hee Ei en: zi, & mb A AS 0 vn, ps f : Ì pes Í de) i | { Ni Lt iS EAV kaf el | 1” 1 | h a Ì é DN, 4 \ ) Ad „660. Ed 0 mn opl « - aen Ld he, be E dt ed … P @ Ì En $ hd id NEA Dn ì E ad B nn d den ‘ E rd An Li 4 nel mir Ns N 3 vet De TIJDSCHRIFT. Voor NATUURLIJKE GESCHIEDENIS in PHYSIOLOGIE: EE Zn TIJDSCHRIFT voor NATUURLIJKE GESCHIEDENIS EN PHYSIOLOGIE. os Te pT Uma KiSS UITGEGEVEN DOOR J. van DER HOEVEN, u. vp. PROF. TE LEIDEN, EN W. H. pe VRIESE, a. p. PROF. TE AMSTERDAM. ELFDE DEEL. A rr LEIDEN, rij S. eN J. LUCHTMANS, 1844. ER RA) © gn, geit, Zer bad Hi Ke es hi ph 8 de De Ze ee En INHOUD VAN HET ELFDE DEEL. 1. OORSPRONKELIJKE STUKKEN, J. van DER Hoeven, Bijdragen tot de kennis der ZLemuridae of Prosimii, (Pl. 1, II en III. tegen over bl. 48). . . . bl, 1—48. C. HasskarL , Papilionacearum quarundam Javanicarum descriptiones accuratiores, bl. 49112, W. H. pe Vriese , over eene Casuarina op Sumatra door F. JunemuuN ontdekt. bl. 1138—117. J. vaN Deen, Mikroskopische waarneming over de wijze, waarop zich bij de hoogere dieren de vezels der zenuwen in het ruggemerg tot de vezels van het ruggemerg zelf verhouden. (PL IV. tegen over bl, 122), . bl, 118—122. J. L. C. Scrroeper var per Kork, Ant- woord op eenige aanmerkingen, welke op deszelfs Bijdrage tot de anatomie van den Stenops Kukang door den Hoogl. W. Vrorik gemaakt zijn. (Pl, V. tegen over bl. 156). bl, 123—156, 6. 10. 11. 12. 13. 14. VI S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, Beschrij- vingen eeniger larven van Zen/hredinetae, bl. 157—163. C. M. var per Sanpr Lacoste, Bijdrage tot de Bryologie van Nederland. bl. 165—177, J. K. MasskarL, Plantarum rariorum vel minus cognitarum Horti Bogoriensis Pugillus novus. …. ere eee, “ble 782085 Jkt Erland Opheldering der Planten door den Heer NoRONHA in de Jakatrasche bovenlanden opgespoord. . bl. 208—228. P. Hartine, over de ontwikkeling der ele- mentaire weefsels gedurende den groei van den éénjarigen dicotyledonischen stengel. bl. 229 — 335. (Hierbij twee uitslaande Tabellen, in te voegen tegen over bl. 334). W.H. ve Vriese, Plantarum Javanicarum minus cognitarum vel novarum, nuper in hortum botanicum Amstelodamensem intro- ductarum Sylloge. . . . … bl. 336—347. A. A. Fokker , over het voorkomen van Gipsaarde in klei, „ . . « bl, 348—357. J. MorescuHorr , Anatomisch - physiologische aanteekeningen over het door NAEGELE be- schrevene scheef vernaauwde bekken. bl. 358—376. F. Dozr en J. H. Morkennoer, Bijdrage tot de Flora cryptogamica van Nederland, e bl. 377—414, Te VII II. BoOEKBESCHOUWING, LETTERKUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN. J. van DER Hoeven, Verslag van Ta. L, W. Biscnorr, Zntwickelungsgeschichte des Kaninchen-Eies. . . … …. … bl 3—15. J. van DER Hoeven, Verslag van L. ZIEGLER, Beobachtungen über die Brunftl und den Embryo der Rehe. _ . . . bl. 16, 17. J. van DER Hoeven, Verslag van M. P. Erp, ZEntwickelung des Hummer-eies. - bl. 18, 19, S. Nirsson , Bijdrage tot de ontwikkelings- geschiedenis des menschelijken geslachts, ver- taald door J. van per Horven. bl, 20—48. BerzerIvs, Rede bij de opening der eerste zamenkomst van het Skandinavisch Gezel- schap van Natuuronderzoekers, in Stokholm den 13. Julij 1842, Vertaald door J, van DER HOEVEN. . . … … «… … bl. 49—55. „ Berzerivs, Benige woorden over de ophef- fing van Skandinavië’s kust boven de vlakte der omliggende zee en over afslijpingen en kloven in deszelfs bergen. Vertaald door J. van DER Hoeven. . . . bl 56—82, W.H. pe Vriese , Verslag van J. C. ScHavER, de Regalia, Beaufortia et Colothalamo dissertatio gratulatoria. . . bl.83, 84, 8, 9, 10. 11. 12. 14. 16, VII W. H. pe Vrresr, de ontdekkingen van R. Brown over de pluraliteit en de ontwik- keling der embryonen in de zaden der Coni- Jereae, nin ETR Zwe zer bl SDE W. H, pe Vriese, Vertaling eener Verhan- deling van DE MirBeL en SPacH , over de Kiem- ontwikkeling van Pinus Zaricio en sylvestris, Thuya orientalis, óeeïdentalis en Taxus baccata. . … « « bl. 93—106, W.H. pr Vriese, Verslag van H. R. Goer- PERT, die Gattungen der fossilen Pflanzen, Liefer, HIL. u. IV. . . . bl. 107—112, W. H. pe Vriese, Verslag van J. G. C. LEHMANN , Novarum et minus cognitarum stirpium Pugillus octavus. bl. 113 115. J. van DER Hoeven, Verslag van C. Ta. von SieBorp’s onderzoekingen over het ge= hoor-orgaan bij de Orthoptera. bl. 116 — 120, ‚ J. VAN DER Hoeven, Verslag van F.J. J. WiLBRAND, Stammt das Menschengeschlecht von einem Paare ab? . bl. 121—122, J. van DER Hoeven, Verslag van H. G. Bronn, Geschichte der Natur. bl. 122—130, J. van DER Hoeven, Verslag van J. HENLE und A, Körrrker , Ueber die Pacini- schen Körperchen an den Nerven. bl, 130—132. J. van DER Hoeven, Verslag van G. T, 17. 18, 19, 20. 21, 22. 23. IX ScHNEIDER, Monographia generis Raphi- diners. Nen. MDA, J. van per Hoeven, Verslag van A. S. Oer- sTED, Entwurf einer systematischen Kin- theilung und speciellen Beschreibung der Plattwürmer, Es er bl -135 142, J. van DER Hoeven, Verslag van F, Wirr, Horae Tergestinae oder Beschreibung und Anatomie der bet Triest beobachteten dka- lephenk en ate den ek vien Dlil42-150; J. van DER Hoeven, Verslag van J. Mür- LER, Weber den Bau und die Lebenser- scheinungen des Branchiostoma lubricum Costa, dmphioxus lanceolatus VARRELL. í bl. 150—154, J. vaN DER Hoeven, Verslag van E. Fries, Sind die Naturwissenschaften ein Bil- tn an Dld dte J. van DER Hoeven, Verslag van EB. Grupe, Ueber die Bildung des thierischen Körpers gusvdens Dome ntens „vole 1081 199: J. van DER Hoeven, Mededeeling uit een’ brief van Dr, A. BRANTS, over eene door F. Wir in de zamengestelde oogen der in- sekten opgemerkte bijzonderheid, . bl, 159. Uveer, de groei der znternodia ontleed- kundig onderzocht. Vertaald door W. H, DE VRIESE, « … «© « … «7 bl, 160—187, (Hierbij Pl, VI). dungsmittel? . . ld oa) Td DRUKFOUTEN en VERBETERINGEN, 43. 81. Oorspronkelijke Stukken. „reg. 3. v. ond, „reg. 3. v. ond. reg. 6. v. ond reg. 5. v. bov. reg. 2. v. bov. reg. Ì. v. bov. reg. &, v‚ ond. reg. 14, v. bov. had lees hadden Systema naturae lees het Sys- tema naturae maximus lees minimus entersectis lees inzerjectis huid fees buik Lemuridum lees Lemuridarum qua distinguatur dees quo dis- tinguatur Voeg bij de aanhalingen Zemur Potto Gu. (sic) Cuv. Régne ani. nouw. edit., accomp. de de planches. Mammif., P1.21. fien Otolicnus Teng. Hepensore, SUNDEVALL Stockh. Ve- tensk. Hand]. 1842. p. 201. achter reg. 12. v‚ bov. voege men bij: Galago Demidoffii Fiscm. Act. Soc. Mosg. I., incerta species hujus loci esse videtur, ut recte annotavit Cl, WacNen, Boekbeschouwing. reg. 17, v. bov. noordzijde lees zuidzijde , 5 Pe $ Kro RE OAN Ce h sip ral Re Ehr Je \ BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN DE LEMURIDAE or PROSIMLI, DOOR J. vaN DER HOEVEN. Reeds voor ruim twee jaren gaf ik mijn voor- » nemen te kennen om eene monographie van de natuurlijke familie der Prosimii te bewerken, Ik was daartoe bepaaldelijk opgewekt door verschil- lende belangrijke en min bekende voorwerpen in ’s Rijks Museum te Leiden voorhanden. Daar- onder bevond zich ook de schedel van eenen jon- gen Potto en, gelijk ik later bemerkte, eene huid van dit zelfde merk waardige dier, welke, toen ik van dezen schedel melding maakte (Ll), nog niet in de verzameling gerangschikt was. Ik had steeds hoop, dat een jeugdig, op de kust van Guinee voor het Museum ijverig werkzaam verza- melaar, ons veelligt een volwassen voorwerp van (1) Tijdschrift voor natuurl. Gesch. en Physiol.; VII. 1841. bl. 341, NAT, TijnscuR, D, XI, Sr, 1. 1 2 dit zeldzame dier zou overzenden, In die ver- wachting tot nog toe te leur gesteld, wil ik thans niet langer dralen met mijne aanteekenin- gen, zoo als ze.zijn, bekend te maken. Ik gevoel echter , dat mijn arbeid onvolkomen is en dat tot eene volledige monographie de verge- lijking der voorwerpen in de Musea van Parijs en Londen noodzakelijk zou zijn, welke ik in de laatste jaren geene gelegenheid had te bezoe- ken, Ik maak derhalve geene aanspraak op eene volkomenheid, die buiten mijn bereik lag, en geef slechts bijdragen , ontleend uit de onderzoe- kingen en waarnemingen, die ik in het Rijks Mu- seum kon in het werk stellen, I. Overzigt van de familie der Zemuridae. Het grootste gedeelte der soorten van deze klei- ne groep van zoogdieren wordt op het eiland Madagaskar gevonden. Andere soorten leven in de heete gewesten van Azië en op de eilanden ten zuiden van dit werelddeel; eenigen op het vaste land van Afrika. Uit Nieuw-Holland en de eilanden der stille Zuidzee zijn er mij geene be- kend, Geheel vreemd is deze familie aan het westelijk halfrond onzes aardbols. Tot de apen naderen deze dieren door het be- zit van eenen afgezonderden duim aan de vier le- dematen. Alle hebben aan de voor- en achter- pooten vijf vingers. Deze dieren hebben de snijtanden der bovenkaak aan de buitenzijde der 3 tusschenkaaksbeenderen en digt bij de hoektari- den geplaatst, zoodat de voorrand van den mond van boven zonder tanden is, De onderste snij- tanden zijn smal en lang, en liggen gemeenlijk met de punten bijkans waterpas naar voren gerigt. De nagels zijn plat, uitgenomen díe van den tweee den vinger der achterpooten, welke spits toeloopt en opgerigt is. Het getal der tepels is hier niet meer, zoo als bij de apen , standvastig twee, maar bij sommige soorten vindt men er vier, Van de ontleedkun- dige bijzonderheden, door de Schrijvers vermeld, is de tweehoornige uterus bovenal merkwaardig, waar door deze dieren van de apen onderschei- den en verder van den Mmenschelijken vorm ver= wijderd worden. Over osteologische bijzonder- heden, tot wier opmerking wij zelve gelegenheid hadden, volgen later nog eenige opmerkingen. Over de snijtanden der onderkaak hebben wij vroeger gehandeld en opgeteekend , dat de twee bui- tenste, die sterker zijn, door nieuwere Schrijvers als hoektanden worden aangemerkt, volgens wel- ke meening het eigenlijk geslacht Zemur slechts vier snijtanden in de onderkaak zou bezitten, ter= wijl vroegere Schrijvers er zes aan toekennen (1): (1) Zie Georrroy Sarnt-Hrnarne, Cours de ’ Histoi- ve naturelle des Mammiftres,' Paris 1829. 8°. Me Lecon. p. 6, en Isrp. Georrnoy Sainr-Hra LAIRE (de Zoon), Dictionn, classique dist, nat, Tom. X. 1826. p. 44, 1* 4 Wij merken hier op, dat wij deze beschouwings= wijze volgen, zonder haar nogthans voor geheel boven alle bedenking verheven te houden; men moet dit bij de volgende beschrijvingen, ten ein- de die met onze in het Handboek der Dierkun- de gegevene kenmerken te vergelijken , steeds in het oog houden. Het geslacht Zemur der nieuweren bevat meer soorten dan eenig ander geslacht dezer groep, Daarom moeten wij met dit geslacht eenen aan- vang maken, te meer daar de grondvester der dierkundige nomenclatuur, de onsterfelijke Lin- NAEUS, al de hem bekende soorten onder dezen geslachtsnaam zamenvatte. Van de vijf soorten, die Linnaeus in de twaalfde uitgave van het Sy- stema naturae opnoemde, bevat het geslacht Le mur der nieuweren er slechts drie, terwijl de overige twee tot andere geslachten zijn gebragt, Deze drie zijn Zemur Mongoz, Lemur Macaco en Zemur Catta. Latere Schrijvers, Grorrrov Sainr-Hizarre vooral, hebben nog meerdere soor- ten in deze groep aangenomen, waarvan sommi- gen moeijelijk te onderscheiden zijn en veelligt slechts als verscheidenheden kungen gelden, Er zijn vier kleine snijtanden in de bovenkaak, die in twee paren gerangschikt zijn, zoodat zij in het midden door eene ledige ruimte van elkander afstaan. In de onderkaak zijn vier, bijkans wa- ‚„terpas liggende, lange en smalle, digt bij een staande snijtanden ; aan weêrszijde derzelven ligt een hoektand, die dezelfde rigting heeft en alleen 5 eenigzins sterker is dan de snijtanden. De boven- ste hoektand is lang, plat, driehoekig. Op eenen korten afstand staan achter dezen tand zes kie- zen, welke breeder dan lang zijn en waarvan de drie ‘eersten aan den buitenrand een’, de drie’ laatste twee knobbels hebben. De buitenrand is breeder en de kroon vertoont zich vooral bij de, twee eersten en bij den laatsten driehoekig. De laatste kies is dikwerf veel kleiner dan de vijfde; de vierde is de grootste. Ook de onderkaak heeft zes kiezen, waarvan de eerste eene driehoekige gedaante heeft en bij den gesloten mond achter den hoektand der bovenkaken geplaatst is; de vijf volgende hebben eene langwerpige kroon ; ook hier is de vierde de grootste. De ooren zijn kort en rond. De kop is lang= werpig, van voren toegespitst. De farsus is niet verlengd. De overal met vrij lange haren bedekte staart heeft nagenoeg de lengte van het overige ligchaam (kop en romp te zamen genomen) of overtreft die lengte zelfs bij enkele soorten. Als onderverdeeling van dit geslacht beschouw ik het geslacht CAzrogaleus van Grorrror Sarnr- Hmaire (Vote sur trois Quadrumanes de Com- MERSON Ann. du Museum, XIX. p. 171—175. PL X.) Toen Grorrror dit geslacht het eerst bekend maakte, wist hij van hetzelve niets meer dan hetgeen drie afteekeningen van den reiziger Commenson hem daaromtrent had leeren kennen. In deze afteekeningen hebben al de vingers, bé- halve de duimen, puntige nagels, gelijk bij Ze- 6 mur alleen aan den tweeden vinger der achter= pooten gezien worden. Later is dit geslacht be- kend geworden door twee dieren, welke de Me- nagerie van Parijs;aan den Heer Mirros te danken had, en waarvan F. Cuvier eene beschrijving en afbeelding. gegeven heeft onder den naam van Maki nain (Myspithecus typus, in de áto uit- gave der Hist. nat. des Mammif.. P1.83. p. 223, 229). In de nagels verschilt dit dier van"de Ma- ki’s niet, maar het heeft eenen korteren en bree- deren kop en grootere oogen; het is een nacht- dier gelijk Stenrops en Tarstus, Het onderzoek van eenen schedel van een ander, tot dit geslacht gerekend dier heeft mij getoond , dat dit geslacht in alle wezenlijke kenmerken: met Zemur overeen- komt, en dat het onmogelijk zou zijn uit de tan- den eenig verschil op te geven, 't geen het aanne= men ‘van een bijzonder geslacht zou wettigen. Wij kunnen dus het geslacht CArogaleus slechts alg een ondergeslacht van Ziemusr beschouwen. Een tweede, wel onderscheiden en goed be- paald geslacht is S#enops Iutra. In de tanden komt hetzelve met Zemur overeen, maar het on- derscheidt zich daarvan door de digt bijeenstaan- de oogen, en vooral door in 't geheel geenen staart of slechts eenen knobbel, als aanduiding daarvan, te bezitten. Ik wil hier niet in herha- ling vervallen van 't geen ik vroeger omtrent dit geslacht gezegd heb en verwijs dus, ook voor de drie soorten, die daartoe behooren ( Stenops gracilis, Stenops tardigradus en Stenops jas 7 vanieus), naar mijne vroeger medegedeelde aan- teekeningen (1). Al deze soorten behooren in Azië te huis. Als derde geslacht moet men Perodicticus van E. T. Bexrerr beschouwen. Reeds in het ge- slacht Sfenops is de wijsvinger der voorste lede- maten kort, Bij dit geslacht is dezelve slechts een kort stompje, zoo het schijnt zonder nagel; van deze vingerstomp is de geslachtsnaam ontleend (2). Overigens staan de oogen niet zoo digt bijéén dan bij Stenops en er is een staart van middelmatige lengte aanwezig. In de tanden schijnt dit ge- slacht met Sfenops overeen te komen. Tot dit geslacht behoort slechts eene soort, welke aan Afrika's westkust leeft; het is de Potfo van Bose MAN , waarvan wij later spreken zullen. Nog altijd vinden wij hetzelfde aantal tanden en ook slechts geringe wijziging in den vorm bij een vierde geslacht Otolienus. Deze naam van Irrrcer vervangt den geslachtsnaam Galago, waaronder Grorrror deze dieren vereenigd had. De voetwortel is hier zeer lang door de verlenging van het hielbeen en scheepvormig been (navicu- dare), die even als de twee lange beenderen „van den voorarm of de scheen naast elkander liggen. (1) Zenige aanteekeningen over het geslacht Stenops van IurieeR en de daartoe behoorende soortene Tijdschr, voor nat. Gesch. en Physiol, VIII. bl, 337348. (2) Van zoós en Osuxruxós (indice mutilato). 8 De ooren zijn lang en onbehaard. Dit geheele geslacht is aan Afrikaeigen. Iets minder verlengd dan bij de overige soorten is de voetwortel bij Otolienus Madagaseariensis, eene kleine soort waaruit Grorrroy Samnr-Hivarme (Cours de ! Hist. nat, des Mammif.}) het geslacht Microcebus ge- vormd heeft, tgeen ons niet genoegzaam onder- scheiden voorkomt, hoezeer het ook door WaGxer aangenomen is, Van deze vier geslachten onderscheidt zich het geslacht Ziehanotus Ixrre. door zijne tanden op eene merkwaardige wijze. Er zijn namelijk hier slechts twee snijtanden in de onderkaak aanwezig en er is aan weêrszijde een maaltand minder. De tandformule is derhalve: snijtanden #, hoektanden = maaltanden 2. Het geheele getal is dus 30 (1). De twee voorste kiezen zijn eenpuntig. De kroon der drie achtersten is vierpuntig , de bovenste zijn zeer breed, die der onderkaak lang- werpig. De ooren zijn kort en rond, Er is een zeer korte staart aanwezig. Behalve den Zemur Fndri Gu., die door Son- neRAT bekend werd, en waarvan thans ook het Rijks Museum de opgezette huid van een manne (1) Ten onregte wordt in de nieuwe uitgave van Cu VIER'’s ec. d’Anat. comp. IV. 1. 1835. p. 2535. dit getaj als 32 opgegeven. Telt men vier snij- tanden in de onderkaak en noemt men den eersten tand daar achter hoektand, gelijk daar geschiedt, dan heeft de onderkaak slechts 4 kiezen, 9 lijk voorwerp en eenen schedel bezit, is tot nog toe geene andere soort ontdekt geworden. Ik geloof evenwel dat de Avaht van Joumvan als een on- dergeslacht van dit genus, beschouwd kan wor- den (UZustitut, Journal etc. 1834, p. 232). Deze onderscheidt zich hoofdzakelijk door eenen vrij langen staart, maar in den schedel en in de tan- den is geen verschil dan alleen daarin, dat de bo- venste snijtanden klein zijn, en de hoektanden daarop onmiddellijk volgen, terwijl zij bij den Indri door eene ledige ruimte daarvan gescheiden zijn. Ook heeft de achterste maaltand der on- derkaak, aan den achterrand zijner kroon een klein puntje of vijfden knobbel, ’t geen wij in den Zndri niet waarnemen. Zulks herinnert in het klein aan eenen achtersten maaltand van de on- derkaak van Semnopithecus (Lie F. Cuvier, Des dents des Mammif. 1825. Pl. 4, tanden van St- mia maura), Ik wil gaarne ieder de vrijheid la- ten om hieruit gronden voor een nieuw geslacht te ontleenen, Waanrer heeft dit geslacht Habro- eebus genoemd, en daarin, behalve dezen AvaAt, die reeds door Sonnerar ontdekt en door Gaterin als Zemur laniger in de dertiende uitgave van Systema naturae opgenomen was, ook een an- der dier geplaatst, hetwelk Bennerr Propithecus Diadema genoemd had, en ’t welk even als de Indri en Avahi op Madagaskar leeft (l). Uit de (1) Proceedings of the zool. Society, 1832, P-205-22. 10 beschrijving van Benserr volgt, dat de bovenste snijtanden naar de kroonen toe breed worden en dus eene bijkans doorloopende reeks vormen, iets hetgeen wij bij den Zedri evenmin als bij den Avahi opmerken. Wij hebben dit dier niet ge- zien; het is ons alleen uit de beschrijving van Bennerr en’ uit de Ostéographie van Ducnorav pe Brarnviure bekend, waarin de schedel ter zijde (PI. VIII, fig. 8) benevens de tanden afzon= derlijk (Pl, XI, fig. 2) afgebeeld zijn. Deze sche- del verschilt van die van den Zndri en Avahi, welke in het Rijks Museum voorhanden zijn, en nog meer van die van het laatste geslacht, wel- ke eene zeer korte en hooge onderkaak en zeer groote oogkassen heeft. Neemt men derhalve den Avaht onder een bijzonder geslacht op, dan moet men dit dier in alle gevalle van dezen Propithe= eus afscheiden, Een zesde geslacht is Tarsius van Storm, le Tarsier van Burron (XIII. PI. IX.), welk dier Parras het eerst als Zemur spectrum beknopt maar keurig beschreef (1), en alzoo in de Familie der Lemuriden eene plaats aanwees, die het bij alle latere Schrijvers heeft behouden. Met Oto= lienus komt dit geslacht door de groote ooren en den langen voetwortel overeen. De achterpooten hebben daarenboven een zeer lang dije- en scheen- mmm (1) P. S. Parras, Wovae species Ouadrupedum e-Gli= rium ordine, Erlangae 1778, 4°, in eene aanteek, op p- 275. u been, waardoor zij buitengewoon verlengd zijn. De nagels loopen alle in eene scherpe punt uit en hebben eenen uitspringenden rand, die overlangs in het midden loopt; zij liggen echter plat op het laatste vingerlid met uitzondering van die van den tweeden en derden vinger der achterpooten, waar zij elsvormig verlengd en naar boven opgewipt zijn. Dit kenmerk van niet alleen aan den twee- den, maar ook aan den derden vinger zulk eenen nagel te hebben, onderscheidt ZFars/us van alle andere geslachten van Lemuriden, Maar meer nog dan door dit kenmerk onderscheidt zich Zarsius door zijn tandenstelsel. Er zijn in de bovenkaak vier snijtanden aanwezig, welke: geenszins, zoo als bij de overigen, eene ledige ruimte voor in den mond overlaten, maar digt bijeen staan, Zij hebben eene elsvormige gedaante en de twee middelste zijn ruim tweemaal langer dan de zijdelingsche „ die hooger. geplaatst en: bijzonder klein zijn, Daarop volgt een hoektand, die driehoekig is en korter dan de voorste snijtand , maar grooter dan de bui= tenste en daarvan door eene ledige ruimte geschei- den. Na dezen hoektand volgen zes kiezen. De eer- ste is kleiner dan de hoektand , maar daaraan ove- rigens gelijkvormig en eenpuntig; de tweede, wel- ke iets grooter is, heeft medeslechts eene punt aan de kroon, maar vertoont aan de binnenzijde eeue verbreeding, die bij de derde kies tot een duide- lijk tweede puntje op de kroon wordt. “De drie achterste kiezen zijn veel grooter, hebben eene breede kroon, die van buiten breeder is dan aan 12 de binnenzijde en dus eenigzins driehoekig. Aan den buitenkant heeft de kroon twee kegelvormige punten, in 't midden eene groef, die haar in een huitenste en binnenste gedeelte scheidt, aan de binnenzijde eenen kegelvormigen knobbel, en eenen opstaanden zoom aan den grond. De onderkaak heeft twee schuins naar voren staande , kegelvor- mige snijtanden, twee daaraan gelijke doch lan- gere hoektanden, die in de ledige ruimte tusschen de snij- en hoektanden der bovenkaak worden opgenomen, en zes kiezen, waarvan de drie eer- ste klein, kegelvormig en eenpuntig zijn, de drie achterste eene langwerpig vierkante kroon hebben met eene holte, die haar in een voorste en ackter= ste gedeelte scheidt, waarvan het voorste grooter is en drie punten heeft, het achterste twee, eene aan de binnen- en eene aan de buitenzijde. De tandformule is dus: snijtanden #, hoektanden bard kiezen Ei en het geheele aantal tanden bedraagt 34. Het is onmogelijk om bij deze kie- zen de affiniteit met insektenetende zoogdieren, b. v- Sorex, Cladobates en Erinaceus, te mis- kennen, welke in de geheele familie der Zem- riden , maar vooral echterin dit geslacht Tarsius blijkbaar is, Het geslacht Farsius moge door den verlengden voetwortel met Otolicnus eenigermate overeenko- men , in andere opzigten staat het daarvan afgeschei= den, De horizontale snijtanden der onderkaak en de in het midden van elkander verwijderde snij tanden der bovenkaak zijn een kenmerk van alle 13 overige Lemuriden en ontbreken alleen bij Ture sius. Dit geslacht staat dus tamelijk verwijderd van al de overigen. Gafde gelijkvormigheid, door de verlengde achterpooten ontstaan, reeds aan Berron en Parras aanleiding, om bij dit dier aan de springmuizen (het geslacht Dipus) te den- ken, wij kennen thans onder de insektenetende dieren het geslacht Macroscelides van Surru, hetwelk daarmede niet alleen eene uitwendige ge- lijkvormigheid , maar in de daad eene naauwere verwantschap heeft (1), hoezeer bij alle deze die- ren de verlenging der achterpooten alleen of hoofd- zakelijk van den metatarsus en niet, gelijk bij Tarstus en Otolicnus , van den tarsus af- hangt. 8. 2. Eenige osteologische bijzonderhe- den der Lemuriden. Het vergelijkend onderzoek der schedels en ske- letten van Lemuriden en van Apen geeft tot meniger- (1) De hersenen der Zemuriden vertoonen weinig gyri doch bij Zarstus is deze bijzonderheid vooral op- merkelijk, daar de groote hersenen slechts eene zeer oppervlakkige dwarse groeve hebben. Het corpus callosum is zeer kort. Wij geven daarom van de hersenen, zoo ver wij die uit een gebrek= kig voorwerp hebben leeren kennen, eene af beel- ding, en betreuren alleen, dat wij de ondervlakte, die te veel verstoord was, niet konden afteekenen. Van boven gezien, vertoont het cerebrum zich bij. kans als dat van eenen vogel. 14 lei opmerkingen aanleiding, waardoor de affinis teit tusschen deze twee groepen van zoogdieren niet vermeerderd wordt. Deze dieren staan in de natuur zeker verder van elkander dan in onze dierkundige stelsels, Het kan hier mijn oogmerk niet zijn eene osteos logische beschrijving der Lemuriden te geven. Ik zou dan noodwendig in herhaling moeten vallen van hetgeen reeds bekend is en grootendeels in het werk van G. Frscnen (Anatomie der Maki und der ihnen verwandten Thiere, Frankf. a. Main 1804. 4°) nagelezen kan worden. Ik bes paal mij daarom tot het vermelden van enkele bijzonderheden, die mij bij de beschouwing der voorwerpen in het Rijks Museum bijzonder in het oog vielen. De aigemeene gedaante van den schedel is lang= werpig, bij Otolienus en T'arstus meer verkort door de groote, zeer naar voren liggende oogkas- sen, Het achterhoofdsbeen heeft eenen sterken kam (lrnea semicircularis supertor). De indruksels der slaapspieren verschillen bij verschillende soor= ten en ook, gelijk steeds, naar den leeftijd; zeer zelden komen zij in het midden van den sche- del tot elkander, zoodat er eene erisfa boven op de wandbeenderen ontstaat. Ik zag zulks b, v, bij den schedel van eenen ouden Stenops tardi- gradus. De jukbeenderen zijn steeds met het voorhoofdsbeen verbonden, zoodat er een beenige ring is, die de oogkassen van de slaapgroeven af- scheidt, 't geen bij Galeopithecus het geval niet 15 is en ook bij Zxsecttvora slechts zelden wordt waargenomen; ik bemerkte die inrigting echter bij den schedel van Cladobates ; eene verbinding, welke ook bij de herkaauwende dieren plaats heeft ; maar de sluiting der orbitae door de groote vleu- gels van het wiggebeen, welke zich aan het juk- been voegen, gelijk bij den mensch en de apen, vindt men bij de Lemuriden niet. Beschouwt men den schedel van boven , dan is gemeenlijk de bui- tenrand der orbitue en niet de daar achter lig- gende jukboog het meest uitstekende gedeelte van den omtrek, terwijl het voorhoofdsuitsteeksel des jukbeens schuins naar voren en naar buiten ge- rigt is. De schedelbeenderen hebben bij de Zemuriden eene groote neiging tot zamengroeijing, zoodat de kroon- en pijlmnaad dikwijls bij oudere schedels ontbreken. Waar zij zigtbaar zijn, is bijkans al- tijd het voorhoofdsbeen ookin. twee stukken ge- scheiden, 'tgeen bij de apen alleen bij zeer jonge voorwerpen het geval is. Behalve de verdeeling des voorhoofdsbeens in twee beenderen, door het voortloopen van den pijlnaad, is de kleinheid van dit been opmerkelijk. Trekt men van het uitwendig gehoorgat eene vertikale lijn naar de bovenvlakte van den schedel, dan ligt bij de Le- muriden de achterpunt der voorhoofdsbeenderen , de top des kroonnaads , steeds vóór deze lijn. De schedel wordt dus van boven vooral door de wand- beenderen gevormd. Bij de apen is het voorhoofds- been veel verder naar achteren uitgestrekt. 16 De slaapbeenderen hebben eene ontwikkelde bulla tympantca, welke bovenal groot is in den Avahi. De onderoogkasgaten zijn middelmatig. De traangroeve (fossa lachrymalis) ligt buiten en voor de oogkassen. De halswervelen hebben breedere bogen dan bij de apen. Het doornuitwas van den tweeden hals- wervel is gewoonlijk een vrij aanmerkelijke kam. Aan een skelet van Stenops gracilis zag ik aan den zevenden halswervel aan de regterzijde een klein stijlvormig aanhangsel als beginsel van rib; aan de linkerzijde ontbrak het, gelijk ik het ook bij een ander skelet van dit dier niet vond. Zulks herinnert ons aan de kleine rib, die aan den ne- genden halswervel bij Bradypus tridactylus voor- komt, Mercken zegt dat de voorste wortel van het dwarse uitsteeksel des zevenden halswervels, bij den mensch, somwijlen afgescheiden blijft en zich aanmerkelijk verlengt (1). Het getal der rug- wervelen is bij hel geslacht Zemur twaalf of dere lien, bij Otolienus en Tarstus dertien, bij Ste- nops gracilis vijftien, bij Stenops tardigradus en javanicus zestien, Het getal der lendenwer- vels bedraagt bij Zemur gemeenlijk 7, bij Ste- nops tardigradus en javanicus 8, bij Stenops (1) System der vergl. Anat. II. 2. S. 298. Ik ver- zoek alle, die skeletten van Sterops gracilis ver- gelijken of het dier zelve ontleden kunnen, op de- ze bijzonderheid te letten, opdat het blijke of zulks bij dit dier meermalen voorkomt. 17 gracilis 9, bij Tarstus 5. Er zijn gewoonlijk drie lendenwervels aanwezig, met welker twee voorste de darmbeenderen verbonden zijn. De staartwervels bedragen bij Otolicnus , Tarstus en Lemur van vijf- tot zevenentwintig. De ribben, waarvan het aantal aan weêrszijde door het boven opgegeven getal der rugwervels bepaald wordt , zijn grootendeels met het smalle, uit zes of meer stukken bestaande sfernum ver= bonden en gevolgelijk ware ribben; bij Zemur, b. v., zijn 8 ware en 4 of 5 valsche ribben, bij Stenops gracilis 9 ware en 6 valsche, bij $te- nops tardigradus en javanicus 11 ware en 5 valsche, Het opperarmbeen is altijd korter dan de voor- arm. en veel korter dan het'dijebeen. Bij Otolic- wus en Tarstus vooral is het opperarmbeen kort en staat bij het eerste geslacht tot het dijebeen als 8: 7, bij Zarsius als 3:5. Bij de apen vin- den wij gewoonlijk het opperarmbeen langer dan het dijebeen, hoezeer er ook onder de apen voor- komen , zoo als het geslacht Semnopithecus, waar het dijebeen den opperarm in lengte over= treft. Aan de binnenzijde van. het onderste ge- deelte van het opperarmbeen is altijd een gat of kanaal aanwezig, door hetwelk, gelijk Trenemann bij de apen heeft aangetoond, de ellepijpslag- uder (arteria ulnaris) en de nervus medianus heenloopt (1). (1) Meeker’s Archiv für die Physiologie, FV. 1818. NAT, Tijpscur, D, XI, St, 1, 2 18 De voorarm (euöitus) is steeds uit twee been- deren, de ellepijp en het spaakbeen gevormd. De handwortel bestaat gewoonlijk, gelijk bij de apen, uit negen beentjes, daar er een os inter=- medium aanwezigis, hetwelk als een deel van het os capitatum beschouwd kan worden en tus- schen de twee rijen der handwortelbeentjes gele- gen is, tusschen het zavieulare en capitatum. . Bij den Zichanotus nogtans en den Avahi, van welke ik alleen de schedels kon onderzoeken, wordt volgens Brarnvarre dit ossteulum inter- medium niet aangetroffen (1). Het os pisiforme vormt steeds eene soort van hak aan de buitenzij- de der voorpooten. De achterste ledematen zijn steeds langer dan de voorste. Gelijk wij reeds gezegd hebben, dat het dijebeen steeds het opperarmbeen in lengte overtreft, zoo is ook het scheenbeen bij Zemur , bij Otolienus en Tarstus langer dan de voorarm, bij Tarstus zelf tweemaal zoo lang: Bij Stenops gracilis alleen is het iets korter dan de voorarm, Gewoonlijk (bij alle soorten van Zemur, bij Ste- nops gracilis, bij Otoltenus) is het scheenbeen korter dan het dijebeen, in de verhouding van 5:6 of 6: 7, maar in Stenops tardigradus en S:546, 547. Bij een skelet van Zemur Mongoz zie ik als eene zonderlinge anomalie dit gat aan het linker os hwmeri ontbreken, terwijl het aan dat der regterzijde als naar gewoonte aanwezig is, (1) Osféographie, p. 22, Pl, X, fig. 5. 1 Si, javanicus zijn beide beenderen nagenoeg even lang, en bij Zarsius is het scheenbeen zelfs iets, hoezeer naauwelijks, langer dan het dijebeen (1). Bij Tarsius is de, fibula onvolkomen ‘en: slechts aan ‘het boveneinde aanwezig, en loopt van daar in eene dunne beengraat-uit, die zich. met het dijebeen. vereenigt,… Bij. „al de andere. soorten is de fibula volkomen. De vierde vinger schijnt aan da voor- en ache terpooten gemeenlijk of altijd de langste te zijn 4 hoezeer dezelve van de derde of middelste dik- werf naauwelijks verschilt. Bijsde apen is steeds de derde vinger de langste, Aan de achterpooten is…bij Otolienus en Tare sius het lange os naviculare opmerkelijk „ het, svelk aan de binnenzijde, van het eveneens ver- lengde hielbeen gelegen is. : Men. ziet hier twee lange “beenderen naast, elkander, even als twee voorarm- of twee onderschenkelbeenderen , een { (4) Groreroy SarNr-Hrnarre zegt dat bij Zoris, Nyctieebus, Otolienus en Tarsius, de tibia langer is dan het os femoris. en” dat alleen bij Zemur beie de beenderen even lang zouden zijn (drr. du Mus. XIX. p. 158, 162, 164, 165, 167), doch zulks is eene dwaling. Alleen bij Farsius is het scheenbeen langer dan het dijebeen, en het was dus eveneens eene dwaling, waarvan ik mij de oor- zaak thans moeijelijk verklaren kan, maar die ik verpligt ben aan te wijzen, wanneerik; vroeger (ijdschr. voor nat. Gesch, VIII. bl. 343.) van Stenops tardigradus en St, javanicus beweerd heb, dat het scheenbeen langer dan het dijebeen zou zijn: 2 20 ellepijp en spaakbeen of een scheen- en kuitbeen; Zulks herinnert aan de kikvorschen , waar even- eens twee lange ‘beenderen in den Zarsus naast elkander liggen, die hier echter met het koot- en hielbeen overeenkomen. Bij den: Tarstus daar- entegen ligt een klein en smal kootbeen, waarop de onderste oppervlakte van het scheenbeen rust , voor het binnenste verlengde ‘been van den voet- wortel. De overige vier beentjes van den tarsus bieden niets merkwaardigs aan. Vatten wij nog kortelijk het gezegde te zamen, dan zien wij dat de Lemuriden zich door vele osteologische kenmerken van de apen onderschei- den. Wij rekenen hiertoe de steeds in het mid- den verdeelde onderkaak , het kleine en gemeen= lijk gedurende het geheele leven dubbele voor- hoofdsbeen , de kortere voorste ledematen, ter- wijl bij vele apen ovmgekeerd de achterste lede- maten korter zijn, hetgeen bij de Lemuriden nim- mer plaats heeft. De oogkassen zijn alleen bij Tarsius van achteren grootendeels gesloten, bij de anderen daarentegen open; bij de apen wor- den zij door de groote vleugels van het wiggebeen gesloten. De vierde vinger is even lang of gewoon- lijk iets langer dan de middelste enz. 8.3. Over den Potto van Bosman. Wirvem Bosman, die in het laatst der zeven- tiende eeuw Raad en Opperkoopman op het kas- teel St. George d'Elmina geweest was, gaf na 21 zijn ontslag en terugkomst in Nederland eene Naauwkeurige Beschrijving van de Guinese Goud-, Tand- en Slavekust uit, waarvan meer dan eene uitgave bestaat (1). In dit gebrekkig en slecht gestelde werk worden ook eenige be- rigten over de dieren van Guinea gevonden, die, hoezeer overigens geenszins van de kunde des Schrijvers getuigende , echter bij gebrek aan betere bescheiden, zelfs thans nog met vrucht nageslagen kunnen worden. Men vindt hier ook een dier van de familie der Lemuriden, onder den naam van Pofto, vermeld en afgebeeld (2), hetwelk door Guerin in de door hem bezorgde dertiende uitgave van het Systema naturae, on-= der den naam van Zemur Potto is opgenomen. Sedert, alleen op gezag van Bosman, door volgende Schrijvers over de zoogdieren steeds vermeld, bleef echter het dier zelve tot voor weinige jaren in de verzamelingen van Europa onbekend. Hoe gebrekkig de afbeelding van Bosman ook _ zij, elk, die met den vorm van Stenops tardi- gradus bekend is, zal er echter gereedelijk eenen daarmede verwanten diervorm in herkennen; bij- zonder valt die overeenkomst in het oog, wan- neer men de afbeelding, die Vosmaer van het laatste dier, onder den naam van Vifvingerigen (1) De eerste van 1703. De door mij gebezigde uit- gave is van 1737, te Amsterdam, in 4°, (2) Beschrijving van de Guinese Goudkust, II. bl. 30, 31, en fig, 4 tegen over bl, 29. 22 Zuiaard gaf, met die van Bosman vergelijkt, Het grootste verschil ligt in den staart, De beschrijving van Bosman, zoo de weinige regels, waarin hij over dit dier spreekt, den naam van beschrijving verdienen, geeft ons weinig meer opheldering dan de afbeelding. Het dier is traag, leeft op boomen, heeft eenen grooten kop, is in de jeugd muisvaal van kleur en glad van huid, zoo als in de afbeelding , doch , ouder wordende, ras- achtig, met wollig haar, Overigens schijnt de geslalte van het dier, dat Bosmax herhaalde ma- len afschuwelijk en leelijk noemt, eenen zoo stere ken indruk op den Schrijver gemaakt te hebben, dat hij het niet verder naauwkeurig beschouwd en onderzocht heeft, Guerin ontwierp, volgens deze berigten van Bosman, voor den Zemxr Potto deze diagnose: Zemur caudatus, subferrugineus , cauda unt= colore. Hij schijnt hem met den Zndri. van Sone NERAT na verwant te beschouwen, achter welke soort hij hem plaatst, terwijl hij er bijvoegt: « praeter caudam priort simillimus.” _Gror- rRoyY Sarnr-Hirarmme noemde het dier Nycticebus potto, en plaatste het derhalve met den Stenops tardigradus en javantcusin hetzelfde geslacht (1), Minder gelukkig werd, zoo als nader blijken zal, dit dier door Cuvrer in de nabijheid van Ota= lenus ‘gebragt (2). (1) Ann. du Muséum , XIX. p. 165. (2) Zègne animal, 1817. TI. p. 119, en de tweede uitgave van 1829. I. p. 109, 23 Al deze Schrijvers, Gmeuin, Georrrov, Cue vien en die verder in navolging van dezen, den Potto in het stelsel der zoogdieren opnamen, had- den, gelijk wij reeds zeiden, voor het aanwezig zijn van dergelijk dier geen ander gezag dan de aangehaalde beschrijving van Bosman. Eerst in 1831 gaf Bexnerr een nader berigt van dit dier, en be- schreef hetzelve volgens een van Sierra Leone le- vend aan de Zoologische Societeit te Londen af- gezonden voorwerp, 't geen echter, op de reis gestorven zijnde, in pekel bewaard, en in niet volkomen gaven toestand aan zijne bestemming kwam (1). Hij gaf aan hetzelve den naam van Perodicticus Geoffroyt. De kenmerken van het geslacht Perodicticus gaf hij aldus op: Facies subproducta. Artus subaeguales. Cau- da mediocris. Index brevissimus, phalange ungueali solum exserta, Dentes primores su- perne 4 subaeguales ; inferne 6, gractles, de- elives ; canint == contei, compressi, margi= nibus antico posticoyue acutis; molarium én maxilla superiore primus maximus, secundus major, ambo conici, tertius acute tubercula- tus, tuberculis duobus externts alterogyue inter- no, guartus praecedenti similis , tuberculo in- terno majore (seguentes in specimine juniore desunt) ; in maxilla infertore duo conict ae- (1) Proceedings of the zoologtical Society of London, 18301831, Part, 1. p. 1O9=lll, 2á guales„ tertius acute externe 2-, interne 1-tu- berculatus. e ‚Als soortsbepaling voegde Benserr hierbij : Perod, castaneus , infra pallidior, pilis ran ris cinereis intersectis ; vellere lanato. Verder gaf ons Bennerr naauwkeurige afmetin- gen van het door hem onderzoehte voorwerp. Van de levenswijze gaf hij volgens den Chirurgija Borre, die het voorwerp had overgezonden , slechts dit. kort berigt, dat dit dier zich meest verschuilt en slechts bij nacht te voorschijn komt , van plantenvoedsel leeft en zeer traag is, Bij de Engelschen aan de kust’ is het onder den naam van Bush-Dog bekend. Daar de beschrijving van Bexxerr van geene afbeelding verzeld is, geloof ik dat het niet on- belangrijk is, dit dier door eene afbeelding te doen kennen. Dezelve is in natuurlijke groolte naar een opgezet voorwerp ontworpen , dat reeds eenigen tijd in het Rijks Museum te Leiden be- rust heeft en van de kust van Guinee af komstig is (1). Wij doen ook tevens den schedel ken- nen, die uit de huid van hetzelfde voorwerp ge- nomen is, en welke aantoont dat ons voorwerp, even als dal van Bexnerr, een jong dier was. Dit opgezet voorwerp vertoont wollig haar, dat aan den grond grijs is, aan de punt bruin en hier en daar met witte tippen eindigt. Op den (1) In 1823 geschonken door den Heer SPENGLER, 25 rug ziet men onduidelijke dwarse, zwartbruine banden, De huid is witgrijs. De ooren zijn kort. De lengte van kop en romp: is 0,22, 't geen met de grootte van het door Bexnert beschrevene dier, waarvan de kop 22 Engelsche duim en het ligchaam 6 duim bedroeg, bijna overeenkomt. De staart is, zonder de haren aan de spits mede te rekenen, 5 centimeters lang. Bij de voorpooten is de korte tweede vinger bijzonder opmerkelijk, Wij zagen daaraan geen nagel, noch ook, gelijk Bexnerr wil hebben op- gemerkt , een’ indruk daarvan (l). De lengte van den duim is 0,015, van den index 0,002, van den derden vinger 0,019, van den vierden 0,025, van den vijfden. 0,018, De achterpooten, bij welke de voelwortel (Zarsus) verlengd is, minder evenwel dan bij Otolienus, vertoonen aan den @ndex den gewonen verlengden en opgerigten nagel, waar- door zich de Lemuriden in het gemeen onder- scheiden, Wanneer Bexnerr getuigt, dat het ligchaam tenger is, zoo schijnt zulks op de afbeelding’ van ons voorwerp niet te passen. Het kan zijn dat het bij het toebereiden wat te zeer gevuld is; (1) » On the fore-hands the index is excessively short, »the first phalanx being concealed, and the un- »gueal phalanx (the only phalanx free) being » barely large enough to suppor: a rounded nail, »which does not exist on the specimen, but of » which there is ar apparent cicatrix, ” 26 maar het is aan den anderen kant waarschijnlijk dat Bexrnerr een vermagerd voorwerp voor zich had; het dier was, zoo als wij zagen, aan boord gestorven. In allen geval moet de habitus van dit dier door de wollige haren van de magere en teedere gestalte van” Stenops gracilis zeer verschillend zijn, en meer met die van den Kukang en ben- gaalschen Lori overeenstemmen. Wat den schedel betreft, deze vertoont al de kenmerken van eenen jeugdigen toestand en daar- enboven ontbreekt aan denzelven het achterste gedeelte. Het meest kenschetsende, waardoor hij zich van dien van Stenops onderscheidt, is de grooter afstand der meer zijdelings geplaatste or- bitae, De oogkassen zijn echter groot genoeg, om aan de verzekering van Bennerr, dat het dier kleine oogen heeft, te twijfelen. Wij gelooven die opmerking alleen vergelijkenderwijze te moeten opvatten met betrekking tot Stenops, Otolienus en Tarsius; kleiner dan bij Zemur zullen de oogen wel niet zijn. De vier bovensnijtanden zijn kort en van gelijke grootte, in het midden van elkander verwijderd en bij twee paren gerang- schikt, digt naar de hoektanden. Deze bovenste hoektanden zijn kegelvormig en niet zeer groot, Achter dezen volgen nog twee kleine maaltanden met langwerpige kroonen en dan twee maaltan— den met breede kroonen, eene punt aan de bin- nen-en twee aan de buitenzijde vertoonende. In de onderkaak zijn vier dunne , waterpas liggende, digt bijeenstaande, snijtanden, twee elsvormige 27 hoektanden en vervolgens vier kiezen, terwijl een vijfde nog in de tandkas verholen ligt. De drie eerste kiezen zijn klein, de vierde is grooter, door eene dwarse groeve verdeeld en langwerpig, met vier punten, waarvan de binnenste achterste zeer klein is en door Benrerr schijnt te zijn voor- bijgezien. Het blijkt alzoo dat de schedel van denzelfden leeftijd moet zijn, als die, welke door Benserr onderzocht was. Men houde bij verge= lijking met zijne beschrijving slechts in het oog, dat Benrerr de onderste hoektanden als buiten- ste snijlanden en dus de eerste kies als een’ hoek- tand beschouwt. Bij het volwassene dier zullen ongetwijfeld zes kiezen in de boven- en onder- kaak aan weêrszijde aanwezig zijn, even gelijk bij Zemur, Otolienus en Stenops. 8,4. Over den Avakhi of Lemur la- niger Gu. De wollige Maki of Indri met den langen staart , gelijk men het dier mede genoemd heeft, was sedert de reis van Sonnerar (1), welke het- (1) Voyage aur Indes orientales ef à la Chine, Paris 1782. 1. p. 142, Pl.89. Men vindt ook eene af- beelding en korte beschrijving van dit dier in het zevende deel van het Supplément « Histoire na- turelle de Burron, in 1789, een jaar na den dood van dien beroemden man in ’t licht gegeven, p. 123, Pl. XXXV. 28 zelve ontdekt had, niet weder gezien. Als Zes mur laniger was het dier door Gureurx in het Systema naturae opgenomen; maar bij den te- genwoordigen toestand der wetenschap was de naauwkeurige kennis der tanden noodzakelijk om het in eene der afdeelingen te rangschikken , waar= in latere dierkundigen dit geslacht Zemur hadden gesplitst. De Heer Jourpan, Directeur van het ‚Museum van natuurlijke Historie te Lyon, ontving in 1833 eene huid en eenen schedel van dit dier , en gaf daarvan eene beschrijving, die hij in eene zitting van de Koninklijke Akademie der Weten- schappen te Parijs voorlas , maar die slechts door (een uittreksel in de wetenschappelijke jour- nalen tot algemeene kennis gekomen is (lt). Hij meent daarin een nieuw geslacht van de familie der Zemuriden te moeten erkennen, waaraan hij den naam van Avahi geeft, een landsnaam , waar- door het dier bij de inboorlingen van de bosschen in het oostelijke gedeelte van Madagaskar wordt aangeduid, Ook in het Rijks Museum te Leiden is sedert weinige jaren een huid en een schedel van dit dier voorhanden. Wat den schedel betreft, uit onze afbeelding (fig. 6.) ziet men, dat dezelve zich door kortheid en door de hooge onderkaak an- derscheidt. De vorm der onderkaak herinnert (1) Z’Znstitut, Journal général des Societés et travaux scientifiques, Kième Année, N°, 62, Paris 19 Juil= let 1834. 29 eenigzins aan dien, welke bij sommige Zuid- Amerikaansche apen (het geslacht Stentor) voor- komt, en de geheele schedel heeft in den alge- meenen vorm eenige gelijkheid met dien van den Daman , het anomale geslacht van Pachyderma- ta, hetwelk Hermann Hyrax heeft genoemd (1). Het achterste gedeelte ontbreekt aan onzen sche- del. Over de tanden hebben wij boven gespro- ken. Het dier is kroesharig of wollig; het haar is op den rug grijsbruin, digt bij den staart geelachtig grijs; de buik is grijs, de achterzijde der dijen en de streek rondom den axus is witachtig ; de staart en de pooten zijn rosbruin.. De rugharen zijn aan den grond grijs, verder rosachtig, in den nek iets donkerder. De ooren zijn rand, kort en met haren bedekt. 3 De lengte van den kop en romp bedraagt 0,3; de staart ís zonder de haren aan de spits 0,25 lang. _ De achterste ledematen zijn tot de hiel 0,21 lang ; de voorste ledematen tot aan de punt van den vierden vinger 0,16. De vierde vinger is aan de voor- en achterpooten de langste. De barbaarsche naam Avaht zal wel weinig bij- val vinden. Wij gelooven daarom den naam Ha- (1) Door eene onbegrijpelijke vergissing is de schedel van Myrax in het aangehaalde Vllde Deel van het Supplément van Burron, Pl. XXXVII tegen over bl, 125, als die van den bengaalschen Stezops tardigradus voorgesteld, 30 broeebus van WaanerR, welke op het zachte; wollige haar zinspeelt, te moeten aannemen ‚maar vermeenen dat het dier veelligt slechts als onder- geslacht van Zechanotus te beschouwen is,en dat. het nog onzeker is of de Propithecus diae dema daarmede in een geslacht moet vereenigd worden. S 5. Over Zemur griseus Georrn. In het Rijks Museum bevindt zich onder den naam van Cheirogaleus Commersoniti, een op- gezette huid , afkomstig van de reis van’ Bernier , waarin wij den Zemur griseus van ‘Georrroy herkend hebben. Borrox gaf daarvan eene af- beelding en beschrijving ( Supplément, VII. Pl. XXXIV tegen over p. 121) onder den naam van petit Maki gris en Avpreerrt onder dien van Griset (Makis fig. 7). Waeaner vermeldt dit dier onder het geslacht Chirogaleus ( Naturgesch. der Süugthiere, Heft 93 u. 94. S. 276). Wij gelooven dat het daartoe behoort en hebben van den schedel van dit zelfde voorwerp reeds boven gesproken (bl, 6). Het dier is zeker evenwel van de Chirogaleus Mili soortelijk onderschei- den. Wij noemen het daarom Chirogaleus gri- seus. Het dier is grijsbruin, op den rug eenigzins met ros gemengd, de schoudersen voorpooten zijn meer blaauwachtig grijs, de buik is grijswit. De ooren zijn kort en behaard, Het haar is lang en sl zacht maar niet wollig. Eenige lange, zwarte ha- ren (viórissae) staan tusschen de oogen. De lengte van kop en romp bedraagt 0,28, de staart is omtrent even lang. De achterpoot tot de hiel is 0,18, van de hiel tot het einde van den vierden vinger 0,08. De duim der achterpooten is breed en groot, de nagel van den tweeden vinger is scherp. De schedel is kort en rond, met gewelfde neus- beenderen. De onderkaak is korter en hooger dan bij de Makis, en met een groot en naar achteren gebogen kroonuitwas voorzien. Op de etiquette stonden de woorden Coutea Coutea, 't welk waarschijnlijk een naam is, door de bewoners van Madagaskar aan dit dier gegeven. De afbeelding van Auprrenrr geeft eene vrij naauwkeurige voorstelling van dit dier. Dat Ze- mur murinus Gu. onder de synonymen van deze soort wordt opgenomen, houden wij voor wille- keurig en verdient geene navolging. _—_ BIJLAGE. Als voorloopige schets wenschen wij ten slotte hier eene synoptische zamenstelling der geslachten en soorten van Lemuriden te laten volgen. De soorten, waarvan ik zelve geene voorwerpen on- derzocht heb, zijn alleenlijk opgenoemd, zonder eenige verdere beschrijving: 82 Conspectus Fumiliae Lemuridum. Quadrumana vultu piloso, dentibus incisivis superioribus plerumque bigeminis, inferioribus an- gustis, saepissime procumbentibus. Pedes omnes pentadactyli , posteriores anterioribus longiores. Unguis digiti secundi (et interdum tertii) planta- rum incurvus, angustus, subulatus, reliqui plani._ Annot, Characteres anatomici: Uterus bicornis. Maxil. la inferior medio mento per totam vitam in duas partes divisa. Orbita postice aperta, alâ magnâ ossis sphenoidei a fossa temporali uon discreta. EL Unguis indicis plantarum solus incurvus, angustus, subulatus. . En, EP A.) Dentes incisivi &, canind Ei molares zi Ez, 66 5 gg Lemur Georrn., Tuvic. (Species é genere Lemuris L.) Tarsus non elongatus. Cauda longissima , undie que pilosa. Auriculae breves, rotundatae, a.) Capite elongato, rostro acuto. ZLemur Auctor. Annot. Species omnes huc usque notae sunt ex Insula Madagascar insulisque adjacentibus. Pleraeque cau- dam habent unicolorem. Aliae ex his abdomine ni- gro, aliae abdomine dÎutiori distinguuntur. t * Cauda albo nigrogue annulata, 1. Zemur Catta L. Lemur cinereus, dorso ae latéribus fuscescentibus , 33 pëctore et abdomine albidis; macula. alba. inter oculos. haf ‘Le Mococo Burr. Hist. nat. XIII. Tab. 22, Aupe: Benr, Makis fig. 4; Grorrroy Sr‚-Hrvarre et F.,Cuvren Mammif, Pl. 79. ed, Ató etc, Longitudo capitis et corporis fere 0,40, caudae 0, 50, 2% Cauda unicolore, corpore subtus nigro. 2. Zemur Macaco L. Lemur collari barbato, corpore toto nigro aut albo-et nigro variegato. «‚)-Corpore, toto. nigro, Lemur Macaco L., Lemur niger Grorrr. ‚… Epwarps. Gleanings. Tab. 217, (icon recusa ap. ScnreBER Tab. XL. A.) Recte annotavit BeNNerr hanc nigram varietatem, quam EpWARDs anno 1755 vivam vidit Luondini, proprie esse speciem, quam LrNNarus descripsit, Cf. Proceedings of the zool. Society, 1833. p. 68. 2.) Corpore nigro et albo variegato. Lemur Macaco auctor. Ze Vari Borron, Mest. nat. XIII. Pl. 27; Aupr- BERT, Makis, fig. 5, 6; Grorerov Sr,-HrnArne et F. Cuvrer, Hist. naf. des Mammif. Pl, 82. ed. 4°, etc, Alia est in alüis schenke colorum distributio, Ab- domen tamen, cauda, et manus nigro colore sem- per distinguuntur. Ajunt album colorem in capite solis maribus esse proprium (Grorrnoy Sr-Ht- LAIRE et F, Cuvier, Ll. p. 224.) Jongitudo hujus et sequentis speciei ab apice rostri ad finem caudae usque fere est 1,00 aut trium pe- dum et quod exeedit. Cauda fere dimidiam hujus NAT, TIJDsCcHR, D. XI, Sr, 1, 8 34 longitudinis facit, Pili in collari longi, fere bipollis cares. k 3, Zemur ruber GEOFFR. Lemur castaneo-rufus, abdomine obscure bru- neo, capite, cauda manibusque nigris , macula nucliae albo-flavescente. Grorrroy SAINT-HrLAIRE, Ann. du Mus. XIX. p- 159. Gerorrroy SAINT-Hruarre et F, Cuvier, Mammif. Pl. 80. ed. 4e. — GuëriN, Zconographie du Règne anim., Mammif. Pl. 6. fig. 1. — Cuvier, Règne anim., nouvelle édition accompagnée de Planches, Mammif. Pl. 20. fig. 1. etc. 5 In iconibus laudatis conspicitur stria alba transversa supra metatarsum. Hac stria caret specimen Musei Leidensis. et Cauda uniecolore , abdomine dilutiore. 4, Lemur Mongoz L. Lemur griseo-bruneus, genis et collari flave- scentibus. Ze mongous BurroN, XIII. Pl. 26. (recus. ap. Scure- BER, Tab. 39. A.) — Georrroy SAINT-HILAIRE et F. Cuvrer, Mammif. Pl. 76. ed. &e. Annot. 1. Adsunt in Museo Leidensi specimina tria. Longitudo capitis et trunci est fere 0,5, caudae 0,48. Lemur Mongoz Aupen. Makis fig. 1, Lemur albi- manus Grorr., mihi varietas hujus speciei videtur. Annot. 2. Clar. J. A, WAcNER hanc speciem Zemuris collaris nomine, a Georrreso imposito designavit. Dubium est ad quamnam recentiorum auctorum speciem LiNNAEr species proprie pertineat. Nos vero synonymiam minime turbare volumus. Cf Spec. 9. 35 5. ZLemur nigrifrons GROFFR. (nec F. Cuvier). Lemur rufo-griseus, nucha humerisque canis, gula alba, fascia nigra transversa frontali, Geroerrov SAiNT-HrLAIRE, Ann. du Mus, XIX. p- 160. Annot. 1. Adest in Museo Leidensi specimen, ex quo desumta est diagnosis nostra. Convenit cum de- scriptione Georrresr Ll. (» Pélage supérieurement cendré en avant ef gris-rouxr sur les parties posté- rieures; un bandeau noir sur le front. Le ventre et de dedans des cuisses rouz”’) Icon hujus speciet mihi nulla est cognita. Quae enim huc refertur icon ScuneBerI Tab. 42, e Perrvero desumta, nomine Simiae Sciuri, potius ad Zemurem nigrifrontem Cuv. pertinere videtur. Longitudo capitis et trünci est 0,43 caudae 0,41. Annot. 2. Rectesi quid video annotavit Cl. 5. A. Wac- NER, Zemurem nigrifrontem Georrreit nom esse eandem ac illa est, quae hoc nofmine a Frep. Cu- vrErIo in opere Mist. nat, des Mammif. describitur. Quod vero WacNervs putat hanc esse ipsam spe- ciem, quae LinNaro Zemur Mongoz dicitur, mie nus probare possum. Unica, quae a LiNNAEo cita- tur icon, Epwarpstt Tab. 216 (quam fecusam vide apud Scrrsder Tab. 39 B.) magis praecedenti quam huic speciei similis esse videtür. Ceterum diagnosis Linnaer ( Lemur griseus, cauda unicolo= re) ob brevitatem obscurior, ad sequentem quoque speciem referri posset. 6. Zemur bruneus mihi, Lemur griseo-bruneus, abdomine dilutiore, fla- vescente, facie tota nigra, Le grand Mongous Burr. Supplém, VII. Pl, 33. 3* ‚36 „Maki brun Grorrnov, Meénagérie du Mus. d' hist, nat, ed, 8°, II, 1804. p. 15 et 22 cum icone. Lemur fulvus Grorrnoy SAiNr-HiLarnE, Ann. du Mus. XIX. p. 161. Maki à front noir, Lemur nigrifrons Grorrrov SAINT-Hrrarre et Fr. Cuv., Mammif, Pl. 81, Annot. 1. Duo adsunt in Museo Leidensi specimina; a quibus diagnosin desumsimus. Longitudo capitis et trunci est 0,48, caudae 0,44. Supra frontem fas- cia transversa adest cinerea nec admodum distincta, facies ceterum tota nigra, Majorem esse ZLemure JMongoz, ut Grorrroy testatur, non video. Annot. 2. Ad hanc speciem aut ad quartam referri posset Lemur Mongoz L. Quartam elegi, non aliam ob causam quam ut mutarem in synonymia quam paucissìma. Cl. WacNer postram speciem cum quarta tamquam varietatem comjunxit nomine Ze- muris collaris. Novum nomen non temere imposuï; Lemuris fulvi enim nomen parum aptum videtur et gallico nomini (Maki brun) vix respondet. Cete= rum a novis nominibus imponendis semper alienus sum, Annot. 3. An hucreferenda est icon Perrverrt de qua monui in anaotatiene ad speciem superiorem? Ita videtur, Nec diversam credo, quam descripsit et icone expressit meritissimus E.T. BENNerrT, Gare dens and Menageries of the zool, Soc, 1. p. 306. 7, Lemur albifrons Georre. Lemur griseo-bruneus , capite nigro , fascia alba lata cincto. Le maki à front blanc AupererT, Makis fig. 3. Gxorrroy et F. Cuvier, Mammif. Pl. 77. White fronted Lemur BeNNerr, Gardens and Menas geries of the zool. Soc. I, p. 299. 87 Annot. 1. Longitudo speciminis in Museo Leidensi est ab apice rostri ad finem caudae usque fere 0,9, cauda dimidiam longitudinis partem efficiente. Annot. 2. Teste F. Cuvrerro hujus speciei femina ca- ret collari albo (Marvnif. Pl, 78). Recte vero animadvertit Cl. WAeNEr coitum fecundum inter duo animalia nondum probare haec esse ejusdem speciei. Fieri igitur potest quod alius speciei fe- minam exhibeat illa tabula 78, 8, Lemur rufus GEOFFR, Lemur rufescens, capite griseo, regione inter oculos nigra. Le Maki roux Aupezerr, Makis fig. 2. Annot. Praecedentibus minor. Specimen Musei Lei- densis ab rostri apice ad caudae finem est 0,75; cauda, capite et trunco longior, 0,39. Non satis intelligo quare haec esset praecedentis varietas, ut WacNero placuit. Mihi potius se- quenti et Lemuri rufifronti BENN. affinis videretur. 9, Lemur coronatus GRAY. Lemur griseo-rufus, facie pallide cinerea, fa- scia rufa circa genas et supra frontem ante ma- culam nìigram, triangularem verticis producta. The zoology of H.M. S. Sulphur, Mammalia 1843. Pl. IV. p. 35. Ì Annot. Tria adsunt hujus speciei specimina in Museo Leidensi. Capitis et trunci longitudo differt a 0,35 — 0,39; cauda ejusdem fere longitudinis est. Manus dilutiores sunt, albidae aut pallide griseae. Novam speciem credens, antequam nomen ipsi imponerem, scribendum mihi videbatur ad Cl. Professorem Mu- sei Parisiensis, an adesset in illo Museo et quonam nomine, si adesset, distingueretur ibidem haec spe- 38 ciés. Respondere non placuit ipsi, Nunc vero peropporture accepit Cel. Temminck opus angli- cum, quod citavi, ubì nostra species rite descripta est, ita ut a novo nomine imponendo abstinere po= tuerim, 10. Zemur rufifrons BENNETT, Bennett, Proceedings of the zool. Society, 1833. p. 106. (Zemur anjuanensis GEOFFR. ? Georrroy SAINT-HiLArrE, Arn. du Mus. XIX, P: 161, Hanc ad Zemur Mongoz L, pertinere crediderim; ad nigrifrontem citat Waenerus, cui ipse tribuit nomen Z. Mongoz, Iconem in Grorrnroy et F, Cuvier, Mist. nat. des Mammif. Pl, 76 ad speciem & citavi.) b.) Capite abbreviato, spatio interorbitali nasogue converts, Chirogaleus GEOFFROY. 11. Zemur (Chirogaleus) griseus mihi, Lemur griseo-bruneus, infra pallide cinereus, cauda corporis longitudine, Lemur griseus Georrroy Sainr-Hivarme, Magasin encyclopédigue, 1. 1796. p. 48, Ann, Cf, de hac specie supra 8. 5, 12. Lemur (Chirogaleus) Milii, GrorrR, Georrroy SaiNT-HrcarrE, Cours de Hist. nat. des Marmmifères, 11° lecon, 1828. p. 24e Myspithecus typus F. Cuv., Georrroy Sr.-IlrLArng et F. Cuvier, Mammif, ed. 4e, Pl. 83. 39 Annot. Macula alba inter oculos, pectus et abdomen albida, cauda denique corpore longior hanc speciem satis a praecedenti distinguunt, Animal nocturnum. Stenops Iuuie. (genera Zoris et Nycti- cebus GEOFFR.) Tarsus non elongatus, Cauda nulla aut brevis- sima, tuberculo similis. Auriculae breves, rotun- datae, Oculi magni, approximati, a) Cauda nulla, (Dentes 4 incisivi superiores aequales, parvi. Nasus acutissimus, Cor- pus gracile, extremitatibus longissimis. Fe- mur elongatum, dimidiam fere longitudinem trunci efficiens.) 1. Stenops gracilis. Stenops rufus, infra cinereus, macula inter oculos alba. Lemur tardigradus Li, pro parte (Mus. Ad. Frid. 1754, » cauda omnino nulla” p. 4.) Loris Burr, XIIL. Pl. 30, Aupenerrt Zoris Pl.2. etc. Habitat in Insula Ceylon. (Longitudo capitis et trunci fere 0,2.) 6.) Tuberculum ecaudale brevissimum. (Dentes incisivi superiores duo aut quatuor, exter- nis minoribus, Nasus obtusus. Femur ter- tia parte trunci brevius.) 2. Stenops tardigradus auctor. Stenops cinereo-flavus, stria dorsali fusca, fron- te fusca, stria alba inter oculos angusta, supra oculos evanescente, incisivis superioribus quatuor, 40 Lemur tardigradus L. pro parte (Syst. rat. » cauda fere nulla”). MNyeticebus bengalensis Grorrroy SAINT-Hruarme, „Ann. du Mus. XIX. p. 104, Icones Vosmarrir (et BurroN, Supplém. VII. Pl. 36), AupeBeERT, Zoris. Pl.T., F. Cuvier, Mame mif. ed. 4e, Pl. 85 cet. Cf. de hac et sequenti specie Observat. meas in Dia- rio Fijdschr. voor nat. Gesch. VIII, ubi Tab. VI. f,. 3,4. cranii ieonem dedi. Capitis effigiem ibidem vide, juxta specimen in Museo Leidensi eonservatum fig.8. Meliorem a vivo animali desumtam nuper de dit Cl. Gym. Vrorik in Actis Instituti Neerlandici (Wieuwe Verhandelingen der Berste Klasse, X. Beecherches d'anat. comparée sur le genre Stenops, PL. I. fig. 1.) Habitat in India orientali, in Bengale, Siam et insu= lis Sumatra atque Borneo, Longitudo capitis et trunci fere 0,3, 8. Stenops javanicus nob, Stenops cinereo-flavus, stria dorsali fusca, regione interorbitali et fronte albis, dentibus in= cisivis superioribus duobus tantum. Nyeticebus javanicus Grorrnoy Sainr-HiLarRE, Zan, du Mus. XIX. p. 164. Capitis iconem dedi L.l, fig. 5. ad vivum animal eon- fectam; cranii iconem et sceletum vide ibid. Ossa nasi longiora sunt quam in priore specie, Magnitu= dine et toto habitu huic simillima. Habit. in Insula Java. Perodicticus Bennett. Tarsus elongatus, Cauda brevis. Manus indice brevissimo. Auriculae breves, rotundatae, Oculi laterales, ál Sp. Perodicticus Geof/royí Bennerr. Perodicticus Potto mihi Tab. IL. Hab. in Africae occidentalis regionibus tropicis. Cf. supra 8. 3. Otolienus Irure.. (Galago Georrn.) Tarsus elongatus. Cauda longissima, Auricu- lae nudae, magnae. 1. Otolienus Galago WAN, “Otolicnus „griseus , infra albus, maculis pallide flavescentibus in pedibus, cauda brunea, apice floccosa, Galago Senegalensis. Grorrr. Magas.eneycl. 1. 1796. cum icone. Aupererr, Galago, Fig. 1,; Gror- rrRoy,Sr.-Hrn. et Cuv. Mammif. ed. ho, Pl. 84, etc. Habit. in Senegalia, Sennaar, Kordofan (et Abyssinia ?) Annot. 1. Icon Aupegerrir nimis brunea ; melior est illa quae in Opere Grorrrest et Cuvrerir inveni- tur. Pili basi caeruleo-cinerei , apice griseo-cani, fere ut in Eriomy pellionum (Chinchilla). Specimina e Sennaar ex itinere Rurreuir plane conveniunt cum Senegalensibus, quae descripsit Grorrroy. Prima hujus speciei notitia debetur immortali peregrinatori ADANSONIO, Longitudo capitis et corporis est fere 0,20, cau- dae praeter pilos 0,23. Annot. 2. Vix diversa videtur Ga/lago Moholi Smirx ex Africa australi. Specimen quod‘in Museo Lei= densi adest, ab ipso Smtrmro missum, praeter ma= guitudinem minorem, quam ab actate pendere intel= ligis, nil fere obfert qua distinguatur nisi brunea macula circa oculos, de qua silet Sira, quamque sua icone baud expressit. Haec igitur non perpetua videtur et praeterea a Gallicis scriptoribus in Seze- 42 galenstbus speciminibus visa est. Superest stria alba supra nasum, in frontem in maculam latiorem eva- nescens; sed ne hac quidem alia specimina pror- sus carent, 2, Otolienus Allent WATERHOUSE. WArERHoUSE , Proceedings of the zool. Soc. V, 1837. p. 87. A praecedenti differt praesertim auribus permagnis et digitis longissimis, quarto digito ultra quartam pare tem longitudinis corporis, ab apice rostri ad basin caudae usque, efficiente. Hab, Fernando Po, 3. Otolienus crassicaudatus Waan. Galago crassicaudatus Grorrroy Sr‚-Hrrarne, Zan, du Mus. XIX. p. 166. Grand Galago Cuvier, Règne anim, 1. 1817, PI. I. fig. 1. Otolienus Garnetti OciLsr ? Proceedings of the zool. Soc. 1838. p. 6. Ann. Species mihi incognita ; magnitudine cuniculi, cauda undique crasse pilosa. Specimen Musei Parisiensis incertae originis. Nuper aliud accepit ex Africa australi, e Caffraria prope Portum natal, conjun- ctissimus et spectatissimus SUNDEVALL Prof. Hol= miensis (Litteris ad me datis die 20 Mensis Februa- rin 184%), TemmiNekKtus descripsit gallico sermone juxta Musei Parisiensis specimen , quam descriptionem mecum benevole communicavit (Ll). (1) Galago à queue touffue, Otolienus erassteaudatus. Taille du Lapin (Lepus cuniculus); oreilles grandes, nues; queue aussi longue que le corps et la tête, garnie depuis sa base par un poil long et touffu. Tout le plage des parties supérieures! ong et louffu, un peu laineux; plus court sur les parties 43 4, Otolienus madagascariensis auctor. Otolienus rufescens, pectore abdomineque gri- seis, macula alba inter oculos. Rat de Madagascar Burr. Suppl, WI. Pl. 20. Galago Madagascariensts Grorrroy SAINT-FliLAIRE, Ann. du Mus, XIX. p. 166. Le Maki nain Aupeserr, Makis, fig. 8. Apnot. Longitudo ab apice rostri ad finem caudae fere 0,26 usque ad 0,28; cauda corporis longitudine. Microcebus dicitur a Grorrroy SAINT-HILAIRE, Coursde ’ Hist. nat. des Mammif. VI Lec. p. 26, quem WAGNERUs secutus est. . ere dae ad een 3 B.) Dentes incisivi —, canint —,, molares 5-5 55 Lichanotus Irrra. Zndris Grorrn. inférieures du corps et très ras sur les quatres er- trémités des membres. La base des poils est d'un brun noirätre «et les pointes sont grises ou fauves. Ces deux teintes sont repandues sur toutes les par- ties supeérieures à Vezxception du dosqui est nuance de gris-noirdtre; les poils de la queue sont fauves * sur toute leur étendue; les parties inférieures du corps et la face interne des membres sont d'un blanc-jaundtre. Longueur totale 2 pieds, dontla queue porte un . peu plus de 12 pouces. Synonymes, C'est le Galago crassicaudatus de Grorrroy, Grand Galago Cuvrer, Leègne anim. PL. L, £. 1; Galago à queue toullue, Vouveau dic- ttonn, d' Hist. nat. Vol. 12. p. 351. Patrie inconnue; probablement quelgue partie de P Afrique. Le seul individu que jat vu fait partie du Muséum de Paris, Il vient du Cabinet de Lis- bonne,” 44 a.) Cauda brevissima. 1. Zichanotus Indri, Lichanotus cauda brevissima, niger, gula, na- tibus calcibusque albidis, Indri SonNerar, Voy. 11. p. 142. Pl. 88. Aupzezent, Indri, fig.l. Zndris brevicaudatus Gror= Froy. GuÉriN Zconogr. du Mègne anim. Pl. 5, fig. 3. Longitudo speciminis in Museo Leidensi ab apice rostri ad basin caudae 0,60, caudae 0,04. Pedes poste- riores ad calcem usque O,%, a calce usque ad un= guem digiti quarti (longissimi) 0,17. Habit. in Insula Madagascar. b.) Cauda elongata. Mabrocebus Waan. MAvahi JOURDAN. 2. Lichanotus dvaht mihi. Lichanotus cauda elongata, bruneus, infra gri- seus, pedibus caudaque rufescentibus, vellere la- nato, (Tab. III.) Maquis à bourres SoNNrerArT, Voyage, 11. P- 142 Pl. 89, Burron, Suppl., VII. Pl. 35. Fndris longicaudatus Grorrr., Ann. du Mus., XIX. p. 158. Avahi , Jouran P' Institut, 1834. p. 231, 232. Habitat in Insulae Madagascar partibus orientalibus. Cf. supra 8. 4. Propithecus BENNETT. Genus mihi incognitum, incisivis superioribus versus coronamexpansis, approximatis, Vide Proceedings 45 of the zool. Soc., 1832. p. 2022. Sp. Propithe- cus Diadema. Habit. in Insula Madagascar. Cranium junioris ani= malis delineatum vide apud BrLAINVILLE,. Ostéo- graphie, Fasc. II, Pl. VIII; et dentes ib, PJ, XI, Cranium vix differre dicit BLAINVILLE a cranio Lichanott Indri ejusdem aetatis. U. Ungues digiti secundi et tertiù plantarum incurvi, subulati. Tarsius STORR. Dentes incisivi +, superiores‘approximati, mediis 2 ’ longioribus , canini ZE, molares Eh tubercu- lis conicis, acutis. Oculi maximi. Auriculae magnae, nudiusculae. Pedes posteriores longissi- mi, tarso elongato. Cauda corpore longior, api- ee floccosa. Sp. Tarsius Spectrum GEOFFR. Le tarsier Burron, XIII. Pl. 9. p. 87. B.S, Nav, Waturforscher, XXV. 1791. Taf. IL. Auprnenr Makis, le Tarsier, fig. 1. GuÉrin Zconogr., Mammif. Pl. 6. fig. & etc. Annot, 1. Nonnulli auctores plures species admittunt; unica tantum esse videtur. Color est fusco-gri- seus; cauda corpore bis longior. Capitis longitudo fere 0,045, trunci 0,065,'caudae 0,220. In pedi- bus anticis digitus tertius est longissimus, in posti- cis vero quartus , ut in aliis Lemuridibus. Tarsus elongatus ut in Ofolieno, nec tamen tibia longior, guemadmodum Iuereerus seribit, (Prodrom, Syst. 46 Mamm. et Avium, p. Th.) aliique affirmant, Iurre GERUM nec naturam secuti. Anpct. 2. Patria hujus speciei non tantum insula Cele- bes sed etiam Borneo, Banca, Sumatra et Bohal ex insulis Philippensibus (Cumtne, MZus. Soc. zool Jond.). Im Insula Madagascar minime reperitur , quemadmodum Georrrov testatur de T'arsio rufima= no Frise. (Ann. du Mus. XIX. p. 168); CI. Fre SCHER quidem specimini suo hoc nomen adscriptum accepit. Sed pro Madagascar legendum putat Ma- cassar, Anat. der Maki, p. kl. In sylvis reperi- tur, inter frondes delitescens ; saltat Ravarum more. Cf. S. Murvrer, over de Zoogdieren van den indi- schen Archipel, p. 19; in Werhandelingen' over de natuurl, Geschiedenis der Nederl. Overzeesche Be= zillingen. Zoologie, 1. 1839. Leiden. fol. Genus anomalum, ab Otolteno, quocum elongata tarso convenit, dentibus reliquisque characteribus remotum. Phalanx ultima digitorum expansa, to= rosa; pollex pedum posteriorum disco orbiculart, maximo terminatus, cui superne unguis planus in- cumbit, Non citavi in hoe conspectu opusculuma R. P. Lesson editum titulo: Species des mammiferes bi- manes et quadrumanes, Paris 1840. 8°, Nova no- mina generibus pluribus imposuit, Arachnocebus (Loris Groerr. ,) Bradylemur (Nycticebus GEorru.), Myoxicebus (Lemur Milit auctor.) , Pithelemur (Andri), Semnocebus (Avahi) cet. Praeterea anti- qua nomina aut obsoleta, uti Prosimia Brrss., pro Lemure, Potito pro Perodictico, restituit. Farsi non tantum duas species admisit sed etiam generice distinxit et Farsio bancano Horsr, nomen Hypsice- bus Wribuit. Sie etiam Galago madagascariensis bis citatur et duo genera pro hac specie excogitata sunt 47 Gliscebus et Myscebus. Haec sufficiant, ut aequt ac rerum periti lectores intelligant me mon sine causa ab hoc opere citando abstinuisse. Specie- rum enumeratio etiam caute adhibenda est, nam, ut hoc tantum utar, Zemurem griseum tamquam pullum ad Zichanotum dvahi traxit auctor. VERKLARING ven AFBEELDINGEN, PL. I, Fig. la, Schedel vaa Zemur (Chirogaleus) griseus , van ter zijde, 16. Dezelfde van boven. le. Tanden der bovenkaak op de kroonen gezien. 1d. Tanden der onderkaak eveneens van bo- ven op de kroonen gezien. Fig. 2, Schedel van Zemur albifrons van ter zijde. Fig.3. Schedel van Perodicticus Potto van ter zijde, Het voorwerp is jong. Het ontbrekende gedeelte van het achterhoofd is door eene ge- stippelde lijn aangevuld. A. Tanden der bovenkaak. B. Tanden der onderkaak, beide figuren van boven op de kroonen gezien. Fig 4. Schedel van Stenops gracilis, van ter zij- de gezien. Fig.5. Schedel van Zichanotus indris, van ter zijde gezien. A, Tanden der bovenkaak. B. Tanden der onderkaak van hetzelfde dier, van boven op de kroonen gezien. 48 Eig. 6. Schedel van Zichanotus Avahë, van ter zijde gezien. Het achterste gedeelte ontbreekt aan dezen schedel. B. Tanden der onderkaak , van boven op de kroonen gezien, ter vergelijking met Fig. 5. B. Fig. 7. A. Schedel van Zarstus Spectrum, van voren gezien, in omtrek, ait B. Dezelfde schedel, van ter zijde, Fig. 8. Hersenen van dit zelfde dier. A. Van bo- ven. B. Van terzijde. C. Vertikale doorsnede, _ Al de figuren dezer plaat zijn in natuurlijke grootte geteekend, Pl, II. Perodicticus Potto, in natuurlijke groot- te, naar een voorwerp van het Rijks Museum van natwurlijke Historie. Pl III, Zichanotus Avahi, op 3 der natuur- lijke grootte, naar een voorwerp van hetzelfde Museum. ba] b | a ij — ri ea | ze H SEN eN Pi 7 W Î Fig A EPS Pa U Me ) € heef F.C Bruun ad nat et an lap del J il Steendr: van HJ Backer: ud el 3 - 3 ” Í eef Ee tE, Steendr van HJ Backer: Pul teile van MJ Hurker PAPILIONACEARUM QUARUNDAM JAVANICARUM DESCRIPTIONES ACCURATIORES. AUCTORE J. CAROLO HASSKARL. ne ee em 1, CROTALARIA (SPHAEROCROTALE) PUL- p CHERRIMA Rxa. Quoad Genus et Subgenus, Cf. Endl, Gen. 6472. 5. et Hsskl. Leg. 74., ubi sectioni V. (subg. €. Chrysocalyx Guill. et Perr.) adcensendam ha- bui speciem hancce, a qua autem differt legumi- ne apice haud compresso nec polyspermo. Quoad Speciem. Cf. DC. Prdr. IL. 125. 17. et 126. 30, — quam speciem utramque unam esse eenset Steudeliús Clss, ian Nomenclatoris editione nova — et Hsskl. Leg. 74, cui addenda haecce: Planta herbacea annua; caulis erectus, 3—5 pedes altus, supra rgmoso-virgatus; rami teretes dense sericeo-tomentosi robusti; folia sparsa in- feriora obovato-cuneata, superiora cuneato-lan- ceolata, summa ovato-oblonga s. ovata, acuta, inferiora 4,0 pll. angl. longa et 1,1—0,9 poll. lata, „superiora 3,0 poll. longa et 0,8 pll. lata, summa NAT, rijvscaR, D. XI, St, 1, 4 52 bracteae subulatae minutae patentes 005 poll, longae persistentes, una cum pedicellis et calyce minutissime puberulae viridiusculae; pedicelli te- retes patentes apice tenui O,l poll. longi, fructiferi erectiusculi ; calyx campanulatus 5-Ädus, laciniae patentissimae tubo. longiores sub-2-labiatae linea- res acutae 0,1 poll, longae; corolla calycem lon- ge excedens; vexillum patens sat magnum auran- tiacum dorso sanguineo-nervosum cordatum basi vix ecallosum breviter unguiculatum, 0,18 poll. longum, 0,12 poll. latum versus apicem acutum , defloratum longe persistens corrugatum Iateritium ; alae supra basin carinae vix adglutinatae obovato-, oblongae , carina vix breviores, 0,14 poll. longae, 0,06 poll. latae, obtusae breviter unguiculatae; carina falcata angulum rectum fere formans lon- giter acuminata, basì viridi-flavescens , versus api= cem inea marginibus convolutis, basis descendens 0,1 poll. longa, apex adscendens 0,15 poll. lon- gus, 0,06 poll. lata genitalia includens, bast ‚ breviter 2-unguiculata ; stamina monadelpha, fila- menta basi in tubum latum brevissimum supra fissum connata, apice longiter libera inaequi- longa 5-dynama, alterna breviora antheris linea- ribus, alterna longiora antheris ovato-subglobosis e basi horizontali erecto-adscendentia ;” ovarium borizontale oblóongum margine vexillari curvatum O,L poll. longum apice breviter acuminalum in slylum longum sub angulo recto adscendentem, extus et intus minute barbatum, 0,15 poll. lon- gum; stigma minutum terminale punctiforme; le- 53 gumen conico-subglobosum inflatum basi calyce persistente suffultum, margine carinali infra styli rudimentum impressiusculo subcanaliculato, mi- nute adpresse puberulum 2—5-spermum 0,15 poll. longum , 0,10 poll. latum; semina e margine vexil- lari ope funiculi brevis pendula reniformia, 3. CroraragrA (Caaysocaurx) girzona L. Quoadd Genús. Cf. Endl. Gen. 6472; guoad subgen: Cf. ibid. 5, sed nostra (e Wid. deserpt.) Ex ovario multiovulato polysperma !! Qwoad Speciem. Cf. DC. Prdr. IL. 127. 41, „Wid. Spec. Ill. 978. 18. (excl. synon. Brm. !) ubi deserpt.; — nuper species haecce a Clbrr. Steudel (Nomenclt,. ed. nov.) cum C. Rofhiana (DG. 1. ec. 38.) et C. Wummularia Wid. (l.c. 19. DC, 1 ce. 59 ) eonjuneta, quae posterior au- tem certe distincta, wlterior forsan foliis distichis set stipulis linearibus reflexis pariter diversa; pos- terior foliis supra glabris, pedunculis longis et (ex Wid.) habitu; an forte C. chinensis L. (DG. Lc. 130 67. Wid. L. e. 974. 4.) hujus loci? C'. mon- tana Rth. (DC. 1, c. 126. 27.) valde affinis vi- detur, Herba annua erectiuscula subprostrata ramosis- sima pedem altitudine vix exeedens, tota villoso- hirsuta ; rami erecti dichotomi teretes virides, summo apice holosericei; stipulae lineari-lanceo- latae acuminatae 0,2—0,3 poll. longae persistentes “marcescentes reflexae; petioli brevissimi vix 0,05 54 poll. longi teretes patentes; folia simplicia, ovali- oblonga, ovalia, elliptico-oblonga imoque subro- tunda (saepe in eodem ramo) subinaequilatera apice rotundata, nunc, emarginata, mucrone mi- nute apiculata , 0,35—1,35 poll. longa, 0,25—0,70 pll. lata, utrinque mollia crassiuscula subcarnosa margine revoluta subtus glauca vix nervosa ad- presse pilosa; pedunculi terminales, dein latera- les, erecto-patentes folio breviores rarius longio- res 0,8—1,2 poll, longi 1— (rarius) 2-flori, gem- mulis nonnullis terminalibus inevolutis praediti; bracteae in medio pedunculi 1—5 stipulaeformes erectae; pedicelli breves nutantes; calyx inaper- tus 0,6 poll, longus molliter villosus. 5-partitus, laciniae 2 superiores oblongo-lanceolatae acumi- natae, 8 inferiores lineareg acuminatae (omnes apice saepe conglutinatae inde corolla haud , aut haud rite, explicata reperitur) ; stamina 10, fila- menta in tubum brevem 0,1 poll, longum superne fissum sericantem connata, dein libera flexilia, al- terna breviora; antherae filamentorum breviorum lineares 0,1 poll, longae, longiorum, subglobosae; ovarium oblongum 0,1-poll. longum glabrum viri- de pluri-ovulatum in-stylum primo declinatum fla- vescentem sensim attenuatum longitudine 0,1 poll. ; stylus dein angulo acutissimo adscendens filiformis albidus, linea interne leviter barbatus; stigma an- gulo obtuso externo ‚geniculatim insertum lineare villosum, 0,05 poll, longum; fruclus immaturus lueidus viridis oblongus margine inferiore curvatus dein constrictus et in stylum persistentem attenua» 55 tus 0,3 poll. longus, 0,12 poll. latus, ad insertio= nem stylì compressiusculus; ovula plurima (+ 25) in funieculo umbilicali e margine vexillari dependen- tia reniformi-oblonga nitidula minima viridia, 4. SmirrrA SENSITIVA Äir. … Quoad Genus. Cf. Endl. Gen. 6608, sed caly- eis lobi inaequales, superior inferiore plus 2-plo latior et paulo longior, alae haud transverse pli- ealae (in speciminibus vivis) sed longitudinaliter striato-nervosae ! ‚ Quoad Speciem. Cf. DG. Prdr. II. 323. 1. Lam. IL. t‚ 627. Wid. Sp, pl. ILL. 1161. 1, sed brac- teae et praeprimis calyx glaberrimi nec murica- til — Icon Lamarkii habitum plantae, in apricis enatae, praebet, in locis humidis et stagnantibus longiter repens evadit. — Cf, descriptionem Ai- tonii in Wid, 1, e. —; specimina nostra palustria! Herba annua nunc perennis in graminosis et pa= ludosis habitans, in apricis vix semipedalis pro- ecumbens, in stagnantibus nunc ad longitudinem 2—3 pedum prorepentes; radiculae fibrillosae al- bae; caulis a basi ramosissimus plerumque di- chotomus, rami nunc patentissimi nunc vix: pa- tentes diffusi teretes flexiles apice adscendentes glabri nune viridiuseuli; stipulae ad insertionem foliorum peltato-adnatae ramo adpressae lanceo- lato-oblongae utrinque attenuatae superne acumi- natae, inferne bifidae, lacinia altera brevissima acuta s. truncata , altera subulato-acuminata , 56 dein paleaceae persistentes 0,3—0,4 poll. longaé 0,l poll. latae, summae ad divisionem pedicelio- rum (bracteae) conformes sed angustiores 0,04 poll. latae, 0,2 poll. longae; petioli alternantes patentes 0,3—0,7 poll. longi a latere compressì virides, subtus una cum foliolorum marginibus ner- vique medii pagina inferiore pilis longis adpressis raris hirsuti, apice in mueronem subulatum atte- muati; foliola 3—7- (in nostris nunquam 10 — Wid. 1e.) juga, oblonga, apice vix acuta et fmucrone subulato brevi apiculata, supra glabra subtus glaucescentia et minute punctulata; race” mi axillares patentes foliis longiores 2 —5-flori; pedunculi graciles teretes stricti ad insertionem pedicellorum bracteis stipulaeformibus muniti 0,6— 1,0 poll. longi; pedicelli bracteis involuti 0,1 poll. longi erecti omnes patentes s, apice cernui; calyx basi bracteis 2 lateralibus ovatis acutis margine membranaceis, juxta nervum medium viridibus 0,12 poll. longis, 0,6 poll, latis persistentibus ad- presse cinctus , coriaceus viridis , ad margines membranaceus sublilacinus longitudinaliter nervo- sus glaberrimus 2-partitus 2-labiatus, in anthesi patens ante et post anthesin clausus, lobus infe- rior margines superiores includens, superiore an” gustior et paulo brevior concavus navicularis in- tegerrimus, superior 0,25 poll. longus, 0,2 poll. latus complicatus ovatus acutus; corolla aurea patens, vexillum patens obovato-subrotundum dia- metro 0,2 poll. in unguem latiusculum attenua- tum, supra unguem macula semilunari coccinea 57 angusta ; alae rectae horizontales basi anguste unguiculatae oblongae, angulo basilari superiore producto, 0,22 poll. longae, 0,06 poll. latae ob- tusae longitudinaliter nervoso-striatae planae; cari- na horizontalis straminea in petala 2 fere tota dissoluta versus apicem subtus tantum connata, alas aequantia, sed basi in subulam unguiculo parallelam tenuem producta; stamina 2-adelpha, phalanges pentandrae, filamenta apice longiter: li- bera adscendentia subaequalia; antherae subglo- bosae, polline aurantiaco foetae; ovarium lineare angustissimum O,l poll. longum, margine carinali recto strioto, superiore vexillari sinuato-crenato (fructum Aeschynomenae referens) glabrum ; sty- lus filiformis adscendens glaber, stigma minutum ecapitellatum; fructus intra calycem persistentem elausum viridem dein Aavo-fuscum imoque badium inclusus lomentaceus 4—7-articulatus, inter articu- los suborbiculares constrictissimus ad instar pedi- celli filiformis brevissimi curvati suturae superiori continui (Cf. Linn, praelect. in ord. nat. p. 426, el icon. Lam. haud bonam); articuli mox sece- dentes rufi anguste marginati, in disco dense tu- berculati diametro 9,05 pollicis; semina renifor= mia compressiuscula lucida cerina minuta, 5, Lounra vesrenTivronis Dsv. Quoad Genus. Cf, Endl. Gen. 6609; in hoc ge- nere el Uraria alae transverse rugosae s. plicalae Jaudantur, quas in vivis semper laeves reperi, 58 carinae supra basin adglutinatas eaque paulo breviores; styli pars inferior in utroque genere pariter tenera et apex verticalis rigidior; diffe- rentia inter utrumque genus praeprimis in calycis structura ponenda, lomentis in utroque sibimet perquam similibus. Quoad Speciem. Cf. DC, Prdr. II. 323. 1. Wid. Sp. pl. III. 1177, 17. (ubì descrpt.) Herba annua simplex 12—15 pll. alta aut dein suffrutescens 2—3-ennis 3—3,5-pedalis ramosa; rami (caules) teretes virides minutissime hamulosi dein glabrius- euli; stipulae lineari-subulatae 0,3 poll. longae ciliatae marcescenti-deciduae; petioli patentes s, patentissimi teretes, supra angustissime canalicu- lati 1,0—0,4 poll, longi plerumque foliolo unico terminali praediti; stipellae minutae filiformes ad basin folioli et hinc ille supra medium petioli; foliolum transversum ellipticum s. oblongum nune semilunare subbilobum, lobis singulis subfalcatis , 1,8—0,6 poll. longum, 0 5—0,25 poll. latum 2-3-nervium, minute hamuloso-puberulum dein glabratum, in plantis junioribus lurido-atro-san- guineum juxta nervos luride roseo-pictum, in se- nilibus luride rubicundo-atroviride, juxta nervos pallide pietum ad margines laete viride, pulcher- rime reticulatum subtus glaucescens (in junioribus pariter rubieundum) ‘in petiolo pendulum et lusu ventorum maxime mobile; racemi terminales s. in ramis axillaribus terminales primo conico-oblongi bracteis imbricatim tecti; bracteae ovato-lanceo- latae acuminatae concavae hamuloso-puberulae 59 eiliatae’ virides dein. rubicundae ; — racemi: dein elongati subeylindriei nec densiflori. bracteis ca- ducis plerumque destituti, postremo in inferiore parte fructiferi , summo apice florigeri 24 poll. longi stricti; pedicelli bini patentes 0,1 poll. longi phoenicei, pariter ac calyces hirti; calyx campa- nulatus viridiusculus nervis sanguineis „percursus 5-fidus, laciniae lanceolatae subulato-acuminatae, superiores 2 paulo breviores, omnes in anthesi pa- tentissimae post gnthesin conniventes et calycem tune vesicarium claudentes; corolla flavescenti- albida ; vexillum patens diametro’ 0,15 poll. sub- orbiculatum apice” vix emarginatum basi attenua- tum et supra basin intus rubenti-maculatum, de- floratum „corrugatum genitalibus subincumbens ; alae oblongae subfalcatae obtusiusculae carina bre- viores eique supra basin adglutinatae ; carina: 0,18 poll, longa, 0,1 poll, lata primo -horizontalis ge- nitalia includens, mox resiliens alasque secum ge rens, medio in linea media fissa nec tota in pe= tala libera sejuncta etsi facillime ‚cultri ope se- cernenda; stamina horizontalia, filamentum vexil- lare totum liberum et tubus stamineus rectus; fi- lamenta apice libera adscendentia inaequi-longa dein, marcescentia persistentia ; antherae oblongae ; ovarium tenuissimum lineare subfiliforme 0,13 poll. longum 4—8-ovulatum, ad ovulos subtumidum glabriusculum, rectum apice in styli partem infee riorem horizontalem rectam hispidulam tenerrimam productum, styli_ pars superior verticalis rigida teres glabra; stigma capitellatum minutum; do- 60 mentum intra calycem vêsicarium hamuloso-his= pidulum clausum earinatum 0,3 poll. longum dei marecescentem et apice subapertum inclusum 4— 6-articulatum, articuli lateraliter sibimet implicas to-superpositi semiorbiculati s. oblongi glabriusculi laeves primo virides dein fumati ; semina oblongos reniformia eompressa lucida gilva. i 6. Unarra LineARIs HssKu, >: Quoad Genus. Cf. Endl. Gen. 6610 et adnotat. ad gen. antecedens. Quoad Spectem. Cf. Hsskl, Catal. 1212. 3. Le: guminosae 9. Diagn. nov. in Flora et DG, Prdr. IL. 324. let 2. Wid. Sp. pl. III. 1219. 116 et 1204 83; — U. comosae magis quam U. pictae adfinis nostra, differt autem ramis teretibus et petiolis una cum foliorum pagina inferiore hamu- losis (nee villosis) , foliolis linearibus, bracteis ter- minalibus haud comosis, pedicellis manifestis. Herba annua 2—4 ped. alta gracilis; rami te- retes’ virescenti-eani dein fumati una eum petiolis pilis minutis hamulosis tecti , internodia 1,0—3,5 poll. longa; stipulae e basi lata acuminata 0,l— 0,2 poll. latae , 0,3—0,4 poll. longae, acumert subuliforme rigidum subreflexum; petioli teretes 5,0—2,0 poll. longi supra leviter canaliculati pa- tentess. patentissimi; folia pinnata eum impari, paria 2—8 rarissime unicum in foliis inferioribus ; foliola breviter petiolulata linearia elongata 2,5— 6,0 poll. longa ; 0,5—0,3 poll. lata basi rotundaa 61 la, apice attenuata acutiuscula submucronulata ; margine subreflexo + repanda, supra glaberrima viridia, maculis irregularibus virescenti-cinereis jux- ta nervum medium, subtus glaucescentia pulchre venoso-reticulata, in nervis venarumque reti ha- muloso-puberula ; stipellae ad insertionem foliolo- rum binae lineari-lanceolatae subulatae rigidae patentes 0,2—0,25 poll. longae; raeemus termina- lis strictus 3—7 poll. longus basi bracteis Janceo- lato-oblongis acuminatis ciliatis 0,6 poll. longis, 0,15 poll. latis marcescentibus subpersistentibus suf- fultus multiflorus , apice bracteis plurimis congestis floribus destitutis emarcidis conniventibus lineari- subulatis subcomosus; pedicelli bini in axilla brac- teae caducissimae lineari-lanceolatae longiter acu minatae 0,5 poll. longae, O,l poll. latae basi at- tenuatae concavae, basi pallide viridis, supra me- dium hyacinthinae , margine longiter ciliatae; pe- dicelli patentes apice geniculato-adscendentes hir- sutissimi teretes 0,2 poll, longi; calyx campanula- tus patens hirsutus viridiusculus versus margines rubens 5-fidus; lacintae 2 supremae lanceolato- lineares subulatae , breviores lineari-subulatae elon- gatae adscendentes ; vexillum incumbens subrotun- dum diametro 0,2 poll. extus lilacinum intus li- lacino-violaceum versus basin juxta plicam inter- mediam maeculis 2 linearibus albidis notatum, dein erectum, defloratum denuo incumbens; alae vexil- lo et carina breviores nee huic adglutinatae vio- laceae subfalcatae 0,15 poll, longae 0,05 poll. latae obtusiusculae horizontales; carina lilacina e 62 basi horizontali adseendens 0,25 poll. longa , 0,10 poll. lata, dein reclinata et in petala 2 patentia sejuncta ideoque genitalia denudans; stamina 2-adelpha; tubus stamineus rectus sericans albus horizontalis, filamenta apice libera adscendentia inaequilonga ; antherae oblongae; ovarium lineare 0,1 poll. longum hirsutulum viride ad ovula 5 to- rulosum; stylus basi horizontalis rectus hirsutulus tenerrimus apice adscendenti verticalis robustior viridis; stigma capitellatum laeve nitidulum; ca- Iyx fructifer in pedicello patenti apice ineurvo patentissimus; lomentum calycis laciniis brevius 4—5-articulatum, articuli sibi invicem replicato- superpositi murini margine albescentes , suborbi- eculati laeves, inter se lomenti parte contracta pee dicelliformi tenuissima fragilissima connexi, cadu- cissimi membranacei , diametro 1-poll,; semina ne= phroidea compressiuscula lucida, livida, 7. Urarra crinNIta Dev. Qwoad Genus. Cf. speciem antecedenten. Quoad Speciem. Cf. DC, Prdr. II, 324. 3, Wid, Sp. pl. III. 1218. 115. Brm. Ind. 169. t. 56. Frutex erectus strictus 5—6-pedalis (in sterilibus vix 2-pedalis, ramis geniculatis paten- tibus) ; racemus terminalis 3—12-pollicaris erectus 1,5 poll. crassus, basi bracteis ovatis latis acumina- tis ciliatis incarnatis 0,35 poll. latis 0,4 poll. lon- gis persistentibus suffultus multiflorus pulcherri- mus, bracteae 2-florae inferiores ovato — , supe- 65 riores oblongo-lanceolatae acuminatae basi in un- guem attenuatae, flavescenti virides margine incar- natae intus concavae lucidae glaberrimae extus hirtae margine albido ciliatae; pedicelli patentes teretes incarnati hirsuti 0,5 poll. longi; calyx cam- panulatus basi albidus margine et ad lacinias incar- natus, cum lacinia inferiore 0,3 poll. longus hirsu- tus; corolla kermesina deflorata lilacino-violacea; vexillum incumbens dein reflexum defloratum de= nuo incumbens obovato-subrotundum 0,4 poll. longum, basi maculis 2 linearibus divergentibus pallidis notatum ; alae subfalcatae 0,3 poll. longae 0,1 poll. latae carina breviores eique adglutinatae; carina horizontalis alis paulo longior et latior; dein elastice desiliens et in petala 2 soluta paten- tissima obovato-subfalcata obtusa; stamina 1—2- adelpha; filamentum vexillare totum hberum s. ad medium tubo stamineo connatum ; tubus stamineus horizontalis 0,3 poll. longus basi subincrassatus, versus apicem attenuatus splendens, apice adscen- denti filamentis liberis inaequilongis; antherae oblongae ; ovarium lineare tenuissimum ad ovula 6—7 torulosum, margine ciliolatum 0,2 poll. lon- gum 0,01 poll. latum; stylus basi tenuissimus flac- eidus horizontalis dein adscendenti-incurvus apice verticalis ; incrassatus teretiusculus ; stigma capitel- latum ; pedicelli fructiferi patentissimi rigidi, apice adscendentes pilis albidis hirsutissimi. 64 8. UrArra LAGOPOÏDES DC. Quoad Genus. Cf. speciem primam hujus ge- nerIs. Quoad Speciem. Cf, DG, Prdr. II. 324, 2. Wid, Sp. pl. LII. 1203. 80, Brm. Ind. 168. t. 53. 2, Specimina nostra in solo argilloso culta plantas uberiores haud proferentia. — Herba procumbens annua vix suffruticosa; rami 6—10 poll. longi, apice florifero adscendenti, teretes inferne glabrati versus apicem subvelutini , sublus virides supra flavo-fusci; ramuli patentissimi; stipulae lanceola- tae acuminatae 0,2 poll. longae, 0,08 poll latae adpressae marcescentes persistentes; petioli primo erecti, dein patentes, postremo reflexi subteretes supra canaliculati puberuli ad ortum foliorum 2- stipellati; stipellae patentes subulatae 0,1 poll. lon gae ; foliola plerumque pinnatim terna, rarius ter- minale solitarium, ovata, obovata, saepius subro- tundo-obovata s. subrotunda basi rotundata s, at» tenuata, apice rotundata nune subtruncata imo- que emarginata muerone minuto setiformi muni ta, supra glabriuscula nunc pilis glochidiatis mi- mutissimis ad margines et subtus in nervis vena- rumque reticulatione minute puberula glaucescen- tia, terminale 0,8—0,4 poll. longum et latum, lateralia diametro 0,5—0,2 poll.; racemi in ra= mulis et ramo terminales ovati dein oblongi 0,8— 1,5 poll. longi , 0,7 poll. erassi; flores densissimi in alabastro bracteis imbricatim tectis, dein hisce patentibus suffulti ; bracteae ovato-s. oblongo- 05 lanceolatae subulato-acuminatae longissime hirsuto- ciliatae 2-florae, 0,4 poll. longae , 0,15 —0.10 poll. latae dein marcescentes et partim persistentes ; pedicelli et calyx hirsutissimi pilis patentissimis 0,1 poll. longis, patentissimi 0,2 poll. longi ru- fescentes ‚ summo apice subincrassati atrovirides adscendentes ; calyx tubo brevi 0,05 poll. longo campanulato flavescenti-viridis, 2-labiatus, labium superius brevissimum 2-denticulatum, inferius 3- partitum, laciniae elongatae subulatae fuscescen- tes 0,2 poll. longae patentes hirsutissiinae; corolla incarnata calycis lacinias inferiores haud exce- dens; vexillum carinae et alis incumbens, dein ere= etum obovato-oblongum 0,2 poll. longum 0,1 poll. latum; alae carinae adglutinatae eaque vix bre- viores, margine superiore lilacinae subfalcatae; carina genitalia includens horizontalis albida, sum= mo apice incarnata dein bifida apicem genitalium exserens , postremo elastice desiliens 2-petala ge- nitalia denudans deflexe patens; stamina 2-adel- pha, filamentum vexillare tenuissimum capillare totum liberum, tubus stamineus rectus horizonta= lis candidus, apice tantum filamentis liberis bre- vibus inaequalibus 0,15 poll. longis; ovarium lie neare breve tenuissimum 0,04 poll. longum 3-ovu- Jatum, in stylum tenuissimum rectum hirsutiuscu- lum horizontalem dein adscendentem incrassatum glabriusculum attenuatum, stigma subcapitatum. NAT. Tijnscua. D, XI, Sr, 1. 5 66 9. Desmopivm (Eopesmontux) vanerratvm DC, Quoad Genuset Subgenus, Cf Endl, Gen, 6615. Quoad Speciem. Cf. DC. Prdr. IL. 325. 