AIN ij N we he Wi WA IE WANDA Mp velen NER vw Vw Ae / vevil\ VW Wart of) SME iN wv \ BER VM, v d , Wit y ON 4 Nr, DI \ Wyvs vw | jg bbo /Ò. Jô TIJDSCHRIFT VoaoR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS eN PHYSIOLOGIE, ï had Ï fh r Elia Ì gi ern Io ie } Er TIJDSCHRIFT VOOR NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. zin Ms, EEN 2% D, \ats? BN, lunar wsl UITGEGEVEN DOOR J. van DER HOEVEN, u. p. PROF. TE LEIDEN, ' EN W. H. pe VRIESE, u. D. PROF. TE AMSTERDAM. TIENDE DEEL. TE LEIDEN, BIJ S. en J. LUCHTMANS, 1843. RRT Tus be % « PES VOR ono wie WE _ \ ee b NEEN INHOUD VAN HET TIENDE DEEL: L OORSPRONKELIJKE STUKKEN 1. J. var per Hoever, Mededeeling over kleine vischjes, waarschijnlijk jongen van Zsox Be- lone L., door Prof. Beun, bij Kiel in de Oostzee ontdekt, . . © . . . bl. 1-11, A. Brants, Over het gezigtswerktuig der ge- lede dieren, (PL. I tegen over bl. 56. bl. 12-56. 3. G. H. ve Vriese, De Encephalarto Lehmanni CEN eert s ekeren ele oan chile RDI-NO 1 — 07e 4. F. A. G, Mrover, De Cycadeis Loddigesianis , Epistola ad G, H‚pr Varese. . bl, 68—74. 5. F. A. G. Mriover, Animadversiones in Her- barium Surinamense quod legit H. C. Focke. bl, 75-93. 6. J. van pon Hoever, Iets over PArynus va- riegalus, en over de zamengestelde oogen bij het geslacht Zimulus, . . bl, 94—96, 2 7. 8. 10. IL. Vi Ma. SneLvEN van VorLennoven, Over de larve van Cimbex lucorum. (Pl. IF tegen over bl. 102) tene ce Pe ie ee Dl B7—102, A. J. D. Steenstra Toossarnr, Over de dar- men van eenen haai (Sgwalus glaucus), (Pl. III tegen over bl, 106), …« … bl. 103—107, ‚ F. Dozij, Tweede Bijdrage tot de Flora Lei- densis. . … « « « « « … bl. 108-114. GC. HasscarL, Annotationes de plantis qui- busdam Javanicis nonnullisque Jäponicis, e Catalogo Horti Bogoriensis, Accedunt non- nullae novae species, „ . … bl, 115—150. P. Harting, Over de wijze van ontstaan, den oorspronkelijken vorm en de opvolgende veranderingen der door praecipitatie voort- gebragte organische en anorganische vaste stoffen, inzonderheid over de verschijnselen bij de vorming van kristallen. (PL, IV tegen over bl, 236 en Pl, V tegen over bl. 238). bl. 151—258. 12. Dezelfde, Over den invloed, welken de warm- 13. 14. te uitoefent op de metamorphosen der prae- cipitaten, en beschrijving van eenen toestel om denzelven te meten. . …. bl, 232—288. Dezelfde, Middel om mikroskopische voor- werpen te bewaren. . . « bl. 289—294, Hoanscuven, Nadere mededeeling over de jongen van Esox Belone L. bl.295 300. ‚G. P. F‚ Grosnars, Prodromus Faunae Ho- meri et Hesiodi, Fasciculus posterior. bl. 301 —8342. VII 16. W. H. pe Vaiese, Over eene verzameling eigenhandige brieven van beroemde en ge- leerge personen aan Carorvs Crosrus, voor- handen op de Bibliotheek der Hoogeschool te Leiden. . « „ : « « « bl. 343—354. 17: J.H. Morkerzorr, Beschrijving eener volle- 18, 19. 1 dige vergroening van Primula sinensts Linnu, (PL Vl en VII tegen over bl. 368). bl. 355—368. J. van peR Hoeven, Twee Entomologische bijdragen. . . « . « « « bl, 369-372, F. A. W. Mrover, Eene lijst der planten, welke in de kolonie Suriname gekweekt worden, zamengesteld door Mr. H. G. Focke. bl, 373 —385, IL. Borxgescnouwine, LETTERKUNDIGE BE- RIGTEN EN VERTALINGEN. ‚ J, vaN per Hoeven, Verslag van H. Nrcorer, Recherches pour servir à l'Histoire des Bodunelles, vn oss To ecuvrvenss a hlur8—6. 2. J. van nen Hoever, Verslag van R‚ F. M. Housnaum Horxscnven, de Anguillarum sexu et Generatione Dissertatio, bl, 6—S8. 3. J.van pen Hoever, Verslag van het Bulle- tin de la Socteté impér. des Naturalistes de Moscou. Tom. XV. N.2, 3. . bl, 8-11. Vr 4. W. H. pe Vriese, De onderzoekingen van od 9. 10. 1, A. Wiecmanr en L. Porsrorrr, over anor- ganische bestanddeelen der planten. bl. 1280, „J. van per Horven, Verslag der prachtuit- gave van Cuvier , le Règne animal. bl. 81—84: J, var ver Hoeven, Verslag van F. S, Leu= GKART, de Zoophytis coralliis et spectatim de genere Fungia observationes zoologicae en van het derde stuk der Zoologische Bruch- stücke van denzelfden. . . « bl, 84—90. ‚ J. var per Hoeven, Verslag van D.F. Escu- RICHT, Om Undersögelsen af de nordiske Hvaler. Andet Bidrag. . „ bl, 91—94, ‚ J. vAn per Hoeven, Verslag van CG, Sunpe- VALL, Ofversigt af slagtet Erinaceus, bl. 95, 96. J. van per Hoeven, Verslag van J. Pager, Report on the chief Results obtained by the use of the microscope in the study of human Anatomy and Physiology. bl. 96, 97. J. van per Hoeven, Verslag van DuverNor en Lerezourrer , Votes et renseignemenls sur les animaux vertébrés de U Algérie. bl. 98—100. J. van per Hoeven, Verslag van F.J. Binper und A.W, Vorrmann, Die Selbstandigkert des sympathischen Nervensystems. bl. 100—104. Ix 12, W. H. ve Varese, Verslag van F. Uncer, 13. 14. 15. 16. 17. Die Pflanze üm Momente der Thierwer- dung. « « … « « « « « bl. 104—125. W.H. ve Vriese, Aankondiging van H, Mour und D. F. L. von Scurrcurenpar , Botand- sche Zeitung. . … « « « bl. 125—126. A. Rerzius, Over den vorm van de schedels der bewoners van het Noorden, vertaald door J. vas DER Hoeven. * . « bl, 127—1:0, (Hierbij eene tabel tegen over bl. 180). J. var pen Hoeven, Verslag van W. vos Raprr, Anatomische Untersuchungen über die E- BELIEN Ke ere le ie lee LIS 186; J. vas per Hoeven, Verslag van J. Morren, Veber den Bau des Pentacrinus Caput MWelkzae ee. tee at SDINISGISS. H. Scurecer, Verslag van J. Tu. Reinnanpr, Beskrivelse af nogle nye Slangearter. bl, 188—195. vAx rd : ik A: HK ee ei, el) ei MEDEDEELING & OVER KLEINE VISCHJES, u WAARSCHIJNLIJK JONGEN VAN ESOX BELONE L. Door Prof. Beus, bij Kiel in de Oostzee ontdekt ; DOOR J. vaxpeR HOEVEN, eee en eme Toen ik in Julij 1842, op mijne reize naar Stok- holm, mij een paar dageri te Kiel ophield, toonde Prof. Bean mij eenige kleine vischjes van ver- schillende grootte , nagenoeg twee centimeters lang, die hij in de haven van Kiel gevonden had, en die door de zeer lange onderkaak, tot het geslacht Memiramphus van Cuvier schenen te behooren, waarvan men echter tot heden geene Europesche soort kent. Prof. Benn hield dezelve voor jongen van EsoxBelone L., of den geep , een’ visch, die ook bij ons in de Zuiderzee gewoon en door de groene kleur zijner graten bekend is, Eenige exemplaren NAT. Tijpsna. D. X. St, 1. Ï 2 van dit vischje werden mij door den Heer Berx medegegeven. Ik vertoonde ze te Stokholm aan mijn’ vriend, Prof. SuxpevarL, die ze eveneens voor ZEsorx Belone hield, en daar ook hem deze jeugdige vorm onbekend was, deelde ik deze waarneming van Prof, Brax, op eene der Verga- deringen van de Zoologische Sectie, in de bijeen- komst der Scandinavische natuuronderzoekers mede, daarbij opmerkzaam makende op eene bijzonder- heid, die tegen de gewone wetten der ontwikkeling inliep ; terwijl anders namelijk de algemeene typus de oorspronkelijke vorm is, die zich later in eene bijzondere rigting wijzigt, gaat hier daarentegen een afwijkende vorm den normalen vooraf. Aan niemand der aanwezige Zoologen waren jongen van Esox Belone bekend. Bij mijne terugkomst in Leiden had ik eerst door vele bezigheden en een smartelijk verlies, dat mij diep ter neder drukte, geene gelegenheid, naar deze vischjes verder om te zien. Maar toen ik in October de drie mij nog overige voorwerpen (ik had er ook een aan Prof, Sunpevarn medegedeeld) onderzocht en met Zsox Belone in het Rijks Mu- seum en met de beschrijvingen der Ichthyologen vergeleek, ontdekte ik bijzonderheden, die mij tot nog toe ontsnapt waren. Onder het mikros» koop zag ik, dat er geene buikvinnen aanwezig ‘waren , en dat de buik daarentegen voor de pinxa analis eenen anderen, onbegrijpelijk fijnen, vliezi gen kam droeg, waaruit zich wel later de buikvin- men konden ontwikkelen, Ook vond ik de staartvin 3 niet gevorkt, gelijk bij den volwassenen Zsor Belone , maar rond ; eindelijk verschilde ook het getal der stralen in de vinnen van dat bij Zsoz Belone, hoewel hieromtrent bij de Schrijvers, die ik nasloeg, een groot verschil was op te merken. In de Proceedings of the zoological Soctéty of London voor 1839, p. 86, vindt men in een supplement op de Syropsis der Visschen van Madera van den WelEerw. Heer R, F. Lowe, voorgelezen op de Vergadering van 28 Mei 1839 van de gemelde Societeit, melding gemaakt van een’ visch, waarvan deze Schrijver in Maart 1838 twee exemplaren levend ontving , en waar aan de naam van Belone gracilis gegeven is (1). Ook deze visch had de onderkaak langer dan de bo= venkaak, maar was reeds 7 of 8 duim lang; (1) » Early in March last year a fisherman brought alive in Seawater two fishes, which, in their slen- derniss, and the upper jaw being only half the length of the lower, differed obviously from the common Belone vulgaris. Measuring however, seven or eight inches only in length, it seemed questionable, in the absence of equal sized indi victuals of 2. vulgaris for comparison, whether tbey might not be the young of that species. My friends however, the Rev. L. Jenyns and Mr. Yarrell have examined these two individuals, and the latter warrants me in stating, on their joint authority, that these two fishes are not, in their opinion, B. vulgaris, being much more slender for the same or equal length” 1 Á Andérmaal- komt» deze! beschrijving. voorsin ‘de Tränsacttòns van dezelfde Societeit, Vol. [IIP 1, in-1842 ‘uitgegeven, waarvan “wij im-het ‘vorige deel van dit Tijdschrift, (Boekbeschouw. bl, 107) melding hebben gemaakt. In de schoone History of British Fishes van Yarnert (Vol: I, London 1830. p. 397) vind ik, dat de Heer: Coven melding heeft gemaakt van een’ visch, aan de‘ Britsche kusten voorkomende, en tot het geslacht Memiramphus behoorende 7 maar’ datde soort nu niët gemakkelijk te bepalen is. Wij gelooven niet te dwalen, wanneer wij deze opgave met, onze ‘vischjes uit de: Oost- Zee in verband brengen , en het is daarom te betreuren , dat over de grootte van dezen Memiramphus niets vermeld. wordt. Wanneer Belone gracilis van Lowe dezelfde soort is, als waartoe de door ons onderzochte vischjes behooren ; dan blijkt het, dat de boven- kaak langzamerhand meer tot de normale grootte nadert: want in onze naauwelijks een duim groo te voorwerpen, is zij kleiner dan de helft der onder- kaak, gelijk zij bij zijne twee voorwerpen was. - Wij voegen hiernevens eene figuur van een der best bewaarde voorwerpen , hetwelk wij driemalen grooter dan de natuur hebben afgeteekend, 5 beDezedlatererdnderzoekingen: spoorden mij àan om ProfsoBeur te ‚schrijven, ten einde van-hem de mededeeling “zijner “waarnemingen ‘te’ erlangen: In een” brief ‘van 28°Nov. 1842»schreef mij-deze verdienstelijke en ijverige evin lemen nn: AR ven 4 tegn p kheb geenszins-het voornemen viets over: dat « kleine: vischje, waarvan ilkvu-eenige exemplaren wmedegaf, in 't-licht te geven , en :hetvis- mij aans genaam ; wanneer gij “daarover: den opstel in úw w Tijdsehrift, wilteplaatsen. “slugevolge' van: úsve « aansporing heb ileomijnéexeniplären “andermâal vergeleken „ err ik wil-u mijne vop”die wrijzê vol- @komener geworden aanteckeningen mededeelen, wDebBelone. gracilis der Engelselien” _moet/lik «'vóorloopig; even gelijk gij „“voorveehe'zeer:on- wzeketersoort ouden! Ik Belone, vulgari is, plus? Kn op den 8 Junij 1842 bespeurde ik onder diet « baden op de oppervlakte der haven alhier, eene «grootesmenigte ‘van kleine visschen van verschil- wende kleur , maar overeenkomenden ‘vorm , wel- « ke; wanneer nien ze grijpen wilde, met sterke « ligchaamsbéwegingen, die hen toch” niet veel «verder bragten, naar de diepte trachtten te ge- « raken. Derverschillende kleur der diertjes ging « van het witachtige door het geelgroene tot blaauw «over. Ik Ving er zonder moeite een tamelijk « groot aantál van; de grootste was 1} Rh. duim «lang, de kleinste iets minder dau 3 daim, 6 « De diertjes hebben in den ligchaamsvorm.veel « overeenkomst met Belone vulgaris; ook de « snuit is verlengd, en ikwas te meer-geneigd «hen voor jongen: van deze soort te houden; « daar Belone in Mei in groote menigte aan den «ingang der haven gevangen wordt, waarheen « zij, volgens de gewone meening, trekt om kuit te «schieten. Op andere tijden is Belone vulgaris «miet gemeen; zij wordt althans slechts in dien « tijd ter markt gebragt. Slechts eenmaal bekwam «ik in October 1839 vier jongen , die niet vol- « komen een voet groot waren.” a Bij naauwkeuriger beschouwing der kleine vise « schen bespeurt men echter eenige zoo opmerke- « lijke afwijkingen van Belone vulgaris, dat zij «of met toenemenden ouderdom aanmerkelijke « gedaanteveranderingen ondergaan, of in 't geheel « niet tot deze soort behooren.” | « Wat in de eerste plaats den verlengden bek « betreft, deze is gelijk men weet, bij volwassene «exemplaren van Belone vulgaris zoo gevormd, « dat de bovenkaak de onderkaak niet volkomen, « maar toch bijkaus in lengte evenaart, Zoo vond « ik bij een exemplaar van 25 voet Rhijnl., de lengte «der bovenkaak van den mondhoek tot de spits « 45 duim, die der onderkaak 4$ duim, en eene ge- « lijke verhouding bestaat ook bij de jongere slechts « een voet lange voorwerpen, die ik vermeld heb, « Geheel anders is het nogtans bij de kleine visschen. « De onderkaak heeft eene zeer verschillende lengte « van 1 tot 3 lijnen; maar de bovenkaak is in het 7 « geheel niet verlengd ‚maar. gevormd zooals bij wllemiramphus. Cúwsj' slechts sbij „de, grootere «exemplaren „was. zij „een--weinig, toegespitst, /Uit «dezer toespitsing zou ik-geneigd zijn ‘te.besluiten,, datsook ‘hier later eene vêrlengirig plaats ‘grijpt. w Ten tweede „biedt oók de staartvin een’ zeer «afwijkenden vormaan: Zij-is bij volwassene voor- « werpen van Belone vulgaris sterk,uitgesneden; «bijde kleinste voorwerpen” vind’ ik» ze, rond, « maar de eenigzins grootere hebben: -haar-als af- « gesneden, en zoo vertoont zich hier een'voort- « gang der ontwikkeling, die, verder toenemende, « tot den staartvorm der oudere exemplaren ‚ges « leiden moet.” olgbiud » „-« De plaatsing der rug- en aarsvin-ensder borst, «vinnen komtmetdie bij Belone vulgaris overgens «maar, de, rug=sen. aarsvin zijn in hare geheele « lengte gelijkmatiger dan zulks bij: B vilgaris « het .geval is, waar deze vinnen naar achteren toe wveel lager zijn. Van buikvinnen vertoondé zich « daarentegen , zelfs bij-de grootere voorwerpen, « geen spoor, Deze schijnen intusschen bij jonge « visschen over het geheel later voort te komen, « dan de borstvinnen. “Zoo teekent Carus in zijne « ontwikkelingsgeschiedenis van Cyprinus dobula « (Tab. arat. comp. ällustr. P‚ III” t: 5) “wel « borstvinnen, maar nergens buikvinnen af; even zoo « ook Broen, Taf, XIX, fig. 11, en dezëlfde zegt « uitdrukkelijk van den bliek, dat de borstvinnen « zich op den eersten dag vertoonen , de buikvittnen « eerst op den achtsten dag. Daarentegen vindt men 8 «aan de buikzijde, ‘tusschen de aarsvin ende « borstvinnen , eene fijne huidstrook, die met den « kam der Watersalamanders kan vergeleken wor- « den, die bij vergrooting ontelbare fijne, van het « ligehaam uitloopende strepen vertoout , die naar « stralen der vinnen gelijken ‚maar zich niet, even «als de radi molles, bundelwijze vereenigen,, «terwijl ‘zij veeleer. «onmiddellijk naast elkander «liggen en den geheelen vliezigen kam gelijkma- a tigondersteunen. Zij zijn vast genoeg om zich, « als de rand eenigzins beschadigd is, als bijzondere «stralen te vertoonen. Somtijds scheen het mij « toe, dat er eene dubbele laag van stralen in deze « huidplooi lag, doch ik heb mij daaryan niet « volkomen zeker kunnen overtuigen. Zulk een « vliezige kam is eveneens bij jongere visschen ge= « woon; hij is meermalen waargendmen en afge- « beeld, b. v‚ door Carus t. a. p. « Ten opzigte van het getal der vinstralen’ zijn zelfs bij Belone vulgaris adult. de opgaven niet « volkomen overeenstemmende. In de boeken, die «ik thans bij de hand heb, vind ik Gaoxovivs (bij Linnaeus) D. 16, P. 13. V.7, A.21. CG. 23. „_Linrarus „ . … …… « D. 16, P- 13; V…7, A,,20.1Ga der BLOGH.> sen ofte oa. vie D20.,B, 18 Maze A.…23,,,C:23, Risso (even als Brocu, dien hij hier waar, « schijnlijk, heeft nageschreven). 9 ee ost Zchth. Mass. D.17. P. 13. V. 7. A21. C. 15, Rerzius, Faun. Suec. volgt Linnaeus opgave. —_ Scuinz, Europ. lana D. 17, P. 13 V. 6, :00v A22, C. 15. « Ik vind bij-een exemplaar van 2 voet:-D.18, «P.13/ V.7,- A. 20, C515, geheele en weêrzijds « verschillende, die in grootte afnemen. Met uit- « zondering der opgaaf van Brocr, schijnen deze « opgaven binnen de grenzen van kleine verschei- « denheid te blijven (1). Uwe telling geeft zekerlijk w eene minder overeenstemmende: uitkomst -D. ho «P. 11, V.5, A. 16, G-15. a « Bij de kleine visschen vind ik: an « bij het grootste voorwerp D. 16. P. 8-9. V.0. A. 20, G. 15, « bij een tweede s__D. 16. P.8-—9. V. 0. k A.21. C, 15—16. « bij een kleiner D. 15. P. 2. V. 0. A. 16—17.? C. 16, « bij een van nagenoeg el D. 18. P.?° V. 0. A.21. G. 14, (1) Ik voeg hier nog bij » Eexsrnöm, die Fische'in den Scheeren von» Mörkö) D.18,-P, 12, V. 7. A: 22. C.15. Fapen, Fische Islands, D.19. P, 12. V.6. A. 22, C.30. YArneut, Brit, Fishes, D. 17. P.13. V.6. A. 22. G15. 10 «Dit komt tamelijk. overeen,” wanneer mén in @ toog ‘houdt/, dat de vinnen nog niet volkomen « ontwikkeld zijn; Ye Wat &indelijk de-kleur betreft, zoo is zij, « hoe ongelijk zij ook bij verschillende voorwer- « pen zijn moge, toch naauwkeurig beschouwd, ‚« volkomen die van. Bel, vulgaris, Opveen’ van « boven geel-groenen, van onderen zilveren grond «is eene menigte van ‘meer of min duidelijk stervor- «mige donkere vlekken van. verschillende grootte. « Aansden rug zijn zij het duidelijkst , terwijl zij «naar den buik toe bijkans verdwijnen. 7” Zij zit- « ten soms zoo regelmatig, dat zij regte en scheve « lijnen schijnen [é vórrhen, « … Fed 5 « Zie ik nu ook, buiten het gezegde, op eenige « andere, schijnbaar onbeduidende overeenkomsten, « die echter niet zonder gewigt zijn, b.v. de « boven aan de pupil ligt uitgesnedene Zris, z00 « blijft er voor mij geen twijfel over, dat deze « diertjes de even uit het ei gekomene jongen van « Esox Belone zijn. « Nog eenigen tijd na, den Ssten Junij vond, ik « dagelijks, als het water stil was, dergelijke « vischjes aan de oppervlakte des waters; -groo- «tere heb ik niet gezien. Ik verbeeld mij, dat « de kortelings uitgekomene naar de oppervlakte «des waters zwemmen, en de grooteren daaren- « tegen de diepte zoeken. Tot dus ver de belangrijke mededeeling van Prof. Breur, die de eerste naauwkeurige beschrij- ving van deze diertjes gegeven heeft, al mogt het zich ook bevestigen, dat Cover in Engeland dezelfde, zaak had ‘waargenomen. ‚ Wij: voegen hier onder nog eene afteekening van den sche- del van een’ Hemiramphus; het is die van den Hemir. marginatus van Kvuu en vll,, van het eiland Java, … “DD OVER LET Î Tea dl vk Sulse et Es ye K hide GEZIGTSWERKTUIG” ‚ SDER GELEDE DIEREN, *°7 ©» rit £ 1 \pssosnen tsalk DOOR ssl buolis Da. A. BRANTS. a Aucun appareil de physique ne peut ‚ nous donner une idée Te de ce qui s'y passe, parcequ’ aucun n'a été concu et exéouté sur de pek principes. A. Ducis, Physiol. comp. Ee Pp 330. IN „uns Voor vier jaren plaatste ik in dit Tijdschrift (1) eene ontleedkundige beschrijving van de eenvou- dige oogen der gelede dieren, en wel van die van Scorpio en van Mygale. Dezelve gaf mij aan- leiding om hetgeen de Hoogleeraar Jomannes Mür- LER (2) over hetzelfde onderwerp had bekend ge- maakt, in eenige punten te betwijfelen. Mijn arbeid lokte een nader onderzoek van ge= noemden Hoogleeraar uit, en ZHG, schijnt mij (1) Tijdschrift voor nat. Gesch.en Phys., D.IV.bl.135. . (2) Zürvergleichenden Physiol, des Gesichtssinnes,S. 307 en verv. v/ 13 toe, te oordeelen naar hetgeen „door-hem omtrent’ dezelve gezegd is (1), mijne bevinding, voor-zoo: verre die den ontleedkundigen bouw betreft, toe te stemmen , doch van mij te verschillen aangaan= de de beteekenis, die aan de onderscheidene deelen: gegeven moet worden. Want terwijl, volgens mijn gevoelen, de vezelen, welke zich in het eenvoudig oog tusschen de gezigtszenuw en het glasligchaam bevinden, als overeenkomstig met de piramidaal vezels der zamengestelde oogen (die , zoo als bekend is, doorschijnende deelen bevatten) beschouwd moeten worden, houdt Mürrer dezelve voor ze- nuwdraden, die niet met glaskegels voorzien zijn, omdat hij dezelve steeds ondoorschijnend heeft gevonden (2). Hiertegen heb ik echter aan te merken, ah het ondoorschijnend zijn van deze deelen, na: den dood geenszins als bewijs'kan gelden, dat zij ook ‘ondoorschijnend waren gedurende: het levens Wel is waar houden de glaskegels zich doorgaans zeer lang doorschijnend en ‘helder, zelfs bij slecht } a) Archiv für Physiol. Jahresbericht, 1838. S. 139. (2) Ibid. S. 139. Jch habe mich aber bey erneueter Untersuchung nicht überzeugen können, dass’ dieses die Organe sind, die mir von den Insecten so wohl bekannt sind. ……… «ur Gegen den Glaskörper zu schwellen die trüben Fäden des Sehnerven keulenför- mig an, sie sind aber trüb und haben deswegen keine hinreichende Aehnlichkeit mit den Glaskegelnder Insecten, die im Weingeist vollkommen durchsichtig bleiben.’ 14 bewaarde voorwerpen, ja somtijds bij gedroogde ; intusschen worden zij bij sommige diersoorten, gelijk als bij de Kreeften , spoedig ondoorzigtig , schoon zij gedurende het leven volkomen helder zijn. Mürrer had dit zelf reeds opgemerkt (1); het komt mij dus als gewaagd voor, om met genoem- den Hoogleeraar het „aanwezen van glaskegels te ontkennen, op grond dat men geene. doorschij= nende deelen heeft waargenomen. Buitendien is het bij welbewaarde voorwerpen, zoowel van Scorpio als van Mygale , niet moeijelijk zich van-het aanwezen en het doorschijnend zija der glaskegeltjes (die in de verdikte uiteinden der zenuwdraden gelegen zijn) te vergewissen, doch ik herhaal hierbij helgeen ik reeds vroeger heb gezegd, dat, zoo men geen uitmuntend bewaarde voorwerpen onderzoekt , men niet verwachten kan , deze teedere deelen ongeschonden te zullen waar- nemen. ‚ Ik heb echter gemeend, ten gevolge der aan- merkingen van Mürren, het eenvoudige oog nog- maals met de grootste naauwkeurigheid van vo- ren af aan te moeten onderzoeken, en de uitslag van dit onderzoek is geweest, dat ik mij thans geregtigd gevoel om al hetgeen, wat ik in mijn vorig, opstel beweerd heb, zoo men er het gezegde omtrent de spieren van uitzondert, volledig te bevestigen. (1) Zur Phystol. des Gesichtssinnes, S. 346, 15 Deze verzekering, welker waarde of onwaarde niet wel dan ten gevolge van eigen onderzoek te beoordeelen is, mag velen mijner lezers van wei nig gewigt toeschijnen ; intusschen vleije ik mij, dat zij overtuigend zal kunnen worden, wanneer ik getoond zal hebben, dat zij ondersteund wordt door de veelafdoende omstandigheid , dat het, vol- gens mijne opgaven, die het zamenstel der een- voudige oogen gelijk aan dat der zamengestelde doen kennen (1), mogelijk is, om niet alleen het zien der gelede dieren te verklaren en proefon-, dervindelijk aan te toonen, doch om dit op eene wijze te doen, die zoowel voor het zamengestelde oog als voor het eenvoudige, dezelfde is; zoodat mijne theorie, op overeenstemming tusschen deze twee wijzigingen van hetzelfde zintuig berust ; ter= wijl de theoriën van Mürrer op veronderstelde verschillen tusschen dezelve, en op willekeurige grondslagen gebouwd zijn. Immers moet men, volgens Mürrer , den eenvou- digen oogen eene geheel andere inrigting dan den zamengestelden toeschrijven ; ten andere is men ge- noodzaakt, eene geheel denkbeeldige kruising der gezigtszenuwen (2) bij laatstgenoemde aan te ne- men, terwijl men eindelijk den gekorvenen niet dan een zeer onduidelijk zien kan toekennen, omdat derzelver oogen voor geenerlei bewegingen (1) Z'ijdschr, voor nat. Gesch., D. IV. bl. 135. (2) Physiol, des Gesichtss., S. 388. 16 of veranderingen, overeenkomstig met de afstanden der voorwerpen, vatbaar zijn; een bezwaar, dat door hem voor de zameugestelde oogen schijnbaar is opgelost (Ll), doch in geenen deele voor de eerivoudige. De optische verschijnselen zijn, volgens Mürren, in de beide soorten van oogen geheel verschillend ; in het eenvoudige oog vinden zij op dezelfde wij- ze plaats als in de oogen der gewervelde die- ren (2), en in het zamengestelde volgens eigen- dommelijke wetten, die. door den Schrijver zeer zinrijk worden voorgedragen (3). Het een zoo- wel als het ander schijnt mij echter onjuist. Reeds in mijn meer genoemd opstel heb ik hier- omtrent gezegd, dat het zamenstel der eenvoudi- ge oogen ons regt geeft om het daarvoor te hou- den, dat de gezigtsvoorstellingen , door deze soort van oogen op dezelfde wijze worden te weeg ge- bragt als door de zamengestelde ; en dat het zien door middel der eenvoudige ongetwijfeld te ver- klaren zoude zijn, wanneer het zien door middel der zamengestelde eenmaal naar eisch zoude zijn uitgelegd (4). Onafgebroken is mij dit laatste punt voor den geest geweest, als het eerste en voornaamste mid- del om betreffende ons onderwerp tot waarheid te (1) Physiologie, IL. S. 318. (2) Physiol, des Gesichtss., S. 332 en verv. (3) Ibid. S, 363 en verv. . (4) Tijdschrift voor nat. Gesch. D. IV. bl. 151 en 142. 17 komen , en ten gevolge daarvan bied ik thans eene nieuwe verklaring van het zien door zamen- gestelde oogen aan, om dezelve daarna op de eenvoudige toe te passen. Ik doe zulks met des te meer vertrouwen, daar het mij gelukt is, de doorschijnende deelen des oogs in glas na te boot- sen en zoodoende uit overeenkomstige deelen als die, waaruit het bedoelde oog gevormd is, een werktuig zamen te voegen, dat als een kunstoog aan alle vereischten voldoet, die het insektenoog bezitten moet. Ik heb dit werktuig aan onze Leid- sche Hoogleeraren J. van vem Hoeven en P. J, Urrenproek medegedeeld, en acht de vergun= ning, om HEd. goedkeuring te mogen vermelden, als de beste waarborg voor mijne bevindingen, msn Om het vermelde met de noodige bewijzen te kunnen staven, zal het noodig zijn vooreerst aan te toonen, waarin Mürrer's theorie der zamenge- stelde oogen onjuist zij; dit zal ons van zelf tot de mijne brengen, welke wij vervolgens op de eenvoudige oogen zullen kunnen toepassen. Daarbij moeten wij onze lezers vooral verwijzen tot Mütran's werk Zur vergleichenden Phystolos gie des Gesichtssinnes, Hoofdst. VII, en tot dese zelfs Phystologie, B. IL, Afd. 2, ten einde niet genoodzaakt te zijn, zijne theorie hier in haar ge- heel op te nemen, / Het denkbeeld , dat haar te gronde ligt, dat het NAT. TIJjpscun. D, X, St, 1, 2 18 beeld, hetwelk door de zamengestelde oogen gee geven wordt, gelijk aan een mosaïkwerk wezen zal, is geestig en juist; evenzeer is het waar, dat slechts die lichtstralen, welke in de rigting eens glaskegels gaan, de zenuwvezel zullen treffen, die aan dezelve gehecht is, en dat de stralen, die van andere punten afkomen, andere zenuwvezels zul« len aandoen; waaruit voortvloeit, dat , ofschoon het insektenoog uit. menigvuldige afdeelingen be- staat, dit echter slechts één beeld van het voor- werp zal geven, even als een mosaïkwerk , uit zoo veel vakjes bestaande, als het oog afdeelingen heeft. Deze wijze van beschouwen vooronderstelt, dat het beeld regtstandig zij, dat is, in deszelfs stand geheel met het voorwerp overeenkome. Ook dit beschouwen wij als waarheid; doch in de ver- klaring, hoe zulks plaats vindt, verschillen wij van den steller dezer theorie, Deze toch meende , om het ontstaan van een regt- standig beeld te kunnen verklaren, te moeten aan- nemen , dat er in het hoornvlies geen lichtbrekende middenstoffea , geene lensjes aanwezig waren , van zoodanig brandpunt, dat de lichtstralen door de- zelve zoo sterk gebroken werden, dat zij zich reeds in den glaskegel, en dus voor dat zij de zenuw troffen, zouden kruisen (want in dat ge- val zouden er op de zenuwdraden omgekeerde beeldjes ontstaan, die zich onmogelijk tot eene geregelde afbeelding van het voorwerp aaneen kon- den schakelen}, doch dat de lichtstralen door de welving van het hoornvlies slechts een weinig tot 19 elkander werden gebogen, en voor het punt der kruising, de zenuw zouden treffen (1). Tegen deze verklaring hebben wij twee bezwa- ren : Ten eerste kan op zoodanige wijze, niet dan een in den hoogsten graad verwarde indruk van het voorwerp, dat beschouwd wordt, op de zee nuw ontstaan, Ten andere is het hoornvlies op weinige uit= zonderingen na, eene aaneenschakeling van lens- jes, waarvan elk een omgekeerd beeldje doet ontstaan, en dat wel op minderen afstand, ache ter zich, dan die, waar de zenuw ligt. I. Hoe klein elke afdeeling des insektenoogs zij, derzelver middellijn is in betrekking tot den om- vang eener lichtstraal bijna oneindig groot, al. thans niet ééne, maar eene groote hoeveelheid (1) Physiol. des Gesichtssinnes, S.367, Het komt mij voor, dat de bedoeling van Müruer op het boven genoemde nederkomt, want alhoewel hij S, 391 van zijne Phys. des Gesichtssinnes, van lensjes in de cornea spreekt en dezen 8.367 eenigen invloed toekent, is echter hetgeen hij S. 363 , 311 bene vens in zijne Physiologie, 11. S. 308 hierover zegt, te bepaald, om het er voor te houden, dat hij den facetten van het hoornvlies eenen wezenlijken invloed op het zien zoude toeschrijven, Vd 20 lichtstralen gaat door dezelve tot de zenuwvezel ; die aan dezelve gehecht is. Bijaldien deze nu slechts zoo weinig tot elkan- deren werden gebogen, dat het punt der kruising verder dan het uiteinde der zenuwvezel gelegen ware, dan zoude deze op dezelfde wijze door het licht worden aangedaan als een scherm , dat ach- ter eene lens, doch op eenen korteren afstand dan die, waar zich het beeld vormt, geplaatst wordt ; er zoude in dit geval op elke zenuwvezel een rond verlicht plekje ontstaan, in hetwelk de stralen door elkander verward liggen, even als op het bedoelde scherm, En even als dit geen denkbeeld kan geven van het voorwerp, waarvan het afkom stig is, en niets dan rronr te kennen geeft, even- min kan er op de zenuwvezels een indruk ont- staan, waaruit de gedaante van het voorwerp is op te maken. Zulks is dan alleen mogelijk , wan= neer de lichtstralen in dezelfde orde treffen, als waarin zij afstralen, en zulks vindt alleen plaats in het punt, waar convergerende lichtstralen zich kruisen ; — derhalve kan de zenuw, die den in= druk des lichts ontvangen moet, zal die indruk het voorwerp in zijne zigtbare eigenschappen doen kennen, nimmer voor het punt der kruising , maar steeds in of kort achter hetzelve, zoo ver er zich een zigtbaar omgekeerd beeldje vormen kan, gelegen zijn , met andere woorden, zonder eene kruising der lichtstralen is het zien onmogelijk, IL. Dat er werkelijk lensjes van een zeer kort braudpunt in het hoornvlies der zaamgestelde oogen 21 _ bij het meerendeel der gekorvenen aanwezig zijn, zoodat een glad hoornvlies zonder facetten als uitzondering op den algemeenenregel kan gelden, is eene waarheid, die vergeten was, doch die men thans weder schijnt beginnen inte zien, In Mür- ren’s Phystologie, B. IL. bl. 309 worden lensjes in het hoornvlies van sommige gelede dieren aangenomen, doch den gekorvenen (Hexapoda), het geslacht Me/oë uitgezonderd , ontzegt, schoon er ook bij de Vlinders volgens hem lensjes aane wezig zijn. . Eerst voor korten tijd is door Dr, F. Wir ver- zekerd, dat hij de beide oppervlakten der facet- ten altijd convex heeft gevonden (1). Imtusschen hadden onze landgenooten LeeuwennorkK en Lr- oxner dit reeds voor langen tijd geweten; de laat- ste spreekt in zijne ontleedkundige beschrijving van den vlinder van Cossus ligniperda (2) aanhoudend van lentilles, en doet op het voorhanden zijn dezer deelen zijne theorie van het zien der gekor- venen berusten. Ook ik heb mij altijd werkelijke lensjes in het hoornvlies als onloochenbaar voorge- steld, en deze bij Belostoma, Reduvius en an- (1) Beiträge zur Anatomie der zusamengesetzten Au- gen, 5, 9. (2) Mém. du Muséum d’ Hist. nat, tom. XX. p. 115, Het aanwezen der glaskegels was LyonnNer onbe- kend, derhalve kan ook zijne Theorie niet juist zijn, schoon dezelve de grondslagen bevat, op welke de mijne berust. Zie bl. 129 en 130, 22 dere Hemiptera als bolletjes in het hoornvlies in- gedrukt gevonden, bij eerstgenoemde alleen aan de achterzijde, bij laatstgenoemde ook aan de voorzijde uitpuilende. Trouwens, mij was het voor- handen zijn van straalbrekende lensjes uit eene proefneming bekend, die ik menigmaal met mijne schoolmakkers naar aanleiding van Baker, het Mikroskoop gemakkelijk gemaakt, bl, 225, in- gevolge eene opgave van LeeuwennorK gedaan heb. Men plaatst daartoe een stammikroskoop ho- rizontaal, en bevestigt in de plaats van den spie- gel (of, hetgeen beter is, op den grootstmogelij- ken afstand) , eenen steutel of eenig ander voore werp , waarvan de uiteinden ligt van elkander te onderscheiden zijn (Il). Op de vertoonplaat hecht men een stukje van een hoornvlies, en brengt dit op den afstand, dat men het door het mikros- koop duidelijk zien kan; vervolgens verwijdert men hetzelve langzaam van het voorwerpglas des mikroskoops; hierbij ziet men de facetten meer en meer onduidelijk worden, totdat men einde- (1) Bijaldien men het mikroskoop niet horizontaal kan stellen, bevestige men den sleutel zoodanig, dat de stralen van dit voorwerp, door den spiegel terug gekaatst, door de as van het microskoop moeten „gaan, waarbij men echter acht moet geven, dat de spiegel niet hol geslepen, doch vlak zij. Deze wijze is de eenvoudigste, doch voor de uitlegging van ’t verschijnsel, uit hoofde der reflectie door den spiegel, te omslagtig, daar deze reflectie eene omwending van het beeld veroorzaakt. 23 lijk door elke der facetten het sleuteltje in des- zelfs waren stand bemerkt, evenveel sleuteltjes als er facetten zijn. De verklaring hiervan is de volgende: Daar elke facette een werkelijk lensje is, zal zich achter elk derzelve een omgekeerd beeld van het sleuteltje moeten vormen. Deze omgekeerde beeldjes liggen te digt bij het voorwerpglas des mikroskoops om gezien te kunnen worden, wan- neer de facetten van het hoornvlies in het brandpunt van dat glas gelegen zijn; doch verwijdert men deze zooveel verder van het mikroskoop, als de afstand bedraagt tusschen de facetten , en de plaats der omgekeerde beeldjes, dan zullen deze in het brandpunt des objectiefs vallen, en door het mi- kroskoop gezien kunnen worden, en dewijl dit werktuig de voorwerpen omgekeerd vertoont , zullen de omgekeerde beeldjes regtstandig schijnen, Aldus bewijst het aantal en het regtstandig zijn der beeldjes, dat er zich een omgekeerd beeldje achter iedere facette vormt, en dat deze werke- lijke lensjes zijn of bevatten. Deze eenvoudige proefneming, die ook met een enkelvoudig mikroskoop gedaan kan worden, is zoo overtuigend , dat zij ons van het aanvoeren van verdere bewijzen en het wederleggen van strijdige meeningen ontheft ; daarbij geeft dezelve een mid- del aan de hand om bij aannadering de brand- puntsafstanden der facetten te bepalen, door den afstand te meten, dien de vertoonplaat doorloopen moet tusschien het punt, waar dezelve staat, als 24 men de achterste oppervlakten der facetten dui- delijk ziet, en dat, waar zij staan moet om de beeldjes, die zich achter dezelve vormen, te kun- nen zien. Men komt hier gemakkelijk toe, door de schroef, die de vertoonplaat beweegt, met eene in graden verdeelde schijf te voorzien. Wanneer dan slechts bekend is, hoeveel zich de vertoonplaat bij eenen geheelen omgang der schroef beweegt, kan men derzelver geringste bewegingen bereke- nen. Op deze wijze heb ik bevonden, dat de brand- puntsafstand der vierkante facetten bij Asfacus Huviatilis naauwelijks £ millimeter bedraagt, en dat deze bij de inlandsche gekorvenen (Ansecta hexapoda) nooit meer is dan 2; millim., gelijk bij de groote facetten van Aeschna grandis, terwijl zij bij de kleine facetten slechts 2; mill. bedraagt. Bij Zibellula vulgaris hebben de groote facetten eenen B.P. afstand van + millim,, de kleine van 5 millimeter. Bij de meeste groote Phalaenae en Sphinges bedraagt dezelve van > tot 2; mill, ter- wijl bij kleine insekten, als Reduvius, Panorpa enz. de B.P. afstand zoo gering is, dat hij door mijn toestel niet meer gemeten kan worden, schoon men door hetzelve eene verplaatsing der vertoon- laat van #5 mill. gewaar kan worden. Genoemde metingen gaf ik slechts als bij aan- “adering op, overtuigd, dat dezelve op geen vol strekt wiskunstige juistheid aanspraak kunnen maken; doch dezelve zijn niettemin toereikende 25 voor de gevolgtrekking, die er uit voortvloeit, dat de lichtstralen, welke door de facetten vallen , zich op een’ korteren afstand achter dezelve, dan die, waar de zenuw ligt, binnen den glaskegel, en voor dat zij de zenuw treffen, zullen krui= sen. Ô Volgens Wirr (Ll) is de lengte van den kristal. kegel bij Cossus ligniperda + lijn, gelijk aan zp millim.; de B.P. afstand der facetten is hoog- stens „ millim., derhalve welligt iets langer, doeh zoo men hierbij in aanmerking neemt, dat de facetten op eenigen afstand voor de kristalke- gels liggen, en dat deze laatste door derzelver lichtbrekend vermogen en bolle oppervlakte, de stralen nogmaals tot elkander buigen, en dus den B. P. afstand aanmerkelijk verkorten, gelijk later zal worden uiteengezet, zal men mij wel willen toestemmen, dat de lichtstralen, voor dat zij de zenuw treffen, zich zullen kruisen; mogt dit voor sommige aan bedenkingen onderhevig zijn, voor hen kan ik onderscheidene voorbeelden aanvoeren, waar de B, P, afstand- der lensjes merkbaar kor- ter is dan de kristalkegel. Bij Sphinx convol- vult heeft mij eene herhaalde meting het volgende als naauwkeurig doen kennen. Lengte van den glaskegel (Mürrer), zijnde dezep volgens Wir uit een’ kristalkegel en daarachter (1) Beiträge, S. 27, 26 millimeter. liggend glasligchaam gevormd == 0, 115 lengte van den kristalkegel (Wirr.) = 0, 090 lengte van het glasligchaam (Wrirr.) = 0,025 B.P, afstand der lensjes == 0, 0625 Bij dit gemakkelijk te onderzoeken voorwerp blijkt mijne verzekering te overtuigend, dan dat ik verder over hetzelve behoef uit te weiden. Behalve de beide hierboven behandelde pun- ten neemt MürreR nog eene kruising der vezelen in de gezigtszenuwen der zamengestelde oogen aan, zijnde hij hiertoe genoodzaakt om den in- druk der eenvoudige oogen (die volgens hem een omgekeerd beeld geven) met dien der zamenge- stelde in overeenstemming te brengen, veronder- stellende, dat het regtstandige beeld der zamen- gestelde oogen door de kruising, voor dat het de hersenen treft, omgekeerd zoude worden. Zulk eene kruising is intusschen ontleedkundig noch aangewezen noch aan te wijzen, en dit ware mis- schien bewijs genoeg voor de onjuistheid , zoo de zaak zelve zich niet als onmogelijk voordeed. Want daar het beeld, dat zich op de uiteinden der zenuwdraden vormt, als een mosaïkwerk te beschouwen is, van hetwelk iedere afdeeling door eenen eigenen zenuwdraad tot de hersenen geleid wordt, kan eene kruising op de voorgestelde wij- ze niet dan met eene groote verwarring vergezeld gaan : wel zal de linker afdeeling des beelds naar de regter zijde, en de regter naar de linkerzijde 27 verplaatst worden, doch het beeld zal daardoor niet omgekeerd zijn, want de afdeelingen zullen haren oorspronkelijken stand behouden , en regt- standig naar de plaats, waar de gewaarwording plaats vindt, geleid worden, en er zal eene ver- warring uit voortspruiten, die ik in mijne eerste afbeelding heb getracht aan te toonen, In fig. I stelt a. 5. e.d, het beeldje voor, dat de uiteinden der zenuwdraden treft : de afdeeling a. 5. treft den zenuwdraad rx, b. c. den zenuwdraad y, c. d. den zenuwdraad z; bijaldien deze zich kruisen, zal het beeldje niet anders, dan zoodanig ver- ward, als door de letters c. d., b.c., a. b. is aan- gewezen, ter gewaarwording kunnen komen. Dit nuzij genoeg om te doen zien, dat de theorie van Mürrer niet wel mogelijk is, dat er geene kruising der zenuwen bestaat, en dat er geheel andere optische verschijnselen dan die, welke hij veronderstelt, plaats moeten hebben (1). Ter be» oordeeling echter van hetgeen er plaats vinden kan, is eene nadere bekendheid met de ontleed- kundige inrigting noodwendig. Sedert de belangrijke ontdekking der glaskegels door Mürren, heeft de kennis van het zamenge- stelde oog eene groote aanwinst gedaan door het reeds vermelde geschrift van Dr, F, Wix, Op, (1) Hetzelfde zij gezegd van de Theorie van Duaës, Physiol.comp. p. 330, die alleen daarin van Mür LER verschilt, dat hij den glaskegels ook eenig aandeel in de buiging der lichtstralen toekent. 28 enkele, ‘weinig beteekenende bijzonderheden nas kan ik alles, in dezelve vervat, toestemmen ; doch daar de Schrijver de deelen van dat oog vergelijkt met die , waaruit dit zintuig bij de hoogere dieren gevormd is , als moesten deelen, welker verrigting overeenkomstig is, ook overeenkomstig zijn ge= vormd, zoo verspreidt zijn arbeid eerder verwar- ring dan licht over de verrigting van het zintuig , schoon zij de groote verdienste bezit, de volledig- ste en naauwkeurigste beschrijving van hetzelve te behelzen. Wij zullen hetgeen ons noodwendig is te we-= ten , naar aanleiding van dezelve doen volgen. Het zamengestelde oog bestaat uit eene dikke knodsvormige verlenging der hersenen, die men gewoon is de gezigtszenuw te noemen, waarvan er aan elke zijde der hersenen eene gelegen is, welke met de tegenovergestelde in geen bemerk- baren zamenhang staat, of zich met dezelve kruist, Ongeveer gelijk-middepuntig met de bolvormige - oppervlakte der gezigtszenuw is het uitwendig be- kleedsel des oogs, het hoornvlies, gelegen; dit vlies is in menigvuldige , zoogenaamde facetten afge- deeld, welke, zoo als boven is aangetoond, ware lensjes bevatten of zijn. Zoo veel facetten als er zich in het hoornvlies bevinden, evenveel vezels gaan er van deze tot de gezigtszenuw. Elke dezer vezels (piramidaalvezels) is een afzonderlijk toestel, en alle zijn aan elkander in de hoofdzaak gelijk. Bij het beschouwen van eene dezer afdeelingen (de piramidaalvezel met de daarbij behoorende fa- 29 eette) bevindt men, dat dezelve gevormd is: Ten eerste uit eene biconvexe lensin het hoorn= vlies, fig. II a. Ten tweede uit eene weeke massa, die achter de- zelve gelegen is, fig. II 5. Ten derde uit de piramidaalvezel , waarin zich de gezigtszenuw g inplant, Deze piramidaalvezel be- staat uit onderscheidene deelen, die binnen eene buisvormige scheede besloten zijn, welke vooraan veel ruimer is dan aan het uiteinde, dat aan de gezigtszenuw gehecht is. Het wijde gedeelte bevat den kristalkegel e‚ voor en achter convex, doch het sterkst aan de achterzijde. Het enge gedeelte e bevat eene draadvormige verlenging der gezigtse zenuw, terwijl tusschen het uiteinde van dien zenuw- draad en voornoemden kristalkegel , volgens Wir eene tweede doorschijnende massa d gelegen is, die hij het glasligchaam noemt. Mürrer heeft dit laatste niet waargenomen en voor hem zijn kristalkegel en glasligchaam slechts een. Wij twijfelen echter niet aan Warr's ontdekking , want schoon wij dezelve, evenmin als hij . bij alle insekten hebben kunnen waarnemen, hebben wij echter bij vele nacht- en avondvlinders duide- lijk gezien, dat tusschen het uiteinde van den zenuwdraad en den kristalkegel een doorschijnend deel ligt , dat van beide onderscheiden is. Hiermede willen wij echter niet beweren, dat dit deel altijd aanwezig is of behoeft te zijn, want ook zonder hetzelve kan, ingevolge onze theorie, in bepaalde gevallen het zien mede plaats vinden, 30 De weeke massa 5, welke tusschen den kristal= kegel in de Correa gelegen is, is mij altijd ge- bleken te zijn, gelijk als Wir dezelve bij Vespa Crabro beschrijft, te weten, een aan de achterzijde van het hoornvlies gelegen zamenhangend vlies, met ringvormige ophoopingen van pigment bela= den, zoodanig geplaatst, dat dezelve voor elke piramidaalvezel, als het ware een diaphragma of zoo men wil eene pupilla vormen. Bij de Kreeften, bij Vespa en de Zebellulae is dit deel bijzonder dik, en gelijk het mij in het algemeen voorkomt, bij die insekten, wier glaskegels be- betrekkelijk kort of svelker facetten van een be- trekkelijk lang brandpunt zijn; waaruit het mij toeschijnt, dat dit deel, behalve dat het de over- tollige lichtstralen weert, ook den passenden af- stand tusschen de lensjes en de glaskegels regelt. Men zoude bovengenoemde deelen benamingen kunnen geven, overeenkomstig met die des mensche lijken oogs, doch zulks zou geenerlei nut, veel eer verwarring aanbrengen, dewijl het zamengestelde oog een toestel is, die van het oog der gewervelde dieren noodwendig verschillen moet, in de wijze, hoe en waarop het licht tot de zenuw wordt toege- laten. Want daar hetzelve uit afdeelingen bestaat, die ieder een gedeelte van het beeldje geven, dat er zich in vormt, zoo kunnen deze afdeelingen niet anders dan regtstandige beeldjes doen ont- staan; het zamengestelde oog kan dus onmogelijk, even als dat der gewervelde, een omgekeerd beeld geven; ten andere moeten in dit oog, uit hoofde 31 dat hetzelve voor geenerlei beweging of verande- ring in deszelfs deelen vatbaar is, optische ver- schijnsels plaats vinden, welke het oog der ge- wervelde niet vertoont , opdat bet, niettegenstaande deszelfs onbewegelijkheid, ter gewaarwording zoo wel van verafgelegene voorwerpen, als van nabij- gelegeue geschikt zij. Uit deze punten van verschil vloeijen de twee volgende hoofdvereischten van het insektenoog voort. IL. De zamenstelling uit afdeelingen vordert, dat de partiele beeldjes regtstandig zijn, dewijl die, zoo zij omgekeerd waren, zich nimmer tot eene geregelde voorstelling des voorwerps zouden vere eenigen. Mitsdien zal het beeld, dat uit deze vereeniging ontstaat, ook regtstandig wezen. IH. De onbewegelijkheid vordert, dat zich dit beeld niet verplaatse, maar dat het altijd, hetzij dat het voorwerp veraf, hetzij dat hetzelve nabij gelegen is, op denzelfden afstand achter de door- schijnende deelen gevormd worde, zoodat deze deelen de eigenschap moeten bezitten, om stralen van verschillende rigting in hetzelfde brandpunt te vereenigen. Daar dit laatste het belangrijkste is, en des- zelfs verklaring den uitleg van het eerste punt in zich bevat, zullen wij hiermede aanvangen. Men weet, dat alle dioptrische werktuigen , die met lenzen voorzien zijn , naar den afstand der voor. werpen gerigt moeten worden. Het menschelijk oog, dat dit vermogen in zich 32 zelf in zeer hooge mate bezit, kan uit dier hoofde gevoegelijk bij een zoodanig werktuig wor- den vergeleken ; doch daar het zamengestelde oog dit vermogen ten eenenmale mist, achtte. men dergelijk eene vergelijking zoo zeer onmogelijk, dat men zelfs toevlugt nam -tot de veronderstel- ling, dat het geene lenzen zoude bevatten (l). Het ongegronde hiervan hebben wij reeds aange- toond, toen wij het aanwezen van lensjes van een zeer kort brandpunt hebben doen zien. Weshal- ven hetgeen er in het insektenoog plaats vond, volgens dioptrische wetten verklaard moet kun- nen worden, Het is dan ook niet volkomen juist, te beweren, dat alle dioptrische werktuigen met lenzen , naar den afstand der voorwerpen gerigt moeten wor- den; er bestaat zelfs een werktuig, door hetwelk men „zoowel nabij- als verafgelegen voorwerpen beschouwen kan, zonder hetzelve eenige veran= dering te doen ondergaan ; een werktuig , dat het beeld van verwijderde voorwerpen op denzelfden afstand achter zich vormt als van nabijgelegene, en dat stralen van verschillende rigting in ’t zelfde brandpunt vereenigt (1). Dit werktuig is de grond= (1) Phystol. des Gesichtss. S. 363. » Die Insekten sehen » weder nach dioptrischen noch nach katoptrischen »Gesetzen, sondern bloss durch eine nähere- Be- »stimmung der Beleuchtung.” (1) Wij bekennen, dat zulks niet volstrekt meetkunstig waar is, doch daar men door eene doelmatige 33 slag mijner Theorie, het is eenvoudig en voor ieder, die een mikroskoop bezit, daar te stellen. Men bevestige op de vertoonplaat van zoodanig werktuig, dat horizontaal geplaatst wordt, eene loupe, en beschouwe door dezelve het beeldje, dat zich achter het objectief (hetzij in de lucht, hetzij op een met voordacht daartoe geplaatst schermpje) vormen zal, wanneer men het werktuig op eenig voorwerp rigt. Dan zal men bevinden, dat alle voor- werpen, mits dat zij verder dan B. P, afstand van het oogglas, van dit laatste verwijderd zijn, altijd regtstandig en altijd even helder gezien zullen wor- den , zoodat men door dezen toestel lezen kan op den afstand van een paar Ned, duimen en voor- werpen kan onderscheiden, die honderd roeden en meer verwijderd zijn, hetgeen bewijst, dat de beelden, die door dit werktuig gevormd worden, zich niet merkbaar verplaatsen bij onderscheidene afstanden der voorwerpen. Even zoo bereikt men het doel door , in stede der middelste lens en van het objectief des mikroskoops , _—_ “ keuze van lenzen de verplaatsing des beelds zoo gering kan maken, dat deze voor het gewapend oog onmerkbaar. wordt, kan men dezelve, al is het dan niet meetkunstig, toch physiologisch als niet bestaande aanmerken. De verplaatsing des beelds wordt geringer, naarmate men lenzen van korter brandpunt bezigt; hoedanig zouden de uitkomsten zijn, indien men deze zoo mikroskopisch klein konde vervaardigen, als dezelve werkelijk in het insekten-oog voorkomen ? NAT, Tijnscan. D. X. St, 1. 3 34 een stuk glas te nemen , dat aan beide einden cone ve geslepen is, waarbij het voordeelig is, dat de conveaiteit der voorste oppervlakte zwakker zij dan die der achterste, en in acht genomen moet worden, dat de lengte van dit glas ongeveer gelijk zij aan de som der; B, P, afstanden der beide bol- vormige oppervlakten; zoodat, indien de voorste eenen B. P. afstand heeft van 15 millimeters, de achterste van 3-millim., dit glas eene lengte van 17 millim. hebben. moet; voor dezen glaskegel plaatse men eene convexe lens zoodanig, dat het B. P, binnen den glaskegel valle; achter dezen laatsten stelle men een scherm om het beeld, dat zich vormt, op te vangen , en beschouwe dit beeldje, dat zeer kleinis, door eene achter het, scherm ge- plaatste loup. Fig. III. geeft een denkbeeld van dezen toestel. Ter verklaring der verschijnselen, welke dit ‘werk- tuig oplevert, diene het volgende: de glaskegel, ‘zoo als ik dien beschreven heb, is als eene lens te beschouwen, waarvan het B. P. binnen dezelve valt, en wel zoodanig dat het B, P‚ der voorste op- pervlakte, ongeveer in dat der achterste gelegen is; derhalve zullen de evenwijdige stralen, welke deze lens treffen zich binnen dezelve kruisen, haar evenwijdig verlaten en geen beeld doen ontstaan; doch zoo econvergerende stralen dezelve treffen zullen deze zich veel nader bij de voorste opper- vlakte in een B. P. vereenigen, dan in ’t vorige geval. Het punt van kruising zal mitsdien verder dan B. P. afstand, van de achterste oppervlakte 35 verwijderd zijn, en dus zullen de stralen haar niet meer evenwijdig, doch convergerend verlaten , en ergens achter dezelve een beeld. vormen. Zij nuin fig. 4. A. de glaskegel, B. eene voor dezelve geplaatste lens van 6 millim. B. P,, en C, het middelpunt der voorste kromming van À. De lens B. zal, zoo zij afzonderlijk gesteld wordt, evenwijdige stralen op 6 millim, achter zich in a vereenigen, en stralen, die van eenig punt op dubbelen B. P, afstand komen, op. den- zelfden afstand achter zich in & op 12 millim., dus zal zich bij dezelve, bij verplaatsing. eens voorwerps van dubbelen B, P. tot oneindigen. af- stand, het beeld van a tot 5, dat is 6 millim, verplaatsen kunnen, Doch wanneer achter deze lens onze glaskegel zoodanig geplaatst wordt, dat de punten a en 5 binnen dezelve en op derzelver as moeten vallen , dan zullen deze punten niet meer 6 millim. doch oneindig minder uiteen ge- legen zijn, Want omdat de stralen naar de nor- maal in den glaskegel tot elkander worden gebo- gen (Ll), zullen zij in ieder geval zoo gebroken worden , dat het punt, waar zij zich kruisen, ge- legen zij tusschen het middelpunt c der bolle op- pervlakte en het punt, waarop zij, uit de lens.B. uitgaande, gerigt waren, en de punten a en‚ó zullen nu elders, bij voorbeeld in a* en * ko- men te liggen, de verplaatsing des beelds zal nu (1) 'sGravesanpe, Phys. Elem. 11. N. 2943, 3 x 36 “glechits tusschen “deze” béide ‘làatste kunnên. plaats svinden ‘derhalve zal zij bij de laanwending eens glaskegels‘binnen veel engere grenzen worden be- ‘paald: Proeven hebben: mij doen zien',*dat bij “gene Fens, waar het beeld zich 6 millim. verplaatst, bij deze eerste kruising de verplaatsing des beelds in den glaskegel tot ongeveer = en ne “kan ‘worden. - ‚ln ‘Alzoo kruisen zich de’ lichtsträlen “in” den ‘glas- “kegel ’en vormen binnen denzelven ‘een omgekeerd ‘beeldje ; wanneer «dit ‘verder van de achterste op= “pervlakte verwijderd is’ dan deszelfs’B. P., dan “zullen de stralen , die van dit beeld’ divergerend op “dezelve vallen’, haar ‘convéergerend verlaten (1) , “en zich ergens‘achter dezêlve voor de tweede maal “kruisen, en een beeld doen ontstaan, ‘datnood- wendig regtstandig is, ‘Indien’ het beeld in den glaskegel zich bewegen “kor ‘van’ oneindigen afstand tot op ‘dubbelen:B.P. “afstand voor de achterste oppervlakte „dan zoude =het"beeld, dat zich achter deze vormt, van -dub- “belen B. P. tot B: P. afstand zich ‘bewegen: doch dewijl eerstgenoemd beeldje deze ‘beide: uiterste afstanden nimmer bereiken ‘kan’, maar zich bin- „nen zeer enge. grenzen verplaatst en wel altijd aan- merkelijk verder dan de dubbele B.P. gelegen is, “zoo zal deszelfs verplaatsing op-den stand van het tweede! beeldje „eenen zoo zeef, onmerkbaren” in- (1) ’sGRAVESANDE, t. a. p. N, 2968, 37 vloed hebben, dalmen aannemen kan, datzij als niet _ bestaande;kan-aangemerkt worden, eene uitkomst, die volkomen met de proefnemingen strookt (1), … „Dit rvwerktuig. bezit.dus,de eigenschap om, stralen vanzeer verschillende rigting in een,D‚‚P. te ver-,, eenigen. Uit genoemde eigenschap volgt eene tweede ge=" wigtige omstandigheid, te weten; dat. het veld van ons werktuig onveranderlijk zal zijn ; want daar het veld bepaald wordt door de rigting der stralen, moet ‚het in ons werktuig even onver- anderlijk zijn, als,de rigting, onder welke de lichtstralen hetzelve verlaten. k „Tenderde „deilichtstralen, welke door.ons is werk- tuig gaai; kruisen zich “tweemaleu:’ eerst binnen den glaskegel, daarna achiter Set ws het (1) Het is te bekend, dat de verplaatsing der’ beel- “den minder wordt, naarmate de ‘lenzen ‘&en’korter B.P, bezitten, om breedvoerig uit een te zetten, dat bij toereikende kleinheid der toestellen de uit- _komst eerst treffend wordt,‘ en ‘dat het er ‘vooral “op aankomt, om de convergerende lens en de ach- _ terste kromming van den glaskegél EE P. afstanden te geven. (2) a) Wijhebben ons in het bovenstaande bij het geval _ “bepaald, dat de glaskegel cohvergerende stralen ontvängt ; intusschen hebben dezelfde vêrschijnsels ook plaats, wanneer zij door divergerende”stralen getroffen wordt. Hiertoe plaatsen wij, gelijk in fig. V,‚ de lens B verder van den glaskegel dan des- zelfs B, P, afstand bedraagt, en men zal evenzeer een tegtstandig beeldje verkrijgen, schoon de loop “der stralen verschillen ‘zal. 38 zal dus wel geen verder betoog vereischen, dat de beelden ‚ die door hetzelve gevormd worden, regtstandig zullen zijn. ‘Mitsdien hebben wij een werktuig zamengesteld , dat de volgende eigenschappen vereenigt: hét geeft Ee eeenenmntnd Proeven hebben mij doen zien, ‘dat de stralen, die den glaskegel divergerend treffen „zoo zeer naar el- kander toe gebogen worden, dat zij minder diver gerend, evenwijdig of convergerend naar de achterste oppervlakte van dezelve gevoerd worden; in elk dezer gevallen verlaten zij dezelve convergerend, en vormen, kort achter dezelve een beeldje, dat regtstandig moet zijn, omdat zich ook in dit geval de lichtstralen tweemalen -kruisen ; dit beeldje vormt zich bij dezen toestel altijd digter bij den- zelven, dan zoo de glaskegel convergerende stralen ontvangt; zelfs kan het beeld, zoo de stralen in den glaskegel eonvergerend worden, met de ach= terste oppervlakte van dezelven te zamen vallen. b) Zelfs een eenvoudige glaskegel zonder lens, kan een regtstandig beeld geven, zoo deszelfs voorste kromming slechts zoo sterk is, of zoo dezelve slechts zoolang is, dat er zich binnen denzelven een omgekeerd beeld vormen kan, dat meer dan B, P. afstand van de achterste oppervlakte verwijderd is, Ook dit hebben wij door proefnemingen be- vestigd bevonden. Het spreekt van zelven, dat zoowel de graad van kromming der oppervlakten van den kegel en der lens, als het lichtbrekend vermogen derzelve de verschijnselen wijzigen zal, en dat het te bepalen zoude wezen, onder welke omstandigheden, deze het volledigst plaats vinden. Wij hebben dezen arbeid, hoe belangrijk hij moge zijn, als boven ons bereik, uiet ondernomen. 39 een beeld der voorwerpen in derzelver waren stand ; het behoeft niet naar den afstand der voorwerpen gerigt te worden ; men overziet mel hetzelve altijd denzelfden hoek, Wanneer men nu een zoo groot aantal dezer werktuigen te zamen voegt, als’ gezamentlijk toe reiken om den ganschen gezigtskreits te overzien; dan zullen wij door dergelijke zamenvoeging op een gebogen scherm, eene. afbeelding moeten krij- gen, van alle verwijderde en digt bij gelegene voor- werpen, die in-den gezigtskreits liggen , alle even duidelijk en in hunnen waren stand ;-deze afbeel- ding zal als een mozaïk-werk uit vakjes bestaan, die aan elkander passen. Het is bijna ondoenlijk, maar ook onnoodig, zulk een werktuig te vervaardigen ; de zamenvoc- ging van twee afdeelingen is echter uitvoerbaar. Deze heeft mij door het geven van twee regtstan- dige en juist aan elkander passende beeldjes van de waarheid van het gezegde overtuigd. Doch de natuur heeft een werktuig, gelijk het. bedoel, de, inderdaad. daargesteld, en dit werktuig” is het zamengestelde oog der Insekten., Dit zintuig is uit een aantal afdeelingen zamengesteld, die alle op verschillende punten vanden. gezigtskreits ge- rigt zijn; elk dezer afdeelingen bestaat uit de- zelfde deelen als ons werktuig. Een lensje in het hoornvlies, overeenkomstig met ons convexglas (1); (1) Vergelijk fig. II, en fig. UI, 40 achter dit lensje een kristalkegel met bolle voor- en achtervlakte; achter den kristalkegel een glaslig- chaam, overeenkomstig met den afstand, die er in ons werktuig bestaat tusschen den glaskegel en het scherm; eindelijk eene afdeeling der gezigts- zenuw, die door het gedeelte van het scherm, dat het beeldje opvangt, in ons werktuig vertegen: woordigd wordt, Onze zesde figuur is eene schematische voorstel- ling van drie der beschrevene afdeelingen met den loop der lichtstralen door dezelve. Wij vertrou- wen, dat zij, na hetgeen reeds gezegd is, geene opheldering zal behoeven, Zoodanig isnu naar mijn oordeel in het algemeen de inrigting en verrigting van het zamengestelde insektenoog. Naar aanleiding hiervan konde men de bijzondere wijzigingen onderzoeken. Gewis zoude deze arbeid zich beloonen , doch uit hoof- de van het omslagtige derzelve, wil ik hier slechts eenige wijzigingen opgeven, op welke mijne theo= rie van toepassing is. Ten eerste is dezelve van toepassing zoowel, wanneer de kristalkegels lang zijn, gelijk bij 4s- tacus en Sphinx, als wanneer zij kort zijn, gelijk bij Musca; want daar er alleen wordt vereischt, dat er zich binnen den glaskegel op meer dan BP. afstand van de achterste oppervlakte een om- gekeerd beeldje vorme, kan zulks door eene zwak- ke lens bij lange , en door eene sterkvergrootende bij korte kristalkegels veroorzaakt worden, Even zoo kan eene meerdere of mindere kromming ál der voorste oppervlakte des kristalkegels, tegen een te geringe kromming van die der lens opwegen; zoo kan ook een grooter afstand tusschen glaske- gel en lens veroorzaken, dat de eerstgenoemde di vergerende stralen ontvangt, en alzoo bij zeer ge. ringe afmetingen en bij eene zwakke lens echter een regtstandig beeld geven. Ten andere is mijne theorie, van toepassing in een geval, dat bij Apus , de maskers van sommige Hemiptera enz. plaats vindt, bij welke alleen kristalkegels, doch geene lensjes in het hoornvlies aanwezig zijn. Bij eerstgenoemden heeft de’ kristalkegel de ge- daante, welke in fig. 11 is afgebeeld, en onder- scheidt zich door eene ongewoon sterke kromming der voorste oppervlakte, terwijl zij tevens zeer spits uitloopt, waardoor hare achterste kromming een zeer kort brandpunt verkrijgt; de bloote be- schouwing dezer glaskegels is genoeg om te besef- fen, dat hier het-geval moet plaats vinden , hetwelk wij in de noot op bl, 38 bij b vermeld hebben. Indien er gevallen bestonden, die mij nimmer zijn voorgekomen, dat de glaskegels aan de voor- zijde concaaf waren, gelijk Wirr zulks bij Bom- bus opgeeft, dan zoude het zien nog altijd moge- lijk zijn, indien de convexiteit der lens zoo veel te sterker was, dan zij behoorde te zijn, bijaldien de glaskegel convex ware geweest. Eindelijk is het nog mogelijk, dat er geen glaslig- chaam aanwezig zij, en dat de zenuw zich da- delijk aau den kristalkegel hechte ; in dat geval 42 zoude het regtstandige beeld met de achterste op- pervlakte des kegels in hetzelfde vlak moeten lig- gen; dat zulks ook plaats vinden kan, hebben wij in de aanteekening op bl. 38 bij a aangetoond, bijaldien de lens slechts verder van den glaskegel , dan deszelfs brandpunt verwijderd zij. Voor dat wij de optische verschijnselen, die wij beschouwd hebben, op de eenvoudige oogen der Arachniden (1) toepassen, moeten wij herinne- ren, dat alles, wat wij vroeger in dit Tijdschrift omtrent dezelve medegedeeld hebben, door ons bevestigd is gevonden, doch dat wij uitzonderen hetgeen omtrent de spieren, die naar deze oogen zouden gaan, door ons in het midden gebragt is; (1) De eenvoudige oogen der zespootige gelede die- ren komen ons ook voor, in de hoofdzaak over- eenkomstig te zijn, met die der Spinnen, hoewel het glasligchaam bij deze schijnt te ontbreken. Zulks echter is geen wezentlijk verschil, dochhoog- stens als eene wijziging te beschouwen, want de- wijlhet gemis van dit deel (zie onder op bl. 45) door een sterker lichtbrekend vermogen der lens vergoed worden kan, kunnen de optische vers schijnsels daarom evenzeer als bij de andere een= voudige oogen plaats vinden; maar dewijl het on= derzoek dezer oogen zwarigheden oplevert, die mij niet hebben toegelaten, alles met die zekerheid te zien, als mij bij de andere mogelijk was, heb ik gemeend, deze voor het tegenwoordige nog uiet in mijn opstel te moeten opnemen. 43 wij stemmen even rondborstig toe, dat dit eene dwaling van ons was, als wij het overige staande houden. Ook kunnen wij er bijvoegen, dat de glaskegels in het eenvoudige oog der Schorpioenen, die ons toen nog niet duidelijk waren, ons thans door betere vergrootende werktuigen, gebleken zijn zonder eenigen twijfel voorhanden. te wezen. Wij kunnen dus hier volstaan met naar ons meers genoemd opstel in het vierde. deel van dit taoi te verwijzen. Ingevolge hetgeen daarin vervat is, is het eene voudige oog zamengesteld uit de volgende deelen: 1°, eene groote biconvexe lens; 2°, een concavo-convex glasligchaam, dat ge- noemde lens aan de achterzijde omvat, en dat mij gebleken is „ eenen aanmerkelijk minderen diameter in dikte te hebben dan de,B,P, afstand der. lens bedraagt ; 3°. een groot aantal piramidaalvezels, overeen- komstig met die der zamengestelde oogen. Deze piramidaalvezels zijn zoodanig uiteenstralende om shet glasligchaam geplaatst ‚‚dat elk derzelve op het „middelpunt der lens gerigt-is, Zij geven den oog- ‘bol deszelfs gedaante, en aan elke derzelve is eene ‘zenuwvezel gehecht, die gezamentlijk de oogze- mmuw vormen, welke den oogbol klokvormig om« vat, daarna als een platte band naar de herse- nen gaaten kort „voor dezelve wederom rond “wordt, Van den oogbol tot zooverre men dezelve in de hersenen vervolgen kan; zijn ook deze venuwdraden plat, en loopen volmaakt evenwijdig 4á úevens- elkander, doch ondergaan daarbijeene éigendommelijke kruising, die nader zal worden. aangeduid; De piramidaalvezels; zijn overigens, vooràäl bij Scorpio, door eene grootehoeveelheid. pigment omhuld en van elkander afgescheiden, zoodat men’ de-binnen dezelvegelegene- kristalke» gels niet, dan ria herhaald ie zi in water: onte dekken kan, ‘or 40507 rak UW Uit het gezegde bals men * bemerken, dat het verschil tusschen de zamengestelde en da eenvou- dige oogen niet zoo zeer in de bestanddeelen , als wel in derzelver schikking gelegen is. Bij deze is slechts eene lens aanwezig, bij-gene een groot aantal kleinere, in een gebogen hoornvlies bevat. Het gevolg hiervan is, dat bij de eenvou- dige oogen ‘de piramidale vezels convergerend ‘op de lens moeten staan om: alle: door die eene, licht te kunnen ontvangen, terwijl bij de ‘andere, waar voor elke piramidaalvezel een afzonderlijk Tensje is, deze divergerend om een middelpunt geplaatst moeten wezen, hetgeen wederom ten ge= volge heeft, dat’ de oogzenuw bij” de „eenvoudige “oogen, den ganschen-oogbol , uitgenomen de lens, omvat , terwijl’ zij ‘bij de. zamengestelde in het middelpunt derzelve gelegen ‚is. Overigens bestaat er tusschen deze beide soorten ‚van oogen „geen enkel ‘wezentlijk verschil, dan de reeds genoemde kruising in de oogzenuw. ,Ook hebben de „op- tische verschijnselen: bij beiden op dezelfde wijze plaats; want het «behoeft geen betoog, dat hier de groote lens-beurtelings voor: alle;piramidaalve= 45 “zéls denzelfden invloed ‘heeft, als ginds-de afzon- ‘derlijke ‘lensjes, voor de afzonderlijke glaskegels, ‘Wij mogen echter het groote glasligchaam- niet ‘met stiläwijgen voorbijgaan; zulks is in het een- “voudige oog: aanwezig, omdat de groote lens nood= ‘wendig-eenen langer B. P. afstand bezit, en de glas- ‘kegels derhalve op grooteren afstand achter de- zelve gelegen moeten zijn, dan zulks:bij de zamen- “gestelde oogeri „ waar: de lensjes een korter. B.P. ‘hebben, het geval is (1) _Intusschen bestaat er ten gevolge van dezen gewij= “zigden vorm een belangrijk verschil in den: toestand ‘van het beeld, dat de uiteinden der zenuwdraden ‘treft; want daar er slechts eene lens aanwezig is, zal steeds, wanneer een voorwerp door eenvou- dige oogen beschouwd wordt, het gedeelte van ‘hetzelve, dat aan de linkerzijde gelegen is,’ de glaskegels en de zenuwvezels van de eglerzijde “des oogs treffen. Ware nu het oog even als-dat der gewervelde ‘dieren ingerigt, en met het vermogen ‘begaafd om zich naar de onderscheidene afstanden der voor- werpen te schikken, dan zoude ‘hieruit niets dan (1) Ook ontstaat uit dit glasligchaam, gelijk in mijn vorig Opstel is beweerd, bij vervelling eene nieuwe lens; daarom was het bi insekten, die niet vervel= len, ook niet noodig; zoowel bij hunne zamenge- stelde als eenvoudige oogen vindt men het niet. Wat de Kreeften aangaat, deze vervellen, doch bij hen is ook eene dikke, weeke massa voor de glaskegels aanwezig. 46 eene eenvoudige omkeering des tafereels, dat door het oog beschouwd wordt, voortvloeijen : hetgeen geen grooter bezwaar zoude opleveren, dan het omgekeerde beeldje in die soort van oogen. Doch genoemd vermogen bestaat hier niet; het glaslig- chaam is korter dan het B, P, der lens, terwijl het bij de gewervelde dieren langer is; er zijn bovendien glaskegels voorhanden, drie omstandig heden, die het onmogelijk maken, om het eenvou- dige oog met dat der gewervelde gelijk te stellen; men kan toch onmngelijk een duidelijk zien. ver= wachten, zoo in een onbewegelijk oog de uit- einden der zenuw vóór de kruising der lichtstralen gelegen zijn, en op eenen afstand achter deens, die onveranderlijk is, terwijl die onveranderlijkheid geene vergoeding in de eene of andere eigendomme- lijkheid vindt. Integendeel, opdat het zien plaats kan vinden, moet de zenuw verder dan het punt der kruising gelegen zijn, en er moeten inrigtine ogen bestaan, die dit punt van kruising altijd op sdezelfde plaats doen vallen, opdat de zenuwen,, hoe ook de afstand der voorwerpen zij, door een ‘duidelijk beeldje derzelve getroffen worden. Aan beide voorwaarden voldoen de glaskegels, op de- zelfde wijze als in het zamengestelde oog: doch uit derzelver aanwezen spruit eene verwarring des beelds voort, die men aanvankelijk geneigd zoude zijn, om als onbestaanbaar aan te merken, Onze fig. VII. zal dezelve duidelijk maken. Zijabed een voorwerp, dat zijne stralen in drie piramidaal- vezels vallen doet, dan ontvangt de linker dezer 47 vezels, de stralen van het regter deel ec d des voors werps, de regter kristalkegel , die van het linker deel ab, terwijl de middelste, de stralen van be opneemt. Daar deze kristalkegels digter bij de lens dan deszelfs B. P. gelegen zijn, zal er gee ne ganschelijke omkeering des beelds voor dezelve plaats kunnen vinden ; doch de afzonderlijke ‚gee deelten aò, be, ed zullen ieder eene omkeering binnen eenen der glaskegels ondergaan, bij den uitgang der stralen zal er nogmaals eene omkee. ring plaats vinden, en het voorwerp abcd zal op de uiteinden der zenuwvezels als cd, bc, ad worden afgebeeld; alles zal daar dooreen liggen en verward zijn. Indien zich hier de zetel der gewaarwording bevond, zoude zulks onmogelijk aldus kunnen zijn; doch daar deze in de hersenen en niet in de uiteinden der zenuwvezels gelegen is, veroorzaakt deze verwarring geenerlei stoornis, daar zij door eene eigendommelijke inrigting der zenuw opgelost wordt. Eene nadere beschouwing van deze zal ons leeren, dat bovengemelde verwarring bestaan moet , zal er eene juiste gezigtsvoorstelling, ge- lijk aan die door zamengestelde oogen, plaats kunnen vinden, Men kan en moet toch aanne- men, dat de voorwerpen , als zij door eenvoudige oogen worden beschouwd, eenen gelijken indruk op het Sensorium uitoefenen , alsof dezelve door zamengestelde oogen werden gezien, dewijl er an= ders verwarring zoude plaats hebben bij die die- ren, welke beide soorten van oogen bezitten, 48 Wij moeten ons dien indruk wel als een beeld, als eene afbeelding van het voorwerp vertegenwoor- digen; niet als of er zich inderdaad eene zooda= nige'op de hersenen vormde, zulks ware onge- rijmd ; maar dewijl wij; ons éenen indruk moe- tende voorstellen, niet anders kunnen dan ons dien, als dat gene wat het ‘meest met het voor- werp zelf overeenstemt, als eene getrouwe af- beelding daarvan, te denken, Doch niet slechts zal de indruk door zamengestelde en ‘eenvoudige oogen dezelfde moeten zijn: zij zal in alles, zelfs in de betrekkelijke rigting, overeenkomstig moee ten zijn met het voorwerp, dat dien indruk ver- oorzaakt. Stellen wij ons deze als eene afbeel- ding voor, dan zal deze regtstandig op de herse- nen moeten vallen. Want moge bij de gewervelde dieren een omgekeerd beeld alzoo ter gewaar- ding kunnen komen, bij de insekten kan zulks geen plaats vinden; daar bij deze laatste de indrukken, die de onderscheidene oogen geven, zieh als de vakken van een mosaïkwerk tot eenen algemeenen indruk moeten vereenigen , omdat ieder der oogen, onbewegelijk zijnde, slechts op een gedeelte van den gezigtskreits gerigt is, en afzonderlijke indrukken ontvangt, welke aan-die der naast bij gelegene als 't ware passen (Ll), zoo kunnen zij het voorwerp in geen’ anderen stand dax in deszelfs waren regtstandigen op de her- (1) Mürver, Phystol. des Ges., S. 310311. 49 senen overbrengen, zander dat daaruit verwarring ontstaat, Dus staat ons ten slotte te bewijzen ‚ dat in het zamengesteld, zoowel als in het eenvoudig oog; de indrukken der voorwerpen op de hersenen inderdaad. regtstandig zijn, niettegeustaande-het eerstgenoemde een regtstandig, het laatstgenoemde een omgekeerd en verward beeld op de uiteinden der zenuwen vormt, Bij de zamengestelde oogen heli wij gezien , hoedanig de beelden der voorwerpen zich, als een mosaïkwerk , in derzelver natuurlijken stand op de uiteinden der zenuwdraden afspiegelen : daar’ deze lijnregt tot de knodsvormige oogzenuw gaan , en in deze laatste geen kruising is te ontdek- ken, en ook zij regt op de hersenen aanloopt, zal aldaar een indruk veroorzaakt worden, ge- heel overeenkomstig met het voorwerp , waar de- zelve van afstamt. Het laat zich dus hier gemak- kelijk inzien, dat het voorwerp zich als het ware regtstandig op de hersenen afbeeldt, Bij het eenvoudige oog is eene naauwkeurige kennis"der oogzenuwen ter verklaring onontbeer- lijk, en dewijl deze bij de Schorpioenen van die der Spinnen verschillen, moeten wij ieder afzon- _ „derlijk behandelen, en zullen met eerstgenoemde beginnen. Reeds in mijn vroeger opstel heb ik eene eigen- dommelijkheid der oogzenuwen dezer dieren in de IL en IV. fig. der daarbij gevoegde afbeeldingen aangeduid: te weten, dat de zenuwen der groote MAT. TIJcscHa. D, X, St, 1. 4 50 middenoogen., die eenen platten band vormen, niet registreeks naar de hersenen gaan , maar’,ge= lijk ik dit in fig. VIE van het tegenwaordig:op- stel uitvoeriger , volgens Scorpio eapensishebraf= gebeeld, behalve dat zij uiteen wijken onw onder scheidene. deelen ‘tusschen zich door te-laten „eéne ombuiging om zich zelven ondergaan, welke. ver= oorzaakt , dat het uiteinde-der zenuw „hetwelle, zich in de hersenen inplant, aldaar eene „juist tegen= overgestelde ligging heeft, als waarin. dezélve het oog verlaat. En daar deze-zenuwen uit. volmaakt evenwijdige vezelen bestaan „ zullen de vezelen ‚die van, de reglerzijde. des „oogs afkomen; zich met die van de linkerzijde kruisen „en zich inseene-omr gekeerde orde als die, waarin -zij,het-oog verlie, ten, in de hersenen inplanten „waarvan het gevolg zal zijn, dat ook het verwarde beeld, dat;de uit- einden dier zenuwen ‚treft, als een‚registandig tafereel op. de hersenen zal. overgebragt worden, Zij in fig. VIL. A de lens; B. het glasligehaam; C. de glaskegels; D. de zenuwdraden ‚alsdan: zal het voorwerp abed, gelijk vroeger is aangetoond, als cd, be, ab de uiteinden der zenuwdraden treffens; „deze zullen ieder hunnen indruk „onver- anderd overbrengen ; doch tengevolge, vam der- zelver kruising „ zal, gelijk de figuur zonder nadere verklaring toont, de orde weder hersteld worden en de indruk zal als aò, be, edop de-herse- men, geheel overeenkomstig met het voorwerp over- gebragt worden. … Hetzelfde vindt plaats „bij ‚de Spinnen; bij deze wordt de, aanvankelijk ronde 51 zenuw. in heb midden plat, en plant zich nader. hand weder met een rolrond: uiteinde:in de herse- nen. Dezelfde kruising (ler-zenuwvezels ‚als ‘bij den Schorpioen is ook hier-ontleedkundigaantetoo- nen, doch om de afbeeldingen niet-noodeloos te ver- menigvuldigen, laten wij de baren hiervan achterwege, Î Er valt echter bij deze iets op te merken, dat ons belangrijker toeschijnt, omdat: het het ontstaan van eenen zamenhangenden indruk ‚door onder- scheidene oogen , ontleedkundig” bevestigt. Bij den Schorpioen, in welken van-elk der oogen eene zenuw naar de hersenen gaat, zonder zich met die des „anderen te verbinden, valt het gezegde duidelijk in het oog. Doch hier, waar de gezamenlijke ze- nuwen der acht oogen, “kort achter het Zubereù- dum, dat dezelve draagt, zich tot eenen verticaal platgedrukten- band. vereenigen, ziet men zulks zonder naauwkeurig onderzoek niet in, Vroeger heb ik gezegd ‚dat bij Mygalede plat- gedrukte zenuwband uit afdeelingen’ bestaat ; doch daar deze vrij onduidelijk zijn, zochtiik eene vol- lediger oplossing vanhet verschijnsel “bij andere voorwerpen, tot dat ik deze het duidelijkst mo- gelijk vond aangewezen bij eene soort van M{- crommata , mij van het Rijks Museum, onder den naam van M, albolineata, goedgunstig toegezon- den, in eenen alleruitmuntendsten staat van gaaf- heid, waardoor ik de zenuwen gemakkelijk tot aan de hersenen vervolgen kon, De acht oogen zijn bij deze soort bijna even Á * 52 groot, en derzelver zenuwen verschillen bijna niet -van elkander’ in- dikte; zij zijn daarbij slechts los aaneen gehecht, zoodat het mij gebleken is,dat -alleoogen ronde-zenuwen afgeven; die, alle-op -het-vereenigingspunt zijdelings „platgedrukt ;wor- dende ‚gezamenlijk eenen platten band daarstellen , en zoo tot kort voor de hersenen voortgaan , zich daar-weder uiteen begeven en tevens rond wor- „den; en zich in-deze in- dezelfde ofde inplanten, in. welke zij van de oogen afkomen, en wel op de volgende wijze; 1 Het linker der groote voorste: Gitiinsepbe (die ’ welke bij Mygale-de- grootste zijn) geeft de ‘bo= venste: afdeeling van den zenuwband, en plant zich aande linkerzijde der hersenen vooraan in dezelve in. „De zenuw van het-regter der voorste middenoogen ‘vormt de tweede afdeeling „en plant zich aan de reg- terzijde der hersenen, op. een’ overeenkomstig punt als de vorige. Op deze volgt de zenuw van het linker der achterste middenoogen, daarna die van het regter, en zoo vervolgens, met. dat gevolg, dat de zenuwen der oogen van de linkerzijde, in onze «figuur met onevene nummers geteekend, aan de linkerzijde der hersenen, in dezelfde orde ‘als de oogen gelegen zijn, zich inplanten, terwijl aan de regterzijde hetzelfde plaats vindt; onze figuur IX, geeft eenig denkbeeld van deze merkwaardige inrigting: (L). (1) Hetzelfde hebben wij bij Zpeira diadema gevon- den, hetwelk dus afwijkt van hetgeen BRANDT en 53 _ Poordien de zenuwen geheel. van elkander zijn afgezonderd , zal het beeld van-elk oog afzonder- lijk tot de hersenen komen, en zijn deze oogen werkelijk zoo geplaatst, gelijk men met Mürrem mag veronderstellen , dat zij te zamen den ge- zigtskreits in zijn geheel overzien, dan zullen de voorwerpen, die zich ín dezelve bevinden , alle geregeld aaneengeschakeld ter gewaarwording kunnen komen; dit blijke uit onze figuur X. Wij hebben in dezelve de oogen der linkerzijde afge-t beeld met weglating van het achterste der midden= odgen, ten einde de figuur niet al te zamengesteld- en daardoor onduidelijk tedoen zijn’, hetgeen ook gevoegelijk geschieden kon, daar wij hier slechts nnn d Rarzenure in de Med, Zool, afbeelden, Zulks is te meer merkwaardig, dewijl hier de zijdeling- sche oogen zeer ver van de middenoogen verwij- derd staan. Intusschen is gezegde afbeelding in zoo verre juist, dat zich de zenuwen van telkens, twee oogen tot eene zenuw vereenigen, en er dus inderdaad slechts vier afdeelingen bestaan, die eenen platten baud vormen; de bovenste dezer afdeelingen is voor de linker middenoogen, de tweede voor de regter middenoogen „ de derde voor de linker randoogen , de vierde voor de regter randoogen bestemd. Deze vereeniging van twee zenuwen veroorzaakt echter geene verwarring der indrukken, daar zij uit evenwijdig loopende vezels bestaan, die zich onafhankelijk van elkander naar de hersenen begeven. 54 de horizontale uitbreiding van het voorwerp be- schouwen. _ Dit voorwerp zij de lijn abed, mm het oog 1. zal zich het gedeelte cd omgekeerd en verward als d’, c’ afbeelden ; even zoo beeldt zich in het oog II. het gedeelte bc als c° 5’, en in het oog IL. a b als ba’ af. Overweegt men nu, dat de zenuwen, die van deze oogen afkomen, aanvan- kelijk rond zijn, plat gedrukt worden en daarbij eene halve wending ondergaan, daarna weder rond worden en nogmaals eene halve wending ondervinden, zoodat er dezelfde kruising van ve- zelen als bij Scorpio, en dezelfde herstelling van het verwarde beeld, plaats vindt, en verder, dat de zenuw van het bovenste oog boven die van het tweede, en deze boven die van het derde in de hersenen zich inplant, dan zal eene eenvoudige beschouwing onzer figuur beter dan vele woorden verklaren , hoedanig de indruk van een voorwerp, schoon het zich in onderscheidene oogen bij ge- deelten afspiegelt, echter als een zamenhangend geheel, en in zijnen waren stand, ter gewaar- wording komt. En hiermede vermeenen wij te hebben betoogd: Dat het verschil tusschen de zamengestelde en eenvoudige oogen , slechts in onbeduidende wijzi- gingen, van eene en dezelfde inrigting bestaat. Dat er werkelijk lensjes van een zeer kort brand- mt 55 punt in het zamengestelde oog der gekorvenen be- staan. Dat in beide soorten van oogen glaskegels voor- handen ziju , welke veroorzaken, dat het insekten- oog, niet tegenstaande deszelfs onbewegelijkheid , op onderscheiden afstanden steeds even duidelijk kan zien. Dat er in de zamengestelde een regtstandig beeld wordt gevormd, hetwelk zonder kruising der vezelen van de gezigtszenuw’, regtstandig op de hersenen wordt overgebragt; doch dat er bij de eenvou- dige oogen daarentegen, eene duidelijke kruising der zenuwvezelen is waar te nemen, waardoor het verwarde beeld , dat zich in die oogen vormt, ook regtstandig de hersenen treft, Ten slotte zij het nog vergund, opmerkzaam te maken op de inrigting, die Ducts, in zijn Traité de Physiol. comp.l. p. 317, bij het oog der Se- piae heeft doen kennen, en op plaat V. fig. 79 en 20 heeft afgebeeld. Ook hier vinden wij eene lens, een glasligchaam en piramidale vezels, aan welke zich kruisende zenuwdraden gehecht zijn. Ik ben niet in de gelegenheid deze oogen te onderzoeken; doch mogt het zich bevestigen, hetgeen ik vooronderstel, dat de piramidale vezels in dat oog doorschijnende deelen, glaskegels, be- vatten, dan zoude hetzelve eene treffende over- eenstemming doen zien met het eenvoudige oog der Arachniden, zoo als ik dat heb doen ken- U 56 nen; en er ware eene groote schrede gedaan, om in de onderscheidene vormen van het zintuig des gezigts, overeenkomst aan te toonen, dáár, waar men thans verschil en niet te verklaren afwijkingen meent te zien. Het Joppe, November 1842, Bijvoegsel op bl. 37, reg. 3. Overigens is de oorzaak, dat genoemd werktuig de beelden der voorwerpen, welke derzelver verwijdering ook zij, altijd op denzelfden afstand achter zich vormt, in de volgende belangrijke omstandigheid te zoeken, dat hetzelve alleen de bijkans evenwijdige stralen, die kort langs het centrum der lens gaan, doorlaat; terwijl de veel meer uitéénwijkende randstralen onderschept worden. Ìj |M D Ie Ji ö | | | | —h ra EN na DE ENCEPHALARTO LEHMANNI, Ecsr. AD VIRUM CLARISSIMUM FR. ANT. GUIL. MIQUEL, ANIMADVERSIONES MITTIT K GUIL. HENR, pe VRIESE, Ne mireris, vir amicissime, me scribere de Cy- cadeis, in quibus pertractandis Tu nuper egregiam posuisti operam (1), pauca his anuotatiunculis, quibus nonnulla quae familiam Cycadearum spe- ctant pro virium modulo illustrare cupio, sunt mihi praemittenda, Etenim videor mihi facile posse contrahere temeritalis culpam, quasi ten tanti ea quae a Te scripta sunt, emendare aut au- gere. Quare, ut recte de hac qualicunque judices scripliuncula, in memoriam revoces, quaeso, ea quae antea de eodem argumento publici feci ju- ris (2), tum vero cogites me saepius Tibi decla- (1) Monographia Cycadearum. Traj, ad Rhen. forma Solti. 1842. (2) Algem. Kunst- en Letterb. N.5. 