LIBRARYOFPRINCETON

m

THEOLOGICAL SE^IiNARY

& ^:y-a^ y^

w! t

UIT HET WOORD.

STICHTELIJKE BIJBELSTUDIES

DOOR

DR. A. KUYPER.

EERSTE BUNDEL.

TWEEDE DEÜl

%RARY ÖF PRINCETON

i 2010

THEOLOGICAL SEMINARY

AMSTERDAM

J. A. WORMSEE.

INHOUD.

Bladz, De Naam in de H. Schrift. 1 37

I. De Naam is het wezen 3

3. De Naamgeving ^

3. God de Almachtige, of de eerste verbondsnaam .... 13

4. Jehovah of de tweede verbondsnaam 18

5. Het preludium van den derden verbondsnaam. De Heer

der Heirscharen ^3

6. De Heere, onze Verlosser 26

7. De Heilige Israels 30

8. Vader, Zoon en Heilige Geest 34

Heilsfeit en Heils woord. 39 89

1. Eerst het woord, dan het feit . 41

3. God te gelooven op Zijn woord 45

3. Het Teeken 49

4. Het machtig en machteloos woord 53

5. De teekenen in ons leven 58

6. Weleer en thans 61

7. De teekenen der verbonden 66

8. De teekenen der Gemeente 70

9. De teekenen der Heerlijkheid 74

10. „Woord Gods" in drieërlei zin 81

11. De witseling van woord en feit . . 85

Heiligen. 9'1— 160

1. Heiligen als Schriftterm 93

2. Heiligen in zijn veelheid van zin' 96

3. Heiligen als theocratische daad 101

4. Heiligen als offerande . . . . 105

5. Geheiligd en nochtans te heiligen 109

6. Gekunstelde of ontplooide heiligheid? 114

7. Heiliging als ontplooiing 118

8. Heiligen en schuldbesef in haar gelijktijdige toeneming . 123

9. Geheiligd door lijden » 127

10. De Heiliging der zonen 132

II. De Heiliging der zonen (Vervolg) .. •....•... 135

Bladz.

12. Wie werkt de Heiliging .... 140

13. Geen Heiliging in het Paradijs 145

14. De Heiliging een daad Gods . 149

15. De Heiliging in Christus 153

16. Heiliging in den Christen 157

Welbehagen en Ontferming. 161 219

1. Het hoogste goed 163

2. Een Godsopenbaring door heel de Schrift 167

3. Liefde geen liefdeloos begrip 171-

4. Gods liefde wortelend in zijn Souvereiniteit 175

5. Goedertierenheid, Genade en Ontferming 179

6. Welbehagen . 183

7. In den menschen een Welbehagen! 187

8. Gods welbehagen ervaren ...• 190

9. Gods welbehagen doen 194

10. 's Christen's welbehagen in zijn God 198

11. Persoonlijke liefde 202

12. Beelden en schaduwen van Gods liefde 206

13. Ontferming om der zonde wil, en toch eeuwig 210

14. Gods liefde en onze eeuw 215

Thabok. 221—25.9

1. Inleiding . . . 223

2 De dubbele uitgang 227

3. Mozes en Elia bij den Zoon des Menschen . . . . . . 230

4. De verheerlijking zijner Menschheid 233

5. De heilige strijd 237

6. De vernedering gekozen 241

7. De diepte der vernedering ' 244

8. Het Amen Gods 247

9. Het zegel voor de Gemeente 252

10. De vrucht voor het leven 256

De Spitse der Openbaring 260 279

1. „ïot" of „In" den Naam? 263

2. Geldt het een beuzeling? 267

3. Sacrament of vorm? 271

4. De .openbaring van het Hoogheilige 274

DE „JNTAAM" IN DE H. SOHEIFT.

Digitized by the Internet Archive

in 2010 with funding from

Princeton Theological Seminary Library

http://www.archive.org/details/uithetwoordst01kuyp

DE NAAM IS HET WEZEN.

Want uw Naam ziet het wezen.

Micha 6 : 9.

De aanval door de bestrijders van ons allerheiligst geloof op het Sacrament van den H. Doop gewaagd, heeft, als elke strijd, de vrucht afgeworpen, dat de gemeente, die gelooft, met meer ernst naar de waardij en beteekenis van haar heilspanden leert vragen.

De woorden der instelling van den Doop waren, eer die strijd begon, voor velen tot een klank zonder beteekenis verflauwd. Men hoorde het wel telkens uitspreken : in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes, men sprak het op zijn beurt wel na, en bleef niet geheel buiten eene heilige aandoening, zoo dikwijls de verheven muziek dier hoogheerlijke woorden door de gewelven onzer bedehuizen ruischte. Maar met dat al werd men aan den zin en de beteekenis dier woorden met den dag meer ontwend, zonder dat het vermoeden zelfs in ons opkwam, welk een oordeel over de gemeente in die gedachteloosheid lag uitgesproken.

Maar nu komen we daarvan terug. Nu men het gewaagd heeft de heilige melody dier woorden te vervalschen. Nu men ongevoelig voor den gloed van schoonheid, die als een glinsterende dauwdrop op die woorden ligt, ze met onheilige weetgierigheid ontleden en verminken dorst. Nu men uit het heilig borduursel des Geestes dat het geloofsoog in die woorden boeit, met de driestheid der oppervlakkigheid de steken lostornt en daardoor het schoon geheel vernietigt, nu drijft de Geest de gemeente aan met verscherpten prikkel, om niet slechts haar heilig kleinood te beschermen, maar ook de waarde van dat kleinood in al zijn diepte te verstaan. Nu neemt elk, die gedoopt is en gelooft, nog eens met stil ontzag die majestueuse woorden op de lippen; spreekt ze nog eens voor zich zelf uit, als om zich te ver- gewissen dat ze er nog zijn ; legt beurtelings op elk dier woorden den vollen nadruk, als om achtereenvolgens met de ziel de vertroosting en den rijkdom van genade in te drinken, die in elk dier woorden besloten ligt, en zoekt en tast en zint en peinst tot weer met volle bewustheid door zijn hart ervaren wordt, wat hij dusver meer onbe- wust en gedachteloos in dien H. Doop bezat.

Daardoor worden we er als van zelven toe gebracht, om ook dat raadselachtig, dat geheimzinnig „in den N a a m," dat aan de woorden

des Vaders enz., voorafgaat, tot een voorwerp onzer overdenking; te kiezen. Wie opreclit wil zijn, zal belijden moeten, dat vooral dat „in den Naam" zijn zin en beteekenis hem nog nimmer ontsloten heeft, tenzij hij uit de Schrift reeds door dieper onderzoek geleerd had, hoe geheel andere beteekenis de naam in de gewijde Openbaring heeft, dan in het leven om ons.

Vat men in de instelling des doops die woorden „in den Naam" op, gelijk ze gangbaar zijn in ons natuurlijk en maatschappelijk leven, dan spreekt het van zelf, dat men den zin dier uitdrukking niet peilen kan. En wil men dan toch verstaan, wat voor ons oog onder een deksel verborgen ligt, dan is natuurlijk de weg van zelf gebaand tot die reeks van geestelooze en ongewijde verklaringen, waaronder op zoo menige catechisatie, in zoo menige prediking de rijkdom van de Doopsinstelling onkenbaar is gemaakt.

O ! de schade is onberekenbaar, die de gemeente reeds leed, door de zich zelf veroordeelende gewoonte, om Gods Woord, niet uit de taal der Schrift, maar uit de taal der wereld te willen verklaren. Het kan niet anders, of onder betuiging van eerbied voor de Schrift, moest zoodoende Gods Woord uit die heilige bladen weer door het menschenwoord worden weggedrongen. Men behield dan de klanken wel, maar een vaak tegenovergestelde zin werd er onder geschoven. Zoo ook met het woord „Naam," dat in de Schrift een geheel andere beteekenis heeft dan in het spraakgebruik onzes levens. Eeeds het woord uit Micha's profetieën, dat we aan het hoofd van dit opstel schreven, toont dit klaarlijk. In den zin van óns spraakgebruik ge- nomen heeft het geen zin te zeggen: „want uw Naam ziet het wezen." Naar ons begrip is een naam een onpersoonlijke klank, een merkletter, waarmee we den een van den ander onderscheiden. De naam is voor ons aan het kenmerkende van ons wezen geheel vreemd. Menschen van geheel verschillend wezen, van geheel uiteen- loopend karakter dragen denzelfden geslachtsnaam, en nog veel grooter is het aantal van hen, die tezaam een zelfden doopnaam deelen. Bij zulk een naam van een daad te spreken; te zeggen dat zulk een „naam" ziet, bovenal dat zulk een naam „het wezen ziet," klinkt ons als volstrekte ongerijmdheid in het oor. Maar slaat men de onvergelijkelijk prachtige kantteekeningen van onzen Statenbijbel op dit vers na, dan bespeurt men al ras, dat zich onder dien tus- schenzin, waarvan wij geneigd waren de ongerijmdheid te vermoeden, de diepste gedachte verbergt. Daar toch lezen we als verklaring dezer woorden: „Dat is: Gij zelf, o, He er e! (vol van heerlijkheid en majesteit) weet alles," m. a. w. : Gij, o, onze God, dringt met uw heiligen blik door tot in het wezen der dingen ; niet zoo als ze schijnen, maar zoo als ze zijn, aanschouwt ze uw alles doorvorschend, uw alziend, uw alwetend oog !" Een heerlijke gedachte ongetwijfeld, een gedachte van vertroosting voor wie miskend wordt en in verborgen

smart zucht, maar ook een gedachte van aangrijpenden ernst en wak- kerschiiddenden toorn voor hem, die de verkankering, de versterving van zijn wezen door een schoonen schijn van vroomheid voor den Heere meent te bedekken.

Maar met welk recht geven de Kantteekenaars die verklaring op Micha's woord? Ze verwijzen n in diezelfde noot naar Ueuteronomium XXXYIII : 5 8, waar we lezen : „Om te vreezen dezen heer- 1 ij ken en vreeselij ken Naam, den Heere uwen God." Een duidelijker, meer in het oog springende plaats, om de beteekenis van den „Naam" in Gods gewijde Openbaring te verstaan, biedt de gansche Schrift niet. Hier toch wordt het ons met zoovele woorden gezegd, dat de Naam des Heeren niets anders, maar volstrekt hetzelfde is, als „de Heere onze God." Zeer terecht merkt daarom de Kant- teekening bij dit woord uit Deuteronomium aan: „de Naam des Heeren, dat is de Heere zelf, wden alleen deze Naam toekomt." En passen we nu dit op Micha's woord toe, letten we er op, dat de woorden: „de Naam des Heeren ziet het wezen," niets anders be- teekenen dan „de Heere onze God ziet het wezen der dingen," dan is al het bevreemdende voor ons weggenomen en springt dat aan- grijpend woord ons met volle kracht op de ziel.

Maar waartoe, zoo vragen we als van zelf, dan die vreemde, die afwijkende uitdrukking, zoo even goed „de Heere onze God" zelf in stede van dat „Naam" kon geschreven zijn? Is dan slechts. eene dichterlijke afwisseling, een andere vorm van uitdrukking bedoeld? Geenszins. Elk der beide uitdrukkingen heeft haar eigen zin en be- teekenis, ook al stemmen ze in de hoofdgedachte saam. Met opzet voegden de Kantteekenaars in hun noot op Micha YI : 9 er bij : „Gij zelf, o Heere! (vol heerlijkheid en majesteit)." Dat is geen overbodig stopwoord tot afronding van den volzin er bij gevoegd, maar een wezenlijke onderscheiding. Immers dan slechts wordt de „Naam des Heeren" voor den „Heere" zelf gebezigd, zoo daarmede bedoeld is: God de Heere, voor zoover Hij zich in zijn heerlijkheid en majesteit aan de zijnen geopenbaard heeft. De behoefte aan een naam ontstaat eerst, waar we met een ander in aanraking komen, niet voor ons zelven. Dan eerst kan er dus van een „Naam des Heeren" sprake zijn, als we Hem niet op Zichzelven denken, maar in betrekking tot zijn schepselen, die van Hem de macht ontvingen, om Hem te kennen, met Hem in gemeenschap te treden. Hem aan te spreken, en Hem te noemen met zijn naam. Natuurlijk zijn dit alleen zij, die onder den regel vallen: dat de Zoon hun den Yader geopen- baard heeft. Nemen Ave dus den eeuwigen Ontfermer, voor zoover Hij de diepte van zijn wezen, de scheppende kracht van zijn leven en den onnaspeurlijken rijkdom zijner gedachten voor zijn uitverkorenen ontsloten, hun getoond en geopenbaard heeft, dan kan het niet meer raadselachtig zijn, wat met den „Naam des Heeren" zij bedoeld.

Kunnen zij toch van den hoogheiligen God niet anders uitspreken, dan wat Hij zelf door zijn Openbaring in hun ziel gewerkt heeft; is het noemen van den „Naam des Heeren" in den diepsten grond niet anders dan de echo van het roepen Gods in hun ziel, dan het geruisch van zijn heiligen voetstap op den vloer huns harten, dan is de geopenbaarde GocV' en de ,,Naam Gods'' natuurlijk geheel het- zelfde, en is met den „Naam des Heeren" niet anders dan ,^de volle openharing van zijn goddelijk leveti'"' bedoeld.

Van daar dat Israël ter uitdrukking van het teedere leven met den Heere, bij voorkeur van den „Naam des Heeren" in stede van „God zelf' spreekt. Ook de Heidenwereld weet, zoowel als Israël, dat die God er is, want ook zij ervaart zijn macht. Maar voor die Heiden- wereld is die God een vreemde gestalte. Ze ziet Hem, maar kent Hem niet, en blijft aan zijn gemeenschap vreemd. Maar Israël kent Hem, Israël weet wie Hij is, Israël alleen kan zijn „Naam" uitspreken, wijl Hij zich in zijn ontferming aan dat Israël geopenbaard heeft.

Daarom zegt de Spreukendichter (Hoofdst. XYIII : 10) : „De iV^aaw des Heeren is een sterke toren, de rechtvaardigen zullen daar- henen loopen en in een hoog vertrek gesteld worden," wat, onverstaan- baar, zoo we den „Naam" als klank opvatten, uitstekend vloeit, zoo de „Naam des Heeren" de God der Openbaring, de „Yerbondsgod" zelf is. Schier in gelijken zin zegt de Psalmist (Psalm XX : 2): „De Heere verhoore u in den dag der benauwdheid: de Naam van den God Jakobs zette u in een hoog vertrek." Immers, herinneren we ons dat in de Hebreeuwsche dichtkunst in de twee leden van een vers dezelfde gedachte pleegt herhaald te Avorden, dan wordt ook hier de ééne maal: „de Naam van den God Jakobs" genoemd, wat in het andere lid „de Heere zelf" heet. Alleen zóó kunnen we het woord uit Psalm LIV : 3 verstaan: „O God! verlos mij door (niet om) uw Naam." Nog dieper gevoelen we dit, als het in Psalm LXXXIII : 19 heet: „Opdat ze Aveten, dat Gij alleen, met UAVcn Naam, zijt de Heere, de Allerhoogste over de gansche aarde." „Gij met uwen Naam," wat is dit ook hier weder anders dan: Gij, die in uw heiligheid afgescheiden van uav schepping bestaat, met „uw Naam," d. i. met die levensopenbaring, Avaarmeê Gij in uw toorn of ont- ferming U naar uw schepping uitstrekt.

Evenzoo kunnen we eerst bij dit licht verstaan, Avat Zacharias zegt in Hoofdst. XIV : 9 : „te dien dage zal de Heere één zijn en zjjn Naam één." De eerste uitdrukking verstaat ieder: dan zal de ééne Heere als de Avaarachtige God door allen erkend Avorden. Maar Avat beteekenen de bijgevoegde Avoorden: „en zijn Naam één?" Houden Ave slechts vast aan wat Ave vonden, dat de „Naam des Heeren" God zelf is, voor zoo ver Hij zich geopenbaard heeft, en ook dit woord zal ons duidelijk AA'orden. Nu toch heeft God zich niet aan allen evenzeer, niet aan allen op dezelfde Avijze geopenbaard. Er zijn

er, wien Hij alleen geopenbaard is in zijn macht en goddelijkheid. Er zijn anderen, wien Hij daarenboven ook in den toorn des ge- wetens zijn aanzijn doet gevoelen, en weer anderen, die zijn „Woord" kennen, en wie Hij in dat „Woord" openbaar wierd als een God van heiligen toorn en daarom van alles verwinnende ontferming. Voorals- nog verschiU dus de Openbaring des Heeren, en dien ten gevolge noemt elks hart den Eeuwige met een anderen naam. De een noemt Hem „Voorzienigheid," de ander „den Schepper," weer anderen „den lieere," anderen eindelijk spreken Hem als „A'^ader" toe. Maar nu, te dien dage, zegt de profeet, zal die verscheidenheid een einde nemen, dan zal de Heere aan al zijn volk openbaar wezen," en één dus de Naam des Heeren zijn, gelijk voorafgaat, dat „Hij zelf één zijn zal."

De „Naam des Heeren," dat is dus „de Heere zelf, voor zoover Hij zich door zijn woord en Geest aan zijn schepsel heeft bekend ge- maakt, voor hem geopenbaard en in hem verheerlijkt heeft," God zelf, de Verbondsgod, en daarom zingt de Psalmist van godzaligen onder zijn volk, „die zijn Naam liefhebben," „zijn Naam danken" (CXXII : -A), „zijn Naam zoeken" (LXXXHI : 17), en „zijn Naam vreezen" (LXVI : 6). Daarom roept hij uit: „dat de Naam des Heeren heerlijk is over de gans ch e aarde," waar wij naar onze spreekwijs eer zeggen zouden, dat „de Naam des Heeren over de gansche aarde gelasterd wordt" (VIII : ^). Die „Naam Gods" is het leven van den Verbondsgod zelf, het leven dat zich naar zijn volk toekeert. Dies heet het: „omdat wij op den Naam zijner heilig- heid vertrouwen," en gaat elders het smeeken op : „Heer, verlos mij door uwen Naam" (XXXIII : 21 en LIV : 3).

Kecds nu vermoeden we dus, dat het gedoopt worden „in den Naam des Drieëenigen" nog iets meer zegt, dan onder aanroeping, of tot belijdenis. Is ook hier „de Naam van A^ader, Zoon en Heilige Geest," niets anders dan het openbaringsleven van den Drieëenige zelf, dan is de inhoud van dat woord veel rijker, de gedachte die er ons in toespreekt veel dieper, en wijst het „gedoopt worden in den drie- maal heiligen Naam," op een in gemeenschap treden met, in be- trekking komen tot den Hoogheerlijke zelven, die zich als „Vader, Zoon en Geest" aan zijne gemeente openbaart.

We dringen een volgend maal hierin dieper door. Moge reeds nu, door wat we nagingen, de „Naam des Heeren" ons dierbaarder zijn geworden, en ook onze ziel meetrillen, als we de vromen des Ouden Verbonds met zoo warme bezieling hooren juichen, hoe zij, der wereld ten spot, van niets anders dan van dien Naam des Heeren willen vermelden (Psalm XX).

II.

DE NAAMGEVING.

En op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent dan die hem ontvangt. Openb. II : 17b.

Nog beter kan de beteekenis van den „Naam des Hecren" in de Schrift verstaan worden, zoo we den zin doorzien, die aan den naam van het schepsel, vooral van den mensch, . in de gewijde Open- baring wordt toegekend.

Eeeds de oudste oorkonden der Schrift geven ons daaromtrent een hoogst opmerkelijk bericht. „De Heere God zoo lezen we toch in Genesis II : 19 bracht tot Adam al het gedierte des velds en de vogelen des hemels, om te zien hoe hij ze noemen zou; en zoo als Adam alle levende ziel noemen zou dat zou haar naam zijn." Natuurlijk kan daarmee niet bedoeld zijn, dat Adam naar louter wille- keur, bloot op den gis af, een reeks van klanken mocht uitdenken, die voortaan het gedierte ten naam zouden zijn. Wie dat meent, doet te kort aan den eerbied, dien de daden Gods ons behooren in te boezemen. Neen, verre van bloot willekeur te bedoelen, ligt in deze „naamgeving" der dieren door Adam veeleer een diepe zin. De Heere had den „Mensch" gekroond tot kroon der schepping. Hem was de heerschappij over alle schepsel op dit benedenrond gegeven. Hij was bestemd, om als het ware de middenschakel te zijn, die deze schepping met den Schepper zou verbinden. Die heerschappij van den „Mensch" over de dieren des velds mag dus niet gezocht worden in uitwendig geweld, waardoor het dier be- dwongen werd. Abeeleer komt al het gedierte tot Adam, en legt zich voor zijne voeten neer, beheerscht en bedwongen door de onzichtbare macht van geestesmeerderheid, die door den „Mensch" onmiddellijk op het dier Averd uitgeoefend. Hij bezng dus het gedierte dat tot hem kwam, niet slechts uitwendig als wij, maar doorzag het met onmid- dellijken geestesblik in zijn aard en inwendig Avezen. Hij ontving daardoor van elk dier dat tot hem kAvam een indruk, die aan het wezen van het dier beantwoordde, en de klank nu, waarin hij dien ontvan- gen indruk uitsprak, dat zou de naam van het beest zijn, een naam waarin de eigenheid van het dier werd teruggegeven. Dat zóó wer- kelijk dit bericht moet verstaan worden, blijkt uit het slot van vs. 30, waar na de vermelding der naamgeving in éenen adem volgt: „maar voor den mensch vond hij geen hulpe, die als tegenover hem ware." Hoe zou die behoefte aan een medemensch in Adam door de naam- geving der dieren kunnen gewekt zijn, zoo hiermee slechts zijn onuit-

puttelijke Yiiicliiis;rijkheid in het verziimeii van namen bedoeld ware? Verstaat men het daarentegen in dien zin, dat de naamgeving slechts het uitspreken van den indruk was, dien het dierlijk wezen op hem maakte, dan valt het bevreemdende van die zonderlinge bijvoeging weg. Dan toch moest Adam, juist bij die aanraking met het dierlijk wezen, zich door de tegenstelling den bijzonderen aard van zijn menschelijk wezen bewust Avorden, dat in den rijkdom der die- renschepping geen bevrediging voor zijn innerlijke behoefte vinden kon.

Xog duidelijker wordt ons dit door wat we in Jesaia XL : 36 lezen: „die ze (namelijk de starren) allen bij name roept, van wege de grootheid zijner krachten en omdat Hij sterk van vermogen is; daar wordt er niet één gemist." Ontwijfelbaar zeker toch gevoelt hier een ieder, dat met dat „bij name roepen" niet bedoeld is het uitspreken van die gebrekkige namen, waarmee wij menschen de starren plegen te noemen. Integendeel, door de bijvoeging „van wege de grootheid zijner macht en omdat Hij sterk van vermogen is," blijkt ten duidelijkste, dat de Profeet hier een ontzettende machtdaad Gods op het oog heeft. En wat is dan hier die machtdaad anders, dan dat de Heere, elk gestarnte in zijn aard doorgrondende, het oproept om in zijn eigen orde, op zijn eigen baan, met zijn eigen licht te schit- teren, wijl Hij, de Hcere, het dus wil.

Staat het dus vast, dat in het groot heelal elk schepsel Gods zijn eigen aard, zijn bijzonderen levenskring en zijne voor hem verordende bestemming heeft, dan gaan we ook veilig zoo we zeggen, dat de ware, de eigenlijke naam van eenig schepsel dat woord is, dat volkomenlij k zijn aard en zijne bestemming uitdrukt. En is het wederom buiten kijf, dat de aard en bestemming van een schepsel uitsluitend afhangt van de gedachte, die in Gods eeuwigen raad over hem bestaat, dan komen we, korter nog uitgedrukt, tot deze slotsom : Uw ware ïiaani is de gedachte, die over u geschreven staat in Gods eeuwigen raad.

Keeds nu wordt het doorzichtig, hoe „Hij, die het tweesnijdend scherp zwaard heeft," den overwinnaar in den strijd des geloofs kan toeroepen van een „nieuwen naam, dien niemand kent, dan die hem ontvangt." Maar toch, de Schrift geeft ons nog meerder licht. De ware naam van eenig schepsel, zoo zagen we, valt met zijn wezen samen, drukt geheel zijn wezen uit, en is onlosmakelijk aan zijn wezen gebonden. Zoo was het in Eden. De mensch heette „^lensch" (Adam). De vrouw droeg den naam van „Moeder des levens" (Eva). Naam en wezen waren één, wijl de mensch nog één en ongebroken in zichzelf was. j\laar nu komt de verstoring. De zonde sluipt in het hart en door die onheilige kracht uit de diepte wordt 's menschen wezen uitééngebroken. Wat één zijn moest, valt uitéén, en van nu af zijn dan ook „Naam" en „Wezen" gescheiden. De zondaar kent zichzelf, kent zijn medemensch niet langer. De vensteren der ziel R-unnen den geestesblik geen doorgang meer, nu ze door de zonde

10

van haar crlanzigheid beroofd zijn. Wordt er dus een mensch geboren, dan ligt die menscli daar als een onopgelost raadsel, als een gesloten boek, als een geheimzinnige X voor ons. We zien een kind, maar weten niet wat het is of zijn zal. Geroepen om zulk een kind een naam te geven, regelen we ons dus niet naar den indruk, dien het pasgeboren wicht op ons maakt, maar noemen het met een klank, die uit andere oorzaken ons lief is geworden, en binden geheel uit- wendig dien „naam" met dat „Avezen" saam.

Slechts in één opzicht wordt nog iets van de oorspronkelijke be- teekenis van den „naam" door ons gevoeld : als we iemand een hij- naain geven, of als het booze hart den medemensch met een schekl- Haain begroet. Dan wordt een naam gekozen, die niet maar een zielloozen klank doet hooren, maar een zeer verstaanbare beteekenis heeft. Dan wordt zulk een naam niet maar op den gis af genomen, maar door het kwade, dat we in anderen gispen willen, volstrekt bepaald. Wel een jammerlijk teeken onzer innerlijke verbrokenheid ! Dan, als de zonde machtig wordt, als haat ons aangrijpt en nijd het hart bezet, dan is het of onze geest zich verdiept in zijn oorspron- kelijke kracht. Hoe menig hart, dat stomp in het heilige bleef, bleek in dit nijdig werk der zonde vindingrijk te over.

Zoo vonden we dan deze tegenstelling : In de gemeenschap met God zijn naam en wezen één (paradijstoestand), maar in de afschei- ding van God verliest de naam zijne beteekenis (toestand der zonde). E.eeds vooruit konden we derhalve vermoeden, dat de naam zijn be- beteekenis allengs terug zal krijgen, zoo het leven met God hersteld wordt en de gevolgen der zonde te niet gaan. En werkelijk, zóó vin- den wij het.

In zijn onnaspeurlijke ontferming heeft de Heere zich weer tot den gevallen zondaar gewend, en door zijn Woord en Geest een gewijd en geheiligd leven te midden dezer ontwijde wereld tot aanzijn ge- roepen. Yan dat gewijde leven was oudtijds Israël de drager; in den Zoon is dat goddelijk leven ten volle geopenbaard, en door de Schrift, door het W^oord zijn ook wij met dat gewijde leven in aanraking ge- bracht. En wat vinden wc nu'? Immers, dat juist bij dat gewijde volk, op die gewijde erve, in dat gewijde woord, kortom, dat op het geheele terrein van Gods Openl)aring de „Naam" des menschen een gewicht en beteekenis bezit, die we elders vruchteloos zoeken. Wel weten we, dat ook bij andere Oostersche volken de naam zinrijker was dan bij ons, maar dit ontneemt niets aan het eigenaardig karakter van den „Naam" in de Schrift, en toont slechts, dat ook het leven der ongewijde volkeren, door den Heere als voorbereiding voor zijn heilige Openbaring gebruikt wordt.

