat men, uit de be- schouwing van deze en de vergelijking daarvan met andere, welke nog uiet fructificeren, a pri- ori, van de eene tot de andere kan besluiten. (Garson, Résumé méthodigue des class. Tha- lasstophytes, p. 29.) Garrvon heeft echter deze leer niet in toepassing gebragt. Hij zag intusschen ongetwijfeld verder dan Lamougoux. De Heer Decarsse heeft getracht, de vraag op te lossen: of dezelfde soort van kenmerken, wel- ke, in andere afdeelingen, voor zoo uitnemend gewigtig worden gehouden, zich, in de Algen, niet verbonden aan die, welke de structuur en de kleur der weefsels aanbieden ; of voorts al de soorten van zekere groepen onderling eene gelijke organisatie hebben, waardoor er geene worden uitgesloten ? é De uitkomst van dat onderzoek heeft geleid tot de klassificatie, welke Decarsye voorstelt, en is C 34 vooral gegrond op de bewerktuiging der voortplan- tingsdeelen, welke in de planten zijn te beschou- wen als kenmerken van de eerste waarde , omdat deze den grootsten invloed uitoefenen op de ge- zamenlijke soorten. Bevestigt dit onderzoek vele reeds vastgestelde geslachten, het wijzigt, zoo als ligt te begrijpen valt, aan den anderen kant, de voornaamste, door AcArpm aangenomene groepene Met uitzondering van de wijzigingen der bijzon- derheden, kan men, voor zooveel de Florideën betreft, deze klassificatie tegenwerpen, van meer waarde toe te kennen aan de fructificatio cap- sularis, dan aan de dusgenagmde granularis, of aan de vier aan vier geplaatste sphaerospora. Deze eerstgenoemde wijze van reproductie schijnt ten eenenmale een abnormale toestand van de twee= de te wezen; iets, waarvan men zich gemakkelijk kan overtuigen, hetzij door het onderzoek vän de soorten , in welke men dezelve heeft aangeduid, hetzij doordien de fructificatto capsularis in een aantal soorten ontbreekt, en men alzoo zou ge- vaar loopen, om een aan bijna alle geslachten eigen en standvastig karakter als van den tweeden rang te beschouwen. Men kan er niet toe komen, om, volgens de meening der Algologen, de capsulaire wijze van fructificeren aan te nemen, boven die der sphaerospora quaterna, daar zulks gelijk staat met het ondergeschikt maken van kenmerken van de grootste waarde aan een, hetwelk, alleen daardoor , meer verkieslijk schijnt, omdat het duidelijker en meer in het oogvallende is, dan 35 het andere, meer wezenlijke. Zoo vindt men in de vijftig geslachten der Florideën , tien, waarin men alleen capsulae heeft gezien; negentien toonen sphaerospora zonder capsulae; een en twintig zijn er, welke de beide wijzen van fructificeren hebben, en, hetgeen voorzeker hoogst opmerkens- waardig is, bijna al de geslachten, welke tot de tweede groep behooren, hebben een plat loof, terwijl al de soorten van de eerste afdeeling , uitgenomen Chondrus, min of meer rolrond zijn, Bij de beschouwing alzoo van de nu uiteenge- zette beginsels en met voorbijzien van al hetgene niet behoort tot de fructificatie, als de kleur en de vormen, mag men vier voorname, zeer wel on- derscheidene afzonderlijke groepen aannemen, en waartoe geslachten behooren, die, wat derzelver uitwendige kenmerken aangaat, overeenkomsten in iedere der andere afdeelingen aanwijzen; zij zijnde volgende: 1°. Zoosporeae (Ulvaceae, etc), 2°, Synsporeae (Conjugatae), 3°. Aplosporeae (Algae Olivaceae) en 4°. Christophoreae (Flo- rideae). De eerste, aangaande welke de Schrijver tot hier toe nog geene genoegzame waarnemingen ge- daan heeft, bevat geleedde, draadvormige, blad- achtige, of mikroskopische planten, in welker binnenste eenvoudige, groene sporen bevat zijn, welke zich, nadat het gewas uilcen is gevallen, of vernietigd wordt, uitstorten, De tweede afdeeling bevat die Algen, wel ker sporen worden ontwikkeld ten gevolge der Cc ” 36 vereeniging (accouplement) van twee buizen, vant welke de eene aande andere, door eene eigenaar- dige soort van bewerktuiging, de zelfstandigheid, welke dezelve bevat, overbrengt, om eene of twee duidelijk onderscheidene en door eene holte, wel- ke zich nade vereeniging (copulatton) vormt, af« gescheidene , sporen daar te stellen. In andere ge- vallen ziet men de stof, in plaats van zijdelings in te dringen, van de eene cel in de andere overgaan. (Léon Lrcrene, Mém. mus. 3, p. 462, t. 23.) Deze voortplantingsdeelen bevinden zich nimmer, zoo als het geval is in de vorige afdeeling, buiten de buizen; waaruit voortvloeit, dat, in deze groep, de vorming der kiemen geheel afhangt van het in eenen meer zamengedrongen’ toestand ver- keeren der bewerktuigde stof. De derde afdeeling bevat de Facaceën, Lami- narieën, Dictyoteën, Syphoneën, Ectocarpeën , Sporochnoideën, Chordarieën. Derzelver vrucht- makende organen, met ware knoppen overeen- komstig, bestaan uit eironde of knodsvormige kiemen, en zijn, in het algemeen, standvastig groen gekleurd , bekleed en besloten in een twee- de uitwendig vlies, met hetwelk zich de spo- ren gelijkelijk loslaten, of hetwelk zij, tijdens het rijpworden, doorboren. Deze sporen zijn ongesteeld, of worden ondersteund door eenvou- dige of takkige, draadvormige of aan de punt ge- zwollen confervenachtige verlengsels. Derzelver zelfstandigheid, aanvankelijk bijna vloeibaar en ge- lijkmatig , wordt later harder, kleurt zich donker- nne 87 der, en wordt allengs korrelig. In haren natuur- lijken toestand blijft deze stof onverdeeld, en ver- deelt zich slechts door toevallige omstandigheden in vele kleine groepjes, zoo als plaats heeft in Cutleria, Thorea. Niet gevormd door copulatie, zoo alsin de planten der voorgaande groep, kun- nen dezelve worden beschouwd als eene soort van knoppen, en dit wel, uit hoofde, dat zij eigenlijk onafhankelijk zijn van het omringende weefsel. Men kan de groep, welke de familiën, waarin zulks zigtbaar is, bevat, ook aanduiden met den naam van Gymnosporeën of Exosporeën: uitzonderingen toch op dit karakter zijn er niet. Deze sporen maken zich van de plant los en worden elk jaar vernieuwd, De vierde afdeeling bevat de Christophoreën , waartoe de volgende familiën moeten gebragt wor- den, als: Anomalophylleën, Rytiphléeën, Cera- mieën, Polyphaceën, Thamnophoreën, Gastero- carpeën, Spongiocarpeën. In deze afdeeling zijn de sporen veel meer zamengesteld dan in de laatst- genoemde; zij ontwikkelen zich standvastig in de bijzondere blaasjes, welke een integrerend deel uitmaken van het weefsel van het loof. Deze blaasjes bevatten, in den aanvang, eene slijmige stof, welke allengs meer en meer vast, en daarna korrelig wordt, en zich van zelve verdeelt in vier gelijke deelen, welke alle duidelijk zijn te on- derscheiden, en in hunnen volmaakten toestand met een eigen vlies bedekt zijn. Deze bewerk- tuiging is eenigzins overeenkomstig met die van de 38 sporen der mossen, der levermossen, der varens enz., en is door Huco Moar teregt bij de ver- deeling der stuifmeelkorrels vergeleken, met dit onderscheid evenwel , dat het moedervliesje in de Algen blijft, in plaats van te worden opgeslurpt, Er zijn van die verdeeling in vier, vooral drie „wijzigingen, waarvan men voorbeelden heeft in de Rytiphleën , Thamnophoreën en Zonaria squa- maria. Deze ligchamen vormen en vernieuwen zich elk jaar, hètzij in de blaasjes van het loof, hetzij in de bijzondere vruchtdragende deelen , die zelve blijven of op bepaalde tijden afvallen. In deze groep heeft men bovendien nog eenige verschil- lende wijzen van voortplanting, met die der twee vorige afdeelingen overeenkomstigen met de knop- pen der Aplosporeën vergelijkbaar. Deze organen voor vermenigvuldiging nemen doorgaans de plaäts der vruchtbodems , voor de sporae guaternae hbe= stemd, in, Uitgaande van de overtuiging, dat de organen en middelen voor de reproductie zich vermenig- vuldigen, naar mate men afdaalt inde rij van het plantenrijk, zou men de Christophoreën de on- derste in rang plaatsen, aangezien deze door meer dan ééne wijze van voortplanten de soort vermo= gen in stand te houden, terwijl de overige afdee- lingen dit slechts op eene enkele wijze vermogen ; deze laatste evenwel hebben organen van repro- ductie, welke naauwelijks van die der vegetatie verschillen, en zijn dus, in dit opzigt vooral, 39 minder volkomen. Uit dien hoofde plaatst De- caisxe de Christophoreën bovenaan. Op deze grondslagen heeft de Schrijver veel van de door anderen aangenomene orden omvers geworpen, en andere indeelingen en orden vast- gesteld; al hetwelk hem toeschijnt van niet minder gewigt te zijn voor de studie der Algen, dan de door Leverrrk in de mycologie daargestelde ver- anderingen. Hierna gaat Decarsse over tot de uiteenzetting van de verschillende, op den titel van het hier aangekondigde geschrift bedoelde planten, in welker vermelding te treden ons be- stek niet gedoogt. Vele van de Fransche Auteurs sedert Lamouroux hebben het gevoelen aangekleefd, dat de Algen eene dicotyledonische structuur zouden hebben, Deze wijze van beschouwen is inderdaad willekeu- rig. Kieser en Minoeu hebben, even als Link, bewezen, dat de Fucaceën een weefsel hebben, dat uit meer of min verlengde cellen bestaat, met een tusschen dezelve geplaatst parenchyma in= tercellulare, dat geheel hoornachtig wordt, door Mvurper tot eene soort van pectas is gerekend, en waarvan het bestaan buiten allen twijfel is. De verscheidenheid van de structuur der Fucaceën is alleen gelegen in de meerdere of mindere vastheid van het loof. De blaasjes der cellen toonden Decarsse nimmer stippen of kristallen, terwijl eindelijk het vlies niet wordt blaauw gekleurd door tinctuur van odium, gelijk dit plaats heeft n een groot aantal Lichenes, De cilindersche of 40 draadvormige blaasjes op het midden der vertak- kingen van het loof hebben geene betrekking op de vruchtmaking , zoo- als Lamouroux meende. De Fucaceën hebben niet allen denzelfden levens - duur. In sommige erkent men duidelijk de op- volging der vruchtjes, door de indrukselen ‚ wel- ke zij aan het loof nalaten; terwijl men, bij an- dere, die zelfde kenmerken niet aantreft, en de planten, zoo al niet eenjarig, ten minste eenmaal vruchtdragend schijnen te zijn. Volgens de waar- nemingen van D'Orsiany, kunnen de varens, zon der nadeel, op somruige tijden van het jaar wor- den afgesneden, terwijl zij , na verloop van eenige maanden, weder loof voortbrengen , hetwelk ge- heel en al gelijk aan het vorige en met vruchtma- kende organen bezet is. De kiembevattende holten, receptacula, be- staan in de Fucaceae in kleine zakjes of holten, hetzij in de zelfstandigheid van het loof, hetzij in de aanhangsels van zeer verschillenden vorm, wel- ke met eene uitwendige opening voorzien zijn en de sporen bevatten, bijna zonder steel aan der- zelver wanden of aan de basis der filamenten, welke dezelve vergezellen, vastgehecht. Op den tijd van rijpheid maken zich deze sporen los van hunne steunsels, vallen in de conceptacula en wor- den door eene eigendommelijke werking van de draden uitgedreven. Men heeft dezelve beschreven als omgeven met eenen slijmigen zak, welken Deraatsre perisportum genoemd heeft. Deze vlie. zige zak bevat een langwerpig, groenachtig ge- ál kleurd ligchaam, met een ander vlies omgeven , dat zeer naauw in verbinding is met het genoemde groene ligchaam, en door Decarsne episporium wordt genoemd. Deze structuur komt in alle Fucaceën voor. De meeste Algologen hebben de sporen beschreven als zaden. Decanporte houdt dezelve voor sporangiën. Drcarsyve betwijfelt of. men in alle Algen de sporen kan beschouwen, als bevat in een vliezig bekleedsel of sporangium; een gevoelen, dat nog bovendien moet worden betwij- feld , uit hoofde van de waarnemingen van AcAnDr, aangaande derzelver kieming. Het aantal en de grootte der sporen leveren geen karakter van eeni- ge waarde, Ook verschilt derzelver grootte, De boven bedoelde draden ‘waren, evenzeer als de sporae , welke dezelve vergezellen , vaak de onder- werpen van wetenschappelijke onderzoekingen. Men kan aangaande dezelve, noch het gevoelen van Réaumxua, die ze voor) de mannelijke organen hield, noch dat van Guerramp, die vooronder- stelde, dat het als eene kuif opeengehoopte haren waren, welke tot de opperhuid behoorden, aan- nemen ; een gevoelen, dat door sommige beroemde mannen is aangekleefd, Dury heeft dezelve ver= keerdelijk beschreven als een paratisch gewas; ook komen zij niet altijd naar buiten, maar blij- ven daarentegen vrij algemeen in de receptacula bevat, en ontwikkelen zich in dezelve vaak in die mate, dat zij door hunne takverdeelingen eene soort van dunne trossen vormen, gelijk Lijncsije dezelve heeft voorgesteld, Zij zijn aldus dik wijls 42 met jonge sporen verwisseld, welke intusschen doorgaans bijna ongesteld schijnen te zijn. Ein- delijk verkrijgen deze draden somwijlen, in het inwendige der vruchtdragers, en nadat de sporen zijn uitgebragt, eene zoo sterke ontwikkeling, dat zij eindigen met deze geheel en al te sluiten, zoo als het geval is in Durvillea. In de stengen der Zamtnarteae hebben som- mige waarnemers eene houtstructuur waargeno= men, welke nog duidelijker was dan in de Fu« caceën. In de eerstgemelde is geene intercellulaire zelfstandigheid ; maar die zelfde stof is daarenteger, in groote hoeveelheid, in het inwendige der cellen voorhanden, ‘waardoor de holte zeer wordt ver= minderd, en waarin zich de groene kleurstof op- gehoopt bevindt, De gewone vorm der sporae in de Laminarieën is rolrond, of die van een langwerpig eirond. Men kan dezelve gemakkelijk nagaan, wanneer men ze aan het loof zelf beschouwt; zij zijn te onderkennen aan de draden, aan welker basis zij ontspringen. Zij zijn kleiner dan in de Fucaccën, en, even als in deze, ishet sportdium in een dub- bel vlies besloten. Indien men een zeer dun seg. ment, genomen van den langsten diameter van het vruchtdragend loof van Zamtrnaria saccharina, beschouwt, blijkt het duidelijk, dat de oppervlakte niet effen is, maar dat dezelve eene soort van kar= teltjes heeft, Deze nu zijn toe te schrijven aan de aanwezigheid van sporen, welke in kleine groe pen zijn gerangschikt, met ieder van welke eene 43 zoodanige verhevenheid overeenkomt. De Lami- narieën verschillen derhalve van de Fucaceën daardoor, dat de sporen in de eerste niet in ei- genlijke conceptacula bevat zijn. Onder de Christophoreën beschrijft DecArsne hier het nieuwe geslacht Zeveillea, hetwelk door eene voortreffelijke afbeelding achter dit stuk wordt opgehelderd , en van Amansta, uit hoofde van het verschil in de fructificatie daarmede, is afge- nomen. In deze afdeeling toonen zich de organen voor fructificatie aanvankelijk als eene onverdeelde, af« geronde, langwerpige massa, in een bijzonder blaasje bevat, hetwelk grooter is. dan dat van andere deelen van het loof. Later vertoont deze kern, door verdeeling , drie duidelijk onderschei- dene typen: in de eerste begint de verdeeling met eene spheroïde, welke in gelijke deelen verdeeld wordt en kleine driehoekige ligchaampjes met eene afgeronde basis voortbrengt. Deze meest voorko- mende rangschikking is zeer juist vergeleken met stuifmeelkorrels, vóór het openbersten van het stuifmeelblaasje , waarin zij worden gevormd. Deze groep bevat de Rytiphleën, Gasterocarpeën , enz De tweede wijziging der sphaerospora guater= naria komt voor in de Thamnophoreën, waarin de vruchtdragers zijn opgehoopt in de oksels of aan den rand der verdeeling van het loof, uit bijna doorschijnende dikwijls slijmachtige blaasjes gevormd zijn, die ieder eene min of meer sphae- risclie massa bevatten, welke, in plaats van zich 44 knodsvormig te verdeelen, daarentegen in dwarse rigting wordt verdeeld in dier voege, dat dezelve vier deelen aantoont, waarvan de bovenste en on- derste half bolrond, de middelste schijfvormig zijn. ' Eene derde wijze van verdeelen heeft plaats bij Peyssonellia. De geheele massa heeft daar den vorm van een’ cilinder, welke aan de twee einden afgerond is, in dier voege, dat de ligchamen, wel- ke uit de verdeeling van dien cilinder in vier ge- lijke deelen. ontstaan’, halve cilinders zijn, met een der einden afgeknot. Maar op welke wijze ook de vorm der sporen zij gewijzigd, deze komen altijd te voorschijn uit eene kern, die, aanvanke- lijk eenvoudig, bevat isin een blaasje, hetwelk, bij de volkomene ontwikkeling van het ligchaam, dat daarin bevat is, berst; en, te oordeelen naar het standvastig aanwezig zijn van dit orgaan, meent Decarsne daaraan, als kenmerk, eene groote waarde te moeten toekennen , terwijl hij zich over- tuigd heeft, dat er altijd eene dwaling bestond, indien men die blaasjes op een kleiner aantal be- rekende dan vier. Men heeft vrij algemeen de. voorkeur gegeven aan die sphaerische ligchamen, aan welke Lamouroux den naam schonk van cap- sulae. Maar deze hebben in vele gevallen den vorm en nemen de plaats in van receptacula met het viertal sporen , welke alsdan eene meer kraak- beenachtige consistentie erlangen, en wel in die mate, dat de korrels, welke er in bevat zijn, niet kunnen naar buiten komen. Deze wijziging komt 45 veel voor in Plocamium, Thamnophora en Dice tyomenta. Deze sporen vormen in het midden der capsulae eene afgeronde, zeer schoon rood ge- kleurde massa, en doen zich als bolvormig of ver= lengd voor; waarop Merex reeds in Ceramium de aandacht heeft gevestigd, maar hetgeen zich uit- strekt fot alle Christophoreën. De tweede wijze van reproductie door organen, welke niet uit eene eenvoudige onverdeelde massa ontspringen, bestaat in gesteelde knodsvormige ligchamen, waaraan men den algemeenen naam van gongyli heeft gegeven. Even als de bovenge- noemde zijn zij bevat in een algemeen omwindsel (capsule) met dunne wanden, dat aan den top dikwijls geopend is; zij schijnen zich evenwel niet in een eigendommelijk celweefsel te vormen; men vindt dezelve bovendien bijna standvastig omgeven met kleurlooze, eenvoudige, of meestal in kleine holten afgedeelde draden, welke in groot aantal en in groepen ontstaan op een klein tepelvormig uitsleeksel, dat op den bodem van het algemeen inwindsel of de capsula zigtbaar is. Gelijk reeds is aangemerkt, wordt deze structuur mede aange- troffen in die soorten, in welke de sporae qua ternae voorkomen, Men heeft alweder verkeerde- lijk deze laatste voorgesteld als besloten in het inwendige der bovengenoemde knodsvormige ver= lengsels, waarin men, bij een zorgvuldig onder- zoek , niels dan zetmeelkorrels bespeurt. Voegt men bij die verschillende kenmerken , ont- leend uit de organen der reproductie, die van de 46 organen van den groei, dan ziet men, bij den eersten oogopslag, dat zij voldoende zijn, om in de groep der Choristophoreën (Florideën) onder- deelingen of geheel onderscheidene familiën te ma- ken, De geslachten , welke in de oude benaming van Florideën bevat zijn, hebben in hunne struc- tuur en fructificatie een te groot verschil, om ver- eenigd te blijven en niet onderling eene afdeeling te vormen , met die der Aplosporeën overeenkomstig, Acarpu heeft het eerst de noodzakelijkheid inge- zien, om de Florideënin twee groepen te verdee- len, welligt verschillende van de Gasterocarpeën , aan welke