1837. Tijdschr. voor Nat, Gesch. IV, 409. V. p. 187. Ann, d. Sc. Nat, (Bot. n. Sér.) p. 151. Vol. X, — Zrstituut 58 rävisse, per plures annos me ordinem illum pul- cherrimum at difficilem Cycadearum, qui Te adeo delectavit, inter primas etiam habuisse otii deli= cias, Obtinui deinceps, in his rebus, studiorum suc- cessus, non plane quidem, ut videtur, spernen- dos. Quae vidi et indagavi, partim mecum ser- vavi, partim breviter evulgavi (Ll). Ab iis vero publice edendis abstinui , couscius te in paran- da operis alicujus de eadem tribu editione ver- sari. Praeterea metuebam, ne forte duplex ea- rumdem rerum ab utroque nostrùm usus, alteru- trius laborem minus utilem redderet. Caeterum etiam dissensionis non deërat opportunitas, a qua exiguum numerum eorum praesertim qui in nostra patria rem herbariam excolere studeat, praestat abstinere, ne ejusdem imperiti quidam, qui nescio quam ecircumforaneam ex ephemeridibus passim decerptam neque ex proprio penu depromptam jactant doctrinae speciem, in conventiculis atque confabulationibus rideant atque dijudicentea, quae ne extremis quidem’ gustaverunt labiis. Fuit antea de paucis Cycadeis, Encephalartis quidem , utrique nostrum diversa opinio, quas ego species pecu- versl. en meded. van het K. MN. Inst. over 1841. p. 217. enige opmerkingen aangaande den stam van Cycas circinalis, voorgelezen in de Verg. der Eerste Klasse, op 7 April 1842, (1) Breviter de hoc argumento nonnulla communicavi cum prima’ classe Institulionis Regiae. 59 liares constitueram, Tu vero levioresa specie qua- dam. alia modifieationes, quas varietates dicunt botanici, pronuntiaveras. Cujusmodi haud indig- nae dissensiones (quae nec lites sunt, neque bella dici debent) in hac familia plantarum, uti etiam in reliquis omnibus plantis ordinandis, non misi indefessa plurimorum speciminum comparatione tolluntur, tum vero etiam singulorum curiosa evo- Jutionis omnium parlium pervesligatione, Quae quidem sentiens, sedulo semper comparare studui varia in hortis nostris et Anglorum is, quos hoc anno visitavi, specimina, quorum maximam multitudinem adspexi in ditissimo horto Lopniae- su, qui est in vico Hackney non procul ab urbe Londino. Loppieesu, viri de cultura plantarum exolicarum meritissimi, insigni benevolentia , mihi lieuit omnium speciminum plantarum ab Illo cul- tarum frondes decerpere, quas cum speciminibus meis comparavi et quorum aomina cum Viro hu- manissimo communicavi, quas vero lubenter Tibi, hodie pura comparandi auxilio habenti, offero et eedo et de quibus ego, Tuo opere jam evulgato, seribere nec volo nec possum, ne actum ab alio opus agere videar. In phylacio calido Horti Amstelodamensis, ante tres annos, floruit planta Tibi cognita, Zncepha- lartos Lehmanni, cujus florem masculinum colo- ribus naturalibus delineatum Tibi obtuli cum ver- sabaris in scribenda Mouographia Cycadearum. Quod, quamquam jam commemoraveris in illo opere, tamen haud abs re esse duco de hu- 60 jus floris evolutione breviter exponere, quo totius plantae , masculinae quidem , habeatur historia quoad ejus fieri potest absoluta. Haec planta diu fuit servata in Horto nostro, nomine Zamtiae glaucae. Cycadeae pleraequne in omnibus hortis: botanicis male denominatae fue- runt usque ad tempus quo LenmAnxus, nobis ami- cissimus, opusculum edidit (1) in quo primum melius descriptae sunt plantae Cycadeae Africae meridionalis. Collatâ planta eum descriptione Lehmanniana;, eonstitit mihi novam illam esse eamque rarissi- mam et pretiosissimam speciem, ab Eekrono Za- miae Lehmanni nomine indicatam, post vero, constituto genere Encephalarto,B. Lehmanni nomi- ne dietam. Quod confirmatum est cum hortum nos. trum anno groroceexxxvr Visitaret LenmanNnus. Habet haec planta caudicem fere globosum , laete brunneum, glabrum; diameter transversa aequat pollices undetriginta, longitado pollices vigintisex et dimidium. Specimen a Leumanno (2) descriptum offert caulem elongatum , cylindricum. Partes, e quibus in nostra planta oriuntur frondes, tumidae sunt, latioresque quam longiores, superne parum arcualae, basì obtuse-angulatae ; nonnullae (1) J. G. G. LEnMANN, de plantis Cycadeis praesertim Africae australis (Pugillus sextus pl. nov. el minus cognit.) 1834. p.l&. Aligem. Gartenz. von Orro u. Drerr, 1833. Nu. 20. p. 158, (2) dllgem. Gart‚t.a. pl. 61 cicatrices frondium lapsarum- basi obtuse-angula= tae triangulares aut sub-rhomboïdeae; omnes marginibus dense lanatae. í Frondes, uti in omnibus plantis Cycadeis, spira- liter in trunco dispositae, pinuatae, metrum dimi dium ad integrum usque longae, apice plerumque quodammodo incurvatae: rhachis ad basin supra planinscula, infra teres, in apice teretiuscula; fo= liola ad locum quo econjunguntur cum rhachi basi lineola distinguenda, sub-articulata, juxta cogui- tas lapsus foliorum leges decidua, opposita ‘vel sub-opposita, lanceolata, et lineari-lanceolata , pollicem lata, decem ad duodeviginti pollices lon= ga, glauca ‚ pruinosa. In junioribus speciminibus, qualia obtulimus Horto Regio Parisino aliisque, fere constanter vidi frondes inferiori latere foliolo- rum uni-, bi-, tridentato. Hodie specimen majus e caudice subterraneo profert juniorem plantami foliolis apice tribus spinis instructam, latere vero bidentato. Vir amicissimus F‚ L. Sprvrcrnnen plantam, quod florem et caetera alia attinet, nostro specimini om- nibus numeris similem, ante triennium vidit in An- glia, in Woburn- Abbey, cujus foliola adulta om - nia erant unidentata. Nisi plane eadem quae nunc a nobis indicatur species, certe eidem pro- xima erit existimanda. Transeo ad deseribendum florem. Perquam notum est Cycadeas plantas rarius florescere in hortis, nec conspici flores nisi in iis speciminibus, quae vetustiora sunt atque robustio- 62 ra, quod valet maxime de plantis horti Caesareî Schoenbruunensis, in quem quae jam ante saeculum translatae sunt plantae Cycadeae, dicuntur quo- vis fere anno producere flores. Foret quidem ope- rae pretium de Cyeadeis florentibus colligere omnes adnotationes, quae jam plurimae exstant , quem. admodum Tu jam inchoavisti, atque simul ip- sos spadices apta ratione conservare, Hac tandem ratione finis imponeretur dubitationibus magis mi- nusve justis, quibus nonnullae species premi videntur, Futuri et in trunci apice reconditi floris „prae- sentiam Junio mense ineunte anni GIDIOCCOXL suspicati sumus ex peculiari totius, praegnantis quasi et brevi partum editurae plantae ‘habitu at- que frondibus omnibus retroflexis, „Hane apicis intumescentiäm comitabatur. bractearum e basi latiore in-apicem tenuissimum filiformem elonga= tarum, imbricatarum, fusca lana tectarum major numerus. Ex harum omnium a se invicem tandem secedentium vertice apex copi masculini protru- debatur, primum spicae denudatae Maydis colo- rem flavescentem , mox vero curcumae, tandem- que brunneum aut rubiginosum exhibens, Increvit eonus masculinus usque ad ineuntem-mensem Oe- tobrem, quo flaceessentem pedunculum pondero- siorem atque in latus declinantem rescindere «con- stitui et in usum servare. » Nondum perfectus conus secundo evolutionis mense erat ovatus, viginti pollices longus, atque decem latus; facies exterior brunnea erat, squa- marum pars interior virescebat. 63 In adulto-cono una cum peduneulo longitudo erat pollicum triginta trium, diameter transversa in. medio „duodecim constabat pollicibus. Peduneulus erassus, brevis , viridis ‚-sectione, transversa in medio circulum referte ;fasciculis vasorum ‚ maxime „annularium:compositum „ reli= quam vero partem contextum monstrat,multo mu cilagine® atque materia amylacea plenum , plurimis denique erystallis conglomeratis „-quas glandulas erystallinas phytotomi dieunt, refertum, Conus ipse- glaberrimus „„oblongo-conicus conden squamis rhomboideo-peltatis ‚parte tenuiore an= gustioreque basi. axi communi „ordine. spirali „ut in strobilis Coniferearum ;. affixis. _ Pars, apicalis (rhomboideo-peltata) in peripheria est ceraceo= alba, in medio brunneo pigmento adspersa;Squa- marum majorum,. latitudo- fere. est, pollicum:-quin= que, diameter wire; fere pollices duos ae quat, 6 1109 Antherae dorso squamarum insident, basi inae= quales, albidae , aggregatae , numerosissimae ‚uni= loculares, altera extremitate affixae, rimâ longi= tudinali dehiscentes. In, his quidem eandem quam Tu structuram agnovi peeuliarem, quam etiam vidi in Encephalarto-caffro, Enc, Altensteinii et als; quos mihi lieuit examinare. Vidi nimirum” cellu= las plane fibrosas, quas- Tu-etiam indicavisti (L). Erant hae cellulae pleraeque irregulares, aliae re- (1) Monographiae, p. 15. 64 rectiusculae, elliptico-oblongae’, curvatae, omnes utraque extremitate acuminatae, Pollen est formae ovatae , fere seminis hordea= cei figurae, in medio’ longitudinaliter duabus line- olis, plerumque contiguis, rarissime discretis utrâque extremitate discedentibus sulcatae. Dimensionem, ope mieroséopii Plössliani, investigavit Vir amicissimus J. van per Hoeven. Ego idem feci cum eo Che- valieriis Utraque commensuratione idem fere de diametris constitit, longitudinem seilicet: fere ae= quare #5 #5» latitudinem vero „5, — ‚4; lineae Parisinae, _ Accedere videtur forma pollinis ad eam. plantarum multarum Monocotyledonearum, quamquam tamen Cycadeae, ni fallor, propiores sunt Conifereis. Sequentis annì mense Septembri, juxta partem superstitem pedunculi, nova prodierunt folia, quibus ejusdem cicatrix lateraliter est protrusa. Fuit igitur in cono florifero evolutio terminalis, quam inse- cuta est lateralis foliorum evolutio; quae res mihi animadversione digna atque non plane negligenda esse videtur in his plantis ordinandis, Dum haec seribo, locus vulneris partis abscissae conspicitur juxta interiorum , id est summorum , foliorum coro nam. Ejusmodi lateralem novarum partium ortum atque evolutionem in Cycadeis saepe caussam suam in flore praegresso habere non improbabile est. In ramos ‘abire nounullorum caulium Cycadearum apices, ex iconibus Rneeon à DRAKEnsrein licet efficere, et constat porro observatione aliorum au- etorum. _Relatum quoque legimus ab Anglo 65 J, Morm:s (1) nonnullas Zamias(?) aptas esse quaë eaulem dividant in duas tresve gemmas terminales, Floruit ante aliquot annos in horto Regio Kes wensì Cycas circinalis flore masculino, cujus cau- dex unum metrum et quartam partem metri lon- gus septemdecimque pollicum diametrum habens, post florem duas produxit gemmas in apice, ex quo tempore bifurcalus est. Superest, ut pauca moneam de appendicibus qui- busdam radicalibus, quas in hac specie quidem pulcherrimas, at in omnibus omnino, quotquot vidi, Cycadeis, obvias animadverti. Has primum, ni fal- lor, indicavit C‚ H. Scauurz, physiologus meritissi- mus, et Tu quoque in monograpbia tua (p. 6) de- scripsisli, ego etiam ante aliquod tempus exhibui Primae Classi Regiae Institutionis (2). In his pro- ductionibus radicalibus plano-compressis botryoi- deisque structura partim est parenchymatosa e cel- lulis constans formae et magnitudinis satis indeter= minatae, interioribus quidem majoribus et majora eliam interstitia (?) habentibus, periphaericis quidem majoribus, Haec interstitia eadem esse spatia ar- bitror, quae Morresxus aliique viderunt in foliis atque ductus gummiferos vel receptacula succorum secretorum dixerunt (3). In mediis dictis expansionibus sunt fasciculi (1) Remarks upon the recent and. fossil Cycadeae, By J. Monars, Esq. in Journ. of Nat. Hist. (2) Met Instituut, p.93, 1841. (3) Bull. de Acad, Royale de Bruxelles, VL. N. 8, Meye, Phys. 1. 319. MAT, rijnscra. D, X, St, 1, 5 66 paúci vasorúùm pleramque amnulatoram, qüì ét éarum trunco communi in omnes expansiones sive partes tenuiores demittuntur, Has partes appendiculatas nequaquam suctionis Organa esse, omnes qui eas observaverunt, facile mnecum facient. Radicellae enim aliae vere su= ctoriae, is aliarum plantarum plane similes, ur omnibus Cycadeis reperiuntur. Cogitanti vero mihi quidnam verosimiliter significent hae intumescentiae, haud improbabile visum est, earum originem esse quaerendam in succis propriis qui dicuntur, qut in hascé extremas apiculas fibrarum deponuntur e caule et ipsa radice demissi; quam opinionem plurima argumenta firmare videntur. Nucleorum cellularium, a Scureremio recenter expositorum et in partibus tenellis, in quibus initium est organise mi „reperiendorum ‚ne vestigia quidem vidi. Cellu- lae, uti ornnes fere rhizomatis atque caudicis etiamr epigaei contextus, sùcco mucilaginoso’, globulisque’ amylaceis sunt repleti; quibus accedunt, jam ante indicatae, glandulae erystallinae Mrerexo, UneeRo aliüisque dietae, quae constant crystallis in nucleum quemdam communem agglomeratis. Neque etianr rhaphides plane solent abesse. Porro, volumine quidem continuo augentur, nulli vero Caeterunr inserviunt propriae functiont, Quae quidem ‘om- nia indicare videntur statum succorum in his par= tubus perfectum atque-plane elaboratum. Haee “vero omnia illis partibus peculiaria , in veris radi- culis suctoriis, non ita solent deprehendi. Pro- babile videtur materiam gummosam aliasque sub- 67 stantias, quibus haec structura repleta est, ad as- similatos , quos physìologi dicunt, et perfectos suc- ëos e caule descendentes debere referri. Ne tongiores sint anîmadversiones quam hie par esse videtur, nunc subsisto, Si haec non displis ceant, de alìis, quae ad strücturam pertinent, im posterum fortasse meliora et digniora meditabor , si per vitam et otium licebit. Seripsi, in Horto Botanico Civitatis Ámstelode- fhensis, mèênse Oètobri, anni CEOIDGECKHL, DE CYCADEIS LODDIGESIANIS, EPISTOLA ap Vim. Cu. G. H. pe VRIESE, QUAM SCRIPSIT FR. ANT. GUIL. MIQUEL, ee ee Foliola Cycadearum , Tua industria, Vir ami- cissime ! in ditissimo ac celeberrimo horto Loddi- gesiano carpta, tuaque benevolentia mihi tradita, gratus nunc Tibi reddo, diligenter examinata et cum speciminibus Herbarii mei tam siccisquam pictis comparata. Annotationibus meis addidi ob= servationes, quas Tu in ipso illo Horto seripto man- datas mecum simul communicasti. Laetor, non absque scientiae emolumento has disquisitiones esse institutas , tum diminuendo infelicem illam syno- nymiae eonfusionem, tum nune primum deseriptis formis quibusdam plantarum Cycadearum, quae hucusque botanicorum aciem effugiebant. In enu- merandis tuis speciminibus ordinem sequor eundem ae in Monographia Cycadearum, a me olim eon- scripta, 1. Crcas crrorvarrs Linn. — Mio, Monogr. p. 27. — Catalog. Loddig. N°, 161! — Foliola 69 1418 Cent. longa, 1E lata, tenuissime acumi- nata, non pungentia, versus basin parumper con» tracta parumque decurrentia. Stipes teres, spi- nulosus. — Huc etiam pertinere videtur ejusdem Catalogi « Cycas ... . . foliolis juxta rhachin decurrentibus, stipite spinoso.” Foliolum 30 cent. fere longum, 12 latum, acuminatum, basì parum contracta decurrens; nervus medius versus basin valde crassus istraque prominens. 2. Crcas eravca Horror. — Mio. £, c. p. 30. — Catal. Loddig. N°, 162! 3. ExcrprHaLARtTOs PUNGENS Leun, — Mig. /. c. p: 42. Zamta occidentalis Catal. Loddig. N°, 177 ! _Optime quadrat cum specimine authentico herb. Willdenoviani , L e. descripto. Foliola op- posita , juniora laete viridia, reliqua obscure vi- ridia, 12—14 cent. longa, 6 mill. lata. — In pbrasi mea 1. c. itaque corrigendum: « foliolis alternis oppositisve.” 4, ExcerpnarAntos TRIDENTATUS Lum. — Mr. l.c, p. 45. Tab. 17. Zamta occidentalis Catal, Loddig. N°. 177! et Zamta unidentata ejusd. sine N°1, — Prae reliquis polymorpha. Foliola (N°. 177) 10 eent. longa, 4 mm. lata, linearia, eoriacea, nervis 5—6, marginibus subrevoluta , apice bi-tridentato-spinuloso. Zamiae unidentatae Hort, Lodd, foliola 7 cent. longa, vix 3 mm. lata, apice spinuloso-bidentata, compagis tenuio- ris, certo plantae juvenilis, 70 5, ErcEPHALARTOS ELONGATUS Lenm, — Mig. 1. c.p. 46, — Zamia pungens Catal, Loddig, N°, 165! Unum foliolum infra medium longius- gule unidentatum, quod et in specimine Horti Roterod, aliquando accidit. Conf. Comment. phytogr, Tab. XIII. 6. EncernaLantos Lenwanmi Eck. — Mig. {.e. p. 47, Sine numero in Mort, Loddig. 7. ENcgprALARTOS BRACHYPHYLLUS Leau. — Mro. l.c. p. 49. Zamtaeyeadifolia Cat. Loddig. N°. 175! — Conf. iconem cl. pe Vrrese, cx Tijdsch. v. nat. Geschied. T. IV. Tab, VL, fig. A—E. et Tab. VIL fig. af. S, EncrerpnaraRTos Arrensreinn Lenm. — Mie. 1. c,p- 51. Zcon, in Leem. Pugill, VL, Tab, LIE et IV, — Zamia spinosa Cat. Loddig. N°, 173! 9. EnrcreHALARTOS CAFFER Lenm. — Mro. /. ce p. 53. Zamia elliptica Cat, Loddig. N°, 173! 10, ENcePHALARTOS LONGIFOLIUS Leau. — Mig. d. c.p. 54. Zamia caffra Cat. Loddig. N°. 169: et Z. pungens ejusd. N°, 165! 1, ERCEpHALARTOS LANDGINOSUS Len. — Mig. lc. p.56. Zamia horrida Cat. Loddig, N°, 166! Foliola tantymmodo paullo angustiora quam in specimine authentico, sed alioquin non diversa, 12. ENCEPHALARTUS LANUGINOSUS, U. TRIDENS Mig. Lc. p.57. Zamta tridentata Hort Loddig. } 71 Dentes solummodo aliquatenus breviores quam in meis speciminibus. Foliola 12—13 cent. longa, 2—25 lata, dentibus borizontalibus £ cent. longis. 13. ExrceenHaAranTOS HORRIDUS Leun: — Mig. le. p.57. — Cat. Loddig. N°. 166! Forma ty- pica. 14. Enceea. HORRIDUS, var, Larirnons Mig. Le. p. 59, Enceph. Aquifolia Caf, Loddig. N°, 167! 15. Zamra municAra Wiro. — Mig. Z. c. p. 65. Tab. VII. Vartetas ozrusitoLIaA Mig. — Rhachi spinulosa pilisque brunneis adspersa, foli- olis anguste oblongis subspatulatis oblusis coria- ceis „ inde ab 5 alt, a basi utrinque spinuloso- serratis. Syn. Zamta latifolia Catal. Ladd. N° 187! Stipes rhachisque parum spinulosi , spinulis bree wibus irregulariter dispositis, pilis brunneis intere mixtis. Foltolum anguste oblongum, obtusum, versus basin non subito angustatum, parum inae- quilaterale, 12 cent‚ longum, 23 supra medium latum, coriaceum , crassius, nervosum nervis circi- ter 30; serraturae ad 4 cent, a basi incipiunt, in utroque margine aequales, versus apicem sensim confertiores, in apice ternatim quinatimque ap- proximatae, hinc foliolum apice fere biserratum , durae, laeves, corneae, obtusae, erecto-patentes Color pallide viridis. 72 Differt a specie: foliolis minoribus , magis coria- eeis, obtusis, nec acuminatis, 16. ZamrA INTEGRIFOLIA Árr. — Mig. Lc. p. 67. Cat. Loddig. 1831 17. Zamra mepra Winin. — Mio. Ze. p. 68, — Cat. Loddig. N°, 182! Foliola speciminis Loddi- gesiani paullo latiora ac in specimine Herbarii Willdenoviani, et ad marginem superiorem magis serrulata , 1l—lá4 cent. longa, 15—l cent. 8mm. lata, 18. Zamra Loppiaesir Mig. — Caudice,..... rhachi subspinulosa , foliolis erecto-accumbentibus, lanceolatis, versus apicem attenuato-acuminatis, basi contractis (fere duodecies longioribus quam latis)- coriaceis , utroque margine, inde ab } alt, a basi, remotius, versus apicem confertius spinu- loso-serrulatis, marginibus subrevolutis. : Syn. Zamia serrulata Catal. Eoddig. N°. 184! — Caracasana ejusdem. N°. 185! Habitat in America, an in Caracasana ? Ab omnibus, quas novi speciebus, evidentissi- me differt; quoad foliolorum formam ad Z. mee diam et Z, debilem e longinquo accedit, sed ecompage et serraturis Z. muricatae similior. Foe liolis in hoc genere longissimis, rigidis, acute serrulatis, versus apicem valde atlenuatis, ad rha= 73 chin accumbentibus, inter congeneres valde in- signis. Rhachts subspinulosa. Foliola ad rhachin erec- to-accumbentia, 19 cent. circiter longa, 1j—l cent. 8 mm. lata, elongato-lanceolata, subinae- quilateralia, basi angustata, inde a medio vel £ jam alt, sensim attenuata acuminata, coriacea, nitidula, nervosa, nervis in pagina inferiore pal- lidiore magis prominentibus, 22—27 circiter, hic illie bifurcatis; marginibus parumper incrassatis subrevolutis; serraturae inde ab 4 alt. a basi, (subinde in uno margine altius ac in altero, alie quando ad eandem _altitudinem) incipientes, spi- nulosae , corneae, durae, pungentes, sub lente obtusiusculae, 1 mm. circiter longae , primum re- motae, 21} cent. distantes, versus-apicem con- fertiores demumque confertae, 1—lZ cent, distan- tes et paullo longiores, 19. Zara puma Lins. — Mig. Z. c. p. 69. Zamia debilis Catal. Loddig. N°. 173! Ex uni- eo foliolo non tuto extricanda, sed Z. pumilae proxime affinis et vix nisì foliolis brevioribus di- versa, Certissime pro Z, debili non habenda, 20. Zamra penivis Wrierv. Mie. l.c. p. 71. Tab. VILL fig. 13. Zamia prunifera, foliolis elon- gatis petiolis non spinosis Catal. Loddige N°, 181! Specimen Loddigesianum optime quadrat cum eo quod |, c. descripsi, in insula Pavonum culto; 7á solummodo foliola apice paullo evidentius serru= Tata, 12—14 cent. longa, vix 1À lata, serraturig jn margine paulisper incrassato utrinque proximg ad apicem inque eo circiter 6—8, Scripsi Roterodami m. Novembri 1842. ANIMADVERSIONES IN HERBARIUM SURINAMENSE, QUOD IN COLONIA SURINAMENSI recitT H. CC. FOCKE, AUCTORE F. A.G. MIQUEL: CACTEAE, 1. Rhipsalis Cassytha Gaertn. — Crescit in trunco Mangiferae pr. Paramaribo, Aprili cum baecis maturis (1). PoRTULACGEAE. 2. Sesuvium acutifolium, Foliis anguste lans ceolatis vel spathulato-lanceolatis basi angustatis, apice acutis, planis, pedunculis 5 folio breviori- bus. — Crescit in maritimis, Matappica , Decemb. eum maturis capsulis. S. Portulacastro L. et S. longifolio W. DC. Pr. III. 453, affine. Caulis crassus succulentus (1) Nullae Melocacti, Echinocacti aut Mammillariae species in Surinamo crescere videnture 76 teres, ad nodos aetyualis, sed superne cito angus- talus, semipedalis, 8 mm. inferne crassus; inter nodia 3—5 cent. longa. Folia opposita crassa catnosa-lanceolata , basi in petiolum quasi con- tracta, sed rectius sessilia dicenda, apice acuta, sed sub lente apex ipse obtusiusculus; integerrima , sub lente repandula, nervo medio venulas vix con spicuas ad marginem non pertingentes emnittente ; majora 5 cent, longa, 5—7 mm. versus apicem lata, alia minora, breviora et angustiora. Flores axillares solitarii ; pedunculi 1} cent, longi, ver- 2 sus apicem haud incrassati. Calyx fructifer 1 cent. longus, campanulatus; laciniae lato-lanceo- latae, acuminatae, erecto-patentes, marginibus membranaceae. Capsula calyce brevior eoque inclusa, quinquelocularis, fragilis, dissepimentis et. parietibus tenuibus, Semira plurima , subco- chleata, compressa, testa laevi nitente atro-plum- bea. 3. Mollugo Schrankit Sering. in DG. Pr‚I. 391. Semina nitidula fusca, cochleata, striata. — Crescit in maritimis ad Matappica , Decemb, fructif, PryroLAcCEAE. 4. Phytolacca bogotensis H. B. K. — Suri- nami frequens, Conf, Mig. Sert. exotic. Tab. 3. MALVAGEAE, 5. Pavonia racemosa Sw. Fl. Ind. occ. HL. 1215. DC:Tr. IL. 448. Pav. spicata Cav. Dis. LIL, 77 Tab. 46. fig 1. — Grescit ad fl. Surinami inf, ine ter frutices, loeis arenosis, Aprili cum fl, et fr. mat, 6. Pavonia Surinamensis. — Crescit ad fl, Commewyne sup., Oct, florens. Frutex, ramis alternis sparsis , vetustioribus cy- lindricis cortice griseo rugulose gtabrescente, ju- nioribus viridescentibus puberulis, juvenilibus an- gulosis fere tetragonis stellato-pilosis. Folia al- terna petiolata, petioli 1 —3 cent. longi semitere_ tes, basi slipulis duabus e basi latiore lineari- angustissimis £ cent. longioribus. Zamtxae ovales oblongae, basi spathulato-angustalae, supra me- dium latissimae, apice paullo obliquius acumina- tae; aliae potius oblongo-obovatae, aliae lanceo- lata ; omnes inaequaliter dentato-serratae, nervo medio basi postice verrucoso-tumido, alternatim ecostalo; membranaceae, totae cum petiolis rá- misque pilis albis stellatis pubescentes ; pagina sup. inter pilos albo-punctata. Maximae 18—29 cent. longae, 6-7 latae. Flores in apice ramorum elongatorum fasciculati, 5—6, brevissime pedicel- lati; pedicelli calyces aequantes, bracteis 3—Á (extima latiore et majore) lanceolatis viridibus, iis longioribus , pubescentibus, ciliatis Ll cent. ae- quantibus, quibus involuerum fasciculi generale eonstituitur. Calyx involucello 1 cent. longo, quin- quefido (lobis ovato-acuminatis) cinctus, eoque major; sepala, cum involucelli lobis alterna iisque minora , angustiora. Petala calyce duplo longí- ora, spathulata, nervosa, postice puberula, 7wu- 78 bús stamineus petalis fere duplo bevior, antheraë in ejus apice, filamentis brevissimis, transverse’ dehiscentes, Styli decem , reflexo-implicati, apicé glanduloso fusco, stigmatosi. Carpella quinque, 5—7 mm. longa, postice convexa, laevia, antice acuta €f ad medium connata , apice setis tribus, pilis setosis retrorsis vestitis, sela media e nervo' fnedio , lateralibus e lateralibus nervis productis majore. — E secttone Typhalea, sequenti proxima, 7. Pavonia Typhalea Câv. Diss. UL. 134 et VL Tab. 197. DC. Pr, I. 443, — Crescit haud tara ad Matappica, Saramacca. 8. Hibiscus elatus Ser. Fl. Ind. occ, II. 1218. DC. Pr.. 454. Crescit Surinami haud raro , incò- Eis Maho dictus. Specimina mexicana nullo modo’ a Surinam, diversa. 9. Hibiscus Sabdariffa DC. IL. 453. — Coli- tur. 10. Hibiscus bifurcatus Cav. Diss. III. 146, Tab. 51. fig. 1, DC. Pr. I. 449. — Crescit in sylvis prope fl. Commewyne Sup., Sept. cum fl, et fr. Frutex aliquot pedes altus. Ramzi superiores té- retes, flarèntes aculéis parvis retrorsum acuminatis’ érebris vestiti, intermixtis pilis albis decumbentibus stellatis, quorum quidam in apice verrucularum siti, Folia (superiora) absque petiolo 9 centimy Fonga, e basi cordata triloba, lobis lateralibus basi 79 &xttima aut rotundatis aut hastatis lobülatis; caës terum omnes serrato=dentati, et (imprimis medius major) acuminati. Pagina sup. sparse pilosa , fere glabra, inferior pilosiuscula et imprimis ad nervum medium aculeolis exiguis hispida. Petiolus sub= teres aut obtuse-tetragonus numerosis aculeolis re= trorsis hispidus, 6—7 cent. longus. Flores ad summos ramos racemosi pedicellati ; pedzeellus 2 eent. longus, medio articulatus, parte inferiore Crassiore inter tomentum aculeolas sparsas, superi= ore vero setas patentes gerente, Znvolucelli phyl- la 10—11, 2 cent. longiora angustissima patentini selulosa, apice in dentes duos lanceolatos foliaceos 4 mm. longos divaricatos partito. Corolla ampla &xtus puberula (violacea ?) ; petala 9 cent. longa ; ebovato-oblonga, apice rotundata. 1. Sida maritima. Foliis lanceolato-ellipticis obtusis dentatis, subtus petiolis brevibus ramulis- que pubescentibus, pedicellis axillaribus unifloris, folia aequantibus vel superantibus, carpellis 40, bicornivaristatis. — Crescit in maritimis ad Matap= pica, Decemb, fructif, Fruticulus spithamam paullo superans, radicé Yignosa ramosa, caule inferne 8 mm, in diam,; bifurcatim et vage ramoso, lignoso, cortice cine… reo, rami ultimi herbacei folioli florentes, pilis stellatis pubescentes. Folia alterna brevitér pe- tiolata, petiolis T—4 mm. longis dense pubescen- tibus, sfipulis duabus linearibus acuminatis ejus= dem fere longitudinis, elliptico-lanceolata 253 80 cent. longa, 1—1: lata, basi attenuala, apice obtusa, grosse dentata, dentibus versus apicem majoribus, infra tomento brevi incano-glaucescen- te, pilis stellatis albidis intermixtis imprimis ad nervos, supra glaucescentia viridia, Flores axil- lares, versus apices ramorum confertiores, longe pedunculati , pedunculis folia aequantibus vel superantibus, teretibus, stellato-pubescentibus, 2—3 cent. longis. Calyx semiglobosus puberulus, de- mum glabrescens, 5 cent. in diam, , subpentago- nus, quinquelobus, lobis triangularibus, brevi- acuminatis, nervo medio erasso. Carpella circi- ter 10, basi membranula communi amplexa in car pidium ovatum acuminatum econjuncta, dentibus intime junctis, circumscriptione semi-ovata „ mar- gine introrso acuto recto, extrorso concavo plano ruguloso, apice in duas aristas excurrente, quae in juvenilibus conjunctae, in maturis a se invicem recedunt et carpelli longitudinem fere adaequant. Tota £ cent, longa. Semen unicum fuscum laeve hemicyclicum, earpelli corpori, eujus cavitatem non totam implet, subeconforme, dorso, id est apice, plano, ventre i. e. basi umbilicifera, acu- ta, — E sectione Malvinda. — Affinis SS. rhombifo- liae L., plantae variabili, plures fortasse species imeludenti. ByrTNERIACEAE, 12, Riedleia setulosa. Caule patentim hirto, foliis subrotundo-ovatis, tri-quinquelobis vel quin- quelobo-angulatis, serratis, setuloso-pubescentibus , sl stipulis filiformibus, ecapìtulis axillaribus sessilibus vel elongato-spicatis, calycibus tribracteatis, bra- ectea una ovata navieulari, lateralibus filiformibus, floribus albis, — Crescit locis humidis, ad fluvios Suriname, Commewyne inf. , per totum fere annum florens. — Collocanda prope A. eriantham DG. Pr. I. 492, Rami teretes, fistulosi, pilis patentibus rigidius= eulis, griseo-luteolis hirti. Folia alterna, peliolata, petioli longe denseque setosi, 1—3 cent. longi, Stipulae binhe 2—3 cent. longae , filiformes, barbato-hirtae, in sicco flexuosae. Laminae mem- branaceae , subrotundae aut subovatae , obtusae aut acutae, 3—5-nerviae, pilis longis utrinque sparse hirtulae, serratae, aliae obsolete angulatae, ple- rumque quinqueangulares; aliarum anguli magis protracti acutati lobulos formant. Majores 6 cent. longae lataeque, In aliis speciminibus tota planta magis glabrescit, selis brevioribus et rarioribus. Flores parvi numerosi, seeus ramulos ex axillis foliorum ortos breviores vel longiores in fascicu- los densos ac sessiles congesti ; ad basin fascieulo- rum folia floralia oblonga lanceolata serrata, alia multum alia minus veris foliis similia, Tres ad quemvis florem bracteae; una semper major ovalis concava, $ cent. longa et paullo angustior, intus laevigata , extus et ad margines dense setosa, pilis griseis, Huic utrinque apposita est bractea filiformis, e semper duplo longior barbata; hae stipnlas, illa folium evidenter referunt. Calyx £ NAT. Tijoscua. D, IX. St. 1. 6 82 eent. longus oblongus membranaceus , setulosus, usque ad medium quinquefidus, lobis acutissimis apice barbatis, nervis tribus validis, „ Corolla ca= Iyce duplo longior pentapetala, petalis linearis oblongis, inferne attenuatis, caducis, extus pu-= bescentibus. Stamina 5, plura, 8, filamentis in columnam fere totis coalitis; antherae. didymae postice cristatae. Ovarta 5 puberula , conniven- tia. Carpella matura quinque conniventia trique- tra, 3 mm. longa, fusca , extus reticulato-venosa , membranacea , setulosa, in singulo semen unicum ovato-triqguetrum violaceo-fuscum, CLUSIACEAE, 13, Clusia Fockeana. Floribus dioicis, calyce plerumque hexaphyllo, petalis plerumque 5, e basi contracta flabelliformibus erosis, nectarii apicibus retusis, foliis longiuscule petiolatis ob- longis acuminatis, venosis, marginibus revolutis. — ‚Crescit in vicinitate fluvii Suriname inf., Oct. florens. Fruticulus, ramz subteretes, laeviusculi, alter- ni, erecti, Folia opposita longiuscule petiolata, glaberrima, sicca coriacea, oblongo-ovalia, in- „tegerrima, marginibus revolutis, basi attenuato- acuta in petiolum decurrentia, rarius obtusiuscula, apice acuminata. Nervus medius crassus, costas parallelas utrinque 30—40 tenues anastomosantes emittit. Pelioli 13 cent. longi, laminae 11—18 83 longae, 4—8 supra medium latae. Flores in api- eibus ramorum pauci, umbellatim vel ecymose congesti, 3 et plures, pedunculis 1—2 cent. longis carnosis. Alabastra ovato-subglobosa aut ovata, praefloratio imbricata. Sepala 6 per pa- ria opposita, Duo infima minuta , post floris ca- sum plerumque in pedunculo persistentia, subrotun- da, concaviuscula , 4 mm. longa , duo sequentia his similia paullo majora; duo sequentia apicem ala- bastri altingentia multo majora fere 1 cent‚ Im- par plerumque adhuc majus, In quibusdam 5 mo- do sepala. Omnia coriacea enervia. Petala ple- rumque 5, sed et plura, patentia, sepala longe superantia, e basi contracta crassiuscula flabella- tim expansa, membranacea, nervosa, margine erosa „ subconcava, inaequalia, maxima £ cent, longa et ad apicem lata, Flores omnes feminei ; anne itaque frutex dioicus? Discus carnosus stamineus circularis stylum ambit segmentis retu- sis amputatis quasi glandulaeformibus, Stigmata 5 in corpus capitulatum confluentia, 14, Clusta alba L. DC, Pr. IL. 552. Crescit in Matappica, Decemb, florens, 15. Clusia nemorosa Mey. Esseg. — DG. l.c. Crescit inter frutices ad fl. Commewyne sup., Sept. florens; Boschmimi vocatur. MARCGRAVIAGEAE. 16. Ruyschia lepidota. Foliis obovatis apice rotundato breviter aculis, erassis , subtus nervosis et 6 84 minute lepidotis, floribus laxe racemosis, rhacht pedunculisque lepidotis, cucullo sub calyce ad- haerente ereeto-patente biauriculato, — Crescit in Para , Sept. florens, R. Souroubeae W. — DC. IL. 566. (Auölet. I. Tab. 97.), Sw. Fl. Ind. occ. 1. 504. Tab. XI. fig. f. affinis, sed teste accurata descriptione spe= ciminis Aubletiani, quam Swartz le. dedit, satis diversa. HrYPERICINEAE. 17. Vismiacayennensis Pers. Ench. II. 86, — Crescit frequens, per totum fere annum florens. MarPIGHIAGEAE. 18. Miraea fulgens Juss. Synops. Malp. 14. Folia glabra, petiolus totus et nervus medius in= ferne appresse-pilosus. — Crescit prope fl, Sara- macca, Martio florens, 19. Tetrapteris puberula. Foliis ellipticis sub- aculis fere aequilateris, breviter petliolatis, pilis medio affixis rarioribus subpubescentibus demum glabrescentibus, petiolis stipulis ramulisque pubes- centibus, umbellis paucifloris terminalibus et in apice ramorum axillarium paniculatis, calyce oc» to-glanduloso, samarae juvenilis incano-tomen- tosae, adultae pubescentis alis superioribus infe- riores ter superantibus. — E seclione axntsopterae Juss. l.c. 18—19, in vicinitate 7, discoloris DG, et 7. mucronatae Cav. — Grescit ad fl, Suriname inf. , Octobri florens. 85 „Frutieulus humilis; ramus lignosus teres glaber griseus; ramuli oppositi ereclo-patentes, non adeo perfecte teretes , albo-pubescentes, pilis medio af- fixis appressis; ad basin ramulorum sfipula ra= mealis exigua obtusa pubescens appressa post folia lapsa superstes e duabus connatis formata, Folia breviter petiolata, petiolis pubescentibns, 2—5 mm. longis, elliptica, basi obtusa rotundata, aliquando subovata , apice acuta vel obtusiuscula , parum inaequilatera , marginibus integerrimis sub- revolutis, coriaceo-membranacea, juniora sparse et tenuiter puberula, adultiora fere glabra; pagina utraque subnitens, inferior pallidior, costae veno= sae tenues 4-5. Longit, 2—3 cent., lat. 1—15, Flores in ramulis brevibus bi-quadrifoliatis late- ralibus dispositi; wmbellae quadriflorae pedicella- tae ex axillis foliorum vel f. abortivorum, hine paniculatae, Inflorescentiae rami cano-pubescen- tes. Umbellae basi Á-bracteolatae, pedicellt 4 (potius cyma bis dichotoma contracta) articulati raedio bracteolis duabus concavis lanceolato-ob- longis, hirsuto-ciliatis, flexi, 5 mm, longi. Flores flavi, Calycis basi pubescentis, sepala “obtusa ciliata , caeterum fere glabra. Glandulae oblon- gae 8, per paria approximatae. Petala elliptica obtusa integerrima , unguibus longiusculis, 5 mm. longa. Styli tres, apice incrassato introrsum re- tuso_stigmatoso, juniores conniventes, adultiores et persistentes reflexo-patentes. Stamina pro parte persistentia, _ Ovaria albo-tomentosa , oblonga, obsolete et invo'ute extrorsum bi-alata. Samara 36 2 vel 3 aequabiliter evolutae; juniores albo-pu= bescentes , increscentes sensim glabriores, adultae puberuiae. Alae 4, duae superiores 13—2 cent, Iongae, oblongae, obtusae, duae inferiores £ cent. paullo superantes, obtusae, aliquando cum lobulo intermedio accessorio, 20. Heteropteris......… Candolleanae Juss. l.e. 30 affinis. Specimen incompletum, Folia glabra, coriacea, venosa, breviter petiolata, supra nitentia, ovata vel elliptica basi acuta, apice obtuse acuminata. Alae 4—5 cent. longae, pu- bescentes cristatae; fructus basi appendiculatus. — Crescit ad fl, Saramacca, 21. Heteropteris falcifera Juss. l. ce 28, Phrasis saltem non repugnat,. — Prope plant, Bergendaal. 22 Brachypterys borealis Juss, l.c. 45. — Crescit in maritimis, ad Matappica , m. Dec, cum fr. mat. 23. Byrsonimacrassifolia Kunth. Juss, l.c. 58. Malpighia crassifolia et Moureila Aubl. 1. 457. Tabb. 182—183 Crescit in Jooden-Savanna , juxta fl. Suriname sup. ERYTHROXYLEAE. 24. Erythroxylon Surinamense. Foliüis ellip- tieis ovatisve basi attenuatis, apice latiore breviter acuminatis membranaceis, ramulis cinereis tere- tibus plurifariam remote squamosis floriferis, cymis ' 87 pedunculatis multifloris. — EZ. squamato Van. DC. Pr.I. 57 affine, differt foliis latioribus acute acuminatis, ramulis non compresse et distiche squamosis. — Grescit locis arenosis maritimis ad Matappica, Dec. florens, fl, albi. Rami ligaosi fistulosi subteretes (leves) cortice cinereo in alis laevi, aliis inaequali verrucoso. Ramult sparsi aiterni horizontales vel deflexi, di- gitales, apice fasciculum foliorum ac cymam pe- dunculatam gerentes. Pars eorum inferior laevis l cent, longa, internodia offert aut pauca aut nulla et folia modo efformavit; superior squamis (stipulis) griseis mollibus siccis lato-dentiformibus gibbosis irregulariter subquadriserialibus remotius vel econfertius tecta. Folia breviter petiolata, membranacea , elliptica, basiattenuata, aut ovata basi late rotundata, apice acute acuminata, Ma-= xima 5 cent. longa , 3 lata, supra glabra, juni« ora infra ad nervum medium in axillis pubentia, margine ad apicem sub-eroso. Gostae tenues utrine que fere 10. Cymae pedunculatae, pedunculo 2 cent. longo; pedicelli trichotomi bracteolati, Flo- res 10 et plures, Calyx campanulatus, brevi- quinquedentatus, striatus, Zwbus corollae ter, longior, SAPINDAGEAE, 25. Paullinia diversiflora. Capsulis oblique pyriformibus non alatis, racemis sessilibus aut longe pedunculatis, pedunculis reclis aut versus apicem cirrhosis, foliis pinnatis bi-jugis cum im- 88 pari, petiolis totis alatis, foliolis breviter pedicel- Jatis, oblongis, nitidis, obtuse remote dentatis, caule inaequaliter tetraquetro. — E Sect. II. DCG. Pr. 1. 604; et cf. Ann. du Mus. IV. 349. DC. de. 606—7. — Crescit pr. plant. Bergendaal, m. Oct. e‚ caps. mat., ad fl. Commewyne sup. Ramus lignosus laevis (in sicco) olivaceo-viridis, tetragonus faciebus excavatis et accessoriis canali- culis multangulatus, angulis acutis. Folia alterna, petiolata, petiolo rhachique alatis, illo aliquando subnudo , antice canaliculatis ; alis lanceolatis inte- gerrimis ciliolatis, Foliola brevissime pedicellata, pedicellis £ cent. non attingentibus, pubescenti= bus. Laminae ellipticae , 10—12 cent., basi ali- quomodo inaequales, rotundatae vel attenuatae, folioli imparis paullo longioris magis cuneatim at- tenuatae, omnes membranaceae, subecoriaceae , glabrae, imprimis ad nervam medium et nervos in pagina inferiore prominente spuberulae, pilis in axillis coslarum evidentioribus. Costae 7-9, al- ternae, aliquando, inprimis in foliolo impari, oppositae. Margines remote et obtuse dentati, Anastomoses reticulatae. Racemt e foliorum axillis, inferiores sessiles 3—4á cent. longi , superiores longe pedunculati, peduneuli rhacheos folii longitudi- nem non raro attingentes, laeves, angulati, im- primis prope inflorescentiam cirrhati, Rhachis racemi pubescens. Flores conferti, dein remo- tiores, brevissime pedicellati , pedicellis plerumque quaternatim vel quinatim et pluribus fasciculalis, sursum incrassatis pilosis, cum {lore articulatis 89 bracteolis exiguis linearibus. „Alabastra globosa (1 mm. in diam.) albido- pubescentia, juvenilia sepalis duobus valvatis concavis tota inclusa, dein his recedentibus tertio imbricativo et demum duobus reliquis, his tribus minus puberulis. Pe- tala et stamina, quantum in fl. nondum efformato distinguere possum, haud differunt ab iis P. ve- lutinae DC. in De Less. Icon. Sel., Tom. III. Tab, 37. Capsulae in alio specimine 3 cent. longae, oblique pyriformes, basi stipitatim cone tractae, 26. Paullinia micropterygia. Tota praeter caules pubescens, capsulis pyriformibus lignoso- trialatis, foliis biternatis, foliolis oblongis utrinque acumiaatis , infimis minoribus subeonfluentibus, grosse dentato-serratis, membranaceis, imprimis infra pubescentibus, petiolis nudis, communi an- gustissime alato, E Sect. xxx, DC. L c. 605. Paull, velutinae DC, De Less. l. c. proxima. a qua differt statura minore, pube nec tomento, rhachi haud aptera, capsulis styliferis caet‚ — Crescit ad fl, Saramacca, Martio cum fl, et caps, mat, Frutex scandens, habitu fere P, velutinam ae mulans, sed graciliore, ramosus. Ramé tereti- angulosi, corlice laevi irregulariter striato plumbeo nitidulo; torti, flexiles, Cérrht quidam majores ad basin, simplices, parte suprema torta incras- sata. Mlamuli laterales tenuiores racemiferi pube- ruli, Mola biternata, lola cum peliolis 6—9 cent. 90 longa. Petioli tenues canaliculati pubescentes , 2—3 cent. longi, rhachi angustissime alata, cana- hieulata, pubescente, alis revolutis. Paria infimà breviter petiolata vel subsessilia, petiolulis alulatis; caeterum terminali triade duplo minora raro sub- aequalia, Triados singulae lateralis foliolum su- premum oblongo- lanceolatum acuminatum, basi integerrima cuneatum; lateralia duplo minora el- liptica obtusa, basì acuta. Terminalis triados fo» lola similia at majora et lateralia etiam potius elliptico-acuminata. Omnium compages membra- nacea, costae laterales deorsum subprominentes, in sicco rufulae utrinque 6 et plures. Paginae discolores; inferior in siccis griseo-subaurea ; mar= gines imprimis versus apicem grosse serrato-dentati, In pagina superiore pili sparsi ad nervos; pagina inferior ad et inter nervos marginemque subrevo- lutum molliter puberula, Folium majus ME cent. longum: petiolus 23; foliolum terminale inferius 8 cent. longum 17 latum; laterale 15 longum, 1 latum; superiorum supremum 55 longum, 2latum; lateralia adaequant superiora infimorum. — Racemi axillares folio multo breviores spicati tomentoso- pubescentes pedunculati, nudi aut ad basin cir- rhiferi, virginales contracti pyramidales; florentes 2 fere cent. longi, pedunculos paullo superantes. Cirrhi infra racemos plerumque duo oppositi cir- cinati pubescentes. Mores facile cadentes, vix multum distantes, an aurantiaco-flavi? brevissime pedicellati, eum pedicellis articulati, et pedicellë üs delapsis persistentes; bracteae lanceolatae to- 91 mentosae. Calyx 5-sepalus extus velutinus, se- palis ovali-obtusis concavis inaequalibus (alia nempe magis acuta) basi coalitis. Corolla 4-petala, ca- Iyeem superans, p&tala oblongo-ligulata, glabra , ab basin appendiculata,. Glandulae 4 crassae, umbilicatae, quibus petala et appendices inserta, Stamina 8. Capsula lignosa, puberula, tria- lata, trilocularis, trisperma, pyriformis, apice stylis 2 persistentibus et ad basin calyce persis- tente instructa , 12 cent, longior. POLYGALEAE, 27. Polygala adenophora DG. Pr. 1.327, — Crescit locis siccis, EupHoRBrACEAE, 28. Euphorbia hyssopifolia L. — Spr. Syst. INI. 793. — Crescit adfl, Commewyne inf., Oct, cum caps, maturis, ARAGARDIACEAE, 29. Anacardium occidentale L. — DC. Pr, IL. 62, In fl, masculis stamen majus eliam an- theriferum, — Crescit spontaneum v. e. in Jooden- Savanna; culta specimina nulla ratione differunt. Mra racrar, 30. Myrtus Goetheana Mart. in DC, Pr, UI. 240. Crescit ad fl, Suriname sup., Aug. fl, — Folia haud pellucido-punctata, 92 PAPILIONACEAE, 31. Crotalaria nitens H. B. K. Nov. Gen. VL, 399. — Crescit frequens, v. c. juxta fl, Su riname sup. , m. Sept; cum fl, et fr, mat,, prope Paramaribo, Mart. florens, 32. ‘Arachis hypogaea L. DC. Pr. II. 474. — Folia hic illie pilosa, petiolus juvenilis pilosus et ad foliorum insertionem floecoso-barbatus. 33. Desmodium incanum DC. Pr. II. 331. — Crescit juxta fl, Commewyne inf., Oct, fl. 834. Desmodium coeruleo-violaceum DC. 1, c. — Loecis aridis, ) 35. Clitorta brasiliana L. DC. Pr. II. 234, Cl. amoena Roth. Catal. Bot. II. 92. Tab. ILL. (vix bona). Breyn. Cent. Exot. Tab. 32’ (bona). Crescit juxta fl. Suriname sup., Sept. cum fl. et fr. Specimina perfecte quadrant cum icone Brexni; Rormrricon minus-bona , quoad foliola ; ejus autem deseriptio accuratissima. 36. Cltoria virginiana L. DG. Z. c‚? Brac- teolae ovato-ellipticae, apice ciliolatae, calyce breviores nec eum occultantes. Foliola ovata sub- acuminata vel potius lanceolatim excurrentia. — Crescit prope Paramaribo. 37. Rhynchosia punctata DCG. Pr. II. 385. In maritimis arenosìis Dec. fl, 38, Zeastophyllum Monetarta DG. IL. 421, 93 Crescit juxta fl. Commewyne sup., Oct. cam leg. mat. 39. Drepanocarpus lunatus Mey. Prim. Es- seg. 238. — Crescit juxta fluminum ripas, Sept, cum fl, et fr, 40. Cassta speciosa Schrad. Goett. gel. Anz. 1321. 712. Flores sicci nigrescentes. Crescit in Para, April. fl, 4l. Cassia excelsa ejusd. U. c‚ 717, Crescit in sylvis ex vicinitate fluviorum Commewyne sup. , Suriname sup., Sept, florens. 42. Cassta bracteata Linn, fil. Suppl. pl. 232. Crescit in Jooden-Savanna. Mimosrar. 43r Mimosa microcephala H. B. K. DC. Pr, U. 428, Crescit prope Paramaribo, Apr. fl, 44. Mimosa humilis H‚, B: K. DC. Z. c. 437. Crescit prope plantationem Bergendaal, juxta fl, Suriname sup., Sept. florens. 45. Inga ingoides Willd, Spec. IV. 1014. Crescit juxta fl, Commewyne inf, Oct. florens. 46. ZEntada chiliantha DC. Pr. II. 425. Crescit juxta fl, Commewyne inf., Sept. florens, Scribebam Roterodami, m. Nov. 1842, IETS OVER PHRFYFNUS VARIEGATUS, Perrr; EN OVER DE ZAMENGESTELDE OOGEN BIJ HET GESLACHT ZZMULUS. DOOR J. var peR HOEVEN. 1. PhArynus variegatus Perry. In mijne Bij- dragen tot de kennis van het geslacht Phrynus (LX DL. van dit Tijdschrift, bl, 68—93), heb ik (bl. 85 en 87) melding gemaakt van de soort uit de omstreken van den Amazonen-stroom, door de reizigers Srix en Marrivs ontdekt, en door Perry (Delectus animalium articulatorum , Tab. 89. fig. 10), onder den naam van PArynus va- riegatus, afgebeeld en beschreven. Ik meende:die soort tot PArynus reniformis te moeten brengen, doch had er zelve geene voor- werpen van gezien. Later ontving ik door de vriendelijkheid van den Heer Guërin te Parijs, (bekend door zijne veelvuldige entomologische ge- schriften en zijne nuttige en uitgebreide onderne- ming eener Zconographie du Règne animal) een voorwerp van dezen PArynus variegatus ter be- zigtiging, en bespeurde daaruit, dat mijne mee- 95 ning ongegrond was. Ik vind mij dus genoopt mijne dwaling te herstellen, PArynus variegatus komt geenszins met Pr. reniformis , maar veeleer met PArynus medius overeen. De kleur nogtans, de sterk afstekende bruine banden op de pooten, onderscheiden deze soort van PAr. medius , welke laatste in O. Indië te huis behoort, Op de geledingen der palpt, die wij de dij en het scheenbeen genoemd hebben, staan twee rijen van stekels; aan de dij zijn er in elke dezer rijen vier grootere en eenige zeer kleine; aan de scheen mede vier of vijf, waarvan de twee voorlaat- sten aan de boven- of rugzijde de grootste zijn. Het ligchaam van dit voorwerp was 19 millime- ters lang; de palp hadden eene lengte van drie centimeters, - Dm 2. De zamengestelde oogen van Zimulus. In mijne Recherches sur U Hist natur. et Ù’ Anato- mie des Limules, 1838. heb ik (p. 23) de cornea beschreven als uit onregelmatige, zeshoekige fa- ecelten te zamengesteld. Ik herincerde mij toen daarbij niet, daar de beroemde Mürren het ge- slacht Limulus had opgenomen onder die schaal- dieren, welke zamengestelde oogen met een glad, niet in facetten verdeeld hoornvlies bezitten (Trr- DEMANN und TuevrnAnus Zeitschr. für Physiol. IV. 1. 1831. S. 104; men vindt hetzelfde herhaald Handbuch der Physiology. II Bd. S. 339). Zoo- danige oogen bezit b,v. Apus, gelijk ik mij nog 96 onlangs bij Apus productus daarvan op de vol- komenste wijze overtuigde. Ik meende echter nu de oogen van Zemulus nogmaals te moeten on- derzoeken , om te zien of ik mij ook door de doorschijnende grondvlakten der kegels had laten misleiden. Dit herhaald onderzoek evenwel heeft mij in mijne vroegere beschrijving bevestigd. De van alle pigment gezuiverde corzea vertoonde mij facetten met duidelijke lenzen, die kleiner dan de facetten zijn, zoodat een breede, platte rand deze lenzen omgeeft. Ik heb dit bij de cornea van Lim. rotundicauda nu nog onlangs gezien en ook aan anderen laten zien. Zimulus behoort gevol- gelijk niet tot de Crustacea met eene gladde, niet in facetten verdeelde cornea, en komt in dit op- zigt, evenmin als in vele andere, met het geslacht Apus, in wiens nabijheid men het veelal plaatst , overeen. ’t Zou mij aangenaam zijn, zoo mijn hooggeachte ambtgenoot, die mij met zijne vriend- schap vereert, de zaak zelve nogmaals onderzoe- ken, en door zijn gezag mijne opgave staven wil- de, of anders de oorzaak aanwijzen, die tot mijne dwaling aanleiding gaf, Leiden 3 Maart J843, OVER DE LARVE van CIMBEX LUCOR UM; DOOR Ma. SNELLEN van VOLLENHOVEN, Terwijl de Lepidopterologie op hare baan reeds zoo verre gevorderd is, dat, op de microlepidop- tera na, bijna alle larven der Europesche soor- ten van donsvleugelige insekten bekend zijn, is de studie der hymenoptera nog zoo verre ten “achter gebleven, dat men niet alleen van de zeshonderd soorten van Tenthredines, in Europa’ aanwezig, slechts vijftig larven bepaald en met zekerheid kan aanwijzen, maar dat er bovendien omtrent het= zelfde insekt tegenstrijdige opgaven bij de Schrij= vers gevonden worden. Zelfs de kennis der groo= tere soórten is van de algemeene beperktheid der tegenwoordige wetenschap: niet uitgesloten, hoe- wel dezelve natuurlijk meer dan anderen in het oog vallen. Zoo keeft er ondér anderen eene langdurige verwarring bestaan tusschen” Cümbex (Frichiosoma Leach) lweorum en Cumbex (Clavel- laria Leach) amerinae, en nadat de soorten door Krug duidelijk van elkander afgescheiden en de kenmerken van het verschil bepaaldelijk opgegeven NAT, TijnscnHa, D. X, St, 2, 7 98 zijn, blijft omtrent hare larven nog altijd dezelfde onzekerheid heerschen. Onder den naam van Tenthredo Amerinae, be- schrijft or Green eene bladwesp, welke geene an- dere dan Cömbeax Lucorum Farm. wezen kan, en svel de variëteit, aan welke Linnaeus den naam van Vitellinae toekende. De rups was volgens zijne beschrijving, l duim, 4 lijnen lang , het lijf van voren dikker dan aan het einde, langzaam dunner wordend, met 22 pooten. De kleur was helder groen, overal met wit meelstof bepoederd, welke stof de. groene kleur eenigzins witachtig maakt; langs den rug loopt eene donkergroene streep; de kop zeer glad, lichtgroen met zwarte oogen. De pooten witachtig, De segmenten, wegens de vele rimpels, omstreeks 85 in getal, moeijelijk te on- derscheiden ; slechts de laatste geleding was glad en zonder rimpels. Over deze larve en hare beschrijving, zegt Dr. Tuzonor Harric, in zijne Aderflügler Deutsch- lands, Iste Deel, pag. 70: « Diese von de Geer beobachtete und beschrie- bene Raupe wurde bisher stets für die der Cim- bex ‘Amerinae gehalten, und zwar aus doppelten Gründen ; zuerst weil de Geer selbst das voll. kommne Insekt irrthümlich mit dem Namen Tenthr, Amerinae bezeichnet hatte, dann, weil wirklich die Larve der C, Amerinae der eben beschriebenen auf’s täuschendste ähnlich sieht. — So ähnlich die Raupen van G. Lucorum und Amerinae einander sind, so giebt es doch ein sicheres Unterscheidungs- 99 Zeichen beider, welches in der Form der Stigmaten- Bekleidung liegt. Sie bildet bei CG, Lucorum eine regelmässige Ellipse, während sie bei C. Amerinae und auch bei G, variabilis Hirschgefährte ähn- lich ist” Men zoude nu de larve voor genoegzaam be- kend houden, ware het niet, dat Dr. Harrie hierop volgen liet: « Merkwürdig ist es, dass ich von mehreren lebenden Beobachtern stels eine, von der Larve der C. variabilis nicht zu unter- scheidende Larve, als der C. Lucorum angehörig erhalten habe, Man kann sich jedoch von der Richtigkeit der de Geer'schen Beobachtung leicht durch Untersuchung der letzten Larvenhaut aus solchen Cocons denen C, Lucorum entschlüpft, überzeugen.”’ Men kan zich door het beschouwen van die larvenhuid alleen overtuigen van den vorm der luchtgaten en hunne hoornachtige bekleeding, maar overigens geenszins van den vorm en de kleur der larve, zoodat de zaak hiermede in gee- nen deele afgedaan is. G.Daurzom, in zijne Synopsis larvarum scan- dinavicarum eruciformium , geeft omtrent dezelve niets meer dan het volgende op: « Larvam in Lap- ponia sub itinere anni 1832 legi et educavi, sed ejus picluram non memini, D. 4 Maji sequentis anni fuit imago feminea exclusa (in theca). Mcta- morphosis ilaque serniannua videlur.’ Door de vriendelijkheid van eenen mijner vrien- den, zag ik mij in slaat gesteld, bijna de geheele les 100 huishouding dezer insekten na te gaan en derhalve het nog onzekere in hunne natuurlijke historie te bepalen. De larve, die in Mei het ei verlaat, wordt 15 linien lang, is, volwassen zijnde, lichtgroen met witte strepen, die door zeker korrelachtig poeder veroorzaakt worden; de kop (en dit is een groot onderscheidingsteeken van de larve van C. variabilis) is groot, helder geel met oranje of okerbruinen schedel en twee zwarte oogen, in een’ hoornach- tigen donker bruinen kring. De mandibulen licht- bruin, De zes voorpooten witachtig groen, zeer bleek met bruine klaauwtjes en eenen breeden, plat- ten vorm van het voorlaatste lid, Acht paar buik- pooten zonder klaauwen of haakjes, lichtgroen van kleur, dus 22 pooten in het geheel. Langs den rug eene donkerder groene streep. Aan iedere zijde van het lijf negen langwerpig ronde lucht- gaten en daarboven een klein bruin vlekje, De rupsen leven tot in de laatste dagen van Julij, en voeden zich met de bladeren van den gewonen hagedoorn; zij houden zich over dag schuil onder het loof en kruipen eerst met de avondschemering meer naar buiten om te vreten. In de laatste week van Julij sponnen zich al mijne larven in cocons in, die zij tegen de takjes der hagedoornen, of tusschen de bladeren, of wel te- gen de hoeken en den bodem van haar verblijf vasthechtten. Deze cocons waren hard en vast, gelijk aan die van C. variabilis, maar zeer ver- schillend van die van C. Amerinae, welke netvor- 101 mig zijn; merkwaardig was het, dat de eersten, die zich insponnen , bruine cocons vervaardigden , terwijl de lateren gele cocons zamenstelden. In Maart van het volgende jaar knipte ik een der cocons open, en vond daarin het insekt nog in zijnen larvestaat, maar toch reeds eenigzins veranderd. Het dier scheen de helft van zijne vroegere grootte te hebben en was vuil geelgroen van kleur geworden, de kop geel, doch de sche- del geelbruin in plaats van oranje. De monddeelen waren zwartachtig; de zes voorpooten lagen tegen elkander aan onder den mond; de buikpooten daarentegen waren tot rimpels vergroeid, Ter zelfder tijd vond ik in een ander cocon eene pop, die glanzend vuil groen was met donkerder zwartachtige vleugels; alle deelen waren duidelijk te zien en de voelhorens, pooten en vleugels van het lijf afgescheiden en slechts met een glasachtig vlies bedekt. Het achterlijf was eenigzins don- kerder gekleurd, en ik meende daarin de zaag van de vrouwelijke wesp te kunnen onderschei- den, Het volkomen insekt, waarschijnlijk door de kagchelwarmte vroeger uitgebroed (hoewel dat jaar ook reeds op den 18den Februarij een ooijevaar in Holland gezien is) kwam in de laatste dagen der maand Maart te voorschijn. Het beet met zijne groote kaken omstreeks in een uur (hetgeen aan het knagend geluid te hooren. was) een rond deksel van het cocon af, en kwam met geheel ontplooide en reeds bijna harde vleugels uit zijne 102 gevangenis naar buiten. Het is wij onbekend, hoe lang deze Cimbices in hunnen volkomenen staat leven; doch zoo ik mij wel herinner, heb ik de- zelve nog wel in het begin der maand Junij ge- vonden, ten tijde dat toch reeds de jonge larven de bladeren der hagedoornen aangetast hebben. VERKLARING ver AFBEELDINGEN. (PL II). Fig. 1. De larve over dag (rustende). 2. De lerve des avonds (etende). 3. Een der zes voorpooten. 4, Het cocon door de wesp geopend. 5. Delarve, zoo als zij in het cocon ligt. 6. De pop. OVER DE DARMEN van ENEN HÂAI, (SOUALUS GLAJCUS). DpooR A. J. D. STEENSTRA TOUSSAINT, Doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde, en practiserend Geneesheer te Samarangz. ver was wrs ara an sere De haai, welks ingewanden door mij onderzocht zijn, zal, naar de grootte van den kop te oordeelen , tusschen de 4 en 5 voeten lang geweest zijn. Het darmkanaal, digt bij den mond afgesneden, had eene lengte van 26 Parijssche duimen. De gedaante was zoo als in fig. 1 is voorgesteld. De slokdarm is zoo kort, dat de maag onmiddellijk aan de mondholte als een zak schijnt bevestigd te zijn. De maag is langwerpig zakvormig, en wordt iets dunner naar den kant van den dunnen darm. Zij heeft vele eu sterke plooijen, die overlangs loopen en de maag in staat stellen, om aanmerkelijk verwijd en uit- gezet te kunnen worden, De lengte van de maag bedraagt elf Parijssche duimen; de wanden zijn dik en sterk. De dunne darm heeft geenszins het uiterlijk voorkomen van een dusdanig ingewand, maar veeleer dat van eenen langen ronden kraak- beenigen band, die de maag en dikke darmen on- 104 derling vereenigt; men zie fig 1. — De dunne darm was 7 Parijssche duimen lang; de dikte stemde overeen met die van eene dikke penne- schacht. De wanden zijn zeer dik of kraakbeenig en het Zwmen of het kanaal voor den doortogt van het voedsel kan naauwelijks eene dunne penne- schacht bevalten. — Het meest belangrijk zijn echter de dikke darmen. Uitwendig leveren zij niets bijzonders op en hebben de gedaante van eenen gewonen darm zonder kronkels. De lengte bedroeg 8 Par. duimen, de wijdte omtrent 8 Par; de wanden zijn dun en schijnen naauwelijks eeni- ge kracht van zamentrekking te bezitten. Nadat men den dikken darm overlangs heeft geopend, komt een vlies te voorschijn, dat gelijk een pe- perhuisje is zamengesteld en opgerold, en het ge- heele ingewand opvult. Dit vlies is een verlengsel van het slijmvlies van den darm en eene groote plooi van hetzelve. Wanneer men het vlies ont= rolt, -dan blijkt hetzelve zeer vaatrijk te zijn en dunne en vele kleine overlangs loopende plooijen te vormen. Geheel ontrold, heeft dit vlies eene nagenoeg vierkante gedaante; aan de eene zijde zit hetzelve vast aan den darm, aan de andere is het vrij. De punt van het peperhuisje, als ik het vlies zoo noemen mag, is zoo gegroeid, dat het geheele vlies opgerold gehouden wordt, en zelfs, wanneer men het ontrolt, gedeeltelijk zijne vorige gedaante herneemt, hoezeer niet geheel, zoo als het te voren ìn den darm geplaatst was, maar zoo als het in de teekening is voorgesteld, Dit vlies 105 eindigt omtrent een’ Parijsschen duim boven den anus. Niet onbelangrijk zijn de natuurkundige gevolg- trekkingen, welke men uit deze ontleedkundige gesteldheid der darmen kan afleiden. Immers het kan niet missen, dat deze haaijen genoodzaakt zijn , het onverteerbare van het verslondene uit te bra- ken, want daar het lumen van den dunnen darm zoo. klein en bij den overgang in de maag en dikken darm zoo naauw is, kan er onmogelijk iets anders dan vloeibare stof doorgelaten worden. Dat het uitbraken van de niet verteerde stoffen gemakkelijk moet gaan, schijnt mij toe zeker te zijn. De wijde, zeer korte slokdarm, de sterke spierrok van de maag, het langzaam naauwer worden naar de zijde van den dunnen darm, al- les werkt zoodanig mede, dat men kan zeggen , wanneer de maag zich sterk zamentrekt, alsdan moet een vreemd ligchaam, dat zich in dezelve be- vindt, naar voren glijden en er eindelijk uitvallen. Ook de contenta der dikke darmen schijnen te be. wijzen, dat er geen onverteerde stoffen in dezelve uit de maag doordringen; want ik vond niets in dezelve , dan eene gelijksoortige vloeibare stof van eene groene kleur. De dunne darmen schijnen, volgens hunne ont- leedkundige zamenstelling, ten eenenmale ongeschikt om iels tot de spijsvertering te kunnen medewer- ken. De wanden zijn dik en kraakbeenig en zeker zonder eenige beweging om de stoffen voort te stuwen, en evenzeer-schijnen zij het vermogen te 106 missen, om het voedzame uit de spijspap op te slorpen. Deze verrigting is zeker alleen overgela— ten aan het opgerolde slijmvlies van den dikken darm. Waartoe kan dit anders dienen, dan om de plaats te vervangen van het slijmvlies der dunne darmen ? Men moet hier wederom de natuur bewouderen, want op geene andere wijze zou het mogelijk zijn geweest, eene grootere opper- vlakte van het slijmvlies in den darm te plaatsen en, gemakkelijker aan het vocht uit den dunnen darm komende, eenen toegang tot het geheele vlies te verschaffen. Het vocht, dat uit den dunnen darm komt, dringt in de punt van het, als een peperhuisje opgerolde, vlies door en verspreidt zich allengs over deszelfs geheele oppervlakte, tot dat het eindelijk, van het meest voedzame beroofd, uit het achtereinde van het vlies, dat geheel open is, uitvloeit en door den anus wordt uitgeworpen. Ook het veelvuldige omdraaijen van den haai (het is immers bekend dat hij, zijne prooi grijpende, zich op den rug werpt) mag niet zonder invloed zijn op het doordringen der vloeistoffen tot in het midden van het vlies en in het algemeen op de beweging van dezelve. VERKLARING van pe PLAAT, (PI. III). Fig. 1. Het darmkanaal van den haai op omtrent 1 der natuurlijke grootte. a. de maag, 107 zoo digt mogelijk bij de keel afgesneden ; 5. de dunne darm; c. de dikke darm. Fig. II. De dikke darm met een gedeelte van den f dunren, geopend; a. dikte der wanden van den dunnen darm; 5. de mond van dezen darm, eenigzins vernaauwd bij den overgang in den dikken darm; ec. c. c.c. de geopende dikke darm; d. e. f. het opge- rolde vlies, dat van d tot e met het slijme vlies van den dikken darm vereenigd is, maar overigens vrij hangt. NASCHRIFT. Dergelijk opgerold vlies in den darm was reeds waar- genomen door Mrecker in de Hamervisschen (Zygaenae), en is later door DuverNoy en VALENCIENNES ook in eene soort van haai opgemerkt, welke met Sg. glaucus overeenkwam, doch door laatstgenoemden (aleus tha- lassinus is genoemd. DuverNoy ontdekte hier in den vrijen rand van de groote plooi eene ader, die naar ‚voren of naar boven toe grooter wordt, eene (inwen- dige) vena mesenterica, in een, als het ware, inwendig mesenterium. Zie de beschrijving en afbeelding bij een opstel van DuvenNoy, Annal. des Sc. nat, Seconde Série, Tom.111.1835. Zoologie, p.274-281, Pl. X, XI. Wij plaatsten de waarneming van den Heer Steenstra ToussAiNrT voornamelijk om de aandacht op nieuw op dit verschijnsel te vestigen en in de veronderstelling, dat de door hem onderzochte soort, werkelijk Sgualus glaucus geweest is. J. VAN DER HOEVEN. 59 TWEEDE BIJDRAGE TOT DE FLORA LEIDEN SIS, Door RE DOE Mo, Med, et Phil, nat. Doct. Eene nalezing in de omstreken dezer stad heeft mij, sedert mijne, in dit Tijdschrift geplaatste, naamlijst van mossen, een aantal soorten opgele- verd, die hier te lande, grootendeels zelden of nooit gevonden zijn. Daar derzelver eenvoudige opgave welligt anderen kan aansporen tot het on- derzoek van deze gewassen , in andere streken van ons Vaderland, zal het mij zeer aangenaam zijn den uitslag van hetzelve te mogen vernemen, en door de mededeeling van dergelijke mosverzame= lingen in staat gesteld te worden, dit gedeelte der Kruidkunde, in het vervolg, uitvoeriger te be- handelen. Phascum affine. Nees et Hornsch. « subulatum. L, 109 Phascum serratum. Schreb. Deze en de vo- rige soort vond ik met de Heer MorkexrBoER op zandigen boschgrond, op Poelgeest. Sphagnum cuspidatum. Ehrh. Op een moeras- sig land bij Warmond, sterk vruchtdragende. Gymnostomum conieum. Schw. In den Acade- mietuin, « intermedium. Turn. Met de vo- rige, doch zeldzamer; op de stadsvest bij de Rhijnsburgsche poort. « minutulum. Schw. « ovatum. Hedw. Deze nieuwe inlandsche soort, merkwaardig door het bijzon- der celweefsel der bladen, vond ik met de bo- venstaande op de laatstgenoemde groeiplaats, hoewel niet overvloedig. Grimmia rivularis. Brid. Op steenen, aan den oever van het Haarlemmer Meer, bij Leymui- den. Catascopium nigritum, Brid. Op het Lange- veld, bij Noordwijkerhout. Weissia lanceolata. Hook. De Heer Morxer- BOER vond deze plant op de vest, bij de Rhijns- burgsche poort. Zygodon viridissimus, Brid. Bij Noordwijk, sterk vruchtdragende; ook elders niet zeldzaam, maar niet bloeijende, Barbula convoluta. He dw. Op de duinen, bij Noordwijk, te Wassenaar ; zoo als zij ook door. den Heer Moukenxzoem op de duinen bij Haar- lem, is gevonden. De, door Meznovne in de 10 Flora opgeteekende, groeiplaats, is aan deze plant niet eigen, en kan slechts door toevallige omstandigheden veroorzaakt zijn. Barbula fallax. Hedw. Op de nieuwe Wan- delplaats. Orthotrichum cupulatum, Hoffm, Op steenen, aan den oever van het Haarlemmer Meer, bij Leymuiden, Orthotrichum anomalum, Hedw. Op eenen steenen brug, bij Voorschoten en Warmond, « obtusifolium. Schrad. Bij Voor- schoten, op wilgenboomen; waarschijnlijk ook op meer plaatsen; maar door haren onvrucht- baren staat vroeger niet opgemerkt. « Lyellii. Hook, et Tayl. Op vele boomstammen , onvruchtbaar. « spectosum. Nees. Bij Voorscha- ten op een’ popelboom. « phyllanthum. Bruch. Op vele plaatsen, maar steeds zonder vrucht. Bryum erudum. Schreb. Aan de noordzijde van een dijkje, tusschen het Haagsche Schouw, en het Huis den Deijl (Ll). (1) De eenigste groeiplaats van deze plant, in onze Flora aangeteekend, door het wegbreken van de muren dezer stad, vervallen zijnde, was het mij een groot genoegen, dezelve weder te vinden, en wel op eene plaats, waar dergelijke Alpen-planten vele omstandigheden aantreffen, die voor baren groei noodzakelijk zijn. De steeds vochtige sple- ten van de, bijna loodregte, noordzijde dès dijks 111 Bryum atropurpureum. Web. et Mohr. Op kleigrond, b.v. op de nieuwe wandelplaats; in den Academietuin, « carneum, L. Bij katwijk, langs het Kanaal. « punctatum. Schreb. Op een moe- rassig land bij Warmond, zeldzaam; zij groeit ook in het Haagsche Bosch op moerassige plaat- sen, doch ook aldaar in eenen onvruchtbaren staat, Bartramia marchica. Brid, Aan den kant van eene sloot, bij het Warmonder Hek, zonder vrucht, waardoor die soortbepaling. eenigzins onzeker is. Anomodon viticulosus. Hook, Op enkele boo- men, bij Warmond en Voorschoten, op scha- beschutten namelijk dit mos voor de verzengende zonnestralen. Daarentegen vindt men niet zelden, in ons land, planten, in veel zuidelijker landstre- ken te huis behoorende, slechts op plaatsen, die geheel en al aan de zon zijn blootgesteld, b. v. op muren, of aan de zuidelijke helling der duinen en andere dergelijke plaatsen, alwaar de terugkaat- sing der zonnestralen den dampkring bovenmatig verhit. Zoo vond ik met de HH. Bourse wins en SCHUURMAN SrTEKHOVEN de Anthemis tinctoria aan den dijk van het kanaal, bij Katwijk; welke plant, tot dus verre, slechts op de muren van Utrecht werd aangetroffen, terwijl zij eigenlijk op zonnige onvruchtbare heuvels vau het zuidelijk Europa te huis behoort. 112 duwrijke, doch steeds vochtige plaatsen; one vruchtbaar, Anomodon curtipendiculus, Hook. Bij Voor- schoten , op eenige boomstammen, zeldzaam en onvruchtbaar. Leskia complanata Hed w. «__&richomanoïdes. Hed w. « paludosa. Hed w. «__ polyantha. Hedw. Deze vier soorten, waarbij ik, in de eerste bijdrage, slechts eene enkele groeiplaats heb opgeteekend, komen al- hier op meer plaatsen voor. « __polycarpa Hedw. Bij Leyderdorp, op enkele boomstammen , op eenen vochtigen grond, Hypnum undulatum. L. Bij de reeds opgegeven groeiplaats te Leymuiden voege men de buiten- plaatsen het Keukenhof bij Lisse, Abtspoel bij Warmond en het Haagsche Bosch; op welke laatste plaats ik dit fraaije mos met vruchten vond, «murale. Necker. Deze soort groeit ook aan den muur van den stadswal, in den Acade- rietuin. « _myurum. Pollich. Bij Lisse, enz. «__ alopecurum. L. Op enkele boomtronken, bij Valkenburg en Warmond , onvruchtbaar. « __ Schrebert. Willd. « __ friguetrum. L. Daar beide deze “soorten zeldzaam in vrucht voorkomen, acht ik het niet ondienstig daarbij aan te merken, dat ik dezelve met den Heer Morkensoer op duingrond, ach- 113 ter Lisse , zeer vruchtrijk heb aangetroffen; ge- lijk ook de volgende soort, op een moerassig land bij het Warmonderhek, Hypnum fluitans. L. « _ ruscifolium, Neck. Een zeer gedron- gen vorm van deze soort groeit op steeds voch- tige steenen, op eene schaduwrijke plaats, in het hofje van Jeruzalem, binnen deze stad. _ « __ flicinum, L. Deze is door den Heer Mor- KENBOER, aan de Brouwerskolk, bij Haarlem , in vrucht gevonden. « palustre. L. Deze zeldzame inlandsche soort werd door den Heer MorkexBoeR en mij op steenen verzameld, aan den oever van het Haar- lemmer Meer bij Leymuiden, te gelijk met de bovengenoemde Orthotrichum cupulatum en de Grimmia rivularís. Jungermannia multifida. L. Behalve de reeds opgegeven groeiplaats, vond ik deze soort later op meer moerassige plaatsen alhier terug. « Lyellii, Hook. Het eerst trof ik deze zeldzame en fraaije soort in het Haagsche Bosch aan, zonder vrucht, met hare eigenaar- dige stipulae langs de middelnerf van het loof; daarna gelukte het mij, deze plant met hare dubbele moskelken, in eene beginnende ontwik keling op een moerassig land, bij het Warmon- derhek, weder te vinden. « ezcisa, Hook, NAT. Tijnscun. D, X, St. 2. 8 114 Jungermannia byssacea. Roth. Beide soorten op het Langeveld, bij Noordwijkerhout, « _curvifolia, Hook. Op moerassige plaat sen bij het Warmonderhek, en tusschen het veenmos, bij Leymuiden. «__ bieuspidata. L. « __ Zrichomanes. Hook, Beide soorten op bovengenoemde plaatsen, als ook in het Haag- sche Bosch, ADNOTATIONES DE PLANTIS QUIEUSDAM Java- ‚ NICIS NONNULLISQUE JAPONICIS, HAUD RITE __COGNITIS, E CaraLoco Horti Bocorten- SIS EXCERPTAE. ACCEDUNT NONNULLAE NOVAE SPECIES (*). AUCTORE CAROLO HASSKARL, Praefecto Horti Bogoriensis, in insula Java, secundi ordinis. PorrropracEar, R, Ba, 23, 1. Onychtum eornutum Hsskl, (Pteris Willd, sp. V. 404). Ceratopteris Gaudichaudii Brgn. Kf. fil, 148, ob praesentiam annuli verlie calis complete-artliculati ad Polypodiaceas redue eenda species. 24. 3. Diplazium Sundense Hsskl. (Asple- nium Bl, en. 175). Saepe in als frondibus in- dusia gemina vix reperienda sunt, in aliis autem abundant, (1) Has Adnotationes ad Virum Celeb. C. G. C. Rrin- WARDT, quas publici juris faceret, ex India misit meritissimus Hasskanr. Easdem a RerNwanprro, die XII ante Calendas Martias nobis oblatas, huic operi periodico inserendas, statim typis mandavi- mus, DE Vrresr, 8 116 27. 46. Nephrodium lanuginosum Hsshl. Trunco humili pedem vix excedente, 3—5 pollices erasso una cum frondibus circinatis et basi stipi- tum lanugine nigrescente-brunnea intricata tenuis- sima (e paleis tenuissimis longissimis) tecto; stipite ad decem pedes alto basi nigrescente supra basin flavescenti-viridi semitereli, sulcato, ibique gla- berrimo; fronde tripinnatifida, pinnisque infe- rioribus deorsum denuo tripinnatifidis, antrorsum bipinnatifidis; pinnulis secundariis (ternariis) alter= nantibus subsessilibus subcordatis oblongo-lanceo- latis, longe acuminatis pinnatifidis, lacinis obtusis aut apice rotundatis crenatis subfalcatis versus api- eem confluentibus anastomosantibus reticulatis , soris subrotundis anastomosi venarum insidentibus, inter marginem et nervum medium seriatis, -in- dusiis reniformibus hine sinui affixis. Pakee ka- pal. In Bantam prov. Zebak prope Tjitarengien reperi m. Sept. 1841. SALVINIACEAE, Bant. 49. 1. Azolla pinnata R. Br. Prod. I. 23. In stagnantibus prope Bataviam frequens. GRAMINEAE, Joss, 84. 1. Sericura elegans Hsskl, Conf. Endl. geu. 817, Calamagrostis Adans, Spiculae hu- jus pilis-longissimis , glumae duae inaequales flore multo minores, paleae longe acutatae „muticae, Spica simplex solitaria speciosa, Bundat monjat 117 (cauda simiarum). An Saccharum caninum Rwdt. Bl. Cat. 331? In decliv. sterilibus ad 2000 ped. alt. frequens. „84. 1, Arwndo filiformis Hsskl. (A. karka Rxb. Ind, 1. 348. nec Rtz, Willd. Sp. I. 456.) Glaga s. Karsongket, 188. 4. Saccharum spontaneum L. Rxb. Ind 1. 200. Wild. sp. IL. 321. (an. cit‚ Rheede huc pertinet?) (S. glaga Rwdt. Bl. Cat. 31. Impe- rata Palis. S, Klaga Jungh. Nov. gen. ‘et sp 11.) Kasroh. Maleior. Glaga Sundens. An jure Im- perata a Saccharo sejungenda? Nostra glumas nitidas glaberrimas praebet, spiculaeque ad basin elongato-sericeo-pilosae evadunt. 119. 1. Zmperata Koenigit Palis. (IL. Allang. Juugh. Nov gen. et sp. 10). (Saccharum Rtz, Spr. V, In 282. Bl. cat‚ 38. S. cylindricum Rxb. Ind. I. 239. An Wlld. sp. pl. 1. 323..10.? - Gra- men caricosum Rumph. amb. VI. 17). Magnopere altitudine variat, nunc in sterilibus siccisque locis vix 1—2 pedale gramen (praeprimis in hortis et wijs, ubi saepe desiccatur) nunc in fertilioribus 5-6 pedum longitudinem attingit. Allang Allang Malcior. Eurie Sundens. 123. 1. Anthesteria mutica Hsskl. (Hetero- Iytron scabrum Jngh. nov. gen. et sp. 9). Habitu gequentis, ni palea altera nunquam in aristam esset transformata , inde flosculi semper mutici evaderent; vaginae superivres floresque masculini in hac specie pallide virides,* in sequenti lurido= €t sanguineo-atro-virides sunt. An/h. gigantea 118 Cav. (Wild, sp. IV. 902, 7. Spreng. vol. IL. 291. 15) involucro villoso , foliisque aculeolatis diversa. Spe- cies nostra ad Perobachnen Presl. End]. gen. 946 pertinet, genus mea opinione incaute ab Anthes- teria sejunctum. Manju boddas (alba). In sterili- bus locis caepitosa , gigantea. 122. 2. Anthesteria arundinacea Rxb. Spr. vol. 1. 291. 18. Rxb. Ind. 1. 256. 7. Manja bürrim (rubra) 122. 7. Anthesteria arguens Wild. sp. pl. IV. 901. Spr. IL. 291. 8. Rumph. amb. VL. 15. t. 6. 1. (Aristaria barbata Jngh. nov. gen. et sp. 12). Altitudine semipedali ad quinque pedalem variat. Rampu Kassang. In sterilibus ad viarum margines, etc. ubique. 126. 3. Andropogon (Anatherum) Schoendn= thus L. Wild. IV. 915. Rxb. Ind. 1. 278. (Rumph. amb. V. 181. t. 72. 2) Sereh. In hortis olitoriis ubique colitur. “126. 4. Andropogon (Anatherum) muricatus Rtz. Rxb. Ind, 1. 269. Akar wangie (Radix odorata). — In hortis ob radices suaveolentes saepe colitur et oleum ex radicibus destillatum summo pretio aestimatur, Grrrenacrar, DC. 181. 4. Scleria approximata Hsskl. (Late major Rumph. amb. VII, 20. t. 8, 2). Mat (ilat), In paludosis et stagnantibus humilioribus. 136: Pandanophyllum Hsskl. (Chrysitricheae Nees, Endl. gen. p. 113). Spiculae. multiflorae 119 polygamae, paleae vo in rhachi discoideo-depres- sa confertae acuminatae lineares l-andrae, stami- nibus longis, antheris elongatis exsertis; { fasc., terminalis bracteis 1—3 involutus. Ovarium stylo longiusculo, stigmatibus binis exsertis revolutis. Caryopsis erustacea globosa. Herba habitu Pan- dani humilis, in paludosis Javae; rhizomate re- pente, culmis foliisque basi confertissimis equitan- tibus carinato-canaliculatis, ad carinam et margi- nes minute et acute serrulatis; inflorescentia com= posita terminalis compacto-paniculata, spiculis3—5 aggregalis, bracteis coloratis arcte inclusis, L. P. palustre Hsskl. typus. Harrassae tjaai (P. palustris) 24, 2. P. humile Hsskl. (Foliis brevioribus latio- ribus) tota humilior. 144. 31. Cyperus tuberosus Rttb. Dtr. HI. 274. 175, (nec. var. sequens Rxb. Ind. L. 203). An C, floridus var. prima Rumph, amb, VI. 4, Tekih. 4. 144. 32. C. winde Rmph. L. Nees. Ph. Bot. 1. 110, t. 25. Rxb. Ind, I, 204, 24. Rmph. amb. VL. let 2. t. 1, 142, C. hexastichus Rttb. Dtr. II. 276. 180. Pekih. kebot (bubalina). Xraniprear, Kru. 146. 6, Ayris microcephala Hsskl. _Foliis lineari ensiformibus, scapo tereti, capitulo hemi- sphaerico minuto, bracteis minutis. Djukut ba- bawangan lantier (herba alliacea minor) ©. 120 COMMELYNAGEAE, BARTL. 147, 15. Commelyna pubinervis Hsskl, Caule repente, foliis amplexicaulibus oblongo- s, ovato- lanceolatis supra pilosiusculis aut glabris, subtus 7—9 nerviis, in nervis pilis longis patentibus pu- beris, margine scabris, vaginis hirsutis oreque ci- liatis, pedunculis oliganthis terminalibus glabris, bractea sub flore singulo ovata subcordata de- cidua, floribus ante anthesin cernuis. Djukut gehwor. 4. 146. 1, Polka thyrsiflora Endl. Trades- cantia Bl. en. 6. Lamprocarpus Bl, Schilt. VII. 1726. Perigonii foliola exteriora primo persistentia dein marcescentia evanida; capsula indehiscens pericarpio fragili lucenti coeruleo-amethystineo ; semina compresse-angulata, 149. 2. Tradescantia scaberrima Hsskl, (Commelyna Bl. En. 4.) Djukul gehwar. Meranrnacear, R. Br. 155. 1. Molina Javanica Hsskl. Folüs hi nearibus margine scabriusculis, scapo paucifloro, floribus pedicellatis binis in axilla bracteae lineari- lanceolatae acuminatae , perigonio sub-corollino marcescenti persistenti, foliolis perigoniì exterwori- bus carinatis; ovulis in loculo quoque binis, stylo recto brevi; capsula trigona loculis dispermis, OrmorogGorrar, Enor. 170. 1. Piliosanthes Javanica Hsskl. (Bul- bospermum Bl, En. 15. Schit. VII. 363. Bulbine Bi. FL Jav. Praeft VL.) — Jure optimo, Cl. End- lichero praeëunte , ad Peliosanthen reducendum Bulbospermum Bl, — Ovarìum triloculatum pro- funde longitudinaliter trisulcatum loculis 4-ovula- tis, ovulis basi binis collateralibus; stylus unicus triqueter (e 3-bus connatis) crassiusculus , ovario continuus; stigma minutum radiato-trifidum ; bacca abortu uuiloculata ovoidea, 1-sperma (abortu ?); semen baccam totam implens, ovoideum, peri- carpio dein disrupto liberum, albumine dein car- noso erasso, embryone basilari minuto, radicula versus basin spectante. Scapus florifer cernuus, fructifer erectus, perigonium lurido-viridi hilaci- num (siccatum viridiusculum) marcescenti-deciduum (nee persistens fructus plures cingens!) Cf. Endl. gen. 1194— 1195. Pöpötgangan laut (litoralis). In sylvis montanis litoralibus australibus Prov, Bantam. Hrorocnanipear, DG. 174. a. Blyra Javanica Hsskl. Cf. Endl. gen 1210. Ganggang. 2. Im stagnantibus proc. Buitenzorg. AmaRvLLiDeAg, RR. Da. 185. 1. Agave Rumphií Hsskl. (Rumph. amb, V. 273, t. 94), Staminibus exsertis, limbo 122 corollae revoluto; acaulis, foliis elongato-lanceo- latis canaliculelis acuminatis, spinis marginalibus rigidis nigris arcuatis, scapo ramoso, dein vivi- paro, staminibus corollam longe superantibus. Cf, Spr. II. 79. Wild, Sp. pl. IL, 193. Perigonii fo- liola saepe semimutata reperiuntur, partim folia caulina, partim floralia, Ovarium pedunculatum evadit, Orcnimear, R. Br. 210. 4. Ozystophyllum macrostoma Hsskl, (Macrostomium aloaefolium Bl. Bijdr, 335. fig. 37. Lindley Orch. 60, End. gen. 1855). Habitu toto Oxysthophyllo Bl. congener, differt solummodo perigonii laciniis omnibus (!) demum revolutis, interioribus angustioribus, labelli limbo elongato in praefloratione fornicato, dein patenti bilobo haud earnoso tuberculato, inflorescentia in apice rami foliis squamaeformibus emarcidis tecti sub- spicata , floribus oppositis: foliis 1—3 nerviis par- vis rubentibus. 2. ZINGIBERACEAE, Ren, 277. 4. Zingiber Cassumanar Rxb. (Ind. 1. 48. Bl, en. 42, Z. elatum Rxb. Ind. I. 56. Bl. en. 44.) (Rmph. amb. V, 154. t. 65. 2). Saepis- sime ex eodem caule subterraneo ulramque for- mam simul progressam reperi,. Blakkaloa s. Lampujaag paatt (amarum). 123 CANNACEAE, AGRDH. 291. 3. Canna pulchra Hsskl., foliüs lato- lanceolatis marginatis, labio superiore corollae limbi bipartito, laciniis oblongo-spathulatis sub= integris, labio inferiore dextrorsum declinato , spi- raliter torto, apice obliquo, stilo lineari, Sect. IL, A. Dtr. TL. 12, Sabbeh, LeunaceArE, Ennr. 293. b. Lemna minor, Schl, prodr. Ann. d, Se. nat, XIIL. 144, Zukut tjaat (museus aquosus)s In stagnantibus prope Wijnkoopersbauti, mense Oct, 1341 reperi. ARoIïDEAE , Juss, 303. 3. Colocasia indica Hsskl. (vid. cat.) An Arum maximum Rwdt. Bl, cat. 102? 303. 8. C. macrorrhiza Schtt. Kareot, s. Kadjor, Kadjar. Parmar, L. 319. a. Caryota urens L, BL cat. 104, Rumph. amb. I. 64. t‚ 14). Arengae n. sp. Jungh. Malab. montes, vas per Hoeven et pe Varese, Tijdschr. voor nat. Gesch. en Phys. VIII. 38-40. Su- wankung. 319. 5. Drymophlaeus Zippelit Hsshl, (Mace klot, Verslag. Bijdr. nat. Wet. V. 142.) Cau* dices arborescentes plures aggregati, folis bipin- 124 natifidis laciniis basi cuneatis apice obliqueeroso= dentatis sub 2-3 lobis, laciniüis saepe longissime acuminatis glabris viridibus. (Wallichia Roxb.) Harina Hamilt. End. gen. 1782. Genus bene dis- tinctum, ARTOCARPEAE, Ent. 356. 6. Artocarpus laevis Hsskl. (Rumph. amb. I. 110. t. 32). Foliis minoribus pinnatifido- incisis, utrinque glaberrimis, nervis subtus sca- briusculis , laciniis oblongo-laciniatis acuminatis, amentis masculis cylindraceis cernuis, femineis ovoideis. (Stipulis glabris, fructibus saepe sterili- bus). Ab A. incisa satis diversa species! Sakkun. 356. 7. A. incisa L. Rumph. I. 112, t, 33. Kluwie s. Tiembul. Arocyneae, Enpr. 561. 1. Cerbera Odallam Hmlt. (ec. Banghar. Bl. Bijdr. 1032). (Rheed. mal. I. t‚ 39). Bzen- taroh gedeh (major). Ad litora australia prov. Bant. etc. frequentiss. 561. 2, Cerbera lactaria Hmlt. (C. Odallam Bl. Bijdr. 1032) (Rumph. amb, IL. 243. 881, sed arbor alta (Mangae sìmilis) ex insulis occiden= talibus et Java Rumphii ad praecedentem pertinet !) Bientaroh lötiere (minor). Ad littora australia prov. Bantam frequentiss. 125 AscrepraDeaAE, Jog. 582. 3. Holostemma? laeve. Bl. Bijdr. 1055. Corona staminea campanulata, columnam inclu- dens, ore 15-dentato, dentibus 10 minoribus inter 5 paulo majora, antherarum lacinulis opposita; reliquae partes Holostemmatis cf. Endl, gen. 3462. Bulu hontjut nist dukun, (Pubes medicatrix). 2. 588. 3. Tylophora tenuis, Bl. Bijdr. 1062. … ramis gaudet teretibus! 588. 6. Tylophora cissordes, Bl. Bijdr. 1061. ramis gaudet suberoso-rimosis seu sub-alatis! 4roy püjit haijam (anus galli scandens). h. 589. 2. Hoya cortacea, Bl. Bijdr. 1063. (Cen- trostemma? Msn. Gen. Com. 177. 803). Species haecce ad Hoyam nec ad Centrostemma pertinet. 591, 1. Cenfrostemma multiflorum , Doesn. Ann. sc, nat. Bot, IX. 272, Msn. Gen. Com. 177. Hoya Bl. Bijdr. 1064. Cyrtocerasreflexum Bennt. in Horsf. Pl. Jav. 90. 7. 21.80. Centrostemma Cyrtoceras Msn. Gen. Com. 177.80. 2.) Icon. et descriptio cele- berr, Bennet Il. c. plane quadrant cam planta nostra, quam a Blumeana diversam haud habendam censeo, Follieuli pedicellis patentibus solitarii graviter pen- duli (7—5 poll. Angl. long. 0,4 pll. coss.) sub-com- presso-teretes utrinque attenuati, atri, laeves, Semina plurima ljneari-lanceolata, ad umbilicum coma 2- pollicari sericea praedita. 502. 1. Cystidianthus campanulatus Hsskl, (Hoya Bl. Bijdr, 1064, Codonanthus Hsskl. msr, olm. nec Don.) Aroy tjung kang. kang. h. 126 595. 2. Marsdenta villosa Hsskl, (Pergularia Bl. Bijdr. 1056. Tyltophora Blumei Deesn. Ann. sc. nat, Bot. EX, 274). Aroij Kilampahan. GENTIANEAE , Juss. 5985. 1. Ophelia Javanioa Endl. (Swertia Bl, Bijdr. 848, an Sw. paniculata Wild, ?) 59Bd. 1. Crawfurdia Wid. trinervis Hsskl. (Tripterospermum BL. Bijdr. 849, Endl. Gen, 3563.) End], Gen. 3556. 2. ‚ 598e. 1. Villarsia indica Vent. WlId. Sp. L, 811. 3. Bl. Bijdr. 850. (Rmph. amb. VL. 173. II, t. 72. 3. Rheed. mal. YI. t. 28). — MNymphae- anthe Rchb. Fl. Exe. 420. 546. Adn. Endl, Gen, 8565. Msn. Gen. 259. Comm. 168. 3. 