Elk die in de Schrift geen vreemdeling is, weet, hoe de beteekenis, door den naam uitgedrukt, schier op elke bladzijde dier gewijde oor- konden, de Naamgeving beheerscht. De namen der volkeren en der

n

steden, der g-ebei-frteii en rotsklippen, der bosschen en waterputten zelfs worden uitdrukking eener zinrijke gedachte. \Ye behoeven slechts te herinneren aan wat de Brief aan de Hebreen van „Melchizedek, den koning van Salem," zegt, om de vèr reikende beteekenis der gewijde namen voor ieders bewustzijn te verlevendigen: „Koning der gerechtigheid," en wederom : „Koning des vredes," is de diepe zin, die naar luid der gewijde verklaring, in die namen schuilt. Men weet hoe Koach's en Samuel's, hoe Jozua's en Salomo's namen ons de heerlijkste profetiën ontvouwen. Men herinnert zich hoe voor Jesaia de naamgeving zelfs een onmiddellijke profetie werd, die in de namen „Schear-Jaschub" en „Mahêr-Schalal-Chasbaz" lag uitgesproken. Maar wat bovenal een helder licht over de naamgeving werpt, is de Naam- venvlsseliii(/, die ons in Oud en Nieuw Testament telkens tegentreedt. Het oude zondig leven wordt door Gods genade in een nieuw en beteekenisvol leven veranderd. En zoo ook wordt de oude, zinlooze naam met een naam van geestelijke beteekenis verwisseld. Levens- vernieuwing en naamverwisseling houden gelijken tred. Als geroepene Gods is de Abram, van Ur der Ghaldeën, de Abraham de Yader der menigte geworden. Saraï wordt, als moeder der patriarchen. Sarah, „de vorstin" genaamd. De „Jakob" naar zijn vleeschelijken aard, Avordt de „Israël" in het Eijk der belofte. En evenzoo in de dagen des Nieuwen Yerbonds wordt Petrus naam in dien van „Kotsman" (Cephas) veranderd; zijn Zebedeus zonen de „Boanergen" genaamd; is Saulus tot Paulus omgezet, en Joses, toegenaamd „Barnabas," d. i. zoon der vertroosting (Hand. lY : 36).

Toch is bij de dragers der Openbaring de naamsherstelling zoo min volkomen als de herstelling van hun innerlijk wezen. Die volkomen- heid van den naam komt eerst met Hem, die de volkomenneid des wezens in zich draagt: met den Zone Gods. Eeeds de profetie had in de namen van Immanuël en Jahvé-ziddekeni'i („God- met-ons" en „de Heere onze gerechtigheid"), het wezen van den Middelaar zoeken uit te drukken. En nu eindelijk de volheid der tijden aanbreekt en het „Woord" vleesch zal worden, ziet nu, wat beteekenis en gewicht de „Naam" van zijn heilig Kind voor den Yader heeft, nu zendt Hij zijnen Engel èn tot Maria èn tot Jozef, en laat het door die dubbele verschijning beiden aanzeggen : dat de naam van dat Kindeke „Jezus" zijn zal, ter uitdrukking van het Averk, Avaartoe Hij van den Yader verordineerd Avas; „Avant sprak de Engel Hij zal zijn volk zalig maken van hunne zonden."

Nemen wij dus den „Naam" en het „Wezen" als tAvee lijnen, dan zien Avij die beide lijnen in Eden elkander volkomen dekken, na den zondeval al meer uitééngegaan, op het gebied der Gods- openbaring steeds meer tot één neigend, en eindelijk weer vol- komen samenvallend in den „Hersteller en Behouder," die aan het menschenhart terugschonk, Avat het in Eden verloor.

13

Maar daarbij blijft de H. Schrift niet staan. De Middelaar kwam niet slechts, om de éénheid van „Naam" en „Wezen" weer te toon en, maar om de geroepenen van den Yader tot die éénheid terug te brengen. Natuurlijk die eenheid ligt in het eeuwige, en zal eerst dan openbaar worden, als ons verheerlijkt Wezen daar- boven met dien Naam zal genoemd worden, waarmee we gedoopt zijn door God. Yan dien „Naam" spreekt Jezus, als Hij van den goeden Herder getuigt, dat „hij zijn schapen bij name roept. Die „Naam" en niet onze aardsche naam staat daarboven geschreven in „het boek des levens." Die „Naam" komt tot ons als de Heere ons in zijn ontferming roept, en daarom heet het bij Jesaia: „Vrees niet, want Ik heb u verlost. Ik heb u bij uwen Naam geroepen." Verlossen en roepen bij den waren Naam is dus één, wijl juist daardoor de ban des doods in ons gebroken wordt. Niet de naam, dien Ave van onze ouders ontvangen, maar die eeuwige, van God gegeven, van God ons voorbestemde Naam is het, waarvan Jesaia getuigt: Van mijn moeders ingewand af heeft de Heere mijnen Naam gemeld (H. XLIX : 1); of wil men het scherper geteekend, men leze dan wat hij in het LVIe Hoofdstuk,

in vers 5 schrijft : Alzoo zegt de Heere : Ik zal hem in m ij n

huis en binnen m ij n muren een plaats en een Naam geven, een eeuwigen Naam, die niet uitgeroeid zal worden."

Nu verstaan we dus ten volle, wat „die nieuwe Naam op den witten keursteen" zal zijn : de nieuwe ware Naam voor het nieuwe ware Leven: die Naam, Avaarmeê de Heere ons in zijn vrij- macht noemde, toen de gedachte van ons aanzijn in zijn voorkennis was, en Hij ons uit het niet riep met zijn scheppend Woord, om datgene te worden, waartoe Hij ons verordineerd had. Niet het „Wezen" is dus eerst, maar eerst onze „Naam" in de gedachte des Eeuwigen, en ons wezen wordt, wat het wordt, wijl het naar Gods raad aan dien „Naam" moet beantwoorden.

Eindelijk. Nu is het ons geen raadsel meer, waarom „alleen hij dien Naam kent, die dien Naam ontvangt." Immers, is de „Naam" d. w. z. onze eeuwige, onze van God verordineerde Naam, de bijzonderste aanduiding van het allereigenste van ons eeuwig wezen, dan kan daarom geen ander schepsel dien Naam doorzien en begrijpen, wijl zijn wezen, door welke schakecring dan ook, nood- zakelijk van ons wezen verschilt.

13

III.

GOD DE ALMACHTIGE, OF DE EERSTE VERBONDSNAAM.

Ik ben aan Abraham, Isaak en Jakob ver- schenen, als God de Almachtige ; doch met mijnen naam Heere (Jehovah) ben Ik hun niet bekend geweest. Exodus VI : 2.

Iemands „Naam" en zijn „Wezen" moeten, gelijk ons bleek, volkomen samenvallen, zoodra we de verstorende werking der zonde wegdenken. Gelijk in een uurwerk alles verschoven, van zijn plaats gerukt en stuk gewrongen wordt, zoo ge den hoofdspil met geweld andersom draait, zoo ook moest de vernieling zijn die werd aange- richt door de zonde. Ook zij toch is een geestesmacht die het kun- stig samenstel van ons innerlijk wezen gewelddadig aangrijpt, den spil des levens in ons dwingt in tegenovergestelde richting te loopen, en daardoor alles wat met het menschenleven samenhangt, uit zijn verband rukt en juist het tegendeel doet worden, van wat het naar den wil des Scheppers zijn moest. Denken wij de zonde dus weg, en houden we uitsluitend het oog op den eeuwigen Eaad Gods, en nemen we den „Naam" gelijk die op het breede veld van Gods bij- zondere openbaring voor ons treedt, dan kan de „Naam" niet blijven, wat hij thans veelszins is een geheimzinnig teeken, waarmee het „Wezen" zich bedekt maar moet juist in tegenovergestelden zin, als de ontdekking, als de openbaring van het „Wezen" worden opgevat.

Ééne beperking is hierbij intusschen volstrekt onmisbaar: De naam wordt eerst openbaar, als het schepsel gevonden wordt, dat die naam kan noemen. Hierop moet gedrukt wor- den, omdat het woord „Naam" anders zijn geheel eigenaardige be- teekenis verliezen zou. Want natuurlijk, de „Naam Gods" is en blijft altijd die klank, dat woord, waarmee de mensch zijnen God noemt. Was het dien mensch derhalve mogelijk, door eigen waarneming en innerlijk gepeins Gods wezen te leeren kennen, dan zou de naam waarmee hij zijn God noemde, niets dan een klank zijn en een klank blijven, en van gelijkstelling tusschen „Naam" en „Wezen" zou geen sprake kunnen zijn.

Maar dit is niet zoo. De Heidenwereld, in haar ouden en in haar modernen vorm, toont ons, hoe onmachtig de mensch is, om door eigen kennisneming tot kennisse van God te komen. Of men eertijds van Jupiter en Neptunus bazelde, of thans van een „Alwezen" spreekt, van den levenden God leert ons dit niets. Kennis- neming baat hier niet. De mensch kan de kennisse Gods niet nemen, ze*moet hem gegeven worden. Geen „naam Gods" kan dus op onze

14

lippen zijn, zoo niet het wezen Gods door openbaring van buiten en door inwoning: van binnen, dien „Naam" ons tot bewustheid gebracht, en in de samenstemming van den H. Geest met onzen geest, dien „Naam" in het diepst onzer ziel heeft uitgeroepen.

Hieruit volgt dat de „Naam" Gods telkens rijker moet worden, naarmate de geopenbaarde kennis van zijn Wezen toeneemt. Hand aan hand met den voortgang der Open])aring in de Schrift, moet daarin dus ook een steeds rijker en voller ontplooiing van den „N;iam des Heeren" gevonden worden. Gaat in het verloop der heilige Open- baring het Licht des Eeuwigen voort steeds scheller stralen te schieten, dan moet de „Naam" ook meer uitgewerkt en bcteekenisvol worden, waarmee de Eeuwige door die gelukkigen genoemd wordt, wier ziels- oog met den glans van dat Licht werd bestraald.

Alleen daardoor kan het ons klaar worden, waarom de eeuwige God zich zelven achtereenvolgens onder verschillende namen aan de Godgetrouwen geopenbaard heeft. LTitdrukkelijk zegt het Schriftvers, dat we boven dit opstel schreven, dat de Heere zich aan Mozes ge- openbaard heeft onder een Naam, waarmee Hij aan Abraham, Isaac en Jakob nog niet verschenen was. El Schaddaï (God de Almachtige) was de openbaringsnaam voor de patriarchen geweest; Jehova werd de openbaringsnaam voor Israël; „Vader, Zoon en H. Geest" zou de openbaringsnaam worden voor het Israël des Nieuwen Verbonds. Op die drie namen, die in eng verband staan tot de drie verbonden, met Israël en met de gemeente van Jezus Christus gesloten, moet dus, naar aanwijzing der Schrift zelve, in zeer bijzonderen zin worden gelet.

Vooraf echter een enkel woord over een zeer beteekenisvollen naam ' Gods, die in de Schrift een geheel eigen plaats bekleedt. We be- doelen den naam: de Allerhoogste (El Eljön). Buiten de dichter- lijke boeken, komt deze naam in het Oude Testament alleen voor in de geschiedenis van Melchizedek, Bileam en Daniël. En even op- merkelijk is het, dat in de Schriften des Nieuwen Verbonds deze naam (de poëtische stukken niet medegerekend), uitsluitend door de bezetenen van Gadara en de bezetene dienstmaagd van Filippi ge- bezigd wordt '). Welk gevoelen men nu ook over de verschijning van Melchizedek moge aankleven, dit stemt ieder toe, dat hij uit de ge- schiedenis van het openbaringsvolk kan noch mag verklaard worden. Ook Bileam ligt daarbuiten. En men behoeft Daniël slechts op te slaan, om zich te overtuigen, hoe het ook hier Nebucadnezar en zijn niet-Israëlietische wereld is, die tot het veelvuldig gebruik van dezen naam „de Allerhoogste" aanleiding geeft. Dit geldt natuurlijk

') Hebr. 7 : 1 is aanhaling uit Melchizedek's geschiedenis. Lnc. 1 : 32, 35 is in dichterlijken vorm, en door een Engel gesproken en het gebruik door Lucas zelf (Evang. G : 35 en Hand. 7 : 48) vau dien Naam gemaakt, moet allicht uit zijn niet-Israëlietische opvoeding en vorming verklaard worden.

15

evenzeer van gevallen engelen in de bezetenen van Gaclara en te niippi. Ook de werkingen toch van de geesten uit den afgrond vinden in het niet-Israëlietisch, maar heidensch leven der wereld heur laatsten grond. Dat we de dichterlijke boeken niet mederekenen, zal ieder billijken, die weet, hoe de poëzie niet naar juistheid en afronding van begrippen streeft, maar geheel den schat der menschelijke taal- vormen doorwoelt en uitmonstert, om de overstelpende beweging van haar leven uit te drukken. Dit zeer opmerkelijk gebruik van den naam „de Allerhoogste" bewijst dus voldingend, hoe scherp we in de Schrift onderscheiden moeten tusschen die „namen Gods," waarin de Verbonds-God zich opzettelijk aan de zijnen geopenbaard heeft, en die andere namen, die, niet door den Heere zelven gegeven, uit het leven der wereld in de Schrift zijn ingedrongen.

Juist door die tegenstelling wordt het te duidelijker, waarom de drievuldige Naams-openbaring des Heeren zoo nauw en innig met de drievuldige verbondssluiting samenhangt.

Slechts ééne bedenking zou hiertegen geldend kunnen gemaakt worden, die daarom vooraf moet worden weggenomen. Behalve het verbond met Abraham, met Israël en met de gemeente van Christus zoo zou men kunnen tegenwerpen Avordt in de Schrift ook noo- een vierde verbond genoemd, door den God des zond vloeds met den uit dien vloed geredde, met Noach. Dit feit moet erkend. Uit- drukkelijk spreekt de Heere Gen. 9:9: „Maar Ik, ziet. Ik richt mijn Verbond op met u, en met uwen zade na u," en evenzoo in VS. 11: „En Ik richt mijn Verbond op met u," en vanden „regenboog in de wolken," wordt gezegd: „Dit is het teeken des Y er bond s, dat Ik opgericht heb tusschen Mij en tusschen alle vleesch dat op de aarde is." Maar hoezeer dit feit ook met het karakter der verdere Bondssluitingen schijnt te strijden, werkelijk stemt het daarmee volkomen overeen. Immers, we zagen dat de „Naamsopenbaring" uitsluitend tot het gebied der bijzondere open- baring beperkt is en het niet-Israëlietische uitsluit. Onder die open- baringen nu mag het verbond met Noach daarom niet gerangschikt worden, wijl de openbaring der uitverkiezing eerst op verwijderden afstand, bij zijn zonen begint, en bij Abraham eerst helder in het licht treedt. Opzettelijk wordt tot Noach gezegd, dat het opgerichte verbond, niet slechts de gemeente des levenden Gods geldt, maar „alle vleesch, dat op de aarde is" Zeer zeker. Ook van dit verbond gold het „tusschen u en uwen zade;" maar men ver- gete daarbij niet, dat Noach's nakomelingschap de ongedeelde en on- gemonsterde bevolking der gansche aarde is. In zooverre dus het ver- bond met Noach volstrekt niet tot de bijzondere heilsopenbaring be- hoort, zou een „Naamsopenbaring" bij het Noachietisch verbond met den gang der geheele Schrift in strijd zijn geweest.

Deze kan eerst komen, als de stroom der heilsopenbaring, van de

16

bergen der heiligheid neergedruppeld, een vaste bedding en daarmee een aangewezen loop verkrijgt in het leven der menschheid. Dit ge- schiedt met Abraham's roeping, zijn uitgang en vorming tot het ge- loof. En nu, nu de eeuwige God, als in schaduwen de vleesch wording des Woords voorteekent, en zelf aan zijn uitverkorene verschijnt, hem zich tot vriend neemt, en door verbondssluiting met hem in bijzondere betrekking treedt, nu komt ook de „Naamsopenbaring," als het daar in Mamre's heilig Avoud w^eerklinkt : „Ik ben God de Almachtige, wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht" (Gen. 17 : 1). I)at hierop werkelijk de volle nadruk moet gelegd worden, zou, met het oog uitsluitend op deze woorden gericht, kunnen betwist worden; maar is boven eiken twijfel verheven, zoo wij de woorden uit Exod. 6 : 2 hier bijvoegen: „Ik ben aan Abraham, Isaac en Jakob ver- schenen als God de xilmachtige, doch met mijnen Naam Heeke ben Ik hun niet bekend geweest.

Vraagt men, waarom juist deze naam als eerste Yerbondsnaam gold, dan wijzen we in historisch en zin op het feit van Isaac's wonderbare geboorte. Aan die geboorte was Abraham's geloof in geheel zijn omvang gebonden. „Alleen door het geloof" zou hij leven en in Isaac's geboorte moesten alle stralen van dat geloof als in één brandpunt samenvallen. Werkelijk hing geheel Abraham's betrekking tot zijn God aan het komen of uitblijven van dat feit. Staat het nu vast, dat we den bodem der Schrift verlaten, zoo we Isaac's geboorte uit de werking der natuurlijke krachten verklaren ; en wijst daarentegen èn het verhaal van Genesis, èn de commentaar op dit verhaal door Paulus in Eomeinen 4 gegeven, op een geboorte door het wo)uUr, door de inbreking van Gods reddende en verlossende en levenwek- kende Almacht in de uitgeputte, tot den dood toe verstorven aard van dit verzondigd natuurlijk leven dan, dunkt ons, is het vol- komen begrijpelijk, dat voor Abraham, wiens geloof met de openbaring van die Almacht stond of viel, de Heere allereerst en allermeest „de Almachtige" moest zijn.

Maar we behoeven hierbij niet te blijven staan. De wijze toch, waarop de Almacht Gods zich in Isaac's geboorte openbaart, kenteekent geheel het karakter, dat de heilsopenbaring Gods dragen zou. „Alle macht in God, uit en tot Hem," dus luidt de tegenstelling, waarmee die „Naam Gods" zich stelt tegenover het wezen der zonde, dat een macht buiten God, een macht uit eigen oorsprong wil zijn ; een macht, staande naast en tegenover God. En Avordt zoo, door dien Naam, het zondig wezen van den mensch geoordeeld, evenzeer draagt diezelfde „Naam Gods" de profetie en kiem der volkomen verbonds- verlossing in zich. Immers, „Abraham's verstorven lenden," en de „verstorven moeder in Sara" zijn niet toevallig gekozen, maar de teekenende uitdrukking van den dood, van de krachteloosheid, van de onvruchtbaarheid, waarmee de zonde den mensch naar ziel en

17

lichaam sin at. Uit dien dood is ontkomin^ door eigen macht ondenk- baar. Maar nn openbaart zich een God, die „nit den dood het leven wekt," die „Avat niet is, roept als of het ware." En die Almachtige, die ook die macht, ook de macht ter levensopwekking uit den dood heeft, wat is Hij anders dan de Eenige, die door „zijn vrije macht en vrije genade" het eeiiAvig leven scheppen wil in des zondaars geestelijken dood. Men vergist zich dus, zoo men den „Naam" van „de Almachtige" in Genesis op één lijn stelt met de belijdenis van den Heer der Schepping. Hij is hier de Almachtige als Verbonds- god, die slechts één ding van zijn uitverkorene vraagt: dat hij oprecht z i j .

Men vatte intusschen de scheiding tusschen den naam, die aan Abraham en dien andere, die aan Mozes geopenbaard is, niet zoo op, alsof, wat Aiozes ontving, aan Abraham's leven geheel vreemd zou gebleven zijn. Terecht merken onze Kantteekenaren op, dat reeds in Gen. 15 : 7 tot Abraham gesproken was: „Ik ben Jehovah, die u uit Ur der Chaldeën heb uitgeleid," en is het begrip van den „Eeuwige" in den .lohovah-naam een onmisbare gedachte, dan mogen we niet voorbijzien, wat in Gen. 21 : 33 wordt mee- gedeeld: „Eu hij plantte een bosch te Berséba en riep aldaar den naam van Jehovah, des eeuwigen Gods aan." Geen twijfel dus, of, voor zoover de „Naam" kon geopenbaard zijn, afgescheiden van de ervaring, die de ziel van de wezensopenbaring Gods heeft, is ook de naam Jehovah, is ook zijn eeuwigheid aan Abraham be- kend geweest en door hem aangeroepen. We zouden zeggen kunnen, dat de drie naamsopenbaringen, van „den Almachtige" (El Schaddai), van den E e u w i g e" (Jehovah), en van den Drieëenige (Vader, Zoon en H. Geest) gedurig, als ware het in elkander worden ge- schoven. Aan geen dier drie was Abraham geheel vreemd. Hij heeft te Berseba den „Eeuwige" aangeroepen. Hij heeft den dag van Christus gezien. Alaar toch, in de klaarheid der heldere bewustheid, met die werkelijkheid, die alleen zielservaring geeft, met die volheid en dien rijkdom, waarin geheel een Openbaring zich uitstort, is hem alleen de naam van „El Schaddai," van God, den Almachtige" geopenbaard. Dat was de „Naam," dien hij door strijd en worsteling leeren, die hem bij zijn geloof skamp vertroosten moest, en die, in het licht van Gods leidingen met zijn persoon, in en door hem, voor alle volgende geslachten geopenbaard is.

We zullen een volgend maal zien, hoe ook de Verlossings-openbaring in den Drieëenige in de openbaring aan Aiozes reeds was ingeschoven. Alaar toch, al houden we vast aan de belijdenis, dat de „rechtvaar- digen des Ouden Verbonds" door geen ander gezaligd zijn, dan de „gerecht vaardigden des Nieuwen Testaments," we mogen daarom de orde en den voortgang niet miskennen, dien het God beliefd heeft in zijn heilsopenbaringen te volgen. En dat die voortschrijding bestaat,

2

18

kan niet geloochend worden, zoolang; men liet woord uit Exodus niet te niet wil doen: „doch met mijnen naam Jehovah ben Ik hun niet bekend geweest."

IV. JEHOVAH, OF DE TWEEDE VEHBONDSNAAM.

Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen : Jehovah . . . dat is mijn Naam eeuwiglijk :

Exodus III : 15.

Bij het tweede Yerbond, het Verbond met Israël behoort de naam „Jehovah." Wel was, gelijk we zagen, de klank van dien naam reeds aan de Patriarchen niet vreemd. Wel vinden we dien naam ook reeds vroeger in de gewijde oorkonden. Wel toont de naam van Mozes' eigen moeder (Jo-chêbed, d. i. „Jehovah is haar eere"), dat, reeds vóór de gewichtige Openbaring in het „Braam- bosch," Israëls geslachten met het gebruik van dien naam vertrouwd waren. Maar toch, ontplooid, ontsloten, ontzegeld is die „heerlijke en vreeslij ke naam des Heer en" (Deut. 28 : 58) eerst aan den Middelaar des Ouden Verbonds.

De klem, op dien naam in het verhaal van Exodus gelegd, is zóó wichtig; het bericht van die naamsverklaring zóó uitgewerkt en om- standig; de Openbaring van dien naam staat met de stichting van het Israëlietische volk in zóó onmiddellijk verband, dat het behooren van den Jehovah-naam bij het Verbond met Israël aan geen twijfel onderhevig is.

Nog altijd huivert Mozes voor de aanvaarding van zijn levenstaak terug. Noch de majestueuse licht verschijning aan den Horeb, noch het onverteerd blijven van het Braambosch, noch de belofte, dat het, nu nog in slavendienst gebonden, Israël eens aan den voet van den Horeb zijn outer ontsteken zal, zijn hem genoeg. „O, God ! zoo spreekt hij, zie, wanneer ik kom tot de kinderen Israëls en zeg tot hen : De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden ; en zij mij zeggen: Hoe is zijn naam? Wat zal ik tot hen zeggen?" En Hij, die wist, wat maaksel ook Mozes, zijn knecht, was, Hij buigt zich neder tot zijn kleingeloof, en geeft hem in antwoord op die vraag der bekommering deze heerlijke openbaring: „Ik zal zijn, die Ik zijn zal (Echjêh asjêr Echjêh.) Alzoo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: Ik zal zijn (Echjêh) heeft mij tot ulieden ge- zonden." En nu, de ontsluierde Openbaring weer in den van ouds

19

bekenden Naam samenvattend, g'aat de God der vaderen alzoo voort : „Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: Jehovah, de God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden : dat is Mijn naam eeuwiglijk en dat is Mijn gedachtenis van geslacht tot geslacht."

Wat onze Kantteekenaren bij vers 14 opmerken, dat men ook ver- talen kan: „Ik ben die Ik ben," of ook wel: „Ik zal zijn die Ik was," moet niet zóó opgevat worden, alsof de beteekenis dezer heilige woorden onzeker zou zijn. Maar wijl onze taal mist, wat het Hebreeuwsch heeft: een vorm die te gelijkertijd het heden en de toekomst uitdrukt, wil onze Statenbijbel er op gewezen hebben, dat noch de éene, noch de andere vertaling de beteekenis dezer hoog- heerlijke woorden uitput. Is het toch de „Eeuwige," die zich hier uitspreekt, en valt in het eeuwige juist het verschil van „heden" en van „toekomst" weg, dan wordt er, hoe men ook vertale, altijd aan den eisch der woorden te kort gedaan. Yertaalt men: „Ik zal zijn," dan moet het „Ik ben" er bij gedacht; of ook, zet men over: „Ik ben," dan moet het „Ik zal zijn" er onder begrepen worden.

En vraagt men nu, wat de beteekenis van dien „Jehovah-r»aam" in de ontwikkeling der openbaring was, dan antwoorden we met Calvijn: „De Heere verklaart hiermee, dat Hij alleen Zichzelfs en dus „eeuwig" is, en dat de grond, het wezen van alle dingen uitsluitend in Hem moet worden gezocht."

Wat dit in heeft, kunnen we het best doorzien, zoo we op het verschil letten tusschen de Openbaring, die thans aan Mozes gewerd, en die andere, die weleer aan Abraham gegeven was. Toen was het de Jil-Schaddaï, de Almachtige, die zich aan zijn uitverkoorne ont- dekte ; de God, die, feitelijk, door Isaac's wonderbare geboorte getoond had, leven uit den dood te kunnen scheppen. Maar denkt men zich nu terug in de dagen der Patriarchen; denkt men zich voor een oogenblik weg de openbaring, die, in Mozes en de profeten afge- schaduwd, ons in Christus gegeven is; denkt men zich dus voor een wijle zonder die kennisse van den Eeuwige, die voor ons thans van de gedachte aan God onafscheidelijk is, dan gevoelt men, dat in die Openbaring, wel de m o g e 1 ij k h e i d, maar nog niet de zeker- heid van het heil gegeven was. Er was gebleken, dat de Heere leven uit den dood kón scheppen, maar dat Hij dit zou doen, wist men nog niet. Dit zou eerst dan vast staan, als het openbaar was gewor- den, dat het „leven scheppen in den dood" uit Gods „Wezen" zelf voortvloeide, van het „Wezen" Gods onafscheidelijk w^as, en in dat „Wezen" zelf was gegrond.

Welnu, dat juist is het, wat door den Heiligen Geest aan Mozes wordt bekendgemaakt. „De Heere zal zijn, wat Hij was." Dus, zooals Hij zich in Isaac's geboorte getoond heeft, zoo zal Hij blijken te zijn eeuwiglijk. „Hij is, die Hij is." Dus ligt de grond van zijn heilig werken alleen in Hem zelf, en heeft Hij aan Abraham

20

leven uit den dood g^egeven, dan deed Hij dit slechts wijl zijn Wezen dit eischte. Eindelijk „Hij zal zijn, die Hij zijn zal." Dus kan ook in de toekomst niets de Opcnl)aring van zijn wezen verhinderen. Ook, wat Hij in de toekomst zijn zal, wordt uitsluitend door zijn Goddelijk wezen bepaald.

Het behoeft derhalve nauwelijks aanwijzins;, hoe geheel de rijkdom van ons geloof in dien éénen Naam besloten ligt.