1. Wid. Spec. plant. [II, 1182, 30, cujus descriptio autem ad varietatem (3, DC. 1, c. pertinere videtur; — Brm. Ind. 166. Ejusd. Zeyl. 115. deserpt. et t. 51. Rmph. amb. IV. 112, 1. t. 42. Frutex arborescens 8—10 ped. altus et ultra, ramosissimus; rami erecti et patentes cortice fla- vescenti-cinereo tecti tereles subglabrati virides api- ce angulati subtetragoni sericeo-pubescentes ; stipu- lae caducissimae per paria in unicam 2-fidam op= positifoliam amplexicaulem connatae sericeae, api- ces acuminati0,á4 poll. longi; petioli patentes semi- teretes robusti sericeo-pubescentes 3—1 poll; longi ; stipellae ad ortum foliolorum minutissimae filifor= mi-subulatae 0,1 poll. longae; foliola ovato-ellip- tica ovalia, ovali-s. ovato-oblonga obtusa s, acu- tiuscula , terminale 6,0--2,3 poll. longum et 3,5— 1,5 poll. latum, lateralia 4,3—1,8 poll. longa et 2,5—1,0 poll, lata supra prasina subtus griseo-glau= cescentia utrinque minutissime adpresse pubescen- tia, pube supra dein subevanida; pedunculi axilla= res solitariì patentes0,3—1,0 poll. longi teretes mi- nutissime puberuli ; flores in apice pedunculì in ra- eemum brevissimum densissimum dispositi ; alabastra bracteis lineari-lanceolatis acumìnatis deciduis tecta capitulum subconicum formantia , dein floribus cen- tralibus inevolutis deciduis inflorescentliam umbel- latam referens; flores succedanei saepissime in eo- 67 dem pedunculo fructus jam evoluti- eum floribus reperiendi ; bracteae, bracteolae et calyx pariter ae pedicelli fruclusque haud plane evoluti den- sissime sericei; bracteolae 2 ad apicem pedicelli 0,2 poll. longi patentis teretis, in anthesi persi- stentes lineari-lanceolatae concavae acuminatae 0,1 -poll. longae calyecis tubum subaequantes; ca- Iyx tubulosus viridi-flavescens 0,25 poll. longus, tubus subtetragonus, limbus tubo longior 4-fidus patentissimus, laciniae oblongo-lanceolatae acu- minatae, superior latior, inferior paulo longior; eorolla albida, vexillum obovatum patens 0,4 poll. tongum 0,3 poll. latum; alae 0,5 poll. longae 0,07 poll. latae lineares acutiusculae; supra unguem carinae adglutinatae ;. carina 0,6 poll. longa 0,15 poll. fata subfalcata margine superiore conniventi nunc conglutinats nee connato, acutiuscula; sta- mina l-adelpha carinae apicem attingentia; fila- mentum vexillare supra medium a tubo stamineo solutum, apices tubi liberi alterni minores; an=- therae oblongae erectae ; pistillum antheras paulo excedens, ovarium sessile lineare 0,15 poll. lon- gum 0,025 poll. latum sericeo-villosum in stylum horizontalem dein adscendenti-curvatum album glabrum attenuatum, styli pars horizontalis 0,35 poll. , pars verticalis 0,15 poll. longa, stigma minutissime capitellatum; fructus in eodem pe- dunculo 210 et + umbellatim dispositi, prima juventute sericeo-villosi, dein pilis sericeis hine adspersi, postremo glabriusculi brunnei 0,35—1,7 poll. lougi 0,2 poll, lati, 1 —5-articulati , articuli 5 68 coriacei subelliptici margine superiore rectiusculí utrinque truncati, terminales styli rudimento api- culati indehiscentes; semina compressissima cerina aut gilva reniformia 0,2 poll. longa 0,1 poll. lata, umbilico orbiculari minuto. 10. Drsmoprum (Eupesmonrum) AusrraLE DG. Quoad Genuset Subgenus, Cf. spec. anteced, Quoad Speciem., Cf. DC, Prdr. II. 326. 2. Wld. Sp. pl. III. 1183. 31. Hsskrl, Legum. 12. Fruticosum adscendens vix 2-ped., rami 3-ped. et ultra patentes, inferne teretes crassiusculi fu= mato-hepatici asperuli versus apicem triquetri pi- lis adpressis + dense pilosi, juniores sericei; sti= pulae lineari-lanceolatae acuminatae 0,6 poll. lon- gae 0,2 poll. latae deciduae; petioli quoad ra- mum patentissimìi, quoad folium verticales, basi incrassati subangulati, supra canaliculati, junio- res sericeo-puberuli, seniores glabriusculi 1— 2 pell. longi ; foliola (habitu foliolorum Flemingtiae) elliptica s. obovato-elliptica acuta rarius acuminae ta parallelo-venosa , venis supra canaliculatis sub= tus prominulis, supra glabra et in nervo medio tantum sericea , subtus adpresse pilosa subsericea nune sublanata, terminale 4,5—2,0 poll. longum , 2,3—1,0 poll. latum, lateralia 3,3— 1,5 poll. longa, 1,5-—0,7 poll. lata; pedunculi axillares brevissimi 0,3—0,2 poll. longi; flores Co capitato- umbellati albi; fructus 3 — 99 in apice pedunculi umbellato-congesti pedicellis horizontalibus hirsu- « 69 tiusculis 0,1 poll, longis ; lomenta horizontalia 1-—3-articulata, juniora canescenti-viridia sericea, dein hepatico-helvola glabrata aut minute sparse- que puberula versus marginem superiorem subfal- cata, basi calycis emarcidi persistentis rupti rudi- mento suffulta, apice styli rudimento apiculata, margine inferiore emarginato-sinuata, 0,2 — 0,5 poll. longa , 0,15 poll. lata; articuli utrinque mar- gine subrotundato-elliptici utrinque truncati sece- dentes coriacei indehiscentes; semina reniformia compressa fulva immaculata, 11. Desmoprouu (Eupesmonrom) zAgvarrroLrum DC, Quoad Genus et Subgenus. Cf. species anteces dentes, sed stamina 2-adelpha et alae carina bre- viores, Ovuoad Speciem. Cf. DC. Prdr, II. 337. 111. Pers. Syn. IL. 319. 37. D. podocarpum Hsskrl, Diagn. nov. 196. Fruticulus 25 —3 ped. altus; rami teretes gra- ciles cinereo-cinnamomei apice et petioli badii gla- bri luciduli vix evoluti puberuli virides; petioli 0,5—1,5 poll. longi patentes s. patenti-erecti se- miteretes marginibus supra subalati; stipulae e basi lata subulatae eblique insertae 0,3 poll. lon- gae, emarcidae flavo-fuscae persistentes; stipellae simillimae sed 0,1 poll. longae; foliola ovato-s. oblongo-lanceolata subrhombea utrinque attenuata s. acuta, lateralia basi nune subrotunda, termi- nale 2,7—1,3 poll. longum, 1,1—0,6 poll, latum, 70 -lateralia 2,0 —1,0 poll; longa’ 0;7—0;4 poll-latà, ‚supra pistacina glaberrima lucida , subtus glauces- centia (primo. adpresse puberula dein glabrata et in nervis tantum. pilis adpressis tecta ; racemi ter- minales pauciflori erecli, 0,5—1,0 poll. longi; „pedicelli. gemini patentes 0,2 poll. longi teretes puberuli in axilla ‚bracteae stipulaeformis, basi singuli bracteola simili suffulti; calyx basi 2-brac- teolatus , bracteolis lineari-lanceolatis concavis subearinatis 0,1 poll. longis deciduis, 0,13—0,15 poll. longus pallide viridis campanulatus- 4-fidus, lacinia superiore ovata acuta apice 2-denticulata, infima . lineari-subulata longissima ; corolla flave- scenti-albida, carina alis et vexillo longiore, 0,3 „poll. longa , horizontalis basì 2-unguiculata-ad'me- dium 2-parlita rectiuscula subfalcata apice-emar- ginata genitalia fovens nec resiliens; alae basi ca- „rimae vadglutinatae lineares obtusiusculae ; vexillum ineumbens (vix reflexum s. patens) ; stamina 2-adel- pba; tubus stamineus rectiusculus; summo apice incurvus; ovarium lineare sericeum 0,15 poll. lon= gum , 0,5 poll. latum, apice in slylum curvatum brevem. glabrum attenuatumi; stigma capitellatum „minutum ;/lomenta «pendula, basi calyce et-tubo stamineo_ emarcido- persistente suffulta hamuloso- «hispida, 1,5—2,0 poll, longa, 0,15 poll. lata apice styli radimento apiculata, 2—4-articulata, mar- gine- utroque-sinuato emarginato , dein in artieu= los secedentia;,articuli-oblongi utrinque …truneati 0,4—0,5 poll. longi, infimus stipite + manifesto suffultus, tombacini indehiscentes; semina oblone 71 ga utrinque rotundata compressissima livido-ochra» cea 0,3 poll. longa, 0,15 poll. latae 12. Desuoprom (Prevrovosrux) rRIqverRUN DG. «. ELATUM HsskLe Quoad Genus. Cf, Endl, Gen, 6615. Quoad Speciem et Varietatem. Cf. DC, Prdr, II. 326. 5. Wid. Sp. pl. 1176. 15. Brm. Ind. t. 52. 2. Rmph. amb. VI. 146, VI (nec VII). Hsskl. Leg. 13. Erectum basi suffruticosum strictum 5—6 ped. altum apice virgatum, ramis viridibus glabriuscu= lis 3-quetris, angulis + scabriusculis; stipulae ob- longo -lanceolatae acuminatae vo-nerviae, 1,0 poll. longae 0,35 poll. latae, in ramis secundariis minoribus glabriusculae deciduae; petiolus alatus oblongo-cuneatus, lamina apice utrinque in acu- men breve subulatum reflexum desinente, nervo medio (ut in folio) subtus strigoso-hirto supra prominulo, 1,2—0,5 poll. longa , 0,7—0,3 poll. la- ta; folium oblongo-lanceolatum acuminatum basi subeordatum 6,0 —3,0 poll. longum , 1,9—0,9 poll. latum supra glabrum (uti petiolus) atroviride subtus pallidum in nervis strigoso-hirtum; racemi elon= gati apice filiformi pendulo, nunc basi subpani- culati, 3—15 poll. longi; flores in axilla bracteae lineari-subulatae viridis adpressae 0,15 poll. lon- gae 3—6-ni, singuli bracteola subulata 0,10 poll. longa suffulti; pedieelli erectiusculi vix O,L poll. longi, in fructu dein 0,2 poll. longi patentes; ca- Iyx basi utrinque bracteola subulata phoenicea 72 0,15 poll. longa decidua suffultus campanulatus phoeniceo-viridis pilosus 4-fidus 0,2 poll, longus, lacinia suprema ovata acuta vexillo adpressa, re- liquae lineari-subulatae, infima elongata adscen- dens; vexillum patens orbiculatum diametro 0,25 poll. basi kermesinum apice purpureum versus basin maculis binis puniceis notatum ibique sub angulo recto in unguem attenuatum; alae et carina 0,2 poll. longae 0,1 poll. latae, basi albidae versus apicem purpurascentes, priores obovato-oblongae basi carinae adglutinatae subfalcatae ; carina se- mi-orbicularis supra unguem 2-appendiculata ; sta= mina 2-adelpha; filamentum vexillare liberum @ basi ecrassiusculo subulato-filiforme; reliqua fila- menta apiee brevissimo libera; antherae minutae ovâtae; ovarium filiforme glabrum viride lineare 0,15 poll. longum apice in stylum filiformem gla brum adscendentem attenuatum; stigma capitella- tum; fructus (immaturus) calyce et tubo staminea emarcido persistenti suffultus erectus, linearis apis ce styli rudimento recto subulatus 1,0 poll. lan= gus, 0,25 poll. latus sublanato -hirsutissimus , striis 5 transversis in articulos 6 divisus, margine superiore recto, inferiore subsinuato-crenato ars tieulis subquadratis dein secedentibus. 12, Desmoprum TRIQvETRUM DG, 3, nUmILE HssKr. Quoad Varietatem. Cf. Brm. Zeyl. 176. t. 81, quae a praecedente differt hisce : Adscendenti-erectum 22 ped. altum, rami 73 basi purpurascentes apice virides ; stipulae 0,8 poll. longae, 0,25 poll. latae persistentes; petio- lus euneato-linearis 1,5—0,6 poll. longus, 0,3— 0,25 poll. latus; folium ovatum, ovato-oblongum s. ovato-lanceolatum 2,5 poll. longum, 1,5 poll, _ latum ad longitudinem 3 poll. et latitudinem 1 poll, supra lucidum sed scabriusculum; racemi 2,5— 8,0 poll. longi. 18. Desxovrum (PrevRoronivum) TRrrLoRUM DCG. Quoad Genus et Subgenus. Cf, Endl. Gen; 6616; — species nostra nullo jure a DC, 1. c. ad subgenus C'halarium reducta! Ouoad Speciem. Cf. DC. Prdr. II. 334. 84 et 85. Wid, Sp. pl. ILL. 1202. 75 et 76. Brm. Zeyl. 119. t. 54, 1 et 2. icon optima (nec Brm, Ind, 168. t. 54. 2!) Utramque speciem divi Willde- novii ac Burmanni in una eademque planta equi- dem in eodem ramo reperi, ita ut ne varietates quidem distinguere possim; de excludendo citato Brm. Ind. vid. speciem posteriorem, Caulis repens filiformis ramosissimus caespitosus ad 1,0 pedis fere longitudinem prorepens; rami sanguinei dichotomi patentes hirsuto-villosi, pilis patentibus albidis; stipulae lanceolatae acumina- tae subamplexicaules adpressae villoso-ciliatae vi- rides dein emarcidae persistentes 0,15 poll. lon- gae, 0,1 poll, latae; petioli 0,3—0,5 poll. longi teretiusculi villosuli patentes, foliola 3, rarius la- teralia abortiva, gerentes; foliola ramorum pri- 74 mariorum et uberiorum plane iconem Brm. Zeyl! ° t. 54. 1. referunt , obovata, ovalia imoque sub- rotunda obtusa rotundata, in eodem ramo saepe, praeprimis autem in secundariis et ternariis et mi- nus uberióribus, emarginata imoque obcordata: (iconem Brm, le. t. 54. 2. plane referentia), 0,7-—0,3 poll. longa, 0,4—0,2 poll. lata (adsunt et minora) , omnia supra glabra imoque nitidula, subtus glaucescentia adpresse puberula; pedunculi oppositifolii (aut potius terminales, ramula axil- lari celerius progresso pseudo-oppositifolii) gra= cillimni singuli aut terni 1-flori aut saepe 2-flori nunc steriles floribus destilutì filum setiforme re- ferentes; pedunculi primordiales 0,4—0,5 poll, longi, in anthesi erecti, in fructu patentissimi filiformi-capillares pilosuli nunc glabri imoque lu- cidi, partiales inaequilongi 0,2—0,5 poll, longi primordiali simillimi glabriusculi; bracteolae vix ullae aut caducissimae; calyx villosissimus campa= nulatus 5-fidus 0,12 poll. longus ; laciniae lineari- lanceolatae patentissimae 2 supremae, ultra me- dium connatae; petala incarnato-albida deflorata viridi-flavescentia 0,2 poll. longa ; vezillam ob- cordatum patens subreflexum defloratum genitali- bus incumbens ; alae et carina horizontales genitalia foventes dein elastice desilientes deflexae, alae ca- rinae, adglutinatae eaque paulo breviores; carina, 2-unguiculata deflorata genitalibus brevior; sta- mina 2-adelpha , tubus stamineus albidus horizon- talis 0,17 poll. longus, apice filamenta brevissime libera verticalia, alterna breviora; ovarium linea 75 re 0,1 poll; longum sericeum in stylum genicúla- tum glabrum breviter attenuatum ; stigma capitel- Jatum; lomenta basi calyce ef tubo stamineo emar- cido, persistente cincta puberula, juniora. viridia dein flavo-fusca et brunnea 4—b-articulata, mar- gine superiore recto, inferiore sinuato , 0,5--0,8 poll. longa, 0,1 poll. lata; articuli margine in- feriore convexi subquadrati membranacei saepe jam ante lapsum dehiscentes; semina reniformia compressa gilva lucida, 14, Desvoprvar (PrevRoLOrIUM) sTIPULACEUM HssKL, Ì IE: d Quoad Genus et Subgenus. Cf. adnot, ad spec. praeced. Quoad Spectem. Cf. Hedysarum’ stipulaceum Brm. Ind. 168. t. 54. 2. et adnot. ad speciem praeced.; De Candolle (Prdr. II. 334.84.) et Willdenovius (Sp. pl. IIL. 1202. 76) hane spe- eiem cum D. trifloro conjunxere ‚quod etsi ha- bitu paulo adfine, attamen sat diversum habene dum eril; magna etiam adest affinitas cum D. parvifolio DG. 1. e. 35, quod autem distinguen- dum : foliis subtus adpresse puberulis et praepri- mis racemis folio multo longioribus. Caulis. procumbens vermiformis flexuosus apice rosulatim ramosissimus caespitosus,- rami ramuli- que flexuosi proeumbentes rarius hine inde fibril- las emittentes vix 23 poll, excedentes, summo apice adscendentes, glabri: teretiuseuli apice viri+ des totí stipulis tectis” stipulae ovato-lanceolatae 76 subulato-acuminatae 3—5-nerviae adpressae mar- cescentes longe persistentes 0,1 poll. longae, in- ternodiis autem longiores et apice basin internodi superius saepe obtegentes; folia minima; petioli 0,1—0,15 poll. longi patentes s. patentissimi te- retiusculi supra canaliculati glabri ; foliola subro- tunda s. subrotundo-obovata , apice rotundata s. emarginata nunc obcórdata, diametro 0,2—0,1, facie superiore saepe complicata, subtus adpresse pilosa utrinque dein glabra ; racemuli minuti in- evoluti terminales bracteis imbricatis hirsutis tecti , petiolo breviores conici oliganthi; bracteae ovato- lanceolatae acuminatae ciliatae caducae ; racemuli evoluti plerumque laterales e ramulo laterali- evo- luto 2—4-flori, floribus terminalibus aut nullis aut ante evolutionem caducis; pedunculus com- munis subnullus, pedicelli patentes 0,1 poll. lon- gi rubicundi; calyx pedicelli longitudine campa- nulatus viridis, nervis rubentibus longitudinaliter notatus, versus apicem pilis longissimis albidis hir- sutus ‘5-fidus , laciniae superiores paulo breviores, omnes lineares; corolla 0,15 poll. longa violacea versus basin albida; vexillum incumbens, dein patens, postremo ‚dein genitalibus incumbens; alae carinae adglutinatae eaque paulo breviores; carina, dein: deflexa genitalia denudans, basi ad mediam 2-partita nec in petala 2 solubilis ; sta» mina 5 diadelpha, tubus et filamentum vexillare recti , summo apice adscendente et filamenta libera proferente inaequalia ; antherae oblongae minu- tae ; ovarium lineare hirtum, 1—6-ovulatum in 77 stylum attenuatum rectum horizontalem dein ge- niculatum verticalem; stigma capitellatum minu- tum ; fructus lomentum basi calyce et tubo sta- mineo emarcido suffultum, pedicello deflexo “ple- rumque pendulum, 1-—8-articulatum subfalcatum 0,2—0,7 poll. longum, 0,07 poll. latum, margine superiore curvato iutegro, inferiore sinuato, utro- que primum hirsutiusculo dein glabrato; articuli semiorbiculati elevato-venoso-reticulati virides dein fulvi postremo rubiginosi a se invicem secedentes membranacei (dehiscentes?); semina subrotunda vix reniformia cerina lucida, 15. Desmonrum (PreoroLogrum) errores DC, Ouoad Genus et Subgenus. Cf. Endl. 1. c. Qvoad Spectem. Cf. DC. Prdr. II. 326. 9 ; sed foliola lateralia terminali vix tertiam partem breviora, omnia saepe oblonga s. obovata et lo- menta dein pilis caducis glabriuscula. Caulis basi suffruticosus 2—4 ped. altus strictus basi ramosus apice subsimplex teres, pilis adpres- sis subeanescenti-viridis, apice saepe sanguineus; stipulae lanceolatae acuminato-subulatae 0,5—0,3 poll. longae marcescentes persistentes, primo san- guineae albido-ciliatae dein flavo-fuscae; petiolus 1,5—0,4 poll. longus subtriqueter scabriusculus, stipellis eriniformibus 0,2 poll. longis ad basin fo- liolorum , foliola ellipticas. elliptico-oblonga, ob- longa s. obovata acutiuscula obtusa imoque re- tusa, inferiorum terminale 2,0—2,5 poll, longum, 78 0,8 —1,0 poll. latum, lateralia 1,7—1,9 poll, lon= ga, 0,6—0,7 poll. lata, summorum terminale 0,9 poll. longum, 0,5—0,6, poll. latum, lateralia 0,6 poll. longa, 0.30—0,35 poll. lata, omnia supra dein glabra, subtus glaucescentia sericeo-pubes- centia reticulata; racemi ad apicem rami con- gesti plurimi et densiflori 1,5-—3,0 poll. longi brac- teati alabastro conico elongato ; bractea ovato- lanceolata acuminata basi concava viridiuscula superiore parte sanguinea albido-ciliata 0,25 poll. longa caduca 2-flora; pedicelli sanguinei erecto- patentes lucidi glaberrimi 0,1 poll. longi; calyx viridis glaber ciliatus campanulatus 4-dentatus O,L poll. longus, dente superiore latiore, biden- ticulato, inferioribus angustioribus; petala purpu- rea , vexillum carinae aequilongum incumbens dein reflexum, marginibus involutis, 0,15 poll. longum ; alae carina paulo breviores, intensius coloratae , carinae gibbis lateralibus insidentes ; carina dein elastiee a genitalibus resiliens apice 2-partita nec in petala soluta; stamina 2 adel- pha, tubus stamineus albus rectus, filamenta api- ce brevissime libera alterna breviora; ovarium li- neare rectum phoeniceum apice in stylum angulo rectum; curvatum attenuatum; stylus basi phoeni- eeus apice viridis totus glaber; stigma capitatum ; fructus immaturi rubiginoso-virides 0,5—0,8 poll. longi margine utraque hirsuti, medio puberuli, margine superiore recti inferiore sinuato-crenati; maturi v> conglobato-congesti ; lomenta 6—7- articulata badia, nervus marginis superioris lomentí 79 persistens, inferioris cum _articulis recedens uter= que hirsutus, discus articulorum reticulatus gla- ber; articuli membranacei dehiscentes et semide- seiscentes jam aperti, semina perparva reniformia suborbicularia ochracea lucida. 16. Desmoprom (Crarartum) GANGETICUM DG. Quoad Genus et Subgenus, Cf. Endl. f, su- pra cit‚, carina autem alis longior est! — Quoad Spectem. Cf. DC. Prdr, IL. 327, II, an jure a clrss. Steudel (Nomencl. bot. ed. IL.) eum De maculato conjunctum? Wid. Sp. pl. IL. 1175. 11, Brm. Ind. 164. Brm, Zeyl. 113. t. 49. 2, ubi autem caulis purpurascens, flores purpürascentes, calyces sat magni, silicula glabra laudantur , de quibus ef. descript. — Hsskl, Leg. 14. Rmph. amb. I, 146, t. 66? hue pertinere vi- detur quoad habitum nee autem quoad fructus, minime nostros referentes, Caulis perennis vix basi frutescens 2—3 ped. altus erectus, rami teretes superne subangulati lucidi strigosi ; stipulae lineari-lanceolatae acu- minatae adpressae 0,3—0,4 poll. longae deciduae ; petiolus semniteres erectus s. erecto-patens 1,0—0,4 poll. longus adpresse pubescens utrinque subin- crassatus apice 2-stipellatus, stipellae lineari-subu- latae 0,25 poll. longae marcescentes deciduae ; foliolum terminale ovatum s. ovato-ellipticum 4,1__2,0 poll. longum, 2,2—1,0 poll. latum utrin- que acutum aut basi rotundatum supra prasi. 80 num punctulis- minutis asperulo-scabrum subtus glaucescens sericeo-pubescens; inflorescentia lon- giter racemosa terminalis aut versus apicem caulis in ramis axillaribus terminalis virgata 6—15 poll. longa gracilis; flores in axilla braeteae 0,2 poll. longae linearis acuminatae: 2—3-ni; bracteola li- nearis minuta ad basin pedicelli cujusque, ra- chis, bracteae, pedicelli et calyces. hirsuto-pubes- eentes virides; pedicelli erecto-patentes 0,1 poll. Iongi; calyx campanulatus 0,1 poll. longus 4-fi- dus laciniis patentibus, superiore ad apicem vix bidenticulata ; corolla viridi-flavescens primo ho- rizontalis; vexillum alis el earinae incumbens dein patenti-ereclum; alae et carina elastice resiliens deflexae, carina 0,15 poll. longa vexillo paulo longior; alae vexillo breviores; genitalia e carina desiliente denudata; stamina 2-adelpha, tubus sta- mineus albescens lucidus; filamenta 9 apice sum mo tantum libera, alterna minora; antherae ovato= subglobosae; ovarium sessile oblongo-lineare vil- losum ; stylus ovario sub angulo recto insertus brevis glaber; stigma capitatum; fructus in race- mo plurimi saepissime subsecundi subrecto-paten=- tes, lomenta basi calyce et tubo stamineo emar- eido suffulta badia subbrunnea glochidiis brevis- simis tecta, flexuosa 6 —S8-articulata, margine superiore in lineam rectam continuo; articuli se- mi-orbiculati, inde margo inferior lomenti serrato- sinuatus, 0,1 poll. lati membranaecei indehiscentes ; semina minuta livida compressa reniformia, , sl 17. Desxtovtun (Craraarva) vATIrOLIUM DG. Quoad: Genus et Subgenus. Cf. Endl. 1, supra eit.et Hsskl. Leg. 15, carinae petala dein diva- “ ricata ! Quoad Speciem. Cf. DG. Prdr. II, 328. 23 ct 2á. a qua posteriore specie (Cf. et Wild. Sp. pl. LIL. 1174, 10.) nostra forsan haud distincta ha- benda. — Deseriptioni meae (l. c.) addenda sunt haecce: — Caulis suffgaticosus 2—5 ped. altus ra- mosissimus, rami adulti glabri teretes asperuli he- patici, ligno virescenti, juniores virgati flavo-fusci velutini; stipulae e basi lata subeordata subulatae 0,2 poll. longae adpressae, una cum petiolis et foliis lomentisque velutinae; petiolus patens aut patentissimus subteres supra canaliculatus utrinque incrassatus 0,6—0,2 poll. longus; stipellae 2 ad apicem petioli 0,1 poll. tenuissime filiformes ; folia 3,0—1,0 poll. longa „ 2,2—1,0 poll. lata late ova- ta s. rotundata supra prasina subtus melina; ra- cemi axillares s. terminales spicatì subpaniculati dense multiflori 1—4 poll. longi purpureo-kerme- sini; flores in axilla bracteae lineari-subulatae 0,15 poll. longae hirsutae 1—2—8-ni; bracteola similis, sed minor , ad basin pedicelli singuli; pedi- celli erecti subadpressi una cum calyce bracteam externam longitudine aequantes; calyx campanu- latus 4-fidus; laciniae lanceolatae , superior acuta 2-denticulata latior, inferiores subulatae angustio- res; vexillum initio incumbens dein subrecto-ga- leatum dein patens roseum diametro 0,2 poll, ; __ wart. rijpscom. D. XI, St, 1. 6 82 alae carinae adglutinatae primo cum hac horizon. tales eaque paulo breviores purpureae, dein cum carina elastice. desilientes et postremo carina in petala 2 soluta cum is patentes, carinae petala persicina vexillum magnitudine aequantia; genita lia plane speciei antecedentis; lomenta confertis= sima erecto-conglobata, basi calyce et tubo sta- mineo marcescenti suffulta, primo villosa dein glochidiis tecta, 0,7—0,3 poll, longa , 0,1 poll. lata 6—2-articulata, articeli serniorbiculares mar- gine superiore in lineam reetam continui, hepati- co-flavo-fusci membranacei dein secedentes inde- hiscentes; semina parva reniformia compressa 0,05 poll. lata, 0,075 poll. longa ochraceo-livida ni- tida. 18. Desmoprum (CrarAnrum) ArArines DC. Quoad Genus. Cf. Sp, priorem, quae quoad flores plane quadrat, fructus articuli autem sunt orbiculati! — ‚Quoad Spectem. Cf. DC, Prdr. IL. 330. 47, et 333. 132, quam speciem utramque Sprengelius- dis vus (S, Veg. III. 313. 28.) conjunxit, an jure? — Hsskl. Legum. 16, cui addenda haecce : — caulis 2,5—4 ped. altus; internodia 23 poll. longa; stipulae primo patentissmae dein reflexae ramis- que adpressae eosque pseudo-vaginantes, basi 0,8 poll. latae, 0,45 poll. longae ciliatae (ramorum ramulorumque minores), superiores supra basin productae et inde semicordatae; petioli 3,0=0,5 83 poll. longi teretiusculi, supra leviter canaliculati; stipellae ad basin foliolorum 0,12 poll. longae hir- tae; foliola inferiora ovata s. rhombeo-oblonga, terminale 2,5—3,0 poll. longum, 1,3-1,5 poll. latum, lateralia 1,6—1,8 poll. longa, 0,8—0,9 poll. lata, superiora oblonga s, oblongo-lanceola- ta , terminale 2,0—1,0 poll. longum, 0,7—0,4 poll. latum, lateralia 1,0—0,6 poll. longa „0,15 —0,3 poll. lata, utrinque in nervis pilis- uncina- tis tecta; racemi elongati in apice caulis in ramis patenti-divaricatis terminales graciles elongati aut basi foliis destituti paniculati, panicula divarica- ta; rami 2—12 poll. longi; pedicelli gemini pa- tentissimi gracillimi sub anthesi 0,4 poll. longi, fructiferi:0,5 pollices longi, in axilla bracteae ca- ducae lineari-subulatae vix 0,1 poll. longae; ca- Iyx rubens hirtus campanulatus 0,15 poll, longus, profunde 4-fidus, in anthesi patentissimus ; lacie nia suprema latior 2-denticulata, inferiores 3 li- neari-subulati patentes ; corolla fugax 0,2 poll. longa; vexillum ineumbens dein reclinatum, pa- tens ,extus ochraceum, intus kermesinum „prope basin maculis 2 viridiusculis notatum; alae versus marginem superiorem kermesinae, medio lilaci- nae , ad marginem inferiorem virescenti-vineae ; carina virescenti-albida subincarnata ; petala de- florata corrugata glaucescenti-caesia, forma etc. pariter ae genitalia eum üs speciei antecedentis plana congruentia; fructus lomenta patentia pri- mo viridia dein helvola, postremo cinnamomea A—5-articulata; articuli orbiculares margine in- 6* 84 crassato, medio tumidi; semina lucida compressa reniforria livido-flavo-virescentia, 0,075 poll; lon- ga; 0,050 poll, lata. i 19. Desmoptum (CHArARIUM) TRICHOCAULON DC! Quoad. Genus el Sdbiende Cf. Endi, Geri, 6615. Quoad Spectem. Ct. DC. Prdr. (1. 336. 97; an hue pertinet Brm. Zeyl. 187. t. 84, 1? de- seriptio’‘bona | — Brm.- Ind. 167? — — Herba perennis basi vix suffruticosa (in argillosis sylvati- eis altitudine 5000 pedum et ultra frequentissima) , inferiore caulis parte saepissime procumbente imo- que radicante; rami patentes adscendentes teretes sat robusti 0,15 poll. diametr. una cum petioli-et foliorum pagina inferiore hirsuto-villosi, pedem saepe longitudine excedentes; stipulae sat magnae per paria caulem fere amplectentes ovato-lanceo- "latae vacuminátae’0,4—0,65 poll. longae; 0,2 poll. -latae extus minute adpresseque puberulae;, intus glaberrimae , marcescentes persistentes- scariosae , spamis adpressae, versus apicem ramoruminterno- -dii fere longitudine; petioli patentes, patentissimi ‘imoque reflexi , basi incrassato -geniculati tere- „tiasculi” supra leviter canaliculati 0,6--2,2 poll, lóngis stipellae ad foliolorum insertionem binae lineari-subulatae minutae vix: O,L poll. longae; foliola -breviter petiolulata , terminale obovato- subrotundum s. rhombeo-subrotundum s. rhom- beum plerumque acutum rarius apice rolundatum, 85 versus basin angustatum, basi obtusum s. rotun- datum 1,0 —2,5 poll. longum lateralia ovata,s. ovato-oblonga. inaequilatera acuta s. obtusiuscula, basi rotundata 0,8—2,0 poll. longa, 0,5—1,1 poll. lata, supra minute adpresseque puberula dein, gla- brata, subtus glauca reticulata villosa-puberula ; racemi terminales basi nunc subpaniculati, inevo-, luti -bracteis imbricatis strobiliformes evoluti „elon- gati 6—12 poll. longi et ultra, fructiferì 2 ped,: excedentes ‚ basi virescentes apice hyacinthini-una eum _pedicellis viscido- „et. hamulato-hirti erecti graciles apice cernui, aut ‚nutantes, floribus, saepe, abortivis eomosi;, bracteae, stipuliformes ‚ovatae, s.; ovato-oblongae acuminatae, striatae. extus,;adpresse, puberulae, 0,4 poll. longae „ 0,2 poll, latae, mar cescentes caducae 5-{lorae „floribus 3 aborlivis ; 5 pedicelli, bini „patentissimi flaccidi; apice, nutanles sanguinei 6,8—1,2 poll. longi teretes tenues; car lyx campanulatus lurido-sanguineus viscidulus pro- funde á4-fidus,, lacinia superior, ovata, acuta, vix, 2-denticulata, inferiores. 3, subaequales lanccolatae acuminatae superiore paulo longiores (totus calyx 0,16 poll. longus) O,l poll. longae; corolla lae- tissime coccinea. siccando lurido-kermesina caly- cem excedens; vexillum breviter unguiculatum ex- tus ante anthesin coccineum, in anthesi dein cin- nabarinum ad insertionem, uuguis ‚canaliculati, in- tensius coloratum, patens. subrotundo-obovatum diametro 0,3 poll,, defloratum, corrugatum livido- sanguineum ; alae carina breviores eique adgluti- natae coccincae oblongae obtusiusculae basi mar 86 gine superiore paulo productae 0,3 poll. longae; carina primo horizontahs dein elastice desiliens verticalis genitalia denudans 0,33 poll. longa, O,1 poll. lata oblonga subfalcata basi albida versus apicem persicina biunguiculata a basì ad mediam fere 2-partita; stamina I-adelpha, tubus stami- neus integer, cylindricus tenuis rectus horizonta- lis 0,3 poll. longus; filamenta apice brevissimo libera, alterna paulo longiora; antherae ovatae; ovarium lineare viride pilosiusculum 0,2 poll. lon- gum, 5-6-ovulatum rectum; stylus basi rectus, paulo supra medium geniculato-adscendens, ver- ticalis 0,17 poll. longus ; stigma capitellatum ; fructus lomentum 1—5-articulatum irregulariter geniculato-flexum, 0,5—1,5 poll. longum, 0,15— 0,18’ poll. latum; articuli eoriacei baädii hamulato- glutinosi elongato-semiorbiculares útrinque + at- tenuati indehiscentes desciscentes saepe vacui (ste- riles) ángustiores evoluti-0,3 poll. longi; semen oblongo-reniforme compressüm, marginibus tee guissimum ‚ acutum lurido-flavum 0,22 poll. lon- gum, 0,14 poll. latum, 20. DrcermA (Parrroprvm) purcrervom DG, Quoad Genus et Subgenus. Cf. Endt. Gen. 6616. — Distinctio genericaà a Desmodto' Endt, Gen. ‘6615. magis habitu et praesentia fohiorùm floralium , quam in aliis notis quaerenda; flores singuli pariter ad basin calycis bracteolis 2 deci- duis instructi et caeterum quoad calycem, petala 87 et genitalia imoque fructus Desmodio umbellato (N°. 9) sat congenera et solummodo: articulis membranaceis distincta species, Quoad Speciem, Cf. DG. Prdr. II. 339. 1. Wid. Sp: pl. III, 1179. 20. Brm, Ind, 165. Brm. Zeyl, 116. t. 52. ubi,vid. deserpt, ; Hsskl, Legum. 18. Caulis fruticosus erectus 7—8 ped. altus; ramì badii lignosi teretes „lenticellis- rotundis, minutis notati, superiore parte sanguinei teretes, summo apice virides angulati toti pubescentisvelutini gra- ciles ; stipulae e basi 0,1 poll; lata „sanguinea subulatae 0,22 poll. longae persistentes-marces- centes a basi dein in linea media rumpentes; pe- tioli patentes semiteretes, supra canaliculati velutini 0,7—1,0 poll. longi; folia pinnatim 3-foliolata, fo- liola lateralia infra medium in -3—4áta pelioli parte inserta „ stipellis minutis setaceis adpressis phoeni- ceis suffulta ‚ terminali 2—3-plam longitudinem minora, ovato-oblonga 0,9—2,0 poll, longa ‚ 0,6 1,2 poll. lata , terminale oblongum s. elliptico-ob= longum 2,0—4,3 poll, longum , 1,2—2,0 poll. latum, omnia basi rotundata laevissima subcordata apice obtusa s, acutiuscula , mucrone - minuto. setaceo apiculata utrinque praeprimis autem subtus mollia pube minute adpressa_supra dein + glabrata ni- tidula olivacea subtus glaucescentia reticulata; ra- cemi axillares ad, apieem- rami foliati et terminales, ut inde foliis delapsis subpaniculati distichi, „basis saepe iterum ramosi 1,0—6,0,poll. longi evadant; flores in axillis foliorum, floralium 5—7 congesti; folia floralia petiolo tereti brevi O,l poll. longo 88 semitorto suffulta (ita ut pagina inferior ‘superior evadat)’ lateralía orbiculata, horis antimeridianis aperta patentissima, matutino et vespertino tem- pore, pagina inferiore (nunc superiore) utriusque sibi adpressa ‚ flores occultantia , diametro 0,4=0;5 poll, terminale abortivum “ad-subulam 0,35—0,4 poll. longam reductum, stipulae ad basia folii floralis et stipellae ad ortum foliotorum uti in fo- lis reliquis sed minores persistentes; pedicelli uti ealyces(villoso-puberi ; patentes 0,15—0,20 poll. longi,apice ad basin calycis bracteolis 2 oblon- go-lanceolatis calyce minoribus caducis aucti; caij= Iyx campanulatus viridis--nune phoeniceo-colora- tus Á-fidús , lacinia summa’ latior „infima longior, omnes länceolatae acuminatae; petala virescenti- albida dein flavescentia ; vexillum suberectum 0,2 poll; longum, 0,12 poll. latum; carina ‘horizonta- lisbasi‘ 2-unguiculata subrecta apice obtusiuscula 0,25 poll. longa,’ 0,1 poll. lata ; alae carina pau- lo breviores lineari-oblongae basi anguste ungui- culatae 0,2 poll, longae, 0,05 poll, latae ;-starnina l-adelpha; filamentum vexillare infra medium dein liberum ; tubus stamineus rectus horizontalis-sum- mo apice tantum curvatus adscendens; ‘ovarium lineare 0,2 poll.‘ longum',’“sericeum” apice in ‘sty= . lum filiformem basi horizontálerfi” versus apicem verticalem productum ; fructus int foliola flora= lia primó occulti, dein hisce emarcidis et deeiduis denudatì plures ereeti 0,25 poll. ‘longi , 0,1 poll. lati, 2, rarius 1-, rarissime 3-articulati oblong, margine utroque sinuato, ad apicem styli rudi 89 mento emarcido subulati, margine hirsutiusculi disco. glabriuseuli reticulati ; articuli ‘secedentes teùues membranaceì indehiscentes utroque margi- ne eurvati , sejunctione truncati; semina reniformi- subrotunda compressa lucida fulva. 21. ALYSICARPUS BUPLEURIFOLIUS DG, Quoad Genus, Cf, Endl. Gen. 6626. Quoad Speciem. Cf. DG. Prdr, IL 352, 1. Wid. Sp. III, 11712 et 3; — varielas- (3, quam nostra representant ‚specimina a specie -haudsest dislinguenda. et_ in omnibus hinc inde reperi- tur, —, — Herbae tenerae graciles procumbentes nunc basi fruticulosae 2 ped. saepe: excedentes, rami alterni elongati graciles teretiusculi virides glabriusculi „linea alterna pilosa a petiolo-decur- rente _notati; stipulae lineari-lanceolatae 0,15— 0,2 poll. longae, acuminatae scarioso-emarcidae dein delabentes basi longe. persistenti ; petioli- vix 0,L poll. longi, patentes s, patenti-erecti semïte- reles apice vix 2-stipellati ; folia in eadem planta 1moque eodem ramo diversissima ,ovalia, ovali- oblonga, oblongo-lanceolata; lanceolato-linearia, plurima _autem -linearia- et „angustissime linearia 0,25 poll. longa et 0,15 poll. lata, basi, cordas 0,5 een — 0,10 ; : - ta, apice a= 0,9 0,10 TT Teuta, -rêtus 12 — 700 ———! sa ss acumie nata , omnia mueronulato-apiculata, supra glabra subtus ad nervos venasque adpresse pyberula glau: 90 ea vutrinque elevator reticulata; racemi in ramis ramulisve terminales in alabastro bracteis imbrica- Us tecti; bracteae ovato-oblongae viridi-rubentes subciliolatae vacuminatae deciduae Zzflorae 0,12 poll. longae; bracteae laterales 2 ad pedicellum quemque obovatae ciliolatae viridi-rubentes 0,09 poll. longae ‘caducae; pedicelli brevissimi, inde racemus subspicatus , 0,02 poll, longi erecti; flo- res. rhachidi adpressi; calyx tubulosus angulatus dein scariosus Ò,12 poll. longus, 4=fidus, laciniae lanceolatae acuminatae ciliatae, margine se invi- eem imbricantes, subaequales, summa vix 2-den= ticulata , in“anthesi patentes; corolla, calyce vix longior 3 vexillum subrotundum in anthesi patens, ante et post anthesin incumbens lurido-sangui- neum basi intensius coloratum;” alae carina sub— longiores eique supra basin adglutinatae, horizone tales. obovato-oblongae sanguineae margine purs pureae; carina primo’ horizontalis dein elastice de- flexa albida margine- superiore cuprea a basi ad medium bipartita; stamina diadelpha 5; filamen- tum” vexillare tubo stamineo basi- saepe adnatum ; tubus stamineus basi crassior, versus apicem atte- nuatus, 0,15 “poll. longus, apice adscendens et filamenta tiberans inaequilonga viridiuscula; an therae> oblongo-ovatae apiculatae ; ovarium lineare brevissimum viride glabriusculum 5—7-ovulatum 0;05-polls-longum , in stylum longiter attenuatum borizontalem 0,1 poll. longum glabrum apice ge- niculato” verticali 0,025-poll;-longo ; stigma capi- tellatum ‘minutum ; lomenta rcalycem paleaceum 91 - persistentem eaque arcte cingentem rarius paulo plerumque longe excedentia 0,2—0,45 poll. longa, 0,07 poll, lata glabra tetragono-prismatica pallí- de-viridia dein brunnea, styli rudimento apiculata S—J-articulata, artieuli singuli 0,05 poll. longi utrinque septulo tenuissimo rhombeo cinereo clausi eoriacei ; semina sphaerico-subrhomboidea livida lucidula, ol 22. ArysrcanPus vAGINALIS DG, “Ouoad Genus. Cf. Endl. Gen. 6626, sed arti- culi haud clausi utrinque septo evanido aperti! Qwoad Spectem. Cf. DC, Prdr. II. 353. 2. Wid. Sp. plt. III “1176, 14. Brm. Zeyl; 104. t. 49. 1,'ubi deserptio bona! — — Herba annua nune perennis prôcumbens ima basì repens rami versus apicem adscendentes patentes teretes com- pressiusculi , siccando compressi, subancipites glabri virides 6-18 poll, vix excedentes; stipulae lineari- lanceolatae nunc, sed raro, petiolo breviores ple- rumque longiores eumque nunc longitudine duplo superantes 0,2_0,35 poll. longae; basi 0,1 polls latae’et ranios amplectantes-summo- apice vaginam compressam ‘ancipitem folia juniora'foventemfin- gentes; petioli-0,1—0,3 poll. longî semiteretes su- pra canaliculati, margine súbalato in stipellas mi- nutas excurrenti ; foliolum terminale solitarium coriaceum subrotundum, ovale „ ovali-oblongum apice rotundatum s. acutiuseulum , basi subcorda= tum supra glabrum subtus glaucum et pilis ad- 92 pressis_„puberulum 0,9—0,3 poll. longum, 0,6 — 0,1 poll. latum; racemi in ramis ramulisque, ter- minales adscendentes 1,0— (fructificantes ) -4,0 poll. longi, ante anthesin oblongi, bracteis, im- brieantibus tecti ;- bracteae ovatae „acutae nunc 3-dentatae virides apice rubentes 0,15—0,2 poll, longae „0,1 poll, latae caducae 2-florae ; bracteae 2 laterales lineari-lanceolatae O,l poll. longue» acutae ad basin pedicellorum caducae; pedicelli patentes teretes, vix 0,1, poll. longi una cum calyce puberuli; calyx turbinatus 4-fidus 0,13 poll. lon- gus; placiniae » lanceolatae aecuminatae ‚ summa ovatmsacuta 2-dentata, nunc, 2-fida,;, corolla 0,2 poll,-longa; vexillum ‚dorso, incarnatum ‚…intus-lu- rido-kermesinum basi sanguineo-maculatum obo- vato-subrotundum _apice subemarginatum patens; alae, oblongae „horizontales _purpureae, dein san- guineae „acutiusculae , carina „paulo breviores ei« que adglutinatae ; carina horizontalis dein elastice desiliens -deflexa albescenti-rubens, margine persi- eina :;- stamina’ 2-adelpha 5; tubus stamineus hori- zontalis, filamenta summo,apice libera inaequalia. adseendentia.stylo breviora ; ovarium lineare atro-, viride pilosiusculum. 0,1 poll. longum „iu stylum, horizontalem/apice tantum oblique-geniculatim ad- seendentem „attenuatum ,, pars horizontalis cras-_ siuscula:O;L-poll. longa , obliqua 0,04 poll, longa attenuata; lomenta ad basin; calyce et. tubo stami- neo emarcidis cincta stricta „erecta „bina ex axilla, quâque bracteae deciduae , pedicellis brevibus sins, gula suffulta (nec, e. pedicello communi, progre- 93 dientia Berm.) spicato conferta, juniora puberula viridia , dein hepatica imoque brûnnea teretia eomprestiuscula 0,4—1,0 poll, longa, 0,07—0,10 poll. lata, lougitudinaliter rugulosa, lineis trans- wersis vix prominentibus notata uniloculata, sep- tulis transversis evanidis dein in articulos 3—7 subeylindriecos utrinque apertos secedentia; articuli {si comprimuntur a latere) subquadrati , termina- lis apiculatus; semina reniformia vinea dein livida lucida, 23. Arvsicanpus auGosus DC. Quoad Genus. Cf. Endl, Gen, 6626; — sed calyx profunde 4-partitus, lacinia superiore 2-den- tata, corolla calyce multo brevior. Quoad Speciem. Cf. DG. Prdr. II. 353. 7. Wid. Sp. pl. ITL, 1172. 5; an sat ab A. glumar- ceo DG. 1. c. 5. Wid. l.c. 4, distinctus noster ? Herba gracilis adscendens (ad basin montis ig- nivomí Gedeh planities graminosas habitans) laete viridis graminea; rami teretes graciles, internodiis folia plerumque superantibus, glaberrimi, infra pe- tiolum linea pilorum adscendenti-edpressorum do- nati, versus apicem compressiusculi 8,0—16,0 poll. longi et ultra; stipulae amplexicaules (et in gem- ma) folia juniora equitanti-vaginantes membra- naceae striato-nervosae oblongo-lancevlatae acu- minatissimae glaberrimae ramis adpressae viridi flavescentes dein emarcidae scariosae persistentes 0,25—0,45 poll. longae, 0,1 0,15 poll. latae; 94 petioli (quasi e axilla stipularum progredientes) erecto-patentes. nune. patentissimi triquetri_ supra subalato-canaliculati 0,15—0,3 poll. longi stipulis semper breviores ;; folia. conduplicativa in aestiva= tione ,‚… dein explanata, inferiora ovato-oblonga;, superiora oblonga’, plurima dein lineari-lanceola- ta, summa angusto-linearia „ inferiora acuta summa acuminata, omnia (0,8 ‘ poll, long. 0,3 poll. lat. basi subcordata,-J1,3 —— —= 0,4 utrinque reticu- 22 — — 02% —_—— lata supra glabra 142,5 — — 0,15-0,2— subtus glanca et margine pilis raris adpressis auc- ta; racemi terminales nunc subpaniculati graciles successive elongati 3—6 poll. longi, inflorescen= tiam gramineam simulantes , inevolutì „oblongi, bracteis imbricatim tecti ; bracteae et calyces glu= macei, priores ováto-lanceolatae acuminatae stra- mineae apice subsanguineo-violaceae 0,25 — 0,5 poll. longae, 0,L poll. latae deciduaebiflorae ner- voso-striatae glaberrimae; ‚bracteolae--2 laterales ad basin pedicellorum:lineares tenuissimae albido- hyalinae 0,1 poll. longae. caducae ; peduneulus strictus ad insertionem bractearum incrassatus míî- nutissime una cum pedieellis „puberulus ; pedicelli erecti tenues graciles 0,1 poll. longi; calyx 0,3 poll. longus: viridis: apice violaceus longitudinali- ter nervoso-striatus-profunde 4-partitus , lacinia superior apice. 2-dentata O,l poll. lata, infima concava superiori aequilata acuminata oblongo- lanceolata, laterales lineari-lanceolatae 0,6 poll. latae tenuiores conniventes (in anthesi forsan pä- nn 95 lentes?) omnes versus apicem minutissime et pilis raris ciliatae aequilongae; corolla calyce + 2plo brevior a calyce inclusa aurea; vexillum obovato- subrotundum, alas et carinam plane involvens (an semper? an in anthesi patens?) 0,13 poll. lon- gum, 0,16 poll, latum, basi attenuatum totum aureum ; alae carinae aequilongae horizontales basi viridiusculae dein aureae summo apice lila- cinae oblongae obtusae 0,05 poll. latae, carinae adglutinatae supra basin; carina vinea oblongd obtusa integra; stamina 2-adelpha 2; tubus sta- mineus rectus horizontalis, apice filamenta libera inaequilonga; antherae ovatae sat maguae; dva- rium atroviride lineare lucidum glaberrimum 0,07 poll. longum 6—7-ovulatum, in stylum horizon- talem flavescenti-albidum attenuatum; stylus dein angulo obtuso adscendens; stigma dilatato-pelta= tum: 3 24. Neurocanrvs gerusus Hsskl. Cat, hrt. Bog. 1226. 1. Diagn. nov. 192. Quoad Genus. Cf. Endl. Gen. 6636. Hsskt. Leg. 3. — Legumina vix subfalcata rectiuscula, stylus apice haud dilatatus! Quoad Speciem. Cf. DC. Prdr. II. 235. et Clitoriae Sp, 7 et 15, cuï ulteriori W. lauris folio Msn. valde affinis noster ; — Hsskl. Il, cc. — Crotalaria retusa L. Wid, Sp. pl. III. 976. 13. DC. Prdr, II, 125. 14. eum citatis — etsi habitu simillima — tamen longe diversa, 96 Caulis fruticosus 6—7 ped, altus strictus vix” ramosus ‚teres inter folia inferiora griseo-hirtus, versus apicem et petioli pedunculique argenteo- sericei; stipulae e basi lata lanceolatae acumina- tae 0,25 poll. longae, 0,15 poll. latae, erectae sericeae persistentes marcescentes; petiolus vix 0,4 poll. longus crassus teres, ima basi foliola latera- lia, apice terminale gerens patens, petioluli basi stipella, lineari-acuminatissima 0,15 poll. longa suf- fulti, stipellis breviores crassiusculi; foliola ob- longa, inferiora obovato-, floralia lanceolato- ob- longa , basi attenuata apice rarius obtusa plerum- que. relusa s,‚ emarginata, supra glabra, subtus juniora sericea, adulta glauca venoso-reticulata in venarum. rete adpresse puberula, terminale la- teralibus paulo majus 3,0—1,3 poll, longum, 1,8— 0,6 poll, latum ; pedunculus axillaris, basì 2-brac- teolatus folio brevior 1,6—1,0-poll. longus, 2—8- florus, ad ortum pedicellorum bracteolis 2 ovato- lanceolatis acuminatis adpressis extus sericeis in- tus glaberrimis lucidis 0,15 poll, longis. donatus; pedicellus patentissimus 0,3 poll. longus, apice bracteis. 2, calyci arcte adpressis, ovalis acumi- natis flavescenti-viridibus extus sericeis intus gla- berrimis multinerviis 0,35 poll. longis 0,2 poll. latis longe persistentibus; calyx tenuis membrana- ceus subcurvatus sericeo-pubescens campanulatus 5-fidus, 0,8 poll, longus „ laciniae aestivatione imbricatae e basi lata subcordata ovatae acumi- nalae corollae adpressae 0,25 poll. longae , 0,15— 0,2 poll, latae, 2 superiores latissimae obliquae , 97 infima reliquis angustior vix longior; vexillum ca- lyce duplo longior flaccidum 1,4 poll. latum, 1,7 poll. longum complicatum primo albidum dein caesium linea media vinea et striis violaceis diver- gentibus in medio notatum; alae et carina sub- aequilongae , vexillo inclusae, albidae; alae cari- nae adglutinatae , obovato-cuneatae, rectae, ungue 0,4 poll. suffultae, C,G poll. longae, 0,8 poll. la- tae; carina 2-pelala, petala superne vix cohae- rentia falciformia ungue 0,5 poll. suffulta 0,5 poll. longä , 0,25 poll. lata; stamina una cum petalis calycis fundo dilatato inserta carina tota inclusa, tubus filamentorum et filamentum Liberum ‘vexilla- re adscendenti-curvatum , 0,7 poll. longus, apici- bus liberis 5-dynamis filiformibus, antherae ob- longo-ovatae apiculatae loculis parallelis; ovarium stipite Eurväto 0,2 poll, longo suffultum lineare viride 2-costatum 0,25 poll. longum, 0,05 poll. latum apiee im stylam ‘longissimum flexuosum vi- rescenti-albidum, versus apicem intus pilosum , 0,6 poll. longum attenuatum; stigma discoideum parvum ciliatum ; legumen «stipite 0,3 poll. longo erassiusculo patenti sufultum , erectiusculum (cum stipite angulum subrectum formaus) glaberrimum lineari=oblongum ,-styli basi persistente + longa apiculatum , 1,2—1,7 poll. longum , 0,3 poll. cras- sun bivalve intus septulis transversalibus plurilo- cellatum ,valvis versus rrarginem superiorem cari- matig, carina elevala, inde legumen inapertum sub 4egonum flavo-fuscum intus lividum ; semina 5—'7 sphaerica hepatica, glutine involuta et inde ejecta saepe foliis adhaerentia, umbilico orbiculari gilvo. NAT. Tijpscur, D. XI. Sr. 1. 7 98 25. Prasrouus (Srrorpnostyres Ell, 2 Enpr.) zuMiLIs Hsskr, Catal. hrt. bog, Quoad Genus et Subgenus. Cf, Endl, Gen, 6674. Quoad Speciem. Cf. Ph. scaber Std. DC. Prdr. IL, 395. 50. et Ph. radiatus L, DC, Prdr. IL. 395. 49, et species binae antecedentes DC. l.c. 47 et 48. Hsskl. 1. c. p, 278, Adn. 8. Herba annua (forsan e China in Javam. intro- ducta!) erecta glabriuscula „ caulis_ angulatus ; stipulae ovato-lanceolatae acutae supra basin acu- tam insertae glabrae erectae persistentes; petiolus erecto-patens. glabriusculus supra canaliculatus, subtus falcatus 2,0—2,3 pollices longus; foliola breviter peliolulata et slipellis patentibus minimis lanceolatis suffulta, lateralia in superiore petioli parte ovata s. ovato-subrotunda acutiuscula s„,ob- tusa imoque retusa nervis supra crispato-promi- nentibus, supra viridia pilosiuscula subtus pallida 1,015 poll. longa, 0,9—1,3 poll. lata ; pedun- culus brevissimus vix 0,1—0,4 poll. longus; inflo- reseentia capitata bracteis va oblongis ‘acutis ade pressis tecta; flores evoluti 1—_3; calyx campanu- latus, lacinia superior lata 2-fida , inferiores 8 ‚sub- aequales tubo breviores; vexillum flavum 0,7 poll, latum, 0,4 poll. altum, patens. marginibus in- flexis , basi vix angustatum, breviter unguicula- tum supra unguem utrinque breviter auriculatum, in media lamina paulo supra auriculas. gibbus l oblongus parvus; alae apice intensius coloratae 99 aureae tortae margine superiore inflexae et carinae ecorniculis insidentes, 0,5 poll, longae, 0,3 poll, latae, carina flavescenti-albida torta, margine su- periore supra medium connato, latere quoque ap- pendice corniformi acuminato aucta; filamento- rum pars libera filiformis torta; ovarium brevissi- mum slipitatum basi annulatum lineare 0,5 poll, longum, 0,05 poll. latum ; stylus sub angulo recto ovario insidens, ovarium longitudine superans, fie liformis tortus, versus apicem subtus subbarbatus ; stigma crassiusculum; legumen in pedunculo pa- tenti-erecto 0,4 poll. longo pendulum glabrum lividum subreetum teres subtorulosum intus pseu- do-isthmis praeditun 1,8 pol. longum 0,2 poll, erassum, basi leviter attenualum apice mucrona- tum, mucrone breviter acuto 5-spermo; semina oblonga turgida utrinque truncata (exsiccata sub- compressa) hyacinthina, hilo albo lineari, 26, Viasa (Carsane) monacuaris Exou. Quoad Genus et Subgenus. Cf. Endl. Gen. 6675. c. Quoad Speciem. Cf, DC. Prdr, II. 899. 24, (Dolichos Brot.). — Herba annua (e Promontorio Bonae Spei for= san allata?) volubilis 6—7 pedes alta; rami torti subangulati tuberculis minutissimis asperuli; stipu- lae oblongae peltato-adnatae erectae longiter acu- miuatae, basi retrorsum subulato-appendiculatae nervosae persistentes marcescentes 0,5 poll. lon- Dx 4 100 gae 0,2 poll. latae; petiolus foliolis brevior , medio articulatus ibique foliola lateralia gerens, tolus ad foliolum terminale 1,0—3,0 poll. longus, glabrius- culus s. scabriusculus sulcatus supra planus mar- gine utroque subalatus indeque canalem angus= tum sat profundum referens, alae ad foliolorum ortum in stipellas productae parvas patentes sub- rotundas laete virentes subtus concavas vix 0,1 poll. longas; petiolus viridis ad insertionem folio- lorum supra et ad latera sanguineo-maculatus ; foliola integra, terminale ovali-subrotundum nune subrhombeum 1,5—4,0 poll. longum , 1,4—3,5 poll. latum, acutiusculum, versus basin subatte- nuatum subcordatum, lateralia inaequilatera ova- to-oblonga subhastata acuta aut acutiuscula altero latere basi longiter et horizontaliter producta 2—4 poll. longa, 1,5—3,0 poll. lata , latus exterius in= teriori duplo latius, omnia breviter petiolulata, supra scabriuscula subtus pallidiora subglaucescen- tia venoso-reticulata; petiolulus crassiusculus te- res paulo intensius coloratus; pedunculus axillaris petiolo vix longior, obsolete angulatus scabriuseu- lus basi viridis versus apicem rubens, apice in- @rassatus et ramulum nodoso-geniculatum florife- rum proferens , flores succedanei 6—8, simultanei 2 sat grandes leviter fragrantes albidae; calyx cu- pulaeformis 0,25 poll. longus, basi viridis caete- rum sanguineo-rubens , laciniae 5 late ovatae subulatosacutae, 2 superiores ad acus connatae; corolla ante anthesin viridis 0,6 poll. longa, vexil- Jum subrotundum emarginatum patens dorso rufo- 101 stramineum intus luridosalbidum , supra gibbos semilunares vineo-maculatum , 0,9 poll. altum 1,2 poll. latum , breviter unguiculatum , unguiculo canaliculatum , filamentum vexillare recipiens, dein semilunari-appendiculatum et supra appen- dices semilunari-gibbosum; alae albidae vexillo paulo minores obovato-spathulatae, margine su- periore conniventes ibique lilacino colore sub- tinctae, margine anteriore rotundatae 0,85 poll. longae, 0,5 poll. latae, callo carinali insidentes ungue hamato-curvato angusto ; carina alis paulo brevior angulo recto curvata 0,8 poll. longa, 0,5 poll. lata alba versus apicem subflavescens lucida, margine superiore ad apicem fere cohaerente supra unguem rectum, 0,2 poll, longum , 0,05 poll, latum impresso-gibbosa ;- stamen vexillare totum liberum; filamentum basi curvatum dein rectum supra medium -adscendenti-curvatum candicans; tubus stamineus compresso-subcylindrieus candi- cans 0,6 poll, longus rectus, 0,15 poll, latus, inferiore parte supra apertus superiore parte con- natus, pars libera filamentorum 0,5 poll, longa curvato-adscendens filiformis; antherae omnes fer- tiles flavae versatiles medio dorso affixae, loculis conneelivo medio-latiusculo subdistantibus utrin- que approximatis; annulus nectarifer 10-crenatus, 10-sulcatus lucidus, 0,075 poll. longus ; ovarium lineare rectum viride breviter et late stipitatum, 0,55 poll. longum, 0,05 poll. latum; stylus dia- phauno-flavescens angulo recto curvatus lucidus crassiusculus , 0,4 poll, longus; facie interiore 202 villis sericeis densissimis barbatus; stigma bilvbum ; lobo altero interiori atroviridi subgloboso lacvi fertili, altero exteriore conico calcarifijormi luêido flavescente ; legumina in petiolo plerumque 2 ere eto-patentia dein pendula ima basi calyce emarcido persistente cincta , 3,5 —5,0 poll longa, 0,30— 0,55 poll. lata subteretia inter semina subeonstricta 8—Y-sperma, basi sterili + longa quasi stipitata compressa, apice sterili + longiter rostrato acu- minata, acumen ad apicem subdilatatum subtus- que subexcavatum intensius coloratum ; legumina juniora viridia glaberrima, matura ochraceo-stra- minea, valvae dein tenuissimae intus sericantes et inter semina septis-spongioso-membranaceis auctae ; semina oblonga subeurvata 0,4 poll. longa, 0,25 poll. lata (sicca 0,3 poll. longa, 0,2 poll. lata) circa hilum atrosanguineo-nigra dorso albida re- gularjter colorata ; cotyledones crassae, radicula curvata incumbens, plumula sat magna bilobo- semilunaris. 27. PseupARTERIA CAPITATA HssKr, Cat. 1251, Lb, Quoad Genus. Cf. Endl. Gen. 6689. Quoad Spectem. Cf, Brm. Ind, 167, t. 54. 1, quam nostra plane quadrat; Wid. Sp. pl. HI. 1189. 43. DC. Prdre II. 336. 101, quae nullo jure ad Desmodium polyearpum DC. II. 334. 82. reducta est. Cf, Adn, hasce N°; 29, — Omnes au= torés autem, praeeunte Burmannio, plantam hanc- te ereelam: laudant, in nostris speciminibus sem- 103 per repentem; — aff. Desmodio trichocaulo DC. Prdr. II. 335. 97. — Cauliís perennis suffruticosus; rami repentes teretes versus apicem adscendentes sericeo-tomentosi 2 —3 ped. longi; ramuli adscen- dentes floriferi 1—4 poll. longi; stipulae lineari- lanceolatae emarcidae longiter acuminatae 0,35 poll. longae, basi vix 0,1 poll. latae, petioli seri- cei erecto-patentes subtus sulcati, supra canali= eulati 0,5—1,0 poll. longi , ad foliolorum insertio- nes stipellis e basi latiuscula subulato-filiformibus 0,2 poll. longis muniti; foliola obovata s. obovato- subrotunda basi paulo attenuata, apice obtusa s. emarginata, supra glabra viridia subtus argenteo= sericea 0,8—1,3 poll. longa, 0,7—1,1 poll. lata; ramulorum minora ; inflorescentia racemosa in ra- mulis axillaribus terminalis ante evolutionem stro- biliformis conica, floribus ubique bracteis ovatis acuminatis extus sericeis margine ciliatis tectis, semni-evoluta inferiore parte bracteis deciduis, pe- dicellis patentibus, superiore parte floribus inevo- lutis capitato-conicis bracteolatis; flores cujusve inflorescentiae Ca parvi kermesini, pedicellis pa- tentibus dein reflexis filiformibus 0,2 poll. longis; calyx profunde 4-fidus, basì cupulaeformi, la- cinia suprema majore apice breviter 2-fida, om- nibus lineari-lanceolatis acuminatis puberulis et ciliatis; vexillum patens subrotundum kermesinum 0,2 poll. diametro brevissime unguiculatum; alae carinae dein desilienti adglutinatae, eique paulo breviores purpureae oblongae oblusae ; carina bre- viter unguiculata leviter curvata margine superiore 104 kermesina caeterum albida 0,15 poll, longa dein, deflexa resiliens; stamina 2-adelpha 5, filamen- ta 9, summo apice libera adscendentia alterna paulo, minora; antherae oblongae , primo intra carinam reclusae dein apertae; ovarium „brevissi= me stipitalum lineare hirsutiusculum 0,2 poll. lon= gum, apice longiter in stylum attenuatum ; styli pars inferior recta horizontalis, dein angulo recto adscendens ereclus teres glaber; stigma capitato- peltatum ; legumen basi calyce et tubo stamineo emarcido explanato suffultum sessile lineari-ob- longum, styli basi persistente apiculatum , mar- gine superiore reclum, inferiore sinuatum 4—5- spermum et pseudo-articulalum (Hedysareas ae- mulans) ; immaturum glabrum viride reliculatum, dein maturum margine inferiore, ab apice ad ba- sin valvatim aperlum, 28. PsEunARTHRIA GYRANS HssKL. Quoad Genus. Cf. Endl. Gen. 6689, sed legu- mina _pilis uncinatis haud teetum, semina stro- phiolata, alae carina breviores; — Hsskl. Leg. 10. et Diagn. nov. 194, Quoad Speciem. Cf. Wid. Spec. pl. IEI. 1185, 88, DC, Prdr. II. 326. 8. et (}., Hsskl. 1. ce. — DC. Physiol. veget. 11. 869; Trevir, Pflanz. Phys. 1. 765. $. 731. Caulis erectus annuus saepius suffruticosus 1,5 — 2,0 ped. altus ramosissimus; rami teretes glabri seniores sublignosi, juniores virides herbacei; sli pulae adpressae lanceolatae acuminatae marce- 105 scentes, deciduae 0,15 poll, longae;, petiolus pa- tens s. patentissimus gracilis teretiusculus pilosius- culus subciliatus 0,38—0,6 poll. longus , foliola 1-23 gerens, ad basin foliolorum stipellis minutissimis linearibus donatus; foliola terminalia (plantae 2-ennis ! suffruticosae!) elliptico-lanceo- lata , elliptico-oblonga , ovalia, oblonga utrinque acutiuscula s, ob- 1,4 poll. longaet 0,5 poll. lata tusa, diversa di- 10,9 — ——0,5 —— mensione, latera- }lL4—— ———0,35—_—— lianuncnulla nune 08 —— ——0,20 — — unieum nunc bina oblonga s. obovato-oblonga imoque subcuneata obtusa 0,5 poll, longa, 0,20 poll. lata , aut 0,3 poll. longa et 0,10 poll, lata , subglaucescentia maculata glabra, subtus glauca pilis raris adpressis adspersa ; racemi paniculati, ramuli inflorescentiae glanduloso-pilosì viscidi , ante anthesin alabastrum globoso-conicum for- mantes imbricatum , bracteae ovatae acutae con- cavae 0,2 poll, longae, 0,15 poll, latae, gla briusculae pallide virides 2-florae; pedicelli pa- tentes brevissimì 0,1—0,2 poll. longi viseiduli te- retes; calyx campanulatus membranaceus vix 0,1 poll. longus 2-labiato-5-dentatus pallide viridis dein ‘rubens subreflexus, dentibus superioribus 2 altius connatis; petala mane rubicundo-albida, vexillum incarnatum, horis antimeridianis gilva, vespertinis dein crocea, marcescentia coeruleo- virescentia-marginata 0,3 poll. longa ; vexillum patens post anthesin genitalibus incumbens; ca- rina cum alis horizontalis dein elastice desiliens 106 deflexa ; genitalia horizontalia ; stamina 2-adel- pha, tubus stamineus albus rectus summo' apice eurvatus et filâméntá brevia altérna breviora fí- berantia ; filämentüm inferum tongiús productum; ovariim vîride liéare apicé in stylum angulo recto cúrvatum attenuatum sericto-puberulum ; stylus ‘glaber; stigma sùbpeltato-capitatum;- fra- &tus-imrnaturus câlyce ét tubo stamineo erhâfcido persistente suffultus stipitatus , stipite téretr 0,1 pell. longo , rectus viridis minute puberulus mar- gine superiore recto, inferiore sinuato cretiato’, lineîs transvérsalibús septatus 5—8-spermus, ápicé styli rúdithento múcronulatus maturus, cupréús, pilis minutis glandulosis viscido-puberulus; ple- ruúmgqùe páulo curvatus tmargine inferiore toto de- hiscente 2-valvis; válvae ad lineas trarisversâles cônstriétaë 1,0—1,5 poll, longae, 0,2 poll. lataë ; seminä tetiiformia compressa strophiolata 0,12 poll. longa, 0,9 poll. lata hepatica striis purctûlisque brunneis marmoratá lucida. 99, Psrubanrijrta PoLYcARPA Heert. @&. LILACINA Hasskr. Cat. 1251. 4. Ovoad Genus. Cf. Spec. amed. Qwoud Spectem. Cf. DC. Prdr. II. 334. 82 {an N°. 91, 102 et 110 synonyma huc referendá sùnt monente Steudelio(Nomnclt. bot. ed. nov.) valde dubius sum ; species N°. 101, DC, L c. cêtte diversa vid. adnot. hasce N°. 27.) ; Lam. ill, t. 628, 4. Brm. Zeyl. t. 53. 2. p. 118. Hedysarum trifo- 107 liatum spicatum; — Codariocalyx conicus Hsskl. Legum. 11 , cui descriptioni addenda haecce ha- beo. — Rami teretes virides pilis albis adpressis lox- gis sparsis tecti, plantae junioris cum foliolorum pagina inferiore pariter ac petiolis et pedicellis vil- loso-pubescentes; stipulae e basi lata acuminatissi- mae 0,4—0,5 poll. longae , apice filiformi , adpres- sae deciduae; petiolus patens nune patentissimus 0,5—1,0 poll. longus semiteres puberulus ima basi villosiusculus nunc summo apice foliolum unicum nunc paulo supra medium et foliola 2 lateralia - gerens, ad apicem rami floriferi brevissitnus vix 0,15 poll. longus, 3-foliolatus; foliola obovato- oblonga s. ovalia, lateralia terminali angustiora et multo minora nunc plane deficientia ; terminale 1,5—2,5 poll. longum, 0,9—1,5 poll. latum; la- teralia 0,8—1,0 poll. longa, 0,4—0,5 poll. lata; foliola foliorum floralium magis magisque rotun- data dein rotunda imoque transverse ovalia dia- metro utroque terminalis 1,4—0,8 , lateralium 0,4—0,2; summorum terminale 0,6 poll. longum , 0,9 poll. latum; lateralia 0,4 poll. longa , 0,6— 0,7 poll. lata ; foliola omnia supra pistacino-prasi- na minutissime strigoso-puberula subtus melia densius sericeo-pubera; racemi ad apices ramó- rum terminales et axillares, florigeri 2—3 poll. longi, frutigeri 4—5 poll. longi erecti ante an- thesin strobilum conicum acutum e bracteis dense imbricatis ovatis acutis ciliatis formatum referen- tes, habitu iis Pseudarthr. capitatae Hsskl. si- millimum sed majus; pedicelli bini graciles fili- 108 formes 0,3 poll. longi patentes, dein reflexi’ in anthesi adpresse pilosi , in fructu ferrugineo-hirsuti ; calyx flavescenti-viridis subkermesinus campanula- tus 4-dentatus; dentes ovati acuti inferiores mino- res, superiores latiores paulo «altius connati; co- rolla ei Ps. capitatae H. simillima sed major ; vexillum 0,8 poll, altum, C,45 poll, latum ; “ca- rina 0,8 pell. longa, 0,2 poll. lata; petala- omnia rubicundo-alba dein albido-lilacina ; genitalia pla- ne Ps. capitatae sed iis longiora, ovarium 0,25 — 0,3 poll. longum hirsutissimum ; legumina in ra- cemo _plurima secunda horizontalia flavo-fusca, pilis adpressis hirsutissima 8-sperma margine su- periore recto, inferiore crenato-sinuato toto de- hiscente et. intra septorum «rudimenta alba osten- dentia ; pagina interior leguminis hepatica lucida; semina’ lucida compressa nephroidea: lurida , striis badiis parvis notata» _ B. vroracra HssKr, differt a varietate priore foliorum summorum fo- liolis minus rotundatis (an semper?) , stipulis san= guineis ad basin, calyce laete sanguineo, vexillo et alis violaceis carina sublilacina; bracteis acutis nee acuminatis, alabastris rotundatis! 30. Fremrinera (CravARIA) LINEATA Rxo, Quoad Genus. Cf. Endl, Gen, 6697, sed vexil- li margo haud inflexus, stylus medio inerassatus } 109 Ovoad Sutgenus. Cf. Endl. 1. c. _Bracteae sb paniculae ramis floribusque 3-nae, intermedia foliaris, laterales angustiores stipulares, vexillum ungue angulo recto laminae inserta ad insertio- nem turaidulum. Quoad Spectem. Cf. DC. Prdr. II. 351. 5, Wid. Sp. pl. II. 1179. 22. Brm. Ind. 167. t‚ 53. 1., racemi autem nec penduúli uti Linn. cit. apud Wid. 1. e. nee floribus pendulis, uti Burm. h c. dixit, sed ‘paniculati patentes evadunt, floribus patentibus; stipulae haud lanceolatae sed binae connatae amplexicaules oblongae, apice 2-cuspi- datae convolutae. Fruticulus 2—8 ped. altus strictus gracilis; ra- mi patentes et caules teretes inferne glabri super- ne minutissime sericei, summo apice triquetri se- riceo-argentei splendentes; stipulae per paria inter se ultra medium coalitae, lineari-lanceolatae apice subulato-acuminatae nunc oblongae apice longi- ter 2-subulatae caducae, nunc marcescentes persi- stentes et dein in partes primarias dilabentes 0,25-—0,4 poll. longae, singulae 0,05—0,08 poll. poll. latae extus argenteo-sericeae intus glaberri— mae; petioli erecti patentes s. patentissimi semi- teretes subtus 4 sulcati, margine superiore subala- ti, apice foliola 3 gerentes nee stipellati, argen- teo-sericei 0,3—0,8 poll. longi, basi incrassati; foliola brevissime petiolulata dblongo-cuneata nunc obovato-cuneata acutiuscula s, apice rotundata basi attenuata 3-nervia, nervis eorumque ramis divergentibus lineata, margine undulato crispula 10 argenteo-sericeo-velutina dein + glabrata , ter- minale 0,6—2,5 poll. longum, 0,35—1,0 poll. la- tum , lateralia inaequilatera 0,4—2,0 poll. longa , 0,2—0,8 poll. lata; racemi paniculati dichotomi folio breviores aut vix longiores basi nunc foliati , ramuli patentes. bracteis ternis suffulti pauciflori una cum _pedicellis et calyce minute glanduloso- pilosi indeque visciduli; bracteae minutae cadu- cae,‚ intermedia ovata acuta adpressa, laterales lineares paulo longius persislentes 0,1. poll. vix longae; ramuli secundiflori, flores 5 —7 patentes jucundi; pedicelli patentes fructiferi reflexi, 0,1 poll. longi, teretiusculi virides; calyx basi laete viridis campanulatus profunde 5-fidus, laciniae tubum 3plo majores. 0,15 poll. longae fuscescen- tes lineares acuminatae 2-labiatae , 4 adscendentes vexillo per paria adpressae, infima carinam susti- nens paulo longior; vexillum laciniis calycinis vix longius patens (nec margine involutum) ungui canaliculato sub angulo recto insertum et in loco insertionis vix tumidum, radiatim purpureo-stria- tum margine albidum diametro 0,2 poll. ; alae carinae margini superiori supra basin adglutinatae angusto-lineares subfalcatae obtusae purpureae dein sanguineae, basi hamatae, ungui tenuissimo albido 0,05 poll. longo suffultae, cum ungue 0,2 poll. longae; carina basi unguibus binis albis te nuissimis 0,05 longis suffulta, ibique bipartita vi- ridis apice sanguinea faleato-semiorbicularis, dia- metro transversali 0,15 poll. , verticali 0,08 poll., genitalia tota includens; slamina 2-adelpha 5; fi- ul lamentum vexillare basi crassum adscendens dein geniculatum descendens et in filam, versus me- dium tubo stamineo adglutinatum, tenuissimum album productum 0,2 poll. longum ; anthera ter- minalis oblonga minuta ; tubus stamineus basi ho- rizontalis latiusculus dein descendenset versus api- eem falcato-adscendens attenuatus albus nitidulus; filamenta e tubo ad partem adscendentem libera subaequilonga, antherae oblongae parvae; ova- rium breviter stipitatum semiorbiculare viride pilis sericantibus adpressis hirsutum 2-ovulatum, dia- metro 0,05 poll. ; stylus tenuissimus albus curvato- adscendens medio geniculato-incrassatus et supra geniculum inferiore parte robustior, 0,2 poll. lon- gus; stigma truncato-capitellatum subciliatum ; legumen in pedicello erectum, calyce marcescenti persistenti suffultum ovale subquadratum hirsuto- puberulum flavo-fuscum 2-spermum, Dedi id, Mart, c1o 19 ecc xurv. EK Ï ï k d 3 We ib was baoahnn warren tzad. eri an ed E „SN MZTOT ve BRE otto Het > call mvurieinsk . wtsaitukgbe, wd, srhias ; ausaol log pad Aa re -ort ieed gwaaiornte andut ; Juni ageoldo eileaie sign éperav do enabgsseb uiob zuluogwite! -silatnosin _ gewlubitie end!e entnuoolis «aehaoacbatotsolstamo _edil wetashaosehs mekag be odt a atomelt vo gaonang ongaoldoe omslaan sgooliependue — © esldrsuo sdi senast volte 7 -liog 30,0 oylonr EN butseastonieolstioinog oïbbaar zons gol Hog 0 „roïtsidor obv onoivalai à no pemitigdee vastsllatigno-oisaansd £ da an de ee ooigisn « atman ran ho ize free angie sarohetpen), es de sh £ vadtranogo eier d iN: 8 í zhu ac, Adson La REN etn ziee elle Mise Ci ei ekeren bels 8 he ti zgtect odf chin: E zt ú Dg r El. DE En d oe EDE Ne — oDje, wo abard me Tek. pes bar ien ' Ni Write opel! Ni ® À Il * LS = Ni Ld Hi = x N ‚ S = Tijdschr voor Nat: Gesch. D Xl ge en Zira big den JLC Schroeder Van der Kolk ad Nat, ded BESCHRIJVINGEN EENIGER ‘LARVEN van ZENTHREDINETAE , DOOR Ma. S.C, SNELLEN van VOLLENHOVEN. 1. Tenthredo (Selandria) sericans. De larven komen in het midden van Mei uit de eijeren, die veertien dagen vroeger door het wijfje gelegd zijn. Hoewel ik dezelve alleen op Fraxt- nus pendula gevonden heb, aten zij in gevan» genschap even grelig de bladeren van Fraxinus excelsior. Zij hebben, gelijk in het algemeen de larven van het geslacht Tenthredo (Krva) , Allantus (Jorise), twee en twintig pooten, waarvan de zes borstpooten vier geledingen hebben en met bruine klaauwtjes voorzien zijn. De twee laatste pooten, het elfde paar, dat bij Tenthredo aethiops geheel afwezig blijft, zijn hier aan een gevoegd en zooda- nig afwijkende van den normalen vorm, dat het insekt er den rand van een blad niet mede kan aanvatten, waarom hetzelve de twee laatste lijfs- segmenten laat afhangen, wanneer het eet of rond- kruipt. De kop is blaauwachtig groen met twee 158 zwarte kringen, waarin de oogen staan, bruine mandibulen en bruine, uit vijf leden bestaande voelers onder de oogen. De algemeene kleur van het lijf is bleekgroen , gelijk aan die van de jonge botten van den Treur- esch. Over den rug loopt eene donkere streep ; de stigmata zijn ovaal en wit. Voor de vervelling zijn de larven bleeker, waarschijnlijk ten gevolge van de dubbele huidjes. Tot in het midden van Junij blijft het insekt in larven-gedaante , doch kruipt dan in den grond en verandert aldaar , in een ruw, uit aarde en zand- korrels aaneengevoegd cocon, in eene witachtige pop, uit welke na drie weken het volkomen in- sekt te voorschijn komt. Dit laatste is glimmend zwart, met grijze haren aan de zijden en op de tibien en tarsen bedekt. De vleugels zijn als berookt, met zwarte aderen; de kop doet zich eenigzins vreemd voor, doordien de bovenlip zeer scherp naar voren staat. Aan de pooten zijn de knieën lichtbruin, de tibiën bruinachtig wit en de tarsen wat grijzer. Er zijn dus twee generatiën in een jaar, en waar- schijnlijk leggen de volkomene insekten, die in Junij uitkomen, eijeren, waarvan de larven onder den grond overwinteren. 2. Mematus virescens. Harrie, Deze zeer aardig geteekende boorwesp, die in Mei en Junij bij Wilgen jaarlijks in aantal te vin- 159 den is, heeft slechts drie streep lengte, De kleur „iseen zeer helder grasgroen, hier en daar met zwart afgewisseld. Op het voorhoofd staat na- melijk tusschen de oogen eene zwarte vlek, terwijl de rug met drie zulke strepen en de bovenzijde van het achterlijf met eenige smallere dwars- streepjes versierd zijn. De voelhoorns zijn boven zwart, onder ros, en de pooten van de knieën tot de tarsen licht ros-achtig bruin. De glimmend doorschijnende vleugels hebben zwarte aderen, groenen wortel en eene groene vlek op de zijde. Uit de eijeren, door dit insekt gelegd, komen rupsjes voort, die zich van Wilgenloof voeden; zij hebben zes borst- en veertien buikpooten , zoo- dat de pooten alleen aan de vierde en de elfde geleding ontbreken, Ook bij dezen onvolkomen vorm is de kleur van het dier groen, doch eenig- zins grijzer en meer gelijkende op die der Wilgen- bladeren. Over den rug loopen twee witte stre- pen, terwijl de kop en de zes voorpooten licht- bruin zijn. In het begin van Augustus spinnen zij zich op de Wilgenbladeren of wel onder afgevallen loof boven den grond in glinsterende witte of gele spin- sels in, die van buiten eenigzins ruw en losla- tende, maar van binnen met een kleverig vocht bedekt, en zoodra hetzelve droogt, geheel glad zijn. Hierin veranderen zij in groene popjes, door- schijnend en spiegelend als glas, waaruit na veer- tien of achttien dagen het volkomen insekt zich door vervelling ontwikkelt, 160 Hoogst waarschijnlijk kan men de rupsen ook vroeg in het voorjaar vinden, uitgekomen uit ei- jeren door de laatste generatie in September , onder de schors der Wilgenloten gelegd. 3. Cladius eucera. Krus. De beschrijving der larve bij Bovcaf (Natur geschichte der Insekten, besonders in Hinsicht ihrer ersten Zustäünde als Larven u. Puppen, S. 140), is zeer goed met deze geringe verandering. De kleur der meesten is hooggeel of oranje, doch enkele variëteiten zijn geelgroen met de drie voorste en de voorlaatste geleding hooggeel. De kop is lichtbruin met ontelbaar vele , kleine, donkerbruine puntjes; de tasters zijn geelachtig. Op het laatste segment boven den anus staat eene zwarte middel- vlek. Zij rusten onder de bladeren en kruipen op zijde om te eten. In het begin van Junij liggen de larven uog onveranderd in de cocons. N 4. Cladius uncinnata. Krue. De geheele maand September-door vindt men de larven van Cladius uncinnata onder aan de stammen der IJpenboomen , waar zij zich in sple- ten en reten in groenachtige blinkende spinsels inspinnen. Zij zijn geelachtig helder groen met groenen kop, op welks schedel eene bruine of zwarte vlek door eene verticale groene streep in 161 twee gelijke deelen verdeeld is. De oogen zijn zwart, de monddeelen naar het bruine trekken- de. Het geheele lijf is platter en breeder uitge- drukt, dan zulks anders bij de larven der boor- wespen het geval is; ook is hetzelve geheel met fijne, tamelijk lange, witte haren bedekt, De drie voorpooten zijn glasachtig groen; onder den buik bevinden zich zes paar groene buikpooten, welke met de naschuivers aan de laatste geleding „in het geheel twintig pooten uitmaken, Boven den anus staat eene bruine vlek; de rug is geelachtiger dan de zijden en voert eene doorloopende groene streep. In het begin van Mei of somtijds wel in April komen uit de poppen dezer rupsjes zwarte wes- pen, met roestkleurige pooten, die in den zonne- schijn om de IJpenboomen rondvliegen. Ld 5. MNematus coeruleocarpus. HartiG. In September 1843 vond ik in het Haagsche Bosch aan den Vijverkant op jonge Populier- boomen eenige larven, blaauwachtig groen „ vrij lang , geheel zwart gestippeld, met bruine koppen, en die bijna allen vrij plat tegen de stelen aan- zaten. Kleur en houding deed mij denken, dat het Hylotoma enodis was; doch het aantal buik- pooten ontdekte mij ras, dat ik er eene andere boorwesp uit te wachten had. Ik telde namelijk veertien achterlijfspooten , zoodat alleen het vierde en elfde segment daarvan verstoken waren. De koppen waren in de lengte bruin gestreept, de NAT. TijoscuR. D. XI, Sr, 2, li 162 klaauwtjes aan de voorpooten zeer scherp; de laatste geleding voerde buiten de pooten aan iedere zijde een uitstekend vliezig puntje ; de zwarte stippen waren onregelmatig over het lijf verspreid ; alleen de buikzijde was ongestippeld. Zij sponnen zich bij mij in eene doos onder de Populier-bladeren in, in dubbele cocons, waar- van het buitenste grover en donkerbruin , het bin- nensle fijner van weefsel en lichtbruin was. ‘Daar ik de volkomene insekten tegen het voorjaar wacli- tende was, heb ik geen mijner cocons openge- sneden om de pop te kunnen beschrijven; dit bleek een verzuim te zijn, want reeds in October heeft er zich een Vematus uit ontwikkeld, die door Harrie, in zijne Aderflügler NN: Nematus coeruleocarpus genoemd is. Hij is zwart, 4} lijn lang. De voelhorens zijn fijn, borstelvormig, zoo lang als het achter= lijf en de halve thorax, De bovenlip is diep ingedrukt, kop en borststuk digt en fijn met puntjes gegroefd. Basis der mandibulen en tasters bruinachtig rood; de buiksegmenten met smalle, bruinachtig witte randjes. De pooten zijn rood, de voorpoots-heupen bijna geheel, de anderen ter helfte zwart; de achterste tibiën hebben eene zwarte punt en de achtertarsen zijn geheel zwart, De vleugels zijn doorzigtig met blaauw-zwarte aderen, behalve de rand- en onderrand-ader, die, zoo als de vleugelwortel, geelachtig rood zijn. Het wijfje, waarnaar Harrr zijne beschrijving heeft opgesteld, miste de tarsen. 163 6. Camber Lucorum, Bij mijne beschrijving van de larve van dezen Cimber, in het Xde Deel, 2de Stuk van dit Tijd- schrift opgenomen, kan ik tegenwoordig de op- merking voegen, dat de jongere larven nog niet de gele koppen met oranje schedels hebben, die men bij de volwassenen waarneemt. Tot aan de laatste vervelling zijn de koppen boven glimmend zwart, onder wit met twee zwarte ronde plek- ken, waarin de oogen staan; doch zoo geheel met wit poeder bedekt, dat men dezelve met den eersten oogopslag voor geheel wit zou houden. Ook heeft het laten uitvloeijen van zeker vocht bij aanraking, bij de jongere larven meer en spoe- diger plaats, dan bij de volwassenen. BIJ DRA GE TOT DE BRYOLOGIE van NEDERLAND, DOOR C. M. van ven SANDE LACOSTE, u. D. (EERSTE GEDEELTE.) Wanneer men de groeiplaatsen der inlandsche Mossoorten nagaat, zoo als deze in de Flora Belgi Septentrionalis vermeld zijn, dan ziet men, dat óver het algemeen de Noordelijke en Oostelijke gedeelten van ons Vaderland, en wel inzonder- heid onze heidegronden, door de Plantkundigen van vroegeren en lateren tijd meer onderzocht zijn, dan eenige andere streek ; en, gelijk in elk, zoo ook blijft er in dit gedeelte der Flora nog veel te onderzoeken overig. Getuigen de Bryo- logische nasporingen van mijne vrienden Dozy en vAN DEN Boscu, in de omstreken van Leiden en op de eilanden Walcheren en Zuid-Beveland ge- daan, wier belangrijke uitkomsten reeds vroe- ger door dit Tijdschrift gedeeltelijk zijn bekend KAT. TijnscHa. D. XI. St. 3 en 4, 12 166 gemaakt. Zij hebben genoegzaam bewezen, dat een verder onderzoek der inlandsche Mossoorten op verschillende gronden, den Plantkundigen nog eenen ruimen oogst belooft. Ik heb het genoegen, van ook eenige mijner Bry- ologische waarnemingen te kunnen mededeelen, Daar echter mijn oogmerk niet is, eenige plaat- selijke Flora te geven, waartoe mijne waarne- mingen te onvolledig zijn, maar veeleer, om der Nederlandsche Flora eenige bouwstoffen te leve- ren, in eenige streken van ons land, op verschil- lende gronden verzameld, zoo achtte ik het over- bodig de, als algemeen bekende, door mij ge- vondene soorten te vermelden; ik bepaal mij dus alleen tot de opgave van die soorten, welke mij het belangrijkste of zeldzaamste toeschijnen. Sommige der hier vermelde Bladmossen zijn tot nog toe onvruchtbaar gevonden; wanneer ik mij echter van den tijd der vruchtrijping heb kunnen overtuigen, is deze vermeld geworden. Phascum patens Hedw. Langs de oevers der geheele Merwe, in den Biesbosch en langs andere riviertakken om Dordrecht overvloedig ; ook bin- nendijks te Zwijndrecht. Aan de Maas bij Rot- terdam en Heerjansdam. Op het einde van den zomer, in den herfst (1). (1) Volgens den Hoogleeraar van Haun groeit deze 167 P. bryoïdes Dicks. Op zandigen kleigrond bij Utrecht; op de waarden langs de Lek bij Vianen ; aan den dijk te Zwijndrecht. Vroeg in de lente. P. erispum Hedw. Aan de batterijen van het Vossengat bij Utrecht. Maart, April. Pottia Heimit Bruch et Schimp. Bij eene zoutkeet te Zwijndrecht. Op zilte, brakke gron- den bij Amsterdam en omliggende dorpen alge- meen. var. B. cylindrica Br. et Sch. Op zandigen grond langs den Sloter-weg. Mei, Physcomitrium sphaericum Br. et Sch. Aan den oever der Merwe bij Papendrecht, In den herfst. Tetraphis pellucida Hed w. Op beschaduwden grond aan de Grebbe. De vruchten waren meest afgevallen in Mei. Encalypta vulgaris Hedw. Aan den muur van den Noldijk te Heerjansdam buiten Dordrecht, op met aarde bedekte plaatsen, doch zeldzaam. Vroeg in het voorjaar. Grimmia apocarpa Hed w. Op pannendaken bij Utrecht, Rhenen, Zwijndrecht en Heerjans- dam, alsmede op voornoemden muur aldaar. Over- vloedig aan den muur van den hoogen dijk buiten Rotterdam. Zeldzaam op eenen muur bij Amster- Soort ook langs de Lek. In de Bijdragen tot de Natuurk. Wetenschappen, door v. Hann, Vrorik en Muuper, D. VII. bl. 346. 12* 168 dam. . Op steenen langs den oever van het Haar= lemmer meer bij Sloten en Aalsmeer en aan den zeedijk bij Muiderberg. Zeldzaam aan den, voet van wilgen, langs de rivier bij Dordrecht en Zwijn- drecht. var. B. rivularis, Op meer vochtige plaatsen miet den grondvorm bij. Rolterdam en langs het Haarlemmer meer, ook op palen. In den winter. Anacalypta lanceolata Roehl. Op zandige kleigronden bij Utrecht, de Bildt, Zwijndrecht. Op-met aarde bedekte plaatsen aan voornoemde muren bij Rotterdam en Heerjansdam niet zeld- zaam. Maart, April. Wetssia controversa Hedw. Op bescha- duwde, zandige gronden bij Utrecht, Zuilen, de Bildt, -de Grebbe menigvuldig, Bergen op Zoom en Sloten. April, Mei. W. cirrhata Hed w. Zeldzaam aan linden, ijpen en andere boomen, zoowel binnen als buiten de steden Utrecht, Dordrecht, menigvuldig langs de grachten te Amsterdam, Aan den voet van spare ren op de heide bij de Bildt, Soest, de Grebbe en-op de Oosterhoutsche. heide bij Breda. In de lentes nn on 4, W. curvirostra Hedw, Op schaduwrijken grond bij Dordrecht , Utrecht, Zuilen, Op een’ iep bij Utrecht. Op wilgen langs de Lek bij Schalkwijk en Vreeswijk; langs de Maas bij Rot- terdam en Heerjansdam; bij Dordrecht en Zwijn- drecht. Op palen langs het Haarlemmer meer bij Aalsmeer. In de lente en den zomer. 169 Fissidens adiantoïdes Hedw. Op moerassi- gen veengrond en aan elzentrorken te Achttien- hoven bij Utrecht; bij Muiden. In den herfst en winter. Op eenen ouden muur bij Utrecht; op voch- tige plaatsen aan de stadsmuren’ van Rhenen. Dicranum majus Tura. Op schaduwrijken grond op den berg aan de Grebbe. In den zomer. D. undulatum Ehrh, Op de heide bij de Bildt, Soest, Soestdijk en Rijzenburg. Op zoo- genaamd blaauw land omtrent iens bij Muiden, Onvruchtbaar. sD.spurium Hedw. Op de heide bij de Bildt, Maartensdijk , Soest en Rijzenburg. Onvruchtbaar: D. varium Hedw. Op vochtige, zandige kleigronden , langs slootkanten : bij Utrechts Zeist, Jutphaas; op de-waardeu bij Vianen Bij Dordrecht , Zwijndrecht, Heerjansdam, langs de Merwe bij Sliedrecht en Werkendam. In den herfst en winter. D. Schreberianum Hedw. Op vochtigen , zandigen kleigrond, langs sloten , dikwijls met de vorige soort: bij Dordrecht, Zwijndrecht, Heere jansdam „ Barendrecht; op de waarden. bij Slie- drecht en Werkendam. In den herfst en winter. D. flexzuosum Hed ws Op den grond in ei- kenbosschen op de ‘heide bij de. Bildten-het huis ter Heide in de prov. Utrecht. April, Mei. D.cerviculatum Hedw. Op veengrondenbij Abcoude, Vinkenveen en-Waverveen; langs sloten bij Ouderkerk en Amstelveen. In den zomer, 170 Cinclidotus fontinaloïdes P. Beauv. Langs de stads- en havenmuren van Dordrecht , op boom- wortels en palen langs de rivier aldaar; aan stee- nen kribben te. Willemsdorp ; langs den oever der Maas te Rotterdam en den muur van den hoogen dijk; bij Heerjansdam, Gewoonlijk. met Fonti- nalis antipyretica L. en beide onvruchtbaar, C. riparius W. Arnott. Aan de stadsmuren langs de rivier te Dordrecht, niet zeldzaam. var. B. tervestris Br, et Sch. Aan den voet van wilgen op buitendijksche gronden, langs ri- vieren: aan de Lek bij Vreeswijk; aan de Oude Maas bij Heerjansdam en bij. Zwijndrecht. Op eene vochtige plaats aan den muur van den Nal- dijk bij Heerjansdam. Deze verscheidenheid is even als de grondvorm onvruchtbaar. Barbula fallax Hedw. Op vochtige zandige kleigronden, langs sloten bij Zeist en Jutphaas, Langs den. dijk te Zwijndrecht. Op de waarden bij Sliedrecht en Werkendam. In den winter. B. convoluta Hedw. Op beschaduwde voch- tige en drooge gronden: bij Utrecht, Dordrecht, Zwijndrecht, Heerjansdam. Langs slootwallen, op aschhoopen bij Amsterdam , alsmede onvrucht- baar op muren eh steenen brugjes buiten de stad, Mei, Junij vrij zeldzaam. B. muralis , var. B. aestiva Brid, Aan voch= tige muren en steenen algemeen. B. laevipila v. H. Op boomstammen algemeen. B. latifolia Br. et Sch, Aan den voet van wilgen op de buitendijksche gronden langs rivie- 171 ren menigvuldig: aan de Lek bij Kuilenburg en Vianen; aan de Merwe bij Dordrecht, aan de Oude Maas bij Heerjansdam, doch zeer zeldzaam, met vrucht tegen den zomer, Op. oude ‘palen, landhekken en houten brugjes bij Heerjansdam:en Zwijndrecht. Op de vochtige schors van ijpen en linden, in de voorsteden van Utrecht en Rotters dam met Weissta cirrhata en de volgende soort; bij het regthuis van Diemer-meer buiten Amsterdam, Zygodon viridisstmus Brid, Aan boomstame men, vooral nabij bewoonde plaatsen algemeen, Geen boommos komt menigvuldiger: bij Amsters dam voor, dan deze soort. . Aan steenen: brugjes buiten Dordrecht en Amsterdam , alsmede: aldaar op eenige steenen aan den dijk voorbij Zeeburg en bij Muiderberg. Met vrucht, doch zeer. zelde zaam, op eenige wilgen bij” Heerjansdam en- op oude palen en schuttingen bij’ Halfweg Haarlem; Mei, Junij. Orthotrichum cupulatum Hoffm, Aan den muur van den hoogen dijk buiten Rotterdam en aan den muur lengs de rivier bij het dorp de Groote Lindt buiten Dordrecht, var. B. (capsula emersa) Br. et: Sch, Met den grondvorm. bij de Groote Lindt en op steenen langs den oever van het Haarlemmer meer bij: Sloten en Aalsmeer menigvuldig, Mei, Junijs 0, anomalum Hed w. Op eenige pannen-da= ken, aan ‘eenen muur der Domkerk (verdwenen), en een steenen brugje bij Utrecht, Op de be- graafplaats der Broedergemeente te Zeist op graf- 172 steenen. _ Overvloedig met de vorige soort bij Rotterdam en de Groote Lindt; Noldijk bij Heer- jansdam. Zeer zeldzaam op. boomstammen bij Utrecht, Zuilen en aan de Lek bij Vianen, April, Mei, O. obtusifolium Schrad. Aan boomstammen om Utrecht , vooral veel aan populieren langs den straatweg bij Jutphaas; op populieren tusschen Zeist en den spoorweg; om Dordrecht en bij Rotterdam; bij Amsterdam zeer zeldzaam. Bij Heerjansdam vond ik een zoodje, waarin ééne vrucht. Junij. O0. pumilum Schwaegr. Aan boomstammen om Utrecht, bij de Bildt, Zuilen; Dordrecht, Zwijndrecht , Heerjansdam; veel op ijpen om Amsterdam, Junij. O.tenellum Bruch. Op boomstammen, vooral wilgen langs de wegen en in weilanden alge- meen. Mei. 0. spectosum Nees ab Es. Hier en daar in de batterijen, om Utrecht en Blaauwkapel en bij Zeist op populieren; bij Heerjansdam, Amster- dam, Sloten en Abcoude op verschillende boom- stammen en zeldzaam. Junij. „0. Lyellit Hook. Aan boomstammen alge- meen, Met vrucht, doch zeldzaam en schaarsch , bij Heerjansdam op een’ wilg, bij Zeist en de Grebbe op. beuken. « Julij, Augustus. O. pulchellum Hook. et Tayl. Op eenen wilg bij Utrecht, waar ik slechts één. zoodje van 173 deze zoo zeldzame als fraaije soort vond, met onrijpe vruchten in Februarij. 0. phyllanthum Br. et Sch. Op verschillende soorten van boomen. Zeldzaam in de batterijen en elders bij Utrecht en Blaauwkapel; bij Heer- - jansdam. Menigvuldig aan de boomen langs den straatweg buiten het Haagsche Bosch; in het Haarlemmer- Hout. Bij Amsterdam, Sloten en Ouderkerk. _Onvruchtbaar. Anomodon curtipendulum Hook, et Ta yl. Op boomstammen bij Utrecht en op Juniperus communis bij de Bildt. Zeer zeldzaam en on- vruchtbaar. Daltonta heteromalla Hook. et Tayl. Op boomstammen algemeen. Neckera pennata Hedw. Op een’ beuk aan de Grebbe, Onvruchtbaar, N. pumila Hedw. Op een’ lindenstam bij Dordrecht en op eenen ip bij Utrecht, On- vruchtbaar. Leskia polyantha Hed w. Op boomstammen, doch niet menigvuldig: bij Utrecht, de Bildt, Zuilen en Vreeswijk, Hypnum murale Hed w. Aan vochtige muren en goten bij Utrecht; aan den muur van den hoogen dijk buiten Rotterdam. Aan den voet van wilgen langs rivieren : bij Schalkwijk , Vrees- wijk, Vianen, Rotterdam, Dordrecht en Heerjans- dam. In den winter, H. cordifolium Hedw. Op moerasgronden, 174 langs sloten veelvormig » bij! Utrecht, in het veen te Achttienhoven; bij Blaauwkapel en Jutphaas in Mei en Junij. Bij Werkendam en Abcoude zeldzaam (1). H. alopecurum LE, Op-den grond enaan booms tronken in de bosschen van Ameliswaard bij Utrecht. Onvruchtbaar. H. abietinum L. Op zandige gronden: bij de Bildt, in het Spoel bij. Kuilenburg, op den Was geningschen berg. Op de waarden bij Vianen. en Werkendam. Onvruchtbaar. HF. tenellum Dicks. Aan vochtige muren: aan den mond der Nieuwe haven bij de Engelen- burger brug te Dordrecht. Aan den voet van voornoemde muren bij Rotterdam en Heerjansdam, In den winter en de lente, H. confertum Dicks, Aan boomstammen om Utrecht, Zuilen; in de Plantage te Rotterdam ; em Amsterdam, Sloterdijk”, Sloten. April, Mei. H.piliferumSchreb. Op den grond tusschen het gras, soms aan den voet van boomstammen, Zeldzaam, met vrucht: bij Utrecht, Zuilen ew Zwijndrecht. October—December. He, loreum 1, ‘Aan de Grebbe op beschaduws den. grond; Onvruchtbaar. H. stellatum Schreb, Op aac iilend langs sloten veelvormig: in het veen bij Achttien- (1) De Hoogleeraar vaN Haru had deze nieuwe soort reeds vroeger in de prov. Groningen gevonden en mij daarvan welwillend medegedeeld, 175 hoveninden-zomer. Zeldzaam bij Utrecht , Blaauw- kapel en Jutphaas. Bij Abcoude en Waverveen, H. megapolitanum Bland. Onder populieren tusschen het gras, op de batterijen aan het Vos- sengat bij Utrecht en Blaauwkapel. Tegen de lente. ; H. ruscifolium Neck. Langs de stads- en havenmuren van Dordrecht, aan steenen en palen langs de rivieroevers aldaar; aan steenen kribben te Willemsdorp bij Dordrecht en eene goot te Utrecht. Op steenen en palen langs het Haarlem- mer meer bij Slóten en Aalsmeer. Veelvormig en sterk vruchtdragende in den herfst. H. undulatum L. Op beschaduwden grond aan de Grebbe, Onvruchtbaar. H. scorpioides L. Op moerasgronden; in het veen bij Achttienhoven, in den zomer. Op de Oosterhoutsche heide bij Breda en buiten Steen- bergen. H. fluitans L. Op moerasgronden , langs slo- ten, in lage weilanden : om Utrecht; in sloten op de waarden bij Vreeswijk en Werkendam; in drinkputten, enz. op de heide bij de Bildt. Me- nigvuldig en- vooral veelvormig om Heerjansdam en op veengronden bij Amsterdam. Zeer zeld- zaam, vruchtdragende in Mei en Junij. H. fluviatile Sw. Aan de stadsmuren langs de rivier te Dordrecht, Op steenen en palen langs het Haarlemmer meer bij Sloten en Aalsmeer me- pigvuldig. Mei, Junij. H. uncinatum Hedw. Op de hoogste zand- 176 heuvels onder sparren, op de heide ‘bij de Bildt en Soest. In den zomer. H. palustre L. Aan balken in het water bij Utrecht; op muren, steenen, palen langs rivie- ren: bij Vianen, Rotterdam, Dordrecht, Wil- lemsdorp. Bij Sloten en Aalsmeer; veelvormig. Met. H. filicinum L. Aan muren en beschoeijingen tangs de rivier te Dordrecht. Zeldzaam tusschen de volgende soort te Jutphaas. Onvruchtbaar. Bartramta fontana Brid,. Langs eene sloot achter Groenendaal bij Jutphaas. On- vruchtbaar. Bryum cernuum Br. et Sch. Op eenen steen aan het Haarlemmer’ meer bij Sloten; op zandigen veengrond bij Amstelveen. Meì, Junij. A. nutans Schreb. Op de heide en in eiken- bosschen bij de Bildt, Zeist, Soest en Maartens dijk. In de veenen buiten Abcoude en bij Sloten. Mei, Junij. B. carneum L. Op vochtige, zandige klei- gronden, langs sloten: bij Utrecht, Jutphaas, menigvuldig aan de Lekoevers bij Vianen. Bij Dordrecht, Heerjansdam enz. , Mei. B. Wahlenbergië Schwaegr. Op vochtige zandige kleigronden langs rivier-oevers : bij Vianen niét zeldzaam ; bij! Dordrecht en Heerjansdam. Orivruchtbaar. RB. pyriforme Hedw. Langs slootwallen bij Utrecht, Zuilen, Blaauwkapel en de Bildt. Op aschhoopea bij Amsterdam, Abcoude en LEwijn= 177 drecht, dikwijls met Funar?a Aygometrica en Barbula convoluta. April, Mei. B. pseudo-triguetrum Schwaegr. In het veen te Achttienhoven, in Mei en Junij. B. roseum Schreb. Op den berg aan de Grebbe, Zeldzaam en onvruchtbaar, B, Duvalit Voit. In de veenen te Achttien- hoven. Zeldzaam en onvruchtbaar. B.erythrocarpon Schwaegr. Op veenachti- gen heidegrond bij de Bildt. Op turfakkers tus- schen Abcoude en Vinkenveen. Bij Ouderkerk en Sloten. Mei, Junij. B. atro-purpureum W.et M. Op de Ln van Utrecht; op den muur van den hoogen dijk buiten Rotterdam; bij Dordrecht, Zwijndrecht en om Amsterdam. Mei. Mnium punctatum Hedw. Met rijpe vruchten langs eenen slootwal bij de Bildt in Maart (1). (1) De groeiplaats eener voor ons vaderland nieuwe Phanerogamische plant, vinde hier nog vermel- ding. Deze is Wasturtium anceps Reich.: op vochtige plaatsen om Amsterdam, langs de sloten der weilanden tusschen deze stad en het dorp Sloten en bij het Haarlemmer meer, eene soort, die waarschijnlijk wel eens met het haar verwante N. syloestre R. Br. verward zal zijn. Zij bloeit in Junij, Julij en later. Amsterdam, J Julij J844, 1. K. HASSKARL, PLANTARUM RARTORUM VEL MINUS COGNITARUM HORTI BOGORIENSIS PUGILLUS NOVUS, 1. FrLAGELLARIA INDICA, L. Schlt. VII. 1492. deseriptioni addenda haecce: Frutex alte seandens ramnis herbaceis ramosis, succo aquoso amaro foetis, uberioribus 0,4—0,5 poll. crassis, floriferis 0,2—0,1 poll. crassis, omnibus teretibus. Vaginae ramorum uberiorum 2,5—8;0 poll. longae subglaucescentes, ramorum florifero- rum 081,2 poll, longae, glaberrimae, lucidae , omnes eylindricae. Folia horizontalia patentia ramorum uberiorum dein reclinata, basi subcor- data-rotundata oblongo-lanceolata, foliorum ube- riorum latitudo. £ supra basin 2 poll., ad basin 1,2 poll, , longitudo ad acumen usque 12 poll , acumen 4—6 pollicare, rigidissimum, involutum , apice tenuiore lacerato-3fidum; foliorum rami flo- riferi latitudo basi 0,4—0,6, medio 0,8—1,0 poll, longitudo una cum acumine 3—7 poll,, acumen 0,6—1,6 pollicare; petiolus cartilagineus, albus, lucidus, reflexus, in uberioribus 0,5 poll, latus, 0,3 poll. longus, in floriferis ramis 0,2 poll, latus, 0,1 poll. longus. Inflorescentia albida foliis superio- ribus sublongior, 3,5 poll. longus. — Altitudine 0—4000 ped. supra mare frequens. 179 2. SaAnsrvrERA JAVARICA, Br. Schilt. VII. 360. 16 et 1678. 16, — Addenda haecce: Folia (praeprimis subtus) lucida, breviter sed rigide acuminata, ramorum sterilium uberio— rum 5—8 poll. longa, 2,0—9,5 poll. lata, ramo- rum floriferorum 3—5 poll. longa, et 1,5—17 poll. lat. oblongo — s.-elliptico-lanceolata , versus basin in uberioribus canaliculata, in petiolum va- ginantem latum vix tortum attenuata; petioli ra- morum floriferorum graciles, tenues, semitorti. Pa- nicula 6 poll. alta, basi 4—5 poll. lata, ramis infe- rioribus adscendentibus 3—4 poll. longis; bracteae ramorum inferiores 3—Â-, superiores 2—l-florae viridi-flavescentes. Pedicelli liberi, erecto=patentes s. erecti, 0,4 poll. longi, ad pedem graciles, teretes, supra medium articulati, et dein obverse-conico=. inerassali, flavescenti-virides, singuli basi bracteola subrotunda, acutiuscula econvoluta inclusi. Co- rolla 0,7 —0,8 poll. longa, flavescenti« viridis , tubus supra basin subinflatus, 0,4 poll. longus, versus faucem constrictus; laciniae lineares, basi angustiores, canaliculatae, filamenta recipien- tes; apice concavae, ecrassiusculae, laeves, ex- teriores inferioribus aequilatae, omnes erecto-pa= tentes subflexuosae, Stamina Sans, fruticosae (cf. Schlt. 