6,,: ubi capsula eyalvis- laudatur, etsi ipse Reichenbach bivalvem dixerit! — Corolla medioeris tenera alba fugitiva, ubique fimbriis longis albis tenerri- mis obsessa ; semina plurima sub-globoso-ovoidea glaberrima lurida, — Specimina nostra cum icone Rheed, 1, ce, plane quadrant. — Icon, et descr, Rmph. Ll, e‚ plantam e locis siccioribus, represene tant, — Taretsch lotik (Nelumbium minus,) LABIATAE, Juss. “606. 2. Pogonostemon gracilis Hsskl, Caule erecto herbaceo, foliis elliptico- , aut ovato-oblon- gis, utrinque attenuatis, serrato-dentalis, superio- ribus sub-integerrimis, glabris, floribus in spica 127 paniculata glomerulatis,- verticillastris dimidiato- secundis aut completis, bracteis oblongis integer- rimis, foliaceis (corolla alba minuta, filamenta in medio albido-barbata.) Dellim, 2. 606. 3. P.eristatus Hsskl. caule erecto herb, foliis ovatis s, ovato-oblongis lanceolatis utrinque attenuatis , serrato-dentatis, glabris, floribus sub- spicatis e nodo singulo racemulis 2—38 abbreviatis, eristatis bracteatis (corolla alba, filamentis bar- batis). Dellim. 4. 606. 4. P. mollis Hsskl. Caule erecto her- baceo, foliis ovatis s. ovato-oblongis acutis basi oblique attenuatis inciso-dentatis; incisuris serru- lato-dentatis villosiusculis, floribus racemoso-spi- catis , spicis axillaribus terminalibusque, racemulis in axilla bracteae foliaceae binis ternisve cernuis, bifariis villosis , bracteolato-imbricatis, 8 —12 floris (Corolla lilacina, filamenta medio purpureo - bar- bata). Dillem. WY. 606. 6. P. aurteularia Hsskl. (Dysophylla BL. Bijdr. 826. Mentha Willd sp. IIL. 70). (Rumph, amb. VL t‚ 16. 2). Buntat (cauda) serot. 2. 611. 1. Melissa inodora Hsskl, Foliüs pe- tiolatis ovatis acutis, dentatis latiusculis, verticillis mullifloris, interrupte-spicatis, bracteis setaceis glabriusculis, calycis limbo ciliato. Herba annua, vix perenuis, spithamea , inodora, habitu Thymi serpylli, 619. Teucrium sp. Jap. perennis, foliis ob- longo -lanceolatis acuminatis, basi attenuatis in petiolum decurrentibus duplicato-serratis puberulis ; 128 spica terminalì simplici, verticillastris bracteatis4-10- floris, bracteis subeoloratis subrotundo-ovatis acu= minatis deciduis, calyces longitudine excedentibus, corolla flavescente. Ad. Pycnobofrys Bth. Endt, Le, pertinet. 7. japonicum inter et inflatum , Wild. sp. pl. III. 23. ponenda species. An 7. stolo- ziferum Buth. VeRBeNAcrAr, Juss. 630. 6. Clerodendron siphonanthus R. Br. Spr. syst. veg. IL. 758. 9. angustifolium Hsskl, (Siph. angustifolia Wild. sp. pl. I. 606. Cler. for- tunatum Bl, Bijdr. 807. nec L.) Kembans, bu- gang. h. AsrpsarroLiae, L. 638. 5. Coldenia procumbens L. WIld. sp. pl. L. 712. Lam IL t. 89. In locis sterilibus hu- midis prope Buitenzorg frequens, Q. CoxNvorvULACEAE, Ennr, 651. 5. Convolvulus Batatas L. (BL. Bijdr., 742 sub Ipomaea). Batatas edulis Choisy, Con- volv, 435, Ovarium in hac specie et in C. pani- culato L. plerumque biloculatum, loculis biovula- bs, seplorum transversalium rudimentis vix distin= guendis. 129 SOLANACEAE, Brrr. 666. 24. Solanum pseudo-saponaceum, Bl. Bijdr. 702. (S. amoenum Jngh. nov. gen. et sp.) Tjakokkak boddaskalbum. R. SCROPHULARINEAE, R. Br. 631. 1. Hyogethos sphaerocarpum Hsskl. (Vriesea Hsskl, MSS, olim). (Spanoclea mi- nor). ©. — 2. H. rnervosum Hsskl. Djukut Gulu mata kojup boddas, (Herba ciliaris Moschi Javanici alba). Acaxruaceag, R. Be, 690. Zöermeyera Nees, Endl. gen. 4034. (Adenosma Bl, Bijdr. 756). Djarung aweweh (acus foemina). 2. 694. 1,2. Deipteracanthus australis Hsskl. (Ruellia R. Br. L. 335) et D, repens Hsskl. (Ruel- lia L. Bl, Bijdr. 794). 698. 1, Aectheilema Javanicum Hsskl. (Lepi- dagathis Bl. Bijdr. 801). Stylus simplex, stigma compressum; spicae secundae, bracteis hinc bifa- riam imbricatis inanibus; flores tribracteati, Re- liqui generis characteres plane eum speciminibus nostris quadrant, in primis calycis et capsulae fa- brica singularis. Djarung (acus). %. 718. Peristrophe Nees, Huc pertinent Jus- ticiae species sequentes: J. dichotoma Bl, lan- NAT. Tijnscna. DX, St, 2, 9 130 eeolaria Rxb., albiflora Bl., salicifolia Bl. et Roxburghiana Bl. Bijdr. 786. nec R.et S. Dtr. 1. 415, (Peristrophe Blumeana Hsskl.) GESNERTACEAE, Enpr, 735. Loxonia? decurrens, Bl. Bijdr. 776, Calyce tubuloso angulato, quinquedentato, dente summo majori, corolla infundibuliformi, limbo subbilabiato, labio superiore 3-, inferiore 2-lobo, antheris liberis sagittatis, loculis divaricatis, slig- mate bilamellato, eapsula biloculata, placentis erassissimis carnosis, lobis revolutis undique semi- niferis, — Satis genere diversa species et forsan generis novi typus, habitu Cyrfandrae, Rhyn- ehothecko forte nimis adfinis; fotia inferiora in-, suprema subaequalia. Zjefjerobet, PrimurAcEAE, Vert. 745. 1. Zysimachia uliginosa Bl. Bijdr. 737. Peduneulis erectis petiolum subaequantibus, fruc- tiferis patentissimis, foliis inferioribus opposilis, superioribus subalternis , capsulis 2—3—5 valvibus, staminibus liberis 5, corolla patente, lutea. ©. 4 Mryasixear, R. Br. 746. 1. Ardista pumila Bl, Bijdr. 688. Caule herbaceo vix suffruticoso foliis acuminatis, petiole basi vaginanti, floribus racemosis, pedicellis bre- vissimis subumbellatis, calyce minuto , 5-fido, laciniis 131 persistentibus acutis. Corolla rotata 5- partita, praefloratione valvata (!) laciniis margine inflexis, staminibus inter lacinias cucullatas receptis , anthe- ris apiculatis, stigmate subulato punctiformi , bacca globosa sicca, semine piluliformi. — Krlampani lümbut s. juscut kawassa (herba potens) %., SAPOTACEAE, 750. 1. Sideroxylon nitidum Bl. Bijdr. 765. foliis utrinque attenuatis aut obtusiusculis breviter acuminatis glaberrimis coriaceis nitidis, junioribus nitidissimis sanguineis. Tj. 753. 2. Mimusops Elengi EL. Wild. Sp. II. 352. Bl, Cat. 64. (M. obtusifolia Bl, Bijdr. 672.) (Rumph. amb. II. t. 63. Rheed, mal. I. t. 20.) Tunjung s. Tanjong (angulus). ARALIAGEAE, Jss. 716. S. Hedera nodosa Hasskl. (Aralia Bl Bijdr. 873, Paratropia DC, Prodr. IV. 265.) Kr- langhit (lignum coeli) hj. AxrrLinEAE, Kra. 779. 3. Cissus adnata Rxb, Fl. Ind, I. 423. (C. aristata Bl. Bijdr. 158.) Aroy sjuch boddar {C. discolor Bl, ovata Hsskl.) Foliis cordato- ovatis acutis subbullatis; variet. in horto cum speeie culta distincta perstat. Büngbürrüman (rubicunda). h. 9 132 LoRASTHAGEAE, Ennr, 956a. (759). Diacicarpium tomentosum BL Bijdr. 657. Endl, Gen. 4260* Enchir, 4582 Schaes pfia Schreb, Endl. gen. 4260 differt. corolla... , staminibus 8, filamentis liberis brevissimis compla= natis versus apicem et connectivo sericeo-pilosis, antheris elongatis linearibus, ovario semi-infero, calycis limbo 10-dentato, Majore jure ab illstris. Endl. in Enchir. Loranthaceas inter et Hamameli- deas positum nec ad Caprifoliaceas reducendum, secundum Clrs, Blume, Fl, Jav. Praef, VII. Folia ramorum uberiorum lata, oblique-cordata sub-3-5 angulata s. lobata. Misürrislie s, Kilutung (Lignum simiarum nigrarum). h. ‘MexrsreamacraE, DC, 796. 15. Cocculus ovalifolius DC. s.v. Ì. 526. Bl. Bijdr. 25. Pedicellis florum masc. um- bellatis, flor. Q racemosis, petala ({ et 9) basi convoluta apice bifida, stamina 6, ovaria 6, stylis indivisis, putamen hippoerepicam, cotyle- dones parallelae. Drupae violaceae, flores dioi- ci. — Aroy Ktikonneng (lignum luteum scan- dens). hj 796. 18. Cocculus radiatus DC. s- v. 1. 527. (Rheed. mal. VIL. t. 3) an Ziliaceae sp.? Aroy Kikonneng. h. 795. 1. Zödes ovalis Bl, Bijdr. 30? an sp. nov.? Q. Fols supra viridibus nervo medio ejus- 133 que ramis ferrugineo-tomentosis, subtus totis glauco- velutínis , cirrhis interfoliaceis, ramis junioribus, petiolis, pedicellis, calyce et ovario densissime fer- rugineo-tomentosis nitentibus , sligmate disciforme , erenulato, glabro, R. N CucunrrracrAg, Jss, 556. 7. Bryonia leucocarpa Bl. Bijdr. 924. DC. Prodr. IJE. 305. _Antherae rectae unilo- culatae, connectivis erassiusculis longitudinaliter adnatae, connectivorum paribus binis connatis, quinto libero, ut stamina bina biloculata, loculis diseretis et unieum uniloculatum repraesententur ; bacca 1=2—sperma succo foelido farcta, An- non potius Bryonopsis Bl. Bijdr. 922, generice distinguenda? MVampru. 24, Becosracrar, R. Ba. 565. 16. Begonia peltata Hsskl, Foliis peltatis coriaeeis subrotundo-ovatis acutis glandu- loso-crenatis subtus cum petiolo, ramis peduncu- lisque atro-sanguineis. Floribus roseis in corymbis dichotomis , dichotomiae flore altero @', altero 2; capsulae alis subaequalibus aut una majori, ob tusis. Herba perennis caulescens elegantissima , hu- milis; patria ignota. An Javae incola? Hariang bürrüm (Begonia rubra.) 2, 134 MaLvAcrAE, Jss. _ 877. 1. Sphaeralcea triflora Hsskl. (Sphaee roma Hsskl. Mss. olim.). h. (878). Pavonta diversifolia Hsskl. (Malachra Hsskl. Mss, olim.) aff. Malachrae bracteatae Cav. (Pavoniae Msn, Gen. 26. Com, 22.) an eadem? Foliis cordatis, inferioribus subrotundis septemlo- bis, lobis abbreviatis dentatis, caulinis plus minus 5-fidis, lobo medio nunc elongato, summis nune integerrimis subhastato-oblongis ; floribus in capi+ tulum breviter pedunculatum involucratum con- gestis, involucri foliolis magnis ovatis acutis 5—7- plinervosis; bractea foliosa involueri foliolis simili, sed minori, ad basin singuli floris una cum ‘brac- teolis lateralibus filiformibus 4, caule foliisque hir- tissimis , corolla parva rosea , petalis liberis, stige matibus 10, carpellis indehiscentibus siccis muticis 5 solubilibus, « Djukut bulu (herba pilosa) Patr, ignot. “879. 5. Hibiscus callosus Bl.-Bijdr. 67. Sprg. 5. v. EV.2. 258. Ob’cäpisutae1oeutos oo spermos (nee 1—2—sp.). Hibiseo “née Lägumariae adscri- benda species; ef. Msn, Gen. 27 et Com.-23.-19. 880. 4 Abelmoschus Vrieseanus Hsskl, (Hie biscus Hsskl. Dec. I. 9.) 888. 7, Abelmoschus panduraeformis Hsskl, (Hibiscus Brm. Ind. 151. t. 47. 2. DG, Prodr. L 455. 114.) Caule petiolis peduneulisque tomento- sis et selis sparsis hispidis, foliis cordatis velutinis sublus glaucescentibus, inferioribus 5 - angulatis 135 sub-5-lobis,- summis ovatis oblongis dein lanceo- latis sinuato-dentatis, summis denticulatis, pedun- eulis .axillaribus petiolo. brevioribus , ‚ fructiferis longioribus, foliolis 7—10 spathulato-linearibus, calyeis 5-fidi 15-nerviis, laciniis acutis; corolla expansa sulfurea intus purpureo-maculata ; capsula setis densis hispida ovoideo-globosa,-seminibus glabris. — An eadem ac Hibiscus heterotrichus DG. Prodr. [. 450. 48? ©. STERCULIACEAE, Var. 894. 1. Orthotheeium viscidum Hsskl. (Helic- teres Bl. Bijdr. 79. S. pag. S. V. IV. 2. 256.) Flores ad basin ecalyeis viscido - villosi bracteis bis nis filiformibus et glandula stipitata viridibus prae- diti! Corolla alba, capsula in hac et sequenté specie murieibus elongatis filiformibus. villosissimis tecta ; cactera generis vid, apud Endl, gen. 5316, et Msn. Gen. 29. Com. 25. Hucet 0, javense Hsskl. (Helicteres Bl. Bijdr. 80. Sprg. S, V. IV. 2, Br, pertinets …Kokondollan. fj; 894. 4, Orthothecium hirsutum Hsskl, (Hes lieteres Bl, Bijdr. 80.-Sprg: S. V. IV. 2, 256.) Flores ad basin calyeis- incano-sanguinei bracteis binis lineari-filiformibus et giahdula sessili san= guineis praediti, corolla sanguinea. « Kokondol- lan. R. omt 894. 1, Fsora versicolor Isskl. (Helicteres Isora L. DC, Prodr. 1.475. Bl. Bijdr. 79.) „Petala primum glaucescentia, dein carmesina. Styli spi- 136 spiraliter torti, petala omnia appendiculata, infe- riorum appendiculae angustiores, superiorum cas nalem formantes tubum staminiferum imoque, un- gues pelalorum inferiorum amplectentem. Kokon- dollan (Kondol-testis) S, Preferan (tortum). R. 896. Sterculia L. An potiusin diversa genera sejungendum genus? Cf. Endl. gen. 5320. Msn. gen. 30 et 31, Com. 25. Southwellia et Poectloder- “mis econjungendae videntur, cum in priori carpella Jam plus minus stipitata evadant, BurrneriacEAr, R, Ba, 903. Visenta umbellata Bl. (nec Houtt.) Bijdr. 88. Msn. gen. 33. Com. 26. 16. (V. javanica Jngh. nov. gen. et sp. 16, Aleurodendron album Rwdt. Bl. Cat. 87), An forsan Houttuijn semina alis longinqua conservatione delapsis descripsit ? Icon. Foutt. II 46. 3. plane cum specimine nostro qua- drat, Arbor vegetatione celerrima excellens et ad: plantationes obumbrandas optime adhibenda. Sunt mihi duae varietates: a foliis junioribus densissime albido-mollibus, petiolis ramulisque albido-viridi- bus pariter ac foliorum nervis ; — Bintinu boddas (alba). — et fg. rubescens Hsskl. foliis junioribus minus dense et rubenti-mollibus, petiolis, foliorum juniorum nervis, ramulisque plus minus rubentibus imoque rubris. Bintinu bärrüm (rubra). Folia seniora, flores et fructus in utraque varielate sie millima, 137 TirtAcEAE, Juss, 913. Monoceras Jeg. Endl. gen. 5385. Huc pertinent Elaeocarpus lanceolatus et obtusus Bl, AURANSTIAGEAE, Gorm. 946, Glycosma Corr. Endl. gen, 5502. (et Selerostylis Bl, Endl. gen. 5503.) Ovarium et bacca 1 —5 loculata, loculis l-spermis; in eodem ramo maxime variabilis, 948. 1, Cookta punctata Sonner, Wild. Sp. 1. 558, DC. Prodr. I. 537. (exel. syn. Rmph.) (Mieromelum pubescens Bl. Bijdr. 138. Sprg. s. v. IV. 2. 162, Bergera? Wgh. et Arn. ex Msn. gen. pl. Com. 346.) Calyx parvus urceolatus |5-fidus (nec integerrimus!) in caeteris characterem Coo- kiae Endl. gen. 5507. Msn. gen. 16, Com, 8. 34. plane quadrans genus, floribus quinariis. _Disse- pimenta baccarum (sterilium dein exsuccorum) succum balsameum redolentium, seminibus reliquis abortivis uno alterove tantum involuto intorta! — Willdenovii descriptio plane quadrat. Lam, ill, t. 354, bona, Sonner. voyag. Ed, II. T, [V. 398. t. 130. Ed. germ, II. 151. t. 131, optima; antherae autem nimis rotundatae sunt delineatae, Kibadjata boddas. 949a. Paramignia Blume Hsskl. (Limônia? dubia Bl. Bijdr. 133). Foliola nunc solitaria nune bina ternave apice acuta aut acuminata acumine reluso (caet, vid. Bl, Le, Endl. gen. 5510.) Flores 188 in racemulis axillaribus abbreviatis 5-15-nis; fruc- tus nune seminibus destituti foetidissimi, MAje- ruk (ligaum citrinum.) Merracear , Jss. 966. 2. Deidymochiton 2 littoralis Hsskl. Herba perennis aut suffrutex pygmaeus hirsuto- pubescens, folíis impari-pinnatis, foliolis 3—5 ovato-oblongis oblongisve, summo latissimo obo- vato-spathulato, infimis subintegris, summo inciso dentato; floribus axillaribus subracemosis, pedun- culo 3—5 floro, pedicellis brevibus, sepalis spa- tulato linearibus sub -reflexis, petalis longissimis a basi ad medium et ultra cum columna staminea éonnatis, apicé liberis, oblongo- aut obovato-lan- ceolatis (candidis,) stam, et pistillum generis. Endl, gen.5535, Gapsula baccans 2— 4 loculata, loculis 2-spermis, seminibus exarillatis albuminosis, angulo centrali insertis, cotyledonibus crassis. Zinga- depah laut (littoralis). Habitat sylvas humidas littereas Bantam prov. austral. Acetinear, DC. 797. 1. Acer laurinum Hsskl. (A javanicum Jungh. litt, et Malab. Geb, 1, c. nec. Brm, Ind, 221), Huru pötjang (Laurus moschi javanici). R. dt MALrPIGHIACEAE , Jss. 978. 1. Aspidopteryx tomentosa Hsskl,. (Hie raea Bl. Bijdr. 225). 139 SAPINDACEAE, 9923, 1: Melicoceus amoenus Hsskl, (Endl. gen. 5620. Msn. gen. 53, Comm. 38. 23.) AKzan- gier h, Foliolis 10—12 jugis, infimis auriculi- formibus, reliquis obovato-oblongis integerrimis glaberrimis, panicula terminali. Stamina 6—9, Blamentaà antheris breviora ‚ ovarium 3—4 locula tum, drupa 3—4 loculata. Folia juvenilia laetis- sime persicina, inflorescentiam pulcherrinam ae- mulantia, 995. 1. Stadmanniasideroxylon DC, Prodr. EL. 615. BL Bijdr. 237. (Rmph. amb. III, t. 65, excl. II. «Genus a clss, Cambessèdes Cupaniae adjectum (ef. Endl, gen. 5614) cui longe diver- sum! Fructus globosi, racemosi, apice styli ru- dimento persistente apiculato-mucronati;’ pericar- pium glabrum alutaceum indehiscensfulvum, see mina arillo pulposo suecosoarcte inclusa solitaria (succo. „leviter. acido …fere … Nephelii lappacei). Nephelium. inter, &t Sapindum collocanda, ‚ Ki+ sambie. h, nj pr MeL1osuraë, Exp. 998. 3. Meliosma nitida. Bl. Cat. 82, (Mil- lingtonia Nees, Dtr. IL. 613, an Mill, sambucina Jungh.? Tijdschr, nat. Gesch, en Phys. VIII, Malab, Geb. 17. Kutiwu. h. P Porrcarear, Jss. 1001, Kanthophyllum Rxb. Endl. gen 5657. 140 Meisn. gen. 23. Gom. 20. Genus ob stipulas sub- spinescentes Kramertae affine dictum, quas frustra in omnibus speciebus quaesivi. Kitellos mel 5, Kindog (ligaum ovinum). CELASTRINEAE , R. Br, 1004. 1. Euonymus javanicus Bl. Bijdr, 1146,, Conocarpus Hsskl. «. @. sphaerocarpus Hsskl. Omnibus partibus floralibus saepe 6-nervis! Spe- cies intermedia inter Zophopetalum Wight. et Euonymus Trnf. (Eudl. gen. 5675 et 5676) nunc unum nunc alterum genus repraesentat. An prius a posteriore jure ‘sejungendum ? a priori. differt ; petalis obovatis supra basin integerrimam fimbriato- eiliatis, filamentis glandulae insertis, ovario 5-lo= eulato , loeulis 2-ovulatis, stigmate acuto, capsula B-gona 5-loculata, loculis abortu plerumque 1- spermis; ab alfero: petalis sub disco pentagono erasso insertis, fimbriato - eiliatis, filamentis re- flexis persistentibus, capsula 5-gona nec lobata, Kikatjang. h. 1005. 1. Catha montana Hsskl. (Celastrus Rth. DC. Prod, II. 9. 60.) Kaliageh laut (litto- ralis). Kajae passier (ligaum arenarium). h. Irrcincar, Bran. 1011. Prinos cymosa Hsskl, (llex. Bl, Bijdr. 1149.) Kisekkel. h. 141 RrAunrar, R. Be. 1016. 1. Strombosia Javanica Bl, Bijdr. 1153. Endl, gen. 5752, Msn, gen. 44et 71. Gom, 32 et 51. Rhamno maxime affine genus, ad cujus char, illustr. addenda haecce: Calyx in alabastro cyathimorpho 5-dentatus; petala unguibus latis canescenti-pube- rulis concavis in urceolum conniventibus, ad faucem ciliatis, laminis vix Átam unguium partem longis ovatis acutis patentibus, supra glaberrimis, mar-= gine albescenti-puberulis, filamenta spathulata pe- talorum unguibus adnata; discus 5-sulcatus, ova- rium 3—5 loculatum obtegens; loculi ovarii L- ovulati, ovulis ex angulo loculorum interno pen- dulis, Racemuli axillares abbreviati, Kikatjang s, Kiköjüp. h. Eurnonzracear, R. Bi. 1026. 1. Tragid hirsuta Bl. Bijdr. (an T. hastata Rwdt. Bi, Cat. 108?) Pulus aroy. h. 1028. 1. Medraiostylus gladberrimus Hsskl, (Pterococcus Hsskl, Mss, olim nec Pall.) (Pluc- kenetia corniculata Wild. Sp. IV. 515. Rmph, amb. I, 194, t‚ 79, 2). A Pluckenetia, cui Endl, gen. 5784. adnumerat plantam hancce, differt: staminibus receptaculo globoso insertis 8—12 fer- tilibus, 4—6 sterilibus subglanduliformibus imber- bibus periphericis; stylo brevissimo erassissimo sub- globoso tetragono, stigmate A-radiato, capsulae 142 coccis alato-corniculatis. cf. Lam. Ill, t. 788. Í. Volubilis scandens, foliis ovato-oblongis rostratis basi exciso - cordatis bistipellatis et biglandulosis , 5-nerviis, dentato-serratis glaberrimis, racemis axillaribus. Aroy tang tang angien (lusus ven- torum scandens). Tj. 1029. 1. Peripterygium quinguelobum Hsskl.— Macarangae Fhouar. Endl. gen. 5789. et Croto- nopsi Reh. Endl. gen. 5826. aliquanto accedens: an hujus familiae? Flores monoici racemosi ; calyx B-partitus, {' corolla 5-petala aut profunde 5- partita, stamina 5, filamentis brevibus corollae basi insertis , antheris extrorsis biloculatis oblongis ; Q corolla O, ovarium oblongum L-loculatum 1- ovulatum , ovulo pendulo, stylo brevi tereti , stigmate globoso papilloso , dein laterali, ope stylo- podii exerescentis; samara peripterygia ; stylopodia longo crasso subcomplanato apice emarginato -co- ronata , bicostata, semine 1 pendulo, Herba annua scandens lactifera , foliis basi exeiso-cordatis 5= nerviis, 5- sub 7-lobis, Fobis acutis, medio ob- tongo lanceolato acuminato utrinque glabris, Ha bitu Momordicae, Prope Buyitenzorg. 1041. 5. Bicinus? salicinus Hsshl, Frutex riparius salicinus, ramis teretibus glabris, foliis brevi- petiolatis lineari- lanceolatis utrinque atte- nuatis, glaberrimis, supra lucidis, subtus glaucis venoso - reticulatis et peltato - scutellatis. Floribus spicatis minutis bracteolatis; plane Ricint sed per- parvi, fructus globosi submuricati minuti. Stí- pulae caducae lineari-subulatae. Ad margines 143 rivalorum , diversa supra mare. altitudine Provin- ciae Bantam et Preanger. Tjujers. Tjuret (Nerium). Ï 1045, Rottlera Rxb. Hsskl. (Rottlera Endl. gen, 5819, et Adisca Bl Bijdr, 609 et Mappa Jss. End, gen. 5758). Mappa a Rottlera haud diversa ha- benda ob calycis divisionem inconstantem et an- therarum loculos plurimis speciebus haud diversos: Adisca Bl, quam Endl, 1, c. jam ad Rottleram reduxit , media quasi inter genus prius utrumque. 1064, Scepasma longifolium Hsskl, Foliüs ovato- aut oblongo-lanceolatis inaequilateris acu- minatis glaberrimislucidis, floribus femineis ternis, ovario 3-loculato , stigmatibus 3bus divarieatis sub- bifidis, fructu 3-loculato. Zjetjerennean s. Tjer- meh löwüng (sieca sylvestris). Imveni mense Oct. 1841 ad littor. austral, Bantam. 1065, 1. Zriococcus gracilis Hsskl, monoi- eus; J' calyx 4-partitus , laciniis aequalibus colo= ratis fimbriatis, caetera Epistylis Endl. gen. 5853; 5 calyx 6-partitus laciniis subbiseriatis aequalibus coloratis, fimbriatis, ovarium disco glanduloso einctum 3-loculatum subglobosum lanatum, stig- mata 3 filiformia bipartita brevia; fructus substi- pitalus lanatus depresso-globosus 3-coecus, coccis 2-spermis. An cum Scepasmate et Zpistyli in genus unicum conjugendum? Fruticulus ramo- sus, rami pinnaeformes, folia Seepasmatis, ‘at pubera; flores longe pedunculati, 7 tenerrimi glomerulati inferi, @ graciles firmiores terminales ant subterminales, — Reperi ad littora australia 144 Provinciae Bantam flores fructusque gerentem mense Oct. 1841. h. 1070. Pierardia Rxb. Endl. gen. 5878. Bl. Bijdr. 578!! Char. gen. accuratissime deseripsit ef. Blume 1. c. et jure Zuphorbiaceis (imoque Buxeis Brtl.) adscripsit; a Sapindaceis, cuì olim Msn. gen. 53. Com. 3830. dubie adposuit (eumque sequens Endl. Enchir. bot, 561. 562) sat diversum videtur cf. Msn. gen. 344, — Flores Q viridiusculi  luteis multo majores, utrique nunc in eadem nune in diversa stirpe progressi et praesertim {' fragantes, folia exsiccata Theae viridis odore sie mulantes, Fructus edules jucunde acidi, COrNARACEAE, R. Br. 1091. Connarus? Uucidus Hsskl, Frutex seandens, foliis impari-pinnatis 18—24 jugis gla- bris, foliolis oblongis basi subcordatis apice retusis supra lucidis subtus glaucis, petiolis ramulisque puberulis, racemis axillaribus congestis subeampa- nulatis, floribus pentagynis; calyce colorato. — An Omphalobiü sp.? Fruct. nondum vidi! Folia juniora colore persicino laetissino excellentes. BaALsAMINEAE, Ren. 1109. 3. Zmpatiens cornuta L. Wid. Sp, E. 1174. (Balsamina latifolia Brm. Thes. Zeyl. 4l. t. 61. 1. Bl. Bijdr. 239, nec DC. nec Ic. Rheed.} Flores in 1cone cit. Brm. aggregati infra-axillares, 145 ged jam autor ipse pedunculos ex errore calami infra axillares ortos dicit et planta nostra praeter petala paullo majora plane iconem quadrat, mini- me autem iconem Rheedii IV. t. 48). Coxereracrar, R. Ba, UI2. 4. Terminalta Catappa L. Syst. ed. Gmel. [. 701. 1288. 1. (T. Catappa Lam. et T. moluccana Lam. Wild. Sp. IV. 9671 et 968. 2. Bi. Bijdr, 642 et 643. DC. Prodr, IL, 11, 5 et 6). «. Macrocarpa Hsskl. (Catappa domestica, Rmph. I. 114, t. 65). B. Rhodocarpa Hsskl. (Catappa littorea Rmph. IL. 175.) y. Chlorocarpa Isskl. (Catappa sylvestris, Rmph. L, 175.) Foliorum forma, quoad basin (cf. Rimph. ic. Lc.) maxime variabilis, pariter ac pubescentia, quae in turionibus arboribusque junioribus saepe mollis et egregia reperitur, dum in robustioribus plerumque evanescit, Attuli plantulas e liltoribus australibus foliis mollibus, nullo modo a junioribus in horto botan, nostro cultis distinguendas, Va- rielates sequentes, a. Katappang gedeh (major) fructibus majoribus rubris, B. Katappang bärrüm (rubra) minoribus rubris, 7, Katappang boddar (alba) minoribus viridi-flavescentibus distinctae. 115, 1, Combretum Wallichii. DG, Prodr, IL, 21, An, C. mieropetalum DC. 1. c. 19.8? aquo (e diagnosi!) differt foliis nune ellipticis nune BAT. TijpscHa, D,X, St, 2 en 3, 10 146 ovalibus basi rotundatis apiee breviter acuminatis mueronatis; bracteolae ante anthesin lineari-subu- latae caducae, in anthesi evanidae. — 4roy tukhul fakkal menjak (oleose, glabr.) reperi in sylva- ticis littoreis australibus prov. Bantam. h. Mxrrracrar, R. Ba. 1160. 1. Sonneratia acida LE, DC, Prodr. III. 112. t. 74, Rheed, mal, III. t. 40.) Bidata (arbor seducta) et Bapafrangan (tirones). Reperi in lit= toreis paludosis prov. Bantam 9516. 4l. sí Pomacrar, Juss. 1177. Rhapktolepis Siebold Hsskl. (Mespi- fus BL. Bijdr. 1102.) h. Rosacrar, Juss. 1183. 4. Rubus acuminatisstmus Hsskl. Rmph. amb. V. 88. t. 47. 1?) Frutex scandens ramis glaberrimis, aculeis recurvis, foliis pinnatis glabris supra substrigulosis concoloribus, pinnis 3 —(5 7) superne solitariis, ovato-oblongis, acuminatissimis setaceo-serrulatis, nervo medio aculeatis, stipulis lineari-subulatis, racemis axillaribus subterminali- bus 3-floris, pedunculis glabris actleatis, laciniis calycinis oblongo-lanceolatis acuminatis. Citatum Rumphii certe huc revocandum, nec ad &. par vifolium Wid. Sp. II. 1088. 9. DC. Prod. IT. 564. — Harèus (rubus). h. 147 CHRysoBALANEAE, R. Ba, 1184, Parinarium Jss., Endl. gen. 6411. (Cy- elandrophora Hsskl, Mss, olim). Petala 4; ovarium sub exsertum, drupa putamini adnata lignoso. — Sp. 1. P. glaberrimum Hsskl. 2, P, scabrum Hsskl, Kisoreca. D. PAPILIONACBAE, Enpr. 1188. 33. Crotalaria anthylloïdes Lam. DC Prodr. IL. 129. 63. (Chrysocalyx Guill. et Par.) In graminosis paludosis prope Bataviam M. ©. Kakatjangan (fabacea). 1188. 40, Crotalaria striata DC, Prodr. II. 131. 80. (C. javanica Jngh. No. gen. et Sp. 17. Tijdschr. Nat. Gesch. et Phys, VII). Kakatjangan pollong (fabacea pisi). 1194, 1. Aiphocarpus candidus Endl. (Te- phrosia DC, Prdr, II, 249, Hsskl. Dec. IL. 9). — An potius Zonchocarpo H. B. K‚ (Endl. gen, 6544. Msn. gen. 89. Com. 63. 171.) addenda species? ecalycis limbo vix bilabiato, dentibus superioribus brevissimis, 1205. 1. Phyllacium scandens Hsskhl, (Hel- iolis scandens Hsskl, Mss. olim). Volubilis, ramis gracilibus , foliis trifoliatis, foliolis petiolulalis bistipellatis ovalibus utrinque sub-emarginatis sub- tus glaucis, stipulis stipellisque setiformibus,. pe- dunculis axillaribus (solitariis aut-) 3 — 5 nisve con- 10* 148 gestis petiolo brevioribus apice foliolo floral unico cucullato grandi (instar Flemingtae strobiliferae) praeditis , flores binos ternosve brevi pedicellulatos ocecultanti; calyce bibracteolato, dentibus 5-subu- atis, legumine stylo persistenti mucronato. Ha-’ bitus Glyeinae. Endl. gen. 6598. 1208. 1. Arachis hypogaea LE. DC; Prar. [I. 474. 1. (Rmph. amb. V. t. 136.). De evolulione fructus nimis distincta et a descriptione Endl, gen. 6601. diversa. vid. Hsskl. ? Tijdschr. Ned. Ind. II. IL. p. 146. et Flora s. Bot. Zeit. Ratisb. 1841. Legurminos. Katjang tana (faba terrestris) s. Katjang soeoer. ©. % 1233. Galactta debilis Hsskl. (G'ycine Ait. DC. Prdr. Il. 24l. 3. Wid Sp. [IT. 1060. 20. Gl fabialis L. Wid. Sp. TI. 1061. 24.). X. 1241. 2. Vigna stnensis Endl. (Dolichos L. DC, Prdr. IT. 399.). Caule altiori aut humiliori, legumine immaturo duro ineduli aut tenero eduli, seminibus maculalis aut immaculaüs albis, ro- seiss rubris, nigrisve. Katjang pandjang (faba longa). Q: 1242. 3. Dolichos scabriusculus Hsskl. — Volubilis ramulis subtomentosis, foliolis oblongo- lanceolatis acuminatis supra scabriusculis subtus glabris pedunculis 1-2 floris petiolo longioribus, verillo extus versus basin subcalcarato, legumini- bus linearibus longe subulatis glabriuscalis. — E Japonia allata fertur. cf. D. spurtus DG, Prodr. II. 397. 3. et Clitorta virginiana DC. Prodr. TL, 234, 9. „cui maxime affinis et quacum ((. elliptica 149 DC.) olim conjunxi. Anigitur potius ad Centrosema DC; Endt. gen. 6638. -reducenda sp; ? ef, autem Msn. gen, 86 set 94,-Com. 62. 119 et 67; post 269. {Steganotropis), ubi vexillum, cucullatum basi bí- callosumalas et: carinam-includens, dum nostra vexillum patentissimum habet. Katjang monjet (faba simiarum). ©. f 1281. 15. Baukhinia debilis Hsskl. (B. diva- ricata Danst. nec L. nec Lam, B. scandens Wld. Sp. IL. 508. ex parte Rheed, mal, IL t, 29.) Caule volubili subscandente, cirrhis destituto, fo- liis glabris longe acuminatis ad medium connatis, Aroy tilul. % Dh. Mimosrar, R. Br. 1289. 2. Parkia intermedia Hsskl. Species intermedia P. speciosae Hrt. Bog, et P. bi-glo- bosae R. Br. (P. grandis Hsskl, Mss, olim. Inga bi-globosa Wild. DC. Prodr. II. 442, 106.) Pu- tier. h. 1292. Catilliaea callistachys Guill. et Perr, (Desmanthus DC, Prodr. IL. 445, 16, Dichrostachys Wght. et Arn) Pilang lotiek. 5. Puhong.h. E Provincia Cheribon allata, 1296. 12. Jnga fasciformis Hsskl, in Flora Bot. Zeit. 1839. Legum. jav. sub-genere Pitheco- lobio (Mrt. Msn, gen, Add. ad Com. 69. 307a) adseribenda species, quocum flores fructusque plane congruunt, Djündjieng. h. 150 Quid est et cujus familiae est Reynouthria ja- ponica Houtt. et Linn. syst. veg. ed, Gmel.? — ab omnibus auctoribus recentioribus praetervisa et in horto nostro-eulta, sed nunquam flores pro= ferens ; habitu Plumbagineo aut Polygoneo, Bandong die 13 m. Sept. 1842, OVER DE WIJZE VAN ONTSTAAN, DEN OORSPRONs KELIJKEN VORM EN DE OPVOLGENDE VERANDE= RINGEN DER DOOR PRAECIPITATIE VOORTGE- BRAGTE ORGANISCHE EN ANORGANISCHE VASTE STOFFEN , INZONDERHEID OVER DE VERSCHIJNSELEN BIJ DE VORMING VAN KRISTALLEN. DOOR P. HARTING, Professor te Franeker. TT SE VEE) NE ij Reeds bij eene vorige gelegenheid — toen ik namelijk: aan de lezers van:-dit. Tijdschrift mijne waarnemingen over het anatomisch maaksel ‚van „den Cactus-stengel mededeelde — merkte ik aan, at, bij den grooten ijver voor natuurkundig on- derzoek , welke tegenwoordig meer dan immer be- staat, niets ligter gebeurt, dan dat twee of neer natuuronderzoekers zich met hetzelfde onderwerp bezig houden. Ik had toen het genoegen te zien, dat mijne waarnemingen, schoon onafhankelijk van die van Scureimen gedaan, grootendeels slechts ter bevestiging dezer laatste strekten. Anders is het gelegen met het onderwerp , tot welks nadere toelichting, de volgende bladzijden zullen dienen. Het toeval heeft namelijk weder 152 gewild, dat ook hiermede een der beroemdste Duitsche. phytotomen —. de Heer Link — zich heeft bezig gehouden, doch met geheel andere uitkomsten, dan die, welke ik gemeend heb uit mijne nasporingen te moelen afleiden (z, Bulletin d. sc. phys. et nat, 1840, p. 287—365). De eer- ste mededeelingen van den Heer L., betreffende den mikroskopischen vorm der praecipitaten, be- vinden zich in Poaeaenn. Axnn., T. 46, S. 258. Later heeft ZEd. deze waarnemingen, vermeer- derd met eenige nieuwe, afzonderlijk uitgegeven, onder den dubbelen titel van Veber die Bildung der festen Körper, en De la formation des corps solides, Berlin, 1841. Ten einde den lezer in staat te stellen, het verschil tusschen ons beider resultaten gemakke- lijk te overzien , zal ik dezelve hier nevens elkan- der stellen, met achterlating evenwel van mijne toepassing op physiologische verschijnselen, aan- ‘gezien de Heer L, zulk eene toepassing niet ge- maakt heeft, 1°. (*) « De vaste lig- Er bestaan vier oor- chamen „ wanneer zij spronkelijke vormen, plotselijk of door neder- plofling ontstaan, ver- toonen zich in derzelver eersten toestand als bol- letjes van verschillende welke de zamenstellende deeltjes der vaste ligcha- men onmiddellijk na de nederploffing aannemen: a) die van uiterst kleine (*) Ueber die Bildung etc. S. 28. 1 grootte. Zij vereenigen zich allengs tot grootere bolletjes, en vloeijen te zamen; zij zijn derhalve vloeibaar , en hebben groote overeenkomst met k wikzilverbolletjes. 2°, « In eenige geval- len gaans deze bolletjes bij de itdrooging zonder bijzondere verandering tot eene vaste massa over, welke zich dan op de breuk aardachtig ver- toont, zoo als bij het krijt. Somwijlen vormen deze bolletjes hier en daar reeksen, en wel in die gevallen’, waar de lig- ehamen in derzelver na- tuurlijken toestand eene vezelige breuk hebben, zoo als zwavclspiesglans. 3 moleculen, ‘welker ge- daante uit hoofde hunner kleinkeid niet met zeker- heid kan bepaald wor- den ; 6) die van volkomen doorschijnende „zeer buigzame en plooibare vliezen ; ce) die eener gelei-ach- tige massa , waarin ter naauwer nood eenige za- menstellende deelen wor- den waargenomen , en d) die van kristallen, De onder a en & ge- noemde vormen onder- gaan de volgende, meta- morphosen. ge, doch niet alle, uit In sommi- moleculen zamengestelde praecipitaten vereenigen zich deze, en hangen, of eerst vlokachtig za- men, of verbinden zich dadelijk onderling tot grootere ligchaampjes , welke doorgaans eene meer of minder regelma- tige bolvormige gedaante bezitten. 154 3°, « In andere ge- vallen verschijnt, behalve zeer kleine bolletjes, een gelei, datechterop som- mige plaatsen zeer. dui- delijk eene zamenstelling ‘uit zeer kleine bolletjes vertoont, «Bij het-hard worden , vormen zulke ligchamen eene zeer digte massa. ' 4°. « In nog andere gevallen vertoonen zich; behalve -de- bolletjes ; platen van onbepaalden “omtrek, die echter mede op soïnmige plaatsen zeer “duidelijk blijken ,_ uit kleine bolletjes zamen- gesteld te zijns In de doorschijnende vliezen, die den tweeden oorspronkelijken vorm daarstellen , —ontwaart men, na eenigen tijd, het ontstaan van kleine mo- leculen ; het vlies wordt hierbij tevens broos en scheurt vaneen; door- gaans verliezen later de aldus gevormde lappen de aanvankelijk scherpe randen, en worden zij vlokkig. In vele gevallen ondergaat de gepraeci- piteerde stof nu geene verdere _ verandering ; maar dilcwerf ook ver- eenigen zich de molecu- len tot grootere korrels of bolletjes , die niet zel- den takkig zamenhan- gen. Deze ligchaampjes zijnhet ; welke vele mi- neralen zamenstellen, — Het plaatvormige, som- tijds. uit, aaneengescha- kelde bolletjes zamen- gestelde praecipilaat is slechts eene verscheiden- heid van het vliezige; 155 5°, « De kristallisatie is een later verschijnsel , dan het ontstaan der vas- te ligchamen zelve, en men vindt, vóór de kris- tallisatie , steeds eenen toestand , waarin het praecipitaat uit bolletjes is zamengesteld, indien de onderzoeking slechts vroeg genoeg: geschiedt. De bolletjes vloeijen teza- men , of vereenigen zich in rijen ;en nu ontstaat plotselijk onder de oogen des waarnemers het kris- tal , wel is waar klein , maar terstond met des- zelfs — eigendommelijken vorm. Het wordt grooter, terwijl het deszelfs vorm behoudt.” oorspronkelijk zijn ook daarin geen bolletjesaan=- wezig ; maar -deze. zijn van lateren oorsprong. De kristallisatie is altijd eene oorspronkelijke vore ming, en nimmer worden, de kristallen door. veree- niging van zigtbare mo- leculen of bolletjes daar- gesteld. Het eerste spoor van een kristal, dat zich onder het oog des waar- nemers in eenig vocht vormt, heeft reeds volko- men den vorm, dien het , grooter wordende , bezit, Dit grooter worden ge- schiedt allengs en in alle rigtingen , zonder dat ee iels van vooraf ontstaan= de moleculen of bolletjes, en zonder dat er zelfs eenige strooming in het omringende vocht te be- speuren is, Men ziet uit deze zamenstelling, dat de uit» komsten in sommige belangrijke punten lijuregt tegen elkander overstaan, Het kon mij derhalve ‚ geenszins verwonderen, dat de Heer L,, bij de 155. aankondiging van mijn opstel in het Jakresbericht über die Arbeiten für physiologische Botanik im Jahre 1840, S.4—5, zich niet met mijne re- sultaten vereenigen konde; maar wel zag ik met énige bevreemding, dat ZEd. het bestaande ver- schil aan mijne wijze van onderzoek toeschrijft, alsof ik namelijk de gepraecipiteerde stoffen niet vroeg genoeg onderzocht had. Op pag. 290 toch had ZEd. kunnen lezen, dat de droppels der op elkander reagerende vochten op het voorwerp- glaasje naast elkander werden geplaatst, zoodat ik dan dadelijk het oog aan den mikroskoop bren= gende, bij de ineenvloeijing de praecipitatie zelve allengs zag plaats hebben. Evenwel, de Heer L. zegt op onderscheidene plaatsen van het genoemde slûkje uitdrukkelijk, dat-ZEd. de praecipitaten dâdelijk na derzelver eerstê vorming onderzocht, en van eenen man, aan wien de phytotomie zoo veel verpligt is, die gedurende meer dan veertig jaren den mikroskoop gebruikt heeft, kan men immers bezwaarlijk in het oog loopende dwalins gén verwachten? Zoo is het, en ‘niemand kan meer dan ik geneigd zijn, om aan de groote ver= dienster van den Heer L. alle mogelijk regt te läten. wedervaren;: maar het is juist, omdat ik die groote verdiensten erken, juist, omdat.het vere trouwen van het wetenschappelijk publiek op de nkauwkeüurigheid van waarnemingen, door den Heer Li gedaan, te regt zeer groot moet wezen, dat ile meen aan de wetenschap verpligt te zijn:, op dit onderwerp van vroeger onderzoek nog eens 157 terug te komen , eensdeels, om de juistheid mijner vroegere gevolgtrekkingen te betoogen, waarvan mij thans een herhaald en onbevooroor- deeld onderzoek meer en meer overtuigd heeft; anderdeels, omdat ik daardoor als van zelven in de gelegenheid kom, de uitkomsten van eenige nieuwere waarnemingen mede te deelen, Daar ik mij overtuigd houde, dat het den Heer L., evenzeer als mij, alleen om waarheid te doen is, zoo meen ik gerust te mogen vertrouwen, daar ZEd, in het Jahresbertcht ook van dit ge- deelte mijner onderzoekingen, hetwelk eigenlijke den physischen toestand der ligchamen betreft, verslag heeft gegeven, dat ZEd, ook in een vol- gend Jahresbericht van deze mijne verdediging eenig gewag zal maken, Volgens het gevoelen van den Heer L- zijn de elementaire deeltjes van alle gepraecipiteerde vaste stoffen, zonder onderscheid, kleine bolle- tjes ; deze kunnen zich later op verschillende wijzen vereenigen tot grootere bolletjes, tot platen, tot kristallen. Wij zullen dus in de eerste plaats de vraag moeten beantwoorden , in hoeverre dit hoofd- resultaat der onderzoekingen van den Heer L. door de waarneming gestaafd wordt? Daarna zal meer bijzonder over de vorming der kristallen en de daarbij plaats hebbende verschijnselen gehandeld worden. 1. Wanneer men onze waarnemingen onderling vergelijkt, dan moet het al spoedig in het oog 158 vallen, dat ik nergens van bolletjes als elemen- taire deelen der gepraecipiteerde stoffen spreek, terwijl de Heer L. dezelve overal waarnam. Het blijkt echter, dat een verschil in de wijze van uitdrukking, gedeeltelijk hiervan de oorzaak is. ZEd. heeft namelijk aan de zeer kleine deeltjes, „waaruit sommige praecipitaten bij derzelver eerste vorming bestaan, den naam van bolletjes gege- ven, terwijl ik bij voorkeur dien van moleculen gebruikt heb, om reden, dat met den besten mi- kroskoop niet meer over de gedaante van lig- chaampjes kan geoordeeld , welker diameter zelden zdes mm, te boven gaat (zie hierover nader het Bulletin l.c, p. 337) (*). Gaarne wil ik toege- (*) De Heer L. spreekt zelfs van bolletjes, die on= geveer 0,00003 mm., d.i. minder dan (nagenoeg 55 van dien van een menschelijk bloed- schijfje) in doormeter hadden (S$.&). ZEd. vergunne mij den bescheiden’ twijfel, of zulke ligchaampjes wel door eenigen mikrooskop zigtbaar zijn. Men zoude inderdaad geneigd zijn aan eene drukfout te denken, indien niet twee regels verder gelezen werd, dat zich deze bolletjes tot grootere van 0,00015 mm. doormeter vereenigen. Eene een- voudige beschouwing zal doen zien, dat, indien ligchaampjes van zulk eenen geringen doormeter nog zigthaar waren, de mikroskopische beelden onder eenen kleineren hoek en met scherper omtrekken zouden moeten gezien worden, dan bij de onmid- dellijk door het oog waargenomen voorwerpen het geval is, iets, dat wel door niemand, die ooit door een’ mikroskoop gezien heeft , zal, beweerd worden. De Heer L, bezigde eene vergrooling mme 159 ven, dat de bolvormige gedaante, althans:in eenige gevallen , de meest waarschijnlijke is; maar deze waarschijnlijkheid wettigt nog geenszins de bena- ming van bolletjes, van 600 maal, en het is genoeg bekend, dat men bij eene sterkere vergrooting dan deze, eer min- der, dan meer ziet. Bij deze vergrooting vertoon den zich dus moleculen van mm. diameter , als ligchaampjes, van 2, mm, doorsnede. Ik ge- loof niet, dat iemands gezigt ligtelijk zoo scherp zijn zal, dat hij een stipje, hetwelk dien doormeter bezit, nog onderscheiden kan op den afstand van 8 duim, den focalen oogafstand, waarnaar de ver- grootkracht der mikroskopen doorgaans berekend is. Reedsligchaampjes van mm. doormeter im alle rigtingen kunnen slechts onder gunstige om- standigheden met het bloote oog duidelijk op dien afstand onderkend worden; waarvan men zich ge- makkelijk overtuigen kan, wanneer men b. v. het oog vestigt op afzonderlijk liggende pollenkorrels , die ten naastenbij dien doormeter bezitten. Indien men dus door den mikrooskoop volkomen even scherp, als met het bloote oog zag, dan zouden, ten hoogste, ligchaampjes van Ts — zes mm. nog kunnen gezien worden; doch neemt men nu bovendien in aanmerking, dat, hoe goed achro- matisch een mikroskoop ook wezen moge, de beelden toch nimmer zoo volkomen scherp be- grensd zijn, als die, welke het onmiddellijk zien geeft, dan geloof ik, dat een mikrooskoop, waar- door men nog duidelijk moleculen van —- mm. doormeter kan waarnemen, met regt B kan genoemd worden. — Ik heb de ou waarschijn= lijkheid van het zien van’ zulke kléine deeltjes, als 160 Doch het is er verre af, dat dit verschil in uit- drukking, de voornaamste oorzaak zou zijn , waar= door onze resultaten zoo zeer van elkander af- wijken. Het getal der eigenlijke moleculaire prae- cipitaten, d. 1, derzulke, welke oorspronkelijk uit van elkander afgezonderde moleculen bestaan, is gering in verhouding tot de klasse van praeci- pitaten, waarin bij de eerste vorming geen hct minste spoor van moleculen of van bolletjes ge- zien wordt. Ik bedoel hier de vliezige vormen. De toevallige keuze der stoffen, welke den Heer L. bij zijne onderzoekingen gediend hebben, is ZEd. niet gunstig geweest, om eene juiste voorstel- ling te verkrijgen van dezen merk waardigen vorm , en deszelfs metamorphosen. Echter zijn er onder de door ZEd. onderzochte praecipitaten eenige weinige, die dadelijk, na derzelver ontstaan, uit- nemend fraaije volkomen doorschijnende vliezen de Heer L. zegt waargenomen te hebben, hier eenigzins nader moeten aantoonen, omdat, indien ZEd. werkelijk in staat ware dezulke door zijnen mikroskoop te onderscheiden, alle verdere gevolg- trekkingen uit mijne waarnemingen daardoor krach= teloos zouden gemaakt worden. Ik beken gaarne, dat mijn mikroskoop zoo vermogend niet is; maar ik ben ook in de gelegenheid geweest, waarnemin- gen te doen met uitmuntende mikroskopen van PrössL, CHEVALIER, Amicr, DoLLoNDp, enz., en durf gerust verzekeren, dat door geene derzelve N Mr bolletjes van 30,000 derscheiden worden, mm, doormeter kunnen on- 161 daarstellen , zoo, b.v., dat van sulphas cupri met protoeyanuretum potassii et ferri, waarvan de Heer L. (S.22) zegt, dat het uit platen bestaat, waarin bolletjes gezien worden, Deze bolletjes (mo- leculen) nu zijn hier, zoowel als in alle andere vliezige praecipitaten, blijkens mijne ervaring, steeds eene secondaire vorming; maar geenszins worden de vliezen of platen zamengesteld door oorspron- kelijk ontstane bolletjes, gelijk de meening van den Heer L. is, Heeft eenmaal de metamorphose plaats gehad, dan zijn er wel is waar gevallen, dat het vlies uit zamenhangende reeksen van bol- letjes schijnt te bestaan, en ik zelf heb hiervan eenige voorbeelden, als ook eene afbeelding (Bul. fig. 13 en 14) medegedeeld; doch ook hier hebben zich de bolletjes in een oorspronkelijk helder door. schijnend vlies gevormd, dat zich echter van den meest geworen vorm onderscheidt door eene meerdere stijfheid van den beginne af, zoodat de talrijke plooijen, die men anders in de vliezen svaarneemt, hier ontbreken, Ik heb daarom aan deze ‘varieteit den naam van plaatvormig (prae- eipitat lamelleux) gegeven. De meeste zwavelme- talen bezitten dezen vorm, Wil men zich overtui- ‘gen, dat inderdaad ook hier de moleculen of bol- detjes eerst later ontstaan , dan plaatse men op het voorwerpglaasje den droppel van eenige metaal oplossing, b. v. van sulphas cupri in de nabij- heid van eenen droppel van Aydrosulphas ams moniae. Alsdan vormt zich weldra op de opper- vlakte van den eersten droppel een vlies, hetwelk NAT, TIJjnscna, D, X, St, 2en 3, 1 162 zoo doorschijnend is, dat men het onder den mie kroskoop niet herkent , voordat men het vaneenge- scheurd heeft, en de kanten der lappen zigtbaar worden. Allengs ziet men dan dit vlies troebel worden door het verschijnen der moleculen, waare van oorspronkelijk niet het minste spoor te ont= dekken was. De fraaiste doorschijnende verschillend gekleur- de vliezige praecipitaten ontstaan door de vers menging der middelmatig geconcentreerde op-= lossingen van swlphas protorydi en deutorydt ferri, sulphas cupri,‚ sulphas uranii, nitras eobalti, nitras protoxydi hydrargyri, nitras nickoli, enz. , met die van protocyanuretum po= tassii et ferri; verder van carbonas potussae met sulphas protoxydi en deutoxydi ferri ; van deutochloruretum ferrt met succinas ammo= niae ; van sulphas protoxydi forri met potassa eaustica ; van sulphas deutoxydi ferri , nitras ozydi zinci, chloruretum stanni, sulphas pro= toxydi manganesiti met ammonia liguida; de verzadigde oplossingen van carbonas (subcarbo= xas) potassae met de desgelijks verzadigde oplos- lossingen van chloruretum calcit, nitras calcis of van sulphas magnesia, enz. Eene voorname reden, waarom de Heer L. an= dere uitkomsten uit zijne onderzoekingen heeft af- geleid, moet daarin gezocht worden, dat de aan- dacht van ZEd. minder gerigt is geweest op den invloed , welken bijzondere , de praecipitaten verzel= lende omstandigheden op den vorm der gepraecipi= 163 teerde stof uitoefenen. Ik gevoel te meer de verplig- ting, om de belangrijkheid hiervan in eenige bijzon- derheden aan te wijzen , dewijl ik, bij het vroeger opmaken mijner algemeene gevolgtrekkingen be trekkelijk den primairen en consecutiven vorm der gepraecipiteerde stoffen, eigenlijk een’ stap verder gegaan ben, dan waartoe mij de resultaten der afzonderlijke waarnemingen regt gaven, Wanneer men namelijk op bl. 314, 317 en 318 leest, dat carbonas calcis, carbonas barytae en carhonas strontianae zoodra mogelijk na de praecipitatie onderzocht, uit bolletjes bestaan , welker diame- ter groot genoeg is, om aan derzelver gedaante niet te doen twijfelen, dan heeft het allezins den schijn, alsof, ten minste in eenige gevallen, de bolletjes, welke anders door vereeniging der mo» leculen ontstaan, als primaire vormen moetea bes schouwd worden. Hetzelfde geldt van de mole- eculair-vliezige en vlokkige vormen, welke niet zelden genoegzaam dadelijk na de praecipitatie worden waargenomen, doch desniettegenstaande door mij als voortbrengselen eener reeds aange- vangene metamorphose worden aangemerkt, wel- ke echter zoo spoedig geschiedt, dat dezelve noodzakelijk aan ons oog ontsnappen moet, Voor zoover mijne waarnemingen thans strek- ken, zijn het voornamelijk drie omstandigheden, waarvan de spoed der metamorphose afhangt: 1°. de warmtegraad van het vocht, waarin zich het praccipitaat vormt; 2°, de graad van verdunning der oplossingen, die bij elkander gevoegd wor- 1» 164 den, en 3° de meer of minder naauwkeurige ver menging dezer oplossingen. Op de eerste heb ik reeds vroeger opmerkzaam gemaakt , en haren invloed later nog nader on= derzocht (Ll). De nimmer falende uitkomst van een aanmerkelijk aantal waarnemingen, hierom= trent gedaan, is, dat, het overige gelijk staande, de metamorphose des te eerder plaats grijpt, hoe warmer het vocht is, waarin zij geschiedt. Zoo zal b. v. het praecipitaat van den koolstofzuren kalk, om eenen zekeren graad der metamorphose te be- reiken, bij 20° C. ééne minuut behoeven, waartoe bij 0° meer dan 3 uurs noodig is; en dat men door verkoeling der oplossingen de metamorphose ook in die gevallen, waar zij anders volstrekt niet zigtbaar is, genoegzaam vertragen kan, om den oorspronkelijken vorm waar te nemen , blijkt reeds uit het in het Bull, pag. 315 medegedeelde, be- treffende den carbonas barytae, De tweede genoemde omstandigheid , de concen» tratie-toestand der oplossingen, is niet minder be- langrijk, Hoe verdunder dezelve zijn , des te eerder begint de metamorphose en is zij ook geëindigd, Deze wet komt mij voor mede van algemeene toes passing te zijn. Of hierbij even als bij den invloed der temperatuur, eenige vaste regelmaat plaats heeft, zou ik uit mijne dienaangaande in het werk gestelde nasporingen wel vermoeden, dach (1) Zie het volgende opstel. 165 tot nog toe kan ik hieromtrent niets met zekerheid mededeelen, Ten laatste eindelijk wordt de metamorphose steeds des te meer bespoedigd , naar mate de onderlinge vermenging der het praecipitaat te weeg brengende oplossingen naauwkeuriger is. Zoo is het praecie pitaat, gevormd door bij de verzadigde oplossing van zi{ras calcis langzaam die van carbonas po» tassae te gieten, bij eene temperatuur van 4°—5° , na 24 uren nog grootendeels vliezig, en ziet men daarin slechts weinige korrels, terwijl dezelfde oplossingen , bij dezelfde temperatuur in een fleschje sterk dooreengeschud zijnde, leen praecipitaat le- veren, dat reeds binnen een uur geheel in de ge- wone bolletjes veranderd is. De oorzaak is dui- delijk. Giet men de oplossingen langzaam bij el- kander, dan ontstaat op de plaats van aanraking een vlies, dat de vermenging der vochten verhin- dert, welke eerst verder plaats heeft, nadat, ten gevolge van de veranderingen, die dit vlies allengs ondergaat, hetzelve op sommige plaatsen scheurt, en lapjes en vlokken vormt. Op een ander punt ontstaat dan eene nieuwe vliezige afscheiding, die weder verbroken wordt, en zoo voorts, totdat de wederkeerige ontleding der zouten volkomen is, Door de schudding daarentegen, worden de vlie- zen dadelijk verbroken, de aanraking der beide oplossingen heeft te gelijker tijd op alle punten plaats, en bij gevolg moet ook de geheele veran- dering hier veel spoediger geschieden. Laat ons nu vooreen bijzonder geval overwegen, 166 welken invloed deze omstandigheden moeten hebe ben op de resultaten der waarneming. De Heer L, heeft het praecipitaat van koolstof- zuren kalk onderzocht, en zag hetzelve in alle gevallen zamengesteld uit kleine bolletjes, die zich tot grootere vereenigen, die gevallen uitgezon- derd, waarin zich kristallen vormden, waarover straks nader, Desnieltemin is dit geenszins de oor- spronkelijke vorm van den koolstofzuren kalk. Wanneer wij verschillend verdunde oplossingen van chtoruretum calcii, en vän carbonas potas sae, b.v. in a 2 deelen water, 6 4 « a c 8 « « d 16 « « e 32 « « Á 61 _« « 2 128 « « h 256 « « bij eene temp. van 18°—20° bij elkander voegen , dan zullen wij, onmiddellijk na de praecipitatie, en weinige minuten daarna, het volgende waar- nemen. Het praecipitaat der oplossingen « bestaat uit doorschijnende vliezen, welke na 4—5 minuten hier en daar aanvangen troebel te worden. Dat van 5 bestaat mede uit vliezen, waarin zich reeds na eenige seconden moleculen vertoonen. Dat van e is nog wel vliezig; doch al de 167 wliezen zijn ‚dadelijk bij derzelver ontstaan, troe- bel door de aanwezige moleculen, en. na eenige minutea scheuren zij en vormen lappen en vlok- ken, Het praecipitaat van d vertoont naauwelijks eenige sporen van vliezen , maar is voor een groot gedeelte vlokkig, en reeds na vijf minuten ziet men, op sommige punten, grootere door de ver- eeniging der moleculen gevormde bolletjes. Het door de oplossingen e gevormde praecipitaat is geheel vlokkig, en reeds binnen 1 of 2 minuten vertoonen zich bolletjes. In dat van f ziet men deze schier onmiddellijk na de praecipitatie, schoon het grootste gedeelte van het praecipitaat nog vlokkig is, Daarentegen vormen deze vlokken nog slechts een gering gedeelte van het praecipitaat van g, terwijl eindelijk in dat van ZA naauwwelijks eenige vlokken meer te zien zijn, en hetzelve genoegzaam onmiddel- lijk na vermenging der oplossingen, geheel of bij- kans geheel uit bolletjes bestaat, van genoegzame grootte, om dezelve als zoodanige te herkennen, — Alde andere genoemde praecipitaten vormen nu wel dezelfde korrels of bolletjes; doch ieder praecipi- taat vordert tot de volkomene verandering daarin des te meer tijd, hoe geconcentreerder de oplos= gingen waren , zoodat, terwijl A genoegzaam oogen- blikkelijk na de vermenging geheel door de gezegde bolletjes wordt zamengesteld, het praecipitaat a daarentegen eerst na ongeveer twee uren daarin veranderd is, 168 Geheel anders zullen de waarnemingen uitvallen; indien de menging, in stede van bij 18°—20°, bij het vriespunt, of een paar graden daarboven ge- schiedt. In het praecipitaat van a ziet men dan eerst na 20—25 minuten de eerste moleculen in . de vliezen. Zelfs dat van d is nog eenige oogen= blikken doorschijnend vliezig. Dat der zeer ver- dunde oplossingen g en A is vlokkig, en eerst na verscheidene minuten ziet men de bolletjes zich vormen, en zoo de overige naar evenredigheid. Alle veranderingen zijn dezelfde ; atleenlijk geschie= den zij veel langzamer. Schudt men dezelfde oplossingen eenige oogen- blikken sterk dooreen, bij eene temperatuur van 20°, dan hebben zelfs de praecipitaten der geconcen= treerde oplossingen a en ó in niet meer dan 10— 15 minuten de volledige metamorphose ondergaan, terwijl die van d en e bijna onmiddellijk na de dooreenschudding uit korreltjes bestaan. Indien wij nu den hier geschetsten invloed der de metamorphose bevorderende omstandighe- den overwegen, en bedenken, dat dezelve ate lengs en trapswijze toeneemt, zoodat natuurlijk daaruit voortvloeit, dat er voor ieder mengsel der met eene genoegzame hoeveelheid water verdunde oplossingen eene temperatuur bestaat (de meer of minder naauwkeurige dooreenmenging voor het oogenblik daargelaten), waarbij het gevormde praecipitaat , hoe spoedig ook onderzocht, reeds eene geheele of gedeeltelijke metamorphose moet hebben ondergaan, terwijl eene iels geringere 169 temperatuur, of eene iets meerdere concentratie der oplossingen deze nog genoeg zou vertraagd hebben, om den overgang voor een kort oogen- blik zigtbaar te maken, dan, zeg ik, komt het mij voor, naauwelijks aan twijfel onderhevig te zijn, of daar, waar wij dien overgang niet zien , moet dit alleen worden toegeschreven aan de groote snelheid , waarmede de verschillende veran= deringen elkander opvolgen. Wij treffen ook inderdaad in de metamorphose der verschillende praecipitaten alle mogelijke trap- pen van snelheid aan. Dan eens geschiedt dezelve zoo spoedig, dat men ter naauwer nood tijd heeft dezelve gade te slaan; dit is b, v. het geval met het praecipitaat dat zich in barytwater, vormt, wanneer hetzelve aan de lucht wordt blootgesteld. Is dit eene verdunde oplossing , dan ziet men oogen- blikkelijk fraai ronde korreltjes, die stergewijze zamenhangen , waarvan ik in het Bulletin pag. 22 eene afbeelding gegeven heb; doch toen ik na- derhand eene verzadigde barytoplossing onder den mikroskoop bragt, bij 13° C., zag ik den droppel zich dadelijk bekleeden met een doorschijnend vlies; twee sekonden later was dit troebel gewor= den; het scheurde hier en daar vaneen, en bin- nen 8 of 10 sekonden hadden zich de korrels ge- vormd, die echter nu niet tot zulke regelmatige figuren vereenigd waren, als in de verdunde op=- lossing, maar ongeregelde vertakkingen, en hier en daar plaatjes zamenstelden. In andere gevallen daarentegen zijn de vliezen veel standvastiger; 170 het vliezige praecipitaat van cyanuretum cupriet ferri blijft uren lang volkomen doorschijnend , en zelfs wanneer er zich later moleculen in vertoo- nen, blijven aanmerkelijke gedeelten, ook na dae gen tijds, den doorschijnende vliesvorm behouden, hetgeen men het best waarneemt, wanneer men hetzelve door eene langzame praecipitatie (op de in het Bulletin, p. 290 vermelde wijze) doet ontstaan, dewijl alsdan de vliezen meer uitge- spreid blijven, dan wanneer de praecipitatie in een gewoon molglas geschiedt. De vliezige kop- jes, die men verkrijgt door de droppels der op- lossingen van deutochloruretum ferri en van carbonas potassae in elkander te laten vloeijen, zag ik nog na 8 uren tijds bij eene temperatuur van 15° geheel doorschijnend, en met derzelver oorspronkelijken vorm ; en waarschijnlijk behouden zij denzelven nog gedurende eenen veel aanmerke- lijker tijd; alleen worden zij, na eenigen tijd in de putasch- oplossing gelegen te hebben, geheel kleurloos, terwijl zij vroeger, even als het geheele praecipitaat, geel waren. Uit al het gezegde blijkt genoegzaam, van hoe veel belang het is, dat geene der omstandigheden , welke de praecipitatie vergezellen , dewijl zij den vorm van het praecipitaat kunnen wijzigen, ver= onachtzaamd worden. Inderdaad, bij onderzoe- kingen als deze, moet nietste gering geacht wor- den. Wij zullen in het vervolg zelfs zien, dat er gevallen voorkomen, waarin hetzelfde praecipitaat in een uitdampschaaltje vervaardigd, kristatlinisch: 171 wordt, en daarentegen in een proefgaasje amorph blijft. „Er zijn dus — dit althans moeten wij als onbe- twistbaar zeker stellen — vele gepraecipiteerde stof- fen, die oorspronkelijk xzef uit bolletjes of molecu- len bestaan; maar welke is dan. de natuur dier doorschijnende vliezen? Hoe vormen zich de mo- leculen, die men na eenigen tijd in dezelve waar neemt? Het is voorzeker hoogst moeijelijk deze vragen in al derzelver omvang te beantwoorden; doch er zijn echter eenige daadzaken, die ons hier eenig licht zullen verschaffen, Wanneer de verzadigde oplossing van chlorure= tum calcit en van carbonas potassae te zamen in een proefglaasje vermengd worden, dan vormt het precipitaat eene stijve pappige massa, zoodat men het glaasje omkeeren kan, zonder dat er een droppel vocht uitloopt. Doch naar mate men in de dunne doorschijnende vliezen, waaruit deze massa geheel bestaat, door den mikroskoop mo- leculen begint te ontdekken, wordt de stof vloei- baarder; de vloeibaarheid neemt gestadig toe, al naar gelang de vliezen verdwijnen, en voor lappen en vlokken plaats maken, terwijl eindelijk wanneer de metamorphose haar einde bereikt, boven het poedervormige praecipitaat eene laag vocht gezien wordt, die het volumen der vaste stof 6—B8 maal overtreft, Praecipiteert men verder eene verzadigde op- lossing van sulphas cupri met ammonia liguida, ‘dan ontstaat aanvankelijk dezelfde stijve massa, 172 welke zich gedurende de metamorphose op gelijke wijze gedraagt, als het praecipitaat van koolstof= zuren kalk, doch waarin men tevens eene kleur- verandering bespeurt. Het koperoxydhydraat is namelijk dadelijk na de nederploffing helderblaauw, Al naar mate de metamorphose vordert , begint zich eene groenachtige tint te vertoonen, en eindelijk , wanneer het praecipitaat geheel uit korrels bestaat, is de blaauwe kleur geheel in groen veranderd. Onder den mikroskoop onderzocht, ziet men zelfs in verscheidene korrels eene bruingele kern. Deze kleurverandering van het koperoxyhydraat is den scheikundigen en fabrijkanten van verwstoffen dan ook reeds sedert lang bekend, en tevens weet men, dat, ter voorkoming van dezelve, het tot verwstof bestemde koperoxydhydraat met eene Hijmoplossing behandeld wordt. De werking dezer laatste laat zich gemakkelijk verklaren door het- geen ik (Bulletin, p 359) heb opgemerkt nopens het vertragen der metamorphose door de tegen- woordigheid van gom- en lijmachtige stoffen in het algemeen. Indien wij nu letten op de toenemende afschei- ding van vocht gedurende de metamorphose, en op de gezegde kleurverandering van het koper- exydhydraat , welke blijkbaar het vormen van een gedeelte watervrij koperoxyd aanduidt, dan mo- gen wij hieruit het besluit trekken, dat de ge= praecipiteerde stoffen, naar mate zij op eenen vroe- geren trap der metamorphose staan, des te meer water bevatten. Ja zelfs kan men in sommige 173 gevallen door bijvoeging van water de reeds ge- metamorphoseerde praecipitaten, b, v‚ het reeds genoemde koperoxydhydraat, op eenen vroegeren trap der metamorphose terugbrengen, Van alle vormen bevatten dus de doorschijnende vliezen het meeste water , en zelfs moeten dezelve voor een aanmerkelijk gedeelte uit water bestaan, blijkens het verschil, dat men voor en na de me= tamorphose waarneemt, Echter is de gepraecipi= teerde stof reeds in de vliezen aanwezig; maar zij heeft zich nog niet afgescheiden (differenzirt) van het water, dat tot oplossing gediend heeft der zelf- standigheden, door welker onderlinge aanraking de in water onoplosbare stof is voortgebragt (1). Van lieverlede ontstaat nu deze afscheiding, en wij zien de vaste stof afzonderlijk onder den vorm van zeer kleine moleculen te midden der vliezen te voorschijn treden, Aanvankelijk is er tusschen (1) Dat water alleen, maar vooral wanneer het kleve- rige stoffen, zoo alslijm, zeep, eiwit, enz. bevat, zeer dunne zamenhangende platen of vliezen kan vormen, is genoeg bekend, Waarschijnlijk bestaat er tusschen de doorschijnende vliezen der praeci- pitaten, en het vlies, dat eene zeepbel vormt, eene groote mate van overeenkomst, en bepaalt zich het onderscheid hoofdzakelijk daarbij, dat het vlies der zeepbellen, alleen door lucht omgeven, bestaan kan, en in water dadelijk verdwijnen zou= de ‚terwijl daarentegen de vliezen der praecipitaten, eene in water onoplosbare stof bevattende, door het omringende vocht niet worden aangetast, maar zich in tegendeel te midden van hetzelve vormen. 174 de moleculen steeds eene zekere tusschenruimte, welke door het doorschijnend vliezig gedeelte wordt ingenomen; doch de moleculen naderen elkander meer en meer , en het noodzakelijk gevolg daarvan is het vaneenscheuren der vliezen. Zoo ontstaan vlokken; dan ook de moleculen, welke deze za- menstellen , zijn geenszins met elkander in onmid- dellijke aanraking , maar de tusschenruimten worden gevuld door de oorspronkelijke vliezige veel water bevattende stof, Dit leert niet alleen de onmiddel- lijke waarneming, maar ook dat het vlokkig geworden praecipitaat nog veel meer plaats in- neemt, dan na de volledige metamorphose het ge- val is, hetgeen niet plaats kon hebben, indien de moleculen met elkander in aanraking waren. Bovendien nemen wij zeer dikwijls nog eene opmerkelijke hiermede in verband staande bijzon- derheid waar, te weten, dat sommige praecipita- ten, bij derzelver eerste ontstaan en nog eenen ge- ruimen tijd daarna, soortelijk ligter zijn dan de oplossingen, waarin zij zich gevormd hebben, ja zelfsdan , wanneer de oplossingen zoo verdund zijn , dat zij nagenoeg het specifiek gewigt van wa- ter bezitten. Zoo drijft het praecipitaat, bij eene lage temperatuur gevormd, door de oplossingen van chloruretum calcii en carbonas potassae , ieder in 120 deelen water , eenigen tijd boven. Voegt men de beide oplossingen bij elkander in eene van onderen gesloten glazen buis, zoodat dezelve er bijna mede gevuld is, en keert deze nu eens of Lweemaal om, ten einde de vochten met elkander te vermengen, 175 dan zal het aanvankelijk geheel melkachtige vocht in het benedenste gedeelte der buis spoedig helder worden , terwijl zich de gepraecipiteerde stof naar boven begeeft, en het £ bovenste gedeelte van de kolom vocht inneemt. Eerst dan, wanneer zich de moleculen tot korrels vereenigen, zinkt hetzelve allengs naar beneden, Echter bestaat dit praecipitaat reeds niet meer uitenkel vliezen, maar uit vlokken, welker mole- eulen waarschijnlijk hetzelfde specifiek gewigt be- zitten als de korrels, die zij later door hunne ver- eeniging vormen , terwijl deze voorzeker in specifiek gewigt met het krijt overeenkomen, dat geheel door dezelve wordt zamengesteld, en welks specifiek gewigt ongeveer 2,5 is (Ll). Hingen nu de molecu- len onmiddellijk zamen, d, i, maakten zij alleen (1) Men moet het hier bedoelde drijven der praecipis taten, ten gevolge der geringere soortelijke zwaarte, niet verwarren met het op de oppervlakte van het vocht drijven van sommige reeds geheel gemetamor- phoseerde praecipitaten, die dus eigenlijk specifiek zwaarder zijn dan het vocht. Zoo ziet men de dunne platen van koolstofzuren kalk en koolstofzure barytaarde, die zich op kalk- en barytwater vor= men, op de oppervlakte drijven ; doch hier geschiedt geheel hetzelfde, als wanneer andere kleine lig- chamen, die specifiek zwaarder dan water zijn, b.v. eene gewone naainaald, op het water gelegd, drijven. Schudt men het vocht, dan zinken zulke plaatjes ook oogenblikkelijk, De waarlijk specifiek ligtere praecipitaten blijven steeds beneden de op- pervlakte van het vocht, 176 het zamensteltend bestanddeel der vliezige platen of vlokken uit, dan moesten zij even snel bezin= ken, als tot een fijn poeder gewreven krijt zoude doen, Dit nu heeft niet alleen geen plaats, maar : de moleculen , schoon zij ruim het dubbele specifiek gewigt van het vocht hebben, worden drijvende gehouden door de vliezige stof, die haar nog ver- bindt, en hieruit volgt, dat de doorschijnende vliezen, schoon uit eene innige vereeniging van water en vaste stof bestaande, toch nog zooveel soortelijk ligter dan water zijn, dat zij het ver- mogen bezitten, om eene vrij aanmerkelijke hoe- veelheid eener zwaardere vaste stof, die zich reeds als moleculen heeft afgescheiden, drijvende te houden, — Hieruit vloeit dan verder voort, dat de in de doorschijnende vliezen aanwezige geprae- cipiteerde stof zich in eenen toestand van groote üitzelting moet bevinden, en dit verklaart dan ook , xvaarom wij, zelfs in de vooronderstelling, dat de vereeniging van water en vaste stof slechts me= chanisch is, niets van deze laatste kunnen ondere scheiden , omdat het eenige middel, waardoor wij onder den mikroskoop de voorwerpen van elkan- der onderscheiden , namelijk de verschillende licht= breking, ons hier verlaat. De kleinste deeltjes, waaruit de vliezen voorondersteld kunnen worden te bestaan, zijn derhalve even onzigtbaar als de deeltjes, die het water zamenstellen , of de zout- deeltjes, die in eene oplossing annwezig zijn. Wij zien hier den overgang uit den vloeibaren in den vasten toestand onder ons oog plaats hebben; de 177 onzigtbare, doch reeds aanwezige deeltjes der gepraecipiteerde stof scheiden zich af van de wa- terdeeltjes, en trekken elkander aan, daarbij te- vens eene physische verandering ondergaande, waardoor hun volumen of liever -de plaats, welke zij innamen, kleiner, en hun specifiek gewigt bij gevolg grooter wordt, In dien toestand vertoonen zij zich als moleculen, welke, het licht op eene andere wijze brekende dan het water, voor ons oog zigtbaar worden, In de vliezen is derhalve de gepraecipiteerde stof in eenen overgangstoestand, d, i. zij is noch een eigenlijk vloeibaar, noch een eigenlijk vast ligchaam, maar voortdurend strevende, om van het eerste in het laatste te veranderen. Wij zijn tot dit resultaat gekomen door op daadzaken steunende redenering ; maar verder kunnen wij nu ook niet gaan, omdat ons de eigenlijke elemen- taire zamenstelling, zoowel der vaste stoffen als der vloeistoffen , inderdaad onbekend is; want niets waarborgt ons, dat de kleinste moleculen ‚ die ons de mikroskoop vertoont, de uiterste grens van deelbaarheid der vaste ligchamen aanwijzen, en omtrent de kleinste deeltjes, die de vloeistoffen zamenstellen, en aan dezelve hare eigendomme- lijke bewegelijkheid en verdere, kenmerkende eis genschappen geven, weten wij door onmiddellijke waarneming volstrekt niets. Welk verband dus bestaat tusschen de waterdeelen en de gepraccipi- teerde stof in de vliezen; — hoe zij zich eigenlijk tot elkander verhouden? enz., dat zijn vragen, NAT. TIJjnscuR. D, X, St, Zen 3. 12 178 “waaromtrent wij voor alsnog het antwoord moee ten schuldig blijven, indien wij ons niet in hypo- thesen willen verliezen, Daar nu de vliezige vorm als de overgangs- toestand der gepraecipiteerde stof van vloeibaar- heid. tot vastheid moet beschouwd worden, zoo schijnt hieruit voort te vloeijen , dat de moleculen, die het resultaat van dien overgang zijn, als vaste ligechaampjes moelen worden aangemerkt. Volgens het gevoelen van den Heer L. daarentegen, zouden zij vloeibaar, even als lewikzilverbolletjes zijn, Inderdaad kan de, wijze, waarop dezelve zich on- derling vereenigen, en als ’t ware zamenvloeijen, deze vergelijking eenigermate wettigen, Het dui- delijkst ziet men dit in het praecipitaat van zwa- vel (Bulletin, p. 293, fig. l en 2), en ik ben mede geneigd, om de kleine moleculen, die dit praecipitaat, zonder voorafgaande vliesvorming, zamenstellen , voor halfvloeibaar of week te hou- den, welk gevoelen eenigen steun vindt in den bekenden isomerischen toestand der zwavel, waar= bij dezelve, bij de gewone temperatuur, zelfs on= der water, eenen geruimen tijd week blijft. Of echter alle moleculen, zonder uitzondering, vloei« baar zijn, hiervan levert mij derzelver vereeniging tot grootere korrels nog geen volkomen overtui- gend bewijs. Vooreerst toch is het er verre af, dat deze vereeniging bij de moleculen van alle praecipitaten zoude waargenomen worden, en ten tweede zouden de korrels in dit geval altijd uit eene homogene massa moeten bestaan; iets, het- 179 welk geenszins steeds plaats heeft, daar het in te- gendeel niet zeldzaam is, korrels te zien, die blijk- baar uit aaneengevoegde kleine deeltjes zijn za- mengesteld, en waarvan sommige een moerbezie- achtig voorkomen hebben, Hieruit blijkt, dat de moleculen, of liever de kleinere door derzelver vereeniging gevormde korreltjes, zich tot grootere korrels kunnen verbinden, zonder als kwikzilver- bolletjes met elkander ineen te vloeijen. En ook dan, wanneer, zoo als doorgaans, de korrels uit eene geheele homogene massa schijnen te bestaan , mogen wij nog vragen, of dit niet mede zoo zou- de schijnen, indien de moleculen enkel door de aantrekking van zamenhang met elkander verbon- den waren? Reeds in een vocht en afzonderlijk liggende, zijn deze deeltjes, bij sterke vergrooting en goede verlichting, dikwerf moeijelijk genoeg met volkomene duidelijkheid te onderscheiden, vooral wanneer hun lichtbrekend vermogen weinig van dat van het omringende vocht verschilt, hoeveel te meer dan moeten zij aan de waarneming ont- snappen, zoodra zij tot halfdoorschijnende kor- rels vereenigd zijn? Ook de gladde randen, die de meeste dezer laatste bezitten, zijn geen vol- dingend bewijs voor de oorspronkelijke vlocibaar- heid van moleculen, die zoo verbazend klein zijn, dat zij bezwaarlijk eenige zigtbare oneffenheid in den rand kunnen te weeg brengen. Bovendien bestaat er ééne daadzaak, welke mij volstrekt on- bestaanbaar voorkomt met de meening, dat de grootere korrels het produkt zijn van ineengevloei- 12* 180 de moleculen in eenen waren vloeibaren toestand, te weten de teruggaande metamorphose der kor- rels, die zich in het praecipitaat van koperoxyd- bydraät gevormd hebben (zie Bulletin, pag. 300 en 301). Deze korrels schijnen inderdaad uit eene homogene stof te bestaan; hare omtrekken zijn volkomen scherp, en desniettegenstaande wordt het verband tusschen de moleculen weder geheel vernietigd door behandeling met water, zoodat het praecipitaat eindelijk weder tot den vlokkigen vorm wordt teruggebragt. Het is. duidelijk , dat zoo iets bij bolletjes, die door ineenvloeijing en innige vereeniging van kleine deeltjes ontstaan zijn, geene plaats kan hebben, maar dat het indringen van het water en de weder vaneenscheiding der moleculen alleen kan verklaard worden door de aanwezigheid van onzigtbare poriën tusschen de alleen door de aantrekking van zamenhang aan- eengevoegde deeltjes. — Men ziet dus, dat de ge- volgtrekking van den Heer L. nog niet als boven allen twijfel verheven, eu voor alle gepraecipi- teerde stoffen geldig kan worden aangemerkt. Eer ik deze afdeeling besluit, moet ik hier nog iets bijvoegen betreffende de geleiachtige praecipi- taten. Bij mijne vroegere onderzoekingen had ik dezen vorm waargenomen bij drie stoffen : de a/u- mina, de glycina en het #uo-stliciuretum po- tassit, en gemeend denzelven als een’ der vier oorspronkelijke vormen van de praecipitaten te moe- ten beschouwen. Latere waarnemingen hebben mij echter geleerd, dat de geleiachtige vorm tot 181 den oorspronkelijk vliezigen vorm moet gebragt worden. Voegt men bij eene geconcentreerde op- lossing van su/phas alumtnae , ammonta liquida, en bij die van carbonas potassae, acidum hydro- Hluo-silicieum, dan is het dadelijk onderzochte praecipitaat uit doorschijnende vliezen zamenge- steld, die vooral in het praecipitaat der alumina talrijke plooijen bezitten. In beide gevallen zijn echter de vliezen zeer teeder, en veranderen spoe- dig in geleiachtige vlokken, waarin slechts dan moleculen te zien zijn, wanneer men de verlich- ting vermindert, door voortschuiving van het dia- phragma: deze vlokken zijn dien ten gevolge zeer doorschijnend. Dezelfde ontstaan, zonder dat eene voorafgaande vliesvorming waarneembaar is, in meer verdunde oplossingen. Het eenige kenmerk is dus de zeer groote doorschijnendheid der mole- culen, en daar men nu bij de vliezige en de zich daarwut vormende vlokkige praecipitaten alle mo- gelijke trappen van doorschijnendheid der molecu- len waarneemt, zoo bestaat er geene de minste reden, om de geleiachtig vlokkige praecipitaten als eenen afzonderlijken vorm te beschouwen, zoodat er dan slechts drie oorspronkelijke vormen over- blijven; de moleculaire-, de vliezige- en de kris- talvorm, Dat deze laatste inderdaad als zoodanig moet aangemerkt worden, zal ik in de volgende Afdeeling trachten aan te toonen, IL. Het tweede hoofdpunt, waarin de uitkome sten der waarnemingen van den Heer L, lijnregt 182 tegen die van mij overstaan, betreft de Aristal- vorming. De Heer L. zag in ieder praecipitaat bolletjes, en verzekert ook, de kristallen steeds door zamenvoeging van dergelijke bolletjes te hebben zien ontstaan, Bij het mededeelen mijner onderzoekingen in het Bulletin, meende ik, dat de vorming van kris- tallen reeds te dikwerf en te naauwkeurig door vroegere en latere waarnemers onderzocht was, dan dat ik lang bij de vraag zou behoeven stil te staan, of de kristallen al dan niet eene oor- spronkelijke vorming zijn? Het kyvam mij voor, dat die vraag al sedert lang beslist was. Reeds onze Leeuwennorek, wiens Werken eenen schat van juist en onbevooroordeeld geziene daad- zaken bevatten (1), was volkomen goed bekend (1) Als een bewijs, hoe noadig het zij ook nu nog LEEUWENHOEK te raadplegen, indien men ten minste aan de eerste ontdekkers eener belangrijke daad- zaak het regt wil laten wedervaren, dat hun billijk toekomt , moge het volgende strekken. Men her- innert zich, hoe EnreNBerG voor eenige jaren ontdekte, dat het zoogenaamde meteoorpapier uit eene verzameling van conferven en infusoriën be= staat. Men zal zien, dat LreuweNnoekK, alhoewel hij — zoo als niet anders kon bij de geringe vor- deringen van de toenmalige kennis der algen en infusoriën — het verschijnsel niet zoo in al des- zelfs bijzonderheden bestudeerde, als naderhand EnreNBere gedaan heeft, de hoofdzakelijke za- menstelling dezer stof reeds ruim anderhalve eeuw vroeger heeft leeren kennen. î 183 met hetgeen er in het algemeen bij de vorming van kristallen plaats heeft, Ziehier een paar uit- treksels ; « « « « » Den selven Heer heeft mij onder andere verhaalt, dat men seyde, iu Courland uit den He- mel op het Veld gevallen te syn, op den lk à 15 Maart 1686, een stuk verbrand Papier, dat wel drie boogen of bladeren groot was, van hetwelk hij seyde een stukje te hebben, het gene van hem door het Mikroscope was geobserveert; maar dat denselven daar van niet en hadde konnen oordee- len. En alsoo ik liet blijken, dat ik dit geïmagineert Papier wel sien wilde, zoo heeft denselven mij een stukje toegezonden. »Dit verbeelde Papier heb ik geen half uur in mijn Huis gehad, of ík hadde (door het Microscope ) soo veelligt ontvangen, dat ik mij inbeelde, dat het een gewas was, dat uyt het water was voortgeko- men: Ende daarbij stelde ik vast, dat soo het waar was, dat het uyt de lucht op het velt was gevallen, dat deze stoffe eerst uyt het water (door een Wolk, die wij Hoos noemen) in de lugt most op gedreven syn geweest, dog ik geloof veeleer, dat door een swaren regen, of smelting van sneeuw (soo het Land aldaar bergachtig is) het water uyt een moeras of slooten, het eene ofte het andere Land heeft over-stroomt; en dat het water dit groene gewas, waaruyt het soo genoemde Papier gemaakt is, op een grasvelt, of op jong kooren, te velde staande, is blijven leggen, ende aldaar door de Son en Wint stijf is verdroogt, waar door het eenigsints de gedaante van versengt Papier heeft aangenomen; en stelde daarbij vast, dat ik dese stoffe in groote menigte, in eenige stilstaande wa- teren, als slooten, en uytgegravene Landen, veel= 184 « Ik heb salpeter in 't water geleit, en dat wa- ter observerende, sag ik door het selvige drijven eenige weinige lange deeltjens, aan dewelke ik maal hadde gesien; alleen was ik verlegen, hoe ik dese stoffe of groen gewas, tot éen swartachtig wesen soude brengen. Dit groen werd bij den gemeenen man wel vilt maar meest vlym genoemt. » Omme mij hierin te voldoen, nam ik voor mij te begeven na moerige Landen, niet verre van onse Stad gelegen ; maar gedenkende, det de water- grachten, die om onse Stad loopen, op twee dis- tincte plaatsen zijn afgeschut, op dat de dagelijkse waterstroom niet om, maar door onse Stad soude loopen: Soo heb ik mij dan begeven, daar het water, in de Stads-gracht, de miriste beweging hadde, al waar ik dit vlym in overvloet hebbe gezien. Van dit vlym heb ik genomen, ende dat op verscheyde stukken dik Papier geleyt, ende dat selvige voor het vuyr laten droogen, en gesien, dat daar.het seer dik lag, uyt sig selven van een schoon groen, in een swartagtig wesen veranderde, ende daar het seer enkel lag, behielt het syne groene couleur, » Vorders examineerde ik weder het soo genoemde Papier nader, en ik sag nu seer distinct, dat die een ende deselve stoffe, en als een maaksel was. Want als ik dese groene stoffe, soo als ik die uyt het water hadde genomen, met een gemeen Mie eroscope examineerde, beelde ik mij in te sien, dat deze seer seer dunne dvaatagtige deelen, die ‘het hair in dunte verre overtreffen, rond waren, en dat derselver membrane seer doorschijnent was, die gevult waren met eene groote quantitcyt groene globulen, van verscheyde grootheden, waar van 185 gantsch geen dikte en konde bekennen; welke deeltjens in groote voor mijn gesigt toenamen, sonder dat ik eenige de minste deeltjens, waaruit deze grootmakinge geschiede, konden bekennen.” (Zie de 44ste Missive aan de Kon. Societ. 23 Jan, 1679.) Verder in dezelfde Missive: « Ik heb blaauw vitriool, of vitriool de cypris in schoon regenwater geleit, en dit water door een Microscope voor het gesigt gebragt, ende eenige tijd het selve beschout hebbende, sag ik Ennens de meeste seer na van groote waren als een sesdee deel van een globule van ons bloet. » En schoon ik dese groene stoffe of vlym een kleyne vinger dik op een liet droogen, soo behielt ik, gedroogt synde, niet meer dan een papier- dikte, waar uyt te besluyten is de groote menigte waterdeelen, die dese vlym in sig heeft, vIn somma dese groene gewassen, waar uyt het geïmagineert verbrand Papier, dat in Courland gesegt is uyt den Hemel gevallen te syn, en myn (soodanig ) nagebootst Papier, uyt het geseyde groene vlym, syn derselver deelen malkanderen soo gelyk, als of het uyt een en de selfde groente was gemaakt, Want ik konde aan verscheyde draatagtige deelen, van het soo genoemde Pa- pier, seer naakt sien, de leedachtige deelen; en soo sag ik ook veel maal, ja wel hondert deelt- jens by een, in dit vlym leggen , die mede met leden waren versien. Doch ik sag ook wel veel deelen by een leggen, aan dewelke ik geen leden en konde bekennen.” (59ste Missive van den 17 October 1687, geschreven aan de Koninglyke So cieteyt.) 186. boven op het water komen figuurtjens, die soo helder en doorschijnende waren, als of het eristal hadde geweest, aan dewelke ik geen dikte en konde bekennen, omdat deselve met de superfitie van het water gelijk dreven, hebbende meest alle de einden schuins; deze figuurtjens namen in kor- ten tijd in groote seer toe, ja soodanig, dat de- selve in twee à drie minuten tijds, wel hondert maal grooter wierden, behoudende nogtans de- selve gedaante, want sij namen soowel in lengte als in brete toe” Men vergelijke voorts de 63ste Missive, inzon- derheid ter plaatse, waar Lreeuwennoex de kris- tallisatie beschrijft van den zwavelzuren kalk, zoo als hij dezelve in oplossingen van albast en gips waarnam. Onder de nieuwere waarnemers zal het voldoen de zijn, EnrrnBera te noemen, volgens wien (Fronier's Votiz. Bd. 47, S. 10) « plotseling een vast doorschijnend punt ontstaat, dat snel in grootte toeneemt, zonder dat men in het omrin- gende vocht eene strooming of troebelwording ontdekt, De randen van het kristal zijn steeds scherp, en om hetzelve is de vloeistof rustig en helder.’ Ik meen met deze aanhalingen te kunnen vol- staan, Zij bewijzen, dat men reeds voorlang de kristallisatie als eene primaire vorming erkend heeft, en inderdaad zijn er weinige daadzaken, waarvan men zich door de mikroskopische waar neming zoo stellig overtuigen kan, \ 187 „ Daar echter de Heer L. tot driewerf toe de ver= zekering herhaald heeft, dat de kristallen door aaneenvoeging van bolletjes ontstaan, zoo meen- de ik al de tot de kristalvorming in betrekking staande verschijnselen nog eens naauwkeurig te moeten toetsen, en aan een vernieuwd onderzoek onderwerpen. Ik zelf was door de zoo stellige verzekering van den Heer L. aan het twijfelen gebragt, en toen ik tot dit vernieuwde onderzoek overging, was ik op het resultaat voorbereid, dat in eenige gevallen , schoon dan ook bij uitzonde- riag, de kristallen door aaneengevoegde molecu- len kunnen ontstaan. Daar nu dit onderzoek in tegendeel mijn vroeger besluit, dat de kristallen altijd eene oorspronkelijke vorming zijn, slechts bevestigd heeft, zoo meen ik aan den Heer L., en aan ieder, die belang stelt in zulke onderzoe- kingen, een kort verslag schuldig te zijn van de uitkomsten der waarnemingen, die mij van de waarheid van mijn gevoelen overtuigd hebben, Ik zal hier evenwel niet al de waarnemingen mededeelen, ten einde in geene gedurige herha- lingen te vervallen, maar alleen diegene, welke dienen kunnen, om eenige opheldering te ver- schaffen betreffende de eene of andere omstan- digheid, welke met de vorming der kristallen in verband staat. Inzonderheid zal ik eenige oorza- ken aanwijzen, welke ligtelijk aanleiding kunnen geven tot de dwaling, alsof de kristallen eene moleculaire vorming zijn. De vorming van kristallen in een vocht kan op 188 twee wijzen plaats hebben, hetzij door uitdam- ping, hetzij door praecipitatie. Wanneer wij echter overwegen , wat er in het laatste geval geschiedt , dan zullen wij zien, dat de oorzaak van het ver- schijnen der kristallen in beide gevallen melijk dezelfde is. Als algemeene regel, die bij de Scheikundigen reeds lang bekend is, kan men vaststellen, dat, van alle praecipitaten, de kristalvormige zich het langzaamst afzetten. De amorphe praecipitaten vormen zich niet alleen reeds in het eerste oogen- blik der vermenging van de op elkander reage- rende zelfstandigheden (Ll) ; maar ook binnen zeer md (1) Bij aanmerkelijke verdunning vertoont zich een amorph praecipitaat, wel is waar, niet altijd oogenblikkelijk na de vermenging, zoodat het met het bloote oog zigtbaar is, maar door den mikros- > koop herkent men dan reeds de. verspreide mole- culen en de doorschijnende vlokjes, die zij vor— men. Zijn de moleculen uit derzelver aard on- doorschijnend, dan opaliseert het vocht, zoo als men het noemt, b. v. by de vermenging eener uiterst verdunde oplossing van keukenzout met nitras argenti; soms schijnt hetzelve gelijkmatig gekleurd, zoo als bij de praecipitatie van vele zwa- velmetalen , inzonderheid sulphuretum arsenici, wordt waargenomen. Eerst dan wanneer de mole- culen en vlokjes zich tot grootere korrels of groe= pen vereenigd hebben, ziet men duidelijk het praecipitaat zich afscheiden van het heldere vocht; iets, dat, zoo als men weet, door aanwending van warmte zeer bevorderd wordt, gelijk de metamor= phose der praecipitaten over het algemeen. 