hij den naam van Chondrieën en Deles- serieën heeft gegeven, hetwelke echter, uit hoofde van het vermelden van slechts een klein aantal geslachten daartoe te brengen, tot hier toe geen juist denkbeeld van zijne wijze van zien geeft, Dercarsse heeft, op. grond van zijne betere kennis van de organen der fructificatie, vele wèl bepaalde groepen der Florideën aangenomen, onder welke hij, in de eerste plaats, de Rytiphleën telt, en waartoe de geslachten: Rytiphlaea, Amansia, Heterocladia, Spirhymenia, Dictyomenta, O= donthalta, Rhodomela, Leveillea en Polyzonid gebragt worden ; in welker uiteenzetting wij den Schrijver hier, uit hoofde van de uitvoerigheid derzelven , niet kunnen volgen, evenmin als in die der Ceramieën en Gasterocarpeën, waarvoor wij den lezer naar het geschrift zelf, inzonderheid naar de voortreffelijke afbeeldingen , welke hetzelve vergezellen, verwijzen, waarvan de eerste de fruc» ennn ne 47 tificatie der Algae aplosporeae en Choristopho- reae, de tweede het nieuwe geslacht Zeveillea en Caulerpa denticulata voorstelt. De vermelding van eenige plantae eryptogamae vasculares, en wel Filices en Lycopodiaceae, besluit dezen arbeid. Wij beschouwen dit geschrift van den verdienstelijken Dercarsne als hoogst ge- wigtig voor de studie der Algen; maar het be- lang er van zal nog toenemen, wanneer de Schrij- ver op de voorgestelde en zoo uitnemend door hern aangevangene wijze van arbeiden voortgaat, en door het voortgezet en herhaald onderzoek van een groot aantal geslachten en soorten zijne wijze van zien meer en meer bevestigt. Voor alsnog, wij kunnen er niet aan twijfelen, zal zijn gevoe- len veel tegenspraak lijden, zoo als veel van het- gene in de wetenschappen nieuws wordt voorge- steld. Zullen de organen der fructificatie voort- aan de eerste grondslagen der klassificatie uitma- ken , dat, als zijnde in dezelve het kenmerk der hoogste waarde gelegen, inderdaad regt weten- schappelijk is te noemen, hoe moeijelijk wordt dan niet de taak der Geologen, die in het be- stemmen der fossiele soorten, zich bovenal moe- ten houden aan den vorm, en waar de organen der vegetatie natuurlijk het meest, ja veelal eenig- lijk kunnen, in aanmerking komen ! WP ordt vervolgd.) D. Vv. ahes saas wo, srast y Eme vowel, taisteng ohne ie err dze Ale or ot Ee and ie ap vn achet he: aandeed provin ix & 5 ‚ fentoreg Hb verniet zi 5 ‚3 man dtgeedst. karst Fi sl vlemik ded vaneen zmlk, ok piet emit, ln atie pe gen PN albe 8 : tomhale Lasse all ien 1 hi Tha aAdoglines- wege we í' dri Bep ch ars Hil yr # iter Adige Heyen en aalst a . waged dd ee tre ek: ar, vn ®, SLEE beh Den aen gu vn hej head * enke of Wisla a ralen Vers EAK, be rh, ibkedgser ard och Alserlk A: RIEN: ere eri) „ei grt ile bran nrd der hid Bien Zes boi, wr Ark À Sraa Hibetr „tijs weg af «Arras: i Mt ved ad ad lr mep nik, feshaal dmg oes «07e ig gmg ger. sen sed RRD f MY Bar stg wle 38 | en Ge wd Br ven MNT lij air rj id. ge „is BOEKBESCHOUWING, LETTER- KUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN. De la succession et du développement des êtres organisés à la surface du Globe terrestre dansles différens ages de la Na- ture. Discours prononcé à l'inauguration de ! Académie de Neuchatel, le 18 Novembre 1841, par Louis Agassiz. Neuchatel 1841. 8°. Deze brochure behandelt hetzelfde thema, waaár- over Kuroraa een klein geschrift uitgaf , van het- welk wij voor twee jaren in dit Tijdschrift aan onze lezers verslag gaven. (VI[ Dl. Boekbeschou- wing, bl 3—10.) Volgens den genoemden Schrij- ver zouden alle dier- en plantensoorten gelijktijdig zijn voortgebragt, en kan dus eene trapsgewijze opklimming en volmaking der dieren- en_plan- tenwereld volstrekt niet worden aangenomen. Dat de Heer Agassiz intusschen dergelijk eene, tegen alle waarnemingen strijdende meening niet kon voordragen, zou men, ook reeds zonder de lezing van zijm discours, veilig a priori hebben kunnen verzekeren. Het schijnt uit zijn geschrift te blijken, dat hij op dat van den Heer Kvroraa het oog heeft gehad zonder evenwel deszelfs naam te vermelden. « Wanneer men de overblijfsels « van beswerkluigde wezens onderzoekt (zoo spreekt d 48 « hij), welke in de lagen, die de buitenste schors « der aarde vormen, verborgen liggen, dan loopt « het weldra in het oog, dat de volgorde, waarin «zij geplaatst zijn niet met de leerstelsels der « school overeenkomt, die vroeger behagen von- « den om het geheele zamenstel dier bewerktuig- « de wezens, als eene trapswijs opklimmende reeks « te beschouwen, zonder gaping van het onvol- « maaktste wezen tot den mensch overgaande; « evenmin komt die orde overeen met dat andere « gevoelen , volgens hetwelk er volstrekt geene « opvolging zou bestaan en de geheele schepping «slechts eene bonte vereeniging van verscheidene « vormen zou zijn, tot een en hetzelfde tijdperk « opklimmende, door geenen anderen band dan « een gemeenschappelijk aanzijn verbonden” (bl. 7). Men ziet dus wat men hier te wachten heeft, eene beknopte opgave van 't geen de ervaring geleerd heeft en ’t geen ook door het grootste aantal der onderzoekers thans algemeen wordt aangenomen. De ontwikkeling van des Schrijvers gevoelens be- vat echter veel eigenaardigs. Er heeft eene op- klimming plaats, maar de ongewervelde dieren, waren daarin, volgens den Schrijver , niet begre- pen. Zij bestonden, — al derzelver klassen wer- den vertegenwoordigd , door andere soorten wel is waar, maar echter even eens vertegenwoordigd — in de vroegste geologische tijdperken gelijk in de tegenwoordige schepping. De opklimming heeft dus in de gewervelde dieren plaats, en hier neemt de Schrijver drie groote tijdvakken (dges de la 49 nature) aan, die weder in kleinere perioden verdeeld kunnen worden en welke de tegenwoor- dige schepping, waartoe de mensch en zijne tijd- genooten uit de dieren- eu plantenwereld behoort, vooraf zijn gegaan. Het eerste tijdperk is bepaald tot de oudste lagen, waarin versteeningen voor- komen, tot de steenkolenlagen ingesloten, het rijk der visschen; het tweede tijdperk strekt zich uit van den bonten zandsteen tot de krijtber- gen (de secundaire formatiën), en kan dat der kruipende dieren genoemd worden; het derde eindelijk (de tertiaire formatiën) is het zij der zoogdieren, De vierde klasse der gewervelde dieren, die der vogels, moet hier wel worden voorbijgegaan : zij past kwalijk in dat geologisch stelsel ,‚ want ook de meening van den Schrijver is een stelsel, hoezeer het ontegenzeggelijk met veel eenvoudigheid uit de wraarneming ontleend is, en op de meeste waarnemingen ook weder met veel eenvoudigheid kan worden toegepast. Daarenboven prijst eene levendige voordragt en algemeen bevattelijke inkleeding, met vermijding van wetenschappelijke termen, deze Redevoering aan het groote publiek aan en zal gewis door elk beschaafd lezer, die in het gewigtig onderwerp belang stelt, niet onbevredigd uit de handen wor den gelegd. J. v. po. Ms d* 50 el _ Nomenclator Zoologicus continens nomind systematica generum Antmalium tam vi- ventium guam fossilium, secundum ordi- nem alphabeticum disposita, adjectis au- ctoribus , libris én quibus repertuntur, anno editionis, etymologia et familiis, ad quas pertinent, in varüs cldssibus, Auctore L. Aaassiz, Hist. Naf. in Acad. Neocom. Professore. Fasciculus IL. confinens Mam- malia, Behinodermata et Acalephas. So- loduri 1842. 4°, Het getal der geslachtsnamen in de Zoologie is zeer groot, niet alleen doordien er, vooral in de laatste tijden, zeer vele geslachten gevormd zijn, die vroegere Schrijvers onder een enkel vereenig- den, maar ook omdat een en hetzelfde geslacht dikwijls twee of meer namen draagt. De beroem- de Schrijver van dezen Nomenclator zegt, dat hij er meer dan zeventien duizend heeft bijeenverza= meld, Deze namen met aanhaling van den Schrij- ver, die ze voordroeg, van het jaar, waarin zij werden bekend gemaakt, van het werk, waarin zij het eerst voorkomen, en van de afleiding, naar welke zij gevormd zijn, worden hier in al- phabetische orde opgegeven, 't geen dikwerf vele omslagtige nasporingen kan uitsparen. Ook is achter elken generischen naam de familie aangewe- zen, waartoe hij behoort. Zoo kan men bij elke klasse ligtelijk de genera vinden, die in elke fa- 5l milie voorkomen. Elke klasse is afzonderlijk be- handeld, doch later zal een algemeen Naamregis- ter alle klassen verbinden, waardoor tevens blij- ken zal, welke namen meer dan eens voorkomen in verschillende klassen. Het spreekt van zelve, dat niet al deze bena- mingen door den Schrijver worden goedgekeurd, en vele zijn niet in de wetenschap opgenomen. Boch een kritiek der nomenclatuur was niet het oogmerk, 't welk de Schrijver zich voorstelde; hij wilde slechts eene naauwkeurige opgave van den tegenwoordigen toestand dier nomenclatuur geven, om ook daardoor een geschiedkundig over- zigt der systematische verdeelingen voor te berei- den, Hetgeen voor onsligt, getuigt van des Schrij- vers groote vlijt en doet ons de voortzetting van dit omslagtig werk met verlangen te gemoet zien. Bij de bewerking der lijst van de geslachten der Mammalia hebben bem H. vox Meger, A. Wacxer en G. R‚ Wareruoose behulpzaam ge- weest. De aard van het werk veroorlooft geene naauwkeurige beoordeeling, die eerst bij het ge- bruik van hetzelve mogelijk zal worden. Bij eene doorbladering van hetzelve zagen wij weinig of geene drukfouten, behalve dat wij eens Rumi. nentia corvina voor Ruminantia cervina lazen. Ook vinden wij den geslachtsnaam Zapir, door Guerin in de dertiende uitgave van het Systema naturae voorgedragen , onvermeld , maar wel den naam Tapirus van Brusson; Mydrochoerus, den generischen naam van deu Tupir bij Bonpazun 52 vonden wij evenmin vermeld, De titels der boe ken zijn slechts verkort opgegeven, doch de Schrijver geeft ons hoop op eene Bibliotheca zoologica, die hij later denkt uit te geven, waartoe wij hem krachten en gezondheid toewen- schen. J. v. ». H. nn Beiträge zur Anatomie der Zitteraales (Gym- notus electricus)s Vor G. Vartntin (Aus dem sechsten Bande der neuen Denkschrif- ten der allgemeinen Schweizerischen Ge- sellschaft für die gesammten Naturwis- senschaften besonders abgedruckt. Neu- chatel 1841. 4°. (met 5 steendrukplaten). De, bij eenige weinige visschen waargenomene electrieke verschijnsels behooren tot de zonder- lingste en merkwaardigste, die de levende wezens aanbieden. Zij zijn aan bepaalde werktuigen verbonden , wier maaksel reeds veelmalen bij Torpedo, Gymnotus en Malapterurus onderzocht zijn (l). Men heeft deze werktuigen met trog- (1) Bij den laatsten (Silurus electricus GMELIN), nog zeer onlangs door VALENCLENNES, wiens onder- zoekingen met die van Ruporrur in vele opzig- ten overeenkomen, maar hem in het vlokkig vlies, hetwelk de spierlaag des ligchaams bedekt (zie ons Handboek der Dierkunde, II. bl. 205), ten minste zes verschillende lagen deden onderkennen, 55 apparaten of Vorta'sche kolommen vergeleken, maar na den dood werken zij niet meer, en ge- durende het leven staan zij onder het gebied van het zenuwstelsel en van den wil, even als de spie- ren van het dierlijk leven, Snijdt men de zenu- wen door, die naar deze deelen loopen , dan houdt de werking op, en zulks heeft insgelijks plaats als men de hersenen vernietigt. Uit deze en der- gelijke waarnemingen kwam zelfs Marrrocr tot het gevoelen, dat de electriciteit niet in deze orga- nen maar in hersenen werd opgewekt, en dat de slroom van de hersenen uitgaat, tot welk besluit hij evenwel niet meerderen grond heeft, dan wan- neer men om dergelijke redenen de spier-contractie van de spieren naar de hersenen wilde verplaatsen. Het is uit het aangevoerde niet te min blijkbaar, dat eene naauwkeurige kennis der hersenen en van het zenuwstelsel bij de electrieke visschen belangrijk is, en in dit opzigt vooral zijn de nieuwe onder- zoekingen van den beroemden Varextix ons hoogst welkom. De hersenen van Gymnotus electricus worden hier naauwkeurig beschreven en afge= beeld, en met die van Conger conger, Gymnoe thorax muraena en Anguilla fluviatilis , waar- van hier ook afteekeningen medegedeeld zijn , ver enen of liever hier zes vliezen vertoonden in plaats van een enkel. Zie Institut, Journal general etc. 1840. 20 Août No. 347. p. 297 en Archives du Muséun d'Hist. natur, Vom. 1L. Livr. 1 et 2. Varis 1841, p- hab? PI. IV. 54 geleken. Nieuwe deelen zijn in de hersenen bij Gym. notus niet voorhanden, maar de Zobt optict zijn, ge- lijk ook het cerebellum grooter en de tusschen beide » liggende hersenmassa vergroot zich tot een heuvel= achtig, de lobi optic bedekkend deel, waaraan Varenrin den naam van lobus electricus geeft. Bij Torpedo is een ander hersendeel meer ont- wikkeld , ’t geen verder naar achteren ligt; het- geen hier lobi electric genoemd kan worden, zijn deelen van het verlengde merg ter zijde der fossa rhomboïdalis, en het mikroskopisch onderzoek deed Varenrtin in deze deelen groote zenuwligcha- men vinden, in netvormige scheeden ingesloten , en welke eene kern met kleinere kernen bevatten (xu- cleus en nucleoli). Dergelijke mikroskopische ele- menten kon hij in den Zobus electricus bij Gyme notus niet vinden, en vermoedt ook a prior? dat zij hier niet bestaan, terwijl daarentegen derge- lijke, hoe zeer kleiner, ook bij den mensch in de substantia spongiosa, die zich op den grond der fossa rhomboidalis bevindt, reeds vroeger door hem gevonden waren, Wat de electrieke organen zelve betreft, is er geen zoo groot en we= zenlijk verschil tusschen Gymnotus en Torpedo als er in den eersten opslag schijnt te bestaan. Bij beide zijn fijne wanden, die van sterkere apo- neurotische banden ontspringen, en welke kleine , met vocht opgevulde vakjes van een scheiden. De zenuwen, die bij Torpedo naar de electrieke or- ganen loopen, zijn takken van den zervus guin- {t parisen van den vagus , hersenzenuwen, welke 55 met de kieuwen in enge verbinding staan; de elektrieke organen van den Gymnotus ontvangen daarentegen zenuwen, welke uit het ruggemerg ontspringen, takken van meer dan tweehonderd zenuwparen, die grootendeels met de zwemblaas in verbinding staan, De electrieke visschen geven ons eene goede wederlegging aan de hand van het gevoelen der- genen, die de zenuwkracht of het zenuwbeginsel als niet onderscheiden van de electriciteit be-= schouwen. Ware dit het geval, waartoe zouden dan bij deze visschen nog bijzondere electrieke toestellen aanwezig zijn? De beroemde Mürrer heeft zulks reeds in zijne Phystologie doen op- merken (L. S. 648, derde uitgave, 1838), en de redeneringen aan het slot van het werkje van Varexrin stellen zulks nog nader in het licht (1), J, v. ». H, (1) Hoezeer zulks met het hoofdonderwerp dezer Ver- handeling niet zamenhaugt, moeten wij nog optee- kenen, dat Acass1z in eene aanteekening op bl. 19 te kennen geeft, dat het naauwkeuriger onder- zoek der zuigplaat bij Lcheneis hem tot de over- tuiging gebragt heeft, dat deze eene rugvin is; het is dezen uitmuntenden Onderzoeker zeker ont- snapt dat BrAINViLLE reeds in 1522 hetzelfde ge. voelen had voorgedragen. Journal de Physique Août 1822, p. 152-184. Volgens Acassiz zoude Leheneis tot de Acanthopterygit moeten geteld worden, De Absentia furculae in Psittaco pullario et de regione antmalium vertebratorum hu- merali praecipue Avium. Dissertatio n= aug. med. auctore Henrico KuunLmaAnN, Hu- sumenst. Kiliae 1842. 8°, . Ik ben deze kleine dissertatie verschuldigd aan den onvermoeid werkzamen en in velerlei vakken uitnemend kundigen Kielschen Hoogleeraar Bran, met wien ik in Julij dezes jaars een paar hoogst aangename dagen doorbragt. In zijne verzameling zag ik ook het skelet, hetwelk bij dit geschrift is “afgebeeld, Er is bij Psittacus pullarius geen sleu- telbeen (furcula); een peesachtige band vervangt deszelfs plaats, welke niets is dan een verdikt gedeelte van het aponeurotisch vlies, 't welk ook bij andere vogels de ruimte tusschen het borst- been, het sleutelbeen en het ravenbeks-uitsteeksel opvult. Te Leiden teruggekeerd , heb ik de groote ver- zameling van vogelskeletten in het Rijks Museum in dit opzigt nagegaan. Een skelet van #sz/fa- cus pullarius ontbrak er; maar ik vond ook bij de skeletten van Pstittacus Tui, Psittacus or- natus en Psittacus eximius geen sleutelbeen; en hoezeer het mogelijk is, dat het door onachtzame bekandeling, daar deze skeletten ten deecle reeds buiten Europa waren vervaardigd, bij eenen de- zer vogels kan zijn weggenomen, blijft het on- waarschijulijk dat zulks bij allen het geval zou WEN 57 zijn. Bij Pstttacus discolor en Psittacus Kuh- lii is het sleutelbeen zeer dun een bijkans graat- vormig. J. v. ». H, | Om Forplanting og Udvikling gjennem vez lende Generationsraekker, en saeregen Form for Opfostringen t de lavere Dyra klasser. Af Jou. Jarerus Sm. Srresstroe, Const. Lector ved Soröe Academie, Udgi- vet som Inbydelsesskrift til Examen Ar= tium og den offenlige Skole-Examen ved Soröe Academie i Juli 4842. Kjöbenhavn 1842. 