AIN ij N we he Wi WA IE WANDA Mp velen NER vw Vw Ae / vevil\ VW Wart of) SME iN wv \ BER VM, v d , Wit y ON 4 Nr, DI \ Wyvs vw | jg bbo /Ò. Jô TIJDSCHRIFT VoaoR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS eN PHYSIOLOGIE, ï had Ï fh r Elia Ì gi ern Io ie } Er TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. zin Ms, EEN 2% D, \ats? BN, lunar wsl UITGEGEVEN DOOR J. van DER HOEVEN, u. p. PROF. TE LEIDEN, ' EN W. H. pe VRIESE, u. D. PROF. TE AMSTERDAM. TIENDE DEEL. TE LEIDEN, BIJ S. en J. LUCHTMANS, 1843. RRT Tus be % « PES VOR ono wie WE _ \ ee b NEEN INHOUD VAN HET TIENDE DEEL: L OORSPRONKELIJKE STUKKEN 1. J. var per Hoever, Mededeeling over kleine vischjes, waarschijnlijk jongen van Zsox Be- lone L., door Prof. Beun, bij Kiel in de Oostzee ontdekt, . . © . . . bl. 1-11, A. Brants, Over het gezigtswerktuig der ge- lede dieren, (PL. I tegen over bl. 56. bl. 12-56. 3. G. H. ve Vriese, De Encephalarto Lehmanni CEN eert s ekeren ele oan chile RDI-NO 1 — 07e 4. F. A. G, Mrover, De Cycadeis Loddigesianis , Epistola ad G, H‚pr Varese. . bl, 68—74. 5. F. A. G. Mriover, Animadversiones in Her- barium Surinamense quod legit H. C. Focke. bl, 75-93. 6. J. van pon Hoever, Iets over PArynus va- riegalus, en over de zamengestelde oogen bij het geslacht Zimulus, . . bl, 94—96, 2 7. 8. 10. IL. Vi Ma. SneLvEN van VorLennoven, Over de larve van Cimbex lucorum. (Pl. IF tegen over bl. 102) tene ce Pe ie ee Dl B7—102, A. J. D. Steenstra Toossarnr, Over de dar- men van eenen haai (Sgwalus glaucus), (Pl. III tegen over bl, 106), …« … bl. 103—107, ‚ F. Dozij, Tweede Bijdrage tot de Flora Lei- densis. . … « « « « « … bl. 108-114. GC. HasscarL, Annotationes de plantis qui- busdam Javanicis nonnullisque Jäponicis, e Catalogo Horti Bogoriensis, Accedunt non- nullae novae species, „ . … bl, 115—150. P. Harting, Over de wijze van ontstaan, den oorspronkelijken vorm en de opvolgende veranderingen der door praecipitatie voort- gebragte organische en anorganische vaste stoffen, inzonderheid over de verschijnselen bij de vorming van kristallen. (PL, IV tegen over bl, 236 en Pl, V tegen over bl. 238). bl. 151—258. 12. Dezelfde, Over den invloed, welken de warm- 13. 14. te uitoefent op de metamorphosen der prae- cipitaten, en beschrijving van eenen toestel om denzelven te meten. . …. bl, 232—288. Dezelfde, Middel om mikroskopische voor- werpen te bewaren. . . « bl. 289—294, Hoanscuven, Nadere mededeeling over de jongen van Esox Belone L. bl.295 300. ‚G. P. F‚ Grosnars, Prodromus Faunae Ho- meri et Hesiodi, Fasciculus posterior. bl. 301 —8342. VII 16. W. H. pe Vaiese, Over eene verzameling eigenhandige brieven van beroemde en ge- leerge personen aan Carorvs Crosrus, voor- handen op de Bibliotheek der Hoogeschool te Leiden. . « „ : « « « bl. 343—354. 17: J.H. Morkerzorr, Beschrijving eener volle- 18, 19. 1 dige vergroening van Primula sinensts Linnu, (PL Vl en VII tegen over bl. 368). bl. 355—368. J. van peR Hoeven, Twee Entomologische bijdragen. . . « . « « « bl, 369-372, F. A. W. Mrover, Eene lijst der planten, welke in de kolonie Suriname gekweekt worden, zamengesteld door Mr. H. G. Focke. bl, 373 —385, IL. Borxgescnouwine, LETTERKUNDIGE BE- RIGTEN EN VERTALINGEN. ‚ J, vaN per Hoeven, Verslag van H. Nrcorer, Recherches pour servir à l'Histoire des Bodunelles, vn oss To ecuvrvenss a hlur8—6. 2. J. van nen Hoever, Verslag van R‚ F. M. Housnaum Horxscnven, de Anguillarum sexu et Generatione Dissertatio, bl, 6—S8. 3. J.van pen Hoever, Verslag van het Bulle- tin de la Socteté impér. des Naturalistes de Moscou. Tom. XV. N.2, 3. . bl, 8-11. Vr 4. W. H. pe Vriese, De onderzoekingen van od 9. 10. 1, A. Wiecmanr en L. Porsrorrr, over anor- ganische bestanddeelen der planten. bl. 1280, „J. van per Horven, Verslag der prachtuit- gave van Cuvier , le Règne animal. bl. 81—84: J, var ver Hoeven, Verslag van F. S, Leu= GKART, de Zoophytis coralliis et spectatim de genere Fungia observationes zoologicae en van het derde stuk der Zoologische Bruch- stücke van denzelfden. . . « bl, 84—90. ‚ J. var per Hoeven, Verslag van D.F. Escu- RICHT, Om Undersögelsen af de nordiske Hvaler. Andet Bidrag. . „ bl, 91—94, ‚ J. vAn per Hoeven, Verslag van CG, Sunpe- VALL, Ofversigt af slagtet Erinaceus, bl. 95, 96. J. van per Hoeven, Verslag van J. Pager, Report on the chief Results obtained by the use of the microscope in the study of human Anatomy and Physiology. bl. 96, 97. J. van per Hoeven, Verslag van DuverNor en Lerezourrer , Votes et renseignemenls sur les animaux vertébrés de U Algérie. bl. 98—100. J. van per Hoeven, Verslag van F.J. Binper und A.W, Vorrmann, Die Selbstandigkert des sympathischen Nervensystems. bl. 100—104. Ix 12, W. H. ve Varese, Verslag van F. Uncer, 13. 14. 15. 16. 17. Die Pflanze üm Momente der Thierwer- dung. « « … « « « « « bl. 104—125. W.H. ve Vriese, Aankondiging van H, Mour und D. F. L. von Scurrcurenpar , Botand- sche Zeitung. . … « « « bl. 125—126. A. Rerzius, Over den vorm van de schedels der bewoners van het Noorden, vertaald door J. vas DER Hoeven. * . « bl, 127—1:0, (Hierbij eene tabel tegen over bl. 180). J. var pen Hoeven, Verslag van W. vos Raprr, Anatomische Untersuchungen über die E- BELIEN Ke ere le ie lee LIS 186; J. vas per Hoeven, Verslag van J. Morren, Veber den Bau des Pentacrinus Caput MWelkzae ee. tee at SDINISGISS. H. Scurecer, Verslag van J. Tu. Reinnanpr, Beskrivelse af nogle nye Slangearter. bl, 188—195. vAx rd : ik A: HK ee ei, el) ei MEDEDEELING & OVER KLEINE VISCHJES, u WAARSCHIJNLIJK JONGEN VAN ESOX BELONE L. Door Prof. Beus, bij Kiel in de Oostzee ontdekt ; DOOR J. vaxpeR HOEVEN, eee en eme Toen ik in Julij 1842, op mijne reize naar Stok- holm, mij een paar dageri te Kiel ophield, toonde Prof. Bean mij eenige kleine vischjes van ver- schillende grootte , nagenoeg twee centimeters lang, die hij in de haven van Kiel gevonden had, en die door de zeer lange onderkaak, tot het geslacht Memiramphus van Cuvier schenen te behooren, waarvan men echter tot heden geene Europesche soort kent. Prof. Benn hield dezelve voor jongen van EsoxBelone L., of den geep , een’ visch, die ook bij ons in de Zuiderzee gewoon en door de groene kleur zijner graten bekend is, Eenige exemplaren NAT. Tijpsna. D. X. St, 1. Ï 2 van dit vischje werden mij door den Heer Berx medegegeven. Ik vertoonde ze te Stokholm aan mijn’ vriend, Prof. SuxpevarL, die ze eveneens voor ZEsorx Belone hield, en daar ook hem deze jeugdige vorm onbekend was, deelde ik deze waarneming van Prof, Brax, op eene der Verga- deringen van de Zoologische Sectie, in de bijeen- komst der Scandinavische natuuronderzoekers mede, daarbij opmerkzaam makende op eene bijzonder- heid, die tegen de gewone wetten der ontwikkeling inliep ; terwijl anders namelijk de algemeene typus de oorspronkelijke vorm is, die zich later in eene bijzondere rigting wijzigt, gaat hier daarentegen een afwijkende vorm den normalen vooraf. Aan niemand der aanwezige Zoologen waren jongen van Esox Belone bekend. Bij mijne terugkomst in Leiden had ik eerst door vele bezigheden en een smartelijk verlies, dat mij diep ter neder drukte, geene gelegenheid, naar deze vischjes verder om te zien. Maar toen ik in October de drie mij nog overige voorwerpen (ik had er ook een aan Prof, Sunpevarn medegedeeld) onderzocht en met Zsox Belone in het Rijks Mu- seum en met de beschrijvingen der Ichthyologen vergeleek, ontdekte ik bijzonderheden, die mij tot nog toe ontsnapt waren. Onder het mikros» koop zag ik, dat er geene buikvinnen aanwezig ‘waren , en dat de buik daarentegen voor de pinxa analis eenen anderen, onbegrijpelijk fijnen, vliezi gen kam droeg, waaruit zich wel later de buikvin- men konden ontwikkelen, Ook vond ik de staartvin 3 niet gevorkt, gelijk bij den volwassenen Zsor Belone , maar rond ; eindelijk verschilde ook het getal der stralen in de vinnen van dat bij Zsoz Belone, hoewel hieromtrent bij de Schrijvers, die ik nasloeg, een groot verschil was op te merken. In de Proceedings of the zoological Soctéty of London voor 1839, p. 86, vindt men in een supplement op de Syropsis der Visschen van Madera van den WelEerw. Heer R, F. Lowe, voorgelezen op de Vergadering van 28 Mei 1839 van de gemelde Societeit, melding gemaakt van een’ visch, waarvan deze Schrijver in Maart 1838 twee exemplaren levend ontving , en waar aan de naam van Belone gracilis gegeven is (1). Ook deze visch had de onderkaak langer dan de bo= venkaak, maar was reeds 7 of 8 duim lang; (1) » Early in March last year a fisherman brought alive in Seawater two fishes, which, in their slen- derniss, and the upper jaw being only half the length of the lower, differed obviously from the common Belone vulgaris. Measuring however, seven or eight inches only in length, it seemed questionable, in the absence of equal sized indi victuals of 2. vulgaris for comparison, whether tbey might not be the young of that species. My friends however, the Rev. L. Jenyns and Mr. Yarrell have examined these two individuals, and the latter warrants me in stating, on their joint authority, that these two fishes are not, in their opinion, B. vulgaris, being much more slender for the same or equal length” 1 Á Andérmaal- komt» deze! beschrijving. voorsin ‘de Tränsacttòns van dezelfde Societeit, Vol. [IIP 1, in-1842 ‘uitgegeven, waarvan “wij im-het ‘vorige deel van dit Tijdschrift, (Boekbeschouw. bl, 107) melding hebben gemaakt. In de schoone History of British Fishes van Yarnert (Vol: I, London 1830. p. 397) vind ik, dat de Heer: Coven melding heeft gemaakt van een’ visch, aan de‘ Britsche kusten voorkomende, en tot het geslacht Memiramphus behoorende 7 maar’ datde soort nu niët gemakkelijk te bepalen is. Wij gelooven niet te dwalen, wanneer wij deze opgave met, onze ‘vischjes uit de: Oost- Zee in verband brengen , en het is daarom te betreuren , dat over de grootte van dezen Memiramphus niets vermeld. wordt. Wanneer Belone gracilis van Lowe dezelfde soort is, als waartoe de door ons onderzochte vischjes behooren ; dan blijkt het, dat de boven- kaak langzamerhand meer tot de normale grootte nadert: want in onze naauwelijks een duim groo te voorwerpen, is zij kleiner dan de helft der onder- kaak, gelijk zij bij zijne twee voorwerpen was. - Wij voegen hiernevens eene figuur van een der best bewaarde voorwerpen , hetwelk wij driemalen grooter dan de natuur hebben afgeteekend, 5 beDezedlatererdnderzoekingen: spoorden mij àan om ProfsoBeur te ‚schrijven, ten einde van-hem de mededeeling “zijner “waarnemingen ‘te’ erlangen: In een” brief ‘van 28°Nov. 1842»schreef mij-deze verdienstelijke en ijverige evin lemen nn: AR ven 4 tegn p kheb geenszins-het voornemen viets over: dat « kleine: vischje, waarvan ilkvu-eenige exemplaren wmedegaf, in 't-licht te geven , en :hetvis- mij aans genaam ; wanneer gij “daarover: den opstel in úw w Tijdsehrift, wilteplaatsen. “slugevolge' van: úsve « aansporing heb ileomijnéexeniplären “andermâal vergeleken „ err ik wil-u mijne vop”die wrijzê vol- @komener geworden aanteckeningen mededeelen, wDebBelone. gracilis der Engelselien” _moet/lik «'vóorloopig; even gelijk gij „“voorveehe'zeer:on- wzeketersoort ouden! Ik Belone, vulgari is, plus? Kn op den 8 Junij 1842 bespeurde ik onder diet « baden op de oppervlakte der haven alhier, eene «grootesmenigte ‘van kleine visschen van verschil- wende kleur , maar overeenkomenden ‘vorm , wel- « ke; wanneer nien ze grijpen wilde, met sterke « ligchaamsbéwegingen, die hen toch” niet veel «verder bragten, naar de diepte trachtten te ge- « raken. Derverschillende kleur der diertjes ging « van het witachtige door het geelgroene tot blaauw «over. Ik Ving er zonder moeite een tamelijk « groot aantál van; de grootste was 1} Rh. duim «lang, de kleinste iets minder dau 3 daim, 6 « De diertjes hebben in den ligchaamsvorm.veel « overeenkomst met Belone vulgaris; ook de « snuit is verlengd, en ikwas te meer-geneigd «hen voor jongen: van deze soort te houden; « daar Belone in Mei in groote menigte aan den «ingang der haven gevangen wordt, waarheen « zij, volgens de gewone meening, trekt om kuit te «schieten. Op andere tijden is Belone vulgaris «miet gemeen; zij wordt althans slechts in dien « tijd ter markt gebragt. Slechts eenmaal bekwam «ik in October 1839 vier jongen , die niet vol- « komen een voet groot waren.” a Bij naauwkeuriger beschouwing der kleine vise « schen bespeurt men echter eenige zoo opmerke- « lijke afwijkingen van Belone vulgaris, dat zij «of met toenemenden ouderdom aanmerkelijke « gedaanteveranderingen ondergaan, of in 't geheel « niet tot deze soort behooren.” | « Wat in de eerste plaats den verlengden bek « betreft, deze is gelijk men weet, bij volwassene «exemplaren van Belone vulgaris zoo gevormd, « dat de bovenkaak de onderkaak niet volkomen, « maar toch bijkaus in lengte evenaart, Zoo vond « ik bij een exemplaar van 25 voet Rhijnl., de lengte «der bovenkaak van den mondhoek tot de spits « 45 duim, die der onderkaak 4$ duim, en eene ge- « lijke verhouding bestaat ook bij de jongere slechts « een voet lange voorwerpen, die ik vermeld heb, « Geheel anders is het nogtans bij de kleine visschen. « De onderkaak heeft eene zeer verschillende lengte « van 1 tot 3 lijnen; maar de bovenkaak is in het 7 « geheel niet verlengd ‚maar. gevormd zooals bij wllemiramphus. Cúwsj' slechts sbij „de, grootere «exemplaren „was. zij „een--weinig, toegespitst, /Uit «dezer toespitsing zou ik-geneigd zijn ‘te.besluiten,, datsook ‘hier later eene vêrlengirig plaats ‘grijpt. w Ten tweede „biedt oók de staartvin een’ zeer «afwijkenden vormaan: Zij-is bij volwassene voor- « werpen van Belone vulgaris sterk,uitgesneden; «bijde kleinste voorwerpen” vind’ ik» ze, rond, « maar de eenigzins grootere hebben: -haar-als af- « gesneden, en zoo vertoont zich hier een'voort- « gang der ontwikkeling, die, verder toenemende, « tot den staartvorm der oudere exemplaren ‚ges « leiden moet.” olgbiud » „-« De plaatsing der rug- en aarsvin-ensder borst, «vinnen komtmetdie bij Belone vulgaris overgens «maar, de, rug=sen. aarsvin zijn in hare geheele « lengte gelijkmatiger dan zulks bij: B vilgaris « het .geval is, waar deze vinnen naar achteren toe wveel lager zijn. Van buikvinnen vertoondé zich « daarentegen , zelfs bij-de grootere voorwerpen, « geen spoor, Deze schijnen intusschen bij jonge « visschen over het geheel later voort te komen, « dan de borstvinnen. “Zoo teekent Carus in zijne « ontwikkelingsgeschiedenis van Cyprinus dobula « (Tab. arat. comp. ällustr. P‚ III” t: 5) “wel « borstvinnen, maar nergens buikvinnen af; even zoo « ook Broen, Taf, XIX, fig. 11, en dezëlfde zegt « uitdrukkelijk van den bliek, dat de borstvinnen « zich op den eersten dag vertoonen , de buikvittnen « eerst op den achtsten dag. Daarentegen vindt men 8 «aan de buikzijde, ‘tusschen de aarsvin ende « borstvinnen , eene fijne huidstrook, die met den « kam der Watersalamanders kan vergeleken wor- « den, die bij vergrooting ontelbare fijne, van het « ligehaam uitloopende strepen vertoout , die naar « stralen der vinnen gelijken ‚maar zich niet, even «als de radi molles, bundelwijze vereenigen,, «terwijl ‘zij veeleer. «onmiddellijk naast elkander «liggen en den geheelen vliezigen kam gelijkma- a tigondersteunen. Zij zijn vast genoeg om zich, « als de rand eenigzins beschadigd is, als bijzondere «stralen te vertoonen. Somtijds scheen het mij « toe, dat er eene dubbele laag van stralen in deze « huidplooi lag, doch ik heb mij daaryan niet « volkomen zeker kunnen overtuigen. Zulk een « vliezige kam is eveneens bij jongere visschen ge= « woon; hij is meermalen waargendmen en afge- « beeld, b. v‚ door Carus t. a. p. « Ten opzigte van het getal der vinstralen’ zijn zelfs bij Belone vulgaris adult. de opgaven niet « volkomen overeenstemmende. In de boeken, die «ik thans bij de hand heb, vind ik Gaoxovivs (bij Linnaeus) D. 16, P. 13. V.7, A.21. CG. 23. „_Linrarus „ . … …… « D. 16, P- 13; V…7, A,,20.1Ga der BLOGH.> sen ofte oa. vie D20.,B, 18 Maze A.…23,,,C:23, Risso (even als Brocu, dien hij hier waar, « schijnlijk, heeft nageschreven). 9 ee ost Zchth. Mass. D.17. P. 13. V. 7. A21. C. 15, Rerzius, Faun. Suec. volgt Linnaeus opgave. —_ Scuinz, Europ. lana D. 17, P. 13 V. 6, :00v A22, C. 15. « Ik vind bij-een exemplaar van 2 voet:-D.18, «P.13/ V.7,- A. 20, C515, geheele en weêrzijds « verschillende, die in grootte afnemen. Met uit- « zondering der opgaaf van Brocr, schijnen deze « opgaven binnen de grenzen van kleine verschei- « denheid te blijven (1). Uwe telling geeft zekerlijk w eene minder overeenstemmende: uitkomst -D. ho «P. 11, V.5, A. 16, G-15. a « Bij de kleine visschen vind ik: an « bij het grootste voorwerp D. 16. P. 8-9. V.0. A. 20, G. 15, « bij een tweede s__D. 16. P.8-—9. V. 0. k A.21. C, 15—16. « bij een kleiner D. 15. P. 2. V. 0. A. 16—17.? C. 16, « bij een van nagenoeg el D. 18. P.?° V. 0. A.21. G. 14, (1) Ik voeg hier nog bij » Eexsrnöm, die Fische'in den Scheeren von» Mörkö) D.18,-P, 12, V. 7. A: 22. C.15. Fapen, Fische Islands, D.19. P, 12. V.6. A. 22, C.30. YArneut, Brit, Fishes, D. 17. P.13. V.6. A. 22. G15. 10 «Dit komt tamelijk. overeen,” wanneer mén in @ toog ‘houdt/, dat de vinnen nog niet volkomen « ontwikkeld zijn; Ye Wat &indelijk de-kleur betreft, zoo is zij, « hoe ongelijk zij ook bij verschillende voorwer- « pen zijn moge, toch naauwkeurig beschouwd, ‚« volkomen die van. Bel, vulgaris, Opveen’ van « boven geel-groenen, van onderen zilveren grond «is eene menigte van ‘meer of min duidelijk stervor- «mige donkere vlekken van. verschillende grootte. « Aansden rug zijn zij het duidelijkst , terwijl zij «naar den buik toe bijkans verdwijnen. 7” Zij zit- « ten soms zoo regelmatig, dat zij regte en scheve « lijnen schijnen [é vórrhen, « … Fed 5 « Zie ik nu ook, buiten het gezegde, op eenige « andere, schijnbaar onbeduidende overeenkomsten, « die echter niet zonder gewigt zijn, b.v. de « boven aan de pupil ligt uitgesnedene Zris, z00 « blijft er voor mij geen twijfel over, dat deze « diertjes de even uit het ei gekomene jongen van « Esox Belone zijn. « Nog eenigen tijd na, den Ssten Junij vond, ik « dagelijks, als het water stil was, dergelijke « vischjes aan de oppervlakte des waters; -groo- «tere heb ik niet gezien. Ik verbeeld mij, dat « de kortelings uitgekomene naar de oppervlakte «des waters zwemmen, en de grooteren daaren- « tegen de diepte zoeken. Tot dus ver de belangrijke mededeeling van Prof. Breur, die de eerste naauwkeurige beschrij- ving van deze diertjes gegeven heeft, al mogt het zich ook bevestigen, dat Cover in Engeland dezelfde, zaak had ‘waargenomen. ‚ Wij: voegen hier onder nog eene afteekening van den sche- del van een’ Hemiramphus; het is die van den Hemir. marginatus van Kvuu en vll,, van het eiland Java, … “DD OVER LET Î Tea dl vk Sulse et Es ye K hide GEZIGTSWERKTUIG” ‚ SDER GELEDE DIEREN, *°7 ©» rit £ 1 \pssosnen tsalk DOOR ssl buolis Da. A. BRANTS. a Aucun appareil de physique ne peut ‚ nous donner une idée Te de ce qui s'y passe, parcequ’ aucun n'a été concu et exéouté sur de pek principes. A. Ducis, Physiol. comp. Ee Pp 330. IN „uns Voor vier jaren plaatste ik in dit Tijdschrift (1) eene ontleedkundige beschrijving van de eenvou- dige oogen der gelede dieren, en wel van die van Scorpio en van Mygale. Dezelve gaf mij aan- leiding om hetgeen de Hoogleeraar Jomannes Mür- LER (2) over hetzelfde onderwerp had bekend ge- maakt, in eenige punten te betwijfelen. Mijn arbeid lokte een nader onderzoek van ge= noemden Hoogleeraar uit, en ZHG, schijnt mij (1) Tijdschrift voor nat. Gesch.en Phys., D.IV.bl.135. . (2) Zürvergleichenden Physiol, des Gesichtssinnes,S. 307 en verv. v/ 13 toe, te oordeelen naar hetgeen „door-hem omtrent’ dezelve gezegd is (1), mijne bevinding, voor-zoo: verre die den ontleedkundigen bouw betreft, toe te stemmen , doch van mij te verschillen aangaan= de de beteekenis, die aan de onderscheidene deelen: gegeven moet worden. Want terwijl, volgens mijn gevoelen, de vezelen, welke zich in het eenvoudig oog tusschen de gezigtszenuw en het glasligchaam bevinden, als overeenkomstig met de piramidaal vezels der zamengestelde oogen (die , zoo als bekend is, doorschijnende deelen bevatten) beschouwd moeten worden, houdt Mürrer dezelve voor ze- nuwdraden, die niet met glaskegels voorzien zijn, omdat hij dezelve steeds ondoorschijnend heeft gevonden (2). Hiertegen heb ik echter aan te merken, ah het ondoorschijnend zijn van deze deelen, na: den dood geenszins als bewijs'kan gelden, dat zij ook ‘ondoorschijnend waren gedurende: het levens Wel is waar houden de glaskegels zich doorgaans zeer lang doorschijnend en ‘helder, zelfs bij slecht } a) Archiv für Physiol. Jahresbericht, 1838. S. 139. (2) Ibid. S. 139. Jch habe mich aber bey erneueter Untersuchung nicht überzeugen können, dass’ dieses die Organe sind, die mir von den Insecten so wohl bekannt sind. ……… «ur Gegen den Glaskörper zu schwellen die trüben Fäden des Sehnerven keulenför- mig an, sie sind aber trüb und haben deswegen keine hinreichende Aehnlichkeit mit den Glaskegelnder Insecten, die im Weingeist vollkommen durchsichtig bleiben.’ 14 bewaarde voorwerpen, ja somtijds bij gedroogde ; intusschen worden zij bij sommige diersoorten, gelijk als bij de Kreeften , spoedig ondoorzigtig , schoon zij gedurende het leven volkomen helder zijn. Mürrer had dit zelf reeds opgemerkt (1); het komt mij dus als gewaagd voor, om met genoem- den Hoogleeraar het „aanwezen van glaskegels te ontkennen, op grond dat men geene. doorschij= nende deelen heeft waargenomen. Buitendien is het bij welbewaarde voorwerpen, zoowel van Scorpio als van Mygale , niet moeijelijk zich van-het aanwezen en het doorschijnend zija der glaskegeltjes (die in de verdikte uiteinden der zenuwdraden gelegen zijn) te vergewissen, doch ik herhaal hierbij helgeen ik reeds vroeger heb gezegd, dat, zoo men geen uitmuntend bewaarde voorwerpen onderzoekt , men niet verwachten kan , deze teedere deelen ongeschonden te zullen waar- nemen. ‚ Ik heb echter gemeend, ten gevolge der aan- merkingen van Mürren, het eenvoudige oog nog- maals met de grootste naauwkeurigheid van vo- ren af aan te moeten onderzoeken, en de uitslag van dit onderzoek is geweest, dat ik mij thans geregtigd gevoel om al hetgeen, wat ik in mijn vorig, opstel beweerd heb, zoo men er het gezegde omtrent de spieren van uitzondert, volledig te bevestigen. (1) Zur Phystol. des Gesichtssinnes, S. 346, 15 Deze verzekering, welker waarde of onwaarde niet wel dan ten gevolge van eigen onderzoek te beoordeelen is, mag velen mijner lezers van wei nig gewigt toeschijnen ; intusschen vleije ik mij, dat zij overtuigend zal kunnen worden, wanneer ik getoond zal hebben, dat zij ondersteund wordt door de veelafdoende omstandigheid , dat het, vol- gens mijne opgaven, die het zamenstel der een- voudige oogen gelijk aan dat der zamengestelde doen kennen (1), mogelijk is, om niet alleen het zien der gelede dieren te verklaren en proefon-, dervindelijk aan te toonen, doch om dit op eene wijze te doen, die zoowel voor het zamengestelde oog als voor het eenvoudige, dezelfde is; zoodat mijne theorie, op overeenstemming tusschen deze twee wijzigingen van hetzelfde zintuig berust ; ter= wijl de theoriën van Mürrer op veronderstelde verschillen tusschen dezelve, en op willekeurige grondslagen gebouwd zijn. Immers moet men, volgens Mürrer , den eenvou- digen oogen eene geheel andere inrigting dan den zamengestelden toeschrijven ; ten andere is men ge- noodzaakt, eene geheel denkbeeldige kruising der gezigtszenuwen (2) bij laatstgenoemde aan te ne- men, terwijl men eindelijk den gekorvenen niet dan een zeer onduidelijk zien kan toekennen, omdat derzelver oogen voor geenerlei bewegingen (1) Z'ijdschr, voor nat. Gesch., D. IV. bl. 135. (2) Physiol, des Gesichtss., S. 388. 16 of veranderingen, overeenkomstig met de afstanden der voorwerpen, vatbaar zijn; een bezwaar, dat door hem voor de zameugestelde oogen schijnbaar is opgelost (Ll), doch in geenen deele voor de eerivoudige. De optische verschijnselen zijn, volgens Mürren, in de beide soorten van oogen geheel verschillend ; in het eenvoudige oog vinden zij op dezelfde wij- ze plaats als in de oogen der gewervelde die- ren (2), en in het zamengestelde volgens eigen- dommelijke wetten, die. door den Schrijver zeer zinrijk worden voorgedragen (3). Het een zoo- wel als het ander schijnt mij echter onjuist. Reeds in mijn meer genoemd opstel heb ik hier- omtrent gezegd, dat het zamenstel der eenvoudi- ge oogen ons regt geeft om het daarvoor te hou- den, dat de gezigtsvoorstellingen , door deze soort van oogen op dezelfde wijze worden te weeg ge- bragt als door de zamengestelde ; en dat het zien door middel der eenvoudige ongetwijfeld te ver- klaren zoude zijn, wanneer het zien door middel der zamengestelde eenmaal naar eisch zoude zijn uitgelegd (4). Onafgebroken is mij dit laatste punt voor den geest geweest, als het eerste en voornaamste mid- del om betreffende ons onderwerp tot waarheid te (1) Physiologie, IL. S. 318. (2) Physiol, des Gesichtss., S. 332 en verv. (3) Ibid. S, 363 en verv. . (4) Tijdschrift voor nat. Gesch. D. IV. bl. 151 en 142. 17 komen , en ten gevolge daarvan bied ik thans eene nieuwe verklaring van het zien door zamen- gestelde oogen aan, om dezelve daarna op de eenvoudige toe te passen. Ik doe zulks met des te meer vertrouwen, daar het mij gelukt is, de doorschijnende deelen des oogs in glas na te boot- sen en zoodoende uit overeenkomstige deelen als die, waaruit het bedoelde oog gevormd is, een werktuig zamen te voegen, dat als een kunstoog aan alle vereischten voldoet, die het insektenoog bezitten moet. Ik heb dit werktuig aan onze Leid- sche Hoogleeraren J. van vem Hoeven en P. J, Urrenproek medegedeeld, en acht de vergun= ning, om HEd. goedkeuring te mogen vermelden, als de beste waarborg voor mijne bevindingen, msn Om het vermelde met de noodige bewijzen te kunnen staven, zal het noodig zijn vooreerst aan te toonen, waarin Mürrer's theorie der zamenge- stelde oogen onjuist zij; dit zal ons van zelf tot de mijne brengen, welke wij vervolgens op de eenvoudige oogen zullen kunnen toepassen. Daarbij moeten wij onze lezers vooral verwijzen tot Mütran's werk Zur vergleichenden Phystolos gie des Gesichtssinnes, Hoofdst. VII, en tot dese zelfs Phystologie, B. IL, Afd. 2, ten einde niet genoodzaakt te zijn, zijne theorie hier in haar ge- heel op te nemen, / Het denkbeeld , dat haar te gronde ligt, dat het NAT. TIJjpscun. D, X, St, 1, 2 18 beeld, hetwelk door de zamengestelde oogen gee geven wordt, gelijk aan een mosaïkwerk wezen zal, is geestig en juist; evenzeer is het waar, dat slechts die lichtstralen, welke in de rigting eens glaskegels gaan, de zenuwvezel zullen treffen, die aan dezelve gehecht is, en dat de stralen, die van andere punten afkomen, andere zenuwvezels zul« len aandoen; waaruit voortvloeit, dat , ofschoon het insektenoog uit. menigvuldige afdeelingen be- staat, dit echter slechts één beeld van het voor- werp zal geven, even als een mosaïkwerk , uit zoo veel vakjes bestaande, als het oog afdeelingen heeft. Deze wijze van beschouwen vooronderstelt, dat het beeld regtstandig zij, dat is, in deszelfs stand geheel met het voorwerp overeenkome. Ook dit beschouwen wij als waarheid; doch in de ver- klaring, hoe zulks plaats vindt, verschillen wij van den steller dezer theorie, Deze toch meende , om het ontstaan van een regt- standig beeld te kunnen verklaren, te moeten aan- nemen , dat er in het hoornvlies geen lichtbrekende middenstoffea , geene lensjes aanwezig waren , van zoodanig brandpunt, dat de lichtstralen door de- zelve zoo sterk gebroken werden, dat zij zich reeds in den glaskegel, en dus voor dat zij de zenuw troffen, zouden kruisen (want in dat ge- val zouden er op de zenuwdraden omgekeerde beeldjes ontstaan, die zich onmogelijk tot eene geregelde afbeelding van het voorwerp aaneen kon- den schakelen}, doch dat de lichtstralen door de welving van het hoornvlies slechts een weinig tot 19 elkander werden gebogen, en voor het punt der kruising, de zenuw zouden treffen (1). Tegen deze verklaring hebben wij twee bezwa- ren : Ten eerste kan op zoodanige wijze, niet dan een in den hoogsten graad verwarde indruk van het voorwerp, dat beschouwd wordt, op de zee nuw ontstaan, Ten andere is het hoornvlies op weinige uit= zonderingen na, eene aaneenschakeling van lens- jes, waarvan elk een omgekeerd beeldje doet ontstaan, en dat wel op minderen afstand, ache ter zich, dan die, waar de zenuw ligt. I. Hoe klein elke afdeeling des insektenoogs zij, derzelver middellijn is in betrekking tot den om- vang eener lichtstraal bijna oneindig groot, al. thans niet ééne, maar eene groote hoeveelheid (1) Physiol. des Gesichtssinnes, S.367, Het komt mij voor, dat de bedoeling van Müruer op het boven genoemde nederkomt, want alhoewel hij S, 391 van zijne Phys. des Gesichtssinnes, van lensjes in de cornea spreekt en dezen 8.367 eenigen invloed toekent, is echter hetgeen hij S. 363 , 311 bene vens in zijne Physiologie, 11. S. 308 hierover zegt, te bepaald, om het er voor te houden, dat hij den facetten van het hoornvlies eenen wezenlijken invloed op het zien zoude toeschrijven, Vd 20 lichtstralen gaat door dezelve tot de zenuwvezel ; die aan dezelve gehecht is. Bijaldien deze nu slechts zoo weinig tot elkan- deren werden gebogen, dat het punt der kruising verder dan het uiteinde der zenuwvezel gelegen ware, dan zoude deze op dezelfde wijze door het licht worden aangedaan als een scherm , dat ach- ter eene lens, doch op eenen korteren afstand dan die, waar zich het beeld vormt, geplaatst wordt ; er zoude in dit geval op elke zenuwvezel een rond verlicht plekje ontstaan, in hetwelk de stralen door elkander verward liggen, even als op het bedoelde scherm, En even als dit geen denkbeeld kan geven van het voorwerp, waarvan het afkom stig is, en niets dan rronr te kennen geeft, even- min kan er op de zenuwvezels een indruk ont- staan, waaruit de gedaante van het voorwerp is op te maken. Zulks is dan alleen mogelijk , wan= neer de lichtstralen in dezelfde orde treffen, als waarin zij afstralen, en zulks vindt alleen plaats in het punt, waar convergerende lichtstralen zich kruisen ; — derhalve kan de zenuw, die den in= druk des lichts ontvangen moet, zal die indruk het voorwerp in zijne zigtbare eigenschappen doen kennen, nimmer voor het punt der kruising , maar steeds in of kort achter hetzelve, zoo ver er zich een zigtbaar omgekeerd beeldje vormen kan, gelegen zijn , met andere woorden, zonder eene kruising der lichtstralen is het zien onmogelijk, IL. Dat er werkelijk lensjes van een zeer kort braudpunt in het hoornvlies der zaamgestelde oogen 21 _ bij het meerendeel der gekorvenen aanwezig zijn, zoodat een glad hoornvlies zonder facetten als uitzondering op den algemeenenregel kan gelden, is eene waarheid, die vergeten was, doch die men thans weder schijnt beginnen inte zien, In Mür- ren’s Phystologie, B. IL. bl. 309 worden lensjes in het hoornvlies van sommige gelede dieren aangenomen, doch den gekorvenen (Hexapoda), het geslacht Me/oë uitgezonderd , ontzegt, schoon er ook bij de Vlinders volgens hem lensjes aane wezig zijn. . Eerst voor korten tijd is door Dr, F. Wir ver- zekerd, dat hij de beide oppervlakten der facet- ten altijd convex heeft gevonden (1). Imtusschen hadden onze landgenooten LeeuwennorkK en Lr- oxner dit reeds voor langen tijd geweten; de laat- ste spreekt in zijne ontleedkundige beschrijving van den vlinder van Cossus ligniperda (2) aanhoudend van lentilles, en doet op het voorhanden zijn dezer deelen zijne theorie van het zien der gekor- venen berusten. Ook ik heb mij altijd werkelijke lensjes in het hoornvlies als onloochenbaar voorge- steld, en deze bij Belostoma, Reduvius en an- (1) Beiträge zur Anatomie der zusamengesetzten Au- gen, 5, 9. (2) Mém. du Muséum d’ Hist. nat, tom. XX. p. 115, Het aanwezen der glaskegels was LyonnNer onbe- kend, derhalve kan ook zijne Theorie niet juist zijn, schoon dezelve de grondslagen bevat, op welke de mijne berust. Zie bl. 129 en 130, 22 dere Hemiptera als bolletjes in het hoornvlies in- gedrukt gevonden, bij eerstgenoemde alleen aan de achterzijde, bij laatstgenoemde ook aan de voorzijde uitpuilende. Trouwens, mij was het voor- handen zijn van straalbrekende lensjes uit eene proefneming bekend, die ik menigmaal met mijne schoolmakkers naar aanleiding van Baker, het Mikroskoop gemakkelijk gemaakt, bl, 225, in- gevolge eene opgave van LeeuwennorK gedaan heb. Men plaatst daartoe een stammikroskoop ho- rizontaal, en bevestigt in de plaats van den spie- gel (of, hetgeen beter is, op den grootstmogelij- ken afstand) , eenen steutel of eenig ander voore werp , waarvan de uiteinden ligt van elkander te onderscheiden zijn (Il). Op de vertoonplaat hecht men een stukje van een hoornvlies, en brengt dit op den afstand, dat men het door het mikros- koop duidelijk zien kan; vervolgens verwijdert men hetzelve langzaam van het voorwerpglas des mikroskoops; hierbij ziet men de facetten meer en meer onduidelijk worden, totdat men einde- (1) Bijaldien men het mikroskoop niet horizontaal kan stellen, bevestige men den sleutel zoodanig, dat de stralen van dit voorwerp, door den spiegel terug gekaatst, door de as van het microskoop moeten „gaan, waarbij men echter acht moet geven, dat de spiegel niet hol geslepen, doch vlak zij. Deze wijze is de eenvoudigste, doch voor de uitlegging van ’t verschijnsel, uit hoofde der reflectie door den spiegel, te omslagtig, daar deze reflectie eene omwending van het beeld veroorzaakt. 23 lijk door elke der facetten het sleuteltje in des- zelfs waren stand bemerkt, evenveel sleuteltjes als er facetten zijn. De verklaring hiervan is de volgende: Daar elke facette een werkelijk lensje is, zal zich achter elk derzelve een omgekeerd beeld van het sleuteltje moeten vormen. Deze omgekeerde beeldjes liggen te digt bij het voorwerpglas des mikroskoops om gezien te kunnen worden, wan- neer de facetten van het hoornvlies in het brandpunt van dat glas gelegen zijn; doch verwijdert men deze zooveel verder van het mikroskoop, als de afstand bedraagt tusschen de facetten , en de plaats der omgekeerde beeldjes, dan zullen deze in het brandpunt des objectiefs vallen, en door het mi- kroskoop gezien kunnen worden, en dewijl dit werktuig de voorwerpen omgekeerd vertoont , zullen de omgekeerde beeldjes regtstandig schijnen, Aldus bewijst het aantal en het regtstandig zijn der beeldjes, dat er zich een omgekeerd beeldje achter iedere facette vormt, en dat deze werke- lijke lensjes zijn of bevatten. Deze eenvoudige proefneming, die ook met een enkelvoudig mikroskoop gedaan kan worden, is zoo overtuigend , dat zij ons van het aanvoeren van verdere bewijzen en het wederleggen van strijdige meeningen ontheft ; daarbij geeft dezelve een mid- del aan de hand om bij aannadering de brand- puntsafstanden der facetten te bepalen, door den afstand te meten, dien de vertoonplaat doorloopen moet tusschien het punt, waar dezelve staat, als 24 men de achterste oppervlakten der facetten dui- delijk ziet, en dat, waar zij staan moet om de beeldjes, die zich achter dezelve vormen, te kun- nen zien. Men komt hier gemakkelijk toe, door de schroef, die de vertoonplaat beweegt, met eene in graden verdeelde schijf te voorzien. Wanneer dan slechts bekend is, hoeveel zich de vertoonplaat bij eenen geheelen omgang der schroef beweegt, kan men derzelver geringste bewegingen bereke- nen. Op deze wijze heb ik bevonden, dat de brand- puntsafstand der vierkante facetten bij Asfacus Huviatilis naauwelijks £ millimeter bedraagt, en dat deze bij de inlandsche gekorvenen (Ansecta hexapoda) nooit meer is dan 2; millim., gelijk bij de groote facetten van Aeschna grandis, terwijl zij bij de kleine facetten slechts 2; mill. bedraagt. Bij Zibellula vulgaris hebben de groote facetten eenen B.P. afstand van + millim,, de kleine van 5 millimeter. Bij de meeste groote Phalaenae en Sphinges bedraagt dezelve van > tot 2; mill, ter- wijl bij kleine insekten, als Reduvius, Panorpa enz. de B.P. afstand zoo gering is, dat hij door mijn toestel niet meer gemeten kan worden, schoon men door hetzelve eene verplaatsing der vertoon- laat van #5 mill. gewaar kan worden. Genoemde metingen gaf ik slechts als bij aan- “adering op, overtuigd, dat dezelve op geen vol strekt wiskunstige juistheid aanspraak kunnen maken; doch dezelve zijn niettemin toereikende 25 voor de gevolgtrekking, die er uit voortvloeit, dat de lichtstralen, welke door de facetten vallen , zich op een’ korteren afstand achter dezelve, dan die, waar de zenuw ligt, binnen den glaskegel, en voor dat zij de zenuw treffen, zullen krui= sen. Ô Volgens Wirr (Ll) is de lengte van den kristal. kegel bij Cossus ligniperda + lijn, gelijk aan zp millim.; de B.P. afstand der facetten is hoog- stens „ millim., derhalve welligt iets langer, doeh zoo men hierbij in aanmerking neemt, dat de facetten op eenigen afstand voor de kristalke- gels liggen, en dat deze laatste door derzelver lichtbrekend vermogen en bolle oppervlakte, de stralen nogmaals tot elkander buigen, en dus den B. P. afstand aanmerkelijk verkorten, gelijk later zal worden uiteengezet, zal men mij wel willen toestemmen, dat de lichtstralen, voor dat zij de zenuw treffen, zich zullen kruisen; mogt dit voor sommige aan bedenkingen onderhevig zijn, voor hen kan ik onderscheidene voorbeelden aanvoeren, waar de B, P, afstand- der lensjes merkbaar kor- ter is dan de kristalkegel. Bij Sphinx convol- vult heeft mij eene herhaalde meting het volgende als naauwkeurig doen kennen. Lengte van den glaskegel (Mürrer), zijnde dezep volgens Wir uit een’ kristalkegel en daarachter (1) Beiträge, S. 27, 26 millimeter. liggend glasligchaam gevormd == 0, 115 lengte van den kristalkegel (Wirr.) = 0, 090 lengte van het glasligchaam (Wrirr.) = 0,025 B.P, afstand der lensjes == 0, 0625 Bij dit gemakkelijk te onderzoeken voorwerp blijkt mijne verzekering te overtuigend, dan dat ik verder over hetzelve behoef uit te weiden. Behalve de beide hierboven behandelde pun- ten neemt MürreR nog eene kruising der vezelen in de gezigtszenuwen der zamengestelde oogen aan, zijnde hij hiertoe genoodzaakt om den in- druk der eenvoudige oogen (die volgens hem een omgekeerd beeld geven) met dien der zamenge- stelde in overeenstemming te brengen, veronder- stellende, dat het regtstandige beeld der zamen- gestelde oogen door de kruising, voor dat het de hersenen treft, omgekeerd zoude worden. Zulk eene kruising is intusschen ontleedkundig noch aangewezen noch aan te wijzen, en dit ware mis- schien bewijs genoeg voor de onjuistheid , zoo de zaak zelve zich niet als onmogelijk voordeed. Want daar het beeld, dat zich op de uiteinden der zenuwdraden vormt, als een mosaïkwerk te beschouwen is, van hetwelk iedere afdeeling door eenen eigenen zenuwdraad tot de hersenen geleid wordt, kan eene kruising op de voorgestelde wij- ze niet dan met eene groote verwarring vergezeld gaan : wel zal de linker afdeeling des beelds naar de regter zijde, en de regter naar de linkerzijde 27 verplaatst worden, doch het beeld zal daardoor niet omgekeerd zijn, want de afdeelingen zullen haren oorspronkelijken stand behouden , en regt- standig naar de plaats, waar de gewaarwording plaats vindt, geleid worden, en er zal eene ver- warring uit voortspruiten, die ik in mijne eerste afbeelding heb getracht aan te toonen, In fig. I stelt a. 5. e.d, het beeldje voor, dat de uiteinden der zenuwdraden treft : de afdeeling a. 5. treft den zenuwdraad rx, b. c. den zenuwdraad y, c. d. den zenuwdraad z; bijaldien deze zich kruisen, zal het beeldje niet anders, dan zoodanig ver- ward, als door de letters c. d., b.c., a. b. is aan- gewezen, ter gewaarwording kunnen komen. Dit nuzij genoeg om te doen zien, dat de theorie van Mürrer niet wel mogelijk is, dat er geene kruising der zenuwen bestaat, en dat er geheel andere optische verschijnselen dan die, welke hij veronderstelt, plaats moeten hebben (1). Ter be» oordeeling echter van hetgeen er plaats vinden kan, is eene nadere bekendheid met de ontleed- kundige inrigting noodwendig. Sedert de belangrijke ontdekking der glaskegels door Mürren, heeft de kennis van het zamenge- stelde oog eene groote aanwinst gedaan door het reeds vermelde geschrift van Dr, F, Wix, Op, (1) Hetzelfde zij gezegd van de Theorie van Duaës, Physiol.comp. p. 330, die alleen daarin van Mür LER verschilt, dat hij den glaskegels ook eenig aandeel in de buiging der lichtstralen toekent. 28 enkele, ‘weinig beteekenende bijzonderheden nas kan ik alles, in dezelve vervat, toestemmen ; doch daar de Schrijver de deelen van dat oog vergelijkt met die , waaruit dit zintuig bij de hoogere dieren gevormd is , als moesten deelen, welker verrigting overeenkomstig is, ook overeenkomstig zijn ge= vormd, zoo verspreidt zijn arbeid eerder verwar- ring dan licht over de verrigting van het zintuig , schoon zij de groote verdienste bezit, de volledig- ste en naauwkeurigste beschrijving van hetzelve te behelzen. Wij zullen hetgeen ons noodwendig is te we-= ten , naar aanleiding van dezelve doen volgen. Het zamengestelde oog bestaat uit eene dikke knodsvormige verlenging der hersenen, die men gewoon is de gezigtszenuw te noemen, waarvan er aan elke zijde der hersenen eene gelegen is, welke met de tegenovergestelde in geen bemerk- baren zamenhang staat, of zich met dezelve kruist, Ongeveer gelijk-middepuntig met de bolvormige - oppervlakte der gezigtszenuw is het uitwendig be- kleedsel des oogs, het hoornvlies, gelegen; dit vlies is in menigvuldige , zoogenaamde facetten afge- deeld, welke, zoo als boven is aangetoond, ware lensjes bevatten of zijn. Zoo veel facetten als er zich in het hoornvlies bevinden, evenveel vezels gaan er van deze tot de gezigtszenuw. Elke dezer vezels (piramidaalvezels) is een afzonderlijk toestel, en alle zijn aan elkander in de hoofdzaak gelijk. Bij het beschouwen van eene dezer afdeelingen (de piramidaalvezel met de daarbij behoorende fa- 29 eette) bevindt men, dat dezelve gevormd is: Ten eerste uit eene biconvexe lensin het hoorn= vlies, fig. II a. Ten tweede uit eene weeke massa, die achter de- zelve gelegen is, fig. II 5. Ten derde uit de piramidaalvezel , waarin zich de gezigtszenuw g inplant, Deze piramidaalvezel be- staat uit onderscheidene deelen, die binnen eene buisvormige scheede besloten zijn, welke vooraan veel ruimer is dan aan het uiteinde, dat aan de gezigtszenuw gehecht is. Het wijde gedeelte bevat den kristalkegel e‚ voor en achter convex, doch het sterkst aan de achterzijde. Het enge gedeelte e bevat eene draadvormige verlenging der gezigtse zenuw, terwijl tusschen het uiteinde van dien zenuw- draad en voornoemden kristalkegel , volgens Wir eene tweede doorschijnende massa d gelegen is, die hij het glasligchaam noemt. Mürrer heeft dit laatste niet waargenomen en voor hem zijn kristalkegel en glasligchaam slechts een. Wij twijfelen echter niet aan Warr's ontdekking , want schoon wij dezelve, evenmin als hij . bij alle insekten hebben kunnen waarnemen, hebben wij echter bij vele nacht- en avondvlinders duide- lijk gezien, dat tusschen het uiteinde van den zenuwdraad en den kristalkegel een doorschijnend deel ligt , dat van beide onderscheiden is. Hiermede willen wij echter niet beweren, dat dit deel altijd aanwezig is of behoeft te zijn, want ook zonder hetzelve kan, ingevolge onze theorie, in bepaalde gevallen het zien mede plaats vinden, 30 De weeke massa 5, welke tusschen den kristal= kegel in de Correa gelegen is, is mij altijd ge- bleken te zijn, gelijk als Wir dezelve bij Vespa Crabro beschrijft, te weten, een aan de achterzijde van het hoornvlies gelegen zamenhangend vlies, met ringvormige ophoopingen van pigment bela= den, zoodanig geplaatst, dat dezelve voor elke piramidaalvezel, als het ware een diaphragma of zoo men wil eene pupilla vormen. Bij de Kreeften, bij Vespa en de Zebellulae is dit deel bijzonder dik, en gelijk het mij in het algemeen voorkomt, bij die insekten, wier glaskegels be- betrekkelijk kort of svelker facetten van een be- trekkelijk lang brandpunt zijn; waaruit het mij toeschijnt, dat dit deel, behalve dat het de over- tollige lichtstralen weert, ook den passenden af- stand tusschen de lensjes en de glaskegels regelt. Men zoude bovengenoemde deelen benamingen kunnen geven, overeenkomstig met die des mensche lijken oogs, doch zulks zou geenerlei nut, veel eer verwarring aanbrengen, dewijl het zamengestelde oog een toestel is, die van het oog der gewervelde dieren noodwendig verschillen moet, in de wijze, hoe en waarop het licht tot de zenuw wordt toege- laten. Want daar hetzelve uit afdeelingen bestaat, die ieder een gedeelte van het beeldje geven, dat er zich in vormt, zoo kunnen deze afdeelingen niet anders dan regtstandige beeldjes doen ont- staan; het zamengestelde oog kan dus onmogelijk, even als dat der gewervelde, een omgekeerd beeld geven; ten andere moeten in dit oog, uit hoofde 31 dat hetzelve voor geenerlei beweging of verande- ring in deszelfs deelen vatbaar is, optische ver- schijnsels plaats vinden, welke het oog der ge- wervelde niet vertoont , opdat bet, niettegenstaande deszelfs onbewegelijkheid, ter gewaarwording zoo wel van verafgelegene voorwerpen, als van nabij- gelegeue geschikt zij. Uit deze punten van verschil vloeijen de twee volgende hoofdvereischten van het insektenoog voort. IL. De zamenstelling uit afdeelingen vordert, dat de partiele beeldjes regtstandig zijn, dewijl die, zoo zij omgekeerd waren, zich nimmer tot eene geregelde voorstelling des voorwerps zouden vere eenigen. Mitsdien zal het beeld, dat uit deze vereeniging ontstaat, ook regtstandig wezen. IH. De onbewegelijkheid vordert, dat zich dit beeld niet verplaatse, maar dat het altijd, hetzij dat het voorwerp veraf, hetzij dat hetzelve nabij gelegen is, op denzelfden afstand achter de door- schijnende deelen gevormd worde, zoodat deze deelen de eigenschap moeten bezitten, om stralen van verschillende rigting in hetzelfde brandpunt te vereenigen. Daar dit laatste het belangrijkste is, en des- zelfs verklaring den uitleg van het eerste punt in zich bevat, zullen wij hiermede aanvangen. Men weet, dat alle dioptrische werktuigen , die met lenzen voorzien zijn , naar den afstand der voor. werpen gerigt moeten worden. Het menschelijk oog, dat dit vermogen in zich 32 zelf in zeer hooge mate bezit, kan uit dier hoofde gevoegelijk bij een zoodanig werktuig wor- den vergeleken ; doch daar het zamengestelde oog dit vermogen ten eenenmale mist, achtte. men dergelijk eene vergelijking zoo zeer onmogelijk, dat men zelfs toevlugt nam -tot de veronderstel- ling, dat het geene lenzen zoude bevatten (l). Het ongegronde hiervan hebben wij reeds aange- toond, toen wij het aanwezen van lensjes van een zeer kort brandpunt hebben doen zien. Weshal- ven hetgeen er in het insektenoog plaats vond, volgens dioptrische wetten verklaard moet kun- nen worden, Het is dan ook niet volkomen juist, te beweren, dat alle dioptrische werktuigen met lenzen , naar den afstand der voorwerpen gerigt moeten wor- den; er bestaat zelfs een werktuig, door hetwelk men „zoowel nabij- als verafgelegen voorwerpen beschouwen kan, zonder hetzelve eenige veran= dering te doen ondergaan ; een werktuig , dat het beeld van verwijderde voorwerpen op denzelfden afstand achter zich vormt als van nabijgelegene, en dat stralen van verschillende rigting in ’t zelfde brandpunt vereenigt (1). Dit werktuig is de grond= (1) Phystol. des Gesichtss. S. 363. » Die Insekten sehen » weder nach dioptrischen noch nach katoptrischen »Gesetzen, sondern bloss durch eine nähere- Be- »stimmung der Beleuchtung.” (1) Wij bekennen, dat zulks niet volstrekt meetkunstig waar is, doch daar men door eene doelmatige 33 slag mijner Theorie, het is eenvoudig en voor ieder, die een mikroskoop bezit, daar te stellen. Men bevestige op de vertoonplaat van zoodanig werktuig, dat horizontaal geplaatst wordt, eene loupe, en beschouwe door dezelve het beeldje, dat zich achter het objectief (hetzij in de lucht, hetzij op een met voordacht daartoe geplaatst schermpje) vormen zal, wanneer men het werktuig op eenig voorwerp rigt. Dan zal men bevinden, dat alle voor- werpen, mits dat zij verder dan B. P, afstand van het oogglas, van dit laatste verwijderd zijn, altijd regtstandig en altijd even helder gezien zullen wor- den , zoodat men door dezen toestel lezen kan op den afstand van een paar Ned, duimen en voor- werpen kan onderscheiden, die honderd roeden en meer verwijderd zijn, hetgeen bewijst, dat de beelden, die door dit werktuig gevormd worden, zich niet merkbaar verplaatsen bij onderscheidene afstanden der voorwerpen. Even zoo bereikt men het doel door , in stede der middelste lens en van het objectief des mikroskoops , _—_ “ keuze van lenzen de verplaatsing des beelds zoo gering kan maken, dat deze voor het gewapend oog onmerkbaar. wordt, kan men dezelve, al is het dan niet meetkunstig, toch physiologisch als niet bestaande aanmerken. De verplaatsing des beelds wordt geringer, naarmate men lenzen van korter brandpunt bezigt; hoedanig zouden de uitkomsten zijn, indien men deze zoo mikroskopisch klein konde vervaardigen, als dezelve werkelijk in het insekten-oog voorkomen ? NAT, Tijnscan. D. X. St, 1. 