189 korten tijd is, mits de vermenging naauwkeúrig was, alle praecipiteerbare stof afgescheiden, An- ders is het gelegen, wanneer de deeltjes van het praecipitaat den kristalvorm aannemen. Zijn de oplossingen, die men vermengt, bij voorbeeld van chloruretum calcii en van sulphas sodae, geconcentreerd , dan ontstaat er wel dadelijk een praecipitaat van kristallen van su/Zphas calcis, doch deze maken nog slechts een zeer gering ge- deelte uit. van de kristalliseerbare stof; zij zijn dan ook nog uiterst klein, en eerst na verloop van 15 tot 20 minuten, somwijlen nog langer, heeft zich het praecipitaat volkomen afgezet, hete geen men onder den mikroskoop daaraan herkent, dat de kristallen niet meer in grootte toenemen, Zijn de oplossingen daarentegen verdund, dan verloopt er steeds een meer of minder belangrijk tijdsbestek tusschen de vermenging en de eerste vorming van het praecipitaat. Het mengsel der oplossingen van chloruretum calcii en van sul- phas sodae, ieder in 16 deelen water, vertoon- de, bij 11°, eerst na 33 minuten de eerste nog zeer kleine en spaarzame kristallen; in dat, waar deze zouten ieder in 24 deelen water opgelost waren, zag ik eerst na ruim drie uren kristalle- tjes, en toen voor de oplossing van ieder zout 50 deelen water gebruikt werden, was na meer dan vier uren nog geen spoor van het praecipitaat door den mikroskoop te ontdekken. Echter is de su/- phas calcis in minder dan 409 deelen water on- oplosbaar, gelijk bekend is, « % , 190 “Wanneer men nu bovendien in aanmerking neemt, dat het meerendeel der kristalvormige praecipitaten eene zekere mate van oplosbaarheid in water bezit, dan wordt het niet onwaarschijn- lijk, dat er, onmiddellijk na de aanraking der op elkander reagerende zelfstandigheden, en de ont- Teding, die hiervan het gevolg is, eene tijdelijke oplossing plaats heeft van die deelen, welke na- derhand de kristallen vormen, overeenkomstig de bekende daadzaak, dat vochten, welke met eeni- ge kristalliseerbare stof bij eene hoogere tempera- tuur verzadigd zijn, bij eene langzame en rustige bekoeling steeds meer van dezelve opgelost hou- den, dan eene gelijke hoeveelheid vocht bij de- zelfde temperatuur vermag op te lossen. Terwijl derhalve de kristalvorming, gedurende de uitdamping, het gevolg dáárvan is, dat het overblijvende vocht zich niet meer in staat bevindt, om de kristalliseerbare stof opgelost te houden, zoo is evenzeer de kristalvorming door praecipitatie het gevolg dáárvan, dat de zich allengs vormende kristalliseerbare stof tijdelijk in het vocht oplos- baar zijnde, zich daaruit eerst dan als kristallen begint af te zetten, wanneer hare hoeveelheid te groot wordt voor het oplossingsvermogen van het vocht, Daar nu de beide wijzen, waarop zich kristal- Ien in een vocht vormen, in het wezen der zaak blijken overeen te komen, zoo zijn wij ook gereg- tigd, uit de waarnemingen van kristalvormingen , 191 op eene der beide wijzen bewerkstelligd, gevolg= trekkingen af te leiden, die op beide evenzeer toepasselijk zijn. Om de kristallisatie, ten gevolge van uitdam- ping, behoorlijk waar te nemen , moet men oplos- singen onderzoeken, die bij eene iets hoogere tem- peratuur, dan waarbij men de waarneming doet, verzadigd zijn. Er ontstaan dan weldra, te mid den van het vocht, kristallen, welker eerste vor- ming en verdere ontwikkeling men behoorlijk kan gadeslaan. Indien men eene minder verzadigde oplossing langzaam op het voorwerpglas laat uit- dampen, dan is het de rand van den droppel, waarin de kristallisatie aanvangt; nu is het, vooral bij zeer langzame verdamping van het vocht, dik- werf mogelijk, ook op deze wijze de kristalvor- ming goed waar te nemen; doch doorgaans is de- zelve minder regelmatig , dan wanneer zich de kristallen naar alle rigtingen vrij kunnen ontwik- kelen. De beste wijze is, de kristallen door praecipi- tatie te doen ontstaan, waarbij het aan te raden is, geene te geconcentreerde oplossingen aan te wenden, ten einde de kristallisatie niet al te spoe- dig plaats grijpe. Om dezelve behoorlijk gedu- rende haar geheel beloop te zien, is het voldoen- de, de droppels op het voorwerpglaasje voorziglig tegen elkander aan te plaatsen; de vermenging geschiedt dan niet oogenblikkelijk, en men heeft tijd genoeg, om eene plaats onder den mikroskoop 192 te brengen, waar de kristalvorming nog niet is aangevangen (1). Te midden dan van het heldere vocht ziet men een aantal uiterst kleine stipjes of zeer dunne streepjes ontstaan , die aanvankelijk ter naauwer nood bij sterke vergrooting en goede verlichting — waarop het vooral aankomt — vanhet omrin- gende vocht kunnen onderscheiden worden, niet (1) Ik heb nog eene andere methode beproefd, om de vermenging langzaam te doen plaats hebben. Op het voorwerpglas werd een droppel geplaatst van eene der beide oplossingen; de droppel der andere oplossing werd gebragt op een glasplaatje, dat 4 à 5 mm, hooger dan het eerste gelegen was, en nu werden beide droppels in verband gesteld door middel van eenen nat gemaakten zeer dunnen ka- toenen draad. Om het afloopen van het vocht te verhinderen, waren de randen der glasplaatjes met een weinig was bestreken. Deze methode is in zoo- verre zeer goed, dat zij aan het hoofdoogmerk, eene zeer langzame vermenging, volkomen vol- doet ; doch deze is dan ook zoo uiterst langzaam, dat men eerst na meer dan een half uur wachtens de eerste sporen van kristallen bespeurt, en daar ik mij al spoedig overtuigde, dat men op die wijze niels meer te zien krijgt, dan op de boven opge- gevene manier, heb ik dezelve weldra laten varen, en de voorkeur gegeven aan deze even naauwkeu- rige, maar meer eenvoudige en minder tijdrooven= de handelwijze. — De Heer L. moge dit echter aanmerken als een bewijs, dat ik mij eenige moeite gegeven heb, om het praecipitaat bij dese zelfs eerste ontstaan waar te nemen, 193 alleen wegens derzelver kleinheid , maar inzonder- heid om de bleeke kleur, Evenwel geldt het laat- ste niet evenzeer voor alle gevallen. De eerste sporen der kristallen, welke aan den kant der ijzeroplossing ontstaan, indien de droppels eener oplossing van sulphas dentoxydi ferrt, en van carbonas potassae naast elkander geplaatst wor- den (PL. IL. fig. 3 4.), kunnen reeds als kleine stip- pen herkend worden, welke ter naauwernood En mm. doormeter bezitten, Die van su/phas calcis (PLL. fig. 2 4.) ziet men reeds, wanneer de dwar- se doormeter nog minder bedraagt. Doch daar- entegen zijn er eenige kristallen , welke bij der- zelver eerste ontstaan zulke uitnemend dunne plaatjes zijn, en bij gevolg het licht zoo weinig breken, dat men de kanten eerst onderscheiden kan nadat het plaatje eene zekere uitgebreidheid en dikte verkregen heeft. Hiertoe behooren de kristallen, verkregen door vermenging der oplos- singen van tartarus emeticus en bisulphas po- tassae, Eerst na eenige minuten ontwaart men aan. den rand het eerste spoor van kristallen (fig. 13). Deze zijn echter zoo bleek en de omtrekken zoo flaauw , dat, alhoewel zij reeds _— mm. doormeter bezitten, het nog moeijelijk valt dezelve van het omgevende vocht te onderkennen, Dergelijke ui- terst dunne en aanvankelijk moeijelijk waar- neembare kristalplaatjes vormen zich bij de ineen- vloeijing eener oplossing van kalk en suiker in water mel die van carbonas potassae. (PL, IL, fig. 4). NAT. TijnscuR, D, X, St. Zen 3, 13 194 Zulke gevallen zijn derhalve niet zeer geschikt, om het eerste ontstaan der kristallen te bespieden , want blijkbaar is hier de kristalvorming reeds veel vroeger aangevangen, Nu kan men, wel is waar, nimmer beweren, zelfs met den besten mikros- koop, het allereerste begin van een kristal gezien te hebben, zoolang als het nog niet gelukt is de allerkleinste deeltjes waar te nemen, welke het vocht zamenstellen, waaruit zich het kristal af- scheidt, maar men moet desnietternin zoo na mo- gelijk tot die grens trachten door te dringen, Ons dan bepalende tot het onderzoek van zulke kristallen , welke nog uiterst klein zijnde, reeds mel genoegzame duidelijkheid waarneembaar zijn, dan is, zoo als gezegd werd, het eerste, wat men bespeurt, een stipje of een streepje, d.i. de eer- ste sporen van rhomboëders, octaeders, zeshoe- kige tafelen enz. vertoonen zich als kleine stipjes (ELI, fig. len 3 A), die van prismata en in 't-alge- meen van alle naaldvormige kristallen zijn streepjes (fg. 2 A), welke dan eens zeer kort zijn, zoodat de beide doormeters nagenoeg gelijk worden , en het streepje weinig van het stipje verschilt, dan weder lang, zoodat de lengte de dikte veel malen overtreft. Men ziet derhalven, dat reeds van den aanvang af de vorm van het kristal is aangewe- zen, Een fraai voorbeeld, hoe de gedaante der kristallen reeds bepaald wordt door die van der- zelver eerste sporen, levert ons het praecipitaat der matig geconcentreerde oplossingen van keuken- zoul en acidum hydro-fluo-silicicum. Allereerst 195 vertoonen zich slechts zeer flaauwe stipjes. (PI. I. fig. 1 A); weldra echter worden deze iets groo- ter, zoodat de omtrek van het doorschijnende midden onderkend kan worden; men ziet er ech- ter eenigen onder, waar het middengedeelte kleie ner en de omtrek daarentegen iets breeder en minder scherp begrensd is, dan bij de overigen, het is als of er zich franjeachtige aanhangsels aan bevonden. Het kristal grooter wordende ziet men, dat deze aanhangsels punten ten getale van zes zijn, welke eindelijk aan het volwassen kristal het voorkomen eener ster geven (fig. 1 B). De: ove- rige ligchaampjes blijken al spoedig, terwijl zij-in omvang toenemen, zeszijdige plaatjes-te zijn, met eenigzins binnenwaarts gebogen randen; derzelyer grondvorm is dus volkomen dezelfde als die der stervormige kristallen ,‚ maar nimmer heb ik even- wel een der kristalstippen , welke de opgegeven kenmerken droeg, van tot een stervormig kristal te zullen ontwikkelen in een plaatvormig kristal, of eene plaatvormige kristalstip in een stervormig kristal zien overgaan. Indien nu de kristallen bij derzelver eerste ver- schijnen reeds de gedaante van het grootere kris- tal bezitten , dan schijnt hieruit onmiddelijk voort le vloeijen , dat zij gedurende derzelver ontwik. keling zich gelijkelijk in alle rigtingen vergrooten, Op dezen regel bestaan echter uitzonderingen, Dikwijls zijn de mikroskopisehe kristallen slechts zeer dunne plaatjes, zoo bij voorbeeld de zoo evengenoemde kristallen van /uo-siliciurctum so= 13* 196 dit (fig. 1 B), welker dikte geenszins in evenre= digheid tot den dwvarsen doormeter toeneemt , doch heeft dezelfde kristallisatie onder andere omstan- digheden, namelijk door de langzame praecipita= tie plaats, dan geschiedt de groei van het kristal voornamelijk in eene juist tegenovergestelde rig- ting, en in plaats van dunne zeszijdige plaatjes verkrijgt men zeszijdige prismata, wier lengte de breedte meermalen overtreft (zie Bulletin, fig. 36). ‘De eigenlijk naaldvormige kristallen ontwikkelen zich over het algemeen veel meer in de lengte, dan in dedikte. Zeer duidelijk kan men dit zien bij kristallen van de chinine en oxalas chintni, en hierbij neemt men nog eene bijzonderheid waar. Zoolang er namelijk nog veel kristalliseerbare stof in het vocht is, blijven de punten der steeds aan- groeijende naalden stomp, en de randen van het kristal met elkander evenwijdig (PI, Il. fig. 7 a), dat is het zijn enkel prismata. Wanneer echter de hoeveelheid der kristalliseerbare stof tot op een zeker punt verminderd is, naderen de grenslijnen eenigzins tot elkander, zoodat, nadat het vocht geheel uitgeput is, iedere naald in eene lange spits eindigt, (fig. 7 5) waarvan de punt ter naauwer- food zigtbaar is. Deze spits is eene zeer lange piramide, en waarschijnlijk is het, dat alle pira- miden , waarin prismatische kristallen uitloopen, op eene dergelijke wijze ontstaan. Dikwerf gebeurt het, dat de kristallen niet af- gezonderd, maar onderling tot kristalgroepen, of tot onregelmatige kristalligchame vereenigd zijn. 197 In het eerste geval dragen reeds de eerste sporen, welke men van de kristallen waarneemt, de ken- merken dezer groepsgewijze vereeniging (PL. L. fig. 2A. fig. Ga, fig. SB.); zij zijn derhalve ontslaan op hetzelfde oogenblik, waarop de kris- tallisatie aanving; hetzelfde geldt van de zooge- naamde tweelingkristallen. Anders is het gelegen met de onregelmatige kristalligehamen, die steeds het gevolg zijn van de latere, vereeniging. der el- kander gedurende hunne ontwikkeling ontmoe- tende afzonderlijke kristallen, Wanneer dit plaats heeft , dan smelten zij op het punt der aanraking in een, zonder dat men een spoor van de grens- lijv der vereeniging bespeurt, eu dan leert de wet der gelijkmatige ontwikkéling, als ook de on- middelijke waarneming, dat de verhouding in grootte gedurende de verdere ontwikkeling de- zelfde zal blijven, zoodat indien, bij voorbeeld, twee kristallen van gelijke grootte zich met ele kander vereenigd hebben, zij ook na de geheele uitputting der kristalliseerbare stof, die in het vocht voorhanden was, nog gelijke deelen van het dubbele kristal zullen uitmaken (PL. IT, fig. 3 B), Ten aanzien van de wijze, waarop. zich het omringende vocht gedraagt, gedurende dat de kristallen grooter worden, kan ik de uitspraken van Legvwennoek en Ennenpene slechts beves- tigen. Van moleculen of bolletjes, door wier aaneenvoeging de kristallen zich zouden vergroo- ten , is niets hoegenaamd te bespeuren. „Men kent de fraaije kristalschieting- van. murtas ammontae 198 op het veld van den zontmiktoskoop, en ieder, die dit gezien heeft, zal zich verbaasd hebbe over de groote snelheid, waarmede zich de re gelmatige figuren vormen; hoe kan men hier aan eene aaneênvoeging van voorafgevormde molecu= Ien denken, te meer, daar in alle andere ge- vallen, waar zulk ‘eene vereeniging van molecu- len inderdaad plaats grijpt, deze slechts langzaam en allengs geschiedt! En hoeveel meer valt dit in het oog, wanneer men denkt aan de plotse- linge, schier oogenblikkelijke kristallisatie van sommige verzadigde oplossingen, van su/phas so= dae bij voorbeeld, of aan water, dat beneden hêt vriespunt afgekoeld, door eene ligte bewe= ging op eeüs tot ijs stolt. Echter laat de Heer L, äân de vorming van het iijs, al mede het ont- staan van bolletjes voorafgaan (bl. 42). Heeft ZEd. dan ooit waargenomen, dat er, voor dat zulk eere plotselinge kristallisatie plaats had, eene troebeling van het vocht ten gevolge van een moleculair praecipitaat, ontstond? of zijn de moleculen in zulke gevallen onzigtbaar, waarom dan niet in ieder ander geval? Uit de waarne- ming N° 3, aan het eind van dit opstel, zal men- zien, dat, dan wanneer een moleculair praecipi- taat het ontstaan van kristallen voorafgaat, (zoo als somwijlen gebeurt, doch niet op die wijze, zoo als de Heer L. hel uitlegt) het vocht even goed troebel wordt, als daor moleculen, die niet door kristallen worden opgevolgd. Schoon nu onder bijzondere omstandigheden nn 199 de kristalvorming zoo spoedig kan plaatsgrijpen, dat zij inderdaad den naam van kristalschieting verdient, geschiedt echter in de meest gewone gevallen het grooter worden der kristallen lang- zaam en even onmerkbaar, als de groei eener plant, of zoo als Leeuwennoex het uitdrukt: « zij wiesschen uit, op die manier als wij het riet zien wassen” (25ste Missive van den 25sten Mei 1638), Men herkent dan alleen, dat zij in omvang toe, nemen, wanneer men zijne aandacht vestigt op den afstand tusschen twee kristallen , of tusschen een kristal en een ander voorwerp, bij voorbeeld den rand van het gezigtsveld, Daar de aangroeijing der kristallen , in een vocht, dat kristalliseerbare stof bevat, geheel one merkbaar en allengs geschiedt, zoo blijkt daar. uit, dat de lagen, of plaatjes, welke een kristal zamenstellen , eene dikte moeten bezitten, welke bij de sterkste vergrooting voor ons oog onwaar: neembaar is, daar zij gelijk staat met den door meter der kleinste deeltjes, die het vocht zelve zamenstellen. Tevens volgt hieruit, en uit de wet der gelijkvormige ontwikkeling , dat, ‘hoe jonger een kristal is, dat is, hoe digter bij deszelfs oorsprong, des te geringer het aantal plaatjes is welke hetzelve gevormd hebben, zoodat een kristal, op het oogenblik, dat het ontstaat, slechts uit een eenig plaatje, en wel in deszelfs geringste uitgebreidheid, kan bestaan, en het dus van zelf blijkt, dat wij door den besten mikros- koop vergeefs zullen trachten het eigenlijke eere 200 ste ontstaan der kristallen door geregelde aaneen? voeging van de deeltjes der kristalliseerbare stof waar te nemen, want reeds de stipjes en streep- jes, die ons het eerst derzelver aanwezen ver- kondigen, zijn ware kristallen uit verscheidene dier oorspronkelijke plaatjes zamengesteld. De dunste plaatjes, die men door splijting van kris- tallen verkrijgt, bestaan ongetwijfeld uit een zeer groot aantal van deze oorspronkelijke plaatjes. Daar echter een kristal in alle rigtingen in groot- te toeneemt , zoo volgt’ hieruit dat de aaneenvoe- ging van plaatjes geen. plaats heeft, zonder dat deze zelve in omvang toenemen, en indien wij ons de kleinste deeltjes van een kristal als alle van gelijke grootte voorstellen, dan moet de bla- derige structuur pok in meer dan ééne rigting waargenomen worden, gelijk men dan ook weet, dat een kristal in meer dan eene rigting splijtbaar is, Doorgaans kan men aan de door praecipita- tie, of eene geregelde langzame ‘uildamping ge- vormde kristallen geen spoor van dit bladerig weefsel waarnemen , en hebben zich de deelen, die het kristal zamenstellen, tot eene gelijkvor- mige, geheel doorschijnende zelfstandigheid ver- eenigd, doch somwijlen neemt men er ook meer of minder duidelijke sporen van waar (Ph II, fig. 10 en 11). In dergelijke gevallen. geschiedt klaarblijkelijk de aangroei niet zoo gelijkmatig als doorgaans, maar moet er een tijdelijk opont- houd plaats hebben , gedurende hetwelk de reeds gevormde oppervlakte eene zekere vastheid’ ver- 201 krijgt, alvorens er zich weder nieuwe kristalliseer= bare stof om aanzet, “Waaraan echter zich dit van tijd tot tijd herhalend oponthoud moet wor- den toeschreven, durf ik niet beslissen. Mogelijk is hier eene afwisseling in de temperatuur van het voeht, waarin zich de kristallen vormen, van eenigen invloed. Er is nog eene bijzonderheid bij de vorming der kristallen , welke onze aandacht verdient. Wan-: neer de oplossingen van twee stoffen , die elkander ontledende een kristalvormig praecipitaat geven, naauwkeurig onderling vermengd zijn, en men nu eenen droppel onder den mikroskoop brengt, dan ziet men een aantal kristalletjes , deze worden al- lengs grooter en grooter, maar nergens ontstaan nieuwe kristallen, integendeel al de kristalliseer- bare stof dient slechts ter vergrooting van die, welke zich het eerst gevormd hebben. Er heeft derhalve eene aantrekking plaats tus- schen de reeds aanwezige kristalliseerbare deeltjes in het vocht, deze aantrekking kan niet geschie- dèn zonder beweging dezer deeltjes, schoon de- zelve volstrekt ouwaarneembaar is, want van eene strooming in het vocht is niets te bespeuren. Nog duidelijker valt de werking dezer aantrekkings- kracht in het oog bij de kristalvorming door lang- zame praecipitatie (Ll). De oplossingen zijn hierbij zeer verdund geworden, desniettegenstaande ver- _ krijgt men veel grooter kristallen, dan op de gee (1) Zie hieromtrent het Bulletin, p. 290 en p. 335, 202 wone wijze, hef aantal der het eerst ontstané kristallen is gevolgelijk veel kleiner, en de aan= trekking op eenen veel aanmerkelijkeren afstand werkzaam geweest. Doch ook bij niet mikrosko= pische kristallisatieën , is men menigmaal in de gelegenheid dit aantrekkend vermogen der kris- tallen waar te nemen, Indien twee zouten te za= men in eene oplossing zijn, gelukt het menigwerf het eene zout van het andere af te scheiden, door eenige kristallen van een van beiden in de uitdam- pende oplossing te werpen, welke dan als zoo vele middelpunten dienen voor de aanzetting der kristalliseerbare stof van hetzelfde zout, terwijl het andere nog opgelost blijft. Tevens weet men, dat hoe langzamer de afscheiding der kristalliseerbare stof plaats heeft, des te grooter ook de kristallen, en des te geringer hun aantal wordt. Wordt er op de eene of andere wijze eene beweging, eené ongeregelde strooming in het vocht te weeg ge- bragt, dan wordt de werking van de aantrek« kingskracht gestoord; de reeds aanwezige kristal- len vergrooten zich niet meer en de kristalliseer= bare stof scheidt zich op vele punten te gelijk af, men verkrijgt talrijke doch kleine kristallen. Dit toont eensdeels aan, dat de kristalliseerbare stof, zoo als reeds vroeger werd aangemerkt, een tijd lang na hare vorming in eenen opgelosten toe= stand kan blijven verkeeren, anderendeels, dat de stroomende beweging van deszelfs deeltjes naar ieder kristal in eene bepaalde vaste rigting ge- schiedt. 203 In geene der waarnemingen van den. Heer L, vind ik gewag gemaakt van de wijze, waarop de de kristallen, gedurende derzelver ontwikkeling, zich gedragen, Echter was deze zaak het onderzoek wel waard , dewijl men veel minder gevaar loopt van dwaling, indien men zijne aandacht vestigt op een enkel kristal, dan wanneer men dezelve over het geheele gezigtsveld moet verdeelen , ten einde de wijze der allereerste vorming van hetzel- ve waar te nemen. Dat het toch de meening van den Heer L. niet is, dat de kristallen alleen bij derzelver ontstaan door bolletjes gevormd worden, maar dat zij, ook na derzelver geheele ontwikke- ling, daaruit zijn zamengesteld , blijkt uit de S. 26 medegedeelde waarneming. Ik kan hieromtrent al- leen zeggen, dat ik noch in de aldaar genoemde kristallen van chloruretum plumbi, noch in eenig ander kristal zulk eeue aaneenvoeging van bolle- tjes kan ontdekken, en na al het reeds gezegde omtrent de wijze waarop zich de kristallen vers grooten, is het duidelijk dat zoo iets ook nimmer kan verwacht worden. Inderdaad is het aantal waarnemingen, waarop de Heer L, zijne theorie der kristalvorming ge= bouwd heeft, veel te klein, om daaruit afdoende resultaten te trekken, ZEd. deelt slechts eene en- kele waarneming mede, in welke de vereeniging van bolletjes tot kristallen werkelijk onder zijn oog zoude geschied zijn. Zij betreft het praecipi= taat van zwavelzuren kalk (S, 12). Ik heb het zelfde met de meeste naauwlettendheid onder= 204 zocht, en zie hier wat ik gezien heb. — Wanneer de oplossing van chloruretum calet of vannitras calcis vermengd wordt met die van su/phas sos dae, van sulphas ferrù of met verdund zwavels zuur, dan vertoonen zich, naar gelang der con- ecentratie meer of minder spoedig, de eerste-sporen der kristallen onder den vorm der reeds meer ge= noemde streepjes, «hetzij afzonderlijk, hetzij in groepen vereenigd, zoo als fig. 2 A, zijn afgebeeld. Door eene oplossing van chloruretum calcii in 9 deelen water met zwavelzuur van 1,83 spec, gewigt te vermengen, vormen zich mede enkel en alleen de gezegde kristalletjes op gelijke. wijze. — Bij de vermenging eener oplossing van hetzelfde kalkzout in 6 deelen water met geconc. zwavel zuur, bestond het praecipitaat dadelijk na de. ver« menging voor verreweg het grootste gedeelte ‚uit dezelfde kleine kristalletjes, maar bovendien zag ik er eenige moleculair-vliezige lapjes in. — Toen ik eindelijk eene oplossing van chloruretum, calcii in -3-deelen water aanwende, bestond het in een proefglaasje vervaardigde. praecipitaat „ak mede” voor het aanmerkelijkste gedeelte uit de streepvormige kristalletjes, die in de heldere ge- deelten van het vocht zich op dezelfde wijs als altijd vormden en vergrootten, doch bovendien: bevonden er zich vele vliezige lapjes in, waarvan sommigen zelfs geheel doorschijnend. waren. … Vera rigt men de praecipitatie op het voorwerpglaasje. door ineenvloeijing, dan ziet men, dat. dat ge deelte van het praecipitaat, hetwelk in den drops 205 pel der chlor. calcit oplossing gevormd wordt onmiddelijk uit enkel kristalletjes bestaat, terwijl daarentegen aan de andere zijde in den droppel zwavelzuur ook wel dadelijk talrijke kristalletjes, doch tevens moleculaire vliezen ontstaan. „Van eene vereeniging der moleculen tot kristallen is evenwel nergens een spoor te zien, schoon het waar is, dat in dit opzigt eene dwaling zeer vergeeflijk is, omdat de kristallen in eene zoo verbazende me- nigte aanwezig zijn, dat zij weldra het heldere gedeelte van het vocht in omvang overtreffen en het natuurlijk gevolg daarvan is, dat ook de vliezige lapjes voor een aanmerkelijk gedeelte met dezelve bedekt zijn. De kristalletjes nu aanvan- kelijk zeer klein zijnde, en langzamerhand groo- ter wordende, kan het allezins den schijn hebben als of de moleculen in de vliezen dezelve zamene stellen , schoon men de overige kristalletjes, die in het heldere gedeelte gelegen zijn, op gelijke wijs ziet vergrooten, zonder dat er moleculea’ in de nabijheid zijn. Maar bovendien, beginnen na eenigen tijd de vliezige lapjes te verminderen, en na tweemaal 24 uren zijn zij geheel verdwe- nen, terwijl alleen kristallen zijn overgebleven. Oppervlakkig beschouwd zoude men nu meenen, dat de moleculaire vliezen geheel in deze veran- derd zijn ; in een zeker opzigt is dit waar, in zoo werre namelijk de zelfstandigheid , waaruit dezelve hebben bestaan, geheel of liever gedeeltelijk de stof heeft geleverd tot vorming van de kristallen, doch geenszins in dien zin, dat de moleculen zich 206 onmiddelijk tot dezelve. vereenigd hebben, Het praecipitaat, waarover wij thans handelen, is , eensdeels, omdat hier een amorph en kristallisch praecipitaat te gelijker tijd ontstaat, en anderen= deels .door het groot aantal van kristalletjes, die het geheele veld verduisteren, niet zeer geschikt om naauwkeurig waar te nemen, wat er eigenlijk plaats heeft, maar indien de lezer, eenige bladzij= den verder, de waarnemingen N°. Ll en 3 leest, dan zal hem de zaak duidelijk worden. De mo- leculaire vliezen verdwijnen allengs, zij lossen zich tijdelijk weder op, er ontstaat kristalliseer- bare stof, die zich nu onder den vorm van kris- tallen afscheidt, of, zoo als in. dit geval, tot ver- grooting der reeds bestaande dient. Maar, mogen wij nog vragen, is het amorph gedeelte van het praecipitaat en het kristallinisch wel een en de- zelfde stof ? Allerwaarschijnlijkst niet, want , wan- neer wij letten op de boven verhaalde omstandig- heden, waaronder beide vormen ontstaan, dan blijkt, dat steeds dan, vvanneer water genoeg voorhanden was, enkel kristallen ontstonden ; deze nu bevatten kristalwater. Daarentegen wordt een gedeelte van het praecipitaat amorph, ‘wanneer er weinig water aanwezig is,en van dit weinige wordt nog bovendien een deel begeerig door het zwavelzuur opgenornen; van daar dat bij de in- eenvloeijing op het voorwerpglaasje het amorph gedeelte zich aan den kant van het zwavelzuur vormt, zoodat het dus genoegzaam zeker schijnt, dat de moleculen van dat amorph praecipitaat 207 watervrije sulphas calcis zijn, welke al naarmate de reeds gevormde kristallen grooter worden, en er dus water vrij wordt, zich hiermede zoeken te vereenigen , en zich daartoe tijdelijk weder oplos- sen, om vervolgens met water verbonden, kris- tallen te vormen. Behalve de vermeende vereeniging van de mo- leculen tot kristallen in de su/lphas caulcis , voert de Heer L, tot ondersteuning zijner theorie nog eene waarneming aan, waarbij ZEd, uit den aard der zaak zulk eene vereeniging niet kon zien plaats hebben , maar er uit de uitkomst toe besloot. De korrels van den koolstofzuren kalk zouden namelijk door verwarming in rhomboëdrische kristallen kun- nen veranderd worden (S. 4,8). Ik zal echter toonen, dat ook hier eene dwaling bestaat, waar- toe men echter zeer ligt kan vervallen, gelijk blij- ken zal, Het praecipitaat van koolstofzure kalk behoort mede tot diegenen , waarin zich, behalve de amor- phe deelen, ook kristallen kunnen vormen, te weten, rhomboëders of prismatische kristallen, al naar gelang het koolstofzuur in overmaat aanwe- zig is of niet (Il). Het ontstaan dezer kristallen mmm (1) Dit heb ik reeds vroeger aangewezen, in tegen- stelling met de uitkomsten van G. Rosr, die het verschil in kristalvorm aan de temperatuur toe- schrijft. Arragonit-kristallen kunnen nog bene- den het vriespunt ontstaan, mits er slechts over= tollig koolstofzuur aanwezig zij. Bovendien zijn 208 is echter aan eenige voorwaarden gebonden. Hoe hooger de temperatuur der vermengde oplossingen is, des te geringer zal het amorph gedeelte van het praecipitaat in verhouding tot het aantal der kristallen zijn. Bij een temperatuur , die 34° G. te boven gaat, wordt het praecipitaat geheel kristallinisch, indien de oplossingen zonder door- eenschudding bij elkander worden gevoegd. Heeft deze plaats, dan ziet men, ook bij hoogere tempe- raturen, nog eenige amorphe deelen en bij lagere temperaturen kan daardoor het verschijnen van kristallen geheel verhinderd worden. Indien derhalve een praeecipitaat van koolstofzu= ren kalk, door bijeenvoeging der oplossingen van chloruretum calcit en carbonas sodae gevormd wordt, dan vertoonen zich het eerst de-amorphe deelen, welker vorm, gelijk wij gezien hebben, verschilt naar mate der verdunning, der tempera- tuur enz. Al spoedig vereenigen zich de mole- culen tot korrels, en nu begint men ook de eer- ste sporen van kristallen (l) waar te nemen, die meme zijn er nog, andere oorzaken, die op den verschil- lenden kristalvorm van invloed zijn. Doch ik zal thans hieromtrent in geene bijzonderheden treden, maar hierop terug komen, wanneer ik de resulta- ten van eenige onderzoekingen bekend maak over den vorm der koolstofzure kalk, zoowel in de anorganische, als organische stoffen, waarin de- zelve voorkomt. Er heeft bij het praecipitaat van koolstofzuren kalk iets plaats, dat de resultaten der waarneming nog N (1 ee 209 zich echter niet te midden of uit de korrels ontwik= kelen, maar integendeel middenin het helder gedeel te van het vocht, zoo als men ziet, wanneer de praeeipitatie op het voorwerpglaasje geschiedt. In dezen toestand nu, is nog geenszins de wederkeerige ontleding der zouten volkomen , omdat zij niet op alle punten met elkander in aanraking zijn geweest. Het dadelijk gevormde amorphe praecipitaat is reeds genoegzaam volkomen in korrels veranderd, maar desniettegenstaande is er nog eene aanmerke- lijke hoeveelheid praecipiteerbare stof in het vocht voorhanden, zoodat, wanneer men nu hetzelve aan eene temperatuur boven 34° blootstelt, dan zal men het weder onderzoekende talrijke kristallen zien, en het besluit ligt dan voor de hand, dat deze door vereeniging der korrels ontstaan zijn. ingewikkelder maakt, «Behalve rhomboëdrische kristallen vormen zich namelijk ook andere, wel ker gedaante verschilt, al naar mate der oplossin- gen, die ter praecipitatie gediend hebben. Deze kristallen verdwijnen later weder geheel. Ik zal in het vervolg van tijd, bij dezelfde gelegenheid, als in de vorige noot vermeld is, datgene mededeelen, wat mijne waarnemingen mij omtrent deze voor- bijgaande kristallen geleerd hebben. Pl, II. fig. 7, zijn dezelve afgebeeld uit het mengsel der gecon- centreerde oplossingen van chloruretum calcit en carbonas potassae, in fig. 8. die, welke zich in dat der verdunde oglossingen derzelfde stoffen, en in fig. 9, die, welke zich in dat der geconcen- treerde oplossingen van zifras calcis en carbonas sodae vormen, NAT, Tijnscua. D.X, St, 2en3, 14 210 Deze dwaling is des te eerder mogelijk , omdat de korrels van den koolstofzuren kalk geenszins al- tijd rond , maar integendeel dikwerf zeer onregel- gelmatig, ja somlijds hoekig van gedaante zijn , en men dus eenige meent te zien, waaraan. de overgang van korrel tot kristal te bespeuren is, Om zeker te gaan, moet men dus de volkome- ne metamorpbose afwachten, en van deze over- tuigt men zich alleen door herhaald onderzoek, want niet zelden zal dezelve op de eene plaats van het praecipitaat reeds voleindigd, en op eene andere nog weinig gevorderd zijn. Zulke volko- men gemetamorphoseerde praecipitaten heb ik ge« kookt , zonder dat ik in het gekookte praecipitaat iets meer kristallen, dan voor de koking kon ont dekken, Nog stelliger evenwel blijkt dit, indien men praecipitaten van koolstofzuren kalk verwarmt, welke alleen uit korrels zonder kristallen bestaan. Bij eene oplossing van chloruretum calcit in 3 deelen water werd die van carbonas. sodae in Á deelen water gevoegd, en het mengsel in een fleschje gedurende twee minuten sterk geschud. De metamorphose had na twee uren bij 12° geheel plaats gehad, en in geen gedeelte van het praecie pitaat waren kristallen zigtbaar. Het fleschje werd gedurende 24 uren op eene plaats gehouden, waar de gemiddelde warmte 60° C, was. Bij het on- derzoek bleek, dat er ook toen, evenmin als vroe- ger iets van kristallen te zien was; integendeel hadden de korrels, die in dit geval bijzonder re- 211 gelmatig rond waren, niets van derzelver vorm verloren. — Dat er intusschen ook gevallen kun- nen beslaan, waarin, onder bijzondere omstandig- heden, een reeds ontstaan vliezig praecipitaat van koolstofzuren kalk weder bij gedeelten verdwijnt, en in deszelfs plaats kristallen. te voorschijn tre- den, leert de waarneming N°. 13. Ik heb uit den aard der zaak het beloop der plaats hebbende ver- andering niet door der. mikroskoop kunnen- na- speuren, doch ik houd mij overtuigd, dat hier iels dergelijks geschiedt „ als wanneer de amorphe chinine of oxalas chinini verdwijnen, om door de kristalvormige vervangen te worden. (Zie de waarnemingen N°. 1 en 2.) In ben eenigzins uitvoerig geweest in de beschoue wing van de wijze , waarop zich de kristallen van sulphas en carbonas calcis vormen, ten einde de oorzaken te doen kennen, welke tot de dwa- ling van den Heer L, aanleiding hebben. gegeven, Ik vind in zijne verhandeling van geene onderzoe- kingen van andere kristalvormige praecipitaten, dan de reeds genoemde , gewag gemaakt, en ben verzekerd, dat indien ZEd, aan zijne nasporingen eene meerdere uitgebreidheid had gegeven, dat dan derzelver slotsom ongetwijfeld anders zoude geweest zijn. Nog andere gevallen zijn er, waar men min of meer in het onzekere kan verkeeren, of de deelen, welke men ziet, korrels van een amorph praeci- pitaat of kristallen zijn. Vooreerst zoude dit kun= nen plaats hebben met zeer kleine kristallen, zoo 14* 212 als in fig. LA en fig. 3 A zijn afgebeeld , vooronder- steld, dat zij naderhand niet genoeg in grootte toenemen, dat de hoeken en kanten zigtbaar wer- den. Maar ten tweede ook dan, wanneer uiterst kleine naaldvormige kristalletjes bolvormige groe- „pen vormen, zoo als bij voorbeeld in het praeci- pitaat van phosphas ammontae et magnestae (Bul- letin, fig 34 a), kan er twijfel bestaan, daar er tusschen deze ligchaampjes en de korrels van dew- toxydum cupri- of van citras argenti, op- dat tijdstip. hunner vorming, wanneer zij nog ondoor- schijnend zijn, en franjeachtige randen bezitten (Bulletin, fig. 11 B en fig. 42 a) inderdaad wei- nig onderscheid bestaat. ‘Reeds de omstandigheid echter, dat de randen ook later niet scherp wor- den, doet: vermoeden, en het onderzoek der grootsten dezer ligchaampjes bevestigt het, dat zij kristalgroepen zijn, waarvan men zich einde- lijk volkomen overtuigt door het onderzoek van de door langzame praecipitatie verkregen kristgl= len (Bulletin, fig. 34 5). — Nog moeijelijker is de beslissing evenwel in andere dergelijke geval- len , inzonderheid ten opzigte der zonderlinge maar fraaije ligchaampjes, die zich op de oppervlakte der oplossing van sulphas cinchonind vormen, wanneer zich ammonia in hare nabijheid be- vindt, waaromtrent ik naar de waarneming N°. 2 verwijs. Inderdaad is het niet gemakkelijk een bepaald kenmerk op te geven, waaraan men terstond en in ieder. geval, zonder gevaar van te dwalen, ook 213 afzonderlijk liggende kristallen van korrels kan onderkennen. Hoe zonderling dit schijnen moge is het niet te ‚min waar, Hadden. alle kristallen regtlijnige kanten en duidelijke hoeken, dan zoude niets gemakkelijker zijn, doch juist dit heeft bij de mikroskopische kristallen wel doorgaans plaats, maar, geenzins zonder uitzondering. Men zie Bulletin, fig. 34 a en-c, en fig. 37. En dat er zelfs kristalp!aatjes van koolstofzuren kalk kunnen ontstaan, die volkomen cirkelrond zijn en blijven, en dan moeilijk genoeg te onderscheiden zijn van de somwijlen voorkomende zeer „platte doorschij- nende korrels in het amorphe praecipitaat, bewijst de waarneming N°, 13, PI, IL. fig. 4, Doch alhoewel het dus denkbaar is, dat, men in eenigen twijfel kan verkeeren omtrent den wa- ren aard der deeltjes, die een praecipitaat vormen, nadat het zich geheel heeft afgezet, zoo zal e voor den onderzoeker nimmer eenige twijfel blij ven bestaan, indien hij slechts in de, gelegenheid, is, om den oorsprongen vooral de wijze van ver- grooting dezer ligchaampjes gade te slaan. Uit al het bovenstaande blijkt, dat er een zeer wezenlijk onderscheid bestaat tusschen de kristal. lisatie en de vorming der korrels. Ja zelfs gedra- gen zij zich in meer dan een opzigt als tegenover- gestelde verschijnselen. Zoo hebben wij gezien, dat kristalvorming des te langzamer geschiedt, hoe verdunder de oplossingen zijn (bl. 189) , ter= wijl daarentegen de korrels zich des te langzamer vormen , hoe geconcentreerder de oplossingen zijn , a1á die men bezigt (bl. 164). — Verder geeft het gevolg der langzame praecipitatie een zeer be- langrijk onderscheid te kennen. In alle gevallen waar mien dezelvé aanwendt, worden de kristal- len dänmefkelijk grooter, dan in het door ge- wone vermenging verkregen praecipitaat (zie Bu/- letin, pag. 290; exp. 4le, 55 A; 65d; 68d; 695; 7lc; 75e 76e; 78 ce). Doch dit is niet âlleen niet vân toepassing op de korrels, maar deze worden integendeel daardoor altijd kleiner , én vórmen zich somwijlen in het geheel niet (zie Bulletin, exp. 16 f en A, 64 5, vooral 85 6). Dit verschil verklaart zich zeer gemakkelijk, wan= neer men de onderscheidene wijze van ontstaan der korrels uit moleculén en der kristallen uit opgeloste kristalliseerbare stof in het oog houdt, Ook leidt Lonaanamrs (Compt. rend. 1842, N°. 9. p- 331) uit zijne proeven af, dat er bij kristal vorming steeds eene onderlinge afstooting tusschen de zamenstellende deeltjes plaats heeft, en de ver= eniging der moleculen tot korrels is blijkbaar alleen het gevolg der aantrekkingskracht, Indien dan de gevolgtrekkingen door den Heer L. uit zijne waarnemingen afgeleid , onjuist zijn, — én ieder, die eenen goeden mikroskoop bezit, kan zich met mij hiervan overtuigen (1), — dan ver- a (1) De Heer Link beroept zich (Jakresbericht, S. 5) op de getuigenis van » mehren ausgezeichneten Physikern”” Met name wordt (Ueber ‚die Bildung ‘u. 5 we S. kk) G, Rose genoemd, Zulk een be= 215 vallen ook de daarop gebouwde theoretische bè- schouwingen, welke in het laatste gedeelte van zijn stukje gevonden worden, die bovendien nog in menig ander opzigt zouden kunnen betwist roep is wel is waar zeer geschikt, om dengenen, die zich nooit met onderzoekingen als de onder- havige zijn, heeft bezig gehouden, ontzag in te boezemen, maar beteekent eigenlijk volstrekt niets. Ik houd mij overtuigd, dat de door den Heer Link bedoelde heeren alles kunnen meenen gezien te hebben, wat ZEd. zelf meende te zien, zelfs voor- ondersteld , dat hen het gebruik des mikroskoops niet geheel vreemd was, maar tenzij zij zich ge- lijktijdig met den Heer Link, uren en dagen lang met dit onderzoek hebben bezig gehouden, erken ik hunne bevoegdheid om in deze zaak een oor= deel te vellen in geenen deele. Ik ben hiertoe te zeer in de gelegenheid geweest, om te ondervin- den, hoe vele aanleidingen tot dwaling bestaan bij dergelijke nasporingen, die de uiterste grenzen van mikroskopisch onderzoek betreffen. Dat het geens- - zins voldoende is, om eene gepraecipiteerde stof slechts op eene of weinige wijzen te onderzoeken, heb ik boven aangetoond; eene veelzijdige dik- werf afgewisselde waarneming van;eene en dezelfde slof is volstrekt noodig, en dit vereischt meer tijdopoflering en geduld, dan men verwachten kan van hen, aan wie men de uitkomsten van eenig onderzoek toont, en die van zelf bezield zijn met vertrouwen op de geloofwaardigheid des waarne- mers, die zich daarmede opzettelijk heeft bezig gehouden, inzonderheid indien de waarnemer een man als de Heer Link: is. Er is één praecipitaat, dat van koolstofzure 216 worden. Doch daar het mijn oogmerk alleen is mijne eigene resultaten te verdedigen, en geens- zins eene recensie van het stukje van den Heer Le te schrijven, zoo meen ik met het gezegde voor mijn doel te kunnen volstaan. | Ik kan echter niet nalaten opmerkzaam te ma- ken op den, in mijn oog, zonderlingen slotvol- zin van dit stukje, inzonderheid, omdat er eene volstrekte tegenstelling in bevat is, met de gevolg- trekkingen voor de physiologie, die ik uit mijne waarnemingen afgeleid heb, Zij is deze: « Die « organische Körper haben einen ganz anderen î D4 kalk, hetwelk ik 203 malen op verschillende ma- pieren heb doen ontstaan, Ieder dezer praecipi- taten ís gedurende de metamorphose ten minste op vijf onderscheiden tijden onderzocht. Ditgeeft ruim 1000 waarnemingen, zonder nog de vele andere mede te rekenen, waarvan ik, als onbe- langrijk zijnde, geene aanteekening heb gebouden, En desniettemin is het er nog ver af, dat mij alle twijfelachtige punten, omtrent de vorming der gepraecipiteerde koolstofzure kalk geheel zouden zijn opgelost. Ook ik heb het genoegen gehad aan eenige on= zer uitmuntendste Natuurkundigen, zoo als de Heeren G.J. Muuprr, WeNcKrBAcH, DE VRIESE, ScHROEDER VAN DER Kork, Cu. Murper enz. het ontstaan en de metamorphosén van een aantal praecipitaten te toonen, doch ik houd mij verze- kerd, dat deze Heeren zich geenszins beleedigd zullen achten, indien ik mij hier niet op hunne autoriteit beroep. 217 a Ursprung, als die anorganischen. Sie bestchen « aus Zellen oder Röbren, ursprünglich kürzeren « oder langeren Blasen, und diese bilden sich wie « Seifenblasen, indem ein gasförmiger Körper in- « nerhalb eines flüssigen oder halbflüssigen sich « entwickelt. Indem also, der Mittelpunct der « Entstehung eines anorganischen Körpers in die « Mitte eines tropfbaren Körpers fällt, müssen wir « den Mittelpunct eines organischen Körpers in die « Mitte eines gasförmigen Körpers setzen.” — Is deze theorie der celvorming op waarnemingen ge- grond? Ik kan het naauwlijks gelooven, Zij is in strijd met, alles, wat andere geloofwaardige on- derzoekers, Menen , Mour, Scurrinen „ Mlunper enz. ‚, hoe uiteenloopend ook overigens hunne denke beelden betreffende dit punt zijn, ons hebben me- degedeeld, Ook heb ik mij wel gewacht, toen ik het ontstaan van vliezige kapjes ten gevolge van het dringen van luchtbelletjes door de vliezige massa heen (Bulletin, p. 320), als een bewijs aanvoerde voor de mogelijkheid, dat het, oor spronkelijke celvlies uit zoogenaamde anorganische stof bestond, derzelver. wijze van. vorming door luchtbellen, als geheel, overeenkomstig met dat wat in de levende plant geschiedt, aan te merken (Bulletin, p. 358). De Heer L. geeft in het Jahresbericht van dit gedeelte mijner onderzoekingen een verslag, dat voor iedereen onverstaanbaar zijn moet, en be. schuidigt mij ten slotte van. willekeur, Of ik in- derdaad zulk eene beschuldiging verdien ‚‚ moge 218 elk beslissen, die de gronden onderzoekt, waarop mijne gevolgtrekkingen steunen, en welke ik bo= vendien in geenen deele als boven allen twijfel verheven, maar alleen als gissingen voorstel, daar ìk zelf zeer goed gevoel hoe zwak de grond wordt, waarop men staat, zoodra men van het veld der waarneming op dat der analogieën treedt, De Heer L. vergunne mij echter hierbij te voegen, dat , hoeveel eerbied ik voor zijne kunde en veel- zijdige talenten koester, ik mij echter bezwaarlijk door eene magtspreuk van de stellige onjuistheid dier gissingen kan laten overtuigen. Ik acht mij dan juist daarom ook niet gehouden, thans voor derzelver gegrondheid in de bres te springen. Waarschijnlijk zal ik in het vervolg van tijd nog wel eens opzettelijk op dit onderwerp terug ko- men. « Alleenlijk wil ik hier nog de beschrijving van eenen kleinen toestel mededeelen , welke eens- deels dienen kan om aan te toonen , dat de vlie- zen der anorganische gepraccipiteerde stoffen, het vermogen der, endosmose bezitten, anderendeels geschikt is om een eenígzins aanschouwelijk beeld te geven hoe het vocht door den wortel opgeno- men zich van cel tot ‘cel voortbeweegt, en naar omkboog gevoerd wordt. Eene aan beide zijden opene glazen buis (PI. IT. fig. 2'a b) van 20 tot 25 centim. lengte ea van 5 tot 6 millim; wijdte, wordt van onderen gesloten iet een dun dierlijk of plantaardig vlies. Vervol- gens brengt men er door middel van een buisje A2 hetwelk eene naauwe zijdelings geplaatste ope- 219 ning d heeft, de op!ossing van eenige stof in, wel? ke in aanraking met die eener andere een vliezig praecipitaat geeft. De keus is hier ruim, doch ik heb mij met het beste gevolg bediend van eene oplossing van zzifras calcis in 3 deelen water, en van carbonas potassae in 2 deelen water. De eerste dezer oplossingen dan in de buis gebragt zijnde tot op de hoogte van c, en wel met die voorzorg, dat het hoogere gedeelte der buis niet door de oplossing bevochtigd wordt, brengé men door middel van een ander dergelijk buisje A zooveel van de oplossing van carbonas potassae op de oppervlakte der kalkoplossing, als noodig is, om dezelve geheel met een dun vliezig prae- eipitaat te bekleeden. Twee of drie droppels zijn voldoende, Hoe langzamer de uitvloeijing der potaschoplossing uit het langs den binnenwand der grootere buis rondgevoerde mondje £ geschiedt, des te regelmatiger is de vliesvorming. Men wacht nu eenige minuten, om het vlies eenige vastheid te doen verkrijgen, daarop wordt weder eene hoeveelheid der kalkoplossing ingebragt , waarop men desgelijks een vlies doet ontstaan, en zoo voortgaande kan men als het ware cel op cel bouwende de cellenreeksen in de plant nabootsen. Wanneer men dan de aldus in orde gebragte buis met deszelfs benedeneinde in water plaatst, dan ziet men al spoedig ket vocht in de bovenste cel stijgen, even als in den gewoonen toestel voor de endosmose plaats heeft, Ten slotte mogen hier nog eenige waarnemingen 220 van gepraecipiteerde plantaardige stoffen. eene plaats vinden. 1. Chinine. In 24 deelen water werd opge- lost één deel gewoné sulphas chinint, onder bij- voeging van verdund zwavelzuur, op ieder grein een droppel. Hierbij ammonta liguida in overs maät. — De praecipitatie in een uitdampschaaltje bij 13° zonder ondereenmenging. — Het dadelijk onderzochte praecipitaat bestaat uit vlokken (PI L fig. 4); deze zijn zamengesteld uit uiterst kleine moieculen , sommige zdoo—zooo Mm. ; zij zijn zeer ondoorschijnend ; van daar zijn dit de vlokken ook, alleen aan den rand herkent men derzelver moleculaire zamenstelling ; boven op het vocht vormt zich een vlies, dat dadelijk onderzocht volz komen doorschijnend is, later moleculen vormt; afgescheurde lapjes van hetzelve zijn bij a afge= beeld. Geschiedt dé praecipitatie op het. voor= werpglaasje door ineenvloeijing, dan’ vormt zich hetzelfde vlies op de oppervlakte, en tevens eén moleculair praecipitaat , dat binnen weinige Gogen- blikken vlokkig wordt. — Na een uur tijds is het praecipitaat in het úitdampschaaltje veranderd in’ korreltjes van >3o tot „5; mm., die vertakkingen vormen (fig. 5); deze korrels zijn doorschijnend d en meestal onregelmatig van gedaante, doorgaans eenigzins langwerpig. Brengt men nu een weinig van het praecipitaat onder den mikröskoop , dan ziel men het volgende: de zamenhangende korrels worden onder het oog des waarnemers allengs on- regelmatiger van vorm, kleiner, als het ware aau= | 221 gevreten (fig. 6), zij verminderen meer en meert in grootte, en verdwijnen eindelijk spoorloos, zoodat het vocht daar ter plaatse ‘weder geheel helder wordt. Gelijktijdig of eenige oogenblikken later ziet men op eene meer of min verwijderde plaats, steeds te midden van een volkomen helder gedeelte van het vocht, een of meer kristaipun- ten ontstaan (aa); deze ontwikkelen zich allengs, verkrijgen de gedaante alsin fig. 7, doch groecijen altijd nog eenen geruimen tijd voort, nadat er van de groepen korrels niets meer te bespeuren is. Aanvankelijk zijn de uiteinden der naalden stomp (a), eerst op het laatst vormt zich de punt, die in eene fijne spits uitloopt fig. b). Niet zel- den ontstaan de kristallen zoo ver van de korrels, dat men alle, welke in het veld des mikroskoops liggen ziet verdwijnen, zoodat eindelijk niets meer te zien is, doch dan zijn in het overige gedeelte van den droppel kristalien ontstaan, welker naal- den zich van lieverlede uitbreiden tot in den om- trek der waarneming, en nu ook hier ten koste van de zich opgelost hebbende stof grooter wor- den. In het praecipitaat in het uitdanipschaal- tje geschiedt de verandering niet zoo snel. Na 2 uren is hetzelve nog niets veranderd, eerst na 3 uren ziet men eenige weinige kristallen, deze nemen allen in aantal toe, terwijl de groepen korrels in dezelfde mate verdwijnen, en na 24 uren is alles in fraaije, tot bundels vereenigde naal- den overgegaan. Men kan dezen overgang echter bespoedigen, door het praecipitaat op eene vlakke 222 schaal uit te breiden; het blijkt namelijk, dat de lucht op de hier plaats hebbende verandering eenen in het oog loopenden invloed heeft. De kristallisatie gaat steeds uit van een punt, waar het praecipitaat in onmiddellijke aanraking met de lucht is, van daar dat dezelve in het uitdamp- schaaltje eerst dan begint, wanneer het vocht ge- noegzaam verdampt is. Hetzelfde praecipitaat in een naauw proefglaasje vervaardigd, waarin, het door eene laag vocht voor de inwerking der lucht beschut was, bleef gedurende 14 dagen in den amorphen toestand, Op de hier medegedeelde eenvoudige wijze kan men derhalve zonder eenige moeite de chinine gekristalliseerd verkrijgen, hetgeen tot nogtoe al- leen geschieden kon door hare oplossing in alco- hol vrijwillig aan de lucht te laten uitdampen, De kristallen zijn groot, dikwerf meer dan een centimeter lang. 2. Cinchonine. 1 deel sulphas cinchonini basicus , 24 deelen water, onder toevoeging van verdund zwavelzuur, op ieder grein een droppel. Van deze oplossing wordt een droppel op het voorwerpglaasje geplaatst, en op een afstand van 8 mm. een droppel ammonia liguida, Wanneer men dan dadelijk den droppel van de chinine- oplossing beschouwt, ziet men op deszelfs opper- vlakte een aantal ronde doorschijnende kringetjes ontstaan (fig. 10 A), die ongemeen spoedig in grootte toenemen, en binnen eene seconde ver- toonen zij zich als in B; in sommigen bemerkt NE a vn B 223 men reeds nu sporen van eene kern. Deze lig= chaampjes zijn in het eerste oogenblik in eene sterke beweging, hunne doorschijnendheid veran- derd eenigzins , de kern wordt duidelijker, en van uit dezelve loopen aanvankelijk flaauwe streepjes straalsgewijs naar den omtrek. Intusschen is der- zelver doormeter nog toegenomen, velen vereeni- gen zich, en vormen bij deze aaneensluiting een weefsel, dat meer of min op zeer jong celweefsel gelijkt (fg. 11), andere blijven afgezonderd (fig. 12) en het zijn inzonderheid deze, waarbij men eene zamenstelling uit concentrische kringen van 2 tot 6 waarneemt; ook worden hier de straals- gewijze streepjes duidelijker waargenomen. De doormeter dezer ligchaampjes is meestal vrij aan- zienlijk, bij eenigen van >; mm. Zij zijn plat, de meesten zeer dun, en drijven voortdurend op de oppervlakte; allen bevatten eene kern, die zich door meerdere ondoorschijnendheid en eene korrelige structuur van het overige onderscheidt , en doorgaans van eenen afzonderlijken kring om- geven is; de rand is nimmer scherp begrensd, maar de streepjes zelten zich altijd een weinig buiten den laatsten kring voort, waardoor de rand franjeachtig wordt. Wat de eigenlijke natuur dezer zonderlinge lig- chaampjes aangaat, zoo bewijst zoowel derzelver wijze van ontstaan, als die, waarop zij aangroei- jen, dat zij kristalplaatjes zijn, die zich alleen daarin van gewone kristalplaatjes onderscheiden, dat zij niet uit een enkel kristal, maar uit eene 224 vereeniging van uiterst dunne naaldjes bestaan, Het is mij echter, in weerwil van herhaald on- derzoek, duister gebleven , op welke wijze zich de kern en de concentrische kringen vormen. Deze laatste zijn altijd veel duidelijker te zien’, dan de straalsgewijze streepjes, en vertoonen zich ook werkelijk vóór dezelve. Doch alle verande- ringen hebben zoo spoedig plaats, dat het niet mogelijk is dezelve naauwkeurig gade te slaan. Noch spoediger geschieden dezelve, wanneer men de droppels ineen laat vloeijen, ofschoon “zich dan mede volkomen dezelfde ligchaampjes vor- men. In beide gevallen praecipiteert zich de cincho- nine nog onder eenen anderen vorm; dit gedeelte van het praecipitaat vormt zich beneden de op- pervlakte van het vocht. Het bestaat uit zeer digt opeengehoopte moleculen (fig. 9 A), die op vele plaatsen eene geheel ondoorschijnende rmassa vormen. Eenige seconden later ziet men daarin lichtere tusschenruimten ontstaan (B) , de molecu- len naderen elkander en vereenigen zich binnen eene minuut tot ronde korreltjes (CG). Deze zelfde zijn het, welke het praecipitaat zamenstellen, hetwelk in een uitdampschaaltje of proefglaasje is daargesteld. Hunne grootte is tamelijk gelijk, gemiddeld ongeveer 2 mm. De korrels hangen groepsgewijs zamen, zonder met elkander in aan- raking te zijn, gelijk men ziet, wanneer-het vocht in beweging gebragt wordt. Bij goede verlich- ting bespeurt men tusschen hen eene stof, die hen 225 vereenigd houdt, en iets minder doorschijnend is, dan het omringende heldere vocht. Deze bolle- tjes ondergaan geene verdere verandering, ook dan niet, wanneer men het praecipitaat verschei- dene dagen in de lucht laat staan, j 3. Oxalas chinint. Wanneer men bij eene oplossing van sulphas chinini, die volgens de bij 4 N°. 1 opgegeven wijze bereid is, eene oplossing van oxalas ammontiae voegt, dan ziet men het vocht troebel. worden, doch deze troebeling verdwijnt weder binnen weinige oogenblikken, het vocht wordt weder even helder als te voren, en nu begint zich een kristalvormig praecipitaat af te zelten. — Onder den mikroskoop kan men deze opvolging van een amorph door een kristallinisch praecipitaat op eene zeer fraaije wijze waarne- men. Men plaatse de droppels der beide oplos- singen zoodanig, dat zij zeer zacht in elkander vloeijen. Dan ziet men (fig. 8 A), op het punt der aanraking (a 5), een uit uiterst kleine mole- culen zamengesteld praecipitaat ontstaan, dat zich naar den kant van den droppel van ovalas ammo- _niae (c) uitbreidt. Bijna even spoedig als deze moleculen ontstaan zijn, verdwijnen zij echter wee der, en op eenigen afstand van hen, en wel in de chinine-oplossing (d) vormen zich een klein aan- tal kristalpunten (fig. 8 B), die weldra tot bun- deltjes van naalden aangroeijen (fig. 8. G). Het moleculair praecipitaat gaat echter voort met zich te vormen in den droppel van oxalas ammontae om telkens even spoedig weder te verdwijnen, BAT. TijvscnR. D. X, St, Zen 3. 15 226 wordende als het ware nagejaagd door de talrijke, naaldjes, die evenwel steeds op eenen afstand van ten minste 5 mm. van de nog onopgeloste mole- culen verwijderd blijven. Dit ontstaan en, weder verdwijnen der moleculen. als ook het vergrooten der kristallen duurt zoolang, totdat deze laatste op de grens der beide droppels eenen dam gevormd hebben, die het verdere ineenvloeijen belet. — Uit deze waarneming ‚ vergeleken met N°, 1, blijkt ten duidelijkste, dat, wanneer een amorph.prae- cipitaat kristalachtig wordt, het alvorens weder. geheel in eenen opgeloslen, toestand moet, gebragt worden, en dat de kristallen zich in, zulks, een ge- val volstrekt niet vergrooten door eene onmidder, lijke vereeniging mei de ‚moleculen , maar op.der, zelfde wijs, zoo als altijd, door aanzetting. van opgeloste. kristalliseerbare- stof. Dat hetontstaan, van een moleculair praecipitaat bovendien, in, gee-, nen deele een volstrekt vereischte: is voor de. vor-, ming der kristallen van ozalas chinini, blijkt overluigend hieruit, dat de kristallen op dezelfde wijze ontstaan en even sterk aangroeijen aan. de, zijde van den droppel der chinine-oplpssing (d d-d),. waar zich geen spoor van voorafgaande moleculen, vertoont, rep 4. Deutochtoruretum platini et‚chinini. De, oplossing van sulphas chanini gepraecipiteerd;door: die van deutochloruretum. platini in alcohol. Op, het eerste oogenblik een moleeulair,praecipitaat, de. moleculen zijn zeer klein en oudoorschijnend. Bin-: nen weinige seconden hebben zij vlokken gevormd, 227 die mede zeer ondoorschijnend zijn. Na 24 uren, vertakkingen uit kleine (G55—z55 mm.) onregel- matige ondoorschijnende korreltjes bestaande, 5. Tannas chinint. Dezelfde chinine-oplos- sing met galnoten-aftreksel, In het eerste oogen- blik moleculair vliezig; daar, waar de vliezen op elkander gepakt liggen, zeer ondoorschijnend. Bovendien eenige zeer kleine afzonderlijke mole. eulen, die zich spoedig tot grootere korreltjes vereenigen. 6. Amylum. Stiijfselpap werd een uur lang in een open vat met water gekookt, en vervolgens het vocht na de bekoeling gefiltreerd, Het is eene volkomen heldere oplossing, die door fodiumtinc- tuur blaauw wordt. Zij werd vermengd met al- eohol. Het praecipitaat is moleculair, de mole- culen zijn, ten gevolge der vermenging in eene zeer sterke beweging, en vereenigen zich zeer spoedig tot vlokkige groepen, waarin zij allengs grootere doorschijnende korrels vormen. De vlok- ken worden blaauw door ïodiumtinctuur ; wanneer de alcohol verdampt is, lossen zij zich weder in het terugblijvende water op. Na verloop van drie dagen heeft het praecipitaat eene verandering on- dergaan; het is onoplosbaar in water geworden , de korrels hebben zich tot grooteren vereenigd, die inderdaad veel overeenkomst met de amylum- korrels van vele planten bezitten, doch ïodium kleurt dezelve niet blaauw , maar geel of bruin, 7. Amylum met barytaarde, Dezelfde oplos- sing van amylum gaf met kalkwater geen , maar 15 * 228 met geconcentreerd barytwater een overvloedig praecipitaat, dat zich aanvankelijk weder oplos- te, doch door bijvoeging van meer barytwater onopgelost bleef, Op het voorwerpglaasje vervaar- digd is het duidelijk moleculair-vliezig. Im een proefglaasje zijn het grootendeels vlokken, wel- ker moleculen tamelijk doorschijnend zijn. Na 2 dagen heeft dit praecipitaat geene verandering on- dergaan. 8. Amylum met todium. Stijfselpap werd bij eene zachte warmte in verdund acidum Aydro- chloricum opgelost, en de bekoelde oplossing gefiltreerd. Met iodiumtinctuur op het voorwerp- glaasje vermengd is het praecipitaat moleculair- vliezig met duidelijke plooijen, de vliezen zijn zeer teder en veranderen spoedig in vlokjes, welker moleculen moeijelijk te onderscheiden zijn. Het praecipitaat in een proefglaasje is onmiddellijk vlokkig; na twee dagen geene verandering. 9. Gom van geroost amylum met barytaar- de. Tot een fijn poeder gewreven amylum werd boven een gering vuur langzaam geroost, zoodat de witte kleur weinig veranderd was. Daarop werd de stof met water uitgetrokken, het vocht gefiltreerd, en in het waterbad uitgedampt, Eene oplossing van één deel in 12 deelen water is ge- heel kleurloos. Met kalkwater ontstaat geen prae- cipitaat, Met barytwater is het praecipitaat da- delijk na deszelfs ontstaan moleculair-vliezig, op sommige punten bevatten de vliezen slechts wei- nig moleculen, zoodat zij tamelijk doorschijnend 229 zijn. Na 24 uren hebben zich vlokken gevormd met zeer doorschijnende moleculen. Amylum geroost tot geelwordens toe, gaf met water uitgetrokken een bruin vocht, dat mede met barytwater een moleculair-vliezig praecipitaat vormde, 10. Gom van amylum, door behandeling met zwavelzuur. Bij een mengsel van 6 deelen water en 1 deel geconc. zwavelzuur, dat tot 90° — 95° verwarmd was, werd bij gedeelten 4 deelen amylum gevoegd, hetwelk vooraf met 6 deelen water fijn gewreven was. Nadat het vocht bij bekoeling niet meer coaguleerde , werd het van het vuur genomen, en met koolstofzure kalk ver- zadigd, daarop gefiltreerd en in een waterbad uitgedampt. De verkregen gom (deztrine) was helderwit van kleur. Van dezelve werd 1 deel opgelost in 12 deelen water. Slechts door bijvoeging eener ruime hoe- veelheid alkohol ontstaat een praecipitaat. Het best geschiedt dit door op de gomoplossing in een horologieglas de 5—6 voudige hoeveelheid alkohol te gielen, en dit dan onder den mikrooskoop te brengen. Men ziet dan, dat het geheele praeci- pitaat uit doorschijnende vliezen bestaat, die eche ter weinig zamenhang bezitten, en waarin geene scherp begrensde plooijen gezien worden. Na weinige oogenblikken vertoonen zich daarin mo- leculen, en weldra grootere korreltjes, die alle eene langwerpige. gedaante hebben. — Er bestaat dus een zeer in het oog loopend onderscheid tus- 230 schen dit praecipitaat en dat van amylum, het- welk door alcohol gepraecipiteerd is (z, N°, 6). 1. Dezelfde gom met barytaarde, De vorige gomoplossing werd door kalkwater niet gepraecie piteerd, Met barytwater gaf zij een moleculair praecipitaat, welks moleculen zeer klein (-S55 — ze mm ) en tamelijk ondoorschijnend zijn, zij bezitten eene sterke moleculaire beweging. Na 24 uren is het praecipitaat weinig veranderd; een aantal moleculen hebben zich tot kleine groepen van 3 5 vereenigd, maar vele drijven nog afzon- derlijk , en bewegen zich nog even sterk als vroe- ger. Dit praecipitaat onderscheidt zich dus zeer wezenlijk van die, welke de oplossingen van amylum en van gom van geroost amylum met ba- rytwater geven (N°. 7 en 9). 12. Farfrascalcis, Het praecipitaat van kalk= water en acidum tartartcum bestaat uit vlokken, welker moleculen tamelijk doorschijnend zijn. Na 5 uren (bij 12°) ziet men eenige sporen van eene vereeniging tot grootere korrels, doch eerst na 2-maal 24 uren zijn alle de vlokken veranderd in takkig zamenhangende onregelmatige korreltjes. 13, Carbonas calcis uit eene suikeroplossing gepraecipiteerd. 1 Deel kalk en 2 deelen suiker werden met 8 deelen water eenigen tijd gekookt; het grootste gedeelte kalk had zich opgelost; de oplossing werd gefiltreerd, In een proefglaasje met eene verzadigde oplos- sing van carbonas potassae vermengd zijnde, bestond het praecipitaat geheel uit eene vliezige 231 massa. De afzonderlijke lappen zijn zoo door- schijnend als glas (PL IT. fig. 5), doeh missen ten gevolge der kleverigheid van het vocht, de ge- wone plooijen. Dit praecipitaat blijft zeer lang in den vliezigen toestand. Na 3-maal 24 uren bij eene temperatuur van 10° — 12° is het nog ge- hoegzaam onveranderd, Eerst 24 uren later is het grootendeels uit ondoorschijnende vlokken zamen- gesteld, die geene verdere verandering ondergaan. Een gelijktijdig vervaardigd praecipitaat door ver- menging eener oplossing van chlorurelum calcit in 3 deelen water met dezelfde potasch-oplossing was binnen 24 uren geheel in korrels veranderd, Deze weinige veranderlijkheid van het praeci- pitaat in de suikeroplossing, noopte mij helzelve in den toestel voor de endosmose (bl. 218) te bezigen, om de afscheidende vliezen daar te stel- len. Hier gedroeg hétzelve zich echter op eene geheel andere wijze, dan toen het in een proef- glaasje vervaardigd was. Er ontstond aanvankelijk een klaarblijkelijk vliezig praecipitaat, doch dit begon na eenigen tijd voor eene kristalvorming plaats te maken, zoodat na 24 uren al het vliezige ver- dwenen was, en alleen kristallen werden waar- genomen, Deze zijn vrij groot, sommigen tot 4 min. ; hunne gedaante is over het algemeen hoogst onregelmatig, doch de meest algemeene vorm schijnt een zeshoekig prisma te zijn (PI II. fig. 6), het- welk dan eens in eene piramide uitloopt, dan weder niet; bij sommigen ontbreekt het prisma, 252 en zijn alleen de beide met de grondvlakken ver- eenigde piramiden overgebleven. Het praecipitaat door ineenvloeijing der beide oplossingen op het voorwerpglaasje verkregen , bestaat enkel uit kristallen; hier neemt men in het geheel geen vliezen waar. De meeste dezer kris- tallen zijn zeshoekige plaatjes (fig. 4), die zoo uitnemend dun zijn, dat, wanneer men het vocht in beweging brengt, zoodat zij zich rondwentelen, men bij velen op het oogenblik der omwenteling naauwelijks den kant bespeuren kan. Hunne randen zijn dan ook zeer bleek, en men ontwaart dezelve, dien ten gevolge, niet voor dat zij reeds eenen vrij aanmerkelijken doormeter (-5; mm.) hebben verkregen. Geenszins allen bezitten eenen regelmatigen zeshoekigen vorm; deze wordt in alle mogelijke wijzigingen aangetroffen, aan eenige plaatjes bespeurt men zelfs volstrekt geen kanten of hoeken, daar zij zich als zuivere cirkels: ver- toonen, alhoewel hun doormeter dikwerf tot 5 mm. bedraagt, en dus meer dan groot genoeg is, om den zeshoekigen- van den cirkel-vorm te on- derkennen. Behalve deze plaatjes, ziet men ook nog een aantal kleine naaldvormige kristalletjes. Na 3 uren tijds heeft dit, door de hygroscopiciteit van de suiker en potasch, vochtig gebleven prae- cipitaat geene verandering ondergaan, dan dat er zich eenige geleiachtige vlokken in vertoonen. Uit de medegedeelde waarnemingen van geprae- cipiteerde organische stoffen, blijkt, dat wanneer 233 deze zich uit den opgelosten toestand als vaste ligchamen afscheiden, zij zich volkomen op de- zelfde wijze gedragen, als de zoogenaamde anor- ganische stoffen. Wij treffen ook hier dezelfde drie oorspronkelijke vormen aan, die van kristallen (N°. l en 3), van afzonderlijke moleculen (N°. 2 en 6) en van vliezen (N°. len 10). De beide laatste vormen metamorphoseren zich verder vol- komen op dezelfde wijze als de anorganische mo- leculaire en vliezige praecipitaten (N°.1, 2, 5, 6, 10). — Deze overeenkomst in den physischen toestand der elementaire deeltjes moge eene nieu- bijdrage leveren tot de meer en meer veld win- nende meening, dat er geen eigenlijke grens be- staat tusschen organische en anorganische zelfstan- digheden, Er is naar mijne overtuiging geen enkel bepaald physisch of chemisch kenmerk, waardoor men in staat zoude zijn zulk eene grens aan te wijzen, en zeer vele stoffen kunnen met hetzelfde regt organisch als anorganisch worden genoemd. Eene hoofdreden, waardoor velen zich niet met zulk een denkbeeld kunnen vereenigen, ligt daarin, dat men organische zelfstandigheden verwart met georganiseerde ligchamen (Il), of de organen, waaruit deze bestaan. Tusschen georganiseerde en (1) Ook de Heer Link maakt dit onderscheid niet. In den Duitschen tekst heet het organische und anorganische Körper, in den Franschen, corps organisés et inorganisés (Ueber die Bildung, p. 46 et 47). 234 niet georganiseerde ligchamen schijnt inderdaad eene klove te zijn, die beide klassen scherp van een scheidt, maar dit strekt zich geenszins uit tot de stoffen, die de ligchamen zamenstellen , welke tot dezelve behooren. Zoodra eene stof, welke dan ook, blijkbaar noodig is ter vorming van or- ganen in bet levend ligchaam van dier of plant, is zij eene ware organische zelfstandigheid, Zwa- vel , phosphorus, ijzer zijn bij het dier met het- zelfde regt organisch te noemen, als de proteine; kalk , bitteraarde, kiezelzuur, wanneer zij zamen stellende deelen van het cellenvlies uitmaken , zijn evenzeer organische stoffen, als de cellulose, Maart 4643. A VERKLARING pen PLATEN, Praar I. (IV.) Fig. 1. Kristallen van /Zuostliciuretum sodii, A. eerste sporen der kristallen; B, geheel ont- wikkelde kristallen. Fig. 2. Kristallen van sulphas sodae; A. derzelver eerste sporen; B. verschillende vormen der geheel ontwikkelde kristallen, Fig. 3. Kristallen, die zich aan de zijde der oplos- sing van sulphas deutoxydt ferri vormen, indien een droppel derzelve met eenen drop- 235 pel der oplossing van carbonas potassae in aanraking wordt gesteld; A, eerste spo- ren; B. geheel gevormde kristallen, waar- van sommigen gedurende de ontwikkeling , zich onderling vereenigd hebben, Fig-4,5,6,7. Praecipitaat van chinine in de ver- schillende toestanden der metamorphose (zie bl. 220). Fig. 4, oorspronkelijke vliezige en moleculaire vorm; fig. 5, groepen der door de vereeniging der moleculen gevorm- de korrels; fig. 6, weder verdwijnen der korrels , en verschijnen van de eerste spo- ren a a der kristalbundels; fig. 7, kris- talbundels, die zich na het verdwijnen van het amorphe praecipitaat gevormd hebben, a, een kristalbundel, waarvan de naalden zich nog vergrooten; b, een geheel ontwik- kelde kristalbundel, Fig 8. Praecipitaat van ozalas chinini, zoo als het zich vertoont wanneer de praecipitatie op het voorwerpglaasje geschiedt (zie bl. 225) , ab, ab, ab, plaats der ineenvloeijing, eee, gedeelte van den droppel der oplos- sing van ozalas ammontae; ddd, ge- deelte van den droppel der oplossing van sulphas chinini, — A, moleculair praeci- pitaat dadelijk na de vermenging; B, de eerst gevormde moleculen zijn weder opge- lost, andere zijn ontstaan, en de eerste sporen van kristalbundeltjes beginnen zich te vertoonen; C, de kristalbundels zijn hi 236 grooter geworden, de in B aanwezige mo leculen zijn verdwenen, maar andere zijn op een meer verwijderd punt weder te voor- _ schijn gekomen. ie 9, 10, 11, 12. Praecipitaat van cinchonine 8 (zie bl. 222). Fig. 9, A, moleculair prae- cipitaat; B, er vormen zich heldere tus- schenruimten ; C', geheel gevormde groeps- wijze zamenhangeude korrels, — Fig. 10, ligchaampjes, die zich op de oppervlakte der oplossing van sulphas cinchonini door de nabijheid van ammonia vormen; A, bij derzelver eerste verschijnen; B, zoo als zij zich eenige oogenblikken later vertoonen. Fig. Ll. Dezelfde ligchaampjes, nadat zij zich vereenigd hebben. Fig. 12. Dezelfde, doch afzonderlijk liggende, Fig. 13. Kristalplaatjes van bitartras potassae, Paar II, (V.) Fig. 1. Toestel ter bepaling van den invloed der warmte op de metamorphose der praecipi= taten ; zie de beschrijving, bl. 246. Fig. 2. Toestel tot het aantoonen van de vatbaar- heid der vliezige praecipitaten voor de en- dosmose (zie bl. 218); a5 glazen buis. eeeee vliezige tusschenruimten, de molglas, B enn 237 J kurk, waardoor de buis bevestigd is, g oppervlakte van het water in het molglas, ht buis, waarmede de oplossingen in de buis ab gebragt worden. Fig.3. Amylum uit deszelfs oplossing door alco- hol gepraecipiteerd (zie bl. 227). A. het eerste ontstaande moleculair praecipitaat, B. vlokjes gevormd door vereeniging der moleculen, C. korrels en groepen van kor- rels door de vlokken gevormd, Fig. 4. Keistalplaatjes van carbonas calcis bij de ineenvloeijing der droppels van de op- lossingen van kalk en suiker in water, en die van carbonas potassae voortgebragt (zie bl. 232). Fig.5. Volkomen doorschijnende vliezen van car- bonas calcis bij de vermenging derzelfde oplossingen in een proefglaasje (zie bl. 231). Fig.6. Kristallen van hetzelfde zout in den toe» stel voor de endosmose gevormd (zie bl, 231). Fig.7,8,9. Voorbijgaande kristallen in mengsels, die een praecipitaat van carbonas calcis geven. Fig. 7, in een mengsel eener oplos- sing van chloruretum calcii in 4 deelen water en van carbonas potassae in 3 dee- len water bij 5° C. — Fig. 8, die, welke ontstaan , wanneer dezelfde potaschoplossing bij eene oplossing van chloruretum calcií in 32 deelen water gevoegd wordt, bij 83°. — Fig, 9, voorbijgaande kristallen , welke ont= staan in een mengsel der oplossingen van 238 mitras calcis in 3 deelen water, eh van k carbonas sodae in 4 deelen water. Fig. 10. Kristalgroep in. een. praecipitaat van car- __bonas calcis gevormd bij eene temperatuur van — Ì°, door vermenging eener oplos- sing van 1 deel chloruretum calcii in 19 deelen water met die van carbonas)potas- sae in 16 deelen. water, Eig.1l, Kristallen in een praecipitaat van car- bonas ealeis bij — 1°,5 gevormd door ver- menging der oplossingen van cAloruretum calcti in 99 deelen water en van carbonas potassae in 87 deelen water. tT B Tadhrast-vA Arn © C'tebeydon. Pd 3 ' ‚ it 1:22 \ 3 Lg ij: tt # nn Jo 5, INES one 40 me n ke Ô Jk / 0 EU EG ese er ze Fig A zoo LN || Ale rl k u Ti Mig 7 piL big A. ni f | - Ì | = ns Í Kl | c | C Ld Ú ri | € f Ge | b WS b } en en» Mig: F sro SI Mig: 10. 1200 Ind Instr A Arne © Cte Leden EE ain OVER DEN INVLOED , WELKE DE WARMTE UIT- OEFENT OP DE METAMORPHOSEN DER PRAE- CIPITATEN, EN BESCHRIJVING VAN EENEN pr TOESTEL OM DEZELVE TE METEN. DOOR Ze \ DENZELFDEN. Het is nu;reeds bijna ‘drie jaren geleden, dat ik, de slotsom mededeelde-eener reeks van onder- zoekingen ‘over den invloed der warmte op de metamorphose van het praecipitaat. van koolstof- zuren kalk. ‚De reden, waarom ik tot nog toe geen, verslag gegeven.-heb van deze onderzoekiri- gen, zelve ‚en de “wijze waarop zij in het, werk werden gesteld, was in mijn voornemen, ‘om dezelve over de praecipitaten van meerdere stoffen uit te, > breiden , doch: tijdsgebrek. heeft mij tot” nu toe daarin verhinderd, en veelvuldige bezigheden dwin- gen mij dit voornemen vooreerst-op: te geven. Ik meende dus niet beter te kunnen doen „dan“ door mededeeling der reeds gedane waarnemingen, an- deren in staat te stellen over de juistheid ‘der re- sultaten te oordeelen „-en henstevens-den weg te wijzen, die mij, na lang zoeken en tasten „als de beste, is voorgekomen ‚ om eenigzins zuivere. uitkomsten te verkrijgen. - Oppervlakkig beschouwd , schijnt niels gemak- ndgn Pe 240 kelijker en eenvoudiger te zijn, dan het hier be- doelde onderzoek. Men heeft immers slechts de oplossingen, welke het praecipitaat teweegbrengen bij elkander te voegen, eenen thermometer in bet mengsel te plaatsen, daarop van tijd tot tijd het praecipilaat door den mikroskoop te onderzoe- ken, en het tijdstip op te teekenen, wanneer de metamorphose volkomen is. — Zoo dacht ik er aanvankelijk ook over, en mijne eerste onderzoe- kingen werden alle op die wijze verrigt. Doch al spoedig ondervond ik, dat in de op die wijze verkregen uitkomsten weinig regelmaat bestond. Wel had over het algemeen de meta- morphose des te sneller plaats, hoe hooger de temperatuur was, doch niet zelden gebeurde het , dat dezelve bij lagere temperaturen schielijker ge= schiedde dan bij temperaturen „die 1° of 2° hoo-- ger waren. „Het was echter mijne stellige over- tuiging , dat de invloed der warmte eenen vasten regel volgde, en er dus eene andere oorzaak be- staan. moest, die daarop storend inwerkte, Het gelakte mij dan ook weldra deze te ontdekken, Zij ligt alleen in de reeds in het vorig opstel (bl. 165) als zoodanig aangewezene meerder of minder naauwkeurige vermenging der elkander praecipiterende. vochten. Nu is het schier “on- mogelijk twee vochten telkens zoo volkomen op dezelfde wijs bij elkander te gieten, dat er niet het minste verschil in hunne onderlinge vermen- ging ‘plaats heeft, — en een zeer gering verschil is.hier reeds van merkbaren invloed, — maar 241 bovendien , het praecipitaat moet onderzocht wor den, en dat kan onmogelijk geschieden zonder beweging in het vocht te veroorzaken. Naauw-… keurige resultaten waren derhalve op deze wijs nimmer te verwachten. Ik beproefde echter her- haalde malen met verschillende oplossingen, ‚in hoe verre het mij gelukken mogt in mijn doel te slagen. Eene der aldus verkregen reeksen zal ik hier mededeelen, Ten einde de vochten zich telkens zoo gelijk mogelijk mogten vermengen, besloot ik oplossin- gen van gelijk specifiek gewigt aan te wenden. Eene oplossing van chloruretum calcii in 19 deelen water, bezat een specifiek gewigt van 1,042 bij 0°. Ik vervaardigde eene oplossing van car- bonas potassae van dezelfde soortelijke zwaarte ; hiertoe moest één deel opgelost worden in 16.55 deelen water; 100 deelen chlorcalctum vorderen ter geheele ontleding 89 deelen koolstofzure pots asch; en dit toegepast op bovengenoemde oplos- singen, dan blijkt dat 1 deel der oplossing van chloruretum calcii door 0,852 deelen der potasch= oplossing geheel gepraecipiteerd wordt. In vier proefglaasjes werden nu 3 gram. der chlorcalcium -oplossing , voorzigtig vermengd met 2,560 gram, der potaschoplossing, op eene plaats, waar de beweging zoo gering moge- lijk was. In een der mengsels werd een ther- mometer geplaatst, die ten minste acht malen ge- durende het beloop der metamorphose werd waar- genomen. De drie overige mengsels dienden voor MAT. TijvscnR. D, X, St, 2en 3, 16 242 het onderzoek , daarbij zorg dragende, dat het mengsel zoo weinig mogelijk in beweging werd gebragt. In het volgende tafeltje zijn de uitkomsten be- vat, De eerste kolom wijst den gemiddelden warm- tegraad der mengsels gedurende de waarneming aan, In de volgende is de tijd in minuten opge- teekend , welke er verloopen is van het oogene blik der vermenging af, tot op de laatste waar- neming, waarbij het bleek, dat de metamorphose nog niet volkomen was. De derde kolom duidt den tijd aan , waarop het praecipitaat bleek geheel gemetamorphoseerd te zijn; doch daar het tijd- stip der metamorphose noodzakelijk vroeger moet gesteld worden, te weten, tusschen de voorlaatste en de laatste waarneming, zoo vindt men in de vierde kolom de gemiddelde dezer beide’ tijden, alszijnde het waarschijnlijk oogenblik der meta- morphose, In de vijfde kolom eindelijk zijn de gemiddelden uit de uitkomsten der drie waarne- mingen bevat, 243 Tijd in minuten, gemidd. |voorlaatste warmtegr. f waarnem. — 0°,9 876 S99 365 36°,5 18 Ke (*) In smeltend ijs. 0°(”) | 251 laatste waarnem. waarschijn lijke lijd. 250 24% Reeds bij eene oppervlakkige beschouwing blijkt, dat ook de in dit tafeltje medegedeelde uitkoms- ten zoo onregelmatig zijn, dat men dezelve be- zwaarlijk tot grond van eenige berekening kan leggen. Bij 3° en 4°,3 zoude de metamorphose denzelfden tijd behoeven ; bij 4°,3 is dezelve ruim dubbel zoo langzaam, als bij 8°,2, terwijl zij bij 10°2 bijna even spoedig geschiedt als bij 14°,2, schoon in beide gevallen het verschil in graden nagenoeg gelijk is. Een gedeelte dezer onregelmatigheid moet voorzeker daaraan geweten worden, dat het tijdsbestek tusschen de voorlaat- ste en laatste waarneming te lang was, zoodat het eigenlijke oogenblik der volledige metamor- phose daardoor zeer onzeker werd; doch wij hebben reeds gezien, dat een te dikwerf herhaald onderzoek nog grootere aanleiding tot eene on- juiste uitkomst geeft. Daar het mij derhalve “bleek, dat het onderzoek op deze wijze ingerigt, nimmer tot eenig bepaald resultaat konde lei- den, besloot ik eenen geheel anderen weg in te slaan. Gedurende mijne waarnemingen had ik opge- merkt, dat de metamorphose van het praecipitaat in een onmiddelijk verband staat met een ander verschijnsel , namelijk met het bezinken van het- zelve. Hoe meer de vorming van de korrels toe- neemt, des te meer zinkt hetzelve naar den bo- dem en des te geringer wordt de plaats, die het- zelve inneemt; het gaat voort met zich zamen te trekken tot op het oogenblik, dat alles in korrels 245 veranderd is. Ware het dus mogelijk het juiste oogenblik te kennen, waarop het praecipitaat op- houdt zich zamen te trekken, dat is, waarop hetzelve het kleinste volumen heeft aangenomen, dan wist men ook het tijdstip der voleindigde me- tamorphose, Doch ook hier stootte ik op onover- komelijke moeijelijkheden. Ten einde de zamen- trekking duidelijker te kunnen. waarnemen, ge- schiedde de vermenging in eene lange en naauwe glazen buis, doch desniettegenstaande was het mij volstrekt onmogelijk het oogenblik met juistheid te bepalen, wanneer de zamentrekking van het prae- cipitaat ophoudt, want deze geschiedt op het laatst uiterst langzaam, en bovendien is de opper- vlakte van het praecipitaat niet effen genoeg, om met eenige zekerheid te beoordeelen, wanneer hetzelve deszelfs kleinste volumen heeft ingenomen, Na eenige vergeefsche pogingen gaf ik ook deze handelwijze op. Echter waren deze proeven niet geheel onvruchtbaar geweest. Zij hadden mij namelijk doen zien, dat de zamentrekking eenen zeer geregelden gang heeft, en dat derhalve, om de wet te ontdekken, welke de warmte volgt bij haren invloed op dit verschijnsel, het niet vol- strekt noodzakelijk is het oogenblik af te wach- ten , waarop de zamentrekking, dat is de meta- morphose, haar einde heeft bereikt, maar dat men even goed waarnemingen, die gedaan zijn op een vroeger tijdstip, dat“met meer juistheid bepaald worden kan , hiertoe kan doen strekken. Van dit beginsel uitgaande bezigde ik den val- 246 genden toestel, PI II. fig.l, (£ der grootte). Op een voetstukje a 5, hetwelk door schroeven wa- terpas kan gesteld worden, is een vertikaal plakje ed bevestigd, waaraan zich de koperen ringen gggggg bevinden, Door deze kunnen de van onderen gesloten glazen buizen ef ef ef zonder schuren op en neder worden bewogen, en in eene loodregte rigting op het voetstukje steunen. Deze buizen hebben eene lengte van 26 centimeters, en zijn van binnen 8 millim. wijd. Op derzelver be- nedenste gedeelte is eene verdeeling aangebragt. De graden dezer — op de gewone wijze door middel van kwikzilver uitgevoerde — verdeeling zijn van eene willekeurige grootte; ik bediende mij van een maatbuisje, dat geheel gevuld 0,5 gramm. water bevatten, zoo dat dus de tusschen- ruimten overeenkomen met $ kubiek centimeter, Bij het gebruik nu was mijne eerste zorg, dat de oplossingen zoowel als de geheele toestel de temperatuur bezaten van het vertrek, waarin de proef geschieden zoude. Daarop werden de bui- zen uit de ringen genomen, en achtereenvolgens, tot aan het teeken A gevuld met de oplossing van chloruretum calcti, Ten einde hierbij de warme te der hand geen storenden invloed zoude uit- oefenen, werden de buizen vastgehouden aan de kurken ringen AAA. Daarop werd de kortere buis Ad tot aan » gevuld met de oplossing van carbonas potassae, en deze vervolgens, — tel- kens zoo veel mogelijk met dezelfde mate van snelheid, — gegoten bij de eAlorcaleium-op- 247 lossing, de opening der buis ef dan gesloten met een kurkje, en nu de geheele buis omge- keerd, waarbij zich de oplossingen vermengen en het vocht troebel wordt, Van de steeds ge- lijke snelheid, die bij deze beweging wordt in acht genomen, hangt grootendeels, zoo niet ge- heel, de gelijkmatigheid in de uitkomsten af; reeds een zeer gering verschil, of men bij voorbeeld de buis gedurende de overvloeijing van het vocht in eenen loodregten of daarvan eenigzins afwijkenden stand houdt, is van zeer merkbaren invloed, Dit nu met de hand altijd zoo volmaakt op dezelfde wijs te doen is onmogelijk, zoodat het eene wes zenlijke verbetering van den toestel zoude zijn , indien deze omkeering op eene werktuigelijke wijze verrigt werd (1). Zooveel mogelijk heb ik hier door. naauwkeurigheid aan dit gebrek zoeken te gemoet te komen, doch ik schrijf nog een groot gedeelte van de onregelmatigheid in de, uitkom, sten aan deze oorzaak toe, Nadat dan aldus in de eerste buis de vermen- ging geschied is, wordt de tijd opgeteekend, de buis met zoo weinig beweging als mogelijk is, in de ringen gg op het voetstukje, geschoven , en in de opening een thermometer # geplaatst, welks bol even onder de oppervlakte van het vocht komt, Met de beide andere buizen. wordt eveneens als met de eerste gehandeld, (1) Aan het einde van dit opstel zalik eenen daar toe strekkenden voorslag mededeelen, 248 Nu moet op twee zaken acht worden gegeven; vooreerst op den gang der temperatuur; al naar mate de proefneming korter of langer duurde, teekende ik dezelve 6 tot 12-maal aan, de ver- deeling der schalen veroorloofde mij dezelve tot op 0°,1 graad na te bepalen, en uit de gezamene lijke aanteekeningen werd de gemiddelde tempe- ratuur tot op het naast 0,1 berekend, Ten tweede moet gelet worden op het bezin- ken van het praecipitaat, Allengs wordt het melk- achtige vocht vlokkig, er ontstaan heldere tus- schenruimten, en eenige vlokken beginnen te zin- ken, welke weldra door de overige gevolgd wor- den. Somwijlen gebeurt het, dat reeds een aan- merkelijk gedeelte bezonken is, terwijl een ander gedeelte boven in de buis blijft hangen, In zulk een geval is de proef als mislukt te beschouwen, want daar dit laatste nu eerst later volgt, is de geregelde zamentrekking der geheele massa uiet __ meer waar te nemen. In de volgende tafels bevat de eerste kolom de gemiddelde warmtegraden. In de overigen is de tijd in minuten opgeteekend , welke vereischt werd om de bovenste oppervlakte van het praecipitaat de op de buis geplaatste verdeelingen 10, 9,8 enz, te doen bereiken. Toen ik deze waarnemingen aanving, gebruikte ik dezelfde oplossingen, welke ik reeds vroeger had aangewend (b!. 241). Doch het bezinken van het praecipitaat vorderde eenen zeer geruimen tijd, gelijk men uit tafel L zien kan, en ik bes 249 sloot meer verdunde oplossingen aan te wenden, waarin de metamorphose, zoo als ik in het vorige opstel reeds heb aangetoond (bl. 164) spoediger volgt. Zoo ontstonden de waarnemingen, die in tafel II en III, en eindelijk die, welke in tafel IV zijn opgeteekend, Deze laatste zijn verreweg de talrijkste en zijn dan ook tot grondslag der gemaakte berekeningen gelegd. 