4°„ (Met 3 platen). Het onderwerp dezer Verhandeling is het ver- schijnsel, dat een dier een jong voortbrengt, 't welk aan deszelfs moeder ongelijk is en ongelijk blijft, maar uit hetwelk eene nakomelingschap voort- spruit, die of zelve of in deszelfs jongen tot den oor- spronkelijken vorm van het moederdier terug keert, Sommige onzer lezers zullen zich hierbij herinne- ren, 'tgeen wij vroeger van de Sa/pae gezegd hebben, bij welke Cramrisso eene proles gregaria aanneemt, die met eene proles solitaria afwisselt (zie dit Tijdschrift, VIII DI, Boekbeschouwing, bl. 96,97). Deze wijze van voortplanting , waar. bij het moederdier gelijk is aan hare zusters en kleindochters, maar niet aan hare moeder en dochters, werd door Escurrenr bij de Su/pae niet aangenomen, hoezeer zijne waarnemingen de 58 opgaven van Cramrsso bevestigden. De Heer Sreen- sravp toont in deze Verhandeling uit vele voor beelden aan, dat het verschijnsel niet op zich zelve staat, waardoor het veel van deszelfs zon- derlingheid verliest. Door de waarnemingen van Sass en SreBorp is het gebleken, dat Medusen zich eerst als vrijzwemmende, uitwendig meer naar infusiediertjes, dan naar Medusen gelijkende, met wimperhaartjes omgevene jongen vertoonen, zich daarop vastzelten, tot eenen polypachtigen vorm uitgroeijen (Scyphistoma), en vervolgens door dwarse deeling in eene menigte van boven elkan- der gestapelde acalephen splitsen, die eerst nog zamenbangen {dezen vorm noemde de Ileer Sans vroeger Strobila, meenende dat het eene eigene diersoort was), doch vervolgens, één voor één, fosraken en aldus in Medusen veranderen. Deze ntwikkeling is bij Medusa uurita en Cyanca capillata waargenomen, en zal zich waarschijn= lijk bij alle Medusen wedervinden. Ook bij Cory- ne en Campanularia komen dergelijke verschijn- sels voor, waaromtrent de Schrijver vele eigene waarnemingen mededeelt. Behalve de Sa/Zpae , on- der de Mollusken, moet men ook de Distomata, onder de ingewandswormen, hierbij rekenen. De zonderlinge waarnemingen van v. Baza, Srenoup en anderen over de vorming van Cercaride in wee zens, die men levende kiemzakken genoemd heeft (wij verwijzen onze lezers naar Bunpacu's #Ay- siologie II. 1837. S,183 u.f., en Mücuem's Phy- siologie IL. S. 620), worden hier nu ook eerst 59 tegt begrijpelijk. De Schrijver deelt hier zijne ‘waarnemingen mede over Cercaria echinata, Cercaria armata en Cercaria ephemera. Deze Cercariae werpen «hare staarten af en verande- ren in poppen, waarvan men verder niets wist, « Was aus diesen verpuppten. Cercarien wird, wist bis jetzt noch Räthsel,’ schrijft v. Sir- gorD (Berpacu Ll. S. 192), Srreexsrrvr heeft door zijne waarnemingen bewezen, dat zij maan- den lang in dezen toestand blijven, en eindelijk onder het poppenhulsel in Distomen veranderen. Cercarfae zijn duslarven van Distomata (Haleik- terne in het Deensch), De kiemzakken , die zoo. genoemde gele wormen van Bojaxvs, zijn de eerste vorm (zutrices , Ammerne in het Deensch) ; zij ge= ven den oorsprong aan Distfomata, die echter als Cercariae geboren worden en daarna eerst, door eene gedaanteverwisseling , Distomata worden. Wij kunnen door plaatsgebrek in geen wijdloo= piger verslag van deze Verhandeling treden. Ons hoofdoogmerk was ook slechts de aandacht onzer le- zers op dezelve en op de daarin vervatte onderzoe- kingen te vestigen. Mogt al niet alles, wat in deze Verhandeling voorkomt, boven twijfelling verhe- ven zijn, en mogten sommigen geneigd zijn aan de waarnemingen eene andere uitlegging te geven, wij aarzelen niet te beweren, dat het geheele ge- schrift de onmiskenbare sporen draagt van het groot talent des uitmuntenden Schrijvers, van wiens jeugdigen ijver de wetenschap zich zeer veel belo- ven mag. Met veel scherpzinnigheid, en eeu hel- 60 der oordeel paart hij groote kennis en een’ ges lukkigen geest van waarnemen. Zeer gepast wordt aan het slot van dit opstel aan de verschijnsels in de insekten-wereld, aan de zewfra bij de Aymee noptera, en vooral aan de Aphides herinnerd, terwijl eindelijk wordt aangetoond , dat de plan- ten in haren levens-cyclus ons volkomen denzelf- den gang vertoonen, die hier bij vele ongewer- velde dieren werd aangewezen. Want het eigen- aardige voor de plant, haar wezenlijk kenmerk als het ware, bestaat daarin, dat de kiem of het oorspronkelijke individu in het zaad of het plan- tenei, slechts door middel van eene geheele reeks van generatiën, zulke individuën in het aanzijn kan roepen, die weder in staat zijn zaad voort te brengen, of individuën van den eersten vorm, waaruit de plant haren oorsprong had, Dat is juist de groote zegenpraal, die de Morphologie behaald heeft, dat zij ons aantoont, hoe de plant of de boom, — die naar eene eenvoudige vegeta- tieve grondwet geregelde kolonie van verschillende individuën, — door eene dikwerf lange reeks van generatiën zich in steeds volkomener individuën ont- wikkelt, tot zij, na de laatst voorafgaande voort- brenging van Kelk en bloemkroon, met volko- mene mannelijke en vrouwelijke individuën, het stuifblad en het vruchtblad, stamen en pistillum , te voorschijn treedt, en na de bevruchting het zaad voortbrengt , hetwelk daarna wederom de- zelfde baan doorloopt. Tv. me, 61 ns Dr, Kann Näceur. Zur Entwickelungsge- schichte des Pollens bei den Phaneroga- men. Zürich 1842. 8vo. Het naauwkeurig onderzoek van het stuifmeel bij de zigtbaar bloeijende gewassen, heeft in de laatste jaren op ‚nieuw en bij herhaling de aan- dacht der Physiologen bezig gehouden, en de schoone ontdekking van de vorming der cellen, door Scuremenr, is in dit opzigt rijk in gevolgen geweest; het ontstaan van het mieuwe individu volgens die wijze van beschouwen verklaard, heeft een ander belangrijk koofdstuk van de na- tuur- en ontwikkelings-leer in de planten beter doen kennen. Ziedaar het oogpunt, uit hetwelk de hierboven aangekondigde onderzoekingen van het stuifmeel, door den Schrijver worden be- schouwd, van welke beschouwingen wij hier eene mededeeling wenschen te geven. Het is noodzakelijk om den Schrijver kortelijk in de historische ontwikkeling, die zijn arbeid voorafgaat, te volgen, ten einde daarna zijne eigene denkbeelden met dezelve beter in verband te beschouwen. Reeds Körrevrer was van mec« ning dat het stuifmeel uit twee vliesjes bestaat; hij kwam daartoe door de waarneming dat bij het aanzwellen der stuifmeel-korrels in water, daaruit, op eene bepaalde plaats kegelvormige deelen te voorschijn treden. De ontdekking door Amar in 1822 gedaan, dat uit het stuif- 62 meel de dusgenoemde stuifmeelbuisjes te voorschijn komen, werd in 1837 in vele andere planten be- vestigd door Aporrne Bronerrart. Hij nam een uitwendig, uit eene eenvoudige laag van cellen gevormd, meer of min dik vlies aan, hetwelk glad of met wratjes bezet is,en een inwendig dun en doorschijnend. De beroemde Huco Mont oordeelt , dat het uitwendig vlies bestaat uit cel- len of uit kleine celachtige korrelen (beginsels van cellen) welke onderling verbonden zijn door eene gelijkaardige en geleiachtige massa, Dit vlies is dikwijls voorzien met stekelige of wrattige uit- steeksels, toont, in den droogen toestand , meest- al plooijen, welke naar binnen springen, en door uitzetting van het stuifmeel in water bersten , omdat op deze plaats het uitwendige vlies dunner, teder- der, meer geleiachtig is, — en tevens door mid- del van deze plooijen ronde of eironde opeuin- gen, door een dunner vlies hetwelk openberst of met dikkere afvallende dekseltjes, gesloten is. Het inwendige vlies vormt eene gelijkmatige , tedere , beslotene cel°,‚ welke de poriën of strepen van het uitwendig vlies doorbreekt, en in eene of meer- dere stuifmeelbuizen uitgroeit. Mireer meent dat het vlies der sporen en stuifmeelkorrels uit dat deel van de moedercel bestaat, hetwelk de sporen of stuifmeelkorrels vormt. Het is aanvankelijk dik en cambium-aardig. Uit dit cambium vormen zich óf cellen óf korrels, welke aanvankelijk overéén- komen met de verdikkingslagen der overige cellen, óf eindelijk een eenvoudig vlies zamenstellen. la 63 ieder geval, is het dezelfde organische massa, maar met eene verschillende zamenstelling. Frrrz- scue oordeelt, dat de inhoud van het stuif- meel uit slijm, olie en meel bestaat. Hij neemt aan dat de zoogenaamde spermatozoën der phy- siologen niet anders zijn dan stuifmeelkorrels, met een moleculaire beweging. Hij heeft voorts het scheikundig verschil van het inwendige vlies met het uitwendige aangetoond ; wordende het laatste door zwavelzuur niet verstoord en doorgaans pur- perrood gekleurd. Hij noemt dat uitwendige vlies ezine. Hij vond daarin openingen en tus- schen de ezine en de zfine, eigendommelijke ligchaampjes van verschillenden vorm en gesteld- heid (of de zoogenaamde tusschenligchaampjes) ; terwijl in andere gevallen, beide vliezen eene verdubbeling ondergaan waardoor er vier vliezen ontstaan. De planten welke onder water bloei- jen , hebben volgens dien geleerde, slechts de intine. Meren heeft drie vliesjes van het pollen willen aannemen ; wat de tusschenligchamen door Morr aangenomen betreft, deze houdt hij deels voor indruksels van het inwendige vlies, deels voor cellen, welke in het inwendige van het stuifmeel voorkomen, Wat nu evenwel de eerste vorming van de stuifmeelkorrels betreft, de waarneming daarvan is men verschuldigd aan Rosrnr Brown, die in zijne verhandeling over Rafflesia, in het jaar 1820, gezegd heeft dat elke folliculus van het stuifmeel met eene pulpeuse massa is opge- vuld, In 1827 heeft Aporene Bronanranr in het e 64 geslacht „Cobaea eene vrije, perpendiculaire „ci- lindrische streng van cellen ( masse pollinique ) waargenomen; in ieder dezer cellen scheiden zich de korrels in vier massa’s af, en stellen vier stuif- meelkorrels-daar. Mirgrr (Rech. s. March, 1833) vond in een’ knop van een komkommer in zeer jeugdigen toestand van het stuifmeel, een cellen- weefsel, van. eene volkomene gelijkvormigheid. Later toonden zich aan de beide zijden groepen van. eenigzins grootere cellen, welke zich allengs- kens nog meer vergrootten, en met eene donkere korrelige massa gevuld waren. Deze groep van cellen was omgeven van eene laag vaa cellen , wel- ke zich in hare lengte-diameter straalsgewijs rang- schikten. ‘Het vlies der stuifmeelcellen werd ver- volgens dik en saprijk ,_ hebbende veel gelijkenis met eene kleurlooze gelei, Van de inwendige oppervlakte gaan naar het middelpunt vier. ver- lengsels, die bij derzelver vereeniging de stuif- meelmassa verdeelen in vier deelen, elk van welke rond en met eene eerst gladde en kleurlooze, later gekleurde en op verschillende wijze verdikte uitwendige membraan bekleed is. Inwendig vormt zich. hier. een tweede inwendig vlies. _ Volgens Scuremmen (Wieemann’s Archiv. 1837. I. 297) zonderen zich van het overige weefsel des blads vier groepen van cellen tot de vorming van het stuifmeel af. In deze groepen van cellen vormen zich vier anderen, en in elk van deze anderen eene stuifmeelkorrel. Scurermen heeft de ontwik- keling van het stuifmeel nog naauwkeuriger nage- 65 gaan in vlinderbloemen (Acta Acad. C. L. 1838) in vereeniging met Vocer. In het uit cellen be- staande helmknopje worden op vier, in verticale rigting verloopende plaatsen eenige parenchym- cellen eenigzins los. In elk van deze cellen ont- staat eene groep van kleine cellen, welke helder zijn als water en ieder van welke in derzelver binnenste eene nieuwe matrix pollinis voortbrengt. In deze moedercellen nu vormen zich de stuifmeel- korrels tot drie of vier in aantal, elk voorzien met eene cytoblast. De nieuwste onderzoekingen omtrent dit onderwerp zijn van Meier (PAystol. III Bd. 1839.) Uit de somwijlen eenigzins ondui- delijke ontwikkeling van zijn gevoelen en uit zijne afbeeldingen vloeit het volgende voort. In den helmknop van den komkommer van 2” lengte, toont zich een gelijkvormig parenchymatisch cel- weefsel, Aan eene zijde worden 5—6—8 cellen tot een consistent slijm opgelost. Dit geschiedt bij Cucurbita in 2, somwijlen in den regel in 4 overlangs loopende lijnen. In dit homogeen slijm vormen zich kernen van cellen, om welke de slijmachtige zelfstandigheid tot een vlies verhardt « Urmutterzellen ». Bij het grooter worden van deze Urmutterzellen, zetten zich de holten van den helmknop uit, en dit wel hoofdzakelijk door opslorping van het celweefsel van den tus- schenwand; terwijl het slijm dat tusschen de oorspronkelijke cellen en de inwendige opper- vlakte van de holten der helmknophokjes gele- gen is, zich tot eene dunne cellenlaag veran- e* 66 dert, Uit de weinige oorspronkelijke cellen ont- staan nu de moedercellen en wel, zoo als het schijnt, vrij in holten der cellen, met of zonder cytoblasten. Het vlies der moedercellen wordt dikker en vormt, door vrijwillige verdeeling, ge- heel volgens de wijze van zien van Mirper, in het inwendige de vier stuifmeelkorrels. Later bekleedt zich elke stuifmeelkorrel met eene « Spe- cialmutterezelle,' en vereenigt op gelijke wijze vier stuifmeelkorrels te zamen , waarschijnlijk door. het omgevend slijm, met eene groote moedercel, De groote moedercel en de speciale moedercel worden bij eene verdere ontwikkeling van het stuifmeel, opgeslurpt ; hierbij ligt het stuifmeel geheel en al vrij in het helmknophokje. Het ontslaan der moedercel verhoudt zich op de volgende wijze. In den jongen bloemknop verschijnt het helmknopje het eerst alseen cellig wratje, dat grooter wordt en aan de punt van hetwelk de cellen helder en doorschijnend wor- den, terwijl zij aan de basis rog met een troebel slijm, dat de cellen vormt, vervuld zijn, «Eerst vormt zich het helmdraadje , nadat het he!mknopje, voor zoo verre het aantal der cellen betreft, ge- heel en al gevormd is. Dit jonge helmknopje nu, hoewel nog steeds bestaande uit een gelijkvormig parenchymcelweefsel, heeft reeds den volkome- nen vorm, die daaraan later zal eigen zijn; vijf lichtere, stipjes beduiden de vier hokjes en het helmbindselije. In den knop van den Tijger-Lelie, die 2” lang is, zijn, met uitzondering van de 67 vierhoekige opperhuidcellen, alle cellen van een hokje aan elkander gelijk ; men neemt intusschen aan enkele sneden waar, dat de middelste cel uit den zamenhang met de overigen is uitgetreden en rond is, en dat er zich 6—7 cellen straalsgewijs om dezelve rangschikken, Pit is stechts het gevolg van de werking van het mes, daar, bij wel ge- lukte sneden, de cel met de omgevende cellen een onafgebroken weefsel vormt; hoezeer de verbin- ding zeer los is en de zamenhang van het geheel zeer gemakkelijk verbroken wordt. Wordt de snede perpendiculair gemaakt, alsdan gelukt het niet zelden om eene geheele streng van cellen los te leggen, die van boven bestaat uit eene eenvou- dige rei cellen , en van onder uit 2, 3, 4 zijdelings naast elkander liggende cellen gevormd is, In den jongen knop van Oenothera met men de centraal- cel verwijd eu met korrels gevuld; in het inwen- dige daarvan ziet men dan twee nieuwe cellen gevormd en ten laatste in elk van deze twee, we- der twee anderen. Deze vorming van cellen in cellen gaat, naar de verschillende planten , meer of min voort op die zelfde wijze. In Oenothera vindt men 2, 3, 4, in Bryonia dioica 7—10, in Lilium triginum 25 —30, in Cucurbita Pepo 3—7 moedercellen naast elkander. Er begint dus in den loculus, welke uit parenchymatische cellen bestaat, eene cellenvorming in eene perpendi- culaire eenvoudige rei, van onder naar boven, terwijl zich cellen in cellen vormen, tot dat de cilindrische streng van moedercellen geheel volkomen is, 63 Het gevoelen van Migeer en Scnreipen, dat zich te gelijk eene groep van naast elkander lig- gende cellen van een scheidt en de moedercelien vormt, schijnt daaruit te verklaren te zijn, dat men de ontwikkeling niet genoegzaam heeft nage- gaan. Geheel onbegrijpelijk is de stelling van Meren, die beweert, dat er zich eene groep van celien oplost, en uit het homogene slijm eerst cytoblasten en van deze de oorspronkelijke moe- dercellen ontstaan, In ieder geval schijnt het, wanneer de sneden dik genoeg zijn, als of erzich in het midden van het parenchym eene massa zonder structuur bevindt, omdat aldaar deels de cellen , waaruit zich de moedereellen vormen, deels de omgevende laag van straalsgewijs geplaat- ste cellen met korrels gevuld zijn, en in beide eene vorming van cellen plaats, In enkele ge- lukkige, zoo fijn mogelijke sneden ziel men dui= delijk het fijne cellenvlies door de slijmig korre= lige massa verloopen. Meren neemt verder aan, dat, gedurende de vorming der moedercellen, de vergrooting der helmknophokjes vergezeld is van eene opslurping van het eelweefsel in de rigting naar het midden. De waarnemingen van Merex aan Cuecurbita hebben eene andere uitkomst op- geleverd; het aantal van de cellenlagen, welke het afscheidsel vormen verandert niet, of vermeer- dert ten laatste met 1—2 lagen, De veranderingen im de moedercellen en de vor- ming van de bijzondere moedercelien komen hierop neder. Wanneer de moedercellen volkomen ge- ascen etne 69 vormd zijn, zijn zij meer of minder met korrels gevuld en ieder derzelve bevat eene cellenkern , welke tegen het vlies aanligt, en om ‘welke zich de cel gevormd heeft. Deze cellenkern. verdwijat, en alsdan hebben er in het inwendige’ van „de moedercel eene reeks van veranderingen. plaats, In de Tijger-lelie kan men op dit-tijdstip, de-moe- dercellen gemakkelijk uit derzelver zamenhang uitligten. Zij zijn doorgaans, en dit wel tot de helft toe, met korrels gevuld, Door kelpstof wors den die korrels bruin gekleurd; ook hebben zij somwijlen het aanzien van slijmkorrels (eene stik- stofhoudende zelfstandigheid), … 1m -de korrelige massa onstaan 1—2—5 en 6 kleine cellenkernen; Wanteer er slechts 1 of 2 cellenkernen voorhan= den zijn, is het duidelijk zigtbaar dat zich om ie der van dezelven eene zeer tedere cel gevormd heeft, Indien er evenwel meer zijn, dan ziet men: slechts dat dezelve omgeven zijw van eene ligte fuimte, terwijl derzelver cellen de korrels hebben verdrongen; later zijn de eellen'en de cellen- kernen verdwenen, en toont zich ‚de moedercel weder ‘als gevuld met eene korrelige massa, Ges durende de opslorping van dezen transitoren’ cel fenvorm, of reeds vroeger, wordt de moedercel dikker en geleiachtig. Deze verdikking vangt deels gelijkmatig aan in den geheelen omvang, deels slechts ‘op enkele plaatsen. De korrelige inhoud’ is alsdan wel meer gelijkmatig verdeeld, doch in het algemeen meer in het midden zamen gehoopt. be ‘korrelige massa wordt allengskens in twee dee- 70 Jen gescheiden, zoodat men eerst slechts als het ware eene ligte schemering, en daarna eene dui- delijke afscheidingslijn gewaar wordt. Te gelijker tijd, en dit wel vóór het tijdstip, op welke die scheidslijn duidelijk wordt, toont zich aan elke zijde meer of min nabij den omtrek eene lang- werpige cellenkern, De lijn, welke tusschen de twee korrelige massa’s verloopt, wordt nu allengs- kens breeder, Dezelve vertoont zich als eene ge- leiachtige grens of als een tusschenwand, welke van de moedercel uitgaat. Wanneer zich deze moedercel door opslurping van water uitzet (endos- mosis) , alsdan outwaart men, dat die tusschen- wand niet behoort tot de moedercel, maar door de nabijzijnde wanden van bijzondere cellen wordt gevormd. De cellenkern wordt vervolgens opge- slurpt, en in ieder der beide hokjes ligt eene kor relige massa, die nabij den tusschenwand zeer digt zamenhangt en als op een gedrongen is. Op ge- lijke wijze verdeelt zich nu deze weder in twee hoopjes van korrels, zoodat er vier zoodanige liggen in een en hetzelfde vlak ; aan iedere zijde doen zich twee cellenkernen voor, In ieder vakje vormt zich, op dezelfde wijze als te voren, door de as van de geheele cel, een eerst dunne en daarna allengskens dikkere geleiachtige tusschenwand, Op gelijke wijze verhoudt zich de zaak in Trades- cantia,. In de moedercel, welke in den knap de lengte van #” heeft, ziet men, nadat de oor- spronkelijke cellenkern verdwenen is, deels eenen slechts korreligen inhoud, deels in eene fijnkorre- 71 lige massa grootere bolletjes, welke eenigzins ge- lijken op cellenkernen en uit slijmige korrels zijn te zamen gevloeid. Deze bolletjes hebben eenige gelijkenis op de eerste transitore ceilenkernen in de Tijger-lelie. Ware cellen kan men in derzel- ver omtrek niet erkennen. Met het verdwijnen dezer bolletjes slijm doen er zich twee grootere massas slijm voor. De vorming van den tusschen- wand heeft geheel evenwijdig met de overlangsche middellijn der cellenkernen plaats; de scheiding der twee hoopjes korrels in vier en het te voor- schijn treden van vier cellenkernen, het ontstaan van een tusschenwand dwars door elke holte of ka- mer, geschiedt volkomen op dezelfde wijze als bij de genoemde Tijger-lelie. De wijze van ontstaan der cytoblasten, is uit hoofde van het groot aantal korrels, waardoor de ontwikkeling zich slechts mocijelijk laat waarnemen , niet te bepalen, Waar- schijnlijk echter heeft die vorming derwijze plaats, dat zich eerst eene grootere cellenkern vormt, welke zich later in tweeën verdeeld. De vorming der bijzondere