3 34 een stuk glas te nemen , dat aan beide einden cone ve geslepen is, waarbij het voordeelig is, dat de conveaiteit der voorste oppervlakte zwakker zij dan die der achterste, en in acht genomen moet worden, dat de lengte van dit glas ongeveer gelijk zij aan de som der; B, P, afstanden der beide bol- vormige oppervlakten; zoodat, indien de voorste eenen B. P. afstand heeft van 15 millimeters, de achterste van 3-millim., dit glas eene lengte van 17 millim. hebben. moet; voor dezen glaskegel plaatse men eene convexe lens zoodanig, dat het B. P, binnen den glaskegel valle; achter dezen laatsten stelle men een scherm om het beeld, dat zich vormt, op te vangen , en beschouwe dit beeldje, dat zeer kleinis, door eene achter het, scherm ge- plaatste loup. Fig. III. geeft een denkbeeld van dezen toestel. Ter verklaring der verschijnselen, welke dit ‘werk- tuig oplevert, diene het volgende: de glaskegel, ‘zoo als ik dien beschreven heb, is als eene lens te beschouwen, waarvan het B. P. binnen dezelve valt, en wel zoodanig dat het B, P‚ der voorste op- pervlakte, ongeveer in dat der achterste gelegen is; derhalve zullen de evenwijdige stralen, welke deze lens treffen zich binnen dezelve kruisen, haar evenwijdig verlaten en geen beeld doen ontstaan; doch zoo econvergerende stralen dezelve treffen zullen deze zich veel nader bij de voorste opper- vlakte in een B. P. vereenigen, dan in ’t vorige geval. Het punt van kruising zal mitsdien verder dan B. P. afstand, van de achterste oppervlakte 35 verwijderd zijn, en dus zullen de stralen haar niet meer evenwijdig, doch convergerend verlaten , en ergens achter dezelve een beeld. vormen. Zij nuin fig. 4. A. de glaskegel, B. eene voor dezelve geplaatste lens van 6 millim. B. P,, en C, het middelpunt der voorste kromming van À. De lens B. zal, zoo zij afzonderlijk gesteld wordt, evenwijdige stralen op 6 millim, achter zich in a vereenigen, en stralen, die van eenig punt op dubbelen B. P, afstand komen, op. den- zelfden afstand achter zich in & op 12 millim., dus zal zich bij dezelve, bij verplaatsing. eens voorwerps van dubbelen B, P. tot oneindigen. af- stand, het beeld van a tot 5, dat is 6 millim, verplaatsen kunnen, Doch wanneer achter deze lens onze glaskegel zoodanig geplaatst wordt, dat de punten a en 5 binnen dezelve en op derzelver as moeten vallen , dan zullen deze punten niet meer 6 millim. doch oneindig minder uiteen ge- legen zijn, Want omdat de stralen naar de nor- maal in den glaskegel tot elkander worden gebo- gen (Ll), zullen zij in ieder geval zoo gebroken worden , dat het punt, waar zij zich kruisen, ge- legen zij tusschen het middelpunt c der bolle op- pervlakte en het punt, waarop zij, uit de lens.B. uitgaande, gerigt waren, en de punten a en‚ó zullen nu elders, bij voorbeeld in a* en * ko- men te liggen, de verplaatsing des beelds zal nu (1) 'sGravesanpe, Phys. Elem. 11. N. 2943, 3 x 36 “glechits tusschen “deze” béide ‘làatste kunnên. plaats svinden ‘derhalve zal zij bij de laanwending eens glaskegels‘binnen veel engere grenzen worden be- ‘paald: Proeven hebben: mij doen zien',*dat bij “gene Fens, waar het beeld zich 6 millim. verplaatst, bij deze eerste kruising de verplaatsing des beelds in den glaskegel tot ongeveer = en ne “kan ‘worden. - ‚ln ‘Alzoo kruisen zich de’ lichtsträlen “in” den ‘glas- “kegel ’en vormen binnen denzelven ‘een omgekeerd ‘beeldje ; wanneer «dit ‘verder van de achterste op= “pervlakte verwijderd is’ dan deszelfs’B. P., dan “zullen de stralen , die van dit beeld’ divergerend op “dezelve vallen’, haar ‘convéergerend verlaten (1) , “en zich ergens‘achter dezêlve voor de tweede maal “kruisen, en een beeld doen ontstaan, ‘datnood- wendig regtstandig is, ‘Indien’ het beeld in den glaskegel zich bewegen “kor ‘van’ oneindigen afstand tot op ‘dubbelen:B.P. “afstand voor de achterste oppervlakte „dan zoude =het"beeld, dat zich achter deze vormt, van -dub- “belen B. P. tot B: P. afstand zich ‘bewegen: doch dewijl eerstgenoemd beeldje deze ‘beide: uiterste afstanden nimmer bereiken ‘kan’, maar zich bin- „nen zeer enge. grenzen verplaatst en wel altijd aan- merkelijk verder dan de dubbele B.P. gelegen is, “zoo zal deszelfs verplaatsing op-den stand van het tweede! beeldje „eenen zoo zeef, onmerkbaren” in- (1) ’sGRAVESANDE, t. a. p. N, 2968, 37 vloed hebben, dalmen aannemen kan, datzij als niet _ bestaande;kan-aangemerkt worden, eene uitkomst, die volkomen met de proefnemingen strookt (1), … „Dit rvwerktuig. bezit.dus,de eigenschap om, stralen vanzeer verschillende rigting in een,D‚‚P. te ver-,, eenigen. Uit genoemde eigenschap volgt eene tweede ge=" wigtige omstandigheid, te weten; dat. het veld van ons werktuig onveranderlijk zal zijn ; want daar het veld bepaald wordt door de rigting der stralen, moet ‚het in ons werktuig even onver- anderlijk zijn, als,de rigting, onder welke de lichtstralen hetzelve verlaten. k „Tenderde „deilichtstralen, welke door.ons is werk- tuig gaai; kruisen zich “tweemaleu:’ eerst binnen den glaskegel, daarna achiter Set ws het (1) Het is te bekend, dat de verplaatsing der’ beel- “den minder wordt, naarmate de ‘lenzen ‘&en’korter B.P, bezitten, om breedvoerig uit een te zetten, dat bij toereikende kleinheid der toestellen de uit- _komst eerst treffend wordt,‘ en ‘dat het er ‘vooral “op aankomt, om de convergerende lens en de ach- _ terste kromming van den glaskegél EE P. afstanden te geven. (2) a) Wijhebben ons in het bovenstaande bij het geval _ “bepaald, dat de glaskegel cohvergerende stralen ontvängt ; intusschen hebben dezelfde vêrschijnsels ook plaats, wanneer zij door divergerende”stralen getroffen wordt. Hiertoe plaatsen wij, gelijk in fig. V,‚ de lens B verder van den glaskegel dan des- zelfs B, P, afstand bedraagt, en men zal evenzeer een tegtstandig beeldje verkrijgen, schoon de loop “der stralen verschillen ‘zal. 38 zal dus wel geen verder betoog vereischen, dat de beelden ‚ die door hetzelve gevormd worden, regtstandig zullen zijn. ‘Mitsdien hebben wij een werktuig zamengesteld , dat de volgende eigenschappen vereenigt: hét geeft Ee eeenenmntnd Proeven hebben mij doen zien, ‘dat de stralen, die den glaskegel divergerend treffen „zoo zeer naar el- kander toe gebogen worden, dat zij minder diver gerend, evenwijdig of convergerend naar de achterste oppervlakte van dezelve gevoerd worden; in elk dezer gevallen verlaten zij dezelve convergerend, en vormen, kort achter dezelve een beeldje, dat regtstandig moet zijn, omdat zich ook in dit geval de lichtstralen tweemalen -kruisen ; dit beeldje vormt zich bij dezen toestel altijd digter bij den- zelven, dan zoo de glaskegel convergerende stralen ontvangt; zelfs kan het beeld, zoo de stralen in den glaskegel eonvergerend worden, met de ach= terste oppervlakte van dezelven te zamen vallen. b) Zelfs een eenvoudige glaskegel zonder lens, kan een regtstandig beeld geven, zoo deszelfs voorste kromming slechts zoo sterk is, of zoo dezelve slechts zoolang is, dat er zich binnen denzelven een omgekeerd beeld vormen kan, dat meer dan B, P. afstand van de achterste oppervlakte verwijderd is, Ook dit hebben wij door proefnemingen be- vestigd bevonden. Het spreekt van zelven, dat zoowel de graad van kromming der oppervlakten van den kegel en der lens, als het lichtbrekend vermogen derzelve de verschijnselen wijzigen zal, en dat het te bepalen zoude wezen, onder welke omstandigheden, deze het volledigst plaats vinden. Wij hebben dezen arbeid, hoe belangrijk hij moge zijn, als boven ons bereik, uiet ondernomen. 39 een beeld der voorwerpen in derzelver waren stand ; het behoeft niet naar den afstand der voorwerpen gerigt te worden ; men overziet mel hetzelve altijd denzelfden hoek, Wanneer men nu een zoo groot aantal dezer werktuigen te zamen voegt, als’ gezamentlijk toe reiken om den ganschen gezigtskreits te overzien; dan zullen wij door dergelijke zamenvoeging op een gebogen scherm, eene. afbeelding moeten krij- gen, van alle verwijderde en digt bij gelegene voor- werpen, die in-den gezigtskreits liggen , alle even duidelijk en in hunnen waren stand ;-deze afbeel- ding zal als een mozaïk-werk uit vakjes bestaan, die aan elkander passen. Het is bijna ondoenlijk, maar ook onnoodig, zulk een werktuig te vervaardigen ; de zamenvoc- ging van twee afdeelingen is echter uitvoerbaar. Deze heeft mij door het geven van twee regtstan- dige en juist aan elkander passende beeldjes van de waarheid van het gezegde overtuigd. Doch de natuur heeft een werktuig, gelijk het. bedoel, de, inderdaad. daargesteld, en dit werktuig” is het zamengestelde oog der Insekten., Dit zintuig is uit een aantal afdeelingen zamengesteld, die alle op verschillende punten vanden. gezigtskreits ge- rigt zijn; elk dezer afdeelingen bestaat uit de- zelfde deelen als ons werktuig. Een lensje in het hoornvlies, overeenkomstig met ons convexglas (1); (1) Vergelijk fig. II, en fig. UI, 40 achter dit lensje een kristalkegel met bolle voor- en achtervlakte; achter den kristalkegel een glaslig- chaam, overeenkomstig met den afstand, die er in ons werktuig bestaat tusschen den glaskegel en het scherm; eindelijk eene afdeeling der gezigts- zenuw, die door het gedeelte van het scherm, dat het beeldje opvangt, in ons werktuig vertegen: woordigd wordt, Onze zesde figuur is eene schematische voorstel- ling van drie der beschrevene afdeelingen met den loop der lichtstralen door dezelve. Wij vertrou- wen, dat zij, na hetgeen reeds gezegd is, geene opheldering zal behoeven, Zoodanig isnu naar mijn oordeel in het algemeen de inrigting en verrigting van het zamengestelde insektenoog. Naar aanleiding hiervan konde men de bijzondere wijzigingen onderzoeken. Gewis zoude deze arbeid zich beloonen , doch uit hoof- de van het omslagtige derzelve, wil ik hier slechts eenige wijzigingen opgeven, op welke mijne theo= rie van toepassing is. Ten eerste is dezelve van toepassing zoowel, wanneer de kristalkegels lang zijn, gelijk bij 4s- tacus en Sphinx, als wanneer zij kort zijn, gelijk bij Musca; want daar er alleen wordt vereischt, dat er zich binnen den glaskegel op meer dan BP. afstand van de achterste oppervlakte een om- gekeerd beeldje vorme, kan zulks door eene zwak- ke lens bij lange , en door eene sterkvergrootende bij korte kristalkegels veroorzaakt worden, Even zoo kan eene meerdere of mindere kromming ál der voorste oppervlakte des kristalkegels, tegen een te geringe kromming van die der lens opwegen; zoo kan ook een grooter afstand tusschen glaske- gel en lens veroorzaken, dat de eerstgenoemde di vergerende stralen ontvangt, en alzoo bij zeer ge. ringe afmetingen en bij eene zwakke lens echter een regtstandig beeld geven. Ten andere is mijne theorie, van toepassing in een geval, dat bij Apus , de maskers van sommige Hemiptera enz. plaats vindt, bij welke alleen kristalkegels, doch geene lensjes in het hoornvlies aanwezig zijn. Bij eerstgenoemden heeft de’ kristalkegel de ge- daante, welke in fig. 11 is afgebeeld, en onder- scheidt zich door eene ongewoon sterke kromming der voorste oppervlakte, terwijl zij tevens zeer spits uitloopt, waardoor hare achterste kromming een zeer kort brandpunt verkrijgt; de bloote be- schouwing dezer glaskegels is genoeg om te besef- fen, dat hier het-geval moet plaats vinden , hetwelk wij in de noot op bl, 38 bij b vermeld hebben. Indien er gevallen bestonden, die mij nimmer zijn voorgekomen, dat de glaskegels aan de voor- zijde concaaf waren, gelijk Wirr zulks bij Bom- bus opgeeft, dan zoude het zien nog altijd moge- lijk zijn, indien de convexiteit der lens zoo veel te sterker was, dan zij behoorde te zijn, bijaldien de glaskegel convex ware geweest. Eindelijk is het nog mogelijk, dat er geen glaslig- chaam aanwezig zij, en dat de zenuw zich da- delijk aau den kristalkegel hechte ; in dat geval 42 zoude het regtstandige beeld met de achterste op- pervlakte des kegels in hetzelfde vlak moeten lig- gen; dat zulks ook plaats vinden kan, hebben wij in de aanteekening op bl. 38 bij a aangetoond, bijaldien de lens slechts verder van den glaskegel , dan deszelfs brandpunt verwijderd zij. Voor dat wij de optische verschijnselen, die wij beschouwd hebben, op de eenvoudige oogen der Arachniden (1) toepassen, moeten wij herinne- ren, dat alles, wat wij vroeger in dit Tijdschrift omtrent dezelve medegedeeld hebben, door ons bevestigd is gevonden, doch dat wij uitzonderen hetgeen omtrent de spieren, die naar deze oogen zouden gaan, door ons in het midden gebragt is; (1) De eenvoudige oogen der zespootige gelede die- ren komen ons ook voor, in de hoofdzaak over- eenkomstig te zijn, met die der Spinnen, hoewel het glasligchaam bij deze schijnt te ontbreken. Zulks echter is geen wezentlijk verschil, dochhoog- stens als eene wijziging te beschouwen, want de- wijlhet gemis van dit deel (zie onder op bl. 45) door een sterker lichtbrekend vermogen der lens vergoed worden kan, kunnen de optische vers schijnsels daarom evenzeer als bij de andere een= voudige oogen plaats vinden; maar dewijl het on= derzoek dezer oogen zwarigheden oplevert, die mij niet hebben toegelaten, alles met die zekerheid te zien, als mij bij de andere mogelijk was, heb ik gemeend, deze voor het tegenwoordige nog uiet in mijn opstel te moeten opnemen. 43 wij stemmen even rondborstig toe, dat dit eene dwaling van ons was, als wij het overige staande houden. Ook kunnen wij er bijvoegen, dat de glaskegels in het eenvoudige oog der Schorpioenen, die ons toen nog niet duidelijk waren, ons thans door betere vergrootende werktuigen, gebleken zijn zonder eenigen twijfel voorhanden. te wezen. Wij kunnen dus hier volstaan met naar ons meers genoemd opstel in het vierde. deel van dit taoi te verwijzen. Ingevolge hetgeen daarin vervat is, is het eene voudige oog zamengesteld uit de volgende deelen: 1°, eene groote biconvexe lens; 2°, een concavo-convex glasligchaam, dat ge- noemde lens aan de achterzijde omvat, en dat mij gebleken is „ eenen aanmerkelijk minderen diameter in dikte te hebben dan de,B,P, afstand der. lens bedraagt ; 3°. een groot aantal piramidaalvezels, overeen- komstig met die der zamengestelde oogen. Deze piramidaalvezels zijn zoodanig uiteenstralende om shet glasligchaam geplaatst ‚‚dat elk derzelve op het „middelpunt der lens gerigt-is, Zij geven den oog- ‘bol deszelfs gedaante, en aan elke derzelve is eene ‘zenuwvezel gehecht, die gezamentlijk de oogze- mmuw vormen, welke den oogbol klokvormig om« vat, daarna als een platte band naar de herse- nen gaaten kort „voor dezelve wederom rond “wordt, Van den oogbol tot zooverre men dezelve in de hersenen vervolgen kan; zijn ook deze venuwdraden plat, en loopen volmaakt evenwijdig 4á úevens- elkander, doch ondergaan daarbijeene éigendommelijke kruising, die nader zal worden. aangeduid; De piramidaalvezels; zijn overigens, vooràäl bij Scorpio, door eene grootehoeveelheid. pigment omhuld en van elkander afgescheiden, zoodat men’ de-binnen dezelvegelegene- kristalke» gels niet, dan ria herhaald ie zi in water: onte dekken kan, ‘or 40507 rak UW Uit het gezegde bals men * bemerken, dat het verschil tusschen de zamengestelde en da eenvou- dige oogen niet zoo zeer in de bestanddeelen , als wel in derzelver schikking gelegen is. Bij deze is slechts eene lens aanwezig, bij-gene een groot aantal kleinere, in een gebogen hoornvlies bevat. Het gevolg hiervan is, dat bij de eenvou- dige oogen ‘de piramidale vezels convergerend ‘op de lens moeten staan om: alle: door die eene, licht te kunnen ontvangen, terwijl bij de ‘andere, waar voor elke piramidaalvezel een afzonderlijk Tensje is, deze divergerend om een middelpunt geplaatst moeten wezen, hetgeen wederom ten ge= volge heeft, dat’ de oogzenuw bij” de „eenvoudige “oogen, den ganschen-oogbol , uitgenomen de lens, omvat , terwijl’ zij ‘bij de. zamengestelde in het middelpunt derzelve gelegen ‚is. Overigens bestaat er tusschen deze beide soorten ‚van oogen „geen enkel ‘wezentlijk verschil, dan de reeds genoemde kruising in de oogzenuw. ,Ook hebben de „op- tische verschijnselen: bij beiden op dezelfde wijze plaats; want het «behoeft geen betoog, dat hier de groote lens-beurtelings voor: alle;piramidaalve= 45 “zéls denzelfden invloed ‘heeft, als ginds-de afzon- ‘derlijke ‘lensjes, voor de afzonderlijke glaskegels, ‘Wij mogen echter het groote glasligchaam- niet ‘met stiläwijgen voorbijgaan; zulks is in het een- “voudige oog: aanwezig, omdat de groote lens nood= ‘wendig-eenen langer B. P. afstand bezit, en de glas- ‘kegels derhalve op grooteren afstand achter de- zelve gelegen moeten zijn, dan zulks:bij de zamen- “gestelde oogeri „ waar: de lensjes een korter. B.P. ‘hebben, het geval is (1) _Intusschen bestaat er ten gevolge van dezen gewij= “zigden vorm een belangrijk verschil in den: toestand ‘van het beeld, dat de uiteinden der zenuwdraden ‘treft; want daar er slechts eene lens aanwezig is, zal steeds, wanneer een voorwerp door eenvou- dige oogen beschouwd wordt, het gedeelte van ‘hetzelve, dat aan de linkerzijde gelegen is,’ de glaskegels en de zenuwvezels van de eglerzijde “des oogs treffen. Ware nu het oog even als-dat der gewervelde ‘dieren ingerigt, en met het vermogen ‘begaafd om zich naar de onderscheidene afstanden der voor- werpen te schikken, dan zoude ‘hieruit niets dan (1) Ook ontstaat uit dit glasligchaam, gelijk in mijn vorig Opstel is beweerd, bij vervelling eene nieuwe lens; daarom was het bi insekten, die niet vervel= len, ook niet noodig; zoowel bij hunne zamenge- stelde als eenvoudige oogen vindt men het niet. Wat de Kreeften aangaat, deze vervellen, doch bij hen is ook eene dikke, weeke massa voor de glaskegels aanwezig. 46 eene eenvoudige omkeering des tafereels, dat door het oog beschouwd wordt, voortvloeijen : hetgeen geen grooter bezwaar zoude opleveren, dan het omgekeerde beeldje in die soort van oogen. Doch genoemd vermogen bestaat hier niet; het glaslig- chaam is korter dan het B, P, der lens, terwijl het bij de gewervelde dieren langer is; er zijn bovendien glaskegels voorhanden, drie omstandig heden, die het onmogelijk maken, om het eenvou- dige oog met dat der gewervelde gelijk te stellen; men kan toch onmngelijk een duidelijk zien. ver= wachten, zoo in een onbewegelijk oog de uit- einden der zenuw vóór de kruising der lichtstralen gelegen zijn, en op eenen afstand achter deens, die onveranderlijk is, terwijl die onveranderlijkheid geene vergoeding in de eene of andere eigendomme- lijkheid vindt. Integendeel, opdat het zien plaats kan vinden, moet de zenuw verder dan het punt der kruising gelegen zijn, en er moeten inrigtine ogen bestaan, die dit punt van kruising altijd op sdezelfde plaats doen vallen, opdat de zenuwen,, hoe ook de afstand der voorwerpen zij, door een ‘duidelijk beeldje derzelve getroffen worden. Aan beide voorwaarden voldoen de glaskegels, op de- zelfde wijze als in het zamengestelde oog: doch uit derzelver aanwezen spruit eene verwarring des beelds voort, die men aanvankelijk geneigd zoude zijn, om als onbestaanbaar aan te merken, Onze fig. VII. zal dezelve duidelijk maken. Zijabed een voorwerp, dat zijne stralen in drie piramidaal- vezels vallen doet, dan ontvangt de linker dezer 47 vezels, de stralen van het regter deel ec d des voors werps, de regter kristalkegel , die van het linker deel ab, terwijl de middelste, de stralen van be opneemt. Daar deze kristalkegels digter bij de lens dan deszelfs B. P. gelegen zijn, zal er gee ne ganschelijke omkeering des beelds voor dezelve plaats kunnen vinden ; doch de afzonderlijke ‚gee deelten aò, be, ed zullen ieder eene omkeering binnen eenen der glaskegels ondergaan, bij den uitgang der stralen zal er nogmaals eene omkee. ring plaats vinden, en het voorwerp abcd zal op de uiteinden der zenuwvezels als cd, bc, ad worden afgebeeld; alles zal daar dooreen liggen en verward zijn. Indien zich hier de zetel der gewaarwording bevond, zoude zulks onmogelijk aldus kunnen zijn; doch daar deze in de hersenen en niet in de uiteinden der zenuwvezels gelegen is, veroorzaakt deze verwarring geenerlei stoornis, daar zij door eene eigendommelijke inrigting der zenuw opgelost wordt. Eene nadere beschouwing van deze zal ons leeren, dat bovengemelde verwarring bestaan moet , zal er eene juiste gezigtsvoorstelling, ge- lijk aan die door zamengestelde oogen, plaats kunnen vinden, Men kan en moet toch aanne- men, dat de voorwerpen , als zij door eenvoudige oogen worden beschouwd, eenen gelijken indruk op het Sensorium uitoefenen , alsof dezelve door zamengestelde oogen werden gezien, dewijl er an= ders verwarring zoude plaats hebben bij die die- ren, welke beide soorten van oogen bezitten, 48 Wij moeten ons dien indruk wel als een beeld, als eene afbeelding van het voorwerp vertegenwoor- digen; niet als of er zich inderdaad eene zooda= nige'op de hersenen vormde, zulks ware onge- rijmd ; maar dewijl wij; ons éenen indruk moe- tende voorstellen, niet anders kunnen dan ons dien, als dat gene wat het ‘meest met het voor- werp zelf overeenstemt, als eene getrouwe af- beelding daarvan, te denken, Doch niet slechts zal de indruk door zamengestelde en ‘eenvoudige oogen dezelfde moeten zijn: zij zal in alles, zelfs in de betrekkelijke rigting, overeenkomstig moee ten zijn met het voorwerp, dat dien indruk ver- oorzaakt. Stellen wij ons deze als eene afbeel- ding voor, dan zal deze regtstandig op de herse- nen moeten vallen. Want moge bij de gewervelde dieren een omgekeerd beeld alzoo ter gewaar- ding kunnen komen, bij de insekten kan zulks geen plaats vinden; daar bij deze laatste de indrukken, die de onderscheidene oogen geven, zieh als de vakken van een mosaïkwerk tot eenen algemeenen indruk moeten vereenigen , omdat ieder der oogen, onbewegelijk zijnde, slechts op een gedeelte van den gezigtskreits gerigt is, en afzonderlijke indrukken ontvangt, welke aan-die der naast bij gelegene als 't ware passen (Ll), zoo kunnen zij het voorwerp in geen’ anderen stand dax in deszelfs waren regtstandigen op de her- (1) Mürver, Phystol. des Ges., S. 310311. 49 senen overbrengen, zander dat daaruit verwarring ontstaat, Dus staat ons ten slotte te bewijzen ‚ dat in het zamengesteld, zoowel als in het eenvoudig oog; de indrukken der voorwerpen op de hersenen inderdaad. regtstandig zijn, niettegeustaande-het eerstgenoemde een regtstandig, het laatstgenoemde een omgekeerd en verward beeld op de uiteinden der zenuwen vormt, Bij de zamengestelde oogen heli wij gezien , hoedanig de beelden der voorwerpen zich, als een mosaïkwerk , in derzelver natuurlijken stand op de uiteinden der zenuwdraden afspiegelen : daar’ deze lijnregt tot de knodsvormige oogzenuw gaan , en in deze laatste geen kruising is te ontdek- ken, en ook zij regt op de hersenen aanloopt, zal aldaar een indruk veroorzaakt worden, ge- heel overeenkomstig met het voorwerp , waar de- zelve van afstamt. Het laat zich dus hier gemak- kelijk inzien, dat het voorwerp zich als het ware regtstandig op de hersenen afbeeldt, Bij het eenvoudige oog is eene naauwkeurige kennis"der oogzenuwen ter verklaring onontbeer- lijk, en dewijl deze bij de Schorpioenen van die der Spinnen verschillen, moeten wij ieder afzon- _ „derlijk behandelen, en zullen met eerstgenoemde beginnen. Reeds in mijn vroeger opstel heb ik eene eigen- dommelijkheid der oogzenuwen dezer dieren in de IL en IV. fig. der daarbij gevoegde afbeeldingen aangeduid: te weten, dat de zenuwen der groote MAT. TIJcscHa. D, X, St, 1. 4 50 middenoogen., die eenen platten band vormen, niet registreeks naar de hersenen gaan , maar’,ge= lijk ik dit in fig. VIE van het tegenwaordig:op- stel uitvoeriger , volgens Scorpio eapensishebraf= gebeeld, behalve dat zij uiteen wijken onw onder scheidene. deelen ‘tusschen zich door te-laten „eéne ombuiging om zich zelven ondergaan, welke. ver= oorzaakt , dat het uiteinde-der zenuw „hetwelle, zich in de hersenen inplant, aldaar eene „juist tegen= overgestelde ligging heeft, als waarin. dezélve het oog verlaat. En daar deze-zenuwen uit. volmaakt evenwijdige vezelen bestaan „ zullen de vezelen ‚die van, de reglerzijde. des „oogs afkomen; zich met die van de linkerzijde kruisen „en zich inseene-omr gekeerde orde als die, waarin -zij,het-oog verlie, ten, in de hersenen inplanten „waarvan het gevolg zal zijn, dat ook het verwarde beeld, dat;de uit- einden dier zenuwen ‚treft, als een‚registandig tafereel op. de hersenen zal. overgebragt worden, Zij in fig. VIL. A de lens; B. het glasligehaam; C. de glaskegels; D. de zenuwdraden ‚alsdan: zal het voorwerp abed, gelijk vroeger is aangetoond, als cd, be, ab de uiteinden der zenuwdraden treffens; „deze zullen ieder hunnen indruk „onver- anderd overbrengen ; doch tengevolge, vam der- zelver kruising „ zal, gelijk de figuur zonder nadere verklaring toont, de orde weder hersteld worden en de indruk zal als aò, be, edop de-herse- men, geheel overeenkomstig met het voorwerp over- gebragt worden. … Hetzelfde vindt plaats „bij ‚de Spinnen; bij deze wordt de, aanvankelijk ronde 51 zenuw. in heb midden plat, en plant zich nader. hand weder met een rolrond: uiteinde:in de herse- nen. Dezelfde kruising (ler-zenuwvezels ‚als ‘bij den Schorpioen is ook hier-ontleedkundigaantetoo- nen, doch om de afbeeldingen niet-noodeloos te ver- menigvuldigen, laten wij de baren hiervan achterwege, Î Er valt echter bij deze iets op te merken, dat ons belangrijker toeschijnt, omdat: het het ontstaan van eenen zamenhangenden indruk ‚door onder- scheidene oogen , ontleedkundig” bevestigt. Bij den Schorpioen, in welken van-elk der oogen eene zenuw naar de hersenen gaat, zonder zich met die des „anderen te verbinden, valt het gezegde duidelijk in het oog. Doch hier, waar de gezamenlijke ze- nuwen der acht oogen, “kort achter het Zubereù- dum, dat dezelve draagt, zich tot eenen verticaal platgedrukten- band. vereenigen, ziet men zulks zonder naauwkeurig onderzoek niet in, Vroeger heb ik gezegd ‚dat bij Mygalede plat- gedrukte zenuwband uit afdeelingen’ bestaat ; doch daar deze vrij onduidelijk zijn, zochtiik eene vol- lediger oplossing vanhet verschijnsel “bij andere voorwerpen, tot dat ik deze het duidelijkst mo- gelijk vond aangewezen bij eene soort van M{- crommata , mij van het Rijks Museum, onder den naam van M, albolineata, goedgunstig toegezon- den, in eenen alleruitmuntendsten staat van gaaf- heid, waardoor ik de zenuwen gemakkelijk tot aan de hersenen vervolgen kon, De acht oogen zijn bij deze soort bijna even Á * 52 groot, en derzelver zenuwen verschillen bijna niet -van elkander’ in- dikte; zij zijn daarbij slechts los aaneen gehecht, zoodat het mij gebleken is,dat -alleoogen ronde-zenuwen afgeven; die, alle-op -het-vereenigingspunt zijdelings „platgedrukt ;wor- dende ‚gezamenlijk eenen platten band daarstellen , en zoo tot kort voor de hersenen voortgaan , zich daar-weder uiteen begeven en tevens rond wor- „den; en zich in-deze in- dezelfde ofde inplanten, in. welke zij van de oogen afkomen, en wel op de volgende wijze; 1 Het linker der groote voorste: Gitiinsepbe (die ’ welke bij Mygale-de- grootste zijn) geeft de ‘bo= venste: afdeeling van den zenuwband, en plant zich aande linkerzijde der hersenen vooraan in dezelve in. „De zenuw van het-regter der voorste middenoogen ‘vormt de tweede afdeeling „en plant zich aan de reg- terzijde der hersenen, op. een’ overeenkomstig punt als de vorige. Op deze volgt de zenuw van het linker der achterste middenoogen, daarna die van het regter, en zoo vervolgens, met. dat gevolg, dat de zenuwen der oogen van de linkerzijde, in onze «figuur met onevene nummers geteekend, aan de linkerzijde der hersenen, in dezelfde orde ‘als de oogen gelegen zijn, zich inplanten, terwijl aan de regterzijde hetzelfde plaats vindt; onze figuur IX, geeft eenig denkbeeld van deze merkwaardige inrigting: (L). (1) Hetzelfde hebben wij bij Zpeira diadema gevon- den, hetwelk dus afwijkt van hetgeen BRANDT en 53 _ Poordien de zenuwen geheel. van elkander zijn afgezonderd , zal het beeld van-elk oog afzonder- lijk tot de hersenen komen, en zijn deze oogen werkelijk zoo geplaatst, gelijk men met Mürrem mag veronderstellen , dat zij te zamen den ge- zigtskreits in zijn geheel overzien, dan zullen de voorwerpen, die zich ín dezelve bevinden , alle geregeld aaneengeschakeld ter gewaarwording kunnen komen; dit blijke uit onze figuur X. Wij hebben in dezelve de oogen der linkerzijde afge-t beeld met weglating van het achterste der midden= odgen, ten einde de figuur niet al te zamengesteld- en daardoor onduidelijk tedoen zijn’, hetgeen ook gevoegelijk geschieden kon, daar wij hier slechts nnn d Rarzenure in de Med, Zool, afbeelden, Zulks is te meer merkwaardig, dewijl hier de zijdeling- sche oogen zeer ver van de middenoogen verwij- derd staan. Intusschen is gezegde afbeelding in zoo verre juist, dat zich de zenuwen van telkens, twee oogen tot eene zenuw vereenigen, en er dus inderdaad slechts vier afdeelingen bestaan, die eenen platten baud vormen; de bovenste dezer afdeelingen is voor de linker middenoogen, de tweede voor de regter middenoogen „ de derde voor de linker randoogen , de vierde voor de regter randoogen bestemd. Deze vereeniging van twee zenuwen veroorzaakt echter geene verwarring der indrukken, daar zij uit evenwijdig loopende vezels bestaan, die zich onafhankelijk van elkander naar de hersenen begeven. 54 de horizontale uitbreiding van het voorwerp be- schouwen. _ Dit voorwerp zij de lijn abed, mm het oog 1. zal zich het gedeelte cd omgekeerd en verward als d’, c’ afbeelden ; even zoo beeldt zich in het oog II. het gedeelte bc als c° 5’, en in het oog IL. a b als ba’ af. Overweegt men nu, dat de zenuwen, die van deze oogen afkomen, aanvan- kelijk rond zijn, plat gedrukt worden en daarbij eene halve wending ondergaan, daarna weder rond worden en nogmaals eene halve wending ondervinden, zoodat er dezelfde kruising van ve- zelen als bij Scorpio, en dezelfde herstelling van het verwarde beeld, plaats vindt, en verder, dat de zenuw van het bovenste oog boven die van het tweede, en deze boven die van het derde in de hersenen zich inplant, dan zal eene eenvoudige beschouwing onzer figuur beter dan vele woorden verklaren , hoedanig de indruk van een voorwerp, schoon het zich in onderscheidene oogen bij ge- deelten afspiegelt, echter als een zamenhangend geheel, en in zijnen waren stand, ter gewaar- wording komt. En hiermede vermeenen wij te hebben betoogd: Dat het verschil tusschen de zamengestelde en eenvoudige oogen , slechts in onbeduidende wijzi- gingen, van eene en dezelfde inrigting bestaat. Dat er werkelijk lensjes van een zeer kort brand- mt 55 punt in het zamengestelde oog der gekorvenen be- staan. Dat in beide soorten van oogen glaskegels voor- handen ziju , welke veroorzaken, dat het insekten- oog, niet tegenstaande deszelfs onbewegelijkheid , op onderscheiden afstanden steeds even duidelijk kan zien. Dat er in de zamengestelde een regtstandig beeld wordt gevormd, hetwelk zonder kruising der vezelen van de gezigtszenuw’, regtstandig op de hersenen wordt overgebragt; doch dat er bij de eenvou- dige oogen daarentegen, eene duidelijke kruising der zenuwvezelen is waar te nemen, waardoor het verwarde beeld , dat zich in die oogen vormt, ook regtstandig de hersenen treft, Ten slotte zij het nog vergund, opmerkzaam te maken op de inrigting, die Ducts, in zijn Traité de Physiol. comp.l. p. 317, bij het oog der Se- piae heeft doen kennen, en op plaat V. fig. 79 en 20 heeft afgebeeld. Ook hier vinden wij eene lens, een glasligchaam en piramidale vezels, aan welke zich kruisende zenuwdraden gehecht zijn. Ik ben niet in de gelegenheid deze oogen te onderzoeken; doch mogt het zich bevestigen, hetgeen ik vooronderstel, dat de piramidale vezels in dat oog doorschijnende deelen, glaskegels, be- vatten, dan zoude hetzelve eene treffende over- eenstemming doen zien met het eenvoudige oog der Arachniden, zoo als ik dat heb doen ken- U 56 nen; en er ware eene groote schrede gedaan, om in de onderscheidene vormen van het zintuig des gezigts, overeenkomst aan te toonen, dáár, waar men thans verschil en niet te verklaren afwijkingen meent te zien. Het Joppe, November 1842, Bijvoegsel op bl. 37, reg. 3. Overigens is de oorzaak, dat genoemd werktuig de beelden der voorwerpen, welke derzelver verwijdering ook zij, altijd op denzelfden afstand achter zich vormt, in de volgende belangrijke omstandigheid te zoeken, dat hetzelve alleen de bijkans evenwijdige stralen, die kort langs het centrum der lens gaan, doorlaat; terwijl de veel meer uitéénwijkende randstralen onderschept worden. Ìj |M D Ie Ji ö | | | | —h ra EN na DE ENCEPHALARTO LEHMANNI, Ecsr. AD VIRUM CLARISSIMUM FR. ANT. GUIL. MIQUEL, ANIMADVERSIONES MITTIT K GUIL. HENR, pe VRIESE, Ne mireris, vir amicissime, me scribere de Cy- cadeis, in quibus pertractandis Tu nuper egregiam posuisti operam (1), pauca his anuotatiunculis, quibus nonnulla quae familiam Cycadearum spe- ctant pro virium modulo illustrare cupio, sunt mihi praemittenda, Etenim videor mihi facile posse contrahere temeritalis culpam, quasi ten tanti ea quae a Te scripta sunt, emendare aut au- gere. Quare, ut recte de hac qualicunque judices scripliuncula, in memoriam revoces, quaeso, ea quae antea de eodem argumento publici feci ju- ris (2), tum vero cogites me saepius Tibi decla- (1) Monographia Cycadearum. Traj, ad Rhen. forma Solti. 1842. (2) Algem. Kunst- en Letterb. N.5. 1837. Tijdschr. voor Nat, Gesch. IV, 409. V. p. 187. Ann, d. Sc. Nat, (Bot. n. Sér.) p. 151. Vol. X, — Zrstituut 58 rävisse, per plures annos me ordinem illum pul- cherrimum at difficilem Cycadearum, qui Te adeo delectavit, inter primas etiam habuisse otii deli= cias, Obtinui deinceps, in his rebus, studiorum suc- cessus, non plane quidem, ut videtur, spernen- dos. Quae vidi et indagavi, partim mecum ser- vavi, partim breviter evulgavi (Ll). Ab iis vero publice edendis abstinui , couscius te in paran- da operis alicujus de eadem tribu editione ver- sari. Praeterea metuebam, ne forte duplex ea- rumdem rerum ab utroque nostrùm usus, alteru- trius laborem minus utilem redderet. Caeterum etiam dissensionis non deërat opportunitas, a qua exiguum numerum eorum praesertim qui in nostra patria rem herbariam excolere studeat, praestat abstinere, ne ejusdem imperiti quidam, qui nescio quam ecircumforaneam ex ephemeridibus passim decerptam neque ex proprio penu depromptam jactant doctrinae speciem, in conventiculis atque confabulationibus rideant atque dijudicentea, quae ne extremis quidem’ gustaverunt labiis. Fuit antea de paucis Cycadeis, Encephalartis quidem , utrique nostrum diversa opinio, quas ego species pecu- versl. en meded. van het K. MN. Inst. over 1841. p. 217. enige opmerkingen aangaande den stam van Cycas circinalis, voorgelezen in de Verg. der Eerste Klasse, op 7 April 1842, (1) Breviter de hoc argumento nonnulla communicavi cum prima’ classe Institulionis Regiae. 59 liares constitueram, Tu vero levioresa specie qua- dam. alia modifieationes, quas varietates dicunt botanici, pronuntiaveras. Cujusmodi haud indig- nae dissensiones (quae nec lites sunt, neque bella dici debent) in hac familia plantarum, uti etiam in reliquis omnibus plantis ordinandis, non misi indefessa plurimorum speciminum comparatione tolluntur, tum vero etiam singulorum curiosa evo- Jutionis omnium parlium pervesligatione, Quae quidem sentiens, sedulo semper comparare studui varia in hortis nostris et Anglorum is, quos hoc anno visitavi, specimina, quorum maximam multitudinem adspexi in ditissimo horto Lopniae- su, qui est in vico Hackney non procul ab urbe Londino. Loppieesu, viri de cultura plantarum exolicarum meritissimi, insigni benevolentia , mihi lieuit omnium speciminum plantarum ab Illo cul- tarum frondes decerpere, quas cum speciminibus meis comparavi et quorum aomina cum Viro hu- manissimo communicavi, quas vero lubenter Tibi, hodie pura comparandi auxilio habenti, offero et eedo et de quibus ego, Tuo opere jam evulgato, seribere nec volo nec possum, ne actum ab alio opus agere videar. In phylacio calido Horti Amstelodamensis, ante tres annos, floruit planta Tibi cognita, Zncepha- lartos Lehmanni, cujus florem masculinum colo- ribus naturalibus delineatum Tibi obtuli cum ver- sabaris in scribenda Mouographia Cycadearum. Quod, quamquam jam commemoraveris in illo opere, tamen haud abs re esse duco de hu- 60 jus floris evolutione breviter exponere, quo totius plantae , masculinae quidem , habeatur historia quoad ejus fieri potest absoluta. Haec planta diu fuit servata in Horto nostro, nomine Zamtiae glaucae. Cycadeae pleraequne in omnibus hortis: botanicis male denominatae fue- runt usque ad tempus quo LenmAnxus, nobis ami- cissimus, opusculum edidit (1) in quo primum melius descriptae sunt plantae Cycadeae Africae meridionalis. Collatâ planta eum descriptione Lehmanniana;, eonstitit mihi novam illam esse eamque rarissi- mam et pretiosissimam speciem, ab Eekrono Za- miae Lehmanni nomine indicatam, post vero, constituto genere Encephalarto,B. Lehmanni nomi- ne dietam. Quod confirmatum est cum hortum nos. trum anno groroceexxxvr Visitaret LenmanNnus. Habet haec planta caudicem fere globosum , laete brunneum, glabrum; diameter transversa aequat pollices undetriginta, longitado pollices vigintisex et dimidium. Specimen a Leumanno (2) descriptum offert caulem elongatum , cylindricum. Partes, e quibus in nostra planta oriuntur frondes, tumidae sunt, latioresque quam longiores, superne parum arcualae, basì obtuse-angulatae ; nonnullae (1) J. G. G. LEnMANN, de plantis Cycadeis praesertim Africae australis (Pugillus sextus pl. nov. el minus cognit.) 1834. p.l&. Aligem. Gartenz. von Orro u. Drerr, 1833. Nu. 20. p. 158, (2) dllgem. Gart‚t.a. pl. 61 cicatrices frondium lapsarum- basi obtuse-angula= tae triangulares aut sub-rhomboïdeae; omnes marginibus dense lanatae. í Frondes, uti in omnibus plantis Cycadeis, spira- liter in trunco dispositae, pinuatae, metrum dimi dium ad integrum usque longae, apice plerumque quodammodo incurvatae: rhachis ad basin supra planinscula, infra teres, in apice teretiuscula; fo= liola ad locum quo econjunguntur cum rhachi basi lineola distinguenda, sub-articulata, juxta cogui- tas lapsus foliorum leges decidua, opposita ‘vel sub-opposita, lanceolata, et lineari-lanceolata , pollicem lata, decem ad duodeviginti pollices lon= ga, glauca ‚ pruinosa. In junioribus speciminibus, qualia obtulimus Horto Regio Parisino aliisque, fere constanter vidi frondes inferiori latere foliolo- rum uni-, bi-, tridentato. Hodie specimen majus e caudice subterraneo profert juniorem plantami foliolis apice tribus spinis instructam, latere vero bidentato. Vir amicissimus F‚ L. Sprvrcrnnen plantam, quod florem et caetera alia attinet, nostro specimini om- nibus numeris similem, ante triennium vidit in An- glia, in Woburn- Abbey, cujus foliola adulta om - nia erant unidentata. Nisi plane eadem quae nunc a nobis indicatur species, certe eidem pro- xima erit existimanda. Transeo ad deseribendum florem. Perquam notum est Cycadeas plantas rarius florescere in hortis, nec conspici flores nisi in iis speciminibus, quae vetustiora sunt atque robustio- 62 ra, quod valet maxime de plantis horti Caesareî Schoenbruunensis, in quem quae jam ante saeculum translatae sunt plantae Cycadeae, dicuntur quo- vis fere anno producere flores. Foret quidem ope- rae pretium de Cyeadeis florentibus colligere omnes adnotationes, quae jam plurimae exstant , quem. admodum Tu jam inchoavisti, atque simul ip- sos spadices apta ratione conservare, Hac tandem ratione finis imponeretur dubitationibus magis mi- nusve justis, quibus nonnullae species premi videntur, Futuri et in trunci apice reconditi floris „prae- sentiam Junio mense ineunte anni GIDIOCCOXL suspicati sumus ex peculiari totius, praegnantis quasi et brevi partum editurae plantae ‘habitu at- que frondibus omnibus retroflexis, „Hane apicis intumescentiäm comitabatur. bractearum e basi latiore in-apicem tenuissimum filiformem elonga= tarum, imbricatarum, fusca lana tectarum major numerus. Ex harum omnium a se invicem tandem secedentium vertice apex copi masculini protru- debatur, primum spicae denudatae Maydis colo- rem flavescentem , mox vero curcumae, tandem- que brunneum aut rubiginosum exhibens, Increvit eonus masculinus usque ad ineuntem-mensem Oe- tobrem, quo flaceessentem pedunculum pondero- siorem atque in latus declinantem rescindere «con- stitui et in usum servare. » Nondum perfectus conus secundo evolutionis mense erat ovatus, viginti pollices longus, atque decem latus; facies exterior brunnea erat, squa- marum pars interior virescebat. 63 In adulto-cono una cum peduneulo longitudo erat pollicum triginta trium, diameter transversa in. medio „duodecim constabat pollicibus. Peduneulus erassus, brevis , viridis ‚-sectione, transversa in medio circulum referte ;fasciculis vasorum ‚ maxime „annularium:compositum „ reli= quam vero partem contextum monstrat,multo mu cilagine® atque materia amylacea plenum , plurimis denique erystallis conglomeratis „-quas glandulas erystallinas phytotomi dieunt, refertum, Conus ipse- glaberrimus „„oblongo-conicus conden squamis rhomboideo-peltatis ‚parte tenuiore an= gustioreque basi. axi communi „ordine. spirali „ut in strobilis Coniferearum ;. affixis. _ Pars, apicalis (rhomboideo-peltata) in peripheria est ceraceo= alba, in medio brunneo pigmento adspersa;Squa- marum majorum,. latitudo- fere. est, pollicum:-quin= que, diameter wire; fere pollices duos ae quat, 6 1109 Antherae dorso squamarum insident, basi inae= quales, albidae , aggregatae , numerosissimae ‚uni= loculares, altera extremitate affixae, rimâ longi= tudinali dehiscentes. In, his quidem eandem quam Tu structuram agnovi peeuliarem, quam etiam vidi in Encephalarto-caffro, Enc, Altensteinii et als; quos mihi lieuit examinare. Vidi nimirum” cellu= las plane fibrosas, quas- Tu-etiam indicavisti (L). Erant hae cellulae pleraeque irregulares, aliae re- (1) Monographiae, p. 15. 64 rectiusculae, elliptico-oblongae’, curvatae, omnes utraque extremitate acuminatae, Pollen est formae ovatae , fere seminis hordea= cei figurae, in medio’ longitudinaliter duabus line- olis, plerumque contiguis, rarissime discretis utrâque extremitate discedentibus sulcatae. Dimensionem, ope mieroséopii Plössliani, investigavit Vir amicissimus J. van per Hoeven. Ego idem feci cum eo Che- valieriis Utraque commensuratione idem fere de diametris constitit, longitudinem seilicet: fere ae= quare #5 #5» latitudinem vero „5, — ‚4; lineae Parisinae, _ Accedere videtur forma pollinis ad eam. plantarum multarum Monocotyledonearum, quamquam tamen Cycadeae, ni fallor, propiores sunt Conifereis. Sequentis annì mense Septembri, juxta partem superstitem pedunculi, nova prodierunt folia, quibus ejusdem cicatrix lateraliter est protrusa. Fuit igitur in cono florifero evolutio terminalis, quam inse- cuta est lateralis foliorum evolutio; quae res mihi animadversione digna atque non plane negligenda esse videtur in his plantis ordinandis, Dum haec seribo, locus vulneris partis abscissae conspicitur juxta interiorum , id est summorum , foliorum coro nam. Ejusmodi lateralem novarum partium ortum atque evolutionem in Cycadeis saepe caussam suam in flore praegresso habere non improbabile est. In ramos ‘abire nounullorum caulium Cycadearum apices, ex iconibus Rneeon à DRAKEnsrein licet efficere, et constat porro observatione aliorum au- etorum. _Relatum quoque legimus ab Anglo 65 J, Morm:s (1) nonnullas Zamias(?) aptas esse quaë eaulem dividant in duas tresve gemmas terminales, Floruit ante aliquot annos in horto Regio Kes wensì Cycas circinalis flore masculino, cujus cau- dex unum metrum et quartam partem metri lon- gus septemdecimque pollicum diametrum habens, post florem duas produxit gemmas in apice, ex quo tempore bifurcalus est. Superest, ut pauca moneam de appendicibus qui- busdam radicalibus, quas in hac specie quidem pulcherrimas, at in omnibus omnino, quotquot vidi, Cycadeis, obvias animadverti. Has primum, ni fal- lor, indicavit C‚ H. Scauurz, physiologus meritissi- mus, et Tu quoque in monograpbia tua (p. 6) de- scripsisli, ego etiam ante aliquod tempus exhibui Primae Classi Regiae Institutionis (2). In his pro- ductionibus radicalibus plano-compressis botryoi- deisque structura partim est parenchymatosa e cel- lulis constans formae et magnitudinis satis indeter= minatae, interioribus quidem majoribus et majora eliam interstitia (?) habentibus, periphaericis quidem majoribus, Haec interstitia eadem esse spatia ar- bitror, quae Morresxus aliique viderunt in foliis atque ductus gummiferos vel receptacula succorum secretorum dixerunt (3). In mediis dictis expansionibus sunt fasciculi (1) Remarks upon the recent and. fossil Cycadeae, By J. Monars, Esq. in Journ. of Nat. Hist. (2) Met Instituut, p.93, 1841. (3) Bull. de Acad, Royale de Bruxelles, VL. N. 8, Meye, Phys. 1. 319. MAT, rijnscra. D, X, St, 1, 5 66 paúci vasorúùm pleramque amnulatoram, qüì ét éarum trunco communi in omnes expansiones sive partes tenuiores demittuntur, Has partes appendiculatas nequaquam suctionis Organa esse, omnes qui eas observaverunt, facile mnecum facient. Radicellae enim aliae vere su= ctoriae, is aliarum plantarum plane similes, ur omnibus Cycadeis reperiuntur. Cogitanti vero mihi quidnam verosimiliter significent hae intumescentiae, haud improbabile visum est, earum originem esse quaerendam in succis propriis qui dicuntur, qut in hascé extremas apiculas fibrarum deponuntur e caule et ipsa radice demissi; quam opinionem plurima argumenta firmare videntur. Nucleorum cellularium, a Scureremio recenter expositorum et in partibus tenellis, in quibus initium est organise mi „reperiendorum ‚ne vestigia quidem vidi. Cellu- lae, uti ornnes fere rhizomatis atque caudicis etiamr epigaei contextus, sùcco mucilaginoso’, globulisque’ amylaceis sunt repleti; quibus accedunt, jam ante indicatae, glandulae erystallinae Mrerexo, UneeRo aliüisque dietae, quae constant crystallis in nucleum quemdam communem agglomeratis. Neque etianr rhaphides plane solent abesse. Porro, volumine quidem continuo augentur, nulli vero Caeterunr inserviunt propriae functiont, Quae quidem ‘om- nia indicare videntur statum succorum in his par= tubus perfectum atque-plane elaboratum. Haee “vero omnia illis partibus peculiaria , in veris radi- culis suctoriis, non ita solent deprehendi. Pro- babile videtur materiam gummosam aliasque sub- 67 stantias, quibus haec structura repleta est, ad as- similatos , quos physìologi dicunt, et perfectos suc- ëos e caule descendentes debere referri. Ne tongiores sint anîmadversiones quam hie par esse videtur, nunc subsisto, Si haec non displis ceant, de alìis, quae ad strücturam pertinent, im posterum fortasse meliora et digniora meditabor , si per vitam et otium licebit. Seripsi, in Horto Botanico Civitatis Ámstelode- fhensis, mèênse Oètobri, anni CEOIDGECKHL, DE CYCADEIS LODDIGESIANIS, EPISTOLA ap Vim. Cu. G. H. pe VRIESE, QUAM SCRIPSIT FR. ANT. GUIL. MIQUEL, ee ee Foliola Cycadearum , Tua industria, Vir ami- cissime ! in ditissimo ac celeberrimo horto Loddi- gesiano carpta, tuaque benevolentia mihi tradita, gratus nunc Tibi reddo, diligenter examinata et cum speciminibus Herbarii mei tam siccisquam pictis comparata. Annotationibus meis addidi ob= servationes, quas Tu in ipso illo Horto seripto man- datas mecum simul communicasti. Laetor, non absque scientiae emolumento has disquisitiones esse institutas , tum diminuendo infelicem illam syno- nymiae eonfusionem, tum nune primum deseriptis formis quibusdam plantarum Cycadearum, quae hucusque botanicorum aciem effugiebant. In enu- merandis tuis speciminibus ordinem sequor eundem ae in Monographia Cycadearum, a me olim eon- scripta, 1. Crcas crrorvarrs Linn. — Mio, Monogr. p. 27. — Catalog. Loddig. N°, 161! — Foliola 69 1418 Cent. longa, 1E lata, tenuissime acumi- nata, non pungentia, versus basin parumper con» tracta parumque decurrentia. Stipes teres, spi- nulosus. — Huc etiam pertinere videtur ejusdem Catalogi « Cycas ... . . foliolis juxta rhachin decurrentibus, stipite spinoso.” Foliolum 30 cent. fere longum, 12 latum, acuminatum, basì parum contracta decurrens; nervus medius versus basin valde crassus istraque prominens. 2. Crcas eravca Horror. — Mio. £, c. p. 30. — Catal. Loddig. N°, 162! 3. ExcrprHaLARtTOs PUNGENS Leun, — Mig. /. c. p: 42. Zamta occidentalis Catal. Loddig. N°, 177 ! _Optime quadrat cum specimine authentico herb. Willdenoviani , L e. descripto. Foliola op- posita , juniora laete viridia, reliqua obscure vi- ridia, 12—14 cent. longa, 6 mill. lata. — In pbrasi mea 1. c. itaque corrigendum: « foliolis alternis oppositisve.” 4, ExcerpnarAntos TRIDENTATUS Lum. — Mr. l.c, p. 45. Tab. 17. Zamta occidentalis Catal, Loddig. N°. 177! et Zamta unidentata ejusd. sine N°1, — Prae reliquis polymorpha. Foliola (N°. 177) 10 eent. longa, 4 mm. lata, linearia, eoriacea, nervis 5—6, marginibus subrevoluta , apice bi-tridentato-spinuloso. Zamiae unidentatae Hort, Lodd, foliola 7 cent. longa, vix 3 mm. lata, apice spinuloso-bidentata, compagis tenuio- ris, certo plantae juvenilis, 70 5, ErcEPHALARTOS ELONGATUS Lenm, — Mig. 1. c.p. 46, — Zamia pungens Catal, Loddig, N°, 165! Unum foliolum infra medium longius- gule unidentatum, quod et in specimine Horti Roterod, aliquando accidit. Conf. Comment. phytogr, Tab. XIII. 6. EncernaLantos Lenwanmi Eck. — Mig. {.e. p. 47, Sine numero in Mort, Loddig. 7. ENcgprALARTOS BRACHYPHYLLUS Leau. — Mro. l.c. p. 49. Zamtaeyeadifolia Cat. Loddig. N°. 175! — Conf. iconem cl. pe Vrrese, cx Tijdsch. v. nat. Geschied. T. IV. Tab, VL, fig. A—E. et Tab. VIL fig. af. S, EncrerpnaraRTos Arrensreinn Lenm. — Mie. 1. c,p- 51. Zcon, in Leem. Pugill, VL, Tab, LIE et IV, — Zamia spinosa Cat. Loddig. N°, 173! 9. EnrcreHALARTOS CAFFER Lenm. — Mro. /. ce p. 53. Zamia elliptica Cat, Loddig. N°, 173! 10, ENcePHALARTOS LONGIFOLIUS Leau. — Mig. d. c.p. 54. Zamia caffra Cat. Loddig. N°. 169: et Z. pungens ejusd. N°, 165! 1, ERCEpHALARTOS LANDGINOSUS Len. — Mig. lc. p.56. Zamia horrida Cat. Loddig, N°, 166! Foliola tantymmodo paullo angustiora quam in specimine authentico, sed alioquin non diversa, 12. ENCEPHALARTUS LANUGINOSUS, U. TRIDENS Mig. Lc. p.57. Zamta tridentata Hort Loddig. } 71 Dentes solummodo aliquatenus breviores quam in meis speciminibus. Foliola 12—13 cent. longa, 2—25 lata, dentibus borizontalibus £ cent. longis. 13. ExrceenHaAranTOS HORRIDUS Leun: — Mig. le. p.57. — Cat. Loddig. N°. 166! Forma ty- pica. 14. Enceea. HORRIDUS, var, Larirnons Mig. Le. p. 59, Enceph. Aquifolia Caf, Loddig. N°, 167! 15. Zamra municAra Wiro. — Mig. Z. c. p. 65. Tab. VII. Vartetas ozrusitoLIaA Mig. — Rhachi spinulosa pilisque brunneis adspersa, foli- olis anguste oblongis subspatulatis oblusis coria- ceis „ inde ab 5 alt, a basi utrinque spinuloso- serratis. Syn. Zamta latifolia Catal. Ladd. N° 187! Stipes rhachisque parum spinulosi , spinulis bree wibus irregulariter dispositis, pilis brunneis intere mixtis. Foltolum anguste oblongum, obtusum, versus basin non subito angustatum, parum inae- quilaterale, 12 cent‚ longum, 23 supra medium latum, coriaceum , crassius, nervosum nervis circi- ter 30; serraturae ad 4 cent, a basi incipiunt, in utroque margine aequales, versus apicem sensim confertiores, in apice ternatim quinatimque ap- proximatae, hinc foliolum apice fere biserratum , durae, laeves, corneae, obtusae, erecto-patentes Color pallide viridis. 72 Differt a specie: foliolis minoribus , magis coria- eeis, obtusis, nec acuminatis, 16. ZamrA INTEGRIFOLIA Árr. — Mig. Lc. p. 67. Cat. Loddig. 1831 17. Zamra mepra Winin. — Mio. Ze. p. 68, — Cat. Loddig. N°, 182! Foliola speciminis Loddi- gesiani paullo latiora ac in specimine Herbarii Willdenoviani, et ad marginem superiorem magis serrulata , 1l—lá4 cent. longa, 15—l cent. 8mm. lata, 18. Zamra Loppiaesir Mig. — Caudice,..... rhachi subspinulosa , foliolis erecto-accumbentibus, lanceolatis, versus apicem attenuato-acuminatis, basi contractis (fere duodecies longioribus quam latis)- coriaceis , utroque margine, inde ab } alt, a basi, remotius, versus apicem confertius spinu- loso-serrulatis, marginibus subrevolutis. : Syn. Zamia serrulata Catal. Eoddig. N°. 184! — Caracasana ejusdem. N°. 185! Habitat in America, an in Caracasana ? Ab omnibus, quas novi speciebus, evidentissi- me differt; quoad foliolorum formam ad Z. mee diam et Z, debilem e longinquo accedit, sed ecompage et serraturis Z. muricatae similior. Foe liolis in hoc genere longissimis, rigidis, acute serrulatis, versus apicem valde atlenuatis, ad rha= 73 chin accumbentibus, inter congeneres valde in- signis. Rhachts subspinulosa. Foliola ad rhachin erec- to-accumbentia, 19 cent. circiter longa, 1j—l cent. 8 mm. lata, elongato-lanceolata, subinae- quilateralia, basi angustata, inde a medio vel £ jam alt, sensim attenuata acuminata, coriacea, nitidula, nervosa, nervis in pagina inferiore pal- lidiore magis prominentibus, 22—27 circiter, hic illie bifurcatis; marginibus parumper incrassatis subrevolutis; serraturae inde ab 4 alt. a basi, (subinde in uno margine altius ac in altero, alie quando ad eandem _altitudinem) incipientes, spi- nulosae , corneae, durae, pungentes, sub lente obtusiusculae, 1 mm. circiter longae , primum re- motae, 21} cent. distantes, versus-apicem con- fertiores demumque confertae, 1—lZ cent, distan- tes et paullo longiores, 19. Zara puma Lins. — Mig. Z. c. p. 69. Zamia debilis Catal. Loddig. N°. 173! Ex uni- eo foliolo non tuto extricanda, sed Z. pumilae proxime affinis et vix nisì foliolis brevioribus di- versa, Certissime pro Z, debili non habenda, 20. Zamra penivis Wrierv. Mie. l.c. p. 71. Tab. VILL fig. 13. Zamia prunifera, foliolis elon- gatis petiolis non spinosis Catal. Loddige N°, 181! Specimen Loddigesianum optime quadrat cum eo quod |, c. descripsi, in insula Pavonum culto; 7á solummodo foliola apice paullo evidentius serru= Tata, 12—14 cent. longa, vix 1À lata, serraturig jn margine paulisper incrassato utrinque proximg ad apicem inque eo circiter 6—8, Scripsi Roterodami m. Novembri 1842. ANIMADVERSIONES IN HERBARIUM SURINAMENSE, QUOD IN COLONIA SURINAMENSI recitT H. CC. FOCKE, AUCTORE F. A.G. MIQUEL: CACTEAE, 1. Rhipsalis Cassytha Gaertn. — Crescit in trunco Mangiferae pr. Paramaribo, Aprili cum baecis maturis (1). PoRTULACGEAE. 2. Sesuvium acutifolium, Foliis anguste lans ceolatis vel spathulato-lanceolatis basi angustatis, apice acutis, planis, pedunculis 5 folio breviori- bus. — Crescit in maritimis, Matappica , Decemb. eum maturis capsulis. S. Portulacastro L. et S. longifolio W. DC. Pr. III. 453, affine. Caulis crassus succulentus (1) Nullae Melocacti, Echinocacti aut Mammillariae species in Surinamo crescere videnture 76 teres, ad nodos aetyualis, sed superne cito angus- talus, semipedalis, 8 mm. inferne crassus; inter nodia 3—5 cent. longa. Folia opposita crassa catnosa-lanceolata , basi in petiolum quasi con- tracta, sed rectius sessilia dicenda, apice acuta, sed sub lente apex ipse obtusiusculus; integerrima , sub lente repandula, nervo medio venulas vix con spicuas ad marginem non pertingentes emnittente ; majora 5 cent, longa, 5—7 mm. versus apicem lata, alia minora, breviora et angustiora. Flores axillares solitarii ; pedunculi 1} cent, longi, ver- 2 sus apicem haud incrassati. Calyx fructifer 1 cent. longus, campanulatus; laciniae lato-lanceo- latae, acuminatae, erecto-patentes, marginibus membranaceae. Capsula calyce brevior eoque inclusa, quinquelocularis, fragilis, dissepimentis et. parietibus tenuibus, Semira plurima , subco- chleata, compressa, testa laevi nitente atro-plum- bea. 3. Mollugo Schrankit Sering. in DG. Pr‚I. 391. Semina nitidula fusca, cochleata, striata. — Crescit in maritimis ad Matappica , Decemb, fructif, PryroLAcCEAE. 