1. e. 1679) , sed laciniis breviora, Ovarium oblongo-subeylindrieum, obsolete 6-sulcatum, apice truncatum , glabrum, flavescens, lucidum ; stylus al- bus capillaris; stigma stylo plus 3-plo crassius, — Allitudine 2—4000 ped. s. m. occurrit. 180 3. DrANELLA MONTANA, Br. Schlt. VII. 350. 3 et 1677. f. latifolia Bl, En. 13. Schilt. VII. 350. — Nostra a descriptione Schlt. L. e. 1677 differt hisce: Folia 1,5—1,6 poll. lata, pars inferior foliì Schlt, est vagina compressa, equitans, 0,7 poll. lata. Peduneculus communis 2,0—25 ped. longus, subteres, uno latere versus basin angulato - submembranaceus, sub-scabridus ; ramuli inflorescentiae inferiores subteretes, supe- riores leviter angulosì. vix scabridi, inferiores 8-poll., superiores 2- 1 poll. longi; racemuli singuli 6—8 flori; pedicelli bracteola carinata, acuminata, viridi, suffulti, 0,3—0,5 poll longi, patentes, glabri. Peri- gonii foliola exteriora extus viridi- fusca, intus lu- rido-albida sub-concava, ovato-lanceolata , acuta ; interiora alterna, petaloidea, albida, dorso medio extus flavescentia, omnia erecto-patentia, subaequa— lia, persistenlia , marcescentia. Stamina hypogyna, vix imo perigonio inserta; filamenta adscendenti- curvata, plana, viridiuscula , ovarium dimidium vix aequilonga, versus apicem paullo lativra, apice in corpusculum ovatum , compressum, aurantiacuma glandulosum incrassata; antherae filamento toto aequilongae, 0,15 poll. longae, lineari-lanceolatae, pallide-flavae, basi emarginatae, filamenti apici insidentes, acuminatae , loeulis basi divergentibus; ovarium pyramidato-subglobosum, viride, lucidum, in stylum attenuatum, crassum, subcarnosum, 3-lo- culatum ; ovula placentae crassae 3-gonae, 2-seria- 181 tim superposite inserta ; stylus albus, e basi flexuosos geniculata, filiformi-subulatus, bacca globosa aut irregulariter complanata, 1—3-loculata, loculis 4-(aboriu 2-)spermis. =— Altitudine 400 — 5000 ped. habitat, Var. a. angustifolia differt: foliis 0,8 poll. latis, multo magis scabris, racemis multifloris etc, cf. Schlt. Lo. 4, Amanyruis (ZePHYRANTHES) TUDISPATHA Herre Schlt, VII. 798. 2. descrpt. Ker., a qua Poi- reltianum specimen distinctum esse videtur,. An Keriana- forsan magis adfinis 4. chloroleucae Ker. ? — (Nostra quoad corollam et spatham ad Ac chloroleucam Ker. Schlt. 796. 1, ducenda vi- delur). — A. descriptione Keriana supra laudata nostra differt hisce: Folia 6 poll, longa, 0,2 poll, lata, apice plana, medio concaviuscula, viridia ; — scapus 5—6 poll. longus; spatha laete sanguinea ; segmenlis acuminato-subulatis , in fructifero scapo emarcido-evanida, 1,2 poll. longa ; pedicellus florifer 0,9—1,0 poll; longus; ‘fructifer 1,4 poll, longus, erectus ; corolla 1,4 poll. longa, parte inferiore 0,5—0,6- poll. , viridi, superiore candida, summa apice ‚stria. purpurascente. vix- conspicua_ notata , laciniae exteriores 0,5, interiores 0,4 poll. latae, acutae, adapicem intus minute tuberculato-mucro- natae ; stamina erecta conniventia , filamenta alter- na, breviora, basi viridia , apice: candida „ 0,6—0,9 poll, longa ; antherae 0,5 poll, longae; stylus 1,3 poll. KAT. Tijnscuar. D. XI, St. Zen 4. 13 182 longus, candidus, basi viridiusculus; stigmata 3 Iinearia’, unicum longius revolutum; capsula 3-lo- bata , sub-8-cocca. Semina in nostro specimine semper sterilia evadunt! — A viro botanophilo Blettermann benevole nobis communicata; sari nam? “5. Grxarcura sanMe@nTosA, DG. Quoad Gen. Cf. Endl. Gen. 2792 involucri foliola’ 2-serialia, * Quoad Spec. Cf. DC. Prdr. VI. 298, 2. Bl. Bijdr. 907, — Herba perennis glaberrima, foetens; fami procumbentes aut ad frutices vicinos adscen- dentes, 4—6 ped. longi, nee vere scandentes, hec ‘wolubiles, nec radicantes (inde et haud sar= miéntosì ! ratione Bisch. Terminl. $ 106. 37a,), an= gulati, leviter torti, ad insertionem foliorum. pur= pureo-maculati, caeterum laete virides. Stipulae aut:éorum rüdimenta O, Petioli semiteretes, saepe torti, patentes, s. erecti, 0,4—1,3 poll. longi. Folia famorum primordialium oblonga s. elliptica, acu- mimata aut acuta; basi rotundata aut attenuata, + inaequalia , 3,0—4,0 poll. longa, 1,5—2,2 poll. lata, ramulorum ovalia , obovata, oblonga „imoque &blongo-lanceolata , obtusa, acuta s. acuminata, basi attenùäta , nunc valde inaequalia, rarius rotun= data, 1,0-2,5 poll. long, 0,7 —1,3 poll. lat, carno- sula, fláccida, laete viridia, repando-dentata, dentes gubaristati, Inflorescentia terminalis s; in ramis ramulisque adscendentibus terminalis , paniculata;, laxa ; rami 2—6-flori, ER ad iattionde 183 pedicellorum lineares, subulatae, pedicellis ad- pressae, laete virentes, 0,4—0,2 poll. longae. Pedie celli 0,6—1,0 poll. longi, ante anthesin virides, in, anthesi + purpureo-tincti, Involuerum 0,5—0,6 poll. longum, basi viride, bracteolis linearibus, viridibus, 7—8 calyculatum, supra basin cylindricum, pur= pureum, lucidulum; foliola 8—10 anguste linearia , 2-serialia , interiora in margine membranaceo, dis= eolori exterioribus alternantibus tecta et conglu- tinata, involucrum gamophyllum referentia, dein post anthesin soluta, reflexo-patentissima. Recep- taculum planum, diametro O,l-poll. alveolatum , alveolorum margines brevissimi, Corollae involu= erum 0,1—0,2 poll. excedentes, primo aurantiacae, dein defloratae croceae, imoque sanguineae, 0,5— 0,6 poll. longae, basi tenuiores, virescentieflavae , apice infundibuliformes, 5-dentatae, dentes vix patentes. Antherae in fauce corollae filamentis tenuissimis, filiformibus insidentes, lineares, basi ecaudatae , apice cuspidatae, ad apicem fere inter se conglutinatae. Styli rami exserti, in appendicem 0,15 poll. longum, intus glaberrimum, extus hispi- dum producti. Achaenia teretia, striata, nigres- eentia, erostria , pappo niveo, sericanti minutissime serrulato-asperulo. — In sylvaticis humilioribus ad margines et in vicis frequens, 6. EcpysanrugRa scANDENs, Hsskl, Catal. 571 a. 1. Quoad Gen. Cf. End, Gen. 3418. Appendices antlierarum breves; ovaria annulo hypogyno semi- immersa , pauci-ovulata, Folliculi axi cohaerentes, 13 * 184 eylindrici, dein patentissimi, 2—8-spermi, semine oblongo, margine inflexo canaliculata, apice lon- gissime comosa, coma stipitata, Ovoad Spec. Diagnosis. Alte scandens, ramis foliisque glaberrimis, lucidis, foliis subeoriaceis, ob- longis s: elliptico-oblongis, utrinque attenuatis, mar- gine cartilagineis, undulato-repandis, paniculis ter- minalibus,-oo floris, folliculissutura connatis, dein patentissimis ‚ seminibus in folliculo singulo 23 oblongis, convolutis, apice longe stipitate comos sis. — Hsskl, Catal, L, e. an Echites inflata Bl Bijdr. 1039? —_ Descriptio. Frutex alte scandens, suceo aquúeo, ‘copioso desiccatione nigrescenti, plenus, volubilis; rami inferiores (plantae 3-ennis) diametro: 0,8 — 1,2 poll, juniores (virgulta) sat erassi, 0,4—0,2 poll. diametro, teretes, glaberrimi, ad insertionem folioram tumido-nodosi, internodia in uberioribus 3—4 poll. longi, summo apice com- pressiusculi, sanguinei. Stipularum rudimenta ad basin” petiolorum vix evolutorum vix conspicua. Petioli oppositi, articulatione ramis juncti- (siccando facillime soluti) in virgultis breviores, crassiores, subteretes, supra planiusculi, virides, nune pur- purascentes , torti , 0,3-1,3. poll. longi , 0,18 poll, erâssi „in ramis floriferis (et minus uberioribus) longiores, (respecta longitudine folii) graciliores, torti, subreflexi. atro-sanguineis. flavo-fusci,0,8—1.3 poll. longi, vix 0,05 poll. erassi. Folia glaberrima ecoriacea , utrinque lucida, penninervia, nervis +, protuberantibus, margine eartilagineo,'albido, acuto eincta, dte distinete undulato-repanda s, integerrima, 185 acuminata, in virgultis (ramis uberioribus) grandia, oblonga s. oblongo-elliptica, basi rotundata s. atte- _nuata, apice subito in acumen breve excurrentia, 9,0—12,0 poll. longa, 2,3—3,8 poll. lata; nervus medius percurrens, crassiusculus, pallide viridis, nune > rubens; in ramis floriferis (aut minus uberiorie bus) anguste elliptico-oblonga, utrinque + longiter attenuata ‚ nervus medius nunc, uti petiolus, flavo- fuscus, nune praeprimis subtus purpureus, 4,5—6,0 poll. longa, 1,1—1,6 poll. lata. Panicula terminalis ima basi nunc foliata, ramis ramulisque imoque calyce lateritiis , glaberrimis, lucidulis, aequalis, pa- tentissima , rara, oblongo-oviformis , 6—8 poll. alta et lata, multiflora ; rami ramulique trichotomi, pa- tentes, bracteis s, bracteolis O suffulti, siecando articulatim secedentes ad genicula. Flores in ras mulo Á-nario 8—10 erecto-patentes, parvi. Calyx minutus, 5-parlitus, lacinüs ovatis, obtusis, tubo „corollae adpressis, eoque vix Á-tam partem longis, lateritio - cinnabarinis, Corollae subeampanulatae tubus basi ampliatus , obsolete pentagonus , 0,1 poll. longus, eroceus, nunc gilvus ; fauce pilis raris tectus, limbus acstivatione tortus, 5-partitus, laciniae vi- neae, tubi longitudine patentes, lineares, apice leviter 2-denticulatae et in anthesi torsae, ad faucem pilis minutis, albidis, plurimis conspersae. Squamae s. appendiculae faucis O, Stamina medio tubo in- serta ‚inclusa , filamenta brevissima, subnulla; an therae sagittatae, dorso latiusculae, apice obtusae, apiculatae , appendicibus polline destitutis, sub- nullis, introrsae, stigmati incumbentes et adgluti- 186 natae. Ovaria 2, oblonga, disco hypogyno, crassius- culo, carnoso , sub-5-lobo , semi-immersa, vix 0,05 poll. longa, pauci-ovulata ; stylus brevissimus , stigma conico-capitatum, viride, acutum. Folliculi eylindrici, axi cohaerentes, erecti, inaequilongi , 4,0—3,3 poll. longi , virides , dein brunnei, glabri, intus ochracei, glaberrimi, dein dehiscentes, distincti, patentissimi, rectam lineam formantes, singuli 2 — 8-spermi ; dissepimentum liberum, parallelum ; se- mina oblonga, atrosanguineo-badia, 0,7 poll. longa, 0,2 poll. lata, margine utroque tenuiore inflexo, canaliculato-concava ; umbilicus versus apicem se- minis in concavitatis linea media linearis; pappus supra umbilicum stipite 0,5 poll. longo, teretiusculo, fulvo suffultus, longissimus, candidus, pilis erectis, dein patentissimis, 2,0 poll. longis, sericantibus. — In montosis Salak altitudine circa 8—5 mille ped, supra mare habitat, 7. HrBANTEERA JAVANIGA , Hsskl. Cat. 581. 1. Quoad Gen. Cf. Endl. Gen. 3444, sed antherae dorso convexae, vix gibbae | Quoad spec. Diagnosis. Volubilis, ramis glabris, teretibus , foliis ovatis s, ovato-oblongis, acutis s. a= cuminatis, glabris, eglandulosis, pedunculo inter- petiolari, brevi, umbellifero, umbellis plurifloris, floribus suaveolentibus. — Deseriptio. Herba fru- tieosa , scandens; rami teretes, funiformes, junio- res pennae coracinae crassitie, penduli, glabri, summo apice pilis minutis, adspersis, delabentibus 187 livido-cinnamomei, apice + badii. Folia opposita, petiolata; petioli erecti s, patentes imoque reflexi 1,0—0,5 poll. angl. longi, teretiusculì, glabri, viri- des, juniores badii; lamina ovato-oblonga 5,0 3,0 poll. longa, 2,5—1,5 poll. lata, s. oblongo- lanceolata, 4,0—3,0 poll. longa, 1,6—1,1 poll. lata, s. oblonga 2,5—1,7 poll. longa, 1,3—0,4 poll. lata, acuta s, breviter acuminata, coriacea;, subtus melina, reticulato- venosa, in venis pube minutissima adspersa , supra prasina, glaberrima, nervo medio basi muricibus 2-seriatis, minutis mu- nito. Pedunculi breves, 0,2—083 poll. longi, crassi- __useuli, teretes, apicesubdichotome-umbellati, versus collum flexi, Flores pauci ad 12 et ultra succe- danei. Pedicelli basi bractea brevissima, obtusa s. rotundata suffulti, erecti s. erecto-patentes, teretes , 0,2 poll. longi, uti calyx virides, glabriusculi ; ca= Iyx profunde 5-fidus; laciniae ovatae, obtusae, sca— rioso-marginatae, erectae, aestivatione imbricatae, Gorolla rotata, suaveolens, 5-fida , diametro 0,4— 0,5 poll. ; tubus calycis longitudine, 0,1 poll. lon- gus, campanulatus, extus flavescenti-viridis, intus ad basin foveis nectariferis 5 instructus, foveae laciniis oppositae, dein tubum totum nectare in- undantes ; laciniae ovatae, obtusae', supra minutis- sime velutinae et margine ciliolatae, flavo-virentes, striis 3 et punctulis seriatis, badiis pictae, 0,2 poll. longae, 0,15 poll, latae, ante anthesin imbricatae , defloratae, inflexae, Squamae faucis et corona staminea O, Tubus stamineus longitudine tubi co- rollae, basi nectariferus, conicus, ad antheras capi+ 188 tato-incrassatus, Antherae ovato-subrotundae, con-= cavae, stigmati incumbentes, cerinae, dorso convexo, subprotuberante, intensius colorato-, marginibus gilvis. Glandulae stigmatis lineares, atro-sanguineae. Pollinia ventricosa, semi-orbicularia„apice attenuato in pedicellum horizontalem adscendentem, dein geniculato-deflexum, utinde pollinia pendula, fla- va. Ovaria2, follicularia, distincta, oblonga, facie plana, viridia, glabra. Styli brevissimi; stigma ca- pitatum, pentagonum, apice truncatum, niveo-seri- ceum. =— Fructus desideratur, — Reperi in syl- vaticis liltoreis, australibus provinciae Bantam in- sulae Javae, 18ál, 8, MunRoNrA JAVANA Bennet, — Hsskl, Catal, 955a. 1. Quoad Genus. Cf. Bant. plt. Jav. rar. II, 177. ex Ann, sc. nat, XV. 89, et Hsskl. Catal. Adnotatio. — Quoad Spectem. Diagnosis. Suffrutex pygmaeus, hirsuto-pubescens, foliis impari-pinnatis, foliolis 3—5 ovato-oblongis, oblongisve , summo latissimo, obovato - spathulato, infimis subintegris, summo inciso-dentato ; inflorescentia axillaris, dein late- ralis, subracemosa, 3— 13-flora, pedicellis bree vibus; sepalis spathulato -linearibus, subreflexis, dein econniventibus; petalorum limbo oblongo-aut obovato -lanceolato (eandido). (Cf, Hsskl. Cat. 955 a. 1.) — Descriptto: Fruticulus, radicepalari 3 poll. longa; truncus simplex, erectus, 5—8 poll. altus ‚ diametro 0,2 poll. ; cortex albidus, subrimo- sus; apice rosellam foliorum 10—15 patentium aut 189 reflexorum gerens. Partes juniores (petioli, folia inevoluta et inflorescentia) minutissime stellato- puberulae, adultae glabriusculae s. glabrae, Folia pinnata, petiolus communis 1,0—1,3 poll. longus, basi tumidus, subteres, patens ; foliola-3—6, nunc opposita, nune plus minus alterna, breviter (termie nale longius) petiolulata, paria infima ovata, acu= minata, 0,5 poll. longa, 0,3 poll. lata, plerumque integerrima , paris alterius (foliola) oblonga s. oblongo-lanceolata, acuminata, 1,5 poll. longa, 0,6 poll. lata, integerrima, aut hinc inde inciso-serrata, incisurae 1—3, rarius 4—5 acutae; terminale (fo- liolum) elliptico-lanceolatum, basi (rarius totum) integerrimum, 1,5—2,0 poll. longum, 0,7—1,0 poll. latum, supra basin irregulariter inciso-serra- tum, incisuris 2—6, nunc profundis et inde foliolum lobatum aut imo 2-partitum et foliola 2 terminalia integerrima aut inciso-serrata praebens. Racemi axillares (dein casu foliorum laterales) primo erecti, dein erecto-patentes; in anthesi patentissimi, fruc= tiferi, penduli, 1—2 poll. longi, 3—13-flori; pe- duneulus communis subteres; pedicelli solitarii, basi bracteolis 3 suffulti,- crassiuseuli, angulati ; bracteola intermedia major, laterales minutae, omnes acutae, virides. Calyx profünde 5-partitus, primo et post anthesin connivens, in anthesi pa- tens: laciniae lanceolato-obovatae, basi attenuatae , persistentes, vegetae, 0,2 poll. longae, 0,075 poll. latae. Corolla candida 1,0 poll. longa; petala basi in tubum 0,6 poll. longum connata, apice li- bera, oblongo-lanceolata, acutus, 0,2 lata, 0,4 poll. 190 longa, patentia, reflexa. Tubus stamineus liber, 0,25 poll longus, candidus, apice laciniis subulatis, pa- tentibus, per paria approximatis coronatus; An- therae laciniis tubi vix longiores iisque alternae, ovatae, muerone apiculatae, extrorsae, longitudi- naliter rima duplici dehiscentes. Ovarium annulo brevissimo, glanduloso, lobato insertum, tubulo in- terno conico , 0,2 poll. longo, candido et styli par- tem infimam includente circumvallatum, pube mi- nuto teclum, O—4-loculatum, truncato-3 —4-go- num; stylus capillaris, albidus, tubum stamineum superans. Stigma peltato-capitatum, papillosum. Capsula atroviridis, glabra , obtusa, 3—4-angularis, ad 0,25 poll. alta et lata, loculicide 3—4-(abor- tu 2-)valvis et loculata. Semina hemisphaerica, subangulata, exarillata , altero latere excaváto, ca- vitas massa albuminosa, carnosa, candida impleta , lucida, badia ; testa coriacea; albumen albidum , carnosum ; cotyledones, tenues, viridi-flavescentes , albumine cinctae, radicula minuta , supera. — Re- peri in sylvis humidis littoreis australibus provinciae Bantam Javae insulae, 1841. — Nomen indige- genum est Singadepah laut, quod significat: Bragantia littoralis. — In horto semper fere flores fructusque gerens reperitur. 9. Saracra Rapvra, A. Dtr, Quoad Genus, Cf. Endl. Gen. 5702. — Ovarii loculi 2-ovulati ! Quoad Speciem et Diagnosin cf. Dir. IL, 191 691. 3. Sprg. S. V. IL. 177. 2, — Inflorescentia ab omnibus Blumeanis sat distincta species. — Descriptio: Frutex scandens; rami teretes, rubi- ginosi, lenticellis albidis, minutis, densissimis asperi; internodia ad 6,0 poll. longi ; juniores virides, com- planati, glabri, pariter punctulis minutissimis, albi- dis asperuli, Folia maxima, elliptica s. elliptico- oblonga s, ovalia, 5,0—13,0 poll. longa, 2,0 5,0 poll. lata, breviter obtuseque acuminata, basi acuta aut rotundata , margine obsolete repando-serrulata , nunc integerrima , patentissima , nunc deflexa, utrin- que glaberrima, supra atroviridia, sublucida, Pe- _ tiolus brevis, teres, 0,3 — 0,5 poll. longus; stipulae minutissimae, lineari-subulatae, caducissimae, In- florescentia axillaris, patens, cymosa, petiolo longior, 0,9—1,5 poll. alta (nunc foliorum lapsu lateralis) , glaberrima, dichotoma, bracteolata, divaricata , plana, regularis, similiflora, floribus 40—60, dein densa, Bracteae ad ramificationes et pedicellorum ertum parvae , latae sed breves, membranaceo-mar- ginatae, ciliolatae, adpressissimae, Pedicelli 0,2 poll. longi, teretes. Calyx brevis, planus, patens; laciniae ovato-subrotundae, subreflexae, virides, margine tenuiores, persistentes, Corolla 5-petala ; petala ci- trina, oblonga, reflexo-patentissima, margine revo= luta, hine sub-erosula, 0,15 poll. longa, 0,07 poll. lata, (de insertione, cf, Endl. 1. c.), basi truncata nec unguiculata, decidua, utrinque glaberrima, Discus nectarifer hypogynus (gynophorum stamini- ferum s. torus) crassus, 0,05 poll. allus, placen- tiformis, rotundus, obsolete 5-gonus, apice subtrun- 192 catus, genitalia gerens, glaberrimus. Stamina 3; fi- lamenta basi lata, subulata, conniventia; pistillorum longitudine paulo longiora , polline effoeto revoluta , flavescenti- viridia , marcescenti- persistentia. An- therae subglobosae, externae, biloculatae , loeuli longitudinaliter rima dehiscentes. Pollen pulcherri- me miniatum, globosum, minutum. Ovarium summo disco exsertum, flavescenti-viride, 3-gono-pyra- miìdale, lateribus staminibus oppositis, 3-loculatum, loeulis 2-ovulatis; ovula superposita, pendula, 1- seriata; stylus conicus; stigma punctatum, termi- nale. — Fructus desideratur, — Reperi in pro- vincia Bantam Javae occidentalis, prope flumen Tjitjariengien, quod oecidentem versus trahit, in sylvaticis, allitudine 5300 ped. supra mare sat frequentem, 1841, 10. SaracrA MACROPHYLLA, Br. Quoad Genus. Cf. Endl. Gen. 5702. Quoad Spectem et Diagnosin. Cf. Bl. Bijdr. 221. Desecriptio. Frutex scandens (nee alte!) ; rami divariecati, seniores rimosi, cinereo-albi „ rigidi, ju- niores murini asperuli, summi atro-virides, glaber- rimi, subeomplanati. Stipulae minutae, caducis- simae. Petioli oppositi, hine subalterni, brevis- simi, erassiusculi, subtorti ‚-semiteretes, 0,5 poll. longi. _ Folia ovali- s, elliptico - oblonga, rarius ovalia, obtusa, obtuse acuminata s, acuta, ‘basi rotundata s. rarius acute attenuata, 2—7 poll. longa, 0,6—2,5 poll, lata, nunc subintegerrima, 193 aut répaudo-serrulata , coriacea, utrinque glaber- rima, subtus pallidiora, supra lueidula, Peduneculi axillares solitarii , aut terni, nunc e ramis senioribus procumbentes, laterales, graciles, 0,1—0,2 poll. longi, virides, glaberrimi, patentes ; alabastra sphaerica, Calyx flavescenti-viridis, 5-partitus; laciniae aesti= vatione imbricatae , ovato-subrotundae, margine te- nuiores, concavae, petalis adpressae, Petala 5, aestivatione imbricata, calycis laciniis alterna, sub- campanulato-conniventia , viridi-flavescentia , sub- rotundo-ovata , calyeis lacinias longe excedentia, 0,1 poll. longa, margine tenuiore erosula, ad disci marginem exteriorêm inserta, Discus urceolatus, helvolus, glaber, obsolete pentagonus; margo. supe- rior tenuis. Stamina 3 ad interiorem disci margi- nem et basin ovarii inserta; filamenta triangularia, basi lata, ovarii lateribus opposita, erecto-conni- ventia et pistillam totum obtegentia, dein patenti- reflexa; antherae subglobosae, didymae, 2-loculatae, extrorsae, longitudinaliter dehiscentes, planae; pol- Ien coecineum. Ovarium 3-gono-pyramidale, disci eentro insertum et margine disci filamentisque longe persistentibus circumvallatum, 3-loculatum „ locu- lis 2-ovulatis ; ovula superposita , pendula , 1-seriata. Stylus conicus. Stigma punctatum, terminale. Fruc- tus baccatus (edulis), pedicello vix 0,5 poll. longo suffultus, globosus, eorticatus cinnabarinus, intus pulpa hyalina albida , semini solitario arcte adhae- rente impletus, Semen unicum, subglobosum, ex- albuminosum ; cotyledones hemisphaericae, crassae, gemmula minuta, — Habitat in tota fere Java 194 oecidentali sylvas humidiores haud nimis elatas, attamen ad 5000 ped, alt. supra mare jamjam reperta est. Il. Eovrserum vincarum, Bu. Quod Genus. Cf. Endl. 601. Bl. En. 274. Quoad Speciem. Cf. Bl, En. 272. — Caulis scandens, ramosissimus, 3—10 ped. altus, ramos fruticum herbarumque vicinarum obtegens; rami primarii digiti fere minimi crassitiei 2—3-fariam slriati ; secundarii tenuiores 1 1—15-fariam, striati, summi fructificantes striis 18—20, adseendentes, asperi, fragiles, articulati; artieuli l—8 poll. longi, virides; vaginae versus apicem latiores , primariae saepe 0,5 poll. longae, dentatae; dentes totidem ae ramorum striae ad margines nigri ‚ membrana hyalina, diaphana, mox decidua connati, acuti; ramuli irregulariter erumpentes, plerumque 4, nune eruciati, nunc unilaterales, saepe 3—2-ni, aut soli= tarii, longissimi, hinc inde ramulum unum alterumve solitarium emittentes, debilissimi , apicibus saepe filiformes; fructificationes terminales et in ramis primariis el in secundariis, rarius in ternariis, 1 poll. longae, primo strobiliformes, dein squamis cen- trifugaliter desciscentibus apertae, basi involucro duplici lutescenti cinctae; involucrum inferius e dentibus caulis mutatis, superius e squamis fructi- ficalionis aborlivis; squamae fructiferae peltatae;, nigrae, lateribus virides; sporidia atroviridia, jam nudo oculo ab elateribus distinguenda., quasi 195 lanam glaucescentem punctulis saturatioribus for- mantibus. — Habitat in sylvis humidis paludosis diversa supra mare altitudine. 12, Zea Mars L. cum varr. Ouoad Genus, Cf. Endl. Gen. 742. Quoad Speciem. Cf. Sprg. S. Veg. [, 238; in Catalogo Horti Bogoriensis sequentes distinxi va- rietates; cf, Hsskl, in Flor. Bot. Zeit. 1842, IL. 2. tt, maxima ; folüs latissimis, supra hirtis, margine scabris, vaginis hirtis, villoso - ciliatis, seminibus pallide-flavis, caule 7—9 ped. alto, foliis 2— 3,5 ped. longis, 3—4 poll. latis, spadicibus 6 —10 poll. longis, 1,5 1,7 poll. crassis, seminibus 10—13-seriatis, Nomen sundaicum: Djagong te- munggung. — B. pallida , tota minus robusta, se- minibus flavescenti-albidis; — 7. rubra , seminibus rubris, Nomen sundaicum : ?. Dj. gedeh. et 7. Dj. pananga. — Ò, minor caule 4—6 ped. alto, foliis 1,5—2,2 ped. longis, 1,7—2,0 poll, latis, spadice 3—3,5 poll. longo, apice conico, seminibus luteis, Nom.sund. Dj. djupak gedeh, — . minima, caule 3—4á4 ped. alto, foliis 15— 21 poll. longis, 1,5 poll. latis, spadice 2 poll, longo, seminibus luteis, Nom. Sund. Dj. djupak leutiek (parva). — Aa- warah , dimensionibus inter 7. et ò. intermediis, seminibus laete rubentibus, ‚Nom. Sund, Dj, ha- warah, — In hortis agrisque , praeprimis altius sìtis, saepe promiscue coluntur varietates diversae, 196 13. Erevsine CORACAnA, Pens. Ouoad Gen. Cf. Pers. Syn. 1. 87. Endl. Gen. 841. Quoad Speciem, Cf Pers. 1. c. Sprg. S, Veg. 1, 137. 350. Roem. et Schit. II. 32. 581. Wid. Sp. pl. IL. 418. — Spiculae in nostro specimine 512, inferiores l-binae , saepe remotae; spicis tompositis, apice incurvatis, ab. omnibus affinibus speciebus sufficienter distincta nostra, cujus dia- gnosis et descriptio 1, 1, c. c. sat bonae, a quibus nostra differt tantumi spiculis pluribus 5-floris, val- vulis eompresso-carinatis, ciliato-cristatis, semi- nibus obsolete-trigonis, brunnéis, primo laevibus, dein rugosis, uno latere subapplanato, sulcato. Omnes auctores Rumphii Hortum Amboinensem (V. 208. t. 72. f. 2.) huc vero citant, quia (p. 211) stipitem brevem laudat, parva, angustaque folia in fasciculos collecta, similia crinibus Papuen- sium, — inde nom. indigenum Genji papua —, e quibus signis et figura citata, quae spicas bre- viores ostendit, aliam forsan speciem suspicari licet ? — — Nomen Sundaicum : Djembang mang= ‘gong, quae verba caudam altam significant, 14. XrerocuLOA LATIFOLIA, Hssrr. Quoad Gen. et Spec. Cf, Hsskl. Catal. 113, 1. Hsskl. in Fl. 1. e. Endl. Gen. Sppl. HI. 929: — Herba inter sepes subscandens, easque hinc om= nino obtegens, nomine sundaico Djukut rampu- kassan leutiek nec nòn Djukut seserehan nota. — Folia et caules ab Equis et Buffalis comeduutur. 197 15. Sacenanvm oPricimamums; Û, Quoad Genus et Speciëm, Cf. Hsskl. Catal. Hrt. Bog. 118, 1. etinFlora l. c. 2. 7. — Varietates autem, etsi haud rite distinguendas habeo , attamen secún= dum distinetiones indigenas hic describere volui. 1) Tebu hoch. s. T. rottang ; culmus érectus; ad partem foliatam nudus, Î1 ped. altus, virescen/z= Aavescens , basi dein luteus , articulatus, 1,5 poll. crassús, articulis 30—35,-2,5-—4 poll. longis, ad articulationes leviter contractus; pars foliacea , 8 ped. longa , ramosa ; rami culmo adpressi, vagi= nis foliorum involuti; folia exacte disticha, 2—4,5 ped. longa, 2—3 poll. lata , lato-lineari-lanceolata, cuspidata, glaberrima , juniora asperula , margine argute serrulata, subtus subglaucescentia ; vaginae 1012 poll. longae , culmum arcte includentes, saepius basi rumpentes, dein marcescentes, decie duae, pilis strigosis deciduis tectae, versus apicem sericeo-lanatae, una cum culmo rore glaucescenti adspersae ; ligula truncata, ciliata, dein scariosa 3 lamina folii ad ligulam longe pilosa, pilis erectis ligulam tegentibus; inflorescentia panicula spicata, hune vaginis summis foliorum inclusa, nune ex- serta, 1,52 ped. alta, patentissima; spicae ramosae, basi et apice semi-verticillatae, medio verticillatae; rhachis et rami ad basin lanati, inerassati; ramt inflorescentiae inferiores spicato-paniculati, ramuli ramis ternariis, 2—Á4 spicatis; spica singula 4—6 poll. longa , filiformis; rami inflorescentiae supee NAT, Tijvscna. D. XI. St, 3 en 4, 14 198 riores conveniunt cum ramis secuudariis inferiorum etc. , summi simplices ramis ternariis conformes ; lana flosculis triplo longior, primo adpressa, dein patentissima ; valvulae omnes muticae, ciliatae; stigmata purpurea. 2. Tebu hoëhotaheite. Ab antecedente differt: culmo paulo magis lutescente, robustiori, articulis 38, 1,5—4,5 poll. longis, 1,5—2,0 poll. crassis, parte foliacea 6—6,5 ped. longa, foliis latioribus (3—3,5 poll. latis). — Haec varietas majorem succi saccharini quantitatem proferre solet. 3. Tebu lielien (candela); haec varietas a prima differt ; culmo humiliori ad folia 7 ped. alto, viridi-flavescenti, articulis totidem , 2,5—4,5 poll. longis vix pollicem crassis; parte foliata ramosa 6—7-pedali; foliis 1,5—1,7 poll. latis, 3-ped. lon- gis, vix distichis; vaginis pilis parvis, deciduis stri= gosis, foliorum lamina ad vaginam vix pubera, lana glumis vix duplo longiori. — Varietatem hanece Gubernator Generalis Indiae-orientalis bel- gicae J, van den Bosch e Brasilia attulit. 4. Tebu konneng kras (luteum durum) a va- rietate prima differt: culmì parte nuda 6 ped. longa, foliata ad inflorescentiam, 6 ped, alta; ar- ticulis 17, 2—4,5 poll. longis, 1,5 poll. crassis; foliis vix distichis; lana glumis vix plus duplo longiore. 5. Tebu konneng amoli (luteum molle) differt ab antecedente; eulmo toto robustiore, articulis 23,5 poll. longis, 2 poll. crassis, et panicula uberiore, lana glumis fere plus trip!o longiore, 199 6. Tehu bürrüm lötiek s. T, meerha pendek (rubrum humile). Culmus erectus, inferiore parte, 5 ped. longa, nudus, dein foliatus, ad inflorescentiam 8,5 ped. longus (totus 13,5 ped. altus), 1,5 poll. crassus, ad articulationes paulo contractus; arti- culi 1417, 1,5-—4,7 poll. longi, violaceo-rubri , versus apicem albido-pruinosi ; gemmae foliaceae omnes alternae, minus evolutae ; folia disticha , con- voluta , lato-lineari-lanceolata , cuspidata , summa apice convoluta, subulata, 22,5 poll. lata, 3—4á4 ped. longa, glaberrima, juniora subglaucescentia , margine obsolete aut acute serrulata; vaginae cul- mum involventes, ad 10 poll. longae , glabrae , rore albido - glaucescenti pruinosae, dein marcescentes deciduae, summae elongatae, paulo strigosae; strigis deciduis , ad apicem vaginarum summarum nullis; li- gula abbreviata, scariosa, media parte obsolete ciliata, ad latera longe pilosa; inflorescentia longe exserta , 22,5 ped. longa; rami inferiores decompositi , ramulo uno alterove ramoso, summi tantum simpli- ces, spicati ; verticilli saepe ramis pluribus; flores varietatis primae, glumae haud 4-nerviae. 7. Tebu bürrüm tiengie (rubrum altum). Cul- mus erectus, sordide rubro-virens, glaber, apice cinereo-pruinosus, 10,5 ped. altus ad partem folii- feram, dein ad inflorescentiam 7,7 ped. longus , 1,2—1,5 poll. crassus, articulatus, ad articulationes constrictus, albus; articuli circiter 40, 1,2 — 5,0 poll. longi; gemmae minus evolutae; folia lato- lineari-lanceolata , cuspidata, apice convoluta, sae- pius subulata, 2,0—2,5 poll. lata, ad 2,5—4 ped. 14* 200 longa, netvo albo percursa, una cum vaginis glaberrima , subtus vix glaucesceutia , inferiora margine serrato-scabra, summa acute serrulata ; vaginae culmum arcte cingentes, 8 poll. longae , summae breviores, rubro-marginatae, rore e ru- bro - glaucescenti tectae; summae ad marginem ciliatae et obsolete strigoso-pilosae ; ligula scariosa truncata, calva, summa ciliata, ad latere pilosa ; inflorescentia et flores plane varietatis primae, sed lana glumis plus duplo tantum longior. 8. Tebu rapu, differt ab antecedente: culmo ad partem foliüferam 4—8, dein 8—7 ped. alto, (toto 12—15-ped.) ; articulis 10—30, lurido-rubenti- viridibus ad basin rubris, ad apicem glauco-canis, haud constrielis ; foliis serrulatis, vaginis glauco= pruinosis , panicula longe exserta, 2—2,5 ped. al- ta , ramis decompositis, lana valvis triplo longiore, 9. Tebw assap, asreps, asrap (fumosum)s Culmus gracilior, erectus, in sterilibus cultus 4—5 ped. altus, in fertilibus 9—10 ped. altus, parte foliata in utroque 6—7 ped, alta, 1—1,5 (in ste- rilibus 0,5) poll. crassus, articulatus; ad articula- tiones haud constrictus; articuli cylindriei, 2,5—4 poll. longi, baseos nigro-violacei, medii culmè violaceo-rubri, plus minus rore albido obtecti, glaberrimi, laevissimi ; pars foliacea adpresse ra- mosa , ramis rubro-virescentibus; folia tato-lineari= lanceolata, 3,5 ped. longa, 2,5 poll. lata, margine serrulata , cuspidata , apice convoluto saepe subu- lata, glaberrima atroviridia , nervo rubenti, ju- niora subtus lurido-rubra; vaginae aut solummodo 201 ad basin aut totae lurido-rubrae, glaberrimae, ligula truncata, minuta , scariosa , ad latera pilosa ; inflo- rescentia longe exserla, paniculata, ramosissima , erecta, aequalis, subcontracta , axis obsolete tetra- gona, 4-canaliculata, sanguinea; rami hinc inde subverticillati; infimi decompositi, ramulí infimí ad basin fere ramorum; ramuli saepius denuo ra- mosi ; ramuli secundarii 5—7 spicati, erecti, versus apicem cernui, axi sanguinea, articulata, post an- thesin articulatim secedenti, filiformes, elongati, imbricati, completi, vagi; spiculae geminae, altera infera sessilis, superior articulato-pedicellata, bi- florae, flores varietatis primae, sed valvulae ex- ternae sub á-nerviae, lana magis canescens, quam in caeteris varr. 10. Tebu hiedüng s. bürrüm gedeh (nigrum e. rubrum magnum). Culmus erectus, atro-violaceus, basi viridiusculus, apice rubens, pruina cinerascente hine teclus, ad folia 12 ped. altus; articuli 45, 1,2—4,0 poll. longi, 1,5—2,0 poll. crassi; pars foliacea ad inflorescentiam 6 —7 ped. longa; folia lato-lineari-lanceolata, apice subulata, subtus sub- glaucescentia, margine acute serrulata, 2,5—4,5 ped, longa, 2—3 poll, lata ; vaginae glaucescentes, pilis substrigosis , densissimis, dein deciduis tectae ; ligula brevis, ciliata, dein cum ciliis decidua; inflorescentia 2-3 ped. longa, effusa, rhachis cum ramis, val- vulis et antheris stigmatibusque purpureo -san- guinea ; rami baseos compositi; ramulus unus al- terve ramosus, et inde rami decompositi, summi tantum simplices, spicali; verlicilli saepe ramis plu- ribus; flores plane varietalis sextae, 202 It. Tebu surat gedeh s. japara s. kekes, (surat — litterae). Culmus erectus, debilior, fle- xuosus, ad folia ll ped. altus, sordide viridis, striis + latis et approximatis, atrosanguineis , pruina cinerascente hinc obtectus, articulis 40—45, 2,5 —5,5 poll, longis, infimis 1,2, summis 2 poll, crassis; pars foliacea 6—7-pedalis; folia inflores- centia et flores plane varietatis antecedentis, sed rami inferiores semper (?) simpliciter compositi. 12. Tebu surat pendek (litteratum breve). Ab antecedente varietate differt : culmo ad folia 4 ped. alto, articulis 14—16, 2—8 poll. longis, 1,5—2,0 poll. crassis, pars foliacea 6—7 pedali, foliis angustioribus 1—2 poll. latis, 2,5 —3,5 ped, longis. 16. Saccuarum epuLE, Hsskl. Catal. 118, 5 et in Flora 1842, Beibl, II, 3. 8. Ovuoad Speciem. Cf, Hsskl. Il. cc. Culmus erectus, debilis, ad artieulationes nodosus, 5 —6-ped., dein ramosus; rami basi nudi, supra foliati 5 articuli 8—4,5 poll. longi, medio 0,7 poll. crassi; folia basi 2-, medio 2,5 poll, lata, dein cuspidata, su- bulata, 2,5-—3,0 poll. longa, supra minutissime hirta, subtus tomentosa, glaucescentia, nervo supra albo percursa ; ligula et basis laminae lanatae, mar- gine serrulatae, vaginae inflatae, compressae et ramum 1,7 poll. latum formantes, pallide virides rubro-maculatae, pilis strigosis, deciduis tectae, inflorescentiam haud perficiendam continentes ; rami supra partem hanc inerassalam subito tenuissimi, 203 Neminem reperi, qui flores evolutos viderit; inflo- rescentia imperfecta haecce in aqua coquitur et olus jucundum praebet; nomen malaicum: Tebu trubu, quod verbum ulterius idem est quod Rum- phii: « Ova piscium’’ Amb. V. p. 191. t. 75. 1. 17. AnrresTERIA mUrTICA, Hsskl. Adn. Cat. 122, 1. Quoad Genus, Cf. Endl. Gen. 945 et897, Heteroly- tron Jungh, Nov. Gen. et Spec. 9. Endl. Gen. Sppl. II. p-9. e. — Spiculae fertiles sterilibus mixtae, fertiles 1 - florae, pilosae, glumae muticae, acutae, pilis rubi- ginosis, prurientibus, nitidis tectae, exterior concava, interiorem amplectens , utraque genitalibus et valvis longior , easque arcte includens; paleae etc, Lo- phatheri (Endl. Gen. 897) ; caryopsis oblonga, sub- teres, glumis arcte inclusa; spiculae steriles ad quamque fertilem 2—á, gluma exterior lineari- oblonga, longiter acuminata, 7-nervia, flore femineo longior, interior exteriore plus dimidio brevior aut abortiva. Quoad Speciem, Gf. Hsskl. Adnot. Catal. Hrt, Bog. 122. 1. (Tijdschr. voor Nat. Gesch. X. Jungh. Nov. Gen. et Sp.9. Heterolytron scabrum) ; eulmus erectus, 8 ped. altus, subcomplanatus; folia linearia , antrorsum scabra, subtus glaucescentia , neryo medio supra albido; panicula racemosa, contracta, cernua, foliosa. — Nomen sundaicum ; Manja boddas (alba) ; turiones hujus pariter ac Anth. arundinaceae, Rxb., Manja bürrüm, Sund. coclae olus habentur; pariter raduutur et rasa 204 aqua frigida infunduntur, quae aqua dein ad sa- nandos oculos paulo inflammatos adhibentur, ab ineolis tum lamuk lamuk dicta. 18. ComxeLyNA DENSIFLORA, Bu. Ovoad Genus. Cf. Bl. En, 1. 1. Schult. Syst, VII. LXIT. Endl, Gen. 1029, — An non, ob anthe- ras anteriores in glandulas mutatas, ad Aclisigm B. Meyer (Schlt. 1, c.) ducenda? Qvoad Speciem. Cf. Bl En. TI. 4, Dtr. Sp. pl. II. 412. — Caulis internodia 2—4 poll, longa, teretia, basi violacea, supra viridia, striata, glabra; ramuli axillares ad basin ecaulis; folia 24 poll, longa, 1—1,5 poll. lata, subpetiolata, basi attenuata, subciliata; vaginae 0,5—08 poll. latae, virides, caulem arcte cingentes; inflorescentia una cum caulis apice puberula; sepala obovata, obtusa, extus puberula, subcolorata; petala lilacina, longitudine sepalorum, linearia; stamina 6, sterilia 3 fertili- bus 3-bus opposita; filamenta capillaria, albida, fertilium longiora, patentia, apice subulata, omnia antherifera; antherae 3 fertiles, castaneae, 3-steriles glanduliformes, cerinae, omnes biloculatae, loculis connectivo lato sejunctis, lateraliter sulcatis, supra basin affixae; pistillum stipitatum; ovarium didy- mum, a latere compressum, viride, 2-loculatum , loculis pluri-ovulatis; stylus circinalis lilacinus; stigma punctiforme, — Nom. sundaicum: Djukut gehwor. Caulis et folia plurimarum Commelynae specierum in vapore cocti olus jucundum haben- tur et una cum oryza comeduntur, 205 19. PorrrA THYaSIFLORA, Enpr. Quoad Genus. Cf, Endl. Gen. 1029, Hsskl. Adnot. ad Catal. Hrt. Bog. 148. 1, Ouoad Spectem. Cf. Schlt. Syst, VIT 1157 et 1726. — Addenda haecce: Vaginae virides, punc- tulis plurimis, rubentibus, minutis, subfuscae ; folia haud disticha, inferiors acuminata , superiora longe acuminata, scabriuscula, 3—9 poll. longa, 1-2 poll. lata; flores in ramulo 4—5; bractea (spatha Bl.) albida, nervis viridibus; bracteolae tenuissime membranaceae, hyalino-albidae, diapha- nae, succo glutinoso, diaphano involutae, subro- tundae, cucullato - concavae ; calycis sepalorum exterius secundum et hoc tertium involvens; sicut tertium pelala, se invicem pari modo amplec- tentia , omnia albida (nec sepala viridia Bl); an- therarum loculi medio disjuncti; ovarium trigono- globosum, 20. Disrorum ruLvum, Susa, Quoad Genus. Cf. Endl. Gen. 1082, Schlt, VII. XXX. sed antherae obtusae, connectivo mu- eronulatae ; stylus ad medium teres, dein 8 parti- tus, laciniis ereclis, apice pagina interna stigma lineare advatum gerentibus, reflexis. Ouoad Speciem. Cf. Schlt. VII. 371; mutanda et addenda haecce: Caulis ad 3—3,5 ped. altus, teres, basi 0,2—0,4 poll, crassus, ramosissimus, 206 ramis e foliis decurrentibus angulatis denuo ra- mosis, ramulis plerumque simplicibus, aut imo ramosis ‚ omnibus viridibus, nec purpureo-striatis ; folia caulis sessilia, semi-amplexicaulia, dein sùb- petiolata, ovato-tanceolata, ad basin albescentia , ramorum longe acuminata, ad 4 poll. longa, 0,25 — 0,75 poll. lata; umbellae oppositifoliae (aut po- tius terminales, ramo axillari, elongato lateraliter pressae) , 2—6-florae; flores nutantes; bracteae ad basin umbellae foliiformes (aut potius folia flo- ralia) 1 rarius 2 sub-opposita; petala purpureo- fusca, basi calcarato-gibbosa et apice viridiuscula, dorso carinata, versus basin angustata; stamina pis- tillum aequantia, corolla breviora ; filamenta basi incrassata , subteretia , versus apicem attenuata, nec subulata, albescenti-viridia ; antherae extrorsae, lu- teae , vix supra basin affixae, erectae , connectivo vi= ridi, loeulos mucrone superante; loculi oppositi, rima-longitudinali dehiscentes; filamentis vix plus duplo minores; ovarium apice attenuatum, laete viride, glaberrimum,vix longitudine antherarum, dein nigrescens; stylus emarecidus, saepe persistens, — An jure D. hirsutum Don. Schlt. L c. ab hac specie sejunctum ? 21, Lrvrum Loncarvonum, Tens. . svAveorens. Quoad Genus. Endl. Gen, 1098. Ovoad Spectem. Cf. Schlt. VII, 417 et 418, L. longiflorum autem a nostro specimine paulo di- 207 versum: foliis lanceolatis (nec lineari-lanceolatis) , floribus erectis (nec subnutantibus), Varietas lau= datur uniflora, caeterum descriptio hujus varie= tatis magnopere cum nostra planta congruit. — Caulis teres, 2—2,5 ped. altus, glaber, 2—3-florus, rarius l-florus, erectus; folia lineari-lanceolata;, 3-nervia, nervo medio crassiore carinata, basi angustata, 3—5 poll. longa, 4,0—0,5 poll. lata: dense sparsa, superiora lanceolata, nervis laterali- bus evanidis, summa (saepius) ovato - lanceolata , subverticillata, a reliquis + remota, omnia sub- coriacea, intense viridia, glabra, laevia ; flores ple- rumque 2, rarius 1—3 subumbellati , terminales ; pedunculi glabri, erecti, laeves, paulo recurvi, nune folio uno praediti; perigonium hexaphyllum , subnutans , tubulato-campanulatum, candidum, odoratissimum, basi ad duas tertias partes sub- tubulosum, limbus patens, recurvus, laciniae 6—8 poll. longae, interiores 3 latiores, exteriores ad pollicem latae, nervo medio intus flavescentisviridi, extus albescente prominente, laciniarum interiorum complanato (ita, ut nervus margines laciniarum ex- teriorum in suleo hoe modo orto recipiat et arcte amplectatur; qua re perigonium primo visu mono- phyllum ad medium fere sex-partitum videtur) , laci- niae splendidissimae, glaberrimae, oblongo-lanceo- latae, basi spathulato-attenuatae, apice obtusius- culae, interiores sub - emarginatae ; stamina 6, fi- lamenta albescentia, complanata, versus apicem subulata, lutescentia , adscendentia, laciniis peri= 208 gonii minora ; antherae erectae, oblongae, vitellinae; ovarium prismatieum, obsolete hexagonum (aut potius trigonum, lateribus impressis sulco longi- tudinali), tertiam partem styli longum, laevissimum, viride ; stylus viridi-lutescens, filiformis, crassus , versus apicem clavatus, filamenta excedens; stig- ma valde crassum, tricolle, revolutum, capitatoe 3 - lobum. | Scripsi ineunte anno ciomoceexuv, | DE PLANTEN , DOOR DEN HEER Norosma, or- DER HET BESTUUR VAN DEN GOUVERNEUR GEN, ALTING IN DE JAKATRASCHE BOVENLANDEN OPGESPOORD , EN VERMELD IN DE VERHAN= DELINGEN VAN HET BATAVIAASCH GENOOT= SCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN , Ve Deel. bladz. 64—86. (*) OPGEHELDERD DOOR J. K. HASSKARL, Botanicus van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg: idd Toen mij de Directie van het Bataviaasch Ges nootschap van Kunsten en Wetenschappen, eenige maanden geleden het aangename geschenk maakte van de uitgegevene Verhandelingen diens Genoot- schaps, was ik niet weinig verwonderd, in dezêlve geheele lijsten van Javaansche planten te vinden; die aan latere Kruidkundigen meer of min onbe- kend schijnen te zijn gebleven. Het is nog veel meer te verwonderen, dat dezelve door de Kruid- kundigen, welke zich in deze gewesten hebben be- zig gehouden, zijn over het hoofd gezien, daar (*) Zie Tijdschr. voor Nat. en Phys. VIII. Uitstapje naar de Bosschen van de Gebergten Malabar enz, Ad finem adnotat, editoris (p. 409?) 210 zij, door verscheidene plaatselijke omstandigheden begunstigd, eer in de gelegenheid geweest zijn, daarover opheldering te geven, dan dit van de Kruidkundigen in Europa te wachten was, Door deze onachtzaamheid op het reeds bestaande , is het dan ook gekomen, dat, door de lateren , me- nige plant op nieuw is benoemd en beschreven, die reeds vroeger genaamd was, zoodat men in ver- legenheid komt, of men de oudere, tot nog toe bijna geheel onbekende, namen weder zal opvatten, dan wel of men dezelve als synonymen zal voegen bij de met de beschrijvingen voorziene nieuwere en reeds in de botanische werken opgenomene namen. In onderscheidene gevallen hebben nieu— were botanisten ook wel de oude namen aange houden en onder eigene autoriteit, zonder aan- haling der oude Schrijvers, bekend gemaakt, waarvan in het volgende onderscheidene voor- beelden zullen worden gevonden. Ik heb mij hier voorgesteld, de door Noronma bijeengebragte lijst op te helderen door bijvoe- ging (zoo verre als mij dit mogelijk was, te be- palen) der tegenwoordig in gebruik zijnde syste- matische namen , zoo als dezelve ook in dezen Plan- tentuin en diens Catalogus zijn opgesomd. De bedoelde lijst bevindt zich in het Ve Deel van de voornoemde Verhandelingen, en uit het Voorbe- rigt van hetzelfde deel (bl. 29) blijkt, dat deze lijst haren oorsprong daaraan heeft te danken, dat de Heer Gouverneur Gen. Aurine, op verzoek van het Genootschap, eenen Spaanschen Kruid- 211 kundige, den Heer Noroxma, eene reis in de bovenlanden tot Bandong heeft laten doen (1789). Het was 'de wensch des Genootschaps geweest bij deze lijst ook de beschrijving der daarin aange- haalde planten te kunnen leveren; — hetgeen door den ziekelijken staat en het spoedig vertrek van dien reiziger, welke reeds kort daarna, op Mauritius, zijnen dood vond, werd verijdeld. Het is tevens te betreuren, dat zijne aanmerkingen en verzamelingen voor het grootste gedeelte schij- nen verloren geraakt, dewijl bijna in geen der nieuwere werken daarvan eenige melding gemaakt wordt, Daar onze reiziger zich hoofdzakelijk in de Sunda-landen heeft opgehouden , zoo zijn de aan zijne lijst bijgevoegde inlandsche benamingen meest- al aan de Sunda- en niet aan de Maleitsche taal toebehoorende; daardoor en uit de zamenstelling der Latijnsche nieuwe benamingen des Heeren Norosza werd mij de voorgestelde taak eenig- zins verligt, als hebbende ik mij ook veelvuldig met de Sundasche benoemingen der planten van Java bezig gehouden. Er ontstond echter dikwijls zwarigheid, eensdeels, door dat eene en dezelfde inlandsche naam meermalen aan onderscheidene planten is toe te schrijven; — en hier zijn het vooral de Latijnsche namen, door den Heer No- RONHA gegeven, waarop men tot opsporing van de bedoelde plant moet afgaan. — Van den an- deren kant is de schrijfwijze der woorden in de bedoelde lijst hoogst onvolledig, hetgeen gedeel- 212 telijk aan den landaard des reizigers , gedeeltelijk aan diens afwezigheid; bij „et drukken der lijst is toe te schrijven, waardoor eene overgroote me= migte van feilen zijn ontstaans Ik heb mij veel moeite gegeven, om het mij voorgestelde doel te bereiken en hoop dat deze arbeid dienen zal, om de beoefenaren der Kruid- kunde meer op de oude Schrijvers en de vroegere Verhandelingen des Bataviaschen Genootschaps opmerkzaam te maken, en tevens daardoor eenig- zins tot opheldering der laatstgenoemde bij te dragen. Ik zal mij getroosten, ook de overige lijsten en plantenkundige Verhandelingen des Ge- nootschaps nader op te helderen, en, deze, zoo doende, voor het algemeen van grooter nut te maken, $ Ì ok wenste A Buitenzorg, 2J December 4842, RELATIO PLANTARUM JAVANENSIUM ITINERE FACTO USQUE IN BANDONG RECOGNITARUM, a Dro. F. NORON HA; REVISA ET ILLUSTRATA AUCTORE J. K. HASSEK ARL. Nomina Noronhiana. MNomina recentiora, A. Genera Noronhiana nova. Altingia Nor. Aedula Nor. Amerina Nor, (nec alior.) Ammonia Nor. Arachna Nor, Arsenia Nor. Astronia Nor. (nec Bl) Aurila Nor, Aurora Nor. Balania Nor, Bima Nor. Bisphaeria Nor, Bistania Nor, Bombynia N or. Byrsa Nor. Camphorina Nor, Canna Nor. (nec L.) Liquidambar Altingiana Bl, Acronychia Trst,? Aglaia odorata Lour. Anonacea? Hedychion Koen, Salacca Rm ph. Rnwdte Murraya Le Ë Quisqualis Rm ph. L. Gnetum gnemon L.? NepheliumLonganumHook, Buddleja L, ? Laurinea ? Elaeagnus L,? ? Anonacea? Polyalthia Bl. 2 Calamus L, zAT. Tijnscun, D, XI. St. 3 en 4, 15 214 MNomta Noronhtana. Cardamomum Nor. (nec Rm ph.) Carda Nor. ° Carmenta Nor. Caseola Nor. Castronia Nor. Celebnia No r/ (1790). Ceraunia Nor. (nec Ach.) Getra Nor, f Chamula Nor. Cinga Nor. Cistula Nor. Citharella N or. Coelina Nor. Corna Nor. Crepula Nor. Crocaria Nor. Cymba Nor. _ Duania Nor. (1790.) Electra Nor. (nec DC.) Erionia Nor. Fabrenia Nor. Galanga (Nor.) Rmphb. Gemmaria Nor. Harpagonia Nor, Haustrum Nor. Horreola N or. Ibina Nor. Irina Nor. Kermula Nor. Lethea Nor. Menalia Nor. MNomina reeentiora. Amomum L. Aleurites Fr st. 2 ? Helicia Lour.? Saraca-B rm. (Jonesia Rx b. 1795.) Aegiceras Grtn. en : 2 2 Maesa Frsk. Rottlera Rxb.? _ Memecylon Lu. Avicennia L. Pbrynium L.? Columbia Pers, ? Homalanthus Jss. (1824.) Sapindus Rarak L, 2 Cedrela febrifuga Bl. Alpinia L, 2 Schizochiton Sprg. 2 Elatostema Erst? Thunbergia L. Irina Nor. Bl. Urtica L.? Drapiezia Bl? Saguerus Rm p h.? s, Orania Bl. 215 MNomina Noronhiana. Morphaea Nor. Nautea Nor. Neoclia Nor, Nephraea Nore Nigrolea N or. Orbinda Nor. Oxynia Nor. Petasula Nor. Phelima Nor. (1790.) Phyllanthera Nor. (an Bl?) Phylax Nor. Plutea Nor. Plutonia Nor. Pompila Nor. Pulcheria Nor. Pyragma Nor. Pyrecnia Nor. Pyxa Nor. Quadrania Nor. Quinquedula Nor. Radia Nor. Renia Nor. Rosaura Nor. Rubina Nor. Batania Nor. Saterna Nor. Scapba Nor, Scobia Nor. Scorpaena Nor. Schima Nor. Scubalia Nor. Septina N or, Solia Nor, Nomina recentiora. Areca L, Tectonia L, fil, ? Pterocarpus L, Acanthacea, Smilax Trnf.? Averrhoa L. Hedera S w. Pyrrhosa Horsfieldii Bl; (1837. ) Petunga DC, Polygala L. Lansium Rm ph.? Dais dubiosa Bl. Sterculia L. Kadsura Jss. Uvaria Burahol Bl, 2 Costus L. 2 Tetranthera rubra Nees, Mimusops L. Inocarpus Frst. Wollastonia DG. ? Antidesma L.? Flacourtia Le. Euphorbiacea ? Sauravia cauliflora DC, - Adambea glabra Lam. Schima (Nor.) Rn wdt, 2 Laurinea. ? Premvus 1. 216 Nomina Noronkhiana. Spingula Nor. Stellia Nor. Strangula Nor. Strania Nor. Strobila N or. Stropha Nor. Tabraca Nor. Tarsina Nor. Therebina Nor. Tinnia Nor. Torcula Nor. Toxina Nor. Tridalia Nor. Trifax Nor. Trigula Nor. Trima Nor. Tripha Nor. Vitenia Nor, MNomtna recentiord, ? Psychotria L. ? Ardisia fuliginosa BIJ. Canarium Rmph. 2 Chloranthus L. Anonacea ? Calosanthes Bl? Inga bigemina W Id, et Par- kia R. Br, Buddleja L. Cupania Plum. Erioglossum Bl, B. Species Noronhianae novae. Abrus maculatus Nor. Absinthium spathulatum N. spicatum Nor. Abutilon arborescens Nor. Acacia aurea Nor. gigantea Nor. prona Nor. Acalypha rubra Nor. (nee WlId.) (1790.) Abrus precatorius L. Myriogyne latifolia Hsskl. Artemisia vulgaris L. «. in= dica Hsskl, 2 (Broussonetia ?) Acacia Burmanniana DC. £. triflora. Parkia speciosa Hrt. Bog. Smithia sensitiva Ait. ? Acalypha densiflora Bl. (1825. ) 217 Nomina Noronhiana. Adatoda magnifolia Nor. verticillata Nor. Aeschyrnomene aspera Nor. (nec L.) laevis Nor. violacea Nor. Allium sinicum Nor. Alsine verticillata Nor. Amarantoides Nor. Amarantus cristatus Nor. pyramidalis Nor. Anacardium enacardium N. Anagallis spicata Nor. Anguria indica Nor. Angra tuberosa Nor. Antirrbinum rosmarinifoli- um Nor. Apocynum bursiflorum Nor. florirostratum Nor. soleare Nor. stellatum Nor. stylospermum Nor. Arachnida quadrifolia Nor. Arbutus glaberrima Nor. Areca alba Nor. communis Nor. ‘parva Nor. Artemisia procumbens Nor, Artocarpus nanca Nor. ovatus Nor. pilosus Nor. Arum alatum Nor. aquaticum Nor, bubaliuum Nor, Nomina recentiorg. Gendarussa Adhatoda Std, vulgaris Nees, Agati grandiflora Dsv. Alstonia scholaris R. Br. Sesbania cochinchinensis DC. Alliam sinicùm Nor. Spermacoce scaberrima Bl, ? ? Gelosia cristata L,? ? argentea L,? Semecarpus Anacardium L. Citrullus edulis Spch, Anona asiatica L, a. impunc- tata Dun. Scrophularinea. Allamanda cathartica L. Strophanthus scandens DC, Hoyae sp.? Dischidia Nummularia R.Br. imbricata Std.? Arachis hypogaea L. Thibaudiae sp.? Pinanga Sp.? Areca Catechu L. pumila Bl, Artemisiae sp.? Artocarpus integrifolia L, rigida Bl. Polyphema Prs. Amorphophallus campanu- latus Bl? Lasius Lour.? Colocasia macrorhiza Schtt. 218 Nomina Noronhiana, Arum cadavericum Nor. cordifoliam Nor. laceratum;N or. maximum Nore sagittatum Nor. Asclepias argentata Nor. canina Nor. Aspalathus volvularis Nor. Azedarach edule Nor. [ nigrum Nor, odoratum Nor. ramiflorum Nor. recisum Nor. Ballota verticillata Nor. Balsamina carnea Nor. repens Nor. Barleria bituminosa (bispi= nosa?} Nor. glabra Nor, quadrispinosa Nor. Begonia longifolia, Nor. î magnifolia Nor. repens Nor. Bidens Aecmella Nor. pinnata Nor. trifoliata Nore Biguonia gigantea Nor. tripinnata Nor, Blechnum serpentinum Nor. Bombax plumosum Nor. Bryonia quinquefolia Nor, tomentosa Nor. Calophyllum odoratissimumy Nor, MNomina recentiora. Amor phopballus variabilis Bl. Colocasia ? humilis Hsskl. ? Baphidophoralacera Hsskl, Colocasia indica Hsskl. Typhonium sagittatum Bl, Calotropis gigantea R. Br. Pergularia accedens Bl. Papilionacea ? Sandoricum indicum Cav. Hartighsea excelsa Jss. Melia Azedarach L, Epicharis cauliflora Bl. Hyptis suaveolens Poit. Impatiens sp.? — __ hirsuta sp.? Barleria cristata Li. multiflora Hssk1.? Prionitis L. Begonia longifolia (Nor.) Bl. papillosa Rnwdt. repens (Nor.) Bl. Spilanthes Pseudo Acmella L, Bidens leucantha Wld. …— BP. sundaica Hsskl, Spathodea gigantea Bl. Calosanthes indica Bl. Blechnum sp.? Araliacea; Sciadophyllum palmatum DG. ? Bryonopsis pedata Hss kl, 2 ? Calopbyllum Sulatri Brm, 219 Nomina Noronhiana. Calophyllam ovalifolium Nor. Campanula rosea Nor. Capparis longifolia Nor. “_spinosa Nor. (nec L.) Caprifolium arboreum Nor, eristatum Nor. ovatum Nor. paniculatum Nor, reclinatum Nor, scarlatinum Nor. sericeum Nor. viticifolium Nor, Carduus amplexicaulis Nor. Cassia fimbriata Nor. glandulosa Nor. (nec L.) mimosa Nor. mimosoides Nor. an L.? tarda Nor, Celtis amplifolia Nor, angustifolia Nor, glabra Nor. orientalis Is. maximaN, Cepa ascallonica Nor, Cistus albissimus Nor. parasiticus Nor. piperifolius Nor. quinquenervis Nor. telephioides Nor. Champaca fasciculata Nor. turbinata Nor. Commelina graminea Nor. nervosa Nor. Convolvulus bracteatus Nor, * (an Vhl.?) Nomina recèntiora. Calophyllum Inophyllum L, Capparis flexuosa L.? salaccensis Bl? Clerodendrum serratum L. pâniculatum L, infortunatum (L.) Bl, Sonchus ciliatus Lam. Cassia humilis Colla? glandulifera Rn wdt, Aeschynomene subviscosa N DCG. Boehmeria candidissima 5 Rnwdt, angustata Hsskl,? Sponia Andaressa Cmrs, Allium rakk’joo Sbld, Melastomacea. Medinilla radicans Bl, Medinilla Gaud. ? Dissochaeta cyanocarpa Bl, Ardisia L.? Talauma pumila Bl, Candollei Bl. Commelyna nudiflora Bl, pubinervis Hsskl.2 Schuteria bicolor f. brac= teata Chois,? 220 Nomina-Noronkiana. Convolvulus calyculatusNor. peltatus Nor, perfoliatus Nor, pilosus Nor: serpiculans No r.>- soldanella Nor. (nec L.) subulatifolius Nor, tricornutus Noors Coprosina myrtifolia Nor, GCoreopsis bituminosa Nor. emarcida-Nors Costus foeniculatus Nor. Crotalaria auricùlata-Nor. striata Nor, (nec DCG.) Croton althieifolium Nor, coccineum Nor. laurifolium: Nor. ovatum Nor, pigmentarium Nor. Cucumis perpusillus Nor. purpureus Nor. Cueurbita purpurea Nor. Cytisus decaphiyllus- Nor. sericeus Nor. Dioscorea trifoliata Nor, deleteria Nor. Dolichos mammosus Nor. pruriens-Nor. Dracaena venenata Nor. Dracontium violaceum Nor. Durio stercoraceus Nor, Ephemerum glaucospermum Nor. racemosunr Nor. MNomina recenttora; Convolvulus peltatus Frst, Echinocaulon: perfoliatum Hsskl. Convolvulusangularis End], obscurus V hl? } reptans;L. Quamoclit vulgaris Chois. ? Calonyction speciosumChois.? Mephitidia’stercocaria DC, Anténnaria: javanica ;DG, Zingiber odoriferum Bl, Crotalaria sp» » Discostigmarostratum Hsskl.? Stemonura secundiflora Bl, Kottlera:tiliaefolia Bl. Claoxylon indicum End]. Bryonopsis perpusilla, Bl. scabrella. Bl. ? Trichosanthes pilosa,Lour. Cajanus flavus DC, Dioscoreas hirsuta. Bl. bulbifera.L. Pachyrrhizus angulatus Rch; Mucuna pruriens DG, Sanseviera’sp.?. Ì HomalonemarubrumHssk1,? Durio zibethinas Ju, Curculigo:recurvata Dryand.? Curculigo-latifolia Dryand, 221 Nomina Noronhiana. Epidendron acinacifolium N. bispicatum Nore catenulatum Nor. «auliflorum Nor. cicadarium Nor. cornutum Nor. frumentaceum Nor, multibulbe Nor. pugionatum Nor, ‘ „saururus Nor. tessulatum Nor. Equisetum aquaticum Nor, (1790.) Eupatorium volubile Nor, Euphorbia botryoides Nor, pentagona Nor. (nec Gaud.) Euphirasia-aromatica Nor. helminthospermum Nor. Ietucina Nor, ‘repens Nor. rosmarinifolia Nor. violacea Nor. Excoecaria ovalifolia Nor. Ficus amara Nor. aurantiaca Nor. calycisperma Nor, deleteria Nor. gigantea Nor. parietaria Nor. plryllosperma Nor, picta Nor. subealyptrata Nor. Filix auriculata Nor. palmacea Nor, stipulacea Nor. Nomina.recentiora. \ Scindapsus officinalisSweet, Flagellaria. indica L, Bolbophyllum Thouar.? Schoenorchis juncifolia Bl? Equisetum virgatum Bl, (1826) Mikania volubilis Wild, Euphorbia thymifolia Lu. 2 » neriifolia L, Coleus tuberosus Buth. Excoecaria Agallocha Ls Ficus hispida Bl, obscura Bl. Rumphii,Bl, religiosa Le coronata Rnwdt, benjamina Le lucescens Bl. Cyathea Sm, 922 Nomtna Norònhtana. Flagellartaaraneiflora Nor. Galeopsis magnifolia Nor. Grewia asiatica Nor. racemosa Nor. Guüilandina rotunda Nor. Hedyotisarborescens Nor, lanceolata Nor. longifoliaN or. (hee Schum.) plicata Nor. rotundifolia Nor. (nec alior.) Hedysarum capilatum Nor. " (an Brm.?) ‘humifusumNor. „inaequale Nor, _Janssum Nor. nigrum Nor. ovatum Nor. pulchellum Nor. L. racemosum Nor. (nec Thub.) rosmarinifolium Nor. trfoliatum Nor. (an Rnwdt.?) verficillatum Nor. violaceum Nor. zonulatum Nor. Heliotropium lanceolatum N. longifolium Nor. scandens Nor. umbellatum N or. Hemionitis Acrosticha Nor, Heinionitis trifida Nor. Nomina recentiora. Arachnanthe moschifera Bl. Grewia cêltidifolia Jés, glabra Bl, Caesaälpinia sp. Callicarpus oblongifolia Hsskl. Metabolus coeruleus Bl. 2 rugosus Bl, ? Nertera depressa B ks: ? Ps&udarthria capitata Hsskl.? “arn Uraria? Alysicafpus DC? Uráriá crinita DC. Hedysarum reflexum Rwdt. Dicerma pulchellum DC. Flemmingia strobilifera DG. Alysicarpus vaginalis DG. ? Desmodium s p.? Tiaridium indicum Lehm. Tournefortia tetrända Bl, Acrostichum sp.? Acrostichum callaefoliumBl.? Nomina Noronhiana, Hibiscus abelmoschus Nor. (nec L.) acetosus Nor. barbatus Nor. coelestis Nor. malvarosa Nor, pruriens Nor. (nec Rxb.) sagittatus Nor. sericeus Nor. trinitarius Nor. Hippocrepis mimosula Nor, Iberis calycina Nore Ixia ensifolia Nor. Jambus acidus Nor. calycinus Nor. rosatus Nor, ruber Nor. Jasminum bicorollatum Nor. odoratum Nor, sylvestre Nor. Jatropha Nor, Justicia picta L, Nor, procumbensNor. (an?) spicata Nor, (necR.P.) violacea Nor. (nec V hl.) Kaempferia procumbens N. Lachryma Job. Nor. Lathyrus pentaphyllus Nor. Jsaurus erucifolia Nor. Leontodon acutissimum Nor. Leonurus cordifolia Nor. Nomina reccnttora, Abelmoschus Pseudo-abel- moschus Wlp. Hibiscus Sabdariffa Li. vulpinus Rwdt, Abelmoschus mutabilis Std, Vrieseanus Hsskl. longifolius- Hs sk 1, Hibiscus surattensis Lu? Aeschynomene diffusa Wld. Sinapisindica Rwdt. an Nas- turtium indicum DC. ? Pardanthus- chinense Ker. Jambosa hypericifolia DG, ? vulgaris DC. Cerocarpus aqueus Hsskl. Jasminum Sambac Li. fl. plen. Sambac Le sp? Curcas purgans Medik. Graptophyllum hortense Nees. «album Hsskl. Peristrophe salicifolia Hsskl, Eranthemum sp.? Graptophyllum hortense Nees y-rubrum Hsskl, Kaempferia Galanga L, Coix Lachryma L, Tetranthera geminata Nee s.? Lactuca indica Is, 224 Nomina Noronhiand. Leonurus indica Nor. marrubifolia Nor. lägustrum racemosum Nor. Liliam-pendulum Nor. Lycopodium lanceolatum N. NK vermiculare Nor. Malva europaea Nor. Manga Nor. Maga deleteria Nor. 1. c. 57—63. © acida Nor. Maranta juncea Nor. Matricaria Nor. Melochia fasciculata Nor, Melissa longifolia Nor. 5, ‚montana Nor. Mollugo multiflora Nor. „pumila Nor. Momordica auriculata Nor. rotunda Nor. surculata Nor. Morinda tinctoria Nor. Moriuga parvifolia Nor. Morus laciniata Nor. longifolia Nor, Myrtus alba Nor, Nephelium echinatum Nor, glabrum Nor. Oenothera quadricolumnata ï Nor. alba Nor. Ophioglossum cultrifoliumN. Opbrys arundinacea Nor. cristata Nor. Opuntia magnifolia Nor. Nomina recentiora. Leonurus javanicus Bl? oblongifolius Bl, Philyrea robusta Rxb.? Crinum asiaticum L. Lycopodium sp. ? — —? Malva ruderalis Bl,? Mangifera indica Li. Gluta Benghas L. Bouea oppositifolia Msn. Maranta Jacquini R, S,? Pyrethrum Grtn. Riedleja supina DG, Melissa hirsuta Bl? Coleus galeatus Bnth. Mollugo stricta @. latifolia. Bergia repens Bl. Bryonopsis scabrata Bl, Trichosanthes costata Bl, Morinda citrifolia L. Moringa pterygosperma Grtn. Morus indica Lu. Boehmeria sylvatica Hsskl, Melaleuca Leucadendron L. Nephelium lappaceum L. glabrum(Rnwdt.)Nor, Ludwigia lythroides Bl? leucorrhiza Bl? Ophioderma pendulum Endl, Arundina speciosa Bl? Opuutia eochinillifera MI, „225 Nomina Noronhiana. Orchis cicadaria Nor. cornuta Nor, stercoraria Nor. Orobanche biflora Nor. hirta Nor. stans Nor. Osmunda laciniata Nor. Oxalis Lujula Nor. recisa Nor. Paederia corymbosa Nor. magnifolia Nor, Paliurus asiaticus Nor. Palma cocus Nor. Pandanus odoratissimus Nor. (nec Wld, nec BIJ.) parasiticus Nor, Papaya communis Nor. cucumerina Nor. Parietaria repens Nor. Pavetta rubra Nor. Periclymenum javanicum N. Phaseolus clitorius Nor. cornutus Nor. pruriens Nor. Phyllanthus acidissima Nor. alba Nor. argentata Nor. cocdnea Nor. epiphyllanthus Nor. placenta Nor, rubra Nor. speciosa Nor. tomentosa Nor. turbinata Nor. urceolata Nor. Physalis corymbosa Nor. Nomina recentiora;, Helminthostachys dulcis KIf. Oxalis javanica Bl. repens Thab, Paederia fetida L. tomentosa Bi, Ziziphus sp.? Cocos nucifera L, Pandanus inermis Rnwdt. Freycinetia Gaud. Carica Papaya L, Fem, » mas. Pouzolzia sp. ? X Ixora grandiflora Ker. Lonicera javanica DC. Clitoria Ternatea L. Lablab sp.? Mucuna urens DC. Sauropus albicaus Bl. ? it Cicca disticha L. Sauropus rhamnoides Bl. ? Melanthes rubra Bl, Bradleja Blumei Std. Melanthes virgata Bl. ? rhamnoides Bl. _ Cardiosperma microcarpum Kih.? 226 Nomina Norohntana. Physalis crenata Nor. Helicacabum Nor, (nec Scop.) Piper bombycatum Nor, fetidum Nor. obtusifolium Nor, rotundum Nor, turbinatum Nor. Plantago quinquenervis Nor. (ree Schlch.) Plumieria arborea Nor, dupliciflora Nor, laurifolia Nor. Polygonum gramineum Nor. spirale Nor. tomentosum Nor, (nee Wld.) zonulatum Nor. Polypodium giganteum Nor. tomentosum Nor. Polytrichumcalyptratum Nor. Portulaca repens Nor. Prunus tiuctoria Nor. Pyrus scabiosa Nor. Rhamnus oppositifolia Nor. Rhus trifoliatum Nor. Ricinus digitatus Nor. morifolius Nor. odoratus: Nor: peltatus Nor. pictus. Nor. pulchellus Nor, Rubus cordifolius Nor. (nec alior.) Nomina recentiora. Physalis pseudo-angulata B}. Cardiosperma Helicacabum Li. Piper Lowong Bl. nigrum L. longum Le Plantago asiatica Le Plumieria acutifolia Poir. Tabernaemontana sp. ? Polygonum fissum Bl, oryzetum Bl, pulchrum Bl. corymbosum WIld. Alsophila sp:? Nephrodiunx lanuginosum wss kl.2 Polytrichum sp. Portulaca oleracea L. a. syl- vestris DC, Dicalyx. tinctorius Bl. Polystorthia arborea Bl. ? Triphasia sarmentosa B 1.2 Euodia. glabra Bl, Ricinus spectabilis Bl. Commersqniasechinata Frst, Ricinus communis Ls, Codicaeum variegatum B]. Rubus glabriuseulus. Hsskl,? 227 Nomina Noronhiana. Rubus polyandrus Nor. spicatus Nor. trifoliatusNor. (1790. ) Sagittaria triflora N. (1790.) Sambucus angustifolia Nor. (1790.) Satyrium caninum Nor, Sideritis rigida Nor. Sium crispum Nor, Solanum album Nor, cardiospermum Nor. coeruleum Nor. (nec 4 Arrab.) corymbosum Nor. (nec alior.) racemosum Nor, (nec alior.) repensNor,(necDun.) rubrum N. (necalior.) serpentinum Nor. (an MI1.2) spinatum Nor. (nec Lour.) trilobatum Nor. (nec alior.) Sonchus fruticosus Nor. Stramonium Datura Nor. infernale Nor, Sycios peltatus Nor. Sysirynchium cultrifolium N. MNomina recentiora, Rubus elongatus Sm.? lineatus Rnwdt, (1827) Sagittaria obtusissima Hsskl,-(1839.) Sambucus javanica Rnwdt. (1821.) Ceratopteris thalictroides Brgn. Solanum esculentum Dun, a.teres, B. album.” album Lour.? cyanocarpum Bl, verbascifolium Bl, canescens Bl, uliginosum Bl, - Blumei Nees. ovigerum Dun, £. in- sanum Bl, Trongum Poir. Decaneurum frutescens DC. Datura alba Rmph, Nees. fastuosa MII.? Cocculus glaucescens Bl, 228 Nomina Noronkhiana, Tanacetum crispum Nor. (nec Aut.) Terminalia ovalifolia Nor. Teucrium melissaefolium N. Triumfetta lanigera Nor. tomentosa Nor. (nec alior.) trilobata Nor. Urtica interrupta Nor. Uvaria hortensis Nor. montana Nor. Verbascum turriculatum (auriculat.?) N, repens Nor. Verbesina aquatica Nor. solitaria Nor. Vinca alba Nor. - fetida Nor. sterilis Nor, Vitex Negundo Nor (nec L.) Vitis bracteata Nor. cinerea Nor. monosperma Nor. quinquefolia Nor, stercoracea Nor. tripbylla Nor. verrucaria Nor. Zingiber amaricans Nor. aquosum Nor. aromaticum Nor. gramineum Nor, insipidum Nor. ramosum Nor, MNomina recentiora. Terminalia Catappa L. Teucrium viscidum Bl, Triumfetta villosiuscula Bl. cana Bl. spicata Bl, ? Urtica ovalifolia Bl. Uvaria odorata Lam. montana Bl. ? Blumea appendiculata DC. ? Trianthema polyandra Bl. Wollastonia Grtn. Tabernaemontana divaricata LIR. Br. Orchipeda fetida Bl, Nerium L.? Vitex pubescens Vhl. Cissus discolor Bl, Vitis sylvestris Bl, Cissus compressa Bl. Japonica WlId, arachnoidea Hsskl. Vitex trifolia L. Cissus nodosa Bl. Zingiberamaricans(Nor.)Bl, aquosum (Nor.) Bl, officinale L. gramineum (Nor.) Bl, Donacodes paludosa Bl, Pinanga Bl, OVER DE ONTWIKKELING DER ELEMENTAIRE WEEF- SELS, GEDURENDE DEN GROEI VAN DEN ÉÉN= JARIGEN DICOTELEDONISCHEN STENGEL ; DOOR P, HARTING. dt een onderwerp van het hoogste. belang, hetwelk reeds sedert lang deaandacht van de Planten. -physiologen heeft tot zich getrokken , zonder dathet tot nog toe gelukt is, ‘tot volko- men gevestigde inzigten daaromtrent te geraken, Ik bedoel den groei des stengels. In den laatsten tijd is dit onderwerp weder meer dan vroeger ter sprake gekomen; de uitstekendste, plantkundigen hebben hetzelve tot het bepaalde doel hunner na- sporingen gesteld; tallooze waarnemingen zijn medegedeeld, en echter is men nog weinig verder gekomen ’ en worden meeningen ‚verdedigd, die lijnregt tegen elkander overstaan, Ik geloof, dat de reden van deze zoo uiteen- loopende gevoelens hoofdzakelijk daarin moet ge- zocht worden, dat de meeste der medegedeelde waarnemingen, waarop ieder zich ter staving zij- ner meening beroept, „werkelijk, meer „dan ééne duiding: veroorloven, al naar gelang--van het NAT, Tijnscna. D. XI, St, 3 en 4, 16 230 standpunt, waarop men zich bij derzelver beoor- deeling plaatst. Zullen waarnemingen inderdaad beslissend zijn, dan mogen zij slechts ééne duiding toelaten, en dit is inzonderheid dan het geval, wanneer het resultaat der waarneming in getallen kan worden uitgedrukt. Hiervan overtuigd, besloot ik eenen geheel an= deren weg in te slaan, dan tot hiertoe gevolgd is; eenen weg, die wel uiterst langzaam , maar zeker tot het doel moet leiden. Ik besloot na- melijk te beproeven, in hoe verre het mogelijk was , door eene reeks van mikrometrische bepa- lingen, de groeiwijze te leeren kennen der afzon- derlijke elementaire weefsels, die den stengel za- menstellen. Eenmaal analytisch den toestand dier elementaire deelen op de verschillende leeftijden des stengels onderzocht hebbende, is het gemak- kelijk zich synthetisch den groei des geheelen stengels voor te stellen. Vooreerst heb ik mij alleen bepaald tot den éénjarigen Dicotyledonischen stengel of tak, Het getal der planten, welke tot dit onderzoek ge- diend hebben is gering, te gering welligt, om regt te geven tot het afleiden van algemeene be= sluiten. Maar men houde in het oog, dat der- gelijke nasporingen zeer tijdroovend. zijn, uit hoofde van het groot aantal metingen, hetwelk vereischt wordt, om tot eenige zekere uitkomsten te geraken. Aan de vijf door mij onderzochte planten zijn meer dan vier duizend metingen verrigt. 231 “Alvorens over te gaan tot beschouwing der ge2 volgtrekkingen , die uit dezelve voortvloeijen , zal ik iets zeggen omtrent de wijze, waarop de metingen bewerkstelligd zijn, en omtrent mikro= metrische bepalingen in het algemeen. Men weet, dat het doen van mikrometrische bepalingen even oud is als het mikroskopisch on- derzoek zelve. Van het begin af, dat men den mikroskoop gebruikte, poogde men door verge= lijking met andere kleine voorwerpen, een meer of minder duidelijk denkbeeld te geven van de kleins heid der voorwerpen, die men met behulp van dit werktuig kon waarnemen. Het was het tijd< perk der kindschheid van het mikroskopisch ons derzoek, en men speelde met getallen. Ook nu nog, nadat de middelen tot het doen van mee tingen zulk eene groote naauwkeurigheid erlângd hebben, wordt de hooge wetenschappelijke bes teekenis van dezelve nog geenszins genoeg erkend, Ja zelfs zijn sommige, wanneer het op de grootte van Organische voorwerpen aankomt, gewoon deze als zoo onbepaald te beschouwen, dat zij den raad geven, om ter vermijding van het groot &antal cijfers der tiendeelige breuken, altijd ge- wone breuken met 1 als teller te bezigen. Ik geloof, dat deze handelwijze afkeuring verdient ; de grootte der organische voorwerpen toch is geenszins onbepaald, maar binnen zekere grenzen bevat; en de gemiddelde uit een voldoend aantal afzonderlijke metingen geeft altijd eene bepaalde grootte, Men mag uit de vergelijking der afmea 16 * 232 tingen van éénen Neger-schedel met die van éénert schedel eens Europeaans geene besluiten trekken, maar wel uit vergelijking van tien, twintig, hon- derd schedels, en de zekerheid der gevolgtrekkin- gen neemt in eene regtstreeksche verhouding toe met het aantal der afzonderlijke metingen. Het- zelfde geldt van de mikroskopische bestanddeelen der georganiseerde ligchamen. Ook hier is het niet te doen, om grootten, die ongeveer juist zijn; daarmede is alleen aan eene zekere soort van nieuwsgierigheid voldaan, maar men moet, — indien de metingen werkelijk wetenschappelijke waarde zullen hebben, indien zij zullen dienen „ om de ontwikkeling der deelen in de weefsels en: organen na te sporen, of ter vergelijking van de- zelfde deelen bij onderscheidene soorten van dieren of planten, — trachten dezelve zoo naauwkeu- rig mogelijk te bewerkstelligen, en de bepaalde grootte te vinden, door de gemiddelde uit vele metingen te nemen, Men moet echter erkennen dat, indien men de maten in tiendeelige breukdeelen uitdrukt, deze door het groot getal nullen, minder geschikt zijn, om spoedig eene duidelijke voorstelling. van de grootte te geven, die men er mede wil aanduiden. Het is daarom, dat ik in het volgende voor de uitdrukking der maten 0,001 millimeter als één- heid gekozen heb. Het kwam mij ook niet on- gepast voor, aan deze mikroskopische éénheid een afzonderlijk teeken te geven. Daar men nu een meter door m, een millimeter door mm uit- 235 drukt, zoo kan 0,001 millim. worden beteekend. door ze mm m (mikro-millimeter). Ik mag de verschillende middelen, waarvan men zich tegenwoordig bedient, om den door- meter van mikroskopische voorwerpen te bepalen, bij den lezer als bekend vooronderstellen. De- zelve zijn meer of minder naauwkeurig. Tot de naauwkeurigste behooren de schroefmikrometers, indien zij goed vervaardigd zijn. Bij een door mij thans gebruikt, aan het physisch kabinet be- hoorend mikroskoop van Dorzonp, behoort een schroefmikrometer , waarvan elke verdeeling be- antwoordt aan 0,000055 millim. (iets meer dan zooo Wm). Bij een getal van 20 met dezen mikrometer bij eene 530 malige vergrooting ver= rigte metingen, waartoe een glasmikrometer van Curvarier als maat gebruikt werd, was het grootste verschil iets meer dan 3 verdeelingen, d. i. minder dan >> millim. Dit is echter eene naauwkeurigheid, die de minste schroefmikrome- ters bezitten, Die, waarvan een ander, mede thans onder mij berustend mikroskoop van Auircr, (welks optisch gedeelte overigens zeer goed is) voorzien is, zijn geheel onbruikbaar. d De methode door middel van het portative zon= mikroskoop, waarvan ik de beschrijving in het Bulletin des sciences naturelles 1839, heb mede- gedeeld, doet in naauwkeurigheid weinig onder voor den zoo even genoemden schroefmikrometer, en prijst zich aan door den veel grooteren spoed, 224 waarmede een groot aantal metingen kunnen’ vere rigt worden. Dit laatste is inderdaad geene onbelangrijke zaak , wanneer eenige duizende metingen moeten verrigt worden. Met den schroefmikrometer is dit zelfs bijna onuitvoerlijk , vooral indien, zoo als hier, betrekkelijk zeer groote doormeters moeten bepaald worden, en te minder verdient deszelfs gebruik hier de voorkeur, omdat het hier minder op eene volmaakte naauwkeurigheid der afzon- derlijke metingen aankwam, dan wel ap ders zelver aantal, Ik heb mij daarom ditmaal van eene handel- wijze bediend, welke het snelst van alle aan het doel beantwoordt, namelijk van de zoogenaamde methode de la double vue, na mij echter alvoe rens overtuigd te hebben, dat dezelve volkomen dien graad van naauwkeurigheid bezit, welke hier vereischt werd. De verschillende vergrootingen, waarbij de metingen verrigt werden, zijn zeer naauwkeurig met behulp van eenen CrrvArreRs schen glasmikrometer en de camera lucida he- paald, voor eene focale lengte van 2l centim, Voor de metingen diende een, op dien afstand bo- ven wit papier gehauden, dubbele passer, welke tot dit doel opzettelijk gemaakt en zoodanig is ingerigt, dat de maten aan het tegenovergestelde uiteinde vervijfvoudigd worden, Bij een groot aantal op die wijze, hij eene 530 malige vergroo- ting verrigte metingen, waarbij O,l millim, op eenen glasmikrameter tot maat diende, was het 235 aanmerkelijkst verschil iets minder dan „5; millim. Indien het gemeten voorwerp niet meer dan 0,01 millim. in doormeter bezat, daalde dit verschil tot op zoo millim. Daar nu alle de in de tafels opgeteekende maten de gemiddelde van ten minste vijf, doorgaans van een grooter aantal afzonder lijke metingen zijn, zoo geloof ik veilig te mogen besluiten, dat al diegenen, welke 0,1 millim. en daar beneden bedragen , als volkomen naauwkeurig te beschouwen zijn, voor zoo verre namelijk het getal der afzonderlijke metingen als voldoende ta beschouwen is, om daaruit de ware gemiddelde grootte af te leiden. Daar, waar de doormeter grooter wordt , wordt ook de meting minder naauwkeurig; dit heeft de methode de la double vue echter gemeen met alle andere mikrometri- sche methoden. Zoodra men namelijk genood- zaakt is, minder sterke vergrootingen te bezi+ gen, omdat anders het te meten voorwerp niet meer binnen de grenzen van het gezigisveld bevat is, wordt natuurlijk in gelijke mate de waar- schijnlijke fout bij de meting grooter. Meet men b. v. bij eene 100 malige vergrooting een voor- werp van Ì millim, doormeter, dan zullen tus- schen de metingen verschillen bestaan, die tot „2 millim. toe stijgen. Natuurlijk neemt dit bij min- dere vergrootingen nog toe. Voor voorwerpen, die eenen zekeren doormeter te boven gaan, moet men zelfs van het gebruik des mikroskoops geheel afzien, daar hunne grenzen, ook bij de geringste vergrooting, niet meer in het gezigtsveld kunnen 236 gebragt worden. Ditis het geval geweest met alle metingen, die Á millim. te boven gingen; deze zijn alleen met behulp van den zoo even genoem- den passer verrigt , waarmede echter nog onmid- dellijk zeer juist, ten minste tot op 0,1 millim. ges meten kan worden. Het is derhalve alleen in de grootere doorme- ters, dat fouten kunnen bestaan, die aan de meting zelve moeten worden toegeschreven. Eene andere, meer belangrijke bron van fouten ligt echter in den aard der gemeten voorwerpen zelve; somwij= len namelijk is eene cellenlaag op het eene gedeelte eener overdwarse doorsnede twee- of zelfs driemaal zoo breed als op eene andere plaats, en hetzelfde geldt van de cellen, die de lagen zamenstellen, Nu heb ik wel getracht, om naarmate de onge lijkheid grooter was, hieraan door vermeerdering van het getal der metingen te gemoet te komen, maar desniettegenslaande kunnen de meeste der in de tafels bevatte getallen slechts als bij benadering de ware gemiddelde grootte uitdrukkende worden aangemerkt. Men mag derhalve bij de berekenin- gen, waartoe de gevonden maten gediend hebben, ook geene wiskundige juistheid verwachten; maar men zal tevens gelegenheid hebben, om te zien, dat, hoe meer de gemiddelden tot het vinden van nieuwe gemiddelden gecombineerd worden, ook de uitkomsten des te naauwkeuriger worden. Nog iets over het standpunt, van waar ik bij deze onderzoekingen ben uitgegaan, 237 leder weet, dat men den knop eener dicotyledo- nische plant beschouwen kan als bestaande uit eene reeks van onontwikkelde internodia. Wan- neer de stengel zich vormt, komt eerst het bene- denste internodium, welks knopbladeren de bui- tenste laag innemen, te voorschijn; vervolgens het onmiddellijk daar boven gelegen, welks bladeren zich onder die van het vorige bevonden, en zoo voorts; het eene internodium voor en het andere na. leder dezer internodia heeft derhalve deszelfs eigen ontwikkelingsgang,-deszelfs eigen leven, on- afhankelijk, althans tot op eene zekere hoogte, van het leven des geheelen stengels. Dit wordt bovendien bevestigd door de verdere ontwikkeling der internodia. Elke nog over- langs groeijende stengel bestaat uit eene reeks, van elkander opvolgende internodia, die elk in een verschillend ontwikkelingstijdperk verkeeren: Reeds een oppervlakkig onderzoek leert, dat al- leen de jongste (ten getale van 3 tot 7, naar gelang der plant) in de lengte groeijen. Bij cen naauwkeuriger onderzoek bevindt men, dat het aandeel, hetwelk ieder dier overlangs groeijende internodia aan de verlenging des stengels heeft; verschilt; dat namelijk dit aandeel des te geringer is, hoe nader bij zich het internodium bij den eind- knop bevindt, Maar aanhoudend ontwikkelen zich uit den knop nieuwe internodia en komt het jon- gere internodium in den toestand van het oudere, De vraag naar de groeiwijze des stengels valt der- halve geheel te zamen met de vraag naar de groei- 238 wijze van ieder afzonderlijk internodium.” Dit moet dus op al deszelfs levenstijdperken onder zocht worden; die verschillende levenstijdperken nu vinden wij vereenigd aan eenen en denzelfden stengel. De grondstelling derhalve, welke mij bij het opmaken van gevolgtrekkingen uit de uitkomsten der waarnemingen, geleid heeft, en welke door die uitkomsten zelve als volkomen waar zal be- wezen worden, is deze: Hen eenjarige dicotyledonische stengel kan beschouwd worden, als eene vereeniging van dndividus (internodia) van verschillenden leefn tijd, maar van volkomen dezelfde oorspronke- lijke anatomische zamenstelling , zoodat het jongere individu slechts eene herhaling in al deszelfs deelen van het oudere is, en men ge- volgelijk regt heeft, om uit het onderzoek der verschillende internodia van één en denzelfden stengel te besluiten tot de veranderingen, die elk internodium op deszelfs verschillende levens= tijdperken ondergaat. Het onderzoek naar de veranderingen, welke de elementaire deelen gedurende den groei ondergaan, bestaat derhalve in een opvolgend onderzoek van den toestand dezer deelen in de verschillende ins ternodia van denzelfden stengel. Hiertoe werden dwarse en overlangsche doorsneden vervaardigd, waaraan vervolgens de metingen werden verrigt, Deze metingen zijn echter niet overal en bij alle deelen even uitvoerbaar. In de nog zeer jonge 239 internodia vooral stuit men dikwerf op onoverko- melijke moeijelijkheden, die eene naauwkeurige bepaling onmogelijk maken, en bij een onderzoek als het onderhavige, kunnen alleen die bepalingen in aanmerking komen, welke gelijke: waarborgen van juistheid opleyeren. Ook zijn niet in alle de onderzochte planten de verschillende weefsels even duidelijk en goed begrensd, maar heb ik mij som- tijds moeten vergenoegen om aan de eene plant een zeker aantal metingen te verrigten, welke echter dan weder hare aanvulling vinden in die, welke bij eene andere plant bewerkstelligd wer- den. Zoo ook is de overlangsche ontwikkeling alleen bij het merg , de schors en de opperhuid, door metingen met volkomen zekerheid kunnen bepaald worden, daar de hout- en bastcellen genen te geringen dwarsen doormeter hebben, om bij de metingen altijd zeker te zijn, dat men werkelijk de uiteinden van eene enkele vezelcel en niet die van twee boven elkander gelegene, waarvan de eene door de andere heen schemert, voor zich heeft, Er zijn derhalve in de reeksen der medegedeelde mikrometrische bepalingen, et- telijke gapingen ; doch men zal zich desniettegen- staande kunnen overtuigen, dat de algemeene uit» komsten uit dezelve afgeleid, volkomen voldoende waarborgen opleveren. Tot regt verstand van eenige uitdrukkingen in hetgeen volgen zal, moet ik hier nog opmerken, dat de groei des stengels geschiedt in drie rigtin= gen, namelijk; 1°, de rigting van de middellijn 240 of straal (radzale rigting), 2°. die van den om- trek (peripherische rigting), en 83°. die van de lengte-as (overlangscherigting). Daar nu de groei hoofdzakelijk geschiedt door celvorming en celuit- zetting, heeft er ook eene radzale , peripherische en overlangsche celvorming en cel-uitzetting plaats. Desgelijks bezitten de cellen eenen radialen, eenen peripherischen en eenen overlangschen doorme- ter, en het is door de onderlinge verhouding de= zer drie doormeters, dat de vorm der cellen be- paald wordt. Dezelfde afmetingen worden ook bij de lagen opgemerkt; alleenlijk valt de over- langsche doormeter hier te- zamen ‘met de lengte van het internodium, en is de peripherische door= meter gelijk aan den geheelen omtrek der celien= laag. Na dit te hebben laten voorafgaan, kunnen wij thans overgaan tot eene beschouwing van datgene , wat voor elke der onderzochte planten afzonder- lijk, uit eene onderlinge vergelijking der gevonden afmetingen , moet worden afgeleid. IL. Tilia parvifolia. Ten einde te onderzoeken , hoe groot het aantal der bij deze plant nog overlangs groeijende inter- nodia is, en de wijze van verlenging van ieder derzelve afzonderlijk te leeren kennen, werden de volgende metingen bewerkstelligd: zál Tak A. Lengte op den Internodia.| 20 Mei, 25 Mei. | Verschil. Nol 42 mm. 42 mm. 0 mm. « 2 Bl « Bl « 0 « « 3 78 a 78 « 0 « « 4 [95 « 95 « 0 « « 5 99 « 100 « 1 « « 6 95 « 110 « 15 « « 7 | 44 « 60 « 16 « « 8 25 « 834 « GJ « « 9 10 « 14 « da « 10 3 « 5 « 2 « Tax B. Lengte Lengte op den op den Intern.| 20 Mei. | 25 Mei, | Verschil, |30 Mei. | Verschil, N°, 1 | 34mm.) 34mm. O mm. | 34mm.f O mm. « 2/58« 58 « 0 « 58 « 0 « « 31 75 « | 75 « 0 « 75 « 0 «. « 41106 « [108 « 2 « 108 « 0 «: « 51 93« [107« [Ì4 « 112 « 5 «Ci « 6 | 57 « 72« |Ì5 « a [27 « « 7 8la 4l « [IO « 60 « [19 « « 8 | 16 « 22 « 6 « 3 « 9 « red 7 fs} 12 « 5 « 18 « 6 « « 10 3 « 6 a 8 a Het blijkt hieruit, dat bij de linde de 6 jongste internodia in lengte toenemen ; dat het oudste van 242 deze zich nog slechts in eene zeer geringe mate verlengt, maar de sterkste groei in de beide daarop volgende plaats heeft, terwijl in de jongste inter- nodia, de groei nog zeer gering is. Derhalve ge- schiedt de lengtegroei van elk internodium des te sneller, hoe ouder het wordt, en deze versnelling geschiedt in eene geometrische reeks, zoo als in- zonderheid blijkt uit de waarneming van A, waar de groei der 4 jongste internodia 16, 9, 4 en 2 mm. bedroeg, en waar derhalve de geometrische reden ten naastenbij 2 is. Wij zullen in het ver- volg de oorzaak dezer versnelling leeren kennen. Om het aandeel te bepalen, hetwelk de afzon- derlijke gedeelten van ieder internodium aan den groei hebben, werden 5 der groeijende internodia van eenen anderen tak elk in 3 gelijke deelen verdeeld. Drie metingen op verschillende tijden gedaan, gaven de volgende uitkomsten; de lengten ‚zijn in millimeters uitgedrukt. 243 eyyloraq o1Zuoj aj[oA etuny voppey 5 ua 1 'N ‘wolurgow apueed -500a op suorfijg ‘dor op uee syyoojs Bou o1s1oo 19 t uaftooa® oyduoj op ur Zou 101 8 'oN onja ue “erpourojur opjeyrtuo B op[ol oA[PzopP ‘pey pjeyytamuo zeef oftaoA zo UEA yer uouao ueA (dounjasyo uoisgeer yltjue3re) douypute vop vin qorz ajar * er uapausaöje top uopg{ uop uouse uee gÎrasoan uliz uoZuijedaq oyostayowouytwi opjoopodopaw *J J9JLL UI AT “ua8uajdoa ay Yotz uopnoydo qsteef 1oy uorjaopod uodaje8 wnrpousojut toy uea doy uop (iqeu op jepooz *11mnp00A Sou oputousaoq ua -uoppru zoy ut [rz jar -1oj ‘uopnoyeBdo st spoar oputouopaueg 1oY UEE azap *uodopurwoA o1 1u1Saq to018 ur wip -ousorur gay aoouuem *yltjpuro gep ua “yjaoy sieerd azjoopo] oysuoaog sjjazsop ueB 1OOIS ZuiBuojzoA op *P10A zapno oafaziol JAAUUEM “Iep YOOP ‘33uojsoa SyeuylyaB vorund oyje do yotz wurpousojur oduol zoz Zou joy Iep € 4400A 31a0jA uojjeie] zozop Sunylijed1oa ousa HIN c'g-ge- selen Gl | Le 9-9va| 18-9646 | 018 IE IE » 9 eee eel eier e'o |e'ea— Eed ro| 18-G'65 LGE | d Ie=1E— IE fuar 5 e— e— £|9'6 —9'6 —9'G |L'05—L'05 LOG |8'6G-E'6T—E'GT| 1E-IE-IE| VON OE a Y ES Ld Ï 244 Wij zullen uit de uitkomsten der metingen , achtereenvolgens voor ieder der cellenlagen, waar- uit deze tak is zamengesteld , eenige gevolgtrek- kingen trachten af te leiden. Merg. De verhouding, waarin de middellijn der merg- laag tot die van elk internodium staat, is in N°, 1. in het midden als 1:25. « 2. aan de basis als 1:2,1. « 3. aan den top als Li 1,4. « 4. aan de basis als 1:1,9. « 5. aan de basis als 1: 2,4. « 6. aan de basis als 1: 2,4, « 7. (*) aan de basis als 1:2,2, Hieruit schijnt te volgen, dat in de jongere internodia (5, 6, 7) de verhouding tamelijk ge- lijk blijft, maar dat in 3 en 4 de merglaag in verhouding tot de overige lagen toeneemt, om vervolgens weder in die, welke hunnen volkomen lengtegroei bereikt hebben (l en 2) eene betrek kelijk geringere ruimte in te nemen. [In dit geval kan men evenwel op deze uitkomsten zieh niet geheel verlaten , omdat de omstandigheden, waar- onder de meting geschied is, niet telkens dezelfde waren, daar dan eens de meting aan den top; dan aan de basis, dan weder in het midden van (*) De doormeter van N°, 8 is verzuimd te bepalen. 245- het internodium verrigt is, en inzonderheid dewijl de doorsneden aan de beide uiteinden zeer onge- lijk van vorm zijn, en hier de cellen dan eens in deze, dan eens in gene rigting zijn uitgerekt. Om deze ongelijkmatigheid te vermijden heb ik dan ook bij de overige planten steeds alleen de doorsneden uit het midden van elk internodium onderling vergeleken, en daarbij, zoo als nader blijken zal, uitkomsten verkregen, welke eenig- zins van de bovenstaande afwijken. De doormeter der merglaag gedeeld door den radialen doormeter der mergcellen, geeft voor het getal der in de middellijn gelegen cellen ; N°. 1, midden 23,5 « 2. basis 18,7 top 26,3 « 3. basis 24,5 top 28,8 « 4. basis 26,5 top 25,8 « 5, basis 17,8 midden 17,3 top 21,8 «a 6. basis 17,7 top 23 « 7. basis 20,3 top 20,9 « 8. basis 19,5 top 26 KAT. Tijnscur, D, XI. St, Sen 4, 17 245 Om de reeds genoemde reden kan ook hier geene, groote gelijkmatigheid verwacht worden, Echter verschilt het getal,der in de onderscheiden internodia overdwars gelegen mergcellen te wei- nig, om niet het vermoeden te wettigen , dat er gedurende den groei geene celyvermeerdering in de merglaag plaats heeft in de rigling van den straal, Later zullen wij- dit vermoeden volkomen beves- tigd vinden. Uit de tafel blijkt, dat wanneer het internodium volwassen is, de lengte der mergcellen aan den top en‚aan de basis dezelfde is, maar dat zoo lang de lengte toeneemt de kortste cellen zich in het boveneinde van het internodium bevinden. Wanneer de gemiddelde lengte der mergeellen van ieder internodium gedeeld wordt in deszelfs lengte, verkrijgt men voor het aantal horizontale mergcellen -lagen, bevat in de lengte-as van elk internodium ; N°. 2, 1788 N°. 6. 1444 « 3. 2429 « 7. 600 « 4. 2188 « 8. 250 « 5. 1781 Het aantal der mergeellen neemt dus in de rig- ting van de lengte-as toe, gedurende de verlenging van het internodium. Het is duidelijk, dat in de nog zeer jonge internodia 6, 7,8 de verlenging genoegzaam alleen geschiedt door celvermeerde- ring, want de lengte van iedere cel neemt slechts 247 1de van 15 tot 18 mmm:, het aantal der ‘cellen daarentegen’ wordt (voorondersteld , dat de inter- nodia eene gelijke lengte ‘bekomen) ‘bijna 6 malen grooter, In N°. 5, welks lengte 45 mmm. be- draagt, hebben de cellen de helft van de lengte, die zij in het volwassen internodium bezitten; al- leen door uitzetting der cellen zal dus dit inter- nodium eene lengte van bijna 90 mm. bereiken , zoodat hier dus de groei reeds grootendeels door cel-uitzelting geschiedt. In N’,4 is de gemiddelde lengte der cellen 52 mmm, Wanneer deze eene lengte van 45 mmm. (de gemiddelde lengte van die in N° 2) bereikt hebben, zal het internodium 100 mm. lang zijn, eene lengte, die slechts door de minste internodia bereikt wordt; zoodat men derhalven besluiten mag, dat in dit internodium alle celvermeerdering heeft opgehouden. Hetzelfde geldt natuurlijk van N° 3, waar de mergcellen aan de basis reeds de volle lengte bezitten en er derhalve nog alleen verlenging van het bovenste gedeelte en de aldaar gelegen cellen bestaat. Eindelijk verdient het opmerking, dat het aan- tal der cellen, in de 3 jongste internodia bevat, eene geometrische reeks vormt, waarvan 2,4 de reden is. Wij zullen eene dergelijke verhouding in vele gevallen terugvinden. Blijkbaar is zij het gevolg eener in eene geometrische verhouding toe- nemende cellen-productie, en hangt onmiddellijk zamen met de mede volgens eene geometrische reeks toenemende versnelling in den groei der in- ternodia, bij 248 Wat den vorm aangaat, die gegrond is op de verhouding tusschen den radialen en den over- langschen doormeter der mergcellen, zoo schijnt deze eenigermate gedurende den groei te veran- deren. Deze verbouding is in N°, 1. midden als 1:0,65 « 2. basis « _1:0,40 « top « 1 :0,51 « 3. basis « __1:0,60 top « _ 1:0,52 « 4, basis « _1:0,55 top 1: 0,58 « 5. basis « _1:0,54 midden « _ 1:0,55 top « 1:0,57 « 6. basis « 1:0,43 « 7. basis « _1:0,47 « 8, midden « 1:0,73 In het tijdperk van den sterksten groei blijft echter de verhouding nagenoeg dezelfde, zoodat over het algemeen de cellen zich in alle rigtingen met gelijke kracht uitzetten. De gemiddelde ver- houding is in dezen tak 1:0,55, d, i, de merg- cellen zijn nagenoeg dubbel zoo breed als lang. . De in het merg bevatte gomkanalen worden reeds in het jongste internodium waargenomen. Hier is hun getal echter gering; hetzelve wordt gedurende den lengtegroei allengs grooter, tot dat dit deszelfs maximum bereikt heeft in het nog niet volkomen volwassen internodium N°, 3, oe 249 Io het volgende is hetzelve reeds aanmerkelijk af genomen, en in het oudste der onderzochte inter- nodia is reeds geen spoor meer van dezelve waar te nemen. De vermeerdering geschiedt derhalve gedurende het tijdperk van de vermenigvuldiging der cellen, waarbij het vocht gelegenheid vindt zich tusschen de cellen nieuwe wegen te banen, terwijl de vermeerdering en eindelijke sluiting de- zer kanalen het gevolg is van de op een later tijdperk zich binnenwaarts ontwikkelende vaat- bundellaag:, gelijk later blijken zal, Het is niet duidelijk of de doormeter dezer kanalen gedu- rende den groei in eenige geregelde orde toeneemt. In elk geval is deze toename zeer gering, en isde meerdere ruimte, welke zij gezamelijk allengs in het merg innemen, genoegzaam alleen aan de vermeerdering van hun aantal toe te schrijven, zoodat dit laatste in de nog groeijende internodia in vrij gelijke verhouding met den doormeter van het internodium toeneemt. Hier heeft dus juist het omgekeerde plaats van hetgeen wij later zullen zien, dat bij dergelijke planten als de linde (na- melijk waar geen peripherische celvorming in de binnenste cellen-lagen plaats heeft) met de spi- raalvaten geschiedt. Vaat- en bastbundellaag. Deze laag bestaat eigenlijk uit twee, zich elk op zich zelf ontwikkelende lagen, die evenwel bij de linde vooral in de jongere internodia niet scherp 250 genòeg van elkander te onderscheiden zijn-,! or eerie afzonderlijke meting toe te laten, Vergeleken met ‚den doormeter der internodia staat de vaat- en bastbunddellaag tot deze in: Ne 1 als 1:5,8°°' 7 NPB, an T:58P 23. « I 6,9 « 6 « E02 5 ots se 0,2 BKW L « Ts 10,4 « Á. « 1 :9,3 ° hadt ijs Derhalve blt de verhouding, zoo lang, de in. ternodia in de lengte groeijen (N°, 87) ie mel rn ringe wijzigingen, onveranderd, maar zoodra de lengtegroei heeft opgehouden (N°, Ï en 3), en de verhouting begint, breiden zich deze ige à aan- merkelijk uit, zoodat weldra de betrekkelijk ruimte, welke zij innemen „ bijna verdubbeld i is, ’ _ Dat deze uitbreiding hier niet gepaard g gaaf 1 met eene daaraan beantwoordende toename van den dwyarsen doormeter der spiraalvaten, blijkt uit de volgende verhoudingen , waarin deze tot die der vaal- en bastbundellaag staat : N° Issvals- 1:24, N° 4. als- Ie: 18,50 ik S!2. tear (Dsolf7,6 era Der sid bzbBijd « 3. « 1:13,2 « Berries kndiloBor In de jongere internodiën (N°-3—6) is slechts eene hoogst geringe verandering in de verhouding merkbaar,=waaruit voortvloeit dat’ de spiráalvaten gedurende: den lengtegroei zich in. gelijke mate'als de-dverisve: cellen uitzetten; doch, zoodra heeft de 251 iengiegroeï niet' opgehouden, of de verhouding tusschen de vaat- en bastbundellaag en de spiraal= vaten ondergaat eene sterke verandering de vaten nemen nog wel iets in omvang toe, even als zulks met de overige cellen, althans in het begin van dit tijdperk, het gert is, maar in volstrekt geene evenredigheid tot de veel grootere uitgebreidheid die de geheele laag nu meer en meer inneemt, Omtrent de ware oorzaak van deze toenemende uitbreiding moet ik op het vervolg verwijzen. Schorsparenehiym. Het, gemiddelde getal der cellen, die deze laag zamenstellen:, is j N21. 