moedercellen heeft in de meeste tweezaadlobbige planten plaats, op eene wijze welke van de hierboven aangegevene eeni- germate verschilt. Mea ziet, bij voorbeeld, in de moedercellen van Cwcurbita, Bryonia, Oeno. thera, welke digt met korrels gevuld zijn, aan- vankelijk vier cellenkernen, en te gelijker tijd op de inwendige oppervlakte zes uitstekende pun- ten; daarna ziet men eensklaps de vorming der tusschenwanden, welke in het middelpunt met el- 72 kander in aanraking komen. Deze vooruitsprin: gende deelen of hoeken in het uitwendige vlies, zijn niet zelden zeer klein, of schijnen zelfs wet te ontbreken. « De vier oorspronkelijke cellenker- nen staan als tetraëdra naast elkander , en het- zelfde geldt van de hokjes, welke door de oor- spronkelijke tusschenwanden gevormd zijn. Inde stokroos bevat de moedercel, na de opslurping van de oorspronkelijke cellenkern, eene korrelige massa. Het verdere beloop der ontwikkeling nu is in deze eene moedercel hetzelfde als in de Lelie en in Pradescantia, terwijl men achtereenvolgens twee cellenkernen ziet, een geleiachtigen wand 4 vier cellenkernen en dissepimenten, welke kruis- wijs geplaatst zijn. De moedercellen bestaan eerst uit eeù uiterst fijn vlies, hetwelk tot het tijdstip toe waarop zich de tusschenwanden vormen, allengskens ver- dikt en een geleiachtig aanzien verkrijgt. Miner en Meren hebben dit althans aldus voorgesteld alsof het vlies zelve dik en geleiachtig zoude wor- den. Eerst op de inwendige oppervlakte voegen zich eenige concentrische lagen geleistof op elkau- der; hierdoor wordt de inwendige holte kleiner en bolvormig, en. wel eerst aan de hoeken, waar de eellen met de anderen zamenkomen; en daar is dan ook de dikte van de moedercel altijd het grootst, Indien de moedercellen uit haren aard meer bolvormig zijn, alsdan heeft derzelver vorming plaats; óf in grootere uitbreiding, óf op de ge- 73 heele inwendige oppervlakte. In vele planten er- kent men aan de volkomen gevormde moederecel- len, bij eene sterke vergrooting , het oorspronkelij- ke vlies, dewijl dit ligler is en het licht anders breekt, en zich ook door ïodium anders kleurt, terwijl de slijmstof ongekleurd blijft. In het moe- dercelweefsel van Cucurbita zag Näerzi de lagen slijmstof zich oplossen door potassa causlica, en een fijn net van het oorspronkelijk cellenvlies overblijven. Dat hier in de verdikking der moe- dercellen volkomen hetzelfde plaats heeft als in de overige plantencellen, wordt ook bewezen door eene waarneming aan Citrus aurantium, in welken moedercellen, in plaats van speciaalmoc- derecellen te vormen , poreus en spiraalvormig wer- den en in hout overgegaan zijn. Minnen, Meijen en Mour (Ueber die Entwickes lung der Sporen van Anthoceros laevis, 1839) hebben geoordeeld, dat er van de moedercel af verlengsels naar het middelpunt groeijen; alleen de laatste staat niet toe, dat de scheiding van den inhoud plaats heeft door werktuigelijke inwer- king van de scheidswanden, maar gelooft dat die reeds te voren plaats vindt, De vooruitspringende kanten op de inwendige oppervlakte der moeder cellen , zoo als Minzeu en Mou die afbeelden, heeft Näcrrr dikwijls, maar derzelver ineengroei- jing heeft bij nimmer kunnen waarnemen. Hij zag in Oenothéra, Bryonia, Cucurbita, van uit de drie vooruitspringende kanten plotseling fijne kan- nen naar het midden uitgebreid, welke zich al- 74 daar raken. Zij schijnen uit eigene cellen te be- staan, zoo als ook ScurrimeN aanvankelijk ge- meend heeft. Het is, door de groote hoeveelheid korrels, zeer moeijelijk om te bepalen hoe de speciale moeder- cellen ontstaan; men kan dit met de meeste ze- kerheid doen in die gevallen , waar er zich in de moedercel aanvankelijk slechts twee vormen, zoo als in Zelium. Eerst ontstaan hier twee cytoblas- ten, dan twee cellen, welke zich evenwel, zoo- dra zij duidelijk zigtbaar worden, in den vorm van eenen afscheidingswand doen zien. Er is van eene grootere of kleinere cel om deze cy- toblast, en van een opgelost worden van den korreligen inhoud in dezelve niets zigthaar, Daar waar zich cellen om eene cellenkern vormen, blijft deze zitten aan het cellenvlies. Hiervan moet men evenwel alle die cytoblasten uitzonderen, welke gedurende de vorming van de speciale moe- dercellen aanwezig zijn, zittende deze slechts zeer zeldzaam aan den wand dier cellen, en meestal meer of minder van denzelven verwijderd en wel doorgaans in het middelpunt. Hiervan kan men _ zich overluigen door het rollen van de moedereel onder den microscoop, vooral in Ziltum, Agave, elc. , alwaar zich in het eerst slechts twee cellen vormen, en in Alcea, wanneer er vier cellen volkomen of bijna in één vlak leggen. Op dien grond gelooft Näcerr, dat de speciale moeder- cellen zich niet direct om een cytoblast, maar om den geheelen korreligen inhoud, in welks 75 midden zich eene vrije cytoblast bevindt, uit de gomhoudende vloeistof coaguleren, Bij de vorming van de sporen in de cryploga- men, heeft nagenoeg dezelfde wijze van ontwik- len plaats; de waarnemingen van Hvao Moer omtrent Axnfhoceros laevis slemmen met die, be- treffende de ontwikkeling der stuifmeelkorrels „overeen. In beiden scheidt zich de slijmmassa in twee, en later in vier cytoblasten af, terwijl de overige inhoud zich verder onregelmatig verhoudt, In beiden vormen zich op de inwendige opper- vlakte van de geleiachtig verdikte moedercel zes vooruitspringende randen, terwijl er nu voor een vierde van den inhoud een geleiachtig cellenvlies ontstaat, In Anf/hoceros laevis blijven de cyto- blasten evenzeer in het middelpunt van de nieuwe cellen, en Mour geeft uitdrukkelijk te kennen, dat hij geene cellen om de cytoblasten gezien heeft, en de tusschenschotten plotseling ontstonden. Zeer opmerkelijk is de rangschikking der speciale moedercellen en die van de stuifmeelkorrels, welke zich in vorm en plaatsing onderling naar elkander rigten, Wanneer de speciale moedercellen ge- vormd zijn, ziet men derzelver inhoud nog be- sloten door een inwendig zeer teder vlies, Wordt er door endosmosis water opgenomen, als dan kan men dezelve terstond als eene vrije cel er- kennen, doch weldra bersten de moedercel en de speciale moedercel, en de tweede komt naar bui- ten, Indien men de stuifmeelcellen, dat is de spe- ciale moedercel, uit welke de cel van het stuif- 76 meel ontstaat , door endosmose kan afzonderen; alsdan ontwaart men, dat zij meestal eene vrije en centrale cytoblast bevatten, niet orgelijk aan die, welke bij de vorming van de speciale moe- dercellen voorhanden is. De stuifmeelcellen ontstaan eerst wanneer de speciale moedercellen gevormd zijn; worden de- ze, door endosmosis vroeger tot bersting gebragt, alsdan treedt derzelver inhoud op eene onregel- matige wijze naar buiten, zonder door eenig vlies bekleed te zijn. Het vroeger ontstaan intusschen van de speciale moedercellen is vooral duidelijk in die gevallen, in welke zich eerst twee primaire en later twee secundaire speciale moedercellen vormen. Terwijl nu de later te vermelden veran- deringen in de stuifmeelcelplaats hebben, worden de moedercellen en speciale moedercellen opge- slorpt. Men ziet in Zeltum tigrinum in de jonge stuifmeelkorrels, welke ZG” lang zijn, slechts eenen korreligen inhoud, Daarna vormen zich 1—2 eytoblasten en om dezen ontstaan kleine cellen, De formatie van cellen is volkomen dezelfde als die welke plaats heeft in den kiemzak en de stuifmeel- buis, terwijl zich digt om de cytoblast een vlies vormt , en dit zich aan de eene zijde verheft , zoo- danig dat de cytoblast aan het eellenvlies blijft vastzitten. Wanneer later het uitwendige vlies van de stuifmeelkorrel dikker en donkerder wordt, kan men de trapsgewijze veranderingen van den inhoud niet meer naauwkeurig vervolgen. Vorming van cellen binnen de stuifmeelkorrels 77 heeft Näcerr mede gezien, even als ook Meyer die zag in Fritillaria, Tulipa, Trillium, en in vele anderen Mono-, en Dicotyledonen. In Bryonia alba ziel men, nadat de cytoblast en de stuifmeelkorrels wordt opgeslurpt den. zeer fijnkorreligen inhoud, op zeer verschillende wij- zen, gelegen op de oppervlakte van de cel. In Oenothera bevatten de jonge korrels, nadat de vroegere cytoblast is opgeslorpt, slechts weinige korrels in eene heldere vloeistof. In deze korrels nu ontstaat eene nieuwe grootere cytoblast in het midden van de korrel. Somwijlen voegt zich daarbij later nog eene kleinere. Om deze cyto- blast bewegen zich een aantal kleinere korrels en verschillende stroomen, vooral in de rigting van de uitstekende deelen van de korrel. De Schrijver heeft het door hem daarbij waargenomene in alle omstandigheden ontvouwd , in welke wij hem niet kunnen volgen. De stroomen worden steeds bree- der, zij vormen meer korrels, en ten laatste is de stuifmeelkorrel geheel en al aangevuld met kleine slijmkorrels en grootere zetmeelkorrels. De daatste zijn de zaaddiertjes der phanerogamen. De slijmkorrels zijn de spermatische korrels van Meres. Het zijn inderdaad niets anders dan de normale contenta van de gewone cel. De centrale eytoblast wordt opgelost en verdwijnt met der tijd ‘wanneer de zetmeelkorrels gevormd zijn en de stroom van vocht ophoudt, Wanneer de stuif- meelkorrel nog zelf bevat is in de moederecel en de speciale moedercel, begint reeds op de uit- 87 wendige oppervlakte de vorming van de uitwen- dige membrana , die waarschijnlijk een product van afscheiding van de laatstgenoemde cellen , aan- vankelijk geleiachtig en week is, en door ïodium niet gekleurd wordt. Allengkens wordt dezelve harder en gekleurd en wordt alsdan door zamengedrongen zwavelzuur rood en oranje, maar niet opgelost. Dit uitwendig vlies schijnt alzoo eenigermate overeenkomstig met de tusschencellige massa aangenomen door Monr, Het komt Näcerr minder waarschijnlijk voor, dat er meer dan twee vliezen zijn. Wat aangaat de Iigchaampjes, die daar tusschen geplaatst zouden zijn, komt het den Schrijver voor dat men die ten onregte gehouden heeft voor misdragen stuif- meelkorrels. Liever moet men ze houden voor het product van eene eigene afscheiding. Wanneer zich het uitwendige vlies begint te vor- men, vangt ook de oplossing der moedereellen en der speciale moedercellen aan, die vroeger door Todium niet gekleurd, nu daardoor eene gele kleur aannemen. Terwijl in de oorspronkelijke cellen, uit welke de moedercellen ontstaan, eene geheele organische levenswerkzaamheid aanvangt, begint daar tevens in de overige cellenmassa, met name in het peri- pherisch celwweefsel der helmknoppen, eene om- stemming , welke eerst ophoudt met de geheele en volkomene ontwikkeling van de stuifmeelkorrels. In de eerste plaats heeft er overal eene vermeer- dering van de cellenmassa, door de vorming van 49 cellen in cellen plaats, welke voortduurt tot op den tijd waarop zich de stuifmeelcellen vormen. Hierbij vermeerdert zich het aantal van de rijen der cellen in eene straalswijze rigting. In den knop van Lilium trigrinum van 2’lang, volgen op de centralen cellen vier lagen van cellen naar bui- ten; in den knop van 74” lang zijn daarvan 7-8 aanwezig, buitenwaarts te rekenen van de massa der moedercellen. De vermeerdering heeft hier volgens de waarnemingen van den Schrijver, al- tijd in dier voege plaats dat er zich in eene cel twee nieuwe vormen. Het was van belang deze daadzaak naauwkeurig uit te maken, daar de ove- rige bladachtige deelen in de planten slechts aan derzelver basis groeijen , dat is cellen vormen, en er daarna naar de buitenzijde nog groei van vaat- bundels plaats heeft. Het helmdraadje groeit aan- vankelijk als blad ; in plaats echter van vaatbun- dels te vormen, en de vorming der cellen tot eene bepaalde plaats te beperken, ten einde alzoo een waar blad te doen ontstaan, begint daarin de metamorphose met cellenvorming en eindigt met opslurping van cellen. Terwijl nu de vorming der cellen in het weefsel, hetwelk elk hokje omgeeft, voortgaat, wordt hetzelve vervolgens in drie ver= schillende lagen onderscheiden. Reeds om de oorspronkelijke centrale cel ziet men 5—6 cellen, welke zeer duidelijk zijn te onderscheiden. Deze cellenlaag vermeerdert zich zijdelings zoodanig , dat men er in sommige knoppen 13, 15 — 20 of 80 aantreft, De massa dier cellen is helder, fijn= { 80 korrelig en geei van inhoud, in welken zich voortdurend cytoblasten en cellen vormen. De buitéuste lagen van cellen, welker tangentale dia= meter reeds te voren grooter was dan de radiale, wordt in de rigting van den straal meer of mir zamengedrukt en eindelijk opgeslorpt. De opper- huid is reeds aanvankelijk kenbaar, door viers hoekige cellen. Men ziet in dezelve in het midden der cellen, die met een korrelige slijm vervuld zijn, eerst een oliedroppel en kort daarna twee eellen, elk met eene cytoblast. De algemeene re- sultaten van des Schrijvers onderzoekingen komen hierop neder. 1) Bet stuifmeelblad groeit als bladorgaan door vorming van cellen aan deszelfs basis. 2) Het celwijsweefsel van den helmknop scheidt zich in vijf perpendiculaire rijen ; de eene daarvan wordt het helmbindseltje, de vier andere groeijen tot hokjes. 3) Het celsijsweefsel der vier hokjes groeit door cellenvorming in de geheele massa tot derzelver volkomene ortwikkeling. 4) In elk hokje zondert zich eene enkele cen= trale perpendiculaire rei van cellen af, welke door de ontwikkeling van cellen in cellen tot eene ci- lindrische streng van moedercellen vergroeit. 5) De eytoblast van de moedercel wordt opgeslur;jt; dezelve vult zich met eene korrelige slijmmassa. 6) Op de inwendige oppervlakte van het oor- spronkelijk cellenvlies zetten zich concentrische lagen van geleistof af. 7) A, De inhoud van de moedercel gaat met gl trapswijze vermeerdering van cellen over in twee korrelige massa’s , elk met een cytoblast ; ieder van dezelve vormt op hare oppervlakte een geleiachtig vlies (speciale primaire moedercellen). De cyto- blasten worden opgeslurpt; de korrelige inhoud van ieder derzelve scheidt zich weder in twee deelen, ieder met eene eytoblast ; om ieder vierde deel ontstaat een geleiachtig vlies (secundaire spe- ciale moederecellen). 7) B. Of de korrelige inhoud van de moeder- cel gaat door verschillende trapswijze ontwikke- lingen in vier massa's, elk met eene cytoblast over ; om ieder vierde deel ontstaat een geleiachtig vlies (speciale moedercellen). 8) In het inwendige van ieder der verdikte speciale moedercellen vormt zich eene stuifmeel- cel, welke den geheelen inhoud insluit (intine). 9) Door de exosmose wordt op de oppervlakte van de intine of stuifmeelcellen een of twee lagen eener aanvankelijk geleiachtige, later meer stevige en gekleurde zelfstandigheid afgezet (exine en in- texine) , met eigenaardige wijzigingen op verschil- lende plaatsen, alwaar later de stuifmeelbuizen zich naar buiten ontwikkelen (tusschenligchamen). 10) De moedercellen en speciale moedercellen worden opgeslurpt; zij maken eene kleverige stof, welke zich op de oppervlakte der stuifmeelkorrels aanzet. De geheele ontwikkeling van het stuifmeel, zoo als wij die boven zien voorgesteld, is in verband met de ontwikkeling der cellen en de leer der phytogenesis, zoo als die door Scureipen is voor- 82 gedragen. In hoe verre des Schrijvers waarnes mingen zijn aan te nemen, zal een naauwgezet nader onderzoek , vooral op den tijd van het jaar, die daartoe de geschikste is, moeten leeren ; en wat de algemeene toepassing er van betreft, daaromtrent geldt hetzelfde als omtrent de leer van de cellenont- wikkeling door Scureipen zelven. Men zal namelijk door eene reeks van talrijke waarnemingen tot de algemeene toepassing zijner theorie moeten geraken. Bij het verschil van gevoelen omtrent de aan- wezigheid der zoogenaamde spermatozoa, en dat betreffende de zetmeelkorrels in het stuifmeel der planten , is het hoogst moeijelijk om op weinige waarnemingen te durven afgaan; ik kan echter verklaren dat ik de bovengenoemde diertjens zoo als die door Meren en andere zijn aangenomen, nooit heb gezien, ook niet bij de sterkste mi- kroskopische vergrootingen, en dat het mij nim- mer gelukt is om in het stuifmeel zetmeel te er- kennen, zoo als zulks door Frrrzscue is onder- zocht en in kleuren afgebeeld, De bijdrage hierboven vermeld, schijnt ons toe te getuigen van een naauwkeurig onderzoek en de eenvoudige, onopgesmukte voordragt van den Schrijver , die niet uitwijdt in theoretische beschou- wingen , maar eene eenvoudige ontwikkelingsleer voordraagt, beveelt dit stuk aan als overwaardig om bij dit belangrijk gedeelte der organographie nader te onderzoeken. p. V. BOEKBESCHOUWING, LETTER- KUNDIGE BERIGTEN xx VERTALINGEN. . hd dd dd OVER DE GEDAANTEVER WISSELING BIJ EENE SOORT VAN RINGWOR MEN; DOOR S. L. LOVEN. Dezer dagen kwamen ons de Zoologiska Bi- drag van den Heer S, L. Lovén toe, afgedrukt uit de K, Vetenskaps-Academiens Handlingar van 1840. In deze bijdragen vindt men , onder anderen, eene verhandeling over de gedaantever- wisseling of metamorphose eener soort van King- wormen, Deze waarneming komt ons van groot aanbelang voor,als bevattende de ontdekking van het dadelijk verband tusschen de Ringwormen (Annulata} en de duizendpooten (myriapoda), welk verband , ons vroeger reeds als zeer waarschijnlijk voorgekomen , door onmiddellijke waarneming ech- 5 84 ter tot nog toe niet bevestigd was geworden. Decrrn was insgelijks van meening, dat Julus den over- gang vormt tot de wormen , met rolrond ligchaam, terwijl hij het eerst ontdekte, dat dit geslacht , het- welk in zijnen volwassenen staat een honderdtal ringen bekomt, met twee pooten aan elken ring, daarentegen uit de eijeren komt met slechts zes pooten, welk getal door trapsgewijze vermeerde- ring langzamerhand toeneemt (1). Deze wijze van ontwikkeling door aangroeijing der leden vindt men bij de overige orden der insekten even wei- nig als bij de Crustaceën en Arachnotdea terug. Larreruve voegt nogtans de myrzapoda bij de insekten, terwijl Burmeister deze daaronder niet begrijpt, de plaats echter niet aanwijzende, ‘welke hun, na uitsluiting uit deze klasse, zoude toekomen. Het komt ons voor, dat de overeenkomst in de ontwikkeling het naauwste verband tusschen de Ringwormen en Duizendpooten te kennen geeft, en dat de laatste als eene afzonderlijke klasse tusschen de Annulata met rood bloed en de Crus- tacea moeten aangezien worden. De verhandeling van den Heer Lovér is ons van zoo veel belang voorgekomen, dat wij dezelve hieronder woordelijk vertaald laten volgen. W. pe Haas. mmm (1) Bonner en MorREN nemen echter bij Zumbricus geene vermeerdering, maar eene trapsgewijze ver- wijdering van ringen aan. S5 Onder alle gelede dieren zijn buiten twijfel de ringwormen het minste bearbeid, niettegenstaande de voortreffelijke nasporingen, welke Mriune-En- wanDs in den laatsten lijd medegedeeld heeft. Het is voornamelijk hunne ontwikkeling, welke ons nog bijna geheel onbekend is. Tot eenige opheldering in dit opzigt breng ik de volgende waarneming ter kennis, welke, hoezeer zij nog op zich zelve staat en onvolledig is, echter schijnt aan te