4. Phytolacca bogotensis H. B. K. — Suri- nami frequens, Conf, Mig. Sert. exotic. Tab. 3. MALVAGEAE, 5. Pavonia racemosa Sw. Fl. Ind. occ. HL. 1215. DC:Tr. IL. 448. Pav. spicata Cav. Dis. LIL, 77 Tab. 46. fig 1. — Grescit ad fl. Surinami inf, ine ter frutices, loeis arenosis, Aprili cum fl, et fr. mat, 6. Pavonia Surinamensis. — Crescit ad fl, Commewyne sup., Oct, florens. Frutex, ramis alternis sparsis , vetustioribus cy- lindricis cortice griseo rugulose gtabrescente, ju- nioribus viridescentibus puberulis, juvenilibus an- gulosis fere tetragonis stellato-pilosis. Folia al- terna petiolata, petioli 1 —3 cent. longi semitere_ tes, basi slipulis duabus e basi latiore lineari- angustissimis £ cent. longioribus. Zamtxae ovales oblongae, basi spathulato-angustalae, supra me- dium latissimae, apice paullo obliquius acumina- tae; aliae potius oblongo-obovatae, aliae lanceo- lata ; omnes inaequaliter dentato-serratae, nervo medio basi postice verrucoso-tumido, alternatim ecostalo; membranaceae, totae cum petiolis rá- misque pilis albis stellatis pubescentes ; pagina sup. inter pilos albo-punctata. Maximae 18—29 cent. longae, 6-7 latae. Flores in apice ramorum elongatorum fasciculati, 5—6, brevissime pedicel- lati; pedicelli calyces aequantes, bracteis 3—Á (extima latiore et majore) lanceolatis viridibus, iis longioribus , pubescentibus, ciliatis Ll cent. ae- quantibus, quibus involuerum fasciculi generale eonstituitur. Calyx involucello 1 cent. longo, quin- quefido (lobis ovato-acuminatis) cinctus, eoque major; sepala, cum involucelli lobis alterna iisque minora , angustiora. Petala calyce duplo longí- ora, spathulata, nervosa, postice puberula, 7wu- 78 bús stamineus petalis fere duplo bevior, antheraë in ejus apice, filamentis brevissimis, transverse’ dehiscentes, Styli decem , reflexo-implicati, apicé glanduloso fusco, stigmatosi. Carpella quinque, 5—7 mm. longa, postice convexa, laevia, antice acuta €f ad medium connata , apice setis tribus, pilis setosis retrorsis vestitis, sela media e nervo' fnedio , lateralibus e lateralibus nervis productis majore. — E secttone Typhalea, sequenti proxima, 7. Pavonia Typhalea Câv. Diss. UL. 134 et VL Tab. 197. DC. Pr, I. 443, — Crescit haud tara ad Matappica, Saramacca. 8. Hibiscus elatus Ser. Fl. Ind. occ, II. 1218. DC. Pr.. 454. Crescit Surinami haud raro , incò- Eis Maho dictus. Specimina mexicana nullo modo’ a Surinam, diversa. 9. Hibiscus Sabdariffa DC. IL. 453. — Coli- tur. 10. Hibiscus bifurcatus Cav. Diss. III. 146, Tab. 51. fig. 1, DC. Pr. I. 449. — Crescit in sylvis prope fl. Commewyne Sup., Sept. cum fl, et fr. Frutex aliquot pedes altus. Ramzi superiores té- retes, flarèntes aculéis parvis retrorsum acuminatis’ érebris vestiti, intermixtis pilis albis decumbentibus stellatis, quorum quidam in apice verrucularum siti, Folia (superiora) absque petiolo 9 centimy Fonga, e basi cordata triloba, lobis lateralibus basi 79 &xttima aut rotundatis aut hastatis lobülatis; caës terum omnes serrato=dentati, et (imprimis medius major) acuminati. Pagina sup. sparse pilosa , fere glabra, inferior pilosiuscula et imprimis ad nervum medium aculeolis exiguis hispida. Petiolus sub= teres aut obtuse-tetragonus numerosis aculeolis re= trorsis hispidus, 6—7 cent. longus. Flores ad summos ramos racemosi pedicellati ; pedzeellus 2 eent. longus, medio articulatus, parte inferiore Crassiore inter tomentum aculeolas sparsas, superi= ore vero setas patentes gerente, Znvolucelli phyl- la 10—11, 2 cent. longiora angustissima patentini selulosa, apice in dentes duos lanceolatos foliaceos 4 mm. longos divaricatos partito. Corolla ampla &xtus puberula (violacea ?) ; petala 9 cent. longa ; ebovato-oblonga, apice rotundata. 1. Sida maritima. Foliis lanceolato-ellipticis obtusis dentatis, subtus petiolis brevibus ramulis- que pubescentibus, pedicellis axillaribus unifloris, folia aequantibus vel superantibus, carpellis 40, bicornivaristatis. — Crescit in maritimis ad Matap= pica, Decemb, fructif, Fruticulus spithamam paullo superans, radicé Yignosa ramosa, caule inferne 8 mm, in diam,; bifurcatim et vage ramoso, lignoso, cortice cine… reo, rami ultimi herbacei folioli florentes, pilis stellatis pubescentes. Folia alterna brevitér pe- tiolata, petiolis T—4 mm. longis dense pubescen- tibus, sfipulis duabus linearibus acuminatis ejus= dem fere longitudinis, elliptico-lanceolata 253 80 cent. longa, 1—1: lata, basi attenuala, apice obtusa, grosse dentata, dentibus versus apicem majoribus, infra tomento brevi incano-glaucescen- te, pilis stellatis albidis intermixtis imprimis ad nervos, supra glaucescentia viridia, Flores axil- lares, versus apices ramorum confertiores, longe pedunculati , pedunculis folia aequantibus vel superantibus, teretibus, stellato-pubescentibus, 2—3 cent. longis. Calyx semiglobosus puberulus, de- mum glabrescens, 5 cent. in diam, , subpentago- nus, quinquelobus, lobis triangularibus, brevi- acuminatis, nervo medio erasso. Carpella circi- ter 10, basi membranula communi amplexa in car pidium ovatum acuminatum econjuncta, dentibus intime junctis, circumscriptione semi-ovata „ mar- gine introrso acuto recto, extrorso concavo plano ruguloso, apice in duas aristas excurrente, quae in juvenilibus conjunctae, in maturis a se invicem recedunt et carpelli longitudinem fere adaequant. Tota £ cent, longa. Semen unicum fuscum laeve hemicyclicum, earpelli corpori, eujus cavitatem non totam implet, subeconforme, dorso, id est apice, plano, ventre i. e. basi umbilicifera, acu- ta, — E sectione Malvinda. — Affinis SS. rhombifo- liae L., plantae variabili, plures fortasse species imeludenti. ByrTNERIACEAE, 12, Riedleia setulosa. Caule patentim hirto, foliis subrotundo-ovatis, tri-quinquelobis vel quin- quelobo-angulatis, serratis, setuloso-pubescentibus , sl stipulis filiformibus, ecapìtulis axillaribus sessilibus vel elongato-spicatis, calycibus tribracteatis, bra- ectea una ovata navieulari, lateralibus filiformibus, floribus albis, — Crescit locis humidis, ad fluvios Suriname, Commewyne inf. , per totum fere annum florens. — Collocanda prope A. eriantham DG. Pr. I. 492, Rami teretes, fistulosi, pilis patentibus rigidius= eulis, griseo-luteolis hirti. Folia alterna, peliolata, petioli longe denseque setosi, 1—3 cent. longi, Stipulae binhe 2—3 cent. longae , filiformes, barbato-hirtae, in sicco flexuosae. Laminae mem- branaceae , subrotundae aut subovatae , obtusae aut acutae, 3—5-nerviae, pilis longis utrinque sparse hirtulae, serratae, aliae obsolete angulatae, ple- rumque quinqueangulares; aliarum anguli magis protracti acutati lobulos formant. Majores 6 cent. longae lataeque, In aliis speciminibus tota planta magis glabrescit, selis brevioribus et rarioribus. Flores parvi numerosi, seeus ramulos ex axillis foliorum ortos breviores vel longiores in fascicu- los densos ac sessiles congesti ; ad basin fascieulo- rum folia floralia oblonga lanceolata serrata, alia multum alia minus veris foliis similia, Tres ad quemvis florem bracteae; una semper major ovalis concava, $ cent. longa et paullo angustior, intus laevigata , extus et ad margines dense setosa, pilis griseis, Huic utrinque apposita est bractea filiformis, e semper duplo longior barbata; hae stipnlas, illa folium evidenter referunt. Calyx £ NAT. Tijoscua. D, IX. St. 1. 6 82 eent. longus oblongus membranaceus , setulosus, usque ad medium quinquefidus, lobis acutissimis apice barbatis, nervis tribus validis, „ Corolla ca= Iyce duplo longior pentapetala, petalis linearis oblongis, inferne attenuatis, caducis, extus pu-= bescentibus. Stamina 5, plura, 8, filamentis in columnam fere totis coalitis; antherae. didymae postice cristatae. Ovarta 5 puberula , conniven- tia. Carpella matura quinque conniventia trique- tra, 3 mm. longa, fusca , extus reticulato-venosa , membranacea , setulosa, in singulo semen unicum ovato-triqguetrum violaceo-fuscum, CLUSIACEAE, 13, Clusia Fockeana. Floribus dioicis, calyce plerumque hexaphyllo, petalis plerumque 5, e basi contracta flabelliformibus erosis, nectarii apicibus retusis, foliis longiuscule petiolatis ob- longis acuminatis, venosis, marginibus revolutis. — ‚Crescit in vicinitate fluvii Suriname inf., Oct. florens. Fruticulus, ramz subteretes, laeviusculi, alter- ni, erecti, Folia opposita longiuscule petiolata, glaberrima, sicca coriacea, oblongo-ovalia, in- „tegerrima, marginibus revolutis, basi attenuato- acuta in petiolum decurrentia, rarius obtusiuscula, apice acuminata. Nervus medius crassus, costas parallelas utrinque 30—40 tenues anastomosantes emittit. Pelioli 13 cent. longi, laminae 11—18 83 longae, 4—8 supra medium latae. Flores in api- eibus ramorum pauci, umbellatim vel ecymose congesti, 3 et plures, pedunculis 1—2 cent. longis carnosis. Alabastra ovato-subglobosa aut ovata, praefloratio imbricata. Sepala 6 per pa- ria opposita, Duo infima minuta , post floris ca- sum plerumque in pedunculo persistentia, subrotun- da, concaviuscula , 4 mm. longa , duo sequentia his similia paullo majora; duo sequentia apicem ala- bastri altingentia multo majora fere 1 cent‚ Im- par plerumque adhuc majus, In quibusdam 5 mo- do sepala. Omnia coriacea enervia. Petala ple- rumque 5, sed et plura, patentia, sepala longe superantia, e basi contracta crassiuscula flabella- tim expansa, membranacea, nervosa, margine erosa „ subconcava, inaequalia, maxima £ cent, longa et ad apicem lata, Flores omnes feminei ; anne itaque frutex dioicus? Discus carnosus stamineus circularis stylum ambit segmentis retu- sis amputatis quasi glandulaeformibus, Stigmata 5 in corpus capitulatum confluentia, 14, Clusta alba L. DC, Pr. IL. 552. Crescit in Matappica, Decemb, florens, 15. Clusia nemorosa Mey. Esseg. — DG. l.c. Crescit inter frutices ad fl. Commewyne sup., Sept. florens; Boschmimi vocatur. MARCGRAVIAGEAE. 16. Ruyschia lepidota. Foliis obovatis apice rotundato breviter aculis, erassis , subtus nervosis et 6 84 minute lepidotis, floribus laxe racemosis, rhacht pedunculisque lepidotis, cucullo sub calyce ad- haerente ereeto-patente biauriculato, — Crescit in Para , Sept. florens, R. Souroubeae W. — DC. IL. 566. (Auölet. I. Tab. 97.), Sw. Fl. Ind. occ. 1. 504. Tab. XI. fig. f. affinis, sed teste accurata descriptione spe= ciminis Aubletiani, quam Swartz le. dedit, satis diversa. HrYPERICINEAE. 17. Vismiacayennensis Pers. Ench. II. 86, — Crescit frequens, per totum fere annum florens. MarPIGHIAGEAE. 18. Miraea fulgens Juss. Synops. Malp. 14. Folia glabra, petiolus totus et nervus medius in= ferne appresse-pilosus. — Crescit prope fl, Sara- macca, Martio florens, 19. Tetrapteris puberula. Foliis ellipticis sub- aculis fere aequilateris, breviter petliolatis, pilis medio affixis rarioribus subpubescentibus demum glabrescentibus, petiolis stipulis ramulisque pubes- centibus, umbellis paucifloris terminalibus et in apice ramorum axillarium paniculatis, calyce oc» to-glanduloso, samarae juvenilis incano-tomen- tosae, adultae pubescentis alis superioribus infe- riores ter superantibus. — E seclione axntsopterae Juss. l.c. 18—19, in vicinitate 7, discoloris DG, et 7. mucronatae Cav. — Grescit ad fl, Suriname inf. , Octobri florens. 85 „Frutieulus humilis; ramus lignosus teres glaber griseus; ramuli oppositi ereclo-patentes, non adeo perfecte teretes , albo-pubescentes, pilis medio af- fixis appressis; ad basin ramulorum sfipula ra= mealis exigua obtusa pubescens appressa post folia lapsa superstes e duabus connatis formata, Folia breviter petiolata, petiolis pubescentibns, 2—5 mm. longis, elliptica, basi obtusa rotundata, aliquando subovata , apice acuta vel obtusiuscula , parum inaequilatera , marginibus integerrimis sub- revolutis, coriaceo-membranacea, juniora sparse et tenuiter puberula, adultiora fere glabra; pagina utraque subnitens, inferior pallidior, costae veno= sae tenues 4-5. Longit, 2—3 cent., lat. 1—15, Flores in ramulis brevibus bi-quadrifoliatis late- ralibus dispositi; wmbellae quadriflorae pedicella- tae ex axillis foliorum vel f. abortivorum, hine paniculatae, Inflorescentiae rami cano-pubescen- tes. Umbellae basi Á-bracteolatae, pedicellt 4 (potius cyma bis dichotoma contracta) articulati raedio bracteolis duabus concavis lanceolato-ob- longis, hirsuto-ciliatis, flexi, 5 mm, longi. Flores flavi, Calycis basi pubescentis, sepala “obtusa ciliata , caeterum fere glabra. Glandulae oblon- gae 8, per paria approximatae. Petala elliptica obtusa integerrima , unguibus longiusculis, 5 mm. longa. Styli tres, apice incrassato introrsum re- tuso_stigmatoso, juniores conniventes, adultiores et persistentes reflexo-patentes. Stamina pro parte persistentia, _ Ovaria albo-tomentosa , oblonga, obsolete et invo'ute extrorsum bi-alata. Samara 36 2 vel 3 aequabiliter evolutae; juniores albo-pu= bescentes , increscentes sensim glabriores, adultae puberuiae. Alae 4, duae superiores 13—2 cent, Iongae, oblongae, obtusae, duae inferiores £ cent. paullo superantes, obtusae, aliquando cum lobulo intermedio accessorio, 20. Heteropteris......… Candolleanae Juss. l.e. 30 affinis. Specimen incompletum, Folia glabra, coriacea, venosa, breviter petiolata, supra nitentia, ovata vel elliptica basi acuta, apice obtuse acuminata. Alae 4—5 cent. longae, pu- bescentes cristatae; fructus basi appendiculatus. — Crescit ad fl, Saramacca, 21. Heteropteris falcifera Juss. l. ce 28, Phrasis saltem non repugnat,. — Prope plant, Bergendaal. 22 Brachypterys borealis Juss, l.c. 45. — Crescit in maritimis, ad Matappica , m. Dec, cum fr. mat. 23. Byrsonimacrassifolia Kunth. Juss, l.c. 58. Malpighia crassifolia et Moureila Aubl. 1. 457. Tabb. 182—183 Crescit in Jooden-Savanna , juxta fl. Suriname sup. ERYTHROXYLEAE. 24. Erythroxylon Surinamense. Foliüis ellip- tieis ovatisve basi attenuatis, apice latiore breviter acuminatis membranaceis, ramulis cinereis tere- tibus plurifariam remote squamosis floriferis, cymis ' 87 pedunculatis multifloris. — EZ. squamato Van. DC. Pr.I. 57 affine, differt foliis latioribus acute acuminatis, ramulis non compresse et distiche squamosis. — Grescit locis arenosis maritimis ad Matappica, Dec. florens, fl, albi. Rami ligaosi fistulosi subteretes (leves) cortice cinereo in alis laevi, aliis inaequali verrucoso. Ramult sparsi aiterni horizontales vel deflexi, di- gitales, apice fasciculum foliorum ac cymam pe- dunculatam gerentes. Pars eorum inferior laevis l cent, longa, internodia offert aut pauca aut nulla et folia modo efformavit; superior squamis (stipulis) griseis mollibus siccis lato-dentiformibus gibbosis irregulariter subquadriserialibus remotius vel econfertius tecta. Folia breviter petiolata, membranacea , elliptica, basiattenuata, aut ovata basi late rotundata, apice acute acuminata, Ma-= xima 5 cent. longa , 3 lata, supra glabra, juni« ora infra ad nervum medium in axillis pubentia, margine ad apicem sub-eroso. Gostae tenues utrine que fere 10. Cymae pedunculatae, pedunculo 2 cent. longo; pedicelli trichotomi bracteolati, Flo- res 10 et plures, Calyx campanulatus, brevi- quinquedentatus, striatus, Zwbus corollae ter, longior, SAPINDAGEAE, 25. Paullinia diversiflora. Capsulis oblique pyriformibus non alatis, racemis sessilibus aut longe pedunculatis, pedunculis reclis aut versus apicem cirrhosis, foliis pinnatis bi-jugis cum im- 88 pari, petiolis totis alatis, foliolis breviter pedicel- Jatis, oblongis, nitidis, obtuse remote dentatis, caule inaequaliter tetraquetro. — E Sect. II. DCG. Pr. 1. 604; et cf. Ann. du Mus. IV. 349. DC. de. 606—7. — Crescit pr. plant. Bergendaal, m. Oct. e‚ caps. mat., ad fl. Commewyne sup. Ramus lignosus laevis (in sicco) olivaceo-viridis, tetragonus faciebus excavatis et accessoriis canali- culis multangulatus, angulis acutis. Folia alterna, petiolata, petiolo rhachique alatis, illo aliquando subnudo , antice canaliculatis ; alis lanceolatis inte- gerrimis ciliolatis, Foliola brevissime pedicellata, pedicellis £ cent. non attingentibus, pubescenti= bus. Laminae ellipticae , 10—12 cent., basi ali- quomodo inaequales, rotundatae vel attenuatae, folioli imparis paullo longioris magis cuneatim at- tenuatae, omnes membranaceae, subecoriaceae , glabrae, imprimis ad nervam medium et nervos in pagina inferiore prominente spuberulae, pilis in axillis coslarum evidentioribus. Costae 7-9, al- ternae, aliquando, inprimis in foliolo impari, oppositae. Margines remote et obtuse dentati, Anastomoses reticulatae. Racemt e foliorum axillis, inferiores sessiles 3—4á cent. longi , superiores longe pedunculati, peduneuli rhacheos folii longitudi- nem non raro attingentes, laeves, angulati, im- primis prope inflorescentiam cirrhati, Rhachis racemi pubescens. Flores conferti, dein remo- tiores, brevissime pedicellati , pedicellis plerumque quaternatim vel quinatim et pluribus fasciculalis, sursum incrassatis pilosis, cum {lore articulatis 89 bracteolis exiguis linearibus. „Alabastra globosa (1 mm. in diam.) albido- pubescentia, juvenilia sepalis duobus valvatis concavis tota inclusa, dein his recedentibus tertio imbricativo et demum duobus reliquis, his tribus minus puberulis. Pe- tala et stamina, quantum in fl. nondum efformato distinguere possum, haud differunt ab iis P. ve- lutinae DC. in De Less. Icon. Sel., Tom. III. Tab, 37. Capsulae in alio specimine 3 cent. longae, oblique pyriformes, basi stipitatim cone tractae, 26. Paullinia micropterygia. Tota praeter caules pubescens, capsulis pyriformibus lignoso- trialatis, foliis biternatis, foliolis oblongis utrinque acumiaatis , infimis minoribus subeonfluentibus, grosse dentato-serratis, membranaceis, imprimis infra pubescentibus, petiolis nudis, communi an- gustissime alato, E Sect. xxx, DC. L c. 605. Paull, velutinae DC, De Less. l. c. proxima. a qua differt statura minore, pube nec tomento, rhachi haud aptera, capsulis styliferis caet‚ — Crescit ad fl, Saramacca, Martio cum fl, et caps, mat, Frutex scandens, habitu fere P, velutinam ae mulans, sed graciliore, ramosus. Ramé tereti- angulosi, corlice laevi irregulariter striato plumbeo nitidulo; torti, flexiles, Cérrht quidam majores ad basin, simplices, parte suprema torta incras- sata. Mlamuli laterales tenuiores racemiferi pube- ruli, Mola biternata, lola cum peliolis 6—9 cent. 90 longa. Petioli tenues canaliculati pubescentes , 2—3 cent. longi, rhachi angustissime alata, cana- hieulata, pubescente, alis revolutis. Paria infimà breviter petiolata vel subsessilia, petiolulis alulatis; caeterum terminali triade duplo minora raro sub- aequalia, Triados singulae lateralis foliolum su- premum oblongo- lanceolatum acuminatum, basi integerrima cuneatum; lateralia duplo minora el- liptica obtusa, basì acuta. Terminalis triados fo» lola similia at majora et lateralia etiam potius elliptico-acuminata. Omnium compages membra- nacea, costae laterales deorsum subprominentes, in sicco rufulae utrinque 6 et plures. Paginae discolores; inferior in siccis griseo-subaurea ; mar= gines imprimis versus apicem grosse serrato-dentati, In pagina superiore pili sparsi ad nervos; pagina inferior ad et inter nervos marginemque subrevo- lutum molliter puberula, Folium majus ME cent. longum: petiolus 23; foliolum terminale inferius 8 cent. longum 17 latum; laterale 15 longum, 1 latum; superiorum supremum 55 longum, 2latum; lateralia adaequant superiora infimorum. — Racemi axillares folio multo breviores spicati tomentoso- pubescentes pedunculati, nudi aut ad basin cir- rhiferi, virginales contracti pyramidales; florentes 2 fere cent. longi, pedunculos paullo superantes. Cirrhi infra racemos plerumque duo oppositi cir- cinati pubescentes. Mores facile cadentes, vix multum distantes, an aurantiaco-flavi? brevissime pedicellati, eum pedicellis articulati, et pedicellë üs delapsis persistentes; bracteae lanceolatae to- 91 mentosae. Calyx 5-sepalus extus velutinus, se- palis ovali-obtusis concavis inaequalibus (alia nempe magis acuta) basi coalitis. Corolla 4-petala, ca- Iyeem superans, p&tala oblongo-ligulata, glabra , ab basin appendiculata,. Glandulae 4 crassae, umbilicatae, quibus petala et appendices inserta, Stamina 8. Capsula lignosa, puberula, tria- lata, trilocularis, trisperma, pyriformis, apice stylis 2 persistentibus et ad basin calyce persis- tente instructa , 12 cent, longior. POLYGALEAE, 27. Polygala adenophora DG. Pr. 1.327, — Crescit locis siccis, EupHoRBrACEAE, 28. Euphorbia hyssopifolia L. — Spr. Syst. INI. 793. — Crescit adfl, Commewyne inf., Oct, cum caps, maturis, ARAGARDIACEAE, 29. Anacardium occidentale L. — DC. Pr, IL. 62, In fl, masculis stamen majus eliam an- theriferum, — Crescit spontaneum v. e. in Jooden- Savanna; culta specimina nulla ratione differunt. Mra racrar, 30. Myrtus Goetheana Mart. in DC, Pr, UI. 240. Crescit ad fl, Suriname sup., Aug. fl, — Folia haud pellucido-punctata, 92 PAPILIONACEAE, 31. Crotalaria nitens H. B. K. Nov. Gen. VL, 399. — Crescit frequens, v. c. juxta fl, Su riname sup. , m. Sept; cum fl, et fr, mat,, prope Paramaribo, Mart. florens, 32. ‘Arachis hypogaea L. DC. Pr. II. 474. — Folia hic illie pilosa, petiolus juvenilis pilosus et ad foliorum insertionem floecoso-barbatus. 33. Desmodium incanum DC. Pr. II. 331. — Crescit juxta fl, Commewyne inf., Oct, fl. 834. Desmodium coeruleo-violaceum DC. 1, c. — Loecis aridis, ) 35. Clitorta brasiliana L. DC. Pr. II. 234, Cl. amoena Roth. Catal. Bot. II. 92. Tab. ILL. (vix bona). Breyn. Cent. Exot. Tab. 32’ (bona). Crescit juxta fl. Suriname sup., Sept. cum fl. et fr. Specimina perfecte quadrant cum icone Brexni; Rormrricon minus-bona , quoad foliola ; ejus autem deseriptio accuratissima. 36. Cltoria virginiana L. DG. Z. c‚? Brac- teolae ovato-ellipticae, apice ciliolatae, calyce breviores nec eum occultantes. Foliola ovata sub- acuminata vel potius lanceolatim excurrentia. — Crescit prope Paramaribo. 37. Rhynchosia punctata DCG. Pr. II. 385. In maritimis arenosìis Dec. fl, 38, Zeastophyllum Monetarta DG. IL. 421, 93 Crescit juxta fl. Commewyne sup., Oct. cam leg. mat. 39. Drepanocarpus lunatus Mey. Prim. Es- seg. 238. — Crescit juxta fluminum ripas, Sept, cum fl, et fr, 40. Cassta speciosa Schrad. Goett. gel. Anz. 1321. 712. Flores sicci nigrescentes. Crescit in Para, April. fl, 4l. Cassia excelsa ejusd. U. c‚ 717, Crescit in sylvis ex vicinitate fluviorum Commewyne sup. , Suriname sup., Sept, florens. 42. Cassta bracteata Linn, fil. Suppl. pl. 232. Crescit in Jooden-Savanna. Mimosrar. 43r Mimosa microcephala H. B. K. DC. Pr, U. 428, Crescit prope Paramaribo, Apr. fl, 44. Mimosa humilis H‚, B: K. DC. Z. c. 437. Crescit prope plantationem Bergendaal, juxta fl, Suriname sup., Sept. florens. 45. Inga ingoides Willd, Spec. IV. 1014. Crescit juxta fl, Commewyne inf, Oct. florens. 46. ZEntada chiliantha DC. Pr. II. 425. Crescit juxta fl, Commewyne inf., Sept. florens, Scribebam Roterodami, m. Nov. 1842, IETS OVER PHRFYFNUS VARIEGATUS, Perrr; EN OVER DE ZAMENGESTELDE OOGEN BIJ HET GESLACHT ZZMULUS. DOOR J. var peR HOEVEN. 1. PhArynus variegatus Perry. In mijne Bij- dragen tot de kennis van het geslacht Phrynus (LX DL. van dit Tijdschrift, bl, 68—93), heb ik (bl. 85 en 87) melding gemaakt van de soort uit de omstreken van den Amazonen-stroom, door de reizigers Srix en Marrivs ontdekt, en door Perry (Delectus animalium articulatorum , Tab. 89. fig. 10), onder den naam van PArynus va- riegatus, afgebeeld en beschreven. Ik meende:die soort tot PArynus reniformis te moeten brengen, doch had er zelve geene voor- werpen van gezien. Later ontving ik door de vriendelijkheid van den Heer Guërin te Parijs, (bekend door zijne veelvuldige entomologische ge- schriften en zijne nuttige en uitgebreide onderne- ming eener Zconographie du Règne animal) een voorwerp van dezen PArynus variegatus ter be- zigtiging, en bespeurde daaruit, dat mijne mee- 95 ning ongegrond was. Ik vind mij dus genoopt mijne dwaling te herstellen, PArynus variegatus komt geenszins met Pr. reniformis , maar veeleer met PArynus medius overeen. De kleur nogtans, de sterk afstekende bruine banden op de pooten, onderscheiden deze soort van PAr. medius , welke laatste in O. Indië te huis behoort, Op de geledingen der palpt, die wij de dij en het scheenbeen genoemd hebben, staan twee rijen van stekels; aan de dij zijn er in elke dezer rijen vier grootere en eenige zeer kleine; aan de scheen mede vier of vijf, waarvan de twee voorlaat- sten aan de boven- of rugzijde de grootste zijn. Het ligchaam van dit voorwerp was 19 millime- ters lang; de palp hadden eene lengte van drie centimeters, - Dm 2. De zamengestelde oogen van Zimulus. In mijne Recherches sur U Hist natur. et Ù’ Anato- mie des Limules, 1838. heb ik (p. 23) de cornea beschreven als uit onregelmatige, zeshoekige fa- ecelten te zamengesteld. Ik herincerde mij toen daarbij niet, daar de beroemde Mürren het ge- slacht Limulus had opgenomen onder die schaal- dieren, welke zamengestelde oogen met een glad, niet in facetten verdeeld hoornvlies bezitten (Trr- DEMANN und TuevrnAnus Zeitschr. für Physiol. IV. 1. 1831. S. 104; men vindt hetzelfde herhaald Handbuch der Physiology. II Bd. S. 339). Zoo- danige oogen bezit b,v. Apus, gelijk ik mij nog 96 onlangs bij Apus productus daarvan op de vol- komenste wijze overtuigde. Ik meende echter nu de oogen van Zemulus nogmaals te moeten on- derzoeken , om te zien of ik mij ook door de doorschijnende grondvlakten der kegels had laten misleiden. Dit herhaald onderzoek evenwel heeft mij in mijne vroegere beschrijving bevestigd. De van alle pigment gezuiverde corzea vertoonde mij facetten met duidelijke lenzen, die kleiner dan de facetten zijn, zoodat een breede, platte rand deze lenzen omgeeft. Ik heb dit bij de cornea van Lim. rotundicauda nu nog onlangs gezien en ook aan anderen laten zien. Zimulus behoort gevol- gelijk niet tot de Crustacea met eene gladde, niet in facetten verdeelde cornea, en komt in dit op- zigt, evenmin als in vele andere, met het geslacht Apus, in wiens nabijheid men het veelal plaatst , overeen. ’t Zou mij aangenaam zijn, zoo mijn hooggeachte ambtgenoot, die mij met zijne vriend- schap vereert, de zaak zelve nogmaals onderzoe- ken, en door zijn gezag mijne opgave staven wil- de, of anders de oorzaak aanwijzen, die tot mijne dwaling aanleiding gaf, Leiden 3 Maart J843, OVER DE LARVE van CIMBEX LUCOR UM; DOOR Ma. SNELLEN van VOLLENHOVEN, Terwijl de Lepidopterologie op hare baan reeds zoo verre gevorderd is, dat, op de microlepidop- tera na, bijna alle larven der Europesche soor- ten van donsvleugelige insekten bekend zijn, is de studie der hymenoptera nog zoo verre ten “achter gebleven, dat men niet alleen van de zeshonderd soorten van Tenthredines, in Europa’ aanwezig, slechts vijftig larven bepaald en met zekerheid kan aanwijzen, maar dat er bovendien omtrent het= zelfde insekt tegenstrijdige opgaven bij de Schrij= vers gevonden worden. Zelfs de kennis der groo= tere soórten is van de algemeene beperktheid der tegenwoordige wetenschap: niet uitgesloten, hoe- wel dezelve natuurlijk meer dan anderen in het oog vallen. Zoo keeft er ondér anderen eene langdurige verwarring bestaan tusschen” Cümbex (Frichiosoma Leach) lweorum en Cumbex (Clavel- laria Leach) amerinae, en nadat de soorten door Krug duidelijk van elkander afgescheiden en de kenmerken van het verschil bepaaldelijk opgegeven NAT, TijnscnHa, D. X, St, 2, 7 98 zijn, blijft omtrent hare larven nog altijd dezelfde onzekerheid heerschen. Onder den naam van Tenthredo Amerinae, be- schrijft or Green eene bladwesp, welke geene an- dere dan Cömbeax Lucorum Farm. wezen kan, en svel de variëteit, aan welke Linnaeus den naam van Vitellinae toekende. De rups was volgens zijne beschrijving, l duim, 4 lijnen lang , het lijf van voren dikker dan aan het einde, langzaam dunner wordend, met 22 pooten. De kleur was helder groen, overal met wit meelstof bepoederd, welke stof de. groene kleur eenigzins witachtig maakt; langs den rug loopt eene donkergroene streep; de kop zeer glad, lichtgroen met zwarte oogen. De pooten witachtig, De segmenten, wegens de vele rimpels, omstreeks 85 in getal, moeijelijk te on- derscheiden ; slechts de laatste geleding was glad en zonder rimpels. Over deze larve en hare beschrijving, zegt Dr. Tuzonor Harric, in zijne Aderflügler Deutsch- lands, Iste Deel, pag. 70: « Diese von de Geer beobachtete und beschrie- bene Raupe wurde bisher stets für die der Cim- bex ‘Amerinae gehalten, und zwar aus doppelten Gründen ; zuerst weil de Geer selbst das voll. kommne Insekt irrthümlich mit dem Namen Tenthr, Amerinae bezeichnet hatte, dann, weil wirklich die Larve der C, Amerinae der eben beschriebenen auf’s täuschendste ähnlich sieht. — So ähnlich die Raupen van G. Lucorum und Amerinae einander sind, so giebt es doch ein sicheres Unterscheidungs- 99 Zeichen beider, welches in der Form der Stigmaten- Bekleidung liegt. Sie bildet bei CG, Lucorum eine regelmässige Ellipse, während sie bei C. Amerinae und auch bei G, variabilis Hirschgefährte ähn- lich ist” Men zoude nu de larve voor genoegzaam be- kend houden, ware het niet, dat Dr. Harrie hierop volgen liet: « Merkwürdig ist es, dass ich von mehreren lebenden Beobachtern stels eine, von der Larve der C. variabilis nicht zu unter- scheidende Larve, als der C. Lucorum angehörig erhalten habe, Man kann sich jedoch von der Richtigkeit der de Geer'schen Beobachtung leicht durch Untersuchung der letzten Larvenhaut aus solchen Cocons denen C, Lucorum entschlüpft, überzeugen.”’ Men kan zich door het beschouwen van die larvenhuid alleen overtuigen van den vorm der luchtgaten en hunne hoornachtige bekleeding, maar overigens geenszins van den vorm en de kleur der larve, zoodat de zaak hiermede in gee- nen deele afgedaan is. G.Daurzom, in zijne Synopsis larvarum scan- dinavicarum eruciformium , geeft omtrent dezelve niets meer dan het volgende op: « Larvam in Lap- ponia sub itinere anni 1832 legi et educavi, sed ejus picluram non memini, D. 4 Maji sequentis anni fuit imago feminea exclusa (in theca). Mcta- morphosis ilaque serniannua videlur.’ Door de vriendelijkheid van eenen mijner vrien- den, zag ik mij in slaat gesteld, bijna de geheele les 100 huishouding dezer insekten na te gaan en derhalve het nog onzekere in hunne natuurlijke historie te bepalen. De larve, die in Mei het ei verlaat, wordt 15 linien lang, is, volwassen zijnde, lichtgroen met witte strepen, die door zeker korrelachtig poeder veroorzaakt worden; de kop (en dit is een groot onderscheidingsteeken van de larve van C. variabilis) is groot, helder geel met oranje of okerbruinen schedel en twee zwarte oogen, in een’ hoornach- tigen donker bruinen kring. De mandibulen licht- bruin, De zes voorpooten witachtig groen, zeer bleek met bruine klaauwtjes en eenen breeden, plat- ten vorm van het voorlaatste lid, Acht paar buik- pooten zonder klaauwen of haakjes, lichtgroen van kleur, dus 22 pooten in het geheel. Langs den rug eene donkerder groene streep. Aan iedere zijde van het lijf negen langwerpig ronde lucht- gaten en daarboven een klein bruin vlekje, De rupsen leven tot in de laatste dagen van Julij, en voeden zich met de bladeren van den gewonen hagedoorn; zij houden zich over dag schuil onder het loof en kruipen eerst met de avondschemering meer naar buiten om te vreten. In de laatste week van Julij sponnen zich al mijne larven in cocons in, die zij tegen de takjes der hagedoornen, of tusschen de bladeren, of wel te- gen de hoeken en den bodem van haar verblijf vasthechtten. Deze cocons waren hard en vast, gelijk aan die van C. variabilis, maar zeer ver- schillend van die van C. Amerinae, welke netvor- 101 mig zijn; merkwaardig was het, dat de eersten, die zich insponnen , bruine cocons vervaardigden , terwijl de lateren gele cocons zamenstelden. In Maart van het volgende jaar knipte ik een der cocons open, en vond daarin het insekt nog in zijnen larvestaat, maar toch reeds eenigzins veranderd. Het dier scheen de helft van zijne vroegere grootte te hebben en was vuil geelgroen van kleur geworden, de kop geel, doch de sche- del geelbruin in plaats van oranje. De monddeelen waren zwartachtig; de zes voorpooten lagen tegen elkander aan onder den mond; de buikpooten daarentegen waren tot rimpels vergroeid, Ter zelfder tijd vond ik in een ander cocon eene pop, die glanzend vuil groen was met donkerder zwartachtige vleugels; alle deelen waren duidelijk te zien en de voelhorens, pooten en vleugels van het lijf afgescheiden en slechts met een glasachtig vlies bedekt. Het achterlijf was eenigzins don- kerder gekleurd, en ik meende daarin de zaag van de vrouwelijke wesp te kunnen onderschei- den, Het volkomen insekt, waarschijnlijk door de kagchelwarmte vroeger uitgebroed (hoewel dat jaar ook reeds op den 18den Februarij een ooijevaar in Holland gezien is) kwam in de laatste dagen der maand Maart te voorschijn. Het beet met zijne groote kaken omstreeks in een uur (hetgeen aan het knagend geluid te hooren. was) een rond deksel van het cocon af, en kwam met geheel ontplooide en reeds bijna harde vleugels uit zijne 102 gevangenis naar buiten. Het is wij onbekend, hoe lang deze Cimbices in hunnen volkomenen staat leven; doch zoo ik mij wel herinner, heb ik de- zelve nog wel in het begin der maand Junij ge- vonden, ten tijde dat toch reeds de jonge larven de bladeren der hagedoornen aangetast hebben. VERKLARING ver AFBEELDINGEN. (PL II). Fig. 1. De larve over dag (rustende). 2. De lerve des avonds (etende). 3. Een der zes voorpooten. 4, Het cocon door de wesp geopend. 5. Delarve, zoo als zij in het cocon ligt. 6. De pop. OVER DE DARMEN van ENEN HÂAI, (SOUALUS GLAJCUS). DpooR A. J. D. STEENSTRA TOUSSAINT, Doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde, en practiserend Geneesheer te Samarangz. ver was wrs ara an sere De haai, welks ingewanden door mij onderzocht zijn, zal, naar de grootte van den kop te oordeelen , tusschen de 4 en 5 voeten lang geweest zijn. Het darmkanaal, digt bij den mond afgesneden, had eene lengte van 26 Parijssche duimen. De gedaante was zoo als in fig. 1 is voorgesteld. De slokdarm is zoo kort, dat de maag onmiddellijk aan de mondholte als een zak schijnt bevestigd te zijn. De maag is langwerpig zakvormig, en wordt iets dunner naar den kant van den dunnen darm. Zij heeft vele eu sterke plooijen, die overlangs loopen en de maag in staat stellen, om aanmerkelijk verwijd en uit- gezet te kunnen worden, De lengte van de maag bedraagt elf Parijssche duimen; de wanden zijn dik en sterk. De dunne darm heeft geenszins het uiterlijk voorkomen van een dusdanig ingewand, maar veeleer dat van eenen langen ronden kraak- beenigen band, die de maag en dikke darmen on- 104 derling vereenigt; men zie fig 1. — De dunne darm was 7 Parijssche duimen lang; de dikte stemde overeen met die van eene dikke penne- schacht. De wanden zijn zeer dik of kraakbeenig en het Zwmen of het kanaal voor den doortogt van het voedsel kan naauwelijks eene dunne penne- schacht bevalten. — Het meest belangrijk zijn echter de dikke darmen. Uitwendig leveren zij niets bijzonders op en hebben de gedaante van eenen gewonen darm zonder kronkels. De lengte bedroeg 8 Par. duimen, de wijdte omtrent 8 Par; de wanden zijn dun en schijnen naauwelijks eeni- ge kracht van zamentrekking te bezitten. Nadat men den dikken darm overlangs heeft geopend, komt een vlies te voorschijn, dat gelijk een pe- perhuisje is zamengesteld en opgerold, en het ge- heele ingewand opvult. Dit vlies is een verlengsel van het slijmvlies van den darm en eene groote plooi van hetzelve. Wanneer men het vlies ont= rolt, -dan blijkt hetzelve zeer vaatrijk te zijn en dunne en vele kleine overlangs loopende plooijen te vormen. Geheel ontrold, heeft dit vlies eene nagenoeg vierkante gedaante; aan de eene zijde zit hetzelve vast aan den darm, aan de andere is het vrij. De punt van het peperhuisje, als ik het vlies zoo noemen mag, is zoo gegroeid, dat het geheele vlies opgerold gehouden wordt, en zelfs, wanneer men het ontrolt, gedeeltelijk zijne vorige gedaante herneemt, hoezeer niet geheel, zoo als het te voren ìn den darm geplaatst was, maar zoo als het in de teekening is voorgesteld, Dit vlies 105 eindigt omtrent een’ Parijsschen duim boven den anus. Niet onbelangrijk zijn de natuurkundige gevolg- trekkingen, welke men uit deze ontleedkundige gesteldheid der darmen kan afleiden. Immers het kan niet missen, dat deze haaijen genoodzaakt zijn , het onverteerbare van het verslondene uit te bra- ken, want daar het lumen van den dunnen darm zoo. klein en bij den overgang in de maag en dikken darm zoo naauw is, kan er onmogelijk iets anders dan vloeibare stof doorgelaten worden. Dat het uitbraken van de niet verteerde stoffen gemakkelijk moet gaan, schijnt mij toe zeker te zijn. De wijde, zeer korte slokdarm, de sterke spierrok van de maag, het langzaam naauwer worden naar de zijde van den dunnen darm, al- les werkt zoodanig mede, dat men kan zeggen , wanneer de maag zich sterk zamentrekt, alsdan moet een vreemd ligchaam, dat zich in dezelve be- vindt, naar voren glijden en er eindelijk uitvallen. Ook de contenta der dikke darmen schijnen te be. wijzen, dat er geen onverteerde stoffen in dezelve uit de maag doordringen; want ik vond niets in dezelve , dan eene gelijksoortige vloeibare stof van eene groene kleur. De dunne darmen schijnen, volgens hunne ont- leedkundige zamenstelling, ten eenenmale ongeschikt om iels tot de spijsvertering te kunnen medewer- ken. De wanden zijn dik en kraakbeenig en zeker zonder eenige beweging om de stoffen voort te stuwen, en evenzeer-schijnen zij het vermogen te 106 missen, om het voedzame uit de spijspap op te slorpen. Deze verrigting is zeker alleen overgela— ten aan het opgerolde slijmvlies van den dikken darm. Waartoe kan dit anders dienen, dan om de plaats te vervangen van het slijmvlies der dunne darmen ? Men moet hier wederom de natuur bewouderen, want op geene andere wijze zou het mogelijk zijn geweest, eene grootere opper- vlakte van het slijmvlies in den darm te plaatsen en, gemakkelijker aan het vocht uit den dunnen darm komende, eenen toegang tot het geheele vlies te verschaffen. Het vocht, dat uit den dunnen darm komt, dringt in de punt van het, als een peperhuisje opgerolde, vlies door en verspreidt zich allengs over deszelfs geheele oppervlakte, tot dat het eindelijk, van het meest voedzame beroofd, uit het achtereinde van het vlies, dat geheel open is, uitvloeit en door den anus wordt uitgeworpen. Ook het veelvuldige omdraaijen van den haai (het is immers bekend dat hij, zijne prooi grijpende, zich op den rug werpt) mag niet zonder invloed zijn op het doordringen der vloeistoffen tot in het midden van het vlies en in het algemeen op de beweging van dezelve. VERKLARING van pe PLAAT, (PI. III). Fig. 1. Het darmkanaal van den haai op omtrent 1 der natuurlijke grootte. a. de maag, 107 zoo digt mogelijk bij de keel afgesneden ; 5. de dunne darm; c. de dikke darm. Fig. II. De dikke darm met een gedeelte van den f dunren, geopend; a. dikte der wanden van den dunnen darm; 5. de mond van dezen darm, eenigzins vernaauwd bij den overgang in den dikken darm; ec. c. c.c. de geopende dikke darm; d. e. f. het opge- rolde vlies, dat van d tot e met het slijme vlies van den dikken darm vereenigd is, maar overigens vrij hangt. NASCHRIFT. Dergelijk opgerold vlies in den darm was reeds waar- genomen door Mrecker in de Hamervisschen (Zygaenae), en is later door DuverNoy en VALENCIENNES ook in eene soort van haai opgemerkt, welke met Sg. glaucus overeenkwam, doch door laatstgenoemden (aleus tha- lassinus is genoemd. DuverNoy ontdekte hier in den vrijen rand van de groote plooi eene ader, die naar ‚voren of naar boven toe grooter wordt, eene (inwen- dige) vena mesenterica, in een, als het ware, inwendig mesenterium. Zie de beschrijving en afbeelding bij een opstel van DuvenNoy, Annal. des Sc. nat, Seconde Série, Tom.111.1835. Zoologie, p.274-281, Pl. X, XI. Wij plaatsten de waarneming van den Heer Steenstra ToussAiNrT voornamelijk om de aandacht op nieuw op dit verschijnsel te vestigen en in de veronderstelling, dat de door hem onderzochte soort, werkelijk Sgualus glaucus geweest is. J. VAN DER HOEVEN. 59 TWEEDE BIJDRAGE TOT DE FLORA LEIDEN SIS, Door RE DOE Mo, Med, et Phil, nat. Doct. Eene nalezing in de omstreken dezer stad heeft mij, sedert mijne, in dit Tijdschrift geplaatste, naamlijst van mossen, een aantal soorten opgele- verd, die hier te lande, grootendeels zelden of nooit gevonden zijn. Daar derzelver eenvoudige opgave welligt anderen kan aansporen tot het on- derzoek van deze gewassen , in andere streken van ons Vaderland, zal het mij zeer aangenaam zijn den uitslag van hetzelve te mogen vernemen, en door de mededeeling van dergelijke mosverzame= lingen in staat gesteld te worden, dit gedeelte der Kruidkunde, in het vervolg, uitvoeriger te be- handelen. Phascum affine. Nees et Hornsch. « subulatum. L, 109 Phascum serratum. Schreb. Deze en de vo- rige soort vond ik met de Heer MorkexrBoER op zandigen boschgrond, op Poelgeest. Sphagnum cuspidatum. Ehrh. Op een moeras- sig land bij Warmond, sterk vruchtdragende. Gymnostomum conieum. Schw. In den Acade- mietuin, « intermedium. Turn. Met de vo- rige, doch zeldzamer; op de stadsvest bij de Rhijnsburgsche poort. « minutulum. Schw. « ovatum. Hedw. Deze nieuwe inlandsche soort, merkwaardig door het bijzon- der celweefsel der bladen, vond ik met de bo- venstaande op de laatstgenoemde groeiplaats, hoewel niet overvloedig. Grimmia rivularis. Brid. Op steenen, aan den oever van het Haarlemmer Meer, bij Leymui- den. Catascopium nigritum, Brid. Op het Lange- veld, bij Noordwijkerhout. Weissia lanceolata. Hook. De Heer Morxer- BOER vond deze plant op de vest, bij de Rhijns- burgsche poort. Zygodon viridissimus, Brid. Bij Noordwijk, sterk vruchtdragende; ook elders niet zeldzaam, maar niet bloeijende, Barbula convoluta. He dw. Op de duinen, bij Noordwijk, te Wassenaar ; zoo als zij ook door. den Heer Moukenxzoem op de duinen bij Haar- lem, is gevonden. De, door Meznovne in de 10 Flora opgeteekende, groeiplaats, is aan deze plant niet eigen, en kan slechts door toevallige omstandigheden veroorzaakt zijn. Barbula fallax. Hedw. Op de nieuwe Wan- delplaats. Orthotrichum cupulatum, Hoffm, Op steenen, aan den oever van het Haarlemmer Meer, bij Leymuiden, Orthotrichum anomalum, Hedw. Op eenen steenen brug, bij Voorschoten en Warmond, « obtusifolium. Schrad. Bij Voor- schoten, op wilgenboomen; waarschijnlijk ook op meer plaatsen; maar door haren onvrucht- baren staat vroeger niet opgemerkt. « Lyellii. Hook, et Tayl. Op vele boomstammen , onvruchtbaar. « spectosum. Nees. Bij Voorscha- ten op een’ popelboom. « phyllanthum. Bruch. Op vele plaatsen, maar steeds zonder vrucht. Bryum erudum. Schreb. Aan de noordzijde van een dijkje, tusschen het Haagsche Schouw, en het Huis den Deijl (Ll). (1) De eenigste groeiplaats van deze plant, in onze Flora aangeteekend, door het wegbreken van de muren dezer stad, vervallen zijnde, was het mij een groot genoegen, dezelve weder te vinden, en wel op eene plaats, waar dergelijke Alpen-planten vele omstandigheden aantreffen, die voor baren groei noodzakelijk zijn. De steeds vochtige sple- ten van de, bijna loodregte, noordzijde dès dijks 111 Bryum atropurpureum. Web. et Mohr. Op kleigrond, b.v. op de nieuwe wandelplaats; in den Academietuin, « carneum, L. Bij katwijk, langs het Kanaal. « punctatum. Schreb. Op een moe- rassig land bij Warmond, zeldzaam; zij groeit ook in het Haagsche Bosch op moerassige plaat- sen, doch ook aldaar in eenen onvruchtbaren staat, Bartramia marchica. Brid, Aan den kant van eene sloot, bij het Warmonder Hek, zonder vrucht, waardoor die soortbepaling. eenigzins onzeker is. Anomodon viticulosus. Hook, Op enkele boo- men, bij Warmond en Voorschoten, op scha- beschutten namelijk dit mos voor de verzengende zonnestralen. Daarentegen vindt men niet zelden, in ons land, planten, in veel zuidelijker landstre- ken te huis behoorende, slechts op plaatsen, die geheel en al aan de zon zijn blootgesteld, b. v. op muren, of aan de zuidelijke helling der duinen en andere dergelijke plaatsen, alwaar de terugkaat- sing der zonnestralen den dampkring bovenmatig verhit. Zoo vond ik met de HH. Bourse wins en SCHUURMAN SrTEKHOVEN de Anthemis tinctoria aan den dijk van het kanaal, bij Katwijk; welke plant, tot dus verre, slechts op de muren van Utrecht werd aangetroffen, terwijl zij eigenlijk op zonnige onvruchtbare heuvels vau het zuidelijk Europa te huis behoort. 112 duwrijke, doch steeds vochtige plaatsen; one vruchtbaar, Anomodon curtipendiculus, Hook. Bij Voor- schoten , op eenige boomstammen, zeldzaam en onvruchtbaar. Leskia complanata Hed w. «__&richomanoïdes. Hed w. « paludosa. Hed w. «__ polyantha. Hedw. Deze vier soorten, waarbij ik, in de eerste bijdrage, slechts eene enkele groeiplaats heb opgeteekend, komen al- hier op meer plaatsen voor. « __polycarpa Hedw. Bij Leyderdorp, op enkele boomstammen , op eenen vochtigen grond, Hypnum undulatum. L. Bij de reeds opgegeven groeiplaats te Leymuiden voege men de buiten- plaatsen het Keukenhof bij Lisse, Abtspoel bij Warmond en het Haagsche Bosch; op welke laatste plaats ik dit fraaije mos met vruchten vond, «murale. Necker. Deze soort groeit ook aan den muur van den stadswal, in den Acade- rietuin. « _myurum. Pollich. Bij Lisse, enz. «__ alopecurum. L. Op enkele boomtronken, bij Valkenburg en Warmond , onvruchtbaar. « __ Schrebert. Willd. « __ friguetrum. L. Daar beide deze “soorten zeldzaam in vrucht voorkomen, acht ik het niet ondienstig daarbij aan te merken, dat ik dezelve met den Heer Morkensoer op duingrond, ach- 113 ter Lisse , zeer vruchtrijk heb aangetroffen; ge- lijk ook de volgende soort, op een moerassig land bij het Warmonderhek, Hypnum fluitans. L. « _ ruscifolium, Neck. Een zeer gedron- gen vorm van deze soort groeit op steeds voch- tige steenen, op eene schaduwrijke plaats, in het hofje van Jeruzalem, binnen deze stad. _ « __ flicinum, L. Deze is door den Heer Mor- KENBOER, aan de Brouwerskolk, bij Haarlem , in vrucht gevonden. « palustre. L. Deze zeldzame inlandsche soort werd door den Heer MorkexBoeR en mij op steenen verzameld, aan den oever van het Haar- lemmer Meer bij Leymuiden, te gelijk met de bovengenoemde Orthotrichum cupulatum en de Grimmia rivularís. Jungermannia multifida. L. Behalve de reeds opgegeven groeiplaats, vond ik deze soort later op meer moerassige plaatsen alhier terug. « Lyellii, Hook. Het eerst trof ik deze zeldzame en fraaije soort in het Haagsche Bosch aan, zonder vrucht, met hare eigenaar- dige stipulae langs de middelnerf van het loof; daarna gelukte het mij, deze plant met hare dubbele moskelken, in eene beginnende ontwik keling op een moerassig land, bij het Warmon- derhek, weder te vinden. « ezcisa, Hook, NAT. Tijnscun. D, X, St. 2. 8 114 Jungermannia byssacea. Roth. Beide soorten op het Langeveld, bij Noordwijkerhout, « _curvifolia, Hook. Op moerassige plaat sen bij het Warmonderhek, en tusschen het veenmos, bij Leymuiden. «__ bieuspidata. L. « __ Zrichomanes. Hook, Beide soorten op bovengenoemde plaatsen, als ook in het Haag- sche Bosch, ADNOTATIONES DE PLANTIS QUIEUSDAM Java- ‚ NICIS NONNULLISQUE JAPONICIS, HAUD RITE __COGNITIS, E CaraLoco Horti Bocorten- SIS EXCERPTAE. ACCEDUNT NONNULLAE NOVAE SPECIES (*). AUCTORE CAROLO HASSKARL, Praefecto Horti Bogoriensis, in insula Java, secundi ordinis. PorrropracEar, R, Ba, 23, 1. Onychtum eornutum Hsskl, (Pteris Willd, sp. V. 404). Ceratopteris Gaudichaudii Brgn. Kf. fil, 148, ob praesentiam annuli verlie calis complete-artliculati ad Polypodiaceas redue eenda species. 24. 3. Diplazium Sundense Hsskl. (Asple- nium Bl, en. 175). Saepe in als frondibus in- dusia gemina vix reperienda sunt, in aliis autem abundant, (1) Has Adnotationes ad Virum Celeb. C. G. C. Rrin- WARDT, quas publici juris faceret, ex India misit meritissimus Hasskanr. Easdem a RerNwanprro, die XII ante Calendas Martias nobis oblatas, huic operi periodico inserendas, statim typis mandavi- mus, DE Vrresr, 8 116 27. 46. Nephrodium lanuginosum Hsshl. Trunco humili pedem vix excedente, 3—5 pollices erasso una cum frondibus circinatis et basi stipi- tum lanugine nigrescente-brunnea intricata tenuis- sima (e paleis tenuissimis longissimis) tecto; stipite ad decem pedes alto basi nigrescente supra basin flavescenti-viridi semitereli, sulcato, ibique gla- berrimo; fronde tripinnatifida, pinnisque infe- rioribus deorsum denuo tripinnatifidis, antrorsum bipinnatifidis; pinnulis secundariis (ternariis) alter= nantibus subsessilibus subcordatis oblongo-lanceo- latis, longe acuminatis pinnatifidis, lacinis obtusis aut apice rotundatis crenatis subfalcatis versus api- eem confluentibus anastomosantibus reticulatis , soris subrotundis anastomosi venarum insidentibus, inter marginem et nervum medium seriatis, -in- dusiis reniformibus hine sinui affixis. Pakee ka- pal. In Bantam prov. Zebak prope Tjitarengien reperi m. Sept. 1841. SALVINIACEAE, Bant. 49. 1. Azolla pinnata R. Br. Prod. I. 23. In stagnantibus prope Bataviam frequens. GRAMINEAE, Joss, 84. 1. Sericura elegans Hsskl, Conf. Endl. geu. 817, Calamagrostis Adans, Spiculae hu- jus pilis-longissimis , glumae duae inaequales flore multo minores, paleae longe acutatae „muticae, Spica simplex solitaria speciosa, Bundat monjat 117 (cauda simiarum). An Saccharum caninum Rwdt. Bl. Cat. 331? In decliv. sterilibus ad 2000 ped. alt. frequens. „84. 1, Arwndo filiformis Hsskl. (A. karka Rxb. Ind, 1. 348. nec Rtz, Willd. Sp. I. 456.) Glaga s. Karsongket, 188. 4. Saccharum spontaneum L. Rxb. Ind 1. 200. Wild. sp. IL. 321. (an. cit‚ Rheede huc pertinet?) (S. glaga Rwdt. Bl. Cat. 31. Impe- rata Palis. S, Klaga Jungh. Nov. gen. ‘et sp 11.) Kasroh. Maleior. Glaga Sundens. An jure Im- perata a Saccharo sejungenda? Nostra glumas nitidas glaberrimas praebet, spiculaeque ad basin elongato-sericeo-pilosae evadunt. 119. 1. Zmperata Koenigit Palis. (IL. Allang. Juugh. Nov gen. et sp. 10). (Saccharum Rtz, Spr. V, In 282. Bl. cat‚ 38. S. cylindricum Rxb. Ind. I. 239. An Wlld. sp. pl. 1. 323..10.? - Gra- men caricosum Rumph. amb. VI. 17). Magnopere altitudine variat, nunc in sterilibus siccisque locis vix 1—2 pedale gramen (praeprimis in hortis et wijs, ubi saepe desiccatur) nunc in fertilioribus 5-6 pedum longitudinem attingit. Allang Allang Malcior. Eurie Sundens. 123. 1. Anthesteria mutica Hsskl. (Hetero- Iytron scabrum Jngh. nov. gen. et sp. 9). Habitu gequentis, ni palea altera nunquam in aristam esset transformata , inde flosculi semper mutici evaderent; vaginae superivres floresque masculini in hac specie pallide virides,* in sequenti lurido= €t sanguineo-atro-virides sunt. An/h. gigantea 118 Cav. (Wild, sp. IV. 902, 7. Spreng. vol. IL. 291. 15) involucro villoso , foliisque aculeolatis diversa. Spe- cies nostra ad Perobachnen Presl. End]. gen. 946 pertinet, genus mea opinione incaute ab Anthes- teria sejunctum. Manju boddas (alba). In sterili- bus locis caepitosa , gigantea. 122. 2. Anthesteria arundinacea Rxb. Spr. vol. 1. 291. 18. Rxb. Ind. 1. 256. 7. Manja bürrim (rubra) 122. 7. Anthesteria arguens Wild. sp. pl. IV. 901. Spr. IL. 291. 8. Rumph. amb. VL. 15. t. 6. 1. (Aristaria barbata Jngh. nov. gen. et sp. 12). Altitudine semipedali ad quinque pedalem variat. Rampu Kassang. In sterilibus ad viarum margines, etc. ubique. 126. 3. Andropogon (Anatherum) Schoendn= thus L. Wild. IV. 915. Rxb. Ind. 1. 278. (Rumph. amb. V. 181. t. 72. 2) Sereh. In hortis olitoriis ubique colitur. “126. 4. Andropogon (Anatherum) muricatus Rtz. Rxb. Ind, 1. 269. Akar wangie (Radix odorata). — In hortis ob radices suaveolentes saepe colitur et oleum ex radicibus destillatum summo pretio aestimatur, Grrrenacrar, DC. 181. 4. Scleria approximata Hsskl. (Late major Rumph. amb. VII, 20. t. 8, 2). Mat (ilat), In paludosis et stagnantibus humilioribus. 136: Pandanophyllum Hsskl. (Chrysitricheae Nees, Endl. gen. p. 113). Spiculae. multiflorae 119 polygamae, paleae vo in rhachi discoideo-depres- sa confertae acuminatae lineares l-andrae, stami- nibus longis, antheris elongatis exsertis; { fasc., terminalis bracteis 1—3 involutus. Ovarium stylo longiusculo, stigmatibus binis exsertis revolutis. Caryopsis erustacea globosa. Herba habitu Pan- dani humilis, in paludosis Javae; rhizomate re- pente, culmis foliisque basi confertissimis equitan- tibus carinato-canaliculatis, ad carinam et margi- nes minute et acute serrulatis; inflorescentia com= posita terminalis compacto-paniculata, spiculis3—5 aggregalis, bracteis coloratis arcte inclusis, L. P. palustre Hsskl. typus. Harrassae tjaai (P. palustris) 24, 2. P. humile Hsskl. (Foliis brevioribus latio- ribus) tota humilior. 144. 31. Cyperus tuberosus Rttb. Dtr. HI. 274. 175, (nec. var. sequens Rxb. Ind. L. 203). An C, floridus var. prima Rumph, amb, VI. 4, Tekih. 4. 144. 32. C. winde Rmph. L. Nees. Ph. Bot. 1. 110, t. 25. Rxb. Ind, I, 204, 24. Rmph. amb. VL. let 2. t. 1, 142, C. hexastichus Rttb. Dtr. II. 276. 180. Pekih. kebot (bubalina). Xraniprear, Kru. 146. 6, Ayris microcephala Hsskl. _Foliis lineari ensiformibus, scapo tereti, capitulo hemi- sphaerico minuto, bracteis minutis. Djukut ba- bawangan lantier (herba alliacea minor) ©. 120 COMMELYNAGEAE, BARTL. 147, 15. Commelyna pubinervis Hsskl, Caule repente, foliis amplexicaulibus oblongo- s, ovato- lanceolatis supra pilosiusculis aut glabris, subtus 7—9 nerviis, in nervis pilis longis patentibus pu- beris, margine scabris, vaginis hirsutis oreque ci- liatis, pedunculis oliganthis terminalibus glabris, bractea sub flore singulo ovata subcordata de- cidua, floribus ante anthesin cernuis. Djukut gehwor. 4. 146. 