3,7 Ne 5. 3,57 & 2. 36 «i6. 42 « 3. 3,8 «7. 3,5 e Á. 3,3 De schórscellen vermenigvuldigen zich dus niet in de rigting van den straal; De verhouding van den doormeter der laag: tot dien van het internodium is gemiddeld inN°, len2 als 1:140 « « 3, 4en5 « 1:14,5 « « Gen 7 « 1;:14,6 en_kan derhalve als zich gelijk blijveide’ worden beschouwd; Di 252 Ook hier zijn „evenals bij de-mergcellen- werd aangemerkt „in „de ‚nog overlangs groeijende in- ternodia altijd de kortste cellen nabij den top van ieder internodium, gelegen. Het aantal der in de lengte bevatte Ersen lagen: is_op dezelfde wijze berekend, als voor de mergcellen gedaan is, Ik voeg hierbij ter verge- lijking ‚het; reeds medegedeelde aantal dezer laat- ste, als ook degemiddelde lengte van beide soor- ten van cellen : dE Gemiddelde lengte _[Getalder cellenlagen et der in Ee mergcellen. schorscellen. het merg} de schors. N°. 2! 78 mm. [ 45 mmm. 111 mmm, 1788 | _700 « 310 02 « 42 « 84 « 2429 f 1214 a 4 70 « 32 « 53 « 2188 | 1321 «5/45 26 « 88 « 1731 | 1198 « 61 26 « 18 « 35 « 1444 | 743 « 7 9 « 115 « 20 « 600 | 450 «814 « 16 « 17 « 250 | 235 Reeds éen oppervlakkig overzigt leert, dat zich de schors- en mergcellen niet op dezelfde wijze ontwikkelen. Aanvankelijk. (N°. 8) is beider lengte, en gevolglijk ook beider aantal nagenoeg gelijk, maar de schorscellen zetten zich veel spoe- diger uit, zoodat zij reeds in N°. 6 bijna dubbel zoo'lang als de mergcellen zijn, en hun betrek- kelijk aantal in gelijke mate verminderd is, Aan deze vroegtijdig met de celvermenigvuldiging ge- paard gaande uitzetting moet het worden toege- schreven , dat hier niet die geometrische verhouding 253 tusschen het aantal der cellen wordt opgemerkt , die bij de mergcellen zoo in het oog loopend is. De snellere uitzetting van den overlangschen door- meter der schorscellen brengt ook eene verande= ring in derzelver gedaante te weeg. De dwarse doormeter staat namelijk tot den overlangschen in N°. 1, als 1:0,8 N°, 5. als 1:08 « 2. « 1:1,3 « 6. « 1:10 3 « 1:13 unde et 140,7 4 « 1:1,0 « 8. « 1:1,0 Alhoewel er weinig regelmaat in deze verhou- dingen bestaat, is het echter duidelijk, dat, terwijl aanvankelijk de breedte de lengte evenaarde of overtrof, deze laatste daarentegen op het einde van den lengtegroei de eerste overtreft, doch op het laatst herstelt zich de oorspronkelijke verhouding weder, nadat alle verlenging heeft opgehouden , en er nog slechts uitzetting in de overdwarse rig- ting plaats heeft, Collenchymlaag. Onmiddelijk onder de epidermis en tusschen deze en de schorsparenchymlaag bevindt zich in vele éénjarige takken of stengels eene bijzondere uit verscheidene enkelvoudige. cellenreeksen be- staande laag , welke ik in navolging van Scnreinen hier en in het vervolg met de benaming van collen= chym onderscheiden zal. De cellen, die deze laag 254 zamenstellen, onderscheiden zieh, zoowel vaïi de aangrenzende schorscellen als van die der opper- huid, door den veel meer verlengden vorm, en door de restje van den wand om zich te verdikken, \ , ! Bij de linde bestaat dezelve zoowel in de jongste als in de oudste internodia, uit 4 tot 5 concen= trische cellenreeksen. Er heeft dus ook hier geene celvérmeerdering in de rigting väni den straal plaats, hetgeen’ overeenstemt met de aánrmnerkelijke dikte, die de celwand in deze rigting: verkrijgt (zie de Tafel). Daarentegen blijft de wand in de rigting des omtreks bij voortduring veel dunnef, en dit schijnt zamen te hangen met het vermogen dezer cellen, «om zich juist in die rigting te. vermenig- vuldigen; Berekent men namelijk den omtrek ‘van ieder internodium, en deelt dezen door ‘den peri- pherischen doormeter van de holte der collen- chymeellen: met bijvoeging vande peripherische wanddikte, dan verkrijgt men de volgende getallen # Omtrek der Collenchymcellen in internodia. den omtrek bevat. N°. 1. 13,879 mm, 614 «3. 13,439 « 6 550 « 8. 10369 « 525 « 4. 9,828 «° 452 € “5. "7,002 « 363 « 6.” 4993 «'' 333 « 7. 4,490 « npe 1 256 ‘Uit dezelve vloeit voort , dat hiet getal dêr col- lenchymeellen zich gedürende het waargenomen tijdperk ongeveer verdubbelt, Het blijkt zelfs dat de vermenigvuldiging in deze rigting nog voortt duurt, nadat de overlangsche vermenigvuldigitig der cellen reeds heeft opgehouden.” Hoe zich dè tiënwe cellen vormen is'niet ‘waarneembaar. Daar hier echter: volstrekt geen spoor van tusschert tellige holten te zien is moëten de nieuwe cellen noodzakelijk in de oude oútstaar,„ en wel doot het vormen eener wand, die in de rigting van de middellijn de cel van boven naar beneden in tweeën verdeelt, Eene resorptie der moedercel is hier bij bij dé reeds aanmerkelijk wenlikte wanden niet denkbaar: ; 4 t‚ROú Le) dart BVIIBG nl ij vac Lb ae t tt à 3199 } ij veer. denied de rook ali i masntakr K13:k > H9gal 4 den Junij dea ‚een stengel, van: Humulus lupulus mas genomen; waaraan, zich; 14 tonte wikkelde internodia bevonden „ welke-de! pe lengten: hadden: b 103 -anibaod er N°. 1, 298 mm. “| NSB! Í3Ó mam «12e 42 «09 2497 « «-:3. 48 « «10 157 « «4, 268 « «ld Blok » «5,260 « 62124: 2Biia » « 6. 236 « « 13. 13 « € 7,7 248: « weormagob gh div! 256 Van deze hadden de 9 eersten. huune volle lengte bereikt, terwijl de 5 laatsten nog groeijende wa- ren. „De metingen hebben zich alleen moeten be- palen tot het merg en de epidermis, daar de overige lagen in de jongere internodia niet scherp genoeg begrensd waren. Alle metingen zijn ge- daan op het midden van ieder internodium. Tot hetzelve hebben de 6 jongste internodia (waarvan N°, 9 zich reeds niet meer verlengde) en het Sde gediend (zie Tafel II). Merg. Het merg heeft in alle internodia eene holte, met uitzondering van het jongste, waar deze holte in het bovenste gedeelte nog niet voorhanden is, en eerst 1 millim. beneden het midden aanvangt. Op eene overlangsche doorsnede blijkt, dat deze ‘holte door vanéénscheiding der in het midden ge- legen cellen ontstaan is, welke, na eerst hun sap verloren te hebben, dat door lucht vervangen werd, in eenen verschrompelden toestand hier — nog voorhanden zijn. In verhouding tot den doormeter der internodia is die van de merglaag in N° 5. als 1: 10,2 N°, 12. als 1: 6,6 « 9. « 1: 7,0 « 13. « 1:5,7 « 10, « 1: 6,7 « 14, « 1:3 « 1. « 1: 6,9 terwijl de doormeter van de merglaag gedeeld 257 door dien der cellen voor het aantal der concentrie sche het merg zamenstellende reeksen geeft in: N°.5. 7,6 N° 12. 12,6 ar 9. 10,8 lt: « 10. 12,2 « 14. 19,3 el: 128 Deze uitkomsten leeren: 1°, dat in het jongste internodium N°, 14 het getal der radiaal gelegen mergeellen verreweg het grootst is, en dat hier- aan beantwoordt de ruimte, door het merg’ inge- nomen; 2° dat bijde vorming der mergholte ongeveer 2 der mergcellen verdwijnt, maar dat vervolgens zoo lang de lengtegroei aanhoudt, de overgebleven mergecellen in hetzelfde aantal voor- handen blijven, terwijl in dit tijdperk de ruimte door de merglaag ingenomen in eene gelijke ver- houding met de dikte van den stengel toeneemt ; 8°. dat de lengtegroei opgehouden zijnde, het aantal der mergeellen vermindert, waarschijnlijk ten gevolge van eenen minderen toevoer van sap- pen, en daardoor veroorzaakte verdrooging der binnenste mergcellen, In het oudste der onder- zochte internodia (N°. 5) is dit getal tot op onge- veer £ van het oorspronkelijke verminderd, en hiermede stemt overeen de betrekkelijk geringere ruimte door de merglaag zelve ingenomen, Terwijl derhalve gedurende den groei, nadat de holte ontstaan is, zoowel de betrekkelijke dikte der merglaag als het getal cellenreeksen in dezelve onveranderd blijft, zet zich desniettegenstaande 958 de holte in eene sterkére verhouding ‘uit dan de stengel in dikte toeneemt , ‘blijkens de vólgende ; verhoudingen tusschen den doormeter der merg- holte en van het internodium : N°, # 5. als; 1 : 2,21 N° il, als 1:2,55 « 9. « 1:2,15 « 12. « 1:2,96 « 10. « 1:2,35 « 13. « 1:3,08 „De betrekkelijke ruimte der ‘mergholte wordt dus allengs omstreeks 2, grooter , ‚doch deze-toe» name houdt op ‚-vvanneer de lengtegroei ophoudt. Ik meen uit-latere, straks mede te deelen, onder- zoekingen van eene, andere plant (PAytolacea decandra) , waar eene dergelijke holte voorhan- den is, te mogen besluiten , ‘dat zoowel de-eerste vorming als ‚de voortdurende sterkere: uitzetting der mergholte ook hier het gevolg is eener peri- pherische celvorming-in de verschillende cellen- lagen, die. den wand van den hollen Beugel za= menslellen. In de drie jongste internodia blijft zoowel de radiale alsde overlangsche doormeter der cellen zich gelijk. „Eerst in N°, 11 begint gelijktijdig met de overdwarse uitzetling ook eene verlenging. Berekent. men op ‚de reeds meer gezegde wijze het aantal overlangs gelegen cellenlagen, dan vers krijgt men. voor: N°, 5. 2204 Ne"12." "481 « 9. 2075 « 13. 260 « 10. 1848 « 14. 115 « 11. 953 259 Hieruit kan men de volgende besluiten aflei+ den : 1°, In de 3 jongste internodia, van welke N°, 12 omstreeks Z, N° 18 5 en N°, 14 „der vermoedelijke lengte bereikt hebben, heeft alleen vermenigvuldiging der cellen, maar geen uitzetting derzelve plaats, 2°, N° 1 heeft 2 der vermoedelijke lengte bereikt ; de verlenging geschiedt hier zoowel door uitzetting als door vermenigvuldiging. 83°. In N°, 10 is het getal der cellen nagenoeg zoo groot als in de volwassen internodia. De lengte der mergcellen staat hier tot die der ‘vol- wassen internodia als 1:1,4, Door enkele uitzet- ting der cellen zal hetzelve reeds eene lengte van 230 millim. bekomen, Uit dit een en ander blijkt, dat hier waarschijnlijk de celvorming geheel of grootendeels heeft opgehouden, 4°, Neemt men voor de normale lengte der internodia de gemiddelde lengte van alle de vol- wassen internodia , namelijk 252 millim., en voor de normale lengte der mergeellen derzelver gemid- delde lengte in de beide internodia N°. 5 en 9, hetgeen 1 19 smmm.is, dan blijkt, dat, terwijl bet iuternodium 42 malen langer wordt, het aantal der mergcellen 1S,4 malen, en derzelver lengte 2,3 malen grooter wordt, zoodat dus het aandeel het- welk aan de celvermenigvuldiging ter verienging van het merg in den stengel toekomt, 8 malen groo- ter is dan dat der celuitzetling, 5°, Even als vroeger bij de linde werd opge- 260 merkt, bestaat ook hier eene geometrische ver- houding tusschen de getallen van de in de nog groeijende internodia bevatte cellen. Deze is hier zelfs nog meer in het oog vallend, daar dezelve bij vijf‘internodia wordt waargenomen, van welk elk ouder ongeveer het dubbele getal cellen van het jongere bevat. Wanneer derhalve 2 voor de rede genomen wordt, dan geeft de berekening, indien het getal in het jongste internodium behou- den wordt ; N°. 10. 1840 « 11. 920 « 12. 460 « 13. 230 « 14. 115 welke getallen zeer nabij de gevonden komen, Dit leidt tot het besluit , dat iedere cel zich in 2 cellen splitst, deze 2 in een volgend tijdperk ieder weder in 2, dus 4 cellen enz. , en wel zoo, dat telkens wanneer het geheele getal cellen ver- dubbeld is, zich een nieuw internodium ontwik- kelt. Hiermede in overeenstemming zijn de lengten der 2 jongste internodia, welke mede eene geo- metrische reeks met 2 als rede vormen. Doch zoodra de cellen zich aanvangen te verlengen, houdt deze eenvoudige evenredigheid natuurlijkere wijze op. Deelt men de cellengten van N°. 9, 10, 11 en 12 in elkander, dan verkrijgt men de quo- tienten 1,4l, 1,88 en 1,23, welker gemiddeld verschil 0,09 is. Ook de verlenging geschiedt dus 261 volgens eerie geometrische verhouding, doch, naar het schijnt, met eene arithmetische verhouding toenemende rede. „Dit stemt mede overeen met de voorstelling ; die men zich van de wijze, waarop de celuitzet- ting geschiedt, moet vormen, De cel namelijk groeit niet even als het kristal door aanzelting van nieuwe stof in ééne of meer rigtingen, maar door intussuseeptio op alle punten van het cellen= vlies; hoe grooter derhalve de cel is, des te ster= ker moet zij in eene gegeven tijdruimte haren om- vang vermeerderen, Eene vergelijking tusschen de breedte en de lengte der mergeellen in de verschillende internodia geeft voor de verhouding van beiden : N°. 5. als1:1,76 N°. 13 als 1:1,79 rrd WA 7D « 13. « _ 1:1,78 ee Te 18: 1,67 « 14. « 1:1,70 Ke Lln rada LS Deze getallen verschillen zoo weinig, dat men besluiten mag, dat de betrekkelijke vorm der mergeellen „ gedurende derzelver ontwikkeling de- zelfde blijft, of met andere woorden, dat zij ge- durende den groei zich gelijkmatig in alle rigtingen uitzetten. Dé gemiddelde verhouding tusschen den overdwarsen en den overlangschen doormeter is 1:1,75. Vergeleken met dezelfde verhouding bij het merg der linde, dan blijkt, dat terwijl in de hop de lengtedoormeter der cellen de breedte verre overtreft, deze daarentegen bij de linde slechts NAT. TijpscuR. D. XI, St, 3 en 4, 18 262 ongeveer de helft der eerste bedraagt. Waare schijnlijk staat deze verschillende vorm der merg- cellen in een onmiddellijk verband met het veel grootere groeijend vermogen der hop-internodia. Kernen der mergcellen. In het jongste internodium (N°. 14) bevinden zich, wanneer men het merg overdwars waar- neemt, in de meeste middenste cellen (dusin die, welke bestemd zijn, om spoedig weder te ver- dwijnen bij het ontstaan der holte) geheel ontwik= kelde kernen van kern-ligchaampjes voorzien; zij zijn doorgaans in het midden, en, zoo als uit overlangsche doorsneden blijkt, op de grondvlakte der cel gelegen, De naar den omtrek toe gelegen cellen (dus die, welke bestemd zijn, zich verder te vermenigvuldigen) vertoonen hier en daar ker- nen, doch van eenen meer onregelmatigen vorm; zij zijn kleiner en zónder kernligchaampjes. De gemiddelde doormeter is in de tafel medegedeeld, Hier voeg ik er de uitersten der melingen bij. Deze zijn in het jongste internodium 9 tot 12,7 mmm. In het volgende internodium (N°. 18) zijn niet in alle mergcellen kernen bevat; daar waar zij voorhanden zijn, ontbreekt doorgaans het kern- ligchaampje, vele zijn eenigzins hoekig, alle zijn omgeven door eene fijnkorrelige stof, die ook niet in die cellen ontbreekt, waar geen kernen zigl- baar zijn, en daar somwijlen onregelmatige rond- 263 achtige groëpjes vormt, De doormeter verschilt van 7,3 tot 11,8 mmm, In N°. 12 bevatten nagenoeg alle mergeellen eene in het midden op de grondvlakte gelegen kern; slechts zelden bezit deze een duidelijk zigt- baar kernligchaampjes Ook hier is de fijnkorrelige stof voorhianden. Doormeter 6,8 tot 12,6 mmm, De mergcellen van N°, 11 bevatten alle eene goed gevormde kern, voorzien van een kern= ligchaampje ; de rand der kernen is scherp be= grensd; zij zijn doorschijnender dan in de jongere internodia; iedere kern ligt juist in het midden der cel; haar doormeter verschilt van 9,8 tot 16,6 mmm. De fijnkorrelige stof is veel verminderd, In N°, 10 bevatten niet alle, echter nog de meeste mergcellen goed ontwikkelde kernen ; eeni- gen liggen in het midden der cel, andere tegen den zijdelingschen wand, Doormeter 10,7—17,3 mmm. In N°, 9 zijn nog slechts in zeer weinige cellen kernen te zien , welke alle tegen den zijdelingschen ‘vand aanliggen. Doormeter 11,7 — 16,6 mmm: In de mergeellen der volgende oudere internodia treft men geen kernen meer aans Derhalve zijn in die internodia (14, 18, 12), Waar alleen celvorming zonder gelijktijdige uitzet- ting plaats heeft, de kernen minder ontwikkeld , en blijkbaar minder georganiseerd, dan in N°, 11, Waar zich de cellen tevens uitzetten; eerst hier vertoonen alle mergcellen eene scherp begrensde in het midden gelegen kern met duidelijk kern- ligechaampje, zeer waarschijnlijk ís hier de kern 18 * 204 een waar celletje, Wanneer de eelvorming op- houdt (N°, 10) verandert eerst de kern van plaats , waarschijnlijk ten gevolge der uitrekking van de eel in eene bepaalde rigting, zoodat dat gedeelte, hetwelk vroeger de grondvlakte uitmaakte, nu meer zijdelings gelegen komt, Eindelijk, wanneer zoowel celvermeerdering als celuitzetting geheel heeft opgehouden, verdwijnen de kernen weder. Indien men de gemiddelden der som van den dwarsen en van den overlangschen doormeter der cellen deelt door den gemiddelden doormeter der kernen, dan verkrijgt men de volgende verhou- dingen, waarin deze tot de cellen staan : N°, 9. als 1:6,7 N°. 12, als 1:3,9 « 10, 1: 4,5 « 13. « 1:39 Pr A NNT MS Hr « 14. « 1:38 Hieruit blijkt, dat in de 4 laatste internodia , waarm de vermeerdering der cellen hoofdzakelijk plaats heeft, de kernen zich geheel gelijkmatig met de cellen ontwikkelen en in dezelfde verhou- ding als deze grooter worden. In de 3 jongste internodia , waar de cellen nagenoeg gelijken door= meter hebben, leveren ook de kernen weinig ver- schil op, maar in het volgende (N°, 11), waar de cellen hebben aangevangen zich uittezetten, is de doormeter der kernen en wel in gelijke mate als die der cellen toegenomen. Zoodra echter de celvorming begint te verminderen en de verlenging hoofdzakelijk het gevolg der uitzetting van de af- zonderlijke cellen is, verandert deze verhouding ; 265 de kernen zijn in N° 10 wel iets grooter , dan in N°, 11, maar niet in evenredigheid met den groo- teren doormeter der cellen in dit internodium, terwijl eindelijk in N°, 9, waar alle vorming en uitzelting van cellen heeft opgehouden een nog veel aanmerkelijker verschil wordt opgemerkt ; zelfs schijnt het, dat hier reeds eene, hoewel ge- ringe afname in de volstrekte grootte der kernen plaats heeft, Ligchaampjes in het sap. In het sap, dat in vrij groote hoeveelheid uit de bastlaag (vasa laticis ?) der overdwars door- gesneden internodia vloeit, zijn (behalve eenige kleine ronde amylum-korreltjes) vele ligchaampjes bevat, welke inzonderheid in dat der jongste in- ternodia in zeer groote hoeveelheid voorhanden zijn. Zij zijn rond, zeer doorschijnend, hebben eene korrelige structuur (bijna als etterbolletjes) , en in sommige ziet men een of twee kleinere lig- chaampjes. Zij hebben eenige overeenkomst met celkernen, maar hun groot aantal maakt het zeer onwaarschijnlijk , dat zij als zoodanig uit cellen afkomstig zijn; ook verschilt hunne grootte aan- merkelijk, namelijk van 5,7 tot 46,2 mmm. De zeer groote komen echter zelden voor, in deze ziel men geen kleinere ligchaampjes. De gemid- delde gevonden doormeter verschilt wel is waar in de onderscheiden internodia, doch bij het zeer waumerkelijk onderling verschil is het moeijelijk 266 te beslissen, of dit verschil inderdaad met den leeftijd van het internodium in verband staat. Opperhuid, De omtrek der internadia bedraagt; N°. 5. 16,234 mm. N° 12. 7,536 mm, « 9. 16,202 « « 13. 6,531 « « 10. 12,908 « « 14. 5,495 « « 11. 9,797 Deze getallen gedeeld door den peripherischen doormeter der opperhuidcellen geven voor het ge- tal dezer cellen in den omtrek van elk interna: dium bevat: Nen SUL N°, 12. 683 « 9. 1012 « 13. 760 « 10. 1153 « 14. 538 « IL. 754 Ofschoon de taename niet zeer geregeld is, blijkt hieruit evenwel genoegzaam, dat de epi- dermis-cellen zich in de rigting van den omtrek vermenigvuldigen, zoodat haar aantal ongeveer verdubbeld wordt. Deze vermenigvuldiging duurt tot in N°. 10, d, i. tot dat ook de averlang- sche vermenigvuldiging der mergcellen opgehouden heeft. Reeds hij eene vroegere gelegenheid deelde ik de waarneming mede, dat indien aan den top 267 van het jongste internodium de eindknop werd afgesneden , dit desniettegenstaande voortging met groeijen. Het kwam mij niet onbelangrijk voor te onder- zoeken, in hoe verre de groei der elementaire deelen in zulk een internodium overeenkomt met den groei derzelfde deelen in de niet van eind- knop beroofde internodia. Ten dien einde werden den 3lsten Mei van twee hopstengels, van welke het jongste internodium, bij den eenen (À) 15 mm., bij den anderen (B) 19 mm, lengte had, de eindknoppen afgesneden , vlak onder de inplanting van het buitenste blad- paar der knop. In dit geval kon dus de groei alleen het gevolg zijn van de van beneden naar boven dringende sappen, daar hier aan den top van het internodium alle blad-aanhangsels waren weggenomen. Op den 1á4den Junij was het eindeinternodium van A 140 mm., en dat van B 195 mm. lang geworden, Het laatste werd nu onderzocht. Zeer in het oog vallend was de spiraalswijze kronke- ling van zulk een zonder eindknop voortgegroeid internodium. Terwijl namelijk aan de internodia der Hop gewoonlijk niet meer dan 1, 2, 3, hoogstens 4 kronkelingen geteld worden, en zij zelfs niet zelden geheel ontbreken, werden hier daarentegen 11 of 12 windingen geteld, die elk uit 4 tot 5 spiralen bestonden. De metingen werden behalve aan het genoem- de, ook nog ter vergelijking aan het daarop vol- % 268 gende (dus nog van deszelfs beide topbladeren voorziene ) internodium bewerkstelligd ; dit had eene lengte van 233 mm. Wij zullen dit 1, het andere 2 noemen, Gemidd. dwarse doormeter van het internodium 2120 mmm. 2950 mmm. Gemidd, radiale doormeter van de merglaag 220 » 304 » Gemidd dwarse doormeter van de mergholte 980 1390 » Gemidd. radiale doormeter van de mergeellen 33 » 48 > Gemidd. overlangsche doorn. van de mergeellen 165 » 102 » Gemidd. radiale door, van de vaatbundellaag 41%2_» 303 >» Gemidd. radiale doorm, van de spiraalvaten 24 » 43 » Gemidd. radiale doorm. van de holte der aan 5 ilse buitenkant der vaatbundels gelegen houtcellen 6 2 9 » Gemidd. doorm. van den wand dezer cellen KE 7» Volgens deze metingen is: a. de verhouding van den doormeter der merglaag tot dien yan elk internodium : in N92. ‘als “1:97 reeht” ol ober omde ES 1571 b. de verhouding van den doormeter der merg- holte tat dien van het internodium,: in NS: 'alks 1:2,16 « « L « 1:2,13 c- het getal der mergeellen in den doarmeier van de merglaag : in N°, 2, == "6,6 ene wikis 6;4 269 d, de verhouding tusschen. den dwarsen- en den oyerlangschen doormeter der mergeellen ; in N°. 2. als 1:5,00 Kon Deen dek le “ Uit deze verhoudingen volgt: 1°. dat het merg zich in het van eindknop be= roofde internodium op volkomen dezelfde wijze, overdwars ontwikkeld heeft, als in het interno- dium, dat ongestoord voortgegraeid is; 2°. dat echter in het eerste de cellen zich bes trekkelijk veel sterker in de lengte hebben uitge- zet, dan bij den normalen groei het geval is. Dit verschil is zoo aanmerkelijk, dat het wel niet anders dan op rekening van den ontbreken- den eindknop kan gesteld worden. In den groei van dit internodium: moet derhalve een grooter ge- deelte van de plaats gehad hebbende verlenging worden toegeschreven aan de uitzelting der cellen in de overlangsche rigting. Voorondersteld na- melijk , dat de mergeellen vóór het afbreken van den eindknop, in het jonge 19 mm. lange interno- dium, dezelfde lengte hadden, als in het 25 mm. lange internodium N°, 12 van den stengel, die tot de eerste reeks van metingen gediend heeft, na- melijk 52 mmm, dan is derzelver lengte gedu- rende den groei, ruim 3 malen grooter geworden, terwijl dezelve zich onder gewone omstandigheden slechts hoogstens verdubbeld zoude hebben. Even- wel moet ook hier een even aanmerkelijk aandeel 270 van de verlenging worden toegeschreven aan de vermeerdering van het aantal der cellen. Nemen wij namelijk 52 mmm. voor de oorspronkelijke lengte der cellen aan, dan waren op het oogen- blik dat de eindknop werd afgebroken in het in- ternodium bevat 365 mergcellenlagen, terwijl er thans 1180 in worden gevonden, dus ruim 3 mas len het oorspronkelijk aantal. Dat de verdikking der wanden van de houtcellen ook plaats heeft in het internodium, waaraan de eindknop ontbreekt, leert de meting. In de zeer jonge internodia zijn deze cellen, uithoofde van de dunheid der wanden ter naauwernood te onder- scheiden; hier integendeel bedraagt de dikte der wand reeds de helft van den doormeter der celholte, Derhalve volgt hieruit, dat gedurende het eerste tijdperk van den groei noch de vermeerdering der eellen , noch derzelver uitzetting, noch de verdik- king van den wand der cellen onmiddellijk van de tegenwoordigheid der eindknop, d. i, van het blad of de bladeren aan den top van het internodium afhangen, maar dat waar deze ontbreken, het- zelve nog voortgaat zoowel in de dikte als in de lengte te groeijen, gedeeltelijk door nieuwe cel» vorming, gedeeltelijk door uitzetting der cellen, ofschoon alsdan de eerste een minder, de tweede een aanzienlijker aandeel in de verlenging heeft, dan in den normalen toestand, Onderzoeken wij de vaatbundellaag en derzelver verhoudingen nader, dan blijkt: 1°, dat in beide internodia dezelfde verhouding 271 bestaat, tusschen den doormeter der spiraalvaten en dien der vaatbundellaag, zij is in Ne Amala 1:42 CENTRE PD Er 2°, Daarentegen verschilt de verhouding tusschen den doormeter der vaatbundellaag en dien van het internodium ; deze is in N°. 2. als 1:12,3 otrde kale 0d In N°. 2 als het jongere internodium neemt der= halve de houtlaag eene mindere ruimte in, dan in N°. 1. De reden hiervan kan echter niet in genen betrekkelijk grooteren doormeter der vaten gezocht worden, want deze is, zoo als wij zoo even zagen in beide internodia dezelfde. Evenmin kan deze grootere uitbreiding toegeschreven wor- den aan een grooter aantal houtcellen, die in de rigting van den straal gelegen zijn. Deelt men namelijk den doormeter der houtlaag door den doormeter der holte van de houtcellen vermeer- derd met de wanddikte, dan is het quotient ; Voor N°, 3. = 19,1 Ka ede 100 Eene vergelijking van de dikte der celwanden met den doormeter der celholten doet reeds ter- stond zien, dat de eerste in verhouding tot de Faatste veel aammerkelijker is in N°, 1 dan in N°. 2. Wanneer men nu het aandeel berekent, dat de 272 holte der cellen «en de dikte van haren wand ieder voor zich aan den doormeter der houtlaag nemen, dan vindt men de volgende uitkomsten. In N°, 2 is de doormeter van den wand van e!ke afzonderlijke cel == 8 mmm., derhalve voor 19,1 cellen == 57 mmm. Voor de door de cel- holten ingenomen ruimte blijft dan over 115 mmm. In N°. 1 is de doormeter van den wand == 7 mmm., derhalve voor 19 cellen = 133 mmm. De celholten bedragen dus hier gezamelijk 170 mmm, De verhouding tusschen de op deze wijze gevon- den door de ecelholten ingenomen ruimte en. den doormeter van elk internodium is: Nan A 15,4 ae oe nt =de We Daarentegen is de verhouding tusschen de geza» melijke radiale dikte der celwanden en den doore meter van het internodium: NS DES T:37,4 == We gant Hieruit volgt derhalve, dat de betrekkelijke ruimte die de holten der cellen innemen, in beide inter- nodia zoo weinig verschilt, dat men dit gerustelijk aan de fouten der waarneming kan toeschrijven, en- men: dus besluiten mag, dat de verhouding tusschen de holten der houtcellen en de holten der dunwandige cellen, die de overige lagen zamen- stellen gedurende de verhouting onveranderd blijft, maar dat daarentegen een zeer. aanmerkelijk vers 273 sekil ontstaat in de verhouding tusschen de door de wanden ingenomen ruimte en den doormeter van het internodium , zoodat alleen aan deze meerdere dikte van den wand der houtcellen de grootere uitbreiding moet worden toegeschreven, die de houtlaag in het oudere internodium N°, l inneemt. Het is duidelijk, dat zich dit niet verklaren laat door aan te nemen, dat zich de eelwanden ver- dikken door rwendige aanzetting van nieuwe lagen, maar dat de verklaring zeer eenvoudig wordt, indien men aanneemt, dat het inwendige oorspronkelijke cellenvlies zich voortdurend gelijk- matig uitzet en de verdikking’ geschiedt door uit- wendige aanzetting van hout- of zoogenaamde incrusterende-stof. Wij zullen dit straks nog na- der bevestigd vinden. ur. Aristolochia Sipho. Aan den op den 6den Junij afgesneden tak de- zer plant bevonden zich 12 ontwikkelde internodia. Alleen de 7 uiterste werden onderzocht; van deze hadden 4 (N°. 6, 7,8,9) hunne volle lengte bereikt, terwijl de 3 overige (N°, 10, 11, 12) nog in deze rigting groeiden. De uitkomsten der metingen zijn in Tafel III. opgeteekend. Merg. De meting van het merg bestond daarin, dat de afstand bepaald werd tusschen de spitsen van 274 de tegen elkander over liggende vantbündels, éiù, desgelijks de afstand tusschen de grenzen van het merg aan den buitenrand der vaatbundels, De gemiddelde dezer beide afmetingen is als de doormeter van het inefg aangemerkt, Gedürende de ontwikkeling det wigvormige vaatbundels bleef de verhouding tusschen deze beide doormeters niet dezelfde, In het Elde internodium, hét jongste waar de vaatbundels behoorlijk begrensd waren; was de verhouding tusschen beide doorineters als 1:1,25, in de 3 oudsten als 1: 1,56. Tot den doormeter der internodia staat de op gezegde wijze gevonden doormeter van het merg in N°. 6. als 1:2,0 N°. 10. als 1:2,1 «7. «E19 ihk U oM id 12; « 8. « 1:21 « 12 « 152,0 « 8. « 1:2,0 Dezelve blijft zich dus tamelijk wel gelijk, ér er wordt geene in het oog vallende vergrooting van den doormeter van. het, internodiúm in vers houding tot dien van het merg, waargenomen , nadat de lengtegroei heeft opgehouden, en de vaatbunddellaag, zoo als nader blijken zal, zich sterker. binnenwaarts begint uit te breiden, De oorzaak hiervan is de eigenaardige plaatsing én gedaante der op zich zelve staande vaatbundels4 In gelijke mate als deze zich binnenwaarts uit- breiden, breidt zich de merglaag meer buitenwaarts uit in de opene ruimte tusschen de vaatbundels. Daar nu, zoo als reeds gezegd is, beide door- 275 meters van het merg gemeten werden, en uit deze de gemiddelde mergdoormeter werd afgeleid , zoo volgt hieruit nog bovendien, dat de som van alle de doormeters der onderscheiden lagen die den stengel zamenstellen, zoo als zij in de tafel zijn medegedeeld , in dit geval grooter moet uitvallen, dan de doormeter van elk internodium. De doormeter van het merg gedeeld door den radialen doormeter der cellen, gaf voor het in de middellijn bevatte getal dezer laatste : N°. 6, 17,9 Ne, 10. 16,7 « 7. 17,1 « Il. 17,4 re HWS | « 12. 16,6 me 7, Men mag dus besluiten, dat zoowel in het jon- ste als in het oudste internodium het getal der overdwars gelegen mergcellen hetzelfde is. De dwarse doormeter dezer cellen neemt dus in vol- komen dezelfde verhouding toe als die van het merg en van het internodium zelve, en deze toe= name geschiedt reeds in het jongste internodium, Ook nadat de overlangsche groei heeft opgehou- den zetten deze cellen zich overdwars nog een weinig uit. Het overlangsch aantal der mergeellenlagen is in N°. 6. 1822 N°. 10. 968 «7. 2425 « 11. 567 « 8, 1968 « 12. 182 « 9. 1810 275 Onder de 4 volwassen internodia onderscheidt zich. N°, 7 door deszelfs buitengewone lengte. Deze “wordt niet veroorzaakt door eene ’grootere lengte der cellen, maar door haar grooter aantal. In de „overige volwassen: internodia is dit aantal, even als de lengte tamelijk gelijk. Inde 4 jongste in- ternodia is eene vermeerdering der- cellen volgens eene geometrische. reeks’, waarvan ongeveer 2 de rede is, niet te miskennen, schoon de getallen minder juist daaraan beantwoorden , dan bij Humulus lupulus het geval was. Het aanmerkelijkst aandeel „aan de verlenging komt ook hier toe aan de vermeerdering der cellen. Neemt men voor de waarschijnlijke lengte, die het jongste internodium bestemd is te bereiken, de gemiddelde lengte der vier volwassen internodia aan, dan blijkt, dat terwijl hetzelve 34 malen langer wordt, het getal der cellenlagen Îl malen, en hunne lengte 3,1 malen grooter wordt, __De uitzetting staat dus tot de vermenigvuldiging der cellen als 1:3,5. _ d ME De verhouding tusschen den dwarsen en den ‘overlangschen doormeter der mergecellen is in: N°, 6. als. 1:18 N°» 10. als 1:1,43 COR (TN ME) VEN (0, « 1. « L:1,18 «8. «1e 1,20 « 1 « Lel,l4 Cit Om RS LS Over het geheel blijft derhalve de betrekkelijke vorm der mergeellen weinig veranderd „ maar lij- dens den lengtegroei van het internodium neemt 277 de cel iets meer in lengte dan in breedte toe, doch dit verschil verdwijnt weder, nadat de lengte- groei heeft opgehouden, daar zich de cel nu nog alleen in de breedte uitzet. Vaatbundellaag. Het getal der wigvormige vaatbundels is in alle de internodia hetzelfde, namelijk 10. De vaat- bundels nemen dus van het oogenblik dat het in- ternodium den knoptoestand verlaat, niet meer in aantal toe, De verhouding tusschen den doormeter van deze laag en dien van het internodium is in N° 6. als 1:9,8 N°, 10. als 1:17,1 «14e -.l:11,0 Ke ols «Le17,9 st 8. «or 113,6 « 9. « 1:13,4 In het jongste internodium N°. 12 waren de vaatbundels niet duidelijk genoeg begrensd, om eene meting te veroorlooven. In de overigen wordt de betrekkelijke doormeter der vaatbundellaag al grooter en grooter. In de beide nog overlangs groeijende internodia (N°. 10 en 11), is deze be- trekkelijk sterkere toename van de uitgebreidheid der vaatbundellaag zeer gering. Doch in de 4 oudste internodia, dus nadat de lengtegroei heeft opgehouden, is deze toename zeer merkbaar , zoodat in N° 6 de vaatbundels ín verhouding tot de overige deelen nagenoeg dubbel zoo dik zijn, als in N°, 11, NAT. Tijoscan. D. XI, St, 3 en 4, 19 278 Of het getal der in de bundels bevatte vaten bij de oudere internodia grooter is, dan bij de jon- gere, z00 als uit de tafel schijnt te blijken, kan niet als zeker beschouwd worden, daar in de nog jonge bundels zeer ligt enkele der kleinere vaten aan de telling kunnen ontsnapt zijn. Veeleer is het als waarschijnlijk te beschouwen, dat het, in elk geval geringe, in dit opzigt waargenomen ver- schil, alleen aan deze laatste oorzaak moet wor- den toegekend. Alsdan zoude hieruit volgen, dat het getal vaten, zoowel in iederen bundel, als in het geheele internodium, gedurende het waarge- nomen tijdperk niet toeneemt, De doormeter der vaten daarentegen wordt merkelijk grooter. De grootere aan den buitenkant der bundels geplaatste nemen 5 malen, de kleinere naar het merg toe gelegene ruim 2 malen , alle gemiddeld 4,2 malen in doormeter toe, Derhalve neemt de dwarse door- meter der vaten sterker toe, dan die der merg- cellen ; doch dit overwigt wordt niet veroorzaakt door eene snellere uitzetting gedurende het tijd- perk van den lengtegroei, maar eerst na hetzelve, dus te gelijker tijd, dat de uitbreiding der vaat- bundellaag in haar geheel sterker wordt. De ver- houding tusschen den doormeter der spiraalvaten en dien van deze laag is in N°, 6. als 1:5,8 N°. 9. als 1:5,2 en Tera Ie « 10, « 1:5,2 « 8. « 1:5,1 « il. « 1:5,3 Met uitzondering der beide oudste internodia , 279 blijkt dat de verhouding nagenoeg dezelfde blijft, zoodat de uitbreiding der vaatbundels en de ver- wijding der spiraalvaten gelijken tred houdt, het- geen, in verband gebragt met het voorgaande, tevens bewijst, dat gedurende den lengtegroei zich de spiraalvaten in dezelfde verhouding als de ove- rige cellen uitzetten. Maar wanneer de verhouting eenen zekeren graad bereikt heeft, heeft de ge- heele bundel in verhouding tot de vaten eene groo- „tere uitgebreidheid erlangd. Deze is derhalve niet alleen afhankelijk van de uitzetting der spiraal- vaten, maar ook de overige vezelcellen, die de vaatbundels helpen zamenstellen „ brengen hieraan het hare toe, In dit geval was het echter niet mogelijk met voldoende naauwkeurigheid het aan- deel te bepalen, dat deze tusschen en om de vaten gelegen vezelcellen aan de uitbreiding der bundels namen. In verband gebragt met hetgeen volgen zal, is het echter hoogst waarschijnlijk , dat deze cellen den radialen doormeter der vaatbundels niet vergrooten door in aantal toe te nemen of zich sterker dan de vaten uit te zetten, maar alleen door verdikking harer wanden. Cellenlaag tusschen de vaatbundels en de bastcellenlaag. Achter iederen vaatbundel ligt eene uit verlengde cellen met dunne wanden bestaande groep ; iedere groep wordt van de naastbijliggende gescheiden door korte parenchymeellen , eene voortzetting van 19 * 280 het merg (toekomstige mergstralen). Zij onder- scheiden zich van deze laatsten echter op over- tangsche doorsneden, inzonderheid in de jongere internodia, te weinig, om met eenige zekerheid É derzelver lengte te meten. Wat den radialen doormeter dezer celgroepen aangaat, zoo staat deze tot dien van elk inter- nodium in : N°. 6. als 1:9,8 N°. 9. calsy lr 9,7 wiede Le0:0 « 10. « 1:101 ERS keek 0:2 De betrekkelijke doormeter blijft derhalve in de onderzochte internodia nagenoeg dezelfde, . Het getal cellen, hetwelk in de radiale rigting in deze celgroepen bevat is, is in: N°.6. 9,3 Ne9 ON, « 7: 103 « 10. 9,0 PEEN Dus wordt geene merkbare vermeerdering in deze rigting waargenomen, en deze celgroepen, zoo- wel als de dezelve zamenstellende cellen vergrooten zich in gelijke verhouding met de toenemende dikte van het internodium, en gedragen zich dus volko- ‚men op dezelfde wijze als het merg en de merg- cellen. Bastcellenlaag: De verhouding tusschen den doormeter dezer 281 laag en dien van het internodium verandert ge- durende den groei. Zij is in N°. 6. als 1: 16 N°. 12. als 1: 20,4 7. es Tena « 13. «°° 1:21,7 8. « 1: 20,2 9. « 1: 19,5 Deze getallen toonen aan, dat in de oudere in- ternodia de bastcellenlaag niet alleen eene vol/- strekt, maar ook eene betrekkelijk grootere ruimte inneemt, dan in de jongere, zoodat dezelve zich dus sterker uitzet, dan het merg en de vorige cel- lenlaag. Uit de metingen van de holte dezer cellen blijkt, dat deze in de jongste internodia (N°. 10 en LL) voornamelijk toeneemt. In de oudere is deze toe- name zoo gering, dat dezelve naauwelijks in aan- merking komt. Het omgekeerde heeft plaats met de verdikking der wanden. Deze wordt eerst be- langrijk eenigen tijd nadat de lengtegroei heeft opgehouden (N°. 8, 7, 6), zoodat dezelve in het oudste het 8 voudige bedraagt van die in het jongste internodium, Wanneer men het radiale getal cellen in deze laag berekent, door den radialen doormeter van de holte en den wand der cel te zamen te deelen in den radialen doormeter der bastcellenlaag , dan vindt men de volgende getallen : N°. 6. -9,8 N°.4.9. 9,0 « Jed « 10. 9,0 « 8. 9,1 « Il. 9,0 282 Derhalve blijft dit getal in de internodia van verschillenden ouderdom zoo gelijk als zich zulks verwachten laat. Daar zich nu tijdens de ver- dikking der wanden, de celholte geenszins ver- naauwt , zoo wordt het vermoeden. ook hier waar- schijnlijk, dat de betrekkelijk grootere ruimte, die de bastlaag in de oudere internodia inneemt alleen veroorzaakt wordt door de verdikking der wanden, en dat deze verdikking niet aan den binnenwand der cellen, maar daar buiten ge- schiedt. Om dit nader te onderzoeken werd met behulp der zoo even gevonden getallen berekend hoe groot de door de bastlaag ingenomen ruimte zou- de zijn, indien er volstrekt geene wandverdikking plaats had gehad. Deze zoude zijn in N°. 6. 152 mmm. N°, 9. 126 mmm. « 7. 135 « « 10. 108 « « 8. 127 « «Il. 63 « Deelt men nu deze getallen in den doormeter van elk internodium, dan vindt men voor de be- trekkelijke ruimte door de holten der bastcellen ingenomen de volgende verhoudingen : d N°, 6. als 1:20,3 N°e.9. als 1:21,6 & Zer: Is AL,7 « 10, « 1:20,7 « 8. « 1:28,4 all. «t° 12207 Hier heeft -wel verschil, maar een behoorlijk afwisselend verschil plaats. Neemt men de 3 oudste internodia (6, 7, 8) te zamen, dan vindt men 283 voorde gemiddelde verhouding 1:21,8, terwijl de gemiddelde verhouding der 3 jongste (9, 10,11) == 1:21,7 is. Men mag derhalve veilig besluiten , dat de holte der bastcellen als zoodanig zich ge- durende den groei op volkomen dezelfde wijze vergroot, als die der merg- en schorscellen, en dat de eenige reden van de toenemende betrekke- lijke uitgebreidheid dezer laag in de zich buiten en tusschen de cellen uitstortende incrusterende stof te zoeken is, Ten einde te ontdekken of er in de bastcellen- laag dezer plant eene peripherische celvorming plaats heeft, werden de verhoudingen berekend tusschen den peripherischen doormeter van de holte der bastcellen, die de binnenste laag vor- men en den doormeter van ieder internodium: … N°, 6. «als 1:154 N°, 9. als 1:151 « Tera vals 146 «a 10, va -1:169 « 8. « 1:156 « U. « 1:159 Er volgt hieruit, dat deze verhouding geene merkbare vermeerdering dezer cellen in de peri- pherische rigting aanduidt van den toestand af, waarin zich de bastcellenlaag in het op één na jongste internodium bevindt. Het jongste inter- nodium liet geene naauwkeurige meting der bast- cellen meer toe. Daar het alleen de doormeter van de holte der basteellen is, welke hier in berekening is gebragt, maar zich gedurende den groei de wand ook in 234 deze rigting op gelijke wijze verdikt als in de ra= diale rigting, zoo blijkt ook hier weder : 1°, dat deze verdikking niet aan den binnen- wand der cellen geschieden kan, daar de cel- holte in gelijke verhouding met die der dunwan- dige cellen grooter wordt; 2°, dat deze verdikking aan den buitenwand tusschen de cellen in geschiedende, de bastlaag niet alleen in de radiale rigting (zoo als reeds is aangetoond) ‚ maar ook in de peripherische rigting zich aanmerkelijker moet uitzetten, dan in eene alleen uit voortdurend dunwandige cellen bestaan- de laag het geval zoude zijn, Het noodzakelijk gevolg hiervan moet wezen, dat de bastlaag zich buitenwaarts uitbreidende de schorslaag drukt en gelijktijdig hiermede de bin- nenste kring van bastcellen eenen steeds grooter wordenden omvang verkrijgt in verhouding tot den doormeter van het internodium. Werkelijk heeft dit ook plaats. In het 10de internodium is de middellijn van den door de bin- nenste bastcellen gevormden kring = 1467 mmm. , dezelve staat derhalve tot den doormeter van het internodium als 1:1,58. Wanneer dezelfde ver- houding in het oudste der onderzochte internodia bestond, dan zoude de middellijn van den bast- cellenkring zijn == 2020 mmm. Nu geeft de me- ting 2403 mmm. ‚ waarvan de verhouding is 1 : 1,29. Derhalve is de betrekkelijke doormeter van den basteellenkring gedurende het tijdperk van de ver- dikking der wanden toegenomen, en deze toe- 285 name kan alleen verklaard worden door aan te nemen, dat zich eene stof tusschen de cellen ge- plaatst heeft, die de oorspronkelijke wanden meer en meer van elkander verwijderd heeft. Schorscellenlaag. Het eigenlijke schorsparenchym en het collen- chym gaan bij deze plant zoo allengs in elkander over, dat zich geen bepaalde grens voor beiden laat aanwijzen. De radiale doormeter derhalve van de laag bevat tusschen de bastcellenlaag en de epidermis slaat tot den doormeter van het in- ternodium in: N°, 6. als 1:15,8 N°, 9. als 1:15,1 a 7u 1:14,2 « 10. « 1:13,1 WS. id. 112,5 « IL. « 1:10,6 Ofschoon de opklimming geenszins geregeld is, blijkt echter, dat de betrekkelijke ruimte van de schors gedurende den groei allengs afneemt, en deze zich dus in eené omgekeerde orde gedraagt als de vaat- en basllaag. De vermindering van den betrekkelijken door- meter der schorscellenlaag is niet het gevolg van eene vermindering van het aantal dezer cellen, maar alleen van derzelver zamendrukking door de naar den omtrek toe dringende basllaag. Hun getal bedraagt namelijk in N°. 6. '6,5 N°.9. 6,2 Fn (vaar « 10. 6,6 RR: KZ E70 286 d. i, gemiddeld in de 3 oudste internodia 6,9, in de 3 jongste 6,8 De peripherische doormeter der schorscellen , die nabij de bastlaag gelegen zijn, staat tot den door= meter van het internodium in: N°. 6. als 1:84 N°, 9. als 1:82 Kn dee de SA « 10. « 1:83 Sai ASZ « IL. « 1:84 Men kan het er dus voor houden, dat deze verhouding niet verandert, waaruit onmiddellijk voortvloeit, dat de schorscellen zich niet in de rigting van den omtrek vermenigvuldigen. Aanvankelijk is de radiale doormeter en de peri- pherische ongeveer gelijk ; naderhand overtreft de laatste de eerste meer en meer, omdat de cellen zamengedrukt worden door de buitenwaarts drin- gende bastlaag. De gedaante van de cellen, die de onmiddellijk onder de epidermis gelegen lagen zamenstellen is minder regelmatig. Van daar dat er ook veel ongelijkmatigheid gevonden wordt in de berekende verhouding tusschen derzelver peripherischen door- meter en de middellijn der internodia : N°. 6. als 1: 171 N°. 9, als 1:1S81 ei da oe le 154 « 10. « 1:160 « 8. « 1:175 « Il. « 1:143 Het blijkt hieruit niet genoegzaam, of het peri- pherisch aantal dezer cellen gedurende. den groei toeneemt. In elk geval is deze vermeerdering 287 echter gering , en bepaalt zich alleen tot den aller- jongsten toestand. Het getal der schorscellenlagen in de lengte-as van de internodia bevat, bedraagt in: N°, 6. 3260 Ne, 10. 1960 « 7. 4030 « 11. 570 « 8. 2750 « 12. 180 9. 3230 Nemen wij het gemiddelde getal der in de vier volwassen internodia bevatte cellenlagen, namelijk 3318, als het waarschijnlijk getal aan, dat zich ook in het jongste N°. 12 zal ontwikkelen, dan bevinden wij, dat terwijl het internodium 34 ma- len langer wordt, het getal cellen zich 18 malen vermenigvuldigt, en de lengte der cellen slechts van 1 tot 1,8 toeneemt, zoodat in dit geval het aandeel, dat de verlenging der schorscellen aan den lengtegroei heeft , vergeleken met het aandeel, dat aan derzelver vermeerdering moet worden toe- gekend, in dit tijdperk staat als 1: 10. Bij de mergcellen merkten wij op ‚ dat in de jon- gere internodia het aantal mergcellen eene geo- metrische reeks vormt, waarvan iets meer dan 2 de rede was; ook de getallen der schorscellen vormen in de drie jongste internodia eene geome- trische reeks, waarvan echter de rede iets meer dan 3 bedraagt. Neemt men 3,3 voor de rede, dan geeft de rekening : N°, 10. 1960 « 11. 594 « 12. 180 288 Het is moeijelijk te gissen in welk verband dit getal 3,3 tot de vermenigvuldiging der cellen staat. Ook volgt uit de geometrische verhouding van de getallen der cellenlagen, die‘in internodia van verschillenden ouderdom voorhanden zijn, nog geenszins, dat de celverdeeling volgens dezelfde verhouding geschiedt. Het is meer overeenkomstig met hetgeen wij hiervan weten te vooronderstellen , dat eene cel zich in twee, deze beide zich weder elk in twee enz. verdeelen, zoodat dit zoo zijnde 2 de reden der geometrische reeks, volgens welke de vermenigvuldiging der cellen geschiedt, zijn zoude. „Nemen wij nu aan, dat de cellen in N°. 12 bevat zich 8 maal aldus verdeelen, dan wordt derzelver aantal 16 malen grooter, d. i, 2880, nagenoeg het getal dat in de volwassen internodia is bevat. Echter kan het ook gebeuren, dat niet alle cellen zich gelijkelijk verdeelen, en dat dit de reden is, waarom in de bovengenoemde reeks 3,3 als reden gevonden is, welk getal welligt 4 zoude zijn, indien alle de cellen zich in eene gegeven tijdruimte gelijkelijk vermenigvuldigd hadden. De verhoudimg tusschen den dwarsen doormeter (gemiddelde van den peripherischen en den radialen doormeter) en de lengte der schorscellen is in: N°, 6. als, 1:1,7 N° 10. als 1:1,7 doe Bers 10150 E. Lsuschrll 2,1 « 8. « 1:2,0 «r12or «ts «152,6 «0 Toe In den zeer jongen toesland schijnt derhalve de 289 lengte de breedte , meer dan later het geval is, te overtreffen , doch tevens ziet men dat de bepaalde verhouding tusschen beide doormeters zich spoedig vaststelt, Deze is gemiddeld in de 6 oudste inter- nodia 1:1,9. Vergelijkt men de ontwikkeling der schorslaag met die van het merg, dan blijkt, dat, terwijl aanvankelijk (N°. 12) de cellen in beide lagen nagenoeg even lang zijn, in de volwassen inter- nodia daarentegen de schorscellen slechts iets meer dan de halve lengte der mergcellen bezitten, Daar- entegen is het getal der eerste 18 malen, dat der laatste niet meer dan 11 malen grooter geworden, Bij deze plant heeft derhalve juist het omgekeerde plaats als bij de linde, waar het de schorscellen zijn, die zich gedurende den groei sterker uit- zetten, terwijl zich de mergcellen sterker ver- menigvuldigen, Opperhuid. De gemiddelde omtrek der internodia is: N°, 6. 9703 mmm, N°, 10. 6902 mmm, « 7. 9169 « « Il. 4490 « « 8. 9326 « « 12, 3058 « « 9. 8541 « Deze gedeeld door den peripherischen doorme- ter der epidermiscellen geeft voor derzelver peri- pherisch aantal in: 290 N°. 6, 571 N°. 10, 627 7. 539 « Il. 449 8. 621 « 12. 306 « 9. 570 Zoodat zich dus het getal dezer cellen in de rig- ting van den omtrek omtrent verdubbelt. Reeds in het nog niet de halve waarschijnlijke lengte bereikt hebbende internodium N°, 10 is echter het volledige getal aanwezig, en de verdere groei ge- schiedt van daar af dus alleen door uitzetting. In ‘de beide jongste internodia heeft daarentegen alleen celvermeerdering plaats. | De overlangsche doormeter der epidermiscellen wordt in het tijdperk dat het internodium 34 ma- len langer wordt, slechts ongeveer 3 malen groo- ter, d. i. in dezelfde verhouding als bij de merg- cellen werd opgemerkt. Ook deze doormeter blijft in de beide jongste internodia nagenoeg dezelfde, zoodat dus hier slechts celvermeerdering plaats heeft, welke eerst in N°. 10 met eene merkbare verlenging gepaard gaat. Gedurende den groei veranderen deze cellen van vorm. De verhouding tusschen den peripherischen doormeter en den overlangschen is in : N° 6. als L:1,5 N°. 10. als 1:1,3 Ce. LA « IL. « 1:0,9 «8. « 1:18 « 12, « 1:08 « 9. « 1:16 In de 4 oudste internodia is dus deze verhou- ding gemiddeld 1; 1,6, d, i, de betrekkelijke lengte | is de dubbele van die in N°, 12, hetgeen volko- men overeenstemt met de waarneming, dat zich het getal dezer cellen in de peripherische rigting gedurende hetzelfde tijdperk verdubbelt. Iv. Phytolacca decandra. Ofschoon de stengel dezer plant, uit hoofde van de groote ongelijkheid der internodia en vooral om zijnen zeer onregelmatigen vorm weinig ge- schikt scheen , om naauwkeurige metingen te ver- oorlooven, prees zich deszelfs onderzoek echter in meer dan een opzigt aan. Bij de tot nu toe on- derzochte stengels is de groei in dikte zeer gering in verhouding tot de lengte, die de internodia verkrijgen ; hier daarentegen nemen wij eene zeer aanmerkelijke ontwikkeling in de breedte waar, met gelijktijdige vorming eener mergholte, afge- broken door luchtschotten. Ik besloot derhalve te beproeven om door vermeerdering van het ge- tal der metingen ook hier zoo veel mogelijk tot eenige juiste uitkomsten te: geraken. Op den 26sten Junij werd een stengel van deze plant afgesneden, waaraan zich 12 internodia be- vonden; uit de eindknop kwam een jonge bloem- tros te voorschijn. De metingen werden verrigt aan de 10 ‘jongste internodia; bij eene vroegere meting was gebleken, dat van deze de 3 oudste (N°. 3, 4, 5) reeds hunne volle lengte bereikt 202 hadden „ tersvijl de 7 overige (N°. 6 tot 12) nog groeijende. waren.. De uitkomsten der mikromé- trische bepalingen vindt men in: Tafel IV. Merg. In de allerjongste internodia N°. 11 en 12, die beide nog den eindknop helpen zamenstellen, is het merg geheel met sap gevuld, men ziet hier geen spoor van holte. Iets lager, in N°. 10, be- merkt men op de dwarse doorsnede midden in het merg een wit stipje; dit bestaat uit cellen, die geen sap meer, maar daarvoor in plaats lucht bevatten. Deze luchthoudende cellenlaag neemt naar beneden allengs in uitgebreidheid toe, tot zich in N°. 9 op overlangsche doorsneden de eerste sporen van eene vanéénwijking der dezelve zamen- stellende lagen vertoonen; men ziet hier en daar kleine holten, welke nog lager grooter en grooter worden, en door aanvankelijk niet zeer dunne platen van een gescheiden zijn. In N°. 8 is deze vaneenwijking reeds zoozeer toegenomen, dat de mergholte op tamelijk geregelde afstanden van gemiddeld 3,16 mm. door deze cellige platen of luchtschotten is afgedeeld. In N°. 7 bedraagt hun gemiddelde afstand 4,75 mm. , in N°, 6, 5,2mm., in N°.5, 5 mm. en in N°. 4, 4,8 mm. In N°.3, het oudste der onderzochte internodia zijn de meeste dezer luchtschotten ten gevolge der sterke overdwarse uitzetting van den stengel verscheurd en verdwenen. 293 Door den gemiddelden doormeter der afzonder- lijke lagen, die den wand van den hollen stengel zamenstellen, bij elkander op te tellen, deze som te verdubbelen en van den doormeter van ieder internodium af te trekken, verkrijgt men den doormeter der met lucht gevulde holte in het merg, welke tevens de middellijn der reeds ge- noemde luchtschotten is: Dikte van denj Doormeter stengelwand. [der mergholte.|Verhouding. N°. 3. | 4265 mmm. [26470 mmm. | 1:6,2 « 4. 4110 « 21030 « 1 :5,0 dte Os SIIl « 17178 « 1:5,5 « 6. [3081 « 13838 « 1:4,5 d 7. [2941 « 12018 « 7 hefdf «8. [2504 « 8492 « 1:3,4 « 9. | 2586 « 5078 « 1:20 « 10. | 2512 « 2926 « 1:1,2 « 1l(a)| 2575 « 0 « « 12(a)| 1800 « 0 « Hieruit blijkt, dat de doormeter der mergholte en der in dezelve bevatte luchtschotten in eene zeer aanzienlijke verhouding toeneemt, gedurende den groei van het internodium. Zoowel het ont- staan als de sterke uitzetting der holte wordt (zoo als nader blijken zal) veroorzaakt door de peri- pherische celvorming in de den stengelwand zamen- stellende lagen. Het eerste gevolg hiervan is het (a) Halve doormeter van het internodium. NAT. TijnscuR, D. XI. St, 3 en 4. 20 294 verdwijnen der sappen uit het middelpunt van het merg ; deze sappen worden door lucht vervangen en de aldaar gelegen cellen houden derhalve op zich te kunnen vermenigvuldigen; daar de: eelvor- ming, weldra gepaard met gelijktijdige uitzetting echter in de, omringende lagen in de overlangsche rigting voortgaat, zoo wijken de met lucht ge- vulde cellenlagen in die rigting weldra van één, en verwijderen zich gedurende den groei van het internodium natuurlijkerwijze hoe langer hoe meer van elkander. Indien de mergcellen geringen ondere lingen zamenhang bezaten, zouden zij geheel van een scheuren en er zoude eene doorloopende holte ontstaan, gelijk bij Humulus Lupulus; doch de mergceellen in deze plant eenen vrij grooten. za- menhang bezittende, blijven in die rigting veree- nigd, waarin de haar van een scheurende kracht het zwakst is, d, i, in de overdwarse rigting ; terwijl zij in de overlangsche rigting, waar die- zelfde kracht maar met meer vermogen werkt, (omdat in die rigting de cellen zich het snelst ver- menigvuldigen) elkander loslaten. Het spreekt van zelf dat hier geene vergelijking tusschen den doormeter van het internodium, en dien der verschillende lagen kan te pas komen. Alleen de onderlinge vergelijking van deze lagen kan tot eenige uitkomsten leiden. In het volgende tafeltje is 1°, de seelinuding opgeteekend, waarin de merglaag, (d. i. het na de vorming der luchtholte overgebleven gedeelte van het merg, welks cellen sappen bevatten) staat 295 tot de overige lagen , en 2°. de verhouding, waarin de radiale doormeter der mergcellen staat, tot dien van de merglaag : Gemiddelde Verhouding doormeter van| Verhouding | tusschen den alle de lagen tusschen de [doormeter der met uit zonde-| merglaag en [mergcellen en ring der merg-| de overige |diendermerg- laag. lagen. laag. N°, 3.f 1595 mmm. 1:0,59 19,7 er (1697 1:0,58 1: 9,7 « 5 13L « 1:0,57 1: 8,9 « 61 1171 « 1:0,61 1: 9,0 « 7. LO4Ll « 1:0,55 1:10,9 « 8 1156 « 1:0,86 1: 9,3 « 9. 926 « 1:0,56 1: 11,7 « 10| 682 « 1:0,38 1: 14,7 werdde 577 se 1:0,31 1:22,8 « 12. 459 « 1:0,34 1: 23,0 ‘ Derhalve blijkt: 1°, dat aanvankelijk de verhouding tusschen den doormeter van het merg en dien der overige lagen gedurende den groei nagenoeg onveranderd blijft (N°. 11 en 12). Eerst op het tijdstip van de zich vormende holte (N°, 10) ondergaat de doormeter der merglaag eene betrekkelijke vermindering, die sterk toeneemt en zeer spoedig haar maximum be- reikt, nadat de luchtschotten zich gevormd heb- ben (N°. 9) (I). (1) In N.8 is de verhouding vergeleken met die der overige internodia zeer abnormaal. Dit cijfer is 20 * 296 2°, Hiermede geheel in overeenstemming is de verhouding tusschen den doormeter der mergeellen en dien der merglaag, of het aantal cellen in de radiale rigting in deze laag bevat. In de beide jongste internodia (N°. Il en 12) is nog het vol- ledige getal cellen aanwezig; in N°, 10 is dit ge- tal tot 2, in N°, 9 tot op de helft verminderd. In de 6 oudste internodia blijft het getal cellen ten naasten bij gelijk; het gemiddelde getal in N°.3, 4enb is 9,4, dat in N°. 6, 7 en 8, 9,7. Hier neemt dus de radiale doormeter der cellen bij voortduring volkomen in dezelfde verhouding toe, als de merglaag zich te gelijk met de overige lagen in breedte uitzet, 83°, Daar het getal cellen, die de merglaag za- menstellen, gedurende de toenemende vergrooting der luchtholte en de daarin aanwezige tusschen- schotten, geene vermindering ondergaat , zoo vloeit daaruit voort, dat, de genoemde tusschen- schotten eenmaal ontstaan zijnde, er geene nieuwe cellen van de overgeblevene laag in dezelve over- gaan, maar dat de vergrooting der schotten ge- durende den groei der internodia in de dikte al- leen geschiedt door uitrekking en gelijktijdige ver- dunning der cellen-plaat, die ieder luchtschot daarstelt. Daar deze uitrekking echter niet tot op eenen onbeperkten graad kan voortgaan, zoo ntm echter weinig te vertrouwen, daar de stengel, op die hoogte zeer onregelmatig van vorm zijnde, geene naauwkeurige metingen veroorloofde, 297 moeten er noodzakelijk, wanneer het internodium eene zekere dikte verkregen heeft, in deze lucht- schotten scheuren ontstaan, en zij eindelijk ver- woest worden, zoo als werkelijk in de oudere internodia het geval is. Dat gedurende den groei de verhouding tusschen de breedte en lengte der mergcellen geene merk- bare verandering ondergaat, blijkt uit de volgende reeks van verhoudingen; „ N°. 3, als 1:0,30 N°. 8. als 1:0,35 « 4. « 1:0,30 « 9. « 1:0,34 eg 1 70,37 (end titan be Vie egen « 6.’ « 1:0,32 heegt bre ed) DEL Ad, « 7 “4 150,27 « 12. « 1:0,31 t Derhalve in de 5 oudste gemiddeld als 1:0,312 en in de 5 jongste als 1 :0,316, gemiddeld in alle: internodia als t: 0,314, Dewijl de internodia van deze plant zulk. eene verschillende lengte bereiken, zoo is het moeijelijk eenige juiste berekening te maken omtrent het aandeel, dat de celvermeerdering en de celuitzet- ting ieder voor zich aan de verlenging der inter- nodia hebben. Neemt men de gemiddelde lengte der niet meer overlangs groeijende internodia tot grondslag, dan, bevindt men, dat in dezelve ge- middeld 786 cellenlagen bevat zijn „terwijl het jongste internodium er 220 bevat, d, i, in de eerste 3,6 malen meer dan in het laatste, terwijl de cel- len 4,6 malen langer zijn, Het is echter waar- schijnlijk, dat het 12de internodium eene grootere 298 Iengte zoude bereikt hebben, dan hier voorouder- steld is, daar de later zich ontwikkelende inter- nodia bij deze plant veel langer worden, dan de oudere, In N° 10 zijn dan ook reeds 1310 cellen- lagen bevat. In elk geval is echter het aandeel dat de uitzetting der cellen hier aan den groei neemt in verhouding tot de celvermeerdering be- langrijker dan bij de vorige planten. Vaatbundellaag. Deze is zeer ongelijk op de overdwarse door- snede, zoodat het schier onmogelijk is, met eenige juistheid voor elk internodium kare gemiddelde dikte te bepalen, en de in de tafel opgeteekende getallen slechts bij benadering naauwkeurig zijn te achten. Echter laat zich uit de verhouding dezer laag tot de som der lagen, die met uitzondering van de merglaag den stengelwand zamenstellen, met voldoende zekerheid afleiden, dat de vaat- bundels zich bij voortduring in gelijke mate als de overige lagen ontwikkelen, en dat ook dan, wanneer de lengtegroei heeft opgehouden, de vaat- laag zich geenszins sterker dan vroeger aanvangt te verbreiden, zoo als bij houtvormende planten plaats heeft, hetgeen een negatief bewijs levert voor de vroeger geopperde stelling, dat deze sterkere uitzetling alleen veroorzaakt wordt door de ver- dikking der wanden van de hout- en bastcellen. Deze verhouding is in: 198 vals 1 : 4,0 N°, 8 als’ 1:3,7 vá. « 1:38 wl Deere 3,0 dr Dese 0e 1:37 « 1O- « 1:82 « 6. « 1:33 desa Basto veer Lee dS ndr oet a lLSS4 «tels te 1:3,6 Derhalve in de 5 oudste gemiddeld als 1:3,6, in de 5 jongste als 1:3,7, welk gering verschil hier in geen aanmerking kan komen. De doormeter der vaten staat tot dien der vaat- bundellaag in N93. als 1457 N25 Se alg:-Aes 7. « 4. « 1:6,5 «9. « 1:68 5. « 1:62 «10. « 1:53 «6. « -1:,6,9 CEE) DOT EA BEP: 5) eha: 1776 er 12 ls, 9 De gemiddelde ‘verhouding der 5 oudste inter- nodia is 1:6,6, die der 5 jongste 1:5,9. Het verschil is hier grooter, doch niet groot genoeg om tot het stellige besluit te leiden, dat gedurende den groei de overige cellen, welke den vaatbundel zamenstellen, een aanmerkelijker deel aan deszelfs verbreeding nemen, dan de spiraalvaten. « Hiertoe bestaat eene te groote ongelijkmatigheid in. de reeks der bijzondere verhoudingen, en bovendien is in het oudste der internodia (N°, 3) de verhouding beneden de gemiddelde der 5 jongste. Ten einde na te sporen, of het aantal der vaten in de rigling des omtreks gedurende deu groei toe- neemt, werd onderzocht hoe groot derzelver aan= 300 tal is in den buitensten naar de verlengde-cellen- laag toegekeerden kring. Tot dit doel werd geteld , hoe vele van dezelve begrepen zijn in eene ruimte van 2,47 millim. (den doormeter van het gezigtsveld). Het gemiddeld aantal in die rigting bevat is in: N°. 3. 12,3 N°. 8. 26 «a 4. 14,7 « 9. 36,5 « 5. 18 « 10. 40 «6. 22,7 « Il. 47 « 7. 24,3 In het jongste internodium gelukte deze telling niet. Berekent men nu hiernaar het geheele ge- tal, dat in dezen kring bevat is, dan verkrijgt men de volgende uitkomsten ; Gemiddelde omtrek van Getal spiraalvaten den buitensten vaatbun- in den buitensten delkring. kring. N°. 3. 106,132 mm. 529 « 4. 88234 « 525 « 5. 70,964 « 504 « 6. 60283 « 549 d 7. 53945 « 522 « 8. 39,578 « 416 « 9. 30,074 « 456 « 10. 23,487 « 380 Al. 14,789" « 304 Ofschoon het nu niet te ontkennen is, dat in de jongere internodia eenige der kleinere vaten 301 aan de telling ontsnapt kunnen zijn, zoo schijnt echter het verschil te groot, als dat men niet ge- noodzaakt zijn zoude aan te nemen, dat bij deze plant in de oudere internodia werkelijk een groo- ter aantal vaten in de rigting van den omtrek be- vat is, dan in de jongere gedeelten van den sten- gel, hetgeen eene vermeerdering gedurende den groei zeer waarschijnlijk maakt. Deze vermeer- dering heeft echter haar maximum reeds bereikt , wanneer het internodium in den toestand van N°. 7 is gekomen, d. i., wanneer hetzelve ongeveer de helft van de waarschijnlijke dikte en van de waar- schijalijke lengte bereikt heeft, Verlengde-cellenlaag. Onmiddellijk achter de vaatbundellaag is eene laag gelegen, die hoofdzakelijk uit dunwandige bastvezelcellen bestaat. Hare verhouding tot de overige lagen is in N°.3. als 1:5,9 N°, 8. als 1:6,0 cre Ee 1202 « 9. e* 1:52 Ke er re =16, 1 « 10. « 1:6,2 ONE es MANE HEC enk er ed ELS 7 PR 1:09 « 12. « 1:6,5 De gemiddelde der 5 oudste is 1:6,03, en der 5 jongste internodia 1:6,03. De overeenkomst is derhalve volkomen, en ook tusschen de afzon- derlijke verhoudingen bestaat een gering en afwis- selend verschil, Hieruit volgt, even als bij de 302 vaatbundellaag , dat wanneer zich de bastcellen niet verhouten, hare laag zich even gelijkmatig uitzet, als die der overige dunwandige cellen. Schorscellenlaag. Dat de laag van schorsparenchymecellen zich in eene gelijke verhouding met de beide vorige lagen uitzet, volgt reeds uit eene vergelijking van de som der doormeters dezer laatsten met dien der schorslaag : Vaatbundel- en ver- Schorscellen- lengde cellenlaag. laag. N°, 3. 669 mmm. 640 mmm. « 4 646 « 649 « « 5 494 « 418 « «6. 85E 510 « «97 A50 d 412 « (ha: 910” 500 « « 9. 438 « 362 « « 10, 821 « 257 a IL. 225 270 «a 12% 199 « 198 « Schoon er geen vaste verhouding wordt opge- merkt, hetgeen trouwens bij deze plaut onmoge- lijk te verwachten is, blijkt echter „ dat beide doormeters gewoonlijk nagenoeg gelijk zijn, doch dat dan eens de een, dan weder de ander in de onderscheiden internodia het overwigt heeft, zon- der dat daarin eenige regelmaat bespeurd wordt. 303 Over het algemeen is echter de vaatbundel- en verlengde-cellenlaag iets dikker. Gemiddeld staat de schorslaag tot de eerste als 427,6 : 451,2 of als 1:0554. Neemt men alleen de som der 5 oudste internodia, — d, i, van die, welke reeds geheel of bijna hunnen volkomen lengtegroei bereikt heb- ben, en waar bijna geen celvorming maar voor- namelijk celuitzetting plaats heeft, — dan is de verhouding als 268,9 : 283,9 of als 1 : 1,0558. Neemt men alleen de som der 5 jongste internodia, d. i. van die, welke het sterkst groeijen , en waar de celvorming het krachtigst plaats heeft, dan is de verhouding als 158,7: 167,3 of als 1: 1,0548. Men mag dus aannemen, dat in beide tijdperken de verhouding volkomen dezelfde is. Dat het getal cellen, die de schorslaag in de rigting van den straal zamenstellen in de verschil- lende internodia onveranderd blijft, blijkt uit de tafel. Het gemiddeld aantal in alle internodia is 8,53. Daar nu de vaatbundel- en verlengde-cel- lenlaag zich, zoo als gebleken is, volkomen ge- lijkmatig met de schorslaag uitzetten, zoo mag men daaruit besluiten, dat ook in deze lagen geene radiale celvorming plaats heeft. Anders is het gelegen met het getal der in de rigting van den omtrek bevatte schorscellen. Dit getal neemt gedurende den groei toe, 304 Gemiddelde omtrek Peripherisch aantal der binnenste schors- der in de binnenste cellenlaag. schorslaag bevatte cellen. N° 3: 107,934 mm, 1130 « 4. 88,829 « 1009 «5. 71,745 « 917 « 6. 60,508 « 918 «7. 55871 « 923 asten 40,368 « 621 « 9. 30,653 « 558 « 10. 23,829 « 644 coke 15,066 « 430 « 12. 10,649 « 409 Indien ook de jongste internodia even dik wor- den als de oudste, dan zoude hieruit volgen, dat de peripherische celvorming ook dan nog voort- gaat nadat de overlangsche celvorming reeds heeft opgehouden. Het aanmerkelijkst aandeel van de uitbreiding der schorslaag komt evenwel aan de uitzetting der afzonderlijke cellen toe, want, ter- wijl de getallen der schorscellen in het jongste en oudste internodium tot elkander staan als 1 :2,52, is de verhouding harer peripherische doormeters 1:3,66. , Bij deze plant kan men de wijze waarop deze peripherische celvorming plaats heeft zeer goed waarnemen. Zij geschiedt door het ontstaan van tusschenschotten in de reeds aanwezige cellen, zoowel in die van het merg, als van de schors, 305 In de cellen der overige lagen is het ontstaan dê- zer lusschenscholten , wegens den geringeren door- meter der celholten, minder duidelijk waar te nemen. Gedurende het tijdperk der waarneming werden de schorscellen 2,9 malen langer. Overigens laat zich bij deze plant om boven genoemde redenen niets met eenige zekerheid zeggen nopens het af- zonderlijke aandeel van de celvermeerdering en van de celuitzetting in de schorslaag aan den groei der internodia in de lengte. Wat de gedaante dezer cellen aangaat, zoo verandert dezelve eenigzins gedurende den groei. In den aanvang is de radiale en de peripherische doormeter nagenoeg gelijk (zie de tafel). Gedu- rende de verdere ontwikkeling en vooral in het tijdperk van den enkelen diktegroei (N°. 3, 4, 5) neemt de laatste sterker toe, dan de eerste, zoo- dat de cellen op de overdwarse doorsnede van rond , zoo als zij zich oorspronkelijk vertoonden, allengs meer en meer elliptisch worden. De over- langsche doormeter, die in den beginne iets groo- ter was, dan de beide andere doormeters, houdt op het laatst het midden tusschen beiden, Collenchymlaag. Deze bestaat uit onregelmatig vierhoekige cel- len, welke 5 —6 reeksen vormen, wier aantal gedurende den groei niet verandert. De plaatse- lijke verdikking van den celwand is hier zeer ci- geuaardig. Het zijn namelijk niet de vlakke zijden 306 der cellen, die zich verdikken, deze zijn integen- deel in het oudste internadium nog even dun, als in het jongste, maar de verdikking geschiedt ter plaatse, waar de hoeken van vier cellen bij el- kander liggen , dus waarschijnlijk door uitzweeting van stof in de daar gevormde intercellulaire ruimte, Het gevolg hiervan is, dat ook de verdikte plaat- sen kleine meer of min langwerpige vierhoekjes vormen. Hoe deze verdikking gedurende den groei aanhoudend toeneemt, kan men uit de tafel zien. Uit hoofde echter, eensdeels van de zeer geringe ruimte dezer plaatselijke verdikking, anderdeels daarvan, dat zij niet in de rigting van den straal gelegen is, kan zij van geenen invloed zijn op de uiibreiding der collenchymlaag in de radiale rig- ting. Deze hangt geheel af van de uitzetting der ‘cellen. Van daar ook, dat er geene betrekkelijk grootere uitbreiding dezer laag in verhouding tot de overige lagen wordt waargenomen, Dezelve is in: NS eg alst 1% 5,7 N°. 8. als 1:8,0 rr ad VG € On kds Lee er 0 «10. « 1:6,6 RETE Eee 120,7 «IE te 710 « 7. « 1:74 «12. « 1:6,5 Hoe ongeregeld de verhouding ook zij, blijkt toch de gelijkmatige ontwikkeling der collen- chymlaag, door de gemiddelde verhouding der 5 oudste internodia met die der 5 jongste te verge- lijken. De eerste is als 1:7,3, de tweede als 1:7,1. 307 Het verschil is zeer gering, en toont althans geene toenemend sterkere uitbreiding gedurende den groeì aan. Bet aantal der collenchymeellen in de rigting van den omtrek is in : N°.3. 3663 N° 8. 1926 « 4. 3167 « 9. 1899 « 5. 3199 « 10. 1470 « 6. 2730 « 11. 1247 « 7. 2810 « 12, 942 Het aantal der cellen wordt dus nagenoeg ver- viervoudigd in den tijd, dat de omtrek des sten- gels 10 malen en de cellen 2,5 malen grooter worden. Eene vergelijking met de ontwikkeling van de cellen in de schors gedurende hetzelfde tijdperk geeft de volgende uitkomsten. Het gemiddelde getal cellen in den omtrek der schorslagen van de 5 oudste internodia bevat is 979, dat der over- eenkomstige collenchymcellen is 3114; dit geeft voor 1 schorscel 3,2 collenchymcellen. Het ge- middelde peripherische aantal der schorcellen van de 5 jongste internodia is 532, dat der collen- echymeellen aldaar 1417 ; dit geeft voor 1 schorscel 2,7 collenchymeellen , zoodat derhalve in het laatste tijdperk van den groei de collenchymeellen zich sterker peripherisch vermenigvuldigen dan de schors- cellen. 308 Opperhutid. In de jongste internodia (N°. 7— 12) blijft de peripherische doormeter der opperhuidcellen wei- nig veranderd; de cellen zetten zich niet uit, maar nemen alleen in aantal toe. In de volgende internodia geschiedt hoofdzakelijk alleen uitzetting dezer cellen; de celvermeerdering is hier zeer ge- ring geworden, blijkens het aantal cellen in den omtrek van ieder internodium bevat: Gemidd. omtrek Peripherisch aantal der der internodia. opperhuid-cellen. N°, 3. _ 109,900 mm. 2768 e 4. 91845 « 2753 « 5. _78,476 « 2449 « 6. 62,300 « 1966 « 7. _56,200 « 2678 « 8. 42390 « 2230 u 9. 32,185 « 1609 « 10. 24,963 « 1190 «1. 16,171 « 851 « 12. 11,304 « 595 In de 5 jongste internodia wordt het getal ver- viervoudigd, later neemt het nog slechts in geringe mate toe. De opperhuidcellen vermeerderen zich dus in deze rigting veel sneller, dan de collen- chym- en schorscellen, want op den tijd, dat deze nog slechts de helft van haar later aantal ‘be= reikt hebben , is het getal der opperhuidcellen reeds nagenoeg volledig. 309 Hun overlangsch aantal is ins N°.3. 1900 “N°. 8. 2940 e 4. 2380 « 9. 1380 « 5. 1770 « 10. 3850 « 6. 2160 « 11. 1090 « 7. 2140 « 12. 400 Door vermenigvuldiging der getallen van in de beide rigtingen gelegen cellen, verkrijgt men voor het aantal epidermiscellen van ieder internodium ; N°.3. 4,252,200 N°. 8, 6,666,200 « 4. 6,552,140 « 9. 2,220,420 « 5. 4,334,730 « 10. 4,581,500 « 6. 4,246,560 « 11. _ 927,590 « 7. 7,730,920 « 12. 238,000 som 39,757,260 Derhalve bestaat de opperhuid van dezen stengel, welke eene lengte van 444 millim= heeft, uit om- streeks 40 millioenen cellen. Blijkens gedane waarnemingen, had, bij matig gunstig weder, een stengel dezer plant 11 dagen noodig om deze lengte te bereiken, waaruit derhalve volgt dat dagelijks 3,600,000 cellen in de opperhuid gevormd wor- den, d. i. 2500 in elke minuut. Bloemsteel, Uit den eindknop kwam een nog zeer jonge tros te voorschijn, welker geheele lengte 14 millim. bedroeg. Tot aan de inplanting der eerste bloe- NAT, TIJJDSCIR, D, XI, St, 3 en 4, 21 310 men bedroeg de lengte van den algemeenen bloem- steel 6 millim. Uit eene vergelijking met de overeenkomstige deelen in de internodia des stengels, waarvan de axis inflorescentiae hier de onmiddelijke voort- zetting is, blijkt dat er in meer dan één opzigt een aanmerkelijk verschil bestaat. Het getal der in den straal gelegen mergcellen , hetwelk in de beide jongste internodia 22,8 en 23 bedraagt, is in den bloemsteel verminderd tot op 7,2. Alhoewel hare radiale doormeter iets klei= ner is, dan van die in het jongste internodium , overtreft echter hare lengte die der laatste, De vaatbundellaag is in verhouding tot den door- meter, zoowel van het internodium als van de merglaag blijkbaar veel sterker ontwikkeld , dan zulks in de internodia het geval is, De verhou- ding van den doormeter der vaten tot dien der vaatbundellaag is daarentegen volkomen dezelfde’, gemiddeld was deze in den stengel 1:6,25, hier is dezelve 1:5,9 , zoodat het verschil veel geringer is, dan tusschen:de internodia werd opgemerkt. Ook de verlengde-cellenlaag , maar inzonderheid de schorslaag hebben zich sterker ontwikkeld, dan in een internodium van gelijke dikte het geval zoude zijn. De doormeter der laatste laag over- treft de som der doormeters van de vaatbundel- en verlengde cellenlagen, hetgeen het omgekeerde is van hetgeen in den stengel wordt waargenomen. Het getal der in de radiale rigting gelegen schors- eellen schijnt niet te verschillen van dat in den stengel. Sl De ecollenchymlaag bestaat in den bloemsteel slechts uit twee cellenreeksen, in den stengel uit 5 of 6. De cellen zijn in de rigting van den omtrek. zamengedrukt, Er is geen plaatselijke verdikking van den celwand zigtbaar, evenmin als bij de collenchymeellen van het jongste inter= nodium, Ve Sempervivum arborescens. Deze plant is wegens de zeer korte internodia minder gesehikt tot het doen van metingen betref- fende de ontwikkeling der elementaire weefsels gedurende de latere tijdperken van het leven des stengels. Doch haar maaksel kwam mij zeer ge- past voor, om te onderzoeken, of er, zoo lang het internodium nog in den knoptoestand verkeert, ook celvorming in de rigting van den straal plaats heeft, welke, zoo als uit al de vorige onderzoe- kingen blijkt, geheel heeft opgehouden , zoodra de internodia uit den knoptoestand zijn te voorschijn getreden, en de eigenlijke stengelvorming is aan- gevangen. Tot dit doel werd eene overlangsche doorsnede juist door de as gerigt, vervaardigd, De metingen moesten zich echter alleen bepalen tot het merg, daar de overige lagen met de aanvangen der bladeren ineengesmolten zijn. Zij bevatten eene ruimte van 19 millim,, van de uiterste kegelvor- 21 312 mig -toeloopende spits van het merg-af gerekend. Op dezen afstand bevonden zich aan weêrszijden der doorsnede 7 aanvangen van bladeren, welke echter niet juist tegen elkander overstaan, om- dat, zoo als men weet, de bladeren hier geene krans- maar eene spiraalstelling hebben. De plaat- sen, waarop de volgende metingen verrigt werden, beantwoorden min of meer naauwkeurig aan den oorsprong dier bladeren, In de laatste kolom is het getal cellen opgeteekend, hetwelk in de mid- dellijn van het merg gelegen is, en verkregen werd door den doormeter der cellen in dien van het merg te deelen. Afstand van Radiale door- | Overlangsche |Getal der ir de spits van [Doormeter vanf meter der | doormeter der [middellijn het merg. het merg. mergeellen. | _mergeellen. | vatte celle 1| 50 mmm.f 270 mmm,| 12 mmm.) 13 mmm. | 22,5 2 83 « 840 « ai CA 4 « 26,2 3| 805 « 1150 « 33 « 33 « 84,8 41360 « 1970 « 53 « 38 « 37,2 512920 « 3250 « 73 « 45 « 44,5 616100 « 5400 « II9 « 60 « 45,4 710000 « {6300 « 144 «… 163 « 43,7 Men ziet hieruit, dat, hoewel de op JZ mm. van de spits gelegen mergeellen slechts zeer klein zijn, zoodat haar doormeter niet meer dan & is _ van die welke op 10 mm. afstands gelegen zijn, haar aantal evenwel aldaar slechts ongeveer de helft bedraagt van dat, hetwelk in de uit den knoptoestand ontwikkelde internodia aanwezig is. Er heeft derhalve in den jongsten toestand cel- 313 vermenigvuldiging in de radiale rigting plaats. Nog grooter zoude het onderscheid zijn, indien de meting nog nader bij de spits ware aangevan- gen, want alhoewel geheel aan het uiteinde van het merg de kleine celletjes zoodanig met eenen fijnkorreligen inhoud gevuld zijn, dat hunne zeer dunne wanden zich niet meer volkomen duidelijk vertoonen , zoo scheen het echter, dat zij met die „ welke op 50 mmm. afstand gelegen zijn, niet in grootte verschillen. Daar nu de doormeter van ket conisch toeloopende merg al geringer en ge- ringer wordt, zoo volgt daaruit, dat aan de stompe spits slechts zeer weinige cellen in hetzelfde vlak ge- legen zijn. Doch dit gedeelte van het merg behoort welligt niet meer tot dat van de internodia des stengels, daar uit de cellen aldaar zich het merg van den toekomstigen centralen bloemsteel ontwik- kelt, en het is zeer waarschijnlijk, dat, even als bij /Aytolacca het geval bleek te zijn, ook hier in den bloemsteel een geringer getal mergeellen- lagen voorhanden is, dan in den stengel. Men moet zich daarom den aanvang van het stengel- merg voorstellen ter plaatse waar de eerste meting verrigt is, d. i. aan de eerste bladbasis. Uit de metingen blijkt verder, dat reeds op iets minder dan 3 mm, afstand van het uiteinde van het merg het volledige getal cellen wordt aangetroffen, en tevens dat gedurende de ontwikkeling de verhou- ding lussehen den radialen en den overlangschen doormeter allengs geheel verandert. In den aller- jengsten toestand, waarin de cellen genoegzaam 314 dezelfde grootte behouden en zich alléen verme: vuldigen, is de lengte iets grooter dan de breedte; later worden beide doormeters gelijk „en. vervol, gens neemt de dwarse doormeter aanzienlijk stere ker toe, dan devoverlangsche, Het spreekt van zelf , dat deze verhouding in verband staat met en gedeeltelijk oorzaak is van de weinige ontwikke ling der internodia in de lengte. Alvorens over te gaan tot het opmaken der algee meene gevolgtrekkingen, die uit de medegedeelde onderzoekingen voortvloeijen , zal het noodig zijn het standpunt te regtvaardigen van waar ik ben uitgegaan: dat namelijk een éénjarige dicotyledo- nische stengel kan beschouwd worden als eene vereeniging van individus (internodia) van ver- schillenden leeftijd, maar van volkomen dezelfde oorspronkelijke anatomische zamenstelling, zoodat het jongere individu slechts eene herhaling in al deszelfs deelen van het oudere is, en men gevol- gelijk regt heeft, om uit het onderzoek der ver= schillende internodia van één en denzelfden sten- gel te besluiten tot de veranderingen, die elk in- ternodium op deszelfs verschillende levenstijdperken ondergaat, Ik geloof niet, dat het “noodig zijn zal hier in het breede de gegrondheid van het eerste gedeelte dezer vooronderstelling aan te toonen , dat name= lijk elk internodium als een afzonderlijk individu kan beschouwd worden, hetwelk tot op eene ze- 315 kere hoogte een zelfstandig leven voert, daar men dit, als tegenwoordig vrij algemeen erkend kaú beschouwen, en hieromtreut overigens in de inlei- ding reeds het noodige gezegd is, _Van meer belang is het bewijs, dat ieder jonger internodium slechts eene herhaling in al deszelfs deelen van het vorige is. Ik heb gezegd, dat de onderzoekingen zelve dit bewijs zouden leveren; en zal mij daarom streng aan deze houden. Ieder internodium bestaat uit een zeker aantal lagen, het merg, de vaatbundellaag , de bastcel- lenlaag, de schorslaag enz.; elke dezer lagen bestaat weder uit een aantal concentrische cellen- reeksen. Men kan derhalve een internodium zich voorstellen als zamengesteld uit een aantal in el- kauder geschoven meer of min kégelvormig toe- loopende kokers, welker wanden door ééne laag cellen gevormd worden, d, i, zoo veel kokers als cellen in de straal bevat zijn. Nu hebben alle waarnemingen het bewijs gele- verd, dat het getal dezer cellige kokers in alle internodia van een en denzelfden stengel hetzelfde is, d, i, dat zoowel in het jongste, pas den knop- toestand verlaten hebbende internodium, als in dat, hetwelk sedert lang opgehouden heeft in de lengte te groeijen, volkomen hetzelfde getal cellen in de rigting van den straal gelegen is. Het eenige on- derscheid bestaat daarin , dat in het eerste de cellen veel kleiner dan in het laatste zijn en dat de cel- wanden zich allengs verdikt hebben , wanneer de houtvorming is aangevangen. 316 Loo lang deze geen plaats heeft, neemt men bovendien waar , dat in alle internodia zoowel de afzonderlijke cellen als de lagen, welke deze za- menstellen, onderling dezelfde verhouding bezitten, zoodat b, v. indien de radiale doormeter van alle de eellenlagen in een internodium 4 maal zoo groot is als die derzelfde lagen in een jonger internodium , ook de radiale doormeter van elke afzonderlijke cel juist 4 maal grooter zal zijn. Het onmiddellijk gevolg hiervan is, dat de betrekkelijke ruimte in de rigting van den straal door de verschillende lagen ingenomen, in alle internodia gelijk is, na- melijk zoo lang niet in eene of meer cellagen eene betrekkelijk sterkere verdikking der celwanden is aangevangen. Ten einde dit met een oogopslag te overzien vindt men in het volgende tafeltje de ruimte opge- teekend, welke door elke afzonderlijke laag die den stengelwand van PAytolacca decandra helpt za- menstellen, wordt ingenomen , voorondersteld dat de radiale doormeter van den geheelen wand 1000 deelen bedraagt. Uit hetgeen vroeger over deze plant gezegd is, zal het duidelijk zijn, dat de door de merglaag ingenomen ruimte hier alleen voor de vijf oudste internodia kan in aanmerking komen, 317 Van 1000 deelen worden ingenomen door de Dwarse doormeter Collen- van het Vaatbun-fBastcel-{Schors- | chym- Intern. | _Internodium. [Merglaag.| dellaag. jlenlaag.| laag. | laag. N°.3. [35 millim.f 626 A | 63 150 | 67 « 4. [29,25 « 630 97 60 159 | 54 « 5 [23,4 « 656 98 | 61 154 | 51 « 6. [20 « 620 115 61 166 | 48 at LT Eek 630 109 62 144 | 55 8. [135 « 101 62 160 | 49 8, [10,25 « 95 | 72 145 | 60 10 « 7,95 « 116 60 lá4l | 55 NED IIS d 87 59 175 | 51 « 12, 3,6 « 103 58 160 51 gemeene gemiddelde 101,5 | 61,8 | 155,4| 54,1 middelde van N°. 3tot7 | 628,2| 102,6 | 61,4 | 154,6/ 55,0 middelde van N°. 8 tot 12 100,4 | 62,2 | 156,2) 53,2 Tusschen de getallen van elk afzonderlijk inter- nodium worden verschillen waargenomen, die nict onbelangrijk zijn, Dit laat zich bij waarnemingen als de onderhavige, waar alleen gemiddelden uit een zeer groot getal melingen geheel juiste uit- komsten kunnen leveren, ook niet anders ver- wachten, Maar vergelijkt men de gemiddelden van de 5 oudste internodia met die der 5 jongste, dan verdwijnt dit verschil nagenoeg geheel. Van de eersten nu hebben N°, 3, 4, 5 hunne volkomen lengte reeds bereikt, in de beide vol- gende N° 6, 7 heeft de groei hoofdzakelijk al- leen door celuitzetting plaats, Van de laatsten verkeeren de beide jongste 318 N°, 11, 12 in het tijdperk van enkele celver= meerdering, in de 3 volgende N°.8, 9, 10 ge- schiedt de groei door celvermeerdering en celuit- zetting beide, Er heeft derhalve tusschen de levensverschijn= selen der 5 oudste en der 5 jongste internodia een aanmerkelijk onderscheid plaats, en desniettegen- staande is de betrekkelijke ruimte door iedere laag ingenomen in beiden gelijk. Zelfs in het jongste internodium, dat echter slechts > van den door- meter van het oudste bezit, wijken de getallen zeer weinig van de gemiddelde voor den geheelen stengel af. Daar nu ook het getal cellenreeksen in elke laag onveranderd blijft, zoo vloeit hieruit onmiddellijk voort, dat, wat den radialen doormeter betreft, ieder ouder internodium ook eenen ouderen toe- stand van een jonger internodium voorstelt. Bij planten , waar zich geen mergkanaal vormt, zoo als bij de Zinde en Aristolochia, is het bo- vendien gebleken, dat (met uitzondering van de opperhuid en het collenchym) bij internodia van verschillenden leeftijd, maar een deel uitmakende van denzelfden stengel, het peripherisch aantal der cellen, die elke laag zamenstellen , gelijk is. Voor deze planten kan derhalven het zoo even betreffende den radialen doormeter gezegde ook op den omtrek der lagen toepasselijk gemaakt worden, en dus in eenen meer algemeenen zin gesteld worden , dat bij dergelijke planten (steeds voor het oogenblik met uitzondering van de 319 beide zoo even genoemde lagen), wat de toe- name in dikte betreft, ieder ouder internodium naauwkeurig eenen ouderen toestand van een jon- ger internodium daarstelt. Doch er zijn andere planten , namelijk die, waar zich een mergkanaal vormt (Humulus Lupulus, Phytolacca decandra), waar de radiale door- meter der verschillende lagen , die den hollen sten- gelwand zamenstellen , wel is waar, gelijk gebles ken is, in: alle internodia dezelfde verhouding tot dien van den stengelwand bewaart, maar waar de cellen, die deze lagen zamenstellen-, in de rigting van den omtrek bij oudere internodia in grooter aantal voorhanden zijn dan in de jongere, Hier derhalve ontstaat de vraag: of in die oudere in- nodia op vroegeren leeftijd hetzelfde peripherisch gelal cellen bevat is geweest, als in de jongere? Dat er werkelijk peripherische celvermeerdering bij deze planten plaats heeft leert de onmiddellijke waarneming van elk jong internodium, zonder vergelijking met eeu ouder. Op vele plaatsen ont- waart men de tusschenschotten, die in de rigting van den straal, de cellen verdeelen. « Maar daar- enboven, elk internodium heeft eenmaal in den toe- stand verkeerd, dat het merg nog geheel met sap gevuld was, en er geen kanaal werd aangetroffen, Toen was derhalve de toestand der internodia vol- komen gelijk aan die bij planten met een gesloten mergkanaal, Neemt men nu aan, dat oorspron- kelijk elk internodium hetzelfde peripherischege- tal cellen heeft gehad, maar dat zieh de omtrek 320 alleen vergroot ten gevolge van het ontstaan van nieuwe cellen in deze rigting, dan kan ook de verhouding tusschen den radialen en den periphe- rischen doormeter, d. 1. de betrekkelijke vorm der cellen dezelfde blijven, iets hetwelk juist door de waarnemingen geleerd wordt. Houden wij nu daarenboven in het oog, dat er in de jongere in- ternodia eene vrij geregelde toename in het peri- pherisch aantal der cellen wordt opgemerkt, ter- wijl daarentegen in de volwassen internodia der- zelver aantal nagenoeg hetzelfde is, dan mogen wij het hier gestelde voor bewezen ‘houden en de zoo even betreffende den diktegroei geuite stelling ook uitbreiden tot die planten, waar eene peri- pherische celvermeerdering plaats grijpt. Aan een en denzelfden stengel zijn de internodia dikwerf van zeer ongelijke lengte, doch het is gebleken , dat deze verschillende lengte niet af- hangt van een verschil in lengte der afzonderlijke cellen, maar alleen van derzelver aantal. Men moet juist daarom aannemen, dat ook in dit op- zigt ieder internodium eenmaal in den toestand van een jonger verkeerd heeft; maar dat ten ge- volge van meer of minder gunstige invloeden de celvermeerdering langer of korter duurt. Neemt men derhalve het gemiddelde getal cellen in de overlangsche rigting van eenige volwassen inter- nodia bevat, dan mag men dit getal als het waar- schijnlijke beschouwen, hetwelk zich in de jongere internodiaezal ontwikkelen. Vooral mag men zulks doen, indien het eene plant geldt, welker internodia 821 doorgaans weinig in lengte verschillen, zoo als Humulus Lupulus en Aristolochta Sipho, en wanneer de tijd , waarop zich de oudere internodia ontwikkeld hebben, niet ver verwijderd is van dien, waarop het jongere internodium onderzocht wordt, daar het vermogen der celvermeerdering gedurende den leeftijd der plant eerst toe- en vervolgens we- der afneemt, hetgeen blijkt uit de ongelijke lengte der internodia naar gelang van den leeftijd des stengels en uit de steeds gedurende den groei , onder overigens volkomen gelijke omstandigheden, waar- genomen aanvankelijke versnelling en opvolgende vertraging. Na dit vooraf te hebben laten gaan , meen ik uit al het medegedeelde de volgende besluiten te mogen afleiden ; 1. De groei van elk internodium eener dicoty- ledonische plant geschiedt ; a, door vorming van nieuwe cellen; 6, door uitzetting der bestaande cellen; ec. door verdikking van den wand der cellen; 2. De celvorming heeft plaats in drie rigtingen : a. in de rigting van den straal (radiale cel- vorming). 5. in de rigting van den omtrek (periphes= rische celvorming). ce. in de rigting van de as eee igg celvorming). 3, De radiale celvorming heeft alleen in den knop plaats. Zoodra een internodium uit den knop- 322 toestand is te voorschijn getreden, is alle celvot= ming in deze rigting opgehouden. Het aantal der concentrische cellenreeksen, die op overdwarse doorsneden elk der verschillende lagen zamenstellen, blijft derhalve gedurende den groei onveranderd. In de beide overige rigtingen vermenigvuldigen zich de cellen. 4. Het vormen van nieuwe cellen geschiedt door het ontstaan van schotten in de reeds aanwezige. Van eene resorptie der moedercellen is nergens een „spoor te ontdekken, en deze laat zich zelfs vols strekt niet vooronderstellen, waar (zoo als bij de collenchymeellen der linde), zich nieuwe cellen vormen binnen in cellen, die reeds zeer verdikte wanden bezitten. 5. De uitzetting der cellen in de radiale rigting gedurende den groei van het internodium is zeer gelijkmatig, zoodanig dat, zoo lang er geen ver= houting der celwanden plaats heeft, alle de cel- lenlagen (merg, vaatbundellaag, bastcellenlaag , schorscellaag, collenchym en opperhuid) tot elkan= der onderling dezelfde verhouding bewaren. 6, De zich verhoutende lagen (vaatbundellaag, basteellenlaag , collenchym) vangen eerst dan aan zich in verhouding tot de merg- en schorslagen aan- merkelijker in de rigting van den straal uit te brei- den, wanneer de wanden van derzelver cellen zich beginnen te verdikken. 7. In het algemeen vergrooten zich alle de holten der cellen en der vaten in dezelfde evenredigheid, ook dan wanneer de wanden zich verdikken, en 523 is de meerdere uitgebreidheid, die de zoo even genoemde lagen erlangen, alleen aan deze verdik- king toe te schrijven. Deze verdikking geschiedt derhalve niet door afzetting van houtstof binnen in de cellen , maar buiten dezelve, in de ruimte die de oorspronkelijke celwanden van een scheidt (1). 8, De uitzetting der cellen, die de onderschei- den lagen zamenstellen geschiedt doorgaans (al- thans bij het merg, de schors en de opperhuid) naar alle rigtingen met gelijke kracht, zoodanig dat de betrekkelijke. vorm der cellen weinig vers anderd wordt. Er bestaan echter verscheidene uitzonderingen op dezen regel, b. v. dat op het tijdstip van den sterksten lengtegroei de cellen zich ietssterker verlengen, dan zij zich in de over- dwarse rigting uitzetten, in welk geval evenwel, nadat de verlenging heeft opgehouden, de cellen nog voortgaan zich eenigen tijd alleen in de over- (1) Het spreekt van zelf, dat hiermede niet bedoeld wordt, dat in geen geval binnenwaartsche verdik- king der celwanden plaats heeft. In vele gevallen, b, v. bij de steenvruchten, het hoornachtig albu= men enz. vernaauwt zich de cel door de wandver- dikking eindelijk zoodanig, dat de holte nagenoeg verdwijnt. Hier heeft dus binnenwaartsche afzet- ting plaats, maar deze ontstaat eerst nadat de cel opgehouden heeft te groeïen. Ik zal op dit on- derwerp terug komen bij gelegenheid der mede- deeling eener reeks van waarnemingen over de scheikundige geaardheid van het cellenvlies, die ik mel mijnen ambtgenoot G, J. Murper heb in het werk gesteld, 324 dwarse rigting uit te zetten, en zoo de oorspron- kelijke verhouding hersteld wordt, Inzonderheid wordt dit bij zeer snel groeijende planten, zoo als Humulus en Aristolochia waargenomen. In andere gevallen overtreft weder de overdwarse uitzetting de overlangsche gedurende eenigen tijd, dit schijnt vooral bij planten met verkorte inter- nodia (Sempervivum) het geval te zijn. Ook wanneer, aan stengels, in welker overige lagen geen peripherische celvorming plaats heeft, de epidermiscellen zich in de rigting van den omtrek vermenigvuldigen (Aristolochia) , verandert gedu- rende den groei de onderlinge verhouding van den peripherischen en van den overlangschen door= meter, in dezelfde mate als het peripherisch getal der cellen toeneemt, 9. Bij die planten, in welker merg zich geene holte ontwikkelt (Zelia, Aristolochia) , heeft in het merg, de vaatbundellaag, de bast- en schors=- laag geene peripherische celvorming plaats. De nieuwe cellen vormen zich bij deze planten alleen in de rigting der lengte-as. In het collenchym en de opperhuid bestaat echter ook bij deze plan- ten eene peripherische vermeerdering der cellen. 