Wordt de Heere uitsluitend door zijn eigen wezen bepaald, dan doet Hij ook niets om den mensch, maar alles uitsluitend om Zich zelf, om zijnen heiligen Naam. Hij leeft alleen uit zijn wezen, Hij werkt alleen naar den aard van zijn wezen. In Hem, niet in zijn schepsel ligt de grond van zijn heilig doen. En dan eerst kan de mensch derhalve „medearbeider Gods" worden, zoo het Wezen Gods in ge- meenschap met hem treedt en de Heilige Geest in hem woont.

Maar ook. Ligt in den Heere zelf alleen de grond waarom Hij dus, en niet anders, werkt, dan moeten alle dingen zich ontwikkelen naar zijn eeuwigen raad. Dan kan het Godsrijk niet de onzekere uitkomst zijn van een wisselvallige slingering tusschen het doen Gods en dat der menschen. Zij hebben geen wezenheid in zich zei ven, zoodra ze zich afscheuren van hun levenswortel, die in God ligt. En Hij doet, wat Hij aan hen doet, niet, wijl het hun welgevallig is, maar wijl zijn hoogheilig Wezen het dus eischt Ook boete, ook bekeering, óók geloof dus, en op dat driedubbel voetstuk het kind Gods, maar zóó, dat geheel dat voetstuk met het kind Gods weg zou vallen, zoo niet beiden geplaatst werden op de „eeuwige verkiezing" als op hun eenigen grond.

Eindelijk. Bestaat Hij alleen voor Zichzelf, en rust het Wezen van alle schepsel alleen in Hem, dan kunnen we nooit of nimmer, ook niet na de wedergeboorte, iets in ons zelf worden, maar moeten we uitsluitend leven door het geloof.

„Ons leven, zegt de Apostel is met Christus verborgen in God." Dus wij ontwikkelen, wij kweeken ons eigen leven niet, om in den jongsten dag voor God te verschijnen, zeggende: „Zie hier mij, en het leven, dat ik gewonnen heb;" als brachten wij datieven, elders gekweekt, in den hemel binnen; maar wat nu ons leven is, of ooit ons leven zijn zal, het ligt in dien hemel, het ligt daar nu nog verborgen, het ligt daar in Christus bezegeld; en, eens dien hemel ingaande, zullen wij er niets brengen, maar zal ons in heer- lijkheid geopenbaard worden dat leven, dat daar nu reeds voor ons is.

Spreek dus van deugd, van gerechtigheid, of van heiligheid, om het even, het wezen van dit alles ligt slechts in God. Alleen Hij heeft het. Niet gij hebt het Hem te brengen, maar het is zijn genade, dat ge het van Hem ontvangen moogt.

En evenzoo, wordt ge door Hem begenadigd met de uitnemendste

31

gave, die gave kunt ge nooit bezitten buiten Hem, Zoolang er dus nog iets, al was het ook slechts bet lichaam des doods, tusschen u en Hem ligt, kunt gij die gave niet onmiddellijk bezitten, maar alleen door het geloof, alleen dan wanneer gij gelooft, alleen voor zooveel uw geloof de diepte van uw leven in zich opneemt.

Zeer zeker. Israël heeft nog niet in klaarheid gezien, wat ons in den brief aan de Efesiërs gezegd wordt: dat wij zijn maaksel zijn, geschapen in Christus Jezus, tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden; maar toch in beginsel was die heerlijke waarheid reeds volkomen geopenbaard, toen Israël door den Jehovah-naam leerde, dat het wezen aller dingen, en dus ook van de gerechtigheid, alleen in God rust, en niet buiten Hem kan zijn.

Vatten we dit in zijn diepte op, dan is het klaar dat de komst van den Christus, in zijn volheid, reeds in den Jehovah-naam be- sloten ligt.

Het schepsel ligt verzonken in den dood, wijl het van God afging, en er toch 2:een wezenheid is buiten Hem.

En nu heet het tot Abraham: El-Schaddaï, „Ik ben God de Al- machtige" : in dien dood schep Ik het leven.

Maar nu wordt het aan Mozes geopenbaard, dat het leven, dat God schept, uit Hemzelf is, van Hem niet kan gescheiden worden, en slechts daar is, waar Hijzelf is.

Yoeg die beiden saam, en immers, het zegt ons, dat er geen leven in dien dood gewekt kan worden, tenzij God zelf in dien dood inga, tot dien dood kome, en als het leven in dien dood worde geopen- baard.

Of dus, Hij die het leven in den dood zou brengen, was niet Jehovah, en zijn leven, het wezen der dingen, kon buiten Hem gedacht worden.

Of wel. Hij is Jehovah, d. w. z. het wezen van alle leven ligt in Hem gegrond, maar dan ook kon in de verstorvenheid van ons ge- slacht het leven niet komen, tenzij het leven van God zelf in den dood der menschheid inging.

En nu, „het Leven Gods in den Dood der menschheid" wat is het anders dan Christus onze Heiland, dan Hij, die staande te midden van onzen dood, sprak: „Ik ben het Leven;" dan Hij, die onzen dood aan het kruis smaakte, en straks zijn Leven openbaarde, toen Hij opstond uit het graf.

V.

HET PRELUDIUM VAN DEN DERDEN VERBONDSNAAM. DE „HEERE DER HEIRSCHAREN".

Onzes Verlossers naam is »Heere der Heirscharen," de Heilige Israëls.

Jesaia 47 : 4.

God, de Almachtige, sloot het eerste verhond met Abraham; Jehovah is de naam, dien God draagt bij de Verhondssluiting met Israël ; „Vader, Zoon en Heilige Geest" is de Drieëenige, wiens hoogheerlijke naam het middelpunt vormt van dat nieuwe verbond, dat in het dierbaar bloed des „onstrait'elijken en onbevlekkelijken Lams" vvierd gegrondvest.

Toch zouden we tegelijk den rijkdom der Openbaring en haar wezen miskennen, zoo we meenden, dat met de verklaring van den „Jehovah-naam" reeds het laatste woord over de Godsopenbaring in het Oude Testament gezegd Avas.

Integendeel. Gelijk de Schrift zelve ons toont, dat de Jehovah- naam, die aan Mozes eerst in zijn werkelijkheid en hooge beteekenis geopenbaard werd, toch reeds aan Abraham en de patriarchen bekend was, zoo ook spreekt de Schrift ons van een geleidelijken overgang, die ons van den „Jehovah-naam" naar den „naam des Drieëenigen" leidt. Ook hier vinden we dien rijken, vollen naam des Heeren als achter den Jehovah-naam teruggeschoven, en niet slechts een geloofs- vermoeden, maar de geschiedenis der Openbaring zelve toont ons, dat reeds de vaderen des Ouden A^erbonds de troostvolle gemeenschap met den Drieëenige hebben gesmaakt.

Dit helder in te zien en uit de geschiedenis der Openbaring aan te toonen, is van het uiterste gewicht. Hebben we te doen met een God, bij wien geen verandering is noch schaduwe van omkeering, dan moet, ook bij het verschil der onderscheidene bedeelingen, de Drieëenige, uit wien de troost voor onze ziele vloeit, ook voor de vromen uit den voortijd de Bron van gelijke vertroosting geweest zijn. Zal onzer een geloof zijn, naar de gelijkheid van het geloof Abrahams, dan moet het ons klaar worden, dat de vader der geloovigen tot één- zelfden God met ons geroepen heeft. Zal eindelijk het Oude Verbond ons niet de looze opstal zijn, die bij de verschijning des Nieuwen Verbonds heeft uitgediend, maar het hechte fondament der Open- baring, waarop de Christus staat, en wij in Hem gefundeerd zijn, dan moet de plante der Godskennis, wier ontplooide bloesem in de belijdenis van den Drieëenige ligt, haar wortelen reeds in den bodem des Ouden Verbonds weten aan te wijzen.

28

Hiertoe nu is niet voldoende, dat men reeds in het Oude Verbond de aandacht vestige op de onderscheiding in het wezen Gods, waarvan een duidelijk spoor zich ontdekken laat in het woord: „Laat ons menschen maken," of op de drievuldigheid in de messiaansche profetie: „De Geest des Heeren He eren is op mij" Want al belijden we met onze hervormde vaderen, dat de diepe, volle zin dezer woorden alleen door de belijdenis van „Gods Drieëenheid" verstaanbaar wordt, toch strekken deze plaatsen meer, om ons, die nu eenmaal de Openbaring des Drieëenigen hebben, die heerlijke belijdenis in het Oude Testament te doen terugvinden, dan dat reeds hieruit blijken zou, dat werkelijk ook de vromen in Israël de vertroosting dier belijdenis, zoo al niet met name gekend, dan toch in het diepst van hun zieleleven ervaren hebben.

Hierover gaat dan eerst het ware licht op, zoo we opmerken, hoe de ééne naam van Jehovah zich reeds bij Israël allengs splitst in den drievuldigen naam van: de „He ere der He ir scharen," de „Verlosser," en de „Heilige Israëls." Let men op het woord uit Jesaia's Godspraken, dat we aan het hoofd van dit opstel schreven, dan zal men zien, hoe reeds door Jesaia het bijeenhooren van dien drievuldigen naam werd voorgev.oeld. Blijkt ons dus uit het Oude Verbond zelf, dat „Heere der Heirscharen" de naam is, die allengs in dien van „Vader" overging; behoeft het nauwlijks aanwijzing, dat de naam van „Verlosser" eerst met de Openbaring van den „Zoon" ten volle doorzien werd; en ligt het in het begrip zelf van den „Heilige Israëls" dat hiermee de Heilige Geest, als persoonlijk God, is aangewezen, dan zal het ons niet meer mogelijk zijn een aanvankelijke Openbaring van de Drieëenheid te miskennen in die zinrijke uitspraak: „Onze Verlosser is de Heere der Heir- scharen, de Heilige Israëls." Herinneren we ons daarbij, dat Jesaia door de kerk aller eeuwen met den eerenaam van „Evangelist des Ouden Verbonds" begroet is, dan kan het niet anders, of het moet ons een vernieuwd bewijs voor den keurigen samenhang en het schitterend verloop der gansche Openbaring zijn, dat juist van Jesaia's lippen het woord tot ons komt, dat den naasten overgang tot de klare belijdenis van God's Drieëenig wezen vormt.

Hiertoe echter is voor alle dingen noodig, dat we elk dier drie benamingen in haar schriftuurlijke beteekenis verstaan. Vooral de naam „Heere der Heirscharen" moet in het licht van Gods Woord gesteld, omdat zelfs voor menig geloovige die naam weinig meer is dan een sterksprekende klank, die eigenaardiger bij Israëls oorlogsleven, dan bij het stille leven der kruisdragende gemeente schijnt te voegen. Het denkbeeld, dat de „Heere der Heirscharen" de naam van Israëls krijgsgod zou geweest zijn, moet geheel worden terug- gedrongen, om plaats te maken voor een helder inzicht in den rijken inhoud, dien die naam ons ontsluit. En gelukt het ons daarna, ook

24.

de namen van „Verlosser" en „Ileilige Israëls" van hun algemeen- heid te ontdoen, en in de scherpgeteekende lijnen der Schrift te plaatsen, dan twijfelen wij geen oogenblik, of een veel rijker licht zal ons opgaan over de beteekenisvolle plaats, die Gods Drieëenheid ook reeds in de Schriften des Ouden Yerbonds inneemt.

Allereerst moet daartoe de meening weerlegd, als of de naam „Heere der Heirscharen," hetzij dan uitsluitend, of althans in de eerste plaats, op het strijden Gods voor Israël in zijn oorlogen zou doelen. Ware dit zoo, dan gevoelt elk, dat het opkomen van dien naam zou moeten vallen in de jaren van Israëls strijd met de Kanaanieten, en tot zijn hoogste eere moest gekomen zijn tijdens de rustelooze oor- logen, die David, als strijder Gods, voor Israëls grootheid heeft ge- voerd. Intusschen niets is minder waar. T)e boeken van Mozes, Jozua en de Eichteren, die ons Israëls strijd met Kanaan in al zijn vreeslijkheid teekenen, zijn met den naam „Heere der Heirscharen" nog volstrekt onbekend; in de boeken, die uit David's en Salomo's dagen tot ons zijn gekomen, wordt die naam of niet of uiterst schaars gebruikt; en tot zijn volle ontplooiing, tot zijn luisterrijke ontwikkeling komt die naam eerst door Jesaia, Jeremia en Zacharias, waarin de beide eersten Israël veeleer van het „slaan met het zwaard" zochten tegen te houden, en de laatste in Israël optrad, toen aan het voeren van oorlog door Israël zelfs niet meer werd gedacht. Maar bovendien, de God, die Israël in den strijd beschermt, wordt niet „Heere der Heirscharen," maar de „God der slagorden van Israël" genoemd. Zeer zeker, de „Heere der Heirscharen" is de God, die voor Israël strijdt, maar beiden worden in Davids woord tot Goliath op het nauAvkeurigst onderscheiden (1 Sam. 17 : 45). En zoo al, gelijk in Psalm 24 : 8, de naam van „Heere der Heirscharen" met het denkbeeld van „strijd" wordt saamgevoegd, dan toont heel de samen- hang, dat niet de strijd van Israël met de volkeren bedoeld is, maar de strijd van den „Koning der eere" zelven tegen de geesten uit den Afgrond. In geheel den 2 4ste n Psalm toch is van Israëls oorlogen ook niet met een enkel woord sprake. Er wordt gevraagd: „Wie zal klim- men op den berg des Heeren ?" er wordt gezongen van het geslacht dergenen, die „gerechtigheid van den God huns heils" zullen ont- vangen; en nu, in die geheel geestelijke beschouwing verzonken, vraagt de dichter: „Wie is die Koning der eere? en hij antwoordt: „De Heere, geweldig in den strijd," en herhaalt straks zijn antwoord, om nog voller en heerlijker zijn ziel uit te storten, als hij jubelt: „Wie is die Koning der eere? de Heere der Pleirscharen, die is de Koning der eere, Selah."

Neen, met het woord „Pleirscharen" in dien naam is niet het leger van Israëls strijdbare helden bedoeld, en evenmin het heir der starren, dat ons des nachts Gods wonderen vertelt, maar uitsluitend het „heir der hemelsche geesten," die de Heere zich tot zijne trawanten ge-

\

25

schapen heeft, en die slechts één eere, slechts één verrukking kennen : Yolvaardig te letten op het woord, dat uit den mond des Heeren uit- gaat. De heirscharen onzes Gods zijn de Engelen en Aartsengelen, de Serafs en Cherubijnen, de machten en overheden, die zijn heiligen troon omstuwen, en bij duizenden en tienduizenden elkaar verdringend, en in legioenen en myriaden zich ontplooiend in zijn heerlijkheid, de dragers zijn van zijn kracht, de gedienstige geesten, die zijn hoog gebod volbrengen, en die, nu zegenend, dan toornend, de kracht van Gods leven trillen doen in het leven dezer aarde.

Is dus in den naam Jehovah nog slechts uitgesproken, dat alle leven en alle wezenheid uit God is, door den naam Jehovah Zebaoth wordt dat scheppingsleven, dat van den Almachtige uitgaat, ons in zijn schitterenden rijkdom ontdekt. Hij is niet alleen, maar omstuwd door zijn heirscharen, waarop Hij zijn kracht heeft gelegd, die de dragers zijn van zijn Mogendheid. Er is niet maar een God, en voorts een ledige ruimte, waar deze aarde in zweeft met de starren van het firmament, maar er is ook een geestenwereld om Gods troon, een heir van geesten, waardoor de Almachtige doet, wat Hij doet, een schare van keurgeesten Gods, die Hij uitzendt om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen.

Juist als „Heere der Heirscharen" staat de Eeuwige dus in zijn heilige verhevenheid tegen de stoffelijke wereld met haar wetten en natuurkrachten over. Is in dat geestenheir de oneindige werkplaats der geestelijke dingen, die, daar bereid, in het leven dezer wereld worden ingedragen, dan kan er geen sprake zijn van een gebonden- heid Gods aan deze stoffelijke natuur. Hij, de Koning der eere, met zijne heirscharen, staat vrijmachtig en almachtig, met de uitnemende heerlijkheid zijner kracht buiten die wereld en des noods tegen haar over. Het leven, dat ze heeft, was uit Hem ; de krachten, die in haar werken, uit zijn heirscharen. Versterft dus dat leven in haar, worden die eens in haar gelegde krachten verdorven, Avat nood? omdat het water in uw kruik bedierf, verloor de bron nog haar frischheid niet, waaruit dat water was genomen. En zoo dus ook hier; al trok in deze schepping de dood, de machteloosheid en de verderfenis over het leven, dat door die heirscharen eens op het Woord des Eeuwigen in haar gelegd was, daarom blijft de macht nochtans ongebroken, die dat leven schonk en door de slagorde zijner heirscharen trillen deed. Weer kan het uit Hem, die Heere der Heirscharen is, in dien dood worden ingedragen, en daarom „Heere der Heirscharen," dat is God, die wonderen doet; God die uit Abraham's verstorven lenden het leven wekte; Jehovah, de Heere, uit wien alleen alle leven en wezenheid vloeit.

Eensdeels vinden Ave dus in dien naam „Heere der Heirscharen" de grondbeteekenis van „God, den Almachtige" terug; maar thans is het niet slechts de macht Gods, die wordt uitgesproken, maar ook de

■26

oorsprong van alle geestelijke beweging op aarde, die Hem wordt toegekend. „Uw maker is uw man, de Heere der Heirscharen!" zegt Jesaia, om Israël in dien Heere der Heirscharen zijn Schepper en zijn oorsprong te doen zien. Is het bij Isaac's geboorte de werking Gods op de stoffelijke en lichamelijke wereld, die ons haar wonderen toont, door dien naam „Heere der Heirscharen" worden we van het stoffelijk op het geestelijk wonder eener geestelijke herschepping gewezen. Eerst in het 54ste hoofdstuk zijner Godspraken treedt zoo de Heere der Heirscharen als Israëls Maker, in geestelijken zin, voor den ziener, tot eindelijk in de laatste hoofdstukken zijner profetie, de naam van „Heere der Heirscharen" geheel Avegsterft, en plaats maakt voor den naam van Vader (63 : 16 en 64 : 8), die ons in de volheid des Evangelies overleidt.

VI. DE HEERE, ONZE VERLOSSER.

Als EU de Heere voor zijn aangezicht voor- bijging, zoo riep Hij : Heere, Heere, God ! barmhartig en genadig!

Exod. 34 : 6a.

Zoo bleek ons dan, dat de naam „God de Almachtige" zijn vollen inhoud eerst door den naam „Jehovah" ontving, om zich daarna in een drietal stralen te verspreiden, die over ons lichten in den heerlijken naam van „Vader, Zoon en Heiligen Gees t," maar ook Israël reeds met hun glans verkwikten, onder den drie- vuldigen naam van „Heere der Heirscharen, Verlosser en Heilige Israëls."

De Vadernaam onzes Gods lag reeds in de openbaring aan Abraham, want „El-Schaddai," „God Almachtig," zou vooral in Isaac's geboorte zijn kracht en mogendheid betoonen; en als wilde Paulus op dien innerlijken samenhang tusschen het Vader-zijn Gods en zijn Almacht wijzen, geeft hij de bekende Godspraak van Jeremia, aan de Corin- thische gemeente, in dezer voege terug : En Ik zal u tot een Vader zijn, zegt de Heere, de Almachtige" (2 Cor. 6 : 18).

Evenzoo lag die A^adernaam des Eeuwigen verscholen in den hoog- heiligen naam „Jehovah." Is naar het woord van Lodenstein Jehovah de „Wezenheid der Wezenheden," dan ligt alle oorsprong in Hem, en is Hij niet anders dan als A^ader te denken. Door dien naam op Israël te leggen, treedt Hij dus tot Israël als zijn Maker. Gelijk Hij Isaac door zijn wondermacht uit de verstorven lenden van Abraham

37

heeft voortgebracht, zoo roept Hij het volk Israël tot aanzijn uit het graf van Egypte's diensthiüs. Hij, die Isaac schiep, schiep ook Israël als volk. En het is met heenwijzing daarop, dat reeds Mozes den uit Egypte uitgevoerden toeriep: „Zult gij dit Jehovah vergelden? Is Hij niet uw Vader, die u verkregen, die u gemaakt en u bevestigd heeft?" (Deut. 32 : 6), d. w. z. u verkregen uit de dienstbaarheid, u gemaakt tot Israël, u als volk bevestigd.

Maar nog duidelijker, gelijk we zagen, ligt die gedachte, dat God Vader is, uitgesproken in den naam „Heere der Heirscharen." Niets wordt op aarde gewrocht, dan wat vooruit bereid is in het eeuwig rijk der geesten. In den bodem van dat rijk liggen de wortelen gespreid van elke planting, die in het leven der menschheid ontluikt. Uit dat rijk der geesten trekken de dingen der Avereld hun levenssap, door dat geestenrijk alleen hebben ze bestand en kracht, en met dat rijk der geesten worden ze hereenigd. Van daar dat door de bediening dier geesten de zaligheid komt tot hem, die ze beërven zal, en elk der kleinen in het Godsrijk, naar Jezus eigen* woord, zijn engel heeft, die geduriglijk staat voor het aangezicht des Vaders. Is dus de eeuwige God van dat hemelsch rijk der heirscharen de Oorsprong en Gebieder, hun Koning en hun Heere, dan is Hij ook te aanbidden en te ver- heerlijken als degene, in wiens eeuwig Vaderschap de grond van aanzijn ligt voor al wat naar zijnen wil in hemel of op aarde bestaat.

Van daar de niet-toevallige samenvoeging in dat woord der heiligste verheffing: „Ik dank U, A^ader, Heere des hemels en der aarde" (Matth. Il : 25); en niet minder in dat andere woord: „Abba, Vader, alle dingen zijn U mogelijk" (Mark. 14 : 36), waarin het „God de Almachtige" onmiddellijk met den „Vadernaam" samenvloeit. „Vader der lichten" noemt daarom de Apostel den Eeuwige, wijl van Hem alle goede gave nederdaalt. „Vader der geesten" wordt Hij elders genoemd, om aan het „Heere der Heir- scharen" van weleer zijn nieuw-testamentische uitdrukking te geven (Hebr. 12 : 9). En schooner nog drukt Paulus het uit in den Efezer- brief, als hij dat „Heere der Heirscharen" in samenhang met den eeuwigen Zoon, aldus omschrijft: „de Vader van onzen Heere Jezus Christus, uit welken alle maagschap *) in de hemelen en op de aarde genoemd wordt."

Maar toch, door dat „Heere der Heirscharen" wordt de volheid van den Jehovah-naam niet uitgeput. „Heere der Heirscharen" is slechts één der drie aanbiddelijkheden, die in dien naam besloten liggen; en daarom plaatst Jcsaia naast dat „Heere der Heirscharen" den naam „Onze Verlosser." We wezen er reeds op : ^, Heere der Heir. scharen''' heet in het Oude Verbond Hij, die straks als de Vader openbaar zal

') We nemen dit woord „maaj^schap" uit de kantteekening, wijl het schei'per dan het woord „geslacht" onze bedoeling uitdrukt.

28

worden, en zoo ook hier is „de Heere onze Verlosser'''' voor Jesaia, wat eens de gemeente der uitverkorenen zou aanbidden in den Zoon.

De Openbaring van dien „Verlossersnaam" is een der geheim- zinnigste feiten, die op het gewijde blad ons bericht worden. Gelijk men weet, is ons slechts in enkele trekken geteekend, wat op Horeb's bergkruin plaats greep tusschen den Eeuwig Onzienlijke en den middelaar des Ouden Verbonds. Zooveel slechts weten we, dat Israël door zijn zonde zich van de tegenwoordigheid des Almachtigen vea-- vreemd en dies den vloek over zich gei3racht had: „Ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk, dat Ik u op dezen weg niet vertere" (Exod. 33 : 3). Niet de Heere zelf in zijn eeuwige heerlijkheid, maar slechts zijn Gezant zal met Israël gaan. En zoo wordt dus reeds hier de groote gedachte, als in raad- selen gehuld, voor Israël gelegd, van een God, die, zonder middelaar verschijnende, zijn volk verteren en vernielen zou, en daarom uit genade een middelaar stelt, die de vernieling tegenhoudt en toch zijn heilige nabijheid aan Israël doet ervaren.

En Mozes besefte, al begreep hij ze nog niet, de diepte van ont- ferming, die deze Openbaring in zich verborg, en daarom blijft hij worstelen, blijft hij pleiten op de beloften des Heeren, en eindelijk, als door innerlijke trekking des Geestes gedreven, verstout hij zich tot den ontzachlijken uitroep, waar alle wenschen en gebeden van het menschenhart in samensmelten: „Heere, toon mij uwe heerlijk- heid!" Natuurlijk, die bede kon voor Mozes niet verhoord worden. De heerlijkheid des Heeren kan niet aanschouwd worden dan op den dag, waarop het rijk der heerlijkheid zal doorbreken en we den Zoon „gelijk zullen wezen, wijl we Hem zien zuilen gelijk Hij is." Maar toch, zooveel reeds aan Mozes kan geopenbaard worden, zegt de Heere hem in zijn ontferming toe. „Ik zal," zoo spreekt Hij, „mijn goedig- heid voorbij uw aangezicht gaan laten, en zal den Naam des Heeren uitroepen voor uw aangezicht." Als in schaduwen zal dus nu reeds aan Mozes toekomen, wat eens door de vleeschwording des Woords der wereld zal geschonken worden: de goedigheid, de liefde des Heeren zal zich in de volheid harer kracht openbaren, en de „Naam des Heeren" zal aan de uitverkorenen Gods worden bekend gemaakt.

En die heerlijke belofte werd vervuld ! Naar het woord zijns Gods beklom Mozes bij het aanbreken van den morgenstond nogmaals Sinai's bergrug, en verborg zich in een der rotskloven, waar de heilige tegenwoordigheid des Almachtigen woonde. „En toen," zoo lezen we, „kwam de Heere nederwaarts in een wolk, en stelde zich aldaar bij hem en riep den Naam des Heeren uit. Als nu de Heere voor zijn aangezicht voorbijging, zoo riep de Almachtige: Heere, Heere, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid, die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, die de ongerechtigheid en overtreding en zonde ver-

29

^eeft, die den sc.luildio;e geenszins onschuldig houdt, bezoekende de onirerechtio-heid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen in het derde en vierde lid!" (Exod. 34 : 5, 6, 7). Een ontzachlijke Openbaring, die zichzelve schijnt te weerspreken: barmhartig en de ongerechtigheid vergevend, en toch een God, die den schuldige geens- zins onschuldig houdt. O ! in het kruis zou die strijd opgelost, die tegenspraak verzoend worden, maar zoo als dat woord tot Mozes uit- ging, scheen het een troost die zichzelf weersprak. En toch, dit moest ook Mozes gevoelen : op de barmhartigheid Gods werd in die Open- baring alle nadruk gelegd. Barmhartig niet slechts, maar ook ge- nadig; niet slechts genadig, maar ook lankmoedig isdeHeere; er is bij Hem weldadigheid, er rust in zijn eeuwige ontferming vergeving voor de schuld, vergeving voor de ongerechtigheid, ver- geving voor de overtreding en de zonde !

Niet toevallig is het dus, maar in samenhang met geheel den bouw der Schrift, dat die dubbele belijdenis : „Genadig en barmhartig is de Heere!" steeds in de Schriften des Ouden Yerbonds, als in éénen adem ter aanduiding van den Naam des Heeren gebezigd wordt. Men vergist zich, zoo men slechts dichterlijke breedsprakigheid in dat telkens herhaalde „genadig en barmhartig" meent te bespeuren. Men doorziet de diepten der Schrift niet, zoo men waant, dat de dragers der Openbaring als uit zichzelven die hoedanigheden en eigenschappen des Heeren alzoo omschrijven. Die Naam „Genadig en barm- hartig" is door den Heere zelven voor Mozes uitgeroepen, door Hem zelven aan Mozes geopenbaard, en vormt dus een onmisbaar bestanddeel in het geheel dier Godskennis, die in Gods Woord voor ons is neergelegd. Jehovah zelf heeft gezegd : „Barmhartig en genadig" is mijn Naam, en wat de Godsmannen des Ouden Yerbonds hebben gedaan, het is slechts het uitspreken van een Amen op die heilige Openbaring, een belijden hunnerzijds van wat hun van Godswege was bekend gemaakt. En daaraan is het dan ook toe te schrijven, dat de woorden „Barmhartig en genadig" steeds onmiddellijk met elkaar ver- bonden worden, en als in éénen adem op de lippen komen, zoo dik- wijls Israël tot den Ontfermer roept.