1, Polka thyrsiflora Endl. Trades- cantia Bl. en. 6. Lamprocarpus Bl, Schilt. VII. 1726. Perigonii foliola exteriora primo persistentia dein marcescentia evanida; capsula indehiscens pericarpio fragili lucenti coeruleo-amethystineo ; semina compresse-angulata, 149. 2. Tradescantia scaberrima Hsskl, (Commelyna Bl. En. 4.) Djukul gehwar. Meranrnacear, R. Br. 155. 1. Molina Javanica Hsskl. Folüs hi nearibus margine scabriusculis, scapo paucifloro, floribus pedicellatis binis in axilla bracteae lineari- lanceolatae acuminatae , perigonio sub-corollino marcescenti persistenti, foliolis perigoniì exterwori- bus carinatis; ovulis in loculo quoque binis, stylo recto brevi; capsula trigona loculis dispermis, OrmorogGorrar, Enor. 170. 1. Piliosanthes Javanica Hsskl. (Bul- bospermum Bl, En. 15. Schit. VII. 363. Bulbine Bi. FL Jav. Praeft VL.) — Jure optimo, Cl. End- lichero praeëunte , ad Peliosanthen reducendum Bulbospermum Bl, — Ovarìum triloculatum pro- funde longitudinaliter trisulcatum loculis 4-ovula- tis, ovulis basi binis collateralibus; stylus unicus triqueter (e 3-bus connatis) crassiusculus , ovario continuus; stigma minutum radiato-trifidum ; bacca abortu uuiloculata ovoidea, 1-sperma (abortu ?); semen baccam totam implens, ovoideum, peri- carpio dein disrupto liberum, albumine dein car- noso erasso, embryone basilari minuto, radicula versus basin spectante. Scapus florifer cernuus, fructifer erectus, perigonium lurido-viridi hilaci- num (siccatum viridiusculum) marcescenti-deciduum (nee persistens fructus plures cingens!) Cf. Endl. gen. 1194— 1195. Pöpötgangan laut (litoralis). In sylvis montanis litoralibus australibus Prov, Bantam. Hrorocnanipear, DG. 174. a. Blyra Javanica Hsskl. Cf. Endl. gen 1210. Ganggang. 2. Im stagnantibus proc. Buitenzorg. AmaRvLLiDeAg, RR. Da. 185. 1. Agave Rumphií Hsskl. (Rumph. amb, V. 273, t. 94), Staminibus exsertis, limbo 122 corollae revoluto; acaulis, foliis elongato-lanceo- latis canaliculelis acuminatis, spinis marginalibus rigidis nigris arcuatis, scapo ramoso, dein vivi- paro, staminibus corollam longe superantibus. Cf, Spr. II. 79. Wild, Sp. pl. IL, 193. Perigonii fo- liola saepe semimutata reperiuntur, partim folia caulina, partim floralia, Ovarium pedunculatum evadit, Orcnimear, R. Br. 210. 4. Ozystophyllum macrostoma Hsskl, (Macrostomium aloaefolium Bl. Bijdr, 335. fig. 37. Lindley Orch. 60, End. gen. 1855). Habitu toto Oxysthophyllo Bl. congener, differt solummodo perigonii laciniis omnibus (!) demum revolutis, interioribus angustioribus, labelli limbo elongato in praefloratione fornicato, dein patenti bilobo haud earnoso tuberculato, inflorescentia in apice rami foliis squamaeformibus emarcidis tecti sub- spicata , floribus oppositis: foliis 1—3 nerviis par- vis rubentibus. 2. ZINGIBERACEAE, Ren, 277. 4. Zingiber Cassumanar Rxb. (Ind. 1. 48. Bl, en. 42, Z. elatum Rxb. Ind. I. 56. Bl. en. 44.) (Rmph. amb. V, 154. t. 65. 2). Saepis- sime ex eodem caule subterraneo ulramque for- mam simul progressam reperi,. Blakkaloa s. Lampujaag paatt (amarum). 123 CANNACEAE, AGRDH. 291. 3. Canna pulchra Hsskl., foliüs lato- lanceolatis marginatis, labio superiore corollae limbi bipartito, laciniis oblongo-spathulatis sub= integris, labio inferiore dextrorsum declinato , spi- raliter torto, apice obliquo, stilo lineari, Sect. IL, A. Dtr. TL. 12, Sabbeh, LeunaceArE, Ennr. 293. b. Lemna minor, Schl, prodr. Ann. d, Se. nat, XIIL. 144, Zukut tjaat (museus aquosus)s In stagnantibus prope Wijnkoopersbauti, mense Oct, 1341 reperi. ARoIïDEAE , Juss, 303. 3. Colocasia indica Hsskl. (vid. cat.) An Arum maximum Rwdt. Bl, cat. 102? 303. 8. C. macrorrhiza Schtt. Kareot, s. Kadjor, Kadjar. Parmar, L. 319. a. Caryota urens L, BL cat. 104, Rumph. amb. I. 64. t‚ 14). Arengae n. sp. Jungh. Malab. montes, vas per Hoeven et pe Varese, Tijdschr. voor nat. Gesch. en Phys. VIII. 38-40. Su- wankung. 319. 5. Drymophlaeus Zippelit Hsshl, (Mace klot, Verslag. Bijdr. nat. Wet. V. 142.) Cau* dices arborescentes plures aggregati, folis bipin- 124 natifidis laciniis basi cuneatis apice obliqueeroso= dentatis sub 2-3 lobis, laciniüis saepe longissime acuminatis glabris viridibus. (Wallichia Roxb.) Harina Hamilt. End. gen. 1782. Genus bene dis- tinctum, ARTOCARPEAE, Ent. 356. 6. Artocarpus laevis Hsskl. (Rumph. amb. I. 110. t. 32). Foliis minoribus pinnatifido- incisis, utrinque glaberrimis, nervis subtus sca- briusculis , laciniis oblongo-laciniatis acuminatis, amentis masculis cylindraceis cernuis, femineis ovoideis. (Stipulis glabris, fructibus saepe sterili- bus). Ab A. incisa satis diversa species! Sakkun. 356. 7. A. incisa L. Rumph. I. 112, t, 33. Kluwie s. Tiembul. Arocyneae, Enpr. 561. 1. Cerbera Odallam Hmlt. (ec. Banghar. Bl. Bijdr. 1032). (Rheed. mal. I. t‚ 39). Bzen- taroh gedeh (major). Ad litora australia prov. Bant. etc. frequentiss. 561. 2, Cerbera lactaria Hmlt. (C. Odallam Bl. Bijdr. 1032) (Rumph. amb, IL. 243. 881, sed arbor alta (Mangae sìmilis) ex insulis occiden= talibus et Java Rumphii ad praecedentem pertinet !) Bientaroh lötiere (minor). Ad littora australia prov. Bantam frequentiss. 125 AscrepraDeaAE, Jog. 582. 3. Holostemma? laeve. Bl. Bijdr. 1055. Corona staminea campanulata, columnam inclu- dens, ore 15-dentato, dentibus 10 minoribus inter 5 paulo majora, antherarum lacinulis opposita; reliquae partes Holostemmatis cf. Endl, gen. 3462. Bulu hontjut nist dukun, (Pubes medicatrix). 2. 588. 3. Tylophora tenuis, Bl. Bijdr. 1062. … ramis gaudet teretibus! 588. 6. Tylophora cissordes, Bl. Bijdr. 1061. ramis gaudet suberoso-rimosis seu sub-alatis! 4roy püjit haijam (anus galli scandens). h. 589. 2. Hoya cortacea, Bl. Bijdr. 1063. (Cen- trostemma? Msn. Gen. Com. 177. 803). Species haecce ad Hoyam nec ad Centrostemma pertinet. 591, 1. Cenfrostemma multiflorum , Doesn. Ann. sc, nat. Bot, IX. 272, Msn. Gen. Com. 177. Hoya Bl. Bijdr. 1064. Cyrtocerasreflexum Bennt. in Horsf. Pl. Jav. 90. 7. 21.80. Centrostemma Cyrtoceras Msn. Gen. Com. 177.80. 2.) Icon. et descriptio cele- berr, Bennet Il. c. plane quadrant cam planta nostra, quam a Blumeana diversam haud habendam censeo, Follieuli pedicellis patentibus solitarii graviter pen- duli (7—5 poll. Angl. long. 0,4 pll. coss.) sub-com- presso-teretes utrinque attenuati, atri, laeves, Semina plurima ljneari-lanceolata, ad umbilicum coma 2- pollicari sericea praedita. 502. 1. Cystidianthus campanulatus Hsskl, (Hoya Bl. Bijdr, 1064, Codonanthus Hsskl. msr, olm. nec Don.) Aroy tjung kang. kang. h. 126 595. 2. Marsdenta villosa Hsskl, (Pergularia Bl. Bijdr. 1056. Tyltophora Blumei Deesn. Ann. sc. nat, Bot. EX, 274). Aroij Kilampahan. GENTIANEAE , Juss. 5985. 1. Ophelia Javanioa Endl. (Swertia Bl, Bijdr. 848, an Sw. paniculata Wild, ?) 59Bd. 1. Crawfurdia Wid. trinervis Hsskl. (Tripterospermum BL. Bijdr. 849, Endl. Gen, 3563.) End], Gen. 3556. 2. ‚ 598e. 1. Villarsia indica Vent. WlId. Sp. L, 811. 3. Bl. Bijdr. 850. (Rmph. amb. VL. 173. II, t. 72. 3. Rheed. mal. YI. t. 28). — MNymphae- anthe Rchb. Fl. Exe. 420. 546. Adn. Endl, Gen, 8565. Msn. Gen. 259. Comm. 168. 3. 6,,: ubi capsula eyalvis- laudatur, etsi ipse Reichenbach bivalvem dixerit! — Corolla medioeris tenera alba fugitiva, ubique fimbriis longis albis tenerri- mis obsessa ; semina plurima sub-globoso-ovoidea glaberrima lurida, — Specimina nostra cum icone Rheed, 1, ce, plane quadrant. — Icon, et descr, Rmph. Ll, e‚ plantam e locis siccioribus, represene tant, — Taretsch lotik (Nelumbium minus,) LABIATAE, Juss. “606. 2. Pogonostemon gracilis Hsskl, Caule erecto herbaceo, foliis elliptico- , aut ovato-oblon- gis, utrinque attenuatis, serrato-dentalis, superio- ribus sub-integerrimis, glabris, floribus in spica 127 paniculata glomerulatis,- verticillastris dimidiato- secundis aut completis, bracteis oblongis integer- rimis, foliaceis (corolla alba minuta, filamenta in medio albido-barbata.) Dellim, 2. 606. 3. P.eristatus Hsskl. caule erecto herb, foliis ovatis s, ovato-oblongis lanceolatis utrinque attenuatis , serrato-dentatis, glabris, floribus sub- spicatis e nodo singulo racemulis 2—38 abbreviatis, eristatis bracteatis (corolla alba, filamentis bar- batis). Dellim. 4. 606. 4. P. mollis Hsskl. Caule erecto her- baceo, foliis ovatis s. ovato-oblongis acutis basi oblique attenuatis inciso-dentatis; incisuris serru- lato-dentatis villosiusculis, floribus racemoso-spi- catis , spicis axillaribus terminalibusque, racemulis in axilla bracteae foliaceae binis ternisve cernuis, bifariis villosis , bracteolato-imbricatis, 8 —12 floris (Corolla lilacina, filamenta medio purpureo - bar- bata). Dillem. WY. 606. 6. P. aurteularia Hsskl. (Dysophylla BL. Bijdr. 826. Mentha Willd sp. IIL. 70). (Rumph, amb. VL t‚ 16. 2). Buntat (cauda) serot. 2. 611. 1. Melissa inodora Hsskl, Foliüs pe- tiolatis ovatis acutis, dentatis latiusculis, verticillis mullifloris, interrupte-spicatis, bracteis setaceis glabriusculis, calycis limbo ciliato. Herba annua, vix perenuis, spithamea , inodora, habitu Thymi serpylli, 619. Teucrium sp. Jap. perennis, foliis ob- longo -lanceolatis acuminatis, basi attenuatis in petiolum decurrentibus duplicato-serratis puberulis ; 128 spica terminalì simplici, verticillastris bracteatis4-10- floris, bracteis subeoloratis subrotundo-ovatis acu= minatis deciduis, calyces longitudine excedentibus, corolla flavescente. Ad. Pycnobofrys Bth. Endt, Le, pertinet. 7. japonicum inter et inflatum , Wild. sp. pl. III. 23. ponenda species. An 7. stolo- ziferum Buth. VeRBeNAcrAr, Juss. 630. 6. Clerodendron siphonanthus R. Br. Spr. syst. veg. IL. 758. 9. angustifolium Hsskl, (Siph. angustifolia Wild. sp. pl. I. 606. Cler. for- tunatum Bl, Bijdr. 807. nec L.) Kembans, bu- gang. h. AsrpsarroLiae, L. 638. 5. Coldenia procumbens L. WIld. sp. pl. L. 712. Lam IL t. 89. In locis sterilibus hu- midis prope Buitenzorg frequens, Q. CoxNvorvULACEAE, Ennr, 651. 5. Convolvulus Batatas L. (BL. Bijdr., 742 sub Ipomaea). Batatas edulis Choisy, Con- volv, 435, Ovarium in hac specie et in C. pani- culato L. plerumque biloculatum, loculis biovula- bs, seplorum transversalium rudimentis vix distin= guendis. 129 SOLANACEAE, Brrr. 666. 24. Solanum pseudo-saponaceum, Bl. Bijdr. 702. (S. amoenum Jngh. nov. gen. et sp.) Tjakokkak boddaskalbum. R. SCROPHULARINEAE, R. Br. 631. 1. Hyogethos sphaerocarpum Hsskl. (Vriesea Hsskl, MSS, olim). (Spanoclea mi- nor). ©. — 2. H. rnervosum Hsskl. Djukut Gulu mata kojup boddas, (Herba ciliaris Moschi Javanici alba). Acaxruaceag, R. Be, 690. Zöermeyera Nees, Endl. gen. 4034. (Adenosma Bl, Bijdr. 756). Djarung aweweh (acus foemina). 2. 694. 1,2. Deipteracanthus australis Hsskl. (Ruellia R. Br. L. 335) et D, repens Hsskl. (Ruel- lia L. Bl, Bijdr. 794). 698. 1, Aectheilema Javanicum Hsskl. (Lepi- dagathis Bl. Bijdr. 801). Stylus simplex, stigma compressum; spicae secundae, bracteis hinc bifa- riam imbricatis inanibus; flores tribracteati, Re- liqui generis characteres plane eum speciminibus nostris quadrant, in primis calycis et capsulae fa- brica singularis. Djarung (acus). %. 718. Peristrophe Nees, Huc pertinent Jus- ticiae species sequentes: J. dichotoma Bl, lan- NAT. Tijnscna. DX, St, 2, 9 130 eeolaria Rxb., albiflora Bl., salicifolia Bl. et Roxburghiana Bl. Bijdr. 786. nec R.et S. Dtr. 1. 415, (Peristrophe Blumeana Hsskl.) GESNERTACEAE, Enpr, 735. Loxonia? decurrens, Bl. Bijdr. 776, Calyce tubuloso angulato, quinquedentato, dente summo majori, corolla infundibuliformi, limbo subbilabiato, labio superiore 3-, inferiore 2-lobo, antheris liberis sagittatis, loculis divaricatis, slig- mate bilamellato, eapsula biloculata, placentis erassissimis carnosis, lobis revolutis undique semi- niferis, — Satis genere diversa species et forsan generis novi typus, habitu Cyrfandrae, Rhyn- ehothecko forte nimis adfinis; fotia inferiora in-, suprema subaequalia. Zjefjerobet, PrimurAcEAE, Vert. 745. 1. Zysimachia uliginosa Bl. Bijdr. 737. Peduneulis erectis petiolum subaequantibus, fruc- tiferis patentissimis, foliis inferioribus opposilis, superioribus subalternis , capsulis 2—3—5 valvibus, staminibus liberis 5, corolla patente, lutea. ©. 4 Mryasixear, R. Br. 746. 1. Ardista pumila Bl, Bijdr. 688. Caule herbaceo vix suffruticoso foliis acuminatis, petiole basi vaginanti, floribus racemosis, pedicellis bre- vissimis subumbellatis, calyce minuto , 5-fido, laciniis 131 persistentibus acutis. Corolla rotata 5- partita, praefloratione valvata (!) laciniis margine inflexis, staminibus inter lacinias cucullatas receptis , anthe- ris apiculatis, stigmate subulato punctiformi , bacca globosa sicca, semine piluliformi. — Krlampani lümbut s. juscut kawassa (herba potens) %., SAPOTACEAE, 750. 1. Sideroxylon nitidum Bl. Bijdr. 765. foliis utrinque attenuatis aut obtusiusculis breviter acuminatis glaberrimis coriaceis nitidis, junioribus nitidissimis sanguineis. Tj. 753. 2. Mimusops Elengi EL. Wild. Sp. II. 352. Bl, Cat. 64. (M. obtusifolia Bl, Bijdr. 672.) (Rumph. amb. II. t. 63. Rheed, mal. I. t. 20.) Tunjung s. Tanjong (angulus). ARALIAGEAE, Jss. 716. S. Hedera nodosa Hasskl. (Aralia Bl Bijdr. 873, Paratropia DC, Prodr. IV. 265.) Kr- langhit (lignum coeli) hj. AxrrLinEAE, Kra. 779. 3. Cissus adnata Rxb, Fl. Ind, I. 423. (C. aristata Bl. Bijdr. 158.) Aroy sjuch boddar {C. discolor Bl, ovata Hsskl.) Foliis cordato- ovatis acutis subbullatis; variet. in horto cum speeie culta distincta perstat. Büngbürrüman (rubicunda). h. 9 132 LoRASTHAGEAE, Ennr, 956a. (759). Diacicarpium tomentosum BL Bijdr. 657. Endl, Gen. 4260* Enchir, 4582 Schaes pfia Schreb, Endl. gen. 4260 differt. corolla... , staminibus 8, filamentis liberis brevissimis compla= natis versus apicem et connectivo sericeo-pilosis, antheris elongatis linearibus, ovario semi-infero, calycis limbo 10-dentato, Majore jure ab illstris. Endl. in Enchir. Loranthaceas inter et Hamameli- deas positum nec ad Caprifoliaceas reducendum, secundum Clrs, Blume, Fl, Jav. Praef, VII. Folia ramorum uberiorum lata, oblique-cordata sub-3-5 angulata s. lobata. Misürrislie s, Kilutung (Lignum simiarum nigrarum). h. ‘MexrsreamacraE, DC, 796. 15. Cocculus ovalifolius DC. s.v. Ì. 526. Bl. Bijdr. 25. Pedicellis florum masc. um- bellatis, flor. Q racemosis, petala ({ et 9) basi convoluta apice bifida, stamina 6, ovaria 6, stylis indivisis, putamen hippoerepicam, cotyle- dones parallelae. Drupae violaceae, flores dioi- ci. — Aroy Ktikonneng (lignum luteum scan- dens). hj 796. 18. Cocculus radiatus DC. s- v. 1. 527. (Rheed. mal. VIL. t. 3) an Ziliaceae sp.? Aroy Kikonneng. h. 795. 1. Zödes ovalis Bl, Bijdr. 30? an sp. nov.? Q. Fols supra viridibus nervo medio ejus- 133 que ramis ferrugineo-tomentosis, subtus totis glauco- velutínis , cirrhis interfoliaceis, ramis junioribus, petiolis, pedicellis, calyce et ovario densissime fer- rugineo-tomentosis nitentibus , sligmate disciforme , erenulato, glabro, R. N CucunrrracrAg, Jss, 556. 7. Bryonia leucocarpa Bl. Bijdr. 924. DC. Prodr. IJE. 305. _Antherae rectae unilo- culatae, connectivis erassiusculis longitudinaliter adnatae, connectivorum paribus binis connatis, quinto libero, ut stamina bina biloculata, loculis diseretis et unieum uniloculatum repraesententur ; bacca 1=2—sperma succo foelido farcta, An- non potius Bryonopsis Bl. Bijdr. 922, generice distinguenda? MVampru. 24, Becosracrar, R. Ba. 565. 16. Begonia peltata Hsskl, Foliis peltatis coriaeeis subrotundo-ovatis acutis glandu- loso-crenatis subtus cum petiolo, ramis peduncu- lisque atro-sanguineis. Floribus roseis in corymbis dichotomis , dichotomiae flore altero @', altero 2; capsulae alis subaequalibus aut una majori, ob tusis. Herba perennis caulescens elegantissima , hu- milis; patria ignota. An Javae incola? Hariang bürrüm (Begonia rubra.) 2, 134 MaLvAcrAE, Jss. _ 877. 1. Sphaeralcea triflora Hsskl. (Sphaee roma Hsskl. Mss. olim.). h. (878). Pavonta diversifolia Hsskl. (Malachra Hsskl. Mss, olim.) aff. Malachrae bracteatae Cav. (Pavoniae Msn, Gen. 26. Com, 22.) an eadem? Foliis cordatis, inferioribus subrotundis septemlo- bis, lobis abbreviatis dentatis, caulinis plus minus 5-fidis, lobo medio nunc elongato, summis nune integerrimis subhastato-oblongis ; floribus in capi+ tulum breviter pedunculatum involucratum con- gestis, involucri foliolis magnis ovatis acutis 5—7- plinervosis; bractea foliosa involueri foliolis simili, sed minori, ad basin singuli floris una cum ‘brac- teolis lateralibus filiformibus 4, caule foliisque hir- tissimis , corolla parva rosea , petalis liberis, stige matibus 10, carpellis indehiscentibus siccis muticis 5 solubilibus, « Djukut bulu (herba pilosa) Patr, ignot. “879. 5. Hibiscus callosus Bl.-Bijdr. 67. Sprg. 5. v. EV.2. 258. Ob’cäpisutae1oeutos oo spermos (nee 1—2—sp.). Hibiseo “née Lägumariae adscri- benda species; ef. Msn, Gen. 27 et Com.-23.-19. 880. 4 Abelmoschus Vrieseanus Hsskl, (Hie biscus Hsskl. Dec. I. 9.) 888. 7, Abelmoschus panduraeformis Hsskl, (Hibiscus Brm. Ind. 151. t. 47. 2. DG, Prodr. L 455. 114.) Caule petiolis peduneulisque tomento- sis et selis sparsis hispidis, foliis cordatis velutinis sublus glaucescentibus, inferioribus 5 - angulatis 135 sub-5-lobis,- summis ovatis oblongis dein lanceo- latis sinuato-dentatis, summis denticulatis, pedun- eulis .axillaribus petiolo. brevioribus , ‚ fructiferis longioribus, foliolis 7—10 spathulato-linearibus, calyeis 5-fidi 15-nerviis, laciniis acutis; corolla expansa sulfurea intus purpureo-maculata ; capsula setis densis hispida ovoideo-globosa,-seminibus glabris. — An eadem ac Hibiscus heterotrichus DG. Prodr. [. 450. 48? ©. STERCULIACEAE, Var. 894. 1. Orthotheeium viscidum Hsskl. (Helic- teres Bl. Bijdr. 79. S. pag. S. V. IV. 2. 256.) Flores ad basin ecalyeis viscido - villosi bracteis bis nis filiformibus et glandula stipitata viridibus prae- diti! Corolla alba, capsula in hac et sequenté specie murieibus elongatis filiformibus. villosissimis tecta ; cactera generis vid, apud Endl, gen. 5316, et Msn. Gen. 29. Com. 25. Hucet 0, javense Hsskl. (Helicteres Bl. Bijdr. 80. Sprg. S, V. IV. 2, Br, pertinets …Kokondollan. fj; 894. 4, Orthothecium hirsutum Hsskl, (Hes lieteres Bl, Bijdr. 80.-Sprg: S. V. IV. 2, 256.) Flores ad basin calyeis- incano-sanguinei bracteis binis lineari-filiformibus et giahdula sessili san= guineis praediti, corolla sanguinea. « Kokondol- lan. R. omt 894. 1, Fsora versicolor Isskl. (Helicteres Isora L. DC, Prodr. 1.475. Bl. Bijdr. 79.) „Petala primum glaucescentia, dein carmesina. Styli spi- 136 spiraliter torti, petala omnia appendiculata, infe- riorum appendiculae angustiores, superiorum cas nalem formantes tubum staminiferum imoque, un- gues pelalorum inferiorum amplectentem. Kokon- dollan (Kondol-testis) S, Preferan (tortum). R. 896. Sterculia L. An potiusin diversa genera sejungendum genus? Cf. Endl. gen. 5320. Msn. gen. 30 et 31, Com. 25. Southwellia et Poectloder- “mis econjungendae videntur, cum in priori carpella Jam plus minus stipitata evadant, BurrneriacEAr, R, Ba, 903. Visenta umbellata Bl. (nec Houtt.) Bijdr. 88. Msn. gen. 33. Com. 26. 16. (V. javanica Jngh. nov. gen. et sp. 16, Aleurodendron album Rwdt. Bl. Cat. 87), An forsan Houttuijn semina alis longinqua conservatione delapsis descripsit ? Icon. Foutt. II 46. 3. plane cum specimine nostro qua- drat, Arbor vegetatione celerrima excellens et ad: plantationes obumbrandas optime adhibenda. Sunt mihi duae varietates: a foliis junioribus densissime albido-mollibus, petiolis ramulisque albido-viridi- bus pariter ac foliorum nervis ; — Bintinu boddas (alba). — et fg. rubescens Hsskl. foliis junioribus minus dense et rubenti-mollibus, petiolis, foliorum juniorum nervis, ramulisque plus minus rubentibus imoque rubris. Bintinu bärrüm (rubra). Folia seniora, flores et fructus in utraque varielate sie millima, 137 TirtAcEAE, Juss, 913. Monoceras Jeg. Endl. gen. 5385. Huc pertinent Elaeocarpus lanceolatus et obtusus Bl, AURANSTIAGEAE, Gorm. 946, Glycosma Corr. Endl. gen, 5502. (et Selerostylis Bl, Endl. gen. 5503.) Ovarium et bacca 1 —5 loculata, loculis l-spermis; in eodem ramo maxime variabilis, 948. 1, Cookta punctata Sonner, Wild. Sp. 1. 558, DC. Prodr. I. 537. (exel. syn. Rmph.) (Mieromelum pubescens Bl. Bijdr. 138. Sprg. s. v. IV. 2. 162, Bergera? Wgh. et Arn. ex Msn. gen. pl. Com. 346.) Calyx parvus urceolatus |5-fidus (nec integerrimus!) in caeteris characterem Coo- kiae Endl. gen. 5507. Msn. gen. 16, Com, 8. 34. plane quadrans genus, floribus quinariis. _Disse- pimenta baccarum (sterilium dein exsuccorum) succum balsameum redolentium, seminibus reliquis abortivis uno alterove tantum involuto intorta! — Willdenovii descriptio plane quadrat. Lam, ill, t. 354, bona, Sonner. voyag. Ed, II. T, [V. 398. t. 130. Ed. germ, II. 151. t. 131, optima; antherae autem nimis rotundatae sunt delineatae, Kibadjata boddas. 949a. Paramignia Blume Hsskl. (Limônia? dubia Bl. Bijdr. 133). Foliola nunc solitaria nune bina ternave apice acuta aut acuminata acumine reluso (caet, vid. Bl, Le, Endl. gen. 5510.) Flores 188 in racemulis axillaribus abbreviatis 5-15-nis; fruc- tus nune seminibus destituti foetidissimi, MAje- ruk (ligaum citrinum.) Merracear , Jss. 966. 2. Deidymochiton 2 littoralis Hsskl. Herba perennis aut suffrutex pygmaeus hirsuto- pubescens, folíis impari-pinnatis, foliolis 3—5 ovato-oblongis oblongisve, summo latissimo obo- vato-spathulato, infimis subintegris, summo inciso dentato; floribus axillaribus subracemosis, pedun- culo 3—5 floro, pedicellis brevibus, sepalis spa- tulato linearibus sub -reflexis, petalis longissimis a basi ad medium et ultra cum columna staminea éonnatis, apicé liberis, oblongo- aut obovato-lan- ceolatis (candidis,) stam, et pistillum generis. Endl, gen.5535, Gapsula baccans 2— 4 loculata, loculis 2-spermis, seminibus exarillatis albuminosis, angulo centrali insertis, cotyledonibus crassis. Zinga- depah laut (littoralis). Habitat sylvas humidas littereas Bantam prov. austral. Acetinear, DC. 797. 1. Acer laurinum Hsskl. (A javanicum Jungh. litt, et Malab. Geb, 1, c. nec. Brm, Ind, 221), Huru pötjang (Laurus moschi javanici). R. dt MALrPIGHIACEAE , Jss. 978. 1. Aspidopteryx tomentosa Hsskl,. (Hie raea Bl. Bijdr. 225). 139 SAPINDACEAE, 9923, 1: Melicoceus amoenus Hsskl, (Endl. gen. 5620. Msn. gen. 53, Comm. 38. 23.) AKzan- gier h, Foliolis 10—12 jugis, infimis auriculi- formibus, reliquis obovato-oblongis integerrimis glaberrimis, panicula terminali. Stamina 6—9, Blamentaà antheris breviora ‚ ovarium 3—4 locula tum, drupa 3—4 loculata. Folia juvenilia laetis- sime persicina, inflorescentiam pulcherrinam ae- mulantia, 995. 1. Stadmanniasideroxylon DC, Prodr. EL. 615. BL Bijdr. 237. (Rmph. amb. III, t. 65, excl. II. «Genus a clss, Cambessèdes Cupaniae adjectum (ef. Endl, gen. 5614) cui longe diver- sum! Fructus globosi, racemosi, apice styli ru- dimento persistente apiculato-mucronati;’ pericar- pium glabrum alutaceum indehiscensfulvum, see mina arillo pulposo suecosoarcte inclusa solitaria (succo. „leviter. acido …fere … Nephelii lappacei). Nephelium. inter, &t Sapindum collocanda, ‚ Ki+ sambie. h, nj pr MeL1osuraë, Exp. 998. 3. Meliosma nitida. Bl. Cat. 82, (Mil- lingtonia Nees, Dtr. IL. 613, an Mill, sambucina Jungh.? Tijdschr, nat. Gesch, en Phys. VIII, Malab, Geb. 17. Kutiwu. h. P Porrcarear, Jss. 1001, Kanthophyllum Rxb. Endl. gen 5657. 140 Meisn. gen. 23. Gom. 20. Genus ob stipulas sub- spinescentes Kramertae affine dictum, quas frustra in omnibus speciebus quaesivi. Kitellos mel 5, Kindog (ligaum ovinum). CELASTRINEAE , R. Br, 1004. 1. Euonymus javanicus Bl. Bijdr, 1146,, Conocarpus Hsskl. «. @. sphaerocarpus Hsskl. Omnibus partibus floralibus saepe 6-nervis! Spe- cies intermedia inter Zophopetalum Wight. et Euonymus Trnf. (Eudl. gen. 5675 et 5676) nunc unum nunc alterum genus repraesentat. An prius a posteriore jure ‘sejungendum ? a priori. differt ; petalis obovatis supra basin integerrimam fimbriato- eiliatis, filamentis glandulae insertis, ovario 5-lo= eulato , loeulis 2-ovulatis, stigmate acuto, capsula B-gona 5-loculata, loculis abortu plerumque 1- spermis; ab alfero: petalis sub disco pentagono erasso insertis, fimbriato - eiliatis, filamentis re- flexis persistentibus, capsula 5-gona nec lobata, Kikatjang. h. 1005. 1. Catha montana Hsskl. (Celastrus Rth. DC. Prod, II. 9. 60.) Kaliageh laut (litto- ralis). Kajae passier (ligaum arenarium). h. Irrcincar, Bran. 1011. Prinos cymosa Hsskl, (llex. Bl, Bijdr. 1149.) Kisekkel. h. 141 RrAunrar, R. Be. 1016. 1. Strombosia Javanica Bl, Bijdr. 1153. Endl, gen. 5752, Msn, gen. 44et 71. Gom, 32 et 51. Rhamno maxime affine genus, ad cujus char, illustr. addenda haecce: Calyx in alabastro cyathimorpho 5-dentatus; petala unguibus latis canescenti-pube- rulis concavis in urceolum conniventibus, ad faucem ciliatis, laminis vix Átam unguium partem longis ovatis acutis patentibus, supra glaberrimis, mar-= gine albescenti-puberulis, filamenta spathulata pe- talorum unguibus adnata; discus 5-sulcatus, ova- rium 3—5 loculatum obtegens; loculi ovarii L- ovulati, ovulis ex angulo loculorum interno pen- dulis, Racemuli axillares abbreviati, Kikatjang s, Kiköjüp. h. Eurnonzracear, R. Bi. 1026. 1. Tragid hirsuta Bl. Bijdr. (an T. hastata Rwdt. Bi, Cat. 108?) Pulus aroy. h. 1028. 1. Medraiostylus gladberrimus Hsskl, (Pterococcus Hsskl, Mss, olim nec Pall.) (Pluc- kenetia corniculata Wild. Sp. IV. 515. Rmph, amb. I, 194, t‚ 79, 2). A Pluckenetia, cui Endl, gen. 5784. adnumerat plantam hancce, differt: staminibus receptaculo globoso insertis 8—12 fer- tilibus, 4—6 sterilibus subglanduliformibus imber- bibus periphericis; stylo brevissimo erassissimo sub- globoso tetragono, stigmate A-radiato, capsulae 142 coccis alato-corniculatis. cf. Lam. Ill, t. 788. Í. Volubilis scandens, foliis ovato-oblongis rostratis basi exciso - cordatis bistipellatis et biglandulosis , 5-nerviis, dentato-serratis glaberrimis, racemis axillaribus. Aroy tang tang angien (lusus ven- torum scandens). Tj. 1029. 1. Peripterygium quinguelobum Hsskl.— Macarangae Fhouar. Endl. gen. 5789. et Croto- nopsi Reh. Endl. gen. 5826. aliquanto accedens: an hujus familiae? Flores monoici racemosi ; calyx B-partitus, {' corolla 5-petala aut profunde 5- partita, stamina 5, filamentis brevibus corollae basi insertis , antheris extrorsis biloculatis oblongis ; Q corolla O, ovarium oblongum L-loculatum 1- ovulatum , ovulo pendulo, stylo brevi tereti , stigmate globoso papilloso , dein laterali, ope stylo- podii exerescentis; samara peripterygia ; stylopodia longo crasso subcomplanato apice emarginato -co- ronata , bicostata, semine 1 pendulo, Herba annua scandens lactifera , foliis basi exeiso-cordatis 5= nerviis, 5- sub 7-lobis, Fobis acutis, medio ob- tongo lanceolato acuminato utrinque glabris, Ha bitu Momordicae, Prope Buyitenzorg. 1041. 5. Bicinus? salicinus Hsshl, Frutex riparius salicinus, ramis teretibus glabris, foliis brevi- petiolatis lineari- lanceolatis utrinque atte- nuatis, glaberrimis, supra lucidis, subtus glaucis venoso - reticulatis et peltato - scutellatis. Floribus spicatis minutis bracteolatis; plane Ricint sed per- parvi, fructus globosi submuricati minuti. Stí- pulae caducae lineari-subulatae. Ad margines 143 rivalorum , diversa supra mare. altitudine Provin- ciae Bantam et Preanger. Tjujers. Tjuret (Nerium). Ï 1045, Rottlera Rxb. Hsskl. (Rottlera Endl. gen, 5819, et Adisca Bl Bijdr, 609 et Mappa Jss. End, gen. 5758). Mappa a Rottlera haud diversa ha- benda ob calycis divisionem inconstantem et an- therarum loculos plurimis speciebus haud diversos: Adisca Bl, quam Endl, 1, c. jam ad Rottleram reduxit , media quasi inter genus prius utrumque. 1064, Scepasma longifolium Hsskl, Foliüs ovato- aut oblongo-lanceolatis inaequilateris acu- minatis glaberrimislucidis, floribus femineis ternis, ovario 3-loculato , stigmatibus 3bus divarieatis sub- bifidis, fructu 3-loculato. Zjetjerennean s. Tjer- meh löwüng (sieca sylvestris). Imveni mense Oct. 1841 ad littor. austral, Bantam. 1065, 1. Zriococcus gracilis Hsskl, monoi- eus; J' calyx 4-partitus , laciniis aequalibus colo= ratis fimbriatis, caetera Epistylis Endl. gen. 5853; 5 calyx 6-partitus laciniis subbiseriatis aequalibus coloratis, fimbriatis, ovarium disco glanduloso einctum 3-loculatum subglobosum lanatum, stig- mata 3 filiformia bipartita brevia; fructus substi- pitalus lanatus depresso-globosus 3-coecus, coccis 2-spermis. An cum Scepasmate et Zpistyli in genus unicum conjugendum? Fruticulus ramo- sus, rami pinnaeformes, folia Seepasmatis, ‘at pubera; flores longe pedunculati, 7 tenerrimi glomerulati inferi, @ graciles firmiores terminales ant subterminales, — Reperi ad littora australia 144 Provinciae Bantam flores fructusque gerentem mense Oct. 1841. h. 1070. Pierardia Rxb. Endl. gen. 5878. Bl. Bijdr. 578!! Char. gen. accuratissime deseripsit ef. Blume 1. c. et jure Zuphorbiaceis (imoque Buxeis Brtl.) adscripsit; a Sapindaceis, cuì olim Msn. gen. 53. Com. 3830. dubie adposuit (eumque sequens Endl. Enchir. bot, 561. 562) sat diversum videtur cf. Msn. gen. 344, — Flores Q viridiusculi  luteis multo majores, utrique nunc in eadem nune in diversa stirpe progressi et praesertim {' fragantes, folia exsiccata Theae viridis odore sie mulantes, Fructus edules jucunde acidi, COrNARACEAE, R. Br. 1091. Connarus? Uucidus Hsskl, Frutex seandens, foliis impari-pinnatis 18—24 jugis gla- bris, foliolis oblongis basi subcordatis apice retusis supra lucidis subtus glaucis, petiolis ramulisque puberulis, racemis axillaribus congestis subeampa- nulatis, floribus pentagynis; calyce colorato. — An Omphalobiü sp.? Fruct. nondum vidi! Folia juniora colore persicino laetissino excellentes. BaALsAMINEAE, Ren. 1109. 3. Zmpatiens cornuta L. Wid. Sp, E. 1174. (Balsamina latifolia Brm. Thes. Zeyl. 4l. t. 61. 1. Bl. Bijdr. 239, nec DC. nec Ic. Rheed.} Flores in 1cone cit. Brm. aggregati infra-axillares, 145 ged jam autor ipse pedunculos ex errore calami infra axillares ortos dicit et planta nostra praeter petala paullo majora plane iconem quadrat, mini- me autem iconem Rheedii IV. t. 48). Coxereracrar, R. Ba, UI2. 4. Terminalta Catappa L. Syst. ed. Gmel. [. 701. 1288. 1. (T. Catappa Lam. et T. moluccana Lam. Wild. Sp. IV. 9671 et 968. 2. Bi. Bijdr, 642 et 643. DC. Prodr, IL, 11, 5 et 6). «. Macrocarpa Hsskl. (Catappa domestica, Rmph. I. 114, t. 65). B. Rhodocarpa Hsskl. (Catappa littorea Rmph. IL. 175.) y. Chlorocarpa Isskl. (Catappa sylvestris, Rmph. L, 175.) Foliorum forma, quoad basin (cf. Rimph. ic. Lc.) maxime variabilis, pariter ac pubescentia, quae in turionibus arboribusque junioribus saepe mollis et egregia reperitur, dum in robustioribus plerumque evanescit, Attuli plantulas e liltoribus australibus foliis mollibus, nullo modo a junioribus in horto botan, nostro cultis distinguendas, Va- rielates sequentes, a. Katappang gedeh (major) fructibus majoribus rubris, B. Katappang bärrüm (rubra) minoribus rubris, 7, Katappang boddar (alba) minoribus viridi-flavescentibus distinctae. 115, 1, Combretum Wallichii. DG, Prodr, IL, 21, An, C. mieropetalum DC. 1. c. 19.8? aquo (e diagnosi!) differt foliis nune ellipticis nune BAT. TijpscHa, D,X, St, 2 en 3, 10 146 ovalibus basi rotundatis apiee breviter acuminatis mueronatis; bracteolae ante anthesin lineari-subu- latae caducae, in anthesi evanidae. — 4roy tukhul fakkal menjak (oleose, glabr.) reperi in sylva- ticis littoreis australibus prov. Bantam. h. Mxrrracrar, R. Ba. 1160. 1. Sonneratia acida LE, DC, Prodr. III. 112. t. 74, Rheed, mal, III. t. 40.) Bidata (arbor seducta) et Bapafrangan (tirones). Reperi in lit= toreis paludosis prov. Bantam 9516. 4l. sí Pomacrar, Juss. 1177. Rhapktolepis Siebold Hsskl. (Mespi- fus BL. Bijdr. 1102.) h. Rosacrar, Juss. 1183. 4. Rubus acuminatisstmus Hsskl. Rmph. amb. V. 88. t. 47. 1?) Frutex scandens ramis glaberrimis, aculeis recurvis, foliis pinnatis glabris supra substrigulosis concoloribus, pinnis 3 —(5 7) superne solitariis, ovato-oblongis, acuminatissimis setaceo-serrulatis, nervo medio aculeatis, stipulis lineari-subulatis, racemis axillaribus subterminali- bus 3-floris, pedunculis glabris actleatis, laciniis calycinis oblongo-lanceolatis acuminatis. Citatum Rumphii certe huc revocandum, nec ad &. par vifolium Wid. Sp. II. 1088. 9. DC. Prod. IT. 564. — Harèus (rubus). h. 147 CHRysoBALANEAE, R. Ba, 1184, Parinarium Jss., Endl. gen. 6411. (Cy- elandrophora Hsskl, Mss, olim). Petala 4; ovarium sub exsertum, drupa putamini adnata lignoso. — Sp. 1. P. glaberrimum Hsskl. 2, P, scabrum Hsskl, Kisoreca. D. PAPILIONACBAE, Enpr. 1188. 33. Crotalaria anthylloïdes Lam. DC Prodr. IL. 129. 63. (Chrysocalyx Guill. et Par.) In graminosis paludosis prope Bataviam M. ©. Kakatjangan (fabacea). 1188. 40, Crotalaria striata DC, Prodr. II. 131. 80. (C. javanica Jngh. No. gen. et Sp. 17. Tijdschr. Nat. Gesch. et Phys, VII). Kakatjangan pollong (fabacea pisi). 1194, 1. Aiphocarpus candidus Endl. (Te- phrosia DC, Prdr, II, 249, Hsskl. Dec. IL. 9). — An potius Zonchocarpo H. B. K‚ (Endl. gen, 6544. Msn. gen. 89. Com. 63. 171.) addenda species? ecalycis limbo vix bilabiato, dentibus superioribus brevissimis, 1205. 1. Phyllacium scandens Hsskhl, (Hel- iolis scandens Hsskl, Mss. olim). Volubilis, ramis gracilibus , foliis trifoliatis, foliolis petiolulalis bistipellatis ovalibus utrinque sub-emarginatis sub- tus glaucis, stipulis stipellisque setiformibus,. pe- dunculis axillaribus (solitariis aut-) 3 — 5 nisve con- 10* 148 gestis petiolo brevioribus apice foliolo floral unico cucullato grandi (instar Flemingtae strobiliferae) praeditis , flores binos ternosve brevi pedicellulatos ocecultanti; calyce bibracteolato, dentibus 5-subu- atis, legumine stylo persistenti mucronato. Ha-’ bitus Glyeinae. Endl. gen. 6598. 1208. 1. Arachis hypogaea LE. DC; Prar. [I. 474. 1. (Rmph. amb. V. t. 136.). De evolulione fructus nimis distincta et a descriptione Endl, gen. 6601. diversa. vid. Hsskl. ? Tijdschr. Ned. Ind. II. IL. p. 146. et Flora s. Bot. Zeit. Ratisb. 1841. Legurminos. Katjang tana (faba terrestris) s. Katjang soeoer. ©. % 1233. Galactta debilis Hsskl. (G'ycine Ait. DC. Prdr. Il. 24l. 3. Wid Sp. [IT. 1060. 20. Gl fabialis L. Wid. Sp. TI. 1061. 24.). X. 1241. 2. Vigna stnensis Endl. (Dolichos L. DC, Prdr. IT. 399.). Caule altiori aut humiliori, legumine immaturo duro ineduli aut tenero eduli, seminibus maculalis aut immaculaüs albis, ro- seiss rubris, nigrisve. Katjang pandjang (faba longa). Q: 1242. 3. Dolichos scabriusculus Hsskl. — Volubilis ramulis subtomentosis, foliolis oblongo- lanceolatis acuminatis supra scabriusculis subtus glabris pedunculis 1-2 floris petiolo longioribus, verillo extus versus basin subcalcarato, legumini- bus linearibus longe subulatis glabriuscalis. — E Japonia allata fertur. cf. D. spurtus DG, Prodr. II. 397. 3. et Clitorta virginiana DC. Prodr. TL, 234, 9. „cui maxime affinis et quacum ((. elliptica 149 DC.) olim conjunxi. Anigitur potius ad Centrosema DC; Endt. gen. 6638. -reducenda sp; ? ef, autem Msn. gen, 86 set 94,-Com. 62. 119 et 67; post 269. {Steganotropis), ubi vexillum, cucullatum basi bí- callosumalas et: carinam-includens, dum nostra vexillum patentissimum habet. Katjang monjet (faba simiarum). ©. f 1281. 15. Baukhinia debilis Hsskl. (B. diva- ricata Danst. nec L. nec Lam, B. scandens Wld. Sp. IL. 508. ex parte Rheed, mal, IL t, 29.) Caule volubili subscandente, cirrhis destituto, fo- liis glabris longe acuminatis ad medium connatis, Aroy tilul. % Dh. Mimosrar, R. Br. 1289. 2. Parkia intermedia Hsskl. Species intermedia P. speciosae Hrt. Bog, et P. bi-glo- bosae R. Br. (P. grandis Hsskl, Mss, olim. Inga bi-globosa Wild. DC. Prodr. II. 442, 106.) Pu- tier. h. 1292. Catilliaea callistachys Guill. et Perr, (Desmanthus DC, Prodr. IL. 445, 16, Dichrostachys Wght. et Arn) Pilang lotiek. 5. Puhong.h. E Provincia Cheribon allata, 1296. 12. Jnga fasciformis Hsskl, in Flora Bot. Zeit. 1839. Legum. jav. sub-genere Pitheco- lobio (Mrt. Msn, gen, Add. ad Com. 69. 307a) adseribenda species, quocum flores fructusque plane congruunt, Djündjieng. h. 150 Quid est et cujus familiae est Reynouthria ja- ponica Houtt. et Linn. syst. veg. ed, Gmel.? — ab omnibus auctoribus recentioribus praetervisa et in horto nostro-eulta, sed nunquam flores pro= ferens ; habitu Plumbagineo aut Polygoneo, Bandong die 13 m. Sept. 1842, OVER DE WIJZE VAN ONTSTAAN, DEN OORSPRONs KELIJKEN VORM EN DE OPVOLGENDE VERANDE= RINGEN DER DOOR PRAECIPITATIE VOORTGE- BRAGTE ORGANISCHE EN ANORGANISCHE VASTE STOFFEN , INZONDERHEID OVER DE VERSCHIJNSELEN BIJ DE VORMING VAN KRISTALLEN. DOOR P. HARTING, Professor te Franeker. TT SE VEE) NE ij Reeds bij eene vorige gelegenheid — toen ik namelijk: aan de lezers van:-dit. Tijdschrift mijne waarnemingen over het anatomisch maaksel ‚van „den Cactus-stengel mededeelde — merkte ik aan, at, bij den grooten ijver voor natuurkundig on- derzoek , welke tegenwoordig meer dan immer be- staat, niets ligter gebeurt, dan dat twee of neer natuuronderzoekers zich met hetzelfde onderwerp bezig houden. Ik had toen het genoegen te zien, dat mijne waarnemingen, schoon onafhankelijk van die van Scureimen gedaan, grootendeels slechts ter bevestiging dezer laatste strekten. Anders is het gelegen met het onderwerp , tot welks nadere toelichting, de volgende bladzijden zullen dienen. Het toeval heeft namelijk weder 152 gewild, dat ook hiermede een der beroemdste Duitsche. phytotomen —. de Heer Link — zich heeft bezig gehouden, doch met geheel andere uitkomsten, dan die, welke ik gemeend heb uit mijne nasporingen te moelen afleiden (z, Bulletin d. sc. phys. et nat, 1840, p. 287—365). De eer- ste mededeelingen van den Heer L., betreffende den mikroskopischen vorm der praecipitaten, be- vinden zich in Poaeaenn. Axnn., T. 46, S. 258. Later heeft ZEd. deze waarnemingen, vermeer- derd met eenige nieuwe, afzonderlijk uitgegeven, onder den dubbelen titel van Veber die Bildung der festen Körper, en De la formation des corps solides, Berlin, 1841. Ten einde den lezer in staat te stellen, het verschil tusschen ons beider resultaten gemakke- lijk te overzien , zal ik dezelve hier nevens elkan- der stellen, met achterlating evenwel van mijne toepassing op physiologische verschijnselen, aan- ‘gezien de Heer L, zulk eene toepassing niet ge- maakt heeft, 1°. (*) « De vaste lig- Er bestaan vier oor- chamen „ wanneer zij spronkelijke vormen, plotselijk of door neder- plofling ontstaan, ver- toonen zich in derzelver eersten toestand als bol- letjes van verschillende welke de zamenstellende deeltjes der vaste ligcha- men onmiddellijk na de nederploffing aannemen: a) die van uiterst kleine (*) Ueber die Bildung etc. S. 28. 1 grootte. Zij vereenigen zich allengs tot grootere bolletjes, en vloeijen te zamen; zij zijn derhalve vloeibaar , en hebben groote overeenkomst met k wikzilverbolletjes. 2°, « In eenige geval- len gaans deze bolletjes bij de itdrooging zonder bijzondere verandering tot eene vaste massa over, welke zich dan op de breuk aardachtig ver- toont, zoo als bij het krijt. Somwijlen vormen deze bolletjes hier en daar reeksen, en wel in die gevallen’, waar de lig- ehamen in derzelver na- tuurlijken toestand eene vezelige breuk hebben, zoo als zwavclspiesglans. 3 moleculen, ‘welker ge- daante uit hoofde hunner kleinkeid niet met zeker- heid kan bepaald wor- den ; 6) die van volkomen doorschijnende „zeer buigzame en plooibare vliezen ; ce) die eener gelei-ach- tige massa , waarin ter naauwer nood eenige za- menstellende deelen wor- den waargenomen , en d) die van kristallen, De onder a en & ge- noemde vormen onder- gaan de volgende, meta- morphosen. ge, doch niet alle, uit In sommi- moleculen zamengestelde praecipitaten vereenigen zich deze, en hangen, of eerst vlokachtig za- men, of verbinden zich dadelijk onderling tot grootere ligchaampjes , welke doorgaans eene meer of minder regelma- tige bolvormige gedaante bezitten. 154 3°, « In andere ge- vallen verschijnt, behalve zeer kleine bolletjes, een gelei, datechterop som- mige plaatsen zeer. dui- delijk eene zamenstelling ‘uit zeer kleine bolletjes vertoont, «Bij het-hard worden , vormen zulke ligchamen eene zeer digte massa. ' 4°. « In nog andere gevallen vertoonen zich; behalve -de- bolletjes ; platen van onbepaalden “omtrek, die echter mede op soïnmige plaatsen zeer “duidelijk blijken ,_ uit kleine bolletjes zamen- gesteld te zijns In de doorschijnende vliezen, die den tweeden oorspronkelijken vorm daarstellen , —ontwaart men, na eenigen tijd, het ontstaan van kleine mo- leculen ; het vlies wordt hierbij tevens broos en scheurt vaneen; door- gaans verliezen later de aldus gevormde lappen de aanvankelijk scherpe randen, en worden zij vlokkig. In vele gevallen ondergaat de gepraeci- piteerde stof nu geene verdere _ verandering ; maar dilcwerf ook ver- eenigen zich de molecu- len tot grootere korrels of bolletjes , die niet zel- den takkig zamenhan- gen. Deze ligchaampjes zijnhet ; welke vele mi- neralen zamenstellen, — Het plaatvormige, som- tijds. uit, aaneengescha- kelde bolletjes zamen- gestelde praecipilaat is slechts eene verscheiden- heid van het vliezige; 155 5°, « De kristallisatie is een later verschijnsel , dan het ontstaan der vas- te ligchamen zelve, en men vindt, vóór de kris- tallisatie , steeds eenen toestand , waarin het praecipitaat uit bolletjes is zamengesteld, indien de onderzoeking slechts vroeg genoeg: geschiedt. De bolletjes vloeijen teza- men , of vereenigen zich in rijen ;en nu ontstaat plotselijk onder de oogen des waarnemers het kris- tal , wel is waar klein , maar terstond met des- zelfs — eigendommelijken vorm. Het wordt grooter, terwijl het deszelfs vorm behoudt.” oorspronkelijk zijn ook daarin geen bolletjesaan=- wezig ; maar -deze. zijn van lateren oorsprong. De kristallisatie is altijd eene oorspronkelijke vore ming, en nimmer worden, de kristallen door. veree- niging van zigtbare mo- leculen of bolletjes daar- gesteld. Het eerste spoor van een kristal, dat zich onder het oog des waar- nemers in eenig vocht vormt, heeft reeds volko- men den vorm, dien het , grooter wordende , bezit, Dit grooter worden ge- schiedt allengs en in alle rigtingen , zonder dat ee iels van vooraf ontstaan= de moleculen of bolletjes, en zonder dat er zelfs eenige strooming in het omringende vocht te be- speuren is, Men ziet uit deze zamenstelling, dat de uit» komsten in sommige belangrijke punten lijuregt tegen elkander overstaan, Het kon mij derhalve ‚ geenszins verwonderen, dat de Heer L,, bij de 155. aankondiging van mijn opstel in het Jakresbericht über die Arbeiten für physiologische Botanik im Jahre 1840, S.4—5, zich niet met mijne re- sultaten vereenigen konde; maar wel zag ik met énige bevreemding, dat ZEd. het bestaande ver- schil aan mijne wijze van onderzoek toeschrijft, alsof ik namelijk de gepraecipiteerde stoffen niet vroeg genoeg onderzocht had. Op pag. 290 toch had ZEd. kunnen lezen, dat de droppels der op elkander reagerende vochten op het voorwerp- glaasje naast elkander werden geplaatst, zoodat ik dan dadelijk het oog aan den mikroskoop bren= gende, bij de ineenvloeijing de praecipitatie zelve allengs zag plaats hebben. Evenwel, de Heer L. zegt op onderscheidene plaatsen van het genoemde slûkje uitdrukkelijk, dat-ZEd. de praecipitaten dâdelijk na derzelver eerstê vorming onderzocht, en van eenen man, aan wien de phytotomie zoo veel verpligt is, die gedurende meer dan veertig jaren den mikroskoop gebruikt heeft, kan men immers bezwaarlijk in het oog loopende dwalins gén verwachten? Zoo is het, en ‘niemand kan meer dan ik geneigd zijn, om aan de groote ver= dienster van den Heer L. alle mogelijk regt te läten. wedervaren;: maar het is juist, omdat ik die groote verdiensten erken, juist, omdat.het vere trouwen van het wetenschappelijk publiek op de nkauwkeüurigheid van waarnemingen, door den Heer Li gedaan, te regt zeer groot moet wezen, dat ile meen aan de wetenschap verpligt te zijn:, op dit onderwerp van vroeger onderzoek nog eens 157 terug te komen , eensdeels, om de juistheid mijner vroegere gevolgtrekkingen te betoogen, waarvan mij thans een herhaald en onbevooroor- deeld onderzoek meer en meer overtuigd heeft; anderdeels, omdat ik daardoor als van zelven in de gelegenheid kom, de uitkomsten van eenige nieuwere waarnemingen mede te deelen, Daar ik mij overtuigd houde, dat het den Heer L., evenzeer als mij, alleen om waarheid te doen is, zoo meen ik gerust te mogen vertrouwen, daar ZEd, in het Jahresbertcht ook van dit ge- deelte mijner onderzoekingen, hetwelk eigenlijke den physischen toestand der ligchamen betreft, verslag heeft gegeven, dat ZEd, ook in een vol- gend Jahresbericht van deze mijne verdediging eenig gewag zal maken, Volgens het gevoelen van den Heer L- zijn de elementaire deeltjes van alle gepraecipiteerde vaste stoffen, zonder onderscheid, kleine bolle- tjes ; deze kunnen zich later op verschillende wijzen vereenigen tot grootere bolletjes, tot platen, tot kristallen. Wij zullen dus in de eerste plaats de vraag moeten beantwoorden , in hoeverre dit hoofd- resultaat der onderzoekingen van den Heer L. door de waarneming gestaafd wordt? Daarna zal meer bijzonder over de vorming der kristallen en de daarbij plaats hebbende verschijnselen gehandeld worden. 1. Wanneer men onze waarnemingen onderling vergelijkt, dan moet het al spoedig in het oog 158 vallen, dat ik nergens van bolletjes als elemen- taire deelen der gepraecipiteerde stoffen spreek, terwijl de Heer L. dezelve overal waarnam. Het blijkt echter, dat een verschil in de wijze van uitdrukking, gedeeltelijk hiervan de oorzaak is. ZEd. heeft namelijk aan de zeer kleine deeltjes, „waaruit sommige praecipitaten bij derzelver eerste vorming bestaan, den naam van bolletjes gege- ven, terwijl ik bij voorkeur dien van moleculen gebruikt heb, om reden, dat met den besten mi- kroskoop niet meer over de gedaante van lig- chaampjes kan geoordeeld , welker diameter zelden zdes mm, te boven gaat (zie hierover nader het Bulletin l.c, p. 337) (*). Gaarne wil ik toege- (*) De Heer L. spreekt zelfs van bolletjes, die on= geveer 0,00003 mm., d.i. minder dan (nagenoeg 55 van dien van een menschelijk bloed- schijfje) in doormeter hadden (S$.&). ZEd. vergunne mij den bescheiden’ twijfel, of zulke ligchaampjes wel door eenigen mikrooskop zigtbaar zijn. Men zoude inderdaad geneigd zijn aan eene drukfout te denken, indien niet twee regels verder gelezen werd, dat zich deze bolletjes tot grootere van 0,00015 mm. doormeter vereenigen. Eene een- voudige beschouwing zal doen zien, dat, indien ligchaampjes van zulk eenen geringen doormeter nog zigthaar waren, de mikroskopische beelden onder eenen kleineren hoek en met scherper omtrekken zouden moeten gezien worden, dan bij de onmid- dellijk door het oog waargenomen voorwerpen het geval is, iets, dat wel door niemand, die ooit door een’ mikroskoop gezien heeft , zal, beweerd worden. De Heer L, bezigde eene vergrooling mme 159 ven, dat de bolvormige gedaante, althans:in eenige gevallen , de meest waarschijnlijke is; maar deze waarschijnlijkheid wettigt nog geenszins de bena- ming van bolletjes, van 600 maal, en het is genoeg bekend, dat men bij eene sterkere vergrooting dan deze, eer min- der, dan meer ziet. Bij deze vergrooting vertoon den zich dus moleculen van mm. diameter , als ligchaampjes, van 2, mm, doorsnede. Ik ge- loof niet, dat iemands gezigt ligtelijk zoo scherp zijn zal, dat hij een stipje, hetwelk dien doormeter bezit, nog onderscheiden kan op den afstand van 8 duim, den focalen oogafstand, waarnaar de ver- grootkracht der mikroskopen doorgaans berekend is. Reedsligchaampjes van mm. doormeter im alle rigtingen kunnen slechts onder gunstige om- standigheden met het bloote oog duidelijk op dien afstand onderkend worden; waarvan men zich ge- makkelijk overtuigen kan, wanneer men b. v. het oog vestigt op afzonderlijk liggende pollenkorrels , die ten naastenbij dien doormeter bezitten. Indien men dus door den mikrooskoop volkomen even scherp, als met het bloote oog zag, dan zouden, ten hoogste, ligchaampjes van Ts — zes mm. nog kunnen gezien worden; doch neemt men nu bovendien in aanmerking, dat, hoe goed achro- matisch een mikroskoop ook wezen moge, de beelden toch nimmer zoo volkomen scherp be- grensd zijn, als die, welke het onmiddellijk zien geeft, dan geloof ik, dat een mikrooskoop, waar- door men nog duidelijk moleculen van —- mm. doormeter kan waarnemen, met regt B kan genoemd worden. — Ik heb de ou waarschijn= lijkheid van het zien van’ zulke kléine deeltjes, als 160 Doch het is er verre af, dat dit verschil in uit- drukking, de voornaamste oorzaak zou zijn , waar= door onze resultaten zoo zeer van elkander af- wijken. Het getal der eigenlijke moleculaire prae- cipitaten, d. 1, derzulke, welke oorspronkelijk uit van elkander afgezonderde moleculen bestaan, is gering in verhouding tot de klasse van praeci- pitaten, waarin bij de eerste vorming geen hct minste spoor van moleculen of van bolletjes ge- zien wordt. Ik bedoel hier de vliezige vormen. De toevallige keuze der stoffen, welke den Heer L. bij zijne onderzoekingen gediend hebben, is ZEd. niet gunstig geweest, om eene juiste voorstel- ling te verkrijgen van dezen merk waardigen vorm , en deszelfs metamorphosen. Echter zijn er onder de door ZEd. onderzochte praecipitaten eenige weinige, die dadelijk, na derzelver ontstaan, uit- nemend fraaije volkomen doorschijnende vliezen de Heer L. zegt waargenomen te hebben, hier eenigzins nader moeten aantoonen, omdat, indien ZEd. werkelijk in staat ware dezulke door zijnen mikroskoop te onderscheiden, alle verdere gevolg- trekkingen uit mijne waarnemingen daardoor krach= teloos zouden gemaakt worden. Ik beken gaarne, dat mijn mikroskoop zoo vermogend niet is; maar ik ben ook in de gelegenheid geweest, waarnemin- gen te doen met uitmuntende mikroskopen van PrössL, CHEVALIER, Amicr, DoLLoNDp, enz., en durf gerust verzekeren, dat door geene derzelve N Mr bolletjes van 30,000 derscheiden worden, mm, doormeter kunnen on- 161 daarstellen , zoo, b.v., dat van sulphas cupri met protoeyanuretum potassii et ferri, waarvan de Heer L. (S.22) zegt, dat het uit platen bestaat, waarin bolletjes gezien worden, Deze bolletjes (mo- leculen) nu zijn hier, zoowel als in alle andere vliezige praecipitaten, blijkens mijne ervaring, steeds eene secondaire vorming; maar geenszins worden de vliezen of platen zamengesteld door oorspron- kelijk ontstane bolletjes, gelijk de meening van den Heer L. is, Heeft eenmaal de metamorphose plaats gehad, dan zijn er wel is waar gevallen, dat het vlies uit zamenhangende reeksen van bol- letjes schijnt te bestaan, en ik zelf heb hiervan eenige voorbeelden, als ook eene afbeelding (Bul. fig. 13 en 14) medegedeeld; doch ook hier hebben zich de bolletjes in een oorspronkelijk helder door. schijnend vlies gevormd, dat zich echter van den meest geworen vorm onderscheidt door eene meerdere stijfheid van den beginne af, zoodat de talrijke plooijen, die men anders in de vliezen svaarneemt, hier ontbreken, Ik heb daarom aan deze ‘varieteit den naam van plaatvormig (prae- eipitat lamelleux) gegeven. De meeste zwavelme- talen bezitten dezen vorm, Wil men zich overtui- ‘gen, dat inderdaad ook hier de moleculen of bol- detjes eerst later ontstaan , dan plaatse men op het voorwerpglaasje den droppel van eenige metaal oplossing, b. v. van sulphas cupri in de nabij- heid van eenen droppel van Aydrosulphas ams moniae. Alsdan vormt zich weldra op de opper- vlakte van den eersten droppel een vlies, hetwelk NAT, TIJjnscna, D, X, St, 2en 3, 1 162 zoo doorschijnend is, dat men het onder den mie kroskoop niet herkent , voordat men het vaneenge- scheurd heeft, en de kanten der lappen zigtbaar worden. Allengs ziet men dan dit vlies troebel worden door het verschijnen der moleculen, waare van oorspronkelijk niet het minste spoor te ont= dekken was. De fraaiste doorschijnende verschillend gekleur- de vliezige praecipitaten ontstaan door de vers menging der middelmatig geconcentreerde op-= lossingen van swlphas protorydi en deutorydt ferri, sulphas cupri,‚ sulphas uranii, nitras eobalti, nitras protoxydi hydrargyri, nitras nickoli, enz. , met die van protocyanuretum po= tassii et ferri; verder van carbonas potussae met sulphas protoxydi en deutoxydi ferri ; van deutochloruretum ferrt met succinas ammo= niae ; van sulphas protoxydi forri met potassa eaustica ; van sulphas deutoxydi ferri , nitras ozydi zinci, chloruretum stanni, sulphas pro= toxydi manganesiti met ammonia liguida; de verzadigde oplossingen van carbonas (subcarbo= xas) potassae met de desgelijks verzadigde oplos- lossingen van chloruretum calcit, nitras calcis of van sulphas magnesia, enz. Eene voorname reden, waarom de Heer L. an= dere uitkomsten uit zijne onderzoekingen heeft af- geleid, moet daarin gezocht worden, dat de aan- dacht van ZEd. minder gerigt is geweest op den invloed , welken bijzondere , de praecipitaten verzel= lende omstandigheden op den vorm der gepraecipi= 163 teerde stof uitoefenen. Ik gevoel te meer de verplig- ting, om de belangrijkheid hiervan in eenige bijzon- derheden aan te wijzen , dewijl ik, bij het vroeger opmaken mijner algemeene gevolgtrekkingen be trekkelijk den primairen en consecutiven vorm der gepraecipiteerde stoffen, eigenlijk een’ stap verder gegaan ben, dan waartoe mij de resultaten der afzonderlijke waarnemingen regt gaven, Wanneer men namelijk op bl. 314, 317 en 318 leest, dat carbonas calcis, carbonas barytae en carhonas strontianae zoodra mogelijk na de praecipitatie onderzocht, uit bolletjes bestaan , welker diame- ter groot genoeg is, om aan derzelver gedaante niet te doen twijfelen, dan heeft het allezins den schijn, alsof, ten minste in eenige gevallen, de bolletjes, welke anders door vereeniging der mo» leculen ontstaan, als primaire vormen moetea bes schouwd worden. Hetzelfde geldt van de mole- eculair-vliezige en vlokkige vormen, welke niet zelden genoegzaam dadelijk na de praecipitatie worden waargenomen, doch desniettegenstaande door mij als voortbrengselen eener reeds aange- vangene metamorphose worden aangemerkt, wel- ke echter zoo spoedig geschiedt, dat dezelve noodzakelijk aan ons oog ontsnappen moet, Voor zoover mijne waarnemingen thans strek- ken, zijn het voornamelijk drie omstandigheden, waarvan de spoed der metamorphose afhangt: 1°. de warmtegraad van het vocht, waarin zich het praccipitaat vormt; 2°, de graad van verdunning der oplossingen, die bij elkander gevoegd wor- 1» 164 den, en 3° de meer of minder naauwkeurige ver menging dezer oplossingen. Op de eerste heb ik reeds vroeger opmerkzaam gemaakt , en haren invloed later nog nader on= derzocht (Ll). De nimmer falende uitkomst van een aanmerkelijk aantal waarnemingen, hierom= trent gedaan, is, dat, het overige gelijk staande, de metamorphose des te eerder plaats grijpt, hoe warmer het vocht is, waarin zij geschiedt. Zoo zal b. v. het praecipitaat van den koolstofzuren kalk, om eenen zekeren graad der metamorphose te be- reiken, bij 20° C. ééne minuut behoeven, waartoe bij 0° meer dan 3 uurs noodig is; en dat men door verkoeling der oplossingen de metamorphose ook in die gevallen, waar zij anders volstrekt niet zigtbaar is, genoegzaam vertragen kan, om den oorspronkelijken vorm waar te nemen , blijkt reeds uit het in het Bull, pag. 315 medegedeelde, be- treffende den carbonas barytae, De tweede genoemde omstandigheid , de concen» tratie-toestand der oplossingen, is niet minder be- langrijk, Hoe verdunder dezelve zijn , des te eerder begint de metamorphose en is zij ook geëindigd, Deze wet komt mij voor mede van algemeene toes passing te zijn. Of hierbij even als bij den invloed der temperatuur, eenige vaste regelmaat plaats heeft, zou ik uit mijne dienaangaande in het werk gestelde nasporingen wel vermoeden, dach (1) Zie het volgende opstel. 