10. Bij de zoo even genoemde planten blijft het getal der vaatbundels gedurende den groei on- veranderd. Desgelijks is geene merkbare vermeer- dering van het aantal der spiraalvaten waarste nemen. Ook de doormeter dezer laatsten blijft (zoo lang er geene verhouting geschiedt), even als die der overige cellen in gelijke verhouding tot 325 den doormeter der vaatbundel- en andere ceîlen- tagen. Na den voleindigden lengtegroei en begin- nende verhouling , wanneer de merg- en schors- cellen zich nog slechts in eene zeer geringe mate uitzetten , nemen de spiraalvaten daarentegen som- tijds nog een tijd lang, even als vroeger, in omvang toe, schoon niet volkomen in gelijke verhouding met de geheele vaatbuudellaag (Aristolochta). Daar de spiraalvaten reeds in de jongste inter- nodia enkel lucht bevatten, zoo volgt hieruit: 1°, dat hunne groei alleen plaats kan hebben door de uit de hen omringende cellen aangevoerde. en in den vaatwand dringende sappen ; 2°. dat zij, na uit den knoptoestand getreden te zijn, niet meer groeijen door ceïvermeerdering , maar alleen door uitzetting, en 83°. dat in de overdwarse uitzetting de waar- schijnlijke oorzaak te zoeken is van het ontstaan _ der openingen in de dwarswanden , die oorspon- kelijk de vaatcellen van een scheiden, 11. Bij planten waar zich eene mergholte ont- wikkelt ( Humulus, Phytolacca) heeft in alle lagen eene vermenigvuldiging der-cellen in de rig- ting van “den omtrek plaats; ook hetaantal der vaten wordt hoogst waarschijnlijk in deze rigting vermeerderd, s Ten gevolge dezer peripherische celvorming ont- staat, wanneer het internodium nog zeer jong is, in de binnenste mergcellen een gebrek aan sap, hetwelk vervolgens door lucht vervangen wordt. ’ NAT. Tijvscun. D. XF. St, Zen 4, 22 326 Dit is oorzaak, dat er in deze cellen geen celvor= ming meer plaats kan hebben. Zijn hare wan- den nu weinig zamenhangend, dan scheuren deze spoedig van een en er ontstaat een doorloopend kanaal in het merg (Humulus). Is het weefsel der wanden daarentegen sterker en onderling meer zamenhangend (Phytolacca) , dan blijven de mid- denste cellen in de overdwarse rigting onderling vereenigd en rekken zich alleen in die rigting ge= durende de verdikking van het internodium uit. Daar nu terzelfder tijd de overlangsche celvorming in de omringende lagen voortgaat, zoo moeten er allengs ledige holten ontstaan, die van elkander zijn afgescheiden door cellige platen, welke uit de oorspronkelijk zich met lucht gevuld hebbende mergcellen bestaan. Deze cellige platen verwij le- ren zich gedurende den lengtegroet al meer en meer van elkander, in dezelfde verhouding als zich in de omringende lagen overlangs nieuwe cellen vor- men, en de bestaande grooter worden. Nadat de celplaten zich geheel gevormd hebben, blijft de betrekkelijke doormeter van de overgebleven met sap gevulde mergcellenlaag, en het aantal der dezelve zamenstellende cellenreeksen onveran- derd; waaruit volgt, dat zich de celplaten niet vergrooten door het voortdurend overgaan van de binnenwaarts gelegen mergcellen in dezelve. Het gevolg hiervan is, dat de cellen, die de celplaten zamenstellen , gedurende den peripherischen groei zich al meer en meer uitrekken, en de platen al 327 dunner en dunner worden, tot dat zij eindelijk , wanneer de peripherische groei eenen zekeren trap bereikt heeft, van één scheuren , waarna haar getal eerst afneemt, en zij eindelijk geheel verdwijnen. 12. Waar gomkanalen in het merg of de schors gevonden worden (Tilia), bestaan dezelve reeds in den jongsten toestand van het internodium. Gedu- rende den groei wordt de doormeter der gomkana- len weinig of niet grooter, maar vermeerdert hun aantal daarentegen , zoo lang de overlangsche groei aanhoudt, Doch zoodra deze geëindigd is, begint hun aantal weder te verminderen, en verdwijnen zij eindelijk geheel, ten gevolge van de zich meer en meer binnenwaarts ontwikkelende vaatbundels en de naar buiten dringende bastcellenlaag. 12. Bij stengels, waar zich geene mergholte vormt, geschiedt de toename in dikte (met uit- zondering van het collenchym en de opperhuid) alleen door radiale en peripherische uitzetting der cellen, en op een later tijdperk door verdikking der celwanden in de houtvormende lagen. Bij stengels, waar zich eene mergholte ontwik- kelt, verschilt het aandeel, dat de peripherische celvorming en de celuitzelting ieder voor zich aan de verdikking des stengels hebben, niet al- leen in onderscheiden planten, maar zelfs in de verschillende cellenlagen van eene en dezelfde plant. In het collenchym en de opperhuid heeft de cel- vermeerdering , in de schors en overige lagen de eeluitzetling de overhand, 22 328 “14; Het aandeel, ‘dat de celvermeerdering en de eeluitzetting ieder voor zich ‘aan de verlenging van het internodium ‘heeft, verschilt mede zeer ganmerkelijk in onderscheidene planten. In het algemeen kan men ‘aannemen ‚ dat ’ hoe langer de ihternodia van eenen stengel zijn im verhouding tot deszelfs dikte, des te grooter het aandeel is ;, hetwelk aan de celvermeerdering moet worden toegekend, maar dat daarentegen, naar gelang de internodia in verhouding tot hunne dikte kor- ter zijn, het aandeel der celuitzetting grooter wordt. kh 15, De overlangsche celvermeerdering en cel- uitzetting geschiedt op alle punten van het inter- nodium te gelijker tijd, maar in de nog overlangs groeijende internodia, waar celuitzetting plaats heeft, zijn altijd de cellen aan‘den top korter, dan die aan de basis, en deze wederom korter, dan de cellen aan den top van het volgende oudere mternodium. Wanneer de uitzetting der cellen aan de basis reeds heeft opgehouden, gaat dezelve nog eenigen tijd aan den top voort. 16. Hoe kleiner de cellen zijn , welke eene laag vormeït , des te sneller vermenigvuldigen zij zich; de opperhuidcellen dus sneiler dan de schorscel- len, deze sneller dan de mergcellen, De celvor- ming in de onderscheiden lagen houdt echter niet volkomen gelijken tred, maar in dit geval wordt de ongelijke vermeerdering vergoed door sterkere uitzetting. 329 17, Zoo lang een internodium nog zeer jong is, wordt de omvang der cellen slechts weinig grooter , en bestaat de groei geheel of grooten- deels in eene vermeerdering der celien, Bij plan- ten, wier internodia nagenôeg gelijke lengte ver; krijgen (Tilia, Humulus, Aristolochia) vormen de getallen der merg= en schorscellen in de jongere internodia bevat meer of min juist eene geometri- trische reeks, … Dit, in verband gebragt metde daadzaak , dat, hoe jonger het internodium, is, des te geringer zi deszelfs groei is, welke vervol- gens versnellende mede iu eene geometrische reeks toeneemt , toont, aan dat de celvermeerderiug zelve volgens. eene geometrische reeks geschiedt, Tedere cel b. v. verdeelt zich in 3, deze i in 4 enz, Wor- den de internodia ouder, dan versnelt de groei in eene sterkere verhouding dan vroeger, ‚omdat zich nu bij de celvermeerdering de celuitzetting, voegt. Tegen het einde van den groei, „wanneer de cel- vermeerdering ophoudt, en er_nog alleen celuit, zelling plaats heeft, wordt ‚daarentegen de Jgngler groei weder langzamer. k 18. Uit al het vorige blijkt „dat ieder inter, ‚ nodium van gene _dicotyledonische plant , gedu» rende deszelfs éénjarigen groei 3 honfdtjdperken doorloopt, ÀÁ. Dat van den knoptoestand. Dit ligt ha ten het ‘tijdperk, waarop het meerendeel der waar- nemingen betrekkingen hebben. Alleen gedurende den teren heeft celvermeerdering ia de 330 rigting van den straal plaats, Daarentegen is de overlangsche celvorming natuurlijk zeer gering. B. Dat van den lengtegroei en gelijktijdigen diktegroei. Dit tijdperk, splitst zich weder in drie kleinere; a, Van enkele celvermeerdering ; dit volgt onmiddellijk op den knoptoestand; 5. Van celvermeerdering en gelijktijdige celuitzetting. Dit is het tijdperk, gedurende hetwelk de sterkste lengtegroei plaats heeft. c. Van enkele celuitzetting. Gedurende dit tijdperk begint de lengtegroei allengs geringer te worden, én houdt eindelijk geheel op, zoodra de cellen eene zekere bepaalde lengte bereikt heb- ben , welke in de volwassen internodia, hoe ver- schillend deze van lengte mogen zijn, weinig verschil oplevert, GC. Het derde hoofdtijdperk is eindelijk dat, waârin alle overlangsche celvorming en celuitzet- ting heéft opgehouden, en de cellen zich nog als leen gedurende eenen korten tijd overdwars uit- zetten. In dit tijdperk neemt de verdikking der celwanden van de hout- en bastlagen, die in het vorige reêds dangevangen is, zeer sterk toe, zoodat deze lagen, in verhouding tot de overigen, eene ster- ke uitbreiding erlangen, en de laatste zelfs meer of min tot eene kleinere ruimte zamendrukken , waar- door inzonderheid de vorm der schorscellen wordt veranderd, welke overdwars gezien meer en meer elliptisch worden. 331 19. Daar de lengte der afzonderlijke cellen in volwassen internodia , die eene onderscheiden lengte bezitten, niet verschilt, zoo blijkt daaruit, dat dit verschil alleen afhangt van het aantal der horizon= taal op elkander gelegen cellenlagen, Daar nu de celvermeerdering de celuitzetting voorafgaat, zoo kan het geval plaats hebben, dat vroeger op de celvermeerdering gunstig gewerkt hebbende invloe- den eerst later, dus op eenen tijd, waarop deze gunstige invloeden opgehouden hebben te bestaan , wanneer de gevormde cellen zich uitzetten, eene sterkere verlenging des stengels te weeg brengen. Dit is ongetwijfeld eene der hoofdredenen van de ongelijkmatigheid, die in de verkregen uitkom- sten, betreffende den invloed der uitwendige om- standigheden op den lengtegroei des geheelen stengels , wordt waargenomen. Naauwkeurige waarnemingen eischen dus, dat niet alleen de leng- te-toename in deszelfs geheel , maar inzonderheid die van de afzonderlijke nog groeijende internodia worde opgeteekend, waaruit men tevens leeren zal, welke invloeden vooral de celvorming, en welke de celuitzetting bevorderen. 20, In het zeer jonge, nog in den knop be- vatte, of pas daaruit te voorschijn getreden inter- dium, dus daar, waar alleen celvermeerdering plaats heeft, neemt men (7ilia parvifolia, Hu- mulus Lupulus, Aristolochia sipho, Phytolacca decandra, Asparagus officinalis) in het sap der merg en schorscellen (de cellen der ovérige lagen 832 veroorlooven wegens de kleinheid der holten geene waarneming) eene uit zeer kleine randachtige kor- reltjes bestaande stof waar, « Slechts in zeer wei nige cellen is eene van een kernligchaampje. voor- ziene kern bevat, Daarentegen ziet men in vele eellen ronde groepjes of ook wel enkele kringetjes , gevormd door de zoo even genoemde korreltjes. Onderzoekt men ‚een volgend iets ouder inter- nodium , dan herkent men reeds in vele, en in, een nog ouder „ waar celvermeerdering en celuit- zetting gelijktijdig plaats hebben, nagenoeg in alle cellen „zeer, doorschijnende „kernen, welke eik vaneen kerntigchaampje voorzien zijn, Deze ker- nen zijn, op overdwarse doorsneden gezien, (vooral bij die planten, waar alleen overlaugsche celvor- ming plaats heeft) „gewoonlijk in het midden der cel gelegen; op overlangsche doorsneden blijken zij meerendeels -aan-den onderwaud der cel beves- tigd te zijn; zij zijn eenigzins plat en daarom op haren „kant. moeijelijk te herkennen. _ De fijn- korrelige stof is, op dit tijdperk, nagenoeg vere dwenen. 3 In het eerste, en doorgaans ook in het tweede der internodia „ welke hunne volle lengte bereikt hebben, ‘neemt „men in „een. betrekkelijk gering getal cellen, nog kernen „waar, welke echter in dem regel tegen den zijdelingschen wand bevestigd zijn; in de oudere internodia zijn zij verdwenen, Loo lang de celien voortgaan zich te vermenig=, vuldigen;en, tevens, uit te gelten, neemt de, doors, — 333 meter der kernen in volkomen dezelfde verhouding toe, als die der cellen, doch zoodra de vorming van nieuwe cellen ophoudt, terwijl de uitzetting nog voortduurt , houdt ook de groei der kernen op. 21. Wanneer aan den top van een zeer joug internodium (Bumulus Lupulus) de eindknop wordt afgebroken, dan gaat het voort met zoo- wel in de lengte als in de dikte te groeijen, tot dat het nagenoeg. dezelfde lengte en dikte bereikt heeft, als het zoude bereikt hebben, indien de eindknop of de topbladeren waren blijven be- staan, Even als in een ongeschonden internodium geschiedt de verlenging gedeeltelijk door vermeer- dering der cellen, gedeeltelijk door celuitzetting, ofschoon aan deze laatste in dit geval een belang- rijker aandeel in den groei toekomt, dan in den normalen toestand het geval is, Ook de verdik- king der wanden van de hout- en bastcellen heeft in het van eindknop beroofde internodium op de- zelfde wijze plaats. Hieruit volgt, dat noch de vermeerdering der cellen, noch derzelver uitzetting, noch de hout- vorming in eenig oorzakelijk verband staan met de tegenwoordigheid van den eindknop of de top- bladeren, Ik heb mij in het voorgaande streng bepaald bij de uitkomsten, die onmiddellijk uit mijne eigene onderzoekingen voortvloeijen, en mij voor- bedachtelijk geheel onthouden van dezelve in vêr- 334 band te brengen met die van anderen. Dat daare toe echter ruime stof voorhanden zoude geweest zijn, weet ieder, die met de vorderingen der planten - physiologie gedurende de laatste jaren bekend is. Ik zoude dan hebben moeten spreken over de bekende hypothese van Du Perir Trovans, zoo als dezelve door Gauprcuaun ( Organographie végetale, Comptes rendus, 1843, 1844) is ge- wijzigd en wordt voorgestaan, door Mimeer (Ax- nales des Sc. nat. 1843) en Mour (Botan. Zei- fung ‚ 1844. S. 89, 113) daarentegen bestreden wordt; over de denkbeelden van Scuurrz, ont- wikkeld in zijn boek: die Anaphytose der Pflan- zen, 1843; ik zoude hebben moeten gewag ma- ken van de uitkomsten door Mürren ‘verkregen , bij zijne onderzoekingen over den groei der sten- gels en bladeren (Bof. Zeit. 1843. N°.5—8, 44), van die van Grisepacu (Archiv. für Naturgesch. 1843) en Userr (Bot. Zeit. 1844, N°, 29 —33), van de verschillende theoriën betreffende de cel- vorming door Scüurimen, Uneen, Minnen en Mour, voorgedragen, van de nieuwere onderzoekingen betreffende den aard van het cellenvlies en deszelfs secondaire lagen door Harria (Beiträge zur Ent» wickelungs geschichte der Pflanzen, 1843) en Mon (Bot. Zeit. N°. 15—18). Doch eensdeels zou- de daardoor deze verhandeling tot eene onmatige uitgebreidheid zijn aangegroeid, anderdeels oor- deel ik mijne eigene onderzoekingen nog niet vol« DOOR t in duizend mmers aange >. basis, [mi 2230 D 920 ' D 52 E] 28 13 180//60—163 253 | 21 169 | ze Alle de maten, met uitzondering van de lengte der internodia, zijn uitgedrukt in duizendste deelen van den millimeter. De jongste De Tafels T. II, III, [V. te plaatsen tegen over bladz. 334. TAFELS DER GEMIDDELDE DOORMETERS. internodia worden door de hoogste nommers aangeduid. Te Tilia parvifvlia. Internodia. 1 2 3 4 5 6 Lengte der internodia in millimeters. . … … « 78 102 70 45 26 Plaatsen waar de metingen verrigt zijn. 3 … « [midden.|f basis. | top. basis. | top. basis. | top. basis, |midden.} top basis, top. Doormeter van het internodium. „ « « … « 4420 4280 3280 3130 2230 1590 Radiale doormeter van het merg. BOE 1760 2080 2400 2010 1940 1696 1290 920 830 910 670 714 Radiale doormeter der mergcellen. . . . … 75 112 91 82 68 64 50 52 4S 42 38 31 Overlangsche doormeter der mergcellen. „ . . 49 44 46 49 35 35 29 28 26 24 18 Aantal der gomkanalen in het merg. . … … 0 7 21 16 138 9 Dwarse doormeter der gomkanalen (uitersten der NE 10 0 ber oe EER Ed 72— 220, 73—130/79—170/[53—193/57—180/|60—163 67—210//43—183 Radiale doormeter der vaat- en bastbundellaag. | 770 617 357 325 253 172 Radiale doormeter der spiraalvaten. ne: 32 35 „29 31 27 24 21 21 18 17 15 Radiale doormeter van het schorsparenchym. | 294 307 256 190 169 139 Kadiale doormeter der schorsparenchym-cellen. 79 87 84 64 67 59 48 46 44 50 33 26 Overlangsche doormeter der schorsparenchym- CETERA ee pe ain le tee er Ek 66 101 122 97 71 60 46 40 37 36 35 Peripherische doormeter van de holte der collen- d chym-cellen. OON ne 19 21 21 17 16 18 16 15 14 16 12 12 Peripherische doormeter van den wand der collen- Chymzcellens ff optretere le AA en ve EN 3,6 3,5 3,8 3,7 3,3 3,0 Radiale doormeter van den wand der collenchym- NE Binda oee aa ol ML 8,2 8,3 8,8 7,5 5,8 IIe Humulus lupulus. Internodia. 5 9 10 u 12 13 1 Lengte der internodia in millimeters. . … « « 260 249 157 61 25 13 6 Doormeter van elk internodium. . « … « « « 5170 5160 4130 3120 2400 2080 1750, Radiale doormeter der mergcellenlaag. e 507 734 623 461 364 364 590 (*) Radiale doormeter der mergholte. . . . .. 2340 2400 1760 1220 805 676 0 Radiale doormeter der mergecellen. „ … » « « 67 71 51 36 29 28 30 Overlangsche doormeter der mergcellen. . e 118 120 85 64 52 50 52 Dwarse doormeter der kernen in de mergeellen, 14,3 15 13,5 10,2 9,9 10,8 Peripherische doormeter der opperhuid-cellen. „ 20 16 11,2 13,6 1 8,6 10,2 Doormeter der ligchaampjes in het sap. « « « 11 20,8 14 14,3 20 14,6 (*) Halre doormeter van het nog gevulde merg. 4,7 ge 13 34 HI. | Aristolochia Sipho. Internodia. 6 7 8 9 10 1 12 Lengte van elk internodium in millimeters. 186 246 187 194 86 21 6 Doormeter van elk internodium. . . » Radiale doormeter van het merg. « « « Radiale doormeter van de mergcellen. . Overlangsche doormeter van de mergeellen. Radiale doormeter der vaatbundels. . . . Getal der in iederen vaatbundel bevatte vaten. . | 7—13 | 8—1ll | 8—10 7-9 7—8 Radiale doormeter der spiraalvaten (uitersten der “ene meting). « … « |28—100 | 21-80 | 13—67 | 12-62 | 12—40 | 10—20 917 Radiale doormeter HEE spiraalvaten (gemiddelde). 65 47 43 39 25 15 13 Radiale doormeter der cellenlaag tusschen de vaat- en bastcellen-laag. … one 315 330 290 280 207 Radiale doormeter der cellen in deze laag. De 34 32 30 29 23 Radiale doormeter der bastcellen-laag. … … « 193 165 147 140 110 66 Radiale doormeter van de holte der “bastcellen. 15,5 15 14 14 12 rl Í Peripherische doormeter van de holte der bast- | cellen. . . . 20 20 19 18 13 9 Doormeter van den eG h in beide hiene 0 8 z/ Á 2 1 1 Radiale doormeter van het schors-parenchym. « 195 206 231 180 170 135 Radiale doormeter der in de nabijheid der bast- laag gelegen schorscellen. . . 30 29 33 29 25 18 13 Peripherische doormeter der in de nabijheid “der bastlaag gelegen schorscellen. . … - 37 35 34 33 27 17 Overlan; gsche doormeter der in de nabijheid. der bastlaag gelegen schorscellen. . … 57 61 68 60 4á 37 34 Peripherische doormeter der onmiddelijk. onder de opperhuid gelegen cellen, . . .. 18 19 17 15 14 10 Peripherische doormeter der opperhuid cellen, . 17 17 15 15 1 10 10 Overlungsche doormeter der opperhuid cellen, . 25 2á 27 23 15 9 8 IVe Phytolacca. decandra. Internodia, 3 4 5 6 7 8 9 10 u 12 _f bloemsteel. Lengte van elk internodium in millimeters, „ . 62 78 55 67 47 47 22 50 12 4 6 Doormeter van elk internodium, . … 351000 29,250 | 23,400 | 20,000 f 17,900 [ 13,500 10,250 | 7950 5150 3600 1175 Radiale doormeter van de met sap gevulde merg- Iago Abeele ten (A0 2590 1980 1910 1900 1350 1660 1830 {1895 (*)[ 1335 (*)| 376 (*) Radiale doormeter st mergcellen. Sne rok 275 268 226 212 174 145 142 125 83 58 52 Overlangsche doormeter der mergcellen. . . „ 85 80 83 67 47 5l 49 38 22 18 24 Radiale doormeter der vaatbundellaag. . . . 393 402 309 351 310 318 260 212 134 129 70 Radiale doormeter der heiaalvelen (uitersten der meting). … « . . «| 40—97 | 33—87 | 23-73 | 31—70 | 20—63 | 30—62 | 18—63 | 23—57 | 20—40 | 17-27 | 10-15 Radiale doormeter der spiraalvaten (gemiddelde). 69 62 50 51 ál 45 38 40 30 22 12 Radialejdoormeter der verlengde-cellenlaag achter de vaatbundellaag. * . e 276 244 185 190 179 192 178 109 91 70 51 Radiale doormeter van het schorsparenchym. 5 640 649 478 510 412 500 362 257 270 198 168 Gemiddeld getal der in de radiale rigting gele- gen schorscellen. „ . dd or 0 8,7 0,7 7,9 8,5 8 8,3 8,8 8,3 8,5 8 7,5 Radiale doormeter der EcHorabellkas nele EN 73 67 61 59 51 59 41 3L 32 25 22 Peripherische doormeter der schorscellen. … , 95 88 78 65 60 65 55 37 35 26 92 Overlangsche doormeter der schorscellen, « « 90 83 77 65 52 63 64 44 29 29 93 Radiale doormeter der collenchym-laag. « … « 286 225 159 120 140 144 126 104 82 70 Peripherische doormeter der collenchym - = cellen, 30 29 23 23 20 22 18 17 12 12 Doormeter van den plaatselijk verdikten wand dezer cellen. . . 5 13 11 10 9 9 10 8 5 3 1 Peripherische doormeter ‘der opperhuid- ‘cellen. . 40 33 30 32 21 19 20 21 19 19 u Pverlangsche doormeter der opperhuid-cellen. … 33 33 30 sl 22 16 16 13 11 10 (*) Halve doormeter van het nog geheel met sap gevulde merg. 335 ledig genoeg , om over die van anderen een afdoend oordeel te vellen, Eindelijk, ofschoon ik geloof dat de verkregen uitkomsten als voor het meerendeel der eenjarige stengels en takken van dicotyledonische planten geldig mogen beschouwd worden, zoo is het er echter verre af, dat ik dezelve als toepasselijk op allen zoude aanmerken. Er zijn vele familiën, welke in het maaksel des stengels zoo zeer afwij- ken van de overige tot de dicotyledonen behoo- rende planten, dat dezelve in dit opzigt een geheel afzonderlijk onderzoek vereischen, b. v. de Coniferae, Cycadeae, Cacteae, FEuphor- biaceae, Piperacaceae, Nyctagineae, Sauru- reae enz, PLANTARUM-JAVANICARUM MINUS COGNITARUM VEL NOVARUM , NUPER IN HORTUM BOTANICUW® AMSTELODAMENSEM INTRODUCTARUM, SYLLOGE, SCRIPSIT GUIL. HENR.-ve VRIESE, a ma ' . _ . A dd 8 . Botanices in Athenaeo Hllustri Amstelodamenst Professor ordinartus. 1. Aspiorua sancrum Br. A. fronde pinnata, 4—5-juga, elongata, longe stipitata; stipite ad basin paieaceo; rhachide gla- bra, infra teretiuscula, supra plana, pinnis ovato- oblougis, acuminatis, basi sursum cuneatis, in- ferne subrotundatis, inaequilateris, subfalcatis, subrepandulis; pinna terminali triloba; infimi jugi basi auriculata, rotundato-hastata; soris confertis, totam fere frondis superficiem obtegentibus. A. sanctum Bl. En. pl. Jav. L. B. 1828, p. 143. Nomen Javanicum Zjejing Baduin. Crescit prope tumulos sacros Beduinum Javae occidentalis (BL. L c.). In Provincia Bantam, prope Tji- boung (vir Cl, Reizw. in herb.) 337 _Colítur in horto botanico Amstelodamensi ‚ mMissä planta a viro Nobilissimo H. J. van ven Boscu, lecta in insula Java, im sylvis declivibus montis Gedé, prope villam Pondok Gédé, a diligentissimo botanophilo Hermanno van Gesker. Plantam nobis cultam, in hune usque diem nondum adul- tam, nee fructiferam vidi; sed insigni benevolentia _qua qualescuague meos conatus ad rem botanicam promovendam prosequitur Reixwarpr1vs, Vir Clar., “eam comparare potui cum specimine majore, tum etiam, Geleb. Brumer auxilio, cum iis quae sunt in Museo Botanico Regio. Ex his inter se collatis haec pauca adnoto, Species eximia verum constituens Aspidium Schott. ad Sect. Bathmium referendum , idque pro diverso evolutionis stadio adeo diversum, ut junioris plantae forma adultae vix videatur respondere. Primaria in nostro specitnine evolutio in mentem revocabat Áspi- dium trifolialum Swartz, non minus variabile, refere- batque frondis formam ternatam, folio medio longius petiolato, trilobo , lateralibus basi repando-incisis. Descriptio (plantae cum specimine Herbarii Lugduno-Batavi et Reinwardtii collatae). Tota frons oblonga, una cum stipite 6 decim. longa; rhachis tota glabra , laevis, viridis vel etiam quandoque violascens , nitida. Forma junior basi pinnata, pinnis latere inferiore incisis, in supc- fiore rhachidis parte profunde laciniato - pinnali- fida. In forma adulta, quae pulcherrima, pinnae sunt petiolatae, membranaceae, venis costalis; ecoslis remotis, arcualis, flexuosis ; ramulis venu- 338 larum secundariarum soriferis, rarits simplicibus ; plerumque bifidis; inferiores pinnae suboppositae; reliquae oppositae ; infimae reliquïs majores, basi inaequali, sursum cuneata, deorsum rotundata ; externo latere folioli interno multo latiore, basi inciso-lobata, lobo longe acuminato; mediae pinnae latere interiore angustiore, nonnumquam paululum exciso , inferiore ovato, rotündato ; fo liolum terminale trilobam, inaequaliter subcordas tum , in aliis speciminibus basi acutum vel et subs truncatum , in medio sive infra medium incisum ; lobis lateralibus angustioribus, inaequilateris, cur- vato-aeuminatis, medio majore latioreque, acuto, Sori ereberrimi; indusia minutissima, primum im= mersa, demum sporangiis exsertis obsoleta, ferru- ginea. 2. Lrcorvoprum BrLumBaAnom. L. caule pluries dichotomo; ramis longissimis, late divergentibus, imcurvis, pendulis, laxis; foliis sparsis, caulem totum arcte tegentibus, e basì dilatata elongato-lineari-setaceis, planis, omnibus aequalibus; antheridiis reniformibus, flavis, L. dichotomum Bl, En. pl. Jav. 271. non Swartz, neque Jacg.). L. dichotomum Hsskl. Cat. horti Bog. p. 12. (MS). Nomen Jav. Kampoe (Hasskl. 1. c.) vel Kompat (wv. Gesker). Crescit in insulae Javae montanis ad arborum 339 truneos (BL. lc.) In monte Pangerango ad 5000’ legit van Gêsker, Colitur stirps in Horto Amstelodamensi, cui ob= tulit Vir Nobil. H. J, van ven Boscu, Elegantis speciei, non satis bene, ut videtur, a botanicis distinctae, hi fere sunt characteres: Descriptio. Radix fibroso-ramosa, stolonifera, Caulis ter-, quinquies dichotomus, longissimus , me= trum saepe longus et in nonnullis speciminibus lon= gior etiam, in parte indivisa 3! mm, crassus, carnosus , succulentus , e flavescenti-viridis. Folia cauli adnata, sparsa, e basi latiore ( 12 —2 mm, lata) in partem angustiorem subito producta, cir- citer 10—13 mm. longa, lineari-lanceolata , seta- cea, margine (in recenti statu) subpellucida, ri- gida, laete viridia, uninervia, subincurva, ad partem inferiorem caulis divaricata, in juniore frondis parte minus patentia, in proxime enata cauli accumbentia. In speciminibus fertilibus prae- serlim in divisionibus extremis antheridia continentur in omnium foliorum axillis flavescentia, reniformia, 15 mm, fere lata, transversa diametro 1 mm. aequan- tia, basi profunde sinuata, in tota fere circumferentia hiantia, farina copiosa, albida, per rimam proe tuberante, formae triangularis et diamnetri singu- lorum pulvisculorum > mm., foeta. Observatio, Non tuto posse trahi speciem nos- tram ad Z. dichotomum Swartz, constare potest collatis deseriptionibus et figuris ab auctoribus da- tis, Quamvis tamen non sit negandum plures spe- cies esse sibi iuvicem admodum affines, et Zyco- 340 podio a nobis indicato, Blumeano, quod habitem altinet et characteres, in primis proximum esse Z. dichotomum Swartz. At satistamen, ut ex sequen- tibus patebit, diversum est. Etenim Z, dichotomum Swartz habet « folia alterna” et « caulem de- clinatum assurgentemque” (Swartz, Syn. fil. p. 174). Non magis quadrant descriptio Swartair, in Pl. Ind. occid. p. 1574, et figura a Jacouixo data, in Morf. Vind. III. p. 26. ts 45. et reliqui’ âuctores: Wirup. Sp. pl. V. p. 43, Porn. Znc, bot. suppl. UI p. 555. Pres. Relig. Haenck. IT. p. 82. Serina. in Bot. Zeit, 1838; id. in Monographie de la famille des Lycopodiactées (Mém. de Acad. Sciences de Brux. Tom. XV. p. ál). Postremus auctor, de tota familia Lycos podiacearum meritissimus, laudat antheridia in Swarlziana specie subdidyma, cujus rei in speci- minibus quae nobis inverligandi fuit opportunitas, ne vestigium quidem visum est, Praeterea etiam ad patriam est animadvertendum, Crescit enim L. dichotomum in insulis Archipelagi Columbici, in montibus Jamaicae, Hispaniolae, Martinicae , Guadeloupae, porro etiam in Guyana Gallica cen- trali et in Peruvia (Serina, L. c‚ p. 41); qui- bus omnibus igitur satis constare videtur plan- tam esse eximie Americanam et, quamvis nostrae affinem , tamen satis diversam, ut distincta habea- tur species. Quod recte vidit etiam cel. Spar. Spring vero £. dichotomum Bl, refert ad Z. Hippüridem Desv. (Enc. bot. Suppl. UI. 559, 3ál Quod af jure suo fecerit, in dubium merito vocarì videtur, collatis hujus specici ab eo datis diagnosi et descriptione. In quo, si erro, con- vielus lubens errorem profitebor. In nostra planta folia omnia homomorpha sunt et ejusdem circiter magnitudinis. _L. Hippuris Desv. contra, in clavi analytica Srparnarr, refertur ad species quibus folia fructifera sunt difformia aut minora. In nostra planta caulis minime subsimplex est, nee folia sunt margine subrevoluta, at plana; non quaternatim alternantia, non costis decurrentia, non sursum decrescentia. Vix operae pretiura sit animadvertere aliud Z. dz- chotomum Hook. et Grev. en. fil. n°. 22. Kunze Syn. in Linn. IX. p. 5. (non Jacq. et Swartz) (Z. pilhyoïides Cham. et Schl. in Linn. V. 623. LEL Mandioccanum Raddi fil. bras. p. 77. t‚ 4. Gaud. in Fréy. Voy. bot. p. 289. Serina. in fl. bras. [. 110) huc non esse referendum. A. L. pulcherrimo Hoor (ic. fil. 38) satis di- versum nostrum ‚ caule (in L, pulch,) 8—10 poll, foliis exacte linearibus nec basi latioribus. Ze su- bulifolium Hook (ic. fil. 49) differt praecipue caule non pendulo, foliis erectis, imbricatis, cet. 3. ArscnynAntuus Boscuranum (Il). À, caule inde a basi ramoso, scandente , volu- (1) Plerique ayctores nominibus in Graecum dv9os terminatis, addunt nomína specifica feminine vel masculine terminata, quod improbandum mihi vie detur. NAT. TijpscuR, D. XI, St. 3 ená. 23 342 bili; foliis ovalis vel subeordato-ovatis, acutis, supra nitidis, infra pallidis, floribus axillaribus, solitariis; calyce patente (vix cyathiforme), pellu- cido , limbo subquinquelobo, reflexo; corolla coccinea, A. Boschianum de Vr. én litt, ad J. Makoy, d. 30. m. Marti, 1844. Crescit in insula Java in arborum truncis. In declivibus montis Gédé legit Hermannus van Gesker. Specimen horto nostro obtulit Nobil. Vir H. J, van pen Boscr, Viri Hlustrissimi Comitis J, van pen Boscu, de patria egregie meriti dignissimus filius el agriculturae uni- versae praeclarus antistes. Hujus viri benevolentia tantus numerus plantarum Javanicarum nostro horto quantus nulli alii hortorum Batavorum hoc tem- pore accessit, Fas igitur esse mihi videtur huic Viro elegantem et pulchram sane stirpem dicare, Flo- rentem in capsula lignea Wardii, quae dicitur, methodo instructa, ex India accepimus mense Au- guústo anni superioris, _Communicavi specimina cum aliis hortis et eliam initio hujus anni cum expertissimo cultore plantarum exoticorum Jacoba Makoy, Leodiensi, ita ut exspectare liceat fore ut brevi haee planta multos hortos sit ornatura. Plurimae hodie eximii generis deschynantht Jack, in hortis aluntur species; pleraeque tamen vix bene determinatae, Enumeratae (nec tamen descriptae) sunt in Horsrrerpi pl. Jav. rar. p. 115. Nostra species, nisi peculiarem faciat sectionem , quod diversarum specierum debet constare inda- gatione, probabiliter referenda erit ad Sect. V, 343 Rob. Brown (P/. Jav. rar. l. c.) ideoque affinis erit habenda 4, Wallichiü Br, (A. radicanti Walt. Zist. n°. 798, non Jack.). A. parvifolium Br, insulam Bancam inhabitat. A. Horsfieldii unica species est quae in insula Java obvia est, ibidem jam anno 1814 ab Horse rreLpro lecta. Huic nostra, altera, accedit (1). Praeterea plurima alia genera ordinem Gyrtan- drearum „a Rorraro Browneo primum recte dispositum, in ditione Indica Batavorum repre- sentant. De quibus vide Brumer Viri Celeb. Bij- drage tot de Flora van Nederl. Indië et Honsr. opus laudatum, loeis modo citatis. Deseriptio. Planta suffruticosa, suceculenta;, seandens, volubilis. Radix fibrosa, tenuis; caulis ramosus; rami teretes, sparse pilosiusculi , apice nutantes; nodi parum incrassati, radicantes ; pee tioli 3—5 mm. longi, semiteretes, infra tumiduli, leviter pubescentes, supra sulcati; folia opposita, ovata, vel subecordato-ovata, subobliqua, mar- giue sparse pubescenlia, pagina superiore in foliis junioribus convexa, intense viridia, nitentia et linea media profundius sulcata, pellucida, infe- riore vero concava, pallideque virescentia, in adultis planiu. sla, (sine petiolis) 2—35 cent. longa, 15-25 cent, lata, (1) Mortus Bogoriensis, auctore Justo Kanoro Hass- kan MSS, quinque numerat species: A. grandi- forum Spr. (2) A. radicans Jack. A. pulchrum Msn. A. purpurascens Isskl, A, longiflorum Msn. An omnes Javanicae ? 23 * 344 Flores pedunculati, axillares, solitarii ‚ bibrac- teati, bracteolis oppositis, ad basin pedunculi, minimisque. Calyx inferus , infundibuliformis ; inflatus , membranaceus, 15—2 cent. longus , margine subaequali, reflexo , subrepando , obscure quinquelobo; corolla sub-bilabiata, quinquefida, tertiáâ fere parte calycem superans, subincurva , 21-38 cent. longa, basi admodum angusta, sur- sum dilatata, apiee vix hiante. Stamina fertilia quatuor, subdidynama, vix exserta; filamenta magnam partem corollae tubo adnata, incurva, filiformia; antherae dorso fixae , biloculares, lo- culis parallelis, saepe connectivi parte cohaeren- tibus, apice poro hiantibus. Quinti staminis ne minimum quidem rudimentum adest. _ Pistillum elongatum , teres ; stylus apicem versus incrassa- satus; stigma clavato-concavum. _Gactera mihi nondum visa. 4. Hrerscus vureinus Rnwor. Diagnosis Brumer (Bijdr, tot de Flora van Ned. Indië, bl. 72) bona. De Synonymia haec pauca liceat adnotare. Nomen a Rrrvwarprio, Viro Clar., datum , quippe antiquius, videtur esse reti- nendum. Cf. Cat. MH. Bog. Blumei p. 88). H.vulpinus Rnwdt. Hassk. Cat. hort. Bog. in MSS. p.897. Hassk. in herb. de Vriese. H. spa- thaceus Bl. l.c. Herb. L. B. Spreng. Syst. veg. UI. 104. A. barbatus Nor.?2 Hibiscus macro- phyllus Roxb. h. Bengal. p.5l. Horn, Cat. hort. Hafn. Suppl. 149, Wall. pl. Astat. rartores VL. 345 1830. p.5t. DC. prodr. 1. 455. Arbor excelsior, frequens in insula Java. Specimen juuius in monte Gédé leetum ad nos misit Vir Nobilliss. H. J. van pEeN Boscn. Warrieui descriptio oplima ; ieon ejusdem exi= mia, nisì excipias vulpinam lanuginem bractea- rum spathacearum in planta Javanica minori gradu in ista figura indicatam, et fortasse a diversa plantae Wallichianae patria (Chittagon, in re- gione Bengalensi) et statione repetendum. Propter semina lana gossypiacea, brunnea contenta, Sec- tioni Candolleanae VIT, Bombicellae, adnume- randa. 5. Sryzrarum Jamroranum DC, Var. B. folüs ellipticis subobtusis. Rumph. [. 1.42. Calyptranthus Jamb. Willd, (BL. bijdr. fl. Ned. Ind. p. 1891 , ubi bona diagnosis). Reli- qua synonyma vide apud Canp, prodr. III. 259. Arbor vulgaris Javae (Bl.). In monte Gédé le- git van Gesker. Specimen horto nostro obtulit Vir Nobiliss. H. J. van pen Boscu. Petioli fere 2 eent., in minoribus folíis 5-6 mm, longi (DC). Reliquos characteres satis indicave- runt auctores, quapropter superfluum extistimo plantam satis coguitam verbis plenius indicare, 6, Jamnosa, MarAccensis DC. J. floribus 3—5, raro 6-nis, sessilibus, foliis obovalibus, acuminatis, basi altenualis, aculis, spilhameis. 346 Myrtus Malaccensis Spr. (Bl. bijdr. fl. Ned. Ind. p. 1083). Synonymiam vide apud Caso III. 287, Ze. Rheed. mal, I. t. 18. An huc quoque pertinet descriptio Rumphit amb. 1. tab. 38. fig. L., quem- admodum ex forma fructus, consimili profecto, suspicatur, Canporrrus?- Folia vix tertiam longie tudinem habent in tabula Rumphiana , sed habitus satis convenit, Vati-Sehambu Indis dieta (Rreenio teste). Crescit in. insula Java. „In monte Gédé legit vAN GeskeR; horto obtulit. Nobilissimus Vir ll. Ja VAN DEN Boscn. *__Descriptio, « Caudex arboris excelsae ambitu unius hominis amplexum implens”’ (Rurrpe). Rami juniores teretes, florigeri. Folia coriacea „ pel- lucido-punctata , brevi petiolata (petiolis vix 5 cent. longis, erassis, supra canaliculatis) „ opposita, obovalia, circiter 29 cent. longa , in maxima trang- versa diametro 11 cent. lata, subinaequilatera, nervo medio in dorso valde, protuberante, in, pa= gina superiore eaque lucente, canaliculato. Nervi : secundarii costati, costis crassioribus in nervum intramarginalem, crassiorem terminatis, cum. te=/ nuioribus, brevioribusque alternantibus, Inflorescentia vix cymosa dicenda, constat flo- ribus plerumque 3—5, ad latera ramorum sitis, sessilibus, Calyx ex angusta basi in formam in- fundibuli expansus, quadrifidus, in apice faucis gerit petala quatuor, concava, obtusa. Stamina sunt numerosa indefinita, petalis magis quam due 347 plo longiora, longe exserta. Antherae transverse aflixae „ biloculares. Stylus elongatus, tenuis, Reliquae floris partes nobis non visae. Fructus (secundum tabulam Rurepiu) pyriformes. Canporrevs a. hb, Ll, citat fructum quem imper- fecte delineavit et descripsit Gornra (Ann. d. Mus, IX. p. 292. t. 25. fig. 2); qui tamen fru- etus an ad hane speciem rectereferatur, collata in primis Rheediana figura, in dubium vocari me- relur, Scripsi m. Octobri, J844, nl OVER HET VOORKOMEN VAN GEPSAARDE IN KLEI; DOOR Kok: A FOKKER, f Med. Dr. te Middelburg. Het is eene onbetwistbare waarheid, dat een land, naar mate het geoguostisch belangrijk is, ook voor de beoefenaars der geologische weten- schappen boven andere, aantrekkelijkheid heeft, Een terrein, hetwelk zich door eene zekere ge- lijkvormigheid van zamenstelling kenmerkt, levert te weinig stof tot nadenken op, om het in verband te brengen met andere, waaraan het zijn ontstaan te danken heeft; deszelfs betrekking, geschiedenis en steeds voortdurende veranderingen worden uit het oog verloren; het blijft geologisch onbekend. De reden hiervan is niet ver te zoeken, De mensch is zoo gewoon aan een subjectief leven en aan de beschouwingen , welke daaruit voor zijnen geest voortvloeijen, dat hij moeite heeft zich buiten de aanschouwelijkheid te verplaatsen : zijn geest krijgt van jongs af aan eene rigting om zich bij voorkeur te hechten aan die verschijnselen, welke de zintuigen hem leeren kennen. Deze nei- ging van den geest, “wel verre van nadeelig te 349 ziju voor de studieeder Geologie , werkt voordeelig op dezelve terug , naar gelang van de gelegenheid , door welke zij kan opgewekt worden. Een land, dat rijk is aan voortbrengselen van natuurlijke historie, telt meer natuurkundigen dan andere, en moge deze stelling minder toepasselijk zijn op de organische voortbrengselen, van welke ieder land een’ zekeren rijkdom bezit; op de anorganische is zij het ten volle. Er is in het gebied der Geologie geene formatie , welke minder de aandacht wordt waardig ge- keurd, dan de alluviale: de betrekkelijke een- voudigheid , welke hare zamenstelling kenmerkt en hare geoguostische waarde onbeduidend maakt, werkt terug op het belang, hetwelk haar late oor- sprong en voortdurende vorming den beoefenaars der Geologie zouden kunnen. inboezemen. Van daar dat onze Vaderlandsche bodem, welke voor het grootste gedeelte tot dezelve behoort, noch in zijn geheel , noch in bepaalde gewesten genoegzaam geologisch bekend is. Op.onze Zeeuwsche eilanden althans, aan welker oorsprong en voortdurende verandering zich zoo vele geologische merkwaar- digheden aanknoopen, is deze onbekendheid ten volle toepasselijk, Kleì, derrie en zand zien wij als hoofdbestanddeelen zich gedurig afwisselen en het ééntoonig voorkomen van dezelve boezemt te weinig belang in, om ze opzettelijk uit een natuur- kundig oogpunt te beschouwen. Het is evenwel niet te ontkennen, dat deze hoofdbestanddeelen , onder deu invloed der ath- 350 mosphaeriliën geplaatst, elkander aandoen; dat verandering in de betrekkelijke ligging onder bij= zondere omstandigheden tot scheikundige uitkom- sten leidt, en dat, evenzeer als de kennis van den grond, welken onze landman bewerkt, vermengt en vruchtbaar maakt, voor hem van het hoogste belang is, voor den natuurkundigen het betrek- kelijke voorkomen der genoemde hoofdbestand= deelen en de invloed, welke zij onder-begunstiging van gatuurlijke oorzaken in vele gevallen op el- kander uitoefenen, eene opzettelijke overweging waardig is. De volgende mededeeling moge tot een gering bewijs van dezen invloed strekken. Bij het omgraven van een bolwerk aan de noordzijde van deze stad, werd onlangs mijne aandacht getrokken door eene witte vzelfstandig- heid, welke zich in de opgegraven zware klei adersgewijs vertoonde. Het verschijnsel geheel vreêmd zijnde, zoo kwam het mij belangrijk ge- noeg voor, hetzelve, nader te onderzoeken , en liet ilk mij te dien einde eene genoegzame hoeveelheid van deze klei afzonderen. Lij was van eene zeer vaste hoedanigheid, nam eene vrij aanzienlijke oppervlakte van omtrent 78 Ned, ellen in, had tot bovenlaag eene. ijzer- houdende mergelaarde en vertoonde zich op eene diepte van omtrent 4 voelen onder den beganen grond. Behalve de genoemde witte zelfstandig- heid, welke toenam en sneeuwwitter werd met de diepte en het vaster worden der klei zelve, leverde deze hier en daar sporen op van in derrie 351 veranderde plantaardige zelfstandigheden, en be- vatte zij vele zeeschelpen, vooral eardi/um, van een bros en. veranderd. voorkomen. … Voor het overige was. er niels bijzonders aan de klei te ontdekken ; hare bestanddeelen waren overal de bekende (silica, alummna, ijzeroxyduie en water) : een enkel stuk leverde, te-gelijk met de witte zelf- standigheid , eene ligte, poreuse , aschgraauwe kaiktuf. De aard der graving, bij welke slechts het ap= planeren der bolwerken beoogd werd , liet niet toe, de magtigheid der klei of hare onderlaag op te sporen. Dat dezelve zich echter tot geene zeer aanmerkelijke diepte uitstrekt, is genoegzaam uit de geschiedeuis af te leiden, _ De bolwerken toch zijn te beschouwen als de grond, welken de uitdies, ping der tegenwoordig rondom de gansche stad bestaande, vest, ten gevolge eener uitlegging der stad omstreeks de helft der 17de eeuw „ heeft op- geleverd.(1). De scheikundige analyse, welke zich tot eene qualitatieve bepaald heeft en van welke ik slechts de. positieve resultaten heb. aangeteekend, deed de witte zelfstandigheid al spoedig als voornae (1) SMALLEGANGE zegt er van in zijne Wieuwe Cronyk van Zeeland, Middelburg 1696. pag. 422: » Bin- »nen 60 jaren herwaerts is de stad tweemael uit= » gelegt, en wel de helft vergroot, ‘ook met sterkten prondsom versien, die met verscheiden. bolwer= » ken en scherpten, de een op de ander seer wel »flanqueren”’ enz. 352 melijk uit zwavelzuren kalk bestaande, kenbaar worden, Op den droogen weg leverde zij het volgende op. In een kolfje veel water; de proef wordt graauw. In de opene glazen buis, ontwijking van zure dampen (ac, sulphurosum); de proef wordt witter. ‘Op zich zelf v, d. B. smelt zij op platinadraad zeer gemakkelijk tot een licht geel verglaassel, hetwelk alkalisch reageert, Aan eene voortgezette reductievlam blootgesteld, ondergaat zij eene aanmerkelijke vermindering. In borax lost zij gemakkelijk tot een helder glas op. Met phosphorzout levert zij in de warmte en bij groote toevoeging der proef, ijzerreactie op, welke echter bij de: bekoeling volkomen vêr- dwijnt. Met soda geeft zij een hepar, welke op zilver- blik het aanwezen van zwavelzuur aanduidt. Op den natten weg worden de volgende uit- komsten verkregen. Koud water lost omtrent een vierde van de witte zelfstandigheid op: oxalas ammoniae en chloruretum baryi doen in de waterige oplossing terstond de basis en het zuur herkennen. Het re- sidu met ac. hydrochloricum behandeld „ lost groo- tendeels in hetzelve op: in deze oplossing is, be- halve kalk en zwavelzuur, ijzeroxydule voorhanden, Het na de behandeling met ac. hydrochloricum terug blijvend graauw residu eindelijk, bestaat grootendeels uit onoplosbare silica : de zuiver wille 355 zelfstandigheid nogtans wordt volkomen in ac. muriaticum opgelost. Het is mij slechts bij één stuk klei gelukt, dui- delijke kristallen te ontdekken. Zij kwamen voor in een agglomeraat, schijnbaar van grof zand ; het agglomeraat bestond echter uit eene massa uiterst kleine gipskristalletjes, welke helderder en. witter waren dan de grootere, welke hier en daar door dezelve ingesloten werden. De grootere waren ondoorschijnend en aschgraauw van kleur, had- den eene hardheid van 1,5 en eenen prismatischen vorm, meest overeenkomend met de regthoeki- ge zuil: zij waren onoplosbaar in water, exfo- lieerden v. d. B., en leverden al de kenmerken van de zuiver witte gipsaarde op. Wanneer wij nu het verschijnsel op zich zelf beschouwen en ons bepalen bij het voorkomen van zwavelzuren kalk in klei, dan moeten wij de herkomst van het radikaal en het zuur en de daaruit ontstane gipsaarde verklaren. Dat de kalk van het groote aantal in de klei voorkomende zeeschelpen afkomstig zij, is genoeg- zaam met zekerheid af te leiden uit het broos en veranderd voorkomen van deze schelpen; ja zelfs vindt men stukken klei met Cardium crassum , omgeven van de genoemde gipsaarde. Het zwa- velzuur nogtans heeft een’ meer verwijderden oor- sprong en moet naar mijn oordeel uit de tot ver koling overgegane plantaardige zelfstandigheden verklaard worden. Vele planten bevatten eene aanzienlijke hoeveelheid zwavel, en naar mate zij 354 rijk zijn aan zwavel, phosphorus, stikstof en chloor, gaan zij, volgens Wi…ramann (1), des te sneller in ontbinding over. Bij afsluiting van de damp- kringslucht heeft er eene ontleding van dezelve plaats: een gedeelte van de zwavel vereenigt zich met het waterstofgas van de dampkringslucht en van de plantaardige zelfstandigheden. en ontwijkt als gezwaveld waterstofgas: een ander gedeelte vereenigt zich met het oxygenium, blijft in de tot verkoling overgegane plantaardige zelfstandighe- den terug en vormt er zwavelzure zouten (2). Ook de andere stoffen, welke de plantaardige zelf standigheden zämenstellen, deelen in de ontbin- ding, welke wij onder afsluiting van de.damp- kringslucht ons voorstellen: oxygenium, bydro- genium en carbonium gaan vreemde verbindingen aan. Behalve humuszuur, ‘water en het reeds ge- melde gezwaveld waterstofgas, wordt er ook hy- drogenium carbonatum gevormd, Hebben nu deze gassoorten, zoo als meestal gebeurt, een’ vrijen uitgang, dan ontwijken zij zonder eenig ander spoor van zich achter te laten, dan somtijds den doordringenden reuk ; doch is, zoo als in dit gevat, door de vastheid van het me- dium , door hetwelk zij genoodzaakt zijn te ontwij- (1) Veber die Entstehung, Bildung und das Wesen des Tòrfes, Braunschweig 1827, S.53. (2) De derrie wordt bij onze landlieden zelden tot brandstof gebruikt, wegens de overvloedige zwa- veldampen, welke zij afgeeft, 355 ken, de uitweg afgesloten, dan is het niet te verwonderen, dat zij , onder begunstiging van hooge drukking en afsluiting , in de klei zelve sporen van zich achterlaten. Het gezwaveld waterstofgas heeft ruimschoots gelegenheid om zich met oxygenium tot een gezuurd water te verbinden. Eenmaal water ontstaan zijnde, worden alle gemakkelijk oplosbare zouten, koolzure alkaliën, zelfs ijzer- houdende verbindingen opgenomen: het ontmoet in de klei eene menigte schelpen, van welke het, na ontwijking van het carbonium, eene genoeg- zame hoeveelheid calcium opneemt, om hiermede in de holten en openingen der klei in te dringen, en aldaar, met wegvoering van de meer oplosbare zouten, de minder oplosbare gipsaarde achter te laten. Hoe aannemelijk nu deze verklaring van het ontstaan onzer gipsaarde ook zijn moge, het is zeker dat men, de magtigheid dezer gipsvoerende klei in aanmerking genomen, tot eene aanzien- lijker derriebedding, dan door de graving is aan den dag gebragt, moet besluiten. Het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat de zware klei op uitge- strekte derrielagen , welke in ons eiland overvloedig voorkomen, gelegen is. Na het nederschrijven het terrein nogmaals be- zoekende, vond ik op den omgewerkten grond eene menigte stukken, sommigen zelfs van eene aanzienlijke grootte, van de kalktuf, waarvan ik het aanwezen in de klei, ofschoon in een stuk 356 van zeer beperkten omvang , heb aangevoerd. Welke de betrekkelijke ligging van deze kalktuf , welke hare magtigheid en uitgestrektheid geweest zij, heb ik niet met zekerheid kunnen nagaan. Ik ‘zou bijna tot het denkbeeld overhellen, dat zij zieh onmiddellijk bij de ijzerhoudende mergelaarde, welke op de kiei rustte, bevonden hebbe: in za- menstelling toch kwam zij grootelijks met dezelve overeen, en zij onderscheidde zich slechts door eene vastere structuur en een minder gehalte aan ijzeroxydule. Zoo veel is zeker, dat zij in de kiei de onderhavige gipsaarde vergezeld hebbe. Zij leverde geene sporen van derrie op, doch voerde vele plantenvezels, ‘vooral goed geconserveerde fragmenten van riet. Wat het ontstaan van deze kalktuf betreft, op dezelve is de verklaring van de vorming der gips- aarde ten volle toepasselijk: het hydrogenium car- bonatum heeft zich scheikundig vereenigd met den kalk van de zeeschelpen, De zamenstelling van de kalktuf (koolzure kalic, silica , ijzeroxydule en water) vergeleken met die der gipsaarde, geeft genoegzamen grond tot het vermoeden, dat zij het gevolg zijn van eene zelfde. sclieikundige werking ; en het is moeijelijk te bepalen of ook niet infu- soriën een belangrijk deel aan de vorming van beiden genomen hebben. Welligt zouden naspo- ringen van Frnexrere in dit opzigt geene onbe- langrijke uitkomsten opleveren. Het is mij slechts te doen geweest het verschijn- sel aan te duiden, en daar het mij voorkomt eene 357 bijzonderheid van het alluvium te zijn, zoo meen ik, dat het, ook uit een geologisch oogpunt be- schouwd, niet geheel onbelangrijk kan genoemd worden. Welligt komen dergelijke verschijnselen in andere streken van ons Vaderland voor; in ons eiland nogtans is het geheel vreemd, en kan de aanwijzing van hetzelve eene bijdrage tot de ken- nis van onzen bodem opleveren. Als zoodanig wenschte ik ook deze mededeeling beschouwd te zien, NAT. rijpscnn. D. XI. St, Sen 4, 24 JAC. MOLESCHOTT, ANATOMISCH-PHYSIOLOGISCHE AANTEEKENINGEN over Her poor NAEGELE (*) BEsCHREVENE SCHEEF VERNAAUWDE BEKKEN, De leer van de gebreken der eerste vorming maakt een der belangrijkste hoofdstukken der physiologie van den zieken mensch uit, en dit te meer, omdat het begrip van een vilium primae conformationis niet scherp begrensd is. Het ge- brek der eerste vorming en de bloote variëteit liggen vaak zoo digt naast elkander, dat het moei- jelijk valt te zeggen, waar deze ophoudt en het eerstgenoemde begint. Zoo dikwerf toch is er eene variëteit aanwezig , zonder in het minst eenen pathologischen toestand na zich te slepen , en men raakt in groote verlegenheid , wanneer men, zon- der op den al of niet belemmerden staat der functie te letten, alleenlijk volgens den vorm de grenzen tusschen eene speling der natuur en eene vormings- fout wil trekken. Het scheef vernaauwd bekken , (1) Das schrägverengte Beeken nebst einem Anhange über die wichtigsten Fehler des weiblichen Beckens überhaupt, von Dr. CARL NAEGELE, Mainz 1839, 359 dat, zoo als’bekend is, door den. beroemden Narcere het eerst naauwkeurig beschreven. en als eene eigene bekkensoort aan de oplettendheid van zijne ambtgenaoten aanbevolen is, levert hiervan een treffend voorbeeld. De hoofdzakelijke: ken= teekenen, zoo als die door Narcete aangegeven zijn, bestaan : 1) in eene volkomene ankylose van de sychron= drosis sacro-iliaca op eene zijde; 2) in ‘eenen in hoogen graad ontwikkelden toe- stand van de eene af van het os sacrum , zijnde dezelve veel smaller en de foramina sacralia anterióra veel kleiner op dezelfde zijde, waar de ankylose gevonden wordt; dan op de an= dere; 3) in eene verminderde breedte van het os #//um en eene kleinere incisura ischiadica, zoodat de linea iliopectinea op de afwijkende zijde korter is, dan op de andere; even zoo is de denkbare superficies auricularis, die op de eene zijde om de synostosis niet bestaat, korter, dat is: min- der hoog, dan deze op de regelmatig gevormde zijde is; 4) in eene van de gewone verschillende plaat- selijke verhouding van het os sacrum tot de symphysis ossium pubis, zijnde het os sacrum meer naar de zijde van de ankylose geschoven, zoodat deszelfs voorste vlakte de ankylose min of meer toegekeerd is, terwijl de symphysis osstum pubis, naar de regelmatige zijde geschoven zijn- 24* 360 de, zich niet regt maar schuins tegen: over het promontortum bevindt (1); 5) in eene grootere vlakte van het os nnomte natum opde zijde der synostosis; zóó dat , in- dien men zich de /nea innominata als eenen cirkelboog wilde denken, deze boog op de zijde der ankylose tot eenen cirkel van eenen. veel groo- teren radius zou behooren, dan op de regelmatig gevormde zijde van het bekken; 6) daarin, dat eene lijn, welke de Zea {nno- minata der regelmatige zijde dekt en langs het pecten ossis pubis tot de symphysis osstum p= bis verlengd. wordt, in. derzelver achterste helft zwakker, in de voorste sterker gebogen is, dam in de normale bekkens, Dit is echter een nood- zakelijk. gevolg van de veranderde plaatsing der symphysis osstum pubis, bij eene regelmatige breedte van het os 2nnomtinatum op deze zijde, Het is klaarblijkelijk , dat deze ‘afwijking van den normalen vorm van het bekken alleen dan een gebrek der vorming genoemd kan worden , wanneer men niet alleen den uiterlijken vorm, (1). Dit is een natuurlijk gevolg van den onontwikkelder toestand van de eene helft van het os sacrum, ter= wijl de breedte (de afstand van de spina anterior superior tot de spina posterior superior) van het os ilium op dezelfde zijde niet in dezelfde mate verminderd is als de uitgebreidheden van die helft van het os sacrum, waarmede het door synostose verbonden is, À 361 maar ook de verrigting van het baren in het oog koudt, kunnende deze bekkensoort , wanneer zij bij mannen voorkomt, waar zij in geene functie eenig letsel te weeg zal brengen, met goeden grond eenvoudig als een usus naturae beschouwd worden. Het is dus in die gevallen geen vitdum , maar ten hoogste eene deformitas, wanneer men zoo wil, en zoo als wij nader zullen zien, oor- spronkelijk welligt niet veel meer dan eene va- rietas. Aan vrouwelijke bekkens daarentegen is deze afwijking van den normalen vorm een vitium , hetgeen door den ongelukkigen loop der geboorte in verscheidene gevallen, die door Nararre met zijne meesterlijke naauwkeurigheid beschreven zijn, maar al te duidelijk bewezen wordt. Doch de praktische zijde van dit onderwerp wenschte ik niet te behandelen, en de eigenlijk wetenschappe- lijke vraag is, hoe deze afwijkende bekkenvorm ontstaan zij: is dezelve een vilium primae con- Jormationis, of wel het gevolg van later opge- komene ziekte? Narcere, Rokrransky, Unwa en anderen zijn van het eerste gevoelen; Martin en een zeer beroemd #ransch verloskundige, wiens naam ik niet mag noemen , omdat ik zijn gevoe- len alleen uit eene mondelinge mededeeling ken, van het laatste; terwijl Herre, voor zoo ver ik weet , in zijn Zeitschrift für rationelle Medicin het eerst het gevoelen geopperd heeft, dat beide gevallen mogelijk zijn, het eerste echter naar alle waarschijnlijkheid het gewone is. Ik heb mij, — daartoe bijzonder door mijnen hooggeachten leer- 162 meester‘ en «vaderlijken vriend, Narcere aange- spoord, — ter taak gesteld, -dit onderwerp. van de anatomisch-physiologische zijde te behandelen, en omdat ik op het verloskundig belangrijke, dat door Nazrcere zoo voortreffelijk uit een gezet is, niet zal letten, hetgeen mij reeds de geest en ‚de strekking van dit Tijdschrift verbiedt , heb ik boven alleen die kenteekenen van het scheef vernaauwde bekken aangehaald, die anatomisch van gewigt zijn, en ook deze slechts kortelijk , daar ik mag vooronderstellen, dat het schoone werk van Narcrre aan de meesten, mijner lezers bekend is. Ik wil dus zien, wat zich voor eene natuur-wetenschappelijke beantwoording dier vraag IL. uit de ontwikkelingsgeschiedenis , ML. uit de vergelijkende ontleedkunde, en HL. uit de pathologische anatomie laat bijbren- gen. Vooraf echter zij het mij vergund, met een paar woorden uit een te zetten, welk denkbeeld men naar mijn gevoelen met een vitium primae con- Jormationis te verbinden heeft, Is het eene ziekte, die in het foetus-leven optreedt, en is er dus alleen te beslissen, in welk tijdperk een ge= vormd organismus in eenen pathologischen toe- stand verplaatst wordt, of wel is de afwijking van den gewonen toestand als het ware gepraec- formeerd in de kiem, in het ei te zoeken? De menigvuldige verdeelingen, welke men voor de vormingsgebreken opgesteld heeft, leeren, ons hoe moeijelijk het is, hier een leidend beginsel, dat 303 eene logische noodzakelijkheid in zich sluit, te vinden. Zoo veel schijnt mij intusschen zeker’, dat men in het algemeen hier eenen beteren weg zal gaan, wanneer men het wezen en niet de oorzaak tot verdeelingsgrond kiest, en juist hierin wordt dikwijls gezondigd, Uit deze verdeeling, wanneer dezelve alles omvat, zullen wij, geloof ik, het gemakkelijkste zien, wat men onder vor- mingsfouten te verstaan heeft. Ik wil mij eens aan het tamelijk algemeen aangenomen begrip aansluiten, als of een vitium primae conforma= tionis en een aangeboren gebrek hetzelfde betee- kenden. Dit gebrek is echter altijd, waarin het- zelve ook moge bestaan, eene ziekte, „Die « Missbildungen « Krankheiten des werdenden Individuums, so «wie es solche des gewordenen giebt Het zegt Biscuorr (1), «sind vilium kan dus al dezelfde verschillen opleveren, die de ziekte in het algemeen oplevert, al zien wij begrijpelijker wijze niet al dezelfde wijzigingen, daar deze verschillende wijzigingen immers juist het allermeest van den verschillenden ontwikke- lingstrap, op welken het organismus staat, afhan= kelijk zijn: de ziekte is ook hier of algemeen „of bijzonder, plaatselijk. Tot de algemeene ziekten (1) Veber Missbildungen nebst einer Einleitung über die Litteraturgeschichte der Bntwickelungsgeschichtevon Dr. Tu. L. W. Brscnore, aus R, WAGNEn’s Mand- wörterbuch der Physiologie Bd. I besonders abge- arucht, Braunschweig 1843, S, 37. 364 zullen wij vooral de dyskrasiën-rekenen moelen ‘en. deze kunnen ontegenzeggelijk zoowel. ziek- ten der, ouderlijke secreta ‚ wan de sperma- fozoïden en de ovula, als ziekten-der voeding zijn , „wordende de ziektetoestand van het bloed. der moeder aan de vrucht medegedeeld. Geheel anders is het met de plaatselijke gebreken. gelegen. Wanneer men de amorphe-dojermassa van het ei in het begin ziet, eer in het dojervlies het kiem- blaasje zigtbaar wordt, alvorens zich de kiembla- den en later de nota primitiva ontwikkeld heb- ben, is het moeijelijk te gelooven, dat die plaat- selijke gebreken in het ei reeds aangeduid zijn, en het schijnt mij niet zeer aannemelijk te zijn, daarmede de onregelmatige eijeren , die Biscuorr (L) bij honden, zwijnen en ook eens bij den mensch waargenomen heeft, in verbaud te brengen. Deze zouden dus geene ziekten van de secreta zijn; maar het organismus wordt gedurende deszelfs ontwikkeling door deze aangetast, en daarbij is het ons voor het begrip van een vetium primae conformatrvonis (dat men, zoo men wil, om het woord « primae”’ tot het fempus gestationis be- perken kan) tamelijk onverschillig, welke oorza- ken dezen pathologischen toestand te weeg brengen, of dezelve in een mechanisch letsel, in eenen stil- stand in de ontwikkeling van het een of ander _—_ (2) Tu. L. W. Biscnorr, Entwickelungsgeschichte des Kanincheneies, Braunschweig 1842, en in het zoo even genoemde werk op S. 27. 365 deel die zelf door eene onregelmatige voeding veroorzaakt kan worden, — terwijl de oorzaak van dêze onregelmatige voeding weder in een mechanisch letsel te vinden zijn kan, — te zoe- ken is. Hier blijft het alleen moeijelijk te ver- klaren, hoe sommige gebreken zich op eene zoo bewonderingswaardige wijze bij kinderen van denzelfden vader, zelfs bij verschillende moeders verwekt „en omgekeerd bij kinderen van dezelfde moeder herhalen ; maar het komt mij toch waar- schijnlijker voor, dat de reden hiervan in: uiter- lijke omstandigheden, bijv. in fouten der. vrou welijke teeldeelen, of wat het anders zijn moge, te zoeken is, dan in het idee der ontwikkeling zelf, zoo als dit door velen uit eene te groote vooringenomenheid met de bespiegeling geschiedt. Eene fout in de kracht, eene verkeerde rigting in den zisus formativus aan te nemen , schijnt mij gewaagd, om niet te zeggen geheel onjuist, en praeformatie in eenen natuurkundigen zin geno- men, is een wanbegrip. Indien mij dit echter toegegeven wordt, dan is er tusschen een vilium primae conformationis , dat plaatselijk is, en tusschen iedere andere plaatselijke ziekte geen wezentlijk maar alléén een tijdelijk verschil, en het komt er dus slechts op aan, chronologisch het tijdperk der ziekte te onderzoeken, Daar nu het scheef vernaauwd bekken een plaatselijk ge- brek is en diensvolgens in deze laatste kategorie hoort, wil ik de geopperde strijdvraag uit dat oogpunt behandelen, of ‘het scheef vernaauwvde 365 bekken gedurende het foetusleven of wel eerst na de geboorte ontstaat. L. Wat nu de ontwikkelingsgeschiedenis betreft; zoo blijft het zeer te beklagen, dat wij tot nu toe. het scheef vernaauwd bekken alleen bij vol- wassenen kennen, en dus slechts door gevolgtrek- kingen, niet onmiddellijk door de waarneming , die alleen den strijd op eene voldoende wijze zou kunnen beslissen, de ontwikkeling kunnen beoor- deelen. Van het grootste belang schijnt mij hier te zijn, dat men dien afwijkenden vorm van het bekken niet alleen met ankylose van de synchon- drosis sacro-iliaca verbonden, maar ook zonder dezelve gezien heeft, zoodat men deze ankylose, die wel een zeer begunstigend moment voor het ontstaan van de bewuste deformiteit zijn moet, voor iels bijkomends zou kunnen houden. Wan- neer men zich namelijk voorstelt, dat de been- kernen van de eene helft van het heiligbeen niet tot hare behoorlijke ontwikkeling komen, en dus de eene helft van het bekken op eenen vroeg- tijdigen ontwikkelingstrap blijft staan , dan zal het natuurlijk gevolg daarvan zijn, dat het bek ken de door Narcerr beschrevene ovale gedaante verkrijgt, welke eene zoo groote overeenkomst met den kinderlijken vorm van het bekken heeft, en het moet daarbij tamelijk onverschillig of ten minste van een ondergeschikt belang zijn, of de fibrocartilago lusschen het darmbeen of het kruis- been zich ontwikkelt of niet. Dat neemt uiet weg, dat, wanneer deze fibrocartilaga niet gevormd 307 wordt en er eene synostosis congenita bestaat, de ontwikkeling van de-eene bekkenhelft in eenen nog veel hoogeren graad opgehouden en belem- merd moet worden, dan wanneer deze synchon- drosis regelmatig gevormd is; van daar dan ook, dat de syxostosis voorhanden zijnde, de ver- naauwing veel aanmerkelijker is, dan im dat enkel geval, waar dezelve zonder synostosts is waar- genomen. , Naar deze beschouwingswijze is het zeker, dat deze bekkenvorm aan een vzfium con= formationis loe te schrijven is, en het komt er nu slechts op aan te weten, in hoe verre het vi- tium in den eersten tijd der ontwikkeling te zoe- ken is. Narcere legt hier een zeer groot gewigt op de groote gelijkheid, die de tot nu toe gevondene scheef vernaauwde bekkens met elkander hebben , eene overeenkomst, die inderdaad verwonderlijk is, Het is waar, dat men deze op geene andere wijze gemakkelijker verklaart, dan door aan te nemen, dat de stilstand in de ontwikkeling der beenmassa in een vroeg tijdperk vallende, dezelfde gevolgen na zich sleepte en daardoor eene gelijk- soortigheid in de verschillende gevallen te weeg bragt, die men uit geheel toevallige oorzaken niet zou kunnen afleiden. De eene ontsteking der synchondrosis sacro-iliaca zal immers geheel andere gevolgen hebben als de andere ; terwijl die eigenaardige gedaante van het darmbeen op de onregelmatige zijde, stellende de linea innomi- nata bijna eene regte lijn daar, bijna ondenk- 368 baar zijn zou, wanneer dezelve in eenen lateren leeftijd, nadat het bekken geheel ontwikkeld was, ontstaan ware, Dit verklaart zich van zelf, wan- neer men er aan denkt, dat het achterste gedeelte van het darmbeen op de zijde van de synostosis zoo veel digter bij de middellijn van het os sa- erum zijnde, aan de geheele plaatsing van het os ilium eene veranderde rigting geven moest, door welke ook «de sympAysis osstum pubis naar de meer regelmatig gevormde zijde van tiet bekken verschoven werd, zoo als wij reeds boven gezien hebben. Bedenkt men nu daarenboven, dat het bekken tegen de puberteitsjaren zijne normale grootte gewoonlijk reeds bereikt heeft, dat vóór dien tijd echter de toevloed van het bloed tot het syslema genitalium nog onbeduidend en dat de ontsteking in de vroegste tijdperken der ontwik- keling niet waargenomen is (Ll), dan wint het in eene hooge mate aan waarschijnlijkheid , wanneer wij de oorzaak van dien zonderlingen vorm van het bekken in eene belemmerde ontwikkeling zoe= ken, welker begin zeker in eenen vroegen tijd, echter zoo als ik geloof niet noodzakelijk in den tijd vóór de geboorte gezocht moet worden. (1) Tu. L. W. Biscnorr, über Missbildungen u, sw. 5 S. 34: »Schon die Entzündung scheint mir indes- »sen ein kaum in grösserer Ausdehnung zuzu- »gebender pathologischer Zustand, so wie denn »auch eine solepne Entzündung irgend eines Thei- »les in früherer Zeit, so weit mir bekannt, durch »keine Beobachtung erwiesen ist,’ 369 IL. Beschouwen wij nu ten tweede het scheef vernaauwde bekken met die hulpmiddelen, wel- ke wij uit de vergelijkende ontleedkunde kun- nen putten. Ik geloof, dat deze van een zeer groot gewigt zijn. Wij zien, dat in de geheele groote klasse der vogels, alleen met uitzondering van het geslacht Aptenodytes en bij zeer vele zoog- dieren — Bradypus, Dasypus, Manis, Talpa, BEchidna, de vledermuizen — de synchondroses sacro-iliacae in den normalen toestand geheel ont- breken, zijnde het darmbeen met het heiligbeen innig versmolten, en ik geloof, dat ons dit eenen zeer gewigligen wenk geeft ; om deze deformiteit in het ware licht te beschouwen, als eene fout der vorming of liever nog als eene variëteit. Het is voorzeker merkwaardig, en Roserr heeftdit in zijne Beschreibung eines im höchsten Grade guer verengten Beckens us. w. (Karlsruhe und Freiburg 1842) reeds aangehaald, dat er in het algemeen eene analogie tusschen oorspronkelijke ankylosen en dierlijke vorming bestaat. Even zoo is het ook gelegen met de meeste variëteiten in het menschelijk ligchaam, die vooral in het vaatstelsel zoo menigwerf voorkomen. Zoo is het bekend, hoe het voorkomen van eenen frun- cus anonymus op beide zijden, uit welken de arteria subclavia en de carotis ontspringen, slechts eene herhaling. van eene geheel normale vorming bij de vele vogels en bij eenige zoogdie- ren is; hoe somtijds bij den mensch de beide ar- teriae carotides uit den truncus anonymus ont- 870 springen, zoo als dit bij ‚de ruminantia en het paard regelmatig het geval is; hoe zich de artez riae brachtales naar de analogie van de cefacea;, marsupialia en vele apen, hoog aan.het os hus mert in de arterta radialis en ulnaris verdee= len, en hoe dit, geheel overeenstemmend met het gewone geval bij de ankylose der sychrondroses sacro-tliacae, gewoonlijk alleen op ééne zijde voorkomt. _ Uit deze voorbeelden blijkt genoeg« zaam, dat in het voorkomen van deze variëteiten volstrekt geene symmetrie behoeft te heerschen , zoodat er dus aan de analogie hier miets hapert. Behalve dat zien wij echter uit het voorbeeld; dat Roserr in het aangehaalde werk naauwkeu- rig beschreven heeft, dat de syrostos?s even z00 goed op beide zijden gevonden kan worden, en schoon dit dwars vernaauwd bekken, uit een ver= loskundig oogpunt beschouwd, van de Narcerzs sche bekkensoort verschillend is, zoo valt dit on- derscheid toch voor de ontleedkundige wijze van zien geheel en al weg. Wij hebben dus ook een voorbeeld daarvan, dat deze variëteit symmetrisch voorkomt, en het is zeer waarschijnlijk, dat al- leen het verzuim der onderzoeking van bekkens van mannen en van zulke vrouwen , die nooit ge= baard hebben, en de verwisseling met rhachitische en door osteomalacta adultorum veranderde bek= kens, die vóór dat Nararre op de eigendomme- lijkheden van deze vernaauwing oplettend gemaakt had , dikwijls genoeg kan voorgevallen zijn, aan- leiding daartoe gegeven hebben, dat wij tot op 371 den huidigen dag slechts één voorbeeld van dien aard kennen. Dat soortgelijke ankylosen op an- dere plaatsen voorkomen is bekend, en zoo vindt men somtijds de wervels„door synosfosis conge= nita met elkaar verbonden. Een opmerkens- waardig voorbeeld daarvan heeft Eeregron beschre- ven, die bij het antidiluviaansch geslacht Zchthyo- saurus den atlas met den epistropheus door an- kylose versmolten en buitendien nog door een eigendommelijk. interarticnlair - beentje « an ac= eessory articulating bone" (zoo als hij het ei- genlijk onpassend noemt) verbonden waar nam : « externally there is a strong line of demar- « cation between the two bones, but internally « the. cancelli appear to pass from the one to « the other.” _ Belangrijker zijn nog die voor= beelden van synostosis der symphysis vosstum pubis, welke onze beroemde G. Vrorik (L) ver- zamelden beschreven heeft, en welke ; volgens dezen geleerde ook bij de syznchrondosis sacro- iliaca zonder verandering in den vorm,van het bekken voorkomt; « an den übrigens gesunden « und gut gebildeten Becken sind Darm- und « Schambeine in ihrer Verbindung ganz unbee « weglich"’ (l, L p. 6.) Hier ontbreken ook alle teekenen van voorafgegane ziekte, en het is dus (1) G. Vrorrk, Ueber eine vollkommene Verwachsung der Gelenke an den Kreuz-, Darm- und Schame beinen ohne vorhergegangene krankhafte Beschaf= Jenheit, Amsterdam 1841, 373 natuurlijk , hierbij niets dan eene veranderde voe ding aan te nemen. De ossificatie van de sym= physis osstum pubis komt ook vroeg bij de ru+ minantia , de solidungula, pachydermata, mos _ nofremata voor , doch miet als synostosts conge= nita. Deze analogiën, welke wij aan de verge- lijkende ontleedkunde ontleenen, schijnen er niet onduidelijk voor te spreken, dat men deze geheele afwijking in de vormiug van het bekken ‘meer als eene variëteit, dan wel als eenen eigenlijk in des: zelfs oorsprong pathologischen toestand te beschou- wen heeft; doch, evenals wij dit reeds bij onze redenering over de ontwikkelingsgeschiedenis za= gen, is er niets, dat ons dringt, deze sypnostosis voor eene aangeborene te houden ; ja de aange- haalde voorbeelden der rumznantia, solidungula, pachydermata, monotremata schijnen dat gevoe- len zelfs niet te begunstigen. Dat deze variëteit door derzelver gevolgen in het vrouwelijk lig- chaam ‘pathologisch is, noodzaakt ons natuurlijk niet, dezelve als een gevolg eener acute ziekte te beschouwen. IL, De pathologische ontleedkunde althans le- vert hoegenaamd geen bewijs op, dat het scheef vernaauwde bekken door ontsteking ontstaan zij. Ik wil hier niet herhalen, wat door NarGere en na hem door Unna (Ì) zoo juist en breedvoerig over dit onderwerp gezegd is, maar alleen hier ne etdnemsnnenmed (1) Zur Genese des schräg verengten Bechens, von Dr, UNNA. 373 opmerken , dat de onvolkomene vorming der eene helft van het os sacrum volstrekt de hoofdzaak is, en den eigenaardigen vorm van het scheeve bekken het beste verklaart ; de synostosts , schoon zij het ontstaan van dien vorm begunstigt, is meer als iets bijkomends te beschouwen’, wordende het scheef vernaauwde bekken zonder deze ankylose, en de ankylose, zoo als Vrorik leert, ook zon= der scheeve vernaauwing gevonden. De teeke- nen, die Marrrx (1) als bewijzend voor ontsteking opgeeft, zoo als bijv. de teekens eener vooraf- gegane coxalgie, de kleine lumina der foramina nutritia, die Unna reeds met goede redenen wederlegd heeft (2), zouden zelfs dan , wanneer (1) D. Epvarpus Mantin, de pelvi obligue ovata cum ancylosi sacro-iliaca Programma etc. Jenae 1841. (2) LL. p.301: » Ebenso verhält es sich „’’ zegt hij, »mit der Kleinheit der Foramina nutritia, die mit pihrem kleineren Contentum nicht Folge der. Ent- »zündung ist, und picht das Zurückbleiben der »Entwicklung bedingt, sondern, wie wir oben wpandeuteten, von der Behinderung der Resorb- »tion, der Ursache ihres Wachsthums, herrührt. »Würde durch Entzündung und Exsudation die »Blutbewegung durchs Periost oder Mark gehin= »dert worden sein, so müsste der Knochen, so »weit er dem Einfluss des Bluts entzogen ist, ab- »sterben, necrosiren. Circulirt aber in den Kno- »chengefässen eine grössere Blutmenge, so dass w»es zu vermebrter Exsudation , nicht zur Ver- »schliessung der Gefásse kommt, wodurch die » IIyperosteose entsteht, so müssten die Art, nutrit. » nicht kleiner, sondern grösser werden? NAT, TijDscHa, D. XI St, 3en4á, 25 374 zij zoo veel gewigt hadden, als;Marrin aan, des, zelvestoeschrijft, niet beslissend zijn, daar. deze, teekens eensdeels volstrekt niet coustant gevonden, worden, en men ten tweede in die-gevallen ‚waar zij voorkomen, zoo als Unna «te, regt „gezegd. heeft, zou, kunnen aannemen, dat de ontsteking slechts een accidens was, en geenszins gedwongen is. dezelve vals: causa effictens te, beschouwen. Hoe ook de ontsteking die onvolkome ontwikke= ling: van het heiligbeen, zou kunnen, verklaren, begrijp ik niet regt, en waar dus deze duidelijk, zigtbaar is, schijnt mij een vittum conformatio= nis te moeten worden aangenomen, er. mogen teekenen, die eene ontsteking laten vermoeden, bijkomen of niet. Doctor Unna verhaalde mij, dat hij onlangs bij Dusors, een dwars vernaauwd bekken gezien had, waaraan behalve de slechte ontwikkeling van het kruisbeen , die zich bijzone der ook in de kleinte der foramina sacralia te kennèn gaf, exostoses als teekenen eener ontste- king zich toonden: ik zou steeds geneigd zijn, de ontstekking hier meer als accidens, dan als causa, efficiens te beschouwen „ alhoewel. men overigens niet stellig ontkennen kan, dat de ont- steking in dergelijke gevallen ook iets tot het ontstaan van het scheef vernaauwd bekken kan bijgedragen hebben. Dit zou vooral daar het ge- val kunnen zijn, waar het heiligbeen vollediger ontwikkeld is, en zoo geloof ik, dat het eene bekken, dat Martin beschrijft (Ll. p. 8), na- melijk dat, hetwelk in het anatomisch museum te 75 Halle-bewaard wordt, tot de door Narerrr he- schrevene bekkensoort minder te rekenen is, zijnde hetzelve meer scheef ovaal (oblique ovalaire) dan scheef vernaauwd , terwijl het os sacrum en het os ilium maar in eenen zeer geringen graad on= der de normale ontwikkeling terug gebleven zijn , en duidelijke ezostoses als sporen van ontsteking aan hetzelve te vinden zijn. Dat zulke enkele voorbeelden aan Nasacrre's denkbeeld geene wee zenlijke. afbreuk kunnen doen, spreekt van, zelf; zij-bewijzen alleen, dat de ontsteking ook een meer of minder groot aandeel aan het ontstaan van zulk een scheef vernaauwd bekken, hebben kan, zoo als dit dan ook in het kort berigt, dat Hexve in zijn reeds boven aangehaald Tijdschrift geeft, reeds opgemerkt is. De gewone reden, waarom de ankylose ontstaat, schijnt echter niet ontsteking maar eene veranderde voeding te zijn, wordende, zoo als de oordeelkundige Vrouik zegt, uit het door Rorrnr Lrsron ontdekte fijne net van arteriën, in de plaats van kraakbeen, been- stof afgezonderd. De mikroskopische onderzoeking van de beenstof op de plaats der geossificeerde synchondrosis sacro=iliaca heeft mij niets bijzonders opgeleverd, Ik heb van het Autenrieth'sche, exemplaar, dat Narcere van deze bekkensoort in zijne voortreffe- lijke verzameling van bekkens bezit — hetwelk juist op de plaats, waar anders de sychondrosís gevonden wordt, doorgezaagd is, en dat Narcere de goedheid gehad heeft, mij tot dit onderzoek 25 * 376 _ over te laten, waarvoor ik hem hier openlijk mij- nen hartelijken dank betuig — eene doorsnede geslepen, in welke echter de beenligchaampjes volkomen normaal en in gewone verhouding aanwe- zig waren ; zoodat het mikroskoop ons hier verder geene nadere inlichting geven kan Van die fibro- curtilagineuse vezelen, die Herre vooral in geossi= ficeerde permanente kraakbeenderen waargenomen heeft, heb ik niets ontdekt (1). Het is te hopen , dat men weldra deze wanstale tigheid van het bekken op eenen vroegeren ontwik- kelingstrap moge vinden, daar alleen de ontwikke= lingsgeschiedenis het strenge bewijs kan leveren van een gevoelen, 't welk men nu slechts door behoedzame redeneringen in hooge mate waar- schijnlijk kan mäken. (1) Henve, dllgemeine Anatomie, Leipzig 1841. S. 826, waar hij zegt: »Winzelne Lamellen von der »Fläche betrachtet, finde ich in der Regel glase »hell oder ganz feinkörnig, zuweilen aber auch »faserig, und die Fasern sind entweder blass wie »aus Körnchen zusnmmengesetzt, oder dunkel und »rauh, niemals aber in längeren Strecken isolirbar »sondern dstig, durch einander gefilzh, mit einem » Worte, den Fasern der Faserknorpel ganz iden- »tisch. Fasern dieser Art trifft man am häufig= »sten in abnorm verknöcherten Knorpeln, in osste »ficirtem Rippenknorpel, Schitdknorpel ua’ BIJ DRAGEE TOT DE FLORA CRYPTOGAMICA rar NEDERLAND, DOOR F. DOZY zen J. H. MOLKENBOER., Onder de merkwaardigste voorwerpen van het plantenrijk behooren) die gewassen, welke men Fungi, zwammen en paddestoelen, pleegt te noe- men. Nogtans vindt men weinige planten-fami- liën, waarvan de kennis zoo luttel geacht werd door de Kruidkundigen, dat zij zich gedurende eene reeks van jaren, algemeen vergenoegden met een oppervlakkig overzigt van de voornaamste groepen dezer familie. Zelfs is het meer dan waarschijnlijk, dat deze planten zouden gedeeld hebben in het lot der overige eryptogamen, waar- van de oudere Schrijvers bijna in het geheel geene melding gemaakt hebben, ware het niet, dat sommige fungi, sedert de oudste tijden, tot de uitgezochtste lekkernijen op de tafels der aan- zienlijken gerekend werden, en vele soorten in sommige landen tot een voornaam voedsel voor 378 geringeren strekten, Eerst in de laatste jaren heb- ben de Kruidkundigen eene meerdere belangstelling getoond in de kennis der fungt; zoodat dan ook eindelijk deze planten-familie uit den vorigen staat van minachting tot eenen gelijken rang als de overigen is verheven. Die belangstelling is ech- ter, op verre na, niet zoo algemeen, als deze soort van planten verdient, hetgeen genoegzaam blijkt uit een honderdtal Florae van verschillende landstreken , waaraan het cryptogamische gedeelte ontbreekt, of zeer oppervlakkig behandeld is. Het is dan ook niet te verwonderen dat de beginnende beoefenaar der Kruidkunde het vooroordeel op- vat, dat de phanerogamische planten enkel op- merking verdienen, en dat de studie der erypto= gamen slechts voor weinige personen waarde bezit, Een natuurlijk gevolg van dit vooroordeel is, dat hem een groot gedeelte van het plantenrijk ver- borgen blijft, en dat hij den rijken overvloed van stof tot onderzoek, die hem zijn eigen land aan- biedt, versmaadt, om met veel moeite en kosten een flaauw denkbeeld te verkrijgen van de plan- tenvormen uit ver afgelegene gewesten. Het is ons oogmerk niet, om het groot belang van de kennis der bedektbloeijende planten voor de ge- heele wetenschap breedvoerig aan te wijzen: de voortreffelijke werken der beroemdste Kruidkun- digen toonen dit ten duidelijkste aan. Maar wij willen liever de beoefening dezer planten, onder de jongere Botanici, in ons land, zoo algemeen trachten te maken, als die der zigtbaar bloeijende 379 gewassen, opdat zij door zelf te onderzoeken het nut van. deze studie leeren inzien. Hetzelfde hulp- middel , dat wij vroeger bezigden, om door de opgave der bladmossen, uit de omstreken de- zer plaats, eene dergelijke nasporing in andere oorden van ons land uit te lokken, achten wij nogmaals het geschikste, om ook den lust tot de studie der fungi op te wekken, Immers het vooruitzigt om mede te werken tot de zamen- stelling van de Flora van ons land stelt een’ prik- kel daar tot eigen onderzoek , waarvan de vruchten niet alleen voor den onderzoeker, maar ook voor de wetenschap niet zullen achterblijven. De studie der eryptogamen vereischt het gebruik van den mikroskoop; en wanneer men zich vroegtijdig gemeenzaam heeft gemaakt met de behandeling van dit werktuig bij planten van de eenvoudigste zamenstelling, dan zal ook later het mikrosko- pisch onderzoek der phanerogamen meer algemeen geschieden , en aanleiding geven tot menige be- langrijke ontdekking en opheldering over verschei- dene nog duistere punten in de heweskknigineslger der planten. De volgende naamlijst van fungz bevat het grootste gedeelte van onze verzameling uit de omstreken dezer plaats, als ook eeriige soorten door onzen vriend R. B. van pex Boscu in Zuid-Beveland en Walcheren gevonden en met een * aangeduid. Het overige gedeelte, welks vermeerdering met de fungt uit andere streken van ons land, wij met belangstelling te gemoet zien, hopen wij, in 380 een ander jaar’ mede-te deelen, ten einde de bouwstoffen tot eene flora mycologica van ons land langzamerhand bijeen te brengen. AGARICINEAE. LL. Agaricus. AMANLTA. A. Phalloides Fr. Zx sylwaticis el wmbrosts, A. muscarius L. 2 wmnbrosis arenosis. A. rubescens Fr. ix sylvaticis. A. vaginatus Bull. #» sylvaticis arenosis, LeEPtora. A. procerus Scop. zn locis graminosis cam- pestrubus. A. clypeolarius Bull. #2 vaporartis. A, eristatus Bolt. 22 vaporartis. A. cepaestipes Fr. #2 vaporartis caespitosus. ARMLLLARIA. A. melleus Va hl. #2 hortis ad basin truncorum. A. laqueatus Fr. #2 graminosts. A. muecidus Schrad. zz sylwatieis. TRricHOLOMA. A. rutilans Schaeff. #2 sylvaticis, A. terrens Schaeff. in sylvaticis. * A, brevipes Bull, zz ferra humosa. 3S1 CLITOCYBE. A. nebularis Batsch. # campestribus. A. phyllopbilus Pers. inter folia decidua, A. candicans Pers. inter folia decidua. A. infundibuliformis Schaeff, in sylvaticis. A. gilvus Pers, 2x pinelis. : x A, laccatus Scop. èn wmbrosis graminosts. a. rufo-carnea, A. farinaceus Huds. 5. lutea. c. luteo-violacea. A. impolitus Schum. d. obscure violacea. A. amethystinus Bolt. e. monstrosa, A. monsfrosus Sc hum. CoLLYBIA. A. fusipes Bull. #2 gwercetis. * A. velutipes Gurt, ad #runcos salicinos et Jrazineos. A. stipitarius Fr, ad stipites. A, dryophilus Bull, 2 sylvaticis, Mycena. A. galericulatus Scop. ad fruncos salicinos, A. rugosus Bull. #2 sylwaticis, A. polygrammus Bull. #2 sylvaticis ad truncos. A. Acicula Schaeff. in graminosis. A. echinipes Fr. ix cortice arborum putrido, Prrevnorus. * A. salignus Pers. ad truncos, A. applicatus Batsch. ad truncos, Vorvanta. A, volvaceus Bull. é2 vaporariis. * A. speciosus Fr, #n ruderatis, 382 ENTOLoMA, A. rhodopolius Fr. @n sylwatieis, À. clypeatus Fr. sylvaticis, PHoLrora. A. squarrosus Fr. 2 sylvaticis. A. mutabilis Schaeff, ad truncos, HEBELOMA, A. rimosus Bull, #2 guercefis. * A geophyllus Bull. zn sylwaticis. A. erustuliniformis Bull. éx betuletis. A. destrictus Fr, 22 sylwaticis graminosis. GALERA, A. Hypnorum Batsch, infer muscos. CREPIDOTUS. A. variabilis Pers, ad fruncos arborum, PsALLIOTA, * A, campestris L. 2” prafis. A. silvicola Vitt. ex sylwatieis. A. squamosus Fr. 22 sylvaticis. HyPnHoLomaA. * A, fascicularis Huds. ad fruncos. PANAEOLUS. “n. phalénarum Bull, #2 ruderatis. * A. campanulatus L, #2 ruderatis, A. papilionaceus Bull. @% pratis arenosis. A. fimicola Fr. zz pascuts. PsATHYRELLA. * A, disseminatus Pers. ad fruncos cariosos. A. digitaliformis Bull. ad fruncos cartosos. ' 383 II. Coprinus. C. comatus Fr, ëz terra pingut, C. atramentarius Fr, zn terra pingut. C. soboliferus Fr. 22 vaporartis. * C, fuscescens Fr. ad truncos fraxineos. B. stipite longo. A. strictus Pers, ad {run- cos salicinos. C. tomentosus Fr, dx ruderatis. * C. micaceus Fr, zn Jocis cultis. *B. A, congregatus Sow. ad latera viarum ef in hortis. C. deliquescens Fr. 2n sylvaticis, C. lagopus Fr. 2x solo pinguti. «. nemorum Fr, èn umbrosis, B. viarum Fr, 2 ruderatis, UI. Cortinarius. INoLOMA. C. albo-violaceus Fr, 22 sylvaticis. DEeRMoCYBE. C. azureus Fr, #n sylvaticis. C. cinnamomeus Fr. én sylvaticis, HyeRocyBe, C. armeniacus Fr, 2 pineto, IV. Paxzillus. P, involutus Fr. in aggertbus el terra humosa, V. Gomphidius, G, viscidus Fr, én pinetis. H. H. H. CG. 384 VL. Hygrophorus. CAMAROPHYLLUS, pratensis Fr. 2 wmbrostis, HrenocyBe. miniatus Fr. in sylvaticis udis. conicus Fr. 2 arenosis. VIT, Zactarius. PrPerIirFs. torminosus Fr, dr arenosis. controversus Pers, cum praecedente. piperatus Fr. én graminosis umbrosis. Dareres, deliciosus Fr. zn sylvaficis,. RussuLaRes. quietus Fr. 2 sylvatieis. serifluus Fr. 22 sylwaticis, obscuratus Fr. ëz sylvaticts, VIII. Russula. nigricans Fr. 2x sylwaticis. rubra Fr. én sylvaticis. fragilis Fr. én sylvatrcis. integra Fr. in sylwaticis. nitida Fr. é sylwaticis muscosis, IX. Cantharellus. Mesorus. cibarius Fr. dx sylvaticis. aurantiacus Fr, éz pineto. 385 X, Marasmius. Cor LYBIA, : M. peronatus Fr. izter folia decidua, * M. oreades Fr. 22 graminosis. M. archyropus F r. ëz sylvaticis ad folia decidua, MYcENA. Ì M. androsaceus Fr. ad ramulos. M. Rotula Fr. ad stipites et folia decidua. M. epiphyllus Fr. ad stipites et folia decidua, XI. Zentinus, L. lepideus Fr. ad lignum abietinum in va= porario. XII. Parus. » P. stipticus Fr. ad fruncos putridos. XIII. Zenzites. * L, betulina Fr. ad truncos guercinos, betu- linos , etc. ‚L. abietina Fr. ad lignum abietinum pu- trescens. POLYPOREAE. IL. Boletus, B. luteus L. #2 arenosis. B. flavidus Fr. #n sylwaticis udis. B. chrysentheron Fr. 2 pratis arenosts, B, edulis Bull, 2 sylvaticis et pratis are- nosis, 386 B. scaber Fr. in arenosis. B. felleus Bull. #2 sylwaticis. II. Polyporus. Mesorus. * P. perennis Fr. 2 arenosis. PrEurorP us. *_P. squamosus Fr. ad-varios Erúncos: P. varius Fr. ad trúntos cavos salicinos: MerrisMa. aient * P, confluens Fr. 22 muscosis. * P. sulfureus Fr. ad fruncos salicinos, guer- $ cinos et fraxineos. Arus. P. mollis Fr; én pinorsylwestri, 4 P, fumosus Fr, ad truncos salicinos. * P. adustus Fr. ad fruncos et radices arborum putridos, k Î P. hispidus Fr. ad éruncum Pyri Mali. * P. igniarius F r. ad-truncos arborums » * P, salicinus Fr. ad truncos salictnos: P. zonatus Fr. ad corticem arborum. P. versicolor Fr. ud“trancos varios. P. abietinus Fr, ad lignum abielinum. P. contiguus Fr. ad sepimenta et cortices ar- borum, 2 Ì P. ferruginosus Fr. ad ramos quercdinos et po= pulneos. P. Medulla:Panis Er. in cortice ‘abtelino. 387 UI. Trametes. * Tr. suaveolens Fr. ad fruncos salicinos. IV. Daedalea. D. quercina Pers. ad fruncos, D. unicolor Fr. 22 érunco Aesculi Hippo- castant, V. Merulius. M, tremellosus Schrad. ad éruncos. M. serpens Tode. ir frunco abietino putrido. M. pulverulentus Fr. ad sepimenta. VL. Aydnum. B. Auriscalpium L. ad conos pineos. Vil. Jrpex. L. obliquus Fr, ad ramos guercinos. AURICULARIEAE. 1. Thelephora. Mersorus. Th. caryophyllaea Fr, ix arenosis udis. MerisMma. Th, terrestris Ehrh. ad terram in sylvaticis. II. Stereum, Arvs. St, purpureum Pers, ad truncos. 388 * St, hirsutum Fr, ad #runcos St. tabacinum Fr, ad p?nos. * St. disciforme Fr. ad fruncos varios, prae- cipue salicinos, UI. Aurtcularid, * A. mesenterica Bull, ex frabibus pulridis. IV. Cortictum. Arus. C. ochroleucum Fr. ad fruncos. HrMANTIA. G. giganteum Fr. én corfice pineo. C. lacteum Fr. ad cortices: C. radiosum Fr, ad lignum et cortices pu- trescenltes. ï GC. laeve Pers. 22 Ugno putrido. LerosTROMA. _ calceum Fr. 2x ligno abietino vetusto, quercinum Pers. xn ramis guercints. aaa ‚ Cinereum Fr, ix figno. * G, polygonium Pers. t ligno ef cortice. CLA VARIEAE. IL. Clavaria. RAMARLA. ri coralloides L. 22 sylvaticis muscosis. ‚ cinerea Bull. 2 graminosis. aaa cristata Holmsk. #2 sy/vaticis. „ rugosa Bull. 2x sy/vatiers. Wer „ Krombholzü Fr, @ graminosis. 389 C. Kunzei Fr. in sylvaticis, C. byssiseda Pers. én ligno putrescente, SYNCORYNE. C. inaequalis Fr. Clav. aurantiaca Pers, in graminosis. IK. Calocera, C. cornea Fr. én fruncis putridis. ee GUT « Ten hula: T. erythropus Fr. ad folia putrescentia, IV. Geoglossum. G. hirsutum Pers. 2x graminosis sylvaticis. TREMELLINEAE, 1. Tremella. CEREDRINAE, Tr. mesenterica Retz, dn cortice prneo, Coryne. * Tr. sarcoides Fr, #% ligno putrido et ad truncos. IL. Daecrymyces., D. stillatus Nees. zx ligno abietino putrido,. ELVELLACEAE. 1. Morchella, * M, esculenta Pers. in arenosis. IL, Melvella. H. crispa Fr, ín sylvaticis. KAT. TijnscHa. D, XI, St, Zen 4, … 26 320 * H. lacunosa Afz. in graminosis sylnaticis. H. elastica Bull. ix sylvatzeis udis, III. Zeotia. L. lubrica Pers, zn sylvaticis humidise IV. Peziza. AL EURIA. P. aurantia Pers. #2 guerceto ad terram. P. cochleata Huds, ix syfvaticis ad terram, P. geochroa Pers, ad radices guercinos, P. vesiculosa Bull. #n terra pingut. P. macropus Pers. xn sylvaticis subnudis. P. tuberosa Bull. 22 umbrosis inter radices Anemones nemorosae. P. rutilans Fr. en terra pingui inter gramina et muscos, LACHNEA. P. nigrella Pers. 2? terra pingui nuda. P. hemisphaerica Wig g. u sylvaticis arenosis. P, virginea Batsch. @. carpophila Pers, ad pericarpia et stipites. P. nivea Fr. ad ramulos putridos. P. bicolor Bull, ad ramulos quercinos et MUSCOS. P. albo-violascens A. S. ad corticem arborum, P. eorticalis Pers. ad corticem Aescult Hip- pocastan?… P. papillaris Bull. ad l/gna. P. sulphurea Pers. ad caules Uimbelliferarum et Urticae drorcae. P, anomala Pers, ad lignum trunci cartost. P. fusca Pers. ad cortices salicinos et alneos. 0 U 5 10 ke 391 PHIALEA, „ firma Pers. ad ramulos dejectos, ‚ fructigena Bull, ad vergulta emortua. „ imberbis Bull ad Zignum putrescens. . herbarum Pers. ad ramenta dejecta. ‚ chrysocoma Bull. ad lignum putridum. „ cinerea Batsch. ad lignum putridum. ‚ pallida Schum. ad fruncos. V. Patellaria. „ coriacea Bull. ë fimo equino, VL, Ascobolus, ‚ furfuraceus Pers, in fimo vaccino. ‚ Trifolii Bernh. zz foliis Medicaginis lu- pulinae. VIL. Bulgaria. B. inquinans Fr, ad truncos emortuos. S „‚ sarcoides Fr, ad fruncos dejectos. VIII. Cenangium, ‚ ferruginosum Fr, éz cortice Pini sylvestris. SCLEROTIACEAE. 1. Sclerotium,. el. Semen Tode. supra folia putrescentia. * Scl. durum Pers. ad caules Umbelliferarum et Solant tuberosi. * Scl. populinum Pers. én foltis populneis am- phigenum. * Scl, herbarum Fr. Sc/. Euphorbiae Kze. in caule et foliis Euphorbiae Peplus et exiguae, 26+ 392 Scl. ferrugineum Schum. Gallae in foltis guercinis spectosissimae, IL. Spermoedia, * Sp. Clavus Fr. tx cerealibus, Arundine Phragm., Lolto perenni, Trittco repente. PHALLOIDEAE. 1. Phallus. Ph. caninus Huds. 2 sylvaficis ad trunros putridos, U. Clathrus. Cl. cancellatus L. ad ripam aquae hortum Acad. Lugd. Bat. alluentis semel. NIDULARIACEAE. IL. Meidularta. N. striata Bull, ad terram inter quisquilias putridas. N. campanulata Sibth. ad ramenta lignea. N, Crucibulum Fr. ad sepimenta verticalia abietina vaporarit. CARPOBOLAE. IL. Sphaerobolus. Sph, stellatus Tode. ad rasuram lign? putridam, PHACIDIACEAE. IL. Rhytisma. * Rh. salicinum Fr. ad folia Salicis capreae. * —__—_——— É. minus, umbonatum, Jyloma um- 393 bonatum Hoppe. in foliis salicinis. * Rh. acerinum Fr. én foliis Acerinis. Rh punctatum Fr. cum praecedente. : IL. Phactdium. Ph multivalve Schm. zn foliis llicis Agui- foltae epigenum, UI. Zustegia, E. llicis Moug. ix foltis Mlicis Aqurfoliae. IV. Hysterium, H. Fraxini Pers. ad ramos emortuos fraxineos. H. pinastriSehrad, #% folits Pini sylvestris. ———— É. juniperinum Fr. ad ramulos Jus nipert Sabinae. * H. arundinaceum Schrad. ad culmos Arune dinis Phragmttis. SPHAERIACEAE. Sph Hypoxylon Ehrh. ad truncos vetustos una cum varietatibus : * ee Ê- eupressiformis Wood w. nn 7. pedata Fr. Sph. fusca Pers. ad corticem alneum. Sph. argillacea Fr. ad eorticem Coryli Avel. lanae. Sph. cohaerens Pers, ad fruncos salicinos emortuos. Sph. stigma Hoffm. éx cortiee fraxineo. Sph. quercina Pers. in ramis quercinis de- jeclis, 394 Sph. lata Pers. én cortice fraxineo. Sph. cinnabarina Tode, 2x ramts et truneis arborum emortuis. Sph. coccinea Pers. é cortice arborum. TTT y_sanguinella Fr. cum specte, Sph Ribis Tode. ad ramos Ribis nigri in Tubercularia vulgart. Sph. pulicaris Fr. ad ramos sambucinos e- mortuos. Sph. mucosa Pers, ad Cucurbitacearum pe= pones. Sph. rimosa. A.S. ad culmos Arundinis Phragm. Sph. arundinacea Sow. ad culmos Arundinis Fhragm. Sph. Graminis Pers. ad folia graminum. Sph. allicina Fr. zn folivs Allii Porrí. Sph. stercoraria So w. in fimo equino. Sph. Pulvis pyrius Pers. ad truncos emortuos. Sph. mastoidea Fr. #2 frunco cavo salicino. Sph, pertusa Pers. Zx ramis fraxineis ef ligno induratis. Sph. eutypa Fr. ad truncum emortuum po= pulneum. Sph. opercutata A. S. èn truneis emortuis. Sph. strobilina Holl, et Schum. ad conos dejectos Pini Abtetis. Sph. llicis Fr. ad folia arida Ilicis Ayuifoliae. Sph. Dematium Pers. in caulibus emortuis plantarum perennium. Sph. rubella Pers. # caulibus Umbellifera- TUe 395 * Sph, complanata Tode. 2 caultbus herbarum emortuis. Sph. Doliolum Pers. ad virgulta, * Sph. herbarum Fr. ad caules herbaceos. Sph. tubaeformis Tode., ad folia alnea de= gecta. Sph Hederae So w. in foliis Hederae Helicis. * Sph maculaeformis Pers. 2 foliis quercinis et Sorbet Aucupartae, * Sph. punctiformis Pers. 2x foliüs guercinis &l fagineis amphigena. * Sph. Aegopodii Pers. #2 foliis Aegopodii Po- dagrartae, Sph. hederaecola Fr. #n foliis Hederae Helicis. Sph. frondicola Fr. #2 foliis populneis, Sph. aesculicola Fr. iz foliis Aescult Hippo- castani. Sph. Dianthi A. S. ir foltis Saponariae offi- cinalis, Sph. cruenta Kze. én foliis Convallariae Po- Uygonati, multiflorae et majalis. Sph. vagans Fr. ——-— «. atriplicicola Fr. 2 foliis vivis atriplieinis. * Ê. rumieicola. fn foliis Rumicis erispi, Acetosae, et obtusifolit. Xe 7. fragariaecola. in foliis Fraga- riae vescae, II. Dothidea. * D. typhina Fr, ad cu/mos Holct mollis et Dactyli glomeratt. 