toonen, dat, onder de hoogere orden van deze dieren ten minste, eene gedaariteverwisseling plaats grijpt, welke bijna even zoo merkwaardig is, als die der insekten. In de maand Augustus van het vorige jaar , ter= wijl ilk mij nog onledig hield met kleine dieren , zoo als Entomostraca en dergelijken, langs onze zeekust te visschen, bekwam ik onverwachts, te gelijk met dezen, een groot aantal kleine levende wezens, welke mij zoo volkomen vreemd schenen, dat het niet mogelijk was te bepalen, tot welke klasse zij behoorden gerekend te worden. Fig. 1 stelt een derzelven vergroot voor, zoo als zij zich het eerst vertoonden. Hunne natuurlijke grootte was ongeveer een halve millimeter. Hun zeer een» voudig zamenstel komt op het volgende neder. Eene schijf of ovale ring (a) valt het meest in het oog. Deze schijf draagt op de kanten eene rij sterk trillende haren, en boven even'zoo als binnen deze rij is er nog eene van kortere, dergelijke ha- ren voorhanden. Door de onophoudelijke bewe ging dezer haren kwam het diertje vrij snel heen 8 86 en weêr, terwijl het eene kromme lijn beschreef ; van die zijde van dezen ring, welke gewoonlijk bovenwaarts gekeerd was, verhief zich het lig- chaam in den vorm van eenen halven, naar achte- ren eenigzins scheven bol (6). De zijde, welke gewoonlijk nederwaarts gebogen is, was insgelijks verheven, hoewel veel minder en eenigzins scheef naar voren (fig. 1, 2, 3e). Op de bovenzijde van voren schijnt de mond (e) digt tegen den ring gelegen te zijn; deszelfs lippen zijn omgeven met haren. “Op de spits van diezelfde zijde schijnt de anus (A) te wezen, eene kleine opening, omge- ven met eenen spierring. Het geheel was zeer door- schijnend en in deszelfs binnenste was het verloop van het darmkanaal zigtbaar, hetwelk nog dui- delijker werd, toen het dier met indigo gevoed was. Het blijkt dan, dat het darmkanaal afge- deeld is in twee deelen: de maag (f), welke bijna zakvormig, zich achterwaarts en een wei- nig (g) benedenwaarts uitstrekt, en den darm, welke door een te zamen getrokken deel afgezon- derd, verder al smaller wordende, zich naar bo- ven naar den anus rigt. Op de onderzijde, digt bij het midden van de onderste verhevene opper- vlakte, ziet men eene meer ondoorschijnende, dwars- geplaatste, weinig verheven vlek , welke bij eenige voorwerpen twee kleine zwarte punten vertoonde, Uit deze bewerktuiging was het ligt te gissen, dat het diertje nog niet ontwikkeld was; moeije- lijker was het echter te zeggen, wat daaruit zoude “worden, 87 Deze vraag loste zich echter spoedig op. Men nam aan deze kleine diertjes waar , dat zij alle lang- zamerhand aanmerkelijke veranderingen ondergin- gen. De bovenste verhevene zijde (5) verlengde zich hoe langs hoe meer en deelde zich in ringen (fig. 2 7). De voorste van dezen vormde den anus, en het aantal dezer ringen groeide lang- zamerhand aan, zoodat de laatst bijgekomene het digst bij de schijf was. ledere nieuw gevormde ring bestond wit vier deelen, Van deze waren twee, het voorste en het achterste, groote half- ringen, van binnen bekleed met spiervezels, de twee andere, kortere zijstukken, die de vorigen vereenigden. Terwijl boven de schijf deze veran= dering plaatshad, geschiedden er andere, even zoo verrassende onder dezelve. De genoemde vlek (d) werd al meer en meer onderschijnend en _duide- lijk. Boven en voor de aldaar aanwezige zwarte, punten verhieven zich langzamerhand twee spitsen, waarschijnlijk voelers voor de oogen. Het bleek nu duidelijk, dat de voorgaande metamorphose doel, deop deontwikkeling van eenen ringworm, De vorm, welken wij op pag. 2 hebben afgebeeld, verander- de zich spoedig in dien van fig. 5; het getal rin- gen vermeerderde zich spoedig; het vroeger ge= welfde, ronde deel 5 werd het geringde lijf eens worms. Nog verkleinde zich de schijf met der- zelver vibrerende haren, en de kleine diertjes be- gonnen, het eene na het andere te sterven, twee dagen nadat ik dezelve gevangen had. Ik begon reeds den moed op te geven , om derzelver ontwik- 98 keling tot aan het einde toe te vervolgen, toen ik er eindelijk één vond, zoo als ik het in fig. 6 heb laten afbeelden. Dit had niet meer den vibreren- den ring achter den kop, maar strekte zich regt uit naar voren. Hetgeen van den ring nog overig was, vormde. op iedere zijde een aanhangsel van geenen bepaalden vorm, terwijl het dier spoedig daarop stierf, Ik kan daarom niet bepalen of deze aanhangsels tot later tijd toe gebleven of spoedig zouden zijn afgevallen ; ik heb echter reden het eerste te vermoeden, Reeds voor vele jaren nam ik langs onze kusten eenen kleinen zwemmenden ringworm waar, welke van denzelfden vorm was, maar meer ontwikkeld. Deze was ongeveer dezelfde, welke door Jounsron beschreven is, in de Annals of na- tural History III, p. 293. tab. VL. fig. 2, en van welke hij vermoedt, dat het een jong voorwerp isvan de Wereis pelagica van Linnaeos. Het door Joussron en door mij geziene dier droeg op beide zijden van het hoofd een aanhangsel in den vorm eener vin, van onderen digt bezet met vibre- rende haren. Moesten de sprieten daaruit voort- komen? Deze vraag bleef voor mij onoplosbaar en de vorming der pooten, welke nog achterge- bleven was, ontging eveneens aan mijn onder- zoek. Had de ontwikkeling verder vervolgd kunnen worden, dan zou het eene geringe moeite geweest zijn, zelfs de soort te bepalen, die voor ons was. Nu kan zulks niet geschieden , en zelfs het genus zou he 89 bezwaarlijk bepaald kunnen worden. Het schijnt echter allernaast door den vorm van het hoofd, des- zelfs oogen en antennen, dat het een dier is van de afdeeling der vrije Anneliden, LamancK’s Anten= nati, en onder dezen wijst de vorm des ligchaams ons naar de Familie der Vereiden of Euntceën. Uit den vorm van het hoofd en het aantal der oogen konde men vermoeden, dat het eene PAy/- lodoce was , en soorten van dat geslacht zijn niet zelden aan onze westkust; maar onkundig. aangaande den vorm van het volwassene dier kune nen wij hierover niets zeker bepalen. Kort en onvolledig als deze waarneming schij- nen mag, zoo toont zij echter, dat althans zekere Anneliden eene soort van gedaantever wisseling on- dergaan , welke naauwelijks minder merkwaardig is, dan die bij de insekten en bij sommige schaal- dieren. Zij toont daarenboven, dat de groei bij de Anneliden in dier voege geschiedt, dat de nieuwe ringen vóór en niet achter de anderen bij- gevoegd worden, en dat alzoo de laatste (achter- ste) ring de oudste is, of dat de groei naast achter het hoofd plaats heeft, eene wet, die ook schijnt opgemerkt te zijn bij de ZExntozoa. Het schijnt eveneens, dat deze ring oorspronkelijk bestaat uit eenen bovensten en ondersten halfring, tergum en sternum, welke vereenigd worden door mid- del van twee zijdelingsche stukken, uit welke later de pooten voortkomen. 90 VERKLARING per PLAAT. Fig. 1. stelt eenen jongen worm voor , zoo als die zich het eerst vertoonde. fig. 2. denzelfden , eenigzins toegenomen in grootte, bij welken zich zeven ringen hadden ge- vormd. fig. 3. denzelfden van onderen, ten einde den kop te zien met de oogen en sprieten. fig. 4. denzelfden in profil van achteren. fig. 5. denzelfden met een grooter aantal ringen en wormvormig lijf. fig. 6, een voorwerp, nadat de schijf zich veran- derd had. Bij allen is a. de schijf; 5. zijn de boverste dee- len of die van het achterlijf; ce. de onderste deelen of die van den kop; d. is de kop; e. de mond; f. demaag; g. de darm; A. de anus; £. zijn de ringen van het lijf. Naturhistorisk Tidsskrift. Udgivet of Henrik Krörer. Kjöbenhavn. Paa Universitatsbog- handler C. A, Rerrzer’s Forlag. 8°. 2det binds Bte Haette. 1839, — 4de Binds Iste Haetfte. 1842, Wij gaven vroeger, in het vierde en zesde deel van ons Tijdschrift, den inhoud van dit belangrijk Deensch journaal op. Onze laatste opgave (VI DI, Boekbeschouwing, bl, 67 — 71) liep tot het vierde Et b a 3 gdschr voor Nat Gesch. D KX ELL 91 stuk van het tweede deel. Wij, hebben de sedert dien tijd uitgekomene stukken, tot op het eerste stuk van het vierde deel, onlangs van den uitgever zelven ontvangen en willen thans ons verslag voort- zetten. Wij zijn niet gewoon van buitenlandsche Tijdschriften verslag te geven ; met het Tijdschrift van Krörer echter meenen wij eene uitzondering te kunnen maken, daar het zeker niet zoo be- kend zal zijn als de Fransche, Duitsche en En- gelsche journalen, en daar er veelligt buiten ons niemand in ons vaderland gevonden wordt, die dit Tijdschrift bezit. Deel. 5de Stuk. 1839. S. Dryer , beknopte voorstelling van Dr. Sprrxa’s ontwikkeling van het begrip der systematische eenheden (soorten en geslachten) en deszelfs aanwending. bl. 437 —463. F. Lienmax, Opmerkingen en Bijdragen, tot de Deensche Algen-Flora betrekkelijk. bl, 464 tot 493. (Hierbij eene plaat). J. Srrexsrrup, over den strandturf aan de noordelijkste spits van Jutland. bl. 495—518, G, Foneunammer , over de vorming van strand- turf en steenkolen bl. 519—525. J. Reisnanpr, over de IJslandsche zwaan , bl. 527-532. Bedenkingen tegen de door Nav- MANN opgegevene kenmerken, aan het skelet, het borstbeen en de luchtpijp ontleend, om Cygnus musicus en Cygnus islandicus te onderschieiden, 92 J. Reinmarpr, over het voorkomen van AZca impennis op IJsland. bl. 533—535. Na 1831, toen meer dan twintig exemplaren van dezen vogel op de broeiplaats gedood werden, zijn er geene gevangen. H. W. S. Jacorsen, Mededeelingen over het voorkomen van Deensche Insekten (Cycindela sylvatica, Carabus catenulatus , Procrustes coriaceus, Saperda carcharias , Lamia tex= tor , Hylobtus pinastri, Melandrya serrata, Dolichus flavicornis , Acupalpus placidus, Leptura armata). J. Srrenstrue, Aanteekeningen over de woon- plaatsen en de levenswijze van Deensche die- ren. bl. 528-547. Helix lapicida, Helix ericetorum, Helix nemoralis, Helix scar- burgensis, Cyclostoma elegans , Pelius be- rus, Pel. prester, Mus minutus. Van de laatste soort, door hem in het Noord-Oostelij- ke deel van Jutland gevonden , beschrijft de Heer Sreenstrup het nest, gevormd door bladen en stengels van Juncus bufonius. Wat Pelias berus en Pel. prester betreft, de Schrijver meent beiden voor verschillende soorten te moeten houden, vond beiden op onderscheidene plaatsen te zamen , zoodat de- zelve althans voor geene plaatselijke verschei- denheden te houden zijn; ook waren de in- dividuën van verschiltenden leeftijd en van beiderlei geslacht. Pelias prester is dikker van lijf, geheel zwart, zonder eenige teekening, 93 terwijl Pelias berus wel mede zwartachtig kan voorkomen, maar toch altijd donkerder plek ken heeft, die eene zigzagvormige streep op den rug vormen. [Door Pelias berus wordt hier natuurlijk C'o/. berus van Linsaets verstaan en geenszins Vipera berus van Cuvier, die de Coluber aspis Liss: is, met schubben op den kop in plaats van schilden} Il Deel, 6de Stuk. 1840. C. Srarcer, Systematische lijst van de in Dene- marken tot nu toe gevondene Diptera, bl. 549— 600. Honderd vijfendertig soorten van Nemocera uit de geslachten Anopheles, Cu- ler, Aëdes, Corethra, Chironomus, Dia- mesa, Tanypus, Ceratopogon en Macro- peza. Deze lijst wordt voortgezet. Hormax Barac, over de afkomst van de in De- nemarken voorkomende gerolde steenen, bl. 61-611, Na eene optelling der verschillen- de rotssoorten , waartoe deze gerolde steenen, hoofdzakelijk door den Schrijver op het eiland . Funen gevonden, behooren, komt hij tot het resultaat, dat wel vele, zoo als die van Geis, uit Zweden en Noorwegen afkomstig schijnen te zijn, maar dat men den oorsprong van allen toch niet alleen in Scandinaviën kan aannemen. De Schrijver beschouwt Denemar- ken als een Delta, 'twwelk door de stroomen van Duitschland gevormd is, die aan de krijt- en kalkformatiën, van welke wij nog in Möën, 94 Segeberg in Jutland enz, de overblijfsels zien , hunne medegevoerde aardmassa's hebben af- gezet. H. Krörer, Munna , een nieuw schaaldierenge- slacht. bl, 612—616. Een klein crustaceum, 18 lijn lang, onder zeewier, uit eene diepte van 15 vademen opgehaald ‚ aan de Noorweeg- sche kust bij Drontheim. Het behoort tot de Asellota, digt bij Jaera. De Schrijver noemt het naar den vinder, Prof. Boeck van Chris tiania, Munna Boeck. Eene plaat, bij de beschrijving gevoegd, stelt het dier van de rugzijde en van ter zijde, vergroot voor, ge- lijk ook eenige uitwendige deelen, sprieten, voelers en pooten, H: Krörer , eenige Opmerkingen over Balae- noptera rostrata, bl. 617—638. (Is volgens den Schrijver van Bal. Boops verschillend. Een foetus is in houtsnede afgebeeld.) J. W. Hornemann, Proeve eener lijst van de wildgroeijende, maar in oude tijden in De- nemarken ingevoerde planten, gelijk ook van diegenen , wier oorsprong onzeker is. bl, 639— 650. (Wordt voortgezet.) III Deel, Iste Stuk. 1840. C. Srararr, Systematische lijst van de in, De- nemarken tot nu toe gevondene Diptera, bl. 1-58. Vervolg van Deel II, bl. 600. Tipulariae terricolae, 130 soorten uit de geslachten Psychoptera, Ctenophora, Ti- 95 pula, Pachyrhina, Nephrotoma, Pedicia, Rhipidia, Rhamphidia, Idioptera , Limno- phila, Cylindrotoma, Symplecta, Limno- bia, Glochina , Erioptera, Trichocera, Di- xa, Dolichopeza, Het vervolg hierna, J. W. Hornemann, Proeve enz, Vervolg van Deel IL, bl. 650. bl, 52—84, Het vervolg hierna, Verslag van nieuwere zoologische werken. 1°. Lusp, Blik op de dierenwereld van Brazilië , voor de laatste omwenteling der aarde; 2°, Escuricur, over Cirrotheuthis Mülleri, een nieuw geslacht van Cephalopoden; 3°. G. Scuiöpre, Zehneumonidarum ad Dantae Faunam pertinentium Genera et Species no- vae; 4°. T, Castor, Spicilegtum serpentium indicorum. bl. 85—101, H. Krörer , Beschrijving van Bopyrus abdo- minalis, bl, 102—112, Met eene Plaat. Deze soort leeft aan den buik van eene soort van Hippolyte en werd aan de noordelijke Noor- weegsche kust op verschillende plaatsen, het menigvuldigst bij Kristtaansond (63° N.B.) gevonden. III Deel, 2de en 3de Stuk. 1840. HonsemAns, Proeve enz. Vervolg en besluit van IL Deel, bl. 84. bl. 113—206. F. Bore, Bijdragen tot de geschiedenis van in- landsche Amphibiën, bl. 207—213. Eenige aanteekeningen over Pelias berus, Coronella 96 austriaca, Lacerta crocea, Lacerta agí. lis, Bufo variabilis, Molge cristata en Hyla arborea, : Uittreksel uit het overzigt der Verhandelingen van het gezelschap der Wetenschappen in het jaar 1839, bl. 214—227. 1°. Lunn’s laatste berigten uit Brazilië, 2°, Escnricur, over den Bruinvisch en deszelfs ingewandswormen. 93°. Escnrreur, over Salpa cordiformis. 4°, Rrinarpr, over nieuwe Groenlandsche visschen (Microstomus Groenlandicus , Cot- tus Öicornis.) Sraraer , Systematische lijst enz. (Vervolg van Deel III. bl. 58.) bt. 228-288, Honderd achtentwintig soorten van Tipulariae fungi- colae, van de geslachten Bolitophila, Ma- crocera, Leta, Boletina, Mycetophila, Pachypalpus, Sctophila, Gnoriste, Cero- platus, Platyura, Mycetobia, Sciara en Campylomyza. H. Krören, Bopyrus abdominalis. Vervolg en besluit van bl, 112, Bl.289—298. Hierbij eene Plaat. H. Krörer, over de gedaanteverwisselingen van Pycnogonum , bl. 299—306. Hierbij eene Plaat. Pycnogonum littorale, Nymphon grossipes ,‚ Nymphon femoratum. UI Deel, áde en 5de Stuk. 184l. J.H. Brepsnorrr, eenige Bedenkingen tegen Rer- CHENBACH's plantenstelsel, bl, 307—314. 97 F. Bore, Entomologische Bijdragen, bl. 305 tot 324. F. Bore, over een ras van langharige katten, bl. 325-—328. Ik heb zulk eene langharige kat bij den Heer Borre te Kiel in Julij ge- zien. Dat zij van een bastaardras van Mar- ter (Mustela martes) en Kat zou afstam- ‚ men, komt mij niet zeer aannemelijk voor. J.G. Scmyrur, Ontwikkeling van stiklucht in verschillende warme bronnen in IJsland, bl. 329, 330, J. G. Scuiyrne, eene Bergreis in IJsland, bl. 331 —394. Met eene Kaart. B. Srrox en J. Laxce, Natuurhistorische Mede- deelingen, bl. 394409. Behalve bijdragen tot de Deensche Flora, eenige opgaven van Lepidoptera. S. Dreyer, eenige Bijdragen tot de Deensche Flora, bl, 409 —422, S. Dresen , Revisto critica Carieum borealium in terris sub imperio Dantco jacentibus inventarum. bl. 423 — 480. H. P.C. Morrer , Opmerkingen over het geslacht Limacina Lam., bl. 481 —490. J. Srgensraur , Aanteekeningen over het voor- komen en de levenswijs van Deensche dieren. (Voortzetting, Deel IL. bl. 547.) Bl. 490— 496. Bufo fuscus, Podiceps cornutus, Podic. auritus , Fuligula cristata, Merops apiaster , Sorex pygmaeus, 98 S. Deeser, nog een paar Bijdragen tot de Deensche Flora, bl. 496 — 498. Verklaring der Kaart van IJsland, bl, 499, 560. II Deel, 6de Stuk. 1841, H. Krörer, vier nieuwe soorten van het ge- slacht Cuma Eow. (Hierbij Plaat V en VI), bl. 503—534. — Mine Epwarps had in 1828 dit geslacht gevormd uit een klein schaaldier , van 3 of 4 lijnen lengte, ’t welk hij Cuma Audounit genoemd had (Arrales des Se. nat, Tom. XIII p. 294). Latere Schrijvers hadden er geene melding van gemaakt, en Epwarps had vervolgens de meening geuit, dat dit ge- slacht veelligt ongegrond was, en dat dit diertje wel een masker van een of ander decapode zijn kon. Dit nu wordt door Krören’s waar- nemingen wederlegd, die andere soorten van dezen vorm vond en daaronder van eene soort (Cuma lucifera)een wijfje met eijeren in eenen zak onder den buik tusschen de pooten. La- ter vond hij hetzelfde ook bij twee andere soorten (Cuma Edwardsti en Cuma Rath- kii), die in groot aantal van het zuidelijke Groenland aan het Museum van Koppenhagen gezonden waren. Hieronder bevonden zich wijfjes met ontwikkelde jongen in den buik- zak. Cuma is dus een volwassen dier. De vierde soort van dit geslacht door Krörsrr gevonden, noemt hij Cuma nasica, Al deze nieuwe soorten hebben vijf ringen in den /Aho- 99 var, terwijl de eerst bekende soort van dit geslacht Cuma Audouinii slechts vier ringen in den Zhorax telt. Jou. Mürrer en F. H. Troscrer, verdeeling van de Ophiurae in geslachten. (Uittreksel uit WieGMann’s Archiv, 1840. I. 328—330 en 367, 368.) Bl. 535—539. H. Kröver, een paar opmerkingen naar aanleiding van de voorgaande mededeeling , bl. 540 —545. Ophionyz is slechts een ontwikkelingstoestand, gelijk de uitgever bij jongen van Ophtopholis aculeata waarnam. Tricaster, een geslacht, dat Acassiz van Zuryale heeft afgescheiden , schijnt eveneens slechts op een’ jeugdigen toe- stand van Zuryale gegrond te zijn, Forncunammer , bijdragen tot Denemarken’s Ge- oguosie, bl, 546—551. A. S. Oegrstepr , berigt over eene excursie naar Trindelen, bl. 552-569. Trindelen is een klein eiland, in de bogt van Odensee ge. legen, 't geen door eene Oscillatoria, die hare draden als een groen tapijt over den bo dem uitbreidt, langzamerhand in verbinding met zandlagen gevormd is, Heeft deze grond zich tot zekere hoogte verheven, dan houdt de gemelde Oscillatoria chthonoplastes op met groeijen uit gebrek aan vochtigheid, en eene nieuwe vegetatie van planerogamische planten ontstaat uit de zaden, die op de door de Oscillatoria gevormde laag vallen, zoo h 100 als Salicornia herbacea, Heleochloa distans, Agrostis stolonifera enz. De Schrijver be- schrijft nog eene roode poederachtige massa als eenen vorm uit de familie der diatomeën, onder den naam van Zrythroconis littoralis. In dezen grond ziet men vele kokers van in het zand levende annulata, vele voorwerpen van Zdotea tricuspidata enz. H. Kröver , overzigt over de Noordsche soorten van het geslacht Mippolyte, bl. 570—579. Uittreksel uit de onderzoekingen van Sars, over de ontwikkeling van Medusa aurita en Cy- anea capellata, bl. 579—581. (Men verge- lijke hiermede, 't geen wij in dit deel van ons Tijdschrift, over de Verhandeling van Sreen- srrup hebben medegedeeld, Boekbeschouw. bl. 58). H. Kröyen, Aanteekening over twee soorten van het geslacht Zima Brua., bl. 532—583. De door Sars onder den naam van Zima lin- guatula beschrevene soort, is van Zima lin- guatula Lam. verschillend en kan Zima Sar- sit genoemd worden. W. Luxp, nieuwe fossile geslachten van Gor- deldieren en Luijaards, bl. 583—588, Uit- treksel uit de Vidensk. Selskabs skrifter. H. Krörer, voorloopig berigt over een nieuw fossiel zoogdieren-geslacht Platygnathus, van de orde der Zdentata. 