165 tot nog toe kan ik hieromtrent niets met zekerheid mededeelen, Ten laatste eindelijk wordt de metamorphose steeds des te meer bespoedigd , naar mate de onderlinge vermenging der het praecipitaat te weeg brengende oplossingen naauwkeuriger is. Zoo is het praecie pitaat, gevormd door bij de verzadigde oplossing van zi{ras calcis langzaam die van carbonas po» tassae te gieten, bij eene temperatuur van 4°—5° , na 24 uren nog grootendeels vliezig, en ziet men daarin slechts weinige korrels, terwijl dezelfde oplossingen , bij dezelfde temperatuur in een fleschje sterk dooreengeschud zijnde, leen praecipitaat le- veren, dat reeds binnen een uur geheel in de ge- wone bolletjes veranderd is. De oorzaak is dui- delijk. Giet men de oplossingen langzaam bij el- kander, dan ontstaat op de plaats van aanraking een vlies, dat de vermenging der vochten verhin- dert, welke eerst verder plaats heeft, nadat, ten gevolge van de veranderingen, die dit vlies allengs ondergaat, hetzelve op sommige plaatsen scheurt, en lapjes en vlokken vormt. Op een ander punt ontstaat dan eene nieuwe vliezige afscheiding, die weder verbroken wordt, en zoo voorts, totdat de wederkeerige ontleding der zouten volkomen is, Door de schudding daarentegen, worden de vlie- zen dadelijk verbroken, de aanraking der beide oplossingen heeft te gelijker tijd op alle punten plaats, en bij gevolg moet ook de geheele veran- dering hier veel spoediger geschieden. Laat ons nu vooreen bijzonder geval overwegen, 166 welken invloed deze omstandigheden moeten hebe ben op de resultaten der waarneming. De Heer L, heeft het praecipitaat van koolstof- zuren kalk onderzocht, en zag hetzelve in alle gevallen zamengesteld uit kleine bolletjes, die zich tot grootere vereenigen, die gevallen uitgezon- derd, waarin zich kristallen vormden, waarover straks nader, Desnieltemin is dit geenszins de oor- spronkelijke vorm van den koolstofzuren kalk. Wanneer wij verschillend verdunde oplossingen van chtoruretum calcii, en vän carbonas potas sae, b.v. in a 2 deelen water, 6 4 « a c 8 « « d 16 « « e 32 « « Á 61 _« « 2 128 « « h 256 « « bij eene temp. van 18°—20° bij elkander voegen , dan zullen wij, onmiddellijk na de praecipitatie, en weinige minuten daarna, het volgende waar- nemen. Het praecipitaat der oplossingen « bestaat uit doorschijnende vliezen, welke na 4—5 minuten hier en daar aanvangen troebel te worden. Dat van 5 bestaat mede uit vliezen, waarin zich reeds na eenige seconden moleculen vertoonen. Dat van e is nog wel vliezig; doch al de 167 wliezen zijn ‚dadelijk bij derzelver ontstaan, troe- bel door de aanwezige moleculen, en. na eenige minutea scheuren zij en vormen lappen en vlok- ken, Het praecipitaat van d vertoont naauwelijks eenige sporen van vliezen , maar is voor een groot gedeelte vlokkig, en reeds na vijf minuten ziet men, op sommige punten, grootere door de ver- eeniging der moleculen gevormde bolletjes. Het door de oplossingen e gevormde praecipitaat is geheel vlokkig, en reeds binnen 1 of 2 minuten vertoonen zich bolletjes. In dat van f ziet men deze schier onmiddellijk na de praecipitatie, schoon het grootste gedeelte van het praecipitaat nog vlokkig is, Daarentegen vormen deze vlokken nog slechts een gering gedeelte van het praecipitaat van g, terwijl eindelijk in dat van ZA naauwwelijks eenige vlokken meer te zien zijn, en hetzelve genoegzaam onmiddel- lijk na vermenging der oplossingen, geheel of bij- kans geheel uit bolletjes bestaat, van genoegzame grootte, om dezelve als zoodanige te herkennen, — Alde andere genoemde praecipitaten vormen nu wel dezelfde korrels of bolletjes; doch ieder praecipi- taat vordert tot de volkomene verandering daarin des te meer tijd, hoe geconcentreerder de oplos= gingen waren , zoodat, terwijl A genoegzaam oogen- blikkelijk na de vermenging geheel door de gezegde bolletjes wordt zamengesteld, het praecipitaat a daarentegen eerst na ongeveer twee uren daarin veranderd is, 168 Geheel anders zullen de waarnemingen uitvallen; indien de menging, in stede van bij 18°—20°, bij het vriespunt, of een paar graden daarboven ge- schiedt. In het praecipitaat van a ziet men dan eerst na 20—25 minuten de eerste moleculen in . de vliezen. Zelfs dat van d is nog eenige oogen= blikken doorschijnend vliezig. Dat der zeer ver- dunde oplossingen g en A is vlokkig, en eerst na verscheidene minuten ziet men de bolletjes zich vormen, en zoo de overige naar evenredigheid. Alle veranderingen zijn dezelfde ; atleenlijk geschie= den zij veel langzamer. Schudt men dezelfde oplossingen eenige oogen- blikken sterk dooreen, bij eene temperatuur van 20°, dan hebben zelfs de praecipitaten der geconcen= treerde oplossingen a en ó in niet meer dan 10— 15 minuten de volledige metamorphose ondergaan, terwijl die van d en e bijna onmiddellijk na de dooreenschudding uit korreltjes bestaan. Indien wij nu den hier geschetsten invloed der de metamorphose bevorderende omstandighe- den overwegen, en bedenken, dat dezelve ate lengs en trapswijze toeneemt, zoodat natuurlijk daaruit voortvloeit, dat er voor ieder mengsel der met eene genoegzame hoeveelheid water verdunde oplossingen eene temperatuur bestaat (de meer of minder naauwkeurige dooreenmenging voor het oogenblik daargelaten), waarbij het gevormde praecipitaat , hoe spoedig ook onderzocht, reeds eene geheele of gedeeltelijke metamorphose moet hebben ondergaan, terwijl eene iels geringere 169 temperatuur, of eene iets meerdere concentratie der oplossingen deze nog genoeg zou vertraagd hebben, om den overgang voor een kort oogen- blik zigtbaar te maken, dan, zeg ik, komt het mij voor, naauwelijks aan twijfel onderhevig te zijn, of daar, waar wij dien overgang niet zien , moet dit alleen worden toegeschreven aan de groote snelheid , waarmede de verschillende veran= deringen elkander opvolgen. Wij treffen ook inderdaad in de metamorphose der verschillende praecipitaten alle mogelijke trap- pen van snelheid aan. Dan eens geschiedt dezelve zoo spoedig, dat men ter naauwer nood tijd heeft dezelve gade te slaan; dit is b, v. het geval met het praecipitaat dat zich in barytwater, vormt, wanneer hetzelve aan de lucht wordt blootgesteld. Is dit eene verdunde oplossing , dan ziet men oogen- blikkelijk fraai ronde korreltjes, die stergewijze zamenhangen , waarvan ik in het Bulletin pag. 22 eene afbeelding gegeven heb; doch toen ik na- derhand eene verzadigde barytoplossing onder den mikroskoop bragt, bij 13° C., zag ik den droppel zich dadelijk bekleeden met een doorschijnend vlies; twee sekonden later was dit troebel gewor= den; het scheurde hier en daar vaneen, en bin- nen 8 of 10 sekonden hadden zich de korrels ge- vormd, die echter nu niet tot zulke regelmatige figuren vereenigd waren, als in de verdunde op=- lossing, maar ongeregelde vertakkingen, en hier en daar plaatjes zamenstelden. In andere gevallen daarentegen zijn de vliezen veel standvastiger; 170 het vliezige praecipitaat van cyanuretum cupriet ferri blijft uren lang volkomen doorschijnend , en zelfs wanneer er zich later moleculen in vertoo- nen, blijven aanmerkelijke gedeelten, ook na dae gen tijds, den doorschijnende vliesvorm behouden, hetgeen men het best waarneemt, wanneer men hetzelve door eene langzame praecipitatie (op de in het Bulletin, p. 290 vermelde wijze) doet ontstaan, dewijl alsdan de vliezen meer uitge- spreid blijven, dan wanneer de praecipitatie in een gewoon molglas geschiedt. De vliezige kop- jes, die men verkrijgt door de droppels der op- lossingen van deutochloruretum ferri en van carbonas potassae in elkander te laten vloeijen, zag ik nog na 8 uren tijds bij eene temperatuur van 15° geheel doorschijnend, en met derzelver oorspronkelijken vorm ; en waarschijnlijk behouden zij denzelven nog gedurende eenen veel aanmerke- lijker tijd; alleen worden zij, na eenigen tijd in de putasch- oplossing gelegen te hebben, geheel kleurloos, terwijl zij vroeger, even als het geheele praecipitaat, geel waren. Uit al het gezegde blijkt genoegzaam, van hoe veel belang het is, dat geene der omstandigheden , welke de praecipitatie vergezellen , dewijl zij den vorm van het praecipitaat kunnen wijzigen, ver= onachtzaamd worden. Inderdaad, bij onderzoe- kingen als deze, moet nietste gering geacht wor- den. Wij zullen in het vervolg zelfs zien, dat er gevallen voorkomen, waarin hetzelfde praecipitaat in een uitdampschaaltje vervaardigd, kristatlinisch: 171 wordt, en daarentegen in een proefgaasje amorph blijft. „Er zijn dus — dit althans moeten wij als onbe- twistbaar zeker stellen — vele gepraecipiteerde stof- fen, die oorspronkelijk xzef uit bolletjes of molecu- len bestaan; maar welke is dan. de natuur dier doorschijnende vliezen? Hoe vormen zich de mo- leculen, die men na eenigen tijd in dezelve waar neemt? Het is voorzeker hoogst moeijelijk deze vragen in al derzelver omvang te beantwoorden; doch er zijn echter eenige daadzaken, die ons hier eenig licht zullen verschaffen, Wanneer de verzadigde oplossing van chlorure= tum calcit en van carbonas potassae te zamen in een proefglaasje vermengd worden, dan vormt het precipitaat eene stijve pappige massa, zoodat men het glaasje omkeeren kan, zonder dat er een droppel vocht uitloopt. Doch naar mate men in de dunne doorschijnende vliezen, waaruit deze massa geheel bestaat, door den mikroskoop mo- leculen begint te ontdekken, wordt de stof vloei- baarder; de vloeibaarheid neemt gestadig toe, al naar gelang de vliezen verdwijnen, en voor lappen en vlokken plaats maken, terwijl eindelijk wanneer de metamorphose haar einde bereikt, boven het poedervormige praecipitaat eene laag vocht gezien wordt, die het volumen der vaste stof 6—B8 maal overtreft, Praecipiteert men verder eene verzadigde op- lossing van sulphas cupri met ammonia liguida, ‘dan ontstaat aanvankelijk dezelfde stijve massa, 172 welke zich gedurende de metamorphose op gelijke wijze gedraagt, als het praecipitaat van koolstof= zuren kalk, doch waarin men tevens eene kleur- verandering bespeurt. Het koperoxydhydraat is namelijk dadelijk na de nederploffing helderblaauw, Al naar mate de metamorphose vordert , begint zich eene groenachtige tint te vertoonen, en eindelijk , wanneer het praecipitaat geheel uit korrels bestaat, is de blaauwe kleur geheel in groen veranderd. Onder den mikroskoop onderzocht, ziet men zelfs in verscheidene korrels eene bruingele kern. Deze kleurverandering van het koperoxyhydraat is den scheikundigen en fabrijkanten van verwstoffen dan ook reeds sedert lang bekend, en tevens weet men, dat, ter voorkoming van dezelve, het tot verwstof bestemde koperoxydhydraat met eene Hijmoplossing behandeld wordt. De werking dezer laatste laat zich gemakkelijk verklaren door het- geen ik (Bulletin, p 359) heb opgemerkt nopens het vertragen der metamorphose door de tegen- woordigheid van gom- en lijmachtige stoffen in het algemeen. Indien wij nu letten op de toenemende afschei- ding van vocht gedurende de metamorphose, en op de gezegde kleurverandering van het koper- exydhydraat , welke blijkbaar het vormen van een gedeelte watervrij koperoxyd aanduidt, dan mo- gen wij hieruit het besluit trekken, dat de ge= praecipiteerde stoffen, naar mate zij op eenen vroe- geren trap der metamorphose staan, des te meer water bevatten. Ja zelfs kan men in sommige 173 gevallen door bijvoeging van water de reeds ge- metamorphoseerde praecipitaten, b, v‚ het reeds genoemde koperoxydhydraat, op eenen vroegeren trap der metamorphose terugbrengen, Van alle vormen bevatten dus de doorschijnende vliezen het meeste water , en zelfs moeten dezelve voor een aanmerkelijk gedeelte uit water bestaan, blijkens het verschil, dat men voor en na de me= tamorphose waarneemt, Echter is de gepraecipi= teerde stof reeds in de vliezen aanwezig; maar zij heeft zich nog niet afgescheiden (differenzirt) van het water, dat tot oplossing gediend heeft der zelf- standigheden, door welker onderlinge aanraking de in water onoplosbare stof is voortgebragt (1). Van lieverlede ontstaat nu deze afscheiding, en wij zien de vaste stof afzonderlijk onder den vorm van zeer kleine moleculen te midden der vliezen te voorschijn treden, Aanvankelijk is er tusschen (1) Dat water alleen, maar vooral wanneer het kleve- rige stoffen, zoo alslijm, zeep, eiwit, enz. bevat, zeer dunne zamenhangende platen of vliezen kan vormen, is genoeg bekend, Waarschijnlijk bestaat er tusschen de doorschijnende vliezen der praeci- pitaten, en het vlies, dat eene zeepbel vormt, eene groote mate van overeenkomst, en bepaalt zich het onderscheid hoofdzakelijk daarbij, dat het vlies der zeepbellen, alleen door lucht omgeven, bestaan kan, en in water dadelijk verdwijnen zou= de ‚terwijl daarentegen de vliezen der praecipitaten, eene in water onoplosbare stof bevattende, door het omringende vocht niet worden aangetast, maar zich in tegendeel te midden van hetzelve vormen. 174 de moleculen steeds eene zekere tusschenruimte, welke door het doorschijnend vliezig gedeelte wordt ingenomen; doch de moleculen naderen elkander meer en meer , en het noodzakelijk gevolg daarvan is het vaneenscheuren der vliezen. Zoo ontstaan vlokken; dan ook de moleculen, welke deze za- menstellen , zijn geenszins met elkander in onmid- dellijke aanraking , maar de tusschenruimten worden gevuld door de oorspronkelijke vliezige veel water bevattende stof, Dit leert niet alleen de onmiddel- lijke waarneming, maar ook dat het vlokkig geworden praecipitaat nog veel meer plaats in- neemt, dan na de volledige metamorphose het ge- val is, hetgeen niet plaats kon hebben, indien de moleculen met elkander in aanraking waren. Bovendien nemen wij zeer dikwijls nog eene opmerkelijke hiermede in verband staande bijzon- derheid waar, te weten, dat sommige praecipita- ten, bij derzelver eerste ontstaan en nog eenen ge- ruimen tijd daarna, soortelijk ligter zijn dan de oplossingen, waarin zij zich gevormd hebben, ja zelfsdan , wanneer de oplossingen zoo verdund zijn , dat zij nagenoeg het specifiek gewigt van wa- ter bezitten. Zoo drijft het praecipitaat, bij eene lage temperatuur gevormd, door de oplossingen van chloruretum calcii en carbonas potassae , ieder in 120 deelen water , eenigen tijd boven. Voegt men de beide oplossingen bij elkander in eene van onderen gesloten glazen buis, zoodat dezelve er bijna mede gevuld is, en keert deze nu eens of Lweemaal om, ten einde de vochten met elkander te vermengen, 175 dan zal het aanvankelijk geheel melkachtige vocht in het benedenste gedeelte der buis spoedig helder worden , terwijl zich de gepraecipiteerde stof naar boven begeeft, en het £ bovenste gedeelte van de kolom vocht inneemt. Eerst dan, wanneer zich de moleculen tot korrels vereenigen, zinkt hetzelve allengs naar beneden, Echter bestaat dit praecipitaat reeds niet meer uitenkel vliezen, maar uit vlokken, welker mole- eulen waarschijnlijk hetzelfde specifiek gewigt be- zitten als de korrels, die zij later door hunne ver- eeniging vormen , terwijl deze voorzeker in specifiek gewigt met het krijt overeenkomen, dat geheel door dezelve wordt zamengesteld, en welks specifiek gewigt ongeveer 2,5 is (Ll). Hingen nu de molecu- len onmiddellijk zamen, d, i, maakten zij alleen (1) Men moet het hier bedoelde drijven der praecipis taten, ten gevolge der geringere soortelijke zwaarte, niet verwarren met het op de oppervlakte van het vocht drijven van sommige reeds geheel gemetamor- phoseerde praecipitaten, die dus eigenlijk specifiek zwaarder zijn dan het vocht. Zoo ziet men de dunne platen van koolstofzuren kalk en koolstofzure barytaarde, die zich op kalk- en barytwater vor= men, op de oppervlakte drijven ; doch hier geschiedt geheel hetzelfde, als wanneer andere kleine lig- chamen, die specifiek zwaarder dan water zijn, b.v. eene gewone naainaald, op het water gelegd, drijven. Schudt men het vocht, dan zinken zulke plaatjes ook oogenblikkelijk, De waarlijk specifiek ligtere praecipitaten blijven steeds beneden de op- pervlakte van het vocht, 176 het zamensteltend bestanddeel der vliezige platen of vlokken uit, dan moesten zij even snel bezin= ken, als tot een fijn poeder gewreven krijt zoude doen, Dit nu heeft niet alleen geen plaats, maar : de moleculen , schoon zij ruim het dubbele specifiek gewigt van het vocht hebben, worden drijvende gehouden door de vliezige stof, die haar nog ver- bindt, en hieruit volgt, dat de doorschijnende vliezen, schoon uit eene innige vereeniging van water en vaste stof bestaande, toch nog zooveel soortelijk ligter dan water zijn, dat zij het ver- mogen bezitten, om eene vrij aanmerkelijke hoe- veelheid eener zwaardere vaste stof, die zich reeds als moleculen heeft afgescheiden, drijvende te houden, — Hieruit vloeit dan verder voort, dat de in de doorschijnende vliezen aanwezige geprae- cipiteerde stof zich in eenen toestand van groote üitzelting moet bevinden, en dit verklaart dan ook , xvaarom wij, zelfs in de vooronderstelling, dat de vereeniging van water en vaste stof slechts me= chanisch is, niets van deze laatste kunnen ondere scheiden , omdat het eenige middel, waardoor wij onder den mikroskoop de voorwerpen van elkan- der onderscheiden , namelijk de verschillende licht= breking, ons hier verlaat. De kleinste deeltjes, waaruit de vliezen voorondersteld kunnen worden te bestaan, zijn derhalve even onzigtbaar als de deeltjes, die het water zamenstellen , of de zout- deeltjes, die in eene oplossing annwezig zijn. Wij zien hier den overgang uit den vloeibaren in den vasten toestand onder ons oog plaats hebben; de 177 onzigtbare, doch reeds aanwezige deeltjes der gepraecipiteerde stof scheiden zich af van de wa- terdeeltjes, en trekken elkander aan, daarbij te- vens eene physische verandering ondergaande, waardoor hun volumen of liever -de plaats, welke zij innamen, kleiner, en hun specifiek gewigt bij gevolg grooter wordt, In dien toestand vertoonen zij zich als moleculen, welke, het licht op eene andere wijze brekende dan het water, voor ons oog zigtbaar worden, In de vliezen is derhalve de gepraecipiteerde stof in eenen overgangstoestand, d, i. zij is noch een eigenlijk vloeibaar, noch een eigenlijk vast ligchaam, maar voortdurend strevende, om van het eerste in het laatste te veranderen. Wij zijn tot dit resultaat gekomen door op daadzaken steunende redenering ; maar verder kunnen wij nu ook niet gaan, omdat ons de eigenlijke elemen- taire zamenstelling, zoowel der vaste stoffen als der vloeistoffen , inderdaad onbekend is; want niets waarborgt ons, dat de kleinste moleculen ‚ die ons de mikroskoop vertoont, de uiterste grens van deelbaarheid der vaste ligchamen aanwijzen, en omtrent de kleinste deeltjes, die de vloeistoffen zamenstellen, en aan dezelve hare eigendomme- lijke bewegelijkheid en verdere, kenmerkende eis genschappen geven, weten wij door onmiddellijke waarneming volstrekt niets. Welk verband dus bestaat tusschen de waterdeelen en de gepraccipi- teerde stof in de vliezen; — hoe zij zich eigenlijk tot elkander verhouden? enz., dat zijn vragen, NAT. TIJjnscuR. D, X, St, Zen 3. 12 178 “waaromtrent wij voor alsnog het antwoord moee ten schuldig blijven, indien wij ons niet in hypo- thesen willen verliezen, Daar nu de vliezige vorm als de overgangs- toestand der gepraecipiteerde stof van vloeibaar- heid. tot vastheid moet beschouwd worden, zoo schijnt hieruit voort te vloeijen , dat de moleculen, die het resultaat van dien overgang zijn, als vaste ligechaampjes moelen worden aangemerkt. Volgens het gevoelen van den Heer L. daarentegen, zouden zij vloeibaar, even als lewikzilverbolletjes zijn, Inderdaad kan de, wijze, waarop dezelve zich on- derling vereenigen, en als ’t ware zamenvloeijen, deze vergelijking eenigermate wettigen, Het dui- delijkst ziet men dit in het praecipitaat van zwa- vel (Bulletin, p. 293, fig. l en 2), en ik ben mede geneigd, om de kleine moleculen, die dit praecipitaat, zonder voorafgaande vliesvorming, zamenstellen , voor halfvloeibaar of week te hou- den, welk gevoelen eenigen steun vindt in den bekenden isomerischen toestand der zwavel, waar= bij dezelve, bij de gewone temperatuur, zelfs on= der water, eenen geruimen tijd week blijft. Of echter alle moleculen, zonder uitzondering, vloei« baar zijn, hiervan levert mij derzelver vereeniging tot grootere korrels nog geen volkomen overtui- gend bewijs. Vooreerst toch is het er verre af, dat deze vereeniging bij de moleculen van alle praecipitaten zoude waargenomen worden, en ten tweede zouden de korrels in dit geval altijd uit eene homogene massa moeten bestaan; iets, het- 179 welk geenszins steeds plaats heeft, daar het in te- gendeel niet zeldzaam is, korrels te zien, die blijk- baar uit aaneengevoegde kleine deeltjes zijn za- mengesteld, en waarvan sommige een moerbezie- achtig voorkomen hebben, Hieruit blijkt, dat de moleculen, of liever de kleinere door derzelver vereeniging gevormde korreltjes, zich tot grootere korrels kunnen verbinden, zonder als kwikzilver- bolletjes met elkander ineen te vloeijen. En ook dan, wanneer, zoo als doorgaans, de korrels uit eene geheele homogene massa schijnen te bestaan , mogen wij nog vragen, of dit niet mede zoo zou- de schijnen, indien de moleculen enkel door de aantrekking van zamenhang met elkander verbon- den waren? Reeds in een vocht en afzonderlijk liggende, zijn deze deeltjes, bij sterke vergrooting en goede verlichting, dikwerf moeijelijk genoeg met volkomene duidelijkheid te onderscheiden, vooral wanneer hun lichtbrekend vermogen weinig van dat van het omringende vocht verschilt, hoeveel te meer dan moeten zij aan de waarneming ont- snappen, zoodra zij tot halfdoorschijnende kor- rels vereenigd zijn? Ook de gladde randen, die de meeste dezer laatste bezitten, zijn geen vol- dingend bewijs voor de oorspronkelijke vlocibaar- heid van moleculen, die zoo verbazend klein zijn, dat zij bezwaarlijk eenige zigtbare oneffenheid in den rand kunnen te weeg brengen. Bovendien bestaat er ééne daadzaak, welke mij volstrekt on- bestaanbaar voorkomt met de meening, dat de grootere korrels het produkt zijn van ineengevloei- 12* 180 de moleculen in eenen waren vloeibaren toestand, te weten de teruggaande metamorphose der kor- rels, die zich in het praecipitaat van koperoxyd- bydraät gevormd hebben (zie Bulletin, pag. 300 en 301). Deze korrels schijnen inderdaad uit eene homogene stof te bestaan; hare omtrekken zijn volkomen scherp, en desniettegenstaande wordt het verband tusschen de moleculen weder geheel vernietigd door behandeling met water, zoodat het praecipitaat eindelijk weder tot den vlokkigen vorm wordt teruggebragt. Het is. duidelijk , dat zoo iets bij bolletjes, die door ineenvloeijing en innige vereeniging van kleine deeltjes ontstaan zijn, geene plaats kan hebben, maar dat het indringen van het water en de weder vaneenscheiding der moleculen alleen kan verklaard worden door de aanwezigheid van onzigtbare poriën tusschen de alleen door de aantrekking van zamenhang aan- eengevoegde deeltjes. — Men ziet dus, dat de ge- volgtrekking van den Heer L. nog niet als boven allen twijfel verheven, eu voor alle gepraecipi- teerde stoffen geldig kan worden aangemerkt. Eer ik deze afdeeling besluit, moet ik hier nog iets bijvoegen betreffende de geleiachtige praecipi- taten. Bij mijne vroegere onderzoekingen had ik dezen vorm waargenomen bij drie stoffen : de a/u- mina, de glycina en het #uo-stliciuretum po- tassit, en gemeend denzelven als een’ der vier oorspronkelijke vormen van de praecipitaten te moe- ten beschouwen. Latere waarnemingen hebben mij echter geleerd, dat de geleiachtige vorm tot 181 den oorspronkelijk vliezigen vorm moet gebragt worden. Voegt men bij eene geconcentreerde op- lossing van su/phas alumtnae , ammonta liquida, en bij die van carbonas potassae, acidum hydro- Hluo-silicieum, dan is het dadelijk onderzochte praecipitaat uit doorschijnende vliezen zamenge- steld, die vooral in het praecipitaat der alumina talrijke plooijen bezitten. In beide gevallen zijn echter de vliezen zeer teeder, en veranderen spoe- dig in geleiachtige vlokken, waarin slechts dan moleculen te zien zijn, wanneer men de verlich- ting vermindert, door voortschuiving van het dia- phragma: deze vlokken zijn dien ten gevolge zeer doorschijnend. Dezelfde ontstaan, zonder dat eene voorafgaande vliesvorming waarneembaar is, in meer verdunde oplossingen. Het eenige kenmerk is dus de zeer groote doorschijnendheid der mole- culen, en daar men nu bij de vliezige en de zich daarwut vormende vlokkige praecipitaten alle mo- gelijke trappen van doorschijnendheid der molecu- len waarneemt, zoo bestaat er geene de minste reden, om de geleiachtig vlokkige praecipitaten als eenen afzonderlijken vorm te beschouwen, zoodat er dan slechts drie oorspronkelijke vormen over- blijven; de moleculaire-, de vliezige- en de kris- talvorm, Dat deze laatste inderdaad als zoodanig moet aangemerkt worden, zal ik in de volgende Afdeeling trachten aan te toonen, IL. Het tweede hoofdpunt, waarin de uitkome sten der waarnemingen van den Heer L, lijnregt 182 tegen die van mij overstaan, betreft de Aristal- vorming. De Heer L. zag in ieder praecipitaat bolletjes, en verzekert ook, de kristallen steeds door zamenvoeging van dergelijke bolletjes te hebben zien ontstaan, Bij het mededeelen mijner onderzoekingen in het Bulletin, meende ik, dat de vorming van kris- tallen reeds te dikwerf en te naauwkeurig door vroegere en latere waarnemers onderzocht was, dan dat ik lang bij de vraag zou behoeven stil te staan, of de kristallen al dan niet eene oor- spronkelijke vorming zijn? Het kyvam mij voor, dat die vraag al sedert lang beslist was. Reeds onze Leeuwennorek, wiens Werken eenen schat van juist en onbevooroordeeld geziene daad- zaken bevatten (1), was volkomen goed bekend (1) Als een bewijs, hoe noadig het zij ook nu nog LEEUWENHOEK te raadplegen, indien men ten minste aan de eerste ontdekkers eener belangrijke daad- zaak het regt wil laten wedervaren, dat hun billijk toekomt , moge het volgende strekken. Men her- innert zich, hoe EnreNBerG voor eenige jaren ontdekte, dat het zoogenaamde meteoorpapier uit eene verzameling van conferven en infusoriën be= staat. Men zal zien, dat LreuweNnoekK, alhoewel hij — zoo als niet anders kon bij de geringe vor- deringen van de toenmalige kennis der algen en infusoriën — het verschijnsel niet zoo in al des- zelfs bijzonderheden bestudeerde, als naderhand EnreNBere gedaan heeft, de hoofdzakelijke za- menstelling dezer stof reeds ruim anderhalve eeuw vroeger heeft leeren kennen. î 183 met hetgeen er in het algemeen bij de vorming van kristallen plaats heeft, Ziehier een paar uit- treksels ; « « « « » Den selven Heer heeft mij onder andere verhaalt, dat men seyde, iu Courland uit den He- mel op het Veld gevallen te syn, op den lk à 15 Maart 1686, een stuk verbrand Papier, dat wel drie boogen of bladeren groot was, van hetwelk hij seyde een stukje te hebben, het gene van hem door het Mikroscope was geobserveert; maar dat denselven daar van niet en hadde konnen oordee- len. En alsoo ik liet blijken, dat ik dit geïmagineert Papier wel sien wilde, zoo heeft denselven mij een stukje toegezonden. »Dit verbeelde Papier heb ik geen half uur in mijn Huis gehad, of ík hadde (door het Microscope ) soo veelligt ontvangen, dat ik mij inbeelde, dat het een gewas was, dat uyt het water was voortgeko- men: Ende daarbij stelde ik vast, dat soo het waar was, dat het uyt de lucht op het velt was gevallen, dat deze stoffe eerst uyt het water (door een Wolk, die wij Hoos noemen) in de lugt most op gedreven syn geweest, dog ik geloof veeleer, dat door een swaren regen, of smelting van sneeuw (soo het Land aldaar bergachtig is) het water uyt een moeras of slooten, het eene ofte het andere Land heeft over-stroomt; en dat het water dit groene gewas, waaruyt het soo genoemde Papier gemaakt is, op een grasvelt, of op jong kooren, te velde staande, is blijven leggen, ende aldaar door de Son en Wint stijf is verdroogt, waar door het eenigsints de gedaante van versengt Papier heeft aangenomen; en stelde daarbij vast, dat ik dese stoffe in groote menigte, in eenige stilstaande wa- teren, als slooten, en uytgegravene Landen, veel= 184 « Ik heb salpeter in 't water geleit, en dat wa- ter observerende, sag ik door het selvige drijven eenige weinige lange deeltjens, aan dewelke ik maal hadde gesien; alleen was ik verlegen, hoe ik dese stoffe of groen gewas, tot éen swartachtig wesen soude brengen. Dit groen werd bij den gemeenen man wel vilt maar meest vlym genoemt. » Omme mij hierin te voldoen, nam ik voor mij te begeven na moerige Landen, niet verre van onse Stad gelegen ; maar gedenkende, det de water- grachten, die om onse Stad loopen, op twee dis- tincte plaatsen zijn afgeschut, op dat de dagelijkse waterstroom niet om, maar door onse Stad soude loopen: Soo heb ik mij dan begeven, daar het water, in de Stads-gracht, de miriste beweging hadde, al waar ik dit vlym in overvloet hebbe gezien. Van dit vlym heb ik genomen, ende dat op verscheyde stukken dik Papier geleyt, ende dat selvige voor het vuyr laten droogen, en gesien, dat daar.het seer dik lag, uyt sig selven van een schoon groen, in een swartagtig wesen veranderde, ende daar het seer enkel lag, behielt het syne groene couleur, » Vorders examineerde ik weder het soo genoemde Papier nader, en ik sag nu seer distinct, dat die een ende deselve stoffe, en als een maaksel was. Want als ik dese groene stoffe, soo als ik die uyt het water hadde genomen, met een gemeen Mie eroscope examineerde, beelde ik mij in te sien, dat deze seer seer dunne dvaatagtige deelen, die ‘het hair in dunte verre overtreffen, rond waren, en dat derselver membrane seer doorschijnent was, die gevult waren met eene groote quantitcyt groene globulen, van verscheyde grootheden, waar van 185 gantsch geen dikte en konde bekennen; welke deeltjens in groote voor mijn gesigt toenamen, sonder dat ik eenige de minste deeltjens, waaruit deze grootmakinge geschiede, konden bekennen.” (Zie de 44ste Missive aan de Kon. Societ. 23 Jan, 1679.) Verder in dezelfde Missive: « Ik heb blaauw vitriool, of vitriool de cypris in schoon regenwater geleit, en dit water door een Microscope voor het gesigt gebragt, ende eenige tijd het selve beschout hebbende, sag ik Ennens de meeste seer na van groote waren als een sesdee deel van een globule van ons bloet. » En schoon ik dese groene stoffe of vlym een kleyne vinger dik op een liet droogen, soo behielt ik, gedroogt synde, niet meer dan een papier- dikte, waar uyt te besluyten is de groote menigte waterdeelen, die dese vlym in sig heeft, vIn somma dese groene gewassen, waar uyt het geïmagineert verbrand Papier, dat in Courland gesegt is uyt den Hemel gevallen te syn, en myn (soodanig ) nagebootst Papier, uyt het geseyde groene vlym, syn derselver deelen malkanderen soo gelyk, als of het uyt een en de selfde groente was gemaakt, Want ik konde aan verscheyde draatagtige deelen, van het soo genoemde Pa- pier, seer naakt sien, de leedachtige deelen; en soo sag ik ook veel maal, ja wel hondert deelt- jens by een, in dit vlym leggen , die mede met leden waren versien. Doch ik sag ook wel veel deelen by een leggen, aan dewelke ik geen leden en konde bekennen.” (59ste Missive van den 17 October 1687, geschreven aan de Koninglyke So cieteyt.) 186. boven op het water komen figuurtjens, die soo helder en doorschijnende waren, als of het eristal hadde geweest, aan dewelke ik geen dikte en konde bekennen, omdat deselve met de superfitie van het water gelijk dreven, hebbende meest alle de einden schuins; deze figuurtjens namen in kor- ten tijd in groote seer toe, ja soodanig, dat de- selve in twee à drie minuten tijds, wel hondert maal grooter wierden, behoudende nogtans de- selve gedaante, want sij namen soowel in lengte als in brete toe” Men vergelijke voorts de 63ste Missive, inzon- derheid ter plaatse, waar Lreeuwennoex de kris- tallisatie beschrijft van den zwavelzuren kalk, zoo als hij dezelve in oplossingen van albast en gips waarnam. Onder de nieuwere waarnemers zal het voldoen de zijn, EnrrnBera te noemen, volgens wien (Fronier's Votiz. Bd. 47, S. 10) « plotseling een vast doorschijnend punt ontstaat, dat snel in grootte toeneemt, zonder dat men in het omrin- gende vocht eene strooming of troebelwording ontdekt, De randen van het kristal zijn steeds scherp, en om hetzelve is de vloeistof rustig en helder.’ Ik meen met deze aanhalingen te kunnen vol- staan, Zij bewijzen, dat men reeds voorlang de kristallisatie als eene primaire vorming erkend heeft, en inderdaad zijn er weinige daadzaken, waarvan men zich door de mikroskopische waar neming zoo stellig overtuigen kan, \ 187 „ Daar echter de Heer L. tot driewerf toe de ver= zekering herhaald heeft, dat de kristallen door aaneenvoeging van bolletjes ontstaan, zoo meen- de ik al de tot de kristalvorming in betrekking staande verschijnselen nog eens naauwkeurig te moeten toetsen, en aan een vernieuwd onderzoek onderwerpen. Ik zelf was door de zoo stellige verzekering van den Heer L. aan het twijfelen gebragt, en toen ik tot dit vernieuwde onderzoek overging, was ik op het resultaat voorbereid, dat in eenige gevallen , schoon dan ook bij uitzonde- riag, de kristallen door aaneengevoegde molecu- len kunnen ontstaan. Daar nu dit onderzoek in tegendeel mijn vroeger besluit, dat de kristallen altijd eene oorspronkelijke vorming zijn, slechts bevestigd heeft, zoo meen ik aan den Heer L., en aan ieder, die belang stelt in zulke onderzoe- kingen, een kort verslag schuldig te zijn van de uitkomsten der waarnemingen, die mij van de waarheid van mijn gevoelen overtuigd hebben, Ik zal hier evenwel niet al de waarnemingen mededeelen, ten einde in geene gedurige herha- lingen te vervallen, maar alleen diegene, welke dienen kunnen, om eenige opheldering te ver- schaffen betreffende de eene of andere omstan- digheid, welke met de vorming der kristallen in verband staat. Inzonderheid zal ik eenige oorza- ken aanwijzen, welke ligtelijk aanleiding kunnen geven tot de dwaling, alsof de kristallen eene moleculaire vorming zijn. De vorming van kristallen in een vocht kan op 188 twee wijzen plaats hebben, hetzij door uitdam- ping, hetzij door praecipitatie. Wanneer wij echter overwegen , wat er in het laatste geval geschiedt , dan zullen wij zien, dat de oorzaak van het ver- schijnen der kristallen in beide gevallen melijk dezelfde is. Als algemeene regel, die bij de Scheikundigen reeds lang bekend is, kan men vaststellen, dat, van alle praecipitaten, de kristalvormige zich het langzaamst afzetten. De amorphe praecipitaten vormen zich niet alleen reeds in het eerste oogen- blik der vermenging van de op elkander reage- rende zelfstandigheden (Ll) ; maar ook binnen zeer md (1) Bij aanmerkelijke verdunning vertoont zich een amorph praecipitaat, wel is waar, niet altijd oogenblikkelijk na de vermenging, zoodat het met het bloote oog zigtbaar is, maar door den mikros- > koop herkent men dan reeds de. verspreide mole- culen en de doorschijnende vlokjes, die zij vor— men. Zijn de moleculen uit derzelver aard on- doorschijnend, dan opaliseert het vocht, zoo als men het noemt, b. v. by de vermenging eener uiterst verdunde oplossing van keukenzout met nitras argenti; soms schijnt hetzelve gelijkmatig gekleurd, zoo als bij de praecipitatie van vele zwa- velmetalen , inzonderheid sulphuretum arsenici, wordt waargenomen. Eerst dan wanneer de mole- culen en vlokjes zich tot grootere korrels of groe= pen vereenigd hebben, ziet men duidelijk het praecipitaat zich afscheiden van het heldere vocht; iets, dat, zoo als men weet, door aanwending van warmte zeer bevorderd wordt, gelijk de metamor= phose der praecipitaten over het algemeen. 189 korten tijd is, mits de vermenging naauwkeúrig was, alle praecipiteerbare stof afgescheiden, An- ders is het gelegen, wanneer de deeltjes van het praecipitaat den kristalvorm aannemen. Zijn de oplossingen, die men vermengt, bij voorbeeld van chloruretum calcii en van sulphas sodae, geconcentreerd , dan ontstaat er wel dadelijk een praecipitaat van kristallen van su/Zphas calcis, doch deze maken nog slechts een zeer gering ge- deelte uit. van de kristalliseerbare stof; zij zijn dan ook nog uiterst klein, en eerst na verloop van 15 tot 20 minuten, somwijlen nog langer, heeft zich het praecipitaat volkomen afgezet, hete geen men onder den mikroskoop daaraan herkent, dat de kristallen niet meer in grootte toenemen, Zijn de oplossingen daarentegen verdund, dan verloopt er steeds een meer of minder belangrijk tijdsbestek tusschen de vermenging en de eerste vorming van het praecipitaat. Het mengsel der oplossingen van chloruretum calcii en van sul- phas sodae, ieder in 16 deelen water, vertoon- de, bij 11°, eerst na 33 minuten de eerste nog zeer kleine en spaarzame kristallen; in dat, waar deze zouten ieder in 24 deelen water opgelost waren, zag ik eerst na ruim drie uren kristalle- tjes, en toen voor de oplossing van ieder zout 50 deelen water gebruikt werden, was na meer dan vier uren nog geen spoor van het praecipitaat door den mikroskoop te ontdekken. Echter is de su/- phas calcis in minder dan 409 deelen water on- oplosbaar, gelijk bekend is, « % , 190 “Wanneer men nu bovendien in aanmerking neemt, dat het meerendeel der kristalvormige praecipitaten eene zekere mate van oplosbaarheid in water bezit, dan wordt het niet onwaarschijn- lijk, dat er, onmiddellijk na de aanraking der op elkander reagerende zelfstandigheden, en de ont- Teding, die hiervan het gevolg is, eene tijdelijke oplossing plaats heeft van die deelen, welke na- derhand de kristallen vormen, overeenkomstig de bekende daadzaak, dat vochten, welke met eeni- ge kristalliseerbare stof bij eene hoogere tempera- tuur verzadigd zijn, bij eene langzame en rustige bekoeling steeds meer van dezelve opgelost hou- den, dan eene gelijke hoeveelheid vocht bij de- zelfde temperatuur vermag op te lossen. Terwijl derhalve de kristalvorming, gedurende de uitdamping, het gevolg dáárvan is, dat het overblijvende vocht zich niet meer in staat bevindt, om de kristalliseerbare stof opgelost te houden, zoo is evenzeer de kristalvorming door praecipitatie het gevolg dáárvan, dat de zich allengs vormende kristalliseerbare stof tijdelijk in het vocht oplos- baar zijnde, zich daaruit eerst dan als kristallen begint af te zetten, wanneer hare hoeveelheid te groot wordt voor het oplossingsvermogen van het vocht, Daar nu de beide wijzen, waarop zich kristal- Ien in een vocht vormen, in het wezen der zaak blijken overeen te komen, zoo zijn wij ook gereg- tigd, uit de waarnemingen van kristalvormingen , 191 op eene der beide wijzen bewerkstelligd, gevolg= trekkingen af te leiden, die op beide evenzeer toepasselijk zijn. Om de kristallisatie, ten gevolge van uitdam- ping, behoorlijk waar te nemen , moet men oplos- singen onderzoeken, die bij eene iets hoogere tem- peratuur, dan waarbij men de waarneming doet, verzadigd zijn. Er ontstaan dan weldra, te mid den van het vocht, kristallen, welker eerste vor- ming en verdere ontwikkeling men behoorlijk kan gadeslaan. Indien men eene minder verzadigde oplossing langzaam op het voorwerpglas laat uit- dampen, dan is het de rand van den droppel, waarin de kristallisatie aanvangt; nu is het, vooral bij zeer langzame verdamping van het vocht, dik- werf mogelijk, ook op deze wijze de kristalvor- ming goed waar te nemen; doch doorgaans is de- zelve minder regelmatig , dan wanneer zich de kristallen naar alle rigtingen vrij kunnen ontwik- kelen. De beste wijze is, de kristallen door praecipi- tatie te doen ontstaan, waarbij het aan te raden is, geene te geconcentreerde oplossingen aan te wenden, ten einde de kristallisatie niet al te spoe- dig plaats grijpe. Om dezelve behoorlijk gedu- rende haar geheel beloop te zien, is het voldoen- de, de droppels op het voorwerpglaasje voorziglig tegen elkander aan te plaatsen; de vermenging geschiedt dan niet oogenblikkelijk, en men heeft tijd genoeg, om eene plaats onder den mikroskoop 192 te brengen, waar de kristalvorming nog niet is aangevangen (1). Te midden dan van het heldere vocht ziet men een aantal uiterst kleine stipjes of zeer dunne streepjes ontstaan , die aanvankelijk ter naauwer nood bij sterke vergrooting en goede verlichting — waarop het vooral aankomt — vanhet omrin- gende vocht kunnen onderscheiden worden, niet (1) Ik heb nog eene andere methode beproefd, om de vermenging langzaam te doen plaats hebben. Op het voorwerpglas werd een droppel geplaatst van eene der beide oplossingen; de droppel der andere oplossing werd gebragt op een glasplaatje, dat 4 à 5 mm, hooger dan het eerste gelegen was, en nu werden beide droppels in verband gesteld door middel van eenen nat gemaakten zeer dunnen ka- toenen draad. Om het afloopen van het vocht te verhinderen, waren de randen der glasplaatjes met een weinig was bestreken. Deze methode is in zoo- verre zeer goed, dat zij aan het hoofdoogmerk, eene zeer langzame vermenging, volkomen vol- doet ; doch deze is dan ook zoo uiterst langzaam, dat men eerst na meer dan een half uur wachtens de eerste sporen van kristallen bespeurt, en daar ik mij al spoedig overtuigde, dat men op die wijze niels meer te zien krijgt, dan op de boven opge- gevene manier, heb ik dezelve weldra laten varen, en de voorkeur gegeven aan deze even naauwkeu- rige, maar meer eenvoudige en minder tijdrooven= de handelwijze. — De Heer L. moge dit echter aanmerken als een bewijs, dat ik mij eenige moeite gegeven heb, om het praecipitaat bij dese zelfs eerste ontstaan waar te nemen, 193 alleen wegens derzelver kleinheid , maar inzonder- heid om de bleeke kleur, Evenwel geldt het laat- ste niet evenzeer voor alle gevallen. De eerste sporen der kristallen, welke aan den kant der ijzeroplossing ontstaan, indien de droppels eener oplossing van sulphas dentoxydi ferrt, en van carbonas potassae naast elkander geplaatst wor- den (PL. IL. fig. 3 4.), kunnen reeds als kleine stip- pen herkend worden, welke ter naauwernood En mm. doormeter bezitten, Die van su/phas calcis (PLL. fig. 2 4.) ziet men reeds, wanneer de dwar- se doormeter nog minder bedraagt. Doch daar- entegen zijn er eenige kristallen , welke bij der- zelver eerste ontstaan zulke uitnemend dunne plaatjes zijn, en bij gevolg het licht zoo weinig breken, dat men de kanten eerst onderscheiden kan nadat het plaatje eene zekere uitgebreidheid en dikte verkregen heeft. Hiertoe behooren de kristallen, verkregen door vermenging der oplos- singen van tartarus emeticus en bisulphas po- tassae, Eerst na eenige minuten ontwaart men aan. den rand het eerste spoor van kristallen (fig. 13). Deze zijn echter zoo bleek en de omtrekken zoo flaauw , dat, alhoewel zij reeds _— mm. doormeter bezitten, het nog moeijelijk valt dezelve van het omgevende vocht te onderkennen, Dergelijke ui- terst dunne en aanvankelijk moeijelijk waar- neembare kristalplaatjes vormen zich bij de ineen- vloeijing eener oplossing van kalk en suiker in water mel die van carbonas potassae. (PL, IL, fig. 4). NAT. TijnscuR, D, X, St. Zen 3, 13 194 Zulke gevallen zijn derhalve niet zeer geschikt, om het eerste ontstaan der kristallen te bespieden , want blijkbaar is hier de kristalvorming reeds veel vroeger aangevangen, Nu kan men, wel is waar, nimmer beweren, zelfs met den besten mikros- koop, het allereerste begin van een kristal gezien te hebben, zoolang als het nog niet gelukt is de allerkleinste deeltjes waar te nemen, welke het vocht zamenstellen, waaruit zich het kristal af- scheidt, maar men moet desnietternin zoo na mo- gelijk tot die grens trachten door te dringen, Ons dan bepalende tot het onderzoek van zulke kristallen , welke nog uiterst klein zijnde, reeds mel genoegzame duidelijkheid waarneembaar zijn, dan is, zoo als gezegd werd, het eerste, wat men bespeurt, een stipje of een streepje, d.i. de eer- ste sporen van rhomboëders, octaeders, zeshoe- kige tafelen enz. vertoonen zich als kleine stipjes (ELI, fig. len 3 A), die van prismata en in 't-alge- meen van alle naaldvormige kristallen zijn streepjes (fg. 2 A), welke dan eens zeer kort zijn, zoodat de beide doormeters nagenoeg gelijk worden , en het streepje weinig van het stipje verschilt, dan weder lang, zoodat de lengte de dikte veel malen overtreft. Men ziet derhalven, dat reeds van den aanvang af de vorm van het kristal is aangewe- zen, Een fraai voorbeeld, hoe de gedaante der kristallen reeds bepaald wordt door die van der- zelver eerste sporen, levert ons het praecipitaat der matig geconcentreerde oplossingen van keuken- zoul en acidum hydro-fluo-silicicum. Allereerst 195 vertoonen zich slechts zeer flaauwe stipjes. (PI. I. fig. 1 A); weldra echter worden deze iets groo- ter, zoodat de omtrek van het doorschijnende midden onderkend kan worden; men ziet er ech- ter eenigen onder, waar het middengedeelte kleie ner en de omtrek daarentegen iets breeder en minder scherp begrensd is, dan bij de overigen, het is als of er zich franjeachtige aanhangsels aan bevonden. Het kristal grooter wordende ziet men, dat deze aanhangsels punten ten getale van zes zijn, welke eindelijk aan het volwassen kristal het voorkomen eener ster geven (fig. 1 B). De: ove- rige ligchaampjes blijken al spoedig, terwijl zij-in omvang toenemen, zeszijdige plaatjes-te zijn, met eenigzins binnenwaarts gebogen randen; derzelyer grondvorm is dus volkomen dezelfde als die der stervormige kristallen ,‚ maar nimmer heb ik even- wel een der kristalstippen , welke de opgegeven kenmerken droeg, van tot een stervormig kristal te zullen ontwikkelen in een plaatvormig kristal, of eene plaatvormige kristalstip in een stervormig kristal zien overgaan. Indien nu de kristallen bij derzelver eerste ver- schijnen reeds de gedaante van het grootere kris- tal bezitten , dan schijnt hieruit onmiddelijk voort le vloeijen , dat zij gedurende derzelver ontwik. keling zich gelijkelijk in alle rigtingen vergrooten, Op dezen regel bestaan echter uitzonderingen, Dikwijls zijn de mikroskopisehe kristallen slechts zeer dunne plaatjes, zoo bij voorbeeld de zoo evengenoemde kristallen van /uo-siliciurctum so= 13* 196 dit (fig. 1 B), welker dikte geenszins in evenre= digheid tot den dwvarsen doormeter toeneemt , doch heeft dezelfde kristallisatie onder andere omstan- digheden, namelijk door de langzame praecipita= tie plaats, dan geschiedt de groei van het kristal voornamelijk in eene juist tegenovergestelde rig- ting, en in plaats van dunne zeszijdige plaatjes verkrijgt men zeszijdige prismata, wier lengte de breedte meermalen overtreft (zie Bulletin, fig. 36). ‘De eigenlijk naaldvormige kristallen ontwikkelen zich over het algemeen veel meer in de lengte, dan in dedikte. Zeer duidelijk kan men dit zien bij kristallen van de chinine en oxalas chintni, en hierbij neemt men nog eene bijzonderheid waar. Zoolang er namelijk nog veel kristalliseerbare stof in het vocht is, blijven de punten der steeds aan- groeijende naalden stomp, en de randen van het kristal met elkander evenwijdig (PI, Il. fig. 7 a), dat is het zijn enkel prismata. Wanneer echter de hoeveelheid der kristalliseerbare stof tot op een zeker punt verminderd is, naderen de grenslijnen eenigzins tot elkander, zoodat, nadat het vocht geheel uitgeput is, iedere naald in eene lange spits eindigt, (fig. 7 5) waarvan de punt ter naauwer- food zigtbaar is. Deze spits is eene zeer lange piramide, en waarschijnlijk is het, dat alle pira- miden , waarin prismatische kristallen uitloopen, op eene dergelijke wijze ontstaan. Dikwerf gebeurt het, dat de kristallen niet af- gezonderd, maar onderling tot kristalgroepen, of tot onregelmatige kristalligchame vereenigd zijn. 197 In het eerste geval dragen reeds de eerste sporen, welke men van de kristallen waarneemt, de ken- merken dezer groepsgewijze vereeniging (PL. L. fig. 2A. fig. Ga, fig. SB.); zij zijn derhalve ontslaan op hetzelfde oogenblik, waarop de kris- tallisatie aanving; hetzelfde geldt van de zooge- naamde tweelingkristallen. Anders is het gelegen met de onregelmatige kristalligehamen, die steeds het gevolg zijn van de latere, vereeniging. der el- kander gedurende hunne ontwikkeling ontmoe- tende afzonderlijke kristallen, Wanneer dit plaats heeft , dan smelten zij op het punt der aanraking in een, zonder dat men een spoor van de grens- lijv der vereeniging bespeurt, eu dan leert de wet der gelijkmatige ontwikkéling, als ook de on- middelijke waarneming, dat de verhouding in grootte gedurende de verdere ontwikkeling de- zelfde zal blijven, zoodat indien, bij voorbeeld, twee kristallen van gelijke grootte zich met ele kander vereenigd hebben, zij ook na de geheele uitputting der kristalliseerbare stof, die in het vocht voorhanden was, nog gelijke deelen van het dubbele kristal zullen uitmaken (PL. IT, fig. 3 B), Ten aanzien van de wijze, waarop. zich het omringende vocht gedraagt, gedurende dat de kristallen grooter worden, kan ik de uitspraken van Legvwennoek en Ennenpene slechts beves- tigen. Van moleculen of bolletjes, door wier aaneenvoeging de kristallen zich zouden vergroo- ten , is niets hoegenaamd te bespeuren. „Men kent de fraaije kristalschieting- van. murtas ammontae 198 op het veld van den zontmiktoskoop, en ieder, die dit gezien heeft, zal zich verbaasd hebbe over de groote snelheid, waarmede zich de re gelmatige figuren vormen; hoe kan men hier aan eene aaneênvoeging van voorafgevormde molecu= Ien denken, te meer, daar in alle andere ge- vallen, waar zulk ‘eene vereeniging van molecu- len inderdaad plaats grijpt, deze slechts langzaam en allengs geschiedt! En hoeveel meer valt dit in het oog, wanneer men denkt aan de plotse- linge, schier oogenblikkelijke kristallisatie van sommige verzadigde oplossingen, van su/phas so= dae bij voorbeeld, of aan water, dat beneden hêt vriespunt afgekoeld, door eene ligte bewe= ging op eeüs tot ijs stolt. Echter laat de Heer L, äân de vorming van het iijs, al mede het ont- staan van bolletjes voorafgaan (bl. 42). Heeft ZEd. dan ooit waargenomen, dat er, voor dat zulk eere plotselinge kristallisatie plaats had, eene troebeling van het vocht ten gevolge van een moleculair praecipitaat, ontstond? of zijn de moleculen in zulke gevallen onzigtbaar, waarom dan niet in ieder ander geval? Uit de waarne- ming N° 3, aan het eind van dit opstel, zal men- zien, dat, dan wanneer een moleculair praecipi- taat het ontstaan van kristallen voorafgaat, (zoo als somwijlen gebeurt, doch niet op die wijze, zoo als de Heer L. hel uitlegt) het vocht even goed troebel wordt, als daor moleculen, die niet door kristallen worden opgevolgd. Schoon nu onder bijzondere omstandigheden nn 199 de kristalvorming zoo spoedig kan plaatsgrijpen, dat zij inderdaad den naam van kristalschieting verdient, geschiedt echter in de meest gewone gevallen het grooter worden der kristallen lang- zaam en even onmerkbaar, als de groei eener plant, of zoo als Leeuwennoex het uitdrukt: « zij wiesschen uit, op die manier als wij het riet zien wassen” (25ste Missive van den 25sten Mei 1638), Men herkent dan alleen, dat zij in omvang toe, nemen, wanneer men zijne aandacht vestigt op den afstand tusschen twee kristallen , of tusschen een kristal en een ander voorwerp, bij voorbeeld den rand van het gezigtsveld, Daar de aangroeijing der kristallen , in een vocht, dat kristalliseerbare stof bevat, geheel one merkbaar en allengs geschiedt, zoo blijkt daar. uit, dat de lagen, of plaatjes, welke een kristal zamenstellen , eene dikte moeten bezitten, welke bij de sterkste vergrooting voor ons oog onwaar: neembaar is, daar zij gelijk staat met den door meter der kleinste deeltjes, die het vocht zelve zamenstellen. Tevens volgt hieruit, en uit de wet der gelijkvormige ontwikkeling , dat, ‘hoe jonger een kristal is, dat is, hoe digter bij deszelfs oorsprong, des te geringer het aantal plaatjes is welke hetzelve gevormd hebben, zoodat een kristal, op het oogenblik, dat het ontstaat, slechts uit een eenig plaatje, en wel in deszelfs geringste uitgebreidheid, kan bestaan, en het dus van zelf blijkt, dat wij door den besten mikros- koop vergeefs zullen trachten het eigenlijke eere 200 ste ontstaan der kristallen door geregelde aaneen? voeging van de deeltjes der kristalliseerbare stof waar te nemen, want reeds de stipjes en streep- jes, die ons het eerst derzelver aanwezen ver- kondigen, zijn ware kristallen uit verscheidene dier oorspronkelijke plaatjes zamengesteld. De dunste plaatjes, die men door splijting van kris- tallen verkrijgt, bestaan ongetwijfeld uit een zeer groot aantal van deze oorspronkelijke plaatjes. Daar echter een kristal in alle rigtingen in groot- te toeneemt , zoo volgt’ hieruit dat de aaneenvoe- ging van plaatjes geen. plaats heeft, zonder dat deze zelve in omvang toenemen, en indien wij ons de kleinste deeltjes van een kristal als alle van gelijke grootte voorstellen, dan moet de bla- derige structuur pok in meer dan ééne rigting waargenomen worden, gelijk men dan ook weet, dat een kristal in meer dan eene rigting splijtbaar is, Doorgaans kan men aan de door praecipita- tie, of eene geregelde langzame ‘uildamping ge- vormde kristallen geen spoor van dit bladerig weefsel waarnemen , en hebben zich de deelen, die het kristal zamenstellen, tot eene gelijkvor- mige, geheel doorschijnende zelfstandigheid ver- eenigd, doch somwijlen neemt men er ook meer of minder duidelijke sporen van waar (Ph II, fig. 10 en 11). In dergelijke gevallen. geschiedt klaarblijkelijk de aangroei niet zoo gelijkmatig als doorgaans, maar moet er een tijdelijk opont- houd plaats hebben , gedurende hetwelk de reeds gevormde oppervlakte eene zekere vastheid’ ver- 201 krijgt, alvorens er zich weder nieuwe kristalliseer= bare stof om aanzet, “Waaraan echter zich dit van tijd tot tijd herhalend oponthoud moet wor- den toeschreven, durf ik niet beslissen. Mogelijk is hier eene afwisseling in de temperatuur van het voeht, waarin zich de kristallen vormen, van eenigen invloed. Er is nog eene bijzonderheid bij de vorming der kristallen , welke onze aandacht verdient. Wan-: neer de oplossingen van twee stoffen , die elkander ontledende een kristalvormig praecipitaat geven, naauwkeurig onderling vermengd zijn, en men nu eenen droppel onder den mikroskoop brengt, dan ziet men een aantal kristalletjes , deze worden al- lengs grooter en grooter, maar nergens ontstaan nieuwe kristallen, integendeel al de kristalliseer- bare stof dient slechts ter vergrooting van die, welke zich het eerst gevormd hebben. Er heeft derhalve eene aantrekking plaats tus- schen de reeds aanwezige kristalliseerbare deeltjes in het vocht, deze aantrekking kan niet geschie- dèn zonder beweging dezer deeltjes, schoon de- zelve volstrekt ouwaarneembaar is, want van eene strooming in het vocht is niets te bespeuren. Nog duidelijker valt de werking dezer aantrekkings- kracht in het oog bij de kristalvorming door lang- zame praecipitatie (Ll). De oplossingen zijn hierbij zeer verdund geworden, desniettegenstaande ver- _ krijgt men veel grooter kristallen, dan op de gee (1) Zie hieromtrent het Bulletin, p. 290 en p. 335, 202 wone wijze, hef aantal der het eerst ontstané kristallen is gevolgelijk veel kleiner, en de aan= trekking op eenen veel aanmerkelijkeren afstand werkzaam geweest. Doch ook bij niet mikrosko= pische kristallisatieën , is men menigmaal in de gelegenheid dit aantrekkend vermogen der kris- tallen waar te nemen, Indien twee zouten te za= men in eene oplossing zijn, gelukt het menigwerf het eene zout van het andere af te scheiden, door eenige kristallen van een van beiden in de uitdam- pende oplossing te werpen, welke dan als zoo vele middelpunten dienen voor de aanzetting der kristalliseerbare stof van hetzelfde zout, terwijl het andere nog opgelost blijft. Tevens weet men, dat hoe langzamer de afscheiding der kristalliseerbare stof plaats heeft, des te grooter ook de kristallen, en des te geringer hun aantal wordt. Wordt er op de eene of andere wijze eene beweging, eené ongeregelde strooming in het vocht te weeg ge- bragt, dan wordt de werking van de aantrek« kingskracht gestoord; de reeds aanwezige kristal- len vergrooten zich niet meer en de kristalliseer= bare stof scheidt zich op vele punten te gelijk af, men verkrijgt talrijke doch kleine kristallen. Dit toont eensdeels aan, dat de kristalliseerbare stof, zoo als reeds vroeger werd aangemerkt, een tijd lang na hare vorming in eenen opgelosten toe= stand kan blijven verkeeren, anderendeels, dat de stroomende beweging van deszelfs deeltjes naar ieder kristal in eene bepaalde vaste rigting ge- schiedt. 