396 D. rubra Fr. ad folea Pruni spinosae, D. fulva Fr. ad folia Pruni Padt. D. Ulmi Fr. ad folia Ulmi campestris, D. Podagrariae Fr. ad folia Aegopodii Pos dagrartae. D. Himantia Fr, Zx eaulibus mbelliferarum, D. Asteroma Fr. 2x faliës Convallariae multie Jlarae, D. Fraxini Fr. dn foliis fraxineis,. D. Ranuneculi Fr. #2 foliis Ranunculi repentis, * D, Robertiani Fr. #x foliis Geranii Robertians, HI. Zabrella. L. Ptarmicae Desm. én foliis Achtlleae Ptar- micae, * CYTISPOREAE. IL. Sphaeronaema, Sph. conicum Fr. 2x caultbus plantarum here bacearum. Sph. truncatum Fr. Zx Zigno abtefino. IL. Cylispora. C, leucosperma Fr, #n ramulis salicinis, XYLOMACEAE, IL. Zeptostroma, L. ocellatum Pers, in foliis Betulae albae. IL. Zetostroma. E‚ Sedi Fr, in foliis Sedi Thelephit, 397 E. Iridis Fr. 2u foliis Zridis pseud-acorí. E. Liriodendri Fr. èn folits Lirtodendré tuli- piferae, LYCOPERDE AE. 1. Geaster, G. fimbriatus Fr. ix arenosts, G. mammosus Chev. Zx sylvaticis arenosis, G, rufescens Pers. 22 arenosis sylvaticus, IL. Bovista. « B, nigrescens Pers. 2x arenosis, t B. plumbea Pers. 2 campestribus arenosis, IL. Zycoperdon. L. giganteum Batsch. Zr graminosis cam- * pestribus. * L, coelatum Bull. 22 prafis arenosis L, pusillum Batsch, #2 terra pingui nuda. L. saccatum fl. dan. 2» arenosis campestribus, L. gemmatum Batsch, #r sylvatieis arenosis eum vartetatibus : a. excipuliforme Pers, == Ê. perlatum Pers. Tj echinatum Pers, —-— Ö. furfuraceum Fr, L. pyriforme Rupp. 2x arenosis, HI. Tulostoma, T., mammosum Fr. @n arenosis, 395 SCLERODERME AE, IL. Scleroderma. Sel, vulgare Fr. in sylwaticis ad terram. Sel. verrucosum Pers. #2 sylvaticis et areno- sis subnudis. Sel. pedunculatum Lk. #7” sylwaticis arenosis. CENOCOCCEAE. 1. Cenococcum. C. geophilum Fr. #2 sylvaticis muscosis ad terram, B. byssisedum Fr. passim cum specie, AETHALINEAE, I. Zycogala. * L. epidendrum Fr. ad éruncos putridos. L. parietinum Fr. ad lignum et chartam locis suffocatis. HN. Reticularia. R. muscorum Fr. in Hypno puro. HI. Aethalium. Aeth. septicum Fr, #7 corfice vaporartorume s IV. Spumaria, Sp. alba DC, ad eulmos graminum et stipites. PHYSAREAE. 1. Diderma. D. vernicosum Pers. ad culmos graminum. D. Spumarioides Fr, ad folia, muscos et cul- mos gramnum, IN. Didymium. ‚ farinaceum Schrad. ad lignum. . nigripes Fr. ad lignum. | „ cinereum Fr. ad lignum et cortices. II. Physarum. Ph. nutans Pers. in ligno putrescente. Ph. bryophilum Fr. 22 Hypno puro. IV. Craterium, Cr, pedunculatum Trentep. in folio guer= cino deciduo. Cr. minutum Fr. ad muscos, STEMONITEAE. I. Stémonitis. St. fusca Roth. ad fruncos pulridos, TRICHIACEAE, IL. Arcyria. A, cinerea Fr, zn Hypno puro, IL. Zrichta. Tr, varia Pers, in cortice vaporariorum. 400 II. Perichaena. P. populina Fr. 2x cortice putrescente Populi tremulae, TRICHODERMEAE. IL. Hyphelia, H. nigrescens Fr. ad fruncos fraxineos. H. terrestris Fr, in terra denudata humosa. IL. Zrichoderma. Tr. viride Pers. ad truncos putridos, Tr. dubium Pers. ad truncos cartosos. PERISPORIACEAE. IL. Antennaria. ‘A, cellaris Fr. #2 cellis lagenas et dolia ob- tegens. À. pinophila Nees. èn ramulo Pini Piceae. IN. Zrysiphe. E. pannosa Wallr. ad ramos juntores Ro- sarum. E. macularis Fr, ad folia Humuli Lupult. E. communis Fr, ad folia plantarum herba- cearum. —-—— a. Ranunculacearum Wallr, ad folia Aquilegiae vulgaris et Ranunculi Philonotis. ——— Ê. Leguminosarum Wallr, ad „folia Pisi sativi, 401 == — y. Rubiacearum Fr. ad Galium Aparine. -—- ò. Carduacearum Fr. ad folia Lappae tomentosae. * — & Asperifoliarum Fr. ad falsa % Symphyti offie. etl Myosotis intermediae. * == — ge Labiatarum Wallr. 2x foliis Lamii purpuret. zy. Plantaginearum Fr. zn foliis Plantaginis majoris. E. penicillata Schlecht. ér foliis fruticum amphigena. *__ «. E.‚ Berberidis DC. én foliis Berberidis vulgaris. * == Ê. E. Viburni Opuli Moug. foltis Viburni Opuli. — == y. E. Lonicerae DG. 2r folizs Lonicerae Xylostet. * E‚ bicornis Fr. ix foliis Aceris campestris et Pseudo-Platani. E, depressa Lk. iz foltis Arctii tomentost. APIOSPORIEAE. 1. Allosporium. IL. roseum Fr. in Parmelia ciliart. CEPHALOTRICHEAE. L Cephalotrichum, C. Stemouitis Nees. in ligno putrescente. 402 MUCORINAE. L. Zurottum. „herbariorum Lk. in ligno putrido. DEMATIEAE. IL. Myxotrichum. „ chartarum K ze. ix charta flava locis suf- focatis. IL. Melminthosportum. ‚ Tiliae Fr, ër ramis emortuis tiliaceis. Eryngit Fr. ad caules Eryngii campestris. HL. Polythrincium. ‚ Trifolii Kze. zn folits Trifolit repentis et T. pratensis amphigenum. IV. Cladosporium. herbarum Lk. 22 culmis Alli vinealis. Fumago Lk. ën foliis variis languescen- tibus. V. Ozontum. ‚ fulvum Pers. é ligno putrido. VL. Rhizomorpha. * Rh. subeorticalis Pers. sub cortice salicino. Rh. divergens Grev. sub cortice pineo. Rh. intestinalis Pers. dn substantia lignea Ulmi campestris. hd 403 MUCEDINES, L. Botrytis. B. cinerea Pers. ad caules plantarum putridos, B. tenera Pers. Zn kgno putrescente. B. parasitica Pers. in foliis languescentibus Schobertae martitimae. B. farinosa Fr. 2 foliis Sonchi oleracei et Lapsanae communis. B. effusa Desmaz. in floribus Anthemidis Co- tulae et Chenopodit albt. IL. Aspergillus. A. glaucus Lk. #2 herbis male siccatis caules et folia denso agmine tegens, UI. Penicillium. P. glaucum Lk, cum praecedente specte, IV. Sporotrichum. Sp. cinereo-virens Fr. xn caulibus putridis. Sp. flavicans Fr. ad ramos emortuos. Sp. macularum Lk. #2 foliis rosarum, V. Trichothecium, Tr. roseum Lk. ad lignum putrescens. VL. Oidium. O. Monilioides Lk. én foliis Tritici repentis. SEPEDONIEAE. L. Sepedonium. « S. chrysospermum Lk, in Boleto chrysenthero, 404 TUBERCULARIE AE. 1. Twbereularia, * T, vulgaris Tode. ix ramis vartis cum varies tatibus: T. minor Lk. et T. confluens Pers. IL. Fusarium. F. Tremelloides Grev. ad caules Urticae di- otcae. * F. heterosporium Nees, ad semina Glyceriae fluitantis. HI. ZJredinaria. U. vagans Chev. ër eortice Alni glutinosae, STILBOSPOREAE. IL. Maemaspora. N. erocea Pers. in ramis Tiliae emortuis. IL, Septorta. *S, Ulmi Fr. zn foliis Ulmi campestris epi- gena. * S, OxyacanthaeKze. 2» foliis Crataegi Oxyas cunthae hypogena. ILL. S4ilbospora. St, ovata Pers. ad corticem Juglandis regiae. IV. Melancontum. M. disseminatum Lk. ad lignum. M. sphaerospermum Lk. ad culmos arundi- naceos. 405 SPORIDESMEAE. L. Sporidesmium. Sp. atrum Lk, ad lignum et corticem. IL. Aregma. A. Phragmidium Fr. a. bulbosum Fr. én foltiis Ru- borum hypogenum. @- mueronatum Fr. 2 folirs Rosarum amphigenum. III. Torula. T. antennata Pers. ad lignum. Ed - HYPODERME AE. 1. Podisoma. P, Juniperi Sabinae Fr, ad ramos Juniperi Sabinae. II. Puccinia. P. Calthae Lk, 2x folits Calthae palustris am- pkhigena. * P, graminis Pers, ér folits graminum amphte gena. » P, Striola Lk. 2x foliis Arundinis Phragmi- tis amphigena,. * P, Polygonorum Lk, én foliis Polygoni ams phibit Convolvuli et Persicariae hypo- gena, MAT, TijnscuR, D, XI. St, 3en á. 27 ed ad Ed 406 P. Glechomatis Lk. 2x foliis Glechomatis he- deraceae hypogena. P. Gentianae Lk. in foliis Gentianae cruciatae amphigena. P. Compositarum Schlecht. in, foliis Leon- todi palustris , Taraxact officin. et Picridis hieracioidis hypogena. P, Discoidearum Lk. in foliis Artemisiae Ab- sinthiit amphigena. P. Umbelliferarum DG. #2 foltis Angelicae syl- vestris et -Aptii graveol. hypogena. P. Aethusae Lk. èn foliis Aethusae Cynapii hy- pogena. P. Anemones Pers. 2x foltis. Anemones né- morosae hypogena. P. Violarum Lk. er foliis Violae hirtae hy- pogena. P. Lychnidearum, Lk. en foliis Moehringiaë trinervis, Alsines medtae, Lychnis ves- pertinae et sylvestris amphigena. P. Circaeae Pers. in foliis Circaeae lute- ttanae hypogena. P‚ Prunorum Lk, #2 foliis Pruni domesticae hy- pogend. P. Liliacearum DC, én folits Ornithogali um- bellati amphigenas * P. Alli Des m. én foliis Allii sativi amphigena. P. Menthae Pers. ix folits Menthae aguaticae Aypogena. P, Aegopodii Lk. ir nervis Aegopodit Po- dagrariae. G: eG. eik La ate 407 II. Caeoma. Urepo. sitophilum Lk, 2x seminzbus Tritici sativi. longissimum Schlecht, 22 foliis Poae aguaticae et Phalaris arundinaceae am- phigenum. utriculosum Nees. 2x ie Polygont Braunti. ‚ lineare Lk, 2» folis Holci mollis ampht- genum, „ Rubigo Lk. ex folets Holet lanati amphi- genum. Caricis Lk. 22 valvulis et seminibus Cari= cis arenartiae, „ Alliorum Lk. Zr foliis Alli Cepae epti- genum,. Orchidum Lk. ir foliis Orchidis latifoliae epigenum. Polygonorum Lk. én foliis Polygoni Con- volvuli, avicularis et Persicariae ampht- genum, Rumicum Lk. ir foliis Rumicis Acetosae, obtusifolii et Hydrolapathi hypogenum. Betarum Lk, ix foliis Betae vulgaris hy- pogenum. ‚ Rhinanthacearum Lk. #2 Bartsiae Odont., Euphrastae off., Rhinanthí crista Galli, Melampyrí arvensis et vulgati foliis hy- pogenum, ‚ Symphyti Lk. #n foliis Symphyti offiein. Ahypogenum, 27 xy 4 x C, C. C. G. 408 Campanularum Lk. 2 foltis Campanulae rotundif. et Rapunculi hypogenum. Compransor Schlecht. tz foltis Soncht arvensis, Lapsanae communts , Leontodt Taraxati, Cacaliae hastatae, Tussilaginis Farfarae, hypogenum. suaveolens Lk. én foliis Cirsti arvensis Aypogenum. Artemisiae Lk. ëx foliis Artemisiae Abro- tant epigenum, G. Senecionis Schlecht. ix foliis Senectonis vulgaris, viscost, sylvatici hypogenum. C. epigallicum Schlecht, 22 foltis Galit pa- lustris hypogenum. C. Umbellatarum Lk. én foliis Chaeroph. syl- C is C. Cc, vestris hypogenum; in foliis Apit gra- veolentis amphigenum, „ Calthae Lk. fn foliis Calthae palustris amphigenum. . Caryophyllacearum Ek. en foliis Cerastië brivialis et vulgati, Alstnes marinae, hy= pogenum. sparsum Lk, in folits et culmis Armeriae maritimae. miniatum Schlecht. fx foltis, petiolis ef fructibus Rosarum ; in caule et foltis Spt- raeae Ulmartae. Rosacearum Lk, én foliis Rosae cantnae et centifoliae hypogenum. Potentillarum Lk. ëx foliis Potentillae rep- fantis hypogenum. 409 C. Ruborum Lk. zn foliis Rubi caestt hypo- genum. C. porphrogeneta Lk. ex foliis Prunt domesttcae C RG Aypogenum, Trifolii Schlecht. é foliis Trifoli pra-, tensis amphigenum,. polymorpha Wallr. tn foltis Agrimoniae Eupat. hypogenums „ apiculatum Schlecht. #2 foliis Medica- ginis lupulinae, Cytist Laburni el sessili- folii hypogenum. „ appendiculatum Lk. 22 foltis Phaseoli vul- garis, Viciae Fabae, Pis sativi, hypo- genum. „ candidum Nees, tz foliis et caule Trago- pogonis porrifolii , Capsellae Bursae pas- toris, Scorzonerae hispanticae, Cardaminis hirsutae, Arenariae mediae, Senebterae Coronopus , amphigenum, B- grossum Pers, 2x foliis Por tulacae oleraceae hypogenum. ‚ Valeríanae Lk. #2 foliis Valerianae officin. hypogenum. ‚ Lini Lk. ëx foltis et canule Lint cathartict hypogenum. „ gyrosum Lk. é foltis Rubí daet epigenum. ‚ Euphorbiacearum Lk. zz foliis Buphorbiae Heltoscopiae, Peplus, exiguae , ampht- genum,. „ eylindrieum Lk, zn foliis Betulae albae, Populi, hypogenum, G. G, C. c, G. C. 410 „ aegirinum Schlecht, @ folis ef petiolia Populi albae hypogenum, ‚ mixtum Lk. in foliis salicinis hypoge- num. ‚ epiteum Schlecht, in faliis Salicis vimt- nalis hypogenum. „ Caprearum Schlecht. 2 foliis Salicís auritae et capreae hypogenum, AECIDIUM, ‚ Convallariatum Lk. in foltis Convallariae majalis, ‚ Alliatum Lk. 2x foltis Allit ursint, rubellatum Lk. ëx foliis Rumicis Acetosae, erispi , Hydrolapathi , obtusifolii et Rhet undulati. „ Melampyratum Kze, in foliis Melampyri vulgatì et nemerost. Borraginatum Lk, zr foliis Lycopsis ar- vensis. Tragopogonatum Lk. zn foliis Crepidis tectorum, Compositatum Lk. 2x foliis Soncht aspert, Asteris Tripolit, Tussilaginis Farfarae. Buniatum Lk. èn foliis Bunt Bulboease tant , Oenanthes Lachenalii et Dauct Carotae. Ranunculaceatum Ek. 2 foliis Ranunculi acris, bulbost , Fecariae. leucospermatum Lk. in folits et petalis Anemones nemorasae. EAN! quadrifidum Lk. en folits Anemones coroe nariae el hortensts. Berberidatum Lk. zn folits Berberidis vul- gartis. í Violatum Lk. 2 folits et pettolis Violae hirsutae, Epilobiatum Lk. ën foliis Eptlobit hirsutt. ‚ erassatum Lk, 27 folizs et pettolis Ahamni Frangulae. Grossulariatum Lk. 2” folsis Ribis Uvae crispae. Rhamnatum Lk, én foliis Rhamni Frane- gulae. „ Euphorbiatum Lk. in folijs Euphorbiae Cyparisstas. Euphorbia degener. ‚ Urticatum Lk, Zr ptiolis ef foliis Urticae dioicae. Orchideatum, 2x folits Orchidis latifoliae, CerRATITES, ‚ eylindrites Lk. foliis Crataegi Oxya- eanthae, Mespili et Pyrí Cydoniae. Roestelites Lk. ix foliis Pyri communis ef salicifoliae, IV, Ustilago. hypodytes Sc hl, tn vaginis Elymi arenarit el Tritici repentis var. maritima, receptaculorum Fr, #n receptaculis Trago- pogonis pratensts, * U. za * E, “EE. tE, SE. E. 412 antherarum Fr. 2 antheris Lyjchnidis vesà perttnae el Cerastit aguat. segetum Fr. 2 spiecis cerealium, PHYLLERIACEAE. I. Erineum, Tiliaceum Pers. én folits Tiliae europaeac ampkigenum. Juglandis Schleich, #2 foliis Juglandis regiae hypogenum, pyrinum Pers, én foliis Pyri Mali hypo= genum. acerinum Pers. dn foliis Aceris Pseudo- platani hypogenum. E‚ Pseudo-Platani K ze. n foltis Aceris Pseudo- platant hypogenum. Vitis DG, en foliis Vitis viniferae amphi- genum. „ roseum Schulz. èn folits Betulae albae epigenum. ‚ platanoïdeum Fr. #2 foliis Aceris plata- noidis hypogenum. populinum Pers. èn foliis populinis hypo- genum. alneum Pers. in foliis alneis hypogenuma fagineum Pers. én foliis fagineis hypo- genum, ———— f. purpureum Lk. Z. fagineum DC, in foltis Fagi sylvaticae var. sanguineae Aypogenum. 413 E‚ Padi Rebent. 2x foliis Pruni Padi hy- pogenum, d * E. clandestinum Grev. in foliis Crataegi Ozryacanthae hypogenum. E. aureum Pers. in foliis populinis amphi- genum, : ‚ MUSCI FRONDOSI. Physcomitrium fasciculare Br, et Sch. Zx sylva- ticis arenosis, Poelgeest prope Lugd. Bat. Fissidens incurvus Schw. 2x solo argillaceo Lugd. Bat. Dicranum congestum B rid. #2 arenosis Lugd. B. Dicranum flexuosum Hedw, zr sylva Hagae Comitum, Barbula inclinata Schw. sterilis in collibus arenosis prope Hillegom, Barbula latifolia Br, et Sch. ad arborum trun- cos, Lugd. Bat. sterilis. Orthotrichum stramineum Hornsch. ad fruncos salicinos Lugd. Bat. rarius. Bryum torquescens Br. et Sch. ——= Ccernuum Br, et Sch. —— inclinatum Br. et Sch. #2 dunis prope Noordwijk, uti et praecedentes species. 414 ——- bimumS chr. én pratis palüstribus L. B. ——— pallens Sw. #x palustribus argillaceis , LEugd. Bat. rartus. Mnium rostratum Schw. d% sylvaticis arenosis ZLugd. Bat. sterile. Fontinalis antipyretica Le dz locis udi5, Bent- veld prope Harlemum , fructificans, Climacium dendroides Web. et Mohr. Jn.col- libus arenosis prope Bennenbroek, cum Jructu. Hypnum lycopodioides Sch w. eordifolium Hed we. wfrague species sterilis in loces udis, Bentveld. —- Stokesii Turn, Zugd. Bat. rivùlare B ri ‘et Sch. Species dnedita. In paludosis prope Warmond. Polytrichum strictum Menz: Zx paludosis prope Leymuiden. Catharinea minor Br. Zugd. Bat. BOEKBESCHOUWING, LETTER- KUNDIGE BERIGTEN zx VERTALINGEN. sd pre rape pens kik ij oeli, hk BOEKBESCHOUWING, LETTER- KUNDIGE BERIGTEN En VERTALINGEN. Entwickelungsgeschichte des Kaninchen-Bies, von Tu. L. W. Biscnorr , Doctor der Medrcin und Philosophie, Professor u.s.w. Mit sechszehn Steintafeln. Braunschweig 1842. áto. X en 154 bladz. Elk, die den voortgang der Physiologie in de laatste jaren ook slechts oppervlakkig heeft nage- gaan, weet hoe groote vorderingen meu in de kennis der bevruchting en ontwikkeling gemaakt, en hoe zeer ook in dit opzigt de ijverige Hoog- leeraar Biscnorr in Heidelberg (thans te Giesen) zich groote verdiensten verworven heeft. Uit Müc- rer’s en Waanen’s physiologische handboeken (zeker de besten van onzen tijd) is zulks reeds voldoende bekend. Met vertrouwen neemt men daarom ook zeker het aangekondigde geschrift. in handen, welk gevoelen nog vermeerderd wordt, doordien het als bekroonde beantwoording eener door de Berlijnsche Akademie der wetenschappen uitgeschrevene Prijsvraag het licht ziet. De aan- dachtige lezing van het werk zelf bevredigt dit vertrouwen volkomen, Overal straalt de behoede zaamheid des Schrijvers door, zoowel bij het fijn a* 4 en moeijelijk onderzoek, als bij de uitkomsten en gevolgtrekkingen, die hij er uit afleidt; waarheids- liefde bezielde hem, en eene eenvoudige, duide- lijke voordragt stelt den lezer de behandelde zaak met helderheid voor oogen. Wij aarselen geens- zins, aan deze Verhandeling eene eerste plaats on- der de physiologische geschriften onzer eeuw toe te kennen, Dat wij den lezers van ons Tijdschrift met des- zelfs belangrijken inhoud , eerst nu, nadat het reeds meer dan een jaar het licht zag, bekend maken, ligt in toevallige omstandigheden, die ons belet hebben het werk vroeger met die aandacht te onderzoeken , welke het verdient. Ook nu zal onze aankondiging slechts kort zijn. Wij wenschen het boek in veler handen, en bij deze aankondiging hebben wij geen ander doel, dan tot verwezent- lijking van dien wensch iets bij te dragen. Onze landgenoot Reexenvs pe Graar had reeds in het laatst der zeventiende eeuw de naar hem benoemde folliculi in de ovaria der zoogdieren zoo niet ontdekt, dan toch naauwkeuriger dan zijne voorgangers beschreven en deze blaasjes als eijeren beschouwd. Deze beschouwing vond veel tegenspraak bij LeevwennoeK en Vauissenr. Het ei, zoo als men hetzelve het eerst in de {wóae en den uterus zag, was ook kleiner dan de follicu- lus van den eijerstok, en door velerlei tegenwer- pingen en redeneringen, zonder veel nader onder- zoek, werd eindelijk in ’t laatst der achttiende eeuw het gevoelen meer en meer heerschende, dat bij de bed 5 zoogdieren en den mensch het ei eerst na de be- vruchting uit eeue vormlooze vloeistof ontstond en niet vooraf in het ovarium aanwezig was, hoe zeer deze theorie in tegenspraak was met de ana- logie bij al de overige dierklassen. Het was eerst in deze eeuw, in, de laatste vijftien jaren bovenal, dat deze zaak nader werd opgehelderd, Vor Baer ontdekt het ei in den eijerstok der zooge dieren, maar houdt het voor de, kort te voren in het vogelei, door Puaxkisse ontdekte vesicula ger- minativa , zoodat bij de zoogdieren de merkwaar- dige inrigting zou bestaan, dat alleen deze weszcula door de eijerleiders of tubae werd opgenomen; de folliculi graaftani waren, volgens von Baren, nog altijd als eijerstok-eijeren te beschouwen, die het ovum fetale, de vesicula Purkinjt in zich slo- ten. Weldra ontdekten echter Cosrr, WauARTox Joxes, Varextin en BegnaAnpt, dat dit ovum Jetale nog eene vesicula, germinativa in zich sloot, met één woord een waar ei was, 't geen door het ontdekken der Atemvlek in deze vesicula door Wacxer nog nader bevestigd werd, De follieuli graafiani zijn dus niet de eijeren der zoogdieren, maar omvatten elk zulk een ei, 't geen daarin slechts eene kleine plaats inneemt, doch overigens door zijne zamenstelling , door zijn insluiten eener kiemblaas met daarin aanwezige kiemvlak , aan het vogelei in den eijerstok gelijk- vormig 18, In het eigenaardig weefsel (stroma) van den eijerstok der zoogdieren liggen de follicult graar 6 frant en bestaan uit vele vliezen, die door cel- wijze vezels gevormd zijn. Binnen deze vliezen ligt eene uit blaasjes met kernen gevormde laag, (membrana granulosa), waarin het eigenlijk ei gelegen is, van alle kanten door deze cellen of blaasjes omgeven, die zich rondom het ei digter op een hoopen [discus proligerus v. Barn (1)]. Buitendien bevat de folliculus eene eìwilachtige vloeistof. b Wanneer men het ei van de aanhangende cellen ontdaan heeft, vertoont het zich als een klein bolletje, bij geen zoogdier grooter dan lijn (bij het konijn & lijn groot). Men ontwaart in bet- zelve eenen helderen, doorschijnenden ring, „E- lijn dik, Over dezen ring (zona pellucida) is veel getwist. De Heer B. toont aan, dat dezelve een werkelijk vlies en geenszins eene laag eiwit is. Dit harde, veerkrachtige en betrekkelijk dikke vlies geeft aan het ei deszelfs vastheid, Fet om- sluit een’ donkerder kogel, den dojerkogel; een ander vlies van den dojer bestaal er niet. De zowa pellucida is dus door Coste teregt membrana vis tellina genoemd, In den dojer vindt men een (1) Eene benaming, die van het vogelei ontleend is, waar de dojerkogels de vesicula germinativa op dergelijke wijze digter omgeven. Derhalve is dis- eus proligerus bij vogels en zoogdieren geenszins hetzelfde. De benaming is door von BAER, vol- geus zijne meening, dat het ei eene kiemblaas was, op het zoogdier-ei toegepast, 7 klein blaasje (vestcula germinaliva, westcula Purkinji), eene eenvoudige cel, 3 lijn groot, waarvan de inhoud zoo helder als water is. In dit kiemblaasje onderscheidt men eene donkere, eenigzins geelachtige vlek, de macula germina- tiva van Waener, tusschen „Zen > lijn groot, Somtijds neemt men twee of zelfs meer dergelijke vlekken waar. De vorming van het ei geschiedt volgens onzen Schrijver in deze volgorde , dat eerst de follicu- lus graafianus ontstaat; daarin vormt zich een blaasje (de westcula germinativa), waarom zich dojerkogels aanzetten. In het eerst is daarom de vesicula germinativa betrekkelijk grooter. Som- tijds, hoezeer zelden, vond Brsscnorr twee eijee ren in eenen folliculus; ook bestaan er eenige waaraemingen van dien aard bij andere Schrij- vers. Bij de theorie der bevruchting is het belangrijk te onderzoeken, of er eene onmiddellijke aanra- king van het sperma in den eijerstok plaats vindt. De bewijzen, die voor de noodzakelijkheid van dit onrniddellijk contact pleiten, zijn gedeeltelijk uit de analogie van de bekende proeven van Spar- LANZAN: bij kikvorscheijeren afgeleid , gedeeltelijk uit de voorbeelden van graviditas ovarii en abdo- minalis ontleend. Hierbij komen de proeven van Haranrox, in welke na onderbinding van den uterus en der twhae, de paring bij zoogdieren on- vruchtbaar bleef. Reeds hadden Leruwennoek en anderen de spermatozoa na den, cottus tot in 8 den uterus of in de tubae ontdekt. Eerst in de laatste jaren is door mikroskopisch onderzoek van Briscuorr, Waerer en Barry het doordringen der spermatozoa tot aan de eijerstokken aangetoond, en dat men ze niet altijd daar aantreft, is uit het missen van het regte tijdstip bij de waarneming te verklaren. Eigenlijk is ook ééne enkele wel be- vestigde waarneming reeds voldoende, want het» geen eenmaal geschied is, moet dan toch moge- lijk zijn, en de eenige tegenwerping tegen de ana- logie is met die mogelijkheid opgeheven. De mogelijkheid der voortbeweging van het semen wordt verklaard uit eene zuigende werking van den uterus, uit bewegingen in den uferus en de tubae en uit de bewegingen der spermatozoa zelve. Aan de vibratile beweging der ci/a op de slijmvliezen kan de Schrijver minder toeschrijven : deze geschiedt in eene tegenovergestelde rigting naar het osttum uterinum. Barry meent, dat de spermatozoa in eene spleet der zona pellu= cida doordringen (1). Tegen deze meening brengt de Schrijver verschillende gewigtige bedenkingen in het midden. Zijne waarnemingen althans beves= tigden haar niet. Hij meent veeleer, dat met de spermatozoa, maar het vloeibare van het sperma (1) Barry heeft echter onlangs op nieuw zijne waar- nemingen tegen de bedenkingen van Brscuorr ver= dedigd en eenige andere aanmerkingen op het werk des laatstgenoemden in het midden gebragt, in het Philosophical Magazine and Journal of Science, Januar. 1844, Vol. XXIV. p. 4249. 9 door endosmose tot ân het ei doordringt, en zoo de bevruchting bewerkt. Varentin beschouwt volgens onzen Schrijver het sperma teregt als eene vloeistof, die dadelijk ontbonden wordt, zoodra bare deelen tot rust komen, Van daar dat de spermatozoa noodig zijn om de scheikundige men- ging te onderhouden, terwijl het zaadvocht door geene vaatbeweging wordt voortgestuwd gelijk het bloed. In den paartijd zwellen de follieul graafiand en dringen naar de oppervlakte van het ovarium. Niet alle, aldus gezwollen blaasjes barsten echter: sommigen keeren weder tot hunnen vorigen toe- stand terug of worden veelligt opgeslorpt. Het bersten van eenen folliculus kan men met het open- bersten van een abces vergelijken. Het ei ontsnapt uit denzelven en wordt door de fimbriae der tw- bae opgenomen; de Zubae bewegen het door mo tus vibratorius der cilia verder naar de baar- moeder. De bevruchting heeft geenszins gelijktij- dig met de paring plaats. Bij de konijntjes schijnt het ei omstreeks 9 of 10 uren na de paring uit den eijerstok in de fubae te komen. Veelligt is dit juist op den tijd, waarop het sperma tot aan het ovarium is doorgedrongen (1). De westeula germinativa verdwijnt in het bevruchte ei, of reeds (1) Latere waarnemingen hebben den Schrijver deze meening doen verlaten, en het afscheiden van het ei als eene zelfstandige werking in het vrouwelijke organismus doen beschouwen, FrorieP’s neue MNotizen, Bd, XXVIII, S. 129=l35, 10 in het ovar/um of eerst in de tubae, In den ei- jerstok ontstaat nu, door eene uitgroeijing en we- hgen wasdom van het eigene vlies van den :fol- liculus, het zoogenoemde corpus luteum. Gedurende deszelfs doorgang door de eijerlei- ders of fubae ondergaat het ei verschillende ver- anderingen. De dojer vult de zona pellucida nu niet meer geheel op. Overeenkomstig met vele waarnemingen bij de eijeren van andere dierklas- sen , zag de Schrijver eene omwenteling van den dojer, binnen in de holte der zona pellucida. De cellen der membrana granulosa en van den discus proligerus verdwijnen; daarentegen vormt er zich eene eiwitlaag om de zona pellucida. De dojer verdeelt zich eerst in twee, vervolgens in vier, in acht en in meer kogels, welk vere schijnsel bij eijeren van kikvorschen, visschen en vele ongewervelde dieren in de laatste jaren veel» vuldig waargenomen, maar bij de zoogdieren tot nog toe onbekend was. Het ei bezigt bij de konijnen omstreeks 24 dag om de fubae te doorloopen, en komt alzoo tegen het einde van den derden dag, of aan het begin van den vierden na de paring in de baarmoeder. De voortbeweging kan geschieden door zamene trekkingen van de fudae in tegenovergestelde rig= ting als de vroegeren, die het zaadvocht naar het ovarium bragten. Overigens kan hier werkelijk de beweging der cilia vibratoria behulpzaam zijn, want hare rigling gaat van den eijerstok naar den wierus, 1 In den wuferus liggen de eijeren eerst geheel vrij. Men bezit reeds vele berigten van waarne- mers, die het er als een helder, uit twee in el- kander liggende vliezen omsloten blaasje, in den eersten tijd in den uferus waarnamen (ne GRAAF, Croisuank , Paévosren Dumas, von Baer, Cosre enz.). Het eiwit vereenigt zich met de zona, zoodat beider onderscheid geheel verdwijnt, en uit deze vereeniging thans het buitenste hulsel van het ei gevormd wordt. Daar binnen vormt zich eene laag van cellen, die met fijne korrels gevuld zijn en eene heldere kern bezitten. Dit eellenvlies is de kiemblaas (vestcula blastoder= mica). Op eene of andere plaats ligt een klompje van bolletjes, een overblijfsel van den verdeelden dojer. Het buitenste vlies wordt zeer dun, doch blijft echter stevig. In het binnenste vlies bespeurt men nu eene donkere plek (Zmöryonal-Fleck van Waacxen, Keimhügel van Bornacu en von Baer). Deze plek is de kiemruimte (Fruchthof). Een weinig later, als het ei 13 P. lijn groot is, en het uit- wendig blaasje zich eenigzins elliptisch vertoont, kon B, in dezen vruchtkring en eenigzins buiten en om denzelven, twee lagen of vliezen onderschei- deu, het axtmale en wvegetative blad van von Barn. Hij vereenigt zich niet met de bedenkin— gen, die Rercuenr tegen deze twee platen heeft in het midden gebragt. Wederom eenigen tijd later zijn de cellen van het animale blad meer vereenigd en zamengegroeid, terwijl die van het 12 _ vegetative blad nog zeer gescheiden zijn en zich onder het mikroskoop bleek en flaauw vertoonen. Op de uitwendige oppervlakte dezer eijeren , die 2 lijn groot zijn, bespeurt men nu de eerste be- ginselen van vlokken, waardoor: dit vlies, het dojervlies, zich ook als chorion doet kennen. Deze vlokken zijn kleine bladachtige verhevenhe den, waarin geene cellen zigtbaar zijn. Van het begin van den negenden dag af hangt het ei,vast met de baarmoeder zamen ,„ en. wanneer men ‚het daarvan poogt af te scheiden, zou men ligtelijk meenen, dat er slechts een enkel vlies aarnwezig is, de kiemblaas, daar het uitwendig vlies met den uferus in verbinding blijft. Zulks schijnt het geval geweest te zijn bij de waarne- mingen van Prévosr en Dvxas nopens het hon- den-ei. Een decidua vormt zich niet „ maar de verbinding geschiedt door het epithelium van het slijmvlies der baarmoeder, Nooit heeft B. zich van het bestaan eener decidua bij zoogdieren, wier uferus darmvormig is, kunnen overtuigen ; hij gelooft , dat eene wezentlijke dee?dua alleen bij den mensch en bij de apen gevonden wordt. La- ter wordt het onderzoek nog moeijelijker, door- dien het animale blad van de kiemblaas zich met den uterus begint te verbinden. Na dat de embryonale plek, zich in een helder en een meer naar buiten liggend donker. veld heeft afgescheiden en van den ronden in den ovalen vorm overgegaan en ten laatste peervormig ge- worden is, ontdekt men in het heldere vak (de 13 area pellucida) een streepje, hetwelk bij naauw- keurig onderzoek eene groeve blijkt te zijn, aan wier beide zijden zich de massa in het animale blad ophoopt. Deze groef (Prämitivrinne) ver- andert in een kanaal, waarin het centrale zenuw- stelsel zich afzet. De beide, aan hare zijden lig- gende ophoopingen zijn niet, zoo als Rercuerr meent, de oorspronkelijke helften van het zenuw- stelsel, maar de beginsels van het embryo, die deze groeve tusschen zich laten. In deze zijde- lingsche opboopingen vormen zich de wervels. Het amnton is eene ontwikkeling van het pe- ripherische gedeelte van het animale blad der kiemblaas. Dit peripherische gedeelte legt zich aan tegen de zona pellucida als een sereus hulsel en vormt nu, daarmede vereenigd, het chorzon, Het is zelfs niet onmogelijk, dat, waar het chorion later geene villi bezit, het uitwendige eivlies (de zona pellucida of het dojervlies) zich oplost, en het chorion alsdan, zoo als veelligt bij de konijntjes, door dit sereuse hulsel alleen gevormd wordt. Door het afsnoeren van het embryo van dit sereuse vlies, ontstaat om hetzelve eene duplicatuur, die langzamerhand vergroeit „en dan in 't eerst nog met een bandachtig aanhangsel aan het sereuse vlies blijft hangen. Deze verdubbeling is het amnzon. Beide oogen zijn van den aanvang af gescheiden en ontstaan als twee uitpuilingen der voorste her- sencel. Het hart ontstaat als kanaal. Het vaat- “stelsel en hart schijnen gelijktijdig te ontstaan, en later gevormd te worden dan de eerste begin- 14 selen van het ligchaam der vrucht en van het cen- trale zenuwstelsel. De in de vaten vervatte vloei- stof is aanvankelijk kleurloos en vormt slechts cellen, die van de overige primaire cellen niet kunnen worden onderscheiden. Bij verdere ont- wikkeling ontstaat nueen sinus terminalis, even als bij het vogelei ; men onderscheidt twee venae omphalo-mesentericae; en de gelijkvormigheid met den bloedsomloop bij het kieken (Panper Entwickelungsgeschichte des Hünchen Tab. VIII) zou volkomen zijn, indien er niet in den aanvang bij het zoogdieren-embryo vele. kleine dwarse tak- ken van de wervelarteriën in de area vasculosa overgingen, terwijl bij het kieken aan weêrszijde slechts eene arteria omphalo-mesenterica het bloed derwaarts voert. Later echter ziet men, dat zich bij de vrucht der zoogdieren slechts eene dezer arteriae aan weêrszijde verder ontwikkelt, die ook vervolgens beiden tot eenen gemeenschap- pelijken stam overgaan. De vaatlaag (Gefüssblatt) bestaat als zelfstan dig vlies en strekt zich tot aan de vena termi- nalis uit, De allantois kan niet wel als eene uitstulping van den darm beschouwd worden; deze blaas vertoont zich reeds als de darm nog eene groeve is. Ook uit de uitloozingsbuizen der corpora Wolffiana ontstaat zij niet, hoezeer zij die later opneemt; hare wording gaat bij het konijntje die der corpora Wolffiana vooraf. : De beginsels van het gehoororgaan, de ‘oor- 15 blaasjes, ontwikkelen zich volgens B. niet als uitstulpingen der hersenen, zoo als de oogblazen, maar ontstaan aanvankelijk zelfstandig en komen eerst later met de derde hersencel in verbinding. Voor deze genesis pleit ook een ziektekundig geval, 'tgeen de Schrijver aanhaalt, in hetwelk bij eenen, van de geboorte af dooven mensch een volkomen ontwikkeld gehoororgaan , bij ontbre- kenden nervus auditorius werd aangetroffen. In een later stadium begint de darmgroeve zich van boven en onderen tot eene buis te sluiten. De Worrr'sche ligchamen vertoonen zich als ge- steelde dwarse zakjes, die door hunne stelen met de uitvoerende, aan derzelver buitenrand liggende buis verbonden zijn. Al deze veranderingen, van het eerste ontstaan der primitive groef af, tot aan de ontwikkeling van het darmkanaal, volgen zeer schielijk, in een tijd- vak van naauwelijks meer dan tweemaal vier- en twintig uren. Weluitgevoerde en talrijke afbeeldingen versie- ren deze Verhandeling. De druk en het papier zijn schoon, gelijk wij zulks van de uitgevers Virwec gewoon zijn, en bevelen het werk ook door een bevallig uiterlijk aan. Wij twijfelen derhalve geenszins of dit werk , 't geen reeds in het Fransch werd vertaald, zal algemeenen bijval vinden, en tot opheldering van een moeijelijk en duister hoofdstuk der physiologie, ook op volgende onder- zoekingen eenen weldadigen invloed uitoefenen, J. v. o.H, 16 Ld Beobachtungen über die Brunft und den Em- bryo der Rehe. Ein Beitrag zur Lehre von der Zeugung für Physiologen und naturforschende Jäger, Von Louis Ziea- LER, Doctor der Medicin und Chirurgie, practischem Arzte und Lehrer der Natur- wissenschaften an der Chirurgischen Schule zu Hannover. Hannover, 1843. 8°, 40 bl. en eene gekleurde steendrukplaat. Men vindt bij vroegere Schrijvers verschil over den bronstijd der Reeën, dien sommigen in De- cember, anderen in Augustus plaatsen. Reeds in het eind der voorgaande eeuw beweerde éch- ter de Graaf v. Merrin, dat het beslag in Augus- tus plaats heeft. De reden, waarom deze waar- nemingen, die nog steeds door latere meer en meer bevestigd werden, met geenen algemeenen bijval werden opgenomen, was daarin gelegen, dat zich eerst in December de eerste sporen van een em- bryo in den uferus vertoonen. De overledene, als praktisch ontleedkundige zoo gunstig beken- de, Dr. Pockers uit Brunswijk, onderwierp voor eenige jaren deze zaak aan een ontleedkundig onderzoek, waartoe hem een groot aantal dieren ten dienste stonden , en kwam tot het resultaat, dat het ei van Augustus tot December in het ovarium vertoeven en eerst in December uit den folliculus graafianus inde tubae zou overgaan. (Müurer's Archiv. 1836. S. 193—204). De Schrijver van 17 de voor ons liggende brochure geraakt tot eene ândere uitkomst. Hij vond in het begin van Oc- tober 1841 voor het eerst een ei in de ubae , en heeft later verscheidene malen het ei in die buizen, welke hier zeer naauw zijn en eenen slechts wei- nig ontwikkelden mofus vibratortus vertoonen, aangetroffen. Daar uit trekt hij het resultaat, dat het ei vier maanden besteedt om van de eijerstokken tot den uferus te komen, waarin het eerst in December wordt aangetroffen. Uit Biscaorr's onderzoekingen zagen wij, dat hiertoe bij het konijn slechts een tijdsverloop van 24 dag vereischt wordt. Doch in dit opzigt is ér een groot verschil bij onderscheidene dieren, en bij herkaauwende dieren duurt over ’t geheel die doortogt langer, bij runderen en herten (Cervus elaphus) 4 weken. Veelligt zijn er, bij welke die tijd nog langer is, waardoor dus de vreemd- soortigheid, die Cervus capreolus aanbiedt, ver- dwijnen zou; want, gelijk Dr. Ziecren teregt zegt, geen verschijnsel in de organische wereld staat geheel op zich zelf. Dat overigens de brons- tijd in Augustus plaats heeft, wordt ook door het onderzoek van het sperma bij reebokken aange- toond; in November, nadat de hoornen zijn afge- worpen, vindt men in het sperma geene of slechts weinige en schier bewegelooze spermatozoa. De meening van vroegeren tijd, dat de cous in Decem- ber plaats heeft, is ook daardoor voldoende we- derlegd en zal wel niet ligt weder eenen verdediger - vinden. J, v. Do. H, 6 18 nd Entwickelung des Hummereies von den ersten Veränderungen im Dotter an bis zur Reife des Embryo, dargestellt von Dr. M. P. Ernu, Professor an der Universität in München. München 1843. 4°. Met 4, gedeeltelijk ge- kleurde platen. \ Wij bezitten over de ontwikkeling van den Asta- eus fluviatilis een uitnemend werk van Raruker (Untersuchungen über die Bildung und Ent- wickelung des Flusskrebses, Leipzig 1829, folio) , waarvan eene verkorte Fransche Vertaling in de Annales des Sc. nat. (Tom. XX. 1836. p 442— 469) gevonden wordt en een uittreksel geleverd is in Bunpacn's Phystologie, II. 1837. S. 250 — 262. Met deze onderzoekingen moet men het voor ons liggend werkje niet vergelijken. Het is eene vrucht van waarnemingen aan eenige eijeren van Astacus marinusen ook van Cancer moenas en Maja syuinado, bij een verblijf te Triest opge- zameld, Belangrijk is echter de mededeeling , vooral omdat er tusschen de ontwikkeling van Astacus fluviatilis en Astacus marinus meer verschil schijnt te bestaan, dan men uit de analo gie vermoeden zou. Bij Cancer moenas begint de ontwikkeling met eene verdeeling en doorklieving van den dojer , zoo als reeds vroeger bij kikvorschen en visschen, en nu ook door Biscuorr bij zoog- dieren werd waargenomen, maar waarvan Erpr 19 bij Astacus marinus geen spoor kon waarnemetis Hetgeen hij bij Astacus marints met de zona pellucida van het zoogdieren-ei vergelijkt, vere dient dezen naam niet, maar zou veeleer , naar onze meening, met de eiwit-laag, die Rarure tus- schen de huid of schaal (Zederhaut) en het dojer- vlies bij Astacus fluviatilis aanwees, overeenko= men, Destaart ontwikkelt zich vroeger, de sprie- ten en pooten ontwikkelen zich later bij Astacus marinus, dan bij A. fluviatilis, Wij maken nog opmerkzaam op eene meening des Schrijvers, dat de Decapoda brachyura in de rij der dieren hoo- ger staan, dan de macroura. Rarnxke heeft eene tegenovergestelde meening voorgedragen (Bildung und Entwickelung des Flusskrebses, S. '76); wij zouden echter hier geneigd zijn, het eerste gevoelen te verkiezen, en hebben ook reeds uit het maaksel des zenuwstelsels in ons Handboek der Dierkunde eenen grond ontleend , om de kort- staartigen als de volkomenste schaaldieren te be- schouwen, J. vo. H, 6° BIJ D RAGE TOT DE ONTWIKKELINGS-GESCHIEDENIS DES, MENSCHELIJKEN GESLACHTS, van Professor SS. NILSSON, —__— (Voorgelezen in de Vergadering te Stokholm, 18 Julij 1842. Uit het Zweedsch. door J. vAN DER HOEVEN). Met verlof van het gezelschap wil ik eenige bijdragen aanbieden tot de ontwikkelings-geschie- denis van het menschelijk geslacht, door middel van vergelijking tusschen verschillende volkstam- men, welke op denzelfden trap van beschaving staan. Ik heb namelijk beproefd om het spoor van de oudste inwoners van Skandinavie op te zoeken en te vervolgen , om te zien of het misschien ge- leiden kon tot eenige zekere kennis, aangaande de levenswijze en het bedrijf dier oudste bewoners, en aangaande den trap van beschaving, waarop zij stonden. 21 Diep ligt in de menschelijke ziel ingeplant een verlangen om het lot van ons eigen geslacht te leeren kennen en met hare nasporingen zoo ver mogelijk terug te gaan naar deszelfs eerste afkomst. De eerste afkomst des menschelijken geslachts kan echter nooit, om eene ligt begrijpelijke reden, het onderwerp worden van eigenlijk, hetzij his- torisch, hetzij natuurhistorisch onderzoek. Dit onderzoek kan niet verder dringen dan tot daar, waar het menschelijke geslacht het eerst over de aarde verspreid bevonden wordt, en slechts van daar kan het deszelfs ontwikkeling tot den tegen- woordigen tijd volgen. Maar ik heb mij voorge- steld, dat deze kennis aangaande de voortgaande ontwikkeling des menschelijken geslachts, van zij= nen eersten toestand tot zijnen tegenwoordigen , niet ligt langs eenen geschiedkundigen weg ver- kregen kan worden, om deze eenige reden, dat de geschiedenis bij elk volk liäre jaarboeken eerst begint, nadat de beschaving eenen zekeren hooge- ren trap bereikt heeft ; en zelfs dan verhaalt zij in den aanvang slechts de storinen, die van tijd’ tot tijd verwoesting hebben aangerigt, maar het ‘stille, dagelijksche leven vermeldt zij niet. Ja'zelfs de Sage begint hare avonturen niet te vertellen en aan kind en nakomeling als erfgoed te geven, voor dat de eerste ruwe behoeften vervuld zijn en de verspreide individu'’s tot een volk zijn bijeen vergaderd. Zoo kunnen wij dan, noch door de leiding der geschiedenis, noch door die der Sagen tot de kennis aavgaande den toestand der eerste inwoners in ons Skandinavisch Noorden geraken. Maar het kon toch mogelijk zijn, het onderzoek verder dan de geschiedenis en de Sagen uit te strekken, _ Heeft het onderzoek der natuur zich in staat gezien, door de nasporing van de in de aarde verborgene. brokstukken eener, langen tijd voor den oorsprong des menschen vernigtigde dierenwereld en door vergelijking met thans le- vende bewerktuigde wezens, dezelve in bijkans levenden toestand aan ons voor te stellen, zoo moet ook de wetenschap, zich van dezelfde ver- gelijkende methode bedienende, de brokstukken van vergane menschenstammen en van hunnen overgeblevenen arbeid bijeen zamelen, met der- gelijke gereedschappen vergelijken, die nog thans op aarde worden vervaardigd, en alzoo den toe. stand, die was, uitvorschen door dien te plaatsen naast den toestand, die is, Zulks hebben wij ons in dit uur voorgenomen te bewerkstelligen. Reeds is heteen en ander, van ’t geen ik hier voornemens ben in 't midden te brengen, opentlijk bekend ge- maakt; maar, daar onder den voortgang des are beids nieuwe bouwstoffen zich voordeden en zich daardoor op verscheidene plaatsen nieuwe inzigten, openden, zoo verzoek ik de vrijheid om een kort overzigt van het geheel te mogen aanbieden, ‚ Het is bekend , dat men bij ons dikwerf steenen voorwerpen van den voortijd aantreft, die dui- delijk door menschen handen geslagen en gevormd zijn tot zeker bepaald doel, en zij worden som- tijds op zaodanige plaatsen gevonden, die dui- 23 zenden jaren in onaangeroerden toestand gele- gen hebben, Zoo vinden wij dezelve onder Veenbeddingen, op welke hoopen van kiezel en steen gelegen zijn van zoo hoogen ouderdom, dat noch onze Geschiedenis, noch onze Sagen de Katastrophe vermelden, waarbij zij opgeworpen werden. Over den hoogen ouderdom dier steenen zaken zal ik later iets meer zeggen. Beschouwen wij dezelve van naderbij, dan zien wij, dat zij gelijken naar werktuigen van onderscheidene soort. Wij herkennen beitels, bijlen, lansen, vijlen , mes- sen enz., en zij zijn zoo gelijk aan die, welke thans gebruikt worden, dat niemand ze kan mis- kennen, en het grootste verschil bestaat werkelijk daarin , dat zij van steen zijn, terwijl de thans gebezigde van ijzer zijn. Onderzoeken wij of der- gelijke steenen gereedschappen nog thans voorko- men, dan vernemen wij, dat zij nu nergens in Skandinavie ‚ noch zelfs in Europa in gebruik zijn ; maar dat zij gebezigd worden door alle wilde volke- ren, voor dat zij het gebruik van metalen te smelten en te smeden kenden. Maar tevens. vernemen wij door het getuigenis van geloofwaardige reisbe- schrijvers, dat zoodra de Wilde zich werktuigen en wapens van metaal verschaffen kan, hij zijn steenen gereedschap wegwerpt. Zulks zal ons aanleiding geven, eerst eene vergelijking te maken tusschen de gereedschappen der wilde volkeren en de bij ons in de aarde ge- vondene werktuigen van steen eu been, (Pijlen beslagen met vuursteenen, spitsen van 24 Kaliformië en dergelijke pijlspitsen, in Zweden on= der den grond gevonden, werden vertoond. Des- gelijks eene steenen bijl van de Vuurlanders en eene dergelijke, uit den grond in Zweden opge- dolven. Ook beitels, harpoenen , vischhaken, messen enz. , gedeeltelijk in teekening, van Nieuw- Zeeland, Groenland , Otaheiti enz. , overeenkomen- de met dergelijke voorwerpen in Zweden opge- graven). Zoo maken dan deze gehakte en somtijds daaren- boven geslepene steenen werkelijk gereedschap uit, 'tgeen tot dagelijksch gebruik werd aangewend. Zulk gereedschap is nog in gebruik bij alle wilde volkstammen ‚ maar tevens alleen bij dezen ; want, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, zoodra de Wilde het gebruik van metaal geleerd heeft, werpt hij zijn steenen werktuig weg. Wij kun- nen dus zonder vrees van ons te vergissen het be- sluit opmaken, dat dit bij ons in den grond ge- vonden steenen gereedschap toebehoorde aan eenen hier wonenden ruwen volkstam, die op denzelf- den graad van kultuur stond, waarop de wilden van Australië en van Amerika's poolstreken ston- den; toen de Europeanen het eerst met hen be- kend werden. Vragen wij ons nu, welke levenswijze deze wilden hier geleid hebben, dan zal de geheele verzameling van hunne werktuigen, vergeleken met dergelijk gereedschap der tegenwoordige wil- den, welks gebruik wij kennen, ons dienaan- gaande bepauld en zeker narigt geven, 25 1. Zij hebben jagt uitgeoefend met pijl en Boog. De pijlen van Kalifornië en dergelijke van Zweden, dienden tot het schieten van vogels en kleinere dieren. Tot strijdwapens deugden zij niet. Met de groote pijlen velden de wilden groote dieren , en wanneer zij in strijd waren, bezigden zij ze misschien ook tegen elkander. Vuursteen- pijlen zijn bij ons niet zelden; de hier wonende wilden bezaten dezelve in groot aantal. De Fenni van Tacrrus (de Laplanders) voorzagen hunne jagtpijlen met een spits been. Pijlspitsen van been worden ook bij ons in den groud ge- vonden. 2. Zij joegen met lansen. Deze worden door alle wilde volken gebezigd. Werpspiesen werden door de wilden alhier gebruikt, en zij konden die met groote kracht voortstuwen; ik zal later twee beenderen doen zien, die door dergelijk wa- pen doorboord zijn. 3. Zij joegen met harpoenen. Deze wapens werden alleen gebruikt op het water, en tegen zeehonden en tegen dolfijnen en andere walvisch- achtige dieren. 4. De vermelde wilde volkstam heeft ook de visscherij gedreven, deels met den vischhaak, deels met den hengel. Groote vuursteenen-haken , gevonden aan de kust, dienden tot de zeevisch- vangst, andere kleinere tot het vangen van zoet- watervisch, baars, paling enz, Het is uit dit gereedschap, waarvan wij bij ons eene groote menigte vinden, ontwijfelbaar , dat 26 de hier levende wilden van de vischvangst en jagt geleefd hebben. Maar zoowel voor de visch- vangst als voor de jagt met harpoenen moesten de wilden booten hebben. De boot is even nood- wendig bij den harpoen als de boog bij den pijl, en men kan evenmin den harpoen zonder boot als den pijl zonder boog gebruiken. De Wilde had alzoo hier ter plaatse ongetwijfeld booten. Deze bestonden waarschijnlijk uit uitgehoolde boom- stammen. Zoodanige booten bezitten de wilden op alle plaatsen, waar boomen groeijen , die daar- toe dik genoeg zijn; en zoodanige booten heeft men ook reeds hier en daar op den grond van oude veenmoerassen gevonden. Zulk eene boot van zeer groote afmetingen en gevonden in de diepte van eenen veengrond, staat aan den ingang van het Britsch Museum in Londen. Somtijds wil men steenen gereedschap in dergelijke booten ge- vonden hebben. Bij ons heeft men wel zulke booten nog niet gevonden, maar dat de eerste bewoners van ons land booten hebben uitgehoold, kan men zonder twijfel uit hunne werktuigen, breede beitels, die blijkbaar tot het uitholen dien- den , afleiden. Wij fmoeten onderzoeken hoe de wilden van Skandinavie die wapens en werktuigen voor zich konden vervaardigen, daar zij zelfs geen’ ijzeren hamer bezaten. Onderzoeken wij nu, onverschillig welk ook de- zer gereedschappen ‚ dan zien wij, dat zij eerst geslagen werden. De eenvoudigste van die allen 27 zijn de met eenen enkelen slag vervaardigde steen- spanen (flintspanen), lang, smal, en met eenen scherpen, snijdenden rand, die ongetwijfeld de alleroudste messen waren. De spanen zijn baar- blijkelijk met eenen enkelen slag afgekliefd. (Hier werd het werktuig van steen getoond , waarmede deze spaanders geslagen werden, gelijk ook de vuursteenen, van welke dergelijke afgeslagen sche- nen te zijn). Van deze spanen werden pijlen vervaardigd. (Ook werd getoond, hoe bijlen en beitels geslagen en daarna geslepen werden; de slijpsteen werd vertoond. Ook werd uitgelegd, hoe de wilden hunne lansen sloegen en daarna den rand gelijk maakten), Maar het is niet genoeg, dat de Wilde zich der- gelijk wapentuig vervaardigde ; hij moest ook een middel hebben om het te scherpen, terwijl het onder het gebruik op de jagt stomp werd. Ten dien einde moest hij portativeslijpsteenen bij zich hebben. Die droeg hij in een’ riem of in eenen buidel aan den gordel, dien hij, gelijk alle wil- den om zijn middel droeg. Met dezen scherpte Lij door kloppen den rand , en om dien effen te krijgen , streek hij hem op den kant van den slijpsteen , tegen eene inkerving. (Alseen nader bewijs, datde Wilde deze lansen tot dagelijksch gebruik bezigde, en daar- bij dezelve dikwerf scherpte en daardoor deed verslijten, werd eene afgebroken en daarna weder ingezelte lans vertoond, die vervolgens door dik- werf afslaan, duidelijk afgesleten was in het deel van den rand, dat vroeger tot de schalt behoord had), 28 Maar niet van steen alleen , ook van been, harts- hoorn en andere harde stoffen vervaardigden de wilden van het Noorden, gelijk die van Australie nog doen, hun gereedschap. (Hier werd eene lans van been en een hamer van een ‘hertenhoorn enz. vertoond). Waar vuursteen kon bekomen worden, is daarvan echter het meest gebruik ge- maakt voor alle spitse en snijdende werktuigen, daar hij het ligtst bewerkt wordt, de scherpste kanten aanneemt en het duurzaamste is. Maar in de landstreken, waar vuursteen niet gevonden wordt, heeft de Wilde andere steensoorten voor hetzelfde einde aangewend, b. v. dioriet, leisteen, overgangskalk enz. Door ruilhandel zijn de vuur- steenen gereedschappen echter, als de scherpste en duurzaamste, hoezeer dan ook in minder aantal, naar alle landstreken gekomen. Het schijnt, dat deze eerste volkstam ‘wijd ver= spreid was in Skandinavie (in zoo ver“men aan- neemt, dat slechts een enkele stam alhier steenen gereedschap gehad heeft): want steenen werktui= gen vindt men mm alle landschappen van het zui- delijk Schonen tot Norrland, ja zelfs in Noorwe- gen. Dat zij in Denemarken en in Schonen tal- rijker zijn, dan in het overige Zweden, kan deels veroorzaakt worden, doordien genoemde streken het digtst bewoond waren, en deels daardoor , dat de oude gereedschappen in de overige landschap- pen gevormd werden van slechtere steensoorten, welke aan de vernielende werking des tijds niet zoo goed weêrstand boden „ als de vuursteenen 29 ‘werktuigen. Intusschen worden zij toch, gelijk gezegd is, in alle landstreken gevonden. Vraagt men nu, op welke dieren de wilden met hunue steenen wapens jagt gemaakt hebben , __dan hebben wij mede aangevangen, stof te verza- melen om op deze vraag te antwoorden. Zij heb- ben in het zuidelijke Zweden, waarvan de toe- stand mij het best bekend is, het wilde zwijn vervolgd : want beenderen van dit dier zijn onder steenen. wapens, in eenen grafheuvel gevonden. Zij hebben jagt gemaakt op herten : want hoor- “ nen van deze dieren hebben zij gebezigd tot ha- mers, harpoenen enz.; op rendieren; want van derzelver hoornen worden pijlspitsen, wiggen enz. gevonden; op het eland, op den auer-os (Bos urus), waarvan een geheel geraamte diep in een’ turfgrond, in zuidelijk Schonen gevonden is, 't welk in een der doornuitwassen van een’ der len- denwervels een gat heeft, door een pijlschot ver- oorzaakt, Maar de wilden in Skandinavie moeten ook huizen gehad hebben, waarin zij, ten minste ge- durende den winter, zich tegen de koude konden beschutten. Letten wij op de plaatsen, die met Zweden in klimaat overeenstemmen, waar thans nog wilden gevonden worden, of in historische tijden leefden, dan zien wij, dat zij, ofschoon ‘szomers op de jagt omzwervende, toch eene soort van vaste huizen of holen hebben, waarin zij tegen de winterkoude zich konden beveiligen. Verschillende reisbeschrijvers vermelden zulke hui- 30 zen in Noord-Amerika en Groenland. In de reis van Kapitein Graa komt eene teekening voor van eene winterwoning der Eskimo's. Zij bestaat uit een langwerpig vierkant, met eenen langen smal= len gang, die uit het midden van eene der lange zijden, aan het zuiden of oosten uitgaat. De wan- den zijn opgetrokken van steen en turf, en het dak, dat plat is, bestaat uit zamengebragte tak- ken en mos, waarop somtijds graszoden liggen. De gang is altijd lager dan het vertrek, en als de Eskimo derwaarts wil, moet bij er inkruipen, als een dier in zijn hol. Zoodanige Eskimo's - wo-= ningen worden ook door den jongeren Scongser vermeld , als voorkomende op Jamesons Land, onder den 71° N. B. op de Oostkust van Groen- land. Zij liggen altijd in groepen bijeen en zijn somtijds met eenige aarde en, graszoden bedekt, waardoor zij zich als groene heuvelen vertoonen ; meestal liggen zij digt bij het water en somtijds bij eenen heuvel of aan eene helling, zoodat de ingang in den heuvel ligt en de gang onder den grond loopt. Dergelijke holen, in welke de wilde inboorlingen des lands kropen en verdwenen, werden reeds gezien door de IJslanders, welke in de tiende eeuw naar Winland (Wijnland) reis- den , aan de oostkust der Vereenigde Staten. Der- gelijke Eskimo's huizen worden ook vermeld door Kapitein Ross, in zijne tweede Ontdekkingsreis paar de Noordpool-streken. In de allernoorde- lijkste deelen van Noord-Amerika, waar alle an- dere bouwstoffen ontbreken, worden deze huizen 31 van bevrozen sneeuw opgetrokken en tot de ven- sters wordt ijs gebezigd. De kamer zelve maken zij rond, van tien voet in doorsnede, wanneer zij eene enkele familie huisvesten moet, of eirond, van vijftien voeten lengte en tien voet breedte, wanneer zij er twee moet herbergen. Maar de lange, smalle gang ontbreekt nooit, het huis moge overigens rond , eirond of vierkant zijn, en of des- zelfs muren van steen, van aarde of van sneeuw zijn opgetrokken (1). Het moet bij den eersten opslag zeer bijzonder voorkomen, dat wij werkelijk bij ons bouwvallen van zulke woningen vinden, opgetrokken van grove steenen en met volkomen dezelfde inrigting, als die der thans in Noord-Amerika bij de wilden in gebruik zijnde huizen. Nog meer, wij vinden zoodanigen van alle drie vormen, ronde, ovale, vierkante, en niet alleen van dezelfde constructie, maar ook dikwerf van dezelfde afmetingen in lengte, breedte en hoogte, en altijd met den klei- nen gang naar den zonkant, naar het Zuiden of Oosten. (Hier werd eene afteekening getoond van een langwerpig vierkant monument van den voor- tijd op de heide van Axvalla, een ovaal bij Gli- merslöf en een rond bij Quistofta). Maar deze oude steenen gebouwen zijn bij ons van tweederlei (1) Men kan zich van het uitzien dezer ronde holen van sneeuw een begrip vormen, door de plaat tegen over p. 908, in The Voyages and Travels of Capitains Ross, Parry ete, London 1839. 32 soort; deels bestaan zij uit grove steenen; aan de zijden en boven dezelve ligt een of meer groote steenzuilen; deels bestaan zij uit kleinere steenen aan de zijwanden en zijn van boven open met uitzondering van de aarde, die er in is neêrgevallen. In beide soorten komt altijd steenen gereedschap voor, en alleen zoodanige, — nooit van metaal vervaardigde werktuigen: zij hebben alzoo beide toebehoord aan de oudste bewoners des lands; maar in die , welke met steenen zuilen bedekt zijn, worden altijd menschelijke geraamten gevonden, in de laatsten nooit. Het is daardoor blijkbaar, dat de eerstgemelde, grafkamers voor de dooden zijn, en de laatste, woningen voor de levenden. In deze laatstgenoemde wordt huisraad aangetrof- fen ; geheele of gebrokene aarden vaten, dik werf aan den grond met roet bedekt, waaruit blijkt, dat daarin gekookt werd; messen, bijlen, slijp- steenen, sieraden. In eenen hoek werd kool en asch gevonden; daar was dus de vuurhaard en daarboven zal wel een gat in bet dak voor den rook geweest zijn. Het dak, dat uit stokken met opgelegde rijzen en aarde bestond, is vergaan en de aarde in het huis gevallen, en zoodanige staan er nu op vele plaatsen. Zij liggen werkelijk groeps- gewijs, even als de Noord- Amerikaansche huizen der Eskimo's, en let men naauwkeurig toe, dan vindt men, dat zij altijd liggen digt bij eene. of andere waterleiding. Dikwerf zijn zij zoo door aarde met een groen kleed bedekt, dat zij het voorkomen van eenen heuvel hebben. Hierdoor - 33 kunnen wij verschillende berigten in onze oude Volkssagen verklaren, van toovenaars en spoken , die in aardhoopen woonden. Het moet in den eersten opslag des te meer be- vreemden , dat de woningen des ouden tijds zoo geheel op die der tegenwoordige Eskimo's gelij ken, daar zij niet bewoond werden door den- zelfden volksstam, De geraamten, die wij in onze oudste grafkamers vinden, zijn geene skeletten van Eskimo's. Maar deze menschen - huizen of hever holen (want zij behooren aan den mensch slechts in zijnen laagsten, ruwsten toestand toe), komen niet alleen in Zweden, Denemarken en Noord-Amerika voor, maar ook in Duitschland [en in Nederland] waar zij Aunnebedden genoemd worden ; ja zij worden somtijds in Frankrijk aange- troffen, en lette men er naauwkeurig op , zoo zouden er veelligt in alle landen, die een niet te warm kli maat hebben , waar men steenen gereedschap vindt, worden aangetroffen. In het Fransche Tijdschrift !'Zustitut (1), werd drie jaren geleden vermeld, dat men in Frankrijk {in het arrondissement van Saumur] een graf van den voortijd aangetroffen heeft van eenen bijzon- deren vorm ; het bestond uit steenen in eenen kring geplaatst en daarop lag een groote platte steen. In deze grafkamer lag eene menigte menschen- beenderen, steenen gereedschappen, bijlen (Cas- (1) Chronigue setent., 24 Février 1839, e 34 se-têtes en silex), pijlspitsen met getande randen enz. , een dolk van eenen tand van een wild zwijn met eenen steel van been. In deze beschrijving vindt men aanstonds eene verwonderlijke gelijk- heid, zoowel in gedaante als in inhoud, met de grafkamer van den heuvel bij Quistofta, beschre- ven in Zduna, Ode Hüft, ‚ In een ander Tijdschrift, Das Ausland, voor Maart 1840, wordt een dergelijke vond in een ander gedeelte van Frankrijk vermeld. De smalle gang, die tot de grafkamer geleidt, wordt in de beschrijving galerij genoemd en bestaat uit negen opstaande steenen, overdekt met eene steenen plaat. Van binnen werd eene menigte van menschen- skeletten gevonden, aarden-urnen, bijlen en mes= sen van steen, twee halssnoeren, een van schel- pen en een van gebakken kleiaarde , hondsbeen- deren enz. Tegenhangers tot dit overblijfsel zijn bij ons niet zeldzaam. Maar deze monumenten der oudheid, hoezeer in vele landen voorkomende, zijn tot nu toe al te zeer misduid geworden. In Frankrijk noemt men ze Keltisch, in Duitschland schrijft men ze aan de Hunnen toe, en in Zweden hebben zij den naam van Jeftegrafvar ontvangen, ’t geen be- teekenen moet, dat zij aan de Jotunen toebehoo- ren (Ll). Terwijl zij alzoo aan volken toegeschre- (1) Onder den naam Jotunen of Jotnen verstonden de Skandinaviërs, zoo het schijnt, gemeenlijk de ou= dere bewoners des lands, die aan het geslacht van 35 ven worden , van welke de tegenwoordige bewoners het land veroverd hebben, bedenkt men niet, dat verscheidene andere volkeren in nog vroegeren-tijd hetzelfde land bewoond hebben. Dat deze graven en huizen, benevens het steenen gereedschap, behoorden tot de alleroudste stammen , die elk land bewoonden, zal ik trachten aan te toonen. Eerst echter willen wij het volgende aanmerken. Slaan wij een’ blik op deze geheele verzame- ling van werktuigen en wapens, op deze wonin- gen en grafkamers der oude inwoners, zoo biedt zich ons een tamelijk volledig beeld aan van hun- ne geheele levenswijs en van hun bedrijf. « Zij hebben hunne woningen opgetrokken in groepen langs binnenlandsche meren, vloeden en in bos- schen, waar zij jagt en vischvangst uitoefen- den. «Zij hebben het gebruikvan het vuur gekend (men vindt altijd verbrande houtskool en asch in hunne woningen) , zij hadden ook gebakken aarden vaten. Zij hebben den dorsch in de zee, en baars en paling enz. in meren met haken gevan- gen. Zij hebben met ‘boog en pijl op. kleine’ -die- ren en waarschijnlijk op vogels jagt gemaakt, op groote dieren met werpspiesen, lansen; harpoe- Odin en aan de stammen van het Germaansche ras vreemd waren. Die naam werd in den ouden tijd omtrent in dien zin gebezigd, als waarin de Grie- ken en Romeinen het woord barbaren gebruikten, Zie Priemann, Vaturgeseh, des Menschengescht., 1. 1852, S, JOL, J.v. D.H. c* 36 nen; op herten, elanddieren, rendieren , bisons, wilde zwijnen in de bosschen, en op zeehonden en «andere spekdieren op het water. « Maar zij hebben den landbouw niet gekend; zij hadden geene paarden, koeijen of andere tamme dieren ; want de beenderen, die men onder hunne nala- tenschap vindt, behoorden alle aan wilde dieren toe. Het eenige huisdier, hetwelk zij bezaten, en welks geraamte gevonden wordt, is de hond, deze trouwe medgezel des menschen, waar hij ook op aarde zich vertoont. Hij wordt bij de onbe- schaafdste volkeren , zoowel als bij de beschaafdste gevonden; in de heete Keerkringslanden zoowel als in de ijskoude Poolstreken. « Hij schijnt als geschapen om den mensch in zijnen hulpeloozen toestand toegevoegd te zijn, en daarom wordt hij ook nooit ergens in oorspronkelijk wilden toestand aangetroffen, en daarom is hij ook van alle die- ren het meest aan den mensch gehecht, Dat de gedachte oorspronkelijke inwoners, gelijk de Groen- landers en Kamschatdalen, honden voor sleden hebben gespannen, schijnt te blijken uit eenige zeer oude, in onze bergen met steenen werktui- gen ingegrifte afteekeningen , waar zij ook gekleed in hunnen Laplandschen pels gezien worden. Dat zij zich met huiden bekleed hebben en dat deze toegeknoopt konden worden, en ongeveer zamen genaaid waren als die der Eskimo's of Laplanders, kan men daaruit besluiten, dat zij knoopen en beenen naalden bezaten. Zij hadden geenerlei schrift, hetzij runen of hierogiyphen. Welke be- 37 grippen van godsdieust zij bezaten, weet men met; geenerlei soort van afgodsbeelden wordt onder hunne nalatenschap aangetroffen; maar dat zij eenig donker en verward begrip van de onsterfe- lijkheid der ziel hadden, of van eene voorlzelling der werkzaamheid van den doode, kan men met de hoogste waarschijnlijkheid daaruit besluiten , dat zij voor hunne dooden dezelfde soort van wo- ningen bouwden als voor de levenden; en hen, waarschijnlijk aangekleed, in het graf, in dezelfde stelling plaatsten, als zij in hunne kamers hadden, en digt bij hen het dagelijks gebruikte gereed- schap en de jagtwapens nederlegden. Zij hebben nooit hunne lijken verbrand, gelijk de volgende stam, Door vele redenen worden wij bewogen om aan te nemen, dat deze wilde onbeschaafde volksstam de vroegste in Skandinaviën geweest is. Maar niet alleen dit; bij nadere overweging zullen wij ook bevinden, dat dit steenen gereedschap, om zoo te zeggen, gelijktijdig met de eerste men- schen, die hier optraden, geweest is. Wanneer wij ons geheel Skandinavië in eenen wilden toe- stand voorstellen , bedekt met bosschen en vloeden en meren en bergen, en zoo moet het geweest zijn vóór dat de bebouwing des menschen er bij kwam , en wij stellen ons de wilde menschen voor, in deze bosschen aankomende en aan de oevers van die stroomen en meren, waar de ground een groot gedeelte des jaars met sneeuw en ijs bedekt is, en waar vruchten en bessen ontbreken, dan moeten 38 wij ons hen noodzakelijk als jagers en visschers denken. Van eikels en noten konden zij zich niet lang onderhouden. Zij hadden vleesch tot spijs en huiden tot kleeding noodig. Het was alzoo voor den Wilde eene natuurbehoefte, zich aanstonds wapens te verschaffen, en ’t geen eene behoefte is om haar werk in stand te houden , daarvoor heeft de natuur zelve altijd zorg gedragen. Zoo te zeggen instinktaardig of als gevolg van eene natuur- noodwendigheid, vormde de Wilde zijn jagtwapen en vischtuig en gaf daaraan den voor het eindoog- merk best passenden vorm. Eeniglijk op deze wijze schijnt men het verschijnsel te kunnen verklaren , ’t geen ik straks zal ontvouwen , en daaruit volgt, dat, waar ook de ruwe natuurmensch op aarde zich vertoont, hij zich steeds met hetzelfde ge- reedschap en met dezelfde wapens voordoet. De pijl, bij voorbeeld, hoezeer een zeer zamen- gesteld werpwapen, wordt bij alle, zelfs bij de ruwste_ Wilden gevonden, En dit niet slechts, maar ook de gedaante is dezelfde. (Hier werd eene reeks van zoodanige steenen pijlen vertoond van Vuurland, Mexico, Zweden, Pensylvanie en Groenland, Zoodanige heeft men ook uit Japan en uit menige andere landen). Maar 't geen mij het meest treffende toeschijnt, is het volgende, Hier is eene pijlspits van Schonen er hier eene van Vuurland (beide werden vertoond); de eene van vuursteen, de andere van obsidiaan; de eene iets kleiner dan de andere, maar in gedaante en bewer- king, zelfs in de minste bijzonderheden en met 39 eene loup naauwkeurig bezien, zoo volkomen ge- lijk, als waren zij op denzelfden dag en door dezelfde hand vervaardigd, terwijl er toch tus- schen «haar eene ruimte ligt als van Zweden en Vuurland en een niet minder groot tijdsverloop, daar de eene voor tien, de andere ten minste voor twee duizend jaren gemaakt is! Het is wel bezwaarlijk mogelijk om deze gelijkvormigheid in gereedschap bij de meest verwijderde volkeren der aarde te verklaren, zonder aan te nemen, dat zij alle door eene soort van natuurdwang het- zelve vormden. Ik erken hier het spoor eener hoogere Wijsheid, welke ook aan den mensch natuurlijke wapens toebedeelde, maar zoo, dat zij met klimmende beschaving konden worden weggeworpen, De leeuw ontving van de natuur zijnen scherpen , terugtrekkenden klaauw ; de beer zijne sterke nagels; de wolf zijne verscheurende tanden, maar zij ontvingen ze vastgegroeid en onafscheidelijk van het individu; zij kunnen niet volmaakt worden. Elke leeuw heeft nu zijnen aanleg en zijne wijze van handelen volkomen als die leeuw , waaruit hij voor duizenden jaren zij- nen oorsprong. afleidt. Alleen de mensch kan volkomen worden; hij alleen kan zijne wapens wegwerpen en ze veranderen naar gelang van zijne stijgende vorming en veredelder werkzaam- heid. Uit dit gezigtspunt, maar ook uit dit gezigts- punt alleen, kunnen wij ook de gelijkheid ver- klaren, die plaats heeft tusschen de huizen der 40 verschillende ruwe stammen in de meest verschil- ‘lende gewesten der aarde. De mensch werd ge- schapen om de aarde van pool tot pool te bevol- ken ; hij ontving geene natuurlijke kleeding , maar eene innerlijke aandrift leerde hem die van de overige dieren te veroveren; dezelfde drift leerde hem zich huizen te bouwen om zich daarin tegen de werking der koude te beschutten, Deze huizen van den ruwen natuurmensch zijn gevolgelijk ei- genlijk de holen, die aan de menschensoort eigen zijn, en daardoor moesten zij in alle strê- ken der aarde, waar de onbeschaafde natuur- menschen woonden, en daar. de koude behoefte aan woning opwekte, gelijkvormigheid aanbie- den, Doch ik moet mij niet blootstellen aan het ver- ‘wijt, van uit enkele daadzaken algemeene be- ‚sluiten af te leiden, Ik heb alleen hierop de op- merkzaamheid des natuuronderzoekers willen ves- tigen, met eerbiedige aanmaning om het vergelij= kend onderzoek in deze rigting door verschillende landen al meer en meer uit te strekken; en eerst, wanneer dit geschied is, eerst nadat eenige lan- den in dit opzigt naauwkeurig onderzocht zijn, kan men hopen, een in alle opzigten volkomen zeker resultaat te kunnen erlangen. Eer ik sluit, moet ik niet nalaten-de opmerk= zaamheid te bepalen op eene andere, hierbij behoo- rende daadzaak, Dat wilden ‚en wilden alleen , een -dagelijksch gebruik van steenen gereedschap ma- ken, hieromtrent zijn wel alle eenstemmig. Maar 41 nu wordt, zoo ver ik weet, geen land aange- troffen , werwaarts beschaafde menschen zijn voort- gedrongen en waar geen steenen gereedschap of bij de tegenwoordige menschenstammen in gebruik is, of onder de aarde gevonden wordt, door ver= gane menschenstammen nagelaten. Van alle stre- ken van Zweden, van de eilanden in de Oostzee en van de provincie Bohus, van Noorwegen, De- nemarken, Duitschland, Engeland en de kleinere eilanden, die tot Groot-Brittanje behooren, Rus- land, Frankrijk, Griekenland, Egypte, Japan, vele gewesten van Afrika, van geheel Amerika, van Australië en deszelfs eilanden, heb ik steenen gereedschap van wilden, of in eigen bezit of ten minste gezien. Zoo schijnen wij tot het besluit geleid te worden!, dat er misschien geen land op aarde is, waar niet wilde menschen-stammen of nog leven of in verloopene tijden geleefd hebben, Voegen wij nu deze uitkomst bij de vorige, dat de mensch zich overal op de aarde in zijnen on- beschaafden toestand met eenerlei wapens en ge- reedschap voordoet, zoo kan zulks stof geven tot ernstige beschouwingen over den toestand van ons geslacht, bij deszelfs eerste verspreiding over de aarde, Ik heb hier alzoo eene kleine bijdrage geleverd tot de natuurlijke geschiedenis van het mensche- lijke geslacht. Vergelijken wij nu dien armzali- gen, ruwen toestand, waarin de volkeren van Eu- ropa zich bevonden in den tijd, dien wij hier geschilderd hebben, met den tegenwoordigen toec- … 42 stand van beschaving-en verlichting , die zich meer en meer over dit werelddeel verspreidt, dan kun- nen wij ons niet genoeg verheugen over de zege» praal, welke licht en beschaving op ruwheid en duisternis hebben behaald, Nog eenige woorden moet ik hierbij voegen. De schedels, welke wij- in de graven dier wilden vinden, toonen duidelijk, dat zij niet behoord hebben tot denzelfden menschenstam als de tegen- woordige bewoners des lands. Zoo velen ik ge- zien heb, zijn zij meer rond dan ovaal , met korte, bijkans als afgehakte achterhoofden, gelijkende aan die der Laplanders, Onmiddellijk na den eersten ruwen volksstam , die wapens van steen en dierenbeenderen had en ‚graven en woningen gelijk de Eskimo's, is er bij ons in het zuidelijk Zweden een andere volksstam- opgetreden, die op eenen veel hoogeren trap van cultuur stond „ dan de eerste, Men heeft gemeend, dat deze stam uit Cimbriërs bestond, die be- schouwd worden als een tak van de wijd ver- breide Kelten. - Men vindt geenerlei overgang tus- schen. dezen ende eersten ; zij hebben tot geheel verschillende starnmen behoord en zijn: nooit ver- mengd geworden. De schedels der laatsten gelij- ken: meer naar de onzen, met, uitspringend ach- terhoofd, maar schijnen meer langwerpig: te zijn. Hunne “wapens en gereedschappen zijn altijd van brons;vsteen bezigden zij niet en ijzer. bezaten zij niet, want anders zou men onder hunne: talrijke messen en andere snijdende en-scherpe wverktui- : 43 gen zulks wet aantreffen. Men ziet wel dezelfde grondvormen in hunne bronzen wapens en de steenen wapens der eerste, maar zulks bewijst niet, dat zij tot denzelfden stam behoorden; want het gereedschap en de wapens;van alle, zelfs van meest verschillende stammen zijn, gelijk wij vroe- ger toonden , uit dezelfde oorspronkelijke vormen voortgekomen. Bij dezen treffen wij lansen, pijlen, bijlen, messen, beitels aan; maar wij vinden bij hen ook; andere wapens, die de vorigen niet bezaten, degens, schilden en verscheidene anderen, Deze volksstam heeft zijne dooden op eene geheel an- dere wijze begraven, dan de eerste; hier zagen wij grafkamers voor vele lijken; bij den lateren volksstam treffen wij zulks nooit aan. Bij dezen iselk lijk door een langwerpig vierkant van groote rotsstukken of van kleinere rolsteenen omgeven ; in het eerste geval is het graf met eenen steen bedekt, in bet laatste niet. Of ook het lijk werd verbrand en de asch en beenscherven werden bij- een gezameld en in een urn gelegd of in eene holte in den grond. Deze twee wijzen van begraven waren in gebruik op denzelfden tijd en op de- zelfde plaats, bij hetzelfde volk, Maar of dit betrekking had op het verschillend geslacht, dan wel of de ceremonie der verbranding alleen aan eenen zekeren rang toekwam, weten wij niet. Maar zoo wel op de asch in de urnen, als op de borst van het begraven lijk werd een stuk metaal gelegd, een mes of ander snijdend werktuig, 44 meestal zeer oud, versleten en gebroken, somtijds eene afgebrokene spits van een mes (1). Het ge- heel werd met eenen grooten aardheuvel over dekt. Deze stam had ook versiersels van brons en van goud. Hij verstond ook de kunst om brons te vergulden. Zilver is in het Noorden later geko- m&n dan goud. Mannen, die eene hoogere waar- digheid hadden, droegen eenen grooten ring van ‘goud of brons om den hals; en de vrouwen droe- gen spiraalringen van goud of brons om de armen en een’ diadeem op het hoofd. Toen deze volksstam het eerst naar ons verhuis- de, had hij bloedige gevechten met de wilde oorspronkelijke bewoners des lands, welke-even als alle wilden, hunne vijanden listig zochten te overvallen, als zij sliepen, en zich zelden in een (1) Als wij nu overwegen, dat het de rijken en voor- namen waren, die in de graf heuvelen gelegd wer- den, dan wordt het duidelijk, dat het onbetee- kenend stuk metaal, hetwelk nooit ontbreekt, er slechts als een amulet werd neêrgelegd. Het is van hetzelfde metaal als het toen gebezigde wapen, de degen. Het gebruik, dat nooit verzuimd werd, is blijkbaar eene godsdienstige plegtigheid. In geschiedkundig opzigt is het merkwaardig, dat nog heden: hetzelfde gebruik bij den boerenstand in het zuiden van Zweden wordt aangetroffen, Zij leg- gen nu op het lijk staal, hetzelfde metaal, waar thans de wapens van gemaakt worden; maar het wordt thans weggenomen als het lijk ter aarde besteld zal worden. 45 epen gevecht waagden. Zoo strijden de wilden nog heden. Ofschoon meer dan twee duizendtallen van jaren zijn voorbij gegaan, sedert deze dingen geschied zijn, ben ik in staat een sprekend blijk hiervan bij te brengen. Op 5 mijl afstand van het dorp Zygelsjö in Schonen is eene vlakte, van waar men setlert twintig jaren kiezel afdraagt voor de wegen. Men heeft daar geheele menschelijke geraamten gevonden en tot heden zijn er omtrent vijftig op- gegraven. Elk geraamte ligt omsloten door eene rij van steenen, die een langwerpig vierkant vormt van 37 el lengte en 12 el breedte, welke wijze van begraven alleen aangetroffen wordt bij het volk , hetwelk bronzen wapens bezigde, nooit bij dat, hetwelk zich van steenen gereedschap bediende, Tot een nader bewijs, dat deze ske- letten behoorden tot den stam, welken wij als Cimbrisch, beschouwd hebben, dient, dat men eenmaal een skelet met spiraalringen om den arm gevonden heeft, gevormd door halfronde draden van brons. Maar bij een der skeletten werd het hoofd doorboord gevonden door een daarin vast- zittende werpspies, gemaakt van eenen tak van éen’ elandshoorn en alzoo zeker behoord hebbende tot de wapens van den wilden oorspronkelijken stam. De rigting van de pijl, welke het hoofd getroffen heeft, schijnt aan te duiden, dat de man, die daardoor gedood werd, zich in eene liggende stelling bevond, toen hij werd aangevallen. „Om 46 door te kunnen dringen , moest de steenspits van omstreeks 8 duim lengte, voorzien zijn geweest met eenen zwaren steel, waarschijnlijk lang en van eikenhout, Ik heb hier juist een. paar vuur- steenlansen , waarvan eene afgebroken, gevonden onder de geraamten, en welke zekerlijk in het- zelfde gevecht gebruikt zijn geworden. Dit schijnt duidelijk aan te toonen, dat de wil- den naar eene kleine vereeniging van de in het land getrokkene Cimbriërs geslopen zijn en die overvallen, en mannen en vrouwen gedood hebben (want onder de geraamten zijn ook vrouwelijke versiersels gevonden) , maar, nadat zij deze daad van geweld volvoerd hadden, weggetrokken zijn en ‘de Cimbriërs hunne dooden, volgens hunne eigen gebruiken, hebben laten begravêén. Ik gewaagde, dat dit volk op eenen veel hoo- geren trap van beschaving stond dan de oudste bewoners van het land. Gelijk de helden van Homerus bezigden zij wapenen van koper of liever van brons en, even als deze, gaven zij’ daaraan en aan hunne overige werktuigen eenen schoonen vorm en pronkten ze op met sierlijke figuren. Zij kenden den landbouw; men heeft in hunne graven bronzen zeissen gevonden, waarmede het graan werd afgemaaid. Zij waren in bezit van het paard; een paardenskelet met bronzen over- blijfsels werd in eenen grafheuvel bij Mjelkestad aangetroffen; daarenboven heeft men toomen, sporen, hoefbeslag van brons gevonden. Zij be- zaten tam hoornvee ; het handvat ‘hunner dolken 47 is somtijds van koehoorn gemaakt. — Zij hadden strijdknodsen (morgensterrven), ronde schilden , korte degens, alles van brons. Het is opmerkelijk , dat deze volksstam , ofschoon in bezit van eene vergelijkender wijze zeer hooge beschaving en hier in het land later geleefd heb- bende en alzoo hoogst waarschijnlijk in nadere be- trekking gekomen met de historische Zweedsche stammen , echter geheel onbekend is in de geschies denis. Noch de geschiedenis, noch de Sagen ge- wagen met een enkel woord van een volk hier in Zweden, hetwelk wapens van koper gebruikte, Alle wapens, die vermeld worden, zijn met zoo- danige epitheten aangeduid, dat men duidelijk ziet, dat zij van ijzer waren. Zwaarden ingelegd met goud en zilver; vergulde helmen en rustingen glanzende als ijs , worden in onze Sagen van de hoogste oudheid vermeld. Evenmin gewagen onze Sagen den vorm dier wapens, afwerings-schilden en korte degens. Lange slagzwaarden , gemaakt om met beide handen te voeren, helmen , harnas= sen en groote schilden, dat is de krijgsrusting ; die in onze oudste historische oorkonden vermeld wordt, De strijdenden hieuwen in het tweegevecht op elkander in, met groote, zware zwaarden en de een kliefde den anderen soms midden door, en onder de vereenigde troepen werd het gevecht met groote houwen gevoerd , waardoor de strijders links en regts werden afgemaaid. Zulke krijgs- rusting en zulke wijze van strijden vermelden onze Sagen als die der oude voorvaderen van het Zweed- 48 sche volk ; maar zulke wapens behooren niet tot den volksstam, waarvan thans gehandeld wordt. Een korte degen (een steekwapen en niet een slagzwaard) en een klein schild om de steken af te weren, gemaakt om in de linkerhand te wor- den gedragen, maakte deszelfs rusting uit. Zoo hebben wij hier twee geheel verschillende volken geschilderd, welke beiden, vooral het eerste, wijd verspreid waren in Skandinavië, waar zij lang gewoond hebben. En des niet te min vinden wij van hen niet het minste in onze geschiedenis ver- meld. Zij hebben alzoo beiden geleefd en gewerkt en zijn beide verdwenen, vóór de geschiedenis hare jaarboeken in ons Noorden begon op te stellen, Derzelver gedachtenis zou alzoo geheel en al zijn uitgedelgd, wanneer niet de aarde een gedeelte hunner nalatenschap bewaard had. Er blijft nu nog over om aan te toonen, deels of en wáár deze hier uitgestorvene volksstammen thans leven, en deels onder welke donkere bena- mingen zij in onze Sagen of Volksverhalen voor komen. Maar dit moet tot eene andere gelegen heid verschoven worden, REDR BIJ DE OPENING DER EERSTE ZAMENKOMST IN STOKHOLM VAN HET SKANDINAVISCH GE- ZELSCHAP VAN NATUURONDERZOEKERS , DEN 13den Jurij 1842. Uitgesproken door den Baron BERZELIUS. (Uit het Zweedsch vertaald door J. van DER HOEVEN). De natuuronderzoekers van Skandinavië komen heden voor de derde maal onder het schild der wetenschappen te zamen, om wederzijds de nieuw gewonnen ervaring te wisselen of de inzigten te verruimen en gezamentlijk te streven om meer en meer den sluijer op te ligten van't geen de na- tuur met spaarzaamheid binnen het bereik onzer navorsching heeft gesteld. Weest welkom , mijne Heeren ! duizendmaal wel- kom, om met vereenigde krachten te streven haar dit edele en hooge doel. Veel is, sedert wij de laatste maal te zamen kwamen , uitgevonden geworden, 't geen toen on- bekend was; ieders mededeeling zal den gemeen- schappelijken voorraad onzer kennis vermeerderen , en zal onzen bijval opwekken voor de welgeslaagde pogingen der jongere natuuronderzoekers en onze hoogachting vermeerderen voor de voortgezette d 50 vorderingen der ouderen. Onze dankbare erken- ning hunner verdiensten zal hun hoofd met nieuwe lauweren omvlechten, De oude zinspreuk: Conjuneta valent, ligt ten grondslag voor onze, na bepaalde tusschentijden terugkeereade bijeenkomsten en zal, hoop ik, ook door ons worden gestaafd, De natuur rust den mensch met vatbaarheden van ongelijken aard uit, die in 'slevens lente on- gelijk ontwikkeld worden door opvoeding en‚on- derwijs. Toevalligheden hebben daarop invloed, die eene hoogere ontwikkeling nu eens beletten , dan eens bevorderen, en verschillende rigtingen bepalen voor de-aanwending van den natuurlijken aanleg, waardoor wij tot verschillende plaatsen in het. wijduitgestrekte veld van menschelijke kennis geraken, waarvan wij elk ons deel bebouwen. De vruchten der -bearbeiding van,dat veld. berus- ten echter niet alleen op de nijvere inspanning, maar hoofdzakelijk ook op het oordeel „waar- mede de vlijt wordt aangewend. Onze bemoeijin= gen worden soms in eene verkeerde rigting geleid. De aan zich zelven overgelaten onderzoekerbe- merkt dan dikwerf niet, dat hij op een zijpad ge= raakt is; bij kan zich daarop lang verdolen, en de gemeenzaamheid met den verkeerden weg gaat ligt tot het vertrouwen op deszelfs onfeilbaarheid over. Door mondelinge mededeeling van inzigten tusschen velen, die in ‘hetzelfde vak «arbeiden, door de beproeving dier inzigten door mannen in verschillende rigtingen ervaren , wordt de opmerk- 5 zaamheid naar vele zijden getrokken, de eenzije dige dwaalweg wordt vermeden , en, zonder dat men zelf bemerkt hoe, wordt men op eenen be- teren weg gevoerd , en dit is eene der groote vruch- ten van wetenschappelijke bijeenkomsten. Eene andere werking daarvan verdient geene geringere opmerkzaamheid. Een groot vermogen is niet altijd gepaard met eene even groote neis ging om het aan te wenden. Men kan het ver= mogen tot veel bezitten, zonder dat de lust zich aan iets hecht. Het is een spel der natuur, dat de mensch niet altijd het vermogen heeft om met eenen krachtigen wil te verbeteren. De lust tot onderzoek is even zoowel eene natuurgift, als het vermogen daartoe. Men behoort in het bezit van beiden te zijn, en onder ons gaat hij het verst, die, welke hinderpalen de omstandigheden hem ook in den weg leggen, niet Aan afstaan van het vervolgen der baan, op welke de neiging hem noopte zijne krachten aan te wenden. Tot de nationale trekken van de Skandinavische volkeren behoort een algemeen verspreide aanleg tot het doorgronden van onderwerpen in het ge- bied der wis-, werktuig- en natuurkunde; maar, althans bij de noordelijken onder dezelve, ver- toont zich een zeker gebrek aan ijver, eene on- verschilligheid, die bij de geringste hindernis om dezen natuurlijken aanleg aan te wenden, hem ongebruikt laat. Men vindt veel lust en vermo= gen om kundigheden op te zamelen en zich met de ervaring van anderen bekend te maken, maar 8 ze 4 52 aân welke eene! natuurlijke aandrift, om dezelve aan te wenden en vruchtbaar te maken, niet be- antwoordt, Zulk eene. neiging op te wekken, dezen sluimerenden aanleg levend en werkzaam te maken ‚kan onverwachte vruchten voortbren= gen. Dergelijk eene opwekking kan onze vereeniging geven. Het is eene prijzenswaardige eerzucht om met anderen in nuttige werkzaamheid te wedijve- ren; deze edele drift wordt door voorbeelden opgewekt ‚en de neiging, welke het onderwerp op zich zelve niet vermogt aan te wakkeren, wordt ‘dikwerf aangevuurd door de begeerte om niet achter te blijven en klimt somtijds tot de po- ging om anderen vooruit te streven. Op deze wijze verlevendigen onze wederzijdsche mededeelingen de sluimerende neiging tot eene werkzame navorsching en moeten wij langzamer- hand komen tot eenen edelen wedstrijd in het veld der wetenschap ‚terwijl wij in ervaring vaa de moeiten, welke ware vooruitgang vordert, daar= aan eene verhoogde hulde toebrengen. Vergeten wij echter daarbij niet dat de uitvor… sching der waarheid en geenszins de lof voor hare nasporing ons doel uitmaakt. Die de eer der ont- dekking tot einddoel heeft , zoekt haar meestal op bijpaden, waarop hetgeen hij wint of verliest , som- tijds slechts de prijs van heden is, die morgen verstuift, De leiding en het voorbeeld yän uitstes kende voorgangers zal aan onze bemoeijingen, ik durf dit met zekerheid zeggen, eene ware en tot 53 ons regte doel leidende rigting geven. Wij zullen daardoor gewoon worden te ontwijken ,’t geen de Romeinen noemden: Nubem pro Junone am- plecti. Onze navorschingen en proeven zijn vragen aan de natuur gerigt. De uitkomst, die wij verkrijgen, is haar antwoord. Om zekere en duidelijke ant- woorden te erlangen, moeten wij in staat zijn om wel te vragen. Op onvolledige vragen blijft het antwoord meerendeels onduidelijk. Maar dikwijls verkrijgen wij op de beste vragen antwoorden, die ons bedekt toeschijnen, als orakelspreuken, die uitlegging noodig hebben om verstaan teworden. Zoo is het echter in waarheid niet. De natuur antwoordt nimmer, gelijk de orakels der oudheid, met raadsels, Hare taal is klaar en duidelijk „ maar wij verstaan daarin niet alle woorden, waar- op echter de meening berust. Haar eigendunke= lijk uit te leggen, brengt ons steeds op den dool4 weg. Wij moeten dan meer van hare taal leeren, wij moeten dan onzen arbeid voortzetten, tot dat haar antwoord zonder verklaring verstaan ‘wordt, - Dat wil met andere woorden zeggen, dat wij tem allen tijde veel ervaren , hetwelk wij dan nog niet regt verstaan , maar ’t geen, vroeger of later door nieuwe proeven en de daardoor vermeerderde er= varing zoo klaar wordt, dat het open ligt voor allen. Het is eene zoo natuurlijke begeerte , het meest moeijelijke te wilien verstaan, ‘en wij bemerken dikwerf niet, hoe wij door gissingen, welke wij 54 met waarheden verwarren , de leemten in wezêtis lijke kennis aanvullen en van lieverlede meer en meer van het regte worden afgeleid. Het is bij eenen waren natuuronderzoeker eene noodwendige eigenschap om bepaald te schiften tusschen geen hij weet, als wel bewezene waarheid, en tusschen ‘tgeen hij kent, als eene min of meer wäarschijns lijke gissing of hypothese. Vermengen wij waar- heden met waarschijnlijkheden , zonder eene grens- lijn tusschen beiden te trekken, zoo kunnen wij zekerlijk eene groote mate van kennis zamenstel= len, maar waarin dikwerf genoeg, slechts het ge- ringste gedeelte werkelijke waarheid is, Wij moeten echter daarom hypothesen niet uit- sluiten, welke op deze wijze bruggen tot de waar= heid zijn, dat zij aanleiding geven tot veranderde of vernieuwde vragen aan de natuur, maar wij moeten dan, zonder vooraf opgevatte liefde tot onze hypothese, naauwkeurig acht geven op het antwoord der natuur: want zoo ‘wij de vragen verzuimen of het antwoord veronachtzamen, worden de hypo- thesen renbanen tot misslag en verwarring. Laat ons daarom bij onze nasporingen met de uiterste voorzigtigheid eenen weg betreden, die glibberig is en waarop het ligt is, schielijk voort te ijlen , maar die meestal ontdankbaar is en niet tot de waarheid leidt. De weg derwaarts is moeijelijk , maar geeft bij den eindpaal het volle loon der moeite, Onze tijd bemint hypothesen, verschei- dene natuuronderzoekers volgen haren uitlokkenden en gemakkelijken weg en strooijen met fonkelend 55 genie „ verlokkende waarschijnlijkheden uit, welke jeugdige gemoederen, nog niet door verdrietige wederkeering- van eigene dwaalsporen gewaar- schuwd , als werkelijkheden. opvangen,, zich alzoo weldra gewikkeld ziende in een zamenweefsel van waarschijnlijkheden, van welke zij zich overtuigd houden , dat zij iets meer dan bloote gelijkheid met de waarheid hebben, zelfs dan, wanneer zij die gelijkheid missen. Is zulks eenmaal het geval ge- worden, dan vereischt het langdurige inspanning en stamudvastigen strijd om de werkelijke waar- heid regt te verschaffen. Laat ons derhalve deze geaardheid van onzen tijdgeest met eenen onderzoekenden en doordrin= genden blik gadeslaan om zelven door het dwaal- licht niet verblind te worden. Hij die, op vasten grond staat en altijd tracht daarop voort te gaan , komt meestal wel niet schielijk, maar zeker tot zijn doel. ; 4 Op de Icarus-vleugels der hypothesen worden de ruimten gemakkelijk doorkliefd, maar de zon smelt vroeger of later het was der vleugelen. De fabel van Icarus strekt ook den beoefenaar der welenschap tot waarschuwing. ‘Laat ons die niet verwaarloozen. Moge grondig onderzoek den hoofd- trek uitmaken van de gemeeuschappelijke werk- zaamheden, welke wij heden aanvangen. 56 EENIGE WOORDEN OVER DE OPHEFFING VAN SKAN- DINAVIË's KUST BOVEN DE VLAKTE DER OM- LIGGENDE ZEE EN OVER AFSLIJPINGEN EN KLOVEN IN DESZELPS BERGEN , van den Baron BERZELIUS. (Vertaald door denzelfden). Daar ik nu voor eenige oogenblikken uwe op- merkzaamheid, M., H. H. ! zoek te bepalen bij de opheffing der Skandinavische kust boven de op- pervlakte der aangrenzende zee, en op de afslij- pingen van Skandinavië's bergen , — onderwerpen , waarmede zich thans de geologische onderzoekin- gen in alle landen bezig houden, — zoo heb ik daarbij ten oogmerk , diegenen van onze medeleden, welke gewesten bewonen, waar dit verschijnsel of niet of slechts onduidelijk zich vertoont, aan de ge- legenheid te herinneren tot bevestiging van deze gesteldheid, die door de naaste omstreek der stad of door plaatsen, welke op de terugreis kunnen bezocht worden, aangeboden wordt. Dat de zeevlakte op menige plaatsen hare hoogte in betrekking tot de stranden verandert, is eene overoude waarneming. Velen onder ‘ons herin- neren zich.hier welligt de woorden van Ovipros: Vidiego, guod fuerat olim solidissima tellus, Esse fretum, vidi factas ex aequore terras. 