101 IV Deel, Iste Stuk. 1842, C. Srarcen, Deensche soorten van Dolichopus , bl. 1-44, S. DrejeR, critische opmerkingen over eenige Deensche Orchideën , bl, 45—70. “ Cand. Reixnmarpr, nadere opheldering over het in Koppenhagen gevondene cranium van Di- dus ineptus, bl. 71,72. Deze schedel werd in 1840 in eene kist met andere naturaliën , die het Museum van Koppenhagen van de zoogenoemde Kunstkammer ontvangen had, gevonden, en is waarschijnlijk hetzelfde hoofd, hetwelk Orearrus reeds in 1666 in de Gof- torpsche Kunstkammer vermeld heeft. Ik zag dat boek bij Prof, Braxr te Kiel. Van het cranium bragt de Candidaat Reixnanpr te Stokholm op de vergadering, die ik bij- woonde , een afgietsel in was mede, en later had ik gelegenheid het origineel in Koppen- hagen zelf te zien. Zonderling is het sterk celachtige weefsel van de schedelbeenderen, die zeer dik zijn in vergelijking der hersen- holte. Cand, Reixmaror, Mededeelingen over eenige Groenlandsche vogels, die aldaar vroeger nog niet gevonden waren, bl. 72—75, Mwuscica- pa villica Lronrensr., Motacilla coronata Licnrexsr. , Zeterus frenatus Licurensr. en een vogel, die naast bij Sylvia mexicana komt, hk * 102 H. P. C. Mörren, Zndex molluscorum Groen- landiae, bl. 76—97, Mededeelingen over de Verhandelingen van het Scandinavische entomologische gezelschap, door deszelfs Secretaris, P. CG. Scrröpre , bl, 98—108. Het belangrijkste hieronder is ze- ker wel de beschrijving en keurige afbeelding van den zervus sympathicus bij Acilius sulcatus. Zoo ver loopt hetgeen tot het einde van Julij 1842 van dit Tijdschrift was uitgekomen. Voordeelig on- derscheidt het zich zekerlijk ook vooral daarin, dat de Schrijvers veelal waarnemers zijn, die, op de hen omgevende voorwerpen hunne aandacht ves- tigende, de natuurlijke geschiedenis van hun land trachten te volmaken. Bij ons wordt deze strek- king minder gevonden, hoezeer zekerlijk nog het meest bij de Botanief. Maar wie bekommert zich om onze Fauna? Het getal Zoologen in ons land is ook waarlijk niet groot, en hierin wenschen wij hartelijk, dat verbetering komen mag. VE Vveomsalis Transactions of the zoological Society of London, Vol. IL, Pars 5. London 1841. 4°. Transactions etc, Vol, III, Pars 1, London 1842. 4°, : De sedert 1838 uitgegevene stukken van de Verhandelingen van de zoologische Maatschappij 193 te Londen bleven door ons onvermeld, daar wij later geene jaarlijksche berigten meer gegeven hebben (Deel IL. Boekbesch. bl. 1 144). Het zou thans minder gepast zijn al de na 1833 versche- nen stukken te doorloopen. Wij bepalen ons slechts tot de twee, het laatst uitgegevene, die voor ons liggen, veronderstellende, dat het overi- ge reeds aan de meeste onzer lezers van elders bekend zal zijn, G, R‚ Warernouse, over den schedel van den Noord-Amerikaanschen Das, Meles lubradroria der Schrijvers, bl. 345—34S. Met afbeeldingen van den schedel, Sommige Schrijvers twijfelen aan het onderscheid van den Amerikaanschen Das als soort van den gewonen Europeschen. Volgens het onderzoek van Wareruouse is de schedel zoo verschillend, dat hij van den Ame- rikaanschen Das een ondergeslacht vormen wil, tgeen hij Taxtdea noemt. De schedel dezer soort is kort, in de achterhoofdsstreek zeer breed, en hij heeft groote bullae aan de slaapbeenderen. Ook de tanden zijn verschillend; vooral geldt zulks van den voorlaatsten der bovenkaak (de dent carnassière) , die hier driehoekig is en even groot als de daarachter geplaatste Zwberculeuse, W. H. Sijkes, over de Visschen van Dukhun (Dekan), bl. 349 —378, Ambassis Barlovi, Mastacembelus armatus, Ophicephalus leu- copunctatus, Cyprinus abramtoides, Cy- prinus potail, Cyprinus Nukta, Varicorhinus 104 Bobree , Barbus Mussulah, Barbus Khudree, Barbus Kolus , Chondrostoma Kawrus, Chon= drostoma Fulungee, Chondrostoma Boggut, Chondrostoma Mullya, Chondrostoma Wat- tanah, Chela Balookee, Chela Owent, Chela Jorah, Chela Teekanee, Chela Alkootee , ZLeuciscus Morar, Leuciseus Sandkol, Leu- ciscus Chitul, Rothee Ogillii, Rothee Vigor= sü, Rothee Pangut, Rothee Ticto, Cobitis Rupelli, Cobitis Mooreh, Cobitis Maya, Be- lone Grait, Schilbe Pabo, Schilbe Boalis, Hypophthalmus Goongwaree, Hypophthal- mus Tankree, Bagrus Yarrelli, Bagrus Lo- nah, Platystoma Seenghala, Phractocepha- lus Kuturnee, Phractocephalus Itchkeea, Phractocephalus Gogra, Pimelodus Seengtee, Agenetosus Children, Mystus Badgee, An= guilla Elphinstonei. Op acht bij dit stuk ge- voegde platen zijn de meesten dezer, grooten- deels nieuwe soorten, in naar versche exemplaren gekleurde afbeeldingen voorgesteld. Het geslacht Rothee, een barbaarsche naam, is nieuw en omvat Cyprinoideën met kleine schubben en den eersten straal der rugvin aan de achterzijde ge- zaagd. R. Owen, over de Osteologie der Marsupialia , bl. 379—40R. Met vier platen. De schedel, hoe verschillend ook bij verschil lende geslachten van buideldieren, is over ’t geheel platter dan bij de overige zoogdieren (placental Mammalia, gelijk Owen ze noemt); hij biedt 105 weinig ruimte voor de hersenen aan en daarente- gen eene groote holte voor het reukorgaan. De jukboog is steeds volkomen. Het achterhoofdsbeen blijft bij sommigen (Opossum virgintanum, Da- syurus ursinus enz.) levenslang uit vier stukken bestaan. Ook het slaapbeen blijft over het alge- meen in drie stukken (pars squamosa , petrosa en ympanica) gescheiden. De groote vleugel in het os sphaenoïdeum vormt eene uitbreiding of bulla, gelijk die bij andere zoogdieren door het pars petrosa gevormd wordt. Bijkans altijd blij- ven de processus pterygoïdei afzonderlijke been- deren. Het tusschenkaaksbeen draagt steeds tan- den. Het beenig verhemelte heeft meerdere gaten, behalve de foramia incistva; bij Perameles la= gotís blijft eene groote eironde ruimte in het vo- mer ‚ zoodat een deel der ossa spongiosa infertora bloot ligt. De foramina optica en fissurae la= cerae anteriores vloeijen altijd tot eene opening te zamen. De kanalen voor de art4, carot. door- boren het ligchaan van het os sphaenoideum, even als bij vogels. De onderkaak is aan den hoek naar binnen gebogen, in de tusschenruimte der twee rami van het kaakbeen inspringende. De doornuitwassen van den tweeden wervel is altijd zeer groot en biedt vier kanten aan. Sleutelbeenderen zijn, Perameles en veelligt Chae- ropus uitgezonderd, altijd aanwezig. De voorste ledematen hebben steeds eenen voorarm, die voor pronatie en supinatie ingerigt is. De ossa mar- supialia zijn verschillend m grootte ; hun aanzijn 106 is ook bij Myrmecobius opgemerkt, waardoor de ware plaats van dit geslacht onder de Marsupia- lia bewezen wordt. Bij den Wombat is de ana- logie tusschen de beentjes van den carpus en tarsus zeer duidelijk. Vol. II — Part, LL, R. T. Lowe, supplement tot eene Synopsis van de visschen van Madera, p. 1—20. Uit de Familie der Percidae. Callanthias pa- radisaeus. (Callanthias, een nieuw gesl., hier onvoldoende beschreven.) Uit de Familie der Berycidae, Beryx decadac- tylus Cuv., Beryx splendens Lowe. Uit die der Triglidae, Scorpaena ustulata, Trigla lineata. Uit die der Sparidae, Pagellus rostratus Lows. Uit de Familie der Chaetontidae, Pimelepterus Boscii Lacer. Uit die der Scombridae, Nauclerus abbreviatus Cvv. et Var., Tetrapturus Georgi Lowe, Thynnus Albacora, Thynnus obesus Lowe, “Thynnus Alalonga Cuv. et Var,, Aphanopus carbo Lowe, (Aphanopus nov. gen.), Tefra- gonurus atlanticus Lower, Kiphias Gladius Lowe, Seriola dubia Lowe, Lampris lauta, Uit die der Coryphaenidae, Coryphaena hip- purus L., Coryph. Nostorntana Lowe, Co- ryphaena equisetis L., Astrodermus cory= phaenoïdes Gov. et Var., Centrolophus pom=- pilus, Pompilus Bennettii Lowe, Centrolo- 107 pkhus ovalis, Centrolophus crassus, Brama Rai Br. $ Uit dieder Mugilidae, Mugil maderensis Lowe, vroeger als M. Chelo Cuv. beschreven. Uit de familie der Gobidae, Blennius guttoru- gine, Bl, palmicornis, Bl. Artedii, Bl, par- vicornis, Pholis laevis , hiertoe behoort waar- schijnlijk de visch van Madera door Cuv. en Var. als Blennius trigloides beschreven), Sa- larias atlanticus, Tripterygion nasus, Gobius maderensis Cov. et Var, (eene varieteit volgens Lowe van Gobius niger), Gobius ephippiatus Lowe. Uit de Familie der Zophidae, Cheironectes bi- cornis Lowe. Uit die der Zabridae, Crenilabrus caninus var, bij Cuv. en Var. voorkomende onder den naam van Labrus serofa, Acantholabrus imbrica- tus Lowe, Zabrus reticulatus Lower, Julis unimaculata Lowe, Julis melanura, vroe- ger als Julís speciosa Risso beschreven, doch daarvan verschillende. Uit die der Postularidae, Centriscus gracilis Lowe. Uit die der Esocidae, Belone gracilis Lower, de bovenkaak slechts half zoo lang als de onder- kaak. (Op dezen visch komen wij veelligt la- ter terug, daar wij zeer kleine voorwerpen, jon- ge zoo het schijnt van Bel, vulgaris, uit de bogt van Kiel, bij Prof, Bens gezien hebben met de- zen zelfden vorm, die aan Memtramphus herin- 108 nert), Scomberesox saurus Guv., Cypselurus pulchellus. Uit die der Salmonidae, Scopelus maderensis , Alysia loricata Lowe (Alysia nov, gen, digt bij Aulopus Cuv.) Uit die der Gadidae, Merluctus ambiguus, Ma- crourus atlanticus, vroeger als M. rupestris beschreven. Uit die der Pleuronectidae, Rhombus cristatus Lowe, digt bij Ah. megastoma YARRELL. Uit die der Cyclopteridae, Lepadogaster zebri- nus Lowe. N Uit die der Zeheneidae, Echeneis Remora L., Echeneis pallida Lower, Ech. Jacobaea Lowe, Ech. vittata Lower, Ech. brachyptera Lowe. Uit die der Muraenidae, Sphagebranchus ser- pens (S. serpa Risso). Uit die der Gymnodontidae, Diodon Hystrix a Le (Diod. punctatus Cuv.), Tetradon capistratus Lower. Uit die der Syualidae, Calchartas falcipennis Lowe, Caurchartas microps Lowe, Alopectas superciliosus Lower, Acanthidium pusillum (Acanthidium Lowe nov. gen. , tusschen Spinaz en Centrina), Acanthidium culceus Lowe, vroeger als Centrina Salviani beschreven. Uit die der Ratidae eindelijk Rafa ozyrhynehus Wier. , Trygon. altavela Lowe. De Synopsis der visschen van Madera, waartoe dit sapplement behoort , vindt men in het II Deel dezer Transactions , p. 173 en verv. 109 R. Owen, Aanteekeningen over de geboorte eener Giraffe-in de tuinen van het zoologisch gezel- schap en beschrijving van de vliezen van het foelus en sommige natuurlijke en ziekelijke bij- zonderheden, bij de ontleding van het jonge dier waargenomen , bl, 21—28. Met twee pla- ten. — De dragt duurt 15 maanden en eenige weken. De voorpooten kwamen bij de geboorte het eerst voor, Een uur na de geboorte stond het dier reeds over einde en poogde naar de moeder voort te waggelen. Het jong is zeer groot, ’t geen aan de langdurige dragt beant- woordt, 6 voet lang van de punt van den snoet tot den grond van den staart, 5 voet hoog van het schouderblad tot het eind van den hoef der voorpooten. Het jong werd, daar het moeder- dier het niet wilde zogen , met koemelk opgevoed, doch leefde slechts weinige dagen. De onwil van het moederdier werd door Owen toe- geschreven aan onlijdige bemoeijing met het jong, waarbij men de navelstreng afgesneden en het pasgeborene dier gereinigd had. Bij eene tweede geboorte op den 26sten Mei 184l , liet men alles ongestoord aan de natuur over, Het moederdier zoogde nu zelve haar jong, dat na drie weken plantenvoedsel begon te gebrui- ken. Na vier maanden had het jong alle zijne melk- of wisseltanden. Na negen maanden was het reeds 9 voet 6 duim hoog. — Wat de vlie- zen betreft , deze werden omtrent 5 uren na de geboorte uitgedreven, Het chorton had vele 110 cotyledones, grootere en kleinere, de eerste meer regelmatig gevormd, eirond of in over- langsche rijën gerangschikt. — De hoornen van het jonge dier waren kraakbeenig. met eenige punten van beenwording aan het einde, en aan hunnen grond beweegbaar met het pericranium verbonden. R. Owen, Aanteekening over een stuk van het femur van een’ reusachtigen vogel van Nieuw- Zeeland, bl. 29 - S2, Met eene plaat. Een frag- ment van 6 duim lengte; beide de hoofden van het been zijn afgebroken, De vogel schijnt tot de struisvogelfamilie te behooren, en de propor-= liën van een Dedus te bezitten. Het zou bij den nog niet geheel doorzochten toestand van Nieuw-Zeeland ontijdig zijn te beweren, dat deze groote struisachtige vogel is uitgestorven. Het tegenwoordige berigt, zegt de Schrijver , moge strekken om deszelfs ontdekking te be spoedigen , zoo het nog bestaat, of opwekken om andere deelen van het geraamte te verza- melen , in geval de soort uitgestorven wezen mogt. W. Oamsr, Monographie der holhoornige her- kaauwende dieren, bl, 33—67. Deze verhan- deling is slechts eene inleiding, grootendeels van geschiedkundigen inhoud, de onnaauwkeu- righeid en onzekerheid der verdeelingen ontvou- wende, vooral in betrekking tot de Antilopen. De Schrijver wil bij de holhoornige Rum?inan- tia vooral letten op vier bijzonderheden, (Ll) of 11 er hoornenin beide seksen aanwezig zijn, of ale leen bij het mannelijk geslacht; (2) hoe de bo- venlip gevormd is, dik en calleus, zoo als bij de grazende ossen, of dun en tot aangrijpen geschikt, gelijk bij de aan planten en boom- knoppen knabbelende bokken; (8) of er smeer- klieren aan den binnenhoek der oogen (erumens gelijk hij het noemt) al dan miet aanwezig zijn; (4) of er smeerklieren gevonden worden tus- schen de hoeven, Als voorbeelden van toepas- sing dezer regels geeft hij de volgende generi- sche kenmerken der oude geslachten. Bos, Ovis en Capra, Bos: Cornua in utrogue sexu ; rostrum rhinarto instructum, glandu- lae interdigitales nullae; sinus lachrymales nulli, Ovis: Cornua in utrogue sexu; rostrum chilo- mate instructum; glandulae interdigitales distinctae ; sinus lachrymales aut immobiles aut nulli, Carrag: Cornua in utrogue sexu; rostrum chi- lomate instructum ; glandulae interdigitales nullae ; sinus lachrymales nulli, Wat dit laatste geslacht betreft, moeten wij op- merken, dat de Glandulae interdigitales wel aanwezig zijn, maar alleen aan de achterpooten (zie ons Handboek der Dierkunde, II. bl. 588). — Wij zijn zeer begeerig naar het vervolg van deze Monographie, voor hetwelk de Schrijver de verwachting hoog gespannen heeft, door de strengheid , waarmede hij in zijn geschiedkundig 112 onderzoek, hetgeen tot hiertoe in dit gedeelte der wetenschap geleverd is, toetst en beoordeelt, J. Rremarpson , Beschrijving van visschen van Aus- tralie, bl. 69—131 (het vervolg hiervan wordt in het eerstvolgende stuk beloofd). Met 3 ge= kleurde platen. Het zijn eigenlijk visschen van van Diemen's land , welke hier beschreven zijn. Zie hier derzelver lijst: Serranus rasor. Taf. IV. fig. 1. Centropristes salar. Aplodactylus arctidens. Trigla vanessa. Tab. V. fig. L. Trigla polyommata. Tab. V. fig. 2. Scorpaena militaris. Sebastes maculatus Cuv.? Platycephalus tasmanius. „ Apistes marmoratus, Cuv. et Var, Cheilodactylus carponemus, Gov. et Vans Cheilodactylus gibbosus. Zatris hecateia, Tab. VL. fig. 1. (Latris, een nieuw geslacht uit de familie der Maenoideae « Pinna dorsalis unica, radi pinnae pectora- dis infertores simplices nec tamen producti. Sgyuamae marginibus laevissimis). Nemadactylus concinnus, Tab. IV. fig. 2. Nee madactylus nos. gen. Piscis acanthoptery-= gius. Operculum laeve, inerme. Pinnae, ge- nae temporague esquamosa; in dorso pinna unica, Radii pinnae pectoralis inferiores (sex) simplices , quorum unus crassior, productus. Costae branchtostegae tres, Intermaxillarum 113: pedunculi breves. Dentes gracillimi, minu- ti, in ambitu oris una serie fantum positi. Fauces, palatum, vomer et lingua glabri. Syuamae tenerae, laeves, infrague lineam lateralem vix aut ne vix a cute dignoscendae. Caeca pilorica pauca (tria vel guatuor). Ver= tebrae circa 34, [Ik geef deze generische ken- merken met de woorden des Schrijvers]. Thyrsites atun, var. altivelis, Dajaus Diemensis. Clinus despicillatus, Tab. VI. fig. 2. Blennius tasmantanus. De beschrijving dezer visschen is zeer uitvoerig en doorgaans van ontleedkundige aanteekeningen vergezeld, J. vo. H. nn Bulletin de la Soc. tmpériale de Moscou, Année 1841. 