203 In geene der waarnemingen van den. Heer L, vind ik gewag gemaakt van de wijze, waarop de de kristallen, gedurende derzelver ontwikkeling, zich gedragen, Echter was deze zaak het onderzoek wel waard , dewijl men veel minder gevaar loopt van dwaling, indien men zijne aandacht vestigt op een enkel kristal, dan wanneer men dezelve over het geheele gezigtsveld moet verdeelen , ten einde de wijze der allereerste vorming van hetzel- ve waar te nemen. Dat het toch de meening van den Heer L. niet is, dat de kristallen alleen bij derzelver ontstaan door bolletjes gevormd worden, maar dat zij, ook na derzelver geheele ontwikke- ling, daaruit zijn zamengesteld , blijkt uit de S. 26 medegedeelde waarneming. Ik kan hieromtrent al- leen zeggen, dat ik noch in de aldaar genoemde kristallen van chloruretum plumbi, noch in eenig ander kristal zulk eeue aaneenvoeging van bolle- tjes kan ontdekken, en na al het reeds gezegde omtrent de wijze waarop zich de kristallen vers grooten, is het duidelijk dat zoo iets ook nimmer kan verwacht worden. Inderdaad is het aantal waarnemingen, waarop de Heer L, zijne theorie der kristalvorming ge= bouwd heeft, veel te klein, om daaruit afdoende resultaten te trekken, ZEd. deelt slechts eene en- kele waarneming mede, in welke de vereeniging van bolletjes tot kristallen werkelijk onder zijn oog zoude geschied zijn. Zij betreft het praecipi= taat van zwavelzuren kalk (S, 12). Ik heb het zelfde met de meeste naauwlettendheid onder= 204 zocht, en zie hier wat ik gezien heb. — Wanneer de oplossing van chloruretum calet of vannitras calcis vermengd wordt met die van su/phas sos dae, van sulphas ferrù of met verdund zwavels zuur, dan vertoonen zich, naar gelang der con- ecentratie meer of minder spoedig, de eerste-sporen der kristallen onder den vorm der reeds meer ge= noemde streepjes, «hetzij afzonderlijk, hetzij in groepen vereenigd, zoo als fig. 2 A, zijn afgebeeld. Door eene oplossing van chloruretum calcii in 9 deelen water met zwavelzuur van 1,83 spec, gewigt te vermengen, vormen zich mede enkel en alleen de gezegde kristalletjes op gelijke. wijze. — Bij de vermenging eener oplossing van hetzelfde kalkzout in 6 deelen water met geconc. zwavel zuur, bestond het praecipitaat dadelijk na de. ver« menging voor verreweg het grootste gedeelte ‚uit dezelfde kleine kristalletjes, maar bovendien zag ik er eenige moleculair-vliezige lapjes in. — Toen ik eindelijk eene oplossing van chloruretum, calcii in -3-deelen water aanwende, bestond het in een proefglaasje vervaardigde. praecipitaat „ak mede” voor het aanmerkelijkste gedeelte uit de streepvormige kristalletjes, die in de heldere ge- deelten van het vocht zich op dezelfde wijs als altijd vormden en vergrootten, doch bovendien: bevonden er zich vele vliezige lapjes in, waarvan sommigen zelfs geheel doorschijnend. waren. … Vera rigt men de praecipitatie op het voorwerpglaasje. door ineenvloeijing, dan ziet men, dat. dat ge deelte van het praecipitaat, hetwelk in den drops 205 pel der chlor. calcit oplossing gevormd wordt onmiddelijk uit enkel kristalletjes bestaat, terwijl daarentegen aan de andere zijde in den droppel zwavelzuur ook wel dadelijk talrijke kristalletjes, doch tevens moleculaire vliezen ontstaan. „Van eene vereeniging der moleculen tot kristallen is evenwel nergens een spoor te zien, schoon het waar is, dat in dit opzigt eene dwaling zeer vergeeflijk is, omdat de kristallen in eene zoo verbazende me- nigte aanwezig zijn, dat zij weldra het heldere gedeelte van het vocht in omvang overtreffen en het natuurlijk gevolg daarvan is, dat ook de vliezige lapjes voor een aanmerkelijk gedeelte met dezelve bedekt zijn. De kristalletjes nu aanvan- kelijk zeer klein zijnde, en langzamerhand groo- ter wordende, kan het allezins den schijn hebben als of de moleculen in de vliezen dezelve zamene stellen , schoon men de overige kristalletjes, die in het heldere gedeelte gelegen zijn, op gelijke wijs ziet vergrooten, zonder dat er moleculea’ in de nabijheid zijn. Maar bovendien, beginnen na eenigen tijd de vliezige lapjes te verminderen, en na tweemaal 24 uren zijn zij geheel verdwe- nen, terwijl alleen kristallen zijn overgebleven. Oppervlakkig beschouwd zoude men nu meenen, dat de moleculaire vliezen geheel in deze veran- derd zijn ; in een zeker opzigt is dit waar, in zoo werre namelijk de zelfstandigheid , waaruit dezelve hebben bestaan, geheel of liever gedeeltelijk de stof heeft geleverd tot vorming van de kristallen, doch geenszins in dien zin, dat de moleculen zich 206 onmiddelijk tot dezelve. vereenigd hebben, Het praecipitaat, waarover wij thans handelen, is , eensdeels, omdat hier een amorph en kristallisch praecipitaat te gelijker tijd ontstaat, en anderen= deels .door het groot aantal van kristalletjes, die het geheele veld verduisteren, niet zeer geschikt om naauwkeurig waar te nemen, wat er eigenlijk plaats heeft, maar indien de lezer, eenige bladzij= den verder, de waarnemingen N°. Ll en 3 leest, dan zal hem de zaak duidelijk worden. De mo- leculaire vliezen verdwijnen allengs, zij lossen zich tijdelijk weder op, er ontstaat kristalliseer- bare stof, die zich nu onder den vorm van kris- tallen afscheidt, of, zoo als in. dit geval, tot ver- grooting der reeds bestaande dient. Maar, mogen wij nog vragen, is het amorph gedeelte van het praecipitaat en het kristallinisch wel een en de- zelfde stof ? Allerwaarschijnlijkst niet, want , wan- neer wij letten op de boven verhaalde omstandig- heden, waaronder beide vormen ontstaan, dan blijkt, dat steeds dan, vvanneer water genoeg voorhanden was, enkel kristallen ontstonden ; deze nu bevatten kristalwater. Daarentegen wordt een gedeelte van het praecipitaat amorph, ‘wanneer er weinig water aanwezig is,en van dit weinige wordt nog bovendien een deel begeerig door het zwavelzuur opgenornen; van daar dat bij de in- eenvloeijing op het voorwerpglaasje het amorph gedeelte zich aan den kant van het zwavelzuur vormt, zoodat het dus genoegzaam zeker schijnt, dat de moleculen van dat amorph praecipitaat 207 watervrije sulphas calcis zijn, welke al naarmate de reeds gevormde kristallen grooter worden, en er dus water vrij wordt, zich hiermede zoeken te vereenigen , en zich daartoe tijdelijk weder oplos- sen, om vervolgens met water verbonden, kris- tallen te vormen. Behalve de vermeende vereeniging van de mo- leculen tot kristallen in de su/lphas caulcis , voert de Heer L, tot ondersteuning zijner theorie nog eene waarneming aan, waarbij ZEd, uit den aard der zaak zulk eene vereeniging niet kon zien plaats hebben , maar er uit de uitkomst toe besloot. De korrels van den koolstofzuren kalk zouden namelijk door verwarming in rhomboëdrische kristallen kun- nen veranderd worden (S. 4,8). Ik zal echter toonen, dat ook hier eene dwaling bestaat, waar- toe men echter zeer ligt kan vervallen, gelijk blij- ken zal, Het praecipitaat van koolstofzure kalk behoort mede tot diegenen , waarin zich, behalve de amor- phe deelen, ook kristallen kunnen vormen, te weten, rhomboëders of prismatische kristallen, al naar gelang het koolstofzuur in overmaat aanwe- zig is of niet (Il). Het ontstaan dezer kristallen mmm (1) Dit heb ik reeds vroeger aangewezen, in tegen- stelling met de uitkomsten van G. Rosr, die het verschil in kristalvorm aan de temperatuur toe- schrijft. Arragonit-kristallen kunnen nog bene- den het vriespunt ontstaan, mits er slechts over= tollig koolstofzuur aanwezig zij. Bovendien zijn 208 is echter aan eenige voorwaarden gebonden. Hoe hooger de temperatuur der vermengde oplossingen is, des te geringer zal het amorph gedeelte van het praecipitaat in verhouding tot het aantal der kristallen zijn. Bij een temperatuur , die 34° G. te boven gaat, wordt het praecipitaat geheel kristallinisch, indien de oplossingen zonder door- eenschudding bij elkander worden gevoegd. Heeft deze plaats, dan ziet men, ook bij hoogere tempe- raturen, nog eenige amorphe deelen en bij lagere temperaturen kan daardoor het verschijnen van kristallen geheel verhinderd worden. Indien derhalve een praeecipitaat van koolstofzu= ren kalk, door bijeenvoeging der oplossingen van chloruretum calcit en carbonas sodae gevormd wordt, dan vertoonen zich het eerst de-amorphe deelen, welker vorm, gelijk wij gezien hebben, verschilt naar mate der verdunning, der tempera- tuur enz. Al spoedig vereenigen zich de mole- culen tot korrels, en nu begint men ook de eer- ste sporen van kristallen (l) waar te nemen, die meme zijn er nog, andere oorzaken, die op den verschil- lenden kristalvorm van invloed zijn. Doch ik zal thans hieromtrent in geene bijzonderheden treden, maar hierop terug komen, wanneer ik de resulta- ten van eenige onderzoekingen bekend maak over den vorm der koolstofzure kalk, zoowel in de anorganische, als organische stoffen, waarin de- zelve voorkomt. Er heeft bij het praecipitaat van koolstofzuren kalk iets plaats, dat de resultaten der waarneming nog N (1 ee 209 zich echter niet te midden of uit de korrels ontwik= kelen, maar integendeel middenin het helder gedeel te van het vocht, zoo als men ziet, wanneer de praeeipitatie op het voorwerpglaasje geschiedt. In dezen toestand nu, is nog geenszins de wederkeerige ontleding der zouten volkomen , omdat zij niet op alle punten met elkander in aanraking zijn geweest. Het dadelijk gevormde amorphe praecipitaat is reeds genoegzaam volkomen in korrels veranderd, maar desniettegenstaande is er nog eene aanmerke- lijke hoeveelheid praecipiteerbare stof in het vocht voorhanden, zoodat, wanneer men nu hetzelve aan eene temperatuur boven 34° blootstelt, dan zal men het weder onderzoekende talrijke kristallen zien, en het besluit ligt dan voor de hand, dat deze door vereeniging der korrels ontstaan zijn. ingewikkelder maakt, «Behalve rhomboëdrische kristallen vormen zich namelijk ook andere, wel ker gedaante verschilt, al naar mate der oplossin- gen, die ter praecipitatie gediend hebben. Deze kristallen verdwijnen later weder geheel. Ik zal in het vervolg van tijd, bij dezelfde gelegenheid, als in de vorige noot vermeld is, datgene mededeelen, wat mijne waarnemingen mij omtrent deze voor- bijgaande kristallen geleerd hebben. Pl, II. fig. 7, zijn dezelve afgebeeld uit het mengsel der gecon- centreerde oplossingen van chloruretum calcit en carbonas potassae, in fig. 8. die, welke zich in dat der verdunde oglossingen derzelfde stoffen, en in fig. 9, die, welke zich in dat der geconcen- treerde oplossingen van zifras calcis en carbonas sodae vormen, NAT, Tijnscua. D.X, St, 2en3, 14 210 Deze dwaling is des te eerder mogelijk , omdat de korrels van den koolstofzuren kalk geenszins al- tijd rond , maar integendeel dikwerf zeer onregel- gelmatig, ja somlijds hoekig van gedaante zijn , en men dus eenige meent te zien, waaraan. de overgang van korrel tot kristal te bespeuren is, Om zeker te gaan, moet men dus de volkome- ne metamorpbose afwachten, en van deze over- tuigt men zich alleen door herhaald onderzoek, want niet zelden zal dezelve op de eene plaats van het praecipitaat reeds voleindigd, en op eene andere nog weinig gevorderd zijn. Zulke volko- men gemetamorphoseerde praecipitaten heb ik ge« kookt , zonder dat ik in het gekookte praecipitaat iets meer kristallen, dan voor de koking kon ont dekken, Nog stelliger evenwel blijkt dit, indien men praecipitaten van koolstofzuren kalk verwarmt, welke alleen uit korrels zonder kristallen bestaan. Bij eene oplossing van chloruretum calcit in 3 deelen water werd die van carbonas. sodae in Á deelen water gevoegd, en het mengsel in een fleschje gedurende twee minuten sterk geschud. De metamorphose had na twee uren bij 12° geheel plaats gehad, en in geen gedeelte van het praecie pitaat waren kristallen zigtbaar. Het fleschje werd gedurende 24 uren op eene plaats gehouden, waar de gemiddelde warmte 60° C, was. Bij het on- derzoek bleek, dat er ook toen, evenmin als vroe- ger iets van kristallen te zien was; integendeel hadden de korrels, die in dit geval bijzonder re- 211 gelmatig rond waren, niets van derzelver vorm verloren. — Dat er intusschen ook gevallen kun- nen beslaan, waarin, onder bijzondere omstandig- heden, een reeds ontstaan vliezig praecipitaat van koolstofzuren kalk weder bij gedeelten verdwijnt, en in deszelfs plaats kristallen. te voorschijn tre- den, leert de waarneming N°. 13. Ik heb uit den aard der zaak het beloop der plaats hebbende ver- andering niet door der. mikroskoop kunnen- na- speuren, doch ik houd mij overtuigd, dat hier iels dergelijks geschiedt „ als wanneer de amorphe chinine of oxalas chinini verdwijnen, om door de kristalvormige vervangen te worden. (Zie de waarnemingen N°. 1 en 2.) In ben eenigzins uitvoerig geweest in de beschoue wing van de wijze , waarop zich de kristallen van sulphas en carbonas calcis vormen, ten einde de oorzaken te doen kennen, welke tot de dwa- ling van den Heer L, aanleiding hebben. gegeven, Ik vind in zijne verhandeling van geene onderzoe- kingen van andere kristalvormige praecipitaten, dan de reeds genoemde , gewag gemaakt, en ben verzekerd, dat indien ZEd, aan zijne nasporingen eene meerdere uitgebreidheid had gegeven, dat dan derzelver slotsom ongetwijfeld anders zoude geweest zijn. Nog andere gevallen zijn er, waar men min of meer in het onzekere kan verkeeren, of de deelen, welke men ziet, korrels van een amorph praeci- pitaat of kristallen zijn. Vooreerst zoude dit kun= nen plaats hebben met zeer kleine kristallen, zoo 14* 212 als in fig. LA en fig. 3 A zijn afgebeeld , vooronder- steld, dat zij naderhand niet genoeg in grootte toenemen, dat de hoeken en kanten zigtbaar wer- den. Maar ten tweede ook dan, wanneer uiterst kleine naaldvormige kristalletjes bolvormige groe- „pen vormen, zoo als bij voorbeeld in het praeci- pitaat van phosphas ammontae et magnestae (Bul- letin, fig 34 a), kan er twijfel bestaan, daar er tusschen deze ligchaampjes en de korrels van dew- toxydum cupri- of van citras argenti, op- dat tijdstip. hunner vorming, wanneer zij nog ondoor- schijnend zijn, en franjeachtige randen bezitten (Bulletin, fig. 11 B en fig. 42 a) inderdaad wei- nig onderscheid bestaat. ‘Reeds de omstandigheid echter, dat de randen ook later niet scherp wor- den, doet: vermoeden, en het onderzoek der grootsten dezer ligchaampjes bevestigt het, dat zij kristalgroepen zijn, waarvan men zich einde- lijk volkomen overtuigt door het onderzoek van de door langzame praecipitatie verkregen kristgl= len (Bulletin, fig. 34 5). — Nog moeijelijker is de beslissing evenwel in andere dergelijke geval- len , inzonderheid ten opzigte der zonderlinge maar fraaije ligchaampjes, die zich op de oppervlakte der oplossing van sulphas cinchonind vormen, wanneer zich ammonia in hare nabijheid be- vindt, waaromtrent ik naar de waarneming N°. 2 verwijs. Inderdaad is het niet gemakkelijk een bepaald kenmerk op te geven, waaraan men terstond en in ieder. geval, zonder gevaar van te dwalen, ook 213 afzonderlijk liggende kristallen van korrels kan onderkennen. Hoe zonderling dit schijnen moge is het niet te ‚min waar, Hadden. alle kristallen regtlijnige kanten en duidelijke hoeken, dan zoude niets gemakkelijker zijn, doch juist dit heeft bij de mikroskopische kristallen wel doorgaans plaats, maar, geenzins zonder uitzondering. Men zie Bulletin, fig. 34 a en-c, en fig. 37. En dat er zelfs kristalp!aatjes van koolstofzuren kalk kunnen ontstaan, die volkomen cirkelrond zijn en blijven, en dan moeilijk genoeg te onderscheiden zijn van de somwijlen voorkomende zeer „platte doorschij- nende korrels in het amorphe praecipitaat, bewijst de waarneming N°, 13, PI, IL. fig. 4, Doch alhoewel het dus denkbaar is, dat, men in eenigen twijfel kan verkeeren omtrent den wa- ren aard der deeltjes, die een praecipitaat vormen, nadat het zich geheel heeft afgezet, zoo zal e voor den onderzoeker nimmer eenige twijfel blij ven bestaan, indien hij slechts in de, gelegenheid, is, om den oorsprongen vooral de wijze van ver- grooting dezer ligchaampjes gade te slaan. Uit al het bovenstaande blijkt, dat er een zeer wezenlijk onderscheid bestaat tusschen de kristal. lisatie en de vorming der korrels. Ja zelfs gedra- gen zij zich in meer dan een opzigt als tegenover- gestelde verschijnselen. Zoo hebben wij gezien, dat kristalvorming des te langzamer geschiedt, hoe verdunder de oplossingen zijn (bl. 189) , ter= wijl daarentegen de korrels zich des te langzamer vormen , hoe geconcentreerder de oplossingen zijn , a1á die men bezigt (bl. 164). — Verder geeft het gevolg der langzame praecipitatie een zeer be- langrijk onderscheid te kennen. In alle gevallen waar mien dezelvé aanwendt, worden de kristal- len dänmefkelijk grooter, dan in het door ge- wone vermenging verkregen praecipitaat (zie Bu/- letin, pag. 290; exp. 4le, 55 A; 65d; 68d; 695; 7lc; 75e 76e; 78 ce). Doch dit is niet âlleen niet vân toepassing op de korrels, maar deze worden integendeel daardoor altijd kleiner , én vórmen zich somwijlen in het geheel niet (zie Bulletin, exp. 16 f en A, 64 5, vooral 85 6). Dit verschil verklaart zich zeer gemakkelijk, wan= neer men de onderscheidene wijze van ontstaan der korrels uit moleculén en der kristallen uit opgeloste kristalliseerbare stof in het oog houdt, Ook leidt Lonaanamrs (Compt. rend. 1842, N°. 9. p- 331) uit zijne proeven af, dat er bij kristal vorming steeds eene onderlinge afstooting tusschen de zamenstellende deeltjes plaats heeft, en de ver= eniging der moleculen tot korrels is blijkbaar alleen het gevolg der aantrekkingskracht, Indien dan de gevolgtrekkingen door den Heer L. uit zijne waarnemingen afgeleid , onjuist zijn, — én ieder, die eenen goeden mikroskoop bezit, kan zich met mij hiervan overtuigen (1), — dan ver- a (1) De Heer Link beroept zich (Jakresbericht, S. 5) op de getuigenis van » mehren ausgezeichneten Physikern”” Met name wordt (Ueber ‚die Bildung ‘u. 5 we S. kk) G, Rose genoemd, Zulk een be= 215 vallen ook de daarop gebouwde theoretische bè- schouwingen, welke in het laatste gedeelte van zijn stukje gevonden worden, die bovendien nog in menig ander opzigt zouden kunnen betwist roep is wel is waar zeer geschikt, om dengenen, die zich nooit met onderzoekingen als de onder- havige zijn, heeft bezig gehouden, ontzag in te boezemen, maar beteekent eigenlijk volstrekt niets. Ik houd mij overtuigd, dat de door den Heer Link bedoelde heeren alles kunnen meenen gezien te hebben, wat ZEd. zelf meende te zien, zelfs voor- ondersteld , dat hen het gebruik des mikroskoops niet geheel vreemd was, maar tenzij zij zich ge- lijktijdig met den Heer Link, uren en dagen lang met dit onderzoek hebben bezig gehouden, erken ik hunne bevoegdheid om in deze zaak een oor= deel te vellen in geenen deele. Ik ben hiertoe te zeer in de gelegenheid geweest, om te ondervin- den, hoe vele aanleidingen tot dwaling bestaan bij dergelijke nasporingen, die de uiterste grenzen van mikroskopisch onderzoek betreffen. Dat het geens- - zins voldoende is, om eene gepraecipiteerde stof slechts op eene of weinige wijzen te onderzoeken, heb ik boven aangetoond; eene veelzijdige dik- werf afgewisselde waarneming van;eene en dezelfde slof is volstrekt noodig, en dit vereischt meer tijdopoflering en geduld, dan men verwachten kan van hen, aan wie men de uitkomsten van eenig onderzoek toont, en die van zelf bezield zijn met vertrouwen op de geloofwaardigheid des waarne- mers, die zich daarmede opzettelijk heeft bezig gehouden, inzonderheid indien de waarnemer een man als de Heer Link: is. Er is één praecipitaat, dat van koolstofzure 216 worden. Doch daar het mijn oogmerk alleen is mijne eigene resultaten te verdedigen, en geens- zins eene recensie van het stukje van den Heer Le te schrijven, zoo meen ik met het gezegde voor mijn doel te kunnen volstaan. | Ik kan echter niet nalaten opmerkzaam te ma- ken op den, in mijn oog, zonderlingen slotvol- zin van dit stukje, inzonderheid, omdat er eene volstrekte tegenstelling in bevat is, met de gevolg- trekkingen voor de physiologie, die ik uit mijne waarnemingen afgeleid heb, Zij is deze: « Die « organische Körper haben einen ganz anderen î D4 kalk, hetwelk ik 203 malen op verschillende ma- pieren heb doen ontstaan, Ieder dezer praecipi- taten ís gedurende de metamorphose ten minste op vijf onderscheiden tijden onderzocht. Ditgeeft ruim 1000 waarnemingen, zonder nog de vele andere mede te rekenen, waarvan ik, als onbe- langrijk zijnde, geene aanteekening heb gebouden, En desniettemin is het er nog ver af, dat mij alle twijfelachtige punten, omtrent de vorming der gepraecipiteerde koolstofzure kalk geheel zouden zijn opgelost. Ook ik heb het genoegen gehad aan eenige on= zer uitmuntendste Natuurkundigen, zoo als de Heeren G.J. Muuprr, WeNcKrBAcH, DE VRIESE, ScHROEDER VAN DER Kork, Cu. Murper enz. het ontstaan en de metamorphosén van een aantal praecipitaten te toonen, doch ik houd mij verze- kerd, dat deze Heeren zich geenszins beleedigd zullen achten, indien ik mij hier niet op hunne autoriteit beroep. 217 a Ursprung, als die anorganischen. Sie bestchen « aus Zellen oder Röbren, ursprünglich kürzeren « oder langeren Blasen, und diese bilden sich wie « Seifenblasen, indem ein gasförmiger Körper in- « nerhalb eines flüssigen oder halbflüssigen sich « entwickelt. Indem also, der Mittelpunct der « Entstehung eines anorganischen Körpers in die « Mitte eines tropfbaren Körpers fällt, müssen wir « den Mittelpunct eines organischen Körpers in die « Mitte eines gasförmigen Körpers setzen.” — Is deze theorie der celvorming op waarnemingen ge- grond? Ik kan het naauwlijks gelooven, Zij is in strijd met, alles, wat andere geloofwaardige on- derzoekers, Menen , Mour, Scurrinen „ Mlunper enz. ‚, hoe uiteenloopend ook overigens hunne denke beelden betreffende dit punt zijn, ons hebben me- degedeeld, Ook heb ik mij wel gewacht, toen ik het ontstaan van vliezige kapjes ten gevolge van het dringen van luchtbelletjes door de vliezige massa heen (Bulletin, p. 320), als een bewijs aanvoerde voor de mogelijkheid, dat het, oor spronkelijke celvlies uit zoogenaamde anorganische stof bestond, derzelver. wijze van. vorming door luchtbellen, als geheel, overeenkomstig met dat wat in de levende plant geschiedt, aan te merken (Bulletin, p. 358). De Heer L. geeft in het Jahresbericht van dit gedeelte mijner onderzoekingen een verslag, dat voor iedereen onverstaanbaar zijn moet, en be. schuidigt mij ten slotte van. willekeur, Of ik in- derdaad zulk eene beschuldiging verdien ‚‚ moge 218 elk beslissen, die de gronden onderzoekt, waarop mijne gevolgtrekkingen steunen, en welke ik bo= vendien in geenen deele als boven allen twijfel verheven, maar alleen als gissingen voorstel, daar ìk zelf zeer goed gevoel hoe zwak de grond wordt, waarop men staat, zoodra men van het veld der waarneming op dat der analogieën treedt, De Heer L. vergunne mij echter hierbij te voegen, dat , hoeveel eerbied ik voor zijne kunde en veel- zijdige talenten koester, ik mij echter bezwaarlijk door eene magtspreuk van de stellige onjuistheid dier gissingen kan laten overtuigen. Ik acht mij dan juist daarom ook niet gehouden, thans voor derzelver gegrondheid in de bres te springen. Waarschijnlijk zal ik in het vervolg van tijd nog wel eens opzettelijk op dit onderwerp terug ko- men. « Alleenlijk wil ik hier nog de beschrijving van eenen kleinen toestel mededeelen , welke eens- deels dienen kan om aan te toonen , dat de vlie- zen der anorganische gepraccipiteerde stoffen, het vermogen der, endosmose bezitten, anderendeels geschikt is om een eenígzins aanschouwelijk beeld te geven hoe het vocht door den wortel opgeno- men zich van cel tot ‘cel voortbeweegt, en naar omkboog gevoerd wordt. Eene aan beide zijden opene glazen buis (PI. IT. fig. 2'a b) van 20 tot 25 centim. lengte ea van 5 tot 6 millim; wijdte, wordt van onderen gesloten iet een dun dierlijk of plantaardig vlies. Vervol- gens brengt men er door middel van een buisje A2 hetwelk eene naauwe zijdelings geplaatste ope- 219 ning d heeft, de op!ossing van eenige stof in, wel? ke in aanraking met die eener andere een vliezig praecipitaat geeft. De keus is hier ruim, doch ik heb mij met het beste gevolg bediend van eene oplossing van zzifras calcis in 3 deelen water, en van carbonas potassae in 2 deelen water. De eerste dezer oplossingen dan in de buis gebragt zijnde tot op de hoogte van c, en wel met die voorzorg, dat het hoogere gedeelte der buis niet door de oplossing bevochtigd wordt, brengé men door middel van een ander dergelijk buisje A zooveel van de oplossing van carbonas potassae op de oppervlakte der kalkoplossing, als noodig is, om dezelve geheel met een dun vliezig prae- eipitaat te bekleeden. Twee of drie droppels zijn voldoende, Hoe langzamer de uitvloeijing der potaschoplossing uit het langs den binnenwand der grootere buis rondgevoerde mondje £ geschiedt, des te regelmatiger is de vliesvorming. Men wacht nu eenige minuten, om het vlies eenige vastheid te doen verkrijgen, daarop wordt weder eene hoeveelheid der kalkoplossing ingebragt , waarop men desgelijks een vlies doet ontstaan, en zoo voortgaande kan men als het ware cel op cel bouwende de cellenreeksen in de plant nabootsen. Wanneer men dan de aldus in orde gebragte buis met deszelfs benedeneinde in water plaatst, dan ziet men al spoedig ket vocht in de bovenste cel stijgen, even als in den gewoonen toestel voor de endosmose plaats heeft, Ten slotte mogen hier nog eenige waarnemingen 220 van gepraecipiteerde plantaardige stoffen. eene plaats vinden. 1. Chinine. In 24 deelen water werd opge- lost één deel gewoné sulphas chinint, onder bij- voeging van verdund zwavelzuur, op ieder grein een droppel. Hierbij ammonta liguida in overs maät. — De praecipitatie in een uitdampschaaltje bij 13° zonder ondereenmenging. — Het dadelijk onderzochte praecipitaat bestaat uit vlokken (PI L fig. 4); deze zijn zamengesteld uit uiterst kleine moieculen , sommige zdoo—zooo Mm. ; zij zijn zeer ondoorschijnend ; van daar zijn dit de vlokken ook, alleen aan den rand herkent men derzelver moleculaire zamenstelling ; boven op het vocht vormt zich een vlies, dat dadelijk onderzocht volz komen doorschijnend is, later moleculen vormt; afgescheurde lapjes van hetzelve zijn bij a afge= beeld. Geschiedt dé praecipitatie op het. voor= werpglaasje door ineenvloeijing, dan’ vormt zich hetzelfde vlies op de oppervlakte, en tevens eén moleculair praecipitaat , dat binnen weinige Gogen- blikken vlokkig wordt. — Na een uur tijds is het praecipitaat in het úitdampschaaltje veranderd in’ korreltjes van >3o tot „5; mm., die vertakkingen vormen (fig. 5); deze korrels zijn doorschijnend d en meestal onregelmatig van gedaante, doorgaans eenigzins langwerpig. Brengt men nu een weinig van het praecipitaat onder den mikröskoop , dan ziel men het volgende: de zamenhangende korrels worden onder het oog des waarnemers allengs on- regelmatiger van vorm, kleiner, als het ware aau= | 221 gevreten (fig. 6), zij verminderen meer en meert in grootte, en verdwijnen eindelijk spoorloos, zoodat het vocht daar ter plaatse ‘weder geheel helder wordt. Gelijktijdig of eenige oogenblikken later ziet men op eene meer of min verwijderde plaats, steeds te midden van een volkomen helder gedeelte van het vocht, een of meer kristaipun- ten ontstaan (aa); deze ontwikkelen zich allengs, verkrijgen de gedaante alsin fig. 7, doch groecijen altijd nog eenen geruimen tijd voort, nadat er van de groepen korrels niets meer te bespeuren is. Aanvankelijk zijn de uiteinden der naalden stomp (a), eerst op het laatst vormt zich de punt, die in eene fijne spits uitloopt fig. b). Niet zel- den ontstaan de kristallen zoo ver van de korrels, dat men alle, welke in het veld des mikroskoops liggen ziet verdwijnen, zoodat eindelijk niets meer te zien is, doch dan zijn in het overige gedeelte van den droppel kristalien ontstaan, welker naal- den zich van lieverlede uitbreiden tot in den om- trek der waarneming, en nu ook hier ten koste van de zich opgelost hebbende stof grooter wor- den. In het praecipitaat in het uitdanipschaal- tje geschiedt de verandering niet zoo snel. Na 2 uren is hetzelve nog niets veranderd, eerst na 3 uren ziet men eenige weinige kristallen, deze nemen allen in aantal toe, terwijl de groepen korrels in dezelfde mate verdwijnen, en na 24 uren is alles in fraaije, tot bundels vereenigde naal- den overgegaan. Men kan dezen overgang echter bespoedigen, door het praecipitaat op eene vlakke 222 schaal uit te breiden; het blijkt namelijk, dat de lucht op de hier plaats hebbende verandering eenen in het oog loopenden invloed heeft. De kristallisatie gaat steeds uit van een punt, waar het praecipitaat in onmiddellijke aanraking met de lucht is, van daar dat dezelve in het uitdamp- schaaltje eerst dan begint, wanneer het vocht ge- noegzaam verdampt is. Hetzelfde praecipitaat in een naauw proefglaasje vervaardigd, waarin, het door eene laag vocht voor de inwerking der lucht beschut was, bleef gedurende 14 dagen in den amorphen toestand, Op de hier medegedeelde eenvoudige wijze kan men derhalve zonder eenige moeite de chinine gekristalliseerd verkrijgen, hetgeen tot nogtoe al- leen geschieden kon door hare oplossing in alco- hol vrijwillig aan de lucht te laten uitdampen, De kristallen zijn groot, dikwerf meer dan een centimeter lang. 2. Cinchonine. 1 deel sulphas cinchonini basicus , 24 deelen water, onder toevoeging van verdund zwavelzuur, op ieder grein een droppel. Van deze oplossing wordt een droppel op het voorwerpglaasje geplaatst, en op een afstand van 8 mm. een droppel ammonia liguida, Wanneer men dan dadelijk den droppel van de chinine- oplossing beschouwt, ziet men op deszelfs opper- vlakte een aantal ronde doorschijnende kringetjes ontstaan (fig. 10 A), die ongemeen spoedig in grootte toenemen, en binnen eene seconde ver- toonen zij zich als in B; in sommigen bemerkt NE a vn B 223 men reeds nu sporen van eene kern. Deze lig= chaampjes zijn in het eerste oogenblik in eene sterke beweging, hunne doorschijnendheid veran- derd eenigzins , de kern wordt duidelijker, en van uit dezelve loopen aanvankelijk flaauwe streepjes straalsgewijs naar den omtrek. Intusschen is der- zelver doormeter nog toegenomen, velen vereeni- gen zich, en vormen bij deze aaneensluiting een weefsel, dat meer of min op zeer jong celweefsel gelijkt (fg. 11), andere blijven afgezonderd (fig. 12) en het zijn inzonderheid deze, waarbij men eene zamenstelling uit concentrische kringen van 2 tot 6 waarneemt; ook worden hier de straals- gewijze streepjes duidelijker waargenomen. De doormeter dezer ligchaampjes is meestal vrij aan- zienlijk, bij eenigen van >; mm. Zij zijn plat, de meesten zeer dun, en drijven voortdurend op de oppervlakte; allen bevatten eene kern, die zich door meerdere ondoorschijnendheid en eene korrelige structuur van het overige onderscheidt , en doorgaans van eenen afzonderlijken kring om- geven is; de rand is nimmer scherp begrensd, maar de streepjes zelten zich altijd een weinig buiten den laatsten kring voort, waardoor de rand franjeachtig wordt. Wat de eigenlijke natuur dezer zonderlinge lig- chaampjes aangaat, zoo bewijst zoowel derzelver wijze van ontstaan, als die, waarop zij aangroei- jen, dat zij kristalplaatjes zijn, die zich alleen daarin van gewone kristalplaatjes onderscheiden, dat zij niet uit een enkel kristal, maar uit eene 224 vereeniging van uiterst dunne naaldjes bestaan, Het is mij echter, in weerwil van herhaald on- derzoek, duister gebleven , op welke wijze zich de kern en de concentrische kringen vormen. Deze laatste zijn altijd veel duidelijker te zien’, dan de straalsgewijze streepjes, en vertoonen zich ook werkelijk vóór dezelve. Doch alle verande- ringen hebben zoo spoedig plaats, dat het niet mogelijk is dezelve naauwkeurig gade te slaan. Noch spoediger geschieden dezelve, wanneer men de droppels ineen laat vloeijen, ofschoon “zich dan mede volkomen dezelfde ligchaampjes vor- men. In beide gevallen praecipiteert zich de cincho- nine nog onder eenen anderen vorm; dit gedeelte van het praecipitaat vormt zich beneden de op- pervlakte van het vocht. Het bestaat uit zeer digt opeengehoopte moleculen (fig. 9 A), die op vele plaatsen eene geheel ondoorschijnende rmassa vormen. Eenige seconden later ziet men daarin lichtere tusschenruimten ontstaan (B) , de molecu- len naderen elkander en vereenigen zich binnen eene minuut tot ronde korreltjes (CG). Deze zelfde zijn het, welke het praecipitaat zamenstellen, hetwelk in een uitdampschaaltje of proefglaasje is daargesteld. Hunne grootte is tamelijk gelijk, gemiddeld ongeveer 2 mm. De korrels hangen groepsgewijs zamen, zonder met elkander in aan- raking te zijn, gelijk men ziet, wanneer-het vocht in beweging gebragt wordt. Bij goede verlich- ting bespeurt men tusschen hen eene stof, die hen 225 vereenigd houdt, en iets minder doorschijnend is, dan het omringende heldere vocht. Deze bolle- tjes ondergaan geene verdere verandering, ook dan niet, wanneer men het praecipitaat verschei- dene dagen in de lucht laat staan, j 3. Oxalas chinint. Wanneer men bij eene oplossing van sulphas chinini, die volgens de bij 4 N°. 1 opgegeven wijze bereid is, eene oplossing van oxalas ammontiae voegt, dan ziet men het vocht troebel. worden, doch deze troebeling verdwijnt weder binnen weinige oogenblikken, het vocht wordt weder even helder als te voren, en nu begint zich een kristalvormig praecipitaat af te zelten. — Onder den mikroskoop kan men deze opvolging van een amorph door een kristallinisch praecipitaat op eene zeer fraaije wijze waarne- men. Men plaatse de droppels der beide oplos- singen zoodanig, dat zij zeer zacht in elkander vloeijen. Dan ziet men (fig. 8 A), op het punt der aanraking (a 5), een uit uiterst kleine mole- culen zamengesteld praecipitaat ontstaan, dat zich naar den kant van den droppel van ovalas ammo- _niae (c) uitbreidt. Bijna even spoedig als deze moleculen ontstaan zijn, verdwijnen zij echter wee der, en op eenigen afstand van hen, en wel in de chinine-oplossing (d) vormen zich een klein aan- tal kristalpunten (fig. 8 B), die weldra tot bun- deltjes van naalden aangroeijen (fig. 8. G). Het moleculair praecipitaat gaat echter voort met zich te vormen in den droppel van oxalas ammontae om telkens even spoedig weder te verdwijnen, BAT. TijvscnR. D. X, St, Zen 3. 15 226 wordende als het ware nagejaagd door de talrijke, naaldjes, die evenwel steeds op eenen afstand van ten minste 5 mm. van de nog onopgeloste mole- culen verwijderd blijven. Dit ontstaan en, weder verdwijnen der moleculen. als ook het vergrooten der kristallen duurt zoolang, totdat deze laatste op de grens der beide droppels eenen dam gevormd hebben, die het verdere ineenvloeijen belet. — Uit deze waarneming ‚ vergeleken met N°, 1, blijkt ten duidelijkste, dat, wanneer een amorph.prae- cipitaat kristalachtig wordt, het alvorens weder. geheel in eenen opgeloslen, toestand moet, gebragt worden, en dat de kristallen zich in, zulks, een ge- val volstrekt niet vergrooten door eene onmidder, lijke vereeniging mei de ‚moleculen , maar op.der, zelfde wijs, zoo als altijd, door aanzetting. van opgeloste. kristalliseerbare- stof. Dat hetontstaan, van een moleculair praecipitaat bovendien, in, gee-, nen deele een volstrekt vereischte: is voor de. vor-, ming der kristallen van ozalas chinini, blijkt overluigend hieruit, dat de kristallen op dezelfde wijze ontstaan en even sterk aangroeijen aan. de, zijde van den droppel der chinine-oplpssing (d d-d),. waar zich geen spoor van voorafgaande moleculen, vertoont, rep 4. Deutochtoruretum platini et‚chinini. De, oplossing van sulphas chanini gepraecipiteerd;door: die van deutochloruretum. platini in alcohol. Op, het eerste oogenblik een moleeulair,praecipitaat, de. moleculen zijn zeer klein en oudoorschijnend. Bin-: nen weinige seconden hebben zij vlokken gevormd, 227 die mede zeer ondoorschijnend zijn. Na 24 uren, vertakkingen uit kleine (G55—z55 mm.) onregel- matige ondoorschijnende korreltjes bestaande, 5. Tannas chinint. Dezelfde chinine-oplos- sing met galnoten-aftreksel, In het eerste oogen- blik moleculair vliezig; daar, waar de vliezen op elkander gepakt liggen, zeer ondoorschijnend. Bovendien eenige zeer kleine afzonderlijke mole. eulen, die zich spoedig tot grootere korreltjes vereenigen. 6. Amylum. Stiijfselpap werd een uur lang in een open vat met water gekookt, en vervolgens het vocht na de bekoeling gefiltreerd, Het is eene volkomen heldere oplossing, die door fodiumtinc- tuur blaauw wordt. Zij werd vermengd met al- eohol. Het praecipitaat is moleculair, de mole- culen zijn, ten gevolge der vermenging in eene zeer sterke beweging, en vereenigen zich zeer spoedig tot vlokkige groepen, waarin zij allengs grootere doorschijnende korrels vormen. De vlok- ken worden blaauw door ïodiumtinctuur ; wanneer de alcohol verdampt is, lossen zij zich weder in het terugblijvende water op. Na verloop van drie dagen heeft het praecipitaat eene verandering on- dergaan; het is onoplosbaar in water geworden , de korrels hebben zich tot grooteren vereenigd, die inderdaad veel overeenkomst met de amylum- korrels van vele planten bezitten, doch ïodium kleurt dezelve niet blaauw , maar geel of bruin, 7. Amylum met barytaarde, Dezelfde oplos- sing van amylum gaf met kalkwater geen , maar 15 * 228 met geconcentreerd barytwater een overvloedig praecipitaat, dat zich aanvankelijk weder oplos- te, doch door bijvoeging van meer barytwater onopgelost bleef, Op het voorwerpglaasje vervaar- digd is het duidelijk moleculair-vliezig. Im een proefglaasje zijn het grootendeels vlokken, wel- ker moleculen tamelijk doorschijnend zijn. Na 2 dagen heeft dit praecipitaat geene verandering on- dergaan. 8. Amylum met todium. Stijfselpap werd bij eene zachte warmte in verdund acidum Aydro- chloricum opgelost, en de bekoelde oplossing gefiltreerd. Met iodiumtinctuur op het voorwerp- glaasje vermengd is het praecipitaat moleculair- vliezig met duidelijke plooijen, de vliezen zijn zeer teder en veranderen spoedig in vlokjes, welker moleculen moeijelijk te onderscheiden zijn. Het praecipitaat in een proefglaasje is onmiddellijk vlokkig; na twee dagen geene verandering. 9. Gom van geroost amylum met barytaar- de. Tot een fijn poeder gewreven amylum werd boven een gering vuur langzaam geroost, zoodat de witte kleur weinig veranderd was. Daarop werd de stof met water uitgetrokken, het vocht gefiltreerd, en in het waterbad uitgedampt, Eene oplossing van één deel in 12 deelen water is ge- heel kleurloos. Met kalkwater ontstaat geen prae- cipitaat, Met barytwater is het praecipitaat da- delijk na deszelfs ontstaan moleculair-vliezig, op sommige punten bevatten de vliezen slechts wei- nig moleculen, zoodat zij tamelijk doorschijnend 229 zijn. Na 24 uren hebben zich vlokken gevormd met zeer doorschijnende moleculen. Amylum geroost tot geelwordens toe, gaf met water uitgetrokken een bruin vocht, dat mede met barytwater een moleculair-vliezig praecipitaat vormde, 10. Gom van amylum, door behandeling met zwavelzuur. Bij een mengsel van 6 deelen water en 1 deel geconc. zwavelzuur, dat tot 90° — 95° verwarmd was, werd bij gedeelten 4 deelen amylum gevoegd, hetwelk vooraf met 6 deelen water fijn gewreven was. Nadat het vocht bij bekoeling niet meer coaguleerde , werd het van het vuur genomen, en met koolstofzure kalk ver- zadigd, daarop gefiltreerd en in een waterbad uitgedampt. De verkregen gom (deztrine) was helderwit van kleur. Van dezelve werd 1 deel opgelost in 12 deelen water. Slechts door bijvoeging eener ruime hoe- veelheid alkohol ontstaat een praecipitaat. Het best geschiedt dit door op de gomoplossing in een horologieglas de 5—6 voudige hoeveelheid alkohol te gielen, en dit dan onder den mikrooskoop te brengen. Men ziet dan, dat het geheele praeci- pitaat uit doorschijnende vliezen bestaat, die eche ter weinig zamenhang bezitten, en waarin geene scherp begrensde plooijen gezien worden. Na weinige oogenblikken vertoonen zich daarin mo- leculen, en weldra grootere korreltjes, die alle eene langwerpige. gedaante hebben. — Er bestaat dus een zeer in het oog loopend onderscheid tus- 230 schen dit praecipitaat en dat van amylum, het- welk door alcohol gepraecipiteerd is (z, N°, 6). 1. Dezelfde gom met barytaarde, De vorige gomoplossing werd door kalkwater niet gepraecie piteerd, Met barytwater gaf zij een moleculair praecipitaat, welks moleculen zeer klein (-S55 — ze mm ) en tamelijk ondoorschijnend zijn, zij bezitten eene sterke moleculaire beweging. Na 24 uren is het praecipitaat weinig veranderd; een aantal moleculen hebben zich tot kleine groepen van 3 5 vereenigd, maar vele drijven nog afzon- derlijk , en bewegen zich nog even sterk als vroe- ger. Dit praecipitaat onderscheidt zich dus zeer wezenlijk van die, welke de oplossingen van amylum en van gom van geroost amylum met ba- rytwater geven (N°. 7 en 9). 12. Farfrascalcis, Het praecipitaat van kalk= water en acidum tartartcum bestaat uit vlokken, welker moleculen tamelijk doorschijnend zijn. Na 5 uren (bij 12°) ziet men eenige sporen van eene vereeniging tot grootere korrels, doch eerst na 2-maal 24 uren zijn alle de vlokken veranderd in takkig zamenhangende onregelmatige korreltjes. 13, Carbonas calcis uit eene suikeroplossing gepraecipiteerd. 1 Deel kalk en 2 deelen suiker werden met 8 deelen water eenigen tijd gekookt; het grootste gedeelte kalk had zich opgelost; de oplossing werd gefiltreerd, In een proefglaasje met eene verzadigde oplos- sing van carbonas potassae vermengd zijnde, bestond het praecipitaat geheel uit eene vliezige 231 massa. De afzonderlijke lappen zijn zoo door- schijnend als glas (PL IT. fig. 5), doeh missen ten gevolge der kleverigheid van het vocht, de ge- wone plooijen. Dit praecipitaat blijft zeer lang in den vliezigen toestand. Na 3-maal 24 uren bij eene temperatuur van 10° — 12° is het nog ge- hoegzaam onveranderd, Eerst 24 uren later is het grootendeels uit ondoorschijnende vlokken zamen- gesteld, die geene verdere verandering ondergaan. Een gelijktijdig vervaardigd praecipitaat door ver- menging eener oplossing van chlorurelum calcit in 3 deelen water met dezelfde potasch-oplossing was binnen 24 uren geheel in korrels veranderd, Deze weinige veranderlijkheid van het praeci- pitaat in de suikeroplossing, noopte mij helzelve in den toestel voor de endosmose (bl. 218) te bezigen, om de afscheidende vliezen daar te stel- len. Hier gedroeg hétzelve zich echter op eene geheel andere wijze, dan toen het in een proef- glaasje vervaardigd was. Er ontstond aanvankelijk een klaarblijkelijk vliezig praecipitaat, doch dit begon na eenigen tijd voor eene kristalvorming plaats te maken, zoodat na 24 uren al het vliezige ver- dwenen was, en alleen kristallen werden waar- genomen, Deze zijn vrij groot, sommigen tot 4 min. ; hunne gedaante is over het algemeen hoogst onregelmatig, doch de meest algemeene vorm schijnt een zeshoekig prisma te zijn (PI II. fig. 6), het- welk dan eens in eene piramide uitloopt, dan weder niet; bij sommigen ontbreekt het prisma, 252 en zijn alleen de beide met de grondvlakken ver- eenigde piramiden overgebleven. Het praecipitaat door ineenvloeijing der beide oplossingen op het voorwerpglaasje verkregen , bestaat enkel uit kristallen; hier neemt men in het geheel geen vliezen waar. De meeste dezer kris- tallen zijn zeshoekige plaatjes (fig. 4), die zoo uitnemend dun zijn, dat, wanneer men het vocht in beweging brengt, zoodat zij zich rondwentelen, men bij velen op het oogenblik der omwenteling naauwelijks den kant bespeuren kan. Hunne randen zijn dan ook zeer bleek, en men ontwaart dezelve, dien ten gevolge, niet voor dat zij reeds eenen vrij aanmerkelijken doormeter (-5; mm.) hebben verkregen. Geenszins allen bezitten eenen regelmatigen zeshoekigen vorm; deze wordt in alle mogelijke wijzigingen aangetroffen, aan eenige plaatjes bespeurt men zelfs volstrekt geen kanten of hoeken, daar zij zich als zuivere cirkels: ver- toonen, alhoewel hun doormeter dikwerf tot 5 mm. bedraagt, en dus meer dan groot genoeg is, om den zeshoekigen- van den cirkel-vorm te on- derkennen. Behalve deze plaatjes, ziet men ook nog een aantal kleine naaldvormige kristalletjes. Na 3 uren tijds heeft dit, door de hygroscopiciteit van de suiker en potasch, vochtig gebleven prae- cipitaat geene verandering ondergaan, dan dat er zich eenige geleiachtige vlokken in vertoonen. Uit de medegedeelde waarnemingen van geprae- cipiteerde organische stoffen, blijkt, dat wanneer 233 deze zich uit den opgelosten toestand als vaste ligchamen afscheiden, zij zich volkomen op de- zelfde wijze gedragen, als de zoogenaamde anor- ganische stoffen. Wij treffen ook hier dezelfde drie oorspronkelijke vormen aan, die van kristallen (N°. l en 3), van afzonderlijke moleculen (N°. 2 en 6) en van vliezen (N°. len 10). De beide laatste vormen metamorphoseren zich verder vol- komen op dezelfde wijze als de anorganische mo- leculaire en vliezige praecipitaten (N°.1, 2, 5, 6, 10). — Deze overeenkomst in den physischen toestand der elementaire deeltjes moge eene nieu- bijdrage leveren tot de meer en meer veld win- nende meening, dat er geen eigenlijke grens be- staat tusschen organische en anorganische zelfstan- digheden, Er is naar mijne overtuiging geen enkel bepaald physisch of chemisch kenmerk, waardoor men in staat zoude zijn zulk eene grens aan te wijzen, en zeer vele stoffen kunnen met hetzelfde regt organisch als anorganisch worden genoemd. Eene hoofdreden, waardoor velen zich niet met zulk een denkbeeld kunnen vereenigen, ligt daarin, dat men organische zelfstandigheden verwart met georganiseerde ligchamen (Il), of de organen, waaruit deze bestaan. Tusschen georganiseerde en (1) Ook de Heer Link maakt dit onderscheid niet. In den Duitschen tekst heet het organische und anorganische Körper, in den Franschen, corps organisés et inorganisés (Ueber die Bildung, p. 46 et 47). 