250 Tas. T. 9 gram eener oplossing van 1 deel chZorcalcium in 20 deelen water, en 7,95 gram eener op- lossing van 1 deel carb. potassae in 17,55 deelen water, De buizen werden bij de vermenging tweemaal gekeerd. Gemidd. lemper 109 [8 |7 le |5 la 0e {228 [232 [237 [243 [248 [260 [278 0° [253 |255 [257 |264 |268 (271 |277 0° (*)|208 |212 |215 |218 [222 (228 [265 3°,6 1143 [146 |149 [152 \154 |158 (163 4°,8 |135 [137 (1383/143 [1445146 [150 5e 137 (13721139 |152 |1GL (171 [184 52 [158 [160 [162 {164 |!65 '166 [168 5,8 |112 [113 |115 [118 (121 126 132 69 [136 [138E|L4L [L422/146 (149 |156 6°,1 |:42 |144 |1462/148 [1495 152 [155 8,7 | 71 | 73 | 74 | 772| 81 | 83 | 90 9°,2 | 84 [85 | 86 | 875} 99 | 90:| 95 g°,3 | S84E| S43| S52| S62| S9 | 92 | 95 9g°,5 | 70 | 71 | 71À 72Ë| 73 | 74 | 76 ge,8 | 68 | 69*| 70| 731} 76 | 80 [| 87 10°,2 | 80 | 81Ì} 82 | 83 | 843 864] 90 10°,4 | 79 | 80Ë| S13| 83 | 84 | 86 | 90 10°,6 | 672| 69 | 71 | 72 | 73 | 76 | 81 10°,7 | 602| 61 | 612| 62 | 63 | 64} 662 12° 5lz| 524) 53 | 532| 543 56 | 572 12°,2 | 465| 475) 472| 481} 495} 50 | 5lz 12°,3 | 452| 46 | 46E} 47i| 48 | 49 | 505 3,3 | 47 | 48 | 49 | 50 | 52 | 53 | 54 13°,3 | 44s| 45 | 46 | 47 | 472| 481| 50 13°,6 | 42 | 42E| 431| 44E, 451) 473) 512 | al Í Tijd in minuten, die tot de metamorphose vereischt werd, (1) In smeltend ijs, en de oplossingen tot op het vriespunt afgekoeld, 25 [ T arnel 9 gram eener oplossing van 1 deel chZorcaleium in 40 deelen water, en 7,95 gram eener oplos- sing van 1 deel carb. potassae in 35, 1 dee- len water. De buizen tweemaal gekeerd. Gemidd: 5 temper. 10 9| 8 | 7 0° 113115) LIS L21 124|128/ 1321146 2°,8 [70 172 [73175279 |S1 {S52| 96 2°,8 [96 |96:[97£ 98t 99 [100/101/103F 2°,8 [91 91 92: 93Ì 94296 [97] 992 8°,9 |792/80° goe{s1 |s2 [83 85 | 861 a° 165 |66:|68 |692/70:|72:|75 | 79 4°.1 [651168 [69 702171: 73: 75E, 79E 6°,9 [5011512 521 531154 |55il57i! 59t ze |49 {50 [52/53 [54 551l57 | 592 7e _|462472|48 1492 50E 51Âl52: 54E 9°,5 |302/302131 I31il31il22 32) 33 9°,9 |26 [262:2621272|23 |282/29 | 30 10°,4 [29 |291/292 30: 302 311132 | 33 12°,3 [195 19: 20 [20121 2122 223 12°,4 195120 20112 E 12°,5 (1911192120 aoî ao’ 21 |212| 22 142,5 [15 [1541152 115: 14°,8 [15 15i 15î 16 14°,8 |15 [152 1551152 15° [14 [14E 14: Láê 15°,2 [17 172 17:18 15°,2 (lá 145} 14ï L42 15°,2 [13 Lejo, 16° [12 12,12 12: 17° [10 ro) 10Ì 107 172,1 1igjl2 tzijn Tijd in minuten, die tot de metamorphose vereischt werd. 112 EE lá Tar. III 9 gram eener oplossing van 1 deel chlorcalcium in 80 deelen water, en 7,95 gram eener op- lossing van 1 deel earbonas potassae in 70,2 deelen water. De buizen tweemaal gekeerd, temper, 10/9 8 Gemidd. { | 0°_ [74 |76 [zo |s- |s5 [ss |o3 los o° [71 |74 [76 |77xjg1 [94 [98 |93- oe |58 60 [cu I63*{o8ij74 [81 (93 oe _|67 [ao [7o:|72 [73 |77 |82 |89 oe _ [70 (72 [73/75 |76 [30 |s3 [88 0° {57 |59 [GO!|64 |68 |71 |78 184 3°,6 |451 462 |462|47z|48z|402}50:l52 3°,7 [525|5321542155 [56 157 [58 [60 ze |a3tjaatl45 |452l47 |48 [50 (512 40,4 |aat laat |aaslastlastlasejas [472 4°,6 |45 {45*|46*|47 |47-|48*|491 502 40,7 |423|42s|43t|44 448 [455 468 |48t 5°,3 [3511355136 (362)375|39 |392|41: 5°,8 [3541355361137 |38 |392/40Ë)41E 5°/6 [36 [361137 |372|33:|39:|405|42 8°,6 |243|25 |25:/254/26 |261|275|28: ge’ |a2ilaar|292/23 [23423224 |24: 9°,7 |212)22” |225/221/222|231|23s|24k ue, |17 |172l17i17218 (185198 |205) u°,2 [igel18s|19° |1oÂ|192[205|20:|21: 11,2 (1172117518 1silnsil19’ [192/20 129,2 |L6 [162 [16 165165/17 (1172/18 120,2 [152}16° |[162/165|16if163[175/173 12°,2 |15ilusz|155|16 (165/164|174)17 Tijd in minuten, die tot de hk vereischt werd. TABMTV: 9 gram eener oplossing van 1 deel ehlorcalcium in 100 deelen water, en 7,95 gram eener op- lossing van 1 deel carbonas potassae in 87,25 deelen water. De buizen werden na de vulling éénmaal omgewend. Gemidd. temper. Th.c°.}10f 9| S| 7| Cf 54 3| 2 —1° |57 {58:61 (63 [65 —0°,9|49 {50 |52 [54 [56 |: —0°,7 |41 |42 |43 |45 |47 |: 0°(*)|5L (53 [55 [57159 0° ni larzl42i|44:|46 0° dje 52 (53455 34 [35 |264|28 0° 45 43ilaar last [47 o° 1239 40 |41 |42:|44 0,4 [51 |53 55 [57 |59 0°,8 |41l |41:/43 |443}46 0°,8 |43:|45 |46 |475|49 1°,2 |44 |46:|47 |47:|49 1°,4 |54 [55 [552157 [59 2°,3 [52/54 [55 |561{58 [60 [61:64 [68 295 [54 |5áx}552l56ilssile1 (64 |67 |71 2°,5 1542155 [56 [58 |59 [GO [62 [64 [661 2°,9 |41E|421|432}45 [46 |48 [491/512|54t 30° Í52 [53 |54 [55 [57 582160: 621166 ge _|aoz}40zl41sla2rla3ela5 |46t)48 [52 3°,1 |47 |48° |49 [50 [51 I52el54 562160: it werd. = 61 (63 165 [70 or © En fe e=) he | Tijd in Eef ‚ die tot de metamorphose vercise (*) De buizen geplaatst in smeltend ijs, na gevuld te zijn met de tot het vriespunt afgekoelde oplos- singen, idd. bnrtiolsfsl7{els|als|2 8°,1 36:37 [382[39:|402}42 |á4 |46154: 3°,2|43 |44 |45 |46 |a7*|4szláge|51ël5á 32,3 |43zlá4 |44r|45t|46?|472|482|50 (52 3o,4|4li|42 [43i)44t 45247 |49:l502}50 3°,6 [36 |361[371|352|39 |aolauslaa |44: 3°,9 [362137 |375|384|391|40 [40:41 E| 425! g°,9 |352|361|38 [39 |40 |41 |42 |44 |46: 3°,9/29 |29£|30 [31 [3121322134 (36 [40% 4° [40 [405j41 |a1zla2tlaatlaárla6 |48 4,1 |31 [3121322133 [3321345036 37 [385 40,4 |33 |232)332/342|35 |352l361|372139% 4e!4|32 [3221332234 |34zl352|362138 [40° 425 |331}345[35 (36 (362|375l39 |40:|42 5e5 |282p8à|aox/o02|30il31 (3121325135 Bee |282|29 |202)292|302|302|31i/32Â|34r 6e |251]26 |z61 3 271128 |29°|30 [312 6°,2 [2531255 25, 6512721283 29 31 [33 62,7 |245l25” szlons 265/27 |27À|28E30: 69,8 [241 |242 25° 252 2651263 5 285130: 6°,8 |24$]252|252}263|272|284/294/30 (31: 7e)o |aoij23*|2aila4 24 255126 1272130 7°,4|25if26 [262127 |27i|28 |29 (30 |31: 7e,4|24 |24r]241l25 |a5t|26 |26:|275f28t ze'5 (aral22” |22Â/25: 243126 [27 |28:/308 7,5 122|a2xi23 |agilaal|a4s 25126 [27° 7e;5 [201 |21t|aoifars|2ail24 (25 (261 8e;5 {20 [20/21/22 [2271231241 |257|27 82,6 |20 [202/20ij21 |212|22i/23 (23124: 82,7 |2131224|23 [23324 |242125:/26 [27 8°,7 [197 20° [20% 2uio1s|22ifo2: [234241 82,7 [172[182{19 [193 19 20° |202 |212/23: 89 [1551616817 [u7il1ge 19’ 20%l22 8,9 [17 [17217318 1818 |1oe|20 (212 ge |i9 [19:20 2051205121 21ila2 123 ge,1 [193/1921207,205 | 21 |213{215 225123 99,5 [15 [152 15516 [162162 117” 17Â182 9°,7|15 [154,16 165 LEE 165 1741 185 KT Ë BREE. 5 er tot de TRAS EN rn Gemidd. n temper. 6| 5 1) 5 fp 9°,7 z[152f16 (1631721731185 10E) 10° izsltsif18n 19 (19: jl | > 10° 17 [175/172 18E lOEN 2 10°,2 153158 IGS 16E L7EN 7 10°,4 162|17 (172[185)19 | S 10°,6 L6 [16217 (17518 (2 119: L43|15 [15515165 5 11°,2 t4sl15 (154/153[16 | = 11°,4 135132 14 (145]15 | 3 11°,4 16 |i6if17 17tjis:| À 1°,5 132|133,14 1145/15 | 5 11°,6 15 [1554152316 MIG 8 1°,7 14 14314315 (15E) 3 12° 122113 (i3El13EN4E) & 12°,2 122}13 [L3513E|14E| © 13°,2 1ohoefin jul 2 13°,5 LOEfLOE|LO3 IL 115) 2 13°,6 LOSLIEJLLEN2 |123) e 13°,7 1oëfi1 [1lE12 22/5 13°,8 9 fol 9E 90E) 5 14°,1 8:| Si} 9 | 9%) 92 5 142,1 ESSE, 14,7 ssl 9 | 95) 9 Oi E 15°,2 Sif Sal 9 | 9 9) = 15°,7 Zal Zal %) Sl Sl o 16° 18 | SE El SLE 16°,1 zl 7a 78) 85) 81 16°,2 el 7 | 7 7E 8 Wanneer wij het oog slaan op deze tafels, dan ziet men al spoedig hoe, wel is waar niet volko= men geregeld, maar toch over het algemeen de zamentrekking van het praecipitaat eenen gelijken tred houdt met den warmtegraad. Deze overeen- komst is evenwel des te geringer hoe grooter het 256 volumen van het praecipitaat is, zoodat de aans teekeningen, die gedaan zijn bij de 10de verdeee= ling , minder naauwkeurig te achten zijn, dan die bij de 9de , die bij de 9de minder dan die bij de Sste enzv., derhalve de tijdsbepalingen in de laatste kolom bevat, als diegene te beschouwen zijn, welke het meest, verdienen tot grondslag eener berekening gelegd te worden. Het zijn alleen de waarnemingen in de vierde tafel medegedeeld, welke ik in staat acht door hun- ne talrijkheid het gebrekkige in de methode van onderzoek eenigzins le vergoeden , en het is daar- om, dat ik mijne volgende berekeningen eeniglijk op deze gegrond heb. Eer ik dezelve evenwel mededeel moet ik de Heeren Mathematici van be- roep om een toegevend oordeel verzoeken, want weinig ervarenheid in wiskunstige berekeningen bezittende, is het ligt mogelijk, dat het door mij verkregen eindresultaat op eenen korteren en be- teren weg zoude hebben kunnen gevonden worden. Reeds een oppervlakkige blik op de tafels doet zien, dat er, in weerwil van de onregelmatigheid, welke in de afzonderlijke uitkomsten wordt aan- getroffen , toch eene zekere geregelde verhouding bestaat tusschen de warmtegraden gedurende de waarnemingen, en de tijden, welke vereischt werden, om de zamentrekking een zeker punt te doen bereiken, Het best valt dit in het oog, door vergelijking der waarnemingen, waarbij de temperatuur telkens ongeveer 5° verschilt. Zoo vinden wij in de laatste tafel, dat de opper- 257 vlakte van het praecipitaat de 2de verdeeling bes reikt had. bij 0° na 75 minut, bij 9°,7 na 18E minut. „02 » 74 ‚nm » 97 » 19 » A REE DAN TD, n 10° » 21 » nm On »7-077 »10° » 19E » » 09 » 66 » »n10°,2 » 17E », BDT n° 65 » 10°%4 » 19 » » 45 » 42E » »14°,7 » 102 „55 » 35 » »15°,2 » 92 » 56» 345 » »15°7 » 8E » Men ziet hieruit, dat bij eene vermeerdering der temperatuur met 5° het aantal minuten ten naastenbij de helft, bij een verschil van 10° om- streeks ;, en, beloopt hetzelve 15°, genoegzaam $ bedraagt. Deze ruwe uitkomst toont duidelijk aan, dat hier twee progressiën bestaan, waarvan die der warmtegraden eene arilhmetische, die der tijden eene geometrische is, en dat, indien de rede der arithmetische reeks 5 is, die der geometrische om- streeks 2 zal wezen, of voor iederen graad va. Beide nemen toe in eene tegenovergestelde volg- orde. Ten einde nu de ware verhouding te ontdek. ken , waarin de beide reeksen tot elkander staan, _‚ moet de rede, der geometrische reeks gezocht wor- den voor het geval, dat de temperaturen in ge« heele graden toenemen, Daar echter de waarne- É NAT. TijpscHa. D, X, St. 2en3, 17 258 mingen geene volledige volgorde aanbieden , moe- ten zij geïnterpoleerd worden. Met dit doel berekende ik eerst uit de waarge- nomen warmtegraden een aantal arithmetische ge- middelden, en uit de daarmede overeenkomstige tijden de geometrische gemiddelden. A. gemidd. uit 0°; OOP 20°5 0% OBA 4 =0P G. . oe“ «753745 71; 67,5; 66; 65. « == 69,64 min. A. gemidd uit DA NOESE depte, oh walken HELD Gis iter ASO BN 4 ned ed, «ELT an. A. gemidd. uit 0,4: OGB 6 oe er te Siert. TOG Godee Ate OIB Zin sate bones rak older dn 2 LS A. gemidd, uit 0°,8; 1°,2 . ......=l? CG. ANNE MOOR NG Venne ertsen bel NO NA5 min A. gemidd, uit 0°,8; LO a SMAELE 2 G. tere AERO RGL ee Geteknernse Versl 0I A08 mink A. gemidd. uit 1°,2; 1°,4 . ......=1°3 Gs HERREN LOGO OL Pee ende, tenten vert 0 OS MIN A. gemidd. uit 2°,3; 2°,5; 2°,5; 2,9 . . . =2°,55 G. …. . … 685 71; 66,5; 54,5 . . . =65,009 ming A. gemidd. uit 2°,5; 29,9 . . « » » » «=2°,7 GC. erts Me l66;DE AD ee | ol iten vreten Ol 020 Mi A. gem. uit 3°; 3°;3°,1; 3°,1; 3°,2; 3°,3; 3°,4;3°,6 =3°,212 G. . .. - 66;52;60,5;54,5; 54; 52; 55; 44,5 == 57,695 min. A. gemidd, uit 3°,9; 3,9; 3°9 . . . . « =3°9 G. .% 445; 42,5; 4650 <0 tv at == 44468 mind A. gemidd. uit 4°; 4°,1; 4°,4; 4°,4; 4°,5 . =4,28 G. . . . « 48; 38,5; 39,6; 40; 425 . =41,587 min. A. gemidd, uit 4°,5; 5°,5 « . . 0. es .=5 &. ADE Bte OPL, MINE ES SL raf 259 A. gemidd. uit 6°; 6°,2; 6°,3; 6°,7; 6°,8; 6°,8 = 6°,47 G. « … « «31,5; 33; 37,5;30,5; 31,5; 30,15 32,272 min. A. gemidd.uit 6°8; 72 e= lElide PEC. — 30185713008 ve HIW. =30,0075 m; A. gemidd. uit 7°,2; 7°,4; 7,4 « … … « «=738 Besc. 30:28,5: 31,5 «0 «"« % ==29,07 min, A. gemidd. uit 7°,5; 7°,5; 7°,5 . . .=75 (BES “. —- 30,755 27; 26,5 .. 67». =28,126 mins A» gem. uit 8°,5;8°,6; 8°,7; 8°,7; 82,7:8°,9; 80,9 — 82,7 Ge e.s. 27;245; 275245; 23,55 22;21,3=—= 24,173 min. A. gemidd. uit 8°,9; 8,9 ee. .=89 Giresse 22523 oe os « =21,662mins A. gemidd. uit 9°; 9°,1; 9°,5; 9°,7; 9,7 —=I°4 G, . . . . 23; 23;18,3; 18,25; 19,25 — 20,246 min. B eenndd ut 109,7 “IDe; OSS HAA AME SLO ET B Ser ear; 195 sr Loer Pe 407,0 0,336 min. A. gemidd. uit 10°,2; 10°,4; 10°,6 Alder hat ek …… « =18,007 min. Aag-u.119,2;119,2;11,4;11°,4; 11°,5:1 19,7; 11°,6= 119,43 G...16,25; 16; 15; 185; 15; 15,3; 16,75= 16,075 min. Mheundd. wt 119,9: 1192 SPA 5 OER G. eer OPS GA, ONNIE MAN 1612 min. A, gemidd. orde Pals © Alde OAN dd | EE WAT; 1417 ord oee =P min: emidd. uit 129,2; 132,2 terde — 122,7 85... 141% 1,75 . . . : . . =12,903 min, As gemidd, uit 13°,2; 13°,5 ; 13°,6 ; 13°,7 ; 13°,8=—= 13°,56 a. .« . « M.75;11,66; 12,5; 12,66; 10,25 =11,73 min. A Bemudd: uit'13°,6; 13,8 … ar. jer 6” == 137 B} 12,5;10,5 „. ,. . . =1,442min. 17* A. gemidd. uit 13°,5; 15°,6 G. 11,66; 12,5 A. gemidd. uit 14°,1; 14°,1 Gie te .… 9,66; 9,33 A. gemidd, uit 15°,2; 15°,7 G. Ke . 9,75; 8,5 . A. gemidd, uit 15°,2; 15°,7 G. « ee OS A. gemidd. uit 16°; 169,1; GEEN JUNE Ee ESA pk. “BI55 A. gemidd. uit 16°,1; 16°,2 GIRL EE E BI 18 Onder de dus gevonden gemiddelden der warm- tegraden bevinden er zich eenigen, die juist ge- heele graden zijn, of met anderen eenen geheelen graad verschillen, Ik heb miij van dezen bediend , om voorloopig bij benadering de rede der plaats hebbende progressie te berekenen, ten einde met derzelver behulp de tijden voor tiende gedeelten van graden te interpoleren, of, hetgeen op het- zelfde uitkomt, de tijden te berekenen, die aan eene reeks van geheele den. Het verschil van 5° en 1° » » » „ » » D » Bens en „19 » » »„» 10° en 1° » » »„ ee, 66,453 Á = 6%, » oor ál H EA 260 id 5:47 AEON ‚ =13°,6 ; 12,66 . . =12,267. min, s 14°,45 14,7 . =1l4°,33 ; 10,33; 10,25 . — 9,88 mint, e . «… == 15°,45 he EN ‚ =c 9,104 min, ‚ 16°,2 ‚ =15°,7 08 . = 8,72 min. 16°; WZ: He. AI G2 SMILES: Welt 8,44, ming ORDE: . … =16°,15 . … « « «== 8,246 mins warmtegraden beantwoor 66453. _ we = 1,046 4 vee =d 4 49, derhalv. 261 Het verschil van 16° en 1° = 15°, derhalv. ye Ee 1475 » _» » 16° en 7°= 9°, » pons, 1524 » » » 16% en 1096 RD Jen 1563 » » _»15°,7en8°,7= 7e, » (AI =1,1606 Geomelr. gemiddelde =1,1473 Hieruit vindt men dat de rede voor ieder 0°,1 Io bedraagt //1,1473 = 1,0138. d. í. voor 0°,2 de 2de magt van 1,0188 — 1,0279 » » 0°,3 » 3de » » » == 1,0421 » » 0°%4 » 4de » » » == 1,0565 » »„ 0°,5 » 5de wv » » == 1,0711 »_ » 06 » 6de » » == 1,0860 PR A» 07», 7ÖE rme » == 1,1910 » np 0,8» Se » » » = 1,1162 » » 0,9 » Yde jp » » == l,1317 Met behulp dezer coëfficienten en der vroeger berekende gemiddelden, kunnen nu de met ge- heele graden overeenkomende tijdwaarden gevon- den worden. Daar eene overgroote naauwkeu- righeid hier overbodig kan geacht worden, en slecht strooken zoude met de nog steeds gebrek- kige uitkomsten der waarnemingen, zoo is de tweede decimaal bij de temperatuurgraden óf ver- waarloosd, óf tot den eersten decimaal terugge- bragt. 74467 1,0565 73,213 1,0565 Do 66.932 1,1010 Om, 262 r 69,640- 0e! 74,467 x 1,0850 = 80,871 geom. gem. — 76,473 min. L73,213 Xx 1,0860 == 79,409 66,932 x 1,0421 — 69,750 = 70,35 == 69,307 = 66,455 65,009 x 1,0711 == 69,631 61,026 x 1,1010 =— 67,190 == 60,580 == 58,5A2 44,468 x 1,1317 = 50,325 5L,117 X 1,0565 — 54,005 61,026 Loi ge157,6 5 x 1,0138 =— 58,49 41,587 x 1,0421 — 43 368 = aaa) 42,5 Xx 1,0711 = 45,522 4e a 1,0138 Ge Xx 1,0711 = 37.520 5% 34,33 Xx 1,086 —= za) 34 33 6° ' 1,0565 38,551 =32,496\ 32,272 x-1,0711 —34,586 5 ll. x 1,042 == 31,332 Di x L,0711 = 30,152 30,008 | » » = 68,959 = 65,795 == 55,230 — 44,197 263 28,126 wrs 8 el 1,0711 en Al 24,178 x 1,1010 — 26,615( SCC: gem. — 25,282 fin, 21,662 x 1,1317 — 24,515 21,662 el 10138 mij >» =21,379 » 20,246 x 1,0565 — 21,390 18,007 x 1,0565 == 19,024 10° , : 5 hk 4 : ia » » 19,62 » 16,075 x 1,0565 — 16,983 od : z é veeg 1,0279 —= fes! » 16,808 » 14,17 x1,0138 == 14,366 > ] x 8 KE Ee ts 1,1010= Ladtel » =l4,271l » gie x 1,0860 = 12,739 13° 12,267 x 1,0850 —= 13,522 » » =12,833 » 11,442 x 1,1010 == 12,598 J 11,442 Ïg ej 1,0421 Er ae »_ » =10,639 » 9,88 x 1,0421 — 10,305 15 9,104 x 1,0711 = 9,751 | 8,72 x1,1010—= 9,601 » Nn == 9,675 » 8,5 X1,0138= 8,617 16) 8 x1,0279— 8,223l » « = 8,553 » 8,830 | Op deze wijze zoo na mogelijk de gemiddelde tijden berekend hebbende, die het praecipitaat zoude noodig gehad hebben om zich tot op het aangenomen punt zamen te trekken, indien alle 264 de waarnemingen bij geheele graden verrigt wa- ren , werd vervolgens door hunne onderlinge ver- gelijking de gemiddelde rede gezocht, welke tus- schen dezelve bestond, 5 gl NE A JS 7673 Het verschil tusschen 16°®en 09 = 16°, derh. ea 1,1467 » » » » » d » » » » » » » » » » » » » » » » » » » » „4 » » » » » 14° » 10° » 72» 5° » 16° » 13° » 11° » 6° » 15° » 10° » 16° » 14° » 8° » 16° »n Qe =14° 0° =10° 0e= 7° z 19,621 7 76,473 4 30,93 1,1406 5 76,473 __ V zins =1,1509 1268959 Vine = 1,1501 T068,959 __ V sos — LI516 5 68,59 __ } De 1,1552 1365795 V Ser — 11589 Va 1,1633 220 —1,1548 V iss = 1612 Pen gend 8,553 == 1,1466 Het verschiltusschen 13° » 49e 99 » » » » » » » » » » » „ » » » » » » » » » » » » » » » » » » » » ge DA „ 69109 Deere 149.» PLS 59 15° 16° 16° » 10e= 5e „Ile 5e » 139= 3° » » » » » » » 9 Vb Sh v 37,18 ei 1,1460 9,675 _ 7 37,78 14,271 6 Vi —=1,1445 —1,1492 sä 37,78 2 1443 Vaar | Io pe r sets 1,1464 8 v ee —=1,1543 5 16,308 Arrr == 1,1447- 3 12,283 8 V ro = 11463 ‚__ De geometrische gemiddelde van alle deze ‚afzonderlijk berekende reden is. . ee te e= 151278 log. 0,05117833, 266 Noemen wij dit getal r, dan is r: = 1,3254 rio —= 4,0906 r° = 1,5259 rit == 4,7094 r* =— 1,7568 rie —= 5,4218 rs == 2,0225 ris == 6,2149 rs —= 2,3285 ri4 =—= 7,1861 77 == 2,6507 ris —= 8,2732 r8 —= 3,0862 ri6 — 9,5248 Mp: 8,558 17 = 10,9555 Wanneer wij dan den bekenden tijd, waarbij een praccipitaat zich zamentrekt door m , en den daarbij waargenomen warmtegraad door f aan- duiden, dan volgt uit de bekende eigenschappen der geometrische reeks, dat de tijd, die voor de zamentrekking bij eenen hoogeren warmtegraad Es is, terwijl dezelve voor eenen lageren warmtegraad #” gevonden wordt door ri"— mm. Met deze beide formulen laten zich dan onder- scheidene reeksen berekenen, welke allen in eene t’ gevorderd wordt —= meerdere of mindere mate zullen overeenstemmen met de tot de waarden vour geheele graden her- leide gemiddelde uitkomsten der waarnemingen (zie bl. 262). Vergelijken wij bij voorbeeld deze met de reeks die verkregen wordt door het re- sultaat der waarneming en der berekening bij 0° aan elkander gelijk te vooronderstellen, Herleide waar- genomen tijd. 0° 76,47 min. 1e | 68,96 ae | 65,79 3° | 55,23 4° | 44,20 5° | 37,78 6° | 33,53 ge | 30,49 8° | 25,28 9° | 21,38 10° [ 19,62 lie | 16,81 12° | 14,27 13° | 12,88 14° | 10,64 15° 9,68 16° 8,55 » 267 Berekende tijd. ‘mn 76,47 min. 66,42 57,69 50,12 43,01 37,94 32,76 28,53 24,79 21,52 18,69 16,24 14,11 12,31 10,64 9,24 8,03 Verschil, 0 — 2,54 — 8,10 dt — 1,19 + 0,16 007 — 1,96 — 0,49 + 0,14 — 0,93 — 0,57 016 — 0,57 0 — 0,44 — 0,52 Het verschil is, over het algemeen , gering, doch op slechts twee uitzonderingen na steeds negatief. Dit toont aan dat de bij 0° gevonden tijd eigen- lijk iets hooger moet gesteld worden, en dit kan reeds verwacht worden uit de methode, die dien- de tot het bepalen van de zamentrekking bij 0°, De buizen werden namelijk niet in den gewonen toestel , maar in smeltend ijs geplaatst, en daarbij was eene meer dan gewone beweging ouvermijde- lijk, terwijl daarenboven het vocht, dat door de Ontdooijing van het ijs ontstond , voortdurend langs 265 de buis nedervloeide, en tevens kleine stukjes ijs met zich voerde, welk een en ander eene trilling in het glas der buis moest veroorzaken, die te- rugwerkende op het in dezelve bevatte vocht, de metamorphose van het praecipitaat noodzakelijk verhaastte. Grootere overeenkomst mag men dus verwach- ten, indien men van eenig ander punt uitgaande, b, v. de gemiddelde bij 10° benoodigde tijd, de uitkomsten der waarneming en berekening nevens elkander stelt. Herleide MAT | Berekende tijd. f_ Verschil. genomen tijd, 0° 76,47 min. 80,25 min. + 3,78 1 65,96 » 69,65 » + 0,69 2° 65,79 » 60,63 _» — 5,16 3e | 55,23 » 52,60» — 2,63 4° 44,20 » 45,71 » 4 1,51 6 37,78 » 39,63 » + 1,85 6e 33,53 » 34,73 » + 1,20 7e 30,49 » 30,02 » — 0,37 g° 25,28 « 26,09 » + 0,81 ge 21,38 » 22,06 » + 0,68 10e | 19,62 » 19,62 » 0 11° 16,81 » 17,06 _» + 0,25. 2e | 1427 » 14,79 >» + 0,52 13° 12,88 » 12,81 » — 0,07 14° 10,64 » 11,04 » + 0,40 15° 9,68 …_» 9,71 » + 0,03 16° 855 » 8,42» — 0,13 269 Zien wij thans in hoe verre de verkregen re- sultaten ook op andere gevallen toepasselijk zijn. In de eerste plaats komen hier in aanmerking de waarnemingen, welker uitkomsten in de Iste, 2de en 3de der reeds medegedeelde tafels bevat zijn (bl. 250—252). Het getal der waarnemingen is te gering om voor eene afzonderlijke berekening tot grondslag gelegd te worden, doch bovendien zullen wij door de in de laatste kolom opgetee- kende tijden te vergelijken met die, welke de be- rekening voor geheele graden geeft, indien men vooronderstelt dat 7 hier dezelfde waarde bezit, als in het vorige geval, kunnen opmerken, dat de overeenkomst groot genoeg is, om deze vooron- derstelling als waarschijnlijk gegrond te doen be- schouwen. Het punt, waarvan de rekening aan- gevangen is, is voor alle drie gevallen, de gemid- delde tijd bij 0°. Gemidd. {| Waargenomen Berekende warmte. tijd. z. T.I. tijd. 0° 278 min. 273,3 min. 0° 277 » 0° 265 » 1° 237,7 » go 207 3e 179,1 3°,6 163 » 4° 155,5 » 4°,8 150 _» 5° 184 » 135,3 » 270 Gemidd. f Waargenomen Berekende warmte. | tijd. z. T.I. tijd. 6° 156 » 117,3 min. 6°,1 155 » 7 102 » 8° 889,4 » rolind 90 » ge “77 » 10°,7 66,5 » ne 58 D ee DAD, 50,5 » 12°,3 50 » 138 44 » 13°,6 51,5 » Het valt reeds dadelijk in het oog, dat hier de overeenstemming veel gebrekkiger is, dan in het vorige geval, doch tevers dat dit gebrek hoofd- „ zakelijk moet gezocht worden in de weinige ge- lijkvormigheid, die in de waarnemingen zelve 271 wordt aangetroffen. Inderdaad herkent men hier slechts zeer onduidelijk de sporen eener geometri- sche reeks, — De reden dezer weinige gelijkvormig- heid is echter niet moeijelijk te vinden, Daar, zoo als wij gezien hebben, tot het verkrijgen van gelijkmatige en onderling vergelijkbare uitkomsten, het een onontbeerlijk vereischte is, dat de oplos- singen telkens op volkomen gelijke wijze: met el- kander vermengd worden , zoo moeten geconcen- treerde oplossingen, waarin het praecipitaat nog meer den vliezigen vorm nadert, in dit opzigt het ligst aanleiding tot onjuiste uitkomsten geven, doch daarenboven moesten hier de buizen twee- maal worden omgekeerd, daar anders de vermen- ging niet geheel plaats had, en dezelfde oorzaak, van fouten, die ik reeds vroeger aangewezen heb, oefende hier derhalven eene dubbele werking. Bij de waarnemingen in T, II en III, werden de buizen mede tweemaal omgekeerd, doch hier waren de oplossingen reeds meer verdund, het praecipitaat dien ten gevolge meer vlokkig, en kon de vermenging dan ook gelijkvormiger plaals hebben. Wij zullen danook zien dat de uitkom- sten der waarneming reeds beter overeenstemmen met die der berekening. 2/2 Gemidd. | Waargenomen Berekende warmte. tijd. z. T. II. tijd. 0° 170 min. | “155 6 min. | 0 162» 0° 153 » | 0° 147 » oe 146 » 1e 135,3 * » 2° 117» 38° 101,6 _» 83°,9 86,5 4° 79 » 88,4 » 40,1 79,5 » Ho 77 6° 66,7 » 6°,9 59,5 » zi 59,6 58 » 7 54,5 » 8° 50,4 » ge 43,8 » 9°,5 33 » 9°,9 30 » 10° 38 » 10°,4 33 » 11° 33 » 12° 28,7 » 12°,3 22,75 » 12°,4 22,5 » 1235 22 » 273 Gemidd. | Waargenomen Berekende warmte. tijd z T.I. tijd. 13° 25 min. 14° 21,7 » 14°,5 17 min. 14°,8 17,5 » 14°,8 17 » 16° 16,25 » 188 » 15°,2 19,6 » 15°,2 15,6 » 15°,2 15 » 16° 13,6 » 16,4 17° 12 » 14,2 199,1 14 Gemidd. | Waargenomen Berekende warmte. tijd. z. T.L tijd. 0° 98 min. 91,9 min, 0° 93,5 » 0° 93 » 0° 89 » l 0° 88 » 0° 84 » , il 79 » 2° 68,3 » 3° 59,2» 3°,6 52 » 3°,7 60 » 4° 516 » 51,6 » Lof 4,4 | 47,5 » 4,6 | 50,6 » xAT. rijnscuR. D.X, St. 2en3, 18 274 Gemidd. _# Waargenomen Berekende warmte. f tijd. z T.I, “tijd. 42,7 48,3 min. 59 , 45 min. 5,3 41,5 » 5°,3 415 » 5°,6 425 6° 388 » ei 83,9 » 8° 29,7 » 8°,6 28,3 » 9° 24,6 » 25,6 » | 9°,7 24,38 » | 10° 22,21» | He 19,38 » 11°,1 20,3 » 11°,2 21,3 » 11°,2 20 » } 12° 16,8 » 1292 18 », 12°,2 17,75 » 12°,2 17,6 » Men ziet, dat rekening en waarneming des te beter overeenstemmen, hoe verdunder de aange- wende oplossingen zijn, en dit was dan ook de reden waarom ik, zulks opmerkende, mij ten slotte uitsluitend bepaalde tot het aanwenden der zeer verdunde oplossingen, waarmede de wraarnemin- gen in T, IV bevat, gedaan zijn, en welke tot grondslag der berekeningen zijn gelegd. Tevens blijkt echter genoegzaam uit de beide, zoo even 275 medegedeelde vergelijkende tafeltjes, dat men het als hoogstwaarschijnlijk kan aanmerken, dat de zamentrekkingscoëfficient hier dezelfde is, als die welke uit de waarnemingen van T.IV is afgeleid, Inderdaad zijn de verschillen nergens zoo groot, of zij kunnen aan de fouten, die dit onderzoek onvermijdelijk vergezellen, worden toegeschreven. Het was nu van belang te onderzoeken of ook andere praecipitaten, bij derzelver zamentrekken , dezelfde wetten volgen. Ik betreur het, dat ik, in dit opzigt, slechts weinig kan mededeelen, maar dit weinige, hoe onvolledig het dan ook zij , moge hier nog eene plaats vinden. Het eerst bepaalde ik mij bij een praecipitaat van koolstofzuren kalk, dat op eene andere wijze vervaardigd was, dan de vroeger aangewende, te weten: de buizen werden tot aan het teeken A gevuld met eene oplossing van zitras calcis in 67,8 deelen water, en hierbij, door middel van het maatbuisje eene oplossing van carbonas sodae in 41,5 deelen water gevoegd, in hoeveelheid ge- lijk staande met de vroeger gebezigde potasch- oplossing. Het getal waarnemingen met deze op- lossingen in het werk gesteld is slechts gering, doch voldoende ter overtuiging dat » hier dezelf- de waarde als vroeger bezit. Het punt , waarvan de berekende reeks is uitgegaan, is de gemiddel- den bij 4°,7 waargenomen tijden, zijnde 38,6 min., hetwelk voor 4° geeft: 38,5 + 1,101 = 42,4 min. Ik zal hier alleen de cijfers der laate ste kolom mededeelen, 18° 276 Gemidd. | Waargenomen f Berekende warmte. tijd. tijd. —_—_ 4° 42,4 min. 49,7 40 min. 49,7 | 885 » 4°,7 87 » 49,7 30 » 52 36,1 » 6 318 „» 6°.6 32,15 » 6°,8 30,3 » 7e 27,7 » 8 24,1 _» ge 20 » 10° 18,2 » 10°,2 16 » 11° 15,8 » 11°,3 16 » 11°,7 14,75 » 12° 13,7. » 12°,3 A 9 12°,8 12 » 13° 11,9 » 13°,5 10,5 » In de beide volgende tafels vindt men eenige waarnemingen betrekkelijk de zamentrekking van het koperoxydhydraat, 277 TAB (V. Bij 16 gram eener oplossing van sulphas deut- oxydi cupri in 120 deelen water, 2 gram, vooraf met 39 deelen water verdunde, ammonia liguida (*). De buizen werden viermaal gekeerd. Gemidd jole |e [7 le ls la | (*) Derzelver oorspronkelijk sp. gew. was 0,935. Gemidd. ’ temper. 10 9 8 7 6 5 h 18°.4 | 75} 9 | OEf Maf 12E) 15 | 185 19°,6 | 62 75 & zi O1 OE 13 19°,6 ij 62 7 il Sl 10E 12 20°,5 1 7e Sf 9f 10| MM | 142 20°,5 sl zi 75 Sf 9 | 10E 14 205. „Dil Bi 6 7) 9 | 12 21°,3 zB 7 210 | 1 | 18 21°,7| 6 | 6 61 7E SE 1O5/ 14 22°,6| 41 5| 5 Sif 6 Sif 9% 220,7 | 5i| 52 5 6| Gi 72 9 22,9 | 5E 6} GH 7| S| 9 [10 23°,5 | 4f 4} 4} 4} 5} 7 2 Tas. VI. Bij 16 gram eener oplossing van su/phas cupri in 240 deelen water, 2 gram van vooraf met 60 deelen water verdunde ammonta ligui- da. De buizen viermaal gekeerd. Gemidd: oel Bi 1 (6: |D: [4 [8 10°,3 | 12:| 133} 153 185| 29 | 45 10°,4 | 12E] 14 | 16 [ 20 | 28 [ 47 10°,4 | 12E| 13E) 151| 183| 26 | 43 1°,6 | 11E 12E) 14 | 17E) 23 | 372 11°,7 | 11E) 13 | 142) 172) 23 | 37 11°,8 | 11E 123) 15 | 18Ì| 25 | 42 13°,4 | 10 | M | 123 14 | 172| 32 18°,4 | 10 | 13 | 143} 16:| 19E/ 31 13°,5 | 10 | Lil 122} 15 | 20 | 352 14°,3 | 11 | 12 | 132 14:/ 18 | 25 14°,5 | 9 [ 9} OE 12E/ 16 | 23 14°,5 | Sz} 9E| WOE 12 | 152} 21 15°,1 | 7E 83} 92 1E) 14E 235 Gemidd. temper. s 7 6 5 4 3 15°,1 | 7if 81f 92 1 | 13E) 19: 15°,2 | 10 | 12} 13 | 1ázf 17 | 212 15°,7 | 72} Sf 9 | 10} 123 18E 15°,8 | 72} 8 {| 9 | 102} 13: 212 18°,2 ij 81 9 | 10E 13 | 172 182 | 7 {| 7if 82} DE ME 15E (82,5 | 5: 6 | 63|- 9| 10 | 15 19,5 | 5|.5il 52 6f, 9 | 13 19,6 | 5 | 51 6 zl 10: 131 19°,6 | 5 {| 55} 52} 65| 75 10 20° 6 | 6E} 7 | 73 9 | 12: 20°,4 | 53} 5} 61} 6îf BE 11 22° 4E 5 id 8} 11 er bil “Bij 6 [GET 7E 10 22,1 | 4{ Al Al 4 6E 10 28,1} 4| 4 4} A Gi 8: 23,3 | 4E 4 5| 6} 7} 9 Van deze beide waarnemingsreeksen, is al wee der de laatste, waarbij de meeste verdunde oplos- singen gebezigd werden, diegene, welke als de naauwkeurigste moet beschouwd worden, daar hier de meeste gelijkmatigheid in de afzonderlijke uitkomsten wordt opgemerkt. Slaan wij het 0ög op de laatste kolom, dan ontdekken wij al spoe- dig de sporen eener geometrische reeks niet alleen, maar zelfs zien wij hier hetzelfde plaats hebben, als bij het praecipitaat van koolstofzuren kalk , dat namelijk voor iedere 5° de tijd nagenoeg voor de helft verminderd. Nog beter valt dit in het oog, indien men ook de waarnemingen eeniger gemid- delden berekent, waarbij ik mij echter, ook voor 280 de tijdwaarden, alleen tot de arithmetische ge- middelden bepaald heb. 10°,37 45 min. ij Ke, 38,8 …» 13°,43 828 » 13°,7 27,9 \ 149,43 23 » j 15°,13 21,6 » 15°,5 20,1 » 16°,9 18,1 » \ 18°,3 16 » 19° 57 12,2 » 20°,13 17 12 21,08 11 22°,03 10,3 » 23°,13 89 » Door deze overeenkomst wordt het vermoeden gewettigd, dat de zamentrekkingscoëfficient voor beide praecipitaten eigenlijk dezelfde is, en dit vermoeden wordt bijna tot zekerheid , indien men de gemiddelde waargenomen tijden , op de vroe- ger vermelde wijs, tot die voor geheele graden herleidende , dezelve vergelijkt, met die welke de berekening geeft, wanneer men ook hier-r = 1,1527 stelt, 281 Herleide si Bereken- … \[Bereken- iin derd, Verschil. dee. Verschil 10° f 47,7m.ll 47,7 m- He f 42,7» || 41,5 » 12° | 37,3» || 34,4 » 13° | 34,8» || 31,2 » Îá4° | 27,5 » || 27,1 » 15° | 21,8» || 23,6 » 16° | 18,8 » || 20,5 » 17° | 18,3» || 17,7 » 18° | 16,6 » || 15,4 » 19e | 12,6 » | 13,4 » 20° | 11,8» || 11,4» 21e f 11,1 » | HO,L » 22° | 10,3» 8,8 » 23° f 9 » 7,1» 5l3ml + 3,6 445» | 41,8 38,7» | + 1,4 83,5 » | —1,3 28,2» | 40,7 25,4» | 43,6 Ae Sel 18,1 » | —0,2 16,6 » 0 14,1» | +1,5 12,5 » | +0,7 10,8 » | — 0,3 9,5» | —0,8 8,2» —08 v Hetspreekt van zelf, dat hier niet zulk eene overeenstemming tusschen waarneming en bere- kening te wachten is, als bij de uitkomsten der 4de tafel gevonden werd, eensdeels, omdat het getal waarnemingen geringer, en gevolgelijk de gemiddelden uit dezelye minder juist zijn, ande- rendeels, omdat bij iedere proef de buizen vier- maal gekeerd moesten worden , alvorens zich de vochten behoorlijk vereenigd hebben , en daardoor de fouten der waarneming ook viermaal grooter moesten worden. Echter is de overeenstemming groot genoeg, om het geuitte vermoeden, dat de- zelfde coëfficient zaowel voor de zamentrekking van den koolstofzuren kalk, als voor die van het koperoxydhydraat geldig is, hoogst waarschijnlijk te maken, vooral omdat de verschillen tusschen de waargenomene en de berekende tijden dan eens negatief en dan eens positief zijn. In ieder geval volgt hieruit ontegenzeggelijk , dat de waarde van r slechts zeer weimig grooter of geringer kan zijn, dan in de berekening is waargenomen. Met stel- lige zekerheid zoude dit echter slechts dan blij- ken, indien de uitkomsten van een toereikend aantal waarnemingen aan eene even uitvoerige berekening onderworpen werden, als die, welke in 6°,4 bevat zijn. Indien dan de invloed der warmte op de me- tamorphose der praecipitaten van twee zoo zeer van elkander onderscheiden zelfstandigheden, als de koolstofzure kalk en het koperoxydhydraat, dezelfde wetten volgt, dan schijnt de gissing niet gewaagd, dat deze wet welligt van algemeene toepassing op alie gepraecipiteerde stoffen is. Om de al of niet gegrondheid dezer gissing aan te toonen, is eene uitgebreide reeks van nasporin- gen noodig, welker uitvoering ik tot gelegener tijd moet uitstellen. Mogt ik echter mij weder met dit onderzoek bezig gehouden, dan zoude ik eenige wijzigingen in den beschreven toestel en de methode van waarneming aanbrengen, welke naar mijne meening, met besparing van tijd, dit onderzoek naauwkeuriger zoude maken. Zij zou- den bestaan in de volgende: In de plaats der beschreven van onderen geslo= 283 ten buizen, zoude ik mij bedienea van buizen, die ongeveer driemaal langer en tweemaal wijder , dan de gebruikte, aan beide uiteinden open, en daar ter plaatse van goed sluitende ingeslepen stoppen voorzien zijn. Een of meer van deze buizen zouden ongeveer in derzelver midden met een ring en daar aangevoegde as bevestigd zijn op de vertikale plank, in dier voege, dat de geheele buis in een vertikaal vlak kan rondbewogen wor- den. Ten einde de omkeering der buis van zelf te doen plaats hebben, moet het draaipunt iets beneden het zwaartepunt der met de oplossingen gevulde buis vallen, terwijl op het voetstukje eene veér of iets dergelijks zoude moeten gevonden worden, welke de buis belet zich om te keeren gedurende de vulling. Op het langste gedeelte der buis, van het draaipunt afgerekend, bevindt zich de verdeeling. — Bij het gebruik wordt dan de buis met de verdeeling bovenwaarts gesteld, daar- op achtereenvolgens, door middel van twee pi- petten de vereischte hoeveelheid der oplossingen in dezelve gebragt, de stop er op geplaatst, en de hinderpaal, welke de buis het bewegen belette, weggenomen, deze keert zich derhalve om, ‚en de vochten vermengen zich, Wanneer men wijdere buizen en zeer verdunde oplossingen gebruikt, dan stel ik mij voor, dat zulk eene enkele omkeering wel genoegzaam zijn zal, en daar op de gezegde wijze de omkeering steeds met dezelfde snelheid geschiedt, zoo is eene der belangrijkste aanleidin- geu tot fouten daardoor weggenomen. — Zoodra 284 de buis zich omgekeerd heeft, wordt de stop van het, nu, omhoog gerigte, uiteinde verwijderd en hierin een thermometer geplaatst, welks bol slechts even onder de oppervlakte van het vocht reikt. Het ware voor de juiste bepaling der temperatuur zeker doelmatiger, indien dezelve dieper in het vocht reikte; doch daardoor zoude in het praeci- pitaat eene beweging veroorzaakt worden, welke, niet altijd gelijk zijnde, volstrekt moet vermeden worden. Evenwel is het naauwkeurig kennen van den warmtegraad , gedurende de proef, hoogst noo= dig , temperaturen reeds een verschi! van eenige minu- want het verschil: van 0°,1 kan bij lagere ten in den tijd der zamentrekking ten gevolge hebben. Hieraan is echter moeijelijk op eene an- dere wijs te voldoen, dan door het getal der waar- nemingen te verveelvoudigen; doch daar het van de praecipitaten van koolstofzure kalk reeds ge- bleken is, dat de tijden der zamentrekking eene geometrische reeks volgen, zoo is het niet onwaar schijnlijk, dat dit ook op andere praeeipitaten toepasselijk is, en in alle gevallen kan men zich hiervan spoedig overtuigen; is dit zoo, dan is het ook volstrekt onnoodig, om bij alle de warmtegra- den, welke tusschen de grenzen der waarneming liggen, een groot aantal proeven te nemen, maar is de bepaling van twee, hoogstens drie punten, daartoe volkomen toereikend. Op deze wijze wordt dit onderzoek dan minder omslagtig en tijdroovend, en worden tevens de uitkomsten ons getwijfeld juister. 285 Eindelijk is er nog iets, hetwelk in aanmerking moet komen bij een vergelijkend onderzoek naar den zamentrekkings-coëfficient van verschillende praecipitaten. Wanneer men het oog slaat op de medegedeelde tafels, dan zal men zien, dat het praecipitaat zich niet op volkomen dezelfde wijs zamentrekt van het eerste oogenblik af, dat deze zamentrekking is gadegeslagen, dat is, wanneer het de 10de verdeeling had bereikt, tot op het oogenblik, dat hiermede werd opgehouden, de- wijl het geheel zamengetrokken praecipitaat niet of slechts weinig verder daalde. Hieruit volgt, dat, wanneer men alle de cijfers in de onderschei- den kolommen bevat, tot grondslagen der bereke- ning legde, men voor iedere kolom eene eenigzins verschillende waarde van 7: zoude verkrijgen, en wel zoo veel te geringer, hoe verder het praeci- pitaat verwijderd is van -deszelfs uiterste punt van __zamentrekking. Wanneer men dus uit de uitkom- sten der laatste kolom de waarde van » berekent, dan is de verkregen slotsom slechts als een bena= deringscijfer te beschouwen, dat voor de tijden, die tot de volledige zamentrekking vereischt wor- den, iets hooger zoude moeten zijn. Bij het prae- cipitaat van koolstofzure kalk is evenwel dit ver- schil blijkbaar zoo gering, dat het ter naauwer- nood waarneembaar is, want reeds in de eerste kolom (10) zien wij de meermalen vermelde ver- houding, dat voor iedere 5° de tijd der zamen- trekking tot op dit punt vrij geregeld de helft korter wordt; doch meer in het oog vallend is 236 dit onderscheid bij het praecipitaat van het koper- oxydhydraat, en het zoude inderdaad een vrij aanmerkelijk verschil opleveren of men de cijfers in de eerste dan wel die in de laatste kolom aan eene berekening onderwierp. Hieruit volgt dan, dat men bij eene vergelijking van den zamentrek- kings-coëfficient van verschillende gepraecipiteerde stoffen, steeds ook de zamentrekking in vroegere tijdperken moet in aanmerking nemen, en dat, zoo dezelve niet overeenstemt met de zamentrek- king gedurende het laatste tijdperk , men dan door de berekening » des te geringer zal vinden, hoe minder het praecipitaat van het punt der geheele zamentrekking verwijderd was. Eer ik van dit onderwerp afstap, kan ik niet nalaten de aandacht te vestigen op den schijnbaar tegenstrijdigen. invloed der warmte. Men weet, dat deszelfs meest algemeene uitwerking op de ligchamen, eene uitzetting van derzelver volume is. Deze is het gevolg van de onderlinge verwij- dering der kleinste deeltjes, welker aantrekkings- kracht tot elkander afneemt, in gelijke mate als de temperatuur toeneemt. Daar nu bij de meta- morphose der praecipitaten daarentegen de mole- culen tot elkander naderen, zich vereenigen , en dat wel des te spoediger hoe hooger de warmte- graad is, zoo schijnt het als of in het eene geval de moleculaire aantrekkingskracht door de warmte verhoogd, in het andere geval verminderd wordt. Ik noemde deze tegenstrijdigheid schijnbaar , en inderdaad, dat is zij ongetwijfeld, want nimmer 287 is de natuur met zich zelve in strijd, al vertoonde zij zich als zoodanig, omdat onze beperkte ken- nis ons niet veroorlooft overal de harmonie in het groote geheel te erkennen. Hoewel ik mij niet vermeet op eene allezins voldoende wijze de bedoelde: tegenstrijdigheid te verklaren, zoo zijn er echter eenige bij de me- tamorphose plaats hebbende omstandigheden, wel- ke hier misschien eenig licht zullen verschaffen. … Vooreerst, weet men dat een vocht des te vloeibaarder, des te bewegelijker. wordt, hoe hooger deszelfs temperatuur stijgt. Om tot elkan- der te naderen moeten de moleculen den weder- stand. overwinnen van het vocht, dat hen om- geeft, en deze zal dus des te geringer zijn, hoe warmer, ‚dat is, hoe bewegelijker dit vocht is. Maar ten tweede, de metamorphose der praecipi- taten bepaalt zich nietenkel tot de onderlinge aantrekking der moleculen en derzelver praecipi- tatie; zij bestaat bovendien uit eene afscheiding der vaste stof uit den vliesvormigen toestand , waarin zij nog met eene aanmerkelijke hoeveelheid water verbonden is (zie het vorig opstel). Deze afscheiding heeft van het begin tot het einde der metamorphose plaats, zoodat op hetzelfde oogen- blik, waarop de laatste vliezige deelen, die de moleculen in middelijk verband houden, verdwe- nen zijn, de metamorphose deszelfs eindpaal be- reikt heeft, Niet onwaarschijnlijk komt het mij voor, dat de invloed der warmte zich eigenlijk bepaalt tot het bevorderen dier afscheiding, en 288 tot de spoedigere vereeniging der moleculen tot korrels bij eene hoogere temperatuur slechts als het verwijderd gevolg hiervan moet worden aan- gemerkt. — De waarheid dezer gissing kan be- proefd worden. Er zijn namelijk eenige geprae- cipiteerde stoffen, de zwavel bij voorbeeld , wel- ke zich dadelijk als geheel op zich zelve staande, zich nog bewegende moleculen vertoonen, die zich later onderling tot korrels vereenigen. Deze praecipitaten behoeven derhalven den tusschentoe- stand van den vliezigen vorm ter afscheiding der moleculen niet. ls-derhalve het geuitte vermoe- den gegrond, dan moet de invloed der warmte op de moleculaire praecipitaten eene andere wet volgen, dan op de- oorspronkelijke vliesvorming. Een nader onderzoek moge dit, voor de theorie van den invloed der warmte op de ligchamen , niet onbelangrijke punt, beslissen. Maart I843. MIDDEL OM MIKROSKOPISCHE VOORWERPEN TE BEWAREN ; DOOR DENZELFDEN. Met de volgende korte mededeeling vertrouw ik aan hen, die zich met de mikroskopische onder- zoekingen bezig houden, geene ondienst te doen. De gewone, eu voor zoo ver ik weet, tot nog toe eenige wijs, om mikroskopische voor- werpen te bewaren, bestond in dezelve te droo- gen. Sommige,zoo als de schubben van visschen , de vleugelschubbetjes der vlinders enz. zijn reeds uit derzelver aard droog genoeg, om in hunnen oorspronkelijken toestand te blijven, andere, b. v. vele kleine insekten en derzelver deelen, vleu= gels, sprieten, luchtvaten, ook de bloedschijfjes, zelfs sommige infusoria wederstaan de drooging goed” genoeg, om door dezelve geene belangrijke verandering te ondergaan. Veel grooter is echter het aantal mikroskopische voorwerpen, welke door drooging geheel onkenbaar worden. Hiertoe behooren, in de eerste plaats, genoegzaam alle phytotomische praeparaten, tot welker bewa- ring ik mij nu sedert bijna anderhalf jaar van een allereenvoudigst middel bedien, dat zoo volkomen aan het oogmerk voldoet, dat ik mij overtuigd NAT, Tijpscun. D, X, St. Zen 3. 19 290 houde, dat men-met hetzelve even goed eene vér- zameling van phytotomische praeparaten, kau aanleggen, als een museum van op liquor be= waarde anatomische voorwerpen. Dit middel is eene oplossing van chloruretum calcii, welke stof eensdeels het bederf tegengaat, en anderen- deels, door haar hygroscopisch vermogen, de voor- werpen aanhoudend vochtig houdt, Eén deel chloruretum calcii op 4 deelen water is mij toe= geschenen de meest geschikte verhouding te zijn. Ik gebruik hetzelve in alle die gevallen, waar men anders water ter bevochtiging aanwendt. Mijne verzameling bedraagt ruim 300 praepara- ten. Van dezen is meer dan 5 ruim een jaar oud, en echter zijn de teederste plantenweefsels zóó volkomen bewaard gebleven, dat er geen het minste onderscheid tusschen den verschen toestand en dien, waarin zij zich nu bevinden, te zien is, Het zich pas gevormd hebbende celweefsel, de cytoblasten, de chlorophylkorrels, alles herkent men nog even duidelijk als op het oogenblik, toen het praeparaat voor de eerste maal onderzocht werd. Alleen de amylum-korrels worden door de oplossing somwijlen aangetast en verdwijnen in eenige gevallen dadelijk geheel, zoo als die der Palmen; daarentegen zie ik de amylumecellen van Rhipsalis grandiflora nog even duidelijk met korrels gevuld als zestien maanden geleden. Ook de dikwandige cellen van het hoornachtige albu- men van sommige Monoco!yledones verdragen den invloed van de chlorealeium-oplossing niet, maar 291 worden daardoor verwoest. Dit zijn echter de eenige gevallen, welke mij zijn voorgekomen, dat plantaardige deelen door hare werking leden. Minder. kan ik mededeelen omtrent de geschikt- heid van dit middel tot het bewaren van dierlijke mikroskopische praeparaten, Waarschijnlijk zal de toepassing, in dit opzigt, beperkter zijn. Dat echter die deelen , welke tot het vezelige weefsel behooren, zooals de pezen, de vezelige rokken der slagaders, de spieren, op deze wijze zeer goed bewaard blijven , daarvan heeft mij eene halfjafigë ondervinding overtuigd; zelfs de fijne spierbundels der insekten hebben derzelver oorspronkelijken vorm behouden. Daarentegen betwijfel ilk zeer of het voor de teedere zenuwbuizen aanwendbaar zij. Voor de bewaring van infusoriën schijnt het ook niet gepast te wezen. Althans eenige Bacil- larieën en Oscillatoriën werden, binnen weinige minuten, als het ware er door opgelost en ver dwenen weldra geheel. Maart J843. 19* NASCHRIFT, In de Flora van dit jaar N°,9, p. 151 (over- genomen uit Vebers. d. Arb. u, Verhand. d. “_schles. Geselsch. f. vaterl. Kultur im Jahre 184l, S. 87), en in de Botanische Zeitung, 9 Juni 1843. p. 400 (overgenomen uit Dr. F. Sr- Mons, Beiträge zur phys. und pathol. Chemie und Mikroskopie, T.L. p. 128), worden berigten medegedeeld omtrent eene handelwijze van Dr. Oscuarz ter bewaring van mikroskopische prae- paraten. — Volgens het eerste der genoemde be- rigten worden de praeparaten in water of andere gepaste vochten, van welke bepaaldelijk olie en verdunde alkohol genoemd worden, tusschen twee glasplaatjes besloten , welker randen men bestrijkt met een kopalvernis, dat met loodwit vermengd is. Dit dient om het verdampen van het vocht te verhinderen. — In het tweede dezer berigten wordt alleen yan eene suikeroplossing als bewaringsvocht gewag gemaakt, 293 Voorzeker verdient deze laatste ook, in bijna alle gevallen, de voorkeur boven olie of alkohol, doch als algemeen bewaringsmiddel voor mikros- kopische praeparaten moet de suikeroplossing on= getwijfeld onderdoen voor die van chlorcalcium, welke het groote voordeel bezit van, ook zonder hermetische afsluiting, de voorwerpen aanhoudend in eenen vochtigen toestand te houden. Vele voor- werpen toch kunnen de drukking tusschen glas- plaatjes niet verdragen, zonder dat hun weefsel eene meerdere of mindere verandering ondergaat, en doorgaans is het verkieselijk dezelve geheel onbedekt te onderzoeken, of alleen bedekt met een stukje glasvlies, verkregen door een glazen buis voor de glasblazerslamp met eenige kracht tot eenen grooten bol uit te blazen, welk vlies zoo uitermate dun is, dat het genoegzaam geen gewigt heeft, en zich om de voorwerpen plooit , zonder de minste drukking uit te oefenen. Wel kan men , zooals ouk Oscnarz gedaan heeft, tus- schen de beide glazen plaatjes eene laag was, plantenmerg of papier brengen, om dezelve eenig- zins van elkander verwijderd te houden, doch het is geenzins gemakkelijk de juiste maat hierin te treffen, en alle drukking te beletten. Het is waar, dat men de voorwerpen onbedekt bewarende, deze eerder door stof als anderzins kunnen ver= ontreinigd worden, doch de ondervinding heeft mij geleerd, dat dit gevaar zeer gering is, indien men dezelve, tijdens zij niet gebruikt worden , op eene goed gesloten plaats houdt; en heeft men 204 voor de bedekking een stukje van het genoemde glasvlies gebruikt, dan kan het stof voorzigtig met een zachtharig penseeltje verwijderd worden. Ove= rigens is het ligt mogelijk, dat, ofschoon ik aan de chlorcalctum-oplossing in het algemeen de voor keur geef, echter ook in bijzondere gevallen an- dere vochten en bepaaldelijk eene suikeroplossing kunnen te pas komen; hier kan alleen eene na- dere ervaring beslissen. Julij, 4843. NADERE MEDEDEELING OVER DE JONGEN van ZSOF BELONE L. DOOR Pror, HORNSCHUCH te Greifswalde, AAN J, vAn DER HOEVEN, Mijn geachte vriend Prof. Horsscnven, die met mij het vorige jaar de vergadering der Scandina- vische Natuuronderzoekers «te Stokholm bezocht en van daar tot Kiel op de terugreis ‚mijn reiss genoot was, schreef mij in Maart van dit jaar, toen het vorige stuk van dit Tijdschrift reeds groo- tendeels was afgedrukt , dat in de tweede uitgave van Yanreuw's British Fishes, welke ik niet bee zìt, eene waarneming voorkomt, volgens welke de kleine, door Prof. Breur bij Kiel ontdekte visch- jes niet wel als de jongen van Esor Belone kun- nen beschouwd worden. (Zie mijn vroeger opstel in dit Deel, bl. 1—1!). Daar hij mij aanbiedt om van zijnen brief voor dit Tijdschrift gebruik te maken, laat ik hier de vertaling van dat ge- 296 deelte deszelven volgen, hetwelk op dit onder- werp betrekking heeft. « Na mijne terugkomst van onze reis zag ik ter- stond in YarnbrLu's British Fishes, second édi- tion, Londen 1841 na, om over de vischjes van Bern, ware het mogelijk, nadere opheldering te erlangen. Ik vond hier Vol. 1. p. 450 een aan dezen gelijk vischje onder den naam van Hem?- ramphus europaeus afgebeeld, waarvan YaRnELL reeds in de eerste uitgave van zijn werk , volgens een berigt daarover door J. Covca in zijne Fushes of Cornwall in de Transactions of the Linnean Society gegeven, melding had gemaakt. In Au- gustus 1837 had de Heer Enwarp Crankr in de nabijheid van Felixtow, een dorp in Suffolk tus- schen Harwich en Oxford, myriaden van deze visch- jes gezien, eenige daarvan gevangen en twee aan YarzerL gezonden. Deze houdt ze voor jongen van eene soort van Memtramphus, waarvan hij vooronderstelt dat de volwassene dieren tot nog toe aan de waarneming ontsnapt zijn ; hij maakt de aanmerking dat de twee, hem gezondene exem- plaren te jong en te klein zijn om daarvan meer naauwkeurige soortelijke kenmerken te ontwerpen dan beschrijving van den Heer Covcu en de door hem hier gegeven afteekening aan de hand geven. De Keer Govan geeft de lengte zijner visschen als van ongeveer een duim op. Crarxkr en YARRELL geven de grootte hunner visschen niet op ‚ maar Craake zegt slechts dat een der gevangene exem= 297 plaren dubbeld zoo groot is, als de aan YARRELL gezondene, en de laatste vermeldt dat de afbeel= ding is half as large again als de natuurlijke grootte. Deze afbeelding heeft van de punt der verlengde onderkaak tot aan de spits der staartvin eene lengte van 2’9”’ Rijnl. maat. Het gewig- tigste echter is in de volgende plaats vervat, die ik u daarom woordelijk mededeel, « The question hazarded in the supplement, — Is this Fish with its unegually developed yaws, the very young state of our common Garfish (Belone vulgaris?) — zs now answered, that it is not, Ur. George Clarke, having found the fry of the Garfish so small as only to mensure one inch, with both the yaws of equal length, as mentioned in the article of that species at p. 433.’ Op deze aangehaalde plaats wordt ver- meld, dat Crarke in Junij 1839 drie zeer kleine, naauwelijks een duim lange voorwerpen van Be- lone vulgaris bij Portobello gevangen heeft, bij welke de boven- en onderkaak dat verschil in lengte niet vertoonden. Dien ten gevolge zouden aldus ook de vischjes van Kiel geene jongen van Belone vulgaris zijn, maar tot eene soort van Memiramphus behooren. Nu ontstaat de vraag, of zij met de ‘engelsche soort, die Yarneuu Memtramphus europaeus noemt, overeenkomen ? Op deze vraag moet ik naar de afbeeldingen door u (1) en door Yannzuu (1) Ik had aan den Heer Hornscunuen reeds in Fe= 298 gegeven te oordeelen, onkennend antwoorden, verondersteld dat beide afteekeningen naauwkeu- rig-zijn. Bij de afbeelding van Yanrreru steekt de: onderkaak 6” voor de bovenkaak uit, bij uwe afbeelding slechts 3” Rhijnl. maat; bij de eerste ziet men twee, wel kleine, maar toch dui= delijk afgescheidene buikvinnen, welke bij de vischjes van: Kiel ontbreken, die tusschen de aarsvin en de borstvinnen eene fijne huidplooi hebben, die door talrijke, slechts bij sterke vere grooting zigtbare , van het ligchaam uitgaande strae len ondersteund wordt, en overigens aan den kam der watersalamanders gelijk is. De staartvin is bij de eerste afbeelding uitgesneden , bij de uwe rond, terwijl Prof, Bean opgeeft, dat dezelve bij. grootere exemplaren afgeknot is. Ook de borst- vinnen vertoonen eenig verschil, bij de afbeelding van’ YARRELL zijn zij langer en lancetvormig, spits toeloopend, bij de uwe kleiner en scheef afgesneden, ja ook de rug- en aarsvin stemmen niet. volkomen avereen, hoezeer derzelver plaats en lengte gelijk zijn, want bij Yanneur is de rugvin hooger , en neemt even als de aarsvin naar achteren in hoogte immer meer af, bij uwe” afbeelding is de eerste meer gelijkmatig en de aarsvin vertoont zich bijkans boogvormig. Even- eens is de gedaante des ligchaams verschillend; bruarij een afzonderlijken afdruk van het gemel- de kleine opstel uit dit Tijdschrift toegezonden. 299 bij de engelsche afbeelding is het ligchaam het dikst achter het oog, en wordt van daar lang- zamerhand naar achteren toe altijd dunner; bij, uwe afbeelding valt de grootste diameter voor het buikvinnige vlies en de rug vormt daarom eenen, hoewel zeer vlakken, naar achteren verlengden boog. Ik moet daarom de Kielsche vischjes als eene van Memtiramphus europaeus YARrRELL On- derscheidene soort aanzien, en wil voor dezelve den naam van Hemtramphus balticus voorslaan. Eindelijk geloof ik te mogen aannemen, dat deze vischjes geene veel aanzienlijker grootte bereiken, daar mij Yanreru’s veronderstelling, dat zij in volwassenen toestand tot nu toe over 't hoofd zijn gezien, veel onwaarschijnlijks schijnt te heb- ben, waardoor ik weêrhouden wordt haar aan te nemen.’ Bij deze opmerkingen van Prof. Hornscuvor wil ik alleen nog voegen, dat ik niet in allen opzigte tevreden ben over de houtsneefiguur, die in het Tijdschrift gegeven-is, maar dat toch de hoofdzaken, zooals het gemis van buikvinnen, de vliezige kam onder den buik, de ronde staart- vin enz. naauwkeurig zijn en van Yanreur's af- afbeelding afwijken, Hoe groot deze diertjes worden, laat ik'onbeslist, maar zeker zijn de door mij onderzochte dieren jongen, hoezeer ik gaarne wil aannemen, dat de volwassene visch wel kleiner kan blijven dan Belone vulga- ris. Is eindelijk de door mij beschrevene soort 300 werkelijk eene soort van Hemiramphus, dan vergunne mij de Heer Hoxrsscuvcu dezen visch, naar den vinder, Memiramphus Behnii te noe- men. Het kan zijn dat deze soort ook elders dan in de Oostzee voorkomt, en dus de naam Hemiramphus balticus in 't vervolg minder ge- past zou worden, terwijl daarentegen de Heer Brun als de eerste vinder en onderzoeker dezer vischjes op deze geringe hulde van mijne zijde met volle regt aanspraak heeft. GEO. PHIL, FRED. GROSHANS PRODROMUS FAUNAE HOMERI Et HESIODI. FASCIGULUS POSTERIOR, me Quum quatuor annos abhine Prodromum Faunae Honmeer et Hesropr cum eruditis communicavissem , mens erat in posterum utriusque poelae Faunam elaborare, Itaque horas subsecivas in hoe studio eollocavi. Spem vero lucubrationum fefellit even- tus. Quae enim nobis usque adhuc est Graeciae Asiaeque minoris notitia Zoologica, non talis est, ut operi nostro sufficiat, Caeteras difficultates in iis explicandis, quae ad historiae naturalis antie quorum cognitionem pertineant, ubique locorum obvias mitto, quum neminem in hisce vel leviter versatum fugere possint. Malui tamen quae an- notaveram publici juris facere quam occultare, Prodromi autem nomen retinendum censui. Acci- piant igitur lectores hunc posteriorem fasciculum. Ipse vero, si huic fundamento alii pulcriores aedes superstruere possint, sat laudis mihi competivisse eredidero. 302 Restat ut gratum erga eos animum signìficem , qui libris suppeditandis me adjuvarunt: in primis vero erga Virum Doct. Amicissimum J. G, Srur- TERUM, Gymnasii Erasmiani Prorectorem, qui qua esse solet humanitate bibliothecam suam exquisis tam mil aperuit, Andóv. Miror neminem interpretum vidisse Hesropr oy= Öóva verosimillime aliam hujus avis speciem esse, ac nos vulgo observamus, Sy/viam hempe Lusci- niam. Epitheton enim ab Hesropo cdóve tribu- tum probare videtur poëtam Sylviam P hilomelamt respexisse, in quam illud optime accommodari potest. Hesropr locus, ubi epitheton illud sroux:dó- Òetoog , quod tantas eruditis difficultates peperit , legitur, hie est: @Ò’ Vonk zroogdeuren Andóvat mouidddergòr (1). Jam Tzerzes et Moscuorvrus sine exemplo sror- xudópovov explicarunt (2) et Ruankenrus legendum “eonjecit srouschóygovv : laudabilis profecto conje= (1) Opp- et dd. v. 205. (2) Cf, in ed. Garsrorprr adl, 1. Passowtus in Lex. in v. vulgatam defendit, vertitque , » mit schillern- der Keble” GorerrviNerus quem vide cum RurN- KENIO facit, 303 Etúra. Vulgatam lectionem alii tuentur , Cramenris ArgxANpDriNr testimonio nitentes hoe: doarwos Òë zal dyjdwv zal zò yooua val ijv wòiv ovuueragéhe Act zaîïs rooraïs (L). Si vero Hestonum Sylvtam Philomelam putas- se accipimus, non opus est conjectura quamvis egregia. Hanc ita describìt Grocerus (2): « Eben «so ist dunkler der Cberleib, welcher bei Alten « röthlichbraun oder tief röthlich -olivenfarben « aussieht, während die Oberbrust auf bräunlich- « weissem oder hell gelblichgrauen Grunde bald «sehr undeutlich, bald ziemlich klar braungrau « gewellt, oft auch fast dreieckig und die weisse « Kehle an den Seiten ehenso gefleckt aussieht, Je «älter, desto dunkler Alles. Bei ungewönhlich « bejahrten Vögela nehmen recht deutliche ziem- «lich dunkle, halbmondähnliche Flecke auch die « ganze Brust, die Weichen und die ganze Kehle ein « und bilden neben letzterer dichte Bartstreifchen."” In hac deseriptione simul causam invenire pos- sumus, quare Graeci ipsi hic lapsi sint, quum maculas non in omnibus distincte apparere lega- mus. Sic legimus apud Parrastvux (3): « pulcre « obsolete punctato.”’ In exemplari Musei Lug- duno-Batavi minus perspicue observantur. (1) Apud Garsrorprum ad 1. 1. Hestonr, (2) Grocen, Vollständ. Handb. der Naturgesch. der Vögel Buropa’s mit besonderer Rücksicht auf Deutschland, 1. s. 213. Breslau 1834 8vo. (3) Zoographia losso-Asiatica, Vol.1. p. 486. 304 Magnam vero veri speciem opinio nostra ex Germani nominis analogia cum epitheto srouihó- Òergog nanciscitur. Nuneupatur enim hac lingua : « Der Sprosser- Sanger,” ist est Luscinia macu- lata (1). Observatur Luscinia Philomela in Suecia , _ Germania orientali, Helvetia, Hongaria, Dalmatia, apud Venetias, ad Wolgam in Gaucaso, in Persis et Aegypto (2). Idem animal respexisse videtur Homenvs, ubi Lusciniam vocat yAwosjtda his pulcerrimis versie bus (3): vs Ò' ôre Tavòagéov woon, ydcoorts Andor xahòv delÒnow, èagog véov iorauivoro Òevdoéov èv srerkhoruor wudebouivng muuwoïow ijze Daud Towroa yéer mohunyéa povijv. Nisi eum scholiasta explicare mavis gAwogj!s, è7 ylwpoïs Òraroifovoa (4), quae interpretatio. zadzo- Aoytay Homeno tribuit, quum versus 5l4 Òev- dolor èv merkhour wadeloutvy mvkwoïow idem dicat. Verosimilior igitur nascitur opinio lusci- niam a colore gAwoytda dietam fuisse. Nostra (1) Groerr |. 1, PaAuras ll. Icon. apud NAuMANN Maturgesch. der Vögel Deutschlands, Tab.7h. fig. L. (2) Die Wirbelthiere Europa's von A. Gnar Kev- SERLING u. Prof. J. H. Bruasrus, Braunschweig 1840. 8vo. UI. p. LVL. (3) Odyss. XIX. 512 seqq. Aliam lectionem zoù zro- ; Aungéa cognoscas ex AELIAN0 de hist.an. L, V. c 36. (&) Odyss. ed. BAumGARTEN-Crustus, Lipsiae 1634. T. IL p. 1. pag. 153. 305 wero luscinia nullo modo yAwosjts dici potest, uti jam recte Scuneiperus animadvertit. SyZvia vero Philomela saepe maculas supra descriptas, unde nomen Germanicum et Hesropr epitheton originem duxisse ostendimus, non habet, uti supra ex Guo- Gent descriptione perspicuum est, immo saepe pallido pectore exemplaria inveniuntur. Forsitan igitur tales ob oculos Homrro fuerint, unde epi- theton #Awosjls desumpserit (1). Aierós, uóopvog, mreguvós (2), dvórrare, Aieróg apud Homervm est avium celerrima et fortissima (3), nigra (4), altissime volitans (5), vefoór vel leporem serris sustinens (6). Optime (1) Fateor tamen dubio locum esse. Aliam speciem nobis minus cognitam in Graecia obviam fortasse Homerus lwoytÒa nominavit. Scuinz Europäische Fauna, Stuttgart 1840. 8vo. I Bd. s. 181. » Ich »habe aus Griechenland einen Sänger erhalten, »welcher der Nachtigall sehr áhnlich ist, sich wpaber durch den stärkern Schnabel, welcher »schwarz ist, durch etwas bedeutendere Grösse »auch durch etwas verschiedene Farbe unter- »scheidet, Ich halte ibn für eine eigene Art?” Jam ante annum a Viro Cl. litteris ad eum datis, rogavi ut hujus avis ulteriorem descriptionem me- cum communicaret, Responsum vero non acce= pi, quare nihil amplius addere possum. (2) Arrsrancuus zégxvos scribi voluit, (3) In. XXI. v. 252. (4) In. XV. v. 690 ai Jov.. (5) In. XXII. 308. (6) Ir. IX. 247, KAT. TijnscuR. D. X. St, 2 en 3. 20 306 videt inter omnes aves (1), alias aves, grues, ans seres, cygnosinvadit (2) ; quae omnia optime eum Falcone impertali conveniunt. Alia avis in Prramr exitu memoratur (3) : aìeròv tue, vederórarov merenvór, móopvov Bnornije’ , óv wal mepuvòv wahéovow , de qua Artsroreres (4): “Eregov Òë pévog deroë dor, Ó mháyyog wahetrar, Òelrepos meyéder zal bun * olet Òë Bijooag wal &yuy zal Muvag* èruza- Attar Òë vijrvopóvog zal moopvòs, oú xaì “Oumoos kéuvnrar èv zij IIotáuov èEodö. Sagittae Hrercuris apud Hesropum dicuntur : woopvoîto pheydao Kahunróuevor nreotyeoor (5). Nihil obstat quin cum Covrerro hanc avem esse Falconem naevium L. credamus (6). Verbulo hie de @vomat« monendum in Homerr Odyss. L. IL. vs. 320. ubi multi legunt dr’ ozaîïa AmisrArcuus aliique legerunt : Bove Ò' bs dvónarae Òuénraro® interpretatus est zidos opvfov derddous. Nobis cum (1) Ir. XVI. v. 676. (2) Ir. XV. 690. (3) In. XXIV. v. 315 seg. (&) H. A. Scan, IX. 22. vulgo 31. (5) Hesropus in Scuto. v. 134. (6) In SrrpHanr thesauro in voce detrós ed. nov. cf. Cuvier ad Plin. X.3. Tome VI. p. 369, 370 troduction de M. AsAssom DE GRANDSAGNE. 307 Senxerer0 (1) optime placet lectio dvoraîe, ut sit @vopeofs, quae explicatio Emprpocurs confir- matur fragmento (2). AiG vie aùrij Ò' dp ès sróvrov 2Òoaro zvuuivorra £ aiduvin eixuïa* mêhav ÒE E zoua Kálvwev (3) et supra in versu admodum dubiae fidei aldvin Ò eiuvie, mori dvedloaro Muvys (4) qui versus rejiciendus videtur, quum Afuvy de Oceano nunquam dicatur apud Hoxerum, uti pessime voluit Surmas (5). De ai9dvie classicus locus est apud Arisrorerem (6) , quem si melius adhibuissent non tam saepe in nominibus anima= lium vertendis lapsi essent interpretes. _Legimus apud Sracirirax: sj Òë al8via zal of hógot zikvovoe uêv èv Taîs srége zijv Sáhacoav méroaig (7) , zò uév arhijdos Òvonj zoiet dÀN òpèv Aégog von Hépeog ij ò' (1) ScuNerper in Lex. in v. (2) C£. Nrrzser, Zrklärende Anmerkungen zu Homers Odyssea, Th. 1. s. 54. Hesyenrus in voce habet ogvéov óvopa zaì eidost zj dva vijv oniv zij Hú- eas, ij dvd viv Ovgida 1 dpwvos. (3) Hoa. Odyss.l. V. v. 852, 53. (&) Ibid. v. 337. (5) Surpas in v. (6) H.A. 1. V.8. 4. (7) Locum respicit Schol. ad Arpour. Ruoprum, quem citat Scraerren in StTEePHaANt Thesauro : 1 dë av via ër zols zagaliors Tónous Cn. 20 * 308 wvl doyopivov Tou Èagog eÜdis èk roor@y, «al Znuxadevder, Ösrreg ai àllar Sovudeg" ovdéregov dé poleder zorov Tv oovéor. Alio loco (1) inter marinas sed non palmipedes recensetur. Ad Mergi genus nequaquam igitur potest referri. Quae de ejus voracitate apud antiquos leguntur Scunermerum du- bitantem reddiderunt (2) an esset Larus parasiticus L. (3) sed is, uti recte animadvertit, non urinatur. Equidem quaenam sit avis fateor me nescire: illud tamen addere possum omnes quotquot noverim interpretationes rejiciendas esse. Sic post Gesnr- mum (4) Mergum plures vertere, quod falsum esse locus Arrsroreuis, ubi at9viar palmipedum ordi- ne expellit , aperte demonstrat, Fulicam, uti inter alios Crusrus (5) opinatus est, non esse aigviar, ex numero ovorum probari potest. Fulica afra enim septem vel octo parit. Notandum hie quoque Minervam sub nomine 2AOrvys alAviag cultam fuisse, quae scilicet na- vigantibus prospiceret (6). Nummos in quibus "A@rijv aidvia expressa esset, mihi indicare non (1) H. A. l, VIJL 1. 3. (2) Scuneiper, T. III. p. 278. ad Arist. de H. A, 1, V. 84. ubi plura de eiJviars congessit. (3) Lestris parasitica recentiorum. (&) GrsNenus, Hist. av. p. 118, 119, (5) Crusrus, Vollstandiges Griechisch- Deutsches Wör= terbuch über die Gedichte des Homeros und der Momeriden, Hannover 1836. (6) Pausanias, 1. 5. 3. et I, 416, Cf. Sreperis ad 1, IL 9, 184, 8. 309 potuit Vir Cl, van pen Cmrs, artis numismaticae peritissimus. Axois. ws Ò’ 69 Óro Gurijs mrvoòs axoides njboedovrar pevyéuevar notauóvde* zò Òë pÂêyer drämarov mrüo Òguevov éEalpviys, Tal Òë srrdaoovor Kad úÒop (1). 2 Axgis est nomen locustarum generale; praecipue tamen huc pertinet Gryllus migratorius L. (2), Boczartovs in Hrerozorco ex antiquis ostendit (3) quomodo locustae igne capiantur. De locustis in flumen cadentibus recte Korr- pexrus (4): « Wenn übrigens der Dichter sie in « einem Fluss fallen lässt, so hater dabei einzelne « besondre ihm bekannte Fälle vor Augen gehabt, « wo sich jenes mit den Heuschrecken in der Nähe « eines Flusses ereignete. Solche Fälle konnten sei- e nen Zeitgenossen ebenfalls bekannt sein, weil ein « Heuschreckenzug für alle Interesse hatte, und « alles ihn bekämpfte.’” (1) In. XXI. v. 12 seqg. (2) Operae pretium est legere quae de locustarum co- piis ingentibus collata sunt apud Krrry et Spence, Inl. tot de Entomologie, D 1. bl. 205 volg. (3) Pars IL. p.495. 1. IV. c.8. In Theszuro Sre- PRANI in voce laudatum video de specie dxgidos buc pertinente Mru Lin Magaz, Eneycl. T.V.ann. 2. n. 20 p. 486. quem librum obtinere non potui, (&) Koeer. Th. VL, S. 486, 310 "Aob yv Promiscue aranea doéyrvn et dokyvye apud He- stovum vocatur (l). Errat igitur Tromas Maaisren scribens doéyvay zò Úpaopa* dodyvuov zó vijua* de eáyvis, zo Lov (2). Caeterum, quam adposilum sit epitheton deoouróryrog animadvertant lectores. Aon me darm sèuvia zavuntiovyr, Auyvporp” dicitur Minerva apud Honrrvu (3). Eusrararus (4) Coov Baláastov, Aápw sroheuouvt piket Òë voopijv suvéyew val puláooep èrmì zoîg nbopeow eis poon ytav TOig veooooîg. Vel nomen avem rapacem indicat. Mihi est Falco fusco-ater, Falco Aegyptius Gurr. (5). Jam Gesrerus vidit éorrgjv Oppranr et Arvranr longe aliam avem esse ac éosyv Amristorkris, qui tamen pau- cissima tradidit, quae jam ab Eusraruro adhibita supra laudata sunt (6). “Aer Orpranr et AELIANI (1) Hesropus Opp. et Dd, v. 777, (2) Tomas Macrsrer in voce pag. 108, ed; Ber= NARDE ubi vid, OUDENDoORPLUS, (3) In. XIX. 350. (&) Eusrarnzus, p. 1188. Rom, (5) Scainz. p. 125, (6) Vid. Camus ad AnrsroreLeMm, Tome II. p. 410. Male Savreny, Description de !Lgypte, Tome XXIII. Mist. raf. 2 vol. p. 244. sec. ed. Paris 311 montanum animal fuit, uti ex eorum testimoniis patet (1). Aehpiv ds Ù úrzò Òedgîvos meyanjreog yMleg ÄÀhor pevyovres , srrurÂäor uvyods Auuévog eÜóouov, Öerdröreg * uéla pap Te zareodier , öv we hóBrow (2). Omnia quae apud utrumque poëtam de Delphino leguntur cum Delphino Delphide conveniunt, quare eorum sententiam qui ita vertendum censent lu= benter accipimus (3). Agézov, òpte, OÂoog. Houert et Hestopr tempore inter doázovra et öpw non numquam diserimen posuere. Legimus enim apud Hestonvm (4): ' nem 1828. chez Panckoucke inter synonyma tam Ho- MERI locum quam AELIANr et OpPraNt locum re= censuit. In eundem errorem saepius lapsus est haud distinguens idem nomen aliis longe animali- bus postea tributum fuisse. Neque cum SAvic- NIO dozijv ad pijvijv referre possumus. (1) Orrrast sive potius Dionys. Ixeut. 1, I. c. 8, AELtANt H. ANN, |, IL, c. 47. (2) 1. XXI. v. 22 seqg. Classicus locus est apud HestopuM in Scuto, (3) Cuvrearus potissimum huc pertinet, quide Delphi- nis apte disputavit cf, ad Pr, |. VIJL. 88. T. VL. p: 445 suiv. (&) In Scuto, v. 144 sqq., 161 sqg. 312 2 uioow Òë dokvovros yv gófos, oÙTt parerós Eural òosouow rrvoì Aaurmouévoror Òedogxós. zoo zal odóvrov uèv miro oróua Aevnó Heóvroov , Òevóv, orhijvov. Paullo inferius in ulteriorìi seuti deseriptione : èv Ò' opiov zepalaì Òewov Zoey oùrt paren } > > 5) Òwdera* zal poPésorov èrì ydovl pul’ drdgbrrov, er à Li À ‘ kt Ld olrweg avril mökeuov Ads vit pégoter. zv Kal odovrov miv wava mékev, ere uyorTO *Auporrvorddijs: ve Òë Òutero Havuard oya. Homerus saepius de Ògaxóvz: loquitur; ooforegog , BeBowrds vand péguara, Euooóuevog meot geej (1), rd vra Òapouwóg vocatur (2), aviculas comedit. Apud Homerum igitur generale serpentium nomen videtur et omnibus venenatam naturam tribuit, unde summo terrore percellitur. qui Òodxovza adspexerit ; ds Ò° re Tig Te Òobvovra dÒÌùv malivogsog améory oùgeos èv Prjoons, Ómò re Teouos Mage yuia, &wp T° dveybonoer, Hyeós zé miv eîhe mragcrúg (3). Homerus tamen promiscue Òoáxovra et ògp dixit uti egregie sequenti loco probatur (4) : Öovig zo opw èrijkde mepnotnevar pepKOW, aieròs Ourérijs, èm aprareod Aaòp èépyuw, (1) In. XXII. 93 seqg. (2) Iz. II. 308. (3) In. II. 33 segg. (&) Ir. XI. 200 segg. 313 gouvrjevra Òokzovra péowv ovtyeoor séhmoor, Twòv, Ër domaigovra. wal oümw Mnjdero peons” zówe ydo aùròv Èyovra kard orijdos, Tragd Òevoir, tÒvodelg orioot óÖ' drò Her ine yaurbe, aÂyrjoas oòVvnor, wéow Ò vì wáppaN óuilor auròg Òë zlaylás mrérero mrvorijo’ dvéporo. To@eg Ò' ègöiyoav, Örrwos TÒov aióhov òpw welmevov èv uéoooLot, Aus Tégas aiywóyoro (Ll), Distinetam speciem mihi nec Òoáxwov nec òpus ine dicat, quaeque de Ògéxovoe apud Homervm legi- mus fabulis permista sunt, ita ut tum draconem fabulosum quam serpentes communi Ögáxavzog nO= mine eum nuncupare videamus. “Tògov mentio hic quoque facienda ; Ö uèv èv vijow zeïro zoatig’ Älyern naoywv, Arjuvo èv dyadén, Pt uw Airov vies Ayaróv, Elve moydibovra naxm ohoópgovog üÒoov (2). Quodnam animal poëta gòpoy nuneupaverit , mihi incertum est neque ex aliorum scriptorum testimoniis. eruere potui (3). Ceterum vel nomen serpentem aqualicam indicat, WE yyelvs. = Anguillae a celeris piscibus ab Homero et Hesrono (1) Pulcerrime hunc lacum imitatus est Vrirc. Aen. XI. 751 seg. (2) Hox. In. II. 720. (3j CL. de antiquorum testimoniis J. G. ScHNELIDER, Historia Amphibiorum naturalis et literaria, Jenae 1799. Bvo. fascic. L. p. 235 seqg. 314 distinguuntur (1). Nec aliter posteriores (2). Revera forma tantopere a piscibus recedunt, ut non mire= mur separatim eas ab utroque poëta nominatas fuisse. Elépas. Quamvis ipse elephantus non ante ArexanDar Maenr tempora in Graecia visus sit, tamen vel ex antiquissima Prrorts humeri eburnei fabula similibus- que patet ebur mercatura ad Graecos delatum fuisse. Frequens ejus apud Homervm et Hesionvm mentio fit, ex eorumque carminibus supellectilia multa heroum tempore ex ebore confeeta in usu fuisse patet. Sic frena ebore ornata (4). MenerAr domus ebore resplendens memoratur (5). Antiqui fere omnes crediderunt ebur esse cornu animalis. Non tamen intelligendi sunt scriptores antiqui de loco ubi elephanti dentes oriantur, errasse; scriptores enim recentiores, qui optime animal cognoverunt, étiam ebur inter cornua collocarunt. Multus est Bocgarrus in recensendis seriptoribus utramque opinionem amplectentibus (6). (1) Hom. et Heston, passim. (2) Sic ArisroreLes saepe Túv ëyzélsov yévos. er. B. A.I. 5. IL 10. de Part. IV. 13. HI 17. IV. 8. ArneNarus VIII. p. 498. (3) Bocnart, Mieroz. P, 1. lib, II. ce. 24. p. 252. (4) Ie. 1. V. 5. 583. (5) Odyss. lib. V. v. 151. (6) L le cf, quoque Perrrus ad ArzraEuM Cârr. de 315 'Eowdróg. _ 1 1 Ld 1 \ Rp zoïot Òë ÒcZiòv mjuep 2owdròr 2yyùg dÒoto Halas "AOmnvain”- zoì Ò' ovx 1dov opdauhuotow visra Òt oogvainv, a)dd zldyBavrog dxovoar (1). Zorrrus in quarto libro de Mirero condita (2) aliter legisse videlur: Dicit enim; èv zi vvxreyig= Gig zoö srouproù Hévrog sredhòv °Ayvaty peruyoá- govol Tuveg vat paot Tadlés 'APrvaig Tö ènrdro Wvyayayovuevor, dAN où zij dÀpdelg anohovdoörres, quae lectio igitur, monente Brevnio (8), sat fre- quens fuisse statuenda est. Quidquid est, e Zoernr verbis videmus èowdòv zòv sredhóv (alii arêìhov) hie’ intelligendum esse. De 2owdro rú morb. diut. \. II. ce. 13. p. 218. ed. Borrnaavrr. Arrraeus CArranox, 1. |. pulcerrimam dedit ele- pbantorum descriptionem, in qua potissimum me offendit ëdépavres Öë moüvor méhaves, Eopoeudées mijv yoouijv vvurd Òë zaì Hováro ixelor. Ex Hoe RATIO videmus album ele phantum Romam jam fuïsse allatum: sive elephas albus vulgi converteret ora. Epist. IJ. 1. 196, Volunt autem interpretes (cf. Wr_cAN in proleg.) Arerarum secundo post C. n. saeculo »in loco liberum cum Roma commercium alentí®’ vixisse. Verum enim vero verosimillimum im- peratorum tempore, quamvis non saepe plures tamen albos elephantos im circo visos fuisse. Quomodo igitur ignoravit Anerarus albos exstare elephantes qui tam graphice eos describit. An igitur magis, quam vulgo eredunt, ejus atas removenda est? (1) In. X. v. 274. (2) Cf. Schol. B. (3) Heynius, T. VL p. 58. 316 zelh& Antsroreres. haec profert (1): (nugas de sanguine in coitu misso mittimus) evurjgavos Öcurvopógos Kat Eraygos Tijv mèvroe your èper gallyv. Lorrrus (2) zpirog Òë sreddóg dort medóy- yeovs wal mroòs Aadpatar sroksiv proto mrévrwv ëozív. Non potest esse alia avis quam Ardea cinerea TL. Si quis rogat de ardea a poëta Minervae tri« buta, nihil quod respondeam habeo nisi hune lo- cum ex Etymologico Macxo desumptum: èozt Òë eùmeïp moòg «ùròv ds peur ’Agrorovélnjs, Ore sroldk low èowdioö eiÒy* Òvarar oùv Tú pèv aùróv Ti 2APivij karaneiodar, záà Òë rij '.Apoodrij. Nummos in quibus Minerva cum ardea inveniretur frustra quaesivi (3). Evdat, oxroAntE. Pluribus locis apud Homervm e«òAaf nominantur : add uw edhai ë5dova', aî éé ze pÖras”’ Aosjipázovs warédovorr (4) , (1) H. Anr, L, IX. c. 2. 8. additur post èzayoos 'Eo= yalsrar ÒÉ tijv iuégov. Quod poetae loco quodam- modo repugnat. Tamen lectio antiqua magnum argumentum est égmdvòr zòr zreÂdór hic intelligi. (2) Zoryrus apud EusrArntum. Vid, Evsrarniz Archiepiscopi Thessali Commentarius ad Homert lliada, ad fidem Ex. Rom. ed. Lipsiae 1827. apud Weigelum forma 4. T.I. p. 336, 337. (3) Cl. v. p. Crys per litteras rogavi an nummos in quibus Minerva cum êgwdra exstaret mihi indicare posset, sed nullos tales sibi notos esse respondit. (&) Inu. XXIV. v. 4l4, 317 et alio: loco: pv Òë oe mèv sragd vuoi Koowviot, vóopt Tour , aióhart zùhal ÈÖovras, Emet we KUveg. KOQECOVTAL , yvuvór* (Ll) Grammatici explicarunt oxdAyxeg, uti Surmas (2), Scholiasta (3), Enrorrasus (4); sed peculiariter ita nuncupantur qui in vulnéribus oriuntur et ca- daveribus. Omnes enim loci Honenrcr hanc sig- nificationem ostendunt et vari loci Hrepocraris eam testimoniis muniunt (5). Recte quoque Hr- SYCHIUS: of èv zoîg Toavuaot ywóuevor oxwhnves (6). Male igitur Graeci posteriores has voces confu- derunt: sic apud Antsrorerem (7) legimus za Òë Eyrogee mavra ouwdajKorónet. Ext apud Homervm de Zumbrico terrestri dicitur, uti manifeste ex hoc patet loco, ubi de Haxvarione canit (8): dere oxdnE end zein xeïro Tadeis* (1) In. XXII V. 508 seqg. (2) Svip in voce. (3) Schol. ad Hou. Ir. XXII. v. 509. (4) Erorranr zov zdg’ ‘Inmoxpdtous Aeéuv ovvayoyr in voce ed, Forsrr, (5) Cf. Forsrus in Oecon. in v. (6) In voce. (7) De gener. anim, II. 1. Cf. Horus Arorro, Hierogl. 11.47. ubi vid, Leemans. Cf, Acta Apost. XII. 23. Evang. Marc, IX. 44, 46. 48, (8) Iz. XIII. 654, 655. 218 Ceteram mirentur lectores hos Homer ver- sus quibus «ùÂwv generatio describitur et animad- vertant egregium naturae observatorem ‚ qui non uti ARISTOTELES ipse et GArexus e putredine nasci «ùhág statuit, sed ovulis insectorum oriundas (1): Mien êen herereneneneregts « cfd eeN nE BATEN Lai ORE cn oz receta al lajge dal vagle vane ve AAG PMO AANEEN OS Òztdwo, gij wor zópoa Mevorrtov &Àxruov viòr wviat, wkdÒvoar ward paduortrmrous wrehds, eùdde èyyeivovrar, derioowor Òë vergón — ëx Ò aiov réparat — ward Òë yoóa mbvra oan. Epitheton aìóhur recte darò voö xuveïodar explicant(2). “TÖors. Semel apud Hesronum nominatur (3) formica, de qua nihil amplius annotavimus, 'Ixntig. Doron Troranus (4) capiti imposuit #zudénr xtf- vegv. _Classicus locus de hoe animali est apud Amrtsrorerem (5): sj Òë terug èorì mèv 7 méyedog mm (1) In. XIX. 2l seqg. Cf. Anr, pr HaeN, Patio Med. T. XU. p. m. 184, (2) Cf. Burrmann’s Zerilogus, B, II. 1, 73 seq, {3) Heston. Opp. et Dd. v. 776. (4) In. X. 335. (5) Artsr. H. A. L. IX. c. 6. 319 jdlmov Mehuratov wvvidwor Tóv uixoûv, zv Òë da- ovzjra val zijv òyup kad Tò Aevròp zo Úrrováto, wad zoü ijdove vijv varovoytav Óuovov padi: Kat Tedao- aòv yiverat opódoa. Td Òë ounvsj Kaxovorei. TÔ ag wédert paloer, èort Òë oovedöpuyov ds zeg oi aldougot* zò Òë aldoïop adzoig Eort pèv oovouv. Pluresfuere qui viverram hic intellexerint (1). Ali aliam amplexi sunt opinionem. Mihi Arisroreurs descriptio sa- tis bene cum Mustela Erminea convenire videtur; praesertim ejus verba zò Aevxòv zò úmroxárw hic pendus mihi habere videntur (2). “ToyE, vonk pacoópovoe, Kionog. Tona èorkòs dréi, Ost’ Epóyoe zohoróvs ze Wijks Te° (3) alio loco aùròg Ö° Oer Vonk dudmregos Horo mêreodar ós óa T° arr’ aìyidurog zréTons Tregtwijneog dodelg, dourjon medior Òrorew öoveov àlho (4), et apud Hesropuu (5): (1) Cf. Gesnerr de Ouadrupedibus, p. 862-864. et Hevntvs ad L. }, Hoxear. Vol. VI. pag. 70. (2) Descriptio ArtsroreLis convenit quoque cum Jfustela Boccamela Celt. quae tamen usque adhuc non nisi in Sardinia inventa est. An forsitan et Graeciam habitaret? Cf. ScHNEIDER ad Arrsrore- LEM, Tom. IV. pag. 50. (3) In. XVI. 482, 83. (4) Ir. XIII. 62 seg. (5) Hesrop, Opp. ef Da. v. 07. 320 GÒ toys mooséeuren drdóva mrouhóderpop dye uóN èp vepéeoor pégov ovlyeoor wenaords ij Ò? Èheov , pvaumooîtou meraguévn dug” Ov/yeoor, uvgeTo* Tork est nomen generale quo plures avium species comprehenduntur. Amisroreres habet (1) érg Òë zóv icokxov paot Tiweg eivar oùx Âátrrw Tv Òéza: ipse eorum undecim nominat. Illud potissime animadverti meretur quod vulgo de rupe avolent tonxes apud Homervx, unde vero similior nascitur opinio toyzee ad Falcones et qui- dem ad eum ordinem qui nobilium dieitur perti- nere. Sie doyf nullo addito epitheto esse potest Falco subbuteo (2). Contra in done zö paaoo- góvw cum Scariceno et Camvsio Falconem peregri- num agnoscerem, praesertim quum apud Arrsro- meves legamus ìoyxa padoopóvov aliis majorem esse et quum constet quam gratae ipsi sint columbae (3). Difficilior quaestio oritur, quaenam avis Homero xioxog dicatur. Nomen ab eo derivatum vide- tur quod orbes ducit volando. Sed hoe plurimae aves rapaces, neque igitur ille character ejus- modi est ut avem peculiarem nobis denotet. Ca- Movsius voluit esse Buteonem, sed Buteo minime dici poterit. velocissima avium esse. Legimus porro eum polissimum minores aves insequi, (1) Arisr. H. A. 1. XI, 36. (2) Le hobereau. (3) Camus ad Arrsr. H. A. IX. 36. Tom. II, p. 315. 321 sturnos similesque. An est Falco Nisus L.? Illud adhuc monendum est #{oxop Apouuinr sacrum fuisse ; in nummis quaerendis, ubi animal inveniretur non felicior fui quam in prioribus conatibus (Ll). Kámoos, oös kanptos, cÛS. Plures eaeqrie pnlcerrimae ab apro apud utrum- que poëtam desumtae comparationes inveniuntur, sic Hesropus (2, : xúnoog yavdudorv poovier vub payéoatar dvòoáort Pnoevrijs, Bijyer ÒE Te Aevuòv odóvra Öoyuwdelg apoòs Òë sreol oróua paortybwrte heiBerar, Öooe Òë of srvol Aaprrerówvr È'sryv oodas Ò' èv hopujj polooer zoizas Èupì ve Òeroiv. et apud Homenva (3, : ad’ odx 'IÖouevija pógos he, Tjdyerov Ós aÂN Èuev ús Ôre zig oü3 odgeorv Aal srenorddg, Öste méver wohoovoròv èreoyóuevov nrolòv dvòoór goo êv oiorólgp, poloaer ÒÉ Te vórov meoten opdahuo Ö &pa of srvoì haumerov + aùrdo odóvrag Oijyer ; dhéEaodar mepa wlvag dt val èvòoas, (1) Patet ex sequenti Orrranr versu inter alia testi- monia antiquorum artem accipitrariaam veteribus non incogpnitam fuisse. würoïs èmì Ögvud ouvégnogos Ëoneto xipxos. Ore. de ven. 1.64. Cf. Berzin pe BaLLu, p. 202. (2) In Scuto. (3) How. Il. XIII. 470 seqg. KAT, TIJDscuR. D, X, St, 2en 3. 