4 Stukken, te zamen 929 blz. met XI platen. Bulletin de la Soc, impériale de Moscou, Année 1842, N°, I, 219 blz, en eene plaat, Ik ontving voor eenige weken deze stukken van gemelde Societeit ten geschenke, Terwijl ik de ontvangst dankbaar aankondige, noodzaakt plaats- gebrek mij tot eene enkele opgave van den in- houd, welke veelligt sommige onzer lezers niet onwelkom zijn zal, die in hunne letterkundige nasporingen met de nieuwere voortbrengsels over natuurlijke geschiedenis willen bekend blijven, 114 1841. E.Eversmann, Beobachtungen über einige Schmet- terlinge, p. l—l4. G. KaneuiN, Perovskia et Suchthelenia, genera nova plantarum, p. 15—17. E. Eversmann, Wachricht über einige noch un- beschriebeneSchmetterlinge des östlichen Russ lands, ib. p. 18—33, G. Brorpg, Geognostische Beschreibung des Gouvernements Charkou, p. 34—108, Berigten en Verslag der Zittingen van het Gezel- schap, p. 109 —122, À. Friscner, Ze microscope pancratique, exé- cuté par CurvarLieR, opticien à Paris, p. 125—310. E. Eversmann, Quaedam nsectorum species novae in Rossta orientali descriptae et depictae, p. 352—360. SpasskY, Observations météorologigues des mois de Mars, Avril et Mai. J84J, drie tabellen. Berigten enz, p. 361—366. G. Karerin et J. Kirivow, Enumeratio planta- rum anno 840 in regionibus Altaicis et con= finibus collectarum , p. 369—459, G. Fiscner pe Warpnreim, Wofice sur le Rho- palodon, nouveau genre de Saurtens fossiles du versant occidental de V’Oural, p. 460— 464. ‘G. Fiscuer pe Warpneim, Wotice sur le Beryx dinolepidotus , poisson fossile de la crate us blanche du Gouvernement de Voronèje, p- 465 , 466, Kessten, Osteologie der Vogelfüsse, p. 467—508. E. C. A Traurverren, de novo systemate Bota- nico, p. 509—528. W. Soporrskr , Deber die Behandlung der Mi- krolepidopteren, p. 529—536. N. Tuaczasixow, Gomphopetalum , nouveau genre des Oste de la Sibérie orien= tale, p. 537—540. E. Minas, Vachtrag zu meinem Aufsatz: über den eigenthümlichen Bau des Gehörganges bei einigen Säüugthieren aus der Ordnung der Nager, p. 54l—543. R. Heumann, Veber Ural-Orthit, ein neues Mi. neral, p. 544—549. J. J.N. Hoor, Notice sur un puits artésten de Grenelle à Paris, p- 550—558, Voyages, p. 559-573. Observations méléorologigues faites à& Vobser- vatoire de Moscou, par M. SrasskY, (drie tas, _ bellen), f F. Gerrea, MNotae et Additamenta ad Catalo= gum Coleopterorum Siberiae orientalis et _confinüs Tartariae operis: C. F. Lepenoun’s Rei se in das Altaigebirge , Fasciculus secundus, p- 577—625. Kessren, Osteologie der Vogelfüsse , p. 626 — 702, Kaneel Kinrow, Znumeratio plantarum anno _J840 in regionibus Altaicis et confinibus col- lectarum , p. 703370, 116 J. H. Brastrus u. Avex. Graf Kevserving , Vofiz über Verbreitung von geognostischen For- mationen im europäischen Russland, p. 871— 900. R. J. Morcnison, Observations géologigues sur — la Russie, p. 901 - 909. (Eene daarbij behoo- rende plaat van eene Coupe van Moscou tot Bjelef vindt men in het Iste Stuk van den Jaargang 1842). Roumzrier, Aegoceras Pallasii nob., ein newer russischer Zwethufer, p. 910 —-923. Nouvelles, p. 923—928, 1842, N. Tonczaninow, Flora Batcalensi-Dahurica seu descriptio plantar. etc. p. 8—105. G. Friscnen pe Warpueim , Revue des Fossiles du Gouvernement de Moscou, p. 106 —123. Karerin et Kimrvow, Zefras plantarum nova rum ex ordine Compositarum Rossiae indi- genarum, p. 124—128. Karerin et Krmivow, Znumeratto plantarum èn desertis Songortae orientalis et in jugo sum- marum Alpium Alatau anno J84J collectarum , p: 129 — 180. - R. Hermann, Untersuchung einer kürzlich in Moskau entdeckten Mineralguelle, p. 181— 187. Nouvelles, p. 188—192; 117 Observations mêtéorologiques faites à l'obser« vatoire astronomtigue de U Université dmpér, de Moscou, par SpasskyY, p. 193—202, Séances de la Soc. impér, des Naturalistes de Moscou, p. 203 —219. J, v. ». H, Grundzüge der wissenschaftlichen Botanik nebst einer methodologischen Einleitung als Anleitung zur Studium der Pflanze ‚von M. J. Scurermen, Erster Theil: Methodoloe gische Einleitung. Vegetabilische Stoffen- lehre. Die Lehre von der Pflanzenzelle, Leipzig 1842. Wat Scurermex voor de botanische wetenschap reeds verrigt heeft, is aan niemand, die den gang derzelve in onzen tijd heeft nagegaan, onbekend. Zijne nasporingen behooren gerekend te worden tot dezulke, waardoor de wetenschap waarlijk vooruitgaat, waardoor dikwijls haar geheele aan= zien verandert en vaak de weg wordt aangewezen om haar op eene andere, dikwijls betere wijze te beoefenen. Het hierboven vermeld boek behoort almede daartoe te worden gerekend, Maar het is niet te min een boek dat een vreemden indruk maakt op den lezer ; hetzelve eenmaal hebbende opgenomen legt men het niet neder voor dat men het geheel heeft doorgelezen, Wonderlijk klinkt voorzeker i* 118 de titel eens boeks, waarin de grondbeginselen van de wetenschappelijke kruidkunde zullen wor- den aangegeven, als had men ooit eene andere dan” wetenschappelijke kruidkunde gehad. Het boek kan ook niet dienen om kruidkunde uit te leeren; «zoo spreekt de Schrijver zelf. Maar waar moet het dan eigenlijk voor dienen? is de vraag welke zich als van zelve opdringt: het moet toch strekken als; « Anleitung zum Studium der « Pflanze.” 5 Van zulke zonderlinge dingen is het boek vol. En toch is het een allervoortreffelijkst boek , waar- in de wetenschap der ontleedkunde en de leer der ontwikkeling uitnemend en op grond van ei- gene waarnemingen worden voorgedragen. Het boek bevat eene opdragt aan ALFxANDER von Humsorpr , eene: voorrede, en voorts eene methodologische inleiding. In deze komen de vol- gende onderwerpen. ter. behandeling voor :. 1°. de perioden der wetenschap; 2°, het object der kruid- kunde; 3°, verdeeling der wetenschap ; 4°. methode in dezelve; 5°, — 6’ over zelfstandige en werkda- dige onderzoeking-van de kruidkunde; 7°. standpunt der kruidkunde in betrekking tot de hulpmiddelen van ’s menschen kenvermogen ; 8°. waar- ‚en proef= neming 3 ‚9°, gebruik van den mieroscoop ; 10°, be- paling der grootte; 11°, bepaling der methode bij het microscopisch onderzoek; 12°, over induc- tie; 13° ontwikkeling van wetenschappelijke re- snltaten. „Tot behandeling van de eigenlijke wetenschap- 119 pelijke beginselen overgaande, komt-de Schrijver’ in het eerste boek eerst tot de leer der “stoffen, waaruit de planten bestaan, zoowel inorganische’ als organische en alzoo „chemische. elementen, binaire verbindingen , zouten, kristallen ; voorts de stof der membranen, amylum, enz. In. het tweede boek wordt de leer der planten-cellen en derzelver leven, ook in zamenhang met de ande- ren, dusde geheele phytotomie ontwikkeld , alles met kortheid en duidelijkheid, Eene beoordeeling van dit boek te schrijven is hier voor mij niet wel doenlijk. Want behalve dat ik mij niet zoude durven opwerpen als beoor- deelaar van Scurermen, zoo is er nog eene andere reden, deze namelijk, dat de kritiek al ligt den omvang van het boek zoude gelijk zijn, zoo» het dien niet overtrof, Ik heb eerbied voor den man, die zoo veel voortreffelijks voor” de we= tenschap gedaan heeft, maar, ik aarzel niet te verklaren, dat ik, zoo als vroeger in Meyers kritiek, ook nu in die van Scureipen moet af- keuren de bijtende satire, de zucht om anderen hard aantevallen en den lagchlust op te wek- ken over dwalingen van anderen. En dat al: les geschiedt onder het motto: «size dra et «studio. } Maar behalve dit, geloof ik nog, dat er op die kritiek hier en daar zeer grondige aanmerkingen zouden te maken zijn, en dit geldt inzonderheid 's mans wijze van zien in de leer der organen, die, wel is waar , moet steunen op de phytotomie , maar 120 toch nog iets anders is behalve de ontwikkeling van eene cellenkern in tallooze wijzigingen. De theorie der metamorphosen van De Canporre (of liever van Gorrne), de leer der vergroeijingen, Trovars beschouwingen van den groei des stengels enz. , waarop voor een groot deel de natuurlijke klassificatie berusten moet , worden met ééne pennenstreek doorgehaald ; plantenbeschrijvingen en glossologie zoo als die door velen worden aan- gewend, zijn hier teregt misprezen, Wij zouden durven beweren, dat de Schrijver hierin en in vele andere zaken te ver gaat; maar wij erkennen niet te min dat er veel waarheid in zijne beoordeelin= gen is, en dat overal in het boek doorstraalt een heldere, diepgaande blik in de geheele wetenschap en de wijze van haar te beoefenen. Met gespannen verwachting zien wij uit naar het tweede stuk dezer wetenschappelijke grondbegin= selen. Want, te oordeelen naar de uitspraken in dit deel over de thans heerschende leerstellingen in de organographie, kunnen wij er ons geene voorstelling van maken, wat er eigenlijk zal over= blijven van hetgeen wij aan Linnaeus, Gorrue, Rrcnarn, De Canporre, Roeper, Trovars , GAo- picHAuD en anderen verschuldigd zijn. De Heer Scureiven stelle het geduld van allen, welke met die groote mannen, naar zijn oordeel, zoo schromelijk dwalen , niet al te lang op de proef en hunne verwachting niet te leur, pn. V. 121 nd Dr F.T. Kürzing, die Umwandlung niederer Algenformen in höheren Gattungen , ganz verschiedener Familien und Klassen höherer Cryptogamen mitzelligen Bau, Nat. Verh. van de Holl. Maatschaypij der Wetenschapp. Tweede verz. I Deel, Haarlem , 1841. Dit stuk is een antwoord op eene prijsstoffe voor- gesteld door de oudste en aanzienlijkste van Ne- derlands geleerde Maatschappijën. Het onderwerp was een der moeijelijkste uit de wetenschap. Eene voldoende beantwoording op dezelve was wel niet te verwachten ; want door den arbeid zelfs van vijfentwintig menschen kan eene zaak als deze, in zulk een korten tijd, niet voor het geringste deel tot rijpheid komen. De uitkomst heeft dit bevestigd; de Schrijver heeft hoewel hij langen tijd dit deel der wetenschap beoefend had, het veld van zuivere waarneming verlaten en zich be- geven in eene opeenstapeling van gissingen of ge- waagde stellingen, waarvan het geheele boek vol is Mogt ook dit voorbeeld den voorstanderen van zoodanige Instellingen, wier goede bedoelingen wij voor het overige niet willen miskennen, van de lang versletene methode om prijsvragen uit“te schrijven , op de manier , zoo als dit thans geschiedt, terug brengen. lets anders zoude het zijn om gouden eerepenningen of geldelijke belooningen uit te looven voor de best gekeurde geschriften , ontdekkingen, enz. Doch er is over dit on- derwerp al zóó veel gezegd, en men is het over 122 deze zaak zoo algemeen eens, dat ik door hier over-verder. te spreken, slechts datgene herhaal , waaromtrent alle menschen eenstemmig denken. Het onderhavig onderwerp is zoo moeijelijk , dat een menschen leeftijd vereischt wordt ‘om en- kele punten tot hetzelve betrekking hebbende tot klaarheid te brengen. De geschiedenis der weien=' schap leert ons, hoe veel moeite men zich heeft gegeven om de groote kwestien uit te maken of planten overgaan in dieren en of eenvoudiger be-. werktuigde gewassen in ‘andere meer zamengestel- de vormen van het, plantenrijk worden veranderd, Wat de eerste vraag betreft , ontbreekt het ei- genlijk aan goede waarnemingen. Dat de groene stof in het organisme van Diatomeën en andere lagere Algen voorhanden, zich, onder bepaalde omstandigheden, als infusiedieren. voordoet, heb- ben sommigen beweerd, Incenumouss heeft gezien dat de bolletjes uit Coxferva rtvularis en Nostoc in water uitgestort, zich vrij bewogen en daarna weder eene Tremella vormden, Dergelijke waar- nemingen deden Girop Craxraass en Tacyina- nos. Maar het is, dunkt mij, zeer twijfelachtig, en die twijfel deelden ook sommige der genoemde waarnemers, of men die beweging aan eene dier- jk geworden natuur moest toeschrijven. Ik voor mij reken zulke verhalen, waarbij die onmid- delijke overgang van planten in dieren voorge- dragen wordt, onder de fabelen, Minder tegenspraak ondervond, aan minder twij- fel was onderhevig het gevoelen , waarbij men den 123 overgang van de eenvoudigste in minder eenvou- dige en eindelijk in zeer zamengestelde vormen van planten toeliet. Men nam daarbij aan, dat de lagere organismen overgaan in geslachten van geheel andere klassen van Cryptogamen van eene hoogere formatie, uit eenen eelachtigen bouw. Uit een eigenen grondvorm moeten alle zamenge- stelde ligchamen zoodanig worden zamengevoegd , dat daaruit andere nieuwe ligchamen ontstonden, Zwedens beroemde Algoloog Acaropun heeft bo- venal, gelijk bekend is, dit gevoelen. voorgestaan en den Protococcus gehouden voor het organisch element, voor alle organen in het geheele plan- tenrijk. Hij beweerde dat de Algen velerlei over- gangen in Lichenes maken, en heeft dit door een groot aantal bewijzen betoogd en toegelicht, ter- wijl anderen het hebben weêrsproken. Het was in zulk een staat van zaken, dat de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen , te Haarlem, eene beslechting van dit im ant vraagstuk verlangde, De voor het overige verdienstelijke Algoloog Dr, F. T. Kürzina beeft getracht dezelve te leveren in eene uitvoerige verhandeling. Het is ons niet wel mogelijk den Schrijver in alle zijne waarnemingen - hier te volgen, maar wij voeren slechts zijne re- sultaten aan, die het bewijs leveren hoe groot gevaar de wetenschap loopt als men zich begeeft in bespiegelingen en idealen, de zuivere waarne- ming verlaat en op een lossen grond gaat bouwen. Die resultaten komen dan hierop neder. 124 1°. Het grootste aantal der cryptogamische cel- planten ontstaat waarschijnlijk niet uit zaden, maar door oorspronkelijke formatie « Urbildung.”” 2°. Uit eene en dezelfde organische stof kun- nen zich, naar gelang van de omgevende midden- stof, verschillende planten, wieren, zwammen, korstmossen of mossen ontwikkelen. 8°, Uit de groene of gekleurde sporen van cel- lige Cryptogamen ontstaan somwijlen geheel andere ontwikkelingen, tot andere soorten, geslachten en familiën behoorende dan de moederplant, van welke zij zelve ontstonden. 4°, De besloten bolletjes der zamengestelde plan- ten komen overeen met de vrije protococcus-bolle- tjes. De wijze van verdere ontwikkeling hangt hier geheel af van den gebonden of vrijen staat der ligchamen. 5°, De lagere vormen der celplanten zijn te Be: schouwen als de vrije en zelfstandige elementaire deelen der hoogere vormen, De hoogere vormen zijn derhalve werkelijk (niet ideaal, niet typisch) uit de eerstgemelde zamengesteld. 6°, In die hoogere gewassen nu heeft de indi- vidualiteit der elementaire vormen niet geheel op- gehouden, maar blijft dezelve nog in een zekeren graad voortduren. 7°, De elementen der zamengestelde vormen trachten zich immer uit dien gebonden toestand, waarin zij verkeeren, los te maken, ten einde vrij en zelfstandig op te treden ; inzonderheid doen 125 zij dit ook door bijzondere begunstigende omstan- d gheden. 8°. Bij de zamengestelde vormen moet men tweederlei ontwikkeling onderscheiden: a) die van het elementaire individu met betrekking tot het geheel, 6) de ontwikkeling van het geheel in be- trekking tot het elementaire, 9°. Men moet derhalve aannemen dat er ele- mentaire en zamengestelde graden van ontwikke- ling zijn. Î 10°. Uit dit alles volgt, dat bij de eryplogamie sche cel-planten , het begrip van soort, geslacht, familie en klasse onzeker moet zijn , inzonderheid ten aanzien van korstmossen, zwammen en wier- soorten, Kürzina eindigt dit werk met den wensch, dat het duistere in deze voorstellingen, weldra zal worden opgehelderd. Wij beamen dit van ganscher harte. D:RVa nnn Catalogus Horti Academici Vindobonensis. Disposuit Srernanus Enpvicaen. Tomusl. Vin- dobonae, 1842, Eene optelling van de gewassen, welke voor- komen in den Hortus Botanicus te Weenen, vooral bestemd om het ruilen met andere tuinen gemak- kelijker te maken, ingerigt naar de natuurlijke klassifikatie, met aanhaling van synonymie, af- 125 beeldingen, levensduur en vaderland. De geslach- ten zijn genommerd even als in de « Genera plan? « Zarum.”’ Dit stuk eindigt met de Gentianeae. Wij hebben dus nog veel te wachten, hoezeer de Synanthereae (Plebeters), die in de meeste tui- nen eene hoofdrol spelen, hier reeds zijn opgeteld. Eigenlijke Proceres zijn er nog weinige. Het schijnt dat de tuin, die hier wordt beschreven, in zijn aanvang is, of welligt hersteld wordt, Onder het bestuur van Enpuicnen mag men daar- van voor de wetenschap alles goeds verwachten. D. Van er Die Gattungen der fossile Pflanzen , vergli- chen mit denen der Jetztwelt und durch Abbildungen erläutert, Von H. R‚ Goerrenr. Ook in het Fransch onder den titel: Les gen. res des plantes fossiles comparés avec ceux du monde moderne, expliqués par des figures, Lief, Let IL, Bonn 1841 mit 17 lithographir- ten Tafeln-von gleichen Formate und einer in Grossfolio. / De als Kruidkundige zoo gunstig bekende Schrij- ver.levert ons hier een uitmuntend werk „hetwelk in eene groote behoefte zal voorzien. Het bevat de diagnosis, de beschrijving en afbeelding van fossile planten, de characteristiek van elk geslacht en van eenige soorten, met uitnemende afbeeldin- gen van nieuwe of, zoo deze den Schrijver ont= 127 breken, bekende voorwerpen. Beide, de tekst en de afbeeldingen hebben betrekking tot fossiele en levende gewassen, terwijl geognoslische en bo- tanische ophelderingen, welke dit werk als't ware tot een handboek zullen maken, het geheel besluiten. In de inleiding wordt gehandeld over den staat, in welken zieh de fossiele planten be- vinden, als in dien van verkooling, welke meer of min is gevorderd, in dien van afdrukken en van versteening, voorts over verspreiding ‘dezer fossielen en de omstandigheden, waaronder dezelve voorkomen. De Platen L—I!I stellen voor het ge- slacht Phaumopteris. Pl, IV. 1-5 Oligocarpias beide nieuwe geslachten, IV. 6—1l Weuropteris acutifolia Bronen. Vl. Zaccopteris , een nieuw geslacht met de soorten Z. Braunii en EL, ger= minares. VIL. Arterocarpus multiradiatus. NUL tot XVI. Stigmarta ficoides Brosen. XVII. An- eistrophullum, een nieuw geslacht. XVUIL De dymophyllon, waartoe D. Schottint. De afbeel. dingen zijn voortreffelijk, AA „Jahresbericht über die Arbeiten für physio- logische Botanik vom Jahre 1840 von Dr. H. F. Link, Berlin 1842. Sedert den dood van Meren is aangekondigd, dat de Heer Hvco Mour de voortzetting van het Jahresbericht , jaren lang door eerstgenoemden geleerde bewerkt, zoude vervolgen. De redenen 128 waarom dit geene plaats heeft gehad, zijn mij onbekend. De stukken van het 7ijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenisen Physiologie waren, voor zoo veel die sedert bovengemeld tijdstip zijn uitgekomen, aan Prof. Mour toegezonden, omdat de Redactie het zich steeds tot eene aangename taak heeft gesteld, den arbeid van Nederlandsche Geleerden, die aan dit Tijdschrift hunne bijdragen leveren, door de verspreiding van hetzelve, ook buiten ons vaderland, bekend te den De Heer Linx is er mede bezitter van en heeft er dus bij de zamenstelling van zijn Jahresbericht ook gebruik van gemaakt. Wij vinden hier onder an- deren vermeld de bijdragen in 1840 aan hetzelve ingezonden door van Harr , Harting en onzen zoo vroeg gestorven Horrmanr. De wetenschappelijke ijver van den Heer Link schijnt te klimmen, niettegenstaande zijnen gevor= derden leeftijd ; in volledigheid zal niet ligt iemand dien Geleerde, in eene mededeeling als deze, op. zijde kunnen streven. Hij stelde Meven steeds tot het leveren zijner Jahresberichte ìn staat, door zijne uitgebreide Bibliotheek , zonder hoedanige het niet mogelijk is iets dergelijks te ondernemen. Het voor ons liggende Bericht is grootendeels ver- slag, gedeeltelijk kritiek, D. Va BLADWIJZER. (NB. De letter B. beduidt Boekbeschouwing of Lette Berigten.) Acacia subdimidiata, „ 112. Acantliidium eulceus. B. 108. = pusillum. . . . B. 108 Acantholabrus imbricatus, B. 107. Acanthophippium javanicum, aÁr. Achilleum cariosum, …. 59. em tuberosum, « …… 52 Acrostichum repandum. 115. Acupalpus placidus, . B, g2, Adenostylis lanceolata. tá8. Aëdes, . 93. Aërides obtusum. . . 147, Aeschynomene scoparia. 107. Agasicia Swinderniana. 54.62. Agarum. …. « « « B, 26, Agave, * . B. 74. Ageneiosus Childreni. B. 104. Aglaconema pygmacum. 161, Agrostis stolonifera. B, roo, Alca impennis, « „ B. 92 Albea,: « 57. e si Be 7 Algae aplosporeae. . B 45, Algae Florideae. Bax, Algae olivaceae. . B. 31.35. Algae zoospermae. „ B 3r. Algen (W. H. pe Varese ,) Verslag van de nieuwere Bijdragen tot de Physio- logie en Systematiek der B, 20 Algenformen (W‚ H. pr Varvsu, Verslag van Dr. F. T. Küzing, die Ume wandlung niederer) B. rar. Alluviale gronden, ‚ . 26. Alopecias superciliosus, B ro8. Alysia loricata. „ „ B. to8. Amansia, « . B. 43. 46, Ambassis Barlovi, . B. 103, Anacalypta lanceolata. . 248. Ananassa sativa. . . 138, Ancystrophyllum. „ B. 127. Anguilla Elphinstonei. B, rof. = fluviatilis. „ B. 53. Anomalophylleën, „ B. 37, Anomodon curtipendulum. 