234 niet georganiseerde ligchamen schijnt inderdaad eene klove te zijn, die beide klassen scherp van een scheidt, maar dit strekt zich geenszins uit tot de stoffen, die de ligchamen zamenstellen , welke tot dezelve behooren. Zoodra eene stof, welke dan ook, blijkbaar noodig is ter vorming van or- ganen in bet levend ligchaam van dier of plant, is zij eene ware organische zelfstandigheid, Zwa- vel , phosphorus, ijzer zijn bij het dier met het- zelfde regt organisch te noemen, als de proteine; kalk , bitteraarde, kiezelzuur, wanneer zij zamen stellende deelen van het cellenvlies uitmaken , zijn evenzeer organische stoffen, als de cellulose, Maart 4643. A VERKLARING pen PLATEN, Praar I. (IV.) Fig. 1. Kristallen van /Zuostliciuretum sodii, A. eerste sporen der kristallen; B, geheel ont- wikkelde kristallen. Fig. 2. Kristallen van sulphas sodae; A. derzelver eerste sporen; B. verschillende vormen der geheel ontwikkelde kristallen, Fig. 3. Kristallen, die zich aan de zijde der oplos- sing van sulphas deutoxydt ferri vormen, indien een droppel derzelve met eenen drop- 235 pel der oplossing van carbonas potassae in aanraking wordt gesteld; A, eerste spo- ren; B. geheel gevormde kristallen, waar- van sommigen gedurende de ontwikkeling , zich onderling vereenigd hebben, Fig-4,5,6,7. Praecipitaat van chinine in de ver- schillende toestanden der metamorphose (zie bl. 220). Fig. 4, oorspronkelijke vliezige en moleculaire vorm; fig. 5, groepen der door de vereeniging der moleculen gevorm- de korrels; fig. 6, weder verdwijnen der korrels , en verschijnen van de eerste spo- ren a a der kristalbundels; fig. 7, kris- talbundels, die zich na het verdwijnen van het amorphe praecipitaat gevormd hebben, a, een kristalbundel, waarvan de naalden zich nog vergrooten; b, een geheel ontwik- kelde kristalbundel, Fig 8. Praecipitaat van ozalas chinini, zoo als het zich vertoont wanneer de praecipitatie op het voorwerpglaasje geschiedt (zie bl. 225) , ab, ab, ab, plaats der ineenvloeijing, eee, gedeelte van den droppel der oplos- sing van ozalas ammontae; ddd, ge- deelte van den droppel der oplossing van sulphas chinini, — A, moleculair praeci- pitaat dadelijk na de vermenging; B, de eerst gevormde moleculen zijn weder opge- lost, andere zijn ontstaan, en de eerste sporen van kristalbundeltjes beginnen zich te vertoonen; C, de kristalbundels zijn hi 236 grooter geworden, de in B aanwezige mo leculen zijn verdwenen, maar andere zijn op een meer verwijderd punt weder te voor- _ schijn gekomen. ie 9, 10, 11, 12. Praecipitaat van cinchonine 8 (zie bl. 222). Fig. 9, A, moleculair prae- cipitaat; B, er vormen zich heldere tus- schenruimten ; C', geheel gevormde groeps- wijze zamenhangeude korrels, — Fig. 10, ligchaampjes, die zich op de oppervlakte der oplossing van sulphas cinchonini door de nabijheid van ammonia vormen; A, bij derzelver eerste verschijnen; B, zoo als zij zich eenige oogenblikken later vertoonen. Fig. Ll. Dezelfde ligchaampjes, nadat zij zich vereenigd hebben. Fig. 12. Dezelfde, doch afzonderlijk liggende, Fig. 13. Kristalplaatjes van bitartras potassae, Paar II, (V.) Fig. 1. Toestel ter bepaling van den invloed der warmte op de metamorphose der praecipi= taten ; zie de beschrijving, bl. 246. Fig. 2. Toestel tot het aantoonen van de vatbaar- heid der vliezige praecipitaten voor de en- dosmose (zie bl. 218); a5 glazen buis. eeeee vliezige tusschenruimten, de molglas, B enn 237 J kurk, waardoor de buis bevestigd is, g oppervlakte van het water in het molglas, ht buis, waarmede de oplossingen in de buis ab gebragt worden. Fig.3. Amylum uit deszelfs oplossing door alco- hol gepraecipiteerd (zie bl. 227). A. het eerste ontstaande moleculair praecipitaat, B. vlokjes gevormd door vereeniging der moleculen, C. korrels en groepen van kor- rels door de vlokken gevormd, Fig. 4. Keistalplaatjes van carbonas calcis bij de ineenvloeijing der droppels van de op- lossingen van kalk en suiker in water, en die van carbonas potassae voortgebragt (zie bl. 232). Fig.5. Volkomen doorschijnende vliezen van car- bonas calcis bij de vermenging derzelfde oplossingen in een proefglaasje (zie bl. 231). Fig.6. Kristallen van hetzelfde zout in den toe» stel voor de endosmose gevormd (zie bl, 231). Fig.7,8,9. Voorbijgaande kristallen in mengsels, die een praecipitaat van carbonas calcis geven. Fig. 7, in een mengsel eener oplos- sing van chloruretum calcii in 4 deelen water en van carbonas potassae in 3 dee- len water bij 5° C. — Fig. 8, die, welke ontstaan , wanneer dezelfde potaschoplossing bij eene oplossing van chloruretum calcií in 32 deelen water gevoegd wordt, bij 83°. — Fig, 9, voorbijgaande kristallen , welke ont= staan in een mengsel der oplossingen van 238 mitras calcis in 3 deelen water, eh van k carbonas sodae in 4 deelen water. Fig. 10. Kristalgroep in. een. praecipitaat van car- __bonas calcis gevormd bij eene temperatuur van — Ì°, door vermenging eener oplos- sing van 1 deel chloruretum calcii in 19 deelen water met die van carbonas)potas- sae in 16 deelen. water, Eig.1l, Kristallen in een praecipitaat van car- bonas ealeis bij — 1°,5 gevormd door ver- menging der oplossingen van cAloruretum calcti in 99 deelen water en van carbonas potassae in 87 deelen water. tT B Tadhrast-vA Arn © C'tebeydon. Pd 3 ' ‚ it 1:22 \ 3 Lg ij: tt # nn Jo 5, INES one 40 me n ke Ô Jk / 0 EU EG ese er ze Fig A zoo LN || Ale rl k u Ti Mig 7 piL big A. ni f | - Ì | = ns Í Kl | c | C Ld Ú ri | € f Ge | b WS b } en en» Mig: F sro SI Mig: 10. 1200 Ind Instr A Arne © Cte Leden EE ain OVER DEN INVLOED , WELKE DE WARMTE UIT- OEFENT OP DE METAMORPHOSEN DER PRAE- CIPITATEN, EN BESCHRIJVING VAN EENEN pr TOESTEL OM DEZELVE TE METEN. DOOR Ze \ DENZELFDEN. Het is nu;reeds bijna ‘drie jaren geleden, dat ik, de slotsom mededeelde-eener reeks van onder- zoekingen ‘over den invloed der warmte op de metamorphose van het praecipitaat. van koolstof- zuren kalk. ‚De reden, waarom ik tot nog toe geen, verslag gegeven.-heb van deze onderzoekiri- gen, zelve ‚en de “wijze waarop zij in het, werk werden gesteld, was in mijn voornemen, ‘om dezelve over de praecipitaten van meerdere stoffen uit te, > breiden , doch: tijdsgebrek. heeft mij tot” nu toe daarin verhinderd, en veelvuldige bezigheden dwin- gen mij dit voornemen vooreerst-op: te geven. Ik meende dus niet beter te kunnen doen „dan“ door mededeeling der reeds gedane waarnemingen, an- deren in staat te stellen over de juistheid ‘der re- sultaten te oordeelen „-en henstevens-den weg te wijzen, die mij, na lang zoeken en tasten „als de beste, is voorgekomen ‚ om eenigzins zuivere. uitkomsten te verkrijgen. - Oppervlakkig beschouwd , schijnt niels gemak- ndgn Pe 240 kelijker en eenvoudiger te zijn, dan het hier be- doelde onderzoek. Men heeft immers slechts de oplossingen, welke het praecipitaat teweegbrengen bij elkander te voegen, eenen thermometer in bet mengsel te plaatsen, daarop van tijd tot tijd het praecipilaat door den mikroskoop te onderzoe- ken, en het tijdstip op te teekenen, wanneer de metamorphose volkomen is. — Zoo dacht ik er aanvankelijk ook over, en mijne eerste onderzoe- kingen werden alle op die wijze verrigt. Doch al spoedig ondervond ik, dat in de op die wijze verkregen uitkomsten weinig regelmaat bestond. Wel had over het algemeen de meta- morphose des te sneller plaats, hoe hooger de temperatuur was, doch niet zelden gebeurde het , dat dezelve bij lagere temperaturen schielijker ge= schiedde dan bij temperaturen „die 1° of 2° hoo-- ger waren. „Het was echter mijne stellige over- tuiging , dat de invloed der warmte eenen vasten regel volgde, en er dus eene andere oorzaak be- staan. moest, die daarop storend inwerkte, Het gelakte mij dan ook weldra deze te ontdekken, Zij ligt alleen in de reeds in het vorig opstel (bl. 165) als zoodanig aangewezene meerder of minder naauwkeurige vermenging der elkander praecipiterende. vochten. Nu is het schier “on- mogelijk twee vochten telkens zoo volkomen op dezelfde wijs bij elkander te gieten, dat er niet het minste verschil in hunne onderlinge vermen- ging ‘plaats heeft, — en een zeer gering verschil is.hier reeds van merkbaren invloed, — maar 241 bovendien , het praecipitaat moet onderzocht wor den, en dat kan onmogelijk geschieden zonder beweging in het vocht te veroorzaken. Naauw-… keurige resultaten waren derhalve op deze wijs nimmer te verwachten. Ik beproefde echter her- haalde malen met verschillende oplossingen, ‚in hoe verre het mij gelukken mogt in mijn doel te slagen. Eene der aldus verkregen reeksen zal ik hier mededeelen, Ten einde de vochten zich telkens zoo gelijk mogelijk mogten vermengen, besloot ik oplossin- gen van gelijk specifiek gewigt aan te wenden. Eene oplossing van chloruretum calcii in 19 deelen water, bezat een specifiek gewigt van 1,042 bij 0°. Ik vervaardigde eene oplossing van car- bonas potassae van dezelfde soortelijke zwaarte ; hiertoe moest één deel opgelost worden in 16.55 deelen water; 100 deelen chlorcalctum vorderen ter geheele ontleding 89 deelen koolstofzure pots asch; en dit toegepast op bovengenoemde oplos- singen, dan blijkt dat 1 deel der oplossing van chloruretum calcii door 0,852 deelen der potasch= oplossing geheel gepraecipiteerd wordt. In vier proefglaasjes werden nu 3 gram. der chlorcalcium -oplossing , voorzigtig vermengd met 2,560 gram, der potaschoplossing, op eene plaats, waar de beweging zoo gering moge- lijk was. In een der mengsels werd een ther- mometer geplaatst, die ten minste acht malen ge- durende het beloop der metamorphose werd waar- genomen. De drie overige mengsels dienden voor MAT. TijvscnR. D, X, St, 2en 3, 16 242 het onderzoek , daarbij zorg dragende, dat het mengsel zoo weinig mogelijk in beweging werd gebragt. In het volgende tafeltje zijn de uitkomsten be- vat, De eerste kolom wijst den gemiddelden warm- tegraad der mengsels gedurende de waarneming aan, In de volgende is de tijd in minuten opge- teekend , welke er verloopen is van het oogene blik der vermenging af, tot op de laatste waar- neming, waarbij het bleek, dat de metamorphose nog niet volkomen was. De derde kolom duidt den tijd aan , waarop het praecipitaat bleek geheel gemetamorphoseerd te zijn; doch daar het tijd- stip der metamorphose noodzakelijk vroeger moet gesteld worden, te weten, tusschen de voorlaatste en de laatste waarneming, zoo vindt men in de vierde kolom de gemiddelde dezer beide’ tijden, alszijnde het waarschijnlijk oogenblik der meta- morphose, In de vijfde kolom eindelijk zijn de gemiddelden uit de uitkomsten der drie waarne- mingen bevat, 243 Tijd in minuten, gemidd. |voorlaatste warmtegr. f waarnem. — 0°,9 876 S99 365 36°,5 18 Ke (*) In smeltend ijs. 0°(”) | 251 laatste waarnem. waarschijn lijke lijd. 250 24% Reeds bij eene oppervlakkige beschouwing blijkt, dat ook de in dit tafeltje medegedeelde uitkoms- ten zoo onregelmatig zijn, dat men dezelve be- zwaarlijk tot grond van eenige berekening kan leggen. Bij 3° en 4°,3 zoude de metamorphose denzelfden tijd behoeven ; bij 4°,3 is dezelve ruim dubbel zoo langzaam, als bij 8°,2, terwijl zij bij 10°2 bijna even spoedig geschiedt als bij 14°,2, schoon in beide gevallen het verschil in graden nagenoeg gelijk is. Een gedeelte dezer onregelmatigheid moet voorzeker daaraan geweten worden, dat het tijdsbestek tusschen de voorlaat- ste en laatste waarneming te lang was, zoodat het eigenlijke oogenblik der volledige metamor- phose daardoor zeer onzeker werd; doch wij hebben reeds gezien, dat een te dikwerf herhaald onderzoek nog grootere aanleiding tot eene on- juiste uitkomst geeft. Daar het mij derhalve “bleek, dat het onderzoek op deze wijze ingerigt, nimmer tot eenig bepaald resultaat konde lei- den, besloot ik eenen geheel anderen weg in te slaan. Gedurende mijne waarnemingen had ik opge- merkt, dat de metamorphose van het praecipitaat in een onmiddelijk verband staat met een ander verschijnsel , namelijk met het bezinken van het- zelve. Hoe meer de vorming van de korrels toe- neemt, des te meer zinkt hetzelve naar den bo- dem en des te geringer wordt de plaats, die het- zelve inneemt; het gaat voort met zich zamen te trekken tot op het oogenblik, dat alles in korrels 245 veranderd is. Ware het dus mogelijk het juiste oogenblik te kennen, waarop het praecipitaat op- houdt zich zamen te trekken, dat is, waarop hetzelve het kleinste volumen heeft aangenomen, dan wist men ook het tijdstip der voleindigde me- tamorphose, Doch ook hier stootte ik op onover- komelijke moeijelijkheden. Ten einde de zamen- trekking duidelijker te kunnen. waarnemen, ge- schiedde de vermenging in eene lange en naauwe glazen buis, doch desniettegenstaande was het mij volstrekt onmogelijk het oogenblik met juistheid te bepalen, wanneer de zamentrekking van het prae- cipitaat ophoudt, want deze geschiedt op het laatst uiterst langzaam, en bovendien is de opper- vlakte van het praecipitaat niet effen genoeg, om met eenige zekerheid te beoordeelen, wanneer hetzelve deszelfs kleinste volumen heeft ingenomen, Na eenige vergeefsche pogingen gaf ik ook deze handelwijze op. Echter waren deze proeven niet geheel onvruchtbaar geweest. Zij hadden mij namelijk doen zien, dat de zamentrekking eenen zeer geregelden gang heeft, en dat derhalve, om de wet te ontdekken, welke de warmte volgt bij haren invloed op dit verschijnsel, het niet vol- strekt noodzakelijk is het oogenblik af te wach- ten , waarop de zamentrekking, dat is de meta- morphose, haar einde heeft bereikt, maar dat men even goed waarnemingen, die gedaan zijn op een vroeger tijdstip, dat“met meer juistheid bepaald worden kan , hiertoe kan doen strekken. Van dit beginsel uitgaande bezigde ik den val- 246 genden toestel, PI II. fig.l, (£ der grootte). Op een voetstukje a 5, hetwelk door schroeven wa- terpas kan gesteld worden, is een vertikaal plakje ed bevestigd, waaraan zich de koperen ringen gggggg bevinden, Door deze kunnen de van onderen gesloten glazen buizen ef ef ef zonder schuren op en neder worden bewogen, en in eene loodregte rigting op het voetstukje steunen. Deze buizen hebben eene lengte van 26 centimeters, en zijn van binnen 8 millim. wijd. Op derzelver be- nedenste gedeelte is eene verdeeling aangebragt. De graden dezer — op de gewone wijze door middel van kwikzilver uitgevoerde — verdeeling zijn van eene willekeurige grootte; ik bediende mij van een maatbuisje, dat geheel gevuld 0,5 gramm. water bevatten, zoo dat dus de tusschen- ruimten overeenkomen met $ kubiek centimeter, Bij het gebruik nu was mijne eerste zorg, dat de oplossingen zoowel als de geheele toestel de temperatuur bezaten van het vertrek, waarin de proef geschieden zoude. Daarop werden de bui- zen uit de ringen genomen, en achtereenvolgens, tot aan het teeken A gevuld met de oplossing van chloruretum calcti, Ten einde hierbij de warme te der hand geen storenden invloed zoude uit- oefenen, werden de buizen vastgehouden aan de kurken ringen AAA. Daarop werd de kortere buis Ad tot aan » gevuld met de oplossing van carbonas potassae, en deze vervolgens, — tel- kens zoo veel mogelijk met dezelfde mate van snelheid, — gegoten bij de eAlorcaleium-op- 247 lossing, de opening der buis ef dan gesloten met een kurkje, en nu de geheele buis omge- keerd, waarbij zich de oplossingen vermengen en het vocht troebel wordt, Van de steeds ge- lijke snelheid, die bij deze beweging wordt in acht genomen, hangt grootendeels, zoo niet ge- heel, de gelijkmatigheid in de uitkomsten af; reeds een zeer gering verschil, of men bij voorbeeld de buis gedurende de overvloeijing van het vocht in eenen loodregten of daarvan eenigzins afwijkenden stand houdt, is van zeer merkbaren invloed, Dit nu met de hand altijd zoo volmaakt op dezelfde wijs te doen is onmogelijk, zoodat het eene wes zenlijke verbetering van den toestel zoude zijn , indien deze omkeering op eene werktuigelijke wijze verrigt werd (1). Zooveel mogelijk heb ik hier door. naauwkeurigheid aan dit gebrek zoeken te gemoet te komen, doch ik schrijf nog een groot gedeelte van de onregelmatigheid in de, uitkom, sten aan deze oorzaak toe, Nadat dan aldus in de eerste buis de vermen- ging geschied is, wordt de tijd opgeteekend, de buis met zoo weinig beweging als mogelijk is, in de ringen gg op het voetstukje, geschoven , en in de opening een thermometer # geplaatst, welks bol even onder de oppervlakte van het vocht komt, Met de beide andere buizen. wordt eveneens als met de eerste gehandeld, (1) Aan het einde van dit opstel zalik eenen daar toe strekkenden voorslag mededeelen, 248 Nu moet op twee zaken acht worden gegeven; vooreerst op den gang der temperatuur; al naar mate de proefneming korter of langer duurde, teekende ik dezelve 6 tot 12-maal aan, de ver- deeling der schalen veroorloofde mij dezelve tot op 0°,1 graad na te bepalen, en uit de gezamene lijke aanteekeningen werd de gemiddelde tempe- ratuur tot op het naast 0,1 berekend, Ten tweede moet gelet worden op het bezin- ken van het praecipitaat, Allengs wordt het melk- achtige vocht vlokkig, er ontstaan heldere tus- schenruimten, en eenige vlokken beginnen te zin- ken, welke weldra door de overige gevolgd wor- den. Somwijlen gebeurt het, dat reeds een aan- merkelijk gedeelte bezonken is, terwijl een ander gedeelte boven in de buis blijft hangen, In zulk een geval is de proef als mislukt te beschouwen, want daar dit laatste nu eerst later volgt, is de geregelde zamentrekking der geheele massa uiet __ meer waar te nemen. In de volgende tafels bevat de eerste kolom de gemiddelde warmtegraden. In de overigen is de tijd in minuten opgeteekend , welke vereischt werd om de bovenste oppervlakte van het praecipitaat de op de buis geplaatste verdeelingen 10, 9,8 enz, te doen bereiken. Toen ik deze waarnemingen aanving, gebruikte ik dezelfde oplossingen, welke ik reeds vroeger had aangewend (b!. 241). Doch het bezinken van het praecipitaat vorderde eenen zeer geruimen tijd, gelijk men uit tafel L zien kan, en ik bes 249 sloot meer verdunde oplossingen aan te wenden, waarin de metamorphose, zoo als ik in het vorige opstel reeds heb aangetoond (bl. 164) spoediger volgt. Zoo ontstonden de waarnemingen, die in tafel II en III, en eindelijk die, welke in tafel IV zijn opgeteekend, Deze laatste zijn verreweg de talrijkste en zijn dan ook tot grondslag der gemaakte berekeningen gelegd. 250 Tas. T. 9 gram eener oplossing van 1 deel chZorcalcium in 20 deelen water, en 7,95 gram eener op- lossing van 1 deel carb. potassae in 17,55 deelen water, De buizen werden bij de vermenging tweemaal gekeerd. Gemidd. lemper 109 [8 |7 le |5 la 0e {228 [232 [237 [243 [248 [260 [278 0° [253 |255 [257 |264 |268 (271 |277 0° (*)|208 |212 |215 |218 [222 (228 [265 3°,6 1143 [146 |149 [152 \154 |158 (163 4°,8 |135 [137 (1383/143 [1445146 [150 5e 137 (13721139 |152 |1GL (171 [184 52 [158 [160 [162 {164 |!65 '166 [168 5,8 |112 [113 |115 [118 (121 126 132 69 [136 [138E|L4L [L422/146 (149 |156 6°,1 |:42 |144 |1462/148 [1495 152 [155 8,7 | 71 | 73 | 74 | 772| 81 | 83 | 90 9°,2 | 84 [85 | 86 | 875} 99 | 90:| 95 g°,3 | S84E| S43| S52| S62| S9 | 92 | 95 9g°,5 | 70 | 71 | 71À 72Ë| 73 | 74 | 76 ge,8 | 68 | 69*| 70| 731} 76 | 80 [| 87 10°,2 | 80 | 81Ì} 82 | 83 | 843 864] 90 10°,4 | 79 | 80Ë| S13| 83 | 84 | 86 | 90 10°,6 | 672| 69 | 71 | 72 | 73 | 76 | 81 10°,7 | 602| 61 | 612| 62 | 63 | 64} 662 12° 5lz| 524) 53 | 532| 543 56 | 572 12°,2 | 465| 475) 472| 481} 495} 50 | 5lz 12°,3 | 452| 46 | 46E} 47i| 48 | 49 | 505 3,3 | 47 | 48 | 49 | 50 | 52 | 53 | 54 13°,3 | 44s| 45 | 46 | 47 | 472| 481| 50 13°,6 | 42 | 42E| 431| 44E, 451) 473) 512 | al Í Tijd in minuten, die tot de metamorphose vereischt werd, (1) In smeltend ijs, en de oplossingen tot op het vriespunt afgekoeld, 25 [ T arnel 9 gram eener oplossing van 1 deel chZorcaleium in 40 deelen water, en 7,95 gram eener oplos- sing van 1 deel carb. potassae in 35, 1 dee- len water. De buizen tweemaal gekeerd. Gemidd: 5 temper. 10 9| 8 | 7 0° 113115) LIS L21 124|128/ 1321146 2°,8 [70 172 [73175279 |S1 {S52| 96 2°,8 [96 |96:[97£ 98t 99 [100/101/103F 2°,8 [91 91 92: 93Ì 94296 [97] 992 8°,9 |792/80° goe{s1 |s2 [83 85 | 861 a° 165 |66:|68 |692/70:|72:|75 | 79 4°.1 [651168 [69 702171: 73: 75E, 79E 6°,9 [5011512 521 531154 |55il57i! 59t ze |49 {50 [52/53 [54 551l57 | 592 7e _|462472|48 1492 50E 51Âl52: 54E 9°,5 |302/302131 I31il31il22 32) 33 9°,9 |26 [262:2621272|23 |282/29 | 30 10°,4 [29 |291/292 30: 302 311132 | 33 12°,3 [195 19: 20 [20121 2122 223 12°,4 195120 20112 E 12°,5 (1911192120 aoî ao’ 21 |212| 22 142,5 [15 [1541152 115: 14°,8 [15 15i 15î 16 14°,8 |15 [152 1551152 15° [14 [14E 14: Láê 15°,2 [17 172 17:18 15°,2 (lá 145} 14ï L42 15°,2 [13 Lejo, 16° [12 12,12 12: 17° [10 ro) 10Ì 107 172,1 1igjl2 tzijn Tijd in minuten, die tot de metamorphose vereischt werd. 112 EE lá Tar. III 9 gram eener oplossing van 1 deel chlorcalcium in 80 deelen water, en 7,95 gram eener op- lossing van 1 deel earbonas potassae in 70,2 deelen water. De buizen tweemaal gekeerd, temper, 10/9 8 Gemidd. { | 0°_ [74 |76 [zo |s- |s5 [ss |o3 los o° [71 |74 [76 |77xjg1 [94 [98 |93- oe |58 60 [cu I63*{o8ij74 [81 (93 oe _|67 [ao [7o:|72 [73 |77 |82 |89 oe _ [70 (72 [73/75 |76 [30 |s3 [88 0° {57 |59 [GO!|64 |68 |71 |78 184 3°,6 |451 462 |462|47z|48z|402}50:l52 3°,7 [525|5321542155 [56 157 [58 [60 ze |a3tjaatl45 |452l47 |48 [50 (512 40,4 |aat laat |aaslastlastlasejas [472 4°,6 |45 {45*|46*|47 |47-|48*|491 502 40,7 |423|42s|43t|44 448 [455 468 |48t 5°,3 [3511355136 (362)375|39 |392|41: 5°,8 [3541355361137 |38 |392/40Ë)41E 5°/6 [36 [361137 |372|33:|39:|405|42 8°,6 |243|25 |25:/254/26 |261|275|28: ge’ |a2ilaar|292/23 [23423224 |24: 9°,7 |212)22” |225/221/222|231|23s|24k ue, |17 |172l17i17218 (185198 |205) u°,2 [igel18s|19° |1oÂ|192[205|20:|21: 11,2 (1172117518 1silnsil19’ [192/20 129,2 |L6 [162 [16 165165/17 (1172/18 120,2 [152}16° |[162/165|16if163[175/173 12°,2 |15ilusz|155|16 (165/164|174)17 Tijd in minuten, die tot de hk vereischt werd. TABMTV: 9 gram eener oplossing van 1 deel ehlorcalcium in 100 deelen water, en 7,95 gram eener op- lossing van 1 deel carbonas potassae in 87,25 deelen water. De buizen werden na de vulling éénmaal omgewend. Gemidd. temper. Th.c°.}10f 9| S| 7| Cf 54 3| 2 —1° |57 {58:61 (63 [65 —0°,9|49 {50 |52 [54 [56 |: —0°,7 |41 |42 |43 |45 |47 |: 0°(*)|5L (53 [55 [57159 0° ni larzl42i|44:|46 0° dje 52 (53455 34 [35 |264|28 0° 45 43ilaar last [47 o° 1239 40 |41 |42:|44 0,4 [51 |53 55 [57 |59 0°,8 |41l |41:/43 |443}46 0°,8 |43:|45 |46 |475|49 1°,2 |44 |46:|47 |47:|49 1°,4 |54 [55 [552157 [59 2°,3 [52/54 [55 |561{58 [60 [61:64 [68 295 [54 |5áx}552l56ilssile1 (64 |67 |71 2°,5 1542155 [56 [58 |59 [GO [62 [64 [661 2°,9 |41E|421|432}45 [46 |48 [491/512|54t 30° Í52 [53 |54 [55 [57 582160: 621166 ge _|aoz}40zl41sla2rla3ela5 |46t)48 [52 3°,1 |47 |48° |49 [50 [51 I52el54 562160: it werd. = 61 (63 165 [70 or © En fe e=) he | Tijd in Eef ‚ die tot de metamorphose vercise (*) De buizen geplaatst in smeltend ijs, na gevuld te zijn met de tot het vriespunt afgekoelde oplos- singen, idd. bnrtiolsfsl7{els|als|2 8°,1 36:37 [382[39:|402}42 |á4 |46154: 3°,2|43 |44 |45 |46 |a7*|4szláge|51ël5á 32,3 |43zlá4 |44r|45t|46?|472|482|50 (52 3o,4|4li|42 [43i)44t 45247 |49:l502}50 3°,6 [36 |361[371|352|39 |aolauslaa |44: 3°,9 [362137 |375|384|391|40 [40:41 E| 425! g°,9 |352|361|38 [39 |40 |41 |42 |44 |46: 3°,9/29 |29£|30 [31 [3121322134 (36 [40% 4° [40 [405j41 |a1zla2tlaatlaárla6 |48 4,1 |31 [3121322133 [3321345036 37 [385 40,4 |33 |232)332/342|35 |352l361|372139% 4e!4|32 [3221332234 |34zl352|362138 [40° 425 |331}345[35 (36 (362|375l39 |40:|42 5e5 |282p8à|aox/o02|30il31 (3121325135 Bee |282|29 |202)292|302|302|31i/32Â|34r 6e |251]26 |z61 3 271128 |29°|30 [312 6°,2 [2531255 25, 6512721283 29 31 [33 62,7 |245l25” szlons 265/27 |27À|28E30: 69,8 [241 |242 25° 252 2651263 5 285130: 6°,8 |24$]252|252}263|272|284/294/30 (31: 7e)o |aoij23*|2aila4 24 255126 1272130 7°,4|25if26 [262127 |27i|28 |29 (30 |31: 7e,4|24 |24r]241l25 |a5t|26 |26:|275f28t ze'5 (aral22” |22Â/25: 243126 [27 |28:/308 7,5 122|a2xi23 |agilaal|a4s 25126 [27° 7e;5 [201 |21t|aoifars|2ail24 (25 (261 8e;5 {20 [20/21/22 [2271231241 |257|27 82,6 |20 [202/20ij21 |212|22i/23 (23124: 82,7 |2131224|23 [23324 |242125:/26 [27 8°,7 [197 20° [20% 2uio1s|22ifo2: [234241 82,7 [172[182{19 [193 19 20° |202 |212/23: 89 [1551616817 [u7il1ge 19’ 20%l22 8,9 [17 [17217318 1818 |1oe|20 (212 ge |i9 [19:20 2051205121 21ila2 123 ge,1 [193/1921207,205 | 21 |213{215 225123 99,5 [15 [152 15516 [162162 117” 17Â182 9°,7|15 [154,16 165 LEE 165 1741 185 KT Ë BREE. 5 er tot de TRAS EN rn Gemidd. n temper. 6| 5 1) 5 fp 9°,7 z[152f16 (1631721731185 10E) 10° izsltsif18n 19 (19: jl | > 10° 17 [175/172 18E lOEN 2 10°,2 153158 IGS 16E L7EN 7 10°,4 162|17 (172[185)19 | S 10°,6 L6 [16217 (17518 (2 119: L43|15 [15515165 5 11°,2 t4sl15 (154/153[16 | = 11°,4 135132 14 (145]15 | 3 11°,4 16 |i6if17 17tjis:| À 1°,5 132|133,14 1145/15 | 5 11°,6 15 [1554152316 MIG 8 1°,7 14 14314315 (15E) 3 12° 122113 (i3El13EN4E) & 12°,2 122}13 [L3513E|14E| © 13°,2 1ohoefin jul 2 13°,5 LOEfLOE|LO3 IL 115) 2 13°,6 LOSLIEJLLEN2 |123) e 13°,7 1oëfi1 [1lE12 22/5 13°,8 9 fol 9E 90E) 5 14°,1 8:| Si} 9 | 9%) 92 5 142,1 ESSE, 14,7 ssl 9 | 95) 9 Oi E 15°,2 Sif Sal 9 | 9 9) = 15°,7 Zal Zal %) Sl Sl o 16° 18 | SE El SLE 16°,1 zl 7a 78) 85) 81 16°,2 el 7 | 7 7E 8 Wanneer wij het oog slaan op deze tafels, dan ziet men al spoedig hoe, wel is waar niet volko= men geregeld, maar toch over het algemeen de zamentrekking van het praecipitaat eenen gelijken tred houdt met den warmtegraad. Deze overeen- komst is evenwel des te geringer hoe grooter het 256 volumen van het praecipitaat is, zoodat de aans teekeningen, die gedaan zijn bij de 10de verdeee= ling , minder naauwkeurig te achten zijn, dan die bij de 9de , die bij de 9de minder dan die bij de Sste enzv., derhalve de tijdsbepalingen in de laatste kolom bevat, als diegene te beschouwen zijn, welke het meest, verdienen tot grondslag eener berekening gelegd te worden. Het zijn alleen de waarnemingen in de vierde tafel medegedeeld, welke ik in staat acht door hun- ne talrijkheid het gebrekkige in de methode van onderzoek eenigzins le vergoeden , en het is daar- om, dat ik mijne volgende berekeningen eeniglijk op deze gegrond heb. Eer ik dezelve evenwel mededeel moet ik de Heeren Mathematici van be- roep om een toegevend oordeel verzoeken, want weinig ervarenheid in wiskunstige berekeningen bezittende, is het ligt mogelijk, dat het door mij verkregen eindresultaat op eenen korteren en be- teren weg zoude hebben kunnen gevonden worden. Reeds een oppervlakkige blik op de tafels doet zien, dat er, in weerwil van de onregelmatigheid, welke in de afzonderlijke uitkomsten wordt aan- getroffen , toch eene zekere geregelde verhouding bestaat tusschen de warmtegraden gedurende de waarnemingen, en de tijden, welke vereischt werden, om de zamentrekking een zeker punt te doen bereiken, Het best valt dit in het oog, door vergelijking der waarnemingen, waarbij de temperatuur telkens ongeveer 5° verschilt. Zoo vinden wij in de laatste tafel, dat de opper- 257 vlakte van het praecipitaat de 2de verdeeling bes reikt had. bij 0° na 75 minut, bij 9°,7 na 18E minut. „02 » 74 ‚nm » 97 » 19 » A REE DAN TD, n 10° » 21 » nm On »7-077 »10° » 19E » » 09 » 66 » »n10°,2 » 17E », BDT n° 65 » 10°%4 » 19 » » 45 » 42E » »14°,7 » 102 „55 » 35 » »15°,2 » 92 » 56» 345 » »15°7 » 8E » Men ziet hieruit, dat bij eene vermeerdering der temperatuur met 5° het aantal minuten ten naastenbij de helft, bij een verschil van 10° om- streeks ;, en, beloopt hetzelve 15°, genoegzaam $ bedraagt. Deze ruwe uitkomst toont duidelijk aan, dat hier twee progressiën bestaan, waarvan die der warmtegraden eene arilhmetische, die der tijden eene geometrische is, en dat, indien de rede der arithmetische reeks 5 is, die der geometrische om- streeks 2 zal wezen, of voor iederen graad va. Beide nemen toe in eene tegenovergestelde volg- orde. Ten einde nu de ware verhouding te ontdek. ken , waarin de beide reeksen tot elkander staan, _‚ moet de rede, der geometrische reeks gezocht wor- den voor het geval, dat de temperaturen in ge« heele graden toenemen, Daar echter de waarne- É NAT. TijpscHa. D, X, St. 2en3, 17 258 mingen geene volledige volgorde aanbieden , moe- ten zij geïnterpoleerd worden. Met dit doel berekende ik eerst uit de waarge- nomen warmtegraden een aantal arithmetische ge- middelden, en uit de daarmede overeenkomstige tijden de geometrische gemiddelden. A. gemidd. uit 0°; OOP 20°5 0% OBA 4 =0P G. . oe“ «753745 71; 67,5; 66; 65. « == 69,64 min. A. gemidd uit DA NOESE depte, oh walken HELD Gis iter ASO BN 4 ned ed, «ELT an. A. gemidd. uit 0,4: OGB 6 oe er te Siert. TOG Godee Ate OIB Zin sate bones rak older dn 2 LS A. gemidd, uit 0°,8; 1°,2 . ......=l? CG. ANNE MOOR NG Venne ertsen bel NO NA5 min A. gemidd, uit 0°,8; LO a SMAELE 2 G. tere AERO RGL ee Geteknernse Versl 0I A08 mink A. gemidd. uit 1°,2; 1°,4 . ......=1°3 Gs HERREN LOGO OL Pee ende, tenten vert 0 OS MIN A. gemidd. uit 2°,3; 2°,5; 2°,5; 2,9 . . . =2°,55 G. …. . … 685 71; 66,5; 54,5 . . . =65,009 ming A. gemidd. uit 2°,5; 29,9 . . « » » » «=2°,7 GC. erts Me l66;DE AD ee | ol iten vreten Ol 020 Mi A. gem. uit 3°; 3°;3°,1; 3°,1; 3°,2; 3°,3; 3°,4;3°,6 =3°,212 G. . .. - 66;52;60,5;54,5; 54; 52; 55; 44,5 == 57,695 min. A. gemidd, uit 3°,9; 3,9; 3°9 . . . . « =3°9 G. .% 445; 42,5; 4650 <0 tv at == 44468 mind A. gemidd. uit 4°; 4°,1; 4°,4; 4°,4; 4°,5 . =4,28 G. . . . « 48; 38,5; 39,6; 40; 425 . =41,587 min. A. gemidd, uit 4°,5; 5°,5 « . . 0. es .=5 &. ADE Bte OPL, MINE ES SL raf 259 A. gemidd. uit 6°; 6°,2; 6°,3; 6°,7; 6°,8; 6°,8 = 6°,47 G. « … « «31,5; 33; 37,5;30,5; 31,5; 30,15 32,272 min. A. gemidd.uit 6°8; 72 e= lElide PEC. — 30185713008 ve HIW. =30,0075 m; A. gemidd. uit 7°,2; 7°,4; 7,4 « … … « «=738 Besc. 30:28,5: 31,5 «0 «"« % ==29,07 min, A. gemidd. uit 7°,5; 7°,5; 7°,5 . . .=75 (BES “. —- 30,755 27; 26,5 .. 67». =28,126 mins A» gem. uit 8°,5;8°,6; 8°,7; 8°,7; 82,7:8°,9; 80,9 — 82,7 Ge e.s. 27;245; 275245; 23,55 22;21,3=—= 24,173 min. A. gemidd. uit 8°,9; 8,9 ee. .=89 Giresse 22523 oe os « =21,662mins A. gemidd. uit 9°; 9°,1; 9°,5; 9°,7; 9,7 —=I°4 G, . . . . 23; 23;18,3; 18,25; 19,25 — 20,246 min. B eenndd ut 109,7 “IDe; OSS HAA AME SLO ET B Ser ear; 195 sr Loer Pe 407,0 0,336 min. A. gemidd. uit 10°,2; 10°,4; 10°,6 Alder hat ek …… « =18,007 min. Aag-u.119,2;119,2;11,4;11°,4; 11°,5:1 19,7; 11°,6= 119,43 G...16,25; 16; 15; 185; 15; 15,3; 16,75= 16,075 min. Mheundd. wt 119,9: 1192 SPA 5 OER G. eer OPS GA, ONNIE MAN 1612 min. A, gemidd. orde Pals © Alde OAN dd | EE WAT; 1417 ord oee =P min: emidd. uit 129,2; 132,2 terde — 122,7 85... 141% 1,75 . . . : . . =12,903 min, As gemidd, uit 13°,2; 13°,5 ; 13°,6 ; 13°,7 ; 13°,8=—= 13°,56 a. .« . « M.75;11,66; 12,5; 12,66; 10,25 =11,73 min. A Bemudd: uit'13°,6; 13,8 … ar. jer 6” == 137 B} 12,5;10,5 „. ,. . . =1,442min. 17* A. gemidd. uit 13°,5; 15°,6 G. 11,66; 12,5 A. gemidd. uit 14°,1; 14°,1 Gie te .… 9,66; 9,33 A. gemidd, uit 15°,2; 15°,7 G. Ke . 9,75; 8,5 . A. gemidd, uit 15°,2; 15°,7 G. « ee OS A. gemidd. uit 16°; 169,1; GEEN JUNE Ee ESA pk. “BI55 A. gemidd. uit 16°,1; 16°,2 GIRL EE E BI 18 Onder de dus gevonden gemiddelden der warm- tegraden bevinden er zich eenigen, die juist ge- heele graden zijn, of met anderen eenen geheelen graad verschillen, Ik heb miij van dezen bediend , om voorloopig bij benadering de rede der plaats hebbende progressie te berekenen, ten einde met derzelver behulp de tijden voor tiende gedeelten van graden te interpoleren, of, hetgeen op het- zelfde uitkomt, de tijden te berekenen, die aan eene reeks van geheele den. Het verschil van 5° en 1° » » » „ » » D » Bens en „19 » » »„» 10° en 1° » » »„ ee, 66,453 Á = 6%, » oor ál H EA 260 id 5:47 AEON ‚ =13°,6 ; 12,66 . . =12,267. min, s 14°,45 14,7 . =1l4°,33 ; 10,33; 10,25 . — 9,88 mint, e . «… == 15°,45 he EN ‚ =c 9,104 min, ‚ 16°,2 ‚ =15°,7 08 . = 8,72 min. 16°; WZ: He. AI G2 SMILES: Welt 8,44, ming ORDE: . … =16°,15 . … « « «== 8,246 mins warmtegraden beantwoor 66453. _ we = 1,046 4 vee =d 4 49, derhalv. 261 Het verschil van 16° en 1° = 15°, derhalv. ye Ee 1475 » _» » 16° en 7°= 9°, » pons, 1524 » » » 16% en 1096 RD Jen 1563 » » _»15°,7en8°,7= 7e, » (AI =1,1606 Geomelr. gemiddelde =1,1473 Hieruit vindt men dat de rede voor ieder 0°,1 Io bedraagt //1,1473 = 1,0138. d. í. voor 0°,2 de 2de magt van 1,0188 — 1,0279 » » 0°,3 » 3de » » » == 1,0421 » » 0°%4 » 4de » » » == 1,0565 » »„ 0°,5 » 5de wv » » == 1,0711 »_ » 06 » 6de » » == 1,0860 PR A» 07», 7ÖE rme » == 1,1910 » np 0,8» Se » » » = 1,1162 » » 0,9 » Yde jp » » == l,1317 Met behulp dezer coëfficienten en der vroeger berekende gemiddelden, kunnen nu de met ge- heele graden overeenkomende tijdwaarden gevon- den worden. Daar eene overgroote naauwkeu- righeid hier overbodig kan geacht worden, en slecht strooken zoude met de nog steeds gebrek- kige uitkomsten der waarnemingen, zoo is de tweede decimaal bij de temperatuurgraden óf ver- waarloosd, óf tot den eersten decimaal terugge- bragt. 74467 1,0565 73,213 1,0565 Do 66.932 1,1010 Om, 262 r 69,640- 0e! 74,467 x 1,0850 = 80,871 geom. gem. — 76,473 min. L73,213 Xx 1,0860 == 79,409 66,932 x 1,0421 — 69,750 = 70,35 == 69,307 = 66,455 65,009 x 1,0711 == 69,631 61,026 x 1,1010 =— 67,190 == 60,580 == 58,5A2 44,468 x 1,1317 = 50,325 5L,117 X 1,0565 — 54,005 61,026 Loi ge157,6 5 x 1,0138 =— 58,49 41,587 x 1,0421 — 43 368 = aaa) 42,5 Xx 1,0711 = 45,522 4e a 1,0138 Ge Xx 1,0711 = 37.520 5% 34,33 Xx 1,086 —= za) 34 33 6° ' 1,0565 38,551 =32,496\ 32,272 x-1,0711 —34,586 5 ll. x 1,042 == 31,332 Di x L,0711 = 30,152 30,008 | » » = 68,959 = 65,795 == 55,230 — 44,197 263 28,126 wrs 8 el 1,0711 en Al 24,178 x 1,1010 — 26,615( SCC: gem. — 25,282 fin, 21,662 x 1,1317 — 24,515 21,662 el 10138 mij >» =21,379 » 20,246 x 1,0565 — 21,390 18,007 x 1,0565 == 19,024 10° , : 5 hk 4 : ia » » 19,62 » 16,075 x 1,0565 — 16,983 od : z é veeg 1,0279 —= fes! » 16,808 » 14,17 x1,0138 == 14,366 > ] x 8 KE Ee ts 1,1010= Ladtel » =l4,271l » gie x 1,0860 = 12,739 13° 12,267 x 1,0850 —= 13,522 » » =12,833 » 11,442 x 1,1010 == 12,598 J 11,442 Ïg ej 1,0421 Er ae »_ » =10,639 » 9,88 x 1,0421 — 10,305 15 9,104 x 1,0711 = 9,751 | 8,72 x1,1010—= 9,601 » Nn == 9,675 » 8,5 X1,0138= 8,617 16) 8 x1,0279— 8,223l » « = 8,553 » 8,830 | Op deze wijze zoo na mogelijk de gemiddelde tijden berekend hebbende, die het praecipitaat zoude noodig gehad hebben om zich tot op het aangenomen punt zamen te trekken, indien alle 264 de waarnemingen bij geheele graden verrigt wa- ren , werd vervolgens door hunne onderlinge ver- gelijking de gemiddelde rede gezocht, welke tus- schen dezelve bestond, 5 gl NE A JS 7673 Het verschil tusschen 16°®en 09 = 16°, derh. ea 1,1467 » » » » » d » » » » » » » » » » » » » » » » » » » » „4 » » » » » 14° » 10° » 72» 5° » 16° » 13° » 11° » 6° » 15° » 10° » 16° » 14° » 8° » 16° »n Qe =14° 0° =10° 0e= 7° z 19,621 7 76,473 4 30,93 1,1406 5 76,473 __ V zins =1,1509 1268959 Vine = 1,1501 T068,959 __ V sos — LI516 5 68,59 __ } De 1,1552 1365795 V Ser — 11589 Va 1,1633 220 —1,1548 V iss = 1612 Pen gend 8,553 == 1,1466 Het verschiltusschen 13° » 49e 99 » » » » » » » » » » » „ » » » » » » » » » » » » » » » » » » » » ge DA „ 69109 Deere 149.» PLS 59 15° 16° 16° » 10e= 5e „Ile 5e » 139= 3° » » » » » » » 9 Vb Sh v 37,18 ei 1,1460 9,675 _ 7 37,78 14,271 6 Vi —=1,1445 —1,1492 sä 37,78 2 1443 Vaar | Io pe r sets 1,1464 8 v ee —=1,1543 5 16,308 Arrr == 1,1447- 3 12,283 8 V ro = 11463 ‚__ De geometrische gemiddelde van alle deze ‚afzonderlijk berekende reden is. . ee te e= 151278 log. 0,05117833, 266 Noemen wij dit getal r, dan is r: = 1,3254 rio —= 4,0906 r° = 1,5259 rit == 4,7094 r* =— 1,7568 rie —= 5,4218 rs == 2,0225 ris == 6,2149 rs —= 2,3285 ri4 =—= 7,1861 77 == 2,6507 ris —= 8,2732 r8 —= 3,0862 ri6 — 9,5248 Mp: 8,558 17 = 10,9555 Wanneer wij dan den bekenden tijd, waarbij een praccipitaat zich zamentrekt door m , en den daarbij waargenomen warmtegraad door f aan- duiden, dan volgt uit de bekende eigenschappen der geometrische reeks, dat de tijd, die voor de zamentrekking bij eenen hoogeren warmtegraad Es is, terwijl dezelve voor eenen lageren warmtegraad #” gevonden wordt door ri"— mm. Met deze beide formulen laten zich dan onder- scheidene reeksen berekenen, welke allen in eene t’ gevorderd wordt —= meerdere of mindere mate zullen overeenstemmen met de tot de waarden vour geheele graden her- leide gemiddelde uitkomsten der waarnemingen (zie bl. 262). Vergelijken wij bij voorbeeld deze met de reeks die verkregen wordt door het re- sultaat der waarneming en der berekening bij 0° aan elkander gelijk te vooronderstellen, Herleide waar- genomen tijd. 0° 76,47 min. 1e | 68,96 ae | 65,79 3° | 55,23 4° | 44,20 5° | 37,78 6° | 33,53 ge | 30,49 8° | 25,28 9° | 21,38 10° [ 19,62 lie | 16,81 12° | 14,27 13° | 12,88 14° | 10,64 15° 9,68 16° 8,55 » 267 Berekende tijd. ‘mn 76,47 min. 66,42 57,69 50,12 43,01 37,94 32,76 28,53 24,79 21,52 18,69 16,24 14,11 12,31 10,64 9,24 8,03 Verschil, 0 — 2,54 — 8,10 dt — 1,19 + 0,16 007 — 1,96 — 0,49 + 0,14 — 0,93 — 0,57 016 — 0,57 0 — 0,44 — 0,52 Het verschil is, over het algemeen , gering, doch op slechts twee uitzonderingen na steeds negatief. Dit toont aan dat de bij 0° gevonden tijd eigen- lijk iets hooger moet gesteld worden, en dit kan reeds verwacht worden uit de methode, die dien- de tot het bepalen van de zamentrekking bij 0°, De buizen werden namelijk niet in den gewonen toestel , maar in smeltend ijs geplaatst, en daarbij was eene meer dan gewone beweging ouvermijde- lijk, terwijl daarenboven het vocht, dat door de Ontdooijing van het ijs ontstond , voortdurend langs 265 de buis nedervloeide, en tevens kleine stukjes ijs met zich voerde, welk een en ander eene trilling in het glas der buis moest veroorzaken, die te- rugwerkende op het in dezelve bevatte vocht, de metamorphose van het praecipitaat noodzakelijk verhaastte. Grootere overeenkomst mag men dus verwach- ten, indien men van eenig ander punt uitgaande, b, v. de gemiddelde bij 10° benoodigde tijd, de uitkomsten der waarneming en berekening nevens elkander stelt. Herleide MAT | Berekende tijd. f_ Verschil. genomen tijd, 0° 76,47 min. 80,25 min. + 3,78 1 65,96 » 69,65 » + 0,69 2° 65,79 » 60,63 _» — 5,16 3e | 55,23 » 52,60» — 2,63 4° 44,20 » 45,71 » 4 1,51 6 37,78 » 39,63 » + 1,85 6e 33,53 » 34,73 » + 1,20 7e 30,49 » 30,02 » — 0,37 g° 25,28 « 26,09 » + 0,81 ge 21,38 » 22,06 » + 0,68 10e | 19,62 » 19,62 » 0 11° 16,81 » 17,06 _» + 0,25. 2e | 1427 » 14,79 >» + 0,52 13° 12,88 » 12,81 » — 0,07 14° 10,64 » 11,04 » + 0,40 15° 9,68 …_» 9,71 » + 0,03 16° 855 » 8,42» — 0,13 269 Zien wij thans in hoe verre de verkregen re- sultaten ook op andere gevallen toepasselijk zijn. In de eerste plaats komen hier in aanmerking de waarnemingen, welker uitkomsten in de Iste, 2de en 3de der reeds medegedeelde tafels bevat zijn (bl. 250—252). Het getal der waarnemingen is te gering om voor eene afzonderlijke berekening tot grondslag gelegd te worden, doch bovendien zullen wij door de in de laatste kolom opgetee- kende tijden te vergelijken met die, welke de be- rekening voor geheele graden geeft, indien men vooronderstelt dat 7 hier dezelfde waarde bezit, als in het vorige geval, kunnen opmerken, dat de overeenkomst groot genoeg is, om deze vooron- derstelling als waarschijnlijk gegrond te doen be- schouwen. Het punt, waarvan de rekening aan- gevangen is, is voor alle drie gevallen, de gemid- delde tijd bij 0°. Gemidd. {| Waargenomen Berekende warmte. tijd. z. T.I. tijd. 0° 278 min. 273,3 min. 0° 277 » 0° 265 » 1° 237,7 » go 207 3e 179,1 3°,6 163 » 4° 155,5 » 4°,8 150 _» 5° 184 » 135,3 » 270 Gemidd. f Waargenomen Berekende warmte. | tijd. z. T.I. tijd. 6° 156 » 117,3 min. 6°,1 155 » 7 102 » 8° 889,4 » rolind 90 » ge “77 » 10°,7 66,5 » ne 58 D ee DAD, 50,5 » 12°,3 50 » 138 44 » 13°,6 51,5 » Het valt reeds dadelijk in het oog, dat hier de overeenstemming veel gebrekkiger is, dan in het vorige geval, doch tevers dat dit gebrek hoofd- „ zakelijk moet gezocht worden in de weinige ge- lijkvormigheid, die in de waarnemingen zelve 271 wordt aangetroffen. Inderdaad herkent men hier slechts zeer onduidelijk de sporen eener geometri- sche reeks, — De reden dezer weinige gelijkvormig- heid is echter niet moeijelijk te vinden, Daar, zoo als wij gezien hebben, tot het verkrijgen van gelijkmatige en onderling vergelijkbare uitkomsten, het een onontbeerlijk vereischte is, dat de oplos- singen telkens op volkomen gelijke wijze: met el- kander vermengd worden , zoo moeten geconcen- treerde oplossingen, waarin het praecipitaat nog meer den vliezigen vorm nadert, in dit opzigt het ligst aanleiding tot onjuiste uitkomsten geven, doch daarenboven moesten hier de buizen twee- maal worden omgekeerd, daar anders de vermen- ging niet geheel plaats had, en dezelfde oorzaak, van fouten, die ik reeds vroeger aangewezen heb, oefende hier derhalven eene dubbele werking. Bij de waarnemingen in T, II en III, werden de buizen mede tweemaal omgekeerd, doch hier waren de oplossingen reeds meer verdund, het praecipitaat dien ten gevolge meer vlokkig, en kon de vermenging dan ook gelijkvormiger plaals hebben. Wij zullen danook zien dat de uitkom- sten der waarneming reeds beter overeenstemmen met die der berekening. 2/2 Gemidd. | Waargenomen Berekende warmte. tijd. z. T. II. tijd. 0° 170 min. | “155 6 min. | 0 162» 0° 153 » | 0° 147 » oe 146 » 1e 135,3 * » 2° 117» 38° 101,6 _» 83°,9 86,5 4° 79 » 88,4 » 40,1 79,5 » Ho 77 6° 66,7 » 6°,9 59,5 » zi 59,6 58 » 7 54,5 » 8° 50,4 » ge 43,8 » 9°,5 33 » 9°,9 30 » 10° 38 » 10°,4 33 » 11° 33 » 12° 28,7 » 12°,3 22,75 » 12°,4 22,5 » 1235 22 » 273 Gemidd. | Waargenomen Berekende warmte. tijd z T.I. tijd. 13° 25 min. 14° 21,7 » 14°,5 17 min. 14°,8 17,5 » 14°,8 17 » 16° 16,25 » 188 » 15°,2 19,6 » 15°,2 15,6 » 15°,2 15 » 16° 13,6 » 16,4 17° 12 » 14,2 199,1 14 Gemidd. | Waargenomen Berekende warmte. tijd. z. T.L tijd. 0° 98 min. 91,9 min, 0° 93,5 » 0° 93 » 0° 89 » l 0° 88 » 0° 84 » , il 79 » 2° 68,3 » 3° 59,2» 3°,6 52 » 3°,7 60 » 4° 516 » 51,6 » Lof 4,4 | 47,5 » 4,6 | 50,6 » xAT. rijnscuR. D.X, St. 2en3, 18 274 Gemidd. _# Waargenomen Berekende warmte. f tijd. z T.I, “tijd. 42,7 48,3 min. 59 , 45 min. 5,3 41,5 » 5°,3 415 » 5°,6 425 6° 388 » ei 83,9 » 8° 29,7 » 8°,6 28,3 » 9° 24,6 » 25,6 » | 9°,7 24,38 » | 10° 22,21» | He 19,38 » 11°,1 20,3 » 11°,2 21,3 » 11°,2 20 » } 12° 16,8 » 1292 18 », 12°,2 17,75 » 12°,2 17,6 » Men ziet, dat rekening en waarneming des te beter overeenstemmen, hoe verdunder de aange- wende oplossingen zijn, en dit was dan ook de reden waarom ik, zulks opmerkende, mij ten slotte uitsluitend bepaalde tot het aanwenden der zeer verdunde oplossingen, waarmede de wraarnemin- gen in T, IV bevat, gedaan zijn, en welke tot grondslag der berekeningen zijn gelegd. Tevens blijkt echter genoegzaam uit de beide, zoo even 275 medegedeelde vergelijkende tafeltjes, dat men het als hoogstwaarschijnlijk kan aanmerken, dat de zamentrekkingscoëfficient hier dezelfde is, als die welke uit de waarnemingen van T.IV is afgeleid, Inderdaad zijn de verschillen nergens zoo groot, of zij kunnen aan de fouten, die dit onderzoek onvermijdelijk vergezellen, worden toegeschreven. Het was nu van belang te onderzoeken of ook andere praecipitaten, bij derzelver zamentrekken , dezelfde wetten volgen. Ik betreur het, dat ik, in dit opzigt, slechts weinig kan mededeelen, maar dit weinige, hoe onvolledig het dan ook zij , moge hier nog eene plaats vinden. Het eerst bepaalde ik mij bij een praecipitaat van koolstofzuren kalk, dat op eene andere wijze vervaardigd was, dan de vroeger aangewende, te weten: de buizen werden tot aan het teeken A gevuld met eene oplossing van zitras calcis in 67,8 deelen water, en hierbij, door middel van het maatbuisje eene oplossing van carbonas sodae in 41,5 deelen water gevoegd, in hoeveelheid ge- lijk staande met de vroeger gebezigde potasch- oplossing. Het getal waarnemingen met deze op- lossingen in het werk gesteld is slechts gering, doch voldoende ter overtuiging dat » hier dezelf- de waarde als vroeger bezit. Het punt , waarvan de berekende reeks is uitgegaan, is de gemiddel- den bij 4°,7 waargenomen tijden, zijnde 38,6 min., hetwelk voor 4° geeft: 38,5 + 1,101 = 42,4 min. Ik zal hier alleen de cijfers der laate ste kolom mededeelen, 18° 276 Gemidd. | Waargenomen f Berekende warmte. tijd. tijd. —_—_ 4° 42,4 min. 49,7 40 min. 49,7 | 885 » 4°,7 87 » 49,7 30 » 52 36,1 » 6 318 „» 6°.6 32,15 » 6°,8 30,3 » 7e 27,7 » 8 24,1 _» ge 20 » 10° 18,2 » 10°,2 16 » 11° 15,8 » 11°,3 16 » 11°,7 14,75 » 12° 13,7. » 12°,3 A 9 12°,8 12 » 13° 11,9 » 13°,5 10,5 » In de beide volgende tafels vindt men eenige waarnemingen betrekkelijk de zamentrekking van het koperoxydhydraat, 277 TAB (V. Bij 16 gram eener oplossing van sulphas deut- oxydi cupri in 120 deelen water, 2 gram, vooraf met 39 deelen water verdunde, ammonia liguida (*). De buizen werden viermaal gekeerd. Gemidd jole |e [7 le ls la | (*) Derzelver oorspronkelijk sp. gew. was 0,935. Gemidd. ’ temper. 10 9 8 7 6 5 h 18°.4 | 75} 9 | OEf Maf 12E) 15 | 185 19°,6 | 62 75 & zi O1 OE 13 19°,6 ij 62 7 il Sl 10E 12 20°,5 1 7e Sf 9f 10| MM | 142 20°,5 sl zi 75 Sf 9 | 10E 14 205. „Dil Bi 6 7) 9 | 12 21°,3 zB 7 210 | 1 | 18 21°,7| 6 | 6 61 7E SE 1O5/ 14 22°,6| 41 5| 5 Sif 6 Sif 9% 220,7 | 5i| 52 5 6| Gi 72 9 22,9 | 5E 6} GH 7| S| 9 [10 23°,5 | 4f 4} 4} 4} 5} 7 2 Tas. VI. Bij 16 gram eener oplossing van su/phas cupri in 240 deelen water, 2 gram van vooraf met 60 deelen water verdunde ammonta ligui- da. De buizen viermaal gekeerd. Gemidd: oel Bi 1 (6: |D: [4 [8 10°,3 | 12:| 133} 153 185| 29 | 45 10°,4 | 12E] 14 | 16 [ 20 | 28 [ 47 10°,4 | 12E| 13E) 151| 183| 26 | 43 1°,6 | 11E 12E) 14 | 17E) 23 | 372 11°,7 | 11E) 13 | 142) 172) 23 | 37 11°,8 | 11E 123) 15 | 18Ì| 25 | 42 13°,4 | 10 | M | 123 14 | 172| 32 18°,4 | 10 | 13 | 143} 16:| 19E/ 31 13°,5 | 10 | Lil 122} 15 | 20 | 352 14°,3 | 11 | 12 | 132 14:/ 18 | 25 14°,5 | 9 [ 9} OE 12E/ 16 | 23 14°,5 | Sz} 9E| WOE 12 | 152} 21 15°,1 | 7E 83} 92 1E) 14E 235 Gemidd. temper. s 7 6 5 4 3 15°,1 | 7if 81f 92 1 | 13E) 19: 15°,2 | 10 | 12} 13 | 1ázf 17 | 212 15°,7 | 72} Sf 9 | 10} 123 18E 15°,8 | 72} 8 {| 9 | 102} 13: 212 18°,2 ij 81 9 | 10E 13 | 172 182 | 7 {| 7if 82} DE ME 15E (82,5 | 5: 6 | 63|- 9| 10 | 15 19,5 | 5|.5il 52 6f, 9 | 13 19,6 | 5 | 51 6 zl 10: 131 19°,6 | 5 {| 55} 52} 65| 75 10 20° 6 | 6E} 7 | 73 9 | 12: 20°,4 | 53} 5} 61} 6îf BE 11 22° 4E 5 id 8} 11 er bil “Bij 6 [GET 7E 10 22,1 | 4{ Al Al 4 6E 10 28,1} 4| 4 4} A Gi 8: 23,3 | 4E 4 5| 6} 7} 9 Van deze beide waarnemingsreeksen, is al wee der de laatste, waarbij de meeste verdunde oplos- singen gebezigd werden, diegene, welke als de naauwkeurigste moet beschouwd worden, daar hier de meeste gelijkmatigheid in de afzonderlijke uitkomsten wordt opgemerkt. Slaan wij het 0ög op de laatste kolom, dan ontdekken wij al spoe- dig de sporen eener geometrische reeks niet alleen, maar zelfs zien wij hier hetzelfde plaats hebben, als bij het praecipitaat van koolstofzuren kalk , dat namelijk voor iedere 5° de tijd nagenoeg voor de helft verminderd. Nog beter valt dit in het oog, indien men ook de waarnemingen eeniger gemid- delden berekent, waarbij ik mij echter, ook voor 280 de tijdwaarden, alleen tot de arithmetische ge- middelden bepaald heb. 10°,37 45 min. ij Ke, 38,8 …» 13°,43 828 » 13°,7 27,9 \ 149,43 23 » j 15°,13 21,6 » 15°,5 20,1 » 16°,9 18,1 » \ 18°,3 16 » 19° 57 12,2 » 20°,13 17 12 21,08 11 22°,03 10,3 » 23°,13 89 » Door deze overeenkomst wordt het vermoeden gewettigd, dat de zamentrekkingscoëfficient voor beide praecipitaten eigenlijk dezelfde is, en dit vermoeden wordt bijna tot zekerheid , indien men de gemiddelde waargenomen tijden , op de vroe- ger vermelde wijs, tot die voor geheele graden herleidende , dezelve vergelijkt, met die welke de berekening geeft, wanneer men ook hier-r = 1,1527 stelt, 281 Herleide si Bereken- … \[Bereken- iin derd, Verschil. dee. Verschil 10° f 47,7m.ll 47,7 m- He f 42,7» || 41,5 » 12° | 37,3» || 34,4 » 13° | 34,8» || 31,2 » Îá4° | 27,5 » || 27,1 » 15° | 21,8» || 23,6 » 16° | 18,8 » || 20,5 » 17° | 18,3» || 17,7 » 18° | 16,6 » || 15,4 » 19e | 12,6 » | 13,4 » 20° | 11,8» || 11,4» 21e f 11,1 » | HO,L » 22° | 10,3» 8,8 » 23° f 9 » 7,1» 5l3ml + 3,6 445» | 41,8 38,7» | + 1,4 83,5 » | —1,3 28,2» | 40,7 25,4» | 43,6 Ae Sel 18,1 » | —0,2 16,6 » 0 14,1» | +1,5 12,5 » | +0,7 10,8 » | — 0,3 9,5» | —0,8 8,2» —08 v Hetspreekt van zelf, dat hier niet zulk eene overeenstemming tusschen waarneming en bere- kening te wachten is, als bij de uitkomsten der 4de tafel gevonden werd, eensdeels, omdat het getal waarnemingen geringer, en gevolgelijk de gemiddelden uit dezelye minder juist zijn, ande- rendeels, omdat bij iedere proef de buizen vier- maal gekeerd moesten worden , alvorens zich de vochten behoorlijk vereenigd hebben , en daardoor de fouten der waarneming ook viermaal grooter moesten worden. Echter is de overeenstemming groot genoeg, om het geuitte vermoeden, dat de- zelfde coëfficient zaowel voor de zamentrekking van den koolstofzuren kalk, als voor die van het koperoxydhydraat geldig is, hoogst waarschijnlijk te maken, vooral omdat de verschillen tusschen de waargenomene en de berekende tijden dan eens negatief en dan eens positief zijn. In ieder geval volgt hieruit ontegenzeggelijk , dat de waarde van r slechts zeer weimig grooter of geringer kan zijn, dan in de berekening is waargenomen. Met stel- lige zekerheid zoude dit echter slechts dan blij- ken, indien de uitkomsten van een toereikend aantal waarnemingen aan eene even uitvoerige berekening onderworpen werden, als die, welke in 6°,4 bevat zijn. Indien dan de invloed der warmte op de me- tamorphose der praecipitaten van twee zoo zeer van elkander onderscheiden zelfstandigheden, als de koolstofzure kalk en het koperoxydhydraat, dezelfde wetten volgt, dan schijnt de gissing niet gewaagd, dat deze wet welligt van algemeene toepassing op alie gepraecipiteerde stoffen is. Om de al of niet gegrondheid dezer gissing aan te toonen, is eene uitgebreide reeks van nasporin- gen noodig, welker uitvoering ik tot gelegener tijd moet uitstellen. Mogt ik echter mij weder met dit onderzoek bezig gehouden, dan zoude ik eenige wijzigingen in den beschreven toestel en de methode van waarneming aanbrengen, welke naar mijne meening, met besparing van tijd, dit onderzoek naauwkeuriger zoude maken. Zij zou- den bestaan in de volgende: In de plaats der beschreven van onderen geslo= 283 ten buizen, zoude ik mij bedienea van buizen, die ongeveer driemaal langer en tweemaal wijder , dan de gebruikte, aan beide uiteinden open, en daar ter plaatse van goed sluitende ingeslepen stoppen voorzien zijn. Een of meer van deze buizen zouden ongeveer in derzelver midden met een ring en daar aangevoegde as bevestigd zijn op de vertikale plank, in dier voege, dat de geheele buis in een vertikaal vlak kan rondbewogen wor- den. Ten einde de omkeering der buis van zelf te doen plaats hebben, moet het draaipunt iets beneden het zwaartepunt der met de oplossingen gevulde buis vallen, terwijl op het voetstukje eene veér of iets dergelijks zoude moeten gevonden worden, welke de buis belet zich om te keeren gedurende de vulling. Op het langste gedeelte der buis, van het draaipunt afgerekend, bevindt zich de verdeeling. — Bij het gebruik wordt dan de buis met de verdeeling bovenwaarts gesteld, daar- op achtereenvolgens, door middel van twee pi- petten de vereischte hoeveelheid der oplossingen in dezelve gebragt, de stop er op geplaatst, en de hinderpaal, welke de buis het bewegen belette, weggenomen, deze keert zich derhalve om, ‚en de vochten vermengen zich, Wanneer men wijdere buizen en zeer verdunde oplossingen gebruikt, dan stel ik mij voor, dat zulk eene enkele omkeering wel genoegzaam zijn zal, en daar op de gezegde wijze de omkeering steeds met dezelfde snelheid geschiedt, zoo is eene der belangrijkste aanleidin- geu tot fouten daardoor weggenomen. — Zoodra 284 de buis zich omgekeerd heeft, wordt de stop van het, nu, omhoog gerigte, uiteinde verwijderd en hierin een thermometer geplaatst, welks bol slechts even onder de oppervlakte van het vocht reikt. Het ware voor de juiste bepaling der temperatuur zeker doelmatiger, indien dezelve dieper in het vocht reikte; doch daardoor zoude in het praeci- pitaat eene beweging veroorzaakt worden, welke, niet altijd gelijk zijnde, volstrekt moet vermeden worden. Evenwel is het naauwkeurig kennen van den warmtegraad , gedurende de proef, hoogst noo= dig , temperaturen reeds een verschi! van eenige minu- want het verschil: van 0°,1 kan bij lagere ten in den tijd der zamentrekking ten gevolge hebben. Hieraan is echter moeijelijk op eene an- dere wijs te voldoen, dan door het getal der waar- nemingen te verveelvoudigen; doch daar het van de praecipitaten van koolstofzure kalk reeds ge- bleken is, dat de tijden der zamentrekking eene geometrische reeks volgen, zoo is het niet onwaar schijnlijk, dat dit ook op andere praeeipitaten toepasselijk is, en in alle gevallen kan men zich hiervan spoedig overtuigen; is dit zoo, dan is het ook volstrekt onnoodig, om bij alle de warmtegra- den, welke tusschen de grenzen der waarneming liggen, een groot aantal proeven te nemen, maar is de bepaling van twee, hoogstens drie punten, daartoe volkomen toereikend. Op deze wijze wordt dit onderzoek dan minder omslagtig en tijdroovend, en worden tevens de uitkomsten ons getwijfeld juister. 