„Barmhartig" en „genadig" drukken niet hetzelfde uit. In de oor- spronkelijke taal der Schrift ziet „barmhartigheid" op een beweging der ingewanden, en „genade" op het zich nederbuigen tot wat zeer verre beneden is. „Barmhartig" is dus de Heere, wijl het binnenste zijns verborgenen Wezens een beweging der liefde en der ontferming is, maar „genadig" wijl Hij, in liefde bewogen, zich nederbuigt tot zijn gevallen menschenkind. Eerst in de samenvoeging van beiden ligt dus ons heil, en eerst dan komt de vertroosting, zoo zich „barm- hartigheid" aan „genade" huwt, om de liefde Gods te onswaart te verwekken en de vrucht dier liefde te doen nederdalen in ons hart.

Voor Israël nu vloeide die barmhartigheid onmiddellijk uit in de

80

verlossing des volks. Terstond na die Openbaring volgt de belofte, dat God zijn volk Israël redden zal van de Pherezieten en Amorietcn. Eerst schijnt ons dit vreemd, maar doorzien we, hoe in Israël slechts het beeld van Gods volk in geestelijken zin optreedt, dan wordt het ons volkomen duidelijk, hoe de barmhartigheid Gods zich aan Israël in V o 1 k s verlossing openbaren moest, om aan Israël's vromen de geeste- lijke verlossing van Gods volk te kunnen profeteeren. Het kon daarom ook niet anders, of de naam „Genadig en barmhartig" moest allengs in de voorteekening van den Messias overgaan. In Hem trok zich vooral de groote gedachte Van ontferming en genade, van verzoening en verlossing saam, en volkomen natuurlijk is het dus, als we de profeten beurtelings spreken hooren van Jehovah den Verlosser, die er is, en dan weer van de Spruite Davids, van den Gezalfde des Heeren, als de Verlosser, die komt.

VIL DE HEILIGE ISRAELS.

Tot den Naam des Heeren uws Gods en tot den Heilige Israëls. Jesaia LX : 9.

De hoogste Godsopenbaring wordt den mensch eerst daarmee ge- geven, dat de eeuwige God in het leven zijns harten ingaat en dat leven beheerscht, ja in zijn eigen leven omzet, zonder zich nochtans in het leven des menschen te verliezen. God zich in den mensch openbarend en nochtans God blijvend, zietdaar het hooge einddoel, waarheen alle Openbaring streeft, en waartoe de kinderen des konink- rijks juichen gekomen te zijn door de belijdenis van den Heiligen Geest, als van den derden persoon in Gods Drieëenig wezen.

Het lag dus in den aard der zaak, dat voor Israël deze Openbaring het meest onvolkomen moest blijven, en dat eerst van lieverlee voor Israëls vromen het inzicht in deze heilige belijdenis geopend werd. We moeten zelfs verder gaan, en op grond van het getuigenis der Schrift het feit erkennen, dat in de dagen des Ouden Verbonds de belijdenis van den Heiligen Geest nooit tot volle kracht is kunnen komen; want daar is geen ware belijdenis, dan die gelijken tred houdt met de ervaringen van het leven der ziel; en Joannes zelf getuigt immers: „de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was."

Om den samenhang van dit opmerkelijk feit met het geheel der Openbaring helder in te zien, moeten we zeer scherp letten op het

31

gevaar, dat alle o-odsclienst met zicli breng-t, om door geringe afwij- king in ongodsdienstigheid om te slaan. Godsdienst toch eischt en onderstelt een gemeenschap der ziel met Hem, dien het hart aanbidt; een gemeenschap, niet in uitwendige vormen zich vertoonend, maar die het leven onzes harten aan het leven des Eeuwigen bindt; een gemeenschap dus, die in Gods verborgen omgang inleidt en zoó helder het heilgeheim voor ons ontsluiert, dat steeds meer terugga en verdwijne al wat scheiding maakte tusschen ons en onzen God. Maar dit gevoelt men, werd die scheiding zoo volkomen opgeheven, dat alle onderscheiding zelfs wegviel, dan zou het einde van zulk een godsdienst, zijns ondanks, de vernietiging van allen godsdienst met zich brengen. Want een God, door niets van zijn schepsel ge- scheiden, zou daarmee reeds ophouden God te zijn. Het is dus niet genoeg, dat we spreken van een w^egneming der scheiding tusschen den Schepper en zijn schepsel; veeleer moeten we in die „scheiding" zelve eerst ten strengste onderscheiden, wat de scheiding is, die de Schepper tusschen zich en zijn schepsel verordend heeft, en wat die andere, die tegen Gods ordening door den mensch tusschen zich en zijn Schepper is gebracht. Natuurlijk, de laatste scheiding moet geheel weggenomen, maar evenzeer moet de eerste scheiding in al hare ge- strengheid worden hersteld.

De geschiedenis der vroomheid heeft het alle eeuwen door geleerd, en de moderne beweging bevestigt het op nieuw in onze dagen, hoe bedenkelijk het gevaar is, dat hier schuilt. Te recht beweren de modernen, dat de vroomheid door hen bedoeld hooger staat dan de versteende godsdienstigheid van menigen onverzettelijken wonderbe- lijder. Er trilt in hun woord vaak een gemoedelijke toon, er stroomt door hun gebed vaak een uitgieting van innigheid en teederheid, die ons niet zelden in onzen strijd ontwapent en maar al te vaak den eenvoudigen vrome heeft misleid. Maar toch, het is slechts schijn, en hun vrome vroomheid brengt ten slotte daardoor aan allen gods- dienst den doodsteek toe, dat ze het voorwerp der aanbidding, dat ze God zelf, al meer doet verdwijnen. Zeer teeder, zeer innig, zeer vromelijk kan hun gemoedsleven zijn, maar het blijft in zich zelf op- gesloten. We hooren nog van God spreken, maar zoodra we ietwat dieper doordringen, bespeuren we aanstonds, dat het slechts een af- schijnsel van zich zelf, een samenstel van eigen begrippen is, dat de moderne met den naam van God versiert. Hij spreekt van den Hei- ligen Geest, maar bedoelt daarmee niet anders dan den beteren geest des menschen. Hij doet als of hij bidt, maar houdt in waarheid slechts een samenspraak met zijn eigen ziel. Alle werking Gods is uitge- bannen, en nauwelijks waagt ge het van een werking Gods te spreken, of aanstonds ziet ge den moderne ontvluchten in de draden van het web zijner eigen subjectieve wilsuiting.

Datzelfde gevaar nu bestond bij Israël evenzeer, en bij Israël zelfs

32

in nog- sterker mate. Het doel der Openbaring; aan Israël was den mensch weer aan barmhartio;lieid te doen gelooven, en inniger dan de innigste band op aarde vlocht de Heere daarom den band, die Hem aan zijn Israël zou verbinden. Zooals de ziel vjin vrouw en man aaneenkleeft, zooals de moeder aan haar kind, een vader aan zijn zoon verbonden is, zoo zou de innigheid zijn, waarmee het volk der uitverkiezing bemind werd door zijn God. Buiten Israëls erve zou de breuke steeds wijder gapen, die den mensch van zijn God scheidde ; maar daarom moest in Israël juist de samenbinding te inniger zijn, opdat het vertrouwen gewekt, het geloof gekweekt zou worden, en de hereeniging van God en mensch bereid, die in de vleeschwording des Woords op het schitterendst zou uitblinken.

Maar met dat al bleef Israël de boeien der zonde dragen, werden ook Israëls zonen nog steeds in zonde ontvangen en geboren, en drong de macht der zonde naar het hart van Israël niet minder sterk door dan naar de volkeren van rondom. Yereeniging van den Heere der Heirscharen met het zondige Israël liet zich derhalve slechts op ééne voorwaarde denken, dat namelijk hoog de scheidsmuur werd op- getrokken, die het zondige in Israël van de heerlijkheid Gods gescheiden hield. Eerst nadat in het kruis van Golgotha die scheiding tot in haar diepste diepte zou zijn voltrokken, zou die scheidsmuur kunnen wegvallen, en de Heilige Geest ter blijvende inwoning in het menschenhart komen, „omdat Jezus verheerlijkt was."

Maar nog niet alzoo in Israël. Vandaar dat telkens en gedurig herhaald gebod, dat zoo in de wet als in de profetie tot Israël uit- ging, om „scheiding te maken tusschen het gewijde en ongewijde, tusschen het reine en onreine, tusschen het onheilige en het heilige des Heer en (Lev. 10 : 10), Die scheiding moest in Israël aanvankelijk getrokken, om in het sterven van Israëls Messias voltrokken te worden, en het is de bediening van het Heiligdom, eerst in de „tente der samenkomst" en straks op Zion, die voor Israëls oog die scheiding zichtbaar moest doen uit- komen.

In het Heiligdom, tot de priesters, is dan ook het eerst de Open- baring uitgegaan: „Ik de Heere uw^ God ben heilig" (Lev. 19 : 2). In hun priesterlijke bediening is, naar het hoog gebod des Heeren, alles, van het grootste tot het geringste toe, door de lijn der heiligheid van het leven der w^ereld onderscheiden. Zelven zijn zij van Israëls stammen afgezonderd, afgezonderd in hun woonstede, af- gezonderd in hun geslacht, afgezonderd in de middelen van hun bestaan, afgezonderd in hun kleeding, afgezonderd bovenal door de priesterlijke zalving die hen wijdt. En die lijn der afscheiding, die bij het voorhangsel begint, en door geheel het leven der priesters en alle bediening van het altaar doorgaat, ze wordt zelfs buiten den tempel tot in de dierenwereld en tot in Israëls huiselijk leven

33

doorgetrokken ; want alle reiniging van wat dood of krank, van wat bezoedeld of besmet was, bedoelde in den grond der zaak geen andere onderscheiding, dan die het leven van den Schepper vrijwaart voor de aanraking met den dood des zondaars.

Ook tot in de dierenwereld, ook tot in het stoftelijke leven gaat die scheiding door, niet om zinnebeeldig die scheiding voor te stellen, maar wijl allerwege in de Schrift de nauwste samenhang erkend wordt tiisschen ziel en lichaam, tusschen wat geestelijk en wat stoffelijk is, tusschen de zichtbare wereld en de onzichtbare kracht die haar be- weegt. De vloek der zonde roofde niet slechts aan het hart zijn reinheid, maar nam ook de schoonheid der aarde weg. Ook het stof- felijke is dus werkelijk onrein, en moet, zal het voor God komen, het bad der reiniging ondergaan. Eerst in de opstanding van den Zone Gods is ook het lichaam weer tot heerlijkheid gebracht, en eerst na die opstanding kon dus de Heilige Geest woning maken in den mensch.

Daaruit verklaart het zich, dat de Naam van den „Heiligen Geest" zoo uiterst zelden in de boeken des Ouden Testaments gevonden wordt, en dat de Openbaring des Geestes veeleer uitsluitend wordt aangeduid met den Naam „de Heilige Israëls," die ontallijke malen, vooral in het boek der Psalmen en in Jesaia's Godspraken ons tegen- komt. Alleen in Israël is Hij de Heilige, omdat alleen op Israëls erve door „zijn rechten en inzettingen," de grenslijn tusschen wat heilig en onheilig is, zichtbaar werd. Alleen in Israël is door de werking van 's Heeren Geest, die innige teederheid van Gods verborgen om- gang aanvankelijk doorleefd, die niet Gods heiligheden gemeen maakt, maar juist aan de scherpste onderscheiding tusschen Heilig en On- heilig haar kracht ontleent. En daarom, alleen aan den Ziener uit Israël kon het inzicht in die heerlijkheid des hemels gegund worden, waar alle Seraf den lof des Eeuwigen jubelend uitroept, zeggende: „Heilig, Heilig, Heilig is de Heere der Heirscharen, de gansche aarde is van zijn heerlijkheid vol" (Jesaia 6 : 3). Ja zoo machtig is die heiligheid des Heeren aan dat Israël gebonden, dat de „Geest van Christus," die in David het lijden van den Messias voorteekent, in zijn stervensangst nog uitroept: „Maar Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israëls!"

Nooit mag dus de gedachte van heiligheid in dien zin verzwakt worden, alsof er slechts een hoogere trap van zedelijk leven meê be- doeld ware. Men is „heilig" of „onheilig." Alleen in den zondigen mensch komt het ojd, om zich een middengebied te denken, en van „heiliger" in vergelijkenden zin te spreken Jesaia 65 : 5). Het heilig of onheilig zijn hangt niet aan onze ontwikkeling, maar aan de inwerking des Heiligen Geestes in ons en in ons leven; en de groote beteekenis van de Openbaring van den „Heilige Israëls" aan zijn volk, moet dus daarin gezocht worden, dat door die Open-

3

34

baring het heiligde g-ebied geopend werd, waarop door het sterven van den Messias overgezet zou wqrden, al wie door het geloof den dood met het ceuwio-c leven zou verwisselen.

YIIL VADER, ZOON EN HEILIGE GEEST.

In den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.

Matth. 28 : 19.

Met klimmende helderheid was dan aan Israël de Naam Gods geopenbaard. Al meer Avaren de nevelen opgetrokken, die de stralen van het hooge Licht beletten door te breken. Klaarder dan of Abraham, of Mozes had Jesaia in het Wezen des Eeuwigen geschouwd. Wel was zijn blik, met dien van alle dragers der Openbaring, gericht geworden op éénzelfden God; wel was hem geen Openbaring gegeven, die, als iets in ziehzelven nieuws, aan de oude Openbaring werd toegevoegd; wel heeft hij zich in geen ander heilgeheim kunnen verblijden, dan waardoor ook de ziel der Patriarchen was verkwikt geworden, maar toch is de volheid der genade, die tot de Patriarchen en tot Mozes nog in ongebroken geheelheid kwam, aan Jesaia meer in de veelheid harer deelen en in den rijkdom harer onderscheidingen getoond. Met gelijken grond zou men dus beweren kunnen, dat hem even rijke, als dat hem veel r ij k e r e Openbaring was te beurt gevallen ; maar hier, waar het ons uitsluitend om de ontwikkeling van den Naam des Heeren te doen is, moeten we natuurlijk op dat laatste den nadruk^ leggen, en erkennen we derhalve in het licht des geestes, aan Jesaia geschonken, de hoogste en rijkste Openbaring, die het Oude Verbond heeft aan te wijzen, en dus ook die. mede- deeling van Gods leven, die het naast aan de volheid des Evangelies grenst.

Toch was ook de aan hem geschonken Openbaring die volheid zelve nog niet. Ook Simeon had het licht van .Tesaia's Godspraken in het dweepend zielsoog opgevangen, maar toch blijft hij naar meer verlangen, blijft hij om voller licht roepen, en, komt eindelijk het „Kindeke" in Sions tempelzalen, dan erkent hij dat meerdere ontvangen te hebben, als hij in de wegsmelting zijner ziel uitroept: „Laat nu, Heere ! uw dienstknecht gaan in vrede naar uw woord, want nu hebben mijne oogen uwe zaligheid gezien!" Eu gelijk de grijze Simeon grooter verrukking smaakte bij het zien van het Kindeke dan bij het

35

lezen der profetie, die van het Kindeke, dat te komen stond, getuigde, zoo zou ook Jesaia van hooger vreugde het hart hebben voelen op- springen, zoo hij het „Vader, Zoon en Geest" had hooren uitroepen, dan toen hij zelf in zijne Godspraken het praeludium der Drievuldig- heid nederschreef.

Daarom mogen we ook bij Jesaia niet blijven staan, maar moeten voorwaarts dringen, tot eindelijk op den Berg der Olijven, in het oogenblik van Hemelvaart, de volle Openbaring van de lippen des Verheerlijkten vernomen Avordt.

Zeer zeker, toen God als de „Almachtifje''^ aan Abraham verscheen, lag reeds in die Openbaring de kiem van elke genade, die ooit het geloovig hart verkwikt. Almachtig om u, machtelooze ! te redden uit den dood.

Klaarder nog werd die Openbaring, toen de Almachtige van Mamré's eikenbosschen in Horeb's braamstruiken aan Mozes als „J e h o v a h" verscheen. Niet slechts de Almachtige, maar die macht in Mij zelven gegrond, die als de Wezenheid der Wezenheden, uw heil, o diep bedroefde van hart! niet slechts schiep, schiep door mijn kracht, maar in mijn Wezen zelf uw heil ben!

Nog duidelijker eindelijk werd die Openbaring der genade, toen de rijke Jehovahnaam zich allengs spreidde in den drievuldigen naam van „He er e der He ir schar en" (d. i. de God der vrije, door niets gebonden kracht, de God die wonderen doet), den „Verlosser" (die niettegenstaande schuld en zonde toch „genadig en barmhartig" is) en den Heilige Israëls," (die, hoezeer zich ook over den zondaar ontfermend, nochtans de Heilige blijft en zich door het uiterste zijner heilige kracht vrijwaart tegen elke vermenging met ons zondig leven).

Bovenal, ook afgescheiden van die Naamsopenbaring en met haar in gelijken tred loopend, was tot Israël de Openbaring van dien wonderen Messias gekomen, die zelf God en toch van Jehovah onder- scheiden, de gedachte wel moest wekken bij Israël's vromen, dat aan deze Naamsonderscheiding ook een onderscheiding van personen be- antwoordde. Wist Israël, beter dan thans de Christelijke gemeente, dat de Naam Gods nooit een klank is, maar steeds een Openbaring van zijn Wezen, dan moest het reeds door die Naamsonderscheiding zelve tot de erkenning van de onderscheiding der bestaanswijzen in God geleid worden, die ten slotte eerst in de belijdenis van den Drieëenige haar rustpunt vinden zou. Maar onderscheiding der be- staanswijzen was nog onvoldoende, ook tot de onderscheiding der personen moest Israël komen, zou het den vollen troost en den ver- borgen omgang van zijn God leeren kennen, en het is vooral aan de Messiaansche Godspraak, dat Israël de kennis dier hoogere onder- scheiding dankt.

Immers niet slechts de persoonsonderscheiding van Vader en Zoon

36

werd daardoor reeds vooruit aan Israël geopenbaard, maar ook de inwoning van God, den Heiligen Geest, in het mensclienhart is als vruclit der genade in de toekomst beloofd. Er is een Messiaansche profetie van God, komende tot de menscliheid; daarin leerde Israël de Openbaring des Zoons. Maar er is ook een Messiaansche profetie van God, komende tot den enkelen mensch, en daarin ligt voor Israël de Openbaring des H, Geestes.

Messiaansche profetie en Naamsopenbaring werken dus op elkander en vullen wederzijds elkaêr aan. De Naamsopenbaring gaat van de eenheid van Gods Wezen uit en komt van uit die streng-opge vatte eenheid tot de drievuldige onderscheiding. De Messiaansche profetie daarentegen begint met naast Jehovah een andere goddelijke gestalte in den Zoon en daarnaast wederom een anderen goddelijken persoon in den Heiligen Geest te stellen, die eerst van lieverlede met Jehovah samenvloeien, en eerst door de Naamsonderscheiding in ouderling verband treden voor de geloofsbelijdenis van Gods volk.

Maar toch, tot klare bewustheid kon deze belijdenis nooit komen, zoolang die persoonsonderscheiding in de windselen der profetie ge- wikkeld bleef. Eerst met de komst van den beloofden Messias, eerst met de komst van den beloofden Heiligen Geest, eerst door het dub- bel wonder derhalve van Bethlehem en den Pinksterdag, kon de belijdenis van den Eeuwige worden voltooid.

Ook met opzicht tot die Openbaring wachtte dus alles op de vol- heid der tijden, toen Hij verscheen, die in onze menschennatuur de goddelijke natuur en het goddelijke leven, door ze te verbergen, open- baarde. Wonderbaar, geheimzinnig moest het Israëls zonen toen in de ooren klinken, zoo dikwijls die Messias van zijn eeuwige betrekking tot den eeuwigen Vader sprak. Yerward moest een oogenblik voor hun oog de aanschouwing van den God der Vaderen worden. Wonder- lijk bovenal moest het hun te moede zijn, toen van den Heiligen Geest gezegd werd, dat Hij niet komen kon, wijl Jezus nog niet ver- heerlijkt was. Eaadselachtig, onbegrijpelijk moest hun de geheim- zinnige belofte in de ooren klinken van een wonen des Vaders en een wonen des Zoons in het menschenhart, en dan weer van een weggaan en toch niet scheiden, van een niet meer zichtbaar zijn en het zenden van een anderen Trooster in den Heiligen Geest. Het Avas de ver- vulling der Messiaansche profetie, die voor een oogenblik de Naams- onderscheiding verwarde, zonder nog met haar saam te vloeien. Zoo blijft het al de dagen dat Jezus op aarde is. Nog is de volle ont- sluiting van de ontferming des Drieëenigen niet naar zijn volk ge- keerd, want het kruis moet nog beklommen, nog door verrijzenis het leven uit den dood gewekt. Maar nu, ook dat offer wordt gebracht, de Zoon gaat in de poorten des doods, om straks met de heerlijkheid uit die poort des doods terug te keeren; straks scheidt Hij weer van deze aarde, die, zelve nog-niet-verheerlijkt, den reeds-Verheerlijkte niet

37

houden kon; maar eer Hij ten hemel vaart, eer Hij zijne jongeren verlaat, moet nog het volle woord der rijpste Openbaring van zijn lippen. Dat woord moet een Naam Gods, die Openbaring een Open- baring van zijn Wezen zijn. En nu, als in ééne enkele gedachte ge- heel de Openbaring Gods samenvattend, als in één enkelen Naam uitsprekend, wat de eeuwige Ontfermer voor den diepgevallen zondaar wil zijn, ja, als in één enkel woord het onuitsprekelijke willende uit- drukken van Gods verborgen Wezen, roept Jezus het zijn jongeren toe : die Naam is de Naam „des Y aders en des Zoons en des Heiligen Geestes."

Heiliger is nooit op aarde uitgesproken! Rijker, heerlijker Open- baring is nooit aan menschen gegeven. Het uitnemendste van de liefde Gods, ons in Christus toebedeeld, spreidt in dien Naam al zijn schoonheid voor ons zielsoog ten toon.

De Heere g e b r u i k t bij de Doopsinstelling dien Naam niet slechts, maar geeft dien. Onmiddellijk is dus die hoogste, die rijkste en rijpste Openbaring door Hem zelven aan het Sacrament des Doops verbonden. De Doop staat met die onbeschrijfelijke Openbaring in innig en oorzakelijk verband. Zoo die Openbaring niet een Open- baring Gods is, zoo wat in dien Naam ligt uitgesproken niet koste- lijker is dan alle schat en alle kennis, zoo niet wat die Naam cms brengt ons Christendom scheidt van wat daar achter en daar naast ligt, weg neme men dan vrijelijk onzen Doop !

Maar is voor uw hart, o, gemeente des Heeren, de door God zelf gevlochten band nog niet verscheurd, die het innigste van uw ver- borgen leven aan die kracht der verrijzenis, aan dien wijnstok der genade, aan dat neerbuigende in het leven Gods verbindt, dat in den driemaal heiligen Naam van „Yader, Zoon en Heiligen Geest," zijn vleugelen over u uitbreidt, op u nederkomt en u vertroost, o laat dan liever alle mensch, zelfs den meest geliefde en beminde uwer ver- trouwden varen, dan dat gij ooit zoudt dulden, dat die hoog heerlijke Naam werd afgescheiden van uw Christelijken Doop !

HEILSFEIT EN HEILSAYOORD.

I.

EERST HET WOORD, DAN HET FEIT.

Ik zeg het ulieden eer het geschied is, op- dat, wanneer het geschied zal zijn, gij ge- looven moogt, dat Ik het ben.

Joh. 13 : 19.

Yoor de vastig-heid van ons g-eloofsleven en den welstand der kerk, is een helder inzicht in de juiste verhouding, die tusschen het Heils- feit en het Heils woord bestaat, volstrekt onmisbaar. Dat werkelijk het heil nu eens in woorden, dan weer in feiten tot het menschen- hart gekomen is, toont ons de dubbele inhoud der Schrift, die zich, zelfs voor den eenvoudigsten lezer, splitst in de mededeeling van gebeurtenissen, die plaats grepen, en de opteekening van woorden, die in den Naam des Heeren gesproken zijn. Eeeds de jongeren van jaren weten, dat er sommige Schriftboeken zijn, die schier uitsluitend geschiedenis, en anderen, die bijna louter Godspraken bevatten. Welk deel der Evangeliën men ook opsla, zij teekenen ons beurtelings wat Jezus gedaan en wat Hij gesproken heeft. Kortom, die dubbele lijn van wat als feit voorgevallen, en in hoorbare klanken gesproken is, loopt door de gewijde bladen onafgebroken heen, en de tegenstelling van Heilsfeit en Heils woord, is dus niet een onderscheiding, die wij willekeurig maken, maar waartoe de Schrift zelve ons noopt.

Bij die onderscheiding zelve houden we ons dan ook geen oogen- blik op. Niet om beider onderscheiding, maar om beider onderlinge verhouding is het ons te doen. We willen uit de Schrift zelve een antwoord op de vraag vernemen, hoe, wat God tot zaliging zijner geroepenen gedaan, en wat Hij tot redding van zondaren gespro- ken heeft, in wederkeerig verband staat.

Dat verband is zóó innig, die betrekking zóó in de natuur der heilsopenbaring gegeven, die onderlinge verhouding zóó nauwluis- terend, zoo fijn en teeder, dat, denkt men zich beiden als door een weegschaal verbonden, het minste doorzwikken van den evenaar, hetzij ter linker- of ter rechterzijde, het inzicht in geheel de Openbaring verduistert, en de êelste vrucht dier Openbaring aan onze zielen ontrooft.

Zwikt de evenaar door naar het Heilswoord; wordt op dat woord eenzijdige nadruk gelegd, en ter wille van dat woord het gewicht en de beteekenis van het Heilsfeit verkleind, dan moet door innerlijke noodzakelijkheid het geloof zich in lippengeklank oplossen en het

42

leven des Geestes, versteend in doodschen vorm, ten gronde gaan.

Maar evenzoo. Grijpt men wel met de éene hand naar het Heils- feit, maar om de andere van het Heilswoord terug te houden; acht men genoeg te hebben gedaan, zoo de ziel slechts met dat feit in betrekking is gebracht, en waant men, om het uitnemend gewicht van het Heilsfeit, het gewicht van het Heüswoord lager te kunnen schatten, dan, het kan niet uitblijven, gaat men een weg op, die tot volstrekte loochening der Openbaring leidt.

Eindelijk. Keert men de van God gestelde orde om ; wil men niet, gelijk de Schrift het eischt, van het Woord naar het Feit, maar in tegengestelde orde, van het Feit naar het Woord doordringen; zoekt men van zijn eigen hart, zijn eigen wereld, zijn eigen leven uit, rechtstreeks naar het Heilsfeit te geraken, om eerst van dat Feit uit naar het Woord te komen, dan wreekt ook hier de ter- zijstelling van Gods ordening zich zelve, en vervalt men zijns ondanks in zeer bedenkelijke geestdrijverij, waardoor de kerk van Christus niet gesticht wordt, maar veeleer ontbonden.

Het driedubbel gevaar, dat thans slechts kan aangestipt, komt dus hierop neer, dat geringschatting van het Heilsfeit tot v e r s t e e n i n g, terugzetting van het Heilswoord tot vernietiging, en de omkeer van beider juiste verhouding tot vervalsching van het Christen- dom leidt.

Intusschen, eer dit ons duidelijk kan worden, moet uit de Schrift zelve aangetoond, dat werkelijk beiden steeds in de aangegeven orde : eerst het Woord en dan het Feit, voorkomen, en waarin, naar luid die gewijde oorkonden, het doel dier vooropstclling van het Woord ligt.