25e m viticulosum. abt. 130 Anona muricata. . « 97- = sphaerocarpa,. « … gf: Anonaceae. , « « « » 95. Anopheles. „ . . . B. 93. Anthoceros laevis. B. 75. Aphanopus carbo. . B. roo, Aphides. . ‚ « » B. 6o, Apistes marmoratus. B, 112, Aplodactylus arctidens. B. Ir. Aplosporeae, . . . B. 35. Arachnides pulmonaires, 77. Arachnis moschifera, . 146. Arrudea purpurea, … 103, Arterocarpus, multiradiatus, J B. 127. Ascaris acuminata, „ B. 15, — nigrovenosa. « « B:15, Aspidium dilatatum. „ 265. Antoml tam efen ans MD. Astrea porosa, … « » 57. Astrodermaäs coryphaenoïdes, , B. 106, Atriplex läciniatum, …. 263, Balaenoptera rostrata, B. oú, Bambusa Bitung, „ . 126, = verticillata. ….-. 123 —, vulgaris. eznelisaitvate 1251 Bangia. « ese + B3r, Barbula muralis, » … 2íg. Barbus colus, _… « B 1oú. — mursulah.. , … B, 1oú. Bartramia pomiformis. 251, Beesha-Fax. « …. » « 147. Belone gracilis. . « B. 107, =— Graji, « « « « B. 104, Beryx decadactylus, B, 106. B LAAD EVR E RBR. Beryx splendens. „ B. 106. Biguonia alliacula, . . 5, — animata, … « « « « 7e Biguonia cherere. ‚ „ 8. =— Cupulata, …« « « « 6. == fluviatilis, „ « « « 1de — inaequalis. „ . « « 9. == incarnata. « « « « Je e= latifolia. «. . «Ils — leucoxylon. . 10. Bignoniaceis Surinamensibus \F. L. SerircenserR, de) 5, Blepnius Artedii,-„ B. r07. — guttorugine. …_« B. 107. == palmicorvis, «…… „B. 107, == parvicornis, « « B. — tasmanianus, … B, 113. == trigloides, „4 Boletina. . ‚ « « B. 96. Bolithophila, … « « B g6 Bopyrus abdominalis. B,95. Bothryocephalen (J, van pen Hoeven, Verslag van Dá- „MEL Emieomien „Escuricat , Anat. Pbys. Untersuchun, „gen über die) …‚… B. 3. Bothryocephalus, „_… B. 3, =— latus. . « « « Be he 10, —. punctatus B 8,10. 11e Bromus commutatus, … 265. Bryonia alba. … . B. 77 =— dioica, ‚ « « « B. 67e Bryopsis. …… «ee B. 31e Bryum argenteum, « 256. — alropurpureum. ‚ 256. — Caespilicium. « « 256, — Capillare, « «… « 256, _— Carneum, , « « « 295, BLADWIJZER Bryum pseudotriquetrum, 256. — pyriforme. « « « 256. Bufo fuscus. „ « « B. 97. = variabilis, . « « B. 96. Byssi. « « .' … B, 26. Cacteën (P: Haarinc, Bij- drage tot de anatomie der) 18r. 172. 192. 37e Calamus equestris. « Calamus oblongus. 171. == rhomboideus, * « Gallanthias paradisaeus, B. 106. Campanularia. B. 53, Campanylomyza.. . B. 96, Canna coccinea, « « 155 == flavescens. « « « 156, =— pulchra. « « « « 15ú, Carcharias falcipeunis, B, 108, microps. « » « B, 108. Carex flava, « « « . 263. — stricta. e « » 263, Catenipora escharoïdes. 62, = labyrinthica. « . 62, Catharina undulata. „ . 62. Caulerpa denticulata, B. 45, Caulerpae. . « « « B, 20, Ceutrina Salviani. . B. ro8, Centrolophus crassus, B, to7, — pompilius. „ « B. 106, Centropristes salar. B, 112, Ceramia. . « HB: ak. Ceramieën. … . „ B. 37, Ceratopogon.… « « B, 93. Cercaria armata. „ B, 56, . 13ï ‚ … B. 5g. B. 58. 183. 183e 182. 19. 182. 183. 182. 183. 183. 182, 183. 183 183. 183. 182, 182, 182, — ephemera, Cercariae, « « « Gereus Curtis, _… . — flagelliformis, . 1821 — grandiflorus. „ . 183, — hexagonus. « « « =— Jenkinsonii, « « « — multiplex, . « « == niger. … … … « » — peruvianus. … « « — phyllantoides, „ « — prolifer. …« . « « — repandus. « … « == senilis. « « e « =— serpentinus. , … » — tetragonus. « « « — triangularis. . « « =— variabilis, » „ « « Ceriopora gracilis. « 54. 62. — milleporacea. 5h. 62, Ceroplatus, « . . B. 96 Chaerophyllum temulam, 26r; Charae, . « « « … B, 28 Cheilodactylus carponemus, B. 112, =— gibbosus. „ « . B, tia Cheironectes bicornis. B, 107. Chela alkootee, . B, 1oú. — Feekanee, . B. rod Chenopodium hybridum. , 263 Chondrieën. ‚ « « B. 46, Chondrostoma Boggut. B, zo4. — mullya, ‚ « « B. 104. — WWattanah. . . Be 104» k 132 BL AD WIJZE îs Chordarieën, „ « B, 36. Choristophoreën. B. 46. 47: Cirsium Eriophoron. . 261, Citrus aurantium. « B, 73. Climacium dendroïdes, 257, Clinus despicillatus, B. 113, Glusia grandiffora, … tur, Gabaen. » „ ave .Bibhe Gobitis maya. „ … B. 1oú. == mooreh. « « … B. roú. == Rupelli, … ‚ , B. toú. Coix lachryma, _… „ 123. Colocasia humilis, _„ 160. == odora, « « … « « 159. Coluber aspis. « B. 93. Columnaria sulcata. … 58, Gommelina Benghalensis, t29, me diffusa, « « « « 130, =— lineolata. . « … « 13r. == nudiflora. — „ « « 132. me paludosa. « « « 130. Gonechochilus distichus, 146. mm oppositiflorus. « « tú7. Conferva rivularis. B. vaa. Conger conger‚ … «B. 53. Conjugatae. « « « B. 35. Gorallinae. … « «B. 3r, Gorethna,. ‚e, » veïmeure «934 Coryne, « « « … B. 58t. Goryphaena equisetis, B. ro6. == hippurus, … . B. 206, me nostorniana, … B, 106: Cottus bicornis, „ „ B, 96, == scorpius. … … « B. 8. Gouralia, . . rs the Couralia fluviatilis. ; +52 Crenilabrus caninus. B. 107. Cucurbita pepo. «. … B. 674 Gulet > eh ON Cupavia reticulata, , 106, Cureuleja recurvata. „ 137, Cureuma longa. . . 150, =— zerumbet, „ . … 154, Cutleriays: „von te werk 37. Cyanea capillata. „ B, 58, Cyanotis axillaris, „ . 133 — Cristata, * « « … 133 Cyatophyllum, „ « „ 16, Cycindela sylvatica, B. 9% Cygnus Islandicus. „ B, gr. == MUSICUS, « « « Be gfe Cylindrotoma, « … B, 95e Cyprinus abramioïdes, B, 103 == potareë. « « B, 103, Cypselurus pulchellus. B. tog. Daemonorops melanochaes tas. es ee lrgbe Dajanus Diemensis, B, rr3s Daltonia heteromalla, 451- Dammara alba. ‚ … 129. Dasynema obtusum. „ 98. Dasyurus ursinus. « B, 105. Davilla asperrima. « « 95 Delesseria. « … « B. 28, Delesserieën. . « « Be 3o. Dieranum heteromallum. age == scoparium, « « « 248 Dictyomenia, ‚ … « B, 46 B L Dictyoteën. « . « 13. 36, Didymodon purpureum, o4g. Didymophyllon, … B. 127. Dilleniaceae. « 95 Diluviaal-formatie. . . 26, Diodon Hystrix. „ B. 108, Dioscorea nummaularia, 136, Diploctenium pluma. . 55, Distoma appendiculatum, B. 15, == cylindraceum, „ B, 16, Distomata. . « « B. 58. Dolichopeza. « « « B. 95. Dolichus flavicornis. B, 92. Drimophlaeus Zippelii. 170. Durvillea, « » . « Be ú2, Echeneis brachyptera. B. == jacobaea,, ‚ « B. = pallida, „ . . B, == remora, B, 108, == vittata, — … « « B, 108. Echiniten. „ « … © 2% Echinocactus Eyriesii. 183. Ectocarpeën, 13, 36, Entozoën (J. van prem Hor= ver, Verslag van Dr, F‚ J.C, Maren, Beiträge zur Anatomie der) „ B, 13: Epipbyllum Jenkinsonii, 183. Rad pbyllautoïdes, eo 3086 — phiyllanthus, …. « 183, … splendens, 163, sm truncatum,. „ 183190, Epilobium obscurum. 261 108, 108, 108. AD W IJJ Z E RB, 133 Escharae. 27e Etres organisés (J. van pes Hoeven, Verslag van Le Acassiz, de la succession et dévéloppement des) B, Á7e Exosporeën. …‘… « B. 37, Fucaceën. 5 „ : « B; 36, Ternstroemia revoluta. og. Festuca duriuùscula, „265, — rubra, …. „ « . » 265. Filago minima. « . „ 26t, Fissideus Bryoïdes,, „ 248. Florideae. . „ … B. 35. Fontinalis antipyretica, 25o, Forplanting og Udvikling (J. van pen Hoeven, Ver- slag van Jou, Jar; Srrene STRUr, OM) «… «B. 57 Fossile Pflanzen (VV. H. nx Veres , Verslag van Tu. R. Goererar, die Gattun= gen der) « B. 126, Fragaria elatior, … … 253. Fritillaria, « „eve B. 77 Fucus pavonius, …… B, 25. — squamosus, „ … B, 25. Fuci radicati, „ . „-B,-a6, Fuirena quinquangularis, 128, Funaria hygrometrica. 256, Fungia polymorpha, 54y 62, Galaxaurae. « … B. 31. Galeodes. , . 80. Gasterocarpeën, . . B.37, 43, 46, A+ 184 Geologie (Dr, L, A, Conan, ‚Bijdrage tot de „ „. « van ‚ons Vaderland), » 17, 267. Cirsium oleraceum, „262, Globba maculata, e … 249. =— marantina. … » vg Glochina, „ . …—… B, 95. Gnoriste, „ » « ‚ B. 96, Gobius ephippiatus. B. 107, == maderensis. „ « B. 107, Grauwacke. , , « « 62, Grammitis linearis. „ „ 115, Groei der planten (P, Han- ‚rise, Waarnemingen over den). « « … e/#,296, Grundzüge der _VVissen- schaftlichen Botanik (Vere slag, door W.H. pr Vrir- sE, van M, J, Scureipen)e B, 117. Gymnosporeën. : „ B, 37. Gymnostomi, « » , 246, Gymmnostomum afline, == fasciculare. «‚… « == minutulum, „« — pyriforme. « « « 247. — truncatum. „ee 246, Gymnothorax muraena. B 53, Gymnotus electricus, B, 5â, 247. 247. 246, B, 28. Br B. 92. Halidrys, … … «« Halimeda. ‚ae, oe Helix, lapicida, … » — nemoralis. „ « « B, 92. — scarburgensis, _… B. ga. Hjeracium pilosella, „ 262. Himanthalia, , … … B. 33. Ilippolyte,. « . » B, roo. B LAD WIJZ E R; Homalonema album, , 164 =— rubruin, « « « « 162, Hondsrug (de versteeningen van:den). « … « 25, 267. Hondsrug (Geognostische bee schrijving van den), 267 Hordeum hexasticum, 265 Horti Academici Vindoboe nensis (VV. H. pe Vars, Verslag van den Catalogus) 125, Júte Shire 253 T53. 254 253. 25 252 255 25 253 252 253. 252. 253. 253. 252. 255. 25hs a5he 2ô2, 252, 253. ale 254, 259. 25e Humulns lupulus, «_« Hylobius pynastrie Hypnum albicans, . « — alopecurum, «…« =— confertum, _… « == Curvatum,. … … == cuspidatum, =— denticulatum,- %,_« — fluitans, « . = longirostrum, « « — lutescens, « « « « — murale. . « .. — piliferum.. « « — populeum, … « « — praelongum, —_ « « purum. _. e «ve riparium,. «_« « FUZOSUM, ee ruscifolium,. „ « rutabulum, SErpens. « « … « Schreberis —_ « splendens. …. . . squarrosum,. … « == stellatum. . … « « — sylvaticum. … … . = Tamarisciaum, BEREN BL AD WIJZER ak EN Hypophthalimus Goonguaree, B. rok. B. rok, Hypnum triquetrum. — velutinum. — Faucree. « « « B. ror. B. 95. B, zoo. Icterus frenatus. « Idioptera,, « « * Idotea tricuspidata. B. ro. B. 107. Julis melanura... … =— SpECIOSA, « « » — unimaculata,. „ B. 107. Juncus bufonius. „ B- 92. Jungermannia bidentata, 257. 257. 257 257 257. 257 257. 257 == complanata. … « == dilatata. «se — epiphylla. … … » == furcata. ve see =— heterophylla, … « == multifida, „ == pinguis. « « Köleria cristata, „ . 264 Labrus reticulatus. == scrofa, … … … « Laccopteris. … » … B, 127, Lamiatextor. „« B, 9% Laminaria saccharina. B, 42. Laminariëen ,-. « B. 36. Lampris lauta. . —« B. 106, Laplacea praemorsa. . too. = Semiserrala. —_ … « IOT: Latris hecateia,. « B. 112, Leguminosae. … . … 107. Leia. « » « « … B, 96. B. 109. B. 109. 135 Lemna. B. 52 Lepadogaster zebrinus.B.1083 Leptura armata. . B, 9% Leskea complanata, „ 251. =— paludosa. . . . . 25r. — polyantha. . ‚ . 251. == SCriC&a. « « « « « 25e — trichomanoïdes, „ 25t. Leuciscus chitul. „ B. roá, — morars «……… « « Be roú, == sandkol, „ . . B. trof. Leucodon sciuroides. , 249. Leucillea, . B. 20,43, 46. Lilium. “ee (er Ber ob, — trigynum. « … * B, 67, Lithodendron plicatum. 54, 62. Macropesa. . … « . 93 Macrourus atlanticus, B. 108. - =— rupestris, « « « B 108. Mammillaria depressa. 183, 192. — prolifera. ‚ . « . 183. — rodantha. „ « « . 183. — simplex. „ . « „ 183 stellifera, . « « … 183. Manon peziza. « … « 53, — stellatum. … « … 53. Maranta Jacquini. .,. 151: Marchantia polymorpha. 256, Marsilia. B, Mastacembelus armatus, B, 103, Meandrina tenella, „ 52, Medicago media ‚ . 258. Medusa aurita. « . B. 58, 25. 136 Melcoactus macrocanthus. 183, Merlucius ambiguus. B. 108, Merops apiaster. … B. 97 Metroxylon hermaphroditum, 175 Mierostomus Groenlandicus. B. 96: Mimosa flavescens, « « 110. Mimoseae, «.« « « 110. Mioum hornum. « « 255. == undulatum. … » « 255 Monoculus polyphemus. 84: Mora conjugata. « « 109 Motacilla coronata. B, roze Mugil maderensis,. B, 107. Mus minutus. . . B. 92. Musci frondosi. . « « 245. Mustela foina. „ « B. 97 Mycetobia. „ « » B, 96, Mycetophila. . . . B. 96, Myosotis palustris. „ 262, Myxtus Bodgee. … B, roú, Narcissus Pseudonarcissus, ' 263. Naturhistorisk Tidsskrift (J, van pen Hoeven, Verslag van het). « « « B, go Nemadactylus concinnus. B. go. Nepeta cataria. 263, Nepbrantera matutina. 145. Nereis pelageia, « B. 88, Nomenclator Zoologicus (J. van pen Hoeven, Verslag van L, Acassiz) « B, 5o, Nostocs. „ « «+ » B. 26, B L A D WIJZ E B, Nymphon femoratum. B 96; =— Brossipes. « « B. 96, Octobothrium lanceolatum: B. 194 Odonthalia. « » . B. 46, Odontostomi. « « « 247. Oenothera. . . ‚ B. 67% Oligocarpia, „ « « B. 127, Ononis spinosa, « « 258, Ophicephalus leucopuncta- tus... «-… « B. 103, Opossum virginianum, B.105, Opuntia andicola, « « 182 =— brasiliensis, « « « 182, — cocchinellifera, . „ 153. — Curassavica, « … 227 =— cylindrica, « 182, 192 — imbricata, „ « « 182 == inermis. … « . e 183 =— maxima, 183, 191, 194" =— microdasys, « « « 183 — monocantha. 182, 193, — peruviana. .e 182, 193. Pseudotuna, … 183, oe pusilla, esiet òk 183 mm, EUMRe 4 oere orn EREA == tunicata, … …… «1824 — vulgaris. 183, 191, 19áe Ortboceratiten. « … 32, Ortbrotrichum affine, 250, =— CIiSpUID, ‚ » « 250, == diaphanum, … « « 250, — leiocarpume « » - 251e — tenellum, . „ « . 250. Oryza saliva. « … . 117 Oxyuris ambigua.. B, 15, B L A D w Pachyrrina. « : « B. 95 Paggillus rostratus, B. ro6. Pandauus furcatus, « 170, Pardanthüs chinensis. 137. Pelias berus. . …« B. 92% _ prester. B. 92. Peyssonellia.. „ « B. úú» Phajus indigoferus. …. 139 Phalangium caudatum. 79. 84. e= lunatum. « . « 79. 88, medium. « é « « 83 s= palmatum. „…… « 83, == reniforme.. 79, 83, 88, Phascam cuspidatum, 246, == pachycarpum, « » 265, Phoenix fariniferas „ 197, Phoenixopus muralis. 262" Phractocephalns Gogra. B. 104, = Itchkeea, , . « B. 1oús == Kuturne, «. « » Bs toís Phrynus (J. van ven Hoe- VEN, Bijdrage totde ken- nis van het geslacht). 6892, Phrynus capensis. « . 92. sm ceylonicus, „ « « 92, == lunatus: « 48,88, 92. ee medius, « … « « 68. == palmatus, « « « » 87. we reniformis. « » 48, 87, =— variegatus. « « 85, 27, Phyllodoce, « . B, 89 Physiologischen Botanik (VV. H. pe Vmses, Verslag van Dr. H‚ Enk , Jahresbericht über die Arbeiteu für). B, 127, 5 ZE R 137 Picris hieracioïdes. <: 262. Pimelepterus Boscii. B 106. Pimelodus Seengtee. B. roú. Piper malamiri, . „ 180. Pitbecostenium Aubletii, 12, Plantarum rariorum (Canout Hascanrr Decades), « 115. Plantarum Zeelandiae Belgi- cae (B, B. van pen Boscu Enumeratio). . « « 245. Plantis novis Surinamensie bus (F. L. Sruircenzer, de) 95 Platycephalus tasmanias. B. 112. Platystoma Seenghala. B, roús Platyura. « « … « B. 96, Plocamium. « . B. 28, 45. Poa trivialis. , « . . 26í, Podiceps auritus. . B. 97, == Cornulus. „ « „ B. 97 Podocarpus latifolius, . 79e Polleus bei den Phaneroga- men. (W. H, pr Varese, Verslag van Dr, K. Näcerr, zur Entwicklungsgeschich= te des); ;', …°.°B. 6e Palydes.. 4°5 SI BS 30 Polygonum hydropipere 263 Polypbaceën.. . « B. 37% Polypodium secundum. 116 Polytrichum piliferum, 250, Polyzonias B. 46. Pontederia pauciflora. 134. Porphyra.. 4 « . B. 3t. Posidonia. „ . , B, Pothos scandens. „ , Prunus fruticaus, „ . 21e 265, 259: 138 BL AD, W IJ:Z EaRs Psittacus pullarius (J. van ven Hoeven, Künrmans, over het ontbre. ken der furcula bij) B, 56. Psittacus discolor. . B, 57. Verslag van H, — eximius. « « ‚ B. 56. — Kuhl, , . . B. 57. mm Ornatus. « « B. 56. _ Tui. etn! steff B 56. Pteroceras radicans, . 162. Pycnogonum, … . B. 96e — littorale. « «… B, 96, Raja oxyrhynchus, . B. 18, Ranunculus auricomus, 258. Raphidophora lacera. 168, Ravenala Madagascariensis. : 157. Renggeria Guianensis, zroú. Retepora antiqua, « „ 62. == cyathiformis. ‚ « 62, Rhamphidia. « « « B, 95. Rheum palmatum, „ 3úr. — raponticum, „ « … 3áúr. Rhipsalis fasciculata. . 183, =— grandiflora. „ 183, 190. = mesembryanthoïdes. 183, =— rhombea, „ . … 183, == salicornoïdes. 183, 19r. == truncata, « … … « 183, Rhodomela. „ « » B. 46. Rhombus cristatus, B. 108. Rhynchostylis praemorsa.143. Riccia glauca, « «. 257, Ringwormen (W. pr Haan, Vertaling van S, L, Lovin, over de gedaanteverwisse- ling bij eene soort van). B, 83, Rollina multiflora. : 97e — puberula « „ . « 97e Rosa umbellata, « . 260, Rothee Pangut. . . B. roú. —_ Ticto,- « . « « B. toú. — Ogilbiü, „ . . B. 1oú, — Vigorsij, „ « « B. 104, Rubus caesius. « « « 259e — fruticosus, «« « 260, — vulgaris, . « « « 260 Ruggemerg (J. van Deen » Nieuwe proeven op het), 1 Rytiphleën. B, 46, 37, 43. Sagina apetala, . .« « 258. Sagittaria hirundinacea, 188e Salarias atlanticus, B. 107- Salicornia herbacea, B. 100. Salpa cordiformis. B. 9g°, Salpae, . . „ . « B. 57e Salvia mexicana. . B. ror, Sanseviera flexuosa, « 135: Sapindaceae, „ « « « 105. Sargassa. « « . « B. 20, Saribus olivaeformis, « 196. Daribas subglobosus. « 177. Sciara.. … … « «… … B. 96. Schilbe Boalis. „ „ B. 104. — Pabo. „ « « … B. roú. Scindapsus officinalis, 162, mm pictus. … « « « « 164, Sclerochloa procumbens, 264. Scomberesox saurus. B, 108. Scopelus maderensis. B, 108, Scorpaena militaris, B. 112. == ustulata, „ « « B.106. Scypbistoma, . «… … B, 58. Sebastes maculatus: Be 1a2. Seriola dubia. . « b, so B LAD Serjania membranacea. 105, Silene Gallica, « 258. me inflata, « « 258, Societé impériale de Moscou (J. van ven Hoeven, Ver- slag van de Verhandelin- gen der) « . « B. 113. Sorex pygmaeus. « Be 97. Spathoglossis plicata. 139. Sphagebranchus serpens. B, 108, Spirhymenia. « . B, 46. Spongiocarpeën. B, 37. Sporochnideën, …. B. 36, Sporochnus. « « . B. 30, Stigmaria ficoïdes. DB. 127. Synsporeae. . « « B. 35 Syntrichia subulatá. . 24g. Siroo ee ns Be 05, Symplecta, > . … B. 95 Sypboneën. «Be 36. Syryngopora caespitosa. 62, =— ramulosa, . « 6o, 62 =— reticulata. „ . « …. 62 — verticillata.» «. 62, Tanypus. . « « « «93. Tarantula lunata. . . 83. = reniformis. « … … 83, Terebratuliten, „ . … 27, Ternstroemiaceae, . . 99. Tetradon capistratus, B, 108, Tetragonus atlanticus. B,106, Tetrapturus Georgii. B. rob Thamnophora. . B. 65. Thamnophoreën. « 38, 43. Thaumopteris. « „ B, 125, Thelyphonus, . .» IJJ Z E R. 139 Thorea. « … « « Be 37: Thynuus Alalonga. B. 106. =— obesus. … …« « Bs: 106. Tradescantia. « « B. 72 Tremella. . Be“ 25. Trichocephalus dispar. B. 13. Trifolium medium, « 259 Trigla lineata, . « B, ro6, — polyommata, „ B. 112, em VAOESSA: « « « De 112 Tripterygion nasus. B. 107. Tritonum genitalibus (SJ. van pra Hoeven , Verslag van Jac. Henn. From — Dissert. de). « « B. 18. Trygon altavela. « B. 108. Tubiporae, . « « 27. Tulipa, « « « « 77e Ulvads TA eee Ulvaceae, & « … » 29e Be 35 Varieorhinus Bobrée, B, 103. Verbascum Blattaria, . 262, Vicia angustifolia, . … 1259. Weissia cicrhata. afg, mm Controversa. . … …. 27e Xiphias Gladius.’ . B, xo6, Zitteraales (J. van ven Hoe” VEN, Verslag van Varens Tin, Beiträge zur Anato- mie des). 5 tels 2B7/52, Zonaria squamaria, B, 58, Zoosporcaes. „ „ B. 35, Zosteras”"4 03°. Be ane DRUKFOUTEN. Bl. 103, reg. 6, foliis obovatis obtusisimis, addes sessilibus. 16. viridia, lees: nitida « 109. — 28. foveola fees foveolata « 183. — 6, manima Zees maxima « 185. — 5. bast Zees schors peren ph EES $ Í9. interstitiae Zees interstitia « 188. — 6. opuntiae lees opuntia 189. —- 30. bast Lees schors « 192, — 14, zoekende. Dit woord moet ver- : vallen. ) « 197. — 31, membryan lees Mesembryanthoi- des « 199, — 19, ondoorzochte Lees onderzochte. « “206, — U. praelifer Zees. prolifer Boekbeschouwing , bladz. 97. reg. 7, Mustela mar- tes lees Mustela foina ï Zn TU em / $ pl ) AAP A fi Nâ! manen tee Lp aal FE ln AIA a iik nb; As, A, ÔNIS SAAN HEE î | is a fB A AN NAAR, AAA DD ED Me ED AD Ds tm A £ Fa MAN Al Zea ge | alas AA HAR ® Aa Bu/BAAN: | & ‘A Arse | AN RD ANA, S/A AL a, / A ANRA JARA rn ij ff a Î " A EE np tn ne een e en