285 Eindelijk is er nog iets, hetwelk in aanmerking moet komen bij een vergelijkend onderzoek naar den zamentrekkings-coëfficient van verschillende praecipitaten. Wanneer men het oog slaat op de medegedeelde tafels, dan zal men zien, dat het praecipitaat zich niet op volkomen dezelfde wijs zamentrekt van het eerste oogenblik af, dat deze zamentrekking is gadegeslagen, dat is, wanneer het de 10de verdeeling had bereikt, tot op het oogenblik, dat hiermede werd opgehouden, de- wijl het geheel zamengetrokken praecipitaat niet of slechts weinig verder daalde. Hieruit volgt, dat, wanneer men alle de cijfers in de onderschei- den kolommen bevat, tot grondslagen der bereke- ning legde, men voor iedere kolom eene eenigzins verschillende waarde van 7: zoude verkrijgen, en wel zoo veel te geringer, hoe verder het praeci- pitaat verwijderd is van -deszelfs uiterste punt van __zamentrekking. Wanneer men dus uit de uitkom- sten der laatste kolom de waarde van » berekent, dan is de verkregen slotsom slechts als een bena= deringscijfer te beschouwen, dat voor de tijden, die tot de volledige zamentrekking vereischt wor- den, iets hooger zoude moeten zijn. Bij het prae- cipitaat van koolstofzure kalk is evenwel dit ver- schil blijkbaar zoo gering, dat het ter naauwer- nood waarneembaar is, want reeds in de eerste kolom (10) zien wij de meermalen vermelde ver- houding, dat voor iedere 5° de tijd der zamen- trekking tot op dit punt vrij geregeld de helft korter wordt; doch meer in het oog vallend is 236 dit onderscheid bij het praecipitaat van het koper- oxydhydraat, en het zoude inderdaad een vrij aanmerkelijk verschil opleveren of men de cijfers in de eerste dan wel die in de laatste kolom aan eene berekening onderwierp. Hieruit volgt dan, dat men bij eene vergelijking van den zamentrek- kings-coëfficient van verschillende gepraecipiteerde stoffen, steeds ook de zamentrekking in vroegere tijdperken moet in aanmerking nemen, en dat, zoo dezelve niet overeenstemt met de zamentrek- king gedurende het laatste tijdperk , men dan door de berekening » des te geringer zal vinden, hoe minder het praecipitaat van het punt der geheele zamentrekking verwijderd was. Eer ik van dit onderwerp afstap, kan ik niet nalaten de aandacht te vestigen op den schijnbaar tegenstrijdigen. invloed der warmte. Men weet, dat deszelfs meest algemeene uitwerking op de ligchamen, eene uitzetting van derzelver volume is. Deze is het gevolg van de onderlinge verwij- dering der kleinste deeltjes, welker aantrekkings- kracht tot elkander afneemt, in gelijke mate als de temperatuur toeneemt. Daar nu bij de meta- morphose der praecipitaten daarentegen de mole- culen tot elkander naderen, zich vereenigen , en dat wel des te spoediger hoe hooger de warmte- graad is, zoo schijnt het als of in het eene geval de moleculaire aantrekkingskracht door de warmte verhoogd, in het andere geval verminderd wordt. Ik noemde deze tegenstrijdigheid schijnbaar , en inderdaad, dat is zij ongetwijfeld, want nimmer 287 is de natuur met zich zelve in strijd, al vertoonde zij zich als zoodanig, omdat onze beperkte ken- nis ons niet veroorlooft overal de harmonie in het groote geheel te erkennen. Hoewel ik mij niet vermeet op eene allezins voldoende wijze de bedoelde: tegenstrijdigheid te verklaren, zoo zijn er echter eenige bij de me- tamorphose plaats hebbende omstandigheden, wel- ke hier misschien eenig licht zullen verschaffen. … Vooreerst, weet men dat een vocht des te vloeibaarder, des te bewegelijker. wordt, hoe hooger deszelfs temperatuur stijgt. Om tot elkan- der te naderen moeten de moleculen den weder- stand. overwinnen van het vocht, dat hen om- geeft, en deze zal dus des te geringer zijn, hoe warmer, ‚dat is, hoe bewegelijker dit vocht is. Maar ten tweede, de metamorphose der praecipi- taten bepaalt zich nietenkel tot de onderlinge aantrekking der moleculen en derzelver praecipi- tatie; zij bestaat bovendien uit eene afscheiding der vaste stof uit den vliesvormigen toestand , waarin zij nog met eene aanmerkelijke hoeveelheid water verbonden is (zie het vorig opstel). Deze afscheiding heeft van het begin tot het einde der metamorphose plaats, zoodat op hetzelfde oogen- blik, waarop de laatste vliezige deelen, die de moleculen in middelijk verband houden, verdwe- nen zijn, de metamorphose deszelfs eindpaal be- reikt heeft, Niet onwaarschijnlijk komt het mij voor, dat de invloed der warmte zich eigenlijk bepaalt tot het bevorderen dier afscheiding, en 288 tot de spoedigere vereeniging der moleculen tot korrels bij eene hoogere temperatuur slechts als het verwijderd gevolg hiervan moet worden aan- gemerkt. — De waarheid dezer gissing kan be- proefd worden. Er zijn namelijk eenige geprae- cipiteerde stoffen, de zwavel bij voorbeeld , wel- ke zich dadelijk als geheel op zich zelve staande, zich nog bewegende moleculen vertoonen, die zich later onderling tot korrels vereenigen. Deze praecipitaten behoeven derhalven den tusschentoe- stand van den vliezigen vorm ter afscheiding der moleculen niet. ls-derhalve het geuitte vermoe- den gegrond, dan moet de invloed der warmte op de moleculaire praecipitaten eene andere wet volgen, dan op de- oorspronkelijke vliesvorming. Een nader onderzoek moge dit, voor de theorie van den invloed der warmte op de ligchamen , niet onbelangrijke punt, beslissen. Maart I843. MIDDEL OM MIKROSKOPISCHE VOORWERPEN TE BEWAREN ; DOOR DENZELFDEN. Met de volgende korte mededeeling vertrouw ik aan hen, die zich met de mikroskopische onder- zoekingen bezig houden, geene ondienst te doen. De gewone, eu voor zoo ver ik weet, tot nog toe eenige wijs, om mikroskopische voor- werpen te bewaren, bestond in dezelve te droo- gen. Sommige,zoo als de schubben van visschen , de vleugelschubbetjes der vlinders enz. zijn reeds uit derzelver aard droog genoeg, om in hunnen oorspronkelijken toestand te blijven, andere, b. v. vele kleine insekten en derzelver deelen, vleu= gels, sprieten, luchtvaten, ook de bloedschijfjes, zelfs sommige infusoria wederstaan de drooging goed” genoeg, om door dezelve geene belangrijke verandering te ondergaan. Veel grooter is echter het aantal mikroskopische voorwerpen, welke door drooging geheel onkenbaar worden. Hiertoe behooren, in de eerste plaats, genoegzaam alle phytotomische praeparaten, tot welker bewa- ring ik mij nu sedert bijna anderhalf jaar van een allereenvoudigst middel bedien, dat zoo volkomen aan het oogmerk voldoet, dat ik mij overtuigd NAT, Tijpscun. D, X, St. Zen 3. 19 290 houde, dat men-met hetzelve even goed eene vér- zameling van phytotomische praeparaten, kau aanleggen, als een museum van op liquor be= waarde anatomische voorwerpen. Dit middel is eene oplossing van chloruretum calcii, welke stof eensdeels het bederf tegengaat, en anderen- deels, door haar hygroscopisch vermogen, de voor- werpen aanhoudend vochtig houdt, Eén deel chloruretum calcii op 4 deelen water is mij toe= geschenen de meest geschikte verhouding te zijn. Ik gebruik hetzelve in alle die gevallen, waar men anders water ter bevochtiging aanwendt. Mijne verzameling bedraagt ruim 300 praepara- ten. Van dezen is meer dan 5 ruim een jaar oud, en echter zijn de teederste plantenweefsels zóó volkomen bewaard gebleven, dat er geen het minste onderscheid tusschen den verschen toestand en dien, waarin zij zich nu bevinden, te zien is, Het zich pas gevormd hebbende celweefsel, de cytoblasten, de chlorophylkorrels, alles herkent men nog even duidelijk als op het oogenblik, toen het praeparaat voor de eerste maal onderzocht werd. Alleen de amylum-korrels worden door de oplossing somwijlen aangetast en verdwijnen in eenige gevallen dadelijk geheel, zoo als die der Palmen; daarentegen zie ik de amylumecellen van Rhipsalis grandiflora nog even duidelijk met korrels gevuld als zestien maanden geleden. Ook de dikwandige cellen van het hoornachtige albu- men van sommige Monoco!yledones verdragen den invloed van de chlorealeium-oplossing niet, maar 291 worden daardoor verwoest. Dit zijn echter de eenige gevallen, welke mij zijn voorgekomen, dat plantaardige deelen door hare werking leden. Minder. kan ik mededeelen omtrent de geschikt- heid van dit middel tot het bewaren van dierlijke mikroskopische praeparaten, Waarschijnlijk zal de toepassing, in dit opzigt, beperkter zijn. Dat echter die deelen , welke tot het vezelige weefsel behooren, zooals de pezen, de vezelige rokken der slagaders, de spieren, op deze wijze zeer goed bewaard blijven , daarvan heeft mij eene halfjafigë ondervinding overtuigd; zelfs de fijne spierbundels der insekten hebben derzelver oorspronkelijken vorm behouden. Daarentegen betwijfel ilk zeer of het voor de teedere zenuwbuizen aanwendbaar zij. Voor de bewaring van infusoriën schijnt het ook niet gepast te wezen. Althans eenige Bacil- larieën en Oscillatoriën werden, binnen weinige minuten, als het ware er door opgelost en ver dwenen weldra geheel. Maart J843. 19* NASCHRIFT, In de Flora van dit jaar N°,9, p. 151 (over- genomen uit Vebers. d. Arb. u, Verhand. d. “_schles. Geselsch. f. vaterl. Kultur im Jahre 184l, S. 87), en in de Botanische Zeitung, 9 Juni 1843. p. 400 (overgenomen uit Dr. F. Sr- Mons, Beiträge zur phys. und pathol. Chemie und Mikroskopie, T.L. p. 128), worden berigten medegedeeld omtrent eene handelwijze van Dr. Oscuarz ter bewaring van mikroskopische prae- paraten. — Volgens het eerste der genoemde be- rigten worden de praeparaten in water of andere gepaste vochten, van welke bepaaldelijk olie en verdunde alkohol genoemd worden, tusschen twee glasplaatjes besloten , welker randen men bestrijkt met een kopalvernis, dat met loodwit vermengd is. Dit dient om het verdampen van het vocht te verhinderen. — In het tweede dezer berigten wordt alleen yan eene suikeroplossing als bewaringsvocht gewag gemaakt, 293 Voorzeker verdient deze laatste ook, in bijna alle gevallen, de voorkeur boven olie of alkohol, doch als algemeen bewaringsmiddel voor mikros- kopische praeparaten moet de suikeroplossing on= getwijfeld onderdoen voor die van chlorcalcium, welke het groote voordeel bezit van, ook zonder hermetische afsluiting, de voorwerpen aanhoudend in eenen vochtigen toestand te houden. Vele voor- werpen toch kunnen de drukking tusschen glas- plaatjes niet verdragen, zonder dat hun weefsel eene meerdere of mindere verandering ondergaat, en doorgaans is het verkieselijk dezelve geheel onbedekt te onderzoeken, of alleen bedekt met een stukje glasvlies, verkregen door een glazen buis voor de glasblazerslamp met eenige kracht tot eenen grooten bol uit te blazen, welk vlies zoo uitermate dun is, dat het genoegzaam geen gewigt heeft, en zich om de voorwerpen plooit , zonder de minste drukking uit te oefenen. Wel kan men , zooals ouk Oscnarz gedaan heeft, tus- schen de beide glazen plaatjes eene laag was, plantenmerg of papier brengen, om dezelve eenig- zins van elkander verwijderd te houden, doch het is geenzins gemakkelijk de juiste maat hierin te treffen, en alle drukking te beletten. Het is waar, dat men de voorwerpen onbedekt bewarende, deze eerder door stof als anderzins kunnen ver= ontreinigd worden, doch de ondervinding heeft mij geleerd, dat dit gevaar zeer gering is, indien men dezelve, tijdens zij niet gebruikt worden , op eene goed gesloten plaats houdt; en heeft men 204 voor de bedekking een stukje van het genoemde glasvlies gebruikt, dan kan het stof voorzigtig met een zachtharig penseeltje verwijderd worden. Ove= rigens is het ligt mogelijk, dat, ofschoon ik aan de chlorcalctum-oplossing in het algemeen de voor keur geef, echter ook in bijzondere gevallen an- dere vochten en bepaaldelijk eene suikeroplossing kunnen te pas komen; hier kan alleen eene na- dere ervaring beslissen. Julij, 4843. NADERE MEDEDEELING OVER DE JONGEN van ZSOF BELONE L. DOOR Pror, HORNSCHUCH te Greifswalde, AAN J, vAn DER HOEVEN, Mijn geachte vriend Prof. Horsscnven, die met mij het vorige jaar de vergadering der Scandina- vische Natuuronderzoekers «te Stokholm bezocht en van daar tot Kiel op de terugreis ‚mijn reiss genoot was, schreef mij in Maart van dit jaar, toen het vorige stuk van dit Tijdschrift reeds groo- tendeels was afgedrukt , dat in de tweede uitgave van Yanreuw's British Fishes, welke ik niet bee zìt, eene waarneming voorkomt, volgens welke de kleine, door Prof. Breur bij Kiel ontdekte visch- jes niet wel als de jongen van Esor Belone kun- nen beschouwd worden. (Zie mijn vroeger opstel in dit Deel, bl. 1—1!). Daar hij mij aanbiedt om van zijnen brief voor dit Tijdschrift gebruik te maken, laat ik hier de vertaling van dat ge- 296 deelte deszelven volgen, hetwelk op dit onder- werp betrekking heeft. « Na mijne terugkomst van onze reis zag ik ter- stond in YarnbrLu's British Fishes, second édi- tion, Londen 1841 na, om over de vischjes van Bern, ware het mogelijk, nadere opheldering te erlangen. Ik vond hier Vol. 1. p. 450 een aan dezen gelijk vischje onder den naam van Hem?- ramphus europaeus afgebeeld, waarvan YaRnELL reeds in de eerste uitgave van zijn werk , volgens een berigt daarover door J. Covca in zijne Fushes of Cornwall in de Transactions of the Linnean Society gegeven, melding had gemaakt. In Au- gustus 1837 had de Heer Enwarp Crankr in de nabijheid van Felixtow, een dorp in Suffolk tus- schen Harwich en Oxford, myriaden van deze visch- jes gezien, eenige daarvan gevangen en twee aan YarzerL gezonden. Deze houdt ze voor jongen van eene soort van Memtramphus, waarvan hij vooronderstelt dat de volwassene dieren tot nog toe aan de waarneming ontsnapt zijn ; hij maakt de aanmerking dat de twee, hem gezondene exem- plaren te jong en te klein zijn om daarvan meer naauwkeurige soortelijke kenmerken te ontwerpen dan beschrijving van den Heer Covcu en de door hem hier gegeven afteekening aan de hand geven. De Keer Govan geeft de lengte zijner visschen als van ongeveer een duim op. Crarxkr en YARRELL geven de grootte hunner visschen niet op ‚ maar Craake zegt slechts dat een der gevangene exem= 297 plaren dubbeld zoo groot is, als de aan YARRELL gezondene, en de laatste vermeldt dat de afbeel= ding is half as large again als de natuurlijke grootte. Deze afbeelding heeft van de punt der verlengde onderkaak tot aan de spits der staartvin eene lengte van 2’9”’ Rijnl. maat. Het gewig- tigste echter is in de volgende plaats vervat, die ik u daarom woordelijk mededeel, « The question hazarded in the supplement, — Is this Fish with its unegually developed yaws, the very young state of our common Garfish (Belone vulgaris?) — zs now answered, that it is not, Ur. George Clarke, having found the fry of the Garfish so small as only to mensure one inch, with both the yaws of equal length, as mentioned in the article of that species at p. 433.’ Op deze aangehaalde plaats wordt ver- meld, dat Crarke in Junij 1839 drie zeer kleine, naauwelijks een duim lange voorwerpen van Be- lone vulgaris bij Portobello gevangen heeft, bij welke de boven- en onderkaak dat verschil in lengte niet vertoonden. Dien ten gevolge zouden aldus ook de vischjes van Kiel geene jongen van Belone vulgaris zijn, maar tot eene soort van Memiramphus behooren. Nu ontstaat de vraag, of zij met de ‘engelsche soort, die Yarneuu Memtramphus europaeus noemt, overeenkomen ? Op deze vraag moet ik naar de afbeeldingen door u (1) en door Yannzuu (1) Ik had aan den Heer Hornscunuen reeds in Fe= 298 gegeven te oordeelen, onkennend antwoorden, verondersteld dat beide afteekeningen naauwkeu- rig-zijn. Bij de afbeelding van Yanrreru steekt de: onderkaak 6” voor de bovenkaak uit, bij uwe afbeelding slechts 3” Rhijnl. maat; bij de eerste ziet men twee, wel kleine, maar toch dui= delijk afgescheidene buikvinnen, welke bij de vischjes van: Kiel ontbreken, die tusschen de aarsvin en de borstvinnen eene fijne huidplooi hebben, die door talrijke, slechts bij sterke vere grooting zigtbare , van het ligchaam uitgaande strae len ondersteund wordt, en overigens aan den kam der watersalamanders gelijk is. De staartvin is bij de eerste afbeelding uitgesneden , bij de uwe rond, terwijl Prof, Bean opgeeft, dat dezelve bij. grootere exemplaren afgeknot is. Ook de borst- vinnen vertoonen eenig verschil, bij de afbeelding van’ YARRELL zijn zij langer en lancetvormig, spits toeloopend, bij de uwe kleiner en scheef afgesneden, ja ook de rug- en aarsvin stemmen niet. volkomen avereen, hoezeer derzelver plaats en lengte gelijk zijn, want bij Yanneur is de rugvin hooger , en neemt even als de aarsvin naar achteren in hoogte immer meer af, bij uwe” afbeelding is de eerste meer gelijkmatig en de aarsvin vertoont zich bijkans boogvormig. Even- eens is de gedaante des ligchaams verschillend; bruarij een afzonderlijken afdruk van het gemel- de kleine opstel uit dit Tijdschrift toegezonden. 299 bij de engelsche afbeelding is het ligchaam het dikst achter het oog, en wordt van daar lang- zamerhand naar achteren toe altijd dunner; bij, uwe afbeelding valt de grootste diameter voor het buikvinnige vlies en de rug vormt daarom eenen, hoewel zeer vlakken, naar achteren verlengden boog. Ik moet daarom de Kielsche vischjes als eene van Memtiramphus europaeus YARrRELL On- derscheidene soort aanzien, en wil voor dezelve den naam van Hemtramphus balticus voorslaan. Eindelijk geloof ik te mogen aannemen, dat deze vischjes geene veel aanzienlijker grootte bereiken, daar mij Yanreru’s veronderstelling, dat zij in volwassenen toestand tot nu toe over 't hoofd zijn gezien, veel onwaarschijnlijks schijnt te heb- ben, waardoor ik weêrhouden wordt haar aan te nemen.’ Bij deze opmerkingen van Prof. Hornscuvor wil ik alleen nog voegen, dat ik niet in allen opzigte tevreden ben over de houtsneefiguur, die in het Tijdschrift gegeven-is, maar dat toch de hoofdzaken, zooals het gemis van buikvinnen, de vliezige kam onder den buik, de ronde staart- vin enz. naauwkeurig zijn en van Yanreur's af- afbeelding afwijken, Hoe groot deze diertjes worden, laat ik'onbeslist, maar zeker zijn de door mij onderzochte dieren jongen, hoezeer ik gaarne wil aannemen, dat de volwassene visch wel kleiner kan blijven dan Belone vulga- ris. Is eindelijk de door mij beschrevene soort 300 werkelijk eene soort van Hemiramphus, dan vergunne mij de Heer Hoxrsscuvcu dezen visch, naar den vinder, Memiramphus Behnii te noe- men. Het kan zijn dat deze soort ook elders dan in de Oostzee voorkomt, en dus de naam Hemiramphus balticus in 't vervolg minder ge- past zou worden, terwijl daarentegen de Heer Brun als de eerste vinder en onderzoeker dezer vischjes op deze geringe hulde van mijne zijde met volle regt aanspraak heeft. GEO. PHIL, FRED. GROSHANS PRODROMUS FAUNAE HOMERI Et HESIODI. FASCIGULUS POSTERIOR, me Quum quatuor annos abhine Prodromum Faunae Honmeer et Hesropr cum eruditis communicavissem , mens erat in posterum utriusque poelae Faunam elaborare, Itaque horas subsecivas in hoe studio eollocavi. Spem vero lucubrationum fefellit even- tus. Quae enim nobis usque adhuc est Graeciae Asiaeque minoris notitia Zoologica, non talis est, ut operi nostro sufficiat, Caeteras difficultates in iis explicandis, quae ad historiae naturalis antie quorum cognitionem pertineant, ubique locorum obvias mitto, quum neminem in hisce vel leviter versatum fugere possint. Malui tamen quae an- notaveram publici juris facere quam occultare, Prodromi autem nomen retinendum censui. Acci- piant igitur lectores hunc posteriorem fasciculum. Ipse vero, si huic fundamento alii pulcriores aedes superstruere possint, sat laudis mihi competivisse eredidero. 302 Restat ut gratum erga eos animum signìficem , qui libris suppeditandis me adjuvarunt: in primis vero erga Virum Doct. Amicissimum J. G, Srur- TERUM, Gymnasii Erasmiani Prorectorem, qui qua esse solet humanitate bibliothecam suam exquisis tam mil aperuit, Andóv. Miror neminem interpretum vidisse Hesropr oy= Öóva verosimillime aliam hujus avis speciem esse, ac nos vulgo observamus, Sy/viam hempe Lusci- niam. Epitheton enim ab Hesropo cdóve tribu- tum probare videtur poëtam Sylviam P hilomelamt respexisse, in quam illud optime accommodari potest. Hesropr locus, ubi epitheton illud sroux:dó- Òetoog , quod tantas eruditis difficultates peperit , legitur, hie est: @Ò’ Vonk zroogdeuren Andóvat mouidddergòr (1). Jam Tzerzes et Moscuorvrus sine exemplo sror- xudópovov explicarunt (2) et Ruankenrus legendum “eonjecit srouschóygovv : laudabilis profecto conje= (1) Opp- et dd. v. 205. (2) Cf, in ed. Garsrorprr adl, 1. Passowtus in Lex. in v. vulgatam defendit, vertitque , » mit schillern- der Keble” GorerrviNerus quem vide cum RurN- KENIO facit, 303 Etúra. Vulgatam lectionem alii tuentur , Cramenris ArgxANpDriNr testimonio nitentes hoe: doarwos Òë zal dyjdwv zal zò yooua val ijv wòiv ovuueragéhe Act zaîïs rooraïs (L). Si vero Hestonum Sylvtam Philomelam putas- se accipimus, non opus est conjectura quamvis egregia. Hanc ita describìt Grocerus (2): « Eben «so ist dunkler der Cberleib, welcher bei Alten « röthlichbraun oder tief röthlich -olivenfarben « aussieht, während die Oberbrust auf bräunlich- « weissem oder hell gelblichgrauen Grunde bald «sehr undeutlich, bald ziemlich klar braungrau « gewellt, oft auch fast dreieckig und die weisse « Kehle an den Seiten ehenso gefleckt aussieht, Je «älter, desto dunkler Alles. Bei ungewönhlich « bejahrten Vögela nehmen recht deutliche ziem- «lich dunkle, halbmondähnliche Flecke auch die « ganze Brust, die Weichen und die ganze Kehle ein « und bilden neben letzterer dichte Bartstreifchen."” In hac deseriptione simul causam invenire pos- sumus, quare Graeci ipsi hic lapsi sint, quum maculas non in omnibus distincte apparere lega- mus. Sic legimus apud Parrastvux (3): « pulcre « obsolete punctato.”’ In exemplari Musei Lug- duno-Batavi minus perspicue observantur. (1) Apud Garsrorprum ad 1. 1. Hestonr, (2) Grocen, Vollständ. Handb. der Naturgesch. der Vögel Buropa’s mit besonderer Rücksicht auf Deutschland, 1. s. 213. Breslau 1834 8vo. (3) Zoographia losso-Asiatica, Vol.1. p. 486. 304 Magnam vero veri speciem opinio nostra ex Germani nominis analogia cum epitheto srouihó- Òergog nanciscitur. Nuneupatur enim hac lingua : « Der Sprosser- Sanger,” ist est Luscinia macu- lata (1). Observatur Luscinia Philomela in Suecia , _ Germania orientali, Helvetia, Hongaria, Dalmatia, apud Venetias, ad Wolgam in Gaucaso, in Persis et Aegypto (2). Idem animal respexisse videtur Homenvs, ubi Lusciniam vocat yAwosjtda his pulcerrimis versie bus (3): vs Ò' ôre Tavòagéov woon, ydcoorts Andor xahòv delÒnow, èagog véov iorauivoro Òevdoéov èv srerkhoruor wudebouivng muuwoïow ijze Daud Towroa yéer mohunyéa povijv. Nisi eum scholiasta explicare mavis gAwogj!s, è7 ylwpoïs Òraroifovoa (4), quae interpretatio. zadzo- Aoytay Homeno tribuit, quum versus 5l4 Òev- dolor èv merkhour wadeloutvy mvkwoïow idem dicat. Verosimilior igitur nascitur opinio lusci- niam a colore gAwoytda dietam fuisse. Nostra (1) Groerr |. 1, PaAuras ll. Icon. apud NAuMANN Maturgesch. der Vögel Deutschlands, Tab.7h. fig. L. (2) Die Wirbelthiere Europa's von A. Gnar Kev- SERLING u. Prof. J. H. Bruasrus, Braunschweig 1840. 8vo. UI. p. LVL. (3) Odyss. XIX. 512 seqq. Aliam lectionem zoù zro- ; Aungéa cognoscas ex AELIAN0 de hist.an. L, V. c 36. (&) Odyss. ed. BAumGARTEN-Crustus, Lipsiae 1634. T. IL p. 1. pag. 153. 305 wero luscinia nullo modo yAwosjts dici potest, uti jam recte Scuneiperus animadvertit. SyZvia vero Philomela saepe maculas supra descriptas, unde nomen Germanicum et Hesropr epitheton originem duxisse ostendimus, non habet, uti supra ex Guo- Gent descriptione perspicuum est, immo saepe pallido pectore exemplaria inveniuntur. Forsitan igitur tales ob oculos Homrro fuerint, unde epi- theton #Awosjls desumpserit (1). Aierós, uóopvog, mreguvós (2), dvórrare, Aieróg apud Homervm est avium celerrima et fortissima (3), nigra (4), altissime volitans (5), vefoór vel leporem serris sustinens (6). Optime (1) Fateor tamen dubio locum esse. Aliam speciem nobis minus cognitam in Graecia obviam fortasse Homerus lwoytÒa nominavit. Scuinz Europäische Fauna, Stuttgart 1840. 8vo. I Bd. s. 181. » Ich »habe aus Griechenland einen Sänger erhalten, »welcher der Nachtigall sehr áhnlich ist, sich wpaber durch den stärkern Schnabel, welcher »schwarz ist, durch etwas bedeutendere Grösse »auch durch etwas verschiedene Farbe unter- »scheidet, Ich halte ibn für eine eigene Art?” Jam ante annum a Viro Cl. litteris ad eum datis, rogavi ut hujus avis ulteriorem descriptionem me- cum communicaret, Responsum vero non acce= pi, quare nihil amplius addere possum. (2) Arrsrancuus zégxvos scribi voluit, (3) In. XXI. v. 252. (4) In. XV. v. 690 ai Jov.. (5) In. XXII. 308. (6) Ir. IX. 247, KAT. TijnscuR. D. X. St, 2 en 3. 20 306 videt inter omnes aves (1), alias aves, grues, ans seres, cygnosinvadit (2) ; quae omnia optime eum Falcone impertali conveniunt. Alia avis in Prramr exitu memoratur (3) : aìeròv tue, vederórarov merenvór, móopvov Bnornije’ , óv wal mepuvòv wahéovow , de qua Artsroreres (4): “Eregov Òë pévog deroë dor, Ó mháyyog wahetrar, Òelrepos meyéder zal bun * olet Òë Bijooag wal &yuy zal Muvag* èruza- Attar Òë vijrvopóvog zal moopvòs, oú xaì “Oumoos kéuvnrar èv zij IIotáuov èEodö. Sagittae Hrercuris apud Hesropum dicuntur : woopvoîto pheydao Kahunróuevor nreotyeoor (5). Nihil obstat quin cum Covrerro hanc avem esse Falconem naevium L. credamus (6). Verbulo hie de @vomat« monendum in Homerr Odyss. L. IL. vs. 320. ubi multi legunt dr’ ozaîïa AmisrArcuus aliique legerunt : Bove Ò' bs dvónarae Òuénraro® interpretatus est zidos opvfov derddous. Nobis cum (1) Ir. XVI. v. 676. (2) Ir. XV. 690. (3) In. XXIV. v. 315 seg. (&) H. A. Scan, IX. 22. vulgo 31. (5) Hesropus in Scuto. v. 134. (6) In SrrpHanr thesauro in voce detrós ed. nov. cf. Cuvier ad Plin. X.3. Tome VI. p. 369, 370 troduction de M. AsAssom DE GRANDSAGNE. 307 Senxerer0 (1) optime placet lectio dvoraîe, ut sit @vopeofs, quae explicatio Emprpocurs confir- matur fragmento (2). AiG vie aùrij Ò' dp ès sróvrov 2Òoaro zvuuivorra £ aiduvin eixuïa* mêhav ÒE E zoua Kálvwev (3) et supra in versu admodum dubiae fidei aldvin Ò eiuvie, mori dvedloaro Muvys (4) qui versus rejiciendus videtur, quum Afuvy de Oceano nunquam dicatur apud Hoxerum, uti pessime voluit Surmas (5). De ai9dvie classicus locus est apud Arisrorerem (6) , quem si melius adhibuissent non tam saepe in nominibus anima= lium vertendis lapsi essent interpretes. _Legimus apud Sracirirax: sj Òë al8via zal of hógot zikvovoe uêv èv Taîs srége zijv Sáhacoav méroaig (7) , zò uév arhijdos Òvonj zoiet dÀN òpèv Aégog von Hépeog ij ò' (1) ScuNerper in Lex. in v. (2) C£. Nrrzser, Zrklärende Anmerkungen zu Homers Odyssea, Th. 1. s. 54. Hesyenrus in voce habet ogvéov óvopa zaì eidost zj dva vijv oniv zij Hú- eas, ij dvd viv Ovgida 1 dpwvos. (3) Hoa. Odyss.l. V. v. 852, 53. (&) Ibid. v. 337. (5) Surpas in v. (6) H.A. 1. V.8. 4. (7) Locum respicit Schol. ad Arpour. Ruoprum, quem citat Scraerren in StTEePHaANt Thesauro : 1 dë av via ër zols zagaliors Tónous Cn. 20 * 308 wvl doyopivov Tou Èagog eÜdis èk roor@y, «al Znuxadevder, Ösrreg ai àllar Sovudeg" ovdéregov dé poleder zorov Tv oovéor. Alio loco (1) inter marinas sed non palmipedes recensetur. Ad Mergi genus nequaquam igitur potest referri. Quae de ejus voracitate apud antiquos leguntur Scunermerum du- bitantem reddiderunt (2) an esset Larus parasiticus L. (3) sed is, uti recte animadvertit, non urinatur. Equidem quaenam sit avis fateor me nescire: illud tamen addere possum omnes quotquot noverim interpretationes rejiciendas esse. Sic post Gesnr- mum (4) Mergum plures vertere, quod falsum esse locus Arrsroreuis, ubi at9viar palmipedum ordi- ne expellit , aperte demonstrat, Fulicam, uti inter alios Crusrus (5) opinatus est, non esse aigviar, ex numero ovorum probari potest. Fulica afra enim septem vel octo parit. Notandum hie quoque Minervam sub nomine 2AOrvys alAviag cultam fuisse, quae scilicet na- vigantibus prospiceret (6). Nummos in quibus "A@rijv aidvia expressa esset, mihi indicare non (1) H. A. l, VIJL 1. 3. (2) Scuneiper, T. III. p. 278. ad Arist. de H. A, 1, V. 84. ubi plura de eiJviars congessit. (3) Lestris parasitica recentiorum. (&) GrsNenus, Hist. av. p. 118, 119, (5) Crusrus, Vollstandiges Griechisch- Deutsches Wör= terbuch über die Gedichte des Homeros und der Momeriden, Hannover 1836. (6) Pausanias, 1. 5. 3. et I, 416, Cf. Sreperis ad 1, IL 9, 184, 8. 309 potuit Vir Cl, van pen Cmrs, artis numismaticae peritissimus. Axois. ws Ò’ 69 Óro Gurijs mrvoòs axoides njboedovrar pevyéuevar notauóvde* zò Òë pÂêyer drämarov mrüo Òguevov éEalpviys, Tal Òë srrdaoovor Kad úÒop (1). 2 Axgis est nomen locustarum generale; praecipue tamen huc pertinet Gryllus migratorius L. (2), Boczartovs in Hrerozorco ex antiquis ostendit (3) quomodo locustae igne capiantur. De locustis in flumen cadentibus recte Korr- pexrus (4): « Wenn übrigens der Dichter sie in « einem Fluss fallen lässt, so hater dabei einzelne « besondre ihm bekannte Fälle vor Augen gehabt, « wo sich jenes mit den Heuschrecken in der Nähe « eines Flusses ereignete. Solche Fälle konnten sei- e nen Zeitgenossen ebenfalls bekannt sein, weil ein « Heuschreckenzug für alle Interesse hatte, und « alles ihn bekämpfte.’” (1) In. XXI. v. 12 seqg. (2) Operae pretium est legere quae de locustarum co- piis ingentibus collata sunt apud Krrry et Spence, Inl. tot de Entomologie, D 1. bl. 205 volg. (3) Pars IL. p.495. 1. IV. c.8. In Theszuro Sre- PRANI in voce laudatum video de specie dxgidos buc pertinente Mru Lin Magaz, Eneycl. T.V.ann. 2. n. 20 p. 486. quem librum obtinere non potui, (&) Koeer. Th. VL, S. 486, 310 "Aob yv Promiscue aranea doéyrvn et dokyvye apud He- stovum vocatur (l). Errat igitur Tromas Maaisren scribens doéyvay zò Úpaopa* dodyvuov zó vijua* de eáyvis, zo Lov (2). Caeterum, quam adposilum sit epitheton deoouróryrog animadvertant lectores. Aon me darm sèuvia zavuntiovyr, Auyvporp” dicitur Minerva apud Honrrvu (3). Eusrararus (4) Coov Baláastov, Aápw sroheuouvt piket Òë voopijv suvéyew val puláooep èrmì zoîg nbopeow eis poon ytav TOig veooooîg. Vel nomen avem rapacem indicat. Mihi est Falco fusco-ater, Falco Aegyptius Gurr. (5). Jam Gesrerus vidit éorrgjv Oppranr et Arvranr longe aliam avem esse ac éosyv Amristorkris, qui tamen pau- cissima tradidit, quae jam ab Eusraruro adhibita supra laudata sunt (6). “Aer Orpranr et AELIANI (1) Hesropus Opp. et Dd, v. 777, (2) Tomas Macrsrer in voce pag. 108, ed; Ber= NARDE ubi vid, OUDENDoORPLUS, (3) In. XIX. 350. (&) Eusrarnzus, p. 1188. Rom, (5) Scainz. p. 125, (6) Vid. Camus ad AnrsroreLeMm, Tome II. p. 410. Male Savreny, Description de !Lgypte, Tome XXIII. Mist. raf. 2 vol. p. 244. sec. ed. Paris 311 montanum animal fuit, uti ex eorum testimoniis patet (1). Aehpiv ds Ù úrzò Òedgîvos meyanjreog yMleg ÄÀhor pevyovres , srrurÂäor uvyods Auuévog eÜóouov, Öerdröreg * uéla pap Te zareodier , öv we hóBrow (2). Omnia quae apud utrumque poëtam de Delphino leguntur cum Delphino Delphide conveniunt, quare eorum sententiam qui ita vertendum censent lu= benter accipimus (3). Agézov, òpte, OÂoog. Houert et Hestopr tempore inter doázovra et öpw non numquam diserimen posuere. Legimus enim apud Hestonvm (4): ' nem 1828. chez Panckoucke inter synonyma tam Ho- MERI locum quam AELIANr et OpPraNt locum re= censuit. In eundem errorem saepius lapsus est haud distinguens idem nomen aliis longe animali- bus postea tributum fuisse. Neque cum SAvic- NIO dozijv ad pijvijv referre possumus. (1) Orrrast sive potius Dionys. Ixeut. 1, I. c. 8, AELtANt H. ANN, |, IL, c. 47. (2) 1. XXI. v. 22 seqg. Classicus locus est apud HestopuM in Scuto, (3) Cuvrearus potissimum huc pertinet, quide Delphi- nis apte disputavit cf, ad Pr, |. VIJL. 88. T. VL. p: 445 suiv. (&) In Scuto, v. 144 sqq., 161 sqg. 312 2 uioow Òë dokvovros yv gófos, oÙTt parerós Eural òosouow rrvoì Aaurmouévoror Òedogxós. zoo zal odóvrov uèv miro oróua Aevnó Heóvroov , Òevóv, orhijvov. Paullo inferius in ulteriorìi seuti deseriptione : èv Ò' opiov zepalaì Òewov Zoey oùrt paren } > > 5) Òwdera* zal poPésorov èrì ydovl pul’ drdgbrrov, er à Li À ‘ kt Ld olrweg avril mökeuov Ads vit pégoter. zv Kal odovrov miv wava mékev, ere uyorTO *Auporrvorddijs: ve Òë Òutero Havuard oya. Homerus saepius de Ògaxóvz: loquitur; ooforegog , BeBowrds vand péguara, Euooóuevog meot geej (1), rd vra Òapouwóg vocatur (2), aviculas comedit. Apud Homerum igitur generale serpentium nomen videtur et omnibus venenatam naturam tribuit, unde summo terrore percellitur. qui Òodxovza adspexerit ; ds Ò° re Tig Te Òobvovra dÒÌùv malivogsog améory oùgeos èv Prjoons, Ómò re Teouos Mage yuia, &wp T° dveybonoer, Hyeós zé miv eîhe mragcrúg (3). Homerus tamen promiscue Òoáxovra et ògp dixit uti egregie sequenti loco probatur (4) : Öovig zo opw èrijkde mepnotnevar pepKOW, aieròs Ourérijs, èm aprareod Aaòp èépyuw, (1) In. XXII. 93 seqg. (2) Iz. II. 308. (3) In. II. 33 segg. (&) Ir. XI. 200 segg. 313 gouvrjevra Òokzovra péowv ovtyeoor séhmoor, Twòv, Ër domaigovra. wal oümw Mnjdero peons” zówe ydo aùròv Èyovra kard orijdos, Tragd Òevoir, tÒvodelg orioot óÖ' drò Her ine yaurbe, aÂyrjoas oòVvnor, wéow Ò vì wáppaN óuilor auròg Òë zlaylás mrérero mrvorijo’ dvéporo. To@eg Ò' ègöiyoav, Örrwos TÒov aióhov òpw welmevov èv uéoooLot, Aus Tégas aiywóyoro (Ll), Distinetam speciem mihi nec Òoáxwov nec òpus ine dicat, quaeque de Ògéxovoe apud Homervm legi- mus fabulis permista sunt, ita ut tum draconem fabulosum quam serpentes communi Ögáxavzog nO= mine eum nuncupare videamus. “Tògov mentio hic quoque facienda ; Ö uèv èv vijow zeïro zoatig’ Älyern naoywv, Arjuvo èv dyadén, Pt uw Airov vies Ayaróv, Elve moydibovra naxm ohoópgovog üÒoov (2). Quodnam animal poëta gòpoy nuneupaverit , mihi incertum est neque ex aliorum scriptorum testimoniis. eruere potui (3). Ceterum vel nomen serpentem aqualicam indicat, WE yyelvs. = Anguillae a celeris piscibus ab Homero et Hesrono (1) Pulcerrime hunc lacum imitatus est Vrirc. Aen. XI. 751 seg. (2) Hox. In. II. 720. (3j CL. de antiquorum testimoniis J. G. ScHNELIDER, Historia Amphibiorum naturalis et literaria, Jenae 1799. Bvo. fascic. L. p. 235 seqg. 314 distinguuntur (1). Nec aliter posteriores (2). Revera forma tantopere a piscibus recedunt, ut non mire= mur separatim eas ab utroque poëta nominatas fuisse. Elépas. Quamvis ipse elephantus non ante ArexanDar Maenr tempora in Graecia visus sit, tamen vel ex antiquissima Prrorts humeri eburnei fabula similibus- que patet ebur mercatura ad Graecos delatum fuisse. Frequens ejus apud Homervm et Hesionvm mentio fit, ex eorumque carminibus supellectilia multa heroum tempore ex ebore confeeta in usu fuisse patet. Sic frena ebore ornata (4). MenerAr domus ebore resplendens memoratur (5). Antiqui fere omnes crediderunt ebur esse cornu animalis. Non tamen intelligendi sunt scriptores antiqui de loco ubi elephanti dentes oriantur, errasse; scriptores enim recentiores, qui optime animal cognoverunt, étiam ebur inter cornua collocarunt. Multus est Bocgarrus in recensendis seriptoribus utramque opinionem amplectentibus (6). (1) Hom. et Heston, passim. (2) Sic ArisroreLes saepe Túv ëyzélsov yévos. er. B. A.I. 5. IL 10. de Part. IV. 13. HI 17. IV. 8. ArneNarus VIII. p. 498. (3) Bocnart, Mieroz. P, 1. lib, II. ce. 24. p. 252. (4) Ie. 1. V. 5. 583. (5) Odyss. lib. V. v. 151. (6) L le cf, quoque Perrrus ad ArzraEuM Cârr. de 315 'Eowdróg. _ 1 1 Ld 1 \ Rp zoïot Òë ÒcZiòv mjuep 2owdròr 2yyùg dÒoto Halas "AOmnvain”- zoì Ò' ovx 1dov opdauhuotow visra Òt oogvainv, a)dd zldyBavrog dxovoar (1). Zorrrus in quarto libro de Mirero condita (2) aliter legisse videlur: Dicit enim; èv zi vvxreyig= Gig zoö srouproù Hévrog sredhòv °Ayvaty peruyoá- govol Tuveg vat paot Tadlés 'APrvaig Tö ènrdro Wvyayayovuevor, dAN où zij dÀpdelg anohovdoörres, quae lectio igitur, monente Brevnio (8), sat fre- quens fuisse statuenda est. Quidquid est, e Zoernr verbis videmus èowdòv zòv sredhóv (alii arêìhov) hie’ intelligendum esse. De 2owdro rú morb. diut. \. II. ce. 13. p. 218. ed. Borrnaavrr. Arrraeus CArranox, 1. |. pulcerrimam dedit ele- pbantorum descriptionem, in qua potissimum me offendit ëdépavres Öë moüvor méhaves, Eopoeudées mijv yoouijv vvurd Òë zaì Hováro ixelor. Ex Hoe RATIO videmus album ele phantum Romam jam fuïsse allatum: sive elephas albus vulgi converteret ora. Epist. IJ. 1. 196, Volunt autem interpretes (cf. Wr_cAN in proleg.) Arerarum secundo post C. n. saeculo »in loco liberum cum Roma commercium alentí®’ vixisse. Verum enim vero verosimillimum im- peratorum tempore, quamvis non saepe plures tamen albos elephantos im circo visos fuisse. Quomodo igitur ignoravit Anerarus albos exstare elephantes qui tam graphice eos describit. An igitur magis, quam vulgo eredunt, ejus atas removenda est? (1) In. X. v. 274. (2) Cf. Schol. B. (3) Heynius, T. VL p. 58. 316 zelh& Antsroreres. haec profert (1): (nugas de sanguine in coitu misso mittimus) evurjgavos Öcurvopógos Kat Eraygos Tijv mèvroe your èper gallyv. Lorrrus (2) zpirog Òë sreddóg dort medóy- yeovs wal mroòs Aadpatar sroksiv proto mrévrwv ëozív. Non potest esse alia avis quam Ardea cinerea TL. Si quis rogat de ardea a poëta Minervae tri« buta, nihil quod respondeam habeo nisi hune lo- cum ex Etymologico Macxo desumptum: èozt Òë eùmeïp moòg «ùròv ds peur ’Agrorovélnjs, Ore sroldk low èowdioö eiÒy* Òvarar oùv Tú pèv aùróv Ti 2APivij karaneiodar, záà Òë rij '.Apoodrij. Nummos in quibus Minerva cum ardea inveniretur frustra quaesivi (3). Evdat, oxroAntE. Pluribus locis apud Homervm e«òAaf nominantur : add uw edhai ë5dova', aî éé ze pÖras”’ Aosjipázovs warédovorr (4) , (1) H. Anr, L, IX. c. 2. 8. additur post èzayoos 'Eo= yalsrar ÒÉ tijv iuégov. Quod poetae loco quodam- modo repugnat. Tamen lectio antiqua magnum argumentum est égmdvòr zòr zreÂdór hic intelligi. (2) Zoryrus apud EusrArntum. Vid, Evsrarniz Archiepiscopi Thessali Commentarius ad Homert lliada, ad fidem Ex. Rom. ed. Lipsiae 1827. apud Weigelum forma 4. T.I. p. 336, 337. (3) Cl. v. p. Crys per litteras rogavi an nummos in quibus Minerva cum êgwdra exstaret mihi indicare posset, sed nullos tales sibi notos esse respondit. (&) Inu. XXIV. v. 4l4, 317 et alio: loco: pv Òë oe mèv sragd vuoi Koowviot, vóopt Tour , aióhart zùhal ÈÖovras, Emet we KUveg. KOQECOVTAL , yvuvór* (Ll) Grammatici explicarunt oxdAyxeg, uti Surmas (2), Scholiasta (3), Enrorrasus (4); sed peculiariter ita nuncupantur qui in vulnéribus oriuntur et ca- daveribus. Omnes enim loci Honenrcr hanc sig- nificationem ostendunt et vari loci Hrepocraris eam testimoniis muniunt (5). Recte quoque Hr- SYCHIUS: of èv zoîg Toavuaot ywóuevor oxwhnves (6). Male igitur Graeci posteriores has voces confu- derunt: sic apud Antsrorerem (7) legimus za Òë Eyrogee mavra ouwdajKorónet. Ext apud Homervm de Zumbrico terrestri dicitur, uti manifeste ex hoc patet loco, ubi de Haxvarione canit (8): dere oxdnE end zein xeïro Tadeis* (1) In. XXII V. 508 seqg. (2) Svip in voce. (3) Schol. ad Hou. Ir. XXII. v. 509. (4) Erorranr zov zdg’ ‘Inmoxpdtous Aeéuv ovvayoyr in voce ed, Forsrr, (5) Cf. Forsrus in Oecon. in v. (6) In voce. (7) De gener. anim, II. 1. Cf. Horus Arorro, Hierogl. 11.47. ubi vid, Leemans. Cf, Acta Apost. XII. 23. Evang. Marc, IX. 44, 46. 48, (8) Iz. XIII. 654, 655. 218 Ceteram mirentur lectores hos Homer ver- sus quibus «ùÂwv generatio describitur et animad- vertant egregium naturae observatorem ‚ qui non uti ARISTOTELES ipse et GArexus e putredine nasci «ùhág statuit, sed ovulis insectorum oriundas (1): Mien êen herereneneneregts « cfd eeN nE BATEN Lai ORE cn oz receta al lajge dal vagle vane ve AAG PMO AANEEN OS Òztdwo, gij wor zópoa Mevorrtov &Àxruov viòr wviat, wkdÒvoar ward paduortrmrous wrehds, eùdde èyyeivovrar, derioowor Òë vergón — ëx Ò aiov réparat — ward Òë yoóa mbvra oan. Epitheton aìóhur recte darò voö xuveïodar explicant(2). “TÖors. Semel apud Hesronum nominatur (3) formica, de qua nihil amplius annotavimus, 'Ixntig. Doron Troranus (4) capiti imposuit #zudénr xtf- vegv. _Classicus locus de hoe animali est apud Amrtsrorerem (5): sj Òë terug èorì mèv 7 méyedog mm (1) In. XIX. 2l seqg. Cf. Anr, pr HaeN, Patio Med. T. XU. p. m. 184, (2) Cf. Burrmann’s Zerilogus, B, II. 1, 73 seq, {3) Heston. Opp. et Dd. v. 776. (4) In. X. 335. (5) Artsr. H. A. L. IX. c. 6. 319 jdlmov Mehuratov wvvidwor Tóv uixoûv, zv Òë da- ovzjra val zijv òyup kad Tò Aevròp zo Úrrováto, wad zoü ijdove vijv varovoytav Óuovov padi: Kat Tedao- aòv yiverat opódoa. Td Òë ounvsj Kaxovorei. TÔ ag wédert paloer, èort Òë oovedöpuyov ds zeg oi aldougot* zò Òë aldoïop adzoig Eort pèv oovouv. Pluresfuere qui viverram hic intellexerint (1). Ali aliam amplexi sunt opinionem. Mihi Arisroreurs descriptio sa- tis bene cum Mustela Erminea convenire videtur; praesertim ejus verba zò Aevxòv zò úmroxárw hic pendus mihi habere videntur (2). “ToyE, vonk pacoópovoe, Kionog. Tona èorkòs dréi, Ost’ Epóyoe zohoróvs ze Wijks Te° (3) alio loco aùròg Ö° Oer Vonk dudmregos Horo mêreodar ós óa T° arr’ aìyidurog zréTons Tregtwijneog dodelg, dourjon medior Òrorew öoveov àlho (4), et apud Hesropuu (5): (1) Cf. Gesnerr de Ouadrupedibus, p. 862-864. et Hevntvs ad L. }, Hoxear. Vol. VI. pag. 70. (2) Descriptio ArtsroreLis convenit quoque cum Jfustela Boccamela Celt. quae tamen usque adhuc non nisi in Sardinia inventa est. An forsitan et Graeciam habitaret? Cf. ScHNEIDER ad Arrsrore- LEM, Tom. IV. pag. 50. (3) In. XVI. 482, 83. (4) Ir. XIII. 62 seg. (5) Hesrop, Opp. ef Da. v. 07. 320 GÒ toys mooséeuren drdóva mrouhóderpop dye uóN èp vepéeoor pégov ovlyeoor wenaords ij Ò? Èheov , pvaumooîtou meraguévn dug” Ov/yeoor, uvgeTo* Tork est nomen generale quo plures avium species comprehenduntur. Amisroreres habet (1) érg Òë zóv icokxov paot Tiweg eivar oùx Âátrrw Tv Òéza: ipse eorum undecim nominat. Illud potissime animadverti meretur quod vulgo de rupe avolent tonxes apud Homervx, unde vero similior nascitur opinio toyzee ad Falcones et qui- dem ad eum ordinem qui nobilium dieitur perti- nere. Sie doyf nullo addito epitheto esse potest Falco subbuteo (2). Contra in done zö paaoo- góvw cum Scariceno et Camvsio Falconem peregri- num agnoscerem, praesertim quum apud Arrsro- meves legamus ìoyxa padoopóvov aliis majorem esse et quum constet quam gratae ipsi sint columbae (3). Difficilior quaestio oritur, quaenam avis Homero xioxog dicatur. Nomen ab eo derivatum vide- tur quod orbes ducit volando. Sed hoe plurimae aves rapaces, neque igitur ille character ejus- modi est ut avem peculiarem nobis denotet. Ca- Movsius voluit esse Buteonem, sed Buteo minime dici poterit. velocissima avium esse. Legimus porro eum polissimum minores aves insequi, (1) Arisr. H. A. 1. XI, 36. (2) Le hobereau. (3) Camus ad Arrsr. H. A. IX. 36. Tom. II, p. 315. 321 sturnos similesque. An est Falco Nisus L.? Illud adhuc monendum est #{oxop Apouuinr sacrum fuisse ; in nummis quaerendis, ubi animal inveniretur non felicior fui quam in prioribus conatibus (Ll). Kámoos, oös kanptos, cÛS. Plures eaeqrie pnlcerrimae ab apro apud utrum- que poëtam desumtae comparationes inveniuntur, sic Hesropus (2, : xúnoog yavdudorv poovier vub payéoatar dvòoáort Pnoevrijs, Bijyer ÒE Te Aevuòv odóvra Öoyuwdelg apoòs Òë sreol oróua paortybwrte heiBerar, Öooe Òë of srvol Aaprrerówvr È'sryv oodas Ò' èv hopujj polooer zoizas Èupì ve Òeroiv. et apud Homenva (3, : ad’ odx 'IÖouevija pógos he, Tjdyerov Ós aÂN Èuev ús Ôre zig oü3 odgeorv Aal srenorddg, Öste méver wohoovoròv èreoyóuevov nrolòv dvòoór goo êv oiorólgp, poloaer ÒÉ Te vórov meoten opdahuo Ö &pa of srvoì haumerov + aùrdo odóvrag Oijyer ; dhéEaodar mepa wlvag dt val èvòoas, (1) Patet ex sequenti Orrranr versu inter alia testi- monia antiquorum artem accipitrariaam veteribus non incogpnitam fuisse. würoïs èmì Ögvud ouvégnogos Ëoneto xipxos. Ore. de ven. 1.64. Cf. Berzin pe BaLLu, p. 202. (2) In Scuto. (3) How. Il. XIII. 470 seqg. KAT, TIJDscuR. D, X, St, 2en 3. 21 322 et hoc loco (1): Pl ús Ù re ov dxduavra héov èBujoaro pkorn Öz’ ògeog Kopvpijor uEya poovtorre ubyeodov, zridaxog Cup odiyig EHEÂovor Òë sreéner èupo roldd Òë 7 doduaivovra Aéov Òépaose Bip. Suum greges inter domestica animalia alebant (2); Animal apud Heroes magni aeslimatum fuisse vel ex honore Eumazo tributo patet, qui Ulyssis subulcus erat (3). Kiydn. ús Ò ór’ &p uighar vavvoinregor jé mrêkerar loner Epurrhijkwor, TN Eorijner Ever Fáuvo aud’ èeiluevar, orvyegòs Ò' ÚsrodiEaro xofros a er caf ver = 1 7 Ögs aly” Eels wepaldg Èyov, oupl Òë máouig Òetgijor Boòyot moar, Önws olktiora Gúvorer (4). Turdi et aliae hujusmodi aves èv zoïg srposrópaot erant (5). Ex eo quod olim lex erat Athenis, quae (1), In. XVI. 823. | (2) Homerus passim. | (3) Opyss. passim. | (&) Opyss. 1, XXII. v. 468 seqg. | (5) Arnenaer Deipn. |. II. c. 18. Non possum quin TerreLipis versum ibi laudatum describam, ora) dè vighar met’ dumyrtioxtv eis Tov pdevyy” siasrtérovro. quem legentes in puerilium nugarum memoriam redimus, 323 mugdileen vetaret, forsitan conjiceres turdos non frequentes fuisse (1). Hic pertinent Turdus iliacus, musicus et pi- daris, Kooy, zoobvy eiváÂrogs wijdt dóuov mrouv dveriEeorov varudelnev „pij zor èpelouérn zoóln haxtovla zoobvn (2) _ Verbum zobler de cornicibus saepe dicitur, Difficilior quaestio est quaenam avis Homero- sit xooóvn eiváhrog; zavdydwosor TE Koobvas eivéduar, zijoivre Galbooi Zopa uéugder* (3) alio loco simpliciter #ogóvar dicuntur of Òë zoobvnow Vredor mep) wije uidawar ztuaorw Èugóoeovro (Á). Hesreurovs (5) eì9vias per èvadtag %opbvag ex- plicat. A prioribus tamen ab Arrrano in Peri- plo (6) distinguuntur. Est forsitan Larus cachinnans Parr. de quo Parvasius, « adultorum vox inter vo- (1) Schol. Arrsr. apud Bocnanrum, T.II.p. 95. qui plures locos hic pertinentes collegit. (2) Hesron., Orr. et Do. v. 692, (3) Onvyss. V. 66, 67. (&) Opvyss. XII. v. 418, 419, (5) Hesyenrvs in v. (6) Aartanr Peripli Ponti, p. 22. 21 324 « landum, corvina:, eum sono cachinnantis- hóminis « aemulo alternans” (1). Klxvoge Tov Ò’ gsroevidov mevepvóv Hven. noNd gnvóv aj yeodrvov nj evov Òovdryodeloor ’Aoio èp Aerubvr , Kaùüorotov dupl, (éedou, ërda wal ëv9a rótr@vrat djaldópevar mrEouyeoaw , xhayyndòv nrporadlovrov, opagayeì Òë Te Aeruór (2). Ganit Homerus. Apud Hrstonum (3) legimus: 4 KJ 1 Ì hb) K oi Òë wár aùròv nUxvort deoouTòrar mey) ijnvort Est Cygnus musicus Beousr. qui hiberno tem- pore in Europa meridionali et Asia minori frequens est (4). Revera eorum vox clangosa lubae instar En dicitur ; recte igitur ueydÂ’ sjrvorv dieit poëta (5). (1) In Zoogr. Rosso-Anat. T.I. p. 319. (2) In. IL. II. v. 459 seqge (3) Im Scuto. (4) Brasius u. KeysenLiNG, |. 1. p. Lxxxir. (5) Fasen, über das Leben der hochnordischen Vögel, Heft 1. S, 145. dicit de Angte clangula et de Cyeno musico ; » sie haben beide dieselbe sonderbare posaunenähnliche Stimme.” _Copiose de eorum cantuegit Maupuir, Trad. de Pline de M. Azasson DE GRANDSAGNE, T. VII. p. 381 seqq. p. 390. le- gimus de Cycno qui in Vivario Horti botanici ce- einerat: »plusieuis curieux et étrangers ont éle 325 Kvgmevdes, gadnig. Ld y am: > ëv0 mot òlouow memruxaopêvos eiharivououw òpvedt heyvoij èvaliysog, jv T° èv Ögeooup gedsida xuxÂafonovor Heoì, &vòpes Òë avuerder (1). «_Primum quod ad loquendi formulam attinet, cum ejusdem rei seu hominis aliud nomen: a’ diis, aliud ab hominibus repetitur ‚ probabiliter nunc constilu-: tum est, alterum nomen videri esse antiquum, al terum recentius et usitatius (2), De #vuwdr Anis- TOTELES: Èort Òë uélag zul méyedog Ôoov iëpal o paa- engóvos val rijv, iÌéav maxgòs zat, herróg:(3). Alio loco ,;hanc, avem raro, cernilegimus (4) Anisto- PHANES ;, charmés de la force et de la douceur de ce chant.” Hyeme anni 1837 —1838 in Germania ‘venatores complures cycnorum cantum audivisse testati sunt. Cf. Pirscnarr, Maturh. Med. Lesefrüchte und Randglossen in Hufelands Journal für die Meil- kunde, Oct. 1839. S. 7], 72. De nominum ana- Jogia sequentia habet Prrscrarr: » Merk würdig ist auch die Deutsche Benamung Schwane, Althoch- deutsch der Swan (Norvegi ovane ) von sun, töuen, singen , also der Sänger; das Lateinische olor für odor, Gr, @dos”’ cact. (1) In. XIV. v. 289 seqg. (2, Herne, vol. IV. p. 110. vid, inprimis Koerrentus ad h. v. (3) H. A. IX. 12. (4) Anist, l, IX, c. 36, ed. de Catus, 326: yöoer Òe mg zis Bvuyas ijysvlwuivos zeoyvijs, zeloeyis, ptp, ztuwdis, aiezós (1). Covrertus (2) credidit hanc avem esse Striga wralensem ParLAsu , cujus forma prorsus eum de- scriplione Anisroreris conyenit, unde Germanis quoqúe « Habichteule” (3) dicitur, In Europa avis est rarissima (4) sed circa jugas Uralenses frequen- tior observalur. Quamvis interdiu coeca sit, tarnen im arboribus saepe. vaga observatur: (5}e Kvvóivie. Saepius apud Homerum nominatur. (6) Prrxrus: «est et volucre eanibus « peculiare: suum maluúm, « aures maxime lancinans, quae defendi morsu non’ (1) Arrsroru. Aves. v. 1181, 82, (2) Cùv. ad Proin. X. c.10. Hist. naturelle de Pline, traduction nouvelle par M. ArassoN pe GRAND- SAGNE, Par. 1830. 1. V. 11. p. 374, 375. dans la Bibl. Latine Francaise, publíée sous les auspices de S, A. R. Monseigneur le Dauphin: » La taille est bien à peu près celle de lautour: son plumage a beaucoup de noir, sa queue longue lui ‚donne appârence d'une forme grêle,? (8) Cf: Scarsz, Th. I, S, 134, Nomen avis figurae ‘maxime DAME J (&, Gouup, Birds of Huropa, Part. IL. 5 We, must however regard it as one of the ‚rarest of the Eu- __ropean owls. it does not occur in many of the lar gest collections on the continent,” (5) Parras 1. 1, 1. p. 320, (6) Hoxervs passim, 327 « queunt (Ll). Est Hippobosca equina L. quae « &quos et canes infestat’’ (2), Kuvvooartoris. Erde zov weïr “Agyos èvinderog uvvoocortuv (3). Probe haec a praecedentibus distinguenda sunt, animalia xvvogatorat enim pertinent ad Araneidea. Recte Hesycurvs explicat o ëp zoîg züoe woórov (Á). Est Acarus Ricinus L., animaleulum quod cutim canum perforat sugendoque sese affigit, unde diffi- cillime ab eo canes liberantur, Kvlwv, Quis non Argi canis Ulyssis deseriptionis in me- moriam redit quam hic repetiimus, quum plurima ad scopum nostrum conferat ; äv Òë tov zepalijv ve wal odara Ketperog Eoyer, ”Aoyog, 'Odvaonog zahaotpoovog, óv Óásrór aùròy Holwe uèv, odd” dmróviyro* mágog Ì es “Dov iov dyero* zòv Òë maoordev dyiveonop véor àvòoes uijag èm’ dyooréoas, mjdë sroórag ndë Aaywots: Òij zore vet’ anódeorog, drmorgouévoro dvaxtos, (1) Pors. H. N.1. XI. p. 40. (2) Cf. Scaserper ad Anrsrorenem T.I. p. 389, 390. (GG) Oprss. 1. XVII. v. 291 seqg. (4) Hesvenrusinvoce. Cf, Scanervpen T. III, hb, 1, p- 389, 390. 328 èv mrodhij wórow, új of moorkoorde Pvokor, juóvov Te Boov ze, élus néyur * Öpo' dèr àyover Òuwes 'OÒvoofjos zémevog méya Konpiooovres * ërda uwv weit “Aoyog, èvimderog wvvoourottor Òi zóre y', ds èvógoev 'OÒvoota èyyùs êovra, ove mèv Ö 7” ove, zal ovara wóppalev dugu* áooov Ò’ oùxér’ Èrmerra Övwvijouro oio àvaxtos E19éuev: aùrdp ò vóopw tÒòv drouóokaro Òáxov, dsia Aadov Eduaiov* &pap Ò' èpeetvero udo * Eipaì, 1 uéla Daüpa, wor öde weit Ève wórow xalòs pèv Òëuag èoriv, ardo zode y° où oupa oîda, el Òn val vayde one Dée èmi der T@de, mj aütws, ofol ve vgurrelbijeg utveg avòoóv yijvovrt * dyhatns,d' Evenen wouéovow Ävaxtege. Tòv Ò dmraucupóuevog noozépys Eùpare ovfra* zal hiyv dvòpis ye nov óde rijke Bavóvros, el zofóg Ò’ cin sjuèv Òémag, nde zat èoya, oióv uw Tooiyv Òe krop varéheurer 'OÒvooers, aud we Bijoaro, ddy rayvrijze wal aÂxijv * où mêv ydo Te plyeone Badeins Bévdeouw ülys xvóÖahov , Orte PÒorro® wal Vyveor pao sreobjdn vv ò' Èyerat zanóore* ÄvaB Òë of &llod mátons ddezo® Duae igitur a poëta canum species numerantur. Canes nempe venatorii, qui eliam pecudum et stabulorum custodes erant et canes zgasreljeg quos deliciarum causa nutriebant et minoris, aeslima- bant (Il). Omnia quae in Homemo de iis legimus (1) Cf. J. Tenesrra, Antig. Homer, p. 235, 236., 329 solummodo de- magnis animalibus intelligi possunt eorumque magna est ferocitas (1), Nam vel Prraur zourelijeg tales erant ut miser rex ab iis metuere posset : aùròv Ò dv muaròrv pe zUveg mrornoe Olona òuoral Eodovouw, Èrel Hé zig oEËL gaÂkó zÚwas, ne Balov, Öedlor èr Pvuor EÀyrar* oüs zoêgov èv ueyáoorot, zoarrelijag mrvhawoods, oë #° ëuòv alua mrivovres, aMooovres ziegl SvuG xeloovt’ èv srooNooLor (2). Eorum- epitheton doyimodeg recte a quibusdam Grammaticis Aevxot. explicatur (3). Auyos, nrwë, De leporibus plus semel in Homero legimus (4) Epitheton zrzw5, quod recle a room, zrzijoow de- rivant, pro Âay® in hoe loco: e > Tk IJ Lud Cr ld WST WIETOS, OV Qu TE Paour oËgrarov Òéorecdar Ómovoarlov merenvór, övze zaì ÓWó®' dóvra, zródag zayds oùn hade nr (1) Cf. Nrerzson, Erkl. Anmerk. zu Momers Odyss., 1. v. 11, Tb. 1. 67. et locos Hou, ibi allatos. (2) In. L, XXII, v. 66 seqg. (3) Cf. KorrPeN, ad In. I. 50. TI. 30. Operae prétinm esset ex antiquis canis historiam zoovlogicam in- dagare. (&) Ir. X. 361, Opyss. XVII, 304. 330 Boels N Lia 5 e ‘ ee Huva On dupiróuw kerdnetpevog * aÂAd z' rr’ adrós dar as