Zal er tusschen een Heilsfeit en een Heilswoord bij den eersten oogopslag verband l)lijken te bestaan, dan moet natuurlijk het oog op zulk een woord gericht worden, dat ter aankondiging en ter ver- klaring van eenig feit strekt. Ook waar dit niet alzoo is, gaat wel dezelfde regel door, maar wijl het verband minder in het oog springt, zou het tot staving onzer bewering min geschikt zijn. We bepalen ons dus voorshands tot die Heilswoorden, die op scherp omschreven Heilsfeiten betrekking hebben, en nemen daartoe eerst enkele afzon- derlijke gebeurtenissen, om daarna tot het groote Heilsfeit van den Christus zelven te komen.

Liefst wijzen we dan het eerst op Abraham. Als de „Yader aller geloovigen," blijft zijn grootsche verschijning ook voor ons nog altijd maatgevend, en wie geen vreemdeling in de Schrift is, weet, hoe in de leiding Gods met dezen eersten der Patriarchen, het voorbeeld en de afschaduwing van geheel de Heilsopenbaring gegeven is.

En wat is nu het groote Heilsfeit in zijn geloofsleven? Onge- twijfeld de geboorte van Isaac, als stamvader van het hem toegezegde volk en drager van den zegen, die door God „den Almachtige" aan zijn naam verbonden was. En wat zien we nu in het Schriftverhaal ?

43

Dat eerst die zoon hem geboren, en daarna Gods raad met dien zoon hem geopenbaard werd? Immers, van dit alles leert de oudste oor- konde der Openbaring- juist het tegendeel. Toen nog geen vadervreugd door Abraham was gekend, toen nog eerst een geheel leven hem te doorworstelen stond, toen nog een lange reeks van jaren vóór de ge- boorte van dien zoon verloopen moest, en er nog geen enkel Heils- feit, met of zonder betrekking tot dien zoon, tot Abraham was uit- gegaan, toen was in het ledig van Abrahams hart, en in het ledig, dat hem omringde, niets, volstrekt niets nedergelegd, dan Gods Woord. Een Woord, ziedaar het eerste, dat van Godswege tot Abraham komt. „De Heere nu had tot Abraham gezegd," dus luidt het eerste, dat we van Terah's oudsten zoon lezen. En dat Woord is zelfs nog verre van een duidelijke omschrijving te geven van het Heilsfeit, dat hem in Isaac's geboorte geworden zou. Wel bevat het de aankondiging van dat Feit in zich, want het spreekt van een zegen, die van Abraham op alle geslachten zou overgaan, maar toch, het wijst dat Feit nog maar aan met een enkelen trek. Eerst als Abraham, uit Haran weg- getogen, zijn tenten bij Mamre's woud heeft opgeslagen, wordt, door een tweede en een derde Woord, dat eerste Woord in al zijn rijkdom ontplooid, ontvouwd naar zijn rijken inhoud, en vastgeknoopt aan het bepaalde feit, dat hem een zoon zal geboren worden. En eerst nadat die Openbaring van Gods Woorden jaren van Abraham's leven voor zich genomen heeft en tot volle klaarheid en bepaaldheid is opge- klommen, eerst daarna komt het Heilsfeit zelf, in de geboorte van Isaac zijnen zoon.

Geheel naar dezelfde wet wordt eerst de Engel Gabriël tot Zacha- rias ffezonden, om hem de geboorte van Joannes aan te kondigen, en eerst daarna wordt Elizabeth bevrucht. Zoo ook komt tot Maria eerst het heilswoord, „dat zij den Heilige baren zou," en eerst daarna ont- vangt ze van den Heiligen Geest. Aan Simeon was een Openbaring geschied, dat hij niet sterven zou eer hij den Christus des Heeren zou zien, en eerst daarna nam hij het kindeke in de armen. Eerst kondigde een Engel den Herders in Ephrata's velden het geboren zijn van Maria's kindeke aan, en eerst daarna kwamen ze tot het Heilsfeit zelf, toen ze het „kindeke in doeken" vonden. Het was eerst den Dooper geopenbaard, dat hij den Christus zien en Hem daaraan her- kennen zou, „dat de Heilige Geest op Hem zou nederdalen," en eerst daarna verscheen zijn Koninklijke Zender hem aan de oevers der Jordaan. Vooruit heeft de Heere aan zijn discipelen, niet slechts een enkele maal, maar telkens, zijn lijden en opstanding en hemelvaart aangezegd, en eerst daarna zijn ook voor hen die groote Heilsfeiten gekomen.

En die orde nu, die men bij de afzonderlijke gebeurtenissen der Heilsgeschiedenis steeds kan waarnemen, geldt evenzeer, nauwlijks eischt het nog betoog, voor het groote Heilsfeit, dat alle anderen in

44

zich opneemt, het feit van Jezus komst in het vleesch. Keeds in het Paradijs gaat het Heils woord uit, dat dit Wonder der Wonderen aan- kondigt, maar even als in de eerste belofte aan Abraham de ge- boorte van den zoon meer ondersteld dan aangeduid was, om eerst door nieuwe Openbaring daaruit ontplooid te worden, zoo ook hier. De paradijsbelofte, hoe rijk en heerlijk ook, is toch nog slechts de eerste schemering van het licht der profetie, dat, van eeuw tot eeuw hooger klimmend, aan den gezichteinder der Godgetrouwen, in steeds rijker heerlijkheid de komst van den Christus, eer Hij ver- schijnt, aan Israël toont. Weer telkens gaat er een stemme uit van den Hooge, weer telkens spreekt de Heere een nieuw Woord door den mond zijner zieners, dat, met het reeds geopenbaarde Woord saamgevoegd, uit dat eerste Woord schijnt voortgevloeid en het toch telkens verrijkt, tot eindelijk én in Sinai's wet én in den ganschen schat der profetieën het geheele Heilswoord is uitgesproken, dat straks in het Heilsfeit zelf, in de komst van den Zoon, zal worden vervuld.

En dat die orde niet maar zoo is, maar dat ook het voorbijzien van die orde schade aan ons geloof moet brengen, getuigt diezelfde Schrift ons schier op elke bladzijde. Men vergist zich ten zeerste, zoo men w^aant, dat het vooruit verkondigen van het feit alleen tot ver- troosting strekte van hen, die voor de komst van het feit ten grave daalden. Zeer zeker bracht het die vertroosting ook, maar dat toch niet in die vertroosting maar in de beproeving des geloofs het hoofd- doel dier aankondiging lag, is met de Schrift in de hand onweder- legbaar. „Nu zeg Ik het u," sprak de Heere, „eer het geschied is, niet opdat gij daardoor nu reeds zoudt vertroost worden, neen, maar „opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij gelooven moogt dat Ik het ben." Met slechts een enkele maal, maar telkens, wordt, tot in het kleine en schijnbaar geringe toe, op de vervulling in Christus gewezen, van wat eertijds onder de bezieling en ingeving des Heiligen Geestes was gezegd. En dat werkelijk de profetie niet allereerst tot vertroosting, maar allermeest tot beproeving des geloofs geschreven is, toont de Apostel gedurig, als hij de gemeenten her- innert : dat de .dingen des Ouden Verbonds niet slechts ter wille der vaderen, maar allermeest om harentwil geschreven waren.

Hoe juist door die vooropstelling van het Heilswoord het geloof op den hoogsten proef werd gesteld, zien wij een volgend maal. Nu kunnen we slechts dit zeggen :

De zonde is geweest een niet vertrouwen van God op zijn Woord en een stellen van de tastbare dingen boven den Onzienlijke.

Een Heilsfeit nu is tastbaar. Het Heilswoord daarentegen is on- zienlijk.

Kwam nu eerst het Heilsfeit, dan zou het aanvaarden hiervan nog geen geloof zijn, waardoor de mensch zichzelven opgaf en de zonde in den wortel vernietigd werd.

45

II.

GOD TE GELOOVEN OP ZIJN WOORD.

Indien iemand mijne woorden gehoord en niet geloofd zal hebben, die heeft, die hem oordeelt: het woord, dat Ik gesproken heb, dat zal hem oordeelen ten laatsten dage.

Joh. 12 : 47, 48.

Schier een eeuw hebben de mannen der verlichting, zelfs de vromen onder hen, zich bemoeid, om der gemeente telkens en telkens weer de vermaning op het hurt te binden, dat het geloof niet in de aanneming van eenige waarheid moest gezocht worden, maar uitsluitend bestond in de volkomen overgave des harten aan den Heere.

En zeker, er was reden om die vermaning tot de gemeente te brengen. Er was verdorring aan den boom des Christelijken levens zichtbaar. Men kon het zich niet verhelen, dat de aanvaarding der Christelijke waarheden maar al te dikwijls door onbekeerdheid des harten en reuke van weinig godzaligen wandel verdacht werd gemaakt. Men stuitte maar al te vaak op een kring van mannen, die bij de Schrift waarheden zwoeren, en die toch niet den levensgloed uitstraal- den van een kring des geloof s.

Daartegenover was die vermaning dus alleszins in liaar recht. Jammer slechts dat in die vermaning zelve een niet minder bedenke- lijk gevaar school, en het altijd en uitsluitend dringen op geloof des harten allengs een nieuwe tegenstelling veld deed winnen, als of geloof des harten den echten stempel dragen kon, zoo het niet tevens geloof was aan het Woord.

Toch, hoeveel verwoesting in Jezus' kerk ook door die eenzijdige opvatting des geloofs zij aangericht, toch is het, ondanks die ruste- looze, onafgebroken prediking, nog altijd niet gelukt, om ons volk van de volle, ware opvatting des geloofs af te brengen.

Het woord „gelooven" zelf was in deze een bondgenoot tegen de zaak, die men bepleitte.

Juist het feit, dat men zoo tot moewordens toe herhalen moest: gelooven is niet het aannemen eener waarheid, toonde dan toch, dat de uitdrukking „gelooven" onmerkbaar naar die bestreden opvatting terug- wees ; zoo zelfs, dat meer dan eens de wensch vernomen werd, dat toch in de Schrift een andere uitdrukking voor dat denkbeeld van „gelooven" mocht gekozen zijn; zoo hopeloos scheen de strijd om tegen de klaarblijkelijke beteekenis van het woord-zelf in te gaan ! Immers, trots alle bewijs voor het tegendeel, trots het volhardend en welsprekend en wegslepend pleidooi, bleef een onbewust besef in ons volksleven, dat „gelooven" toch altijd in de eerste plaats een aan-

46

nemen is van dat waarvoor het tastbaar bewijs, naar den standaard der zinlijke dingen genomen, ontbreekt.

En werkelijk, we mogen in die taaiheid en onverzettelijkheid van het woord „gelooven" ons verheiigen, want het misverstand schuilde niet, gelijk men beweerde, in de Schrift, maar wel ter dege bij hen, die de volheid en diepte der Schrift door hun eigen eenzijdigheid en oppervlakkigheid vervangen wilden.

Keeds de oude Heidelberger had hen van die dwaling kunnen Sfenezen. In dat o'ulden boekske toch wordt in het 31e Antwoord met zoo treffende juistheid gezegd, dat gelooven niet alleen een aannemen en voor waarachtig houden is, van wat God in zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een zeker vertrouwen, dat de belofte van dat Woord in hem, die deze dingen belijdt, vervuld is. Dat „niet alleen" was vroeger door de stelselmakers voorbijgezien, en nu werd het voorbijgezien door hun bestrijders.

Waar toch schuilt bij het woord „gelooven" de moeilijkheid?

De zonde heeft gescheiden, wat in God één was, namelijk het Leven, en het Woord, waarin dat leven zich uitspreekt. In den heiligen staat der dingen, gelijk die van God uitgaat, is Woord en Leven volstrekt één. De Zoon is het Woord, en dat Woord droeg in zich het Leven. Maar de mensch heeft gezondigd, dat wil zeggen, hij heeft de leugen in de wereld gebracht, die leugen, die juist daarin haar kracht vindt, dat het Leven niet meer aan het Woord beantwoordt. Wat noemen wij een leugen? Immers als iemand een woord spreekt, dat niet de werkelijkheid van het leven teruggeeft, een woord dus, dat buiten samenhang met het leven zelf staat. Dat nu, wat zich in ons dagelij ksch leven telkens vertoont, is niets dan een uitvloeisel van die ééne groote scheuring, die de mensch door zijn val gemaakt heeft, toen hij het Woord van het Leven aftrok, beider innigen samenhang verbrak, en W o o r d en Leven los naast elkander stelde.

Komt nu de Heere door zijn Openbaring ons uit dien leugengeest redden, dan spreekt het van zelf, dat in die Openbaring Woord en Leven weer tot één moeten gebracht worden en dus de scheiding opgeheven, die 's menschen ongerechtigheid ter kw^ader ure tusschen beiden had gewrocht.

Vandaar dat in de Vleeschwording des Woords die Openbaring haar hoogtepunt bereikt heeft, want wat was de vleeschwording des Woords anders, dan juist de Openbaring van het Leven als het Woord en van het Woord als het Leven? Vandaar dat de Heere zeide: „Mijne woorden zijn geest en leven," en elders spreken kon van een „die de waarheid doet."

Om nu de Openbaring, die Woord en Leven tevens is, in zich op te nemen, geeft God den zijnen „het geloof." Is het ons nu onweerlegbaar gebleken, dat steeds in de Openbaring het Woord aan

47

het Feit, of, wat hetzelfde is, het Woord aan het Leven voorafgaat, dan volgt hieruit, dat, juist gelijk de Catechismus zegt, het geloof zich eerst op het Woord heeft te richten, en nu in en door dat Woord het Leven in zich op moet nemen, dat onafscheidelijk met dat Woord samenhangt.

Wie derhalve zegt, wel dat Woord aan te nemen, maar niet het Leven vindt, dat daarmee sanenhangt, die misleidt zichzelven en heeft ook het Woord niet.

En evenzoo. Acht iemand wel door het geloof des harten het Leven te hebben aangenomen, maar zonder dat het Woord hem daartoe de geleider was, ook die misleidt zich zelven, want wat hij ook bezitte, hij blijft dat ware Leven derven, dat één is met het Woord.

Moet dus eenerzijds dankbaar de zegen erkend, die het dringen op geloof des harten ter bestrijding van dorre, doodsche stelselzucht gedragen heeft, toch moet ook dat dringen weer op zijn beurt worden teruggedrongen, voor zoo ver het ons zou afleiden van het Woord.

Eerst door zulk een gelooven toch, dat eerst het Woord aangrijpt, en in en door dat Woord het Leven geeft, wordt de zonde in lïaar diepste diepte overwonnen.

Wat was de vruchtbare kiem van alle zonde? Immers het niet gelooven van God op zijn Woord.

Het Woord staat als de geestelijke uiting van het verborgen per- soonlijk leven, tegen de zichtbare en tastbare dingen over.

Geloof ik iemand, nadat hij bewijs heeft gegeven, dan geloof ik hem niet meer, maar zijn bewijs.

Geloof ik iemands woord, niet wijl hij het zegt, maar om de bevestiging, die de zinnelijke wereld mij van zijn woord geeft, dan heb ik hem verworpen, en die zinnelijke dingen, als vaster grond van weten aangenomen, dan zijn persoonlijkheid.

Bij den mensch nu is dit alleszins geoorloofd, wijl de ervaring ons dagelijks toont, dat zijn persoonlijkheid met de onze door den geest der leugen ontwricht is.

Volgen we daarentegen diezelfde gedragslijn tegenover God, dan ontstaat juist de zonde. Er is zonde, zoodra wij het geschapene stellen boven den Schepper. Spreekt God dus en gelooven wij zijn Woord, niet wijl Hij het zegt, maar om eenigen grond dien we voor dat Woord in de zienlijke dingen meenen te vinden, dan hebben wij Hem beneden zijn schepsel geschat, en dat geschapene aangezien als vaster in zich zelf, dan God den Heere. Ongeloof is daarom het karakter van alle zonde, wijl ongeloof juist een verwerpen van God is en een verkiezen van zijn schepsel boven Hem.

Maar daarom kan de zonde alleen door geloof op het Woord in haar diepste kern vernietigd worden.

Toen de eisch des geloof s tot den mensch in het paradijs kwam,

48

kon dit geloof hem licht vallen, daar zijn eigen wezen en de wereld om hem heen op dat Woord Gods een zuiveren weerklank gaven.

Nu daarentegen, nu door de nawerking der zoude zijn eigen wezen en de wereld, die hem omringt, met dat Woord (Tods in strijd en tegenspraak is geraakt, nu eischt het gelooven aan Gods Woord het prijsgeven van zijn geheelc wezen en het afzien van alh^ zichtbare dingen, om zich uitsluitend aan dat Woord te hechten, dat alle zichtbare verschijnselen weerspreekt.

Daarom dan zien we in de Heilsopenbaring het W oord steeds aan het Feit voorafgaan, wijl alleen in die volgorde het geloof waarlijk een gelooven wordt, alleen en eeniglijk steunende op God.

Immers ook hier geldt dezelfde onderscheiding.

Het Feit is het zichtbare, het Woord het onzienlijke en geestelijke.

Kon het Feit zonder het Woord openbaar worden, dan zou het geloof in dat Feit zelf zijn grond en vastigheid zoeken en geen ge- loof worden in God.

Komt daarentegen eerst het Woord, dat W'oord, dat in zichzelf ijl en vluchtig is als de damp, die komt en gaat, dan moet van tweeën één gebeuren : óf de mensch moet dat Woord verwerpen, óf hij moet voor dat Woord den eenigen grond van zekerheid vinden in Hem die sprak, dat is in God.

God te gelooven op zijn Woord, dat en dat alleen is Hem eeren, maar dat is ook het hoogste, waartoe de ziel eens menschen komen kan.

De Heere zendt een Woord uit, een Woord dat alles wat voor oogen is weerspreekt, dat al het menschelijke, gelijk het door de zonde ge- worden is, veroordeelt, een Woord, dat in zijn onzienlijke, geestelijke staat tegenover ons en de wereld om ons heen.

Eenerzij ds dringt dan dat Woord op ons aan, en anderzijds ge- heel het wicht van ons eigen wezen en de overweldigende indruk der zinlijke wereld. En tegenover die ontzettende macht hebben we dan, om dat Woord te aanvaarden, niets, niets in onszelven, niets in die wereld, niets in al het geschapene, niets dan den eeuwig onv^r- breekbaren waarborg, die daarin ligt, dat God, die het sprak, God is.

O ! dat dan niemand het licht achte, dat Woord Gods aan te nemen en het al voor waarachtig te houden, Avat in dat Woord ge- openbaard is. Zóo weinig is het licht te achten, dat gij het niet kunt aannemen, tenzij gij u zelven eerst gedood hebt en bestraald wordt met het licht van den Heiligen Geest.

49

III.

HET TEEKEN.

Heere Heere! Waarbij zal ik (dit) weten?

Genesis 15 : 8a. Waarbij zal ik dat weten?

Lukas 1 : 18a.

Drie dingen bleken ons dusver overtuigend. We zagen dat het Heilswoord en het Heilsfeit onderscheiden zijn. Uit de Schrift zelve maakten we den regel op, dat het Heilswoord steeds aan het Heilsfeit voorafgaat. Eindelijk bewees de samenhang van beiden, dat alleen door het voor- afgaan van het Woord het geloof werkelijk bewust geloof wordt. We willen thans op een geheel ander verschijnsel de aandacht vestigen, dat bemiddelend tusschen het Woord en het Feit optreedt en eenigs- zins den overgang tusschen die beiden vormt ; we bedoelen het T e ek en.

Hoe weinig hierop dusver ook door de Gemeente gelet zij, zoo her- innert toch elk kenner der Schrift zich reeds bij het enkele noemen van dit woord, welk een beteekenisvolle plaats het Teeken in het geheel van Gods Openbaring inneemt, en vraagt men welke die be- teekenis zij, dan antwoorden we zonder aarzeling, dat het Te e ken allereerst ten doel heeft de doorbreking van het geloof te bevorderen. Wat Genesis 15 ons van Abraham verhaalt, bewijst dit voldingend.

Zal toch ons geloof den echten stempel dragen, dan moet het naar den eisch des Apostels zulk een zijn, waarmee wij de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham drukken" (Kom. 4 : 12), en onderzoeken we nu in des Apostels geschrift, welke ge- loofsdaad in Abraham's leven voor ons als maatgevend en ken- teekenend gelden moet, dan immers wijst Paulus ons als met den vinger naar dat lö^le Hoofdstuk van Genesis, waarin het eerst de zoo telkens herhaalde woorden te lezen staan: „Abraham geloofde in den Heere en Hij rekende het hem tot gerechtigheid" (vs. 6). Om der- halve de waarde te beoordeelen, die het Teeken voor ons geloof bezit, kunnen we niet veiliger gaan, dan door te onderzoeken, welke kracht het Teeken volgens dit gewijd verhaal in zich draagt.

Zoo nu iets bij de lezing van Genesis 15 alle tegenspraak buiten- sluit, dan zal het wel het droeve feit zijn, dat 's Heeren woord-alleen het vol en krachtig geloof in Abraham's hart niet doet ontluiken. Hij komt terug van het verslaan der koningen uit het gebergte, en nu geschiedt des Heeren woord tot hem : „Vrees niet, Abraham. Ik ben uw schild, uw loon zeer groot." Vooral na de wondere uit- redding pas in Hoba's dal ervaren, en niet minder na de heerlijke verschijning, die hem in Melchizedek's optreden was te beurt ge- vallen, zou men immers meenen, dat dit machtige Godswoord in

50

Abraham's ziel een rijpe ontvankelijkheid moest vinden en geloovig door hem zou zijn aanvaard. Toch, juist het tegendeel blijkt. Na- tuurlijk moest ook zijn geloof zich onveranderlijk op den Messias richten, en kon hij dus de heerlijke belofte in dat Godswoord vervat, alleen op de geboorte van een zoon uit zijn eigen lendenen toe- passen. Dit doet de Patriarch ook, maar wel verre van in die sprake Gods nieuwen steun voor zijne hope te vinden, keert hij zich veel- eer in gemelijkheid der ziel tegen den Almachtige en vraagt, „wat de Heer hem dan geven zou, nu het al meer bleek, dat zijn knecht zijn erfgenaam zou zijn," en klaagt op schier verwijtenden toon : „Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven !" Het Woord-alleen had dus Abraham's hart niet gebroken. En wat doet nu de Heere? Wendt Hij zich van den tegenworstelenden Patriarch af? Integendeel. Maar ziende Abra- ham's zw^akheid, brengt Hij nogmaals zijn Woord, zoo mogelijk in nog stelliger vorm tot hem, maar nu wordt dat Woord verzeld van een Teeken. „Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide : Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; zoo zal uw zaad zijn!" zegt het gewijd bericht ons, en nu eerst, nu bij het Woord het Teeken van den starrenhemel gevoegd is, nu breekt Abraham's geloof met kracht en onweerstaanbaar door, w^ant on- middellijk doet de Schrift er deze woorden op volgen : „En Abraham geloofde, en Hij rekende het hem tot gerechtigheid !"

En wederom ging het Woord des Heeren tot hem uit, zeggende : „Dit land heb Ik u gegeven, om dit erfelijk te bezitten," en nog- maals blijkt het ons, dat het Woord op zichzelf, in zijn alleenheid, niet tot het diepst van Abraham's ziel kan doordringen, want, gelijk de Heere bij het vorig Woord zelf een Teeken gaf, zoo is het hier Abraham, die uit eigen aandrang om een Teeken, tot bezegeling van het gesproken Woord vraagt, als hij zegt: „Heere! waarbij zal ik dit weten?" En ook nu wordt aan het Woord het Teeken van Godswege toegevoegd, als naar Gods bevel het dubbel outer des ver- bonds wordt opgericht en de heilige tegenwoordigheid des Heeren in de Vuurkolom door het gescheiden outer heengaat.

Hebben we dus terecht op dit 15e Hoofdstuk van Genesis, als be- slissend voor de ontwikkeling des geloofs gewezen, en bleek ons, dat in dit korte Hoofdstuk tot tweemaal toe het Teeken aan het Woord wordt toegevoegd, om de doorbreking van het geloof te bevorderen, dan zijn we volkomen gerechtigd om, reeds op grond van dit ééne feit in de Heilsopenbaring, het Teeken als een van God gekozen middel te beschouwen, dat als met de scherpte eener wigge het Woord Gods indrijft in het hart.

Toch dient, eer we op deze stelling voortbouwen, haar waarheid nog door enkele treffende feiten uit de geschiedenis der Openbaring gestaafd. Yooral Mozes optreden als Israëls redder is hierbij van af- doende beteekenis, wijl ook bij hem de slingering van geloof naar

51

ongeloof, en van het ongeloof weer naar het geloof terug, even uit- voerig als bij den eersten Patriarch beschreven wordt. Ook Mozes toch weigerde zich op 's Pleeren woord-alleen uit Midian's woestijn naar het land der Faraönen op te maken, en ook hij stelde zich tegenover den Almachtige met dien onwil, die het hart blijft be- heerschen, zoolang het niet door een volkomen geloof is verbrijzeld. En wat doet ook hier de Heere, bij de worsteling die Hij in de ziel zijns geroepenen aanschouwt? Immers niets anders, dan Hij bij Abra- ham deed : aan het Woord een Teeken toevoegen, en met de kracht van dat Teeken breekt ook in Mozes hart het geloof ten volle door. Ja meer nog. Niet hem slechts, maar ook het bedrukte Israël werd juist door dat driedubbele Teeken (van de melaatsche hand, den tot een slang geworden staf, en het in bloed veranderd water) het geloof aan de sprake Gods in het hart geboord. Nauwlijks toch komt hij tot Israël in Egypte, en voegt bij het Woord Gods het Teeken des Heeren, of datzelfde Israël, dat eertijds hem smadelijk uitwierp, ge- looft wat hun van den Heere gezegd wordt, en neigt in aanbidding het hoofd ter aarde.

Niet minder opmerkelijk is wat Jesaia ons in het 7de Hoofdstuk zijner Godspraken van zijn ontmoeting met Koning Achaz heeft op- geteekend. Plet was een ontzettend oogenblik, toen de profeet in naam des Heeren den ontrouwen Koning, vlak bij de uitwatering van het Jeruzalemsche kanaal, tegemoet trad. Door Achaz' schuld werd Jeruzalem bedreigd. Zijn ondergang zou rechtvaardig zijn. Maar Achaz is uit Davids zaad, en om des Messias' wil keert de Heere zich nog- maals in zijn ontferming tot den schuldigen Koning, hem zelfs nu nog, nog in het hachlijkst oogenblik, zijn onfeilbare hulpe biedend, mits hij met den buitenlandschen vorst breken, en weer Jehovah's dienaar worden wil. En Achaz zwijgt. Hoe flauw ook, toch was er ook in zijn hart een Avorsteling van geloof en ongeloof. En wat doet nu de Heere? Zie, gelijk eens bij Abraham en Mozes en Israël, zoo komt hij ook tot Achaz met zijn reddende hulpe, en biedt ook hem, niet anders dan hij hun geschonken had, namelijk een Teeken. „Eisch u een Teeken," zoo spreekt de Heere tot hem, „eisch u een Teeken van den Heere uwen God, eisch beneden in de diepte, of eisch boven uit de hoogte," En nu eerst, nu Achaz zich ook daartegen verhardt, en zegt: „Ik zal niet eischen," nu eerst komt met het af- slaan van het Teeken het ongeloof voor altijd in hem boven, en keert het woord der ontferming over Achaz zich in een woord der grimmigheid om.