21 322 et hoc loco (1): Pl ús Ù re ov dxduavra héov èBujoaro pkorn Öz’ ògeog Kopvpijor uEya poovtorre ubyeodov, zridaxog Cup odiyig EHEÂovor Òë sreéner èupo roldd Òë 7 doduaivovra Aéov Òépaose Bip. Suum greges inter domestica animalia alebant (2); Animal apud Heroes magni aeslimatum fuisse vel ex honore Eumazo tributo patet, qui Ulyssis subulcus erat (3). Kiydn. ús Ò ór’ &p uighar vavvoinregor jé mrêkerar loner Epurrhijkwor, TN Eorijner Ever Fáuvo aud’ èeiluevar, orvyegòs Ò' ÚsrodiEaro xofros a er caf ver = 1 7 Ögs aly” Eels wepaldg Èyov, oupl Òë máouig Òetgijor Boòyot moar, Önws olktiora Gúvorer (4). Turdi et aliae hujusmodi aves èv zoïg srposrópaot erant (5). Ex eo quod olim lex erat Athenis, quae (1), In. XVI. 823. | (2) Homerus passim. | (3) Opyss. passim. | (&) Opyss. 1, XXII. v. 468 seqg. | (5) Arnenaer Deipn. |. II. c. 18. Non possum quin TerreLipis versum ibi laudatum describam, ora) dè vighar met’ dumyrtioxtv eis Tov pdevyy” siasrtérovro. quem legentes in puerilium nugarum memoriam redimus, 323 mugdileen vetaret, forsitan conjiceres turdos non frequentes fuisse (1). Hic pertinent Turdus iliacus, musicus et pi- daris, Kooy, zoobvy eiváÂrogs wijdt dóuov mrouv dveriEeorov varudelnev „pij zor èpelouérn zoóln haxtovla zoobvn (2) _ Verbum zobler de cornicibus saepe dicitur, Difficilior quaestio est quaenam avis Homero- sit xooóvn eiváhrog; zavdydwosor TE Koobvas eivéduar, zijoivre Galbooi Zopa uéugder* (3) alio loco simpliciter #ogóvar dicuntur of Òë zoobvnow Vredor mep) wije uidawar ztuaorw Èugóoeovro (Á). Hesreurovs (5) eì9vias per èvadtag %opbvag ex- plicat. A prioribus tamen ab Arrrano in Peri- plo (6) distinguuntur. Est forsitan Larus cachinnans Parr. de quo Parvasius, « adultorum vox inter vo- (1) Schol. Arrsr. apud Bocnanrum, T.II.p. 95. qui plures locos hic pertinentes collegit. (2) Hesron., Orr. et Do. v. 692, (3) Onvyss. V. 66, 67. (&) Opvyss. XII. v. 418, 419, (5) Hesyenrvs in v. (6) Aartanr Peripli Ponti, p. 22. 21 324 « landum, corvina:, eum sono cachinnantis- hóminis « aemulo alternans” (1). Klxvoge Tov Ò’ gsroevidov mevepvóv Hven. noNd gnvóv aj yeodrvov nj evov Òovdryodeloor ’Aoio èp Aerubvr , Kaùüorotov dupl, (éedou, ërda wal ëv9a rótr@vrat djaldópevar mrEouyeoaw , xhayyndòv nrporadlovrov, opagayeì Òë Te Aeruór (2). Ganit Homerus. Apud Hrstonum (3) legimus: 4 KJ 1 Ì hb) K oi Òë wár aùròv nUxvort deoouTòrar mey) ijnvort Est Cygnus musicus Beousr. qui hiberno tem- pore in Europa meridionali et Asia minori frequens est (4). Revera eorum vox clangosa lubae instar En dicitur ; recte igitur ueydÂ’ sjrvorv dieit poëta (5). (1) In Zoogr. Rosso-Anat. T.I. p. 319. (2) In. IL. II. v. 459 seqge (3) Im Scuto. (4) Brasius u. KeysenLiNG, |. 1. p. Lxxxir. (5) Fasen, über das Leben der hochnordischen Vögel, Heft 1. S, 145. dicit de Angte clangula et de Cyeno musico ; » sie haben beide dieselbe sonderbare posaunenähnliche Stimme.” _Copiose de eorum cantuegit Maupuir, Trad. de Pline de M. Azasson DE GRANDSAGNE, T. VII. p. 381 seqq. p. 390. le- gimus de Cycno qui in Vivario Horti botanici ce- einerat: »plusieuis curieux et étrangers ont éle 325 Kvgmevdes, gadnig. Ld y am: > ëv0 mot òlouow memruxaopêvos eiharivououw òpvedt heyvoij èvaliysog, jv T° èv Ögeooup gedsida xuxÂafonovor Heoì, &vòpes Òë avuerder (1). «_Primum quod ad loquendi formulam attinet, cum ejusdem rei seu hominis aliud nomen: a’ diis, aliud ab hominibus repetitur ‚ probabiliter nunc constilu-: tum est, alterum nomen videri esse antiquum, al terum recentius et usitatius (2), De #vuwdr Anis- TOTELES: Èort Òë uélag zul méyedog Ôoov iëpal o paa- engóvos val rijv, iÌéav maxgòs zat, herróg:(3). Alio loco ,;hanc, avem raro, cernilegimus (4) Anisto- PHANES ;, charmés de la force et de la douceur de ce chant.” Hyeme anni 1837 —1838 in Germania ‘venatores complures cycnorum cantum audivisse testati sunt. Cf. Pirscnarr, Maturh. Med. Lesefrüchte und Randglossen in Hufelands Journal für die Meil- kunde, Oct. 1839. S. 7], 72. De nominum ana- Jogia sequentia habet Prrscrarr: » Merk würdig ist auch die Deutsche Benamung Schwane, Althoch- deutsch der Swan (Norvegi ovane ) von sun, töuen, singen , also der Sänger; das Lateinische olor für odor, Gr, @dos”’ cact. (1) In. XIV. v. 289 seqg. (2, Herne, vol. IV. p. 110. vid, inprimis Koerrentus ad h. v. (3) H. A. IX. 12. (4) Anist, l, IX, c. 36, ed. de Catus, 326: yöoer Òe mg zis Bvuyas ijysvlwuivos zeoyvijs, zeloeyis, ptp, ztuwdis, aiezós (1). Covrertus (2) credidit hanc avem esse Striga wralensem ParLAsu , cujus forma prorsus eum de- scriplione Anisroreris conyenit, unde Germanis quoqúe « Habichteule” (3) dicitur, In Europa avis est rarissima (4) sed circa jugas Uralenses frequen- tior observalur. Quamvis interdiu coeca sit, tarnen im arboribus saepe. vaga observatur: (5}e Kvvóivie. Saepius apud Homerum nominatur. (6) Prrxrus: «est et volucre eanibus « peculiare: suum maluúm, « aures maxime lancinans, quae defendi morsu non’ (1) Arrsroru. Aves. v. 1181, 82, (2) Cùv. ad Proin. X. c.10. Hist. naturelle de Pline, traduction nouvelle par M. ArassoN pe GRAND- SAGNE, Par. 1830. 1. V. 11. p. 374, 375. dans la Bibl. Latine Francaise, publíée sous les auspices de S, A. R. Monseigneur le Dauphin: » La taille est bien à peu près celle de lautour: son plumage a beaucoup de noir, sa queue longue lui ‚donne appârence d'une forme grêle,? (8) Cf: Scarsz, Th. I, S, 134, Nomen avis figurae ‘maxime DAME J (&, Gouup, Birds of Huropa, Part. IL. 5 We, must however regard it as one of the ‚rarest of the Eu- __ropean owls. it does not occur in many of the lar gest collections on the continent,” (5) Parras 1. 1, 1. p. 320, (6) Hoxervs passim, 327 « queunt (Ll). Est Hippobosca equina L. quae « &quos et canes infestat’’ (2), Kuvvooartoris. Erde zov weïr “Agyos èvinderog uvvoocortuv (3). Probe haec a praecedentibus distinguenda sunt, animalia xvvogatorat enim pertinent ad Araneidea. Recte Hesycurvs explicat o ëp zoîg züoe woórov (Á). Est Acarus Ricinus L., animaleulum quod cutim canum perforat sugendoque sese affigit, unde diffi- cillime ab eo canes liberantur, Kvlwv, Quis non Argi canis Ulyssis deseriptionis in me- moriam redit quam hic repetiimus, quum plurima ad scopum nostrum conferat ; äv Òë tov zepalijv ve wal odara Ketperog Eoyer, ”Aoyog, 'Odvaonog zahaotpoovog, óv Óásrór aùròy Holwe uèv, odd” dmróviyro* mágog Ì es “Dov iov dyero* zòv Òë maoordev dyiveonop véor àvòoes uijag èm’ dyooréoas, mjdë sroórag ndë Aaywots: Òij zore vet’ anódeorog, drmorgouévoro dvaxtos, (1) Pors. H. N.1. XI. p. 40. (2) Cf. Scaserper ad Anrsrorenem T.I. p. 389, 390. (GG) Oprss. 1. XVII. v. 291 seqg. (4) Hesvenrusinvoce. Cf, Scanervpen T. III, hb, 1, p- 389, 390. 328 èv mrodhij wórow, új of moorkoorde Pvokor, juóvov Te Boov ze, élus néyur * Öpo' dèr àyover Òuwes 'OÒvoofjos zémevog méya Konpiooovres * ërda uwv weit “Aoyog, èvimderog wvvoourottor Òi zóre y', ds èvógoev 'OÒvoota èyyùs êovra, ove mèv Ö 7” ove, zal ovara wóppalev dugu* áooov Ò’ oùxér’ Èrmerra Övwvijouro oio àvaxtos E19éuev: aùrdp ò vóopw tÒòv drouóokaro Òáxov, dsia Aadov Eduaiov* &pap Ò' èpeetvero udo * Eipaì, 1 uéla Daüpa, wor öde weit Ève wórow xalòs pèv Òëuag èoriv, ardo zode y° où oupa oîda, el Òn val vayde one Dée èmi der T@de, mj aütws, ofol ve vgurrelbijeg utveg avòoóv yijvovrt * dyhatns,d' Evenen wouéovow Ävaxtege. Tòv Ò dmraucupóuevog noozépys Eùpare ovfra* zal hiyv dvòpis ye nov óde rijke Bavóvros, el zofóg Ò’ cin sjuèv Òémag, nde zat èoya, oióv uw Tooiyv Òe krop varéheurer 'OÒvooers, aud we Bijoaro, ddy rayvrijze wal aÂxijv * où mêv ydo Te plyeone Badeins Bévdeouw ülys xvóÖahov , Orte PÒorro® wal Vyveor pao sreobjdn vv ò' Èyerat zanóore* ÄvaB Òë of &llod mátons ddezo® Duae igitur a poëta canum species numerantur. Canes nempe venatorii, qui eliam pecudum et stabulorum custodes erant et canes zgasreljeg quos deliciarum causa nutriebant et minoris, aeslima- bant (Il). Omnia quae in Homemo de iis legimus (1) Cf. J. Tenesrra, Antig. Homer, p. 235, 236., 329 solummodo de- magnis animalibus intelligi possunt eorumque magna est ferocitas (1), Nam vel Prraur zourelijeg tales erant ut miser rex ab iis metuere posset : aùròv Ò dv muaròrv pe zUveg mrornoe Olona òuoral Eodovouw, Èrel Hé zig oEËL gaÂkó zÚwas, ne Balov, Öedlor èr Pvuor EÀyrar* oüs zoêgov èv ueyáoorot, zoarrelijag mrvhawoods, oë #° ëuòv alua mrivovres, aMooovres ziegl SvuG xeloovt’ èv srooNooLor (2). Eorum- epitheton doyimodeg recte a quibusdam Grammaticis Aevxot. explicatur (3). Auyos, nrwë, De leporibus plus semel in Homero legimus (4) Epitheton zrzw5, quod recle a room, zrzijoow de- rivant, pro Âay® in hoe loco: e > Tk IJ Lud Cr ld WST WIETOS, OV Qu TE Paour oËgrarov Òéorecdar Ómovoarlov merenvór, övze zaì ÓWó®' dóvra, zródag zayds oùn hade nr (1) Cf. Nrerzson, Erkl. Anmerk. zu Momers Odyss., 1. v. 11, Tb. 1. 67. et locos Hou, ibi allatos. (2) In. L, XXII, v. 66 seqg. (3) Cf. KorrPeN, ad In. I. 50. TI. 30. Operae prétinm esset ex antiquis canis historiam zoovlogicam in- dagare. (&) Ir. X. 361, Opyss. XVII, 304. 330 Boels N Lia 5 e ‘ ee Huva On dupiróuw kerdnetpevog * aÂAd z' rr’ adrós dar as . "+. 0,077 1,757 = 1,71 proc. Gewigtsverhouding der organische zelfstandigheden, bij 25° — 30° C. gedroogd : in zand in kumstgrond, Van de organische zelfstan- 10 25 digheden. . . .. « 9 s 17 32 II. Analyse van de asch van Hordeum vulgare, 1.) Fan het zaad. 100 grammen gaven 2,432 grammen asch, welke be vatte : kalf, (ron a) In water oplosbare Ebelstofzanr zelfstandigheden .. 0,746 dere enn. |. kiezelaarde. 6) In zoutzuur oplos- kalk. bare zelfstandighe= rhägnesia. den . » » « « « 0,563/koolstofzuur. phosphorzuur- aluinaarde, ce) Residu « … « « 1,123 kiezelaarde, 2,432 2.) Van de in zand gekweekte plant. 12,5 grammen bij 25°—30° C. gedroogde zelfstandigheid gaven, na de verbranding, aan asch 0,673 — 5,38 proc. „ welke bevatte : potassa. «) In water oplosbare (koolstofzuür.” zelfstandigheden . . 0,123, kiezelaarde. zwavelznur, chloor. ) sporen. &) In zoutzuur oplos- kalk. bare zelfstandighe- magnesia. den . « « . « « 0,195/ koolstofzuur. Î aluinaarde. piepte) BREE, e) Residu …. . . . 0,355 kiezelaarde. 0.673 Hiervan gaat af voor het KAAR» 0,075 33 Blijft voor de toeneming aar gewigt der inorga- nische zelfstandighe- den …'.°.' 5. «0,600 = 4,8 proc, 3.) Wan de in kunstgrond gegroeide planten, 12,5 grammen gaven 0,880 asch, welke bevatte : __(potassa (natrum )e a) In water oplosbare koolstofzuur, zelfstandigheden . OE |asveltuar zwavelzuure chloor, 6) In zoutzuur ‘oplos- kalk, bare zelfstandighe- magnesia. den . . ae» 0,2264 koolstofzuur. „obi phosphorzuur. alainaarde. e) Residu « . , . - 0,497 kiezelaarde, 0,880 Daaraf voor het zaaijen 0,073 Blijft aan gewigtsver= . meerdering der anor- ganische zelfstandig heden . . » . «0,807 = 6,% proc. De verhouding der organische zelfstandigheden was: in zand, in kunstgrond 28 10 En die van anorganische. „ 6 - 8 UL. -Aralysevan de asch van Avena sativa. 1.) Van het zaad zelf. 110 gramimen gaven 2,864 asch, welke bevatte : potassa, a) In water oplosbare Ne. zellstandighedeu . . 0,4654 xoolstofzuur. [assen chloor. blie k c … 4 kalk, 5) In zoutzuur oplos- magnesia. bare zelfstandighe- ijzerverzuursel. koolstofzuur. den” „12030 4, -0,27 aluinaarde. ‚ phosphorzuur. c) Residu. ... „2,122 122 kiezelaarde, ssd 2,564 2.) Van dein zand gegroeide planten; 13 grammen, bij 25°—30° C. gedroogd, gaven 0,5% = 4,56 proc, aan asch; welke bevatte : potassa. a) In water oplosbare Die sslaarde zelfstandigheden … … 0,21 Kei | zwavelzuur. (sparen: mah chloor, « b) Inzoutzuuroplosba= ____(C re zelfstandigheden. 0 me koolstofzuur. c) Residu . „ „ « 0,354 kiezelaarde, 0,594 Hiervan af te rekenen voor het zaad … „ 0,086 Blijven aan „anorgani= sche zelfstandigheid overs … « …:. «70,508 23,9 proc. 3.) Van de in,kunstgrond gegroeide planten, 13 grammen gaven 0,746 — 5,73 proc. asch, welke bevatte : potassa (natrum). … a) In water oplosbare kiezelaarde, zelfstandigheden . 0,255 koolstofzuur, zwavelzuur. chloor: 5) In zoutzukr oplosba- re zelfstandigheden , 0,030 |rootsorzren kalk, 35 c) Residu .. - » 0,461 kiezelaarde, 0,746 Daarvan af te rekenen”- voor het zaad « «…/ 0,086 Blijft over aan anorga- nische zelfstandigheid 0;660 =-5,07 proc: De verhouding van de organische zelfstandigheden was: in zand in kunstgrond Van de anorganische zelf- 10 26 standigheden … … 50 #66 IVe Analyse van de-asch.vän Polygonum __Fagopyrum,. « 1.) Fan het zaad, 100 grammen gaven, 1,522 asch, welke bevatte: potassa. a) In water oplosbare frauram zelfstandigheden . …„ 0,8234)koolstofzuur. ' zwavelzuur. chloor. 6) In konten oplos- (kalk. pig bare zelfstandighe- Lee dar: 0,547 aluinaarde. ijzeroxyde. — _{pkospborzuur. ope €) Residu oare t « 0,152 kiezelaarde, 1,522 wathovergin 2.) De in zand gegroeide planten. 12 grammen, bij 25°—30° C. gedroogd, geven aan asch 0,255 = 2 proc., welke bevatte: potassa. a) In water oplosbare koolstofzuur. zelfstandigheden. . 0,086 nd Jeporen. kalk. c* 36 „magnesia, 6) In zoutzaur oplos- koolstofzuur. bare stoflen „ . « BE Eezuur\. aluinaarde, sporen, c) Residu … . . . 0,075 kiezelaarde. _ oor 0,255 Daarvan af voor het zaad 0,045 Blijft ‘aan anorganische Í zelfstandigbbid over. 0,210 = 1,6 proc. 3.) Wan de planten, welke in darstaran gegroeid zijns 12,7, grammen, gaven 0,507 asch, welke bevatte aan: a) In water oplosbare _-« denn. zelfstandigheid oval Er ; 5 chloor. 6) In zoutzuur oplos- te bare ge ee köoltars ae! den. u + 0,226 pliosphorzüur. * 4 aluinaarde. } sporen. eee mangaan-oxyde, ec) Residu. « … … « 0,133 kiezelaarde. trl! 0,507 Af voor het zaad ee 0,045 Blijft aan anorganische zelfstandigheid over «0,462 — 3,63 proc. De gewigtsverhouding der organische zelfstandigheid was : in zand in kunstgrond 10 13 Van de anorgauische zelf= - standigheden . . 21 2 ‚<46 37 V. Ontleding van de asch van Nicottana Tabacum.. 1.) Eene ontleding der zaden was hier niet noodig, uit hoofde door dezelve = O0 in den grond was ge- bragt. < 2.) Wan de in zand gegroeide planten. De vijf bij 25° — 30° G, gedroogde planten hadden een gewigt van & grammen, welke verbrand zijnde, een ge- halte aan 0,506 — 12,6 procent gaven, welke bevatte- den: ; a) In water oplosbare deren zelfstandigheden …. 0,223 koolstofzuur, kiezelaarde. 5) In zoutzuur oplosba- kalk, re zelfstandigheden . 0,252 [rages koolstofzuur. e) Residu . . . . 0,031 kiezelaarde. 0,506 3.) Ir kunstgrond gegroeide planten, Deze drie op 25° —30° C. gedroogde planten hadden een gewigt van 21,5 grammen, welke verbrand zijnde, 3,923 = 18,2 proc. asch gaven, welke bevatte: otassa en een weinig fr kalk, koolstofzuur. zwavelzuur: chloor, | ie | a) In water oplosbare zelfstandigheden .. 1,146 6) In zoutzuur oplos- bare zelfstandighe- den”. .ondeiddotes iS magnesia. koolstofzuur. phosphorzuur. iijzeroxyde. aluinaarde, } bruinsteen-oxyde “aasods 38 e) Residu . « . « « 0,549 kiezelaarde, _—__— 3,923 De gewigtsyerhouding der organische zelfstandigheden was: Ì in zand in kunstgrond 10 : 53 Van de anorganische . . & 50 : 73 VI. Analyse van Trifolium pratense. 1.) Wan het zaad zelf. 100 gr. leverden . . . 4,687 asch, welke bevatte: potassa en natrum, a) In water oplosbare koolstofzuur. zelfstandigheden « . 1,218) „wavelzuur. chloor. kalk. 5) In zoutzuur oplos- magnesia. bare zelfstandighe- koolstolzuur. den, . … .« « « 3,1874 phosphorzuur. aluinaarde. iijzeroxyde. mangaan-oxyde. e) Residu . „ . « « 0,282 kiezelaarde. 4,687 2.) Fan de in zand gekweekte planten. 14,5 grammen van de bij 25° —30° C. gedroogde plan- ten leverden 0,963 =6,78 proc. asch, welke bevatte : potassa en soda. a) In water oplosbare koolstofzuur. zelfstandigheden . . 0,52% „ wavelzuur.) chloor. Î Rn Ik. 6) In zoutzuur oplos- er bare zelfstandighe- koolstofzuur. aluinaarde. izerverzuursel. AERTS End Reen 2 05390 phosphorzuur. sporen 39 e) Residu. . « » « 0,091, kiezelaarde.: Î : „0,963: ano gi hier Hieraf het bedrag voor het Lead" 45e Lr OSI Blijft aan overschot van anorganische zelfstan ' 6 digheden. . … … … 0,824 = 5,67 proc. 3.) De in kunstgrond gekweekte planten, -14,5 grammen gaven 1,684 asch — 11,6 proe., welke bevatte : potassa, a) In water oplosbare natrum. zelfstandigheden . . 0,6594 koolstofzuur. zwavelzuur. chloor. kalk. &) In zoutzuur oplos- magnesia, bare zelfslandighe- koolstofzuur. den . . . … * . 0,943 phosphorzuur. aluinaarde. \ ijzeroxyde, mangaâh-oryde «e) Residuum . . : « 0,082 kiezelâarde. 1,68% Af voor het bedrag van het zaad „… . . … 0,139 sporen. Blijft over . - «- «… 1,545 De gewigtsverhouding van de organische zelfstandig- ‘heden was: …° í in zand in kunstgrond 10 5 22 Van de anorganische zelf- _ standigheden , . . . 8 . 15 40 Het is al te zeer bekend , hoe groot’ de moeije- lijkheid is, om zich eene-groote hoeveelheid van eene zelfstandigheid , van welke men zeggen kan, dat zij scheikundig zuiver, en ten aanzien van het plantaardig organisme onzijdig is, te verschaffen, dan dat wij dit, door voorbeelden; zouden be= hoeven toe te lichten, Intusschen bevonden wij ons, met het ran ons gebezigde zuivere zand, in die onaangename om- standigheid ; want daar al het in de natuur voor- ‘komende zand niets anders is dan ontbonden quarts, moet dit natuurlijk steeds eene meerdere of. mindere hoeveelheid onontlede kiezelverbin- dingen bevalten , terwijl door de behandeling met salpeterzuur alleen de vrijgewordene verzuursels, de bijgemengde, kolstofzure verbindingen, euz. verwijderd “worden, en alle zoodanige silicaten , welke aan de werking van salpeterzuur weérstand bieden of op eene onvolkomene wijze-door. dezel. ve worden ontleed, zoo als b.v. het in de rots- soorten zoo zeer verbreide feldspath., he ens enz. daarmede vermengd blijven. Onder ons zoogenoemd zuiver zand , is derhal- ve geene zuivere kiezelaarde te verstaan, maar quartszand, nog met andere silicaten , welke door salpeterzuur niet ontleed worden, gemengd, en welker hoeveelheid , gelijk de hieronder volgende ontleding aanwijst, wel niet zeer beduidend , ech- ter toereikende geweest is, om de overmaat van anorganische zelfstandigheden , welke bij de eerste proeve is gebleken aanwezig te ziju, en ecne ál sterkere vegetatie, dan bij de kers in de latere proeven, te weeg te brengen. Dit schijnt duide- lijk te blijken uit de analyse van Micottdna;, welke wij wel voor de leerrijkste van al onze ontledingen houden; dewijl het gehalte van de asch dier plant slechts die zeifstandigheden betrof, welke in het zand voorhanden waren. Door de geheele afwezigheid van het zwavel-, phosphorzuur en chloor, in de «aangehaalde proeven, even als door de gevondene sporen dezer zelfstandigheden in de overige proeven in het algemeen, welke hierbij eeniglijk uit het zaad afkomstig waren, schijat het overvloedig te zijn gebleken, dat de planten geene andere anorganische bestanddee- len bevatten, dan die, welke aan dezelve van buiten worden aangebragt, en voorts, dat, wan- neer zoodanige anorganische zelfstandigheden, welke tot derzelver aard behooren, niet in toe- reikende hoeveelheid voorhanden zijn, of, met an- dere woorden, wanneer die stoffen aan het pro- ces van den plantengroei geen toereikend deel meer kunnen nemen, de vegetatie gestoord wordt, en de planten, van dien tijd af, aan de wetten der anorganische natuur gehoorzamen. Het niet of onvolkomen vrucht zelten van onze in zand gekweekte planten, is alleen toe te schrij- ven aan het gebrek van stikstofhoudende zelfstan- digheid, zwavelzuur, phosphorzuur en chloor, dewijl deze een zeer gewigtig aandeel nemen aan de vorming en ontwikkeling van de vrucht, Uit hoofde van de aangevoerde waarnemingen, 42 en-iigevolge den te kennen gegeven’ wensch'der Heeren Beoordeelaars, kwamen wij tot het besluit om het tot onze. proeven gebezigde zand, naauw- keurig, en wel op de volgende wijze te ontleden, 1). QUANTITATIVE BEPALING DER KIEZELAAKDE. 0,5 grammen geslipt en gegloeid zand werden gesmolten’ met 2,0 grammen ‘koolstofzure soda; welke zamengevloeide massa in water uitgeweekt, met zoutzuur verzadigd en tot een droog poeder werd uitgedampt. Het residu werd met zoutzuur bevochtigd, en nadat dit er eenigen tijd op gewerkt had, met gedistilleerd water overgoten. Nadat het zoutzuur, onder eene matig verhoogde tempe- ratuur, daarop voldoende gewerkt had, werd de kiezelaarde op een filtrum verzameld, met gedis- tilleerd water zoo lang afgezoet, tot dat salpeter- zuur-zilver daarop geene reactie te weeg bragt, waarna dezelve gedroogd en gegloeid werd. De verkregene kiezelaarde woog : LL UH. 0,489 0,49 grammen. waaruit blijkt, dat in het zand 97,8-—98, en al- zoo gemiddeld 97.9 proc., aan kiezelaarde, en 2—2,2, gemiddeld 2,1 proc., aan andere stoffen voorhande nis , 5 Wat de zuiverheid van de op deze wijze ver- kregene kiezelaarde betreft, voeren wij aan, dat dezelve met eene oplossing van koolstofzure soda 43 gekookt zijnde , eene volkomene oplossing en voor de blaasbuis met soda eene heldere parel gaf. Met koolstofzure soda te zamengesmolten zijnde, door middel van zoutzuur, de daardoor gebo- rene kiezelzure soda ontleed zijnde, enz. gaf de gefiltreerde zoutzure soda-oplossing met ammoniak geen precipitaat; zij is derhalve als zuiver te beschouwen. 2.) QUALITATIVE BEPALING VAN HET ALKALI, Geprepareerd en geslipt zand, met eene vijf- voudige hoeveelheid metaalvrij vloeispaalh ver- mengd, werd met geconcentreerd: zwavelzuur in een’ platina-kroes tot eene brij-achtige massa ver- mengd, in den beginne matig verwarmd, ten laatste evenwel gegloeid, totdat alle kiezel- en vrij zwavelzuur vervlugtigd waren. De aldus ont- stane zwavelzure kalk werd daarop met gedistil- leerd water uitgeloogd, en het filtraat met am- moniak en zuringzuren ammoniak geprecipiteerd, De ‘uitgedampte vloeistof gaf, bij het gloeijen, een residu , hetgeen zich volkomen oploste in wa- ter, door wijnsteenzuur wit en door platina-chlo- rid geel gekleurd werd, Bij het herhalen van de proef, welke in dier voege werd in 't werk gesteld, dat ten laalste het chloormetaal verkregen werd, bleek, dat er potassium-platin-chlorid in genoegzame hoeveel- heid was, om al het voorhanden zijnde alkali als potassa aan le nemen. Aá 3} QUANTITATIVE BEPALING VAN DE POTASSA. 5,0 grammen geprepareerd geslipt, gegloeid zand op de bovengenoemde wijze behandeld, le- verden 0,031 grammen zwavelzure potassa — 0,32 proe. kali, (Tegen deze wijze van behandeling kon worden in ’t midden gebragt, dat men de voor- handen zijnde magnesia niet had in aanmerking genomen , doch zal het uit de later te vermelden uitkomsten ten duidelijkste blijken, dat de daar- door ontstane fout is gelijk nul.) Á.) QUALITATIVE BEPALING VAN DE ALKALI- SCHE AARDEN- EN METAAL-VERZUURSELS,. Ongeveer 200,0 grammen geprepareerd en geslipt zand werden met potassa caustica in een’ zilveren kroes bij herhaling gesmolten, door salpeterzuur ontleed en tot droog wordens toe verdampt , het residu met zoutzuur water gedigereerd, en met een filtrum het oplosbare van het onoplosbare ge- scheiden. Om nu de groote hoeveelheid chloorka- lium zooveel mogelijk verwijderen, lieten wij het- zelve kristalliseren , storteden , nadat dit was af- geloopen, de geheele massa op eenen met stukjes glas zeer los gesloten’ trechter, om de loog te laten afvloeijen, waschten dezelve eenige malen af met gedistilleerd water, en deden met de nu verkre- gene vloëistof de navolgende proeven : a) Bij een klein gedeelte van dezelve werd agua hydro-sulphurata gevoegd, waardoor het 45 vocht troebel werd als melk, ten gevolge van het afzonderen van de zwavel. 6) Bij een ander gedeelte werd zwavelwater- stof-ammoniak gevoegd, waarna een zwart pre- eipitaat ontstond. e) Het overige gedeelte van de loog werd met gedistilleerd water verdund, met eenig zoutzuur verzuurd en met ammoniak oververzadigd; het ontstane bruingele precipitaat werd gefiltreerd, met potaschloog gekookt, het roodbruine residu nogmaals door een filtrum gescheiden, en het fil- traat met salmiak ontleed ; de laatste veroorzaakte een wit precipitaat van aluinaarde. Het door de petasch onopgelost gelaten roodbruin residu was ijzeroxyde, d) Bij een deel der vloeistof, uit welke door ammoniak ijzeroxyde en aluinaarde neêrgeslagen ‘was, werd zwavelwaterstof-ammoniak gevoegd, waarop geen neêrslag volgde, e) Ozalas ammontae veroorzaakte een’ witten neérslag van oxalas calcis, en in de van dezen neêrslag afgefiltreerde vloeistof, bragten phosphas sodae en ammoniae, na eenig tijdsverloop, en na sterk omroeren, een wit kristalvormig precipitaat van phosphorzure magnesia-ammoniak. f) Eene oplossing van sulphas calcis. bijv een’ ander gedeelte der vloeistof gevoegd. zijnde, bragt geen’ neêrslag te weeg, wanneer dezelve in een gesloten glas daarbij gevoegd werd. Chloorbarium-oplossing verhield zich op gelijke 46 wijze. … Zoutzure magnesia-ammontak-oplossing eveneens. Uit dit qualitatief onderzoek blijkt, dat het zand , buiten de reeds aangevoerde potassa, ook ijzerverzuursel, aluinaarde, kalkaarde en bitter- aarde bevatte. Î 5.) OQVUANTITATIVE BEPALING VAN DEZELVE, 100,0 grammen geslipt en gegloeid! zand-werz den, zooals boven vermeld is, afgesloten „door zoutzuur «werd de. kiezelaarde afgescheiden, «de vloeistof gekristalliseerd ‚ en de kristallen zóó lang „ in een’ met stukjes glas los gesloten glazer trechter, met „eene, kleine hoeveelheid gedistilleerd water afgewasschen ,_ toldat ammoria daarin. geen vpre= cipitaat meer voortbragt. De verkregehe vloeistof werd nu met dubbele koolstofzure potasch neêrge= slagen, het geprecipiteerde ijzerverzuursel ende gelijktijdig mede neêrgeslagene aluinaarde op “een: filtrum goed afgewasschen, daarna in zoutzuur op=' gelost, de oplossing met overmaat van: potäsch’ gekookt, het. onoplosbare ijzerverzuursel op “een filtrum verzameld, uitgewasschen, gedroogd ‘en’ gegloeid ; het woog 0,315 grammen. De oplossing der aluinaarde ‘er potasch werd” met zoutzuur oververzadigd ende aliufinaarde met: ammoniak geprecipiteerd, Het‘ gewigt der” uitge= wasschene, gedroogde en gegloeide “aluinaarde bedroeg 0,846 grammen, 47 Kalkaarde en magnesia werden nu uit de van aluinaarde en ijzerverzuursel bevrijde vloeistof op devolgende wijze afgescheiden : De- vloeistof werd met zoutzuur. verzadigd; er werd ammoniak bijgevoegd, en de kalkaarde werd’ door-oxalas ammontae neêrgeslagen. Het cilin= der-glas, ‘hetwelk het precipitaat bevatte, werd nu op eene warme plaats gesteld, en na 12 uren werd de ozalas calcis verzameld, uitgewasschen, gedroogd , gegloeid, met eene kleine hoeveelheid opgeloste caróonas ammontae bevochtigd en an- dermaal gegloeid, Het gewigt van dezelve ed 0,86 grammen == 0,484 kalkaarde. } Door phosphas sodae en ammontaê werd nù demagnesia gepreeipiteerd , de cilinder gedurende? 12 uren op eene warme pláats gêsteld, het pre- cipitaat. daarna’ verzameld , ‘voorzigtig uitgewas- sehen, gedroogd en gegloeid. Het residu” was gee! lijk «0,009 ‘grammen “bitteraarde, Nemen wij nu de resultaten der. quantitative analyse van het tot de proefneming gebezigde zand, bj elkander, zoo vinden wij, dat 100 deelen van dezelve bestaan uit: Kiezelaarde, … « « ‚er «re «ee 97,900 Potagsas … Aes, et poa note tier #,de:i,0,320 Alimanrder > ocos siuais 1e herin ars: OER IJzerverzuursel,_ … …… 0,315 alknandea than ended ele Ree ben nn. OA8 Talkaarde, . … … …… … erler.e „eze „0,009, 99,J04 4S Daar het nu door deze ontledingen gebleken is, dat er zich in het door ons gebezigde zand „ nog silicaten bevinden „welke onoplosbaar waren in, salpeterzuur „bleef het. ons een raadsel, waar door dezelve:; opgelost en_in onze proeven …opge- nomen, waren. Na eenig doordenken daarover, kwamen wij terstond op. het “koolstofzuur „' het- geen , met water verbonden ‚overal deszelfs, ontle- dende werking op de rotsen uitoefent, gelijk, zulks zoo, duidelijk bewezen. wordt ‘door de koolstof zuur bevattende, minerale. wateren. Ook kwam het ons, mogelijk voor, dat het door de. wortels der planten uitgestooten. koolstofzuur ‚tot, de. op-= lossing van de. meergemelde silicaten „konde. bij dragen. Nadat wij dit: ons. vermoeden „aan „de Beoordeelaars sin onze ‘eerste mededeeling hadden kenbaar: gemaakt ‚werden wij, door „dezelven, ten einde ons, daarvan te overtuigen, uitgenoodigd tot het doen van de;navolgende, proefnemingen N I) Of de wortels van levende planten zuur afscheiden, en 2) Of het koolstofzuur de ontleding van eee ten veroorzaakt, “De uitstooting van koolstofzuür,” door de wor- tels, hebben wij door eene hoogst eeùvoudige en gemakkelijke proefneming uitgemaákt. Wij plaat- steri namelijk eenige’ levende plantén met derzel- ver! ongeschondene en wèl afgewasscliene wortels in eene zeer verdunde oplossing van lakmoes in water „ en lieten dezelve daarin vegeteren. Reeds 49 na een kort tijdsverloop, veranderde de blaauwe kleur van de lakmoes- oplossing in eene roode , terwijl, door het koken dezer roodgewordene vloeistof en uitwijking van belletjes van koolstof= zuur, dien ten gevolge, de oorspronkelijke blaauwe kleur hersteld werd. Ten einde nu een zoo veel mogelijk zeker re= sultaat te verkrijgen van de, gedurende eenen lan- geren tijd, voortgeduurd hebbende werking van het koolstofzuur- water op de zich in het met salpeter-zoutzuur behandelde zand bevindende sili- caten, werden drie kilogrammen van dit zand in een’ grooten cilinder geworpen en met 8 liters ge- distilleerd water begoten. Hierdoor nu werd, bij voortduring, dag en nacht een stroom van kool, stofzuur-gaz geleid, waarmede gedurende dertig dagen werd voortgegaan. Na verloop van dien tijd, werd het koolstofzuur bevattende water van het zand afgefiltreerd en in eene porseleinen schaal uitgedampt; het verkregen residu werd met salpe- terzuur overgoten, waardoor koolstofzuur ontwik keld werd, en nogmaals, bij eene zachte warmte, tot droog- wordens toe verdampt. Bij het oplossen van het salpeterzuur-zout, bleef er kiezelaarde te» rug. De gefiltreerde oplossing werd tot droog wordens toe verdampt, met suikerkool, welke volkomen verbrandbaar was, vermengd, en in een’ platinakroes verbrand, deelde aan het daarmede in aanraking gebragte en vervolgens afgefiltreerde water eene alkalische reactie mede, en nadat deze, door bijgevoegd zoutzuur, was geëindigd , d 50 veroorzaakte platina chlorid een geel, en wijnsteen= zuur een’ wit, kristalvormig precipitaat; er was derhalve potassa in aanwezig. De op het fillram achtergeblevene massa werd nu met overmaat van zouizuur uitgetrokken en gefiltreerd, waarna dezelve, met armmonia overs verzadigd, een’ neêrslag gaf van ijzeroxyde, Na gefiltreerd tezijn, volgde daarin, na de toevoeging _ van oxalas ammoniae, een wit precipitaat van Oxalas calcis, en uit de daarvan door een filtrum afgezonderde vloeistof werd, door phosphorzure soda, magnesia-ammoniak neêrgeslagen. Uit deze proeven volgt, dat, door eene lang aanhoudende werking van koolstofzuur bevattend water ook zulke silicaten ontleed worden, welke zelfs ‘de werking van salpeterzure zouten weêr- staan. Wij hebben derhalve al de zelfstandigheden, welke de ontleding van het zand gaf, tot de aluináarde toe teruggevonden, en wij gelooven derhalve met zekerheid te kunnen stellen, dat het koolstofzuur en het water de agentia zijn, welke de silicaten ontleden, en in de planten doen in- dringen, in zoodanige verbinding, als welke zij tot derzelver volkomene ontwikkeling behoeven. Om nu, ten laatste, uit te maken, of de zelf« standigheid der vaten, in welke de planten ge- kweekt werden, invloed uitoefent op het gehalte van dezelve‘aan anorganische stoffen, werd een glazen vat, ‘“2lks bodem doorboord was, en een bloempot van gelijke grootte, als die, welke bij de 51 vorige proeven waren aangewend geworden, ge= vuld met het meergemeld gegloeid en met zuren behandelde zand, op den 15den October 1840 met kers bezaaid, tusschen twee glasramen gee steld en met tweemaal gedistilleerd water, waar- van datgene , hetwelk het eerst verkregen werd, weggeworpen was geworden, begoten, De kers kiemde den 18den October , bekwam in November de hoogte van eenige duimen , maar bevroor ge- durende mijne ziekte, welke eene maand lang duurde. Op den 23sten April 1841 werden beide vaten met zand, hetwelk op gelijke wijze behandeld was, gevuld, en weder met kers bezaaid, welke reeds den 25sten April kiemde, zich evenwel ui terst langzaam en onvolledig ontwikkelde, Eerst op den 28Ssten Mei vertoonden zich aan eenige plantjes de eerste bloemen, en op den 6den Junij zag men aan eenige van de meer stevige planten vruchtzetting, die echter grootendeels loos bleven, of althans onvolkomene zaden ontwikkelden; bij andere ontstonden in 't geheel geene vruchten, en vielen de bloemen, zonder vrucht te zetten, af: Bij elk individu beliep het aantal vruchtjes nimmer meer dan drie. De hoogte, welke die planten in beide vaten verkregen, was zeer verschillende, van 3—5 duim; geen enkel individu werd 6 duim hoog; bladen en bloemen waren klein en slecht ontwikkeld. Omstreeks den 20sten 5 nij waren de planten geel geworden, werden derhalve den 21sten Junij uit het zand opgenomen, gewasschen , d* 52 gedroogd, en in een’ platina-kroes verbrand. Honderd deelen van de in het glas gekweekte plant leverden , na de verbranding, 9,54 asch op. ResuLTAAT DER- ÂNALYSE, 0,528 grammen asch gaven: potassa. a) In water oplosbare j Hezelzuur zelfstandigheden . . 0,324) koolstofzuur. Lawavelzuur. kalk, 6) In zoutzuur oplos- magnesia. bare zelfstandighe- TEE le dese dere al dee 0) ijzeroxyde. [pbonrderzaar oolstofzuur. e) Residu . . « « « 0,070 kiezelaarde. 0,528 Honderd deelen van de in den aarden pot ge- kweekte kers leverden, na de verbranding, 9,48 asch, welke ever als de vorige was zamenge- steld. Ten slotte willen wij nog van eene proef mel- ding maken, welke onze reeds aangegevene wijze van zien bewijzen zal, dat namelijk : 1) De vegetatie een’ lijd lang kan voortduren ten koste van de anorganische bestanddeelen, welke in het zaad voorhanden zijn, maar op- houdt, zoodra derzelver hoeveelheid eene meer of min gewigtige rol begint uit te oefenen. 53 2) Dat de anorganische bestanddeelen der plan- ten op geenerle wijze kunnen beschouwd wor- den als het produkt des plantenlevens, of als ge- vormd zijnde uit ons onbekende elementaire stoffen , of als eigenaardige verbindingen der vier bekende grondbeginselen, welke de organische ligchamen zamenstellen. 3) Dat de hoeveelheid van de voorhanden zijnde anorganische bestanddeelen der planten ook niet door de levenswerking vermeerderd wordt, maar dat, wanneer eene toenadering van buiten verme- den wordt, zij alsdan slechts die hoeveelheid er van bevatten, welke in het zaad voorhanden was. De proef werd op de volgende wijze ingerigt: Een platina - kroes werd met den fijnsten platina- draad, welke in den handel voorkomt, gevuld, met gedistilleerd water bevochtigd, en onder de bovenste laag van den draad werden 30 zaadjes van Zepidium sativum gelegd, Het geheel aldus ingerigt, werd op eene schaal gesteld en met eene getubuleerde glazen klok , welke van onderen met talk bestreken werd, bedekt. Nu werd een meng- sel gaz uit 21 volumen zuurstof 73 « stikstof 1 « koolstofzuur dus 100 deelen kunstmatige dampkringslucht, welke zich in eenen gazometer bevond, die, om het gaz steeds koel te houden, met ijs omgeven was, door eene ingebragte gebogene glazen buis, op den bodem van de schaal, op welke zich de 54 kroes met de zaadkorrels bevond, gebragt. Door middel van gedistilleerd water, werd thans uit den gazometer zóó veel van de kunstmatige lucht uitge- dreven, als het tienvoud van de ruimte van de glazen klok bedroeg. Wij vooronderstelden nu, dat door de koudere lucht de warmere en natuur- lijke dampkringslucht uit de glazen klok zouden zijn verwijderd geworden. De opening van de glazen klok werd met eene welgeslepene glazen stop gesloten, en het apparaat gesteld tusschen de twee glasramen, waartusschen de overige planten gestaan hadden. Door middel van eene lange, dunne, glazen buis, werd de gelegenheid voor de benoodigde hoeveelheid gedistilleerd water ver- schaft, hetwelk echter, uit hoofde dat er geene verdamping van vocht plaats had, slechts eenmaal noodig was, terwijl voorts iedere acht dagen de lucht in de klok door andere en versche lucht van gelijke temperatuur, door middel van den ga- zometer, werd vervangen. Na verloop van twee dagen kiemden de zaden, ontwikkelden later de blaadjes, en de plantjes schenen zich volkomen ge- zond te bevinden, verkregen eene ongelijke hoog- te, sommige van twee, andere van drie duim, en zulks gedurende een tijdsverloop van 26 dagen, na hetwelk zij begonnen geel te worden en af te sterven. Het bleek, dat twee zaadkorrels geen kiemvermogen hadden, De 2& plantjes werden nu uit den toestel genomen en gedroogd, terwijl zij, niettegenstaande de onvolkomene ontwikke- ling, echter den aan de kers eigendommelijken 55 geur ontwikkelden, en werden voorts in den pla- tinakroes verbrand. Zij leverden 0,0025 gram- men asch op. 28 goede zaadkorrels van Zepidium sativum werden insgelijks verbrand , en gaven, op een on- beduidend verschil na, 0,0025 asch, alzoo dezelf- de hoeveelheid als de planten. CaixcraRD De LA Tour, Toarix en anderen werden, door hunne onderzoekingen over de gis- ting, geleid tot het besluit, dat men deze voor groei moest houden, en Rorrrr Rraa deed aan de Koninklijke Maatschappij te Londen de me- dedeeling, dat de hoeveelheid der anorganische stoffen 15—19 malen grooter werd, dan zij vóór de gisting is, Hij deed voorts opmerken, dat zulks te minder moet verwonderen, wanneer men het resultaat met het verschijnsel, dat met den plan- tengroei gepaard gaat, vergelijkt. Hiermede nu waren, zoo er werkelijk eene vermeerdering van anorganische stoffen plaats had, onze uitkomsten niet wel overeen te brengen. Derhalve moest een experimenteel onderzoek van de aangave van Rrae hierover beslissen. Tot dat einde werden 60 grammen suiker met 5 grammen gist en eene toereikende hoeveelheid gedistilleerd water tot gisting gebragt. Nadat de gisting was afgeloopen, werd de vloeistof uit- gedampt, het residu geincinereerd, de koolhou- dende asch in eene, vooraf gewogene, glazen buis gebragt, en hiermede werd gebandeld even als bij de plantenasch, Nadat alle kool verbrand » 56 was, bedroeg de gewigtsvermeerdering van de glazen buis 0,24 grammen. Dezelfde hoeveelheid en kwaliteit van suiker en gist werden tot asch gebragt, en gaven eene ge- wigtsvermeerdering der glazen buis van 0,25 gram- men, waardoor alzoo de onjuistheid dier opgave, dat namelijk bij de wijngisting eene vermeerde- ring der anorganische stoffen zoude plaats vinden, overvloedig schijnt te zijn wederlegd, Na de zoo even beschrevene en met de meest mogelijke naauwkeurigheid uitgevoerde proeven en ontledingen, schijnt het overvloedig bewezen te zijn, dat de planten niet alleen leven van wa- ter, koolstofzuur en stikstofverbindingen, en de anorganische stoffen, welke in derzelver asch wor- den gevonden, zich door hare groeikracht uit de genoemde voedingsstoffen bereiden , maar, dat zij de elementaire bestanddeelen van dezelve ìn op- gelosten toestand uit den grond en gedeeltelijk ook door de bladen en de bladachtige groene deelen , zoo als b, v. het koolstofzunr-gaz, enz. uit den omgevenden dampkring, en derhalve van buiten opnemen. De dampkring bevat werkelijk, be- halve den ammoniak, eene menigte andere anor- ganische zelfstandigheden, welke , bij toeval, daar- in bevat zijn, zoo als zouten, aarden, zuren, zwavel, ja zelfs metaalverzuursels, welke met den regen en de sneeuw op de planten en op den grond neêrvallen, en door eerstgemelde, zoowel door de bladen en bladachtige groene deelen der- zelve, als door de wortels uit den grond opge- 57 nomen en geassimileerd worden. Hoe aanzienlijk het gehalte der vreemde stoffen , welke zich in den dampkring bevinden, zijn moet, is reeds op te maken uit de berekening van den Mineraloog vox Rever, te Clausthal, voorhanden in ScnweiaceR's Journal für Chemie und Physik. De laatstge- noemde heeft, door naauwkeurige wegingen, zoo- wel van de tot smelten gebezigde ruwe stoffen, als van de daaruit verkregene produkten , van slakken en dergelijke overblijfsels, evenzeer als van de brandstoffen en derzelver asch, berekend, dater, op dien tijd daar jaarlijks 5,420000 centenaars plantaardige en dierlijke stoffen vervlugtigd en met den dampkring vermengd worden, Ook ik heb, in vroegeren tijd, dikwerf regen- water, vooral na onweders of veendamp onder- zocht (1), en heb bestendig sporen van een orga- nisch, stikstofhoudend ligchaam (Pyrrhin?), van zoutzure soda, kalkaarde, en, na- onweders, van salpeterzuren ammoniak , phosphorzuur en zwavel daarin gevonden. Vóór korten tijd las ik ook, in Heft 2 van Bd. 26 van Erpmaxn's Journal für practische Chemie, eene mededeeling van Brrrer, te Regenwalde, in Achter-Pommeren, waarin hij de uitkomsten van zijne onderzoekingen van het regen- en sneeuwwater, aldaar in het jaar 1840 van. Maart tot Februarij 1841 gevallen, berigt, en het buiten twijfel stelt, dat het gehalte aan (1) Branpes Archiv des Apotheker-Vereins, 7 Bd. 2 Heft, S. 200. — 16 Bd, 22/e/t, 5. lôl, 58 organische en anorganische ligchamen in den damp kring zeer aanmerkelijk moet zijn. Het schijnt voorts, door de resultaten van bo- ven aangehaalde proeven, duidelijk bewezen le zijn, dat er eene zekere hoeveelheid van anorga- nische stoffen, zouten en aarden, ja zelfs van me- taalverzuursels noodig is tot de volkomene, nor- male outwikkeling der planten, zoo als dit ook reeds blijkt uit het gehalte daarvan in de planten, welke zilte gronden behoeven, Salsola, Salicor- nia, Glaux, enz., zoo als ook daaruit, dat eenige dusgenaamde aan sommige gronden eigendomme- lijke gewassen, wanneer zij, van hunne natuur- lijke en met hunne gesteldheid overeenkomstige groeiplaatsen, op eenen anderen bodem worden overgeplaut, weldra verarmen en ten laatste weg- kwijnen. De tegenwerping, dat de kultuurplanten bijna alle in de meest verschillende gronden gedijen, en dat b. v‚ in eenen Kruidtuin, eenige duizenden van planten groeijen , onaangezien het verschil der streken, van waar zij afkomstig zijn, en althans, dat zij in het wild op zeer verschillende gronden wassen, schijnt mij toe gemakkelijk te kunnen wor- den opgeheven, doordien een zoo zeer gemengde humus, als die van kweekgrond, vooral van eenen Botanischen Tuin, voor iedere plant het haar noodige voedsel kan leveren. Ook komt hierbij weinig in aanmerking de betrekkelijke verhouding der be- standdeelen, dewijl het, volgens de onderzoekin- gen van SPRENGEL , voor het goed voortkomen van _59 eene plant, reeds voldoende is, al is er ook nog zulk eene geringe hoeveelheid van de voor hare natuur vereischte anorganische stof, welke nimmer geheel mag ontbreken, in den grond aanwezig. Zoo heeft Spaexcer door talrijke proeven beves- tigd gevonden (Ll), dat de Lucerne (Medicago sativa) en Esparcette (Hedysarum Onobrychis), welke op kalkgronden het beste voortkomen, ook op eenen bodem, welks onderste laag, op 6 voet diep, slechts £ proc. aan kalkaarde bevat, nog voortreffelijk gedijen, Daarentegen, groeit Chry- santhemum segetum niet, al is er ook slechts 1 proc. mangaan-oxyde in den bodem aanwezig. Men moet aannemen, dat het niet wel mogelijk is, met zekerheid uit te maken, of werkelijk al die anorganische stoffen, welke bij de ontleding van de planten-asch gevonden worden, voor het levea der plant doorgaans noodzakelijk, of als voedingsmiddelen voor dezelve te beschouwen zijn 5 voorts, of de planten niet somwijlen enkele anor- ganische stoffen opnemen, welke voor derzelver zamenstelling indifferent zijn en zich bij toeval in den bodem bevinden, derhalve niet als voedings- middelen moeten aangezien worden , en eindelijk , of de eene anorganische stof niet als aequivalent kan dienen voor de andere, Ter gunste van elke dezer wijzen van beschou- wen, kan men bepaalde daadzaken aanvoeren, (1) Carr Spneneer’s, Bodenkunde, Leipz., 1837. 60 gelijk reeds is aangetoond door Dr. Rüure (I). Ik geloof intusschen, mij te mogen overtuigd hou- den, dat de eene anorganische stof, bij sommige planten, als een aequivalent van eene andere kan dienen. Het is bekend, dat Caper pe Gassincovrr, reeds vóór 25 jaren, de ontdekking gedaan heeft, dat het zaad van eene op zilten grond gegroeide Salsola Kali, in gewonen tuingrond, planten levert, welke in het eerste jaar potassa en -soda beide, maar dat de zaden van deze planten in een volgend jaar gezaaid zijnde, planten opleveren , „welke slechts potasch-zouten bevatten, Niet ver van de zoutbron Salz-dahlum wonen- de, heb ik met dáár ingezamelde zaden van Salsola Kali deze proeven met dezelfde uitkom- sten herhaald, en die ook uitgebreid tot de, op dezelfde plaats groeijende, Glaux maritima. Ik verplantte namelijk eenige dezer kleine plant- jes, met eene geringe hoeveelheid van de aan de- zelve aanhangende aarde, van derzelver groei- plaats, im eenen bloempot, welke gevuld was met gewone tuinaarde, waarin slechts sporen van chloor- metalen voorhanden waren, en ik begoot dezelve, als zulks noodig was, met gedistilleerd water, waarin zich eene geringe hoeveelheid zoutzure potasch, opgelost, bevond. De planten groeiden onder deze behandeling uitnemend welig, bloei- (1)-Veber den Ein/luss des Bodens auf die Vertheilung der dipenpjtanzen, Tüb., 1838, 61 den rijkelijk , en vulden in den tijd van twee maan den, den pot zoo geheel en al, dat zij zich wijd over den rand van denzelven uitspreidden. Nu verplantte ik, op het einde van Maart, deze planten, met de aarde, welke dezelve omgaf, in mijnen tuin, in dea open’ grond, en ik liet ze aan zich zelve over, zonder ze verder te begieten. Zij groeiden weder weelderig, en bloeiden, ook in dit jaar, rijkelijk, terwijl zij zich zeer vermeer- derden ; maar, in het volgende jaar, hadden de- zelve, op het tijdstip, dat zij zouden gaan bloei- jen, een ziekelijk aanzien, bloeiden zeer spaar- zaam, gaven geen zaad, en stierven in het derde jaar, tegen den bloeitijd, af. Uit deze proeven schijnt men wel te mogen be- sluiten, dat de beide genoemde soorten van plan- ten , en ook alde zoutminnende gewassen, chloor- metalen tot haar voedsel behoeven, dat het echter onverschillig is, of het chloor met potassium. of sodium verbonden zij. ' Ook Berruren's ontledingen van de asch van dennenhout bewijzen de stelling, dat potassa en soda, kalk en maguesia zich wederkeerig vervan- gen kunnen. De moeijelijkste vraag, door welker beantwoor- ding de overige waarschijnlijk later zullen wor- den opgelost, is die, of de wortels der planten het vermogen hebben, om de stoffen, welke tot derzelver voeding en volkomene ontwikkeling moe- ten dienen, als 't ware uit te kiezen uit de opge- loste zelfstandigheden, die zich in den grond als 62 't ware aan dezelve aanbieden; of zij daarbij díe stoffen, welke voor dezelve niet dienstig zijn, af= wijzen, of, indien zij werkelijk zijn opgenomen, die bok weder kunnen afzonderen? Het schijnt wel, door proeven, bewezen te zijn, dat de wor- tels der planten de eigenschap niet bezitten, om uit de stoffen van den grond de eene of andere te verkiezen, en dat zij alles, wat slechts in wa= ter opgelost aan dezelve aangeboden wordt, hetzij dan nuttig of schadelijk, opnemen. Ook is het, gelijk bekend is, door proeven en ontledingen bewezen, dat planten zelfs werkelijk vergiftige stoffen, zoo als b, v. de klaver en de korenplan- ten , koper en arsenicum, in geringe hoeveelheid, zonder eenig nadeel, verdragen kunnen. Volgens mijne waarnemingen is dit slechts dan het geval, wanneer aan de wortels, als ’t ware, de vrije keuze, ten gevolge van eene beperkte ruimte, ontnomen is, of wanneer derzelver op- slurpingsvermogen, door scheikundig zeer werk- zame stoffen, zoo als b. v. door koper en arse- nicum en andere metaalzouten, zeer is verzwakt geworden, waardoor de werkingen der capillari- teit intreden, en tot dat de plant afsterft, alles wat dunvloeibaar is, wordt opgeslurpt. In volkoren natuurlijken toestand, en wanneer zij niet door insluitende vaten of in eene kleine ruimte beperkt zijn, nemen zij , in geenen deele, elke aangebodene vloeistof, zelfs niet de in water opgeloste plantaardige kleurstoffen op, maar alleen het water, waarin zich deze opgelost bevinden. 63 Ook de menigvuldige en belangrijke, gedurende vijf achtereenvolgende jaren , door Daurrxr gedane proeven, in zeer verschiliende lagen van stoffen , vooral met in gepulveriseerde zwavelzure stron- tiana gezaaide planten van zeer verschillende mono= en dicotyledonische familiën, welke met eene zeer slappe oplossing van salpeterzure strontiana, tot de hoeveelheid van een lood, begoten waren, schijnen te bewijzen, dat de planten met onbe- schadigde wortels, geene voor dezelve niet dien- stige, zelfstandigheden opnemen, dewijl van de veelvuldige proeven slechts drie, namelijk ééne 0,1 in de deelen van den wortel, ééne in Zwavelzure strontiana gezaaide 0,3, en eene derde in carra- risch marmer gezaaide 0,4 grein strontiana opge- zogen hadden, waartoe, welligt onópgemerkt gee blevene, omstandigheden hebben bijgedragen. Zoo leert ons dus ook de ervaring, dat, bij verschillende planten , welke naast elkander groeie jen ‚ op een’ en denzelfden grond, de verhouding van door dezelve opgenomene stoffen zeer ver- schillende is, zoodat, b, v., op éénen akker, de haver eene aanzienlijke hoeveelheid kiezelaarde bevat, de daarnaast groeijende Rhinanthus crista Galli meer ijzeroxyde, en de tusschen beide groei- jende Fumarta officinalis meer potasch bevat. Deze verschijnselen nu moeten ons wel het regt geven, om te besluiten, dat de wortels, ten mine ste in een’ zekeren graad, het vermogen hebben, om eene keuze te doen uit de stoffen, welke aan dezelve worden aangeboden, en dat die opneming 64 van de anorganische stoffen , welke grootendeels de vaste deelen vormen , naar gelang van de soort, door zekere wetten bepaald wordt, hoewel de hoeveelheid derzelve, naar de omstandigheden , dik wijls is gewijzigd. Zelfs de omstandigheid, dat in het wild groei- jende planten niet anders, dan wauneer zij gebrek hebben aan het water, ter behoorlijke oplossing van de zelfstandigheden, welke zij behoeven, aan ziekten der voeding lijden, waaraan de gekweekte gewassen zoo veelvuldig onderhevig zijn, schijnt voor deze wijze van beschouwen te pleiten. Dr. SrpnesceL heeft dit als bijna zeker uitgemaakt (1) door proeven, waarvan wij de hoofdzaak hier la- ten volgen: , Eene tobbe, van 18 duim hoog en 14 duim in middellijn, werd, van het middelpunt af, door middel van dunne plaatjes, verdeeld in zes zeer naauwkeurig sluitende vakjes, in dier voege, dat de afscheidsels, welke tot aan de, oppervlakte van het vat reikten, bevestigd waren, zoowel in eene kleine in het midden geplaatste kolom, als ook in den buitenwand en den bodem van het vat. Al die vakjes werden aangevuld met fuin- aarde. In een dezer vakjes werd de aarde met carbonas potassae, in een ander met beende- reùmeel, een derde met keukenzout, een vierde (1) Dr. GC. SprrnNeer’s ZLand- und Forstwissênschaft- liche Zeitschrift, 2 Bd. 1 Meft, Jahrg. 1884. S. 262—266. 65 mel gips, een vijfde met eene hoeveelheid pot- asch, beenderenmeel en gips vermengd; de aarde evenwel van het zesde vakje werd onyermengd gelaten. Hierna werd op het midden van deze tob eene andere geplaatst, welke 12 duim hoog, 10 duim in middellijn en bodemloos was, zijn” de even eens met tuingrond gevuld. Hij plantte daarin, op den 26sten April, eene plant van Zr2- folium pratense, welke voorzien was met vele wortels , die de lengte hadden van zes duim, Zoo- wel de aarde van het bovenste vat, als die van het onderste, werd, gedurende den groei der plant, bestendig met regenwater vochtig gehou- den; waarbij echter de voorzorg werd in acht genomen, dat de vakjes van de onderste tob niet te veel werden bevochtigd, opdat, door de capil- lariteit, de stoffen niet uit de eene in de andere holte wierden overgebragt. Toen de planten op den 24sten Augustus volle vier maanden gegroeid. waren, gedurende welken tijd dezelve steeds, om den groei te onderhouden, van de bloemknoppen ontdaan waren geworden, sloeg hij eerst de ban den van de bovenste tob los, nam de duigen, waaruit het vat bestond, weg, bevrijdde de wore tels van de aanhangende aarde, en sneed ze voor- zigtig, daar, waar zij in het onderste, nog met aarde gevulde vat indrongen, af. Het was nu ge makkelijk te zien, in welke vakken zich de meeste en dikste wortels bevonden. Het vakje, waarin aarde met beenderenmeel vermengd voorkomt , had de meeste en de stevigste wortels, terwijl zich de e 66 minste en fijnste bevonden in dat vak, waarvan de grond slechts met keukenzout vermengd was. Ten einde nu het gewigt van de wortels te lee- ren kennen, en te weten hoe ver zij zich in de vakjes hadden verspreid, maakte Spreneen ook de banden van het onderste vat los, terwijl hij achtereenvolgens de duigen, waaruit hetzelve be- stond, en zoo ook achter elkander de aarde weg- nam. Het bleek daarbij, dat de wortels in het vak met beenderenmeel niet alleen den bodem bereikt, maar zich weder naar boven begeven en een filtig weefsel gevormd hadden. In het vakje, waarin keukenzout bevat was, bereikten de wor= tels ter naauwernood den grond, en waren ook zeer weinig in aantal, De zuivere afgewasschene , gedurende acht dagen in de lucht gedroogde wore tels van het vakje, waarvan de aarde met been= derenmeel vermengd was, wogen 3,0 grammen; die van dat, ’t welk met potasch gemengd was, wogen 2,3 grammen; van dat met gips 2,0 grammen ; van dat met keukenzout 1,1 grammen; van dat met potasch, beenderenmeel met keuken- zout en gips te zamen 2,2 grammen, en van dat met onvermengden tuingrond 2,5 grammen. Ik heb toevallig, in het jaar 1822, eene gelijke ondervinding opgedaan. In den herfst van het jaar 1821 had wijlen Prof. Weser, te Kiel, ver- schillende planten van mijnen tuin, onder welke zich, behalve vele soorten van Aster, Mentha, Monarda en Lysimachia, ook Astragalus Cicer, Coronella varia en Galega orientalis bevonden , voor den Botanischen Tuinte Kiel besteld, welke 67 ìk tot aan het tijdstip der afzending kuilde op eene plaats in mijnen tuin, die door zeer digt= staanden Buxus gescheiden was van het met vloeis zand bedekte, vlak gerolde pad, waarop zich echter, nabij dien struik, een kleine hoop ge= bluschte kalk, die van eene herstelling aan het gereedschapslokaal overgebleven en niet wegge- ruimd was, bevond. Nog vóór dat ik al deze plan= ten had kunnen wegzenden, kreeg ik het berigt van den dood mijns vrieads, en liet nu die plan= ten, onaangezien den winter, in dien toestand liegen, Op het einde van de maand April des volgenden jaars, toen ik de noodigste bezigheden in mijn’ tuin reeds verrigt had, wilde ik deze ge- wassen verwijderen, doch bemerkte, met groote verwondering, dat de kalkzoekende planten, 4s- tragalus cicer, Coronilla varia, Galega orien- talis, zich eerst door eene taag andere planten, en daarna door den Buxus en het harde pad, tot digt in de nabijheid van den hoop kalk had= den heengedrongen, en in dat harde pad welig te voorschijn kwamen, maar daarentegen in den lossen kalkgrond slechts weinige, naauwelijks zes duim lange wortels hadden geschoten; dat daar- entegen de uitloopers der Mentha, Monarda, Lysimachia en Asters beter in den weekeren grond waren uilgeloopen, en zich niet verder in de nabijheid van den Buxus hadden uitgebreid. Uit de aangehaalde ede van Dr. SprENGEL en mijne eigene waarneming, evenzeer als uit de bekende ervaring van alle tuinlieden, dat de wor- eg 68 tels der ooftboomen en die van vele andere ges wassen zich zeer ver door eenen slechten grond, naar eenen beteren verbreiden, om hier betere en meer met derzelver natuur overeenkomstige voed- sels te vinden, schijnt duidelijk voort te vloeijen , dat de planten het vermogen bezitten, om, vooral met hare wortels, daarhenen voort te groeijen , waar zij een met derzelver behoefte overeenkom- stig voedsel vinden, terwijl zij tot eene zekere mate eenen grond vermijden, welke eene overmaat bevat van in water oplosbare voedingsstof. Men zou ondertusschen zeer dwalen, indien men tevens daaruit wilde opmaken, dat de planten zekere stoffen in bepaalde hoeveelheid opnamen, en daarentegen eene volstrekte voorkeur ten: aan- zien van anorganische zelfstandigheden hebben; Behalve talrijke andere ervaringen, bewijzen ook de door Tu. pe SAussure gedane ontledingen van de asch van verschillende planten uit onder- scheidene standplaatsen zeer duidelijk, dat bij de planten van dezelfde soort, welke op denzelf- den grond groeijen, niet zoo zeer de hoeveelheid, als wel de zamenstelling van dezelve zeer verschil- lend is. Zoo bevatte, volgens zijne analysen, de asch van de bladen van Rhododendrum ferrugineum, op eenen kalkgrond gegroeid, 43,25 koolstofzure aarde en 0,75 kiezelaarde; op eenen kiezelgrond gegroeid , 16,75 koolstofzure aarde en 2,00 kie- zelaarde, De asch van struiken van Vaccinium Myrtillus, op kalkgrond gegroeid, hevatte 42,00 69 keolstofzure aarde en 0,50 kiezelaarde; op kiezel- grond gegroeid, 29,00 koolstofzure aarde en 1,00 kiezelaarde, enz. Ook kunnen, volgens SrrenceL, eenige in water gemakkelijk oplosbare zelfstandigheden , welke, in geringe hoeveelheid, de planten tot voedsel dienen, zoo als b, v. zoutzure, zwavel- zure en humuszure potasch , soda en ammoniak , betrekkelijke vergiften worden, wauneer zij den gewassen in te groote hoeveelheid worden aange= boden, Zoo wordt, b. v., de bodem voor koorn- planten en groenten te sterk, indien dezelve met dierlijke meststof, vooral met mistwater, wordt gemest, en worden de planten zelve ziekelijk, doordien zij worden blootgesteld aan eene te groote hoeveelheid humuszuren ammoniak ; welke ziekten zeker niet zouden zijn ontstaan, indien men de bemesting in eene behoorlijke hoeveelheid inge- rigt had, Vandaar ook, dat planten, welke zwa- velzure verbindingen tot haar voedsel behoeven, niet ligt te veel zwavelzuur of kalkaarde zullen bekomen , indien beide verbonden zijn, dewijl gips tot deszelfs oplossing veel water behoeft. Indien daarentegen het zwavelzuur met ijzerver= zuursel is verbonden, zullen de planten ligtelijk eene grootere hoeveelheid opnemen, dan zij behoe ven, daar het zwavelzuur-ijzer niet alleen weinig water behoeft, om te worden opgelost, maar, ook door deszelfs scheikundige werking, de levens- kracht van den wortel verzwakt en ten laatste die geheel en al vernieugte 70 De vraag, of de wortels al dan niet het vermos gen hebben, om de door dezelve opgenomene, ‚schadelijke of min dienstige stoffen wederom af té zonderen ? is zeker van alle de-moeijelijkste , om te beantwoorden, daar het tot hier toe nog steeds ontbreekt aan afdoende bewijzen voor de secrelie en exeretie van andere stoffen door den wortel ; dan van koolstofzuur, en deze afscheiding geheel en al ontkend wordt in een der nieuwere door de Geneeskundige Faculteit te Tübingen bekroonde Prijsschriften (Ll). Zoo zeker als het nu ook zijn moge, dat de wortel, even als alle niet groene deelen der plan- ten, koolstofzuur-gaz afzondert, waarvan ik mij zelven door verschillende proeven overtuigd heb, zoo is het echter, naar mijn weten, niet voldin- gend uitgemaakt, dat er ook andere stoffen ge excerneerd worden. Het is ook niet denkbaar, dat een en hetzelfde orgaan tegelijk afscheidt en opneemt, ten zij men stelle, iets waartoe ik, vroeger althans, zeer ge= neigd was, dat het bovenste deel van den wortel, de wortelvezels (fibri/lae) voor de secretie , en de punten der radiculae voor de opslorping bestemd waren ; hetgeen nog niet zeker bewezen is. Inderdaad berust de geheele leer der excretie van den wortel slechts op analogie en op onze- kere, reeds gedeeltelijk wederlegde, opgaven van (1) Untersuchungen über die Wurzel- Ausscheidung, von E‚ WarsnNen, Tüb. 1838, 71 oudere Schrijvers, vooral van Prrexok en Brua- mass (1), welke in nieuweren tijd alleen eene bevestiging hebben gevonden in de zeer te betwij- felen resultaten uit de proeven van Macarne Pax- ser (2). Even zoo gegrond is de ervaring, welke ik nog bij het uittrekken van de wortels mijner proef- planten uit het drooge zand bevestigd heb gevon- den, dat namelijk, alis de bodem, in welken de plant wortel schiet, ook nog zoo droog, het zand of de grond, welke dien wortel onmiddellijk om- geeft, smedig, vochtig en als zamengebakken is, en slechts bij den hoogsten graad van droogheid van de wortels afvalt, Deze omstandigheid schijnt mij toe verklaard te moeten worden uit het opslurpings-vermogen van de radiculae suctoriae, zonder dat men daarom eene excretie van vloeibare stoffen mag aannemen, De proeven van Macaire Painser (3), aan welke Prof, Lresre(4), ten onregte, eene zoo groote waarde (1) Hoogst wenschelijk en belangrijk zou het zijn, bij zulk een beslissend oordeel over de proeven van onzen waardigen landgenoot, dezelven te herhalen. D. V. (2) Ik heb de vrijheid genomen, hier eene korte, min duidelijke zinsnede weg te laten, waardoor even- wel de zamenhang niet in °t minst gestoord wordt, D. V. (3) Mémoires de la Societé d'histoire nat. de Génève, Tom. V, pag. 282—302. (4) Die organische Chemie in ihrer Anwendung auf vp) hecht, heb ik, in het jaar 1834 en 1838, met dé meest mogelijke naauwkeurigheid nagegaan en met dezelfde plantsoorten herhaald. Ik heb evenwel bevonden , dat men de gewenschte resultaten groo- tendeels slechts bij verwonde wortels verkrijgt. Die proeven nu, welke voor de wijze van zien, dat de wortels der planten de stoffen, die voor dezelve schadelijk zijn, weder kunnen afzonde- ren, moeten pleiten, ik bedoel die met Mercu- rialis en. Senecio, van ‘welker wortels hij eeù gedeelte in eene’ oplossing van acetas plumbi, of keukenzout, of xifras argent? plaatste, en daar entegen met het andere deel van dezelve in een daarnaast geplaatst glas met gedistilleerd water dompelde, en na verloop van eenige dagen, door bepaalde reagentia, de aanwezigheid van de aan- gewende stoffen in het gedistilleerd water kon aan- wijzen, zijn door mij, met dezelfde planten en ook met jonge koolplanten, meermalen, echter steeds zonder gewenscht gevolg, herhaald gewor- den, en zulks, hetzij ik veel of weinig van deze stoffen bezigde. Telkens bleek het, dat de op- slurpende worteltjes, na verloop van eenige dagen, beleedigd waren, begonnen zwart te worden en af te sterven, en hoewel er, door de capillaire kracht, wel eenig gering bewijs van de gebezigde schadelijke stoffen in de wortels van het andere vat overging, bleek echter het gedistilleerde water daarvan geen spoor te hebben, zoodat ik aan de Agrieultur und Phystologie, von Dr. J. Liese, 1840, S, 146—151. 73 fesultatén der proeven van MacArèr Prtnsep moet twijfelen, te meer, daar de proeven van Uneer, met Zemma, en van Dr. Warsner , met een groot aantal andere planten gedaan, hetzelfde negatief gevolg gehad hebben. De door de ondervinding ten volle Hiatt daadzaak, dat kultuurplanten zelden volkomen gedijen, wanneer zij op denzelfden bodem, op welken. men het vorig jaar planten van dezelfde soort gekweekt heeft en tot rijpheid heeft zien ko- men, op nieuws worden geteeld, ja, dat zij niet dan na zes jaren op denzelfden akker kunnen worden verbouwd , is insgelijks uit die afscheiding door den wortel verklaard geworden, Men redeneerde aldus: evenmin als een dier op zijne exerementen kan leven, evenmin kan eene plant op de excretie van hare eigene soort leven, terwijl die excretie voor planten van eene andere familie tot voeding kan zijn. Men heeft evenwel daarbij niet in het oog ges houden, dat organische stoffen door verrotting ontbonden, door omploegen en omspitten met andere zelfstandigheden van den grond vermengd en zeker daardoor ook onschadelijk gemaakt wor- den, en eindelijk, dat boomen honderden, ja soms duizend jaren, op den grond, die hunne eis gene secretie bevatten zoude, gedijen. Veel eenvoudiger is die wijze van verklaren, welke de landlieden en kweekers algemeen bezi- gen, dat de grond door den voorafgeganen oogst zoo zeer is uitgeput geworden in de anorganische 74 stoffen, welke tot de gesteldheid van het’ géwas behooren, dat dezelfde vrucht, al is ook de bos dem omgewerkt, en op nieuws voorzien geworden - met dierlijken mest, welke niet al de anorgani= sche stoffen bevat, die voor de planten nuttig zijn „ niet de toereikende hoeveelheid van de tot hare ontwikkeling dienstige voedingsstof bevat. Eene bevestiging van deze mijne wijze van zien meen ik uit eene, dit jaar, opgedane ondervin= ding te mogen opmaken. Ik heb namelijk een gedeelte van mijnen tuin, waarop ik verleden jaar erwten geteeld had, en dat in geen twee jaar bemest was, in de afgeloo- pene lente met mijne compositie (compost), in welke al de anorganische stoffen, die in de asch der planten voorkomen, benevens veel humus en eenige stikstof houdende zelfstandigheden opgeno- men zijn, doen mesten en het veld weder met erwten laten bepoten, Deze nu groeiden niet al- leen zeer welig, maar waren, niettegenstaande de aanhoudende droogte, bijzonder frisch, tierden krachtig en muntten in vruchtbaarheid uit bo ven de gewassen van de groente-tuinen, mijner meeste naburen. Ook teel ik reeds twee jaren achtereen op denzelfden grond met voordeel C'en= taurea benedicta, en ik twijfel er in geenen deele aan, of men elke kultuurplant op denzelfden grond, op welken een vorig jaar planten van de zelfde soort groeiden en rijp werden, met voor- deel kan kweeken , zoo men slechts den bodem van zoodanige zelfstandigheden voorziet, als welke 75 vereischt worden tot de zamenstelling van de op denzelven te kweeken planten. AANHANGSEL, Het is bekend, dat door vele physiologen wordt aangenomen, dat de plant tot haren groei niet slechts anorganische, maar ook organische lig chamen behoeft , en dat, bepaaldelijk onder de laatste, de dusgenaamde humuszure zouten, hu- mus-extract, eene zeer voorname rol spelen. De Sausscre, een ijverig voorstander van deze leer, heeft in den laatsten tijd vele proeven ge- daan , om de juistheid van deze stelling te beves- tigen (Il), en Liezig’s wijze van zien, volgens welke koolstofzuur , ammoniak en water de laatste produkten der verrotting van georganiseerde lig- chamen, met eenige andere minerale stoffen, na- melijk alcalische bases, de voor bet onderhoud des levens noodige stoffen zijn, te ontzenuwen. Uit hoofde van het groot belang dezer zaak, hebben wij , ook in betrekking tot bovengenoemd vraagstuk , eenige proeven gedaan, welke wij ons veroorloven hier, bij wijze van aanhangsel, mede te deelen. (1) Fror., Neue Notizen, 21 Bd. 2122 St. 76 A. Chemische verhouding van het humus-extract. Dit werd uit zoogenaamden compost (een mengsel van verrotte planten met tuinaarde, hetwelk twee jaar oud is) bereid, waarmede eene gelijke hoe- veelheid water, dat vrij van ammoniak was, ver- mengd, gedurende 24 uren getrokken, dikwijls werd omgeroerd , terwijl daarvan eene gele vlocie stof werd afgefilteerd. Dit humus-extract, op een waterbad uitgedampt , leverde op 100 grammen eene verhouding van 148 milligrammen, uit organische stof, koolstofzuren kalk, enz. bestaande, _ Wanneer men in eene met zuurstof-gaz gevulde en met kwikzilver afgeslotene glazen buis humus- extract brengt, dan ontwaart men voortdurend eene langzaam voortgaande vermindering van voe lumen en een steeds lichter worden van de kleur ; en indien men nu, na verloop van eenige dagen, daar potasch-oplossing bijvoegt, dan veroorzaakt zulks almede op nieuws vermindering van volumen. Bij deze proef is derhalve zuurstof-gaz opgenomen én koolstofzunr-gaz daarvoor in de plaats gesteld, Indien zulks in den dampkring plaats heeft in een open vat, zoo gaat dit proces slechts langzamer voort.” Er vormen zich in de vloeistof zwarte vlokken (humuskool), en het gewigt van de orga- nische stof vermindert. 100 grammen humus-extract, welke eene maand 77 lang aan de toetreding der‘ lucht waren blootge- steld geweest, gaven een residuum van 136 milli- grammen; er was daardoor alzoo een minus van 12 milligrammen voortgebragt geworden. Wanneer men humus-extract op een waterbad uitdampt, onder bijvoeging van eenig zoutzuur, alsdan verkrijgt men een residu, hetwelk, met potasch-loog overgoten, ammoniak ontwikkelt, Indien men het humus-extract onderwerpt aan eene distillatie, en het distillaat in verdund zout. “zuur opvangt, alsdan blijft, bij het uitdampen van het distillaat, salmiak als residu over. Humus-extract bevat ammoniak, en wel in eenen toestand, welke toelaat, dat hetzelve bij verhoog- de. temperatuur kan ontwijken, derhalve onge- twijfeld koolstofzuren ammoniak. Deze kool- stofzure ammoniak is een zout, hetwelk hoogst waarschijnlijk in alle bronwateren meer of minder opgenomen wordt. Dat dit zout daarin aanwezig is, kan niemand minder onbekend zijn dan pharmaceuten, die dike wijls een zeer groot gedeelte van het eerst over= gegane distillaat moeten wegwerpen, vóórdat zij met kwikzilver -sublimaat eene helder blijvende eplossing erlangen. Indien men bij zoodanig bronwater, vóór de distillatie, eenig phosphorzuur of aluin ‘voegt, dan verkrijgt men een distillaat , hetwelk, noch op kwik- zilver sublimaat, noch op azijnzuur lood eenige verandering teekent. Bydraat van aluinaarde, gevoegd bij humu$-ex- 78 tract, vereenigt zich dadelijk met de kleurendé organische stof van hetzelve, en maakt die onop= losbaar , waardoor het overige van de vloeistof vol= komen kleurloos wordt, Veelvuldige onderzoekingen hebben overvloedig geleerd, dat alle gekleurde vloeistoffen steeds na- deelig werken op het leven der planten, en dat er verarming, ja zelfs de dood op volgt, indien dezelve niet worden verwijderd, Brengt men daarmede in verband de, zoo even vermelde, bijzonderheid van de aluinaarde, welke in geenen bouwgrond of tuinaarde, waar eene krachtvolle vegetatie plaats heeft, en waarin hu- musaardige stoffen aanwezig zijn , geheel ontbreekt, dan blijkt de nuttigheid , ja noodzakelijkheid van dezelve voor het wèl slagen der planten, op meer dan eene wijze te zijn bewezen, Gedurende langen tijd heeft men het nut der aluinaarde voor het plantenrijk voorbijgezien , tot- dat men eerst in den nieuweren tijd is opmerk- zaam geworden op hare eigenschap, om water en ammoniak aan te trekken; wij meenden eene derde, voor het plantenleven niet minder gewig= tige eigenschap dier aluinaarde hierbij te kunnen voegen’, die namelijk, welke bestaat in het onop= losbaar maken van kleurende zelfstandigheden. B. Proeven over den groet in humus-extract. Op den 18den Junij plaatsten wij eene Mentha 79 wndulata W. van 8 duim hoog, en eene even zoohooge plant van Polygonum Perstcaria C., beide met volkomen onbeschadigde svortels, en van aarddeelen bevrijd, in eenen met humus-ex- tract gevulden cilinder. De cilinder nu werd, zoo ver, als de wortels in het water waren, met donker gekleurd papier bedekt, om het licht af te houden, en in eene kamer voor het venster gezet. De planten groei- den: zeer welig in het humus-extract voort, en schoten lange en menigvuldige wortels, welke tot den 18den Julij de witte kleur behielden, De door dezelve verbruikte vloeistof werd doorgaans alle drie dagen met gedistilleerd water vervangen. De gele vloeistof in den cilinder, welke de planten bevatte, werd zigtbaar helderder en was op den 18den Julij tamelijk ontkleurd, bleef ech- ter bestendig helder, en beide de planten waren op den 18den Julij omstreeks 6E duim gegroeid en hadden onderscheidene bladen voortgebragt. De Mentha kwam niet tot bloei; de Polygonum echter had op dien tijd drie bloemären voortge- bragt, doch waarvan de bloemen onontwikkeld afvielen, Nadat nu de planten alzoo eene maand lang in het humus-extract gestaan hadden, namen wij er dezelve uit op den 19den Julij, en damp- ten 100 grammen van deze vloeistof op een wa- terbad, tot droog wordens toe, uit, wegende het residu 182 milligrammen; een ander gedeelte daarvan met bijvoeging van zoutzuur verdampt, gaf, wanneer dezelve met bijtende potasch ont= 80 leed werd, niet duidelijk eene ontwikkeling van ammoniak te kennen. Indien men nu de gewigten van het residu van genoemde humus-extracten vergelijkt, alsdan vere houden zij zich op de volgende wijze; 1) In versch bereiden toe- stand . . . . . . 100 gr. =148 milligr, 2) Eene maand lang bloot- gesteld aan de lucht . « « =136 « 3) Eene maand lang daar in planten gegroeid zijn- - de . CER BAK Sri Ck MA € « == 132 « welke uitkomsten schijnen overeen te stemmen met de wijze van beschouwen van LieriG, BOEKBESCHOUWING, LETTER- KUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN. ensen rn G. Cover, le Règne animal distribué d'a- près son organisation. Paris, chez Cro- cuaRD et C, 1836 et suiv. Wij hebben van deze nieuwe uitgave van dit hoofdwerk der Zoologie tot nog toe in dit Tijd- schrift geene melding gemaakt. Thans, nu ver- scheidene gedeelten, de klasse der vogels, die der ‚ kruipende dieren en der visschen volledig versche- nen zijn, vinden wij beter in staat gesteld, met goeden grond over de uitvoering te oordeelen. Deze uitgave is eene pracht-editie in zeer groot 8° formaat met vele platen, die onder opzigt van Avvovix , Desnares, n'Orziexr, Duaks, Dover- xor, LavrirvarD, Minne Epwarps, Rouris en Varencrennes het licht ziet. Het werk dezer mannen, aan welke nu reeds twee, Aupouvin en Duets door den dood ontvallen zijn, bepaalt zich hoofdzakelijk tot de keus der voorwerpen, die ter afbeelding moeten worden opgenomen, en tot het bijvoegen van verklaringen dezer afbeeldingen. De tekst blijft, geheel onveranderd, die der twee- de uitgave van het jaar 1829,  82 De uitgave geschiedt bij kleine stukjes of afle- veringen, waarvan elk omtrent twee vellen tekst en vier platen bevat, Somtijds moet echter, vooral op het slot der uitgave van eene klasse, veel meer tekst in elke aflevering worden opgenomen. Elk dezer afleveringen kost met zwarte platen 2 fr. 85 cent., gekleurd oorspronkelijk 4 fr. 50 cent. , doch thans voor de latere inteekenaars 5 fr. Daar het geheel aantal platen op ongeveer 850 bere- kend is, zal het werk ten minste 212 afleveringen tellen, waarvan thans reeds 171 het licht zien. Het is echter te voorzien , dat men bij de insekten met het vastgestelde aantal van 85 afleveringen moeijelijk zal kunnen volstaan, en dus is eene kleine vermeerdering van het getal afleveringen zeer mogelijk. Het geheel wordt alzoo een kostbaar werk van 500 gulden, wanneer men de gekleurde uitgave verkiest, die zeker deze voorkeur ver- dient, Doch ook elke klasse zal men zich, wan- neer zij geheel is uitgegeven, afzonderlijk, kunnen aanschaffen, en, hoezeer het,werk kostbaar is, kan men het echter, in betrekking tot deszelfs uit- gebreidheid en uitvoering, geenszins duur noemen. De platen verdienen over ’t geheel grooten lof, en strekken zoowel de teekenaars Werner, Ouvanr, Travis, Turovar, Krein, Varrvanr, BLANGHARD enz., als den graveurs Annenoucnur, Fournier, Le Grano, Scuuerz en anderen tot groote eer. Sommige der uitgevers (Duats en Mine Epwarps) hebben eigenhandig tot de teekening der platen bijgedragen. 83 Ons voor het tegenwoordige bij deze algemeene opgave bepalende, willen wij nog alleen iets nader slilstaan bij een der reeds volledig in ’t licht ver- schenen gedeelten, namelijk de klasse der vogelen. Hoezeer de afgebeelde soorten veelal goed gekozen zijn en de afbeeldingen fraai zijn uitgevoerd, kan men echter niet ontkennen, dat enkele figuren te zeer verkleind zijn en hierin eenige ongelijkmatig- heid heerscht , waarvan het niet altijd gemakkelijk is de oorzaak op te sporen. Als eene misstelling , zoowel op de plaat als op de gedrukte verklaring daartegen over, merkten wij op, dat op PI. 100 eene afbeelding van Mergus cucullatus onder den naam van Mergus albellus voorkomt. Op PI. 62 is Cryptonyzx cristatus met een’ nagel aan den duim afgebeeld, welke misstelling des te onver- klaarbaarder is, omdat eene bijgevoegde figuur van den poot in enkelen omtrek, den duim in'na- tuurlijke grootte zonder nagel voorstelt. Wij hebben reeds gezegd, dat de tekst onver anderd gebleven is, en zulks zal elk moeten bil- lijken, daar het doel der uitgevers was, door eene pracht-editie van het werk van Cuvrer, als het ware een gedenkteeken op te rigten voor zijnen roem, Deze naauwgezelheid komt ons echter. voor te ver gedreven te zijn, waar zij.zich ook tot druk- of schrijffouten uitstrekt. Zoodanige fouten zijn er hier en daar geslopen in de aanhalingen der platen van Burron en Temminck, die-hier ge- trouwelijk uit de tweede uitgave zijn overgedrukt, zoo als, bij voorbeeld, bij Falco candicans Burr., f* 8á enl. 456 voor 446, bij Musctcapa tyrannus ‚enl. 471 voor 571, bij Musciecapa albicollis enl. 563 voor 565,- bij Ampelis mayana, enl. 299 voor 229, bij Turdus. palmarum, enl. 509 voor 539, bij Turdus torquatus, enl. 168 voor 516, bij Zo- xia chloris, enl. 672 voor 267, bij Glaucopis dleucoptera Treum., col. 285 voor 265, bij Ana- bates striolatus Temm., col. 28 voor 238, bij Cuculus melanoleucus Burr., enl. 272 voor 872, bij Cuculus afer, enl. 387 voor 587, bij Psittacus aestivus, enl. 879 voor 839 enz. Dergelijke fou- ten doen bij het naslaan tijd verliezen, en het is bij het gebruik van Covren's Règne animal-dat wij ze ontdekt en in ons exemplaar aan den/rand verbeterd. hebben. Er eene nieuwe uitgave zoo veel mogelijk van te zuiveren, was, dunkt mij, pligt geweest, al zeggen de Uitgevers ook ;-« la ‚« moïndre allération nous paraîtrait une espèce « de sacrilège scientifique.” J..v..». H. Sacra natalitia Principis augustissimt et po- tentissimt Leopoldi Magni Bddarum Du- "eis, Ducis Zaringiae rel... in diem IV ante calendas Septembres pie et solemnt- ter celebranda indicit Dr. F. S, Levekaar „H.-T. Prorector. Insunt de Zoophytis co- ralliis et spectatim de genere’ Fungïa ob servattones zoologicae. Friburgi Brisiga- vorum. »Typis academticts fratrum Groos 1841, 4° (met Á gegraveerde platen.) 85 Zoologische Bruchstücke von R.S. Leucranr, Doctor der Medrein und Chirurgie. III. Helminthologische Beiträge. Mit zwei Kup- fertafeln. Freiburg 1842, Wij voegen de aankondiging dezer beide ge- schriften , die ons onlangs te gelijker tijd gewor- den zijn, bij elkander, als van denzelfden Schrij- ver afkomstig en beide op de natuurlijke geschie- denis der ongewervelde dieren betrekking hebben- de, Het eerste geschrift handelt voornamelijk over het geslacht Fwngta,en beschrijft daarvan eenige nieuwe soorten. Linxaeus had de hem bekende soorten van dit geslacht onder het geslacht Ma- drepora geplaatst , Lamarck daarentegen het eerst daarvan afgescheiden en daaraan den tegenwoor- digen geslachtsnaam gegeven, waarin hij door’ alle nieuweren gevolgd is, Enrensera heeft dit’ geslacht van de familie der Madreporina geheel afgezonderd, en het met Zoanthus en Actinia in eene afdeeling vereenigd. Qvor en Garmaun hebben het eerst eene meer naauwkeurige beschrij - ving van het dier dezer polyparia gegeven: kor- ter is de beschrijving van Escuscrourz. Nadat dit geschiedkundige met eene, misschien al te groote uitvoerigheid , waarbij de Schrijver toont niet bevreesd te zijn om veel uit andere werken af te” schrijven, uiteen gezet is, volgt een systematisch overzigl der soorten van het geslacht Fungia en Herpolitha Esenscu., welken laatsten naam hij oordeelt in Merpetholitha le moeten veranderen, 86 De soorlen van Fwxgia- zijn PF, agariciformis Lan. (hier afgebeeld op Tab. IV. fig. 1—4). F. cy- clolites Lam., F. actiniformis Quox et Gamm., F. crassitentaculata Quor et Gamm., F. dentige= ra Levcx. n. sp., Tab. III. fig. 1, 2, F. pectinata Eurenn., F. scutaria Lam:, F. compressa Lau. Omtrent de twee laatste soorten twijfelt de Schrij- ver, even als hij ook omtrent F.cyclolites doet, welke soort hij meent, dat een jong van F. aga- riciformis zou kunnen zijn. De Fungia patel- laris van LamarcK vermeldt hij slechts in het voorbijgaan, met de opmerking, dat Enrenpene die soort van de Fungiae afscheidt en in het ge- slacht Monomgyces plaatst. Van Herpolitha of Haliglossa Uemen. el Ennenr. vermeldt: hij A. Ehrenbergit Lruck., alhier afgebeeld Tab. IL, onder welken naam hij de Haliglossa echinata van Hempn, en EnnenseRG aanduidt, Z. Räüppel- lit Levck., n.sp. Tab. I. A. limactna Ennens. (Fungia limacina Lam.), H. stellaris Ennexs., H. interrupta Ennens. en H. foliosa Ennens, Nieuw zijn dus in deze Verhandeling twee soore ten, Fungia dentigera en Herpetholita Rüppel- lii; beiden heeft de Schrijver van den beroemden reiziger Rürrrern, ontvangen. De eerste is door dezen in de Roode Zee gevonden, Zie hier de diagnose, Fungia dentigeras Polyparium ovatum vel oblongo-ovatum, supra convexum, infra concavum: centri cavo angusto , obliquo, lamellis inaequalibus, leniter flexuosis , 87 subtilissime serratis, ad latera asperis, plurimis lamellis (exceptis omnibus ad cavum centri radi- antibus) in fine partis altioris dente crassiore: et prominente instructis, Animal ignotum. De andere soort is van onzekere afkomst, en niet door Rürrerr zelven gevonden, Herpetolitha Rüppell, Polyparium oblongum, in medio vix angustius, supra“convexum, subtus concavum, lamellis in- aequalibus, utrinque asperis, denticulatis; denli- bus erectis inaequalibus, saepius laceratis, apici- bus magis truncatis, spinosis; cavo medio elon- gato, angusto ad utrumque fere marginem pro- ducto, indiviso; pagina inferiori echinata, Animal ignotum, De twee eerste hoofdstukken (de coralliis in genere en de Madreporinis , p. 9—32) behelzen eene zamenstelling van het bekende met eenige opmerkingen over de geographische verspreiding. Het andere werkje is eene belangrijke bijdrage tot de helminthologie, eene wetenschap, waar- mede de Schrijver zich bijkans reeds gedurende het vierde gedeelte eener eeuw met lust en ijver heeft bezig gehouden. De hierin beschrevene soor- ten zijn Cysticercus elongatus , eene nieuwe soort uit het buikvlies van het Konijn, Cystic. Cer- copithect ceynomolgi, sp. dub. ‚waarschijnlijk de- zelfde als Cystic. tenuicollis , Cystic, pisiformis, 88 in de lever van Mus musculus gevonden, Hy- zostoma costatum, een parasiet van Comatula multiradiata , Myzostoma glabrum, een pari- siet van Comatula mediterranea, Myzostoma cir- riferum, Diplobothrium armatum, op de kieu- wen van Acipenser stellatus (de Schrijver wijkt hier van Noromann te regt af‚-zoo het ons al- thans, die alleen naar de afbeelding oordeelen kunnen, voorkomt, en beschouwt 't geen deze als voorste gedeelte van het ligchaam aanziet, als deszelfs achtereinde) , Octobothrium leptogaster, op de kieuwen van CAimaera monstrosa, Octo= bothrium palmatum, op de kieuwen van Ga- dus Molva (beiden door v. Rare gevonden). Distoma acutum ‚in de voorhoofdsboezems en het zeefbeen van Mustela Putorius , Distoma trun- catum, in de nieren van Sorex fodiens, Mono- stoma mutabile Leo, in de bronchiaalcel der borst- holte van Fulica atra, Strongylus gracilis, in de dunne darmen van Myoxus glis, Ascaris incisa Run.? in het buikvlies van Sorex tetra= genurus, in eigene blazen ingesloten (deze soort is “anders slechts bij Tulpa waargenomen) , Spiropte- ra (?) zasicola, in de voorhoofdsboezems en de holten van het zeefbeen van Mustela Putortus en Mustela Foïna, en eindelijk in een naschrift Octobothrium sagittatum, welk dier de Schrij- ver voor hetzelfde houdt als de Cyclocotyla lan- ceolata van Zarnincer , en hetwelk op de kieuwen der forellen, doch zeer zelden voorkomt, daar Lrvckaar het eerst na vele nasporingen in Julij 89 en Augustus 1842 aantrof; onder dertig tot veer- tig exemplaren van deze visschen vond hij er slechts vier, die deze dieren aan hunne kieuwen hadden. Of ook Cyclocotyla Belones van Orro (Wov. Act. Acad. Caes. Leop. Carol. Natur. curios. Tom. XI. P. 2. Bonnae 1823.) tot het geslacht Octobothrium behoort, gelijk Norpxaxr en Creruiy meenen, laat de Schrijver onbeslist. Op bl. 29, 30 geeft' de Schrijver een synoptisch overzigt van het geslacht OctobotArium , waarbij , behalve de eerst op het eind van het werk ver- melde 0. sagittatum, de volgende zes soorten voorkomen: 0. lanceolatum, O.scombri, O. pla- tygaster, O. leptogaster, O. palmatum en 0. hirudinaceum Bartrers. Bij Oct. lanceolatum behoort de beschrijving van Hermann onder den naam van Mazocraës Alosae ( Naturforscher XVII. 1782. S. 180. Tab. IV. f, 13—15 ) , zoo als Norpwaxr aanteekende, en Octostoma Alosae Koun, Mém. du Mus, Tom, XVIII, 1829. p. 358. PI, 176. fig. 1-3. De twee bij deze Verhandeling gevoegde pla- ten, beantwoorden niet geheel aan de wenschen des Schrijvers, en aan de afteekeningen, volgens welke zij vervaardigd zijn en wier schoonheid hij roemt, ’t geen men zekerlijk van deze platen, niet wel doen kan. Oudertusschen verzinnelijken zij de beschrijvingen van dit werkje, 't geen in de boekerij van elken Dierkundige, die zich met helminthen bezig houdt, eene plaats verdient. De Schrijver vernieuwt in de Voorrede zijne be- 90 lofte van een handboek der Melminthologie, waar- door hij zeker der wetenschap eene nieuwe dienst bewijzen zal. (ca 1 / nn Om Undersögelsen af de nordiske Hvaler. Andet Bidrag. Et Foredrag, haldt ved de skandinaviske Naturforskeres Forsamling d Stockholm Juli 4842 af D. F., Escunicur. Kjöbenhavn. 