57 Maar onze uit de oudere geschiedenis ontleende bewijzen hiervoor, betreffen de kusten van de Middellandsche zee, rijk aan vulkanische gewes- ten en dikwerf bezocht door aardbevingen, door welke hetzelfde strand nu eens nederzonk , dan weder opgeheven werd boven de zeevlakte. De opheffing der Skandinavische kust is een verschijn= sel van grootscher aard en langzamer , maar voort- durend, De langzaamheid van het verschijnsel onttrekt het aan de opmerkzaamheid, die juist daardoor er eerst laat op gevestigd werd. Wat onze voorvaders daaromtrent waarnamen, werd nooit opgeteekend en ging voor hunne nakome- lingen verloren, tot dat in het begin def vorige eeuw dit verschijnsel het onderzoek werd van ge- leerden, welke hunne ervaring en hunne beschou- wingen daarover in druk nalieten. Zeker is in geen land deze vraag zoo zeer, zoo algemeen en zoo ijverig behandeld geworden dan in Zweden, in die mate, dat zij een onderwerp uitmaakte der overwegingen van den Rijksdag en wij cen pro- tokol der Rijksstanden van 1747 hebben, dat de zaak van allen grond ontbloot is. De in zoo vele opzigten befaamde Emanver Svyepenvore is de eerste, die in een gedrukt ge- schrift de opmerkzaamheid op deze verheffing der Lweedsche kust bepaalde. Hij gaf in 1779 een klein geschrift uit over de vorige hoogte des waters en over den vloed en de eb der voor- wereld, In eene opdragt aan den Koning , wenscht hij hem geluk over een land te: heerschen, het- 58 welk zich steeds ten koste der zee uitbreidt, Onder de bewijzen, dat eene zee in groote be= weging Lweden overstroomd heeft, rekent hij onze heuvelen (asar) ‚ welker algemeene ‚rigting: van het noerden naar het zuiden door hem juist is waargenomen, en dat al de daarin voorkomende steenen afgesleten en gerond zijn. Hij vermeldt een walvischskelet, ’t welk gedurende: zijn opont- houd te Upsal, in Wester Gothland gevonden, en aan den daar zijnde Professor Rorene bezorgd werd, om in het Ontleedkundig Kabinet der Hoo- geschool. bewaard te worden, Hij vermeldt een wrak van een schip, diep landwaarts in bij op» gravingen aangetroffen enz. (1). Een paar tiental jaren na het geschrift van Sve- prnBorG , „deelde de; astronoom A. Ceusrus eene Verhandeling mede over de waarnemingen „ die hij dienaangaande verzameld had en zijne beschou wingen aangaande het zinken der zee, waartoe hij meende, dat zij aanleiding gaven, Deze Ver- handeling werd geplaatst in de geschriften der Lweedsche Akademie voor 1743. Van dien tijd af werd het onderzoek opgevat door eene menigte Zweedsche Schrijvers. v. Da- LIN, Vv. LinnéÉ, Warrerrvs, Kaum, CHynrNIas, HÄRLEMAN ‚ Hasserquist, GrissreR, Franen en v. Herranpr vermeerderden en versterkten de op- (1) Hij heeft deze waarnemingen in eene Latijnsche vertaling medegedeeld in zijne Miscellanea circa res naturales, Lipstae 1722, 59 gaven van Cersies, welker gegrondheid daaren- tegen bestreden werd door Rrcrarpson, GAnorIn, Hor, Bsörner, MezanperR, Runesena, EsTLan- pe, Bere en Brovanuivs. De een en ander van de laatstgenoemden namen hunne tegenbewijzen van waarnemingen in Schonen en het zuiden van Halland , waartegen zelfs nu geene tegenwerping kan worden ingebragt. Geen dezer Schrijvers, behalve Svenennone, hadden zich met eigenlijke Geologische onderzoe- kingen bezig gehouden : het onderwerp werd ge- schiedkundig en aardrijkskundig behandeld; men zag daarvan geene oorzaak in, dan dat het water allengs in hoeveelheid afnam, hetwelk aan de ge- heele vraag den naam gaf van de #heorie der waterafneming. Maar bij de beproeving om te vinden, hoe de zoo aangenomene oorzaak mogelijk was, doen zich zoo vele physische onmogelijkhe- den op, dat, terwijl men de zekere waarnemin- gen vermengde met veronderstellingen aangaande derzelver oorzaak, er zich over het geheel een nevel van dubbelzinnigheid verbreidde, die lang daarop bleef rusten. Lissagos, die op zijne reizen in verschillende gewesten van Zweden, gelijktijdig met A. Crerstus waarnemingen maakte, die voor het zinken des waters spraken, droeg zijne meeningen dienaan- gaande in eene Akademische Redevoering voor, in het jaar 1743, onder den titel de terrae habita- bilis incremento. Het was eene stoute hypothese, welke van de gedaante der aarde bij de schepping 60 uitging. Hij nam aan, dat de aarde met water bedekt was, mel uitzondering van een éénig eis land, welks uitgestrektheid en hoogte boven de zee toeliet, dat er alle klimaten op werden aange- troffen en hetwelk door den Schepper voorzien was met de daartoe behoorende organische we- zens. Het water verdampte allengs, het drooge ‚ breidde zich uit en de levende wezens verspreid= den zich naderhand daarop, De wijde omvang der hypothese veroorzaakte intusschen dat zij bui= ten allen invloed bleef op de vraag, wat zich in Skandinavië al dan niet voordeed. Maar wanneer ook 't geen op den weg van be- spiegeling gedaan werd, bijdroeg om dit onder- werp in zwarigheden te wikkelen, zoo werd aan de andere zijde niels verzuimd om het aan een onderzoek langs den weg der waarneming te on= derwerpen. Gersrus was tot zijne onderzoekingen geleid door het berigt van een’ ouden visscher, ’t welk door andere visschers eenstemmig bevestigd werd, dat de zoogenoemde skülgrunden zich;ge- durende zijn’ leeftijd hadden veranderd, Deze skäl— grunden zijn vlakke klippen, welke zoo na aan de oppervlakte des waters liggen, dat zij bij de geringste beweging der zee door de golven over- stroomd worden. Op deze vlijen zich zeehonden (skälarna) neder om den stroom af te wachten, Zoodra de klippen zoo hoog zijn, dat kleine zee- golven niet daarover gaan , worden zij niet meer door de zeehonden bezocht. De visscher wees aan Geustus klippen in de Oostzee, waar hij in zijne 61 kindschheid zijn’ vader de opkomst van de zeehon- den had zien afwachten , die zich nu een of twee voet hoog boven de oppervlakte des waters ver- hieven. Daarentegen hadden zich nieuwe zee- hondgronden opgeheven, waarop thans zijn zoon deze dieren ving. Dit gaf aan Cersrus aanleiding om op vrijstaande klippen de waterhoogte uit te houwen. Deze merken werden na langer tijds- verloop onderzochten men bevond, dat zij nader- hand steeds hooger en hooger boven de opper- vlakte des waters kwamen. Dit voorbeeld werd daarna door verschillenden gevolgd , en wij heb- ben nu eene verzameling van dergelijke merken op verschillende plaatsen der Oostzee , om van tijd tot tijd waar te nemen. Herzanr, die in Westerbolten weerkundige waar- nemingen voor de Akademie der Wetenschappen op zich genomen had en daarin ook het rijzen en vallen van het water in de Oostzee begrepen had, stelde zulk een levendig belang er in om in deze vraag tot een uitgemaakt resultaat te geraken ‚ dat hij in 1789 aan de Akademie zijne nalatenschap bij uiterste wilsbe- schikking opdroeg ,‚ met de voorwaarde, dat de waarnemingen zouden worden voortgezet. ’t Geen hij bij zijn’ dood naliet, was wel hoogst onbetee- kenend . maar zijne toelage bewees toch, hoe over- tuigd hij was, juist te hebben waargenomen, dat de waterhoogte in de Oostzee voortdurend zonk. Verschillende merkteekens werden sedert uitge- houwen door Scuuurén en vooral door den Ka- pitein van het corps loodsen Brunkona, op welke 62 van tijd tot tijd waarnemingen gemaakt zijn, die de hoofdzaak, de-zinking van de Oostzee in be- trekking tot de stranden, buiten alle verdere te- genspraak stellen, als een volkomen bewezen geologisch verschijnsel. Maar deze zinking geldt niet alleen voor de Oostzee en de oostkust van Zweden; zij heeft ook plaats aan de westkust , welke door de Noordzee. bespoeld wordt, Wij hebben aldus wel weinige of geene ingehouwene merken, om te raadplegen, wat er geschiedt, maar de kust biedt daar teekenen van den voortijd aan, die ten duidelijkste vermelden, wat geschied is. Vragen van groot belang voor de bewoners van Zwedens zeekust zijn : Hoe schielijk gaat deze daling der zeevlakte in onzen tijd voort? Geschiedt dezelve overal even eens, of is dezelve op verschillende plaatsen on- gelijk ? Het antwoord op de eerste dezer vragen geldt bovenal voor Stokholm. De huizen rondom het Mälar-meer rusten op paalwerk. Zoo lang de watervlakte in de zee hooger stond dan het hoofd van den paalgrond , was deze grond vast en on- bewegelijk. Maar de Mälar giet zijn water in de Oostzee uit, zonder tusschen liggenden val; de waterhoogte daarin hangt alzoo van die der Oost- zee af en zakt-met deze, Dezelve is nu gevallen onder de toppen der palen, die beginnen te ver- rotten, veelvuldige scheuren in de huizen geven de plaatsgrijpende onzekerheid des gronds te ken- nen, en het laat zich gemakkelijk vooruitzien , 63 dat zulks zal toenemen met de voortdurende val- ling van de watervlakte. „Men heeft beproefd ‚ uit waarneming van de ver- hooging der merken over de oppervlakte des wa- ters in eene bestemde tijdruimte, de snelheid van de niveau's-verandering te berekenen, en buiten twijfel is de kritiek. van deze waarnemingen van den overledenen Luitenant-Kolonel G. P, Harr- srröm, opgenomen in de Verhandelingen der Ko- ninklijke Akademie der Wetenschappen voor 1823, de grondigste proeve in dit veld, Hij heeft oplet- tend gemaakt op de omstandigheden, die misvat- ting kunnen veroorzaken. Deze worden bewerkt door de veranderlijke waterhoogte der. Oostzee, die het gevolg is van verschillende oorzaken; bij eenen lagen barometer rijst de oppervlakte der Oostzee, bij eenen hoogen barometerstand valt dezelve weder. Bij lang aanhoudenden noord- westenwind in de Noordzee - wordt het zeewater in de Oostzee gedreven, hetwelk stijgt; bij lange durigen zuidoostenwind valt het daarentegen en kan ver beneden deszelfs gemiddelde hoogte ko- men, Deze afwisselingen kunnen een verschil van drie voet en meer bedragen. Eene verandering van een’ of anderhalf voet binnen eenige weinige dagen is geenszins ongewoon. Een en dezelfde waarnemer, welke gedurende eene zomerreis de hoogte der merken boven de oppervlakte, des wa- ters had afgemeten, kan, zonder dat hij het bee merkt, hoog water bij het eene merkteeken, laag water bij het andere gehad hebben, waaruit het 64 zou schijnen als had de opheffing op ongelijke plaatsen ongelijkmatig plaats gehad. Bedenkt men dus, dat geene opgave aantoont of het eerste merkteeken bij hoog water, bij den middelbaren waterstand of bij eenen lageren werd bepaald, zoo is het duidelijk, dat er geene zekere bereke- ning over de hoegrootheid van de niveau's veran- dering in een bepaald tijdsverloop gemaakt kan worden en dat vele van deze merken eene onge- lijke uitkomst geven zullen. Dien ten gevolge vestigde Härrsrröm zijne aan- dacht op eene vroeger niet gebezigde wijze om de middelbare hoogte van de oppervlakte der Oost- zee te bepalen, namelijk door den zoogenoemden waterrand. Wanneer naakte klippen in het wa- ter afdalen in Fjerden of kleine bogten van de Oostzee , waar geen hooge zee gaat, dan bedek ken zich de klippen met mos tot aan het water, maar blijven daar beneden kaal. Valt het water onder de middelbare hoogte, dan ziet men de rots naakt boven de watervlakte en de rand van het mos loopt parallel daarmede, eenigzins hoo- ger. Bij hoog water staat de rand van het mos onder de oppervlakte van het water. « Maar zulks is alleen het geval in dergelijke bogten; in de opene zee zijn de klippen naakt, hoog boven het water, zoo ver zij door de golven bespoeld wor- den. Als de merkteekens in de opene zee stáan, moet eene gelijktijdige waarneming van de mid- delbare hoogte in de digtst bijzijnde "boet gemakt , worden, Men ziet hieruit, dat waarnemingen óp 65 de opgestelde merken veel bedachtzaamheid ver= eischen, om naauwkeurig te kunnen zijn. Härrsrröm beproefde ondertusschen om, met. opgave van deze aanleiding tot onzekerheid, door vergelijking van alle tot dien tijd toe verkregene waarnemingen, tot eene approximative. uitkomst te geraken, voor de hoegrootheid der opheffing in een’ gegeven tijd, Zulks was, dat de stranden roudom de botnische golf in een tijdsverloop van honderd jaren zich met 4 voet verhoogd hadden; maar dat bij Calmar, waar echter de meeste en naauwkeurigste waarnemingen gedurende eene lange reeks van jaren in 't werk gesteld waren „ eene opheffing wel ontwijfelbaar zeker was, doch derzelver grootte niet naauwkeuriger bepaald kon worden, dan dat dezelve niet minder dan 0,6 voet en niet hooger dan 2 voet in dien zelfden tijd was. De waarnemingen van BRUNKONA Loo- nen aan, dat rondom de kusten van Schonen geene epheffing van land kon worden aangewezen. Een nader bewijs hiervan geeft de ruïne van eenen burgt bij Sölfvitsborg, waarschijnlijk van hooge oud-, heid , welke op eene klip in zee, niet ver van het strand ligt en met zijne grondslagen zeer digt bij, het water reikt, Professor Niusson heeft sedert door zijne waarne- mingen aangetoond, dat de van het noorden allengs afnemende opheffing aan de zuidzijde van Hallandsa,. in het westen in eene allengs toenemende zinking overgaat, waarbij de zee meer en meer van het lage land wegneemt, Hij heeft getoond, dat op den bo- e 66 dem der zee, tusschen 100 of 200 voeten van land en twee voet diep een veengrond voorkomt „waarin starnmen van verscheidene, van de in Schonen in het wild groeijende boomsoorten ingezonken zijn en noten van beuken en hazelnotenboomen aangetrof- fen worden. Bij opgravingen in Trelleborg heeft men op verschillende plaatsen met steen aangelegde straten gevonden, drie voet diep onder den grond , welke thans volkomen in niveau zijn met de water- hoogte in de Oostzee. LEisnaeus had den afstand gemeten ‚ tusschen een groot steenblok, Stafsten genoemd en de zee. Zeven en tachtig jaren later werd deze afstand gemeten door den Heer Nirsson, welke dien met niet minder dan 380 voet verkort vond, een verschil, welks grootheid alle verden- king vernietigt, dat het een gevolg van de mindere riaauwkeurigheid van eene der beide metingen zijn zou, Voegt men nu hierbij ’t geen Prof. Keimnau berigt in zijne reize naar de kusten der IJszee en naar het Beeren-eiland, aangaande de schielijker voortgaande verhooging van de noordelijkste kus- sten van ons vastland , dan blijkt, dat de Skandi- navische bodem zich in het noorden het sterkst en vervolgens minder en minder opheft, en dat deze oprijzing naar de noordelijke grens van Scho- nen toe geheel ophoudt en zuidwaarts daarvan in eene nederzinking overgaat. Zoo ver men kan oordeelen uit de waarnemingen, die sedert eene eeuw op de oostkust van Skandinavië gemaakt zijn, geschiedt deze opheffing gelijkmatig, maar op de noordwestelijke kust toonen zich op ver- 67 schillende plaatsen, boven elkander evenwijdig loopende aanduidingen van een vroeger strand, welke schijnen te spreken voor sterkere opheffin- gen in den voortijd, die op eens plaats hadden en met langere tusschenpoozen op elkander volgden. Of de opheffing van het zuiden naar het noorden gelijkmatig toeneemt, dan of zekere zuidelijker plaatsen hooger opgerezen zijn, dan enkele meer noordelijke, en de opheffing alzoo eenigermate golfvormig is, kan niet als uitgemaakt beschouwd worden. De kustbewoners rondom de Oostzee besluiten zulks wel uit hunne opmerkingen en zulks schijnt te volgen uit de waarneming der uitgehouwen merkteekens, van welke echter het geluigenis , omm reeds opgegevene gronden, niet onbetwistbaar is, Sedert de verandering van niveau aangetoond is, ontstaat de natuurlijke vraag, welke kan de oorzaak van dit verschijusel wezen ? De vermindering van het water, hoezeer voor- gestaan door GorrscrarK Warrertvs, die be- weerde, dat alle onze bergen in het water gevormd waren, eene stelling, welke later den grondslag uit- maakte van het geologisch stelsel van Wennen, blijkt weldra volkomen ongegrond te zijn; want , wanneer men ook hare theoretische onmogelijk- heid daar laat, zoo zou, wanneer zij plaats had, alles wat op één strand geschiedt, gelijkvormig op alle stranden moeten gebeuren, ’t geen wij niet eens aan de kusten der Oostzee zien plaats hebben ; en wij kennen aan de kusten der Atlan- e ” 68 tische zee havens, die reeds voor 2000 jarer daartoe gediend hebben, en waar alzoo de be= trekkelijke stand van de land- en watervlakte geene merkbare verandering ondergaan heeft. Lrororp vor Bvcu, die in de jaren 1806 en 1807 eene geologische reis door Zweden en Noor- wegen maakte, sprak in zijne Reisbeschrijving het woord tot oplossing van dit raadsel uit (l), de kust van Zweden heft zich allengs over de opper- vlakte der zee op. Het is mij des te aangenamer aan deze juiste opvatting van den toen nog jongen Geoloog te herinneren, daar wij in het algemeen toen in Zweden nog ver af waren van deze ver- klaring te vermoeden. Het denkbeeld van de op- heffing des lands werd, zoo ver mij bekend is, het eerst uitgesproken door Axr. Lazz. Moro in 1740, in eene verhandeling over versteeningen van zeedieren, gevonden in de berglagen van het vaste land, Het maakte den grondtrek uit van Hurron’s plutonische geologie, en Prarraim had reeds in 1802, in zijne ontvouwing van Hurron's leer, de gissing geuit, dat het in Skandinavië’ vermelde verschijnsel van watervermindering, op deze wijze verklaard kon worden, De opmerkzaamheid op de opheffing van de Skandinavische kust is sedert meer algemeen in Europa opgewekt, door het bezoek van den En- gelschen Geoloog Leveu., alhier in het jaar 1834 (1) von Bocn’s Reise durch Norwegen u. Lappland, 1.442. II. 278. 69 en zijne daarover aan-de Koninklijke Societeit-te Londen. ingeleverde waarnemingen. Lyeur- be- hoorde tot de Geologen , welke aan de waarheid van de „opgegevene. niveau - verandering twijfel voeden ; hij kwam herwaarts om daar zelf on- derzoek na te doen en dit onderzoek roeide allen twijfel bij hem uit. Het is sedert gebleken, dat opheffing en-neder- zinking van het land in betrekking tot de-opper- vlakte der zee, een over den. geheelen aardbol algemeen voorkomend verschijnsel is, en dat de plaatsen, waar niets dergelijks,plaats vindt, ver- gelijkender wijze, slechts weinige zijn. In En- geland heeft men de meest afdoende „bewijzen ontdekt, dat ook dit land allengs opgeheven ‘wordt, hoezeer in veel minderen graad dan Skandinavië. Engeland heeft, even als Skandinavië, zijne ban- ken van schelpen, gevormd door thans in de Noordzee levende soorten, en liggende verschei- dene voeten boven de zee, en onlangs vond men in zulk eene bank het geraamte eens menschen, zoo opgevuld en omgeven met schelpen, dat het duidelijk was, dat hij daar niet begraven werd, maar dat het overblijfsels waren van eenen mensch, die daarin.verdronken was, toen de zee daar nog boven stond en wiens beenderen naderhand door den bodem der zee omgeven en met de schalen harer schelpdieren bedekt werden. Dat Engelands opheffing niet vroeger een onderwerp van opmerk- zaamheid was, hoezeer de geologie aldaar gedu- rende eene halve eeuw meer algemeen bearbeid 70 werd dan in eenig ander land, is ongetwijfeld een gevolg-van de gestadige niveau = verandering der zee door «eb en vloed rondom deszelfs stranden, terwijl daarentegen dit verschijnsel rondom. de Zweedsche kusten zich niet vertoont, Maar, vragen wij, welke kan die kracht zijn; welke gedurende een lang verloop van eeuwen op deze “wijze verscheidene duizende vierkante mijlen lands met zijne gebergten vermag op te heffen? Hoe lang zal deze kracht voortgaan te werken? Wanneer zij eenmaal ophoudt, zal dan het opge- hevene land niet weder nederzinken tot het lagere niveau, van waar het is opgerezen ? Deze vragen kunnen alleen bij gissing beant- woord worden, Voor diegènen onder U , M. H. H! welke de geologie niet ‘tot het onderwerp ‘uwer ouderzoekingen gemaakt hebben, zal ik aanvoeren, wal wij uit een geologisch standpunt vermoeden kunnen, daarvan de oorzaak te zijn geweest. Eene groote menigte proeven ten einde de tem- peratuur des aardbols op verschillende diepte uit te vorschen, heeft het eenstemmige resultaat ge- deverd , dat de aardlagen en bergen des te war- mer worden, hoe meer men in de diepte door- dringt, en dat voor de diepte, tot welke men in de schors der aarde heeft kunnen doordringen, ‘de temperatuur met een’ graad voor elke honderd voet toeneemt. Zulks is het geval zelfs in de on- ‘der den poolcirkel liggende landen. De tempera- tuur der aarde op hare oppervlakte is daar meer dere graden onder het vriespunt des waters. 71 Wanneer men daar in den grond nederdaalt, vindt men, dat de temperatuur valt tot een zeker maxi= mum, b. v. 5 of 6 graden onder nul; daaronder stijgt zij, komt tot 0° en, nog dieper „stijgt zij steeds al meer en meer daar boven. Deze hoogere tem- peratuur in ‘het binnenste der-aarde kan niet van buiten of van de oppervlakte komen: want deze kan niet meer geven, dan zij zelve heeft. Zij moet alzoo berusten op eene toeneming van warmte, welke van binnen uitgaat. Wanneer dan de tempe- ratuur voortgaat, gelijkmatig met eenen graad op 100 voet toe te nemen, zoo is het ligt te bereke= nen, dat op eenen zekeren afstand van de opper- vlakte, de massa der aarde gloeijend zijn kan, en op eenen nog grooteren, volkomen door gloeihitte gesmolten ; waaruit volgt „dat de aardbol voor het grootste gedeelte gevormd kan zijn uit eene gesmol- tene massa ‚ van buiten ongeven door eene gestolde korst van eenige geographische mijlen dikte, Vragen wij of zulks ook «werkelijk het geval is, dan/kan daarop geen ander antwoord gegeven worden, dan dat alle omstandigheden daarop, schijnen te duiden, dat zulks waarlijk. zoo. is. Maar de omstandigheid, dat de temperatuur ‚der aarde naar beneden, vof liever naar binnen toe, aangroeit, geeft tach geenen toereikenden grond voor eene berekening van: het „hoogste punt dezer temperatuur of voor den afstand van -de opper- vlakte , waar zulks bereikt „wordt. … Wij weten , dat de aarde geenen volmaakten bolvorm ‘heeft , maar eene sphaeroidische gedaante, afgeplat naar 72 ‘de polen en dat deze afplatting volkomen beant- woordt aan eene zoodanige als het gevolg mocst zijn van de snelheid „ waarmede zij om hare as “wentelt, Dit veronderstelt dat, toen deze wente- ling om de as haren aanvang nam, «de aardbol vloeijende moet geweest zijn: want eene vaste massa had door deze kracht geene zoo regelmatige gedaante-verandering kunnen ondergaan. Maar is «eenmaal de verbazend groote massa des aardbols vloeibaar geweest, zoo kan een groot gedeelte ‘daarvan zulks nog wezen , terwijl de oppervlakte door de uitstraling der warmte in de ruimte, na- derhand stolde en voortgaat door dezelfde oorzaak ‘dieper en dieper te stollen, “hoewel met vermin- derenden voortgang naar mate het gestolde in dikte toeneemt, Maar. wanneer zulks het geval was, zoo moesten de poolstreken , die thans zoo afgekoeld en met ijs bedekt zijn, dat alle leven daar= uit gebannen is, de eerste geweest zijn, waar de temperatuur zoo zeer daalde, dat zij het verblijf van levende wezeris konden worden; en-dat zij „zulks eenmaal waren, dàarvan getuigen de steen= koollagen van Spitsbergen met hare overblijfsels van tropische gewassen. Naar gelang der voort- gaande afkoeling des aarbols, moest ook zijn dia- meter in dezelfde mate verminderen , zekerlijk eene zeer geringe breuk van deszelfs grootte, maar toch zeer veel, wanneer de vermindering in voeten gemeten wordt. De gestolde korst moest dus springen en instorten, en daardoor een gedeelte der gesmolten massa opgedrukt worden naar de 73 spleten, tot dat het evenwigt hersteld was. Daar in den voortijd de schors vergelijkender wijze dun was, moet zulks dikwerf hebben plaats gehad en al de onderzochte landen des aardbols dragen daarvan de veelvuldigste blijken. Deze toen uit= geperste en snel verkoelde en gestolde massa’s hebben meestal, hoezeer in’zamenstel.met de overige schors overeenkomende, een geheel ander voorko- men ‚ een gevolg van deze veel schielijker stolling. Skandinavië heeft vele overblijfsels daarvan , vooral Noorwegen, hoewel zij ook in Zweden niet ont- breken. Bij Hunneberg ligt eene geheele vierkante mijl met zulk eene bergsoort bedekt „ diein ge= smoltenen toestand uitgedrongen en rondom uit- gevloeid is; Halleberg, Billingen, Kinnekulle, de porfierberg in Elfdal enz. zijn van denzelfden aard. Zij liggen alle op dus genoemde overgangsbergen , gevormd op de toen en ten deele nog thans laagste plaatsen, waar de aardschors het dunst was en het ligtst vaneen scheurde. De werking der hitte van de uitgevloeide bergmassa op de naast onder- liggende bergsoorten , waarover zij zich uitstorlte, toont op eene ontegenzeggelijke wijze ‚hoe het hier- bij toeging en wij kunnen zulks nabootsen, wan- neer onveranderde deelen van deze bergsoorten tot gloeihitte worden gebragt. Sedert de aard schors eene zekere mate van dikte verkreeg , heeft dit verschijnsel wel is waar opgehouden, ‘maar andere verschijnsels van gelijksoortigen aard duren nog voort. De waarschijnlijkste gissing over de vulkanen is, dat zij openingen vormen, die-tot de 74 inwendige gêsmoltene massa der aarde neêrdalen , welke: het evenwigt in drukking, bij het inzinken der aardschors herstellen, waarbij een gedeelte der gesmoltene massa door dezelven wordt uitgen perst, maar waarbij zich verschijnsels van ge weldigen aard voegen, wanneer het water gele- genheid heeft, tot de gesmoltene massa te komen en er zich in uit te storten. Al deze verschijnsels schijnen alzoo met elkander in een noodzakelijk verband te staan. Bedenken wij nu, wat er geschieden moet, wanneer een door eene vaste schaal omgeven, ge= smolten ligchaam, waarop de schaal dun is in verhouding tot den diameter, langzaam afkoelt en daardoor in omvang vermindert ‚ zoo blijkt, dat de schaal, door haar gewigt breken moet en neder- vallen, tot dat zij weder onmiddellijk op de ge- smoltene massa rust, _ Maar daar de schaal zich, gevormd heeft om eene ‚kern van voormaals groo- teren omvang, zoo is zij nu te wijd om op de verminderde kern te passen; zij wordt rimpelig , gelijk ‚de schil van eenen gedroogden appel; zee kere deelen heffen zich hooger op, andere zinken dieper naar beneden , bergruggen en meer of min, diepe dalen ontstaan. Hoe dikker de schaal wordt, des te minder menigvuldig worden deze rimpels, en des te minder wordt het verschil in hoogte en laagte, terwijl groote stukken opgeheven en ane dere daarentegen nedergedrukt worden, zeer wei nig ‚ maar langs eene veel grootere uitgestrektheid, Dit verschijnsel zal aldus voortgaan; maar steeds 75 afnemen , zoo lang eene uitwendige rimpeling van de vasteschaal, door de verkoeling en inkrimping van het inwendige mogelijk is. Het is alzoo duidelijk, dat:de waargenome ni= veau-veranderingen van het vasteland en de op- pervlakte der zee, van zoodanig eene oorzaak kun=- nen afhangen, en dat de waarschijnlijkheid zeer groot is, dat het werkelijk aldus daarmede gesteld is, Hoe dikwijls verkondigen niet onze dagbladen dat men in het eene of andere landschap een on= deraardsch gebulder gehoord heeft, van het zuiden komende en naar het noorden gaande, onder het- welk, toen het de meeste kracht had, losse voor= werpen in huis en vensterruiten trilden, een geluid, het meest gelijk aan dat, hetwelke gevormd wordt door de scheuren, die in sterke winters op onze groote meren in het ijs ontstaan, Niels is waar- schijnlijker, dan dat het geluid gevormd werd van eenen der bersten im de gestolde aardkorst, die voortliep in de rigting, welke de komst en de ver- dwijning van het geluid aangaf. Op de pools- hoogte, waar onder wij wonen, is de aardkorst te diep gestold om ons anders, dan slechts met het geluid van hare bersten te verontrusten, An- ders is het gelegen digt bij de grenzen des evenaars, waaromtrent ons de dagbladen in deze dagen een nieuw ontzettend bewijs geleverd hebben (Ll). (1) De aardbeving op Haiti, 7 Mei 1842, 76 Ik wensch thans de opmerkzaamheid onzer Geo=. logen te bepalen op eenige gedenkteekenen van den tijd ,-toen een gedeelte van ons vastland zeebodem was. In den naasten omtrek der hoofd- stad vindt men op eenen korten afstand , noord- oostwaarts van de kerk van Solna, vlak onder de. grasweide , eene bedding van Tellina baltica en Mytilus edulis, welke tot de schelpdieren der Oostzee behooren. Dergelijke beddingen worden daarenboven-op verschillende plaatsen. aangetrof- fen, maar; op ‘eenigzins grooteren afstand, en zij komen diep landwaarts in voor, in de nabijheid van het Mälar-meer, hetwelk voorheen eene der- grootste bogten der Oostzee uitmaakte, Diegenen onder U, M, H. H.! welke op de terugreis zich van het Gotha -kanaal bedienen, verzoek ik opmerkzaam te mogen, maken op een nog grootscher bewijs van opheffing des gronds, hetwelk bij het aanleggen van het Trallhätte- kanaal. ontdekt werd. Om den waterval van Trollhätta te kunnen ontgaan, liet men eenen la- gen, maar zeer breed uitgestrekten berg springen, door welken het kanaal thans loopt naar het kleine „ aan de andere zijde des bergs liggende Âker-meer. Maar dat meer werd niet diep genoeg bevonden. Het moest,droog gemaakt worden, om op den bo- dem verder te kunnen worden uitgediept, Na de (1) K. Vet, Acad, Handl,, 1832. p. 63. 77 droogmaking werd de bodem des meers bedekt gevonden met eene laag van turf, in welke, aan de noordoostelijke zijde van het meer, eene menigte houtwerk lag, in uiterlijk voorkomen naar over- blijfsels eener brug gelijkende. Een weinig voor deze brug werd een ijzeren scheepsanker gevon- den, van de grootte zoo als kustvaarders bezigen, met eene menigte van overoude gouden en zilve- ren kleinodiën, ringen, gespen, glaspaarlen aan zilverdraad geregen enz., waarvan slechts een ge- ring gedeelte, uit de handen der gewinzuchtige arbeiders ter bewaring in het Museum van Oude heden gered kon worden, Vragen wij nu hoe deze strand - brug, dat scheepsanker, die metalen sieradien in het kleine Äkermeer gekomen zijn, hetgeen door eenen breeden berg van het stille water van den Gotha-elf boven den waterval is afgescheiden en welks grond 112 voet hooger ligt, dan het stille water beneden den waterval. De brug en anker schijnen toch aan te duiden, dat het schip aldaar vertakeld werd, Bij de kanaalwerken in het meer heeft men overal Noordzee - schelpen gevonden en men vindt ze in de beddingen, die den bodem van het Elfdal uitmaken. Deze schelpen, wier be- woners niet in zoet water leven, getuigen, dat het water der zee hier over stond, dat dit dal eene bogt van de Noordzee geweest is, in een’ tijd, toen de waterval van Trollhätta nog niet bestond of eenen onbeteekenenden val uitmaakte, welke met zijne klippen den zeevaarder verhinderde 78 dieper door te dringen. Het Akermeer was toen de haven, waar de last ontladen werd. Dat zulks iets meer dan eene loutere waarschijnlijk- heid is, daarvan worden wij overtuigd door schelp- banken van nagenoeg dezelfde hoogte boven de zee, rondom Uddevalla, en door de schelp van Lepas balanus, die daar nog is overgebleven op de naakte klip, sedert den tijd, waarin het dier als bewoner der zee, aldaar zijn huis vestigde, Het anker toont, dat die tijd niet zeer verwijderd kan geweest zijn en in historische tijden valt, hoezeer onze geschiedenis daaromtrent niets weet te verhalen. Er blijft mij nog over eenige woorden te zeg- gen, over afslijpingen en schrammen op de opper- vlakte onzer bergen. Deze hebben lang het on- derwerp uitgemaakt van bijzondere waarnemingen. v. Trras, Cronsreor en vele onder onze oudere bergwerkers hadden de schrammen opgemerkt ; Hausmann heeft ze in zijne reize door Zweden vermeld; Lasreyrie merkte bij eene reis in Zwe- den, in het jaar 1800 op, dat de noordelijke zij- den der bergen afgeslepen zijn, maar geenszins de! zuidelijke; ArrxanpeR Broneniarr vestigde, ge- durende eene reis in Zweden in 1824, zijne op- merkzaamheid daarop, dat onze bergen geteekend zijn met meer of min diepe, evenwijdige groeven , van dezelfde rigting van het noorden naar het zuiden als onze zandheuvels, en trok daaruit het 79 besluit, dat deze groeven de merkteekens waren van de daarover voortgesleepte bestanddeelen der heuvels. Deze opmerkingen konden echter eerst eene algemeener deelneming opwekken, nadat Prof. Sersrröm, na een veeljarig, over een groot gedeelte van Zweden uitgestrekt en met naauwkeu- rige afmetingen vergezeld onderzoek van dit en al de daartoe betrekkelijke geologische verschijnsels, in eene uitvoerige Verhandeling daarover in de Werken der Akademie der Wetenschappen voor 1836, de aandacht van de geleerden in Europa niet alleen op deze afslijpingen en voren, maar ook op derzelver waarschijnlijke oorzaak bepaalde, Hij zocht die namelijk in eenen waterstroom van aanmerkelijke hoogte, die groote en kleinere steen- blokken , steenen, gruis en zand met zich sleepte, zich met eene verbazende snelheid en veelligt lang- durig over Skandinavië en waarschijnlijk ook rondom groote deelen van den aardbol bewoog , in eene hoofdrigting, voor het minst in Skandi- navië, van het noordoosten naar het zuidwesten, maar ook op vele plaatsen van deze hoofdrigting afgeleid door bergen, welke hij ontmoette, daar de voren in de lagere deelen derzelven eene zijde- lingsche rigting volgen, die door den tegenstand bepaald wordt, maar in de hoogere gedeelten der bergen in de normale rigting loopen. Dezen wa- tervloed heeft de Heer Srersrröm den vloed der gerolde steenen (Rullstensfloden) genoemd. Dit onderwerp is daarna in een groot gedeelte van Europa ijverig onderzocht geworden en wordt 80 zulks nog. Hetgeen ons de geologen van Noord- Amerika berigten, stemt met, de beschrijvingen van Sersrröm zoo zeer overeen, als had hij de- zelven naar voorbeelden uit dat werelddeel ont- worpen. Men heeft groeven en heuvels in Enge- land aangetroffen ; men heeft de Zwitsersche Alpen afgeslepen en gegroefd gezien, maar men heeft geene opmerkzaamheid geschonken aan de daar- stelling van Sersrröu in haar geheel en is daar- door gekomen tot andere inzigten aangaande de oorzaak van dat verschijnsel. Agassiz heeft uit het verschijnsel van afslijping en van groeven in de bergen de gevolgtrekking afgeleid, dat zij gevolgen zijn van glefschers, welke steenen in het ijs insluiten, door welken de opper- vlakte der bergen, bijhet allengs neérzinken van den gletscher, geslepen en gegroefd wordt, Deze steenen worden achtergelaten in een’ hoop aan den voet van den gletscher, waar het ijs weg- smelt. Dergelijke steenhoopen noemt: men mo- raines. Volgens deze beschouwing zijn de groe- ven bewijzen van gletschers des voortijds en de heuvels zijn moraines. Deze verklaring heeft zoo zeer het burgerregt verkregen, dat men in verschillende landen naar de glefschers van den voortijd en deszelfs moraines zoekt en ze meent te vinden, Maar hij, die eenmaal een’ dergelij- ken heuvel , met zijne afgeslepene en ronde steenen, en eene moraine gezien heeft, met hare kantige, meest groote steenen en haren veel geringeren in- houd, kan ze nooit met elkander verwarren, 81 Zij zijn aan elkander even ongelijk in voorkomen als in wijze van ontstaan, De berg in Stokholms nabijheid en de heuvel, op wiens zuidelijk uit= einde het observatorium gelegen is, bieden de „gewigtigste bijzonderheden van dit verschijnsel aan, en ik wensch de opmerkzaamheid der Geologen daarop te bepalen en vooral op hetgeen de Heer Sersraöx de stootzijde en loefzijde van den berg noemt. De noordelijke kant is afgerond , geslepen en gegroefd; de zuidelijke is scherpkantig en in zijnen oorspronkelijken, door opheffing gebrokenen toestand. De Heer Sersrröm leidt deze ongelijk- heid hiervan af, dat de vloed, tegen den noorde- lijken kant aanstootende, denzelven afgeslepen en alles, wearover de in-het water gemengde steen= massa's hen gingen „gegroefd heeft, maar dat de= zelve loodregt over de steilte aan de noordzijde is afgestort, Dit verschil. tusschen de twee zijden der bergen is, mijns erachtens, een afdoend be- wijs tegen den oorsprong van dit verschijnsel door gletschers. Tot deze verschijnsels behoort nog een ander, wel niet algemeen, maar toch juist niet zeldzaam uitwerksel van den vloed, 'twelk onze bergen aanbieden, namelijk de reuzenketels (jätte gry- torna). In dezen, naar beneden stortenden ge- weldigen vloed, ontstonden. hier en daar sterke draaikolken, waarbij de steenen, die door den draaikolk omgevoerd werden , zich in den grond boorden en ronde holen vormden van eenige voe- ten wijdte en gewoonlijk tweemaal zoo diep, in / 82 welke men, wanneer zij door menschenhanden niet zijn aangeroerd, gewoonlijk eene menigte rond geslepene steenen op den bodem vindt lig- gen , bedekt met het water en den veengrond , die het hol later hebben opgevuld. Twee zulke-reu- zenketels zijn onlangs in hunnen oorspronkelijken toestand, door den Baron Löwen, digt bij Stok- holm ontdekt , welke zich op Hästholm bevinden, waarheen wij ons met eene boot kunnen begeven om ze, zoowel als derzelver voormaligen inhoud, in oogenschouw te nemen. Het zal Prof. Sersrröm en mij een bijzonder genoegen zijn zoo, gedurende ons kort zamen- zijn, diegenen van onze vereeniging, die in eene naauwkeuriger onderzoeking der hier vermelde verschijnsels belang stellen , willen toestaan, dat wij hunne geleiders zijn op korte uitstapjes naar de aan ons bekende plaatsen, waar'die verschijn- sels zich het duidelijkst vertoonen. 83 mmm ‘ Untversitati litterarum Erlangensi secularta “prima ad. d. X Kal. Sept. MDCCGXLIIL, celebranda gratulatur Academia Leopol- dino-Carolina Caesarea Naturae Curioso- rum, Adjecta est Joannis Conmapr ScaavÉr, Dr. A. N. C. S. de Regelia, Beaufortia ef Calothamno dissertatio gratulatoria. Vra- tislaviae, Typis Universitatis. Dit stuk is, in meer dan één opzigt, merk- waardig. Het bevat in de eerste plaats eenen gelukwensch in mannelijken stijl en echt Latijn- sche taal van den Voorzitter en de leden der Breslausche Academie der Natuuronderzoekers aan de Universiteit van Erlangen, bij gelegenheid van haar honderdjarig bestaan. In Duitschland heeft men de gewoonte om zoodanige feesten te vieren op eene wijze, welke ook voor de wetenschap nut- tig is. Niet zelden wordt dáár door de uitgaaf van een of ander wetenschappelijk gelegenheids- geschrift de herinnering aan zulk een feest blij- vende. Een zoodanig geschrift volgt hier achter den reeds gemelden gelukwensch. Dr, Scraven „ den Kruidkundigen overbekend, ook door zijne vroe- gere geschriften over de Myrtaceën, geeft in een Overzigt van de secto der Calothamneae , eenige zeer belangrijke mededeelingen, welker hoofdza- kelijken inhoud wij hieronder, voor zoo verre zij nieuw zijn, laten volgen, Jen 84 De sectie der Calothamneae bevat de geslach- ten. 1. Regelia Schauer. 2. Beaufortia R. Br. 3. Conothamnus Lindl. 4, Calothamnus Labill. 5. Zremaea Lindl. IL, Het geslacht Regelia is zeer verwant aan Beaufortia, maar verschilt daarvan door de ge- steldheid der antherae en de niet eenzame zaden, Hiertoe brengt de Schrijver Regelia ciliata (Me- laleuca Sprengelioides DC.) van Nieuw Holland, en aldaar gevonden door Prerss en Drumuonp. IL. Tot Beaufortia worden de nieuwe soorten B. syuarrosa van Nieuw Holland, alsmede B. anisandra, B. Schaueri Preiss, B. elegans, B. empetrifolia, B. inops, B. micrantha (alle uit dezelfde verzameling van Parerss) gebragt en beschreven. Tot het geslacht IL. Calothamnus behooren de hier vermelde nieuwe soorten C. torulosa, C. rupestris, C. robusta, C. laevigata, C. Lehmanni, C. Preis- si, C. schoenophylla, C. Huegelii, alle van Nieuw Holland. Van de andere in dit geschrift ver- melde soorten spreken wij niet, omdat die reeds van elders bekend zijn. De Schrijver heeft, door deze bijdrage, op nieuw den dank Kruidkundigen verdiend en, zoo er nog bewijs voor noodig ware, aangetoond hoe belangrijk de door Pagiss verzamelde zaken zijn. De Heer Scravem ontvange onzen dank voor de welwillende toezending van zijn geschrift. p. V. 85 | Rosear Brown’s ontdekkingen over de plu- raliteit en de ontwikkeling der embryonen ën de zaden der Conifereae. In het jaar 1834 heeft Rorerr BRows aan de vereeniging van geleerden te Edimburg, zijne ontdekkingen over het aanwezen van meer dan éénen embryo in de Gonifereae voorgedragen. Uit de verslagen van die vereeniging zijn dezelve reeds gedeeltelijk bekend geworden en hebben de algemeene aandacht tot zich getrokken van allen die in dit gewigtig onderwerp belang stellen. Met de aan groote talenten eigene liberaliteit heeft de Heer R. Brown zijne bevindingen en afbeeldingen aangetoond aan ieder beoefenaar der wetenschap ‚die hem bezocht. In het jaar 1842 viel ook mij dit genoegen ten deel en ik was er derhalve niet weinig verheugd over dat zijne Fransche vrienden den beroemden Natuuronderzoeker hebben over- gehaald deze waarnemingen, die zeker geene vruchten van eene ephemère ondervinding zijn, maâar waarvan ten vòlle het « zorwm prematur in annum’’ geldt, in haar geheel bekend te maken. Eene zaak als deze, mag dan ook niet worden uitgesloten van de mededeelingen over belangrijke vorderingen in de wetenschap in een Tijdschrift aan de Natuurlijke Geschiedenis toegewijd. In 1826 had R. Brown reeds aangewezen dat in de twee familiën der Cycadeae en Contfereae 86 het planten-ei nooit in een vruchtbeginsel bevat ; maar aan den onmiddelijken invloed van het stuif- meel blootgesteld is: eene wijze van zien , waartoe vooral aanleiding gaf de volkomene overeenkomst tuschen het ei der overige phanerogamen en het deel hetwelk men tot op dat tijdstip in genoemde familiën had aangeduid met den naam van ova- rium, en tusschen de verschijnselen der fecun- datie in beiden. Ook werd destijds door Brown reeds opgemerkt het standvastig aanwezig zijn van meer embryonen in de bevruchte eitjes der Cy- cadeën en de doorgaans overeenkomstige structuur in de Contfereae, Een herhaald onderzoek van onderscheidene Pinus-soorten, als: Pinus Abies, Strobus, Larix (L.) bewees dat dé pluraliteit en de regelmatige plaatsing van embryonen even stand- vaslig was in de Conzfereae als in de Cycadeae, Want, in alle de bovengenoemde Pinus-soorten was de aanleg tot het voortbrengen van onder- scheidene embryones even kennelijk en waren de punten of areolae op gelijke wijze in eenen een- voudigen kring geplaatst aan het boveneinde van de membrana amnios. Deze waarnemingen, welke een herhaald onder- zoek van andere Pinus-soorten heeft bevestigd, geven eene belangrijke overeenkomst te kennen tusschen de Cycadeën en de Contfereae, Het verdient opmerking dat, terwijl het vrouwelijk voortplantingsdeel in beide deze familien zulk eene groote mate van eenvoudigheid aanbiedt, het be- vrucht ei daarentegen veel meer zamengesteld is 87 en zelfs kan worden beschouwd. als zamengesteld of gevormd uit de wezenlijke deelen vau vele za- menvloeijende eitjes. Een nader en herhaald onderzoek van Pinus sylvestris ten opzigte van de ontwikkeling van het ei heeft de volgende uitkomsten geleverd. De eerste en tevens de duidelijkst waar te ne- men verandering bestaat in het voortbrengen of de afzondering van een zeer onderscheiden ligchaam in de kern van het ei, die, vóór de bevruchting, gevormd is uit eene vaste gelijkvormige massa. Op dat tijdstip is het boveneinde van de m. amnios eenigermate hol en heeft eene meer of min ongelijke oppervlakte. Deze ongelijkheid is het gevolg van de verscheuring van het celweefsel , waardoor de mm. amntos oorspronkelijk was vast- gehecht aan de punt van de primitieve kern, of liever aan een kort rotrond aanhangsel uit deze laatste ontstaande en in groutte en vorm met der- zelver holle punt overeenstemmende, waarvan dezelve zich afzondert, wanneer het amazos zijn geheelen groei heeft verkregen. Men ontwaart somtijds op deze holle punt van het amnios eenige kleine stippen van eene meer donkere kleur en in eenen enkelvoudigen kring gerangschikt, welke men echter, in het alge- meen, moeijelijk kan onderscheiden. Beneden deze holle punt is het amntos zelf voor ongeveer een vierde gedeelte van zijne lengte doorschijnend, terwijl het overige gedeelte geheel en al ondoor- schijnend blijft, 88 Bij overlangsche doorsnijding in de geheele lengte ontwaart men dat deze mm, amnzos bestaat uit eene celachtige pulpeuse zelfstandigheid, waar- in men aanvankelijk geene ware bepaalde holte kan onderscheiden; het bovenste doorschijnende gedeelte is ondertusschen van eene meer losse textuur, en, wanneer de daarin bevatte embryonen beginnen zigtbaar te worden, dan ontstaat er, zoo wel wat den vorm als de uitgestrektheid betreft, in het midden, eene regelmatige holte, Vóór dat echter de kiemen zelve of derzelver strengen zijn waar te nemen, zijn de areolae of gedeelten van de zelfstandigheid, die dezelve moest voortbren- gen, zigtbaar geworden. Deze areolae zijn, gelijk R‚, Brown dit in Mei 1827 heeft waargenomen aan den gewonen Zarix, van 3—5 in aantal, van eenen bijna cylindrischen vorm en in eene bijna circulaire of elliptische reeks nabij den top, waarmede dezelve waar- schijnlijk gemeenschap hebben met de op gelijke wijze op de oppervlakte gerangschikte en reeds aangeduide punten. In het amnios van Pinus sylvestris werden de met dezelve overeenstemmende punten in Junij en Julij in veel meer ontwikkelden staat aangetroffen. In de specimina welke op dat tijdstip waren onderzocht ‚ waren de overblijfsels der kiemdra- gende areolae, ten getale van zes, nog zigtbaar,, maar zij bestonden toen uit conische vliezen van eene bruine kleur, met derzelver spitse punten ge rigt naar de oppervlakte en schijnende allengskens 89 aan derzelver basis over te gaan in de pulpeuse eenigzins gekleurde zelfstandigheid, welke de mas- sa van het amxtos uitmaakt, Men vond door- gaans eenen met elk dezer kegeldragende vliezen overeenstemmenden zeer langen, eenvoudigen of somwijlen met eenige zijtakken voorzienen draad, Deze draden of strengen bestonden in het algemeen uit vier rijen vaa cellen of verlengde en doorschij- nende vaten, welke onderling met zeer veel stevig- heid aaneenkleefden, maar in enkele gevallen zon- der vaneenscheuring gemakkelijk waren van een te scheiden. In eene der onderzochte soorten (Pinus Pinaster) waren de dwarse afscheidingen in den funiculus of zeer onduidelijk of ontbraken dezelve geheel. Het boveneinde van elke streng was, in alle de waargenomene eitjes, duidelijk verdikt en van eene sphaeroidale neêrgedrukte gedaante, ter- wijl in ieder van de vier cellen of vaten waaruit dezelve gevormd was, eene kleine ondoorschij- nende areola was, overeenkomstig met den nu- cleus der cellen, welke men zoo vaak opmerkt in ket weefsel der Monocotyledonen, en welke ook, hoewel minder algemeen, bestaat in de Dzcoty- ledonen. In het algemeen heeft Ronerr Brown gezien dat de verdikte oorsprong of het hoofd van den Funieulus omgeven was door een verscheurd en uiterst doorschijnend vlies. In den minder gevorderden toestand van Pinus Pinaster heeft de auteur den funiculus van ge- lijke doorschijnendheid gezien in-zijne geheele 90 lengte ‚terwijl er aan het onderste gedeelte noch eenig spoor van verdeeling, noch zelfs eenig be- wijs van embryo aanwezig was. In eenen eenig- zins meer gevorderden toestand van dezelfde plant, even als in de twee andere waargenomene soor- ten , P. sylvestris en Strobus was het beneden= einde van den funiculus verdeeld in zeer kleine cellen, welke dikwijls op eene dubbele reeks» maar doorgaans met minder regelmatigheid en in grooter aantal waren gerangschikt. In alle ge= vallen waren de onderste de kleinste en de minst doorschijnende, ten gevolge van eene korrelige stof, die geheel en al of bijna geheel ontbreekt in het bovenste deel van den funiculus, Dit on= doorschijnende en korrelige gedeelte ‘is kennelijk het beginsel van eene kiem. Wanneer zich de Funiculus vertakt, eindigt elke tak doorgaans in een dergelijk beginsel, en deze zijdelingsche kiem- dragende takken bestaan veelal uit een enkel vat of cel, terwijl de kiem van den hoofdtak door- gaans uit meerdere voortspruit. Men kan bewijzen, dat ieder dezer ondoor- schijnende ligchamen in welke de hoofdstreng en de takken der strengen eindigen eene kiem is in haren. ontwikkelingstoestand, wanneer men de- zelve nagaat van den staat van eenvoudigheid, tot aan dien waarin de verdeelingen van het ondérste deel zigtbaar worden en door ook deze na te gaan tot aan den toestand van volkomene zaadlobben. De resultaten van deze onderzoekingen komen hier op neder : 91 1°. Dat de pluraliteit der kiemen in Pinus (en waarschijnlijk ook in andere Coniferae) niet al- leen standvastig, maar veel grooter is dan men dit te voren heeft kunnen onderstellen ; dewijl elk be- vrucht eitje niet alleen vele onderscheidene stren- gen heeft, maar elke streng de geschiktheid heeft om onderscheidene kiemen voort te brengen; in het rijpe zaad is het ondertusschen eene zeldzaam- heid om meerdere kiemen in den volkomen toe= stand aan te treffen ; 2°, Dat eene kiem in de C'ontfereae, haren oorsprong kan ontleenen uit eene of meerdere cellen of vaten, hoewel een deel uitmakende van de- zelfde streng; het blijkt ook dat het onderste einde van de streng, zitplaats van de aanstaande kiem, oorspronkelijk niet van de overige massa verschilt (Anr. d. Sc. nat, XX, Bot. p. 193.). p. V. en „ as zal Ei RD. denk shnttn: gecamwes , ams ee Hen gomoir ap die wjdeling et 5 mat oval BOEKBESCHOUWING, LETTER- KUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN. mar OrEr DE KIEM-ONTWIEKELING van Pinus Laricio en sylvestris, Thuya orientalis, occidentalis en van Taxus baccata ; DOOR pe MIRBEL ex SPACH (I). (Voorgedragen den 30 Oct. 1843 aan de Academie des Sciences). Vertaald door W. H. pe VRiess. Op den 6den October 1810 werd aan de Aca- démie des Sciences eene Verhandeling aangeboden (1) Bij dit stuk zijn een viertal zeer fraaije platen ge- voegd, welke de aard van Tijdschrift ons niet veroorlooft hier over te brengen. Wij durven echter verzekeren dat de vertaling met de meeste paauwkeurigheid geschied is, en ieder, die in de zaak belang stelt, bij het herhalen van deze waar- nemingen, zal kunnen dienen om de opgegevene daadzaken aan zijne eigene beyindingen te toetsen. p. Vs 5 94 ten betooge dat de indeeling der phanerogamen in endorhizae en exvorhizae onvoldoende was, De autheur had vergelijkende ontledingen gemaakt van rijpe zaden van dezelfde soorten van planten voor en na de kieming. Onder de eersten be- vonden zich de zaden. van Cycas circtnalis en Zamia spiralis. Geenen Kruidkundige, die op hoogte zijner wetenschap was, ‘was het toenmaals onbewust, dat bij Zamtia en Cycas, de kiem even als eene as in hare geheele lengte geplaatst is in een dik kiemwit, dat zij is omgekeerd, met twee zaadlobben voorzien en dat haar wortellje, op eenen korten afstand na, den top van het eitje bereikt. Maar, wat men nog niet wist, was, dat bij den Cycas dit worteltje eindigt in eenen dun- nen, buisvormigen band van 12—14 centimeters lang, welke als het ware gevouwen en op een kluwen gewonden is; dat deze band het steunsel is, door middel van hetwelk-de betrekking van het mannelijk orgaan en de ontstaande kiem plaats hebben: dat er tusschen het worteltje en den top van het ei eene holte in de massa van het kiem wit was; dat zich dear vier of vijf eivormige blaasjes bevinden , welke ieder uitloopen in:eenen buisvor- migen band, die gevouwen en van eene aanzien= lijke lengte is, hoewel veel korter dan die van den band van de centrale kiem. Wat viel er aan- gaande die blazen en derzelver banden te denken? Er was tot op dien tijd geene daadzaak van dien aard bekend geworden. De autheur meende de= zelve te moeten beschouwen als misdragene kie- 05 men, De ondervinding heeft dit oordeel naderhand bevestigd. Deze bijzonderheden waren intusschen alleen op den Cycas waargenomen. De slechte staat van de vrucht der Zamzta, en eenige toevallige om- standigheden bij de ontleding, lieten niet toe om deze nasporingen zoo ver voort te zelten als men wel zou gewenscht hebben; hetgene echter daar- van gezien is, geeft aanleiding om het er voor te houden, dat er eene groote overeenkomst is tus- schen Zamta en Cycas. Het was op dien tijd dat Rorenr Brown, te- ruggekeerd van Nieuw-Holland, zijne roemrijke loopbaan aanving door het bekend maken van den Prodromus Florae Novae Hollandiae, Hem waren de meest in 't oog springende karakters van de bloemen der Cycadeën niet ontgaan, en zijn schrander genie had hem de verwantschap doen inzien, waardoor deze groep zich aan die der Conifereae aansluit, De pluraliteit der kiemen evenwel en de misdragt van alle deze kiemen on- der uitzondering van ééne enkele van dezelven, werd eerst door hem bevestigd in 1835, zijnde het tijdstip, waarop hi zijne uitnemende waarne- mingen over de pluraliteit van de kiemen der Co- nifereae heeft wereldkundig gemaakt (1). De naam (1) De Schrijvers halen hier de plaats aan van het Beport of the British Association for the adv. of Science, p. 596. 1855, en deelen dezelve in haar geheel mede, Wij meenen te kunnen volstaan met daarnaar te verwijzen. + 5 % van den autheur was voor den Heer Spacr en mij een waarborg voor de voortreffelijkheid van de- zen arbeid en nogtans konden wij in 1840, 4l en 42 geen weerstand bieden aan onze begeerte om’ zijne ontdekkingen in de natuur zelve na te gaan. In de mededeelingen van Rosenr Brown is geen enkel woord hetwelk niet volkomen naauwkeurig is. Wij hadden zulks voorzien; maar het is ons voorgekomen, dat eenige verdere nasporingen aan de verdiensten dezer onderzoekingen geen nadeel zouden doen. Wij willen derhalve beproeven om dezelve aan te vullen en nemen tot dat einde de kegels zoo als zij zich voordoen in de maand Mei van het tweede jaar. Er zijn op dat tijdstip op de binnenvlakte van elke schub en digt bij het punt van aanhechting , twee vrouwelijke bloemen , welke in derzelver geheele lengte zijn vergroeid , de eener ter linker, de andere ter regterzijde van de linea mediana, beide omgekeerd in dier voege dat de top nadert tot de as van den kegel. Dit zijn zeker de eenvoudigste bloemen welke men kent: zij bestaan uit een conisch nootje in een openstaand ovarium bevat, Een tijd van twee of drie weken brengt in deze organisatie belangrijke wijzigingen aan. Het nootje blijft geen volkomen gelijkaardig weefsel meer. Ten gevolge van de doorschijnendheid , zagen wij in deszelfs midden een bolachtig blaasje, in welks binnenste de niet onduidelijke bewijzen waren van een weefsel, dat in zijnejontwikkeling is, Dit blaasje 97 wordt grooter en naar mate dat de omvang toe« neemt, vermindert in dezelfde evenredigheid de massa van het weefsel van het nootje, hetwelk eindigt met geheel en al te worden opgeslurpt , zonder dat men met zekerheid kunne zeggen wat er geworden is van de organische elementen, die hetzelve zamenstelden, Alsdan neemt het blaasje, hetwelk eigenlijk niets anders si dan de kiemzak, de geheele ruimte, welke het nootje besloeg, in, hecht zich met deszelfs benedenste gedeelte aan den wand van het ovarium, en men moet het weefsel het- welk wij in dien zak hebben zien ontstaan en tot vastheid overgaan, erkennen te zijn het kiemwit, datlater, ten gevolge van de kieming, veranderd in eene melkachtige vloeistof, aan de kiem een voedsel zal aanbieden , hetwelk uitnemend geschikt is voor haren zwakken toestand. Laat ons nu overgaan tot eene andere reeks van daadzaken. In het inwendige van het kiemwit, digt bij deszelfs top ‚ vertoonen zich onderscheidene blaasjes, langwerpig van vorm en in eene syme metrische plaatsing rondom de centrale as. In Abies alba en Pinus Laricio hebben wij er drie geteld, vier in Abies canadensis, vijf in Larix Europaea, zes in Cedrus Libani. Deze blaasjes zijn los vereenigd met het weefsel van het kiem- wil, waardoor zij zijn omgeven. Lij zijn, naar onze wijze van zien, de equiva- lenten van eenen tweeden embryo-zak voor elken bundel van kiemen , welke zich ontwikkelen; zij bevatten een zeer fijn, geel weefsel, Dit weefsel 98 neemt drie vierde van het bovenste gedeelte der holte in. Het vierde is gevuld met vijf blaasjes, welke te zamen eene zeer sierlijke: roset , die niets anders is dan het begin van den band, uitmaken. Daarna komt een tijdstip waarop alle de blaasjes aan hunne bases bersten en. aan de banden den doorgang verschaffen; zij verlengen zich alle ge- zamenlijk en dalen af in het middenste gedeelte van het kiemwit, reeds vroeger , als om dezelve te ontvangen , daargesteld (1). Men ontwaart in der- (1) Wij hebben den Heer Ronenr BrowN- onze tee- keningen aangetoond en hij heeft ons wederzijds de zijne medegedeeld. De vergelijking heeft ons eenige verschillen doen kennen, daaruit vooral voortvloeijende, dat wij beide niet dezelfde soor= ten onderzocht en afgebeeld hebben. Zoo hebbeu wij b. v. in eenen ovalen vorm afgebeeld de blaas- jes, welke, inderdaad, ieder voor zich voor el- ken bundel van kiemen, het equivalent van eenen tweeden kiemzak zijn; en wij hebben de roset bij welke de band aanvangt, geplaatst in het on= derste, gedeelte van de: blaas „ zoo als dezelve zich aan ons getoond heeft; terwijl het ons is voorge- komen dat in de afbeelding van Rorert Brown het blaasje aan deszelfs hasis was afgeknot, en dat de roset bij welke de band of de banden aan- ‚vangen, naar gelang er een enkele of meerdere zijn, buiten en onder de blaas geplaatst was. Merken wij nog op dat geene der kiemen, welke Ronenr BrowN gezien heeft, hem iets heeft aan- getoond, hetwelk gelijkheid heeft met de draden van Pinus sylvestris en Laricto, Larix Buropata;, Thuya occidentalis, Taxus báccata en hoogst waar 99 zelver binnenste eene zeer veranderlijke hoeveel= heid korrels. Nu eens zijn deze buisvormige banden gescheiden en onderling van elkander onafhanke- lijk, dan weder zijn zij bij elkander geplaatst en zelfs onderling met twee, drie, vier, of meerdere aan een gekleefd, In de beide beide gevallen ein- digen deze banden altijd in een of meerdere blaasjes, welke een tepeltje uitmaken en dik wijls eene, aanzienlijke hoeveelheid korrels bevatten. Het eindelingsche blaasje door iederen afzon- derlijken. band voortgebragt-en de eindelingsche blaasjes welke uit de vereenigde banden ontstaan, zijn, zonder twijfel, kiemen in derzelver eerste ontstaan : zij worden allen, op ééne na, misdra- gen. Maar, hetgeen zeer opmerkingswaardig is, deze ééne onderscheidt zich aanvankelijk door geen duidelijk kenmerk, De jonge kiem biedt ons eene wijze van groeijen aan, waarvan wij tot hiertoe slechts in sommige schijnlijk van vele andere boomen onder de Cori- Jereae, Het is niet zeker dat de foecundatie onmisbaar is voor de vorming der blaasjes. Deze onze gis- sing berust op het volgende: jonge planten van „Abies canadensis, welke wij met de meest moge- lijke aandacht hebben onderzocht, hebben ons vrouwelijke en geene mannelijke bloemen aange- boden, hetwelk ons echter niet heeft verhinderd om in het inwendige van het ei zeer wel gevormde blaasjes, maar welke geene banden bevatteden, aau te treffen, 100 Abtietineae en in eenige andere soorten tot de Conifereae behoorende, zoo als Thuya, Taxus enz. de voorbeelden kennen. Van uit het wortel- einde van de kiem ontstaan buisvormige blaasjes, Deze verlengen zich in de rigting der banden: maar, door verloop van tijd vereenigen zich deze blaasjes aan elkander, sluiten trapsgewijs elkan- der in, vervormen zich op die wijze in celweef- sels, smelten met de kiem als ’t ware te zamen en worden vervangen door andere blaasjes, welke aan dezelven gelijk zijn en welke zich alle even als deze verhouden, Dit verschijnsel, vvaarvan men onder de met zaadlobben voorziene planten geen tweede voorbeeld zou kunnen aanwijzen, zou der moeite waardig zija om na te sporen, Wij bevelen het der aandacht van den Heer Ro- BERT Brown aan. In Thuya orientalis verschijnt de vrouwelijke bloem omstreeks de eerste dagen van Maart, en, even als in de Abrelineae, bestaat zij alleen uit een vruchtbeginsel en een nootje ; maar deze bloem is regtstandig, terwijl zij in de Abtefineae is te onderste boven gekeerd ; het vruchtbeginsel is ovaal, het bovenste gedeelte is open en drielobbig ; in den bodem van de holte is het nootje vastgehecht, welks top eene oppervlakte aanbiedt, welke een weinig neêrgedrukt is, Men moet wel in aanmerking ne- men dat deze oppervlakte voor de uitstorting van het stuifmeel naakt is, en dat men dezelve eenen korten tijd daarna bedekt vindt men kleine op- geblazene vliesjes, Tegen het einde van Maart 101 neemt het nootje den vorm van een klein vaatje aan, De aanzwellingen, welke zich aan deszelfs top bevinden, schijnen niet minder talrijk te zijn dan vroeger, en het aanwezig blijven van dezelve, niettegenstaande de onderzoekingen aan welke de waarnemer dezelve blootstelt, laten geen twijfel over, of dezelve aan het weefsel van het wootje vastkleven. Op hetzelfde tijdstip , toont zich de kiemzak , waarvan wij tot op dat tijdstip nog geen spoor opmerkten, in het middelpunt van het nootje in den vorm van een klein bolletje; door middel van kleine naaldjes kan men hetzelve uit de holte, waarin het bevat is uittrekken. In de- zen zak, is een celachtgweefsel hetwelk in zijne ontwikkeling is, bevat, dat later het kiemwit zal uitmaken. In Mei neemt het nootje den vorm aan van een ei, de kiemzak wordt grooter, het kiem- wit dikker en verkrijgt meer vastheid, Vier maan- den na het bloeijen, en bij gevolg in Julij, is eene zeer aanmerkelijke hoeveelheid van dit inwendige weefsel van het nootje opgeslurpt; alsdan wordt dit deel een holle cilinder ; maar het cellig weef- sel, dat de holte omvat, neemt steeds toe: waar- uit volgt, dat het nootje, in stede van te verd wij- nen, zoo âls het geval is in vele Abtetineae, overblijft en zelfs in de vrucht wordt aangetroffen. Het kiemwit, steeds bevat in den kiemzak , neemt kennelijk in omvang toe en het verschilt weinig of hetzelve vult de holte van het nootje. In het bovenste gedeelte van het kiemwit doet zich weldra een weefsel voor, hetgeen den vorm 102 heeft van eene kleine peer, en welks smaller einde naar de basis van het ovarium gerigt is. Dit deel bestaat uit 40—50 steunsels of banden , welke onderling zijn vereenigd, maar die zich weldra van elkander zullen scheiden en verlengen. Boven aan ziet men 2—3 onregelmatige buizen, welke men, bij eene overlangsche doorsnede van het bovenste gedeelte van het nootje kan opmerken en waar- van de uiteinden aan deszelfs top uitspringen, Wij. hebben reeds de aandacht onzer lezers ge- vestigd op die kleine vliezige aanzwellingen, welke zich aan den top, van het jonge ei van Thuya orientalis voordoen, en welke wij ook terug vonden in Thuya occidentalis en Juniperus lyeta. Moet men den oorsprong van die deelen zoeken in de stuifmeelbuis? Wij gelooven dit niet, schoon wij zeer wel weten dat deze buis, bij een groot aantal soorten, doordringt in het inwendige van het vruchtbeginsel en zelfs van het ei; het is ons evenwel niet voorgekomen dat dit plaats heeft ten aanzien van de Contfereae. Wij kunnen nu reeds verzekeren „ dat, bij Thuya ortentalis de vliezige uitbreidingen aan het inwendige van het ei haren oorsprong hebben; dat zij met haar beneden-einde aan de vereenigde banden zijn vastgehecht, dat zij aan de punt van den kiem= zak eindigen, den top van het nootje bereiken , zich eenen doorgang dwars door het weefsel van hetzelve verschaffen «en naar buiten uitspringen. Indien men de verkwistende verscheidenheid der vormen van het plantenrijk in aanmerking neemt, 103 kan men er zich dan wel over verwonderen dat de wijze van bevruchten niet overal dezelfde is? In Thuya occidentalis, verschilt de structuur van het ei en deszelfs opvolgende wijzigingen, niet wezenlijk van die, welke wij hebben aangeduid bij Thuya orientalis. Gaan wij over tot het onderzoek van Tazus Baccata: het zal ons een” nieuw bewijs leveren voor de leer welke wij verdedigen. Tijdens den bloei, gelijkt:het vruchtbeginsel van Taxus baccata op eene regtstandig geplaatste eijer- schaal in miniatuur ‚welker top open is. Op den bodem is het nootje vastgehecht, zijnde een ei- vormig ligchaam, hetwelk bestaat uit een tamelijk vast celweefsel, en de holte van het vruchtbe- ginsel. slechts op eene onvolkome wijze aanvult. In het inwendige van het nootje is niets hetgeen aan de wording van den kiemzak doet denken. Na zes weken is er eene zeer opmerkelijke veran- dering. Het nootje isin die mate gegroeid, dat de oppervlakte op. alle punten de inwendige op- pervlakte van de holte van het vruchtbeginsel aanraakt, zonder echter daaraan gehecht te zijn, tenzij door deszelfs basis, gelijk reeds is aange- merkt. In het midden van dit zelfde nootje hebben zich drie kleine blaasjes ontwikkeld , ieder van welke voorzien is met eene'min of meer lange, buisachtige uitgroeijing. Zij bevatten slechis eenige verstrooide korrels, Twee van deze blaasjes zijn nu eens eivormig, nu eens nemen zij min of meer 104 Onregelmatige vormen aan. Het derde blaasje, meer in het middelpunt gelegen dan de twee an- deren en een weinig lager geplaatst dan dit, is standvastig eivormig ; ‘het zal later een teder weef- sel bevatten, uit blaasjes gevormd, in het mid=- den van welke één enkel bolletje zal bevat zijn. Dit derde blaasje is zonder eenigen twijfel de kiemzak en het weefsel, dat zich in deszelfs holte zal vertoonen, is het kiemwit in deszelfs ontwik- keling. Maar, wat moet men denken van de beide andere blaasjes, welke zoo vele trekken van gelijkenis met den kiemzak aanduiden? Zouden zij dan misdragen kiemzakjes wezen, of liever, zouden zij niet sedert haren oorsprong eene ge- heel andere bestemming hebben gekregen? Wij zouden wel genegen zijn zulks te gelooven , in= dien. wij den gang van derzelver ontwikkeling uagaan. Zoodra als het kiemwit aanvangt te groeijen en lang vóór dat de kiem begint te voor- schijn te komen, hechten zich deze blaasjes met hare basis aan den top van den kiemzak, en de buis, welke er bove nuitsteekt, verlengt zich door het nootje tot digt bij de oppervlakte van deszelfs middelste en uitstekende punt. Deze buizen her- inneren, in zeker opzigt, aan de vliezige opzwel- lingen, welke zich voordoen op de oppervlakte van den top van het ei der Thuya's. ‘Daar doet alles ons gelooven dat zij bestemd zijn om in de functie der reproductie eenen gewigtigen rol te spelen. Hier scheelt er weinig aan om dezelfde bestemming te erkennen, en hetgene ons te dezen 105 opzigte overblijft om op te merken ‚ moet kennelijk dienen om onze gissingen te bevestigen. Inderdaad zullen zich een of twee dezer kleine blaasjes later bevinden in eene indrukking, welke zich gevormd heeft aan den top van bet kiemwit, en het is van uit de basis dezer blaasjes dat de banden en bij gevolg de kiemen zullen ontstaan. Het is dus zeer waarschijnlijk dat deze geheele organisatie, zoo als wij die nu hebben beschreven, vooral ten behoeve van de fecundatie is daargesteld. Terwijl het vruchtbeginsel in levenslengte toe- neemt, groeit het kiemwit kennelijk aan ten koste van de noot. Omstreeks dit tijdstip, verscheurt zich het weefsel van het kiemwit van boven tot onder, in de rigting van de as, tot de helft of twee derden van zijne lengte. Deze vernietiging van het weefsel, welke wij reeds hebben waargenomen bij Pinus, verzekert aan de banden en aan de kiem de voor hunne ontwikkeling noodige plaats. Digt bij den top van deze kleine holte, vinden wij, het zij een, het zij twee kleine blaasjes, welke wij te voren vastgehecht hebben gezien aan den top van den kiemzak. Het komt ons zeer waarschijnlijk voor dat dezelve met dien kiemzak nog vereenigd zijn; ondertusschen moeten wij verklaren dat wij van de aanwezigheid van dezen zak geene sporen hebben kunnen terug vinden. Zoude dezelve zijn opgeslurpt geworden, of lie- ver, zoude hij zich zóó vast hebben gehecht aan de oppervlakte van het kiemwit, dat het niet meer mogelijk kan zijn deze deelen te scheiden en 106 te onderscheiden ? Dit laatste schijnt ons het minste aan tegenspraak onderhevig te zijn. Beschouwen wij nog de banden (suspenseurs). Het is kennelijk dat zij uit de basis der kleine blaasjes ontstaan, en dat zij. vastgehecht blijven tot aan de volkomene rijpheid van het zaad, Som- wijlen is er slechts een; in andere gevallen telt men er twee; wij hebben er nimmer meerdere gezien. leder van dezelve bestaat uit vijf of zes in eenen bundel vereenigde buizen. De buizen bevatten korrels, òf weinige, òf vele in aantal. Het beneden-einde van den bundel eindigt met eenige kleine tepelsgewijs gerangschikte blaasjes, welke ook korrels bevatten. De tepel is de kiem in hare wording. De banden en de kiem dalen af en verlengen zich vrijelijk in de soort van koker, welke gevormd is, door de vernietiging van een gedeelte van het centrale weefsel van het kieme wit. De verdere ontwikkelingen van de kiem van Taxus verschillen niet wezenlijk van hetgene men in Thuya, Pinus, Abies heeft opgemerkt. 107 en Die Gattungen der fossilen Pflanzen, ver- glichen mit denen der Jetztwelt, durch Abbildungen erlautert, von H. R. Goer- PERT. Lief, III, u, IV, Bonn, Henry und Cohen. 1844? Wij hebben in het IXde Deel van dit Tijdschrift de aandacht onzer lezers gevestigd op de beide eerste afleveringen van dit werk, De hier aan- gekondigde afleveringen doen voor de eersten, wat de uitvoering en de belangrijkheid van den inhoud aangaat, niet onder. Wij treffen hier de volgende genera en species aan: Knorria Sternb. — K. imbricata Sternb. tot de Lycopodiaceën behoorende, uit de overgangs- formatie (Grauwacke) in Silezie, bij Landshut. Dechenea Goepp. Lycopodiaceae? waartoe Dechenia euphortioides Goepp. van hetzelfde terrein, Hierna volgt een stuk over de systematische be- werking der fossiele varens; waarin de Schrijver eene wijziging voorstelt van zijne vroegere ver- deelingswijze, voorgedragen in zijn Syst. fil. fos- silium (Act. Ac. C. L. C. Nat. Cur. XVIL p. 172— 174), meer naderende tot die, welke is aan- genomen door Broranrart, en waarbij hij vooral die van Prest verwerpt. Die veranderingen ko- mea hier op neêr; 108 a. De eerste verdeeling, door den naam van Filices desciscentes aangeduid, en waartoe be- hoorden de geslachten Pachypteris, Bockschia, en Anomopteris, vervalt. Pachypteris behoort niet tot de varens, Bockschia moet nog worden toegelicht. Axomopteris behoort tot de 5. Danaeaceae, welke groep moet bewaard blijven. De representanten daarvan waren Gloc- keria en Danaeites , waarbij zich nu nog voegen Taentopteris en waarschijnlijk ook Anomopteris, ten aanzien van welke G. evenwel nog geene ge- noegzame inlichtingen kan geven. e. Gleichenieae, Hiervan kan alleen Astero- carpus blijven , terwijl ook hiertoe behooren Phialopteris , Laccopteris en Partschia van Presr. d. Neuropterides. Hiertoe bragt G. Neurop- teris, Odontopteris, Adrantites (zijnde het ge- slacht Cyclopterís Brong.), voorts Dictyopteris Gutb. en Schizopteris Brong.; Adiantites wordt weder Cyclopteris, uit hoofde dat een herhaald onderzoek den Schrijver de overtuiging heeft ge- geven , dat er, behalve Adiantum, nog andere varens zijn met eene zoodanige waaijervormige verdeeling van de aders. Dictyopteris dient in zeker opzigt als overgang tot de soorten van de groep der Pecopterides, welke voorzien zijn van anastomoserende middelste of zijdelingsche nerven. Zoo lang als onze kennis van de fructificatie der Neuropterides zóó onvolkomen is, kan men niet beter doen dan om in eene groep de soorten, 109 welke hiertoe behooren, te zamen te brengen. De Veuropterides kan men verdeelen in die met eenen a. nervus medius evanescens, waartoe Neuropteris en Odontopteris, en 5. nervus medius nullus , waartoe Schizopte- ris, Cyclopteris, Dictyopteris behooren. e. Sphenopterides. Deze afdeeling, welke de soorten van Sphenopteris Brongn. en Sternb. in- houden , bevatte Chetlanthites, Hymenophylli- tes, Trichomanites, Steffensta. Hoezeer men de gelijkenis van vele soorten van het thans levend geslacht Cheilanthes met de fossiele soorten van het eerste geslacht niet kan ontkennen, zoowel ten aanzien van den vorm der bladen als van dien der vruchten, zoo bestaan er echter te vele ande- ren, als Zindsaea, Davallia, welke eene gelijke structuur hebben ; daarom oordeelt G. het doel- matig om den algemeenen naam van Sphenopteris voor de verschillende vormen te behouden, en dien van Cheilanthites slechts als eene onderverdeeling aan te nemen. Steffensia blijft in deze groep in den zin van G., niet in dien van Presr. Hyme- nophyllitesen Trichomanites zullen zonder twij- fel ook het beste ouder Sphenopterides gerang- schikt worden, en het is derhalve minder gepast, dezelve in eene afzonderlijke groep te stellen, F. Pecopterides. De moeijelijkste groep van allen, vooral uit hoofde van het minder bekend zijn van de organen der fructificatie, tot welker kennis in alle de fossiele varens men wel niet zal h ‘110 komen, De moeijelijkheid wordt daarbij nog grooter, omdat men niet wel kan bepalen de grenzen tusschen de Pecopterides en Spheno- pterides. De gesteldheid der nerven is hier uitne= mend geschikt om onderverdeelingen toe te laten: derhalve verdeelt G. dezelve in a) Pecopterides met anastomoserende zijdelingsche nerven, 5) Pe« copterides met dichotome of gevorkte zijdelingsche nerven, Daarna volgt eene latijusche diagnostiek van die groepen, te uitvoerig om hier mede te deelen. Taentopteris Brongn. uit de groep der Danaea= ceae. T. Münstert Goepp. in koolschist, de zoo- genaamde liasformatie, bij Baireuth, zeer nabij komende aan de thans levende Angtopteris e- vecta DC. Hymenophyllites Goepp. en Trichomanites Goepp.- ; beide geslachten, welke in de tegenwoor= dige Flora in habitus elkander zeer nabij komen, maar zeer wezenlijk verschillen, wat betreft de vrucht. Hiervan worden beschreven A. Hum- Boldti Goepp., uit de koten-laag van Walden- burg in Silezie; MZ. Zobelit Goepp. van dezelfde plaats; 7. Beinert? Goepp. in steenkolen-laag bij ‘Charlottenburg in Silezie; 7. bifidus Goepp. in kalksteen bij Edimburg. Steffensia Goepp., waartoe S. davallioides Goepp. uit de steenkolen-laag bij Waldenburg in Silezie, tot de tegenwoordig levende Davalliae. Alnites Goepp., uit de orde der Belulaceae. A. Kefersteinii Goepp. 11 Betulites Goepp. waartoe B. Salzhausensis Goepp. , met de voorgaande tot dezelfde orde be- ‘hoorende en nabij Salzhausen gevonden. Sphenopteris Brongn., uit de afdeeling der Sphenopterides, op gelijke wijze begrensd wor- dende als door- Bronaniaar, en de volgende see etiën bevattende: a) Davalloides. De soorten daartoe gebragt, gelijken op die van het geslacht Davallia en gedeeltelijk ook op Lindsaea, ja zelfs op de Hymenophylleae, van welke zij zich onderscheiden door het kleiner aantal nerven in elk blaadje. Sph. davallia Goepp., in lagen van kolen- ‘schiste, bij Charlottenburg in Silezie, Sph. distans Sternb., op gelijke plaats als boven. Sph. Braunii Goepp., in zandsteen (Keuper- ‘mergel genaamd), bij Baireuth. Sph. spinosa Goepp., in eene laag van steen= kolen-schiste, bij Saarbrück in Duitschland. @) Cheilanthoides. Sph. lyratifolia Goepp., op laatstgemelde plaats. Sph. princeps Sternb. et Presl, in zandsteen (Keupermergel genaamd), bij Baireuth. 7) Dicksonioides vel Aspidioides, Tot deze sectie behooren de soorten, welke na- deren tot de multipinnatae van Aspidium, Po= h* 112 lypodium, Dicksonia, en die zich van de voor- gaande onderscheiden, Hiertoe worden voorts ook gebragt de soorten, welke vroeger door G. gere- kend werden tot Aspidites. Sph. patentisstma Goepp., op gelijke plaats als Sph. princeps. Sph. latifolia Brongn., in steenkolen-schiste bij New-Castle in Engeland, en elders, Sph. Kirchneri Goepp., in zandsteen, Keuper genoemd , bij Reindorf (?) in den omtrek van Bamberg. Sph. tricarpa Kirchn. et Goepp., op gelijke plaats als boven. Asplenites Goepp., uit de afd. Pecopterides der Filices. Hiertoe heeft G. een aantal soorten met langwerpige, op de nerven zich bevindende vruchthoopjes, zoo als op de tegenwoordige As- plenieae, gebragt, welke hij meende doelmatig van Pecopteris te kunnen afscheiden, Aspl. radnicencis Goepp. , in steenkolen-schiste te Brzas, bij Radnitz in Bohemen. Aspl. Reichtanus Goepp. , in gelijke laag te Zwickau in Saxen. Aspl. divaricatus Goepp., bij Waldenburg in Silezie. Beinertia Goepp., met Gymmogramme der te- genwoordige Flora het naast overeenkomstig . waar- toe B. Gymmogrammotdes Goepp., in de steen- kolen-schiste bij Charlottenburg in Silezie. p, V. 113 Ef Novarum et minus cognitarum stirpium pugillus octavus , quem indie scholarum ín Gymnasio dcademico Hamburgenstum anno J844 habendarum, praemisit JOANNES GEOR- GIUS CHRISTIANUS LEHMANN. Hamb, 1844, Quarto, Deze pugillus bevat I°, Genera nova et species xnovae Hepaticarum, en wel de navolgende: Gymnanthe. Tayl. MS. aldus gekenmerkt: « Receptaculum commune, terminale, obconts cum, descendens. Calyx nullus. Capsula qua- drivalvis seta suffulta. Elateres spirales se- minibus interjecti. Antherae in foliorum azillis liberae pedicellatae.” Taylor in literis. Hiertoe wordt de hier beschrevene soort G. tenella Tayl. MS. gerekend. Plagiochila Gottscheana Lindb, MS. — P, chiloscyphoidea Lindb. MS, — P. strombtfolia Tayl. MS, — Scapania nimbosa Tayl. MS. — Jungerm. monodon Tayl. MS. — J. leucocee phala Tayl. MS. — J. Ariadne Tayl. MS. — Madotheca ligulifera Tayl, MS. — M. Leiboldt, — Frullania cylindrica. — F. eboracensis. — F. Deppii. — F. Lindenbergii. — F. lacinio- sa. — F. virginica. — F. falciloba. — F. bra- chyelada. — Ptychanthus squarrosus Mont, MS. — Lejeunia Haskarliana. — L. Clitonta Tayl. HS. — L. Filaria Tayl,. MS. Dezelve 114 zijn van bijna even zoo vele verschillende landen en leveren eene belangrijke bijdrage tot de schoone familie der Hepaticae, tot welker kennis onze be- roemde vriend vroeger reeds zóó veel heeft bijge- dragen. HI. Wovitiae Florae Novae Hollandiae. Waar onder het nieuwe geslacht Petalophyllum Nees ab Es. het eerst voorkomt, en waarvan de cha- racteressentialts dus gesteld is: « Frons obovata, superne radiatim lamellata; perianthium ses- sile „ campanulatum, gamophyllum. Capsula evalvis, irregulariter dehiscens. Elateres trí- spiri. Semina magna, reticulata.” j Als soort is hiervan beschreven: P. Preissir, Dit geslacht staat als het ware tusschen Fossom- bronia en Diplolaena en is verwant aan een ander, nog niet benoemd Braziliaansch geslacht, Macrozamia Preissii, een der belangrijkste vormen der Cycadeën, van Nieuw-Holland. — Drosera rosulata, glandulifera, platystigma, pulchella ‚ micrantha , remellosa , porrecta, Neestt, sulphurea, alle nieuwe soorten van Prerss. Sondera, een nieuw geslacht van Lenmann, van houding als de Droseraceae, aldus in korte en wezenlijke kenmerken geschetst’; « Calyx profun- de 8fidus, Corollae petala 8, oblonga vel ob- lango-linearia. Stamina 8. Capsula unilocu= daris , bivalvis, Semtina basi latiore placentis affiva, lineari subulata, in processum filifor= mem attenuata,’ Hiertoe worden S Prezssii en H5 macrantha, beide van Prerss, gebragt. — Ufri- cularia similis en Hookeri , van denzelfden. Het nieuwe geslacht Polypompholyx tot de Utricularieae behoorende, en hier beschreven heeft tot character essenttalis: « Calyx quadri- partitus , foliolis decussatis oppositis inaequa- dibus, antico posticogue inaegualibus, lateralie bus brevioribus aequalibus.”’ De soorten hiertoe gerekend, zijn: #, Endlicheri, latiloba , tenella. Tot het nieuwe geslacht Fricostularia. N. ab Es., uit de Restfaceae, brengt L. hier 7. come pressa, N. ab Es. Ms, en Neesit. Nog komen hier voor: Chaetospora microstachya, N.ab Es, Ms, , nana, — Macherina resinosa, — Elye nanthus grandiflorus , revolutus, obtusiflorus , N. ab Es. Deze pugillus doet ons derhalve eenige aller= belangrijkste en nieuwe Nieuw-Hollandsche plan= tenvormen kennen. De verzameling van Paerss bevat in alle de onderscheidene familiën, van welke hij de specimina heeft aangebragt, eenen schat van nieuwe voorwerpen. Dit zaluit de be- schrijving, welke door onderscheidene botanisten bewerkt en onder de redactie van Prof, Lrumann wordt publiek gemaakt, weldra blijken. p. V. & H6 nen Onderzoekingen over het Gehoor-orgaan bij de Orthoptera van Prof. C. TH. von S1E- BoLD te Erlangen. HERICHSON’s Archiv für Naturgesch. X Bd, 1844, S, 52—81, Taf, IL. De eigenaardige geluiden, die de regtvleugelige Insekten voortbrengen, het knersen en piepen der sprinkhanen en krekels, zouden reeds doen ver- moeden, dat bij deze dieren het gehoor niet ont- brak, ook wanneer er geene stellige, waarnemingen omtrent het aanzijn van dezen zin bij die insekten bestonden. In't voorbijgaan spreekt de Heer v, S. ook van de stemwerktuigen bij deze orde der in- sekten; het geluid wordt bij Aeridium door het strijken der achterpooten tegen eenen overlangschen nervus van de dekschilden, bij Locusta door het op-en nedergaan van den hoornachtigen rand van het regterdekschild langs eenen vijlachtigen kam van het linkerschild veroorzaakt, en is bij beiden alleen aan de mannetjes eigen. De lezers, die met de meeningen der Schrijvers over dit onder. werp bekend zijn, zullen, zonder mijne aanwij» zing, wel opmerken, waarin de Heer v. S. hier van anderen afwijkt, terwijl hij zich op herhaalde waarneming beroept en zelfs zoo veel zorg aan dit onderwerp besteed heeft, dat hij het onder- scheid der geluiden bij onderscheidene soorten, 117 b. v. bij vele soorten van Gomphocerus, naauw- keurig weet op te geven. De hoofdinhoud echter van deze voortreffelijke onderzoekingen betreft het gehoororgaan zelf. Als zoodanig beschouwt hij bij Acridium een deel, 'tgeen Laragize als tot voortbrenging des geluids dienende, had aange- merkt , doch waarin ook reeds Mürrer (zur verg!. Phystologie des Gesichtsinnes, S. 439) een ge koor-orgaan erkend had. De korte, maar belang- rijke beschrijving, die Mürrer van dit deel bij Gryllus ( Poecilocerus) hieroglyphicus gegeven had, wordt door v. Sresorp in de hoofdzaak be- vestigd, maar met nieuwe mikroskopische opmer- kingen vermeerderd, volgens onderzoekingen bij de geslachten Gomphocerus, Oedipoda, Podisma, Caloptenus en Truxalis. Men ziet aan de rug- zijde van het eerste segment des achterlijfs een eirond vlies, 't geen in een’ hoornachtigen ring is ingesloten, waarin van voren en van onderen het derde stigma van het borststuk gelegen is. Van binnen liggen achter op dit trommelvlies twee hoornachtige deelen, waaraan een wit blaasje met helder vocht gevuld, bevestigd is. Naar het ondereinde van dit blaasje loopt een zenuwtak van den derden borst-zenuwknoop afkomende, en in een’ knoop uitloopende , waarin kernvormige en lange, gesteelde, stafvormige, holle ligchaampjes liggen. Eene luchtbuisblaas, van het derde stigma ontspringende, ligt achter de kleine waterbiaas en de zenuw , zoodat deze tusschen de luchtblaas en het trommelvlies ingesloten zijn. 18 Op eene andere plaats ligt bij de Zoeustae het orgaan, dat vor Srezorp als gehoororgaan be- sehouwt, in de boveneinden namelijk der #/5a van het eerste paar pooten. Hier is een dubbel trom- melvlies aanwezig, hetwelk bij sommige soorten met eene hoornachtige capsula bedekt is, Ook hier wordt eene blaasvormige verwijding der tracheae in de nabijheid dezes deels aangetrof- fen; twee zenuwtakken, van den eersten borst knoop ontspringende, gaan naar de voorpooten , waarvan de grootste zich in de onderscheidene dee» len der pooten verspreidt. Een zenuwtak van den kleinsten tak, die uitsluitend voor het orgaan ; 't geen wij beschouwen, bestemd is, zwelt tot eenen langwerpigen platten knoop aan, waarvan het ondereinde als een band over de voorste. uit- gehoolde oppervlakte van de tracheale blaas heen= loopt. Men ziet hier weder dezelfde kernen en gesteelde ligchaampjes als in den zenuwknoop bij de Acridiodea, en het onderste bandvormige deel vertoont zich aan de voorvlakte golfvormig, door kleine, met helder vocht gevulde blaasjes, in elk van welke zulk een gesteeld ligchaampje gelegen is. Bij Acheta (Gryllus campestris, domesticus en achatinus Burm.) schijnt, volgens het onder- zoek bij drooge voorwerpen , eene gelijke inrigting aan de scheenen aanwezig; hij Gryllotalpa kon de Schrijver, even eens als bij Blatta en Forfi= eula, niets ontdekken, 't welk op een gehoor- orgaan betrekking had, Dat bij lagere dieren de zintuigen niet zoo ge= 9 eentraliseerd en niet noodwendig in-den kop ge= plaatst zijn gelijk bij de gewervelden, hangt met hunne geheele inrigting en met den vorm des ze- nuwstelsels in ’t bijzonder te zamen. Ook ont- breekt het niet aan andere voorbeelden, waarbij v. S, te regt aan de talrijke oogen der tweescha= lige weekdieren van het geslacht Pecten en Spon-= dylus herinnert, die aan den rand van het pal/ium liggen. Deze belangrijke ontdekkingen zijn de vrucht van vierjarig en behoedzaam onderzoek, Het zou dus aanmatigend zijn, eenige vlugtlige waarnemin- gen in het werk te stellen, om er over te oor- deelen, en tot naauwkeurig onderzoek ontbreekt het mij aan tijd en gelegenheid. Ik wilde slechts de aandacht der lezers van het Tijdschrift op dit onderwerp vestigen, Misschien zal ook een of ander onzer Vaderlandsche waarnemers zich hier- door opgewekt gevoelen om aan dit mocijelijk on- derzoek zijnen tijd en zijne krachten te beproeven, Het zij mij alleen vergund, den Hoogl. v. S. op- merkzaam te maken, dat het minder naauwkeurig is, wanneer hij, van de twee openingen op de (ibiae der voorpooten van Zocustae sprekende, zegt, dat Bormeisrer tot nog toe de eenige was, die er melding van maakte (S. 72). De ‘voor- treflelijke pe Geen toch beschreef dezelve bij Locusta siccifolia (Mémoires pour U Mist. des Ins. UI. p. 440) als: »une espèce de bouton »gqut a une cavité en dedans , comme oela pa »rait par deux ouverlures, mais qui ne le 120 »percent pas d'outre en outre, E'usage de co »bouton creua et percé de deux trous, que j'at »eégalement trouvé sur les jambes antérieures »de plusieurs autres espèces de Sauterelles, » mest absolument inconnu,”’ Hij beeldt het deel af op PI, 37. fig. 6. Bij groote soorten, zoo als bij Zocusta neriifolia, vallen deze twee openin-- gen ook zoo zeer in het oog, dat het vreemd zou zijn, dat ze niet reeds vóór BurueisreR waren opgemerkt. Ook Lanspows Gorrping heeft over deze deelen afzonderlijk gehandeld (Observations on the crepitaculum and the foramina in the anterior Tibiae of some Orthopterous Insects, TFransact. of the Linn. Soc. XV. 1827. p. 153 — 155), zonder echter daaromtrent iets der vermel- ding waardig op te teekenen. Deze aanmerking ontneme overigens niets aan ons oordeel over deze onderzoekingen van v. S., eenen waarnemer, wiens groote talenten hem reeds sedert lang de regtma- tigste hoogachting aller beoefenaars der dierkunde verworven hebben, Het was misschien niet moeijelijk (bij Zoeustae althans door wegsnijding der voorpooten) proef. ondervindelijk de meening des Sehrijvers over de zitplaats van het gehoor te onderzoeken, welke men, gelijk mijn beroemde Vriend Jon. Müuren zegt, veelligt daarom bij de insekten niet gevon- den heeft, omdat men haar aan den kop heeft gezocht, J. v. o. H, 121 Nd Stammt das Menschen-geschlecht von einem Paare ab? Wom naturwissenschaftlichen Standpunkte näher beleuchtet. Line Vor- lesung von Dr. F.J. Jurius WiILBRAND, ordentl. Professor der Medicin an der Ludewigs- Universität zu Giessen, Giessen 1844, 8vo, Men verwachte niet te veel van dit werkje. Het is eene Voorlezing gehouden te Giessen, in het Gezelschap für Wissenschaft und Kunst. In het kort bestek eener voorlezing (hier 44 blad- zijden in klein 8vo, tamelijk wijd gedrukt) kan een onderwerp, zoo als het onderhavige, wel niet grondig behandeld worden, en het is des te minder voor zulk eene behandeling geschikt , wanneer het nog met vele andere, aan hetzelve min of meer vreemde, algemeene bespiegelingen doorweven wordt. Het is ons niet wel moge- lijk den gang der redenering te overzien, en een streng betoogende trant voegde misschien niet voor den kring, waarvoor deze voorlezing be- stemd was. Dat alle zich door paring voortplan- tende dieren van een enkel paar afstammen (S.12), en dat alle dier. en planten-soorten oorspronkelijk aan ééne bepaalde plaats gebonden waren (S. 24), schijnen de twee voorname grondzuilen uit te mar ken, waarop de autheur zijne meening (want 122 meer dan meening is het hier niet) rusten laat, dat er slechts één oorspronkelijk menschenpaar moet worden aangenomen. Tegen beide deze stellingen, en vooral tegen de tweede zoude men evenwel gewigtige bedenkingen kunnen maken, maar de kritiek zou dan ligt uitvoeriger worden dan de voorlezing zelve, Bn ZR) Handbuch der Geschichte der Natur von H.G. Bronn, Dr. der Philosophie, ord, Professor der Natur u. Gewerbs-WVissen= schaften an der Universität zu Heidelberg u. Director dhres zoologischen Museums, Ier Bd. Stuttgart 1841, 8vo. 446 bl, Ier Bd, 1843. 836 bl. Een veel omvattend werk heeft de Hoogl. Bronm ondernomen , ’t welk reeds. grootendeels afgewerkt voor ons ligt. Het maakt een gedeelte uit van de Naturgeschichte der drei Reiche, welke voor 12 jaren werd aangevangen, en waarvan wij in het eerste en tweede deel van ons Tijdschrift melding hebben gemaakt. Volgens het vorspronkelijk plan zou de Heer Broxn voor dit werk de natuurlijke geschie= denis der vroegere tijdperken van onzen aardbol bewerkt hebben, onder welken titel, zoo het schijnt, de flora en fauna der voorwereld, de Palae- ontologie wordt aangeduid. Hij heeft echter ge- 123 meend, dit oorspronkelijk plan eenigermate te moe- ten wijzigen en uit te breiden tot eene geschie- denis der natuur, welke eene wetenschappelijke bijeenvoeging behelst van 't geen ons aangaande de vroegere en latere algemeene veranderingen in de natuur bekend is. Als wezenlijk bestanddeel ‘dezer algemeene geschiedenis van de natuur moet dan ook de Astronomie beschouwd worden, Niets als dood en onveranderlijk in de natuur aanmer- kende, onderscheidt de Schrijver in zijne inleiding vier trappen van leven, door hem Aftractions- Leben, Afinitäüts Leben, Organtsches Leben en Vernunft Leben genoemd. Het eerste genoemde Jeven vertoont zich in de wereldbollen , het tweede in de mineralen, het derde in planten en dieren, het vierde in den mensch, Van hier is de ver- deeling van het geheele werk ontleend, Het eerste deel handelt over het Zeben der Erde, Attrac- tions Leben, Kosmisches Leben (de astronomie en een gedeelte der physische aardbeschrijving) ; het tweede over het Zeben der Erd-Stoffe, Che- misches Leben, Tellurisches Leben (de geologie en een gedeelte der physische aardbeschrijving) , het derde over het Leben der Organismen (de geschiedenis der Floraen Fauna). Deze drie deelen zijn in de twee voor ons liggende banden grooten- deels voltooid. Het vierde gedeelte, 't geen over het Vernunft Leben handelen zal, over den invloed der oppervlakte van onzen aardbol op de vere spreiding van den mensch, op de ontwikkeling en beschaving van het menschelijk geslacht, en 124 over den wederkeerigen invloed van den mensch op de gesteldheid der oppervlakte van onze aar- de, op het klimaat en vp hare vorige bewoners, blijft nog ter behandeling over. Wat de bewerking van de verschillende gedeel- ten betreft, wij vermeten ons niet daarover een algemeen oordeel te vellen. Ons kwam het eerste gedeelte (Attractions- Leben , S. 7—62) bijzonder beknopt voor, en wij twijfelen of het voor lezers, die met het onderwerp onbekend waren, wel verstaanbaar genoeg en voor hen, die er ken- nis van bezaten, niet onvoldoende zou zijn. Dat dit astronomische gedeelte ook niet vrij is van misslagen ,… bleek ons uit het oordeel van zaak- kundige vrienden. Enkele onnaauwkeurigheden schrijven wij liefst aan vergissing toe, zoo als, wanneer op bl. 28 gezegd wordt, dat voor alle plaatsen onder denzelfden meridiaan gelegen, de zon op denzelfden tijd op- en ondergaat, en op bl. 29, dat alle plaatsen, die op dezelfde breedte liggen, gelijke temperatuur hebben, ’tgeen al- thans niel van het topographisch klimaat kan ver- staan worden (zie lager, S. 403, 404). Het tweede gedeelte (Iste Deel, S. 63—447) , behelst de geologie, het Zeben der Erd-Stoffen. Onze aardbol ging uit eenen, door warmte ver- dunden en vloeibaren toestand in eenen vasten over. Eerst elastisch vloeibaar, vervolgens druip- baar vloeijend, werd zij met eene vaste schors, op de oppervlakte door de afkoeling ontstaan, omgeven. Het eerete boek dezer afdeeling handelt. 125 gevolgelijk over den druipbaar vloeibaren toestand onzer aarde tot aan de stolling eener schors; het tweede van de vorming van deze aardkorst tot óp den tegenwoordigen tijd (S. 132—446). Dit tweede boek, het hoofdonderwerp der theoreti- sche geologie, is daarom ook het uitvoerigst be- handeld en maakt het hoofdonderwerp des eer- sten deels uit. Wij kunnen den Schrijver hier niet in alle bijzonderheden volgen en moeten ons met ‘eene algemeene beschouwing vergenóegen. Nadat de aardkorst gevormd was, plaatste de- ze zich als het ware tusschen twee vormende krachten in: tusschen het vloeibare hulsel (den dampkring en het water) en tusschen de vloei- bare kern, De vaste korst zelve wordt in de laatste plaats beschouwd als op het vloeibare hulsél en op het klimaat terugwerkende kracht en“äls voorwaarde van het organische leven. Wij vinden in dit gedeelte eenen rijken schat van daad- zaken, die van de groote belezenheid des geleerden en bekwamen Schrijvers getuigen, en zijn werk, ook voor de bezitters van de geschiedenis der veranderingen van de oppervlakte onzes aardbols van von Horr en de Principles of Geology van Lreus, belangrijk maken. De behoedzame wijze; waarop sommige te algemeene theoriën, zoo als die van Erie pe Bravmonr, over de onderschei- dene opheffingen der gebergten (S. 291—293) en van Acassiz over de Gletschers beoordeeld wor- den, verdient de opmerkzaamheid van hen, die geneigd zijn om elke nieuwe meening met al te t 126 groote vooringenomenheid op te vangen en aan te kleven, Het tweede deel handelt over het leven der be- werktuigde wezens en over de geschiedenis der Flora en Fauna. Vooraf gaat eene beschouwing der levenskracht (of, gelijk hier geschreven wordt, der organische levenskracht), welke geen nieuw licht over het onderwerp verspreidt. De geschie= denis der bewerktuigde schepping volgt hier op, zonder, volgens het op bl. 28 gegevene overzigt, nog geheel voltooid te zijn, zoodat wij het slot daarvan in het derde deel, waarvan wij nog geene aflevering ontvingen , te gemoet zien, Dit over- zigt willen wij hier mededeelen ; È L. Leven der soorten van bewerktuigde wezens in ’t algemeen. Schepping. — Verspreiding , geologisch le- ven en ondergang der bewerktuigde wezens. 2. Onderzoek van versteende overblijfselen in het bijzonder. Geologische plaatsing van dezelve; veran- deringen, die zij ondergaan hebben; tabel van overzigt; zoologisch-botanische en geo» logisch-geognostische resultaten. 