En mocht iemand wanen, dat deze kracht van het Teeken alleen voor de bedeeling des Ouden Yerbonds gold, hem willen we uit de Schriften zelve des Nieuwen Verbonds toonen, dat ook voor de nieuwe bedeeling het teeken onverflauwd en onverzwakt zijn volle geldende kracht behoudt. Het eerst wijzen we daartoe op Zacharias en de

5a

Herders. Zacharias ontvangt bij het bedienen van het reukoffer in Jeruzalem's tempel een belofte door het woord des Heeren, dat hem uit de reeds bedaagde Elisabeth een zoon zal geboren worden, wiens naam voor eeuwig zal verbonden zijn aan de Heilsopenbaring Gods. Gelijke worsteling, als eens in Abraham's hart kïimpte, moest dus ook in de ziel van den grijzen Priester gestreden worden, toen bij hem, gelijk bij den „Yader aller geloovigen," de eisch des geloofs zich richtte op het geboren-worden van een kind, nadat de kracht der natuur voor die geboorte was weggestorven. En wat zien we nu? Immers, dat Zacharias schier met dezelfde woorden, als we in Genesis 15 van Abraham's lippen opvingen, tot den Engel zegt: „Waarbij zal ik dit weten?" En ook hem wordt bij het Woord een Teeken gevoegd; de waarheid der belofte wordt hem verzegeld in zijn eigen lichaam ; zijn sprake wordt van hem genomen, en zijn plotselinge stomheid wordt hem ten Teeken gesteld van God.

Soortgelijk verschijnsel zien wij bij de Herders in Ephrata's velden. Ook tot hen gaat door den Engel een woord des Heeren uit, een machtig woord, een woord van eeuwige diepte en onuitputtelijke volheid : „Ziet, heden is u geboren de Zaligmaker der wereld." Maar ook hier blijft dat woord niet alleen. Als ware dat machtige woord op zich zelf te groot, te overstelpend rijk, om tot de ziel der Herders te kunnen doordringen, voegt de Heere ook hier bij zijn Woord aan- stonds een Teeken. „En dit zal u het Teeken zijn: gij zult het kindeke vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe," zegt de Engel, en opstaande gingen de Herders naar Bethlehem, en het vinden van dat Teeken werd beslissend ook voor hun geloof.

Niet anders vinden we het bij de ontmoeting tusschen Joannes de Dooper en Jezus aan de oevers der Jordaan. Joannes kende den Heere niet, maar toch was hem een openbaring geschied, dat hij zijn Koninklijken meester ontmoeten en de vervulling der profetie aan- schouwen zou. Maar ook zijn geloof daarbij zou niet uitsluitend rusten op het Woord, dat die Koninklijke meester tot hem spreken zou ; ook hem zou een Teeken gegeven worden, vooraf hem reeds beloofd, en bij den Doop in de Jordaan hem geschonken. „Op wien gij den Heiligen Geest zult zien nederdalen," dus was tot hem gezegd, „die is het," en nauwlijks is de Heere in het rivierwater afgeklom- men, of zie daar komt het Teeken, als de hemelen zich openen, en de Heilige Geest zichtbaar gelijk een duive op Jezus nederdaalt. En als Joannes later in een oogenblik van ongeloof zijn boden naar Jezus zendt, met de vraag der moedeloosheid : „Zijt gij het, die komen zou, of verwachten we een ander ?" dan is het wederom een Teeken, waarop de Dooper gewezen wordt, om zijn geloof weer met kracht te doen doorbreken: „Gaat henen en zegt tot Joannes: Zie, de kreupelen wandelen, de blinden zien, de dooven hooren enz."

Maar wat boven alles geldt, we weten hoe in de Schriften des

53

Nieuwen Verbonds de Heere Christus zelf, niet slechts als een Ver- losser, maar ook als een Teeken wordt voorgesteld (Lukas 12 : 34). We weten, en het zal ons later blijken, waarom door den discipel, dien Jezus liefhad, geheel de reeks zijner wonderen, met opzet, en schier uitsluitend in het karakter van Teekenen ons geschetst wordt. We weten, dat de Heere zelf uitdrukkelijk het groote levensfeit zijner opstanding het Jona-Teeken genoemd heeft, dat aan Israël zou ge- geven worden. We weten hoe de Heere zelf van die Teekenen gezegd heeft: „Indien ik onder hen die werken niet gedaan had, ze hadden geen zonde, maar nu hebben ze beide mij en mijnen Vader verworpen." We weten, zoo uit de redenen des Heeren, als uit de apocalyptische vergezichten bij Paulus en Joannes, dat ook de Toe- komst des Heeren ten gerichte door Teek en s zal worden vooraf- gegaan, en dat met name het „Teeken van den Zoon des menschen" in de wolken zal worden aanschouwd. Voeg daarbij, dat standvastig de sluiting des Verbonds met Noach, Abraham, Mozes en de gemeente des Zoons, door een Teeken van Godswege is bezegeld geworden, en men zal reeds daaruit met ons vermoeden, dat de „leer van de Teekenen" de grondslag is, waarop de „leer der Sacramenten" rusten moet, en allerminst het feit weerspreken kunnen, dat de beteekenis van het Teeken in geheel de Heilsopenbaring veel ernstiger en ge- wichtiger is, dan dusver door de gemeente is beseft.

We kunnen dit thans slechts aanstippen, en pogen een volgend maal zoo menige vraag te beantwoorden, als dit verschijnsel der Tee- kenen onwillekeurig doet oprijzen.

Thans slechts dit.

Ook nu nog stelt de Heere zijn Teekenen in de gemeente.

Ook nu nog geeft Hij zijn Teeken voor elk hart, waarin het geloof doorbreekt.

Maar ook nu nog roept Hij tot eiken Thomas, die spreekt : „Indien ik niet zie het Tceken der nagelen, zoo zal ik niet gelooven," het Woord der bestraffing: „Zalig zijn ze die niet gezien en nochtans zullen geloofd hebben!"

IV. HET MACHTIG EN MACHTELOOS WOORD.

Een Teeken, dat wedersproken zal worden.

Luc. 2 : 34.

Keeds zooveel bleek ons van het „Teeken," dat het een gewichtiger plaats in de Heilsopenbaring inneemt, dan de Gemeente zich dusver bewust werd, en dat het liij Abraham zoowel als bij Thomas de

54

doorbreking bevorderde van het geloof. We moeten thans een schrede verder gaan en allereerst het verbtind onderzoeken, dat tusschen dit Heilst e e k e n en het heilsw oord bestaat.

Zien we wel, dan moet dit verband gezocht worden in de verzwakte beteekenis, die het „woord" in onzen zondigen toestand bezit. Denkt men zich die zonde met haar gevolgen weg, dan stemt ieder toe, dat het „woord" een veel sterker macht zou zijn. Het feit reeds, dat in het heilige Gods de Zoon zelf het Woord kon genoemd Avorden, toont voldingend, dat de beteekenis, door ons aan de uitdrukking „Avoord" gehecht, niet de oorspronkelijke, niet de ware en levenskrachtige is. We weten wel, nog altijd is het woord een macht, een macht die geheel het maatschappelijk leven beheerscht, en die vooral door den invloed der drukpers krachtig in het licht is getreden. Maar toch, de macht van 's menschen woord vóór den zondeval moet een ongelijk veel grootere zijn geweest; niet maar het uiten van een klank, niet maar het hoorbaar maken van een kunstig gesponnen gedachte; maar veel meer een naar buiten doen treden van het leven zelf. Nu zelfs nog kennen wij dat verschil tusschen een machteloos en een machtig woord. Er zijn sprekers, wier woord u volstrekt koud en ongeroerd laat, maar er zijn ook mannen, wier woord u haken in het geweten slaat, den stroom van uw gevoel zweept, uw denken als bij den toom rondleidt, en uw geheelen persoon zoo boeit en inneemt, dat ge u niet aan hem ontworstelen kunt. Dor noemen we het woord der eersten, welsprekend worden de laatsten geacht. En wat is nu de oorzaak, waarom het woord des eenen zoo machteloos, het woord des anderen zoo aangrijpend is ? Immers alleen hierin schuilt het verschil : dat uit den mond des eenen niets dan de klank van het woord, bij den andere daarentegen met dat woord, en als door dat woord ge- dragen, zijn eigen leven, de innerlijke beweging zijns harten, ja geheel zijn persoonlijkheid tot u komt. Machteloos is dus ook nu nog het woord, dat slechts als klank naar u uitgaat, machtig alleen dat andere, dat drager en geleider van het leven is. Op dien grond spraken we van de macht des woords in het paradijs. Toen de oorspronkelijke mensch nog in zijn geheelheid stond, en de leugen nog niet bij hem was ingeslopen, kon zijn woord natuurlijk niet anders uitspreken, dan wat de innerlijke beweging des levens hem ingaf. In zijn woord sprak hij zijn leven uit. Zijn leven werd afgespiegeld in zijn gesproken woord. Een woord op de lippen, dat niet door den geest des harten bezwangerd werd, was voor den reinen mensch volstrekt ondenkbaar.

Thans echter zijn Avoord en leven, zijn mond en hnrt maar al te A'aak met elkander in tegenspraak. Zoo ze samenstemmen, geschiedt dit slechts door een Avilsdaad. Dat ze volkomen elkaar dekken, gebeurt schier nooit. Het gevolg hiervan is, dat het Avoord als Avoord, op zich zelf, op ons menschen niet meer altijd dien overweldigenden indruk maakt, en Ave dan alleen ons door het woord boeien laten.

55

zoo we bespeuren, dat we niet slechts met holle klanken te doen hebben, maar met een woord, dat bezwangerd is, dat het leven in zijn schoot verbergt en onzichtbaar doortinteld is van warmen gloed.

Met dien toestand heeft dus ook de Heilsopenbaring te rekenen. Brengt de Openbaring tot den mensch een woord, dan is verwerping van dit woord op zichzelf nog geen blijk van ongeloof. Om dit te beslissen, moet eerst de vraag beantwoord : als hoedanig hebt gij het woord verworpen, als blooten klank, of als bezield woord, met het leven in zich? Zoo alleen als klank, dan bleek van uw geloof of ongeloof niets. Zoo daarentegen als levend en bezield woord, dan kondt ge het niet verwerpen, dan door opzettelijke verharding uws harten, en zijt ge dus van ongeloof overtuigd.

Datzelfde nu geldt van het geloof. Zal een woord Gods in u het geloof wekken, dan moet het u niet maar een klank zijn, maar een woord, dat, bezwangerd met den Geest des Heeren, u de onweerstaan- bare macht van het leven Gods gevoelen doet.

Dit zal het, zoodra we waarlijk weten en beseffen, dat het een woord is, „dat van God uitgaat." Erkennen we van eenig woord, dat het een woord is dat van God naar onze ziel uitgaat, dan vloeit het als moedertaal van zelf in het hart en boeit ons met een macht, waaraan we ons niet ontworstelen kunnen. Hiertegen echter verzet zich onze natuur. Uit onzen aard zullen we steeds geneigd zijn te twijfelen, of het w^oord, dat tot ons kwam, wel waarlijk van den Eeuwige uitging. Juist om tegenover dat woord ons te handhaven, zullen we zijn goddelijken oorsprong loochenen, en door het voeden van den twijfel noodzakelijk het oog sluiten voor het alles afdoende feit, dat in dat woord de kracht Gods zelf tot ons komt.

Daarom nu komt het Teeken ons bij het woord te hulp. Zullen we gelooven, dan moet het woord ons als met leven bezield, als van leven verzeld openbaar worden. Bestaat nu voor ons, krachtens de zondige gedeeldheid van ons wezen, de mogelijkheid, dat we wel het woord hooren, maar niet het leven ontdekken, dat in dit woord verborgen ligt, dan is een verschijnsel in de uitwendige werkelijkheid het eenig middel, w^aardoor we kunnen gedwongen worden, ook op die kracht te letten, waardoor het woord bezwangerd is, ook het leven op te merken, dat in dat woord schuilt.

Zulk een verschijnsel in de werkelijkheid nu, dat naast het woord geplaatst wordt, om de kracht van dat woord te ontdekken, is het Teeken, en het is dit op geheel eigenaardige wijze. Gelijk toch het woord een klank is, waarin het leven zich uitspreekt, zoo is omge- keerd het Teeken een verschijnsel, waarin het woord als ware het geteekend ligt. Toen de Heere den starrenhemel aan Abraham als een Teeken stelde, wees Hij hem niet maar op een verschijnsel des levens, maar op zulk een verschijnsel, waarin Abraham het woord Gods nogmaals als ware het in fonkelende letteren lezen kon.

to

56

Het woord, in waren vollen zin genomen, moet voldoen aan twee eischen. Het moet een klank zijn, die een voor ons begrijpelijke gedachte tot ons brengt, maar het moet ook in dien klank ons een afspiegeling en afschijnsel van het innerlijk leven des harten brengen. Dat eerste nu doet het menschelijk woord ook in onzen zondigen toestand. Dat laatste slechts zelden, en nu komt, waar dit laatste ont- breekt, het Teeken bij het woord, om ons te toonen dat we met een werkelijke kracht te doen hebben en ons nog eens diezelfde gedachte, maar nu in het leven geteekend, te wijzen.

De neerbuigende ontferming Gods is dus ook in het Teeken werk- zaam. Het is een tegemoet komen van Gods zijde aan onze zwak- heid. Omdat nu eenmaal op den bodem onzer ziel de jammerlijkste gedeeldheid bestaat, schikt zich de Almachtige naar onzen zielstoe- stand, en deelt ook zijn woord in een klank en een teeken, die te zamen eerst aan ons bewustzijn den vollen indruk geven van zijn woord.

Vandaar dat die Teekenen Gods vooral hun plaats vinden bij de eerste ontkieming des geloofs, en allengs zeldzamer worden, naarmate het geloof vaster wortel schiet. Is toch eenmaal het zielsoog voor de aanschouwing van het Heilgeheim ontsloten, dan behoeft het den mensch niet meer getoond te worden, dat het woord, dat tot hem komt, werkelijk van God uitgaat. Dan kent hij Hem, die dat woord spreekt; is door den Geest des Heiligen aangegrepen, en voelt dus in dat woord zelf de goddelijke kracht, die van 's Heeren mond naar hem uitstroomt.

Vooral echter verkrijgt het Teeken hierdoor zijn beteekenis voor den ongeloovige. Was er niets dan een woord van Gods zijde uit- gegaan, dan zou voor hem nog altijd de mogelijkheid bestaan, dit woord bloot als klank op te vatten en zijn kracht te miskennen. Wordt daarentegen bij dat woord een Teeken gevoegd, wordt hij door dat Teeken als met den vinger Gods op dat woord, als op een woord van macht en leven gewezen, dan valt zijn verontschuldiging geheel weg, en stelt hij zich door de verwerping van het Teeken schuldig, ook aan verwerping van het woord. Immers dat Teeken is een feit, waarbij geen misverstand denkbaar is, een feit dat met al de kracht der werkelijkheid tot hem spreekt, en dan vooral slechts door op- zettelijke verharding kan geloochend worden, zoo dit feit door zijn buitengewoon en vreemdsoortig karakter hem in het oog springen moet.

Met zulke feiten bedoelen we natuurlijk de wonderen, vooral de wonderen door en aan Jezus Christus geschied. Men weet hoe deze wonderen gedurig, vooral door den Evangelist Joannes, als Teeken beschreven worden. Welnu, na wat voorafging, zal men de oorzaak hiervan doorzien. De wonderen waren Heilsfeiten voor hem die ge- loofde, maar om hun buitengewoon karakter tegelijkertijd Teekenen voor hem, die nog niet geloofde, of nimmer gelooven zou. Toen de

57

Heere optrad, waren zijne wonderen dus Teekenen voor een iegelijk. Voor hem, die krachtens die Teekenen zijn woord geloofde, ging de inhoud dier wonderen open, en werden ze Heilsfeiten. Yoor hem daarentegen, die zijn woord ook daarna bleef verwerpen, ontsloten ze hun inhoud niet en bleven ze als geheimzinnige, raadselachtige Teekenen hem ter veroordeeling staan. Weet men nu dat de Evangelist Joannes allermeest ons den Heere in tegenstelling met het ongeloof der Joden voorstelt, dan zal men tevens inzien, hoe volkomen hiermee het feit samenhangt, dat de wonderen des Heeren door hem het meest, door hem blijkbaar opzettelijk, als Teekenen ons beschreven worden.

Eindelijk, eerst zoo we dit in het oog houden, verstaan we dat woord van Simeon : „Deze wordt gezet tot een Teeken, dat weder- sproken zal worden." Gelijk in Hem alle tegenstellingen samenvallen, zoo ook die van Woord en Teeken. Het Woord wordt vleesch, dat wil zeggen, het Woord zelf is in Hem ten Teeken gesteld, maar ook in geheel het Teeken zijner verschijning spreekt zich het Woord Gods uit. Waar de Heere dus optreedt in ons vleesch en bloed en zich zichtbaar en tastbaar vertoont, begint Hij met voor allen een Teeken van Godswege te zijn, dat hun de waarheid van het profetisch woord toonen moet. Yoor hen die Hem als zoodanig aannemen, houdt Hij echter op een Teeken te zijn, zoodra Hij zich aan hen ontsluit en openbaart als hun Heiland en Kedder, Zij grijpen het levensfeit, dat in het Teeken tot hen komt, en dan valt natuurlijk het Teeken als zoodanig weg. Zij daarentegen, die Hem zien, die in zijn wondere verschijning zichtbaar en tastbaar het Teeken Gods aanschouwen, en nochtans weigeren door dat ontzachlijk Teeken zich van de waarheid des profetischen woords te laten overtuigen, zij begrijpen, zij verstaan dat Teeken niet. Voor hen blijft de Christus in zijn raadselachtige en geheimzinnige verschijning eenvoudig als een Teeken staan, dat zij niet willen aannemen en dus door hun ongeloof „weersproken wordt."

Zoo gevoelt men, waarom dit kernachtig woord van Simeon's lippen tot ons komt. Hij had het profetisch woord, en ziet nu in dat kindeke het van God gegeven T e e k e n, waardoor het geloof aan dat profetisch woord in het hart van Gods kinderen zal gewekt worden. Maar ook, nu dat Teeken gekomen is, valt voor zijn bewustzijn elke verontschuldiging weg, die dusver de verwerping der profetie scheen te dekken. Nu moet verwerping der profetie tevens een weer- spreken van dat Te eken worden, dat of het hart met kracht moet aangrijpen, of het verharden moet in zijn schuldig verzet.

58

V.

DE TEEKENEN IN ONS LEVEN.

Zoo dan, de vreemde talen zijn tot een Teeken, niet dengenen die gelooven, maar den ongeloovigen.

1 Cor. 14 : 22a

De slotsom van ons voorgaand onderzoek wordt op te merkwaardige wijze door de hierboven staande apostolische uitspraak bevestigd, dan dat het geoorloofd zou zijn dit heldere en maatgevende woord van Paulus onbesproken te laten.

Yan den Christus, als het Teeken der Teekenen sprekende, schreven we een vorig maal: „Waar de Heer dus optreedt, begint Hij met voor allen een Teeken te zijn. A^oor hen die Hem als Heiland aan- nemen, houdt Hij echter op een Teeken te zijn, zoodra Hij zich aan hen ontsluit. Zij daarentegen, die in zijn verschijning zichtbaar en tastbaar het Teeken Gods aanschouwen, en nochtans weigeren zich te laten overtuigen, voor hen blijft de Christus eenvoudig als een Teeken staan."

En wat schrijft Paulus nu aan de gemeente van Corinthe ? Immers, dat het wonderbaar spreken met tongen een van Godswege gesteld Teeken is, dat een goddelijken inhoud heeft en een heilige waarheid in zich besluit. Het uitspreken, uitleggen en verklaren van den inhoud noemt hij de profetie. En nu zegt hij, dat, komt het Teeken der vreemde talen, en wordt dit door de profetie ontsloten en verklaard, deze regel is vast te houden, dat het Teeken wel voor den ongeloovige, maar niet voor den geloovige, en omgekeerd de Profetie wel voor den geloovige, maar niet voor den ongeloovige is. Wilde men dit zoo verstaan, alsof het teeken alleen voor hem gold, die ongeloovig blijven zou, de profetie alleen voor hem, die ten geloove verordineerd was, men zou des Apostels uitspraak jammerlijk uit haar verband rukken, door aan de volstrekte scheiding tusschen geloof en ongeloof te denken, gelijk die voor God bestaat; terwijl Paulus slechts van de betrekkei ij ke scheiding spreekt, die in het leven ons openbaar wordt. Zeer juist verklaart dan ook een oud Schriftuitlegger deze woorden aldus : „het Teeken is niet voor de gcloovigen, die reeds gelooven, maar voor de ongeloovigen," en Luther zegt in gelijken zin : „door de Teekenen der Talen worden de ongeloovigen tot het geloof bekeerd." Blijkbaar komt dus Paulus' verklaring hierop neer: Waar het Teeken der „vreemde tongen" ver- schijnt, is het een Teeken te achten voor allen, die of nog niet gelooven, of niet gelooven zullen. Voor de eersten is het een daad Gods, om hen tot het geloof te brengen, het geloof in hen te doen

59

doorbreken, het ons^eloof in hen terug- te dringen. Geschiedt dit werkelijk, dan valt het Teeken voor hen weg en wordt hun in plaats van het Teeken het Woord Gods geschonken, dat daarin besloten lag en hun door de profetie wordt verklaard. Yoor hen daarentegen, die, ook tegen zulk een Teeken in, zich blijven verharden, ontsluit het zijn heiligen inhoud niet ; de profetie dringt tot hun geestesleven niet door en suist als een onverstaanbare klank hun bij het zinlijk oor voorbij ; maar niettemin blijft het Teeken tegenover hen staan, en wel als Teeken, gelijk onze Kantteekening zegt, van Gods toorn. Dit leidt ons van zelf tot eene andere vraag: Is het bidden om een Teeken geoorloofd ? Aan de hand der Schrift is hierop noch met een volstrekt ja, noch met een uitsluitend neen te antwoorden; slechts zooveel is met zekerheid te zeegen, dat het vrao-en om Tee- kenen, in den regel niet door de Schrift wordt begunstigd. Immers als Abraham ter bevestiging van de belofte, dat zijns het land Kanaan zal zijn, een Teeken vraagt, wordt wel die bede verhoord, maar op eene wijze, die eer berouw dan blijdschap over het vragen van een Teeken bij den Patriarch moest opwekken. Noch de diepe beklem- mende slaap, noch de schrik en duisternis die op hem viel, noch de wetenschap van het lijden zijner nakomelingen in Egypte, kon door Abraham als aanmoediging voor zijn zucht naar Teekenen be- schouwd worden. Evenmin werd voor Zacharias zijn vragen om een Teeken door de uitkomst gekroond ; want wel w^ordt zijn bede ver- hoord; maar als we den grijzen priester ons die maanden lang van de spraak beroofd denken, is het ons onmogelijk, in zulk eene ver- vulling van zijn wensch de bestraffing van zijn zucht naar Teekenen te miskennen. Denkt men daarbij aan het woord van Jezus : „dit boos en overspelig geslacht begeert een Teeken !" en niet minder aan de afkeurende wijze, waarop Paulus aan de gemeente van Corinthe sclirijft: „dat de Joden een Teeken begeeren" een uitspraak die door het uittartend en vrijpostig dringen der Earizeën in Jezus' om- geving ten volle bevestigd wordt dan moet, dunkt ons, deze regel als ontwijfelbaar worden aangenomen, dat het vragen om Teekenen niet door de Schrift wordt begunstigd. Intusschen, volstrektelijk af- gekeurd wordt het evenmin, en we behoeven slechts aan de bekende feiten uit Gideon's, Hizkia's en Achaz' geschiedenis te herinneren, om elke tegenspraak te ontwapenen, die zich op grond der Schrift hiertegen zou willen verherten. De Schrift eischt dus blijkbaar dat we ook hier richtig onderscheiden zullen. Het vragen om een Teeken kan zijn oorsprong vinden in zeer onderscheidene gesteldheid van het hart. Men kan om een teeken vragen, of uit bijgeloovige nieuws- gierigheid, of uit zucht naar oververzekering des geloofs, of wel uit innerlijk verlangen om tot doorbreking des geloofs te geraken. Het eerste nu, het vragen om een Teeken uit bijgeloovige nieuwsgierig- heid keurt de Schrift onveranderlijk af. En natuurlijk, want in zulk

60

vragen spreekt het zich verhardend ongeloof. Het komt uit den Booze, en spreekt met Satan: „Indien Gij de Zone Gods zijt, zeg dat deze steenen brooden worden." Het vraagt een Teeken, maar in de stille hoop, dat het uitblijven er van het eigen ongeloof zul rechtvaardigen. Het is daarom in den diepsten zin zondig, wijl het Teeken den ongeloovige slechts ten oordeel strekt, en zijn roepen om Teekenen dus een roekeloos uitdagen is van den toorn Gods. Het is die ver- foeilijke zucht naar Teekenen, die zich voor eenige jaren op de lippen eens Parijschen spotters in dezer voege lucht gaf: „Indien er een God is, dat Hij mij dan op dezen zelfden oogenblik door een blik- semstraal doode!" Dit bleef uit, en deswege achtte de spotter, dat het recht van zijn ongeloof was bewezen. Yan dezulken ook was het, dat Jezus uitriep: „Dit boos en overspelig geslacht verzoekt een Teeken!" De Zone Gods stond in hun midden en zij, zoomin als eenig men- schenkind, konden zich nan den ontzettenden indruk van Jezus machtige persoonlijkheid onttrekken. Om niet naar het geloof over te glijden, moesten ze zich dus met de uiterste inspanning van het booze hart verharden. Toch liet Jezus' verschijning hun geen rust, en daarom zinnen ze op een middel, waardoor hun ongeloof tot rust komen en ze zich tegenover Jezus rechtvaardigen konden. En nu roepen ze om een Teeken, niet uit werkelijke begeerte om de betooning van god- delijke kracht in een Teeken te aanschouwen, maar om, blijft niet- tegenstaande hun eisch, de verschijning van het Teeken uit, met dit bewijs van Jezus' onmacht hun ongeloof te rechtvaardigen.

Een geheel andere drijfveer reeds leidt tot het tweede soort van zucht naar Teekenen, dat een oververzekering des geloofs verlangt. Zulk een verlangen spreekt in de vraag van Abraham en Zacharias, en we zagen dan ook, hoe, blijkens de geschiedenis zelve, een vol- strekte veroordeeling van hun zucht naar Teekenen niet in de Schrift wordt gevonden. En Abraham én Zacharias geloofden reeds, maar bij hen, gelijk bij elk kind Gods, was het geloof niet een ongestoord bezit, maar een kracht die van oogenblik tot oogenblik uit Gods ge- nadige vaderhand, als een gave zijner ontferming ontvangen werd. Van daar dat beide, ook na geloofd te hebben, weer twijfelen en aarzelen, en nu, de kracht tot bestrijding van dien twijfel niet in Gods Woord, maar in een nieuw Teeken zoekend, beider verhouding geheel omkeeren. De Heere kon dus wel in neerbuigende liefde hun ongeloof te hulpe komen, maar niet zonder dat Hij in het Teeken zelf een afkeuring van hun eisch besloot. Het Woord, niet het Teeken, is de grond van ons geloof. „Al werd een Engel uit den hemel tot hem gezonden, of al stond iemand voor hen uit de dooden op, ze zouden evenwel niet gelooven," getuigt Jezus van dezelfden, van wie hij bestraftend oordeelt: „Ze hebben Mozes en de Vrofetcn, dat ze die hooren!" Van een Teeken kan dus alleen sprake zijn in den gang der voorbereidende genade, die er ons toe brengt om in het woord

61

der Schrift „Gods Woord" te zien. Maar dan ook, is dit eenmaal door onze ziel bekend, en dus liet vaste fundament des Woords ons onder het hart geschoven, en blijven we dan nochtans om Teekenen vragen, dan spreekt hierin een verheffen van het Teeken boven het Woord, dat niet zijn kan naar Gods wil.