8°, Prof. Escanreur, wiens onderzoekingen sedert geruimen tijd op de walvischachtige dieren gerigt zijn, geeft ons hier eene tweede. Bijdrage, welke wij hem in eene der algemeene Vergaderingen van de bijeenkomst te Stokholm in het vorige jaar hoorden voordragen. Een op het strand van Zee- lands noordwestelijke spits, in September 1841 aangespoelde, 70 voet lange walvisch werd door hem op de plaats onderzocht, en hij geeft eene le- vendige en treffende schildering van de bezwaren, die met dat onderzoek verbonden waren. Bij het indringen in de borstholte verzekerde zijn medehel- per, dat ereen groot dier, een zeehond in dezel= ve lag, en op Escnnrcur’s twijfel dienaangaande antwoordde hij, dat hij duidelijk al deszelfs ribben voelde. Toen het vermeende dier voor den dag ge- haald was, bleek het de luchtpijp te zijn, en de ribben waren niets anders dan de ringen dier lucht- pijp. De boog der aörta en de longslagaderen hade 91 den wanden van een’ duim dikte, en de holte dezer valen was zoo groot, dat een volwassen mensch er door heen zou kunnen kruipen. Zoo groot is gevolgelijk de bloedstroom, die bij iederen slag van het hart, uit elk der twee kameren uitgedre- ven wordt! Na deze uitvoerige vermelding van het stranden van een’ walvisch, deelt Escunrcar eenige resultaten mede, welke deze onderzoekin- gen deels alreeds gegeven hebben, deels schijnen te beloven. Vooreerst komt het er op aan om tot gewisheid te geraken, hoe vele soorten van walvisschen er in het noorden voorkomen. De Schrijver doelt hier alleen op Balaenae , en sluit dus andere ce- tacea, kachelotten, narwals en dolfijnen buiten. Van de eigenlijke Balaenae (die baarden heb- ben) komt er eene soort voor, die geene rugvin heeft, de Groenlandsche walvisch. Deze soort is het voorwerp der walvischvangst, welke vroeger zoo vele Europesche schepen naar de Noordpool lokte, en men schijnt vrij eenstemmig te oor- deelen, dat zij, nu althans, de eenige soort dier afdeeling in het noorden is. Eene andere, kleinere soort zonder rugvin leeft nu uitsluitend in het zuidelijk halfrond. Voorts vindt men walvisschen met eene rugvin en met overlangsche groeven op het voorste gedeelte van den buik (Rhörhvaler, Fin- hvaler). Terwijl thans van den Groenlandschen Walvisch een voorwerp naauwelijks ergens op de Scandinavische kust voorkomt, zijn voorwerpen van deze laatste afdeeling daarentegen aldaar 92 geenszins zoo geheel zeldzame gasten. Van-deze vinvisschen meenen velen nog , dat er mede slechts eene soort in het noorden en eene in het zuidelijk halfrond gevonden wordt, maar Escaricur heeft reeds in zijne eerste voordragt, voor 2 jaren (in ‚de vergadering te Koppeuhagen) opgegeven, dat er voor het minst drie soorten van dezelven in het noorden. leven moeten, namelijk eene soort met zeer lange borstvinnen. of handen, welke waar= schijnlijk dezelfde is, die men in het zuidelijk half- rond kent „en minstens twee korthandige soorten, waarvan de eene betrekkelijk, klein is, slechts 23; tot 28 voet lang, terwijl de andere het grootste, van alie dieren is, daar hetetot bijkans 100 voet lang worden kan. Wat den Groenlandschen langhandigen vinvisch aangaat, dien de Groenlanders Keporkaknoe- men , Escuricur zegt, door de rijke bezendingen van Kapitein Horpöur , dezen zoo volledig te heb ben kunnen onderzoeken, dat hij hem niet alieen door, bijkans elk afzonderlijk been, ‚maar zelfs: door. gewisse afzonderlijke ingewanden en inzon=, derheid door elk kleinste sluk van den darm on= derscheiden „kan. … Maar om walvisschen te be stemmen, is het in den regel niet voldoende, het skelet en de ingewanden te kennen. De berig= ten over walvisschen, inzonderheid over die, der, Zuidzee, zijn grootendeels. van, zeevarenden, «en opgemaakt naar de vrijzwemmende dieren, Er moet daarom zeer. veel aan gelegen zijn, kenmerken te bekomen, die van de uitwendige gedaante des, 93 tigehaams ontleend zijn. Escurrcur gelooft, dat men die in den vorm en de plaatsing der rugvin vinden kan. Een ander uitwendig kenmerk is van de ‘parasitische cirripedes , zeepuisten of zeepok- ken, ontleend, Deze balani komen niet op alle soorten van ‘walvisschen voor. Scorzesar voert reeds aan, dat zij nooit gezien worden op den Groenlandschen walvisch ( Balaena mysticetus ), maar daarentegen zeer algemeen gevonden wor- den op den zuidelijken. Dit nu kan toegeschreven worden aan de verschillende plaats van oponthoud ; maar merkwaardig is het wederom, dat zij almede gevonden worden op den Groenlandschen lang- handigen vinvisch, schoon nooit op eenigen an- deren Noordschen vinvisch. Deze opgave is bui- tengewoon gewiglig, daar men volgens dezelve elken vinvisch in de noordelijke zee , van welken men wist, dat hij met balani bezet geweest was, voor een’ langhandigen verklaren kan. Overigens zijn de balant bij dezen vinvisch niet van dezelfde sóórt als die van den walvisch zonder rugvin der zuidelijke zeeën. Bij den laatsten vindt men Co- ronula balaenaris, bij’ den eersten Dradema balaenaris benevens eene Anatifa, Otion auri- tum. Bij den zuidelijken walvisch is deze para- siet bijzonder op den kop geplaatst; bij den lang- handigen ‘vinvisch zitten de balan? hoofdzakelijk op de vinnen, den staart en de borst. Uit dit on- derscheid maakt Escnrrcar op, dat de zuidelijke walvisch vroeger in het noorden tnsschen New- Foundland en IJsland voorkwam , dewijl een daar: 94 gevangen walvisch (onder den naam van Woords kaper) op den snoet met Coronula balaenaris be- zet was. De Schrijver past dit onderscheid toe op eenige berigten, die in gedrukte werken voor- komen, om daaruit de soortsbepaling af te leiden, en hoopt, dat men voortaan niet verzuimen zal, op deze balani te letten en ze te bewaren, om- dat daardoor eene gewigtige opheldering kan worden toegebragt tot de vakan geschiedenis dezer dieren. Wat de korthandige vinvisschen betreft, de Heer Escuricur gelooft thans met genoegzame verze= kerdheid te mogen aannemen, dat daarvan in het Noorden voor het minst twee grootere en twee kleinere soorten gevonden worden; de twee klei= nere zouden Balaena microcephala en B, rostra= ta (Bergenske Waagehval) zijn, de grootere B. boops (auctor. non Fabr.) en B. musculus. Dat de in zuidelijke zeeën levende niet van die der noordelijke onderscheiden zijn, meent de Schrijver met waarschijnlijkheid te moeten aan= nemen, daar de tusschenliggende gematigde en warme zeeën dezelfde soorten opleveren en de- ze dieren verre togten doen. Hij toont die togten aan door de geloofwaardigste getuigenissen aangaande dolfijnen, die misschien wel de harin- gen volgen , ’t geen echter van Hyperoodon niet geldt, die bijna uitsluitend. van zeekatten. of inkt- visschen leeft, Goede scheepsjournalen, waarin men opteekende, op welke breedten men wal- visschen waarnam, zouden in ’t vervolg. meerder 95 licht kunnen verspreiden over deze togten der walvisschen, van het zuiden naar het noorden en terug. Je vt oa. Öfversigt af slägtet Erinaceus af Canr J, SUNDEVALL. Overzigt van het geslacht Z77- naceus, afgedrukt uit de Vetenskaps. Acad, Handl, 184i). Het is opmerkelijk , hoe in de laatste jaren het aantal der bekende zoogdiersoorten vooral bij klei- ne is aangegroeid, dus het meest onder g//res en ënsectivora. Het geslacht Erinaceus telde tot het jaar 1830 slechts twee goed bekende soorten, ZE. europaeus en E. auritus ; thans telt men er twaalf of veelligt dertien, Deze ‘onderscheidene soorten worden hier in de latijnsche kunstspraak beschreven, na eene zweedsche inleiding, die vooral uitvoerig over de tanden handelt. Onder deze soorten zijn twee nieuwe, die de Heer Sun- pevArL hier voor het eerst beschrijft. De eene noemt hij Z. heterodactylus , en bepaalt die door de volgende diagnose: « griseus, auriculis magnis, « digitis connexis , pedibus posticis 4-dactylis.” De vingers zijn door eene huidplooi verbonden; de tweede vinger der voorpooten is, buiten den nagel, niet langer dan de vijfde. De achterpooten heb ben slechts een stompje (verrucula) in plaats van een’ duim, zonder nagel. Het dier is zes duim lang. De Schrijver ontving drie specimina van 96 deze soort, door Hepexnore uit Sennaar, en zag in het Parijsche Museum een vierde voorwerp uit Se- negal, zoodat deze soort geheel Soudan schijnt te bewonen. De andere nieuwe soort is Z. platyotis , waarvan hij twee voorwerpen zag, uit Egypte door Prof. Hrpexsore overgezonden, en een derde in het Museum te Parijs, zonder aanwijzing van het vaderland. Deze soort is gelijk aan Z. auritus en Z. aegyplius Grorrr., maar verschilt van beiden door de evenredigheid der vingers, en van E.aegyptius door veel grootere ooren. De dia- gnose dezer soort geeft SunnrvarrL op de volgende wijze: « dense albido-pilosus, auriculis maximis, « pollice postico brevissimo.' J. v. », H. | Report on the chief Results obtained by the use of the Microscope in the study of hu- man Anatomy and Physiology, bij James Paaert, Demonstrator of morbid Anatomy at St, Bartholomew's Hospital, ele. Lon- don, Jorn Cuncuiu, 1842. 8°, Dit werkje tegen het eind des vorigen jaars uit- gegeven, behelst, op 51 zeer digt gedrukte blad- zijden, een wel geordend overzigt der mikroskopi- sche ontleedkundige onderzoekingen van den laat- sten tijd. Deze onderzoekingen worden op de volgende wijze gerangschikt: ontwikkeling van cellen, bloedligchaampjes, lympha= en chyl- bolletjes, vel-cellen , opperhuid , pigment-cel= 97 den, nagels, kraakheen, been, tanden, haren, vezelachtig celweefsel, veerkrachtig weefsel, spierweefsel, zenuwweefsel, bloedvaten, wa- tervaten en opslorpende klieren, bloedvaten, klieren , en eindelijk erectie! weefsel, Deze orde verschilt van die, welke Kösrrin in zijn werk, waarop wij voor eenigen tijd opmerkzaam maak- ten (Die mikroskopischen Forschungen im Ge- biete der menschlichen Phystologie) gevolgd is. Beide geschriften vullen overigens elkander we- derzijds aan. Al de mikrometrische opgaven zijn in gebrokens van een’ engelschen duim, ’t geen ons min doelmatig voorkomt. Een duim is eene te groote eenheid om voor lengtemaat ten grondslag te nemen en de gebrokenen moeten dan met een te grooten noemer geschreven worden: daarenboven is eene algemeene maat te verkiezen, die in alle Europesche landen dezelfde is, de millimeter, waar bij men zich ook van het tiendeelige stelsel , om het gebroken aan te duiden, bedienen kan, ’t geen eene meer eenvoudige vergelijking toelaat. Hoezeer overigens dit werkje geene eigene onder- zoekingen behelst, is het om de volledigheid der litteratuur , waarbij ook ’t geen in de laatste ja- ren in Nederland in dit veld van onderzoek ge- daan is, zorgvuldig wordt vermeld, zeer aanbeve= lingswaardig. Niet slechts de algemeene werken van Bruns en Hesre, maar al de journalen van Frankrijk en Duitschland zijn ijverig gebezigd en mel naauwkeurigheid aangehaald, J. v.». H. 5 93 nnn Notes et renseignements sur les animaux ver- tébrésde U’ Algérie qui font partie du Mu- sée de Strasbourg ; par G. L. Duvernor, D. M., Chevalier de la légion d'Honneur, Professeur au collège de France, Membre correspondant de Ù Acad. des Sciences, etc. et A. Lerevourver, D. M., Professeur de Zoologie et d' Anat. comp. à la faculté des Sctences de Strasbourg , Directeur du Mu- sée d' Hist. nat. etc. (afzonderlijk afgedrukt uit de Mém. de la Soc. de Strasbourg. Vol. III. 1842. 4°.) Deze verhandeling bevat het eerste gedeelte van de beschrijving der gewervelde dieren uit de om- streken van Algiers, die zich in het Straatsburger Museum bevinden, en welke hoofdzakelijk door den kapitein Rozer verzameld zijn. In den aan- vang plaatst de Heer Leresourrer eene korte be- schrijving van eenige zoogdieren , die hem of vvei- nig bekend of nieuw toeschijnen, Erin. algirus (misschien Zr. platyotis van SunprvaLu?), Her- pestes numidicus, Genetta afra,. Daarop volgt eene uitvoeriger beschrijving van drie Glires, Mus barbarus L., Gerbillus Shawii Duv. en Dipus mauritanicus Duv. met ontleedkundige opmerkingen, de vrucht van gemeenschappelijken arbeid der beide Schrijvers, en eindelijk wordt de verhandeling besloten met ontleedkundige onder- 99 zoekingen van Dvvernov over den in 1882 door hem het eerst beschrevene Macroscelides Roze- ti. Bij Mus barbarus, het eerst vermeld. door Linvaevs (Syst. nat. ed. 12, TL. P. IL, Addenda;, pone Appendticem Syynonymorum), vervolgens door Bexverr Zoolog. Journal. Val IV. 1829) en door A. Waarer (in de reis van M, Waanren) beschre- ven en afgebeeld , berispt Duvernov Linnaeus, dat hij onnaauwkeurig was in de opgave van het ge- tal vingers der voorpooten. Het is waar, dat L. in zijne diagnose zegt; palmis tridactylis , maar dat hij het ware getal der vingers nogthans naauw- keurig kende, blijkt uit de, achter de diagnose volgende, uitvoeriger beschrijving , waarin hij zegt. « pedes antici digitis tribus unguiculatis, practerea « pollice obsoleto; sub planta ipsa rudimentum « quinti digiti’”” De Schrijver zegt hetzelfde in deze woorden: Outre des trois longs doigts aux pattes de devant dont parle Linaú, dy a un doigt extérieur rudimentaire et un tubercule pour le pouce. De schedel is langwerpiger dan die van Mus musculus, de overige osteologische verscheidenheden zijn van geringe beteekenis. De dunne darmen zijn korter dan bij de gewone muis, het coecum is veel grooter, — Gerbillus Shawii is door Doversoy het eerst beschreven op de Ver- gadering der duitsche natuuronderzoekers te Stult- gart in 1834; hij maakte ook herhaalde malen van dit dier melding in de Zecons d'Anat. com- parée. Het is zonderling, dat men den Schr. niet in staat gesteld heeft andere voorwerpen te 8 * 100 vergelijken , die M. Wacxenr en Rüprrery bezaten; om uit te maken of dit dier soortelijk onderschei- den is van Mertones: robustus. Zulk eene ach- terhoudenheid is strijdig met waren wetenschap- kelijken zin. Bij Dipus mauritanicus, die slechts drie vingers aan de achterpooten heeft, gelijk Dipus sagitta van Parras, worden de spieren der achterste ledematen naauwkeurig beschreven. Er is een beeuig ferntortum: voor de kleine herse- nen bij deze Gerboa; de glandulae saltvales submaxillares zijn zeer groot. De urethra is in de geheele. lengte van de corpora cavernosa af- gezonderd ‚en_ daarmede slechts ‚door celwijs- weefsel. verbonden. — Bij Maeroscelides- geeft Duvernor eene nalezing, die eenige bijzonder= heden tot de kennis van dit dier toevoegt. De gaten in het verhemelte (gebrekkige ossificatie } geven eene affiniteit met de Marsupialia te ken- nen , waar dezelfde inrigting door Ower is aan- gewezen. De natuurlijke plaats van dit geslacht is volgens Dovernor digt bij Priraceus, tusschen dit geslacht en Cladobates. Het is minder uit- sluitend insekten-etend, maar voegt zich. ook, door nood gedrongen , tot plantenvoedsel. Sorex daarentegen, hoezeer door den snuit eenigzins aan Macroscelides gelijk, is bij uitnemendheid ver- slindend"en schijnt alleen van dierlijk voedsel te leven. J.v.». H. ) De Selbständigkeit des sympathischen Nerven- systems durch anatomische Untersuchun- 101 gen nachgewiesen von F. H. Bipper wrd A. W. Vorkuanw, Professoren in Dorpat. Nebst drei Kupfertafeln. Leipz. 1842, 4° De onafhankelijkheid van het sympathische ze- muwstelsel door Brcmar en Rei aangenomen en verdedigd, scheen door de mikroskopische onder-. zoekingen van Rruax bevestigd, welke bijzonde- re, dunne, met korrels bezette, tot knoopen uit- gezelte en in fijne takjes zich oplossende organi- sche vezels ontdekte, die den zervus sympathi- cus hoofdzakelijk zouden zamenstellen. Latere onderzoekers betwijfelden echter dat deze vezels werkelijk zenuwvezels waren, en bragten ze tot het cellenweefsel, Vooral vond Remak eenen he- vigen bestrijder in Varexrin, die alle onderscheid tusschen de cerebro-spinale en. de zoogenoemde sympatbische zenuwen verwierp, zoodat in de laatste jaren de nervus sympathicus weder. uit de cerebro-spinale zenuwen werd afgeleid, De ‘Schrijvers der voor ons liggende Verhandeling ver- werpen evenzeer de organische vezels van Rrmax als eigenlijke elementen van het zenuwstelsel ; deze vezels komen bij de koudbloedige dieren, bij welke ook veel minder cellenweefsel dan bij de zoogdieren aanwezig is, in veel geringere mate en in enkele deelen van het sympathische zenuw- stelsel zelfs in 't geheel niet voor. Met dat al meenen zij ‚dat de sympathische zenuw door hare organische elementen zich aanmerkelijk van de zenuwen des dierlijken levens onderscheidt, Zij bestaat namelijk bijkans geheel uit dunnere vezels, 102 die reeds Poaxinje en Párprnnei beschreven had- den, en welke door Varexrin verkeerdelijk met de organische vezels van Reuar verward waren. Op naauwkeurige mikrometrische waarnemingen gronden zij hunne meening,en toonen, dat er een aanmerkelijk verschil, een hiatus, in de grootte der zenuwvezels overblijft, zoodat men van geen’ onmerkbaren overgang spreken kan, en, waar zeer, dunne vezels spaarzaam in cerebro-spinale ze- nuwen worden aangetroffen, deze als ingemengde organische vezels beschouwen moet, gelijk even- eens dikke of breede animale zenuwvezels onder de fijne organische vermengd, in den Sympatht- cus voorkomen, Dat de sympathische vezels in den Sympathicus niet uit het ruggemerg kunnen worden afgeleid, toonen zij door overtuigende gronden, vooral uit hunne onderzoekingen bij den kikvorsch aan. Dat de zenuwknoopen den oor- sprong geven aan organische vezels, staat als be- wezene daadzaak door het mikroskopisch onder- zoek der ingaande en uittredende zenuwtakken bevestigd. De nervus vagus bestaat grootendeels uit deze dunne sympathische vezels; de zenuwen der willekeurige spieren bijkans alleen uit dikkere eerebro-spinale vezels; de huidzenuwen bevatten vele dunne sympathische vezels, vooral bij de voe gels, waar de vorming der vederen een zoo ge- wigtig organisch proces is. Het is verbazend welk eene vaardigheid en ge- oefendheid in de fijnste onderzoekingen, dit ge- schrift, zeker een der belangrijkste bijdragen tot 103 fijnere algemeene anatomie en physiologie, welke in het verloopen jaar het licht zagen, aan den dag legt. De Schrijverszeggen, dat zij die vaar- digheid door aanhoudende rigting hunner werk- zaamheid binnen eenen begrensden kring van spe= ciale waarneming verkregen hebben. Zulks is niet ieder gegeven, en vlugtig verspreide waarùê: mingen van minder geoefenden kunnen de weten” schap geene blijvende vruchten brengen (1). Maar, terwijl niet elk alles omnrvatten kan, betaamt het toch ieder, die de wetenschap Hef heeft, niet langer vreemdeling te blijven op een gebied van onderzoek , 't geen zulke gewigtige waarheden aan den dag brengt. Zonder mikroskopische on= derzoekingen is thans geene physiologische en ana- tomische kennis volledig te noemen. De natuur is oneindig fijn en onze beste mikroskopen berei- ken hare subtiliteit nog bij lange na niet; maar een physioloog,die thans nog het mikroskoop ter ter zijde slelt of van deze nieuwe ontdekkingen geene kennis nemen wil, is waarlijk niet beter dan een chemist, die bóven eenen naauwkeuri=- (1) Wij hechten daarom ook alleen voor ons zelven eenige waarde aan onze waarnemingen, die wij bij Hana esculenta maakten, om ons van het verschil der zenuwfibrillen, volgens Bipper en VoLKMANN te overtuigen. Bij eene beweegzenuw vonden wij deze wezels van & tot Z millim, dik; -die van den Sympathicus von den wij Jz millim, breed, ’L geen met de opgaven dezer Schrijvers in deelen van den Parijschen dnim vrij wel overeenkomt, 104 gen zeer gevoeligen balans, gemakshalve eene ruw gewerkte en slechte weegschaal wilde vers kiezen. Wij voor ons verklaren nog geene betere bewijzen voor de zelfstandigheid van den zervus sympathicus gelezen te hebben, dan die hier door het mikroskopisch onderzoek van de twee verdienstelijke waarnemers geleverd zijn ; en daars om bevelen wij dit geschrift den lezers van ons Tijdschrift aan, die met ons meenen , dat naauw= keurig onderzoek in de natuurkundige wetens schappen meer waarde heeft dan losse gissing, aanmatigende onverschilligheid of zelfs veelzijdi= … ge, maar door allerlei opiniën geschokte geleerd- heid. J. v.». H. Die Pflanze vm Momente der Thierwerdung. Beobachtet von Dr. F, Unarn. Wien 1843, 8°. mef ééne plaat. Dit geschrift bestaat uit achttien brieven aan des Schrijvers vriend en mede-arbeider, den be- roemden Enpricuer. De slotsom van het onder zoek is; « dat hef plantenrijk, den oorsprong « daarstelt van het dierenrijk,’ Dit wordt toe- gelicht door de geschiedenis van Vaucherta clavata Aenu. (Eetosperma clavata Vavcu.) met welk on- derzoek de Schrijver zich, reeds voor vijftien jaren , had bezig gehouden (Mov. Act. Ac. Caes. Nat, Cur. XIII p. 11). Over de bewegelijke kiemen 105 en „de ontwikkelingsgeschiedenis dezer soort van: Algen (Conferva dichotoma Linn.) had Trenre- ponL, in 1504, zijne waarnemingen bekend ge- maakt; terwijl Nees von Esenpeck die bevestigde in 1814, en, in 1823, daarop is teruggekomen. Acarpnen Lrnerve hebben die, zoo het schijnt, voor onvolkomen gehouden, Boar pe Sr. Vincenr daarentegen, heeft die beschouwingen gebezigd bij zijne natuurphilosophische theoriën, De mededeelingen, door Uncer gedaan, waren ongeveer de volgende: De punten van de, uit on- gelede en verlakte buizen , bestaande Algen zwel- len knodsvormig aan, worden donkergroen en ondergaan, in derzelver uitwendig gedeelte, me- nige verandering; weldra berst de knodsvormige aanzwelling aan de punt en gaat door de ope- ning een bolvormig, van voren licht, van achtes ren donker gekleurd , zelfstandig (zegt de Schrij- ver) ligchaam , naar buiten, ’t welk in water even als een infusorium heen eu weêr zwemt, Deze verschijnselen houden, na verloop van een uur, op ; het eenigzins langwerpig ligchaam wordt dan bolrond , gelijkmatig gekleurd en begint te kiemen , ‘waarbij zich een verlengsel begintte vormen, het- welk een wortelvezeltje daarstelt, met een ander verlengsel, hetwelk daarentegen overgesteld is, Het laatstgemelde zwelt, reeds na 10—12 dagen, we- er aan tot eene knodsyormige verdikking en geeft, op gelijke wijze, eene infusorielle Keim. Door SenreenrexpaL werden die waarnemingen , even als de dierlijke natuur van het sporidium 106 betwijfeld, Acanpu hield de verwisseling der van buiten aanhangende polypen met de sporidiën der eoniocysten voor mogelijk, Meyen heeft hetzelfde verschijusel zeer onvolkomen beschreven, Hij laat de beweging der sporen reeds uit de diepte van de buis ontstaan naar de punt toe en aldaar de aanzwelling te weeg brengen; hij neemt voorts eene vorming der gemmae buiten de Schlauch aan, enz. De zijdelingsche uitwassen, welke Vavcner reeds heeft beschreven als eene soort van gallae, erkent Uncer vroeger, evenmin als Meyer, wel te hebben gekend. In 1831 heeft Uneer de V. euespitosa onderzocht. Pe vorming der vruchtknodsen heeft hij daaraan niet, maar daarentegen zeer menigvuldig blaas- vormige aanhangsels zien ontstaan, Met eenen Plösslschen mikroskoop, erkende hij de hem vroe- ger raadselachtig geblevene, roestbruine, bewege- lijke vlekken in dezelven, voor een’ raderdiertje , dat dikwijls nog met eitjes omgeven was, waarin zich de reeds volkomen gevormde kiemen met de roode oogstippen vertoonden: een dier dat later door EnrenzerG, onder den naam Votomata Wer- neckii, afgebeeld en beschreven is, zonder dat hij evenwel de spontane ontwikkeling van het dier, omdat het in de Schlauch van Vaucheria voorkomt, heeft gemeend voor bewezen te moeten aannemen. In 1833 hebben Varenrin en Wormer een ander dier aangewezen, dat in Waucheria woont, be= vat in de aanzwellingen en omgeven van een aan- tal ronde, elliptische , kleine ligchaampjes, welke 107 men, zonder eenigen twijfel deswegens te uiten ; voor eitjes hield. Vavcuer kende dit dier reeds en hield het voor Cyclops Lupula Mütr. In dat- zelfde jaar heeft Wimmer het uitgaan der bewege- lijke sporen eener Vaucherid, welke geene uitwas- sen had, nagegaan en de bekende daadzaken van het kiemen bevestigd. In 1836 heeft Varenrin eene draaijing om de as der sporen, reeds in de geslo— tene moederbuiszigtbaar , beschreven. Het was dus zeker dat de Vaucheria tweeders= lei met bewegingsvermogen begaafde ligchamen aan= biedt, Van deze twee soorten van beweging was vooral de natuur van die der sporidiën onzeker. Velen hielden die voor geen eigendommelijk ver= schijnsel ; het minst van allen hielden zij die voor eene dierlijke beweging. Daartegen verklaarden zich velen van de voornaamste Natuuronderzoekerss Okes meende dat organische bolletjes, welke zoo snel kiemen, in water niet anders dan zich be- wegen kunnen, zóó lang als zij met hetzelve eene gelijke sp. zwaarte hebben. Men mag ze daarom niet tot het dierenrijk rekenen. Waartegen Uncer aan= voêrt , dat wij vele zoodanige korreltjes kennen, welke even zoo schielijk kiemen als de Vaucheria en toch geene beweging toonen. Hiertegen is ook Ennexzene opgetreden, welke de bewegingen der dieren voor willekeurig houdt, die van de sporidiën der Algen daarentegen voor eene indivi- duële draaijing en ontwikkeling tot den bepaal- den vorm. De dieren hebben tot die beweging genen inwendigen, de sporen eenen uitwendigen 103 prikkel, De aanwezigheid van mond en darm bepa» len den dierlijken aard. Uncer brengt daartegen in het midden; dat de kiemen der lagere dieren zieh eveneens bewegen, maar altijd draaijen, dat aan dezelven mond en ingewand ontbreken en zij toch evenzeer dieren zijn als volkomen ontwikkelde organismen, Varesrin wil de beweging van het dierenrijk als Flimmer-beweging onderscheiden, die in het plans tenrijk ontbreekt. De-hieronder volgende waarne- mingen vver V. clavata ‚ mogen uitmaken, in-hoes verre alle zoodanige onderscheidingen steek houdens De Vaucheria clavata groeit op. den. bodem van: stroomende waters, als zoden met duizen- den ‚bij elkander. Zondert men. behoedzaam een enkel individu af, dan bemerkt men dat het bes staat uit eene meer of min lange ongelede en onge lijk. wijde buis, die voôral aan den top zich, ver-, deelt in onregelmatige takken , van den Schlauch of-de buis niet door vernaauwingen onderscheiden. ‚De geheele plant bestaat derhalve. uit ééne enkele, van onder door verbreking geopende cel, waarin, de- inhoud duidelijk van den. teederen , soms min, of meer taaijen, op zich zelven doorschijnenden, homogenen wand is te onderscheiden. Die inhoud nu bestaat in min of meer groene bolletjes, welke digt op elkander en aan den wand staan, door alcohol ontkleurd en dan door patassa caustica, opgelost worden. Met ïadium behandeld, worden zij bruin, hetgene bewijst, dat zij voor planten= slijm zijn te houden. Behalve de slijmbolletjes 109 komt er eén nog meest kleurloos en opgelost plans tenslijm voor het inwendige der Vaucheriae. In een glas kan men de Vauchertae bewaren en hare ontwikkeling nagaan op8&—10°® R. Men bescherme ze legen zonlicht en warmte. Alsdan ontwaart men alras nieuwe, lichtgroene uitloopers, met stom= pe punten, gevuld met chlorophylkorrels en aan het uiterste einde met eenen kleurloozen „ halfmaan- vormigen band. Binnen,48 uren, beginnen drie punten zich knodsvormig uittebreiden en donker- groen te worden, De vrucht komt gemiddeld in 12 uren tot volkomene ontwikkeling, waarna zich de Schlauch niet meer verlengt. Het onderste einde van dezelve blijft onveranderd, terwijl het bovenste een nieuw ligchaam doet ontstaan , waar- in het slijm zich allengs meer en meer conden- seert, tot een oorspronkelijk, vrij sporenvlies ver- andert, dat eene eigene organisatie heeft, waarin de chltorophylkorrels talrijker en donkerder wor- den. De korrels slijm nemen toe en daarbij ver- meerdert daarin steeds het streven tot organi- seren; zoodat, even als de peripherie tot een vlies gecondenseerd svordt, het slijm, ook in het inwendige, stremt tot half georganiseerde blazen, welke, voor het grootste aantal , met elkander in aanraking zijn, in vorm, aantal noch grootte ge- lijk blijven en steeds aan verandering onderhe- vig zijn, Men ziet, bij deze veranderingen, aan de ge- heele peripherie eene lichte begrenzing of zoua, welke kennelijk een deel is van den wand van 10 de, in het inwendige der buis, geboren wordende sporidie, De bovenhelft van de vruchtknods, en evenredig ook van het sporidium, wordt steeds lichter, de onderhelft steeds donkerder; hetwelk gedeeltelijk is toe te schrijven aan het vermeerderd aantal chlorophylkorrels. Eindelijk springt de punt van de vruchtknods op eens open , de lappen slaan zich terug, uit de enge opening komt de sporidie te voorschijn en beweegt zich snel en gemakkelijk even als een infusorium in het water. Deze uit- gang van het sporidium, door Uncer uitvoerig beschreven en met eene soort van partus verge- leken, is niet passief, maar zelfstandig. Men ont- waart, bij het uittreden, eene draaijing van het sporidium om de as; men wordt alras overtuigd, dat men met iets anders te doen heeft, dan met het rijpe sporidium eener soort van Algen, Deze ge- heele partus duurt doorgaans 2 minuten. Gedu- rende het nog ingesloten zijn van het sporidium in den Schlauch, heeft Urxarn geene regelmatige ro- tatie-beweging waargenomen. In de zich losma- kende sporidie hebben de bewegingen links en regts plaats. De lijd der losmaking is doorgaans tusschen 8—9 uur 's morgens. Bij de bewegingen gaat het lichtere einde meestal vooruit en verhoudt zich dus als voorste deel. De, eerst peervormige, gedaante gaat weldra in den elliptischen over en behoudt dien tot dat alle beweging eindigt. Deze is als van infusoriën. Zij bewegen zich, in naauwe, zes duim lange, glazen buizen met veel levendig- heid naar boven en onder. Zij vermijden alle 1 hindernissen der beweging, zoo als de takjes der Vaucheria en de botsingen met elkander, Zij le- veren een schouwspel op, dat den aanschouwer verbaasd doet staan. Alle veranderingen van plaats in de sporidiën zijn vergezeld van eene rotatie om de as. Houdt de plaatsverandering op, dan gaat die om de as nog steeds en wel in eene en dezelfde rigting voort, waarvan Uneer zich overtuigd heeft, door dezelve in zulke naauwe haarbuizen waar te ne- men, dat de dwarse diameter ongeveer zooveel bedroeg als de grootte van het lumen der buis. De Schrijver heeft vooral daarop gelet, op wel- ke wijze de draaijende beweging, zoowel als de locomotie , plaats had , en heeft bovenal in zwakkere individuën (want de sterkere ontvloden gedurig den focus van den microskoop en daardoor de waarneming), golfachtig voortgaande, afwisselende zamentrekkingen en uitzettingen der kleurlooze oppervlakte waargenomen. Uscer was eerst ge- negen de geheele beweging daaraan toe te schrij- ven. Later werd hij, na het blootstellen aan ïodium, waardoor de beweging eensklaps ophield, overluigd , dat de sporidie voorzien was van een ontelbaar aantal fijne randharen, die in den eer- sten oogenblik na de aanraking met het gift, nog eenige zwakke oscillatie en kromming te weeg bragten , en daarna voor altijd bewegingloos wa- ren, Zoo waren er dan ci/{a aan de oppervlakte van Vaucheria clavata en was Flimmer-beweging de 2 oórzaäk van de beweging dezer ligchamen. Eené vereeniging van de dierlijke organen met de cel „den grondvorm of type van planten! Ook in de nog besloten vruchtknods waren, bij 600 —1000 lin, vergrooting , de Wimpers zigtbaar en bewogen zich duidelijk, hetgene ophield door de werking van zuren , alcohol, alcaliën. De structuur nu van het sporidium komt hierop _ neder, Het buitenste bekleedsel bestaat uit een dik, week , geleiachtig vlies, waarop van buiten don- kere strepen zijn, en met welke de bewuste ciliën in betrekking zijn, die met eene soort van bol zich in de homogene zelfstandigheid als ingewor= teld hebben en daaraan een korrelig aanzien ver= schaffen. Deze ciliën zijn haarvormig, weinig dike ker dan het vlies zelf, cilindrisch en knopvor- mig uitloopende. De minste beleediging verbreekt het vlies en- doet het sporidium sterven. Ope- ningen heeft het vlies niet, Inwendig zijn er chlo- ropbylbolletjes en slijmklompjes, onregelmatig ver= spreid, aan het voorste gedeelte minder in aantal en lichter, meer en donkerder van achter. Er was geen spoor van eenige verdere organisatie, Pigmenten nemen de sporidiën niet op, gelijk polygastrische infusoriën dit doen. De beiderlei be- wegingen worden zeker voortgebragt door de vi- bratien der eiliën, hoewel de rotatorische beweging die niet behoeft. In het algemeen , valt op te mer- ken, dat de stroomingen der vibratie van de ge- heele oppervlakte gerigt zijn naar de puut der 1138 ellipsoïde, zich van daar naar alle zijden des ligchaams gelijkmatig verbreiden en aan het ach- tereinde ophouden. Hier uit nu, moet eene ge- lijkmatige beweging voortvloeijen. De loeomotie moet noodwendig worden toegeschreven aan de versterkte rotatorische beweging, gaande het lich- tere deel steeds vooruit. Het is ligt te begrijpen, dat, door eene sterkere beweging der ciliën aan de eene of de andere zijde van het sporidium, de ellipsoïde zich daar naar moet neigen en dus van rigting veranderen. De rotatorische bewe- ging is als de uitwerking van de ciliën-vibratie te beschouwen en daar deze, gelijk reeds is aange- merkt, standvastig naar de regtsche rigting plaats heeft, zoo moet de buiging der ciliën altijd links zijn. Onregelmatige bewegingen, hoedanige men ont- waart vóór het ophouden der gezamenlijke bewe- gingen, zijn aan de gedeeltelijke beweging van ciliën toe te schrijven. Deze animale beweging der algensporidie is van zeer korten duur, dat is, tot zeer weinige uren beperkt, om daarna weder tot het vegetatieve leven, tot vergrooting en wasdom, aftedalen. De eerste acte van dit leven is de kieming (die eerst wordt voorafgegaan door verdikking van het vlies) , datis, verlenging in twee diametraal tegenoverge- stelde rigtingen. De volgende zijn die ontwik- kelingstrappen , welke reeds boven ontvouwd zijn. Heeft de sporidie zich tot plant gevormd en nieu- we sporidiën voortgebragt, dan gaat de half le- h 114 dige en half gevulde Schlauch overtot prolificatie, De vaste onderste inhoud dringt nu aanvankelijk door de ledige vruchtbuis en groeit meestal nog een goed eind ver daarboven uit, eerst smal, dan bijna tot de breedte van de middellijn vande buis. Op gelijke wijze bijna, ontstaan de zijde- lingsche verlengsels, niet zoo zeer door de ledige buis heen, maar aan de zijde van dezelve. De tweede generatie van sporidiën is kleiner dan de eerste; er volgen doorgaans nog meerdere, dus 2—3 genituren. Het nagaan van den invloed der temperatuur en andere uitwendige invloeden moest nog nader de natuur der sporidien toelichten. Tot het verkrij. gen van de kennis van dien der eerste, heeft Un- GEen eenige proeven genomen; waaruit is op te maken , dat eene warmere temperatuur zoo als die van stilstaande of zacht stroomende waters gedu- rende den zomer, zelfs in bergachtige landen der ontwikkeling nadeelig is; dat, verder, eene kou- dere temperatuur ras tusschenpoozing der bewe- ging en der levensverschijnselen te voorschijn roept, doch de levenskiem niet doodt; dat, eindelijk, deze plant ter harer instandhouding verpligt-is: eene plaats te zoeken, die haar tegen de warmte be- schut en, zoo veel mogelijk, het geheele jaar door eene gelijkmatige lagere temperatuur van het wa= ter aanbiedt; de beekjes in het gebergte zijn de eigenlijke groeiplaatsen. Het onttrekken der spo- ridie aan de dampkringslucht was geen middel om het animale leven er in te verlengen, Het dicht is 15 mede der kieming van sporidiën niet bevorderlijk; deze schijnt echter door de geheele afwezigheid van licht te worden tegengegaan, terwijl het groene licht die ondersteunt. Zuren, alcaliën, zouten wer= ken vernietigend ; narcotica doen de bewegingsvat- ‘baarheid, zoowel als het kiemingsvermogen , op- houden. Een zwakke electrische stroom verdooft dezelve en brengt onregelmatige bewegingen voort; een sterke stroom doodt deze ligchamen. De organisatie der sporidiën bij Paucherta cla- vala is geen op zich zelve staande verschijnsel. Van een zeer groot deel der Algae zoospermeaë ligt het karakter, bij uitnemendheid, in het ge- noemde bewegingsvermogen der sporidiën. Vele waarnemers hebben ditzelfde in andere afdeelingen der Algen, en zelfs in de sporae der Fungi ont- waard , zoo als bij voorbeeld Meyer en Trevma- nos. Weinige daadzaken intusschen kan men met eenige zekerheid vergelijken metde bewegelijkheid van de sporidiën der Vaucheria clavata. Meren heeft een zeer zonderbaar verschijnsel, hoewel onvolledig nagegaan, beschreven in Mempelia mirabilis. De waarnemingen van Gaurrnursen ten aanzien van Zeptomitus ferax , die van Borr en GarLLon over Conferva comoïides Dirrw. zijn evenzeer aan twijfel onderhevig. Uit de geledingen van deze plant zoude, na de bersting van het vliesje, een zwerm van kleine bolletjes te voorschijn ko- men, welke, even als infusoriën, naar alle rig- tmgen zouden zwemmen, De dwarse wanden der, h* 116 met elkander in aanraking verkeerende, geledin= gen springen achtereenvolgens open en de bewe- gelijke inhoud dringt door ontledigde holten naar buiten in het water. Gorpruss heeft aan Ulva lubrica de afscheiding van bolletjes van de moederplant en de bewegin- gen dier bolletjes onderscheiden, welke waarne- ming door AcArpu is bevestigd. Met meerdere zekerheid kan men hier Draparnaldia plumosa Acarpu en Conferva compacta Rorm. aanvoeren. De sporidiën van eerstgemelde plant zag Dr. Mer- TENS, daags na de waarneming der plant, uitge- worpen en zich aan de wanden van het vat ge- durende een vierde uurs in beweging houden. Ook aan C. compacta heeft Merrtexs hetzelfde gezien, 't geen Trevrmanus bevestigde. In eene Conferva welke met C, compacta zeer verwant is, namelijk C. zonafa Wes. et Mour , heeft Uncer eveneens de ontlediging van de chlo- rophyl-massa door de geledingen en derzelver ont- wikkeling tot jonge plantjes, gedurende den nacht, echter zonder beweging te zien, waargenomen, De plant werd uit een beekje in het gebergte ge- schept en in een kopje nedergezet. Zij laat den Schrijver geen twijfel over of zij werkelijk te plaatsen zij onder die gewassen, welker sporen gelijke levensverschijnselen aanbieden als die der Vaucheria. Dezelve zijn reeds beschreven door Grovix en Horrmanx-Banc. In 1827 zag UnaeR aan Zygnema condensa- 117 tum Aganpu. de uittredende bolvormige spori- diën een korten tijd in beweging. Zeer naauwkeurig en omstandig zijn de waar- nemingen van J. G. AcArou, in 1838 bekend gemaakt, inzonderheid Corferva aèrea betreffen- de. De levensverschijnselen van deze plant too- nen de grootste overeenstemming met die van Vau- cheria clavata. Unrceu gist dat hierbij de bewe- ging der kiemen ook door ciliën is te weeg ge- bragt. Twee andere Algae confervaceae der zee, aan welke Acarpu Jun, eveneens de zelfstandig be- wegelijke kiemen heeft gezien, zijn Zetocarpus tomentosus en siliculosus var. atrovirens, Ook bij de Ulvaceën, met name aan U. clathrata, is een gelijk verschijnsel te erkennen, Bryopsis ar- buscula toonde volkomen hetzelfde; waarbij de beweging door: vibratie werd te weeg gebragt. In 1837 heeft AcArnn nog dergelijke bewegingen aan de sporen van Draparnaldia tenuis beschre- ven. Het verschijnsel der beweging is derhalve aan meerdere groepen van Algen eigen; voor allen mag waarschijnlijk dezelfde oorzaak en eene ge- lijke gesteldheid van de natuur der kiem tot grond liggen, eene gesteldheid, welke met die der Fau- cheria volkomen overeenstemt. De kiemen der Vaucheria, zegt Uncer, zijn dierlijke embryonen! De vraag ontstaat hier, in de eerste plaats, of het ontstaan der zich zelfstan- dig bewegende kiemen met de vruchtvorming, zoo als wij die allerwege in de planten aantreffen, 18 moet in verband. beschouwd worden, dan wel, of dezelve veeleer voor een geheel eigenaardig verschijnsel moet worden gehouden? De Vauchertae hebben doorgaans eigene vrucht- vormende organen, welke zijdelings van derzel= ver Schlauch of van de takken onstaan, en voor niets anders dan bijzondere uitbreidingen, als. zake ken, zijn te houden. De ontwikkeling van: de zich in het inwendige vormende zaden. of sporen, tot planten van dezelfde soort, is bij vele Vaucheriae opgemerkt geworden; V, clavata wijkt echter in dit opzigt af, dat zulke vruchtdeelen bij dee zelve niet. voorkomen, Eene eigenlijke vruchtvor- ming is eveneens niet opgemerkt bij het geslacht Ulva. Daarentegen hebben eenige Confervaceae en. vooral het geslacht Metoearpus, dit eigen- dommelijk, dat er benevens de ware vruchten, nog zelfstandige bewegelijke kiemen worden ge- vormd, welke op de eerstgenoemden geenerlei betrekking hebben. Deze bewegelijke kiemen zijn. diensvolgens , volstrekt niet te houden voor ware vruchtdeelen, maar zij behooren ook niet in de categorie der Brufkörner of gemmae, welke uit afzonderlijke of groepswijze vereenigde, zich van de overige plantenzelfstandigheid losmakende cel- Ien bestaan, De zich zelfstandig bewegende spo» ren zijn kennelijk produkten van moedercellen en derhalve nader verwant aan de vruchtvorming. Zij zijn dus, evenzeer als de sporen der erypto= gamische en het stuifmeel der phaneroganische planten „ te beschouwen als embryonen, 9 „ Het verschil ten aanzien-van de bewerktuiging komt daarop vooral neêr, dat er, in de meeste gevallen, vier cellen, hier evenwel slechts ééne in de moedercel ontstaat. Dit kan intusschen niet bevreemden, daar doorgaans, bij een groot aan tal vruchten der Algen hetzelfde voorkomt. Bij alle de Algae aplosporeae van Decatsyre bevinden zich volkomen dezelfde vruchtknodsen als bij de Vaucheriae „slechts zijn zij bij zamengestelde plan- ten in bijzondere massas (conceptacula) vereenigd en met Schlauchen, welke onvruchtbaar blijven, vermengd, Ten anderen onderscheiden zich de bewegelijke kiemen ook, op eene zeer in ’t oog vallende wij- Ze, van de gewone sporen, door derzelver be- werktuiging en wel in de eerste plaats door de gesteldheid van de opperhuid, die meer het kas rakter van het dierlijke, dan van eene plantaar- dige formatie heeft en alzoo minder optreedt als plantenvlies, dan wel als waar epithelium. In- dien wij bij alle kiemen , welke het vermogen heb= ben van zich zelfstandig te bewegen, dezelfde ge- steltenis der bewerktuiging aan de oppervlakte des ligechaams aannemen als bij de V. clavata, waar- toe wij, naar aanleiding van het vorenstaande, allezins regt hehben, dan moeten wij erkennen, dat deze formatie niet een op zich zelve staande verschijnsel, maar eene met het wezen dezer planten im een naauw verband staande, eigen- schap is. Gaan wij nu in de vergelijking eenigzins verder 120 en letten wij bovenal daarop, of wij geene gelijke verhouding erkennen in het aangrenzende gebied der dierlijke organisatie, zoo moeten wij toe- staan, dat ‘er zich niet slechts van ééne enkele zijde, maar van meerderen , analogiën aanbieden , welke wij niet mogen voorbijzien. Wat aangaat toch de stoffen, welke hier voor- komen als zamenstellende deelen van planten , het slijm, amylum, zetmeel, deze kan men evenzeer in de dieren aanwijzen. Wat het slijm betreft, lijdt de zaak geenerlei twijfel. Dat amylum, vooral in het voorjaar, in dieren voorkomt, heeft Meyer ten aanzien van Clostertum Lunula (door hem voor planten, door UnGer voor dieren gehou- den) van Seenedesmus magnus, en van Euas- trum bewezen; hij zag dat de bolletjes van hetzelve dikwijls het geheele ligchaam vervullen. en somwijlen de moleculaire beweging aannemen. Unerer bevestigt dit ten aanzien van Clostertum , maar verzekert bovendien, dat dáár, even als bij vele andere soorten van Algen , de zetmeelbolle- tjes met chlorophyl overtrokken zijn. De groene kleur der Znfusoria polygastrica is van dezelfde kleurstof oorspronkelijk, als die welke de plant groen kleurt. i Het kan derhalve niet bevreemden bij de plant-: dardige afstamming van de zich zelfstandig bewe=’ gende kiemen van Vauchería in derzelver binnen” ste eene stof te vinden, welke vooral tot he- plantenrijk behoort. Maar tevens vinden wij daarin: even weinig de aanleiding, om in die omstaudig- 121 beid eenen grond te vinden voor de plantaardige natuur dezer ligchamen. De genoemde sporidiën zijn zeker het allerminst te vergelijken met de Znfusorta polygastrica ; want-zij missen den mond en de darmbuis. Zij zijn daarentegen te vergelijken. met de embryo- nen der polypen, acalephen, mollusca en die van andere vormen van ongewervelde dieren. Vooral in de-voortplanting is met den polyp groote over- eenkomst. Dit bewijzen inzonderheid de onder- zoekingen van Mesen en S, L. LovéÉn over de Sertulariae , in welke, zoowel de bewerktuiging der embryonen, als ook de wijze van ontbinding van het moederdier , de levensverschijnselen en’ de verdere ontwikkeling, zóó vele punten van ver- gelijking aanbieden, dat het niet mogelijk: is der zelver naauwe verwantschap met de Algen te miskennen. Bovenal. bewijzen dit de embryonen der Cam- panularia geniculata (Sertularia gen. Mürrer). Dit zijn lange cilindrische of peervormige, met eene tedere huid omslotene, Schlauchen , zonder mondopening of ’t geringste ‘spoor van eene in- wendige bewerktuiging. De oppervlakte is met ongemeen vele, fijne flimmer-haren bedekt, waar- door zij zich in water, even als dieren, bewegen en eene plaats uitzoeken, die voor hunne verdere ontwikkeling de meest dienstig is. Na dien toe- stand van infusorium, verkrijgen zij den vorm van eene schijf, zelten zich aan eenig voorwerp vast, en maken een buisvormig verlengsel, dat aanvan- 122 kelijk van de kiemende Algensporidie niet verschilt. Alsdan treedt het dier zijn tweede levens-tijdperk dat van den staat van polyp, in, terwijl eerst later, de organen der reproductie ontstaan. De vergelijking met de kiem der Medusen en die van mollusca doet almede de overeenkomst metde Algen-sporidie kennen. Wie zal nu, zegt Unaer , piet tot het besluit komen, dat de-zich zelfstandig bewegende sporidie der V. clavata en der andere genoemde Algen een dierlijke embryo is, die van den embryo der overige dieren slechts; door zijne afkomst en zijne bestemming verschilt, en waar- van het wonderbare slechts gelegen is in het kort+ stondig dierlijk leven, dat geene kracht genoeg beeft om in de rigting des dierlijken levens voortte= streven ‚ maar zich moet vergenoegen van slechts voor eenen oogenblik die hoogere natuur te kun- nea erlangen. De Heer Uneen besluit met de vraag, waartoe deze verschijnselen. en die, naar onze, wijze van zien, zoo afwijkende inrigting moet dienen? De. Fucoideën hebben tweederlei voort plantingskiemen, welke, wanneer zij rijp zijn ‚ worden uitgestrooid, Beide vallen te gelijk maar dea: bodem, kiemen dáár „ planten het individu voort en onderhouden, het geslacht, Het gebrek aan licht op den bodem verhindert dezelve niet om te kiemen en verder te ontwikkelen; Urcen is niet ongenegen om te ge= looven, dat bij de Vaucheriae, bij welke, even als (vermoedelijk) bij alle. Zoospermeën, het gebrek aan licht de op den bodem des waters uitgestrooie 123 de sporidien zoude verhinderen te kiemen, deze nader tot het licht zouden gebragt worden, ten einde de ontwikkeling niet te verhinderen. De plant kan, dus gaat onze Schrijver voort te redeneren, een dier voortbrengen, en doet dit ook vaak. Wat zal ons verhinderen om, alzoo voortgaande, te beweren dat het geheele dieren- rijk, en zelfs de mensch, een voortbrengsel van het plantenrijk is? Oker heeft beweerd, dat dit laatste de baarmoeder van de dierenwereld is! Men ga slechts ééne schrede verder, — men neme slechts de instulping der blaas aan — en het dier is daar. Na de geboorte van de dierlijke kiem, welke zich verder ontwikkelt, moet slechts dat gedeelte der plant, hetwelk de rol van ute- rus, eijerstok , ovarium of vruchtblaas vervult „ als onnuttig worden afgezonderd, Doch het is niet denkbaar dat, na zulk eene acte, de plant zelve te niet gaat; integendeel, moet dezelve verder haren invloed uitoefenen op het leven der dierlijke kiem, Wat nu is natuurlijker dan dat de zwakke dierlijke kiem juist in het ontstaan” van: een moe- derlijk organismus de verdere voorwaarde van haar stoffelijk bestaan zoekt, tot plant terugkeert en alzoo het eenige voor haar geschikte voedsel vindt ? Planten en dieren staan derhalve, naar: aanlei= ding van deze voorstelling, in nadere betrekking dan men gewoonlijk aanneemt, Wij hebben, in de bovenstaande bladzijden; den inhoud van het werkje van Uncen getrouw 124 en ‘volledig wedergegeven. Welke meerdere of mindere waarde ook aan de gevolgen, door hem uit zijne waarnemingen getrokken, zij te hechten, deze laatste zelve kunnen wij niet dan hoogst be- langrijk noemen. De geschiedenis van Vaucheria clavata is vollediger toegelicht dan te voren ge- daan was. Het geven van den naam van dierlijke kiemen, en het toekennen van de eigenschap van dierlijk bestaan en dierlijk ‚leven aan de sporidiën dezer Alge, zal wel even als alle onderzoekingen van: dien aard, even zoo vele voorstanders als bestrijders vinden, Een kritisch overzigt van alle gedane nasporingen over de beweging van micro- scopische ligchamen, zoo als Meyren eenmaal gaf (in Rorerr Brown’s. Vermischte Schriften IV), eene vergelijking met de beweging der anorgani- sehe moleculen, zoude welligt aan dergelijke on- derzoekingen eene andere rigting geven. Meestal toch, hetgene echter hier niet het geval is, berus- ten zij op alleen staande facta of gaat men uit van «praemissen, die niet altijd onvoorwaardelijk zijn toe te laten. Ik zoude hier, bij voorbeeld , kunnen aanhalen de stelling dat Closteriën dieren zijn, iets dat nog nooit is bewezen en het daar- op gegrond argument dat, in het dierlijk ligchaam ’ chlorophyllum (beter phytochloor) voorkomt; het vaststellen ‚dat de #/mmer-beweging een uitslui- tend! bewijs voor dierlijke natuur moet zijn, enz. Met dergelijke aanmerkingen evenwel, hoedanige er misschien meerdere zouden zijn in het midden te brengen, wil ik niet schijnen de, waarde van 125 dit geschrift van den verdienstelijken Usaen te verminderen. Maar ik vergun mij de, zoo, ik hoop, niet onjuiste aanmerking, dat wij, tot hiertoe, bij de zoo zeer gezochte grens van dieren en planten ons nog slechts in eenen kring bewegen en daarin eerst dan tot een goed re- sultaat zullen komen, als de wetenschap een- maal betere hulpmiddelen zal aan de hand ge- ven. Te dezen aanzien zijn belangrijk de woor- den van Scauvipen: in zijne: Grundzüge, der wiss. Bot. I. 1842. s. 17, welke onze lezers zich ongetwijfeld zullen herinneren, D.V. Botanische Zeitung von HucoMour und D.F. L. von SeurvecnrenparL, Berl. u. Halle 1843. Eene geheel nieuwe onderneming van twee der beroemdste mannen van Duitschland. Deze Zei- tung verschijnt elke week. Zij bevat 1°, oor- spronkelijke stukken, welke betrekking hebben op morphologie, anatomie, physiologie, geogra= phie der planten en toegepaste kruidkunde, 2°, Uittreksels en aankondigingen. 83°. Berigten over Kruidkundigen en 4°. Over verzamelingen van ge- droogde en levende planten en vruchten, over kultuur, over botanische boekverzamelingen , enz. 5°, Aanvragen voor ruiling, enz. Er liggen reeds een aantal nommers voor ons, waarvan de uit voering uitnemend en de inhoud zeer belang- rijk is, 126 Van zulke redacteurs is veel goeds te verwach. ten. De, reeds sedert jaren bestaande , Botant- sche Zeitung, door vorm en al die afzonderlijke paginaturen van Zeteratur- Berichte , Beillätter, Intelligenz-Blätter juist niet bijzonder behagelijk, zal door dit nieuwe Tijdschrift zeker niet verval- len, maar haar bloei zal er wel niet door ver- meerderen. Onze tijd wil nu en dan wel eens een oud kleed afgelegd en eenen versleten vorm tegen eenen nieuwen verwisseld te zien. Wat zwarig- heid zou daarin zijn, als de zaken maar goed blij- ven en misschien langs dien weg nog wel kunnen verbeteren, ga le BOEKBESCHOUWING, LETTER- KUNDIGE BERIGTEN zen VERTALINGEN, Over den vorm van de schedels der bewoners van het Noorden, door A. Rrerzrus. Afge- drukt uit de Verhandelingen, gehouden bij de Vergadering der Natuuronderzoekers in Stok- holm, in het jaar 1842. (Om Formen af Nordboernes Cranter af A. Rerzros. Stock- holm 1843. 8°,). Met eenige bekorting ver- taald door J. v. »o. H‚ 3 Nadat de Heer Prof. Nirssoy de natuur en leefwijze der oudste inwoners van het Noorden, zoo overtuigend voorgesteld, en in de hoofdzaak de vraag beantwoord heeft aangaande hunne af- wijking in den schedelvorm van de tegenwoordige bewoners van Zweden, zie ik mij, zoowel ten gevolge van Prof. Nirsson’s aansporing , als naar aan= leiding van de gunstige gelegenheid, die onze rijke schedelverzamelingen aanbieden, genoopt om de schedels der noordsche volksstammen aan eene uit- voerige anatomische onderzoeking en vergelijking te onderwerpen. Loo ver ik weet, is tot nu toe weinig gedaan t IN 128 om de bijzonderheden te ontwikkelen, die de schedels van de verschillende Europesche volksstam- men kenschetsen. Het onderwerp is ook met ge- wigtige moeijelijkheden verbonden , daar de Euro- pesche volken door beschaving en levendige han- delsbetrekkingen reeds eeuwen lang in zeer naau- we aanraking met elkander staan. Men moet daarom des te naauwkeuriger toezien, dat de voor- werpen, waarvan men zich bij het onderzoek be- dient, van eenen zuiveren en onvermengden stam zijn, gelijk men even zorgvuldig vermijden moet, in de berekening de individuele en andere afwij- kingen van den stamvorm op te nemen, welke, ten gevolge van de werking der beschaving, waar- schijnlijk in talrijker verandering ontstaan zijn. Het vraagstuk is om op te geven, wat aan de grootere menigte van elken volksstam gemeen- schappelijk eigen zij, en daar het resultaat des le zekerder is, hoe grooter de gelegenheid tot tal- rijke vergelijking, zoo heb ik voor het bedoel- de oogmerk Zweedsche schedels in menigte ver- zameld, en de specimina ter zijde gesteld, die konden beschouwd worden als van gemengden of uitlandschen oorsprong te zijn, of van eene ano= male gedaante enz. Het voornaamste resultaat van het onderzoek der Zweedsche schedels is, dat zij eene aanmer- kelijke verlenging aanwijzen van de achterste lob- ben der groote hersenen, zoo dat zij de kleine hersenen niet slechts geheel en al bedekken, maar zìch zelfs achter dezelven uitstrekken. 129 Bij de vergelijking met anak Europesche volks. stammen, heb ik mij hoofdzakelijk moeten bepa- len bij de digtst bijwonende oostelijke naburen, de Slaven, Finnen en Lappen. De schedels van Slaven toonen eene verkorting van de achterste lobben der groote hersenen, zoo dat zij slechts ter naauwernood de kleine herse- nen bedekken, waartegen zij eene merkwaardige ontwikkeling in de breedte vertoonen. De sche- dels der Finnen wijzen Eene eenigzins grootere lengte van de achterste lobben der groote herse- nen dan die der Slaven aan, doch zoo, dat zij slechts naauwelijks over de kleine hersenen naar achteren uitsteken, maar de ontwikkeling in de breedte is, hoezeer sterker dan bij de Zweden , toch minder dan bij de Slaven. De Zappen schij- nen de middelste lobben der groote hersenen iets meer ontwikkeld te hebben, terwijl de achterste hersenlobben de kleine hersenen ter weêrszijde naauwelijks bedekken en eene nog eenigzins min+ dere ontwikkeling in de breedte aanwijzen, dan bij de Finnen. Het verschil in den aangezigtsvorm ís niet zon- „der gewigt voor de nationale kenmerken, maar echter van minder belang dan de schedelvorm. Het bepaalt zich voornamelijk tot eene meerdere of mindere ontwikkeling der kaakbeenderen, waartoe ook het jukbeen behoort, De kaken bij de Europesche volksrassen zijn in het algemeeù weinig vooruitslekend; de echte Europeanen , bij welke zulks niet het geval is, kan men aanzien 1 130 als afwijkingen vän den regelmatigen typus. Het kan hier ter plaatse opgemerkt worden, dat hetzelfde verschil in de ontwikkeling der ach- terste hersenlobben schijnt voor te komen onder de Amerikaansche volken, gelijk ook onder de verschillende stammen der inwoners van Azie en der Zuidzee-eilanden, terwijl de Afrikanen, zoo ver ik weet, allen naar achteren verlengde, smalle hoofden hebben. Vele van Azie's inwoners, ge- lijk ook de meest van die der Zuidzee, van Afrika en Amerika, zoowel met korte als lange _achterste hersenlobben , kenschetsen zich door eene, het gelaat misvormende ontwikkeling der kaken, deels in eene vooruitstekende rigting, gelijk de Negers, deels in de breedte, zoo als de Groen- landers. Waar zulke verschillen in den vorm voorkomen , moeten zij,sin zoo ver ontleedkun- dige kenmerken op deze wijze bewijskracht be- zitten, een diep gegrondvest verschil in afstam- ming aanwijzen. Hierop heeft men echter, zoo als het mij voorkomt, niet genoeg acht geslagen. Men vindt alzoo nog vrij algemeen, dat de Negers, welke smalle schedels hebben, vereenigd worden met Papoes, die korte en breede schedels hebben ; dat de Groenlanders, die lange smalle hoofden hebben, met breede kaken, in dezelfde klasse als de Lappen met korte hoofden en kleine kaken gebragt worden, gelijk men nog in ’t algemeen, onder den naam van Kaukasiërs, Slaven en Skan= dinaviërs en Germanen vereenigt, Om hierin eenen leiddraad te vinden, heb ik 131 eene rangschikking der volksstammen ontworpen, naar den vorm van het eran?um en der kaken, welke ik reeds in het jaar 1840 aan de hier ge- vestigde Akademie der Wetenschappen mededeelde, maar bij gemis van gelegenheid om eene rijke ver- zameling van schedels van vreemde volken te gee bruiken, nog niet in staat ben geweest, volkomen te. toetsen. Ik deel haar hiermede als eene proeve en met het oogmerk om tegenwerpingen of op- helderingen uit te lokken, Deze rangschikking, die slechts de volksstammen opnoemt, welker schedels ik gelegenheid had te onderzoeken, is de volgende; Gentes Brachycephalae 152 Gallen, Celten. Britten. Orthognathae Dolichocephalae Groenlanders. Verschillende i Noord- en Zuid- Prognathae Orthognathae Prognathae Schotten. Germanen. Skandinaviers. Amerikaansche Indianen - Stam- men, zoo als Ca- raïben, Betocu- den, enz. Negers. Nieuwbollanders. Slaven. Finnen en andere Tschudische volkstammen. Afganen, Persianen, Turken. Lappen , Jacuten enz. ‘Tartaren.. Kalmukken. Mongolen. Maieijers. Verschillende N.en ZL. Amerikaan- sche volkstam- men, gelijk In ca’s, Charrua’s enz. Papoes. 133 Daar de meeste kenmerken hier berusten op eene grootere of mindere ontwikkeling der deelen van deu schedel, is het noodwendig in de beschrijvingen maten op tenemen. Ik heb derzelver aantal zooveel beperkt als mogelijk was, zonder dat volledigheid al te veel ontbrak, en mij daarbij van den meter be- diend. Voor de Zweedsche schedels heb ik geen metingen in het werk gesteld over de geheele verza- meling, die tusschen de 200 en 300 bedraagt, maar na eene herhaalde monstering vijf schedels uitge- zocht, vier van mannen en eenen van eene vrouw, die de algemeenste , in de geheele verzameling voorkomende verhoudingen der gedaante uitdruk- ken, Nadat de beschrijvingen en afmetingen vol« gens dezen waren ontworpen, heb ik weder ver- gelijkingen met de overige specimina in het werk gesteld en uilgemonsterd, ’t geen alsdan niet standvastig of algemeen bevonden werd, Daar vrouwenschedels meer dan die van mannen in grootte verschillen, heb ik mij voornamelijk bij de mannelijke schedels bepaald , als welke den na- tionalen ypus het volstandigste voorstellen, Vrou- welijke schedels van de hoogere en middelklasse zijn over 't algemeen veel kleiner dan die van het landvolk , hetgeen waarschijnlijk ontstaat door verschil in leefwijze en bezigheid. Men vindt al- zoo de schedels van Dalecarnische vrouwen. dik- werf even groot en sterk ontwikkeld als maane- lijke schedels, Van de kleine en. teedere vrou- wenschedels heb ik daarom geene maten in reke- ning gebragt, maar alleen op den vorm gelet, 134 Het zij mij thans vergund tot het eigenlijk onder- werp over te gaan, namelijk tot eene beschrijving der Zweedsche schedels, vergeleken met die der noordelijke en oostelijke aangrenzende volken. smeed I. Schedels van Zweden, _De vorm der schedels van boven gezien is eirond. ‘ De grootste lengte is omstreeks een vierde grooter dan de grootste breedte, zoodat de eerste tot de laatste'staat als 10009: 773 of ten naastenbij 9 : 7. In het middelgetal is de lengte van de glabella tot het meest uitstekende gedeelte van den ach- terhoofdsknobbel 0,190; de breedte van voren, tusschen de voorste slaapbeengroeven, 0,107; de grootste breedte naar achteren, welke achter de slapen invalt, 0,147 ; de grootste omtrek van den schedel, over de g/abella en den achterhoofdse knobbel 0,540 ; de hoogte van den schedel (van den voorrand: van het achterhoofdsgat tot het hoogste gedeelte- van het hoofd) 0.135. De omtrek is aan het voorhoofd eenigzins dwars; de knobbels boven de oogholten zijn over het al= gemeen sterk ontwikkeld, terwijl de schedel zich achter de grootste breedte naar het achterhoofd toe versmalt en verlengt tot aan den sterk ont= wikkelden achterhoofdsknobbel , die een rondach= tig uitsteeksel vormt, De grootste breedte van den schedel ligt meestal onder of iets voor de wandbeenknobbels. Deze 185 knobbels ontbreken echter dikwerf of zijn rond en weinig uitstekend. De achterste gedeelten der wandbeenderen - en de tusschenliggende naad (de pijlnaad) eindigen van achteren den schedel. Het bovenste gedeelte van het achterhoofdsbeen ligt naar beneden; de randen der sutura lambdoïdea strekken zich over de vlakte van het achterhoofd tot de zijdevlakten des schedels uit, De grenzen der aanhechting van de nekspieren (Lineae semicirculares majores) vereenigen zich onder eenen nagenoeg regten hoek met elkander, die onder en voor den sterk voor- uitstekenden gehterhoofdsknobbel ligt, Deze hoek is gemeenlijk vooruitstekend, en vormt bij vol- wassene mannen eene duidelijke protuberantia occipitalis externa. Ook wanneer de schedel van ter zijde gezien wordt, vertoont zich de achterhoofdsknobbel bij- zonder groot als een uitsteeksel , 't geen van boven door een indruksel boven de spits van den lambda- naad begrensd is, of op de plaats, waar de groote fontanel gelegen was, 't geen een wenzenlijk ken- merk voor schedels van dezen vorm uitmaakt, Ten gevolge van deze aanmerkelijke verlenging van het achterhoofd , komen de uitwendige oor- openingen meer naar voren, dan bij de overige, hier door ons beschrevene schedels. Wanneer men zich namelijk eene vlakte voorstelt, die door de beide uitwendige gehoorgangen gaat en de lengte van den schedel regthoekig doorsnijdt, dan treft deze vlakte de lange as digt bij en dikwerf 135: jûist in. het midden, zeldzamer voor en somtijds eenige millimeters achter hetzelve. Een ander ge- volg van het verlengde achterhoofd , isdat de Zneae semteireulares der slapen zich niet zoo lang naar achteren uitstrekken als bij de schedels met een kort achterhoofd , maar even als de angulus mas- toideus der wandbeenderen, geheel en al op de zijdelingsche deelen des schedels liggen, zonder in de achterhoofdsvlakte over te gaan. Het be- hoort opgemerkt te worden, dat deze lijnen zich van achteren afscheiden van de grens der aan- hechting van de nekspieren, welke digt bij den schubbeenrand , dwars over naar het jukbeensuit- steeksel loopen. Zelfs van. onderen gezien, kenschetst zich de schedel der Zweden door de verlenging van het» achterhoofd , waardoor de omtrek elliptisch wordt. Ten einde deze verlenging des achterhoofds te bepalen, nemen wij eene regte lijn aan tusschen beide de uitwendige ooropeningen. Wanneer om de. grootste verhevenheid des achterhoofds een boog getrokken wordt op deze lijn als eene koorde, zoo is de hoogte van dezen boog ten naastenbij gelijk aan de koorde, Het moet worden opgemerkt, dat genoemde lijn den voorrand van het achterhoofds- gat aanraakt, en dat de boog begint met de zijde van, de processus mastoidei te volgen. De af- stand tusschen deze uitsteeksels geeft ook de ge- reedste gelegenheid om de lengte der koorde te vinden; terwijl de afstand tusschen den voorrand van het groote achterhoofdsgat en den achter= 137 hoofdsknobbel de hoogte van den boog uitdrukt, De vlakte, waarop zich de nekspieren aanhechten en welke begrensd wordt door de lineae semi= eireulares majores, valt geheel en al in het boog- segment. Deze vlakte (conceptaculum cerebelli) , waarop de kleine hersenen rusten, is bij de Zwe- den nagenoeg waterpas, slijgt niet op naar het achterhoofd, ligt op den bodem des schedels en is weinig convex. Het twber occipitale, 't geen de uiteinden der achterste hersenlobben omsluit, ligt aanmerkelijk achter den rand van het con- ceptaculum cerebelli, Het groote achterhoofds- gat had eene middelbare lengte van 0,036 en eene breedte van 0,029; bij eenige schedels is het of aan beide zijden, of aan de voor- of aan de ach- terzijde toegespitst. De processus mastoïidei zijn. in de meeste gevallen groot en sterk , en overlangs door eene diepe ‚ smalle groeve verdeeld ter aan- hechting der musculi digastriei. De processus pterygoïidei zijn bijkans loodregt, Wenden wij nu onze aandacht tot de aange- zigtsbeenderen, zoo vinden wij, dat deze van bo- ven gezien, voor den omtrek des schedels naau- welijks vooruitsteken ; alzoo zijn de buitenste oogholtenuitsteeksels klein en de onderste oogkas- randen teu naastenbij loodregt onder de bovenste gelegen. De jukbeenknobbels (twbera zygomatica oss. zygom.) liggen regt onder de uitwendige oog- randsuitsteeksels. Deze vorming berust op de mid- delmatige verlenging der kaken. De jukbogen gaan bij sominigen regt naar achteren en verwijden zich 138 eerst .bij de aanhechting aan het slaapbeen ; bij anderen vormen zij eenen nagenoeg regelmatigen boog, wiens grootste convexiteit in het midden valt, De afstand tusschen de meest uitstekende deelen der jukbogen is gewoonlijk 0,130 tot 0,135. - Het jukbeen zelf is naar buiten afgeplat, somtijds bol en groot, en heeft een’ loodregt naar beneden gaanden jukknobbel , waardoor de onderzijde van. den geheelen jukboog sterk Svormig wordt en er dikwerf eene incisuur ontstaat onder het nabij= liggende jukbeensuitsteeksel van het bovenkaaks. been, De omtrek der oogholte verschilt in gedaante. Bij eenige vormt hij eenen naar buiten en beneden scheef staanden rhombus met afgeronde hoeken, bij anderen een parallelogram met eveneens afge- ronde hoeken; dan is deze omtrek ovaal, dan ten naastenbij cirkelrond, meestal is hij echter scheef naar buiten gebogen, zoodat de jukbeenshoek als naar beneden getrokken is, De afstand tusschen de orbitae, welke door den “ neuswortel en het zeefbeed gevormd wordt, is in 't algemeen breed, zoo als bij de overige noord- sche volksstammen. De afmetingen van den om- trek der ovgholte bieden zoo groote verscheiden- heden aan, dat zij weinig opheldering schijnen te beloven. Het verhemelte is over het algemeen hoog ge- welfd , hoezeer men het ook in vele gevallen van voren afgeplat ziet. Het tanduitsteeksel der bovenkaak (processus 139 alveolarts) is hoog. De afstand van de spina nasalis externa lot den tandkasrand verschilt van 0,020 tot 0,025. Eene lijn naar achteren verlengd, in de rigting van den onderrand van het alveolare uitsteeksel, valt een weinig onder de punt van den processus mastoïdeus in, te midden van den opklimmenden tak van de onderkaak, Het aan= gezigt is daardoor lang. De middellengte bij man= nen, van de vereeniging der neusbeenderen met het voorhoofdsbeen tot den alveolaren rand der voortanden, bedraagt 0,077. De fossa malaris is bij de meeste schedels vrij diep. De onderkaak is hoog en sterk gevormd; zij is namelijk van den gewrichtsknobbel tot den ach= terhoek bij de meesten omtrent 0,075 hoog en omtrent 0,035 van den onderrand van de kin tot den alveolaren rand, hetgeen, met de meestal loodregt staande tanden, de hoogte des aangezigts nog vermeerdert; daar tevens de achterhoeken bijkans regt naar achteren gekeerd en midden on- der het jukuitsteeksel van het slaapbeen gelegen zijn, zoo is de overgang van het jukuitsteeksel tot den onderkaakshoek, welke door den masse- ter opgevuld wordt, zoo verlengd, dat de juk- knobbel weinig zigtbaar is, Het kroonuitwas, waaraan de slaapspier zich hecht, ligt gemeenlijk verborgen onder het jukbeen, voor den jukbeens- rand, 't geen een gevolg is van de grootte en ge- daante van dit been, De hoek is sterk vooruit- staande en vertoont zich kantig in vergelijking 140 met dien der Lappen. De tanden staan over 't ge= heel loodregt en hebben lange wortels. Vergelijken wij deze beschrijving met de voor- stelling van eenen Zweedschen schedel, welke Prof. Nivsson geleverd heeft in het eerste stuk van Skandinaviska Nordens Ur-invanare, Tab. D. fig. 1, 2, 3, zoo vinden wij de grootste overeen= komst. Dat deze vorm zich in het verloop des tijds slechts weinig veranderd heeft , kan men opmer ken aan schedels, die uit oude begraafplaatsen genomen zijn. Ik heb hier gelegenheid, eenen schedel uit de omstreken van Upsal.te vertoonen, die in den grond gevonden werd en mij door den Prosector Dr. LiepproK goedgunstig is medege- deeld. Het cranium is gekenmerkt door. zijnen langen, ovalen vorm, zijne schoone welving, zijn fraai voorhoofd, regten gelaatshoek en lang ach- terhoofd met grooten achterhoofdsknobbel, In die streek, waar deze schedel, benevens het daarbij behoorende geraamte gevonden werd, was volgens de opgave, eene begraafplaats van den voortijd;, waar eene menigte grafheuvels en aarden urnen voorkomen, te gelijk met skeletten, die in eene rigting van het oosten naar het westen ‘1 el diep onder den grond liggen, zonder eenig spoor van andere oude overblijfsels. Oudheidkenners veronder- stellen, dat deze stukken uit den tijd van het einde des Heidendoms, of van het begin der invoering van het Christendom afkomstig zijn, zoodat men 141 kan aannemen, dat de bedoelde schedel meer dan 1000 jaren in den grond gelegen heeft. Voor eenige jaren zond de Heer Anrguvisr twee schedels aan de Koninklijke Akademie van Geschie- denis en Fraaije Letteren, welke op Oland in graven der middeleeuwen gevonden waren. Ook dezen kan ik hier vertoonen ;zij bezitten volmaakt denzelfden vorm, als de zoo even beschreven sche- del, Onlangs heeft de Graaf ANCKARSVARD mij in de gelegenheid gesteld, om vier andere Zweedsche schedels van de middeleeuwen te onderzoeken, Zij waren gevonden in een laag gewelfd, gemet- seld graf in de Sorunda-kerk, waar de bezitters van Follnäs hunne begraafplaats hadden. Foll- nds behoorde aan het bekende Folkunga-geslacht, waarvan het in oude tijden zelfs zijnen naam ver= kregen heeft; vroeger namelijk werd het Folkuns ganüs genoemd. Er is alle waarschijnlijkheid om aan te nemen, dat deze schedels van vier personen van het Folkunga-geslacht afkomstig zijn, die in de dertiende eeuw gesneuveld zijn. Uit de overblijf sels, die in het graf gevonden zijn, kan men aflei- den, dat de daarin begravene personen van hoogen rang waren. Een der schedels draagt het liktee- ken van eenen diepen houw op het voorhoofds- been , waarschijnlijk door eene strijdbijl veroor- zaakt, Al deze vier schedels, van welke ik hier gipsafgietsels vertoonen kan, vertoonen denzelfden schoonen aangezigtsvorm , denzelfden ovalen vorm van den schedel, dezelfde sterke ontwikkeling van 142 het achterhoofd en dezelfde plaatsing van de oor- openingen, als boven beschreven werd, Tweemalen heb ik brokstukken van schedels ont- vangen, die in andere graven van het begin der christelijke tijden gevonden zijn; ook deze frag- menten , welke in het ontleedkundige Museum be- waard worden, bezitten den bovenvermelden ova- len vorm, Bij een bezoek in het jaar 1839 in de WWrefa- kloosterkerk werd mij de steenen kist gewezen, waarin koning Incr de Jonge begraven ligt. Ko- ning Ixer stierf in het jaar 1129. De steen, die het bovenste der kist bedekt,-is daarop zoo be- vestigd , dat hij waarschijnlijk niet is losgemaakt, sedert het lijk er in werd nedergelegd. Op dezen steen zijn openingen, waardoor men in de kist zien kan, Door dezelve zag ik den schedel van het lijk, welke daarvan geheel afgescheiden en schoon geskeletteerd was. Hij lag op eenen kant, zoodat men het profiel zien kon, 't geen volko- men overeenstemde met den opgegeven vorm bij de Zweedsche schedels, Uit deze daadzaken, gezameld uit de graven onzer voorvaders, kan men besluiten, dat hunne schedels dezelfde vormen aanboden als de onzen, en dat onze schedelvorm bij gevolg een erfgoed is, hetwelk wel bewaard bleef. Ik had gewenscht ook iets in het midden te brengen over de schedels van onze in stam ver- wante naburen, maar ik heb tot nu toe weinig bouwstoffen bekomen. Slechts eenen Noorweeg- 143 schen schedel was ik in gelegenheid te onderzoe- ken, Het is met andere overblijfsels, slaguwaard en rusting, gevonden in een graf van den voor- tijd in het stift van Bergen. Professor Lovén, welke op zijne reis naar Spitsbergen, de gemelde streek bezocht , heeft dezen schedel medegenomen en aan het ontleedkundig Museum vereerd. Het bezit den zuiversten ovalen vorm, bijkans nog sterker uitgedrukt dan in de Zweedsche schedels, en vertoont dezelfde vorming van het aangezigt, Het was waarschijnlijk gemakkelijk geweest eeni- ge schedels uit de ontleedzaal in Koppenhagen te bekomen, maar daar deze handelstad reeds van oude tijden bewoond en bezocht is geworden door volken van zoo vele verschillende landen en volks- stammen, zoo konden diergelijke specimina moei- jelijk beschouwd worden opheldering te beloven, ten zij hunne afkomst nader bekend was. Nog meer geldt zulks van Duitschland, waar ongelijke volksstammen zoo dikwerf elkander verdrongen hebben, waar koloniën door zoo vele verschillen= de volken zijn aangelegd en waar thans Slaven, Franken, Galliërs en Germanen zoo met elkander vermengd zijn, dat men zonder de uitgestrektste onderzoekingen niet kan onderscheiden wat den eenen of den anderen stam toebehoort. Van Doctor Wirpe in Dublin ontving ik on- langs een’ schedel in gips van Arexanper O'Con- SOR , opgegeven als den laatsten koning van Ier- land, Wipe beschouwt het cranium als een specimen van den schedelvorm der leren. Daare k 144 tegen zond ik een gipsafgietsel van den oud-= zweedschen schedel, die ik door den Prosector Lieppeek ontvangen had. Weêrkeerig hebben wij de opmerking gemaakt, dat beide deze schedels zoo zeer in vorm overeenkomen, dat, moeijelijk eenig verschil tusschen beiden’ kan aangeduid worden. II. Schedels van Slaven. De schedels van Slaven, die in de verzamelin= gen alhier gevonden worden, zijn een van een’ Czech, een van eenen Pool en twee van Russen. Den schedel van een Czech heb ik bekomen van Prof, PresL in Praag; de Poolsche schedel en een der Russische schedels zijn afgietsels ontvangen van den Opper-Directeur Scmwarrtz; het origineel van den Poolschen schedel behoort aan het ont- leedkundige Museum van Upsal , de Russische sche- del wordt gevonden in de verzameling van den overledenen Doctor Srpumzueim. Het andere Rus- sische cranium werd goedgunstig medegedeeld door Prof. Lovén, die hetzelve uit een Russisch graf op Spitsbergen genomen heeft. Dit getal is wel gering, en ik zou mij niet veroorloven eenige besluiten uit zoo weinige voorwerpen af te leiden wanneer ik daarentegen niet in de gelegenheid geweest ware om den uitwendigen vorm van het hoofd bij een groot aantal levende Slavoniers waar te nemen. 145 De schedel van boven gezien vertoont eenen korten, of van achteren dwars afgeronden eivorm (forma breviter ovata), wiens grootste lengte de achterste of grootste breedte niet volkomen met £ overtreft, zoodat de eerste tot de laatste staat als 1000: 883 of ongeveer 8 : 7. Bij drie van de genoemde schedels nadert de omtrek tot een vier- kant met afgeronde hoeken, welks voorste kant kleiner is dan de achterste; bij den vierden, wel- ke van eenen Rus is, nadert het meer tot den ronden vórm (forma ovato-rotundata). De aan- gezigtsbeenderen vertoonen zich even als bij de Zweedsche schedels, wanneer de kop van boven gezien wordt, weinig vooruitstekende voor den omtrek der schedels, De grootste lengte is nagenoeg 0,170; de breedte tusschen de voorste slaapbeensgroeven is 0,102; de breedte tusschen de grootste welvingen der wandbeenderen achter de slapen 0,151; de om- trek rondom de glabella en grootste bolheid van het achterhoofd 0,520; de hoogte verschilt van 0,129 tot 0,153. Ook de Slavonische schedels zijn op het voor- hoofd eenigzins dwars, met sterke oogkasknob- bels, De oppervlakte der wandbeenderen is breed en weinig gewelfd; het achterhoofd verlengt zich niet in een achterwaarts smaller wordenden knob. bel, maar gaat meer loodregt afstijgende naar de lneae semicirculares majores. De swwandbeen- knobbels zijn geplaatst bij het begin des achter- hoofds, hetwelk eene groote, laag gewelfde of k* 146 platte vlakte vormt, die het grootste gedeelte van de hoogte der schedels inneemt en het achterste gedeelte der wandbeenderen wet de achterein- den van den pijlnaad, en den geheelen lambda- naad insluit. De lineae semieireulares majores vormen alzoo bijna den onderkant van den ach- terrand des achterhoofds of van den grond des schedels. De welving van het achterhoofd, digt boven deze lijnen vormt eenen boog, wiens hoogte omtrent de helft is van deszelfs koorde, genomen, zoo als bij de Zweedsche schedels, tusschen de uitwendige gehooropeningen langs den rand van het achterhoofdsgat. Beide lineae semieireula- res majores vereenigen zich onder eenen zeer stompen hoek of gaan in elkander over met eene zwakke buiging. Hierdoor vertoont de profube- rantia occipitalis den vorm van eene dwarse, stompe verhevenheid, De twee vlakten onder en tusschen de gemelde grens, op welken de halfron= den der kleine hersenen rusten, zijn sterk gewelfd en klimmen met haar achterste gedeelte omhoog, zoodat zij in de achterste oppervlakte van het ach- terhoofd overgaan, De aanhechting voor den nekband (crista occipitalis externa) is ten deele naar boven stijgende. Het achterhoofdsgat is van gelijken vorm en van eenerlei grootte als bij de Zyweedsche schedels, De afstand tusschen de pro- cessus mastoïider is bij het eene Russische cranium 0,140, bij het andere 0,135, bij het poolsche 0,128, bij het Czechische 0,114, Van ter zijde vertoont het voorhoofdsbeen, ten mn a a dn 147 gevolge van de uitstekende fubera frontalia, een bijkans loodregt profiel; doch bij den eenen Russi- schen schedel is het voorhoofd naar achteren ge- bogen. De uitwendige gehoorweg ligt achter het midden van de lange as van het hoofd. De pro- eessus mastordei zijn groot, de halfcirkelvormige lijnen der slapen gaan in de oppervlakte van het achterhoofd over. De aangezigts vorming is ten naastenbij gelijk aan die der Zweden, de kaakgroeven zijn echter bij al de vier schedels vlak en de onderste rand van de jukbogen zacht Svormig; de jukknobbels zijn klein. Slechts een crantum bezit eene onder- kaak; deze toont geen verschil van die, welke tot de Zweedsche schedels behooren. Gelijk ik zoo even zeide, zou ik van deze wei- nige schedels mij geenszins veroorlooven eenige algemeene kenmerken voor den thans onderzoch- ten schedelvorm te ontleenen, had ik niet bij eene menigte personen van den Slavonischen volksstam, deels Russen, deels Polen en Czechen, gevonden, dat deze schedelvorm, welken ik be- schreven heb, in het wezenlijke als de heerschen- de beschouwd moet worden. Bij een bezoek bij den bekenden Boheemschen Natuuronderzoeker Professor Jonasxes SvaroruLk Paesr ontwikkelde ik mijne waarnemingen over den vorm der Sla- vonische schedels. Zoo wel hij, als een ander Slavonisch geleerde , die aanwezig was, vergunden mij den vorm hunner schedels te onderzoeken. Toen ParsL mijne opgave bevestigd zag, zeide 148 hij eenen Czechischen schedel te bezitten , « wan- « neer die ook uw gevoelen bevestigt, schenk ik « hem u”; de vorm daarvan stemde mede met mijn inzigt overeen , en zoo bekwam ik dien schedel ten geschenke, Een ander beroemd Natuuronder- zoeker J. B, Punkinje in Breslau, almede een Czech, met wien ik over dit onderwerp sprak; bestreed ook mijn gevoelen niet. Bedenkt men daarbij, dat onder de 200 of 309 schedels van Zweden, die in het Museum alhier voorkomen; slechts drie of vier tot den Slavonischen vorm na- deren , zonder dat echter een dien vorm volko- men uitdrukt, en dat daarentegen de vier hier aangevoerde Slavonische schedels zoo zeer in den grondvorm naar elkander gelijken, dan schijnen deze werkelijk den kenschetsenden vorm uit te drukken. É ì In de derde Decas van Brumensacu’s Collectia craniorum diversarum gentium is een crantum Sarmatae-lituani beschreven en in profiel afge= beeld. Op de figuur is het achterhoofd niet zoo dwars afgestompt als bij de hier aanwezige Sla= vonische schedels, Het achterhoofd vertoont een ‚naar beneden gekeerd, rond profiel met eenen zwakken achterhoofdsknobbel; de geheele schedel en het achterhoofd is zeer kort. In de beschrij= ving van dezen schedel, zegt de geleerde Schrij= ver dat hij dien vooral heeft voorgesteld om aan te toonen hoe weinig voldoende de Zinea facials van Caurer is, om het volkskarakter der sche- dels daarna vast te stellen. Hij merkt namelijk 149 dan, dat, wanneer men dezen schedel alleen ter zijde ziet en met dien van eenen Congo-neger op Tab. 18 van hetzelfde werk afgebeeld vergelijkt , beiden hetzelfde profiel vertoonen, terwijl zich daarentegen het grootste verschil voordoet , wan- neer men beide schedels van boven beschouwt. De Negerschedel vertoont alsdan den zijdelings za= mengedrukten vorm met het gewelfde voorhoofd , welke de Negers kenschetst; daarentegen is de Sarmatenschedel, die volgens den Schrijver van eenen ouden man genomen is, validissimum , val- de erassum et ponderosum. Dit heeft Doctor Prrcuanp aldus overgezet: Ik heb voor mij den schedel van een Neger van Congo en van een’ Pool van Lithauen, bij welken beide de gezigts- hoeken gelijk zijn ; maar wanneer ik den smallen, zijdelings zamengedrukten schedel van den Aethio- piër met den vierkantigen Sarmatenschedel verge- lijk, zoo vind ik eene buitengewone verscheiden- heid tusschen beiden (1). Pricnarp heeft naar mijne overtuiging des Schrijvers meening goed begrepen , (1) Prremanp’s Waturgesch. des Menschengeschlechts, 1. 