8. Systematische beschrijving van uitgestorvene bewerktuigde wezens. Dit derde deel (benevens de laatste onderdeelen van het tweede) ontbreekt nog aan de behande- ling, en wanneer het met eenige uitvoerigheid bewerkt zal worden, kan het met het laatste gee deelte van het geheele werk (over den invloed van 127: den grond en het klimaat op den mensch en van den mensch op de natuur, zie boven bl. 124), niet wel in een boekdeel worden zamengevat. Bij de schepping der bewerktuigde wezens wordt natuurlijk over de zoogenoemde generafio aegquivoca (Urerzeugung) gehandeld. De Schrij- ver is niet geneigd aan te nemen, dat dezelve nog thans voor lagere bewerktuigde wezens be- wijsbaar is. Bevredigen kon ons echter zijne redenering niet. Wij laten zijne eigene woorden hier volgen: « WWäre indessen eine noch neuer- liche Urerzeugung auch nur für einige nie- drige Wesen erweisbar , so könnte man sie auch für die übrigen unter der wohl unter- stützbaren Voraussetzung annehmen , dass díe Bedingnisse, welche diese Urerzeugung mö- glich machen , in einer früheren Zeit der Erde in grösserer Intensität als jetzt vorhanden ge- wesen seyen. Lüsst sich jene aber, wie es scheint, nicht erweisen , so müssen wir gleich- wohl die Ur-erzeugung, wenn auch als eine jetzt völlig erloschene Zeugungskraft der Erde zu Hülfe rufen, um die erste Entstehung der Arten zu erklären”’*(S. 29, 30). Wanneer het laatste als een postulaat aangenomen wordt, de soorten namelijk van bewerktuigde wezens hebben haar eerste ontstaan aan eene generalio aequt- voca te danken; ook wanneer er thaus in ’t ge- heel geene generatio aegutvoca meer mogt plaats hebben, dan is het vrij overtollig, over het al of 2 * 128 niet bestaan eener zoodanige, thäns nog voort= durende scheppende kracht te redeneren „en al het daarover in het midden gebragte blijft dan ook zonder. resultaat voor de schepping der bewerk- tuigde wereld, Bijkans zou men zeggen, datde Schrijver, om toch over dit duister onderwerp «Schöpfung der organischen Welt, eenige bladzijden -te kunnen vullen, de behandeling vanhet vraagstuk der generatio aeguivoca ‘hier had ingelascht. Hierop volgt verder de beschou- wing der aanvankelijke uitwendige voorwaarden des levens: warmte, licht, vochtigheid , zamen- stelling van-den dampkring enz, Waarom „ met de grootte der eilanden en van het vaste land, ook de grootte der landdieren zou moeten toenemen (S. 54), zien wij niet in; onze geologische erva- ring bevestigt deze theoretische onderstelling niet, gelijk de Schrijver zelve erkent (S. 61); maar ook de tegenwoordige toestand van onzen aard- bol en de geographische verspreiding der dier= soorten strijdt tegen dezelve. De Sunda-eilanden hebben hunne groote Pachydermata (Rhinoceros- soorten, en Sumatra ook den indischen Ohfant) , terwijl het ongelijk grootere Amerika geene dier- vormen heeft, die daarmede in grootte gelijk staan. Bijzonder uitvoerig is de hierop volgende beschouwing van de ontaarding der soorten, door uitwendige omstandigheden , door aangeborene misvorming en kruising der soorten, waar men eene rijke aanhaling van daadzaken vindt, die voor den botanist en zooloog niet minder dan 129 voor. den physioloog zeer belangrijk zijn. Niet minder leerzaam is de behandeling der verbreiding van de bewerktuigde wezens (S. 200 — 303), waar ook de vraag geopperd wordt, of eene en dezelfde soort oorspronkelijk slechts één mid- delpunt van verspreiding had , die echter de Schr, op eene tegenovergestelde wijze als WiLprRand, in zijne boven vermelde voorlezing, geneigd is te beantwoorden, Onder de benaming van datentes Leben, worden hier ook de daadzaken over den winterslaap bij alle klassen van dieren met zorg bij een gezameld, Onder geologisch leven der bewerke tuigde wezens (S. 303 — 498), eene veelligt niet zeer gepaste benaming, verstaat de Schrijver de veranderingen, die de bewerktuigde wezens op den grond en op het klimaat hebben uitgeoefend. De turfvorming is hier wijdloopig en leerrijk be- handeld, gelijk ook over koraal - riffen en eilan- den vele facta zijn bijeen gezameld, Het afsterven der levende wezens, het uitster- ven en vergaan der soorten, de wijze, waarop organische overblijfselen in berglagen geraakten, en de veranderingen, die zij ondergingen: ver- koling , verwering, inerustering , versteening, oplossing, met achterlating van afdruksels enz. , maken de overige onderwerpen van het tweede deel uit. Het medegedeelde is voldoende om een overzigt van het plan des werks te geven. Proeven van dergelijke behandeling der geschiedenis van de natuur (die men geenszins met natuurlijke ge= 130 schiedenis verwarren moet) bezitten wij wel, ge= lijk de Schrijver in het eerste deel (S. 2) er eeni- gen opnoemt, waarbij men nog Tu. A. v. Hacer, Kosmologische Geschichte der Natur, Heidelb. 1808, F‚ J. Vorar, Grundzüge einer Naturge- schichte als Geschichte der Entstehung und weitere Ausbildung der Naturkörper, Frankf, a. M. 1817, en in zekeren zin ook Perry, Alle gemeine Naturgeschichte, III Bde, Bern 1837— 1840, zou kunnen voegen; maar op zulk eene schaal aangelegd, zoo veel omvattend.en naar dergelijk plan zamengesteld, is mij nog geen ander werk bekend. De Schrijver verdient derhalve om den aanleg van dit werk ook dan onzen dank ; wanneer wij op bijzondere gedeelten van hetzelve- eenige aanmerkingen zouden kunnen maken, J. vn H. ' nn ez Ueber die Pacinischen. Körperchen an den Verven des Menschen und der Säüugethiere, Von J. Herre u. A. Körriker, Mit 3 Tafeln. Zürich 1844, 4to, Pacisr, een Italiaansch Geneeskundige, be- schreef het eerst kleine elliptische ligchamen aan de zenuwtakken der hand gehecht (1335), welke gelijktijdig ook door Anprar, Casus en Lacroix ontdekt, doch in Frankrijk eerst een jaar later beschreven werden, Deze ligchaampjes worden 131 hier naauwkeuriger onderzocht. De Schrijvers vonden denzelven slechts bij zoogdieren, bij den mensch bijkans alleen aan den voetzool en de handpalm en nooit dan aan gevoelszenuwen , niet aan spierzenuwtakken, vastgehecht ; bij de huiskat waren zij talrijk aan de takken der sympathische zenuwvlechten in het mesenterium, “ Zij bestaan uit eene menigte in elkander geslotene vliezen, even als een bulbus; in de tusschenruimten is een eiwitachtig vocht en binnen in loopt eene zenuw- vezel , die met eene knopvormige aanzwelling blind daarin eindigt. Bij volwassene menschen zijn zij 0,8—1,2” lang en 0,45 —06’” breed, en zij staan op kleine steeltjes, die 1,5°’ lang zijn. Voor pathologische voortbrengselen kan men deze dee- ten niet wel houden, of derzelver ontstaan aan drukking toeschrijven, gelijk CruverLurer, omdat ze aan de binnenzijde der hand voorkomen, doen wil; het mikroskopisch-ontteedkundig onderzoek onzer Schrijvers pleit daar tegen, terwijl zij ver= der deze ligchamen ook reeds bij het menschelijk embryo in rudimentairen toestand erkenden. De gelijkheid met electrische toestellen bij visschen (vliezige tusschenschotten met vocht gevuld), doet hen overhellen om deze ligchaampjes voor eene soort van electrieke organen te houden, een ge- voelen reeds eenigermate door Pacinr voorgedra- gen, die dezelve in verband bragt met het dier- lijk magnetismus, waarvan hij een warm aan- hanger schijnt te zijn, Eene merkwaardige proef aan het eind van het werkje vermeld, verdiende 132 wel door anderen herhaald te worden. Wij voor ons weten niet wat nuttigheid deze kleine electri= sche apparaten, hier aan-de handen en voeten of in het mesenterium hebben zouden, terwijl ons ook geene physiologische gronden voor eene elec- triciteils - ontwikkeling in deze streken des lig- chaams schijnen te pleiten. «Zeker zal althans de bekende -electriciteits - ontwikkeling. bij Katten, waaraan de Schrijvers herinneren (S, 37) niets bewijzen, want deze is aan de harige huid, alleen toe te schrijven, en blijft, zoo als niet behoeft vermeld te worden, aan/het afgestroopte kättenvel bij wrijving altijd eigen, In allen gevalle kon de aandacht op deze raadselachtige ligchamen niet beter gevestigd worden, dan door de voortreffe- lijke. Waarnemers , aan welke wij deze kleine monographie te danken hebben. De Pacinische ligehaampjes’ hebben daardoor in de fijnere algee meene anatomie. voor altijd. eene geschiedkundige beteekenis verkregen, al mogt het zelfs.den nako= meling niet gelukken, derzelver physiologische be- teekenis aan te wijzen; J. v. ». H. Monographia generis Raphidiae Linnaet. Contíinens et novas de hujus generís singulis speciebus institutas observattones , et inte- sram omnium , guac huc usque znventae 133 sunt , specierum deseriptionem, ddjectis Tab. PII lapidi incisis, auctore Guir- LIELMO THEANO SCHNEIDER, Philosoph. Doct, Vratislaviae 1843. 4to. Eene wel bewerkte monographie, waarin niet alleen de vroegere Schrijvers met zorg gebruikt en naauwkeurig vergeleken zijn „ maar ook de gedaanteverwisselimg van drie soorten voor het eerst bekend gemaakt en eene nieuwe soort (Rh. affinis in Silezië en in de omstreken van Regens- burg gevonden) bijgevoegd is. Van de Raphidia crassicornis , die de drie ocellf, welke aan de overige soorten eigen zijn, mist, vormt de Schrijver het ondergeslacht Znocellta. Behalve deze soort zijn hier zes soorten beschreven en afgebeeld , die de Schrijver naar de gedaaute van den kop en het aantal cellen of vakjes in de vleugelvlek (pterostigma) op de volgende wijze gerangschikt heeft. Sectio A, Capite obovato, postice obconico-an- gustalo, Subsectio a, Pterostigmate biareolato. Larvae corpore gracili angusto. Rh. ophiopsis Schumm. Rh. zantkostigma Schumm, R. affinis Schneid. Subsectio b. Pterostigmatetriareolato. Larvae corpore paululum latiore, minus gracili, Rh. media Burm. 134 Sectio B. Capite lato subquadrato; (pterostig- mate triareolato). Larvae corpore latiore, solidiore, Rh. major Burm. Rh. notata Fabr. De Rh. crassicornis (Tnocellia) heeft geene, areolae in het pterostigma, Wij hebben reeds in het tweede deel van dit Tijdschrift (Boekbeschouwing, bl. 97, 98) de aandacht onzer lezers op dit geslacht gevestigd. Hetgeen na de daar vermelde Verhandeling van Prrenenon (GuÉnin, Magasin de Zool. 1833) is in het licht gekomen, bepaalt zich vooral bij Burmeisren, Srepnens en Stein, welke laatste de gedaanteverwisseling in Wrieamann’s Archiv (1838) behandeld heeft. Een ander opstel van dezen Schrijver (Bemerkungen zu den von Herrn. Scuummer aufgestellten Arten der Gattung Ra- phidia L.,‚ in Oken’s Isis, 1837. S 98 —103) vonden wij door Scuxeiper niet vermeld. Jy! D*E BOEKBESCHOUWING, LETTER- KUNDIGE BERIGTEN EN VERTALINGEN, Entwurf einer systematischen Eintheilung und spectellen Beschreibung der Plattwürmer, auf microscopische Untersuchungen gegrün- det von A. S. Orrsren. Mit Holzschnitten und 3 Tafeln. Copenhagen 1844, 8°, Nadat men van de wormen van Lixwarvs de weekdieren en straaldieren had afgezonderd, ble- ven er nog vele over, die ten eigenlijk niet regt wist te plaatsen en willekeurig tot de ringwors men bragt. Nog steeds is dit gedeelte van het stelsel der dieren in eenen zeer onvolkomenen toe- Stand, niettegenstaande v. Barm (Beiträge zur Kenntniss der niedern Thiere, Nov. Act. Acad. Cads. Leop. Carol. Tom. XII, 2. 1327. S,525— 762) vele belangrijke wenken gegeven heeft, welke men niet genoeg heeft opgevolgd, maar die onge- twijfeld den regten weg aanwijzen om ook hier tot eene meer natuurlijke rangschikking te gera- ken. Onder de meest zonderlinge diervormen van deze afdeeling der ongewervelde dieren behooren die , welke de onvermoeide Deensche Zooloog 0, F‚, Mürren, op het einde der vorige eeuw, onder k 135 den naam van Planariae vereenigde. De vergee lijking echter der afbeeldingen in de Zoologia Danica, hoe gebrekkig die ook zijn mogen, is reeds voldoende om elk, die met de studie der dierkunde eenigermate vertrouwd geworden is, tot de overtuiging te brengen, dat de onderscheidene soorten, die Mürremr onder dezen naam zamen- bragt, geenszins tot een en hetzelfde natuurlijk geslacht behooren, en het nader onderzoek der diervormen zelve bevestigt die overtuiging meer en meer, Zulks is dan ook reeds door den arbeid van v. Baen, Doets, Ennexeene en anderen voldoende gebleken. Een systematisch werk, waar- in de soorten in meer natuurlijke groepen verdeeld werden, bleef echter eene behoefte der, welen- schap „ waarin de verdienstelijke Schrijver van de voor ons liggende proeve heeft trachten te, voor- zien en werkelijk in, vele opzigten voorzien heeft, zoodat zijn arbeid zeker met dankbaarheid. door het wetenschappelijk publiek ontvangen zal wor- den. Reeds in het vorige jaar had hij in Krörra's Naturhistorisk- Tidsskrift (IV. 1843. p. 519— 581) zijnen arbeid hoofdzakelijk bekend gemaakt, ‘dien hij hier echter verbeterd en uitgebreid, met afbeeldingen voorzien en in eene meer, algemeen bekende, taal overgebragt, voor eenen uitgebreider kring van lezers toegankelijk heeft gemaakt. Zijne verdeeling sluit zich aan die van Enneneene in de Symbolae physicae aan. Bij de Familiën der Dendrocoela, en Rhabdocoela van ErneNrenG, voegt hij nog die der Cryplocoela, welke, hij 137 vroeger in Kröven's. Tijdschrift. Mierocoela ge- noemd ‘had. Hij stelt deze drie familiën (als thesis, antithesis en synthesis in den dialecti= schen vorm) op deze wijze zamen: : Os indistinctum non Liberum. Tubus cibarius simplex. „Rhabdocoela. Os distinctum eylindricum ‚ Liberum. Tubus etbartus cum appendicibus ovatis. Dendrocoela, Os maximum tentaculorum more ezsertile. T Dad „ bus cibarius arbusculiformis. Cryptocoela, Tot de eg sonoe ln deet corde de geslachten: Thysanozoon Grune, Planocera Brainvire, Burylepta Ennensene, Leptoplana Burens., en Fuphlolepta Oersr. … Tot-dit laatste geslacht be hoort eene soort, bij het eiland-Hveen gevonden ; die zich vooral door het gemis-van oogen van. Leptoplana onderscheidt. Tot “de familie der Dendrocoela behoort het geslacht Dendrocoelum’ Oensr. (Planaria lactea Mürr.)j Planaria Onnsre (Planar. torva Müru,, Plan. nigra Müur, enz.), Monocelis Enmenn., en Telostoma Orrsr. , welle laatste geslacht aldus gekenmerkt wordt: Corpus depressum ovale ; oculi quatuor ; apertura oris eztremitati posticae corporis proxima, Hiertoe behoort eene zeer kleine soort ‚die 0. onder de kieuwen der mossels aantrof, van welke veelligt Plan. tubulosa van Farrrerus niet onderscheiden is. Dé familie der Rhabdocoela bevat slechts een k* 138 klein gedeelte der soorten die Ennensera onder dien naam vereenigd had en is verdeeld in de ge= slachten Prosfoma (Dua.) Orrsr., Vortex Enrens., Derostoma (Duc.) Orzsr., Mesostoma Duc. ; Strongylostoma Ozrst., Typhoplana Ennens. , Macrostoma Ornsr., Mierostoma Ornsr. en Cone voluta Oersr. Tot Mesostoma behoort de Pla- naria tetragona Müur. (de Fasctola quadran-= gularis van Parras), waarvan Focke in het eerste deel der Annalen des Wiener Museums (1836) onder den naam van Planaria Ehrenbergit eené zeer belangrijke beschrijving gegeven heeft. Bij Strongylostoma, waar het ligchaam niet door- schijnend is, staat de mond meer naar voren; Het geslacht Macrostoma onderscheidt de Schrijver door de volgende kenmerken: Corpus lneare- oblongum ,terettusculum; apertura oris infera ab. apice haud’ multum remota; os annulie forme ovale, ex serie musculorum simplici con= stans, parum exsertile, Oculi duo. De geslachts- naam is niet goed gekozen, daar de Schr. zegt, dat de mond zeer klein is en de naam daarentegen: eenen grooten aanduidt. Hiertoe brengt hij Ma- crostoma. hystrix (Derostoma platurus Dua. , Turbella platurus Ennens.) en Macrostoma ap= pendiculatum (Plan, appendiculata O. Farm.) Microstoma onderscheidt zich door eenen kleinen, aan de onderzijde digt bij het vooreinde des lig- chaams geplaatsten mond, een dun bolrond ligehaam en twee oogen; hiertoe behooren Mzierostoma li- neare (Planar, linearis Müur, enz.) en Micro= 139 stoma leucops (Planar. linearis, Zool. Dan.) ; Derostoma lanceolatum Duva., Turbella lanceo- data Ennens. Het geslacht Convoluta heeft een in de lengte opgerold ligchaam en geene oogen; hiertoe behoort de Plan, convoluta AgiLDGAARD, Zool. Dan. Al deze geslachten vormen te zamen eene Onder- Orde, welke de Schrijver Trematodina noemt. Zij hebben slechts eene opening aan het darmka- maal (eenen veelal voor uitstulping vatbaren mond) en veelal een plat ligchaam. Eene andere Onder= Orde, die O. Cestoidina noemt, heeft twee ope- ningen van het darmkanaal. Hiertoe behooren de Rhabdocoela van EnnexsenG voor het grootste gedeelte. Het zijn alle zeewormen, meest van zeer langwerpigen vorm. De Schrijver verdeelt ze op de volgende wijze : Familia 1. MNemertina. Os inferum terminale. 1) Corpus filiforme utringue aequaliter atte- nuatum, Cephalotrix Oenst., Astemma Ornsrt. 2) Corpus lineare teretiusculum, antice plus minusve dilatatum. Borlasia (Oken) Oensr., Tetrastemma (*) Ennexn., Nemertes (Cuv.) Oensr., Polystemma (Enzexs.) Oensr. {*) Hiertoe behoort de Plan. dorsalis Anruna, Zool. Dan,, welke de Schrijver Fetrasterma varicolor noemt , waarvoor wij liever versicolor zouden lezen. 149 3) Corpus lineare oblongum, depressum, Ce- rebratulus Renren. Familia IL. Ampiiporina. Tubt cibarti utrague apertura terminalis - opposita, Amphiporus Euness., Ozast. De ontleedkundige onderzoekingen van den Schr, vullen hetgeen v. Bae, Ducks en anderen hadden leeren kennen ten deele aan. Zoo heeft de Schr. b. v. bij Monocelis in het enkele oog eene dub- bele kegelvormige lens leeren kennen, zonderlinge priemvormige spiervezelbundels bij Mesostoma, terwijl vooral de geslachtsdeelen naauwkeuriger onderzocht zijn en de gelijkheid in vorm bij het uitwendig geslachtsdeel (clitoris == penis) aange- toond is. Ook de spermatozoa zijn onderzocht, wier verschillende: vorm tot onderscheiding der soorten zon kunnen bijdragen. Bij den regtmatigen lof, dien wij aan onzen Schr. gaarne toekennen, mogen wij echter onze beden- kingen niet verzwijgen omtrent de denkbeelden over de natuurlijke verwantschap en de algemeene ver- deeling der wormen, die op bl, 33 en verv, voor- komen. Ozeasrep verdeelt namelijk de klasse der wormen (Vermes) in vier Orden: Axnnulata, À. poda, Entozoa, Infusoria. Ik weet inderdaad niet welke kenmerken men aan eene klasse geven Mát kan, die zulke verschillende orden omvat. De Schr. geeft er dus ook geene, tenzij men als zoodanig beschouwen wil 't geen hij zegt, dat eene bijkaus onbeperkte herhaling derzelfde organen in eene rigling (die der lengte) de wormen, de laatste klasse der gelede dieren, kenteekent, Is hier eene toespeling op de denkbeelden van v, Barn, gelijk wij meenen, dan komt het ons voor, dat de Schr, hier verder is gegaan dan v. Baer bedoelde, Ook Mine Epwarps heeft eene dergelijke vereeniging woorgeslagen, waarin echter de po/ygastrtca niet vervat zijn. Waar is toch ook de herhaling der- zelfde deelen (die beinahe unbegränzte Wie- derholung derselben Organe ín einer Richtung der Lünge nehmlich) bij entozsa eystica of in- fusoria polygastrica? Tot de 4Apoda behooren wier Onder-orden: Vematordina , Acanthocepha- lina, Trematodina en Cestoidina, Deze ver- deeling is naar die der Extozoa gevolgd, maar, behalve dat de EZxfozoa geene natuurlijke ver- deeling (Klasse of Orde) uitmaken, gelijk Ro- porPur, vor Barn, Levorkanr hebben aangetoond en bijkans alle latere Schrijvers erkennen, moeten toch wel veeleer de typen der parasiten bij de vrij levende wormen, dan omgekeerd die der vrij levende wormen bij de parasiten gezocht worden. Tot de Onder-orde der Frematodina brengt O. twee familiën, de Mirudinea en Planariae. Deze vwerdeelingen zullen zekerlijk niet worden aange- nomen. Eene vereeniging van Hirudo en Planaria wordt door de ontleedkunde dezer dieren weder- 143 legd. De Orde der Axanthocephalina bevat de Sipunculacea, die toch zeker wel beter bij de Echinodermata gebragt zullen worden, dan ge= lijk hier, tusschen Gordius en Hirudo, De natuurlijke geschiedenis der Planartae mist ale tijd nog een gewigtig hulpmiddel, namelijk, goede afbeeldingen der soorten, want die, welke in de Zoologia Danica gegeven zijn, voldoen evenmin als die, welke Duets in de Ann. des Sc, nat, T.XV. 1823, gegeven heeft, aan de eischen der weten» schap. Wij hebben daarvan telkens het gemis gevoeld, wanneer ons soorten van het zoete wa- ter, de eenige, die wij tot nog toe in de natuur in verschen toestand onderzochten, voorkwamen, In onze slooten vindt men tusschen Zemna menig- maal Plan. torva, Plan, nigra en Plan. lactea; de Planaria Ehrenbergit van Focke, of Fas- ciola guadrangularis van Parras , door dezen in de slooten van Zorgvliet bij den Haag ontdekt, herinneren wij ons niet, vroeger gezien te hebben en zochten wij althans dezen zomer te vergeefs, Onze zeewater Planartae zijn nog geheel onbes kend. Hier blijft, gelijk in menig opzigt, nog een ruim veld voor het onderzoek onzer Fauna over, Mogt bij den aanwakkerenden lust voor de Zoo- logie weldra dit veld bij ons eenen bearbeider vinden. 5 J. v. ». H‚ 143 Horae Tergestinae oder Beschreibung und Anatomie der im Herbste J843 bei Triest beobachteten Akalephen,. Von Dr. J. G. Friepricu Winn , Privatdocenten in der Medicinischen Facultät zu Erlangen. Mit zwei Tafeln.. Leipzig 1844, 4°, Het is bij onze Duitsche naburen niet ongewoon, dat beoefenaars der ontleedkunde bij den aanvang van hunne loopbaan of later zelfs bij herhaling Italie of het zuidelijk Frankrijk bezoeken, om dáár, aan de kusten van de Middellandsche zee, uit eigene aanschouwing den onbegrensden rijk- dom van vormen te leeren kennen, waarin het dierlijk leven zich in het water openbaart, Nizza en Triëst en het schilderachtige Napels werden in deze eeuw dan ook veelmalen door Duitschers bezocht; hier verzamelden Rovorrur en J. F. Mercker, om van thans nog levenden niet te spre- ken, een groot gedeelte der bouwstoffen voor hunne uitgebreide Werken. Zoo geleidt ons dan ook hier de Heer Wirr, met wiens onderzoeking over het Insekten-oog, de lezers van dit Tijd- schrift reeds voor drie jaren bekend werden (ViLL. Deel, Boekbeschouw. bl. 69) aan den zeeboezem van Triëst, waar hij, door een stipendium van den Koning van Beijeren en door het stipendium Blumenbachianum der Gottingsche Hoogeschool, yoor eene wetenschappelijke reis ondersteund, de Jaatste maanden van het jaar 1843 doorbragt; en 144 als vrucht van dit verblijf, geeft hij ons deze on- derzoekingen over Acalephae , welke veel hehel- zen, 't geen voor de wetenschap nieuw is, en waardoor hij zich derhalve aanspraak op” onze erkentelijkheid verworven heeft. Hier volge een kort verslag van den voornamen inhoud van zijn geschrift, Het verschijnen en verdwijnen. der kwallen in de haven en aan de kust was, volgens de waarnc- mingen van den Schrijver, niet afhankelijk van de rigting van den ‘wind, maar wel van deszelfs he- vigheid. Bij sterken wind verdwenen zij en schee rien, volgens-den Schr., zich slechts in de díepte te verschuilen , geenszins, gelijk anderen meenen, zich van de kust te verwijderen en verder zee- waarts in te begeven. De bewegingen der geribde kwallen of Beroëcea worden uitvoerig geschilderd, Dat het kleppen der plaatjes, waarmede de ribben bezet zijn, tot de voortbeweging des ligchaams dient, wordt door den Schr. op goede gronden betwij- feld, terwijl volgens den tegenwoordigen staat der ervaring, als het meest waarschijnlijk gevoelen wordt voorgesteld, dat afwisselende zamentrekking van afzonderlijke deelen van het spierstelsel de voorname oorzaak der beweging is (S. 11, 12). De eerste afdeeling handelt over de geribde kwallen. Hier worden drie soorten uitvoerig be= schreven: Zucharis multicornis Bscnscu-, Cy- dippe brevicostata Wir, en Beroë rufescens Fors. Bij de beschrijving der laatstgenoemde soort vermeldt W. een klein voorwerp, ’t welk de door Esenscuorrz aan het geslacht Medea toe- 145 igekende kenmerken vertoonde, en 't geen hij een= maal in November aantrof, Hij is geneigd, het voor een jong dier van Beroë rufescens en over ’tge- heel het geslacht Medea voor een’ onvolkomen toestand van Beroë te houden (S. 22). Op deze zoologische beschrijving volgt het ontleedkundig en mikroskopisch onderzoek , waarvan wij slechts het een en ander vermelden kunnen, Het dârm- kanaal is regt en ligt in het midden, in de as van het ligchaam. Aan den grond van de maag zijn twee openingen, die gesloten kunnen worden en in een trechtervormig deel geleiden, hetwelk zich in twee uitvoerende buizen splitst, die cven= eens gesloten kunnen worden. Van dezen trechter ontspringen de watervoerende vaten, die zich in verschillende geslachten op verschillende wijzen langs het ligchaam verspreiden en uit een fijn vlies bestaan, tgeen van binnen met trillende wimpers (Flämmer-epithelium) bekleed is (S. 833). Deze buizen, die men verkeerdelijk voor bloedvaten gehouden heeft, dienen tot de ademhaling. Er zijn echter ook bloedvaten, die langs de water- voerende vaten loopen of dezelve van rondom in= sluiten en welke roode ligchaampjes, #5 lijn groot, met eene duidelijke kern bevatten; deze lig- ehaampjes (bloedbolletjes?) schijven zich echter bijkans niet te bewegen (S. 37). — Graxr had deze roode ligchaampjes reeds waargenomen, maar dezelve ten onregte voor eijerstokken gehouden. De voortplantings - werktuigen liggen daarentegen langs de ribben onder de huid. De geribde kwallen zijn tweeslachtig. Aan de ééne zijde 146 der ribben liggen de eijerstokken, aan de andere de testes. De spermatozoa en de eijeren, met kiemblaas en kiemvlek, zijn door den Schrijver naauwkeurig waargenomen en afgebeeld (S. 39 — 41). Het is den Schr. niet gelukt, de openingen der uitvoerende buizen op te sporen, welke hij. echter vermeent, dat zich aan het vooreinde des ligehaams bevinden. De gelegde eijeren schijnen zich langzaam te ontwikkelen , en de Schr. meent ook, dat de geribde kwallen langzaam groeijen en geenszins, zoo als Escnscnoutz beweerde, eenja- rige dieren zijn (S. 43, 44). Den zenuwring met acht knoopen, welken Grant bij Cydippe pileus rondom den mond heeft waargenomen (*), kon de Schr. niet ontdekken, maar hij vond daaren- tegen een’ kegelvormigen zenuwknoop tusschen de uitloozingsbuizen van den trechter, waaruit fijne draden ontspringen , die in de lengte langs de maag en de ribben loopen en zich in fijne takken split- sen. Aan het achtereinde van dezen knoop is door eenen korten steel een met vocht en kleine kalk- krystallen gevuld blaasje bevestigd, 't geen met het gehoororgaan , 't welk vox Sresorp bij weekdieren ontdekte, overeenkomt (S. 44 — 46). Doorschij- nende, in de lengte en kringvormig loopende spier- vezels maken het stelsel van bewegingswerktuigen uit en vertoonen dwarse strepen (S. 47—49). De tentacula of vangdraden zijn verschillend ingerigt, (1) Zie dit Tijdschrift, II, 1835, Boekbeschouwing, bl. 28. 147 maar vertoonen altijd kleinere draadjes , die, wan- rieer zij zich terugtrekken , zich op den hoofddraad als cellen vertoonen. De draden worden niet door vochtstrooming, gelijk gemeenlijk wordt aange- nomen ‚ maar door spierwerking ontrold. Wat rneent, dat ze met de deelen overeenkomen, die Waerer bij Medusen en Actiniën als de organen beschouwt, die het branden of steken veroorzaken (Wessel -organe), hoezeer hij door het aanraken van Eucharíis nimmer eenige prikkeling der huid kon waarnemen (S. 49—54). Onder de opperhuid Liggen bij Beroë pigment-cellen. De plaatjes langs de ribben bestaan uiteilia, „5“ dik en waarvan de langste bij een groot exemplaar van Zwucharis multicornis £' lang waren (S.54—56). De zelf- standigheid des ligchaams, die tusschen de inwen- dige organen ligt, is geleiachtig en bestaat uit groote, ronde cellen; dezelve kan op eene. niet wel ver- klaarbare wijze in volumen toe- en afnemen (S, 56, 57). Over het phosphoresceren van Beroë rufescens en Eucharis multicornis werden door den Schr. langdurige en herhaalde waarnemingen in het werk gesteld; het verschijnsel hangt met de verrigting der geslachts-werktuigen geenszins zamen; bij de eerste soort zag W. zelfs gedurende het leven nimmer licht langs de ribben , hoezeer zij bij doode dieren, even gelijk het geheele tig- chaam licht gaven, 't geen echter door eene blaauw-groene kleur van het geel-roode, stralende licht des levenden diers onderscheiden was (S. 57, 58). 148 De tweede afdeeling handelt over schermdragen= de kwallen of Medusiden. Hier wordt vooreerst: Gephea: Wagneri , eene nieuwe soort, beschreven: en aldus gekenmerkt: C. disci.glabri centro pra= minulo, fusco; brachiis bipartitis , eirris inter brachia quatuor ; cotyledonibus aut lacteis aut coerwleis. … [Deze soort schijnt.mij aan Cephea tuberculata na verwant te zijn, voor zoo ver ik uit EscrscuoLrz mag oordeelen „ want Macar's werk, waarin die soort beschreven is, staat mij iet ten dienste}, Ook hier vond de Schr. „even als bij de geribde kwallen, bloedvaten of zag al- thans bruine bolletjes („35 “” in doormeter met eene ronde kern), die langs de vaten der armen en buiten het Zimen dezer watervaten lagen (S. 58—63). Polymventa leucostyla. Wier (afgebeeld Tab,1L. fig, 1.), is aldus benoemd om de witte cirri (S. 64—66). Cytaeis tetrastyla Escrsens, (S. 67, 68) , welke. zeer kleine soort slechts een- maal. door -den- Schrijver werd. waargenomen „en eenigermate van: de beschrijving. van Escnscuorrz seheen af te wijken. — Cytueis- polystyla Wirt (Tab. IL. fig: 5) met 26 cirri aan den rand, die: aande punt bruin waren, Het van deze soort door. den Schr, onderzochte voorwerp was man- melijk „dat van de vorige vrouwelijk en hij, blijft daarom eenigzins in-twijfel, of ook beide tot, eene: soort behooren kunnen. Nog eene kleine kwab (2/1) wordt als eene soort van Cytaeis-met eenige twijfeling beschreven. — Gergonia pellucida. Wrrn (S. 70—73. Tab. IL. fig. 8). Geryonta planata 149 War (S,,78. Tab. II, fige-i3, 14), Phauman- tias leucostyla Win (S. 75 „78. Tab. II. fig. 18), — Twee kleine kwallen, die tot, het geslacht ZpAyra van Escrsenourz kunnen gebragt worden, maar welke de Schr. voor vormen uit den jeugdigen stand van andere, schermdragende kwallen houdt (S- 74 — 76, Tab, IL. fig, 20). Een dezer voor- werpen week van Pphyra-octolobata van-Escu- scuHoL1z daarin af, dat de randblaasjes (de oogen, volgens EnnEsBERG ‚ die in deze Verhandeling al- tijd als gehoorblaasjes beschouwd worden uit ana- logie met de onderzoekingen van von Srerorp bij Mollusca). niet «tusschen «de. acht lobben maar aan, het eind, der lobben , tusschen. twee. slippen , waarin deze uitloopen, gelegen waren. De maag werd. door een watervoerend kanaal, hetgeen daarvan duidelijk afgescheiden was, omgeven, en aan beide zijden van hetzelve wasveen bloedvat aanwezig. De derde en laatste afdeeling bevat aanteeke- ningen over de pijphwallen (Diphyes) S. 7683. De hier beschrevene, en afgebeelde. soorten zijn: Diphyes Kochit, Ersaea pyramidalis, Ersaea truncata en Ersaea elongata. De holte, waarin de buis „ aan welke de magen hangen, eindigt, die, Escuscuourz Safthöhle noemt , gelooft de Sehr, dat met water gevuld is en tot de:adem- haling dient. De blaas,,die aan den grond der magen bevestigd is, houdt hij met Meyen voor een yoortplantings-werktuig. Hij vond er ingewands- wormen in of./allhans. dierlijke vormen, ;die te 50 grool voor spermatozoa zijn; ‘hij trof dezelve ook in de-magen aan; vooral waren zij talrijk bij Ursaea elongata» De vangdraden bezitten eene ronde blaas, waarin een dwars gestreept Iigehaam ligt, 't geen uit langwerpig ronde lig- chamen bestaat; ook hier vinden zich draadeellen (Faden-zellen) , die met de dusgenoemde Vessel- organe der Actiniën overeenkomen. Je Ve De Hr nn Veber den Bau und die Lebenserscheinun= gen des Branchtostoma lubricum Cósta, Am phioxus lanceolatus Vanreur. Gelesen in der Königl. Akademie der Wissensch. za Berlin am 6 December I84S. Von J. Müru- zer. Mit 5 Kupfertafeln. Berlin 1844, gr. 4°. î Met Amphioxus lanceolatus , dien eenvoudig: sten tot nog toe bekenden vorm der gewervelde dieren, werden de ìezers van dit Tijdschrift voor fuim ‘drie jaren bekend, door eene verzameling van bérigten en vooral door de onderzoekingen van Raruxr, waarvan wij eene verkorte vertaling met afbeeldingen hebben medegedeeld (D. VIT, Boek- beschouwing, bl. 73—93). Later hebben Goopsir , (Trans. of the Royal Soc. of Edinburgh. XV. 1841) Müurer en Rerzros de anatomische on- derzoekingen van dit diertje voortgezet. Van de 151 ontdekkingen der laatstgenoemden verscheen een verslag in het Monatsbericht der Königl, Preuss. Akademie der Wissenschaften zu Berlin; voor December 1841 ; zij zijn in het voor ons liggend werk uitvoeriger en met vele afbeeldingen. voor- zien, bekend gemaakt, Hetzelve geeft ons eene ontleedkundige beschrijving, waardoor het maaksel van dit diertje bijkans zoo volledig opgehelderd is als dat van eenig ander gewerveld dier ; het is voor elk , die in vergelijkende ontleedkunde belang stelt , onmisbaar. Wij bepalen ons daarom slechts tot enkele punten. De chorda dorsalis bestaat uit eene massa, van ‘dwarse vezels, die zich in platen of lagen laat afscheiden. Rondom den mond loopt een, uit ge- dedingen bestaande, kraakbeenige ring „ van wel- ken kraakbeenige draden uitgaan, die de as der monderrr? uitmaken. Van deze cirri liggen er aan weérszijden van den mond, vijftien, De stralen der vinnen zijn op de fibreuse plaat van de skelet vormende laag bevestigd, Zij loopen. tot het einde „der vinnen, ook bij de buikvin voort , en hebben de gedaante van cellen of buisvormige capsulae, die eene weeke massa bevatten benevens een helder „vocht, 't geen de overige. tuimte opvult, In-de stralen der buikvin liggen in elke capsula tyvee.der- egelijke deelen naast elkander. Inde kringvormige , met lange cérrf voorziene plooi, die de mondholte van den ademhalingszak afscheidt, kon M. geen kraakbeen ontdekken. De kraakbeenderen. van,de kieuwholte zijn in het algemeeu, door, Raruwe é 152 naauwkeurig beschreven. Men moet er echter bijvoegen, dat de boveneinden der kraakbeenige strepen. of draden (welke Mürrem Ktemenleisten of Knorpelstübe noemt) van boven boogvormig vereenigd zijn. Deze kraakbeenige draden be- staan uit vezels, die in de lengte loopen; aan de chorda dorsalis zijn zij door een’ band bevestigd, rdie in spitse slippen uitloopt, en aan welken ‘Mütrer, om de gelijkheid in vorm met den, in de menschelijke anatomie dusgenoemden band ‘van het ruggemerg, den naam van ligamentum denticulatum geeft. Het ruggemerg eindigt van voren stomp en loopt niet spits uit, gelijk Raruxe opgeeft, ofschoon het hier eenigzins dunner is dan “in ket middens. De zenuwen zijn. alle naar den “typus van ruggemerg-zenuwen gevormd, en ver- “deelen zich in. één’ dunneren tak, die naar boe ven, en eenen dikkeren, die schuins naar onderen en naar voren loopt, Van de zintuigen, welke R. geheel aan Amphiozus ontzegt, bezit het dier echter eenige sporen. Zoo zijn er twee zwarte vlekken aan het voorste stompe einde van het rug- gemerg, die onvolkomene oogen voorstellen, Kör- rikea heeft ook een bekervormig reukorgaan waar- genomen, ’t geen slechts aan de linkerzijde aan- wezig is. In de inwendige oppervlakte van den mond ligt een raderorgaan, eene in vingervormige slippen verdeelde plooi van het slijmvlies. Van hier af begint de mofus vibratortus, die zich door den kieuwzak en het geheele darmkanaal voortzet, en waardoor het water en het voedsel 153 Haar achteren bewogen wordt, Eene eigenlijke doorzwelging heeft niet plaäts, en het dier voedt zich slechts van infusoriën en andere mikroskopi- sche diertjes. De doorgang in het darmkanaal is langzamer, dan die in de kieuwholte, Het slijm- vlies, dat de kraakbeenige draden der kieuwholte bekleedt, laat talrijke fijne, met trillende haartjes bezette spleten over, zoodat de kieuwzak geens- zins gesloten is, maar zich in de buikholte opent, van waar de waterstroom door den porwus abdo-= minalis heengaat. De blinde zak aan het darm- kanaal, dien Rarnke met de maag vergelijkt , is groen gekleurd en heeft een klierachtig weefsel. Mürrer beschouwt dit deel als eene lever, in den eenvoudigen vorm van uitstulping van het darm- kanaal, gelijk bij het embryo der hoogere dieren. Over het vaatstelsel deelt M. belangrijke bijzon= derheden mede, die hij bij levende jonge en nog doorschijnende voorwerpen ontdekte; het hart is een lang vat zonder hartezakje, hetwelk aan wedrszijden van vijf en twintig tot vijftig kieuw- slagaderen uitzendt , die zich aan den oorsprong in even zoo bulbilli arteriost uitzetten, Uit de kicu- wen ontspringen de venae branchiales , die in de aörta aan de rugzijde overgaan; maar er is daar- enboven aan weêrszijde voor den kieuwzak eenen onmiddellijken overgang door een’ kloppenden hart- vormigen Ductus Botallí, Van het ader-stelsel is slechts het gedeelte, dat op den blinden darm of de lever ligt, onderzocht, het overige is aan het oog bij het levend dier outtrokken, Aan de on- l * 154 derzijde van de lever ligt een rhythmisch kloppende poortaderstam , aan de rugzijde eene, even eens kloppende vena cava of liever vena hepatica, die van voren, waar de blinde darm van het spijskanaal afgaat, zich ombuigt, en haar bloed in het kieuwenhart uitstort. Het bloed is geheel kleurloos. Dit is eene merkwaardige bijzonder- heid, even als het rhythmische kloppen van alle ader- en slagader-stammen , die Mürrer daarom ook allen harten noemt, Het vaatstelsel mist dus nog die hoogere centralisatie, welke bij de ove- rige gewervelde dieren regel is. Nieren schijnen bij den Amphioxus te ontbreken, De deelen, die in de buikholte, digt bij den porus abdominalis door Mürrer werden waargenomen, en die hij- meent, dat veelligt nieren konden zijn, vertoonden echter geene uitloozingsbuis, Ook is de ligging: aan de onderzijde van het darmkanaal (Tab. FE fig. 3. d,d, d, 2, é), zoo het ons voorkomt, voor. die meening niet guustig. Tot nog toe staat Amphtoxus alleen. Wij hebben hier een gewerveld dier, het is een visch ; het naast bij heizelve staan de Cyclostomata, maar het kan, echter in die orde niet worden opgenomen. J. v.v. H. ” me Sind die Naturwissenschaften éin Bildungs- mittel 2 Fineliterürische Streitfrage, der öffentlichen Beurtheilung vorgelegt von Dru Erras Frizo, Professor an der Umiversität 155 zu Opsala, Aus dem Schwedischen vom Professor Hornscruca. Dresden und Leipzig 1844. 8°. Onder Maturwissenschaften verstaat Prof. Fares hier alleen of hoofdzakelijk Botanie en Zoologie , biologische wetenschappen. Hij onder= scheidt scherp en stelt als 't ware tegen elkander over Naturlehre en Naturgêéschichte (S.9), en wil de biologische wetenschappen in nader ver- band met Geschiedenis, dan met Physica, Chemie en Astronomie brengen. Zonderling genoeg, dat hij de Geographie als den grondslag der biologi- sche wetenschappen beschouwt , daar toch phy- sische geographie veeleer als een gedeelte der as- tronomie moet aangemerkt worden. Tegen het Schema van verdeeling der wetenschappen op bl. 13 voorkomende, zouden gewigtige bedenkin- gen te maken zijn. Waar blijft b, v. de mine- ralogie 2 Doch hoe dit zij, en hoezeer wij in de, dikwerf al te zeer op vergelijkingen jagt ma- kende voorstelling, semtijds eenen helderen, ge- leidelijken gang der denkbeelden missen, meenen wij echter, dat het werkje van den beroemden Botanicus vele wenken bevat, die behartiging verdienen. Wij gelooven met hem, dat de mathe. matische wetenschappen door eenzijdige opvatting tot een mechanisch begrip des Heelals geleiden kunnen. Nog meer stemmen wij met hem in, dat de aangeboren neiging door verkeerde lei ding geheel kan verstikt worden , en dat men 156 het onderrigt in de natuurlijke geschiedenis in de jeugd moet aanvangen. « Wo diese aus Zwang , soll gelernt werden, wird sie eine Lection für die Tage des Examens, wo diess aus Jugendliebe geschieht verbleibt ste ein Ver- mächtniss für das Leben’: S. 39. Wanneer wij de beoefening der natuurlijke ge- schiedenis als opvoedings- en beschavingsmiddel wilden aanprijzen, het zou vooral zijn, omdat zij de zinnen scherpt en het waarnemingsvermogefi versterkt door aanschouwing. Onze opvoeding is bijkans uitsluitend pAzlologisch- historisch. Daardoor geraken velen in het begrip, dat stude- ren niet anders is dan leeren. De oordeelskracht kan niet beter gewekt en geoefend worden dan door de levendige aanschouwing, en de natuur levert daartoe in hare voortbrengselen eene onuit= putbare bron, om hier verschil, ginds weder ge- lijkvormigheid en verwantschap te leeren opmer- ken. Eerst dan zal onze opvoeding natuurlijker worden, ‘wanneer men dat meer algemeen leert inzien, Wanneer het waar is, dat wij voor het leven leeren moeten en niet voor de school, dan komt het toch ook vooral op oordeel aan; zonder dat is de grootste geleerdheid slechts ballast, die men ongebruikt met zich sleept. Kanr heeft dat zeer waar geschilderd: « Ein Arzt, ein Richter oder ein Staatskundiger kann viele schöne patho- logische „ juristische oder politische Regeln im Kopfe haben, im dem Grade dass er selbst ein gründlicher Lehrer werden kann uad wird den- 157 noeh in der Anwendung derselben leicht verstossen, entweder weil es ihm an natürliche Urtheilskraft (obgleich nicht am Verstande) mangelt, und er zwar das Allgemeine 2x aöstracto einsehen , aber eb ein Fall 2 concreto darunter gehöre, nicht unterscheiden kann, oder auch darum, weil er nicht genug durch Beispiele und wirkliche Geschäfte zu diesem Ürtheile abgerichtet wor= den.” Critik der reinen Vernunft, S. 127. Wanneer de geheele opvoeding dat waarnemen, opmerken en oordeelen heeft onderdrukt, kan men dan bij eenen jongeling verwachten, dat het nog in de klinische zalen ontwaken zal? Wij willen daarmede echter de philologisch-his- torische studiën niet op den achtergrond stellen of verdringen ; evenmin twijfelen wij aan de noodzake- lijkheid der wiskundige studiën, maar wij vragen voor de natuurlijke geschiedenis in de opvoeding der jeugd slechts eene plaats nevens de andere vakken van kennis, opdat de harmonische ontwikkeling van alle vermogens vrij en onbelemmerd moge voort- gaan en de natuurlijke aanleg , het instinkt zouden wij bijkans zeggen, dat elke gezonde knaap voor het onderzoek van Gods schoone schepping heeft, niet wegkwijne en verstikt worde onder den druk eener geleerde opvoeding. J. v.» H, 158 Veber die Bildung des thierischen Körpers aus dem Et von Dr, EH. GRUBE, gegen- wärtig Professor an der Universität zu Dorpat. Gelesen in der Physikalisch- ökonomischen Gesellschaft zu Königsberg am J1 Mai J844, Königsberg 1844, 8°. Op dit klein geschrift meenen wij opmerkzaam te moeten maken, dewijl wij ons verzekerd hou- den dat elk, die in den voortgang der physiologie belang stelt , het met genoegen lezen en met ver= meerdering zijner kennis uit de handen zal leggen. Het is een gedeelte van het eerste stuk der Kö- nigsberger wissenschaftliche Unterhaltungen, waaruit het afzonderlijk is afgedrukt. De oni- _wikkelings-geschiedenis van een’ ringworm, Clep- . sine complanata, door de afbeeldingen eener wel uitgevoerde lithographische plaat opgehelderd, maakt het eigenlijk onderwerp uit. De deeling van den dojerkogel, het eerste ontstaan der twee buikranden, die aan de rugplaten der gewervelde dieren herinneren, de vorming van het zenuw- stelsel , van het aanvankelijk geslotene darmka- naal, het doorbreken van het dojervlies, het ver- wijlen der jongen in het, aan vele dojerzakken gemeenschappelijk eiwit, het aanhangen aan het moederdier, dat de eijeren bedekt, dit alles 13 zeer populair en toch wetenschappelijk en met vergelijking der outwikkelingsgeschiedenis bij het 159 overige dierenrijk geschilderd. Het geheel geeft een’ vernieuwden indruk van de waarheid, dat, gelijk de Schrijver het aan het slot zijner Ver- handeling zoo treffend zegt, geen gebied meer door den adem der Goddelijke wijsheid door- stroomd wordt dan de ontwikkelingsgeschiedenise J. v. >. H. en Uittreksel uit éen brief van Dr. A. BRANTS aan J. VAN DER HOEVEN over eene door F. WILL in de zamengestelde oogen der insekten opge- merkte bijzonderheid. « Onlangs las ik in Mürrra's Archiv, 1848. «8. 349, dat F‚ Wirr in de zamengestelde oogen « der Insekten een orgaan meende gevonden te « hebben, waardoor in dit zintuig de pigment- « massa, die de pupil vormt, bewogen en gevol- « gelijk eene vernaauwing en verwijding der pupil « veroorzaakt zoude worden. Het is mij gebleken « dat dit vermoedelijke bewegingsorgaan uit tras « cheën bestaat en ik houde mij onledig met clit « punt nader uit een te zetten enz.’ Joppe J8 October J845: DE GROEI DER ANTERNODIA, ONTLEEDKUNDIG ONDERZOCHT, DooR Pror. UNGER, (Hierbij plaat VI.) Er is veelligt- geen onderwerp der planten-phy- siologie, hetwelk, sedert den laatsten tijd, zoe ijverig is behandeld , als de groeiwijze van den stengel en de bladen. In zoo verre zich deze door waarneming van gemakkelijk te meten verande- ringen laat onderzoeken, zijn de onderscheidene wijzigingen van den groei tamelijk naauwkeurig nagegaan en is men zoowel ten aanzien van dien van den stengel als ook van de bladen tot niet onbelangrijke uitkomsten geraakt. Heeft men nu langs dezen weg, om zoo te zeg- gen, het resultaat van de inwendige ontwikkeling leeren kennen, er blijft echter nog eene der ge- wigtigste vragen, waar het hier op aankomt, op te lossen over , namelijk , hoe de toeneming der deelen, ten naasten bij, plaats heeft; eene be- antwoording welke slechts ten gevolge van grondige ontleedkundige onderzoekingen kan plaats vinden. Eene proeve van zoodanige beantwoording van dit vraagstuk, bepaaldelijk voor zoo veel aangaat " 161 den stengef, wordt hier ondernomen. Men merke hierbij intusschen op, dat deze proeve geene aan- spraak maakt op algenieene geldigheid, maar dat dezelve voor 's hands slechts tot een speciaal ge- val betrekking hebben kan. Om deze vraag met eenigzins goeden uitslag te kunnen beantwoorden, moet men alle zorg aan- wenden bij de keuze van het voorwerp, hetwelk tot onderzoek moet dienen. Niet elke plant toch, zonder onderscheid gekozen, past voor alle soorten van aenwijzingen, hoewel de wet, welke men wil opsporen ook in ieder gewas 't welk men kiest, kan zijn uitgedrukt. Indien het er om te „doen is,om eene telling en meting van elementaire organen te bewerkstelligen, dan zullen wij , zon- der twijfel, den besten weg inslaan, indien wij eene plant kiezen, ‘waarvan de.struetuur eene telling van die organen gedoogt, en van welke de kleinste elementaire deelen nog eene grootte heb- ben; welke, zoo veel als mogelijk is, eene meting toelaat. Zoodanige omstandigheden in aanmer- king genomen, kaos ik geene knoppen en takken van boom- of struikachtige gewassen , maar scheu- ten van eene kruidachtige plant, namelijk Came pelta Zanonta Ren. (Tradescantia Zanonia Swz.), vooral de takken van eene matige lengte, welke in hunue zelfstandigheid in alle deelen week en kruidachtig zijn, in welke de knoopen duide- lijk zijn, zonder dat zij evenwel bijzonder sterk uitkomen, en in welke ook de jengste geledingen cellen aanbieden van eene zoodanige grootte, dat 162 men dezelve duidelijk kan onderscheiden , zelfa zonder het aanwenden van de sterkste vergroo- tingen. — De bouw van den stengel in deze plant komt, in het algemeen, hier op neder. De voorname massa wordt door celweefsel gevormd, in het- welk men verstrooide vaatbundels aantreft, ge- plaatst op de wijze, waarop dit gezien wordt in de monocotyledonische gewassen. _Onaangezien nog deze laatste, is echter ook in de massa der parenchymatische cellen eene zekere rangschikking in dezelve, ten aanzien van de overeenstemming der hoofdvormen, in alle de geledingen niet te miskennen. ‚ Terwijl in de knoopen, dat is, in de deelen aan welke de bladen hunnen oorsprong ontleenen, het cellenweefsel bestaat uit meerdere lagen van in de breedte uitgebreide of tafelvormige eellen, is hetzelve in de internodiën zamengesteld uit rijen van in de lengte gestrekte en boven op elkander geplaatste cellen. Bij den lengte-groei der assen nemen de knoopen slechts zeer weinig toe , terwijl het vooral de internodiën zijn, aan welke eene in 't oog vallende verlenging te beurt valt, Wij weten ,-door gedane waarnemingen, dat in het algemeen deze groei der internodiën-aan- vankelijk meer of min gelijkvormig in alle deelen plaats vindt, maar dat daarna de uitzetting het eerst ophoudt aan de basis, terwijl de overige deelen van het interiodium voortgaan zich te ver- lengen en de allengskens naar boven voortgaande 163 stering der uitzetting ten laatste in de bovenste deelen intreedt (1). Of eene dusdanige centripe- tale wasdom ook in onze plant plaats vindt, kan ik, althans door directe metingen, niet bepalen , uit hoofde dat, door de gesteldheid der scheedevor-, mende bladen, de meling voor jonge internodiën niet uitvoerbaar is; doch men mag dit wel aannemen: Maar bovendien heeft dit slechts eene zeer onder- geschikte beteekenis, daarer, voor 's hands’, min- der aan gelegen ligt om te wéten, in welke orde de verlenging van de deelen der internodiën plaats heeft; dan na tesporen, welke rol de elementaire deelen daarbij te vervullen hebben. De aard van anatomische onderzoekingen verbiedt een en het- zelfde internodium in alle stadiën van deszelfs ont- wikkeling na te gaan en de veranderingen waar te nemen, welke de elementaire deelen in der- zelver dimensie en onderscheidene gesteldheid on= dervinden. Slechts middelijk kunnen wij geraken tot een overzigt van de veranderingen door de ont= wikkeling tot stand gebragt, en dit alleen, in- dien wij meerdere internodiën met elkander ver- gelijken, welke in onderscheidene tijdperken van ontwikkeling verkeeren. Elk lager staande inter- podium moet noodzakelijk eenmaal geweest zijn im den toestand van datgene ,'t welk is vooraîgee nm (1) In hoe verré deze wet bij onderscheiderie “planten wijzigingen ondervindt, moeten meer opzettelijke waarnemingen uitmaken. GrrsemacH in” Zrchie Jür Naturgeschichte, 1843. p. 267. 164 gaan, en, al bieden ook niet alle internodiën var eenen tak de volkomene outwikkelings-tijdperken aan van een enkel internodium, zoo zijn echter die internodiën ten minste als hoofdtypen van de ontwikkeling aan te merken (I). Dit op den voorgrond gezet zijnde, kan de ont= leedkundige onderzoeking van de op elkander vol- gende internodiën aantoonen , hoe ongeveer de ontwikkeling der onderscheidene stadiën volgde en in welken zamenhang deze staat met het leven der cellen. Daar , gelijk is aangemerkt, de knoopen eenige verándering ondervinden gedurende de uitgroeijing van den tak, zoo zullen wij bij het onderzoek van dit onderwerp ons vooral hebben bezig te hou= den met de vergelijking der internodiën en daarbij in hèt bijzonder onze opmerkzaamheid vestigen op de rijen der cellen. Ik nam eenen scheut van Campelia Zanonia, van welke de van onder naar boven op elkander (1) Hierbij moet men niet over het hoofd zien, dat; daar niet alle internodiën in ’talgemeen op dezelf- de hoogte komen, eene groote ongelijkheid onder de reeds volkomen uitgegroeide internodiën moet plaats hebben, welke zich ook in de lengte-ver= houding aantoont. Wapneer hierin niet eene bij- zondere, van de eerste onafhankelijke, wet ware, zoude men niet kunnen inzien, waarom de gele- dingen van eene volkomen gevormde as niet door- gaans gelijk zouden zijn, hetwelk echter niet het geval is, 165 volgende internodiën de navolgende afmetingen toonden. De lengten der internodiën waren: 31,4” 21,2” 9,2” 6,8” a ed 5,5” 5,5 5,4 5,0” 4,2” 4,0 OE erm No dln nr ve a voeg 1 0 0, 4 0,2” 0, 1” 59 de hiermede overeenkomstige breedten , welke éen minder in het oog vallend onderscheid aanboden, waren ‚de volgende : 2,8 2,3 2,2 2,4 ed 2,2 2,2 Pd DDA 9, Pe, Bro o6 0B0% , 1p9/20 1 8 ri rig 1,5 4 0,8 0,7% Ì Daar het onderste lid van 31,4” lengte en 2;8'” breedte aanvankelijk zeker slechts eené lengte van 0,1/’ en eene breedte van 0,7” heeft, moet het- zelve den doormeter van alle de daar tusschen ge- legene geledingen allengskens hebben doorgeloopen en wij zullen derhalve den gang der ontwikkeling , die in 't algemeen aan dit laatste lid ten deel viel, het beste leeren kennen, wanneer wij ons verge- Wissen omtrent de toestanden van alle de overige daar boven staande geledingen. Indien wij in de eerste plaats onderzoeken, uit hoeveel eenvoudige elementen de afmetingen der beide uiterste leden bestaan, dan toont het onderzoek dat het boven- ste, nog te onderscheiden lid, slechts uit 6, het onderste daarentegen uit 256 in eene reeks boven elkander staande cellen bestaat. Naast elkander 166 stonden in doorsnede in het eene 53, in het an= dere 93 zulke rijen van cellen. Het onderzoek der overige achtien leden wees in bijzonderheden aan, in welke arithmetische betrekking de ge- noemde getallen zijn , want het bleek dat het aantal van de in eene reeks boven elkander staande cellen was als volgt: 256, 192, 158, 118, 102, 91, 83, 85, 76, 76, 67, 75, 66, 71, 76, 70, 43, 15, 8, 6; terwijl het aantal cellen van den dwarsen door- meter de volgende reeksen toonde: 93, 95,90, 85, 80, LB, 87, 79, 5,82, 77, 84, 88, 79,95, 75, 82, 97, 74, 53 (I). Hieruit blijkt, dat de toeneming der elementaire deelen in de lengte veel sterker is dan in de breedte , en tevens ook dat de eerste allengskens in de laatste schijnt over te gaan. (1) Dat beide deze reeksen van getallen niet evenredig zijn aan den onafgebroken voortgang’ van de grootte der afmetingen, maar onderscheidene oscillatiën aantoonen, mag, in het eerste geval wel worden toegeschreven aan fouten bij het tellen, hetwelk, onaangeziën nog de inspanning van het oog, met onvermijdelijke hindernissen gepaard is ; maar, dit moet, wat het laatste geval aangaat, zijne verkla- ring ook daarin vinden, dat, nu eens meerdere dan weder mindere vaatbundels in de doorsnede vielen, welker elementen even als lie “der cellen geteld, werden. 167 Hierdoor nu was althans uitgemaakt, dat de vergrooting der leden voortdurend door bijvoe- voeging van nieuwe etementatre deelen plaats vindt. Iets anders is de vraag of deze bijvoeging alleen het verschijnsel van den groei verklaart, dan wel of hierbij ook nog andere omstandigheden eenen wezenlijken invloed uitoefenen, Vond toch het eerstgenoemde plaats, dan moest het aantal van de aangegroeide elementaire deelen naauwkeurig overeenkomen met de vergrooting van het gelid, dat is, 6: 256 moest zich b. v. verhouden als 0,1”:31,4” of 53:93 —=0,7:2, hetgeen niet het geval is, dewijl de toeneming van de internodiën verre weg grooter is dan de bijvoeging van nieuwe cellen. Hieruit vloeit onwedersprekelijk voort, dat, om den gegevenen meetbaren groei voortte- brengen, ook nog vergrooting van hetgeen reeds voorhanden is, volgen moet, Om nu die vergrooting der cellen te bepalen, deed ik metingen van dezelve in alle internodiën en koos daartoe immer een der grootsten. De verhouding van de toeneming van den door- meter in de lengte was aldus: 0,246’ 0,204” 0,125” 0,117” 0,139” 0,128” 0,118” 0,121” 0,128” 0,122” 0,121” 0,127” 0,124” 0,096” 0,117” 0,063”’ 0,032” 0,021” 0,011” 0,010” Of omstreeks Hooke beds Bo Dek Boko de Br En foo 1 1 1 Li 1 ï U: I5' I51 3TY1 351 Tó9* 8 168 Die van de breedte was aldus: 0,0670”” _0,0706” _0,0626'” _0,0670” 0,0706” _0,0665”” _0,0775”” _0,0786”” 0,0747” _0,0650'” _0,0840'” _0,0600'” 0,0760”” _0,0566’” _0,0630'”* _0,0460” 0,0350” _0,0240” 0,0180” _0,0170”. Wanneer alle cellen van een internodium even groot werden (dat is, even lang en breed), dan zoude men uit de bekende bijvoegsels der elemen- taire deelen en uit de bijvoeging tot derzelver grootte, den wasdom der internodiën gemakkelijk kunnen berekenen; of, omgekeerd , zoude uit den groei van het internodium zoowel de bijvoeging der cellen als de toeneming van den doormeter zijn- op te maken, Is derhalve a de lengte van eene cel. A. a, de groei van dezelve, n. het getal der cellen van een inter- nodium. r, de bijvoeging tot het vorige ge- tal, eindelijk 1, de lengte van het internodium, alsdan kan b. v. 24 door de volgende formule uitgedrukt worden : 2l=n (a + Aa) +r (a + A a) 2 == (n + r) (a + A a) uit welke, in geval A a de onbekende grootte ware 24 nr Aas —az=2l— a (n +7) nt Tr, 169 __Nu evenwel zijn in geen internodium de ele- mentaire „deelen even groot, maar leveren dezelve een aanmerkelijk verschil op. Indien men der- halve bepalingen als de zoo even genoemde wil voornemen , dan moet men vooraf trachten de gemiddelde grootte der cellen in de bijzondere internodiën op te sporen, In de aangeduide gevallen zijn zoodanige ge- middelde grootten niet aangegeven, van daar dat b, v. de berekende lengte der internodiën niet kan overeenstemmen met die , welke door meting is gevonden. Doch het was slechts mijn voornemen om opmerkzaam te maken op de omstandigheden, welke bij eene naauwkeurige beoordeeling van de verhouding van den groei in ruime mate zijn in het oog te houden. Indien wij nu te zamen vatten, wat tot de verklaring van het verschijnsel van den groei tot hiertoe, met behulp der ontleding, hebben ge- vonden , zoo staat, althans in dit bijzonder geval, vast, dat de vergrootling van de internodiën van de as het gevolg is van de bijvoeging van nieuwe elementaire deelen en van de vergrooe ting van die deelen, welke reeds voorhanden zijn. In hoe verre nu deze bevinding op den groet van andere planten kan worden toegepast, en of er niet veelligt nog meer eenvoudige verhoudingen voorkomen, welke door deze formule: 2/=2nen2l na uitgedrukt kunnen worden, en in hoedanige ge- Ri 17C vallen met den groei van het internodinm geene vergrooting der cellen, of in andere gevallen geene bijvoeging van nieuwe elementaire deelen voigt, kan ik, voor 's hands en bij gebrek van genoeg- zame ervaring, niet uitmaken, hoezeer dit zeer wel mogelijk kan zijn. Wij gaan nu verder en doen de voor de ana- tomie veel meer gewigtige vraag, op welke wijze bij den groei der internodiën de bijvoeging van nieuwe elementaire organen volgt, daar de tweede vraag, hoe de vergrooting der reeds gevormde cellen plaats vindt, minder zwarigheden aanbiedt, Bij de omstandigheid dat de planten-outleedkun- digen onder elkander het nog miet eens zijn ten aanzien van de wijze van ontstaan der elemeutaire deelen, of wat op hetzelfde neérkomt, van de cellen, wordt de vraag van nog zoo veel grooter gewigt, omdat zich welligt daardoor voor de eene of andere wijze van beschouwen nieuwe gronden laten aanvoeren: Zonder twijfel moeten wij bijdit onderzoek uitgaan van de punt der as, terwijl “wij hier niet alleen met zekerheid eene vorming’ van cellen, maar zelfs de vormingsplaats der internodiën lee- ren kennen. Wanneer men van den top van een’ schent van Campelia Zanonia alle de grootere bladen tot op de allerkleinste en jongste weg- neemt, en‚door de aldus ontbloote punt der as eene zoo naauwkeurig mogelijk door het midden gaande overlangsche snede. maakt, dan verkrijgt men bij sterke vergrooting een beeld als Fig 1, 171 in hetwelk a de punt der as, 55 deelen van appendiculaire organen en c. d. de eerste sporen van het internodium uitmaken. De cellen aan de punt hebben in den regel eene middellijn vaa 25 eener lijn, naderen in het algemeen den bolvorm en toonen nog geen in het oog vallend onderscheid in hare middellijnen. Het grootste gedeelte van dezelve bevat eene cellenkern, welke bijna de geheele cellenruimte inneemt en in welke men duidelijk een kernligchaampje opmerkt, De jongste bladen wijken hierin bijna niet af, Van de buitenste afgeronde en evenredig breede puut naar beneden worden de rijen grooter en wel eens zoo groot als de buitenste zijn, zij be- valten op verre na niet doorgaans eene cellenkern. Eerst ongeveer van de plaats c af tot aan d ont- waart men, behalve de vergrooting der cellen en het in nog geringere mate te voorschijn komen van de cellenkernen in dezelve, eene lineaire rang= schikking, en wel in dier voege dat dezelve reeksen schijnen te vormen. Ik heb slechts 5 op zooda- nige wijze boven, elkander staande cellen kunnen onderscheiden, Eene cel van gemiddelde grootte, bedroeg in haren diameter, welke met de as even- wijdig liep 7”. Hierna volgden eenige lagen van meer in de breedte verlengde cellen , eene van welke men bij e opmerkt; dit was de eerste aan- duiding van eenen knoop, in welken reeds eenige spirale vaten waren op te merken. Hierna deed zich het tweede internodium Fig. 2, voor, in hetwelk reeds 7 in eene reeks boven elkander 172 staande cellen waren te onderscheiden. Meest allen van ongelijke grootte, echter veel wijder dan de overeenkomstige cellen van het eerste internodium, ‘waren zij doorgaans alle met cellenkernen voorzien, De lengte van eene cel bedroeg >”, Op eene gelijke tusschenlaag van den knoop volgde het 3de internodium (Fig. 3) reeds met 17 cellen in eene reeks. Deze hadden dikkere wanden, zel- den eene cellenkern en waren aanzienlijk grooter geworden. De met de as evenwijdige diameter der cellen bedroeg in de tweede cel van onderen (gelijk bij de overigen) reeds ‚£ streep. [In het vierde inter- ternodium kon men zeer wel 46 boven elkander staande cellen ontwaren, waarvan de diameter 5" bedroeg. Dit internodium was reeds gemak» kelijker te meten en verkreeg eene lengte van 1,7”. In het vijfde internodium van 3” lengte hadden de cellen £”, in het zesde van 4” lengte 3, in het zevende van 4,7” lengte 7’, in het achtste internodium 2” enz. In een ander geval waren de verhoudingen der dimensiën van de uiterste internodiën in derzelver cellen, onder overigens geheel dezelfde verhoudin- gen, als volgt: Lengte van het int. 1. IL. III, IV. Ve VL Eel Fr Er 1” 23 5% Getal der in eene rij boven elkander staande cellen „.. 2, 6. 22, 40, 70. 115. 173 Waaruit blijkt dat, al mogen ook de verhou- dingen der getallen afwisselen en de grootten naar geene bepaalde wetten toe- en afnemen, niette- min met de voortgaande ontwikkeling zoowel de uitzelting als het aantal der cellen toeneemt. Om de bron te vinden, uit welke de voortbrenging der nieuwe aangroeijende elementaire deelen plaats vindt, zullen wij slechts eene door onderscheidene internodiën gaande overlangsche snede beschou- wen. Hieruit vloeit voort, dat dezelve niet geheel uitsluitend te zoeken is in de knoopen, dewijl de internodiën aan dezelfde, ja, aan nog meer in ’t eog vallende veranderingen onderhevig zijn; maar ook niet in eene of andere van derzelver lagen of deelen, uit welke, even als uit een brand- punt de ontwikkeling van nieuwe cellen volgt, Het is integendeel duidelijk dat de ontwikkeling van internodiën zelfs de vorming van nieuwe ele- mentaire deelen voorafgaat. Het is derhalve nu nog uit te maken, in welke cellen van het inter- nodium en op welke wijze dezelve plaats vindt, De eerste vraag vindt hare oplossing bijna eenig- lijk in de waarneming, dat aanvankelijk ge- lijke deelen van het internodium zich gelijk- matig uilzelten, terwijl later de uitzetting zich slechts beperkt tot de bovenste gedeelten derzelve. Daaruit volgt, dat ook de productie van nieuwe elementaire deelen in dezelfde cellen van de bo- ven beschrevene rijen plaats heeft, en dat deze productiviteit in de lagere cellen vroeger te voor- schijn treedt dan in de bovenste. Wij zullen 174 dien ten gevolge in alle de cellen van een inter- nodiumi ‚dat nog in vollen staat van groei is, ja zelfs in eenige cellen van weinig meer toenemende internodiën het ontstaan van nieuwe cellen kunnen waarnemen. De tweede vraag, op welke wijze het ontstaan van’ nieuwe cellen ineen reeds gevormd cellen- weefsel plaats heeft, hangt moodzakelijk zamen met de voorstelling; welke men heeft over de vor- mirig van de cellen. Ie bem niet van-meening-dat de eytoblasten de bron: zijn van nieuwescellen, althans in dier voege, dat dezelve “onmiddelijk uit- deze “tot hare vol- komene ontwikkeling overgaan. Vooral in het gegeven geval zoude het hoogst moeijelijk kunnen worden om de vorming der nieuwe cellen in zulke internodiën te verklaren , “welker cellen meestal geene scellenkern bezitten. Mijn voornaamste ar- gument tegen deze theorieis, dat men het te voor- schijn’ komen” der: jonge cellenblaasjes-uit de cel- Terikern niet opmerkt , althans: daar; niet, waar nieuwe formatien plaats-hebben;ven dat.men nog veel minder dezelve-zich-tot-cellen- ziet uitzetten. Ja,“ik zeg niette veel, wanneer-ik:beweer, dat mog geen planten-ontleedkuundige, deze ontwikke- ling volkomen ‚dat isy overtuigend, ‘heeft waar - getiomen-> Ookrik heb: in eenige. oudere interno- diën van’ Campélta Zanonta somwijlen cellen er- kend, welkercytoblast met een blaasje voorzien was, zoo als Fig. 6 dit aantoont, maar eene verdere vorming van de laatstgenoemde cellen kon 175 ik , met de meest mogelijke opmerkzaamheid, niet ontdekken en even zoo weinig kon ik, uit andere verschijnselen , daartoe besluiten, zoodat ik eer ge- loof dat deze toestand van den cytoblast een voor- looper van zijne oplossing is, waarbij natuurlijk ook het naauwelijks bemerkbare en waarschijnlijk niet uit een volkomen ontwikkeld vlies bestaand blaasje weder verdwijnt. Zoo wij het alzoo als uitgemaakt kunnen hou- den, dat, ten minste in dit geval , de cellenkernen geen invloed als boven genoemd is op de vorming van nieuwe cellen uitoefenen ‚zoo moel de grond der laatsten in iets anders worden gezocht en wel het naast in den overigen inhoud der cellen en veelligt in den” cellenwand zelven. «Indien wij onze aandacht vestigen op een cellenweefsel „ in hetwelk nieuwe ontwikkelingen worden voort- gebragt, zoo als in Fig. 1. 2. 3. „is voorgesteld , als dan zullen ‘wij het zeer in toog vallend achten , dat niet dezelfde cellen even dikke wan- den bezitten, maar dat, integendeel, eenigen van dezelve zeer teeder- gebouwd zijn, terwijl daarentegen” anderen naauwelijks merkbaar wor- den. Hieruit laat zieh met veel. waarschijnlijkheid opmaken , dat deze laatste van lateren oorsprong zijn en ik betwijfel of er wel een waarnemer zal zijn, die zoowel de daadzaak als de daaruit afge- leide gevolgtrekking zal misduiden. In de Fig. 2—3 zijn zulke teedere cellenwanden in het bij- zonder zeer duidelijk te erkennen, en daarom ziet men ook in Fig. 4 het eene deel van de puut f 176 van Fig. 1 a nog eenigzins sterker vergroot, en Fig. 5, welke de dwarsnede van de basis eens jongen blads uitmaakt. Indien men nog eenigzins naauwkeuriger let op het voorkomen van zulke teedere cellenwanden , dan zal men niet kunnen uit het oog verliezen, dat dezelve zich meest verhouden als dwarse wanden en zich naar eene of andere rigting uit- zettende cellen, waardoor dezelve tevens in twee vakjes verdeeld worden, Daar zoowel de uitzetting der cellen naar de- zelfde rigting, als ook naar andere rigtingen voorte durend volgt, zoo merkt men op, dat beide door zulk eenen scheidingswand (die niet altijd gelijken gang houdt met bovengenoemden groei) verdeelde holten er weldra uitzien als de oorspronkelijke eel „die onderling door eene min of meer duide- lijke vernaauwing verbonden zijn en natuurlijk aan de plaats van zamenkomst nog dien oor- spronkelijken cellenwand doen kennen , Fig. 3***, Deze scheidingswand nu is veranderd tot eenen voor beide cellen gemeenschappelijken cellenwand, doch doet op dezen ontwikkelingstrap geene ver- dubbeling van het vlies, ‘welke later volgt, er- kennen. Nu is nog aan te toonen op welke wijze zoo- danige scheidingswanden in reeds gevormde cellen ontstaan. „Ook deze zaak laat zich op meer dan eene wijze verklaren, en het ontbreekt ook niet aan het bezigen van zulke wijzen van verklaren ook voor andere gevallen, 177 Vooreerst kan die scheidingswand reeds oor- epronkelijk eene verdubbeling zijn van twee in eene cel onafhankelijk vaa den cytoblast ontstane blaasjes of cellen; ten tweede kan dezelyve een- voudig als voortzetting van den binnenwand eener cel ringvormig aanvangen en meer of minder schie- lijk naar het middelpunt van dezelve groeijen, en eindelijk ten derde kan dezelve ook wel als eene inplooijing van den cellenwand zelven ring- vormig ontstaan en zich allengskens naar binnen tot eenen dubbelen scheidingswand sluiten, Deze laatste wijze van ontstaan der scheidings- wanden-is namelijk door Mour bij de cellen der Algen en door Näceur in de wortelharen van Marchantia als geldende aangenomen. Wat nu de waarnemingen betreft, op welke men afgaat bij de Algen, hebben de eerste stadiën van de formatie, van den scheidingswand allezins-het aan- zien van plooijen, gelijk Mouz deze afbeeldt (Weber die Vermehrung. der Pflanzen zellen „durch Theilung ‚T.I Fig. 4a.) ; het kan ook bij der- zelver dubbel vlies wel zeer, mogelijk zijn dat de inwendige, eigenlijke cellen-membraan zulke in- plooijingen vormt, vooral daar Scureipen derge- lijke heeft aangewezen ten gevolge van de ontwik= keling en, vergrooting van dezelve aan eene zij- de, Indien men evenwel de verdere ontwikkeling dier vermeende plooijen nagaat, ziet men dat het geene plooijen zijn ,„ maar inspringende gedeelten van het cellenvlies, welke nu eens rondsom, dat is, ringvormig, dan weder van eene zijde uitgaan, 178 gelijk het geval is in Zygnema condensatum Acarpu, in Fig. 7. Hier kan men tevens waar- nemen , dat de ontstaande scheidingswand niet het produkt is van twee met elkander in aanra- king verkeerende, in ket bianenste van oudere blaasjes ontstane cellen; hoewel de zich in twee gedeelten ophoopende groene inhoud zich met eene omgeving van slijm bedekt, welke met den ontstaanden scheidingswand dikwijls te zamen vloeit. Wat eindelijk aangaat de inplooijingen in de wortelharen der Marchantia, door Näceur voor- gesteld (Zinnaea, XVI. 248. t. 9. fig. 12— 14), deze zaak toont mijn mikroskoop mij geheel an- ders. De dubbele dijn der inspringende tepelvor- mige verlengsels, waarop het hier vooral aan- komt, kan ik doorgaans niet erkennen, en ik móet de in Fig. 12 voorzeker te scherp geteekende lijn 5 voor een gezigtsbedrog verklaren, —_ Of der- halvé zoödanige inplooijingen van cellenvliezen , die, wanneer zij werkelijk plaats vinden, zich toch altijd onder bepaalde omstandigheden voor- doen, ‘bij de vorming ‘der scheiditgswanden in hoogere gewassen voorkomen, kan wel näauwe- lijks worden ín twijfel getrokken worden, en dit des’ te minder omdat, zoo veel mij bekend is, geen planten-ontleedkundige dezelve daarvoor heeft willen doen gelden. Van een groot gewigt is de vraag, of, zonder dat men ‘eene inplooijing aanneemt, de scheidings- wand, welke in de zich vermeerderende cellen 179 te voorschijn komt, oorspronkelijk cenvoulig of dubbel is, omdat van de beantwoording dier vrage vooral afhangt, of men zich het ontstaan „der cellen op deze of gene wijze voorstelt, en. ein- delijk ook wel om den wasdom in het algemeen op deze of gene wijze te verklaren. … Dat het‚on= derzoek, hetwelk hier bedoeld wordt tot de aller- moeijelijkste vraagstukken behoort en bij onze,te- genwoordige hulpmiddelen aan de grenzen-van ‚het onbereikbare raakt, behoeft wel niet bewezen, te worden. De oplossing van deze vraag kan ook moei- jelijk gelukken, -wavneer. men massa’s, vanhet celweefsel tot onderzoek kiest, daar. deze opzich zelve te weinig doorschijnende zijn. en „door het over elkander liggen der cellen de omtrekken, van ieder van dezelve meer of min onduidelijk, worden. Dat nu deze zaak door aanwending; van shet, ont- leedmes niet, veel beter, integendeel, „door, ver- scheuring of beleediging: van, deze teedere deelen, in den regel, bezwaarlijker, wordt, moet ieder- een toestaan, die zich; met dit onderwerp. prak- tisch heeft. bezig gehouden, Het beste zullen, wij daarom tot. ons-doel geraken, indien wij zulke planten uitkiezen, welke uit enkele naast- of bo- ven elkander staande cellen bestaan „zoo als dit het geval is bij vele algen, zwammen enz, , en bij meer zamengestelde of bij volkomene planten in den eersten aanvang en met name in die deelen, welke slechts uit vlakke vormen, of, dradige rijen van cellen bestaan, zooals ‚b, v‚ de opperhuid en de harige verlengsels, de wortelharen ‚ enz, 180 Werkelijk zijn alle deze deelen, sedert langen tijd, als de meest geschikte beschouwd geworden, voor de oplossing dezer vraag; echter hebben zij, ondanks alle aangewende moeite , tot geene ontwij- felbare, zekere uitkomsten geleid. Wat de hoofd- zaak aangaat moet ik erkennen, dat de meeste waarnemers overeenstemmen in datgene, wat zij gezien hebben, maar dat zij in de verklaring ver= schilien. Ook ik moet b. v. als volkomen waar erkennen, alles wat Näcrrr aanvoert over de vore ming van de spleetopeningen bij onderscheidene monocotyledonische planten, zonder evenwel in zijne verklaring te deelen, en ik voer hem het- zelfde tegen als hetgene hij mij (t. a. pl.) heeft toegevoegd: « de daadzaak is juist, maar de ge- volgtrekking is geen noodzakelijk logisch gevolg van dezelve.” Näcerr heeft, naar mijn oordeel, het onderhavig onderwerp op het scherpzinnigst nagegaan; het zal gevolgelijk, ten einde mijne wijze van zien te doen uitkomen, voldoende zijn om Näceur’s theorie der cellenvorming eenigzins naauwkeuriger te toet- sen en te wederleggen. Näaerr houdt de cellen= kern in den regel (?) slechts als van eenen midde= lijken invloed op het ontstaan van nieuwe cellen. Bij geeft verder aan, dat zich de cellenkern op- lost, dat weldra daaraan twee nieuwe cellen ont- staan en dat zich het eerste spoor van het cellen- vlies der jonge cellen om deze laatsten vormt; verder, dat de cellenkernen der jonge cellen weder verdwijnen en dat bijna gelijktijdig de opslurping 181 van het vlies van de moedercel weder aanvangt. Näeerr voert tot bewijs dat de zich als een een- voudige scheidingswand voordoende scheidings- vlakte niet eenvoudig is, maar uit twee plaatjes bestaat, de volgende “waarneming aan. Indien cellen, in welke zich eene zoodanige scheidings- wand pas gevormd heeft, met water in aanraking zijn gebragt, dan dringt er dit door endosmose in en brengt ten minste aan de randen, eene isolering te weeg van de beide zelfstandige cellen. Uit deze tamelijk gebrekkige waarneming trekt Näaerr het besluit dat de scheidingswand dubbel moet zijn en drukt dit door afbeeldingen (t‚a. pl. Liss. Bd. XVI. p. 137. T. 9) in Fig. 23—25 uit, welke de zaak allezins aanschouwelijk maken en zonder behoorlijk onderzoek ook menig een als afdoende zullen voorkomen. Kennelijk zijn de figuren 24 —30 welke in eene cel twee andere met in elkander vattende ringen voorstellen, of bij te zwakke vergrooting, waarbij het hoogere en die- per gelegene deel te gelijk in den focus van de objectief lens valt, geteekend, of zij zijn niet ez face , maar van de zijde gezien voorgesteld. In- dien men evenwel eene cel met den scheidings- wand van voren beschouwt, zoo als b. v. de cel Fig. 23, dan zal men zelfs na de werking der endosmose (*) geenszins met zekerheid kunnen (C+) Ik wil daarmede niet te kennen geven, dat er niet in het algemeen verschijnselen van endosmose zich voordeden , welke zich dikwijls te duidelijk door 182 zeggen, of de zich als eene eenvoudige slreep voordoende scheidingswand uit een of uit twee elkander rakende vliezen bestaat, omdat men doorgaans niet met zekerheid kan zeggen, of de lichtere tusschenruimten welke tusschen den kor- religen inhoud en de oorspronkelijke cel ontsaat, met water gevuld is of niet. Om te dezen aanzien zekerheid te erlangen , aangezien dit als eene levensvraag in de theorie van de cellen-formatie is te beschouwen , heb ik al pogingen aangewend en geraakte eindelijk, na vele vergeefsche pogingen, tot de volgende resul- taten. Ik koos tot voorwerp voor. deze onderzoekingen jonge haren, welke pas ontwikkeld waren op de pas ontstaande bladen van Syringa vulgaris, zoo als zij zich in de maanden November en December vertoonen in de knoppen van dezen struik. De Fig. 8 a. 5. stelt voor twee van deze haren in vereeniging met de opperhuid en in vollen was- dom, hetgeen men kan opmaken uit, de gelijktij- dige aanwezigheid van en de vermenging met vele kleinere en grootere haren. Deze haren hebben drie tot vier scheidingswan- den, van welke de onderste duidelijker, de bo- het aanzwellen van enkele leden en het buikig uitzetten van den teederen scheidingswand deden kennen. Dit nu was des te duidelijker, omdat door toevallige verwonding het een of andere uit- stekende loculament van het haar deszelfs inhoud ontledigde. 183 venste; welke pás gevormd zijn, uitwendig naau= welijks te erkennen zijn, De inhoud van alle de vakjes was eene zeer fijne, maar digte., korrelige zelfstandigheid , welke de zich in het midden van elke holte bevindende cellenkern zoo aanvulde, dat men die niet dan met moeite kon erkennen. Aanraking met water bragt althans na verloop van eenigen tijd geene verandering te weeg; ik kon alzoo langs dezen weg niet ligt geraken tot bevestiging of verwerping van de wijze van zien van Näcerr. Ik meende derhalve door den in- vloed van chemische zelfstandigheden eene verdig= ting en te zamentrekking van den fijnkorreligen inhoud te voorschijn te brengen, om den met den uitwendigen wand van het haar in verband staanden tusschenwand eenigzins naauwkeuriger te kunnen onderzoeken, Verdunde minerale zuren bragten weldra de gewenschte werking voort, maar de geheele inwendige gesteldheid deed zich op het schoonste voor , indien ik bij het matig bevoch- tigde praeparaat eenige potassa caustica voegde, welke zich allengs oplossende, zoowel het vlies der cellen, als den inhoud meer of min lichtgeel kleurde. Ook nu kwam nergens het minste spoor van eene verdigting te voorschijn, maar deze volgde zoodra als ik eenen droppel waterige fodium- oplossing langzaam daarop liet inwerken. Nu kon ik onder den mikroskoop allengs het te zamen- vallen van den korreligen inhoud en te gelijk het terugtrekken van de cellenwanden waarnemen, De korrelige zelfstandigheid werd daarbij grooter, Nn 184 donkerder, en de cellenkernen kwamen daarbij immer duidelijker als donkere bolletjes en met eenen lichten kring omgeven te voorschijn. Maar nu toonde zich de scheidingswand als eene een= voudige van eene verdikte basis uitgaand, onge- meen teeder vlies, Wat Näcerr aanzag voor het cel= Tenvlies van de ontstane geïndividualiseerde cellen , toonde zich als niets anders dan eene begrenzing van den korreligen inhoud. Onmogelijk kan eenen zoo scherpzinnigen waarnemer als den zoo even genoemden, elk spoor van deze tusschenwand= formatie ontgaan zijn, en werkelijk zien wij dat ook hij bij de beschrijving van de vorming der huidktiercellen van Allium C'epa, op eene kleine wrattige verhevenheid aandachtig maakt (t‚ a. pl p. 239. Fig. 25), en het voor waarschijnlijk houdt dat het als een vooruitspringende rand rondom den binnenwand van de cel verloopt. Terwijl hij het= zelve verklaart voor eene intercellulaire ruimte tusschen beide de huidkliercellen van de moeder- cel en het vergelijkt met eene gelijke formatie van de speciale-moedercellen in de moedercellen der stuifmeelkorrels, is hij, even als vroeger, im de dwaling vervallen, welke ik meen reeds bij eene vroegere gelegenheid te hebben opgehelderd (Bericht über die 2Jste Versammlung Deutsche Naturf. u. Aerzte). Als slotsom van dit onderzoek (ten zij men de zaak tot het gebied van eenen ijdelen woorden= strijd wil terug brengen) volgt, dat de tusschen- ruimten van de zich vermeerderende cellen ia elks 185 geval oorspronkelijk als eenvoudig moeten worden aangenomen, en dat derhalve in de meeste ge- wallen, waar groei van celweefsel plaats heeft, dezelve niet plaats heeft door intra-ufriculaire, maar door merismatische eellenvormen, waardoor noch van moedercellen, noch van derzelver op- lossing sprake kan zijn, Maar hoe zich uit den oorspronkelijk eenvoudigen cellenwand allengs eene dubbele laag ontwikkelt, hoe die zich ten gevolge van de verdere ontwikkeling gedeeltelijk of geheel waneenscheidt, is ontegenzeggelijk minder moeie gelijk te begrijpen en te dezen opzigte zullen de gevoelens wel tot eenheid te brengen zijne Tot het wél begrijpen van de vorming van den scheidingswand , veroorloof ik mij nog op te mer- ken, dat dit geen verschijnsel is, hetwelk bij den groei der eellen, hoewel in anderen vorm, niet zou terug kemen, en dat dit alzoo geenzins zoo op zich zelve staat, als men dit zou kunnen meenen. Gelijk bekend is, neemt de cel, vooral wanneer zij hare meeste grootte heeft verkregen, toe in dikte vaa haren wand. Dit heeft plaats door 't bijvoegen van de stof , waaruit het cellenvlies be= staat, op de inwendige vlakte , meest in den vorm van eene bijna afgebrokene cellenvlieslaag , in een ander geval in den vorm van eene netvormige of eene bandvormige uitbreiding. Van dezen tot den ringvorm is slechts ééne schrede en gaat deze, gelijk bij meerdere Cacteën, nog verder, dan is de schijfvormige scheidingswand , de eerste schrede van de scheidingswand-vorming, reeds gemaakt, n* . 186 Aldus heeft derhalve deze wijze van celvermeerz dering, welke ik de merismatische noem , kenne- lijk in zekere perioden eenige analogie met de eellenwand- vorming, en staat gevolgelijk on- getwijfeld onder den typus van den cellengroei, even als, in het algemeen, vermeerdering slechts een voortgezette groei is, Om nu weder terug te komen op het ondere “werp, van hetwelk wij zijn uitgegaan, zoo is het nu meer dan waarschijnlijk, dat de vermeerde= ring der cellen zoowel in de punt, als in de inter- nodiën van den stengel van Campelia Zanonta door tusschenwandsvorming plaats heeft, waarbij het schijnt dat de cellenkernen niet altijd eenen onmiddelijken invloed uitoefenen. Daar dezelve hier grootendeels ontbreken, zoo moeten zij, in het geval dat zij eenigen invloed bij de vorming der cel hebben, eerst na het ontstaan van den scheidingswand weder opgelost worden, Het bijna uitsluitend verdeeld worden der cellen in den dwarsen doormeter bevestigt slechts dat de was- dom der internodiën voornamelijk volgt in de lengte. Of nu daardoor, dat eenige scheidings- wanden scheef gerigt zijn, aanleiding wordt ge= geven tot het ontstaan van nieuwe rijen, welke zich tusschen de anderen inschuiven, gelijk dit Fig. 3 aantoont, dit bewaren wij voor nadere onderzoekingen. In ieder geval vindt het laatste zeer spaarzaam plaats en staat geheel in verbin- ding met het ongelijk gering groeijen der inter- nodiën in de breedte, ; ien Gesch, Deel XL e 187 VERKLARING van ne PLAAT, Fig. Ll. Uiterste top van eenen scheut van Cam= pelia Zanonia sterk vergroot. a. de punt. 6b. deelen van appendiculaire organen, ed. laatste of bovenste internodium. e. breede cel van den knoop. Fig. 2, Twee rijen van cellen van het voor- laatste internodium. Fig. 3. Twee rijen van cellen van het derde en laatste internodium. ***, Teedere eerst ge- vormde tusschenruimte der cellen, á Fig. 4. Eene groep van cellen van de uiterste punt, nog sterker vergroot, om de teedere tus- schenwanden van de oorspronkelijke cellenwanden beter te kunnen onderscheiden. Fig. 5. Een bladstuk aan de basis in de dikte dwars doorgesneden. Fig. 6. Eene cel met eene cellenkern zeer sterk vergroot. Fig. 7. Stuk van Zygnema condensatum. Fig. 8. Deel van de oppervlakte van een jong blad uit den knop van Syringa vulgaris met daaraan zittende jonge haren. De bovenste helft is veranderd door de behandeling met potassa caustica en tinctura iodit. (Overgenomen uit Mour en v. Scurecur. Bot, Zeit. Zer Jahrg. N°. 23—30.) mv ng an Zale pe Ld beun ob atie kisame er wolsab 4 ve egirl oi wtnterrod do: AL ps St ol gen lan ln hondt: anr weta london wan 4 ei ror Pe EVENTS Ds Ber ze tire valk p- N vin al kain 5 BM ARMAS lr maaigsf? 5 _— ig hen ir sid BLAD WIJZE R. Pd (N.B. De letter B. beduidt Boekbeschouwing of Letterk. Abies alba. . . . B. 97. — canadensis. Acridium. « « „ B. 116, Adiantites. … …« B. 108. Adiantum. . . .. » Aeschynanthus Boschianum. 341. Alnites. . B. 110. — Kefersteinii. . . » Alysicarpus Bupleurifolius. ere 89. — glumaceus. . …. . 93. — rugosus. … . … « 93. =— vaginalis. . . . 91. Amaryllis ( Zephyranthes } tubispatha. . . 181. Anacalypta lanceolata. 168. Anomodon curtipendulum. 173. Anomopteris. . … B. 108. Anthesteria mutica. 203. Aristolochia Sipho. . 273. Aspidium sanctum. . 336. Asplenites. . . . B. 112, — divaricatus. . . » — radnicensis. . . » — Reichianus. . . » Astacus fluviatilis. B, 18, 19. — marinus. … … … » — moenas. . … » B. 18. Berigten). B. 108. Asterocarpus. Barbula convoluta. 170, 177. — fallax. . … … … 170. — fontana. . « . 176. — laevipila. . . … 170. latifolia, . . . . » muralis, var. @. aestiva. 170. Beinertia. . . . B.112, — Gymnogrammoides. » Bekken (Jac. Morescrorr, Anatomisch — physiologi- sche aanteekeningen over het door NarcernE be- schrevene scheef ver- naauwde) . « . 351. Betulites. , . . B, ll. — salzhausensis. . . » Bildungsmittel.(Sind die Na- turwissenschaften ein Bil- dungsmittel?)(J. vAN per Horven , Verslag van E. Fares)... . B. 135. Blatta. … . . ‚ B. 18. Bockschia. . . . B.108. Branchiostoma lubricum (J. VAN DER HorveEn, Ver- slag van J. Mürren, ueber den Bau des) BLADWIJZER. Brunft und Embryo derRehe (J.van nERHoevenN, Ver- slag van ZreoLer, über). B. 16. Bryologie van Nederland, (VAN DER SANDE LA Cos- ‘TE, Bijdrage tot de) 165. Bryumatra-purpureum.177, — Duvaliü, , „ . . » — carneum, 176. — cernuum. … … … » — erythrocarpon. 177, — pseudo-triquetrum, » — pyriforme,. . 176. — roseum. 177. — Wahlenbergü. _. » Caloptenus, … B, 117. Cancer moenas. B. 18. Casuarina op Sumatra ont- dekt door JuNeuurN (W. H. pr VRIESE, over ecne) 113. — Sumatrana Jungh. 115. — terrestris. . 117. Cedrus Libani. _«… B. 97. GCervus elaphus. … B. 17. — capreolus. _. « « _» Chaetospora _mierostachya. B. 115, Cheilanthes. B. 109. Cheilanthites. « «- … » Chirogaleus. 5, 38. _ Commersonii. » 30. — grisCus. … « 30- Gimbex Luecorum.. … 163. Cinclidotus fontinaloides, 170. — riparius. 170. Cladius eucera. 160. — uncinata, Cladobates. 12, 15. Commelyna _ densiflora. 204. Coutea. sl. 53, (chrysocalyx) biflora. foliasa, & 51, — medicaginea.. … „ » 53. Nummularia. . … … » Rothiana. . « 53. — (sphaerocrotale) pulcher Crotalaria chinensis. „ —- montana, rima. aak 50. — — trifoliata, … 51: Spvirgata. ere Ta er Cycas circininalis. B. 94, Cyclopteris, „ „B. 108, Daltonia heteromalla. 173. Danaeaceae, B. 110, Davallia. . B. 109, 111. Davalloides. B‚lll. Decapoda brachyura. B.9, Dechenea. . B, 107, — euphorbioides. „ . » Desmodium (chalarium) a- Parinessnnsnmar mis S — australe, . „ … . 68, — Gangeticum. … « 79, — gyroides. zins — laburnifolium. « 69. — latifolium. «Sl — (Pleurolobium ) stipula= den ee ante — triflorum. … © » dd. BLAD WIJZER. — triquetrum. _… … 7l. — umbellatum. . 87. Dianella montana. … 180. Dicerma ( Phyllodium) pul- chellum. - « . « 86. Dicksonia, . «… « B. 112, Dieksonioides. . B. lll. Dicranumcerviculatum. 169. — flexuosum. smit» — majus. … « … « » — Schreberianum. … » — spurium, … … …» — undulatum. . . .» Warium. . ssMsutpenstd op B. 14, Diplolaena. _. . Disporumfulvum. ‚ 205. Dipus- …… vevel8. Drosera glandulifera, B. 114, — miecrantha. … .. » — Neesii. …. …. « » — platystigma. _. .» porrecta. « … … .» — pulchella. . . . . » — remellosa. . . « . » — rosulata. ....» — sulphurea. … . . » Dyctiopteris. . « B. 108, Eedysanthera scandens. 1853. Ei (E. Groupe, weber die Bil- dung des thierischen Kór- pers aus dem) Verslag daarvan door J. VAN DER HoEvEn. B. 158. Eies ( Entwickelungsge- schichte des Kaninchen- eies, von Biscuorr); Ver- slag daarvan door J. van DER Hoeven. Br 1. 156. Elynanthus grandiflorus. B. 115, — obtusiflorus. … . » — revolutus. … … . » Embryonen. Ontdekkingen over de pluraliteit en de ontwikkeling der Embry- onen in de zaden der Co- niferae , van Roperr Brown (W. H. pe Vrre- sE, Verslag van). B. 85. Encalypta vulgaris. . 167. Entwickelung des Hummer- eis von Enpr. (J. van pen Hoeven, Verslag B, 18, 194, 12. Eleusiue coracana. . van) ne Equisetum virgatum. Eripaceus. 169; 178; Flora cryptogamica van Ne- derland (F. Dozy en J. Hs Fissidens adiantoides. Flagellaria indica. „ MoukenNsoer , Bijdrage tatsde) “els ve ser 7, Forheála.… + Bl18, Fossombronia. … B. 114. Frullania brachylada. B, 113. — cylindrica. -. …… » Deppii,e armor en eboracensis. … ‚ _» falcilabas, stem efm taciniosasrde se we Lindenberg. „ … » BLAD WIJZER. Frullania virginica, B. 113. Funaria hygometrica. 177, Galago. « . 7. — Moholi. . . , « — Senegalensis. ….. » Gattungen der fossile Pflan- zen , verglichen mit de- nen der Jetzwelt, durch Abbildungen _ erläutert von H. R. Goerpent. (W.H. pr Varese, Ver- slag van: Die). B. 107. Gehoor-orgaan bij de Or- thoptera, door Prof. C. F. SresoLp (J. VAN DER Hoeven, Verslag van dit geschrift) . B. 116. Gibbons. . . . 152. Gipsaarde in klei (over het voorkomen van) door Apr. A. Fokken. 348. Gleichenieae. « . B. 108. Glockeria. . .. . » Gomphocerus. . B. 117. Grimmia apocarpa. . 167. Groei der internodia (over den ... door Uncer ). B. 160. Gryllotalpa. …« « B. 118. Gynaecura sarmentosa. 182. Gymnanthe. … B. 113. Habrocebus. …. « 9, 29. — Wagne eer ele le Hibiscus vulpinus. … 344. Horae Tergestinae oder Be- schreibung und Anatomie der Akalephen, vonJ.G.F. Wir. (J. VAN DER HOEVEN , Verslag van) B. 143, Hybanthera Javanica. 186. Hylotoma enodis, 161. Hymenophyllites, B.109,110. — Humboldti. B. 110, — Zobeltii. Hypnumabietinum. . 174, — alopecurum. . … … » — confertum. . „ .. » — cordifolium, „ . 173, — filicinum. . « « 176. — fluitans. … …« … 175. — fluviatile, . . . . » — loreum. _… … « 1743 — megapolitanum. . 175, — murale. _…. . … 173, — palustre. « „ « 176. — piliferum, eewandel7Âe — ruscifolium. „ … 175 — scorpioides. . . … » — stellatum. „ … … 174, — tenellum. . ...» — uncinatum. _… … 175. undulatum. „ …. …. » Jambosa Malaccensis. 345, Indris Geoffr. … … he Juniperus Lycia. . B. 102, Jungermannia Ariadne. B. 113. Bell. B. 113, — leucocephala. … — monodou. . Kiem-ontwikkeling van Pi- BLAD WIJZER. nus enz. door DE MirBEL en Sracu (W.H. DE VRIESE, Vertaling). «B. 93. Knorria. … … … B. 107. — imbricata. en Laccopteris. « » B. 108. Larven van Tenthredinetae (Mr. SNELLEN VAN VOLLEN- Hoven, Beschrijving van eenige) « « « « 157, Lejeunia Hasskarlina. B.113. — Filaria Tayl. M,S. » Lemuridae of Prosimü (J. VAN DER HoEven , Bijdragen tot de kennis van) . Ì. Lemur albifrons Geoffr. 36. — albimanus. . …. …3b. anjuanensis Geoffr. 38. braneus. « … «35. caudatus. … . 22. catta. … … … &, 32. — (chirogaleus) Mili. 38. — — griseus. « « 38. — collaris. „ « « « 3% — coronatus. « « « 37, — griseus. … « 38, 39. == Indri, ereen 8. —laniger, « «„ « 9, 27. — Mongoz. « « 34, 35. — Macaco. „ « « 4, 33. == murinus. … … « òl. — nigrifrons. « « « 35, asmsBotto. uro tieter, Zl. ==itaber. … . . 34. — rufifrons. 38. — rufus. _«… « « « 37. — spectrum. … 10. Leskia polyantha. . 173. Lichanotus. . . 8, 18. — avahi. . … . … &&. == Indri, … … … « äb. Lilium longiflorum. . 206. Lindsaea. B. 109, 111. Locusta. . . . B. 116. Boruster. artarterksaj ld. Lourea vespertilionis. 57, Lycopodium Blumeanum. 338. — dichotomum.. . . » Macherina resinosa. B. 114, Macroscelides. . « …. 13. Madotheia ligulifera. B, 113, Menschen- geschlecht (J.van per Horven, Verslag van WILBRAND , Menschen-Geschlecht von einem Faare ab?) B. 122, Mierocebus. . … . . 8. Mnium punctatum, „ 177, 185. Stammt das Muur onia Javanica. . Natur, BroNN Dr. H. G., HandbucheinerGeschichte der Natur (J. VAN DER Hoeven , Verslag van) B. 130. Neckera pennata. „ 173, — pumila. ……… ... » Nematus coeruleocarpus. 161, 162, 158, — virescens, « BLAD WIJZER. Nenrocarpus laurifoltus. 95. —_ Felusus. eee Neuropterides: B. 108. Noronha (De - planten door NoroNma in de Jakatra- sche -bovenlanden opge- spoord, opgehelderd door J. K. Hasskarv. 208. Nycticebus. . … « 19. — bengalensis, … … 40, Odontopteris. . B. 108. Oedipoda: … 117. Ontwikkelings- geschiedenis des Mepschelijken Ge- slachts ( Prof. Nírson, over de ‚…., door J, vaN per Hoeven. … B. 80. Oogen (Brants, brief aan J. VAN DER HOEVEN over de zamengestelde oogen der Insekten). . B. 159. Opbefling van Skandinavie’s Kust ( Benzemus, eenige woorden over de) B. 5682. Orthotrichum _anomalum. 177. — cupulatum. …..-» — Lyell. . . … 172. — obtusifolium. ep — phyllanthum. . 173. =— pulchellum. 172. — pumilum, «>» == speciosum, ‚.. » — tenellum, Otolienus. 7, 10,18, 14,19, — Alleni. … . 42. crassicaudatus. _… » — Galago.. … bl. Garnetti. …… … …… 42. Madagascariensis. . 8. Pacinischen Körperchen an den Nerven des Men- schen und der Säugethie- re (J. VAN DER Hoeven, Verslag van J. HeNur u. Körriken, Ueber die) B. 130. Pachypteris. . „ B. 108. Papilionacearum Javanica- rum descriptiones aucto- re J. CAroLo HaAskKARL. 49, Partschia. . B. 108. Pecopterides. 108, 109, 112. Pecten. … «« B. 119. Perodicticus, …„ , … 40. — Geoffroyi; . 23, ál. — castaneus. … … « 24, Petalophyllam. „ B. 114, — Preissii. …… Phaseolus strophostyles. 98. Phascolome. . … . 149, Phascum bryoides. . 167. — crispums … RE 4 — patens. _. « « 166. Phialopteris. . B. 108, Pbyscomitrium sphaericum. 167. 291. Phytolacca decandra, BLAD WIJZER. Plagiochila chiloscyphoidea. B. 113. — Gottscheana.. … … » — strombifolia. .. … » Plantarum Javanicarum syl- loge; scripsit Gur HeNR. DE VRIESE. … … 336. Plantarum horti bogoriensis pugillus no= vus, auctore HAssKARL. 178. Plattwürmer. (J. VAN DER HOEVEN , Entwürf einer systemati- schen Entheilung und speciellen Beschreibung der Plattwürmer von A. S. Ozersrten. B. 135. Podisma. …. … Bell, Pollia thyrsiflora. . 805. Polypompholyx. . B. 115. — Endlicheri. . - . » —ndlatilpbas „+ ter tenella: f-,: zwcdsntwkn Pottia Heimiü. „ . 167. Propithecus Bennett. 44, 9, 30. Pseudarthria capitata. 204, — gyrans.. ….-.» 106. 108. Ptychanthus squarrosus. B. 3, rariorum Verslag van — Diadema. , … — polycarpa. … … — violacea. …. . Raphidia L. (J. vanen Hoe- ven, Verslag van Ta. Scune1- DER, Monographiúa generis) Raphidia aflinis, „ B, 133, — crassicornis. B. 133. — — (Inocella). B. 134. —iajorse te Balt — media. . . … B, 133. — notata. « « « B. 134. — ophiopsis. _…. B. 133. — xanthostigma. . … » Regelia, Beaufortia et Ca- lothalamo (W.H. pe Vare- sE, Verslag van JoANNrIs CoNRapr ScHaAueERr Diss. de). … B. 83. Relatio plantarum Javanen- sium a Dno F,Noronra recognitarum; revisa et et illustrata auctore J.K, HASSEARL e.v 13195 Ruggemerg , ( Verhouding van de vezels der zenu- wen in het Ruggemerg , tot de vezels van het Ruggemerg zelf) door J. WANADEEN … te ale 119e Saccharum edule. . 202. — officinarum. « … 197, Salacca macrophylla. 192, —_Aradula, Se egen DE Sanseviera Javanica. 179. Skandinavisch Gezelschap van Natuuronderzoekers (BerzeLrus, rede hij de opening der eerste za- in Stokholm B. 49, meukomst van het). « » BLADWIJZER, Scapania nimbrosa. B, 113. Schizopteris. . B. 108. Sempervivum arborescens. 3ll. Smithia sensitiva. « 55. Sorex. pl AE TNLDS Sphenopterides. „ B. 108. — Brauuii. Ber: Sphenopteris davallia. » —' distans. … „ . . » — Kirchnéri. . B. 112. — lyraufolia, B. 111. — patentissima. B. 112, — princeps. . « B. 111. == spinosa, - … « « » — tricarpa. « « 112. Steffensia. . … . B. 109. Stenops Kukang (Scrir.vAN DER Kork, antwoord aan W. Veorix over). 123. — Javanicus. 6, 16, 40, 124. — gracilis.6, 16,39, 124, — tardigradus. 6, 14, 30, 123. Stirpium novarum et minus cognitarum pugillus au- ctore J.G. C. LEHMANN. (W.H. pe Vriese, Ver- slag van). . « B. 113. Syzygium Jambolanum. 345. Taeniopteris. B. 108, 110. Tarsius. . „ 10, 13, 14. eb. Taxus baccata, B. 98. Tetraphis pellucida. 167, Thuya occidentalis. B. 98, — spectrum. Tricostularia, „ B. 115. Trichomanites. B. 109. — Beinerti. ‚ . B, 110. — bifidus. ...» Truxalis. … … « Bell7 Urafiasiee ne 66 — crinita. . : 57. E62, — Lagopodioides, „ 64. Utricularia similis. B. 115, Vigna monachalis. „ 99. Weefsels, Over de ontwik= keling der elementaire weefsels, gedurende den groei van den éénjarigen dicotyledonischen stengel, door P. Harting. 229, Weissia cirrhata. … 168, == Controversa. « « « » — curvirostra. …… « » Zamia,: «… ct R NOS Zea Mays... .… 195. Zygodon viridissimus, 171. 7-D f Ep > EN Een nr >, GEER HDP DE BEND T Ee Ep DE De BHE IS PD Dm SW DD bo '| wp TPE» Dip TD Di nn DR Dep et PDP He, 5 en „ Kade on mr Sn MS De Ed je nn ereen 1