Zonder afkeuring of bestraffing vinden we in de Schrift dan ook slechts van de d e r d e soort van zucht naar Teekenen meldino- a'e- maakt; dat vragen naar Teekenen bedoelen we, waarin het verlangen zich uit naar doorbreking des geloofs. Aan elk geloovige zijn ze uit zijn verleden bekend, die dagen van spanning en geheimzinnige ver- wachting, als de ziel, wel met den Heiligen Geest bezwangerd, maar het „Abba, Vader" nog niet door de lippen is uitgestooten. Men is rijker dan men weet. Men begrijpt zich zelf niet meer. Er is dan een werk Gods in ons, maar zonder dat Hij, wiens hand in ons werkt, nog met vreugdevolle bewustheid is beleden en bekend. Het is die bange ure, waarin de Almacht Gods, die de ziel aangreep, van binnen uit voortdringt naar ons bewustzijn, om ons bij zijn heerlijk licht te verklaren, wat zijn genade in ons wrocht. Dan ligt de ziel in een strijd bevangen. Ze is niet meer uit de aarde aardsch, en toch is ze nog niet gekomen tot het eerste o ogenblik van het alles- vernieuwend en verheftend geloof. En als dan het Woord Gods naar ons bewustzijn dringt, om ons de werking Gods in de ziel te verklaren, en toch ons bewustzijn nog tegenworstelt en dat Woord nog niet grijpen kan, en nochtans grijpen wil, dan kan in de ziel het smachtend verlangen naar een Teeken ontstaan, dat het Woord Gods bezegelt voor ons oog.

Ook hierbij kunnen we echter niet staan blijven, en om uit de Schrift tot ons eigen leven te komen, moeten we vooral de dubbele vraag onder de oogen zien:

lo. Of het teeken in des Christens leven dezelfde kracht heeft als in de geschiedenis der openbaring, en

2o. of het Teeken des Verbonds en dus het Teeken, dat de ge- zamenlijke gemeente ontvangt, van gelijke natuur is met het Teeken aan den enkele gegeven.

Tot die, niet minder gewichtige, vragen komen we een volgend maal.

VI. WELEER EN THANS.

Ik zal . . . Teekenen geven op de aarde be- neden. Joel 2 : 30. Hand. 2 : 19.

„Heeft het Teeken in 's Christens leven dezelfde kracht, als in de geschiedenis der Openbaring?" dus luidde de vraag, waartoe ons het

slot onzer vorige beschouwing bracht.

63

Die vraag dient op zichzelve beantwoord. Immers niets is gevaar- lijker, dan de verleidelijke gewoonte, om uit de Heilsopenbaring der Schrift aanstonds tot zich zclven te besluiten. Het karakter dier Open- baring wordt volstrekt miskend, zoo men waant, dat de leiding (iods met de mannen, die Hij tot zijn profeten en dragers zijner Open- baring riep, als in een spiegel ons de leiding toont, die de Almachtige houden zal met onze eigene ziel.

Geheel het gebied der Openbaring, met alle mannen Gods die daarop verschijnen, vormt niet maar een episode in de geschiedenis der kerk, maar biedt ons een schouwtooneel, dat in zichzelf afgerond is en één geheel vormt. „Om onzentwil" hebben die mannen geleefd, gehandeld, gestreden en gesproken, zegt de Apostel tot de gemeente, en hoe meer in de gemeente de Geest der waarheid heerschappij voert, hoe dieper ze in dat heilig verleden inleeft en erkent en be- lijdt, dat geheel die Openbaringsgeschiedenis haar als een gave Gods is toegekomen.

Het scherpst zal men dit verschil doorzien, door ook hier wel te onderscheiden tusschen het leven der gemeente in haar geheel, en van den enkele in die gemeente. Aan elk levend lid der a'e- meente openbaart God de Heere zich op bijzondere, in den diepsten zin des woords, aan Hem alleen bekende wijze. Maar behalve die persoonlijke Openbaring voor den enkele, bestaat er ook een Open- baring Gods voor de gemeente, als eenheid genomen; een Open- baring die dus voor alle eeuwen dezelfde is, en op zichzelve een ge- heel moet vormen, en die Openbaring nu geeft ons de Heilige Schrift. Het is volkomen waar dat die Openbaring der Schrift ook voor den enkele is, maar toch voor den enkele slechts, in zooverre hij lid der gemeente van Christus is. Dit vloeit zelfs onmiddellijk uit de ge- maakte onderscheiding voort. Zoo we toch zeggen, dat de Openbaring der Schrift voor de gemeente is, zou men ons misverstaan, zoo men onder deze uitdrukking iets anders dan gezamenlijke leden dier gemeente verstond. Intusschen, de vorming dier gemeente geschiedt niet aldus, dat de Heere eerst den zondaar bekeert, en hem dan tot de gemeente toebrengt, maar, in die gemeente ge- boren, wordt hij juist door de prediking des Woords in de gemeente, onder de werking des Heiligen Geestes, als een levend lid van Christus, krachtens de voorverordineering Gods, ontdekt, en nu levende in die gemeente, en in die gemeente zich met een persoonlijk, eigen leven openbarende, vindt hij een dubbele Openbaring die hem van Godswege gewierd: vooreerst, de Openbaring der Schrift, die hem met alle leden der gemeente gemeen is, en ten andere de p e r s o o n 1 ij k e Openbaring des Heiligen Geestes aan zijn eigen hart, die een ge- heel eigen werk blijft voor zijn persoonlijke betrekking tot het Koninkrijk Gods.

Al bleek het ons dus ten stelligste, dat in die eerste, voor allen

63

gemeenschappelijke Openbarino;, die op de bladzijden der Schrift als in teekening voor ons ligt, het Teeken een zeer gewichtige plaats inneemt tusschen het Heilswoord en het Heilsfeit, dan is hiermee nog volstrekt de mogelijkheid niet uitgesloten, dat in de tweede of persoonlijke Openbaring, dus in 's Christens levensleiding, dat Teeken werd gemist. Houdt men dit niet in het oog, dan kan de vraag der twijfelzucht niet onderdrukt worden : waarom zoovele en zoo machtige wonderen in de Schrift voorkomen, waarvan de weerga door niet een onzer in het eigen leven werd aanschouwd. De aanvankelijke overwinning, door de modernen in hun strijd tegen de wonderen bij een gedeelte der gemeente behaald, is vooral aan de miskenning dezer onderscheiding te wijten. De gemeente had nu eenmaal de grenslijn uitgewischt, die de geschiedenis der Heilsopenbaring en de geschiedenis van haar eigen leven scheiden moet, en het moest den modernen dus wel licht vallen, uit de afwezigheid van zulke wonderen in het ge- wone leven, ook tot de onwaarschijnlijkheid van zulke machtdaden Gods in het verleden van Israël te besluiten.

Passen we nu diezelfde onderscheiding toe op het Teeken, dan blijkt ook hier reeds bij den eersten oogopslag, dat de Teekenen in de Heilsopenbaring veelszins een ander karakter dragen dan de Tee- kenen, die God thans nog in zijn barmhartigheid aan zijn geloovigen schenkt. We gaan het veiligst, zoo we dit verschil tusschen beide soorten van Teekenen in dezer voege omschrijven : de Teekenen der Schrift zijn óf op zich zelf wonderen, óf gaan van wonderen verzeld; de Teekenen in 's Christens leven daarentegen zijn op zich zelf ge- wone feiten, maar die een buitengewoon karakter verkrijgen door een lichtstraal des Geestes die ze in een geheel bijzonder licht aan het oog des geloovigen vertoont.

Dit verschil hangt met het onderscheid van bedeeling op het nauwste saam. Om een huis te bouwen graaft men in den bestaanden grond in, maar bij het wonen in het gebouwde huis kan van zulk een ingraven geen sprake zijn. Toen dus het gebouw van Gods heil op deze aarde gesticht zou worden, kon dit niet geschieden zonder inbreking in den bestaanden toestand, en was dus de inbrekende kracht van het wonder volstrekt onmisbaar. Thans daarentegen, nu dat gebouw voltooid voor ons staat, en de tijd is aangebroken, om in het gebouw van Gods heil te wonen, zou zulk een inbreken geheel doelloos zijn.

Is daarom de inbreking in den bestaanden toestand, dat is het uitwendige wonder, thans niet meer geëischt, daarmee heeft het Teeken echter geenszins zijn karakter van wonder verloren. Immers ook nu nog moet er inbreking plaats grijpen, wel niet in den stand der zichtbare dingen, maar zeer degelijk in het hart. Het wonder is dus thans een inwendig geworden, gelijk het in de Heilsopen- baring een uitwendig was, en het kan derhalve niet anders, of

64

het Teeken moet voor den Christen dit dubbele kenmerk dragen, van geen wonder te zijn voor de natuurwetten, maar wel voor de wetten van den geest.

Zulke Teekenen nu zijn van het leven des geloofs onafscheidelijk. We twisten niet over uitzonderingen, die ook hier wellicht voorkomen ; we geven toe, dat voor den een het Teeken een aangrijpender karakter zal dragen dan voor den ander, maar meenen niettemin als regel te kunnen vaststellen, dat de weg des geloofs niet betreden wordt, zonder ons zulke Teekenen te doen ontmoeten.

Grond voor dit beweren geeft ons het feit, dat de groote mannen der Christelijke kerk, wier leven het gemeengoed der gemeente is geworden, allen van zulke onmiskenbare Teekenen wisten te verhalen. Bij Ambrosius zoowel als Augustinus, bij Luther niet minder dan bij Calvyn, openbaart zich een Damascusgezicht, dat de volle doorbreking des geloofs bij hen bevordert. Ambrosius was nog een Heiden en Komeinsch overheidspersoon, toen de stem van een klein kind hem uitriep als Hoofd der kerk van Milaan, en zoo machtig greep die kinderlijke stem den machtigen Heiden aan, dat hij, eer acht dagen verliepen, als Christen gedoopt en als geestelijke gewijd was. Nog wordt het van geslachte tot geslachte verhaald, hoe Augustinus, met zijn vriend Alypius in eene villa nederzittende, een zieldoordringende stem vernam, die hem toeriep: „Sla op en lees," en hoe Augustinus, den Bijbel bij Eomeinen 13 : 13 opslaande, door het daar geschreven woord zoo overweldigend werd aangegrepen, dat hij opstond en tot zijn moeder Monica ging en zijn toewijding aan den Heere betuigde. Althans de kinderen der Hervorming weten, hoe Luther den krach- tigsten stoot tot gelooven ontving, toen zijn vriend Alexius aan zijn zijde door den bliksem werd nedergeslagen, en hoe zijn geloof toen eerst tot volle doorbreking kwam, toen hij op de Pilatustrappen te Eome het: „de rechtvaardige zal door het geloof leven" zoo ver- pletterend zich op de ziel voelde werpen, dat hij verschrikt opvloog en als een schuldige voor God de Pilatustrappen af vluchtte. En evenzeer bekend is het immers, hoe Calvyn zijn levensroeping eerst van die ure af inzag, toen hij, Genève doorreizende, met het plan om het straks weer te verlaten, door Farel als met profetisch gezag werd opgeëischt, om zijn Heiland die hem verlost had, te Genève te dienen.

De Teekenen te beurt gevallen aan dezulken, aan wie God een minder uitstekenden rang in zijn gemeente heeft toebeschikt, zijn natuurlijk minder bekend en voor de geschiedenis verloren gegaan. Sommige geloovigen zijn van deze aarde gescheiden, zonder ooit te hebben medegedeeld, wat God hun had doen zien. Anderen hebben over de Teekenen hun te beurt gevallen slechts in beperkten kring gesproken, zonder dat de gemeente als zoodanig kennis van hun geloofsontwikke- ling bekwam. Bij nog meerderen eindelijk droegen deze Teekenen een zoo gelijkvormig karakter, dat het schijnt of in het hun getoonde

65

zich eenzelfde of soortgelijk Teeken telkens en telkens herhaalt.

Vraagt men, -nelke grond er dan is voor de bewering, dat zulk een Teeken regel bij alle geloovigen zou zijn, zoo hiervan zoo uiterst zeldzaam bewijs uit de geschiedenis der Kerk kan gegeven worden, dan meenen we dien grond volkomen genoegzaam te bezitten in het dubbele feit: allereerst, dat in het leven dier enkele mannen, wier geloofsontwikkeling de geschiedenis der Kerk ons schetst, zulk een Teeken nimmer wordt gemist; en t^ji tweede, dat we bij elke intieme gemeenschap met andere geloovigen, als hart aan hart verbonden wordt en er wederzijdsche ontsluiting der ziel komt, altijd ten slotte ons een voorval des levens hooren mededeelen, dat met hooger licht- straal beschenen, zoo zichtbaar 's Heeren hand deed zien, dat de ziel daardoor onwederstaanbaar tot erkenning van het werkelijk bestaan van den levenden God werd gedrongen.

Niet zelden droeg zulk een Teeken het karakter van het Augustinus- en Luthersteeken, het „Sla op en lees," gevolgd door het richten van het oog op zulk een Schriftwoord, dat, als een stemme Gods voor het eigen hart, de ziel onlosmakelijk vastsnoerde aan de waarheid, welke die Schrift ons brengt. En dikwijls behaagt het den Almachtige, óf de groote gebeurtenissen, die we beleven, óf gewichtige voorvallen in ons eigen leven, in zulk een licht voor de ziel te doen treden, dat Gods tegenwoordigheid zich daarin als tastbaar openbaart. Er zullen er zijn, voor wie een belangwekkende ontmoeting, anderen, voor wie eigen ziekte, of anderer afsterven, weer anderen, voor wie een uitglijden op het pad der zonde, anderen eindelijk, voor wie een onverwachte uitredding, een onwillekeurig opgevangen woord of de lezing van een gedachteloos ter hand genomen boek, Teeken des levens is geworden. Maar hetzij zulk een Teeken ook voor anderen waarneembaar, of als innerlijk gezicht geheel op het inwendig gebied des levens was teruggetrokken, iets, wat dan ook, moet er in het leven van elk geloovige zijn, waardoor hij het eerst en het krachtigst de werkelijkheid van den Levenden God heeft bekend.

Slechts hiervoor wachte men zich, dat men zulk een Teeken niet meerder waarde toeschrijve, dan een Teeken heeft. Een Teeken maakt ons de werkelijkheid van den Levenden God als tastbaar en voelbaar. Van de ure af, dat we zulk een Teeken ontvingen, is er niet maar een God voor onze ideeën, een God voor onze gedachtenwereld, maar een God, die werkelijk bestaat, en die met zijn heilige tegenwoordig- heid onze ziel heeft aangeraakt. Dat H ij er is, zegt dus het Teeken, maar wie Hij is kan nooit door het Teeken openbaar worden. Wilde men ook dat door het Teeken leeren, dan zou onze ziel reddeloos afglijden op den stroom der geestdrijverij en der ziekelijke bevinding. En daarom, het Teeken zou verzondigd worden, zoo het iets anders voor ons werd, dan een vingerwijzing naar het Woord.

66

VII. DE TEEKENEN DER VERBONDEN.

Dit is het »Teeken des Verbon ds. «

Gen. 9 : 12; 17; 11 enz.

Reeds het slot van het voorlaatste artikel bracht ons tot de vraag: „Of het Teeken des Yerbonds en dus het Teeken, dat de gezamen- lijke gemeente ontvangt, van gelijke natuur is met het Teeken. aan den enkele gegeven?"

Tot dit belangrijk onderdeel van de „leer der Teekenen" zijn we thans genaderd, en met te beter hoop Vv-enden we ons, na het dusver ontvouwde, tot de „leer der Sacramenten," wijl we zeer vast van de dubbele waarheid overtuigd zijn, èn dat alleen van dit standpunt de Sacramenten naar den eisch van. Gods Woord kunnen gewaardeerd worden, èn dat vooral de Sacraments-beschouwing onzer Gereformeerde kerk geheel door dit gezichtspunt wordt beheerscht.

Het verschil tusschen de overige Heilsteekenen en het Sacraments- teek en, ligt natuurlijk uitsluitend daarin, dat het eerste aan den enkelen mensch, het tweede aan de Gemeente geschonken werd.

Gelijk allerwege in de Schrift de mensch steeds en onveranderlijk, èn als op zich zelf staande mensch, èn als lid der menscliheid genomen wordt, en het met alle Schriftverstand gedaan is, zoo men deze beide beschouwingen niet zeer scherp onderscheidt, zoo ook is het hier.

Ook op het terrein van het Koninkrijk Gods wordt de mensch beurtelings op zich zelf, en beurtelings in verband met zijn mede- uitverkorenen genomen. Er is een diep verborgen leven der ziel, dat niemand kent dan hij zelf en die God, die hem ten leven riep. Het is dat leven, welks inhoud door den naam wordt uitgedrukt, die, „geschreven op den witten keursteen, eens Gode alleen bekend zal zijn en dengeen die hem ontvangt" (Openb, II : 17). Maar er is ook een leven, dat niet hem alleen, maar hem met alle geroepenen toebehoort, een leven, dat den gemeenschappelijken bodem vormt, waarop de Heilige Israëls al zijn kinderen plaatst, en dat in de „ge- meenschap der Heiligen" zijn volkomenste uitdrukking vindt.

Die wederkeerige samenhang nu wordt, zooveel de geloovigen onderling betreft, bestempeld met den naam van „Gemeente;" voor zooveel zij daarentegen alle gemeenschappelijk verband tot den Eeuwige bedoelt, spreekt de Schrift van het „Yerbond." De „V er- bondsstichting" is de daad Gods, die zijn Gemeente ten leven roept. Beide benamingen drukken geheel dezelfde zaak uit, maar uit verschillend oogpunt beschouwd.

67

Bleek het 0113 nu dusver, dat in het leven der Heilsopenbaring, zoowel als in het leven van den enkelen geloovige, het Teeken een van God verordend en door God gewerkt middel is, dan is hiermee voor de Gemeente, in haar geheel genomen, nog volstrekt niets beslist, en moet de vraag geheel op zichzelf behandeld worden : Of ook dit . gemeenteleven, ook deze Yerbondsstichting van Teekenen verzeld is?

Natuurlijk kan alleen de Schrift ons het antwoord daarop geven. Viermalen is op de gewijde bladen, en wel bij Noach, bij Abraham, bij Mozes en bij den Christus, van Yerbonds-stichting sprake, en uit de geboorte-neten van deze Verbonden moet ons dus blijken welke plaats het Teeken in hun levensfeer bekleedt.

Van het Verbond met Adam in het Paradijs zwijgen we daarbij met opzet. Het Sehriftverhaal toch maakt bij den eersten mensch van geen Verbond gewag. Eerst, door uit het verhaal aangaande Noach, Abraham, Mozes enz., de kenteekenen van het „Verbond" op te maken, wordt men in staat gesteld tot beoordeeling der vraag, of werkelijk ook de betrekking van den eersten mensch en zijn na- komelingen tot zijn Schepper als Verbondsbetrekking zij op te vatten. Niet met Adam, maar met Noach moet het onderzoek dus aanvangen, zoo we op deugdelij k-Schriftuurlij ken grond de verhouding van „Ver- bond" en „Teeken" zullen afbakenen.

Bij Noach is, naar luid der Schrift zelve wel en deugdelijk sprake van een „Verbond." „Maar Ik, ziet, spreekt de Heere, Ik richt mijn Verbond op met u, dat niet meer alle vleesch door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid." Hier, gelijk bij Abraham, gaat dit verbond dus verzeld van een belofte en een gebod. Het laatste zijn de dusgenaamde Noachitische geboden. De belofte is, dat geen zondvloed meer de aarde verdelgen zal. En evenzoo vinden we ook hier het niet minder onmisbare kenmerk van een Verbond Gods, dat het niet slechts voor hem, met wien het gesloten wordt, zal gelden, maar evenzeer voor zijn nakomelingschap. Het wordt dus door den Heere zelven een Verbond genoemd ; alle kenmerken van een Verbond zijn aanwezig, en er is dus geen enkele reden om de aan Noach gegevene belofte niet als een werkelijk Verbond op te vatten. Maar dan is het ook ontwijfelbaar, dat in dit Verbond het Teeken zijn vaste, eigene plaats inneemt. Aldus toch sprak de Heere tot het hoofd der menschheid na den zondvloed: „Dit is het Teeken des Ver- bonds, dat Ik geef tusschen Mij en tusschen ulieden en tusschen alle levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachten" (Gen. IX: 12); en nog eens herhaalt de Almachtige plechtiglijk dezelfde toezegging: „Dit is het Teeken des Ver bond s, dat Ik opgericht heb tusschen Mij en tusschen alle vleesch, dat op aarde is."

Gelijken tred hiermee houdt het Verbond door El-Schaddaï met Abraham gesloten, bij de eikenbosschen van Mamré. Gelijk Noach het hoofd der menschheid na den zondvloed was, zoo werd Abraham

68

door God gesteld tot hoofd van een nieuAven levenskring, dien Hij in die menscliheid, voor die menschheid, sciieppen zou, te weten van de geloovig-en. Ook met hem sluit de Heere een Verbond, blijkens Gen. XYII : 7: „En Ik zal mijn Verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u." Ook bij hem geldt dat verbond niet slechts voor hem zelven, maar evenzeer voor zijn nakomelingen: „En tusschen uw zaad na u in hunne geslachten tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u." Eindelijk ook bij hem is de inhoud een belofte Gods: „Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven en Ik zal hun tot een God zijn." En vragen we nu, welke plaats ook bij dit verbond het Teeken bekleedt, dan antwoordt ons ook hier het 11e vers in gelijken zin als bij Noach: „Gij zult het vleesch uwer voorhuid besnijden, en dat zal tot een Teeken zijn van het Verbond tusschen Mij en tusschen u."

Dit verbond in x\braham met den enkele gesloten, werd aan den voet van Horeb met het volk van Israël, onder Mozes hoede, be- vestigd en uitgebreid, naar luid van wat Mozes zelf in Deut. 5 : 2 getuigt: „De Heere onze God heeft een verbond met ons gemaakt aan Horeb," en thans Avordt, bij de uitbreiding des Verbonds, aan het eerste Teeken der „Besnijdenis" nog een tweede, in het „Paaschlam," toegevoegd. Zoo toch sprak de Heere: „Gij zult uwen zoon te kennen geven, zeggende: dit is om hetgeen de Heere mij gedaan heeft, toen ik uit Egypte uittoog, en het zal u tot een Teek en zijn op uwe hand en tot een gedachtenis tusschen uwe oogen, opdat de wet des Heeren in uwen mond zij !" Als der de Teeken werd hier later nog de Sabbath aan toegevoegd. Hiervan toch zegt het gewijd verhaal in Exod. XXXI : 16 : „Den Sabbath onder- houdende in hunne geslachten tot een eeuwig verbond. Hij zal tusschen Mij en tusschen de kinderen Israëls een Teeken in eeuwigheid zijn."

Vragen we ten slotte naar de stichting des Nieuwen Verbonds, dan is ook hier de waardij van het Teeken onmiskenbaar. De Heere zelf spreekt van de stichting des Nieuwen Testaments of des Nieuwen Verbonds het eerst en het klaarst op het oogenblik, dat Hij tevens het Teeken van dit Verbond wijdt voor alle eeuwen, die aan zijn wederkomst ten gerichte zullen voorafgaan. Het brood, dat Hij ge- broken heeft, de beker, dien Hij in de hand houdt, zijn de zichtbare Teekenen, die Hij bij de stichting des Nieuwen Testaments in zijn bloed aan zijn jongeren toont. „Doet dit tot mijn gedachtenis," óf, gelijk Paulus bericht: „Gedenkt den dood des Heeren totdat Hij komt," is het bevel van 's Heeren eigen lippen, waardoor „brood en wijn" tot Teekenen des Nieuwen Verbonds gestempeld zijn. Ook hier was een nieuw gebod voor het nieuwe Verbond gegeven: „Dat gij elkander lief hebt." Ook hier was de belofte aan het Verbond vastgehecht: „Mijn bloed, dat vergoten wordt tot vergeving der zonden.'*

69

En ook hier was het een Verbond niet slechts voor hen, met wie het gesloten werd, maar ook voor hun geestelijke nakomelingschap, „die door hun woord in Hem gelooven zouden."

Het tweede Teeken des Nieuwen Yerbonds gaf Jezus eerst in de ure van zijn hemelvaart. Geen twijfel toch, of ook in die ure werd het Nieuwe Yerbond door den Heere bezegeld. De belofte werd uitgesproken: „Ziet Ik ben met ulieden alle de dagen, tot de voleinding der wereld." Het gebod werd uitdrukkelijk herhaald: „leerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb." De werking van 's Heeren Woord bleef niet bepaald tot hen, die daar stonden, maar ging ook uit tot hen, die verre waren, en na hen zouden komen. Dit kan men niet loochenen, tenzij men mocht wanen, dat de elf Apostelen machtig waren om alle volken te bekeeren, en de nabijheid des Heeren tot hen wilde beperken. Eindelijk ook, het Teek en wordt ingesteld, waar de Heere het zijn jongeren zoo plechtiglijk gelast: „Gaat heen, onderwijst alle volkeren, ze doopende in den Naam des Taders en des Zoons en des Heiligen Geestes."

De instelling der Teekenen bij Oud en Nieuw Yerbond geschiedt dus in tegengestelde orde. Yoor het Oude Yerbond wordt eerst het Teeken der inlijving (de Besnijdenis), en daarna het Teeken der Yerzoening (het Pasch;i,) gegeven. In het Nieuwe Yerbond daarentegen treedt het Teeken der Yerzoening (Avondmaal) op den voorgrond, en volgt eerst daarna het Teeken der Inlijving door den Doop. Gevoelt men echter hoe de ééne Christus het middelpunt is van beide Yer- bonden, dan zal men beseffen dat deze schijnbare verwarring en tegenstelling volkomen aan den eisch beantwoordt, die de verhouding van beide Verbonden tot den éénen Christus stelt.

Bij het NieuAve Yerbond wordt door het Yleeschgeworden Woord het Yerbond zelf eerst in de Yerzoening door zijn bloed gesticht, en wordt eerst daarna aan de beangsten van ziel de deur geopend, om door geloof en doop in dit heil in te gaan.

Daarentegen, het Oude Yerbond, het Yerbond van het nog niet vleeschgeworden Woord, moest met de verzameling der geloovigen op Israëls stam beginnen, om hen eerst daarna tot de geheimnis der Yerzoening te brengen, die in het Pascha was afgeschaduwd. Destijds dus eerst Besnijdenis, daarna Pascha, maar in het Nieuw Yerbond juist omgekeerd : het Avondmaal eei st ingesteld en daarna de Doop.

70

VIII. DE TEEKENEN DER GEMEENTE.

"Wij zien onze Teekenen niet.

Psalm 74

Er zijn dus ook Teekenen des „Verljonds," wier inwerking zich niet tot het leven van den enkelen mensch bepaalt, maar allereerst de Gemeente des Heeren in haar geheel bedoelt. Hieruit volgt in- tusschen nog geenszins, dat ook deze soort van Teekenen dezelfde karaktertrekken zullen vertoonen, als we bij de Teekenen, in het algemeen genomen, opmerkten. Men zou een hoogst bedenkelijken weg betreden, die van de Sacramentswaardeering eer aflei, dan ons de Yerbondsteekenen dierbaar te maken, zoo men den algemeenen regel der Teekenen, zonder voorbehoud, voetstoots, ook op de Sacramen- teele Teekenen wilde toepassen. Men zou dan geen recht doen weder- varen aan het alles beheerschend verschil, dat zich in elke levens- betrekking openbaart, naar gelang ge of op den enkelen mensch in zijn alleenheid, óf wel op allen saam in hun onderlinge verbinding, het oog laat rusten. De zuivere lijnen, die zoo schoon en heerlijk door het goddelijk kunstgewrocht der Schriftopenbaring loopen, zouden voor ons bewustzijn worden uitgewischt, en onzes ondanks zouden we zeer spoedig voor den noodlottigen tweesprong staan, om, of afglijdend op den stroom der verbeelding, naar den tempel des Bijgeloofs te dringen, waar Kome haar sacramenten toovert, of wel, door te scheiden, wat God heeft saamgevoegd (Sacrament en Gemeente), af te dolen naar die dorre plaatsen, waar het Ongeloof met het Halfgeloof in bond, oppervlakkig en minachtend ons heilig Sacrament ontwijdt.

Daarom stelden we met opzet onze vraag aldus : „Of het Teeken des Yerbonds van gdijke natuur is met het teeken aan den enkele gegeven?" en aarzelen geen oogenblik reeds nu ten stelligste te ver- klaren, dat het ééne soort van Teekenen zeer in het oogloopend van het andere verschilt.