1840. S. 329. [De Heer Rerzrus vergist zich hier. Het is blijkbaar niet deze plaats uit de De- cades Cranior., maar eene andere uit BLUMEN- gacu’s werk de Generis humani Varietate nativa, p- 202 (ed. 3. Gottingae 1795) , welke Prrcrarn vertaald heeft, De daar bedoelde schedels zijn echter dezelfden als die, welke BrumeNpacH in de Decades heelt afgebeeld, J.v. on. H.] 150 hoezeer de vertolking zoo vrij is, dan men met grond kan aannemen, dat de Vertaler die vooral ontnam aan zijue eigene ervaring aangaande den breeden vorm van den onderhavigen volksschedel, met dwars voorhoofd en achterhoofd , of hetgeen beiden Brumesgacn en Pricuarp den vierkanten vorm noemen. Ik moet echter hierbij aanmerken, dat Parcuanp in het derde deel des aangehaalden werks, en in het hoofdstuk over de physische kenmerken der Slavonische stammen , geene ken= merken aanhaalt, die hen van de overige Euro- peërs onderscheiden (Ll). Wat Brumensacm onder Sarmaten verstaxt, is niet duidelijk, Dat de Vere taler eenen Slavoniër gemeend heeft, daar hij het door het woord Pool heeft overgezet, schijnt dui= delijk te zijn, De meening dat de Lithauërs in den grond Slavoniërs zijn , wordt ook door velen aangenomen ; Prranarp vermeldt zelf, dat volgens Aperune 3 der wortelwoorden in de Lithauwische taal met de Slavonische talen overeenstemmen, en het is op dezen grond, dat ik meen geregtigd te zijn hier het erantum Sarmatae-Lituant van Bru» MENBACH als bevestigende mijn gevoelen over den korten schedel der Slaven te mogen beschouwen, (1) Zulks is niet vreemd, want het ontbreekt Prremanp geheel aan eigen onderzoek in dit veld en zijne re- putatie in de Anthropologische studie, is, althans waar het op ontleedkunde aankomt, slechts als eene geusurpeerde te beschouwen. demen, H, 151 Men kan gevolgelijk aannemen, dat bij de Sla- vonische volksstammen, de aangezigtsvorm weinig verschilt van dien, welke in het algemeen onder de Europeërs voorkomt, terwijl daarentegen hun schedel, door zijne kortheid en zijne toenadering tot den vierkantigen of bolronden vorm, zich ge- heel en al van den langen eironden vorm onder- scheidt, dien Prrenarn voor de Indo-Atlantische volksrassen in het algemeen aanneemt, en die, volgens hetgeen ik heb opgegeven, zoo wel be- waard is gebleven onder de Zweden. „ Verschillende Schrijvers meenen, dat Slaven, Skandinaviërs en Germanen hunnen oorsprong van hetzelfde stamvolk afleiden; het schijnt derhalve gewaagd te zijn om op de aangehaalde verschei- denheid der schedels een ander gevoelen te gron- den. De geschiedenis zelve ondertusschen spreekt voor het nationale verschil der Slaven reeds bij derzelver eerste verschijnen in de vijfde eeuw, ofschoon men aanneemt dat zij wijd verspreid waren in Europa, alvorens zij door de Schrijvers vermeld werden (1). Niet minder spreekt hiervoor de standvastigheid, met welke de Slavoniërs onder vreemde heerschap- pij en in zoo menigerlei aanraking met andere. volksstammen in Duitschland hunne nationaliteit behouden hebben. Het duidelijkste bewijs hiervoor leveren de Czechen in Duitschland, welke meer (1) Geschichte von Böhmen von F. PALAckKY, Prag 1836. ler Bd, p. 56, 152 dan 1000 jaren Bohemen bezitten, en in aanraking met. Germanen en lang onder Duitsche heerschap- pij staande, nog volkomen hunne rijke taal , hun= ne nationale karaktertrekken en eigenschappen bewaard hebben. Zulks toont, dat er tusschen hen en_dé Duitsche bevolking een scheidsmuur aanwe- zig is, die noch door den tijd verdelgd noch door de politiek afgebroken kon worden. Daar ik onder de Slavonische schedels twee Russische eranza begrepen heb, moet ik vermel den, dat ik de Russen als Slavoniërs beschouw, dewijl Kuslands bevolking grootendeels uit dezen stam bestaat, welke onder het verloop der tijden in Europisch Rusland deels door zijne eigene uit= breiding en vermeerdering, deels door kruising met de overige oudere volken heerschende gewor= den is. Ook Brumexsaon en Isenrramm geven tén op- zigte van de schedels der Russen het een en ander op, hetwelk schijnt te duiden op den vorm , dien ik voor den kenschetsenden bij Slaven heb aange- zien. Ik haal hier eene plaats aan uit Ísenrramm’s « Beschreibung einiger menschtichen Köpfe von « verschiedener Racen” (Denkschriften derP hys; Medicin. Societät in Erlangen. Nürnberg 1813, p- 2). — « Kine Abbildung und Beschreibung eines Tschudenkopfes giebt uns Brumexnacu, « Dec, IV. p. 8, und bemerkt dabei, dass die «ganze Form die Mitte zwischen caucasischen « und mongolischen Race halte, so wie er auch vin der Schrift de Gen. Hum. var. p. XXXII, cx 153 «der Note bemerkt, dass viele von den Köpfen « russischer Nationen, die er besitzt, mehr oder « weniger elwas von der mongolischen Bildung « haben, was ich auch häufig zu beobachten Ge- « legenheit hatte’ IsesrLanm was namelijk lan- gen tijd Professor aan de Universiteit te Dorpat geweest, en had waarschijnlijk goede gelegenheid gehad om kennis aangaande Russische schedels te erlangen. Met het « etwas von der mongolischen « Bildung” wordt duidelijk de kortheid dier sche- dels of hun naderen tot de forma quadrata ver- slaan. Het kan hier ook aangehaald worden , dat in Dr- mibore's prachtige Voyage dans la Russie móérie dionale et la Crimée, Cah. XIIL, beschrijvingen en platen voorkomen van 9 schedels, op de reis in de Krim verzameld, Van dezen zijn vijf uit de omstreken van Kertch, twee van Yalfa en twee van Theodosia. Slechts drie hiervan bezitten den langwerpigen of eironden vorm, en deze worden aangezien als van hooge oudheid en vermoedelijk van Grieken afkomstig te zijn. De overige zes, mede van hooge oudheid , behooren tot den korten vorm met hooge vierkante achterhoofden. Van dezen is bij eenen (PI. 10), het achterhoofd eenigzins meer gewelfd dan bij de overigen, en hij gelijkt in dit opzigt naar de hier in de verzamelingen aanwezige Finnische schedels. Voor het overige is het den auteur niet mogelijk geweest op te helderen, van welke volksstammen deze schedels afkomstig zijn, daar de Krim onder het verloop 154 der tijden door niet minder dan veertien onder- scheidene volksstammen bewoond is geworden, namelijk Cimbriërs, Alanen, Madscharen, Kha- zaren , Petchenegers, Varegers, Kumanners, Tar- taren, Bulgaren, Circassiërs, Armeniërs, Joden, Zigeuners, Russen en Kosakken. UI. Schedels van Finnen, Vijf van de Finsche schedels, die ik in de gele- genheid geweest ben te onderzoeken, heb ik be- komen deels van den Professor in de Geneeskunde Lumoxr in Zelsingfors, deels van den Professor der Ontleedkunde aldaar Bonspoarr. Eenen zesden uitnemend charakteristieken Finschen schedel heb ik mij bovendien aangeschaft door eenen hier ter Stede gevestigden kunstenaar, den Heer Srrösxen, Ten gevolge van de opgaven der genoemde Heeren kan ik zoo verzekerd zijn aangaande de echtheid dier schedels, als slechts mogelijk is. Alle deze schedels zijn mannelijke. De schedel vertoont van boven gezien eenen wigvormig eironden omtrek (forma cuneato-ovata), wiens lange diameter omstreeks 3 grooter is dan de grootste breedte. Deze omtrek is langer dan bij den door de Schrijvers dusgenoemden vierkan- tigen schedel. De gemiddelde lengte is 0,178; de gemiddelde 155 breedte 0,144; de breedte tusschen de voorste ‚slaapbeensgroeven is 0,100. Van voren is de on- derhavige gedaante dwars, ten gevolge van de plaatsing der oogkas-randen en wenksbrauw-uit- steeksels, maar het voorhoofd is ge\velfd (frons Jornicata). De omtrek der slapen is bijkaus regt en de slapen zijn plat. De wandsbeenknobbels, die sterk uitsteken, maken eenen hoek bij den overgang tot het achterhoofd, welks welving ster- ker is dan bij de slaven en bijkans een segment van een’ bol vormen. De grootste breedte is nabij de wandknobbels. Een uitstekende achterhoofds- knobbel komt bij geen’ dezer schedels voor. De grootste omtrek des schedels verschilt van 0,510 tot 0,537 en kan middelbaar vastgesteld wore den op 0,524. Van achteren gezien vertoonen deze schedels eene bijkans vierkante achterhoofdsvlakte, welke het uitzien heeft van iets grooter in hoogte dan in breedte te zijn. De bovenzijde van dat vierkant ligt tusschen de wandknobbels, de onderzijde tus- schen de processus mastoidei; de opstaande zij- den strekken zich tusschen de wandbeenknobbels en de laastgenoemde uitsteeksels uit. Bij de Sla- vonische schedels vertoont zich de hoogte des ache terhoofds dan eens gelijk aan de breedte, dan eens geringer; bij de Zweedsche schedels, met lage, afgeplatte wandbeenknobbels en voor het achter- hoofd liggende processus mastoïdei, behooren de laatste niet tot den omtrek des achterhoofds, Bij vijf specimina is langs den pijlnaad eene 155 verhooging, welke men ook vermeld vindt in de eenige aanteekening, die, men tot nog toe bezit over den schedel der eigenlijke Finnen, namelijk inseen' brief van den overledenen Prof, Hvrcx aan den Heer Ssöeren, opgenomen in het Bulle= tin scientifigue publ, par Acad. imp. des Se, de St. Pétersbourg, T. V. p. 316. Het achterste gedeelte des pijlnaads gelijk ook der wwandbeende= ren, buigt zich benedenwaarts naar de even: ge- noemde , het achterhoofd der Finnen kenschetsende welving, die nagenoeg een segment. van een’ bol uitmaakt. ; De spits der sutwra lambdoidea ligt hooger dan bij de Zweden, ongeveer zoo als bij de Sla- voniers. De lineae semicireulares majores liggen iels lager dan bij de Slaven, maar hooger. dan bij de Zweden, „en vereenigen zich onder eenen stompen ‘hoek of in eenen zachten boog, die bij de meesten iets boven de achterste onderste grens des achterhoofds gelegen is, De grootste convexiteit des achterhoofds ligt op deszelfs midden, zoo dat het gelegen is midden tusschen den pijl- en lambda-naad, :Ten gevolge hiervan komt het gedeelte van het os occipitis, hetwelk de achterste lobben der groote hersenen bedekt, in eene opstaande stelling , makende om trent £ uit van de groote ronde welving des ach- terhoofds. Gelijk de processus mastoïdet de onderste hoeken van het achterhoofd bij deze schedels vormen ,‚ zoo liggen ook de parfes mas- toideae der slaapbeenderen in dezelfde vlakte, 157 De hoogte van den boog, die geïrokken wordt van den rand der gehooropeningen tot de groolste econvexiteit des achterhoofds, maakt omstreeks & van deszelfs koorde uit. Het groote achterhoofdsgat is van dezelfde grootte en gedaante als bij de voorgaanden; de crista occipitalis externa is weinig verhoogd maar regt en hoog opklimmende, De Zineae semieireulares minores zijn sterk ontwikkeld, gelijk ook de processus jugulares. Het conceptaculum cere= Belli is bijzonder ontwikkeld, en bij vijf voorwerpen klimt hetzelve met het achterste gedeelte naar bo-= ven. De incisurae mastoideae voor aanhechting van de spieren, die de onderkaak benedenwaarts trekken, zijn diep en eng. De afstand van den buitenkant van het eene processus mastoïdeus tot dienzelfden kant van het ander, verschilt tus- schen 0,124 en 0,135. ‚Van ter zijde gezien is het voorhoofd rond ge- welfd , dan eens zonder, dan eens met weinig ont- wikkelde tubera frontalia. De tubera frontalia zijn vooruitstekend en vereenigd in eene vooruit- staande glabella. De plaatsing der gehooropenin- gen valt iets achter het midden der lengte-as. De reeds vermelde gladde welving van het achterhoofd valt van ter zijde gezien het meest in het oog. De hoogte der Finsche schedels verschilt van 0,135 tot 0,147. De profiellijn van het aangezigt is ten naastenbij loodregt; ‘de hoogte van den neuswortel tot den tandkasrand is bij vijf voorwerpen 0,070, en bij 158 het zesde 0,085. De afstand tusschen de grootste convexiteit der jukbogen verschilt van 0,128 tot 0,145. De onderrand der jukbogen is bijkans regt, ten gevolge van den weinig naar beneden uitstaande Jukbeensknobbel ; de insnijding onder het jukuit- steeksel der opperkaakbeens is zwak en de kaak- groef ondiep. De opening der oogkassen is vierkantig, bijkans regthoekig. De hoogte (0,030) is geringer dan de breedte (0,040; de hoeken zijn afgerond; de Jfissurae orbitales eaternae zijn eng. De jukbogen staat het meest uit naar achteren, Het gehemelte, weinig gewelfd en van voren plat, stijgt naar beneden in een hellend, vlak naar den alveolaren rand achter de voortanden. De hoogte van het opperkaaksbeen, van de spina na= salis anterior tol den tandkasrand, is bij vijf voorwerpen 0,020, bij het zesde 0,014. Eene van den tandkasrand der bovenkaak naar achteren in dezelfde rigting verlengde lijn valt op de punt van het mamwijze uitsteeksel, In de gedaante der onderkaak vind ik geen bijzonder onderscheid met dit deel bij de Zyveden en Slaven. De kin is bij vijf voorwerpen breed en dwars, bij het zesde spits. Bij alle zes heeft zij op het midden der kaak een’ bult, die in eenen weinig verhevenen rand opklimt tot aan den tand- kasrand. De opstijgende takken zijn breed, de achterste hoeken eenigzins naar buiten staande; het kroonuitwas daalt met eenen sterken rand naar 159 beneden in de horizontale takken der onderkaak over, welke den voorrand aanwijst der aanhech- ting van de kaauwspier. De hoogte van de op- klimmende takken is 0,070, van het horizontale gedeelte 0,035. Deze beschrijving van de Finsche schedels is in de meeste zaken verschillend van die, welke Hueck in den boven aangehaalden brief geleverd heeft, Hij schijnt echter slechts eenen enkelen Finschen schedel gezien te hebben, en zich daarbij, gelijk de meeste Schrijvers, welke na Bromexeacu be- schrijvingen van volksschedels gegeven hebben, het meest bij bijzonderheden van de aangezigtsbeen- deren bepaald te hebben. Daardoor kunnen onze opgaven niet volkomen met elkander vergeleken worden. In eene hoofdomstandigheid komen dezelve toch overeen, namelijk dat de Finsche schedel iets wigvormigs heeft, hetwelk ik heb zoe- ken uit te drukken door de benaming van cranium euneato-ovatum. Horex heeft in eene bijzondere Verhandeling rekenschap gegeven van den vorm des schedels bij de met de Finnen verwantschapte Esthlanders (de eraniis Esthonum, Dorpat 1838. (l)). Vergelijkt men deze beschrijving met die, welke ik hier van de schedels der Finnen gegeven heb, dan vertoo- nen zich groote verscheidenheden, welke echter grootendeels berusten kunnen op het verschil in (1) [Zie onsVerslag van die Verhandeling in dit Tijdschrift, D. VI. 1839. Boekbeschouw. bl. 71—74. J. v.p:H.} ) 4 160 landstreek, in vereeniging met ongelijke leefsvijsen afwijkenden maatschappelijken toestand, Esthland is een vlak land, terwijl Finland grootendeels een bergachtig land is, De Esthlanders zijn vele eeu« wen door lijfeigenen geweest, terwijl de Finnen vrij waren en meerendeels eigene grondbezitters. Detijd , waarop zich de Esthlanders aan de Oostzee nederzetteden:, ‘was welligt zeer ver verwijderd. Prof..R. Keyser houdt het voor waarschijnlijk, dat het volk aan de kust der Oostzee, hetwelk Prerueas Ostiai noemt, Esthlanders waren, even als de Aestyi van Tacrrus. Finnen en. Esthlanders waren waarschijnlijk lang voor het begin onzer tijdrekening afgescheiden en leefden daarna onder verschillende omstandigheden ; hoezeer hunne taal nog tegenwoordig zoo veel overeenkomst bezit; dat het Esthlandsch slechts als een dialect der Finnische taal te beschouwen is. … Hurek meent gevonden te hebben dat de vierkante vorm bij de schedels der Esthlanders heerschende is ‚ maar dat deze vorm tot den ovalen nadert, die evenwel eenigzins hoekig is; de forma cuneata, zegt hij, wordt zelden aangetroffen. Let ik intusschen. op zijne schoone afbeeldingen van den Esthlandschen schedel , vooral op die in profiel (Tab. 2), zoo vind ik dat zij zeer wel overeenstemmen met het profiel der Finlandsehe schedels-en met mijne be- schrijving daarvan, en daarentegen in vele. opzig= ten die des schrijvers weêrspreken. Ik geloof ge- volgelijk, op grond van ’t geen ik vroeger be- schreef , de volgende hoofdtrekken als de schedels 161 der Finnen kenschetsende, te kunnen aannemen: De schedels der Finnen zijn kort, in omtrek wigvormig eirond, met naar achteren liggende, verhevene tubera partietalia. Zij onderscheiden zich van die der Slaven door een smaller, meer bolvormig achterhoofd, met regte en platte slapen, gelijk ook door eene langs den pijlnaad loopende verhevenheid der wandbeenderen. Van de schedels der Laplanders onderscheiden zij zich, gelijk in t vervolg nader zal aangetoond worden, door een sterker beenmaaksel , door sterke fubera su perciliaria, sterke processus mastoidet, een langer aangezigtsprofiel, gelijk ook door het bol- vormige achterhoofd en de meer achterwaarts lig. gende tubera parietalia en de achterwaarts gaan- de verhooging van den pijlnaad. Er is wel geen Europeesch volk, over welks af- komst en verwantschap tot in den laatsten tijd zoo veel duisternis heerscht en waarover zoo vele gis- singen worden voorgesteld , dan het onderhavige. De rijkdom van de taal dezes volks, de schoon- heid van zijne oude dichtkunst en deszelfs dege- lijk, dapper en standvastig nationaal karakter ge- tuigt van groote voorouders, Professor R‚ Kersen in Christiania heeft in zijne voortreffelijke Verhan- deling: Over de afkomst der Noormannen (Sam- dinger, till det Norske Folks Sprog og Historie, 6de B. 2det H. Christiania 1839) , over dit onder- werp licht verspreid. Uit zijne nasporing volgt namelijk , dat Finland zijn naam ontvangen heeft van het volk, dat vroeger dit land in bezit had, L* 162 Laplanders namelijk, die in de oudste tijden, gelijk thans nog in Noorwegen, Finnen genoemd worden; en dat de thans levende Finlanders, ge- lijk de Esthlanders hunne stamverwanten, door de Slavonische volkeren Fschuden genoemd worden, en dat dit volk bij de oudste geschiedschrijvers weder gevonden wordt onder den naam van Scythen. Hij toont alzoo, dat de Scythen, welke nog tegen het eind der vijfde eeuw het heerschen- de volk waren aan de noordzijde der Zwarte Zee, van dat tijdvak af verdeeld en verspreid werden, en door Germanen en Slaven deels noordwaarts, deels naar de streken rondom het Ural-gebergte , deels naar de landen aan de oostzijde van de-Bot- nische Golf en de Oostzee verdrongen werden; in het kort dat de tegenwoordige Finlanders afkome- lingen der eertijds zoo talrijke en magtlige Scy- then zijn. IV. Schedels van Laplanders. De schedelvorm bij dit nomadenvolk is van tijd tot tijd het onderwerp van onderzoek van verschil- dende Ontleedkundigen geweest, en Laplandsche schedels ontbreken in weinige ontleedkundige mu- sea van aanbelang. Men zou daaruit moeten aflei- den, dat de vorm dezer schedels wel beschreven en bekend is, maar zulks is echter geenszins het ge- val. De oorzaak daarvan is waarschijnlijk, dat niemand, zoo ver ik weet, tot nogtoe in de gele- 163 genheid was meer dan een of mêer dan zeer wei- nige schedels te gelijk te onderzoeken. Brumex- BacH bezat er twee in zijne rijke verzameling. De beschrijving, die hij van dezen geleverd heeft, bestaat alleen uit eenige weinige regels, en deze geven nog kenmerken op, die niet volkomen ge- grond zijn. Zij luiden aldus: Characteres primarii: erantum proportione staturae magnum. _Ha- bitus in totum qualis mongolicae vartetati so- lemnis est. Calvaria fere globosa. Ossa juga- lia extrorsum eminentia. Fossa malaris plana. Frons lata, Mentum prominulum acuminatum. ‘“« Alia observata: Palafi fornix complanatus. Fissurae orbitales infertores ingentes, Fossae jugulares ultra modum diversae magnitudinis, dextra amplissima,” Voor het tegenwoordige bezit het Museum van het Carolinische Instituut 22 Laplandsche schedels en zoude nog acht daarboven bezitten, zoo niet ket getal door geschenken en ruilingen met andere Musea verminderd was. Van de hier thans aan- wezige 22 exemplaren, heb ik echter slechts 16 gebezigd tot de tegenwoordige beschrijving, daar de overige deels van kinderen zijn, deels van on- zekere afkomst, verzameld op oude kerkhoven, terwijl ik daarentegen voor gemelde 16 nadere op- gaven bezit over de namen der personen, hunnen ouderdom enz, Vele van deze schedels heb ik te danken aan den Heer District-Arls Dr. Linpsrröm, die zich langen tijd in Westerbotten heeft opge- houden, en niet zelden in gelegenheid was gereg= 164 telijke schouwingen van lijken van dezen volks- stam te doen. Anderen zijn-bekomen van den Heer Prof. Zerrenstepr , van de provinciale Geneesheeren Warpensrröm en Waermorm en eenigen van mij- men zwager den. Ingenieur Waurserg , die zich in den winter van 1835 in Zulea Lappmark heeft opgehouden en zich thans op eene reize in Zuid- Afrika bevindt, welke heeren ik niet genoeg kan danken voor de moeite , die zij zich gegeven hebben om het Museum met deze belangrijke voor- werpen te verrijken, welker waarde door berigten over hunne afkomst verhoogd wordt, 't geen van des te meer gewigt is, daar de Laplanders op de- zelfde kerkhoven met de kolonisten, die Zweden of Finnen zijn, begraven worden. . Hieruit ziet men hoe ligt er bij het verzamelen van schedels op zulke plaatsen een misslag ontstaan kan. Van boven gezien vertoont de, schedel der. Lap- landers een’ omtrek, die tot denzelfden korten eivorm nadert als die der Finnen, terwijl de tubera parietalia groot zijn en ver van elkan- der staan : maar ‘het onderste gedeelte van-het achterhoofd is eenigzins uitstekend-en verlengt den vorm , gelijk ook de slaapbeenderen meer: gewelfd zijn en denzelven zijdelings ronder;maken, -Wan- neer men den vertikalen vorm eenigzins van vo- ren beschouwt, dan vertoont hij een zeer korten en eenigzins dwarsen, omgekeerden eivorm, -Het aangezigt steekt, gelijk bij de overige. Europische volken , slechts weinig uit voor den. verlikalen omtrek des schedels, 165 Onder-de zestien schedels zijn-er drie van vrou- wen; van dezen zijn twee kleiner -dan:de overi- gen, de derde is even groot als -een-mannelijke schedel. De grootste omtrek is bij den kleinsten schedel, welke die eenersoude vrouw is, 0,470, bij den grootsten mannelijken schedel-0,540 , bij vier is dezelve 0,525 , alzoo over het geheel klei- ner dan bij eenen der voorgaande volksstammen. „De grootste lengte is bij het kleinste cranium 0,155, vijf schedels zijn in deze afmeting onder 0,170, 7 hebben ten naastenbij die maat, twee iets boven 0,175 en twee 0,180. De middelgrootte van die afmeting is alzoo geringer dan bij de Fin- nen, namelijk 0,170, welk middelgetal ook de maat is, die het grootste aantal der voorwerpen heeft, De grootste breedte valt niet, zoo als-bij de Finnen, ‘tusschen de wandsbeensknobbels, maar onder en eenigzins voor dezelven, ten deele op de slaapbeenderen ten deele op de mastoïdale hoeken der wandbeenderen. Zij verschilt van 0,133 tot, 0,156. Bij twaalf schedels verschilt deze -afme-! ting tusschen 0,140 en 0,149 en van dezen is zij bij vijf 0,147, 't geen alzoo. best als middelge-: tal kan worden aangezien. Î De geringste breedte is bij den kleinsten schedel: 0,091 , bij den grootsten 0,105, bij negen sche-: dels is-dezelve nagenoeg 0,100. De lange diame- ter staat tot de grootste breedte als 1000 : 865, en overtreft dezelve alzoo met nagenoeg 4 en de geringste breedte met omstreeks 5. 166 Bij dertien voorwerpen springt steeds het onder- ste gedeelte van het achterhoofd in een van de zijden te zamengedrukt tuber occiprtale uit, tgeen daartegen bij de Finnen glad gewelfd is, even veel van boven als van anderen. De achterzijde van deze schedels biedt even als bij Slaven en Finnen den vorm van een vierkant aan met afgeronde hoeken, doch naar den pijl- naad eenigzins verhoogd. De twee bovenhoe- ken worden gevormd door de tubera parietalia , de twee onderste door de processus mastoidei. Bij de meesten is de afstand tusschen de fubera parietalia veel minder dan de grootste breedte, welke, gelijk zoo even vermeld is, tusschen de mastoïdale ‘hoeken der wandbeenen of het pars squamosa der slaapbeenderen ligt. Het achterste ge- deelte van den pijlnaad en der wandbeenderen is wel zeer naar beneden hellende , maar niet zoo gewelfd als bij de Finnen en niet zoo dwars nederdalende als bij de Slaven. De spits van den lambda-naad ligt iets hooger dan bij de Slaven en Finnen, alzoo veel hooger dan bij de Zweden, Bij 12 van deze sche- dels komt een klein, laag benedenwaarts liggend tuber ocoipitale voor, welks welving ongelijk is met die van de overige vlakte van het achterhoofd. De Lineae semicirculares majores liggen eenigzins hooger dan bij de Finnen, zijn slechts zwak uitge- drukt en komen onder eenen zeer stompen hoek bijéén. Eene protuberantia occipitalis ontbreekt, Het conceptaculum cerebelli stijgt ten deele omhoog teff 167 en gaat daardoor op de vlakte des achterhoofds ever, gelijk bij de Slaven, Twaalf voorwerpen hebben bij den pijlnaad eene verhooging, welke echter niet naar achteren gaat, gelijk bij de Finnen, maar midden op den kop begint, zich naar voren uitstrekt en bij eenige schedels over het bovenste gedeelte des voorhoofd beens voortzet. De boogvormige slaapbeenslijnen gaan over tot de streek van het achterhoofd. Bij 9 voorwerpen zijn de geledingshoofden des ache terhoofdsbeen ongewoon groot en breed , bij eeni- gen ten naastenbij rhombisch en bij velen tevens zeer uitstekende. De crista occipitalis externa is zwak uitgedrukt; de aan weêrszijde van dezel- ve liggende vlakten zijn sterk gewelfd. Bij 11 voorwerpen zijn de groeven voor aanhechting der musculi digastriei weinig uitgehoold, maar daar- entegen ongemeen breed en open. De lineae se- micirculares minores vormen in de nabijheid van het groote achterhoofdsgat kleine kammen. Slechts bij een voorwerp hebben de processus mastoidei de gemiddelde grootte, die zij bij de Zweden, Slaven en Finnen bezitten, bij al de overigen zijn zij klein; de afstand tusschen de buitenste vlakten dier uitsteeksels is bij de meesten 0,130. Somtijds is de regter fossa jugularis aanmerkelijk grooter dan de linker, De hoogte van den boog, die van de uitwendige gehooropeningen rondom het achterhoofd getrok- ken is, heeft de helft of nog iels minder van de lengte van deszelfs koorde. 168 Het horizontale-deel van de-groote. vleugels des wiggebeens, hetwelk de middelste hersenlobben opneemt, is zeer breed en plat. De processus pterygoidei hebben eene eenigzins naar voren loopende plaatsing ; deinwendige vleugel is klein, de uitwendige breed en buitenwaarts gerigt, de pterygoidale groef is plat; de fissura sphenopa= latina is groot. Van ter zijde gezien vertoont zich het voorhoofdsbeen. bij de meeste voorwer- pen eenigzins, doch altijd slechts weinig naar ach- teren hellende, bij drie is hetzelve nagenoeg lood- regt. De wandbeenderen zijn hoog gewelfd en gaan tusschen ‚de wandbeensknobbels in de ach- terhoofdsvlakte over, Het profiel des-achterhoofds is, ten gevolge van den bovengemelden vorm, verschillend van dat bij Finnen, Slaven «en Zwe- den, en: is inhet algemeen dwars naar achteren hellende naar het corceptaculum cerebelli, het meest uitstekende en meestal, gelijk reeds gezegd is, veen zwak fuber occipitale vormende, De schubvormige deelen van het slaapbeen- zijn klein en gewelfd. Bij de vereeniging met de ‚groote vleugels van het wiggebeen zijn zij bijzonder-naar buiten staande. De uitwendige ooropeningen , die bij de meeste voorwerpen rond zijn, liggen meest achter, maar in eenige gevallen inhet midden der lange as van het hoofd, __De grootste hoogte van het cranium is bij het kleinste voorwerp 0,115, bij de twee grootsten 0,138 „ bij de overige omstreeks 0,129, De oogkasknobbels ontbreken gewoonlijk of 169 zijn weinig ontwikkeld, Bijna al de Laplandsche schedels hebben dunne wanden met weinig uitge- drukte spieraanhechtingen en zijn van eene geringe zwaarte. De profiellijn van het aangezigt onderscheidt zich weinig van die van de overige bewoners van Noord-Europa, De- hoogte van den neuswortel tot den tandkasrand der voortanden verschilt van 0,050 tot 0,071. Soms staan de- neusbeenderen úaar voren, gelijk ook de tanden; over het ge- heel zijn de wortels der tanden en de tandkassen kort. De afstand tusschen de oogkassen is, even als bij de overige bewoners van Noord-Europa, aan- zienlijk, De voorste openingen der oogkassen is nagenoeg vierkant met gering verschil in breedte ‚ en hoogte eu met afgeronde hoeken. Eenigen slechts hebben den buitenhoek iets naar beneden gedrukt. Bij deze is de breedte omstreeks £ grooter dan de hoogte, In het middelgetal kan de breedte opge- geven worden als 0,039 en ‚de hoogte als 0,033. Meerendeels zijn de fissurae, orbitales ongewoon groot, De jukbeenderen zijn klein en de jukbogen wei- nig naar buitenstaande. Het jukuitwas. van het opperkaaksbeen is daarentegen groot en vormt bij verschillende specimina een gedeelte van den juk knobbel. De boogvormige uitsnijding onder het jukuitwas van het opperkaaksbeen was bij negen van de Laplandsche schedels aanwezig, terwijl het bij de overige zeven ontbrak, Het antrum 170 Highmort heeft ter zijde meerdere uitbreiding, terwijl de kaakgroeven de diepte missen, die zij bij de Zweedsche schedels hebben. Door de geringe hoogte van het jukbeen, bedekt de juk- boog slechts in wemig gevallen de punt van het kroonuitwas der onderkaak, in de meeste eindigt deze onder den jukboog. De grootste kromming der jukbogen wordt gevormd door het jukuitwas des slaapbeens; de grootste afstand tusschen de buitenzijde van deze deelen verschilt van 0,125 tot 0,138, waarbij het middelgetal aangenomen kan worden als 0,180, en gevolgelijk veel geringer dan bij de overige bewoners van het Noordelijke Europa. Het alveolaar proces is laag, de hoogte van de spina nasalis tot den tandkasrand verschilt van 0,0:0 tot 0,020. De welving van het gehemelte is ook laag en van voren bijzonder plat. Eene lijn in derigting en hoogte van den tandkasrand naar achteren verlengd, gaat bij 15 specimina langs de uitwendige gehooropeningen, bij het zestiende gaat zij over de spits van het mamwijze uilsteek- sel. De onderkaak is bij de meesten klein en laag. De achterste hoek is zeer stomp; de onderrand van het horizontale gedeelte is bij velen convex; De hoogte van de opklimmende takken van de gewrichtsknobbels tot den hoek verschilt van 0,058 tot 0,048; de middelmaat is 0,047 of 0,048. Ook hier is het alveolare gedeelte laag; de hoogte vau den voorsten tandkasrand tot den kinknobbel ver- 171 schilt van 0,020 tot 0,035. De tandsvortels zijn even als iu de bovenkaak kort. Reeds in de eerste kindsheid onderscheidt zich de schedel der Laplanders zeer van dien der Zwe- den. In de verzameling is een schedel van een tweejarig Laplandsch meisje. De lengte van dien schedel is 0,147, de breedte 0,134, waartegen bij een Zweedsch kind van denzelfden ieeftijd de sche- del 0,158 lang is en 0,120 breed. Bij het Zweedsche kind liggen de uitwendige gehooropeningen voor, bij het Laplandsche achter het midden; het eerste heeft eenen lang uitstekenden achterhoofdsknobbel, het laatste eenen korten, Bij het Zweedsche ligt het receptaculum cerebelli naar onderen, bij het Laplandsche meer naar achteren dan naar onde- ren. Uit deze beschrijving kan men afleiden, dat de Laplanders, in tegenstelling der Zweden’, tot de volksstammen met korte achterhoofden behooren, Hierdoor komen zij met de Slaven en Finnen over- een, maar onderscheiden zich van dezen daardoor , dat hunne schedels kleiner en dunner zijn met kleine processus mastoïdei en in ’t algemeen weinig ont- wikkelde spierindruksels; wijders door het meer naar achteren hellende achterhoofd, nevens een’ aan deszelfs onderrand liggenden, ter zijde eenig- zins zamengedrukten achterhoofdsknobbel, gelijk ook door meer voorwaarts liggende wandbeens- knobbels. Bovendien wijken zij van de Slaven af door hoogere wandbeenderen en van de Finnen door bolle slapen. 173 Verschillende oudere en nieuwere Ethnographen; onder welke laatste Doctor Pricnaao , rekenen Fin- nen en Laplanders tot denzelfden volksstam, en beschouwen beiden als de oorspronkelijke bewo- _ ners van het Noorden. De gedaante des schedels wederspreekt zulks, gelijk ook het verschil in volkskarakter. Zoo wel Finlanders als Slaven en “ Skandinaviërs schijnen afkomstig van landen van een milder klimaat, namelijk van de streken van den. Caucasus, terwijl de Laplanders, zoo ver volksoverlevering en geschiedenis reikt, het Noor den bewoond hebben. Prof. Nirsson heeft aange= merkt, dat Tacrros hen Fixxt noemt, gelijk zij door. de, Noorwegers oudtijds en nog heden aldus genoemd worden, Procorrus heet hen Sxocôipuwvor, Seridfinnen (Keyser, L 1, p. 369), door de Rus- sen worden zij Zopari, gelijk door de Zweden Lappen, genoemd. Zoo ver men dat volk volgen kan, heeft het altijd op eenen lagen trap van be= schaving gestaan , nooit akkerbouw gedreven ,"al- tjd onkrijgzuchtig en wijkende voor andere vol- ken , die het onderdrukten en zijne landen inna- men, De Laplanders hebben, zoo men meent, in de oudste tijden een grout gedeelte van Rusland bewoond. Prof. Nirsson ‘heeft. in zijn klassiek werk over Skandinaviske Nordens Ur-invanare met zoo veelvuldige bewijzen aangetoond dat de Laplanders ook het zuidelijke Zweden bewoonden, dat ‘hiertegen bezwaarlijk eenige gegronde beden- king te maken is. Hij heeft ook bewezen, dat de Laplanders niet altijd noch overal, waar zij woon- demen 175 den, rendieren hadden , maar visschers en jagers waren; dat zij voormaals grooter magt bezaten, opperhoofden hadden, volksvergaderingen hielden enz. Prof. Rask neemt aan dat zij geheel Dene- marken bewoonden (Nirssor 1. c., 3 H. p. 12). Buiten twijfel heeft dit over zoo uitgestrekte lan- den verbreide volk uit onderscheidene stammen be- staan, met verschillende levenswijs en ten deele verschillende gewoonten. Daaruit kan men reeds besluiten, dat er eenig verschil in den vorm des schedels ontstaan moet zijn. De schedels der oude inwoners , welke de Hongleeraren Nrrsson en Escurrcur beschreven hebbea en die de eerstge- noemde verklaard heeft van eenen Laplandschen oorsprong te zijn, zijn klein met korte achter- hoofden, lage bovenkaak en zwakke spierindruk- sels, maar de processus mastotdei zijn grooter __dan bij de, door mij beschrevene Laplandsche sche- dels, gelijk ook het achterhoofd niet zoo achter- waarts helt. Deze verschillen kunnen echter be- rusten, gelijk boven is aangeduid, op den lang- durigen invloed van verschillende leefwijs en kli- maat enz., gelijk wij zagen dat het geval was met de Finlanders en Esthlanders. Tot nu toe zijn echter slechts weinige voorwerpen van de schedels der oorspronkelijke inwoners van het Noorden bekend; het ware goed zoo de opmerk- zaamheid van het algemeen gerigt werd op de wetenschappelijke waarde dezer overblijfsels en het belang om die aan het licht te brengen. Waar- schijnlijk zijn vele van de heuvels, die zich nu 174 nog op de velden vertoonen ‚ en onder de voort- gaande aanbouwingen langzamerhand worden af- gegraven, oude begraafplaatsen, welker overblijfsels grooter waarde hebben dan vele van de kostbaar- heden, die in afgelegene landen verzameld en met groote onkosten tot de Musea worden overgebragt. Daar de Laplanders door Brcmenracn, zoo wel als door de meeste Ethnographen voor na verwant met de Mongolen gehouden worden, welke ik onder de Gentes brachycephalae prognathae ge- plaatst heb, zoo is het niet ongepast hier ook met eenige woorden over de laatste te spreken. Voor eenige jaren ontving het ontleedkundig Museum door toedoen van Prof. WanrzeErG, van den Professor in de Botanie te Charkow, Cuen- niaerr eenen Kalmukkenschedel , bij hetwelk eene aanteekening gevoegd was van dezen inhoud : « cra- « nium sexus masculini gentis Calmuccorum, de. « sumtum anno 1833 a trunco hujus gentis sceleli « inter mortuos, derelictos haud humatosque, uti « mos gentis est, in desertis Caucasicis ad flumen « Kyma districti Quinque-montani; cujus rei cer- « tus est Doctor pe Hoerrr, quondam Inspector « rerum medicinalium Gubernii Caucasiensis.”” IV. Schedel van eenen Kalmuk. De hersenschaal is van sterker beenmaaksel dan bij de Laplanders, maar de hoofdvorm daaraan ge= 175 lijkend, de lengte 0,168, de hoogte 0,127. Het achterhoofd is kort, breed, benedenwaarts het meest uitstekende. Het conceptaculum cerebelli is overeind staande. De profuberantia en crista occipitalis ontbreken. De lireae semteireulares majores komen onder eenen zeer stompen hoek te zamen; het geheele achterhoofd is zeer scheef met de regterzijde vooruitstekende, De spits van den lamdba-naad ligt hoog, de wandbeenderen zijn op het midden verheven, de wandbeensknobbels liggen op de grenzen van het achterhoofd. De processus mastoidei zijn smal en dun, de afstand tusschen dezelve is 0,130 ; de ooropeningen zijn groot en rond, de schubvormige deelen der slaap» beenderen zijn klein. Het opklimmende gedeelte van den wiggebeensvleugel, ’t welk in de slaap- groeve ligt, is groot, het horizontale gedeelte van denzelven is klein. Het voorhoofdsbeen helt sterk naar achteren , is zwak gewelfd, en mist de voor= hoofdsknobbels, terwijl daarentegen de oogrand- knobbels aanzienlijk zijn, en de gladella sterk vooruit steekt; de breedte van het voorhoofd is 0,097. De oogkassen zijn in vorm en grootte overeenkomstig met die der Laplanders, even als de fissurae orbitales en sphaeno-palatinae; de pterygoidale vleugels hellen ook eenigzins naar vo- ren; de kaakgroeven zijn diep , onder de orbitae ingezonken. De processus alveolaris der opper- kaak is groot, eenigzins vooruitstekende, de om- trek is half cirkelvormig. De afstand tusschen beide zijden, op de hoogte der derde maaltanden m 176 is breed, namelijk 0,070, terwijl daarentegen de lengte van het verhemelte niet zoo groot is als bij de europesche bewoners van het noorden, De af« stand van den neuswortel tot den tandkasrand is 0,067; van de spina nasalis tot denzelfden rand 0,020, De jukknobbels der bovenkaak zijn nog grooter dan bij de Laplanders, zonder insnijding, maar met den ondersten, Svormigen rand bijkans horizontaal. De uitwendige zijden van het jukbeen vormen elk een van het buitenste oogkas - uitsteek- sel nederdalend, naar buiten en achteren hellend vlak, De breedte tusschen de jukbogen is gelijk met de grootste breedte der hersenpan, namelijk 0,143 en bijzonder breed in vergelijking met het voorhoofd. De opklimmende takken van de onderkaak zijn, even als derzelver horizontaal gedeelte, laag; de eerste zijn 0,058 hoog; het laatste heeft van voren eene hoogte van 29 millimeters. De achterste hoe- ken zijn zeer stomp; de kin is dwars, vooruite stekend ; de tandkassen zijn in beide kaken diep. Het schijnt hieruit te volgen dat het voornaamste verschil tusschen het hoofd der Kalmukken en Lap- landers hierin bestaat, dat de bovenkaak bij de Kalmukken groot en breed is, met een groot juk- uitwas, diepe kaakgroeve en naar buiten staand jukbeen, gelijk ook dat de beenige bouw sterk is. __ Verschillende Ethnographen en Physiologen heb- ben eene stamverwantschap tusschen Laplanders en i77 Groenlanders aangenomen; ik neem daarom te eerder deze gelegenheid waar om over de laatsten iels te zeggen , daar het Museum twee wel be- waarde cran?a van dat volk bezit; het eene van eenen man van Upernvik in West-Groenland, het andere, waarschijnlijk van eene vrouw , van Ven- nese in Oost-Groenland, beiden medegebragt door Doctor Vaur, V. Schedels van Groenlanders. Deze schedels hebben eenen sterken beenigen bouw, sterk geteekende spierindruksels en eenen eironden omvang, ‘waarvan de lengte 0,190, de grootste breedte 0,140 bedraagt, alzoo bijkans overeenstemmend met de Zweedsche ; maar de voorste voorhoofdsbreedte, die bij de Zweden 0,107 is, bedraagt hier slechts 0,097. Beide schedels zijn , als ik dit woord gebruiken mag , knobbelig (nöliga) , vooral de West-Groenlandsche , en de bovenkaak, het jukbeen en de jukboog steken aanmerkelijk buiten den omtrek des schedels uit, Het groote achterhoofdsgat is eirond en groot, 0,042 lang, 0,032 breed. Bij het eene voorwerp is de atlas door anchylose met het achterhoofds- been verbonden. Het conceptaculum cerebelli is groot, gewelfd eù aanmerkelijk opgerigt; de lineae semicirculares majores ontmoeten elkander onder eenen stompen hoek; de achterhoofdsknobbel is rond, van ter zijde zamengedrukt. De spits van den m* 178 lambda-naad ligt laag en is zeer stomp, de wand- beenderen hellen naar achteren naar den achter= __hoofdsknobbel , de wandbeenknobbels zijn gering. De afstand tusschen de beide openingen der ge- hoorgangen is bijkans even groot als die tusschen den voorrand van het groote achterhoofdsgat en de grootste convexiteit van den achterhoofds- knobbel, Bij het West-Groenlandsche cranium is langs de sutura sagittalis eene verhooging, die echter midden op het hoofd eenigzins imzinkt; bij het andere cranium is deze verhooging zwakker en aan het voorste einde van den naad gelegen. Het voorhoofdsbeen is laag, met eene zwakke verhe= venheid in het midden ; zonder voorhoofdsknobbels. De boogvormige lijnen der slapen klimmen hoog op naar de wandbeenderen en van achteren tot digt bij den lambda-naad. De ooropeningen, wier plaatsing juist voor het midden der lengte des schedels valt, zijn klein. De processus mastoidei zijn vrij groot, de breedte tusschen dezelven is 0,125. De grootste breedte van den schedel, die 0,135 bedraagt, valt digt boven en voor de pro- cessus mastoïdet, De slaapgroeven zijn zeer diep; de slaapvleugels van het. wiggebeen zijn klein en als ingeknepen voor de plaats, waar de middelste hersenlobben de slaapvlakten doen opstijgen. De schubbige deelen van het slaapbeen zijn groot en plat, maar bij de vereeniging met de wiggebeen- vleugels naar buiten uitstekende. Van voren gezien vertoont zich het voorhoofds- 179 been smal, de buitenste ooguitwassen steken ter zijde sterk uit, de oogkasknobbels zijn klein, de glabella is verheven; de neusbeenderen zijn bui. tengemeen smal, hoezeer de breedte tusschen de orbitae dezelfde is als bij de bewoners van het noorden van Europa, De oogkassen zijn groot, scheef geplaatst, met toegeronde hoeken en met den buitensten benedenhoek naar onderen gedrukt; de fissurae orbitales zijn groot. De haogte der voorste opening van de oogkassen is 0,088, de breedte 0,041, Pe bovenkaak is hoog, van den neuswortel tot den tandkasrand 0,080 ; de jukknobbels zijn groot, horizontaal naar buiten uitstekende, van onderen boogvormig uitgesneden, laag op het tandkasge- deelte der kaak naar beneden dalende. Dit tand- kasgedeelte is zeer breed, De afstand van de spina nasalis tol den alveolaren rand is 0,025. Het tandkasgedeelte vormt eene breede ronding, gelijk als die, welke Brumensaca bij eenen Chinees bee schreven heeft (Decas, V. p. 11). Het verhemelte islaag; de processus pterygoidei zijn naar voren gerigt en klein, Hetgeen behalve de ronde uitstekende bovenkaak het meest in 't oog valt is de plaatsing van het jukbeen. De buitenste vlakten daarvan loopen namelijk zoozeer van boven naar beneden buitenwaarts uit, dat zij aan deze koppen , van voren gezien, een pyramidaal voorkomen geven, 't welk Da. Pricnaen aanleiding gaf om zijne derde sche- del-klasse de pyramidale te noemen. De jukbogen zelve zijn sterk, hebben in het midden de meeste 180 bolheid en hunne grootste afstand is 0,145 en dus grooter dan de grootste breedte des schedels, De opklimmende takken der onderkaak zijn laag ; de kin is rond, de breedte tusschen de beide on- derkaakshoeken bedraagt 0,115; de opklimmende tak is 0,058 hoog; de afstand van den rand der kin tot den processus alveolaris bedraagt 0,031. Deze bijzonderheden, welke met de beschrij- vingen door Brumexsacr en anderen van de sche- dels der Groenlanders en Eskimo's gegeven, over- eenstemmen ‚ bewijzen dat die volken eenen, aan Europa vreemden vorm bezitten, en eene afdeeling in de lange reeks der Amerikaansche volksstammen uitmaken. In het Museum vindt men twee mumiën en eenen schedel uit de omstreken van 7Y/caca , geschonken door Z. M. den Koning. De schedels dier mumiën zijn kleiner dan die der Groenlanders, maar ook van ovalen vorm, en komen voor het overige met dezelve in verschillende opzigten over= een, ‚De ligchaamsgrootte is bij hen, die waar- scbijnlijks Peru's oorspronkelijke bewoners waren, gering. De eene schedel heeft dezelfde lange, in 't midden nedergedrukte verhevenheid langs den pijlnaad, als die van den West-Groenlander. MRE 0 vl nternet ges erge ee fasmrorperde Dein | Cr En É | . men mer adden ater renee (e KA EAN ile ijl Ni “ 0 ahl OL. siinf  „SB, AE, „lg orden amende weibe „ bordelen kep Oa En ereen a: bad; BBT ie ne onl en jd pek gn vrkge Pe ali i tr maid, & " p ij fe REU nst dp OEE bied ë bdhatie Kades ii Bait U alsem | ws: tn Md do í P 4] hit d clai it: Ls te Pehnt Hingee u E wy Î pe! ' H 1 A bie amen nd AE d hts hi dl s fi A Al ER A Hit sirene AT Wermis bironsiet igst eere dad Ent E33 be N Deze Tabel te plaatsen tegen over bladz. 180 der Boekbeschouwing. OVERZIGT per AFMETINGEN, Lengte van den schedel, Breedte van het voorhoofd tusschen de voorste slaap- beensgroeven. Grootste breedte van den schedel. Grootste omvang van den schedel. Hoogte des schedels van den voorraud van het groote achterhoofdsgat regt naar boven op de wandbeen- deren, De breedte tusschen de mamwijze uitsteeksels, Lengte van het achterhoofdsgat. Breedte van het achterhoofdsgat. De breedte van het aangezigt tusschen het meest uit- stekende gedeelte der jukbogen, De hoogte der bovenkaak van den neuswortel tot den tandkasrand. De hoogte der apertura orbitarum, Derzelver breedte. _ (Hoogte van den opklimmenden tak der onderkaak tus- schen den gewrichtsknobbel en den hoek, Hoek van het voorste gedeelte der onderkaak, van den vand der kin tot het processus alveolaris. ZWEDEN. SLAVEN. FiNNEN, LAPLANDERS. eel 0,170 0,190 0,170 0,178 min. 0,155 max. 0,180 0,100 VE min. 0,097 : 20.091 Onl07 0,102 max. 0, 100 Re 0,105 0,147 0,147 0,151 0,144 min. 0,133 max. 0,156 E 0,528 0,525 0,542 min. 0,510 | nin.0,510 | min. 0,470 max.0,540 | max.0,537 | max. 0,540 min.0,120 | min. 0,135 0,129 0,135 0. k min. 0,114 9 max,0,153 max, 0, 147 max. 0,138 0,114 ; / „120 min. 0,125 0,128 min. 0,124 zi 0,125 max. 0,135 0140 max, 0,135 max. 0,135 0,035 0,035 0,035 0,035 0,029 0,032 0,032 0,031 _—__ 0,130 min. 0,128 in'0,125 0,130—0,135 0,145 ONS rd mn 0,068 0,070 min. 0,065 min. 0,060 0,077 0,071 max. 0,070 max. 0,071 0,073 0,030 0,030 0,030 0,033 0,040 0,040 0,040 0,039 0,047 0,075 0,060 0,070 min. 0,043 max. 0,058 nnn enn . 0,020 0,035 0,033 0,035 min. 0,020 max. 0,035 181 Anatomische Untersuchungen über die Eden- taten von Wirnem von Rarp, Reitter des Ordens der Wurtembergischen Krone, Pro- fessor der Medicin zu Tübingen. Mit neun Steindrucktafeln. Tübingen, Fr. Fozs, 1843. Áto. Dit werk behelst fragmenten uit de Ontleedkun- de der tandelooze zoogdieren, grootendeels naar eigene onderzoekingen,maar ten deele ook uit zamen- stelling van het vroeger door verschillende Schrijvers reeds bekend gemaakte aangevuld. Het zoologische gedeelte bevat geene nieuwe daadzaken, maar geeft een kort overzigt der geslachten en soorten, Over het geslacht Maxis zoude ik hier uit het onder- zoek der voorwerpen van het Rijks Museum het een en ander kunnen bijvoegen, maar ik wil zulks he- ver besparen tot nadere gelegenheid, te meer daar ik weet dat mijn geleerde vriend Prof. SunprvaLr eerlang over dit geslacht uitvoeriger handelen zal, Bij het anatomisch gedeelte volgt de Schrijver deze orde: geraamte, spieren, hersenen, zintuigen, algemeene bekleedsels, strottenhoofd, spijsverte= ringswerktuigen , ademhalingswerktuigen , organen der urien-afscheiding, werktuigen der voortplanting. Hierop volgt de verklaring der afbeeldingen. Af- gebeeld zijn op de twee eerste gekleurde platen Orycteropus capensis (eene verbeterde copie van de reeds in de vroeger vermelde Dissertatie van Jäcen gegevene afteekening), Myrmecophage ta- 182 manduwa en Manis javantica. De derde plaat be- vat afteekeningen van de schedels van Bradypus euculliger Waar; Bradypus didactylus en Da- sypus sexcinctus. De vierde plaat stelt den sche- del van Oc/yeferopus capensis van verschillende zijden voor, benevens de tanden van dit dier, In de zesde plaat komt nog eene afteekening voor van eene dwarsdoorsnede van eenen tand van O- rycteropus 250 maal vergroot; men ziet hier zeshoekige prismen, in wier as een kanaal loopt. Be vijfde plaat bevat afteekeningen van den sche- del van Myrmee. tamandua en Myrm. didactyla. Op de zesde plaat zijn, behalve de reeds vermelde mikroskogische figuur , afbeeldingen van den schedel van Manis javantca en van de tong van Myr- mecophaga tamandua. De zevende plaat geeft afteekeningen van de speekselklieren bij Dasypus peba. De glandula submaxillaris, die hier zeer - groot is en tot het borstbeen zich uitstrekt, heeft vijf of zes ductus excretorit, die in eene blaas uitloopen, welke tot bewaring van het speeksel dient en dikke wanden met een duidelijken spier- rok bezit; uit deze blaas ontspringt aan derzelver voorste einde de uitvoerende, naar den mond loo- pende buis. Reeds in 1824 had de Schrijver deze blaas in Winken's Dissertatie (Diss. sistens obs servat. anatomicas de Tatu novemeincto) beschre- ven; later werd zij door Owen, ook bij Dasyp. sexcinctus waargenomen. De achtste plaat geeft afbeeldingen der maag van Dasypus peba en van de hersenen van dit dier, en van Bradypus cu- 183 culliger. De negende plaat eindelijk geeft eene afteekening van het refe mirabile der arteria eruralis bij Bradypus euculliger en ter vergelij- king eene van de wondernetten van Stenops gra- eilis, Bij het skelet spreekt de Schrijver uitvoerig over de opgaaf van Tu. Brrr, dat bij Brad. trida- ctylus (eueulliger) de twee onderste der negen halswervels sporen van ribben zouden bezitten. Zijne opgave dat deze rudimenten wel aan den negenden, maar niet aan den achtsten wervel en dan ook niet altijd aanwezig zijn (bij twee volwas- sene dieren, die hij zelve, ontleedde, vond hij ze niet, en alleen bij een onvolwassen voorwerp) stemt ook met hetgeen de specimina van het Museum te Leiden en de onderzoekingen van W. Vrorik aans toonden, overeen, blijkens schriftelijke mededeeling dienaangaande in 1834. Wij vonden namelijk alleen aan den negenden en nooit aan den achtsten halswer- vel deze rudimenten van ribben, Bij een voorwerp van Brad. cuculliger vond Rare als uitzondering tien halswervels. Over het getal der overige wervels bij verschillende soorten heeft de Schrijver eenige verbeterde opgaven, welke wij hier natuurlijk niet afzonderlijk vermelden kunnen, Evenmin kunnen wij bij de overige bijzonderheden van het skelet stil staan. Van de spieren zijn hier die der lede- maten bij Myrmecophaga tamandua beschreven, De hersenen van Dasypus zijn zeer klein, de groote hersenen zonder gyri, de kleine hersenen bezitten eenen zeer grooten verm?s. 184 Onder de zintuigen is het reukwerktuig bij de Edentata het meest ontwikkeld; de onderste con- ‘chae (ossa furbinata) splijten zich in twee op- gerolde bladen, even als bij de rum?inantia. De tong van Myrmecophaga heeft, behalve twee pa- pillae vallatae aan den grond, geene andere te- peltjes, maar boornachtige, spitse stekels. Ook bij Manis en Dasypus komen twee papillae val- latae voor, drie bij Orycferopus; bij Dasypus en Orycteropus vindt men ook nog kleine, ver- strooid staande papillae fungiformes en kleine papillae filiformes. De spieren der tong bij de insekten-etende edentata komen zeer met die bij Echidna, welke Duvernov beschreven heeft, over= een. Voor de theorie van den smaak zou het belangrijk zijn zoo werkelijk bij de Zdentata de tongtak van den zervus glosso-pharyugeus ont- brak, dien de naauwkeurige Schrijver zegt, niet gevonden te hebben, De schildklier (glandula thyreoïdea) bestaat uit twee geleel van elkander gescheiden gedeelten en ontbreekt ook bij Orycteropus niet, gelijk de Schrijver vroeger gemeend, en in JarGeR’s aange- haalde Dissertatie beweerd had, Bij de tanden geeft de Schrijver eenige belang- rijke mikroskopische waarnemingen op. à De speekselklieren, vooral de g/andulae submar xillares , zijn zeer ontwikkeld, uitgezoaderd bij de Luijaards. De blaas der laatstgenoemde klieren bij Dasypus, hebben wij reeds boven vermeld, Over de maag, het darmkanaal, en de lever ‚ 185 wordt uitvoerig gesproken. De verhouding der lengte van het darmkanaal tot die des ligchaams, is bij Orycteropus = 16 : 1, hetgeen zeer merke waardig is, daar het dier niet van plantenvoedsel leeft; bij Bradypus vond de Schrijver deze ver- houding als 65 : 1, ’t geen van de opgave bij Cu- vier (35 : 1) aanmerkelijk verschilt. Bij Orycte- ropus zijn twee galblazen, ’tgeen echter volgens den Schrijver, mogelijk een individuele afwij- king is. Bij de organen van den bloedsomloop staat de Schrijver vooral stil bij de verschillende verdeeling der aörfa adscendens en de wondernetten der lede- maten bij Bradypus en Myrmecophaga. Hij voert als bewijs tegen de meening, dat die verdeeling, bij de levenswijs, op boomen en het lang hangen aan takken, den bloedsomloop voor de, door drukking ontstane belemmering beveiligt, Myrm. tamandua aan, als niet op boomen levende. Er schijnen bij alle edentata zaadblaasjes aan- wezig te zijn; een ossiculum penis ontbreekt, De uterus is bij Orycteropus dubbeld in zijne geheele lengte; bij de overigen is hij eenvoudig, bij Dasypus met een enkel ostium, bij Brady- pus eenvaudig en zonder hoornen , maar met twee ostia in de scheede eindigende, gelijk reeds van Barr had opgemerkt, Dezelfde structuur vond de Schrijver ook bij al de drie soorten van Myr- mecophaga. Het getal der tepels is klein, 't geen bij het groot aantal jongen, die de kleinere soor- ten van Dasypus te gelijker tijd ter wereld bren- gen, merkwaardig is, 186 Uit de opgegevene bijzonderheden blijkt, dat deze Ontleedkundige onderzoekingen den Schrij- ver op nieuw aanspraak,geven op den dank der beoefenaars van de vergelijkende Ontleedkunde , welke hij reeds door zoo vele aangename en leerrijke bijdragen aan zich verpligt heeft. Elk, die den voortgang der aratome comparata volgt, zal daarom ook zeker gaarne zijne boekverzame- ling met dit belangrijk werk vermeerderen. — J. ve n. H, nn Ueler den Bau des Pentacrinus Caput Medusae von Jou, Mürren. Mit 6 Kupfertafeln. Berlin, gedrucht in der Druckerei der Kö- nigl, Akademie der Wissenschaften. 1843. folio, Deze Verhandeling met zeer schoone platen versierd ‚ is, hoezeer later uitgegeven, reeds vroe- ger opgesteld dan het door den verdienstelijken Schrijver in verbinding met TroscuerL uitgegevene System der Asteriden (Braunschweig 1842). Zij bevat, behalve onderzoekingen van een in wiju- geest bewaard exemplaar van Pertacrinus Caput Medusae, waaraan echter de buikholte geopend en de ingewanden verstoord waren, ook belang- rijke mededeelingen over het maaksel der Coma-= tulae en over de Crinoïden in het algemeen. Bij Gomatulae beeldt de Schrijver de aan de pinnu= 187 lae bevestigde ovarta en testes af. Zij zijn van gescheiden geslacht, gelijk ook door Varexris, Rarnke en Perers van de andere Zcehinoderma- ta aangetoond was. Het darmkanaal der Comag- tulae heeft een spiervormig klapvlies , 't welk hier voor ’t eerst beschreven en afgebeeld wordt. De stengel van Pentacrinus heeft geene spieren, doch is slechts passief beweegbaar of buigbaar door vezelstrengen en een tusschen de geledingen liggend elastiek weefsel, ’t welk hier uitvoerig beschreven wordt. De armen en pinnulae zijn beweegbaar door spieren, wier vezels geene dwars- strepen vertoonen. Deze spieren liggen aan de mondzijde en kunnen de deelen alleen buigen; de uitstrekking of buiging naar buiten schijnt slechts van de veerkracht der deelen af te hangen. De aangroei der geledingen van den stengel ge- schiedt in het bovenste, digtst bij den kelk lig- gende deel, ’t geen in analogie is met 't geen men van den groei der geledingen bij wormen en ez- tozoa heeft waargenomen. Pentacrinus Caput Medusae is de eenige be- kende soort van dit geslacht in de thans levende organische schepping. Pentacrinus europaeus van Tuoursor is slechts een jeugdige toestand eener Comatula, gelijk de ontdekker van dezen vorm later heeft opgemerkt. Van deze eenige thans le- vende soort, welke in de West-Indische zee te huis behoort, zijn de specimina in de verzame- lingen zeldzaam. Men kan ze tellen. Voor zoo ver ze bekend zijn, is dat, hetwelk M, beschrijft, “168 thans het zevende. Deze zeldzaamheid alleen zoude de mededeelingen, welke de voor ons liggende Verhandeling bevat, gewigtig maken, wanneer zij niet reeds op hooge belangstelling aanspraak hadden door den beroemden naam des algemeen geachten Schrijvers. J. v. Dn. H‚ Beskrivelse af nogle nye Slangearter, ved J. Ta. Reivnaror, Kjobenhavn 1843. áto. (47 bladz. en drie Steendrukplaten, met 42 afbeeldingen). Dr. J. Tu. Reingarpr, zoon van den Hoog- leeraar Remgaror te Kopenhagen, heeft in deze Verhandeling uitvoerige beschrijvingen van dertien, voor de wetenschap grootendeels nieuwe soorten van Slangen bekend gemaakt, en op de drie, zijne verhandeling vergezellende platen de koppen of andere deelen dezer Slangen afgebeeld. De meesten dezer soorten zijn van de kust van Guinea afkomstig, en de bekendmaking derzelve mag te meer als een groote aanwinst voor de wetenschap beschouwd worden, daar de voorwerpen van natuurlijke historie uit vermelde streek afkomstig, in bijkans de meeste verzamelingen ontbreken of hoogst zeldzaam en derhalve nog zeer onvolledig bekend zijn. Wij maken derhalve alle degenen , die in de moeijelijke studie der Slangen belang stellen, op den arbeid van den Heer Reisnanor, 189 van welken wij in de volgende regelen een kort uittreksel willen geven , opmerkzaam. 1. Calamaria unicolor, Reinu. bl. 4—6, Tab. IL fig. 1—3, — Eene kleine, mij onbekende soort van de kust van Guinea, gekenschetst door de grootte der drie middelste lipschilden, en het gebrek der teugel- en voorste oogschilden, Een- kleurig glanzend bruin. Gehele lengte omstreeks 14 duim Par. maat. Schilden 179 + 38. 2, Calamaria meleagris, Rein. bl, 6—9, Tab. LI, fig. 4—6, — Zeer merkwaardig door ha-= ren platgedrukten snuit, door de breedte der voor- hoofdschilden, van welke het achterste bijkans dubbel zoo breed als lang is, en door de gedaante der lippenschilden, die hooger dan lang zijn. Een ‚ langwerpig teugelschild en achter hetzelve een klein voorste oogschild. Gebeele lengte omstreeks 8 duim. Boven blaauwachtig zwart; schubben aan de punt met eene ligte vlak; van onderen witachtig. Schil- den 142—170 + 22-84. — Van de kust van Guinea, Mij geheel onbekend. 8. Zycodon lineatus , Reusa. bl. 912, Tab. I. fig. 7—9. — Van Manilla afkomstig. Grijsachtig bruin, met eene donkere, naar achteren verdwij- nende ruglijn; van onderen geelachtig; sommige schilden op de hoeken met donkere vlakken. 154 + 42, Staartschilden ongedeeld, Geheele lengte omstreeks 1 voet. Mij onbekend, 4. Psammophis obscurus, Rein. bl. 12—14, Tab. 1. fig. 10—12. — Eene door haren eenigzins afwaarts gekromden snuit, zeer merksvaardige soort. . 199 Aechterhoofdschilden zeer klein. Achterste tand der bovenkaak groot en gegroefd. 169178 + 95-—96. Bruin in het grijsachtige, van onderen lichter, Geheele lengte omstreeks 1£ halve voet. 5. Dendrophis Chenonti, Rein. bl. 14-17, Tab. L. fig. 13, 14, — Van de kust van Guinea. Bijkansin alle opzigten met Dendrophis smarag- dina, Boie, uit die zelfde streken overeenstem mende, maar standvastig van dezelve door hare gladde schubben, die bij 9. smaragdina met eene sterke kiel voorzien zijn, afwijkende. Het Rijks Museum heeft verscheidene voorwerpen dezer soort aan onzen ijverigen reiziger, den Heer A. Per, te danken. 6. Dipsas variegata, Rersn. bl, 17—19, Tab. L. fig. 15-17. — Van de kust van Guinea. Mij on- bekend. Met 19 reeksen gladde schubben. Schit- den 218 + 67. Geheele lengte omstreeks 20 duim. Grijsachtig, met donker bruine, somtijds in één loopende oogvlakken, in wier midden zich we- derom een grijze vlak bevindt. Buik witachtig, met donkerbruine, kleine vlakjes. 7. Dipsas hippocrepis, Rernu. bladz. 19, 20. Tab. L. fig. 18—20. — Insgelijks van de kust van Guinea en mij onbekend, Boven roodachtig bruin; op het achterhoofd eene groote witte, hoefijzer- vormige vlak; van onderen geelachtig. Kop zoo als gewoonlijk breed. 178 + 43. Geheele lengte 9 duim. Schubben glad. 8. Boa inornata, Rerum. bl. 21 —25. Tab. IL. fig. 21—23. — Vau-Porto-Rico. Mij onbekend. 191 Lippenschilden zonder groeven, tot aan de teugel schilden reikende. Kop boven met tamelijk groote, maar onregelmatige schilden bekleed. Bleekbruin, naar achteren met enkele donkere vlakken. Ge- heele lengte omstreeks 6 voet, 264 tot 271 + 67 tot 69, 9. Kenodermus Javanicus Reinn. bladz. 25 tot 31. Tab. II, fig. 1 tot 8, — Van dit dier heeft de Hoogleeraar Reinnanpr reeds in 1836 in het overzigt der Verhandelingen van het Deensche gezelschap der Wetenschappen, en vervolgens Wieexasr in zijn Archiv, III. p. 186 een voorloa- pig berigt gegeven. Wij moeten bekennen, dat dit eene der merkwaardigste slangen is, die tot nog toe ontdekt zijn, en dat zij in eenen nog hoogeren graad de belangstelling moet opweks ken, dan de, onder de namen van Herpeton; Langaha en Acrochordus bekende, vreemdsoortige slangen. Er zijn tot nog toe van dit dier slechts twee voorwerpen bekend, het eene bevindt zich in het Museum te Kopenhagen, het andere in dat van Berlijn, en beiden zijn, naar men zegt, van Java afkomstig. Is deze opgaaf juist, zoo mogen wij ons met regt verwonderen, dat dit dier nooit door eenen der vele Nederlandsche Natuurkundigen, welke dit eiland in alle rigtingen onderzocht heb- ben, is waargenomen. Dit merkwaardige dier schijnt zich het natuurlijkst aan de Acrochordi aan te sluiten, en behoort derhalve in het natuurlijk Lr 192 stelsel, in de familie der Boae geplaatst te wor- den. Niettegenstaande hetzelve door deszelfs physio= nomie het meest met MZerochordus overeenstemt, wijkt het echter in andere opzigten veelvuldig van - dezelve af, aangezien de kop sterk van den hals afgescheiden, de romp veel zwakker en;‚de staart zeer langen dun is. Ten opzigte der huidbekleeding eindelijk, ver- wijdert zich deze soort van alle overige bekende slangen. Deze is als volgt. Behalve de lippen, den neus en «een paar voorhoofdsschilden is de kop geheel en al met kleine korrelachtige schubjes be- kleed. Deze schubjes zetten zich ook over de overige deelen” van het ligchaam voort, waar zij echter grooter worden, op de zijden van den rug glad en plaveiachtig, aan de zijden van het ligchaam echter langwerpig, en met eenen uitspringenden kam voorzien zijn. De ruglijn is met tamelijk sterk ontwikkelde, langwerpige „ gekielde schildjes voor- zien , welke met de bovenste doornuitsteeksels der rug- en staartwervelen schijnen te zamen te han- gen; deze schildjes zijn zoo verdeeld, dat er af- wisselend een en twee te staan komen. Op de zij- den des rugs op eenen tamelijken afstand der rug- lijn ziet men eene eenvoudige reeks van gelijk- soortige schildjes. De buik en de staart van on- deren: zijn met schilden bekleed, De tanden zijn tamelijk klein, en bieden, evenmin als de tong, iets bijzonders aan, De geheele lengte is 2 voet 193 4 duim. 185 + 147. Over de levenswijze en anatomie van dit merkwaardige dier is tot nog toe niets bekend geworden. 10. Zlaps irregularis , Reixn. bladz. 32-35. Tab. L-ÏIL. (Op bladz. 47 wordt deze soort Elaps unicolor genoemd). Van de kust van-Gui+ nea, mij onbekend. Slechts vijf lippenschilden, van welke de beide middelste zeer groot zijn, De kopschilden zijn kort, (in de rigting van voren naar achteren). De gifttanden zijn zeer groot, in de onderkaak slechts twee, verre naar achteren liggende tanden. Eenkleurig blaauwachtig bruin, 230 + 26. — De geheele lengte is omstreeks 13 duim, Tropidonotus scaber, bladz. 32 en 33 (noot). Tab. L. fig. 24 (schedel), De Heer Reinnaanr, in de gelegenheid geweest zijnde, schedels. van „deze slang te onderzoeken, verbetert de door mij en andere onderzoekers gegevene beschrijving van het tandenstelsel dezer soort, hetwelk hij geheel afwijkende vondt, doordat de vier lange dunne tanden in iedere kaak geheel aan het achtereinde der kaken geplaatst zijn, In de maag van deze soort overblijfselen van eijerschalen vindende, be- vestigt hij de opgaven van Dr. van Horsrok en Smiru , volgens welke zich deze slang gewoonlijk met vogeleijeren voedt. 11. Burgarus flaviceps, Rein. bl. 35-37, Tab. IL fig-4. — Ook dit dier, hetwelk volgens den Heer Rervuanpr van Java afkomstig is, werd *n 194 nooit door onze reizigers noch op dit noch op eenig ander door hen bezocht eiland waargeno- men. Wij kunnen derhalve niet. beslissen, of het= zelve als eigene soort of eene bloote toevallige ver- scheidenheid van Burgarus semifasciutus be- schouwd moet worden, met welke het, behalve de kleuren, schijnt overeen te’ stemmen. Boven blaauwachtig; de kop, staart en onderdeelen zijn geelachtig; 219 + 49. De slaartschilden zijn ge- deeltelijk ongedeeld; 12. Naja nigricollis, Reinn. bladz. 37—40, Tab. TIL. fig. 3-7. — Eene, door de aanwe- zigheid van twee voorste oogschilden in plaats van een, en de gedaante der lippenschilden, die slechts zes in getal zijn, gekenschetste, groote soort. Van boven donker olijfbruin, van onderen bruin- achtig geel met bruine, inéénvloeijende vlakken. De hals en keel is zwart. 203 +} 64, De geheele lengte is omstreeks vijf voet. De Heer Per heeft deze soort aan de Goudkust niet aangetroffen maar wel eéne andere, even groote, en eveneens nieuwe soort. 13. Vipera nastcornis, Daunin. bladz. 4145, Tab. III. fig. Sen 9. — Deze prachtige, groote slang was mij geheel onbekend, toen ik in 1837 mijn Essai sur la Phystonomte des Serpens uitgaf. Ik moest mij derhalve bepalen, op de vroeger door Saaw en Dauprx gegevene beschrij- vingen opmerkzaam temaken. Wij hebben jongst- leden verscheidene voorwerpen van dit dier door 195 den Heer Per verkregen, en kunnen met den Heer Reixnanor verzekeren, dat dezelve eene fraaije, geheel eigene, van alle andere adders af- wijkende soort uitmaakt , welke voornamelijk door de puntig verlengde snuit- en voorste voorhoofds- schilden gekenschetst is. De geheele lengte is 2 voet. 125 + 27, Men ziet uit het voorgaande uittreksel der Ver- handeling van den Heer Rersnarpr, dat dezelve vele belangrijke bijzonderheden bevat, en dat alle geleerden dezen jongen Natuuronderzoeker dank zullen weten, dezelve in het licht te hebben ge- geven. Leiden, 25 Sept. H. ScurEGEr. J813. ob peor otto’, vänsastip ivoor outhroor teiswov uoetinge sbpneftor g Gt naden seks. „ei vntodisemedeg 4 Ki tr NG en Gri E et vile atie’ hadi zov sed. iu bells oplassen tab vrbsaantin A ooit vete nf Neree slee tek: Ae „Jade btbooden lk, aoritd adijrg wtend: alar lade Soilent: wrantef. asgnof, ossis er. =Sgmoddhnl 54 sit Aad aì vonlassh hd | | BLAD WIJZER. (NB. De letter B. beduidt ANN Boekbeschouwing of Lette Berigten.) Abelmoschus Vrieseanus. 1 34» Abrus precatorius. . «378. Acacia vera, « » « . 377 Acerlaurinum. „ « 138, Achorutes, … …« ‚ ‚B. 6; Achras sapota, . « « 380, Actinia, . B, 85. Aetheilema javanicum. 129, Agati grandiflora. „ . 378, Agave foetida. « « » 383, Rumphii. . . «rar vivipara, « « « « 383, Algérie (J. van pen Hoeven, Verslag van Duveaxor, Animaux vertébrésdel’Alg.) B. 98, Allamanda cathartica, . 382. Allium ascalonicum, „ 383. cepa. porrum, sativum, . « « « 38ú. Alpinia nutans. . « « 383, spicata. Amaranthus caudatus. cruentus, oleraceus, tricolor, 380, Amaryllis belladonna. « 383. Amomum grana paradisi, 382. Anacardium occidentale. gr. 377e Anona muricata, « . . 373* squamosa, Anatifa. , . … … B, 93 Andropogon muricatus. 118, schoenanthus. Anomodon curtipendulus, Lie viticulosus, Anthesteria arguens. „ 118: arundinacea, gigantea. „ 117. mutica, Anguillarum sexus et ge= neratio (J, van pen Hoge van, Verslag van Houre zAUM, Diss. etc). B. 6, Anorganische bestanddeelen der planten (Wixcuann en Porsronrr, over).. B, 12. Anurophorus, » B, 6. Apium graveolens, « « 374: Apus productus, « . 96, 388 Arachis hypogaea. «… « 148. Ardisia pumila. , « « 130 Aristolochia Surinamensis, 379. Artocarpus incisa. „ « t2ú. Arumesculentum. « » 384. Arundo filiformis. « « 117 Ascaris incisa. « « B. 88. Asparagus officinalis, . 384. Aspidopteryx tomentosa, Averrhoa bilimbi. „ „377. carambolo. Azolla pinnata. … + … 46, Balaena boops.. « B, o%- microcephala, musculus. mystícetus. B. 93. rostrata, . B, 9ó Ballotadisticha . . .38r. Bambusa arundinacea, , Barbula convoluta, . « fallax. "€ Bartramia marchica. . Bauhinia debilis. … , tomentosa, . Begonia peltata,. « … 133. Belone gracilis. . . . 4, vulgaris. , « ‚ 3. Bixa orellána, « « «375. Blakea quinguenervis, . 374, Blyxa javanica. „ . Boa inornata, . B. roo, Botanische Zeitung von Mour, u. Scurecur, «° « B. 125, Brachypteris. »… « « 86, Brassica oleracea. « « 370, Brassica rapa, 38he 119. 110, III. rg 3/18, el 4-4 BLAD WIJZ E RR Bromelia Ananas. . « 383. karatas, Bryonia leucocarpa. … 133, Bryophyllum calycinum, 375. Bryum atropurpureum. mr. carneum, crudum, « & « 110, punctatum. „ « IIIe Bulletin de la Societé d’hist, nat. de Moscou(Versl.daar- vân, door J. van pen Hoe- VER)a < stake B. 8. Bungarus flaviceps. B. 193. Byrtonimacrassifolia. « 86, Calamaria meleagris. B. 1298 unicolor. Calendula officinalis. „33r. Calluna callistachys. « 1úge Canna pulchra, . « . 122 Capsicum annuum. «382. Carabus auratus monstrosus, 371 Carica papaya, « « « 375 Carolinea princeps. . . 576. Caryocar tomentosum, 375. Caryophyllus aromaticus.374. Caryota urens, „ . . 123, Cassia Brasiliana, . . 378 extelsas se 0 "9 fistula, s 378 Casuarina, „ « » « +» 379s Catascopium nigritum, 170, Calla montana. . « ‚150. Centrostemma multiflorum. 225e Ceratopteris Gaudichaudii. 115, BLAD WIJZE R, Gerbera lactaria, . Odallam. Thevetia, . « 382. e 1aÂ. Cereus peruvianus. . « 375: triangularis. Chenopodeae. . . „ « 380. Chrysanthemum. . „ « 381. Cichoreum endyvia. „381. Cimbex lucorum (Vorvene HOvER , Over de larye van). 97 Cinnamomum zeylanicum, 379 Cissus adnata. « . .13r. Citrus aurantium. « « 376, decumana. limnonum,. limetta, … « « 377. medica, « . « 376 nobilis. „ „ « 377% spiaosissima. triphasia trifoliata, vulgaris. « . « 376, Cladobates. . „ . B. too, Clerodendron. « . . 128. Clitoria brasiliana, „ « Clasia.alba, … .-……. 83. Fockeana. . . 82, nemorosa, …. 83. Crustos (pe Varese, Over Brieven aan.) . « « 343. Coccoloha uvifera. «380. Cocos nucifera, « « « 383. Cocculus ovalifolius,. « 132. radiatus. Cochlearia armoracia. . 335. oficinalis. Coffea arabiea: „ «-, 380, 93. » id 389 Coix lacryma. … « . 384, Coldenia procumbens, . 128. Colocasia indica, „ ‚ 123. macrorrhiza. Combretum Wallichii, 125. Commelina pubineryis, 1208 Connarus lucidus. „ . r6ú. Convolvulus batatas, . 128, Cockia punctata. … . 137. Goronula balaenaris, B 93, 9% Crotalaria Anthylloides, 147. nitens, . . 9% striata. « « TÁ7. trinervis, _. 126. Cucumis auguria. « . 374. citrullus jace, 37á. lagenaria, . « 375. pepo. salivus flavus. 374. Curcuma longa. „ ‚ . 382. Covrea le Règne an. , aangek, door J. van pen Hoeven. B. 82. Gycadeae Loddigesianae, 68, Cycas circinalis, glauca, , … « . 69 revoluta. « . . 382, Cyclocoty la lanceolata, B. 88, Belones, „B, 89. Cyperus rotundus, . B. 49. Cyphodeirus. , . . . 46. Cyprinus dobula. . . 5, Cysticercus cercopitheci cy= nomolgi. . . «B. 87 5 elongatus. ald. „pisiformis, . ald. 390 Gysticercus tenuicollis, B, 87, Cystidianthus campanulatus. 125. Darm van Squalus glaucus (Sreensraa Toussarnr, over den)... « - 103. Datura varborescens, . 382- Daucus carota. „ … « 374. Degeeria. …. . « B; 6. Desoria glacialis, . B. 6. „satans, … « … ald, Dendrophis chenonii. B, 189. Desmodium coeruleo-viola= CEUM, « « « « « « 92 incanum. 8 Diacarpiam tomentosum. 132 Diadema balaenaris. B. 93. Didymochiton littoralis. 138. Dioscorea sativa, … «384. Diplazium Sundense. „ 115, Diplobothrium armatum. B. 88, Dipsas hippocrepis, B. rgo. variegata, Dipteracanthus australis.r29. Dipus mauritanicus, B. 98. 100, sagitta. . „ B, 1oo Distoma acutum. „ B, ‚_truncatum, Dolichos pruriens. … e 378. scabriusculus. 148, Dracaena ferox. … 38e Drepanocarpus lunatus, 93 Drimophlaeus Zippelii. 123, * Eberméyera, « . … «129: 88. . BL AD WIJZE R Ecastophyllum Monetaría.g2 Edentata (J. van pen Hou- “ven, Verslag van von Rarr’s Anat Unt. über). B, 18r. Elaeis guineënsis, „ «383 Elaps irregularis. „ B. 193. Encephalartos Altensteinii, 708 brachyphyllus. caffer, elongatus, horridus, … & 71 —— latifrons. lanuginosuse « « == tridens, Lehmanni. … . 1914 pungens, . « « 69, tridentatus. Entomologische Bijdragen door J. van ven Hoeven.36g; Epeira Diadema. « « 370. Erinaceus (J. van per Hoge ven, Verslag van. Sunpe- VALL,- Overzigt van het geslacht; ..) « B. 65. aegyptius, . B. 95. algirus, … « B, 98. auritus. «°° ‚ . 95. europaeus. ‚ « ald. heterodactylis. B. 96. platyotis. «_… Be 98. Eriococcus-gracilis. ‚ … 143, Erythroxylon. surinamense. 86, Erythrina corallodendron- * 378. Esox Belone (J, van pen Hoe- ven, Overjongen van). xr. BLAD WZ ER. Esox Belone (HonsscuocH, Over jongen van). . 295: Euphorbia byssopifolia, gre Eugenia pimenta, Evonymus japonicus. . 143, Euphorbia grandiflora. 377. Fauna Homeri (Grosuans de) Jot. Faunae Homeri et Hesiodi Doct, Gaosuans nomina systematicas 0D «340. Ficus carica. « « « « 379 elastica. « « « « 379: Flora Leidensis (Dozr, ove de). . 108, Foeniculum vulgare, . 37ú. Fourcroya. gigantea. … 383. Fungia. 85, actiniformis. « 86. agariciformise compressa. erassidentaculata, eyelolites, dentigera. patellaris. pectinata, Ruppelii. scutariae B, Galactia debilis. „ „ . 148. Gardenia. « „… … « 380, florida, Geep. soaures on loer rk ‚ Genetta afra. „ « B. 98. Georgina Dahlia. „ . 38r, Gerbellus Struvii, B, 98. 99e Gezigtswerktuig ‘der Insek- ten (Buaszs, over het) 12, 391 Glycosma, „ «… « « 137 Gossypium Barbadense. 376 glabrum, religiosum, hirsutum, peruviaanme Grimmia rivularis, , «rog Guajacum officinale, . 377» Gymnostomum conicum, zog» intermedium, miuutulum, ovatume Haliglossa. … « B; 86. echinata. Ebrenbergi, interruptae limacina, Ruppellii. stellaris, Hedera nodosa... … 13te Hedraiostylus glaberrimus. ihr. Helianthus annuus, « 381 tuberosus. Heliotropium. peruvianum. 380. Helminthologische Bijdragen van Levckanr, Verslag vän J. van peR Hoeven, B. 87. …I, be balticus. B, 299. Behnii. B. 300. europaeus.B, 297. marginatus. . 11 Herbarium Surinamense (Mr« que obss. in h. 5). 95, Herpetholitha, . « B. 85 Hemiramphus. 392 Herpestes numidicus. B. 98. Herpolitha, „ . … B, 85, HeteropterisCandolleana, 56, Hibiscus Abelmoschus, 376, Hibiscus bifurcatns, 78, 396. Gallosus. « … 13í. latus. . 78, 379. esculentus. . 396. mutabilis, . « 356. Rosa sinensis. 356. sabdariffa. 78, 376. Hiraea fulgens. « . « 84. Holcus sorghum. … « 38í. Holostemma laeve. «… « r2ú. Hoya coriacea. « « . 125. Hyogethos sphaerocarpum. 129. Hypnum alopeeurum, . 112, fluitans. 113. filicinum. murale, « « « 12, myurum, palustre, …. ‚113. ruscifolium,. Schreberí, « … 112, triquetrum, undulatum, Impatiens balsamina. „ 377. cornuta, » « 1úí. Imperata Koenigii, « Indigofera anil, . … … Inga chiliantha, . « . fasciformis. « ivgoides. „ . . Iodes ovalis, „ ‚ « . Isora versicolor. ‚ Isora grandiflora, « . B LAD WIJZ ER’ Jambosa malactensis, . “3744 vulgaris. Janiplìa curcas. … « «37%. Loefflingìi, „ « ald. manihot. multifidas Jasminum sambac L. oflicinale. Jungermannia bicuspidata. ril. byssacea. curtifolia, exita, „ed «KID Lyellii. multifidae trichomanes, « trhe Lactuca sativa, … « … 38 Lagerstroemia indica, . 356. Laurus nobilis. . «w, 379. Lemna minor, « « « 123. Leskia complanata, . « 112. paludosa, polyantba, pelycarpa, trichomanoides, Limulus (J. van ven Hoeven, Over zamengestelde oogen bij). . gh. » _rotundicauda. „ 96, Lonicera caprifolium. . 3814 Loxonia decurrens. „ . 1304 Lycodon lineatus,. B, 189. Lysimachia uligiosa. 130, Lycopersicum esculentum. 382 . Macroscelides Rozeti, B, 99, BL AD WIJZE R Malpighia glabra. « «377. Mammea americana. « 375. Mangifera indica. … . 377 Maranta arundinacea, Marsdenia villosa, . « 126. Mauritia flexuosa. . « 383. Mazocraës Alosae. B. 89. Melia sempervirens. . 376. Melicoccus amoenus. « 139. Meliosma nitida, Melissa anodora. « «127 Mentha crispa. « « » 38r. Microscopica humani corp. anatome J, Pacer (J. van per Hoeven, Verslag van). B, 98 Microscopische voorwerpen (P. Haarisc , middel om die te bewaren). ‚ « 289. Mimosa humilis, „ « » 93: microcephala. nilotica. « « « 377 Mimusops Elengie . . 13t. Mollugo Schrankii, «_ … 76, Momordica luffa. … . 275. Monocera, « « « « « 127 Monostoma mutabile, B, 88. Morus alba, . « « « 879 Morinda citrifolia L, „ 380, Musa barbara. « « 93 B. humilis... « « « 383 paradisiaca, sapientum, superba. Myristica moschata.. „ 373, Myrtus communis. _ … 374» Goetheana, , „ gr. Myzostoma cirrhiferum, B.88, 303 Myzostoma costatum. B. 68 glabrum. „ ald, Naja nigricollis. . B. 194, Nasturtium officinale, . 375. Nephrodium lanuginosum, 116, Nerium Oleander. « „ 382. Nervus sympathicus, (J. van pER Hoeven, Verslag van Bippen en Vorxuans, over de onafhankelijkheid van denia ene BE Tor. Nicotiana Tabacum. . 38r, Octobothrium hirudinacee um. « … . « «B. 8g lanceolatum. leptogaster, palmatum, platygaster. . B. 89 Sagittatum, . « B. 88, scombrie . . B. 89. Pleass TEEN Rt NSE a: Ontstaan van vaste organie sche stoffen (Haarinc, Over het). eren etten vis ibra Onychium cornutum, 115. Ophelia javanica. „ . 116, Opuntia monacantha, 376- pelyantha Orchesella. . . . B, 6, Orhotbrichum anomalum, To. B. 88. 89, Cupulatam, hirsutum, Lyellii, obtusifolium, pbyllanthum. 394 B L A Orthotrichum speciosum. 110. Ocimum basilicum. „ … 38re micranthum. Oryzasativas … « « - 383: Otion auritum. . «B. 93. Overgang van planten. in dieren. (pz Varmsx, Verslag van Uncen , Over). B. 105. Gxystophyllum macrostoma, 122, Pachira aquatica. : „356. Pancratium caribaeum. 383. Pandanopbyllum. … „118: humile, « « «119 palustre. Paramignia Blumei. B. Parinarium, « 147. Parkia iutermedia, « « 142. Parkinsonia aculeata, … 376» Passiflora quadrangularis. 375. Paulinia densiflora.. … 87. micropterygia. . 89. Pavonia diversifolia, » 134. == praeniorsa. … * 18, == Surinamensis: „ « 77. — Typhalea; « „ . 78 Pekea tuberculosas « . 375. Pentacrinus. Caput Medusae (Je van pen Hoeven, Ver- … slag van: J. Mürren Ueber \__den Bau von): „ B. 186. Perypterygium _qhuinquelo- bum, … «« & « « 142 Peristrophe. « «… « 129 Persea-gratissima. „ . 379 Je D WIJZ EE B. Petroselinum sativum. . 34e Phaseolus nanus. … … 358. vulgaris. Phascum-affine, … . serratum, ‚ « 109. subulatùm. ‚108. Phrynus medius, +, 95. reniformis: … oú. variegatus (J. var DER HorvEn, over) « 9ú. Phrynus. … ever 369. Phyllacium scandens, „ 1úg. Phytolacca Bogotensis, „76e Pierardia. e rÓbe Pilosanthes Javanica, „tar. Piper nigrum, …. « «379 Pisum sativum. … … «378. Plantae horti Bogoriensis (GC. «_Hasscante Annote de pl. cet‚) sap. « 108, Plumbago rosea, „ « 358, Plumieria rubra, « 382. alba. Pâduras -…-…"% 6 “Bi: “6. Podurelles (J. van orx’ Hoe- ven, Verslag van Nicorer, sur? les}yio!igut,urgepguo 5, Pogenostemon aristatus; 127. auricularia, 115, gracilis, „126. mollis. r27. Poinciana pulcherrima, 378, Polyanthes tuberosa. Polygala adenophora.. gr Pollia thyrsiflora, « « 120. Praecipitaten (P, Hantinc, Over de metamorphosen der Pr. door warmte). 239. B" USAC DW EI REE SR Primula Sinensis (J. H. Mor- KENBOER, Over vergroenin- gen van). „ . « «355 Prinos cymosa, . rho. Psammophis obscurus. B.18g, Psidium pyriferum. « 37h« Punica granatum, Randia Mussaendae. « 380. Raphanus sativus. «. « 375. Reynouthria japonica. . 150. Rhaphiolepis Sieboldi, , 146e Riedleia setulosa, . . 80, Rosa centifolia. . . 375. Rosa alba L. indica. Rhipsalis cassytha. « 75. Ricinus communis. . . 377. salicinus. „ . 1h2. Rosmarinus officinalis. , 381. Bnbtleras sr nie’. 1e Rubus acuminatissimus. 146 Rumex acetosa. „ …« « 350 patientia. Ruta graveolens, . » Ruyschia lepidota. . « sourobeae. Rynchosia punctata. „ 377e 83. 84. 9e Saccharum officinale . 384 spontaneum, KI, Sagus Ruffia Jacq.? „383. Salix viminalis. . « . 379. Salvia officinalis. …. „ 381, Scepasma longifolium,. 143. Schedelvorm der bewoners van het Moorden (J. var per Hoeven, Vertaling van E ‘ 395 B. 128. Scleria approximata. „ 118. Sesuvium acutifolium, „ 75. Sida maritima, 79. Sideroxylon nitidum, . 13t. Sinapis alba, . « . 355. Siricura elegans. . „ „ r1C. Slangensoorten (Scurecer, Verslag van Reinuanps, Over nieuwe). « B, 158, Smyatharus. « » . . 136, Solanum ovigerum. „382, pseudo=saponaceum,. 128. Sonneratia acida. „ .1á6, Srphaeralcea trillorae « 139 Sphagoum cuspitatum, rog: Spiroptera nasicola. B, 88, Stadmannia Sideroxylon. 139. Strombosia Javanica, « alie Strongylus gracilis, B. 88. Swietenia Mahagoni L. 376, Rerzivs, Over den). Tarantula, ; « « « « 370 Talinum triangulare, . 371. Tamariodus Indica L. . 378, Telyphonus, . » « 36ge Terminalia Catappa. . 14ú, latifolia. . 355, Tetrapteris puberula, „ 84. Teucrium, « « « « «127 Theobroma Cacao L, , 376, Thespesia grandiflora DC. ! 376, Tomocerus. « « . B. 8, Tradescantia discolor, „ 3855 scaberrima. t20, 395 B L A D WIJ Z-E-R, Tragia hirsuta. …. . «zát. Tribulus cistoïdes, . . 377, Tropidonotus scaher. B. 193. Tylophora cissoïdes. … 125, ” tenuis, Vanilla aromatica, . … 383, Vaucheria clavata. B, 104. Vígna Sinensis. « « « 168. Villarsia indica. . « « 126. Nincdse e erna enn se, 483. Vipera nasicornis, «B. 194. Visenia umbellata, . . 136, Vismia Cayennensis, « 86. Vitis vinifera, … « «374. Voandzeia subterranea. 378, Volkameria capitata. „ 381, Walvischaardige dieren (J, VAN peR Honven, Verslag van Escunreur , Over de) B. go, Weissia lanceolata. … 10g- Kanthophyllum. … … . r3gg Xenodermus javanicus. B, 190, Xiphocarpus candidus, 147, Xylopia frutescens, „ « 373. Xyris microcephala. … tig. Zamia debilis, …. . « 73. integrifolia. „ 72. Loddigesii. media. muricata, » « 9. pumila, „ « » 73, Zea Mais. . un … Jh, Zenuwstelsel van Thelypho-, MUBs eren wil a vn lella 369 Zingiber Cassumanar, . 122, Zinnia elegans. . . . 381. Zoanthus. . . « B. 85, Zoophyta corallia (J, van pen Hoeven, Verslag van Leu- ckaar Over). …. B. 8r. Zygodon viridissimns. « 109, den sn AR A \ h Ae ADN, ARIA Fl 4 hij Ai JAA A id k; & À, d ” ES En Par nt DEN nc 4 bn a) ie