Om te doen gevoelen, hoe nauw dit verschil intusschen met den aard van het Verbond samenhangt, wijzen Ave daarbij allereerst op het tegelijk goddelijk en menschelijk karakter, dat hetVerbonds- teeken draagt.

Met d i t tegelijk goddel ij k en menschelijk karakter bedoelen we eenvoudig, dat in het Verbondsteeken niet slechts een daad Gods, maar ook een daad des menschen is, en wel beiden zoo op het innigst en volstrekt onafscheidelijk vereenigd, dat het een daad Gods is, die in het menschelijk doen openbaar wordt, en omgekeerd 's men- schen daad geen oogenblik zelfs buiten de gemeenschap met den

71

Heere kan gedacht worden en uitsluitend aan zijn genade haar kracht en beteekenis ontleent.

Zeer scherp springt dit in het oog, zoo we het Heilsverbond en het Noachsverbond tegen elkander stellen. Wel treden beiden in de Schrift op onder den vorm des Yerbonds, maar toch is het onmogelijk het onderscheid tusschen beiden niet reeds bij den eersten oogopslag in te zien. Het Heilsverbond bloeit op den wortel der uitverkiezing; het Noachitisch Yerbond daarentegen wordt gesloten met alle vleesch. Het Heilsverbond brengt „vérlossing van eeuwig verderf ;" het Noachi- tisch Yerbond slechts sparing van een tijdelijk leed. Het Heilsverbond eindelijk kan zonder geloof geen oogenblik zelfs gedacht worden; bij het verbond daarentegen met Noach gesloten, wordt van geloof niet gerept, maar het toegezegde heil aan allen, zonder kust of keur, beschoren.

En wat is nu het verschil tusschen beider Teekenen?

Immers dit, dat het Teeken, bij Noach's Yerbond gevoegd, uit- sluitend een daad Gods is, de Teekenen daarentegen van het Heils- verbond tot stand komen door een doen des menschen.

Het Teeken des Noachitischen Yerbonds is de Kegenboog, de Boog in de wolken. Welnu, denk u den mensch geheel weg, toch zal die zevenkleurige gordel om het wolkenheir geworpen worden, zoo dik- wijls de zon haar stralen schiet in het aangezicht der druppelende wolken. God de Heere is het, die zijn Boog aan het uitspansel stelt. Bij zijn verschijnen werkt geen schaduw zelfs van 's menschen doen mede. Alleen het menschelijk oog, dat den kleurengloed opvangt, is werkzaam, maar werkzaam in geheel lijdelijken, ontvangenden zin.

Hoe geheel anders daarentegen bij het dubbel tweetal Teekenen, dat onder den komenden en gekomenen Christus van 's Heeren wege voor het Heilsverbond verordend is. De Besnijdenis wordt inge- steld, maar hoort, nu heet het niet als bij Noach: „Ik heb dit Teeken gesteld," maar juist omgekeerd: „Dit is het Teeken, dat gij onder- houden zult." Alleen door den mensch wordt aan den mensch de Besnijdenis voltrokken. Denk u bij dit Teeken den mensch weg, en immers het Teeken wordt ondenkbaar. Niet anders is het bij het Teeken des Paaschlams. Ook hierbij heet het: „Gij zult nemen," „Gij zult slachten," „Gij zult eten," en al wordt dit Teeken, behalve aan den mensch, ook aan het „lammeke" en de „ongerezen brooden" en de „kruiden" verbonden, toch gevoelt elk, dat, in tegenstelling met den Eegenboog, ook dit Teeken niet als een onmiddellijke daad Gods kan worden opgevat, en ook dit Teeken, zoo ge den mensch werkeloos denkt, geheel vervalt. En evengelijk we het bij het Tweetal Sacramenteele Teekenen des Ouden Yerbonds zagen, is het immers ook bij het heilig tweetal Teekenen des Nieuwen Testaments. Denk u terug in de hoogheilige ure, toen het Teeken van „Brood en Wijn" werd ingezet, en geen klank hoort ge immers, die u het woord van

72

Noach te binnen brengt: „Ik heb gesteld," maar ook hier klinkt het u tegen: „Gij mensch, neem, eet." „Neem den beker en drink," „Doe dat mij ter gedachtenis." Ook dit Teeken wordt dus aan 's menschen doen gebonden, ook om dit Teeken openbaar te doen worden, wordt een daad van 's menschen zij vereischt. Evenzoo eindelijk is het bij den Doop. „Gaat heen en doopt in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes," is ook hier een lastgeving, die voor menschenooren gesproken wordt, opdat door zijn doen, door zijn bemiddeling, door zijn tiisschenkomst het Teeken des Doops zou ontstaan.

Dit verschil nu, dat vooral bij vergelijking met het Noachitisch Verbond niet kan geloochend worden, hangt met den aard van het Heilsverbond op het innigst saam.

Het draagt den naam van „Verbond" en wijst reeds daardoor op een verbinding, een vereeniging van God en mensch, die buiten dit „Verbond" niet meer bestaat. Het Oude Testament bracht reeds de belofte, dat deze Verbinding, dit Verbond, Israël tot Gods volk stempelde, in welks midden Hij w^oonde en zijn kracht deed, en klom zelfs reeds met hoogen graad van duidelijkheid en doorzichtigheid tot die nog nauwere verbinding op, die dan eerst ontstaat, als de zondaar een kind Gods is geworden en God hem weer in de glorie van zijn eeuwig Vaderschap is ontdekt. Toch is het, of op de berg- toppen des Nieuwen Testaments een nog schitterender lichtstraal van dit Heil begluurd w^ordt, als onze goddelijke Verlosser al de diepte dier volheerlijke „Verbinding" uitspreekt in de hoogepriesterlijke bede : „dat zij allen één zijn mogen. Vader! zij in Mij en Ik in hen!"

Die volkomen weerkeerige doordringing van Christus en zijn uit menschen gevormde gemeente, behoort dus niet slechts tot het Heils- verbond, maar drukt zijn wezen en karakter uit. Daarom vormt de vleeschwording van Gods Zoon in de openbaring van dat Heils- verbond het middelpunt. Daarom is er geen Gemeente meer, zoo niet met hand en tand de heerlijke belijdenis wordt vastgehouden, niet slechts dat Christus waarachtig God en waarachtig mensch is, maar bovenal, dat beide de goddelijke en de menschelijke natuur in Hem één persoon toebehooren en zich uiten in één hoogheerlijk leven. Daarom eindelijk, is er bres geschoten in de vaste burcht onzer Christelijke Belijdenis, zoo men de erkentenis prijsgeeft, dat „de H. Geest te zamen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God zij ;" want dingt men ook maar iets op de persoonlijke Godheid des Heiligen Geestes af, dan is de inwoning des Geestes in het hart slechts de werking eener goddelijke kracht, en wordt de volkomen hereening van den zondaar met den Heilige wel in naam, maar niet in werkelijkheid voltrokken. Niet inwerking van Gods kracht, alleen gemeenschap met God maakt zalig. Hij zelf, niet zijn kracht, is ons hoogste goed en het doelwit onzer beden.

73

Zoo blijkt dus, dat liet tegelijk goddelijk en mensclielij k karakter der Sacramentsteekenen onafsclieidelijk met het eigenaardig karakter van het Heilsverbond samenhangt. Intusschen men lette er wel op : dit is van de Teekenen der Gemeente, niet van de Teekenen des individueelen levens gezegd. De Gemeente, niet de enkele, is nu reeds volmaakt in Christus en ten volle met Hem vereenigd. Van den enkelen mensch geldt dit slechts, in zoo verre hij werkelijk een levend lid der Gemeente is; nooit zoo ge hem op zichzelven neemt, nooit in zijn alleenheid en afzondering.

Alleen in dat verband werkt dus ook de g o d d e 1 ij k e factor, en wordt het Gods daad, die in des menschen daad zich uit. Yan God gaat ook 's menschen daad daarbij uit, want de Heere is het, die tot den mensch spreekt: „Doe dit." Dan ontstaat het Sacrament, doordat de gemeente, in gehoorzaamheid des geloofs, doet, wat de Heere verordend heeft. Maar toch, die daad des menschen vormt op zich zelf nog geen Sacrament. Zonder een daad Gods, die daarmee samengaat en daarin dringt, zou 's menschen daad eenvoudig niets zijn. Wat is de Besnijdenis, wat de Doopsbesprenging, wat het Paasch- lam en evenzoo het Nachtmaalsbrood en de Nachtmaalsbeker op zich zelf? Zonder meer, is er immers niets ontstaan, en zijn alle die menschelijke daden slechts ijle schijn vertooningen, tot niets nut. Heur kracht, heur innerlijk bestand en wezenheid ontleenen deze daden altemaal slechts aan een doen des Heeren, dat deze Teekenen verzelt en er in werkt.

Niet zoo, als of in het Sacrament twee dingen zouden zijn : een daad Gods en een daad des menschen, die nu voorts uitwendig werden saamgevoegd. Integendeel. Gelijk het nog niet den Christus belijden is, zoo men erkent, dat in Hem én de goddelijke natuur én de menschelijke woont, maar dan eerst de Middelaar ons ten Eedder wordt, zoo die beiden in Hem ook voor ons zielsoog één persoon vormen, zoo ook is het hier.

Er zijn in het Verbondsteeken niet twee daden, maar slechts één e daad. De menschelijke daad, op zich zelve genomen, in haar af- gescheidenheid, staat in waarde beneden de nietigste daad, die men zich denken kan. Omgekeerd, de goddelijke daad in het Sacrament blijft, zonder het handelend optreden der Gemeente, verborgen en onzichtbaar. Beiden daarentegen vormen saam één boven allen mach- tige daad, een daad van den Godmensch, den Christus. Daaruit ver- klaart het zich tevens dat door Paulus in den Brief aan de Corinthen de naam van Christus voor de gemeente zelve wordt ge- bezigd (1 Cor. 12 : 12).

74

IX.

DE TEEKENEN DER HEERLIJKHEID.

Alzoo ook Christus.

1 Cor. 12 : 12.

Christus is God en mensch. Goddelijk en menschelijk is dus elke daad, waarvan de Christus de oorsprong, de kracht en de bewerker is. Onder die daden zijn nu ook de Sacramenten te rangschikken, wijl ze alleen daardoor en in zoover gelden, als de daad der gemeente bij de Sacramentsbediening volkomen met de daad van den verhoog- den Heiland samenvalt, in al haar lengte en breedte daardoor gedekt wordt en zich daarmee volkomen vereenzelvigt.

Dit is natuurlijk volstrekt onverklaarbaar voor hem, die het oog mist om de heilige verborgenheid te ontdekken, die in de gemeen- schap van Jezus met zijn Gemeente ligt. Zelfs de geloovige, die Avel een persoonlijke gemeenschap van het eigen hart met den Christus kent, maar zelfs van verre niet bevroedt, dat er buiten deze persoon- lijke vereeniging met den Heer nog een andere, veel inniger band tusschen den Middelaar en zijn Gemeente bestaat, mist nog de vatbaarheid om dit hoogheerlijk karakter der Sacramenten te doorzien.

Intusschen dit zal, met de Schrift in de hand, ieder toegeven : op het gewijde blad wordt zulk een verborgen gemeenschap van het Hoofd met het Lichaam ontwijfelbaar betuigd. Er is in de Evangeliën, zoowel als in de Zendbrieven en in de Apocalyps van Joannes, zeer zeker sprake van een persoonlijke betrekking, waarin de enkele ge- loovige tot zijn Heiland staat, maar met nog oneindig sterker klem en nadruk wordt de betrekking besproken, waarin de gezamenlijke Gemeente der Geloovigen zich tegenover haar Hoofd en Heere bevindt. Paulus zelf wijst er ons op, dat deze gemeenschap een ver- borgenheid is, door den band des huwelijks nog het duidelijkst weer te geven. Hij noemt de gemeente „de vervulling" van dien Christus, „die alles in allen vervult." Hij beschouwt ze als een „plante," die als een bewerktuigd geheel op eenzelfden wortel groeit, en be- tuigt ons, dat, gelijk het menschelijk lichaam geheel geleid en gere- geerd wordt door het hoofd, dat het als zijn kroon draagt, zoo ook de „Gemeente," als het mystieke Lichaam van Christus, geheel opgaat in haar heerlijk Hoofd.

Dit denkbeeld nu, dat de daad van de gemeente in Christus en de daarmee samenvallende daad van Christus in de Gemeente, zoozeer ééne enkele daad is, dat de Sacramentsbediening in der daad als een werking van Christus te beschouwen zij, meenden we niet beter te kunnen staven, dan door een beroep op 1 Cor. 12 : 12, wijl Paulus

75

in dit woord de vereenzelving van Christus met de Gemeente zoo tot het niterste doorvoert, dat hij niet schroomt, de Gemeente zelve „d e n Christus" te noemen.

Immers we lezen daar: „Want gelijk het lichaam één is, en vele leden heeft en al de leden van dit ééne lichaam, vele zijnde, maar één lichaam zijn, alzo o ook Christus." Bij de lezing; dier woor- den moeten we natuurlijk op onze hoede zijn, dat we niet in den zijweg verloopen, van de woorden „het lichaam" enz. reeds van de G-emeente te verstaan. We zijn aan de benaming van „Lichaam" voor „Gemeente" zoo van der jeugd af gewend, dat men schier zijns on- danks naar dien zijweg wordt getrokken. Toch gevoelt men, dat bij elke vergelijking scherp dient onderscheiden te worden tusschen de zaak, die men wil verklaren, en die andere, waarbij men de te ver- klaren zaak vergelijkt. Verklaren wil Paulus wat de Gemeente is. Ter verklaring neemt hij het beeld van het menschelijk lichaam. Een weinig omschreven, komen zijne woorden dus hierop neer : Want gelijk een menschelijk lichaam één geheel vormt, al bestaat het uit een menigte van deelen, en toch alle menschelijke ledematen saam, hoe onderscheiden ook in getal, toch slechts één lichaam van vleesch en bloed vormen, zoo ook is het met de Gemeente. Maar zie, in plaats van: „zoo ook is het met de Gemeente," schrijft hij: „alzoo ook Christus." Hij aarzelt dus niet, de Gemeente zelve, om haar ver- borgen gemeenschap met haar Hoofd, den naam van Christus zelven te geven. Schier alle Schriftuitleggers zagen zich genoopt, deze ver- wisseling van de namen „Christus" en „de Gemeente" te erkennen, en mocht iemand wanen, dat deze uitlegging van lateren oorsprong was, hem verwijzen we naar de klare en heldere Kantteekening van onzen Staten-Bijbel, waar we aan den rand van dit vers aldus lezen: „dat is het lichaam Christi, namelyck de Ghemeinte, die also van haer Hooft ghenaemt wort." We meenden hierop meer uitvoerig te moeten wijzen, wijl, zoolang men voor deze vereenzelving als onschrif- tuurlijk terugdeinst, het echt-gereformeerde Sacramentsbegrip niet ter halver diepte kan gekend worden. Het is de onsterfelijke roem van Calvijn, dat hij juist in die „mystieke gemeenschap met Christus" ons den sleutel tot de verborgenheid der Sacramenten gereikt heeft, maar zijn recht dan ook, dat bij elke Sacramentsverklaring op Gere- formeerden bodem allereerst op die „heilige verborgenheid" (Ef. 5 : 32) worde gelet.

Met dit eerste feit, waarop we wezen, dat de Sacramenteele Tee- kenen niet voor den enkele, maar voor de Gemeente zijn, hangt ten nauwste een ander verschil saam, dat tusschen de Teekenen voor het eigen hart en de Teekenen der Gemeente niet mag worden voorbijgezien. We bedoelen de tegengestelde orde, dat het Teeken voor den enkele komt, eer het geloof doorbrak, bij de Gemeente daarentegen niet komt, eer het geloof doorgebroken is. Bij den enkele

76

is eerst het Teeken, daarna het Geloof. Bij de Gemeente daarentegen eerst het Geloof, daarna het Teeken. Men kent het schoone antwoord van onzen Heidelberger op de G5e Yraag, naar den oorsprong des Geloofs: „Het komt van den Heiligen Geest, die het geloof in onze harten werkt, door de verkondiging van het Heilig Evangelie en sterkt datzelve door het gebruik der Sacramenten." Welnu, wat gesterkt zal worden, moet er reeds zijn. De Catechismus ontkent dus, dat het Sacramenteele Teeken als middel tot eerste werking des geloofs mag gebruikt worden; een verklaring, waarvan het gewicht, vooral met opzicht tot den Heiligen Doop, in het oog springt, maar die dan ook geheel samenstemt met de orde door den Heere zelven in het majestueuze woord uitgesproken: wie geloofd zal hebben èn ge- doopt zal zijn, zal zalig worden. En dat dit wederom niet uitsluitend van den Doop, maar evenzeer van het Avondmaal geldt, toont ons de vergelijking van de voetwassching en de instelling des Nachtmaals ten stelligste. Bij de voetwassching reeds zegt de Heere tot zijn jon- geren: „Gij lieden zijt rein," een uitdrukking die volstrekt zonder zin zou zijn, zoo men zich de jongeren nog zonder geloof dacht. Zij waren rein, blijkens Joan. 15 : 3, „om het woord, dat Hij tot hen gesproken had," waarbij van zelf een ieder de Kantteekening onzer Statenvertaling tusschen de regels leest ; „namelick : ende ghy met een oprecht gheloove hebt aenghenomen." Ook hier gaat dus het geloo- ven aan de instelling van het Sacramenteele Teeken vooraf, en treffen we dezelfde volgorde aan, die in het Avoord bij Marcus (16 : 16) met opzicht tot den Doop werd aangegeven.

Hier moet scherp op gelet worden, wijl elke poging om de volgorde van Geloof en Sacrament om te keeren, ons, ten spijt van onzen gereformeerden oorsprong, op den weg der Sacramentsvervalsching zou leiden, dien Eome door haar leer, dat de Sacramenten op zich zelf kracht oefenen, zoo ter kwade ure heeft betreden. Bovendien, verliest men dit uit het oog, dan kan het Sacrament niet langer als Ver- bondsteeken, dat is als Teeken der Gemeente gedacht worden. Immers de Gemeente, in den zin der Schrift, heeft het geloof, of belijdt althans dit te hebben. Ongetwijfeld zijn er in haar midden, bij wien óf dit geloof nooit zal doorbreken, óf nog in de gangen der voorbereidende genade verborgen ligt, maar dit is slechts een beden- king, die aan enkelen in haar midden ontleend is, en aan het karakter der Gemeente als zoodanig, der Gemeente „in haar geheel geno- men," niet het minste verandert. Omdat tot het Nederlandsche volk ook een tal van genaturaliseerde vreemdelingen behoort, die onze taal ge- broken, en evenzeer een tal van zuigelingen, die onze taal nog in het geheel niet spreken, zal wel niemand beweren, dat het Neder- landsche volk, als zoodanig, zou kunnen genomen worden als een volk, dat de Nederlandsche taal nog leeren moest. Het volk als zoo- danig is een volk dat die taal kent, bezit en spreekt. En zoo nu ook

77

is het met de Gemeente. Haar te denken, als een die het geloof nog ontvangen moest, ware te ontkennen dat ze „de gemeente des geloofs" is, en dus haar karakter als gemeente opheffen. Zoozeer zelfs kent, bezit ze en spreekt ze dit geloof uit, dat, gelijk men om te weten wat Hollandsche taal is, naar Hollands volk zou verwezen worden, zoo ook de wetenschap, wat geloof is, alleen door kennis- making met die Gemeente kan worden verkregen.

Toch behoudt het Teeken, ook waar het de gansche Gemeente bedoelt, zijn oorspronkelijk karakter van openbaring eener hoogere, onzichtbare realiteit. Yoor hem die nog niet gelooft is die hoogere realiteit, waartoe hij moet komen : de kracht van het leven Gods. Yoor de gemeente daarentegen kan en mag dat leven Gods niet als onbekend worden gedacht. De wereld der onzienlijke dingen, in alge- meenen zin, is veeleer het element waaruit en waardoor ze leeft. Yerre van daarvoor een Teeken te behoeven, is zij zelve veeleer een Teeken van die onzichtbare geestelijke wereld voor den ongeloovige.

Maar toch, al leeft zij reeds in die hoogere wereld in, toch is er ook in die ongeziene wereld een nog niet geopenbaarde heerlijk- heid, die wel voorwerp harer hope, wel haar erfenis is, maar nog geen bezit. Hierdoor behoort het tot den aard van het geloof, dat het, dit hoogere willende grijpen, gedurig zich zelf verliest, en dus ook na de bekeering versterking behoeft, om zich zelf terug te vinden.

Beide, de ongeloovige wereld en de geloovige gemeente, hebben een strijd, maar voor beide is die strijd niet dezelfde.

De ongeloovige heeft den strijd tusschen de wereld en God. De zichtbare wereld scheidt hem van den Onzienlijken God. Yoor hem moet het Teeken dus een betooning van dien God in die wereld zijn.

De Gemeente daarentegen heeft den strijd tusschen de vernede- ring, waarin ze ligt, en de heerlijkheid, die haar beidt, Yoor haar moet het Teeken dus eene betooning van die heerlijkheid in die vernedering zijn. Paulus gelooft niemand zal het ont- kennen — toch zegt hij : „of ik Hem kennen mocht en de kracht zijner verrijzenis!" Welnu, de kracht der verrijzenis, dat is die heerlijkheid, die de Gemeente door het geloof moet grijpen. Daarom hangen dan ook beide Sacramenten met de Opstanding op het innigst saam. Ze zijn, gelijk ons blijken zal, juist die Teekenen, die de waarheid der Opstanding openbaren, in de diepte van het Kruis.

In de diepte van het Kruis, de waarheid der Opstanding! De uitdrukking „waarheid" moet daarbij natuurlijk in schriftuurlijken zin genomen, niet als een afgetrokken begrip, maar als de heilige wezen- heid der zaak zelve. Niemand zal toch wel het Joanneïsch woord:

78

„de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden," misverstaan, als ware hiermee slechts de uitwendige prediking van zijn Woord bedoeld. De betuiging, die onmiddellijk voorafgaat: „Het Woord is in Hem vleesch geworden," sluit zelfs de mogelijkheid van zulk eene oppervlakkige verklaring volstrekt buiten, en het feit dat Jezus zelf spreekt van dezulken „die de waarheid doen," bewijst te overtuigend, dat men hierbij aan een wezenlijke kracht te denken heeft, om plaats voor ernstigen twijfel te laten. Ook ons is derhalve de „waarheid der Opstanding," niet de erkenning van 's menschen zijde, dat de Heere werkelijk opgestaan is, maar veeleer de uitnemende kracht die van Gods zijde in Christus' verrijzenis gewrocht is, of wil men, de heilige wezenheid, die zich in Jezus' opstanding openbaart.

Deze heerlijkheid nu is den Christen in dit aardsche leven nog slechts voorwerp des geloofs. Het aanschouwen kan in dit lichaam der zonde nog niet komen. Yeeleer dreigt én dat „vernederd lichaam," én de diepte der verbrijzeling, waardoor de Heilige Geest hem telkens heen- leidt, én niet minder eindelijk het lijden, dat hij om Christus wil in deze wereld verduurt, hem het geloof aan die heerlijkheid te ontnemen. Daarom gaf de Heere hem tot sterking van dit bedreigd geloof het Teeken van zijn Heilige Sacramenten, die hem dus op die heerlijk- heid wijzen moeten, maar, juist om den geloofsstand waarin hij nog verkeert, hem die wijzen moeten in de diepte van het kruis.

Dat er nu werkelijk een nauwe samenhang tusschen Sacrament en Opstanding bestaat, blijkt uit de Schrift ten duidelijkste.

Voor zooveel den Doop betreft, verwijzen Ave daartoe naar wat Petrus in zijn eersten Zendbrief schrijft, in het 21e vers van het derde hoofdstuk. Daar toch lezen we dit: „Waarvan het tegenbeeld, de Doop, ons nu ook behoudt, niet die eene aflegging is der vuilig- heid des lichaams, maar die een vraag is van een goed geweten naar God, door de opstanding van Jezus Christus." We mogen hierbij thans natuurlijk niet afdalen in de uitlegging van deze hoogst ingewikkelde woorden, en wijzen er dus slechts op, dat de Doop hier zoo onomwonden van de Opstanding des Heeren afhankelijk wordt ge- maakt, dat reeds dit enkele woord van Petrus toereikend zou zijn, om ons beweren te staven. Slechts ter verduidelijking voegen we er bij, dat Petrus onmiddellijk op dit vers een verwijzing naar de alles bedwingende macht van den verhoogden Heiland laat volgen, „die opgevaren is ten hemel, en wien alle engelen en machten en krachten onderdanig zijn gemaakt;" waaruit dus volgt dat Petrus den samen- hang tusschen Doop en Opstanding hierin zoekt, dat de kracht, die in den Doop werkt, eerst door de opstanding des Heeren machtig is geworden.

Even nauw is de samenhang, dien Paulus tusschen Doop en Op- standing stelt, waar hij schrijft: „Wij zijn dan met Hem l)egraven door den Doop in den dood, opdat, g e 1 ij k e r w ij s Christus uit

79

de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden," Let men eindelijk op wat de Heere zelf onmiddellijk aan het Doopsbevel voorafgaan en daarop volgen liet, dan zal men ook hier het verband gevoelen, dat tusschen het Teeken des Doops en de heerlijkheid, die de Heere door zijn Opstanding tegenging, onmiskenbaar bestaat. Vraagt ge toch: waarom zal de Doop meer dan een ijdel spel zijn? dan is het ant- woord: wijl Hij, die den Doop gaf, „alle macht ontving in hemel en op aard," en dat dit machtsbetoon ook in den Doop een daad van den verrezen Levens vorst zal zijn, toont u het slotwoord van Mattheüs' Evangelie : „Ziet, Ik ben met u alle de dagen, tot aan de voleinding der wereld."

We komen tot het andere Sacramenteele Teeken, tot het Avond- maal.

Bij de instelling van dit Verbondszegel is door den Heere een woord gesproken, waarover men gemeenlijk te vluchtig heenglijdt, en dat toch niet uit het oog mag verloren worden, wil men den zin van het Avondmaal recht verstaan. Vóór het eigenlijk Avondmaal aanving, zoo lezen we Luc. 2^ : 16, zeide Jezus: „Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het Koninkrijk Gods." En evenzoo sprak Hij bij de uitreiking van den Beker deze woorden : „Want Ik zeg u, dat Ik niet drinken zal van de vrucht dezes wijnstoks, totdat het Koninkrijk Gods zal gekomen zijn." Nog duidelijker eindelijk is de lezing, die Mattheüs ons van deze laatste uit- spraak geeft : „En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet meer drinken zal van deze vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk mijns Vaders." (Hoofdst. XXVI : 29). Reeds Calvijn merkte bij deze woorden op, dat de Heere door deze bijvoeging zijn discipelen blijkbaar van zijn Kruis op zijn Opstanding wilde wijzen, en hun dus in het Avondmaal de heerlijk- heid voor oogen spiegelde, waarin hijzelf door zijn Opstanding hen zou voorgaan. Ook onze Kantteekenaars verstaan het van „de eeuwige vreugd in het eeuwige leven, hetwelk doorgaans bij een maaltijd ver- geleken wordt," en geheel de inhoud van Jezus' uitspraak, is, dunkt ons, mits men er op lette, zoo klaar en doorzichtig, dat men aan elke verklaring zou moeten wanhopen, zoo niet werkelijk een heenwijzing naar zijn Opstanding was bedoeld.

Men weet, dat Paulus, waar hij in 1 Cor. 11 de instellingswoorden van het Avondmaal mededeelt, wel andere uitdrukkingen bezigt, dan ons in de Evangeliën staan opgeteekend, maar dat ook hij toch er een hoogst opmerkelijk woord bijvoegt: „Verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt." Is nu, zoo vragen we, de gissing zoo gewaagd, dat deze woorden een veel dieper zin hebben, dan men meestal waant? Ligt er toch in deze woorden niets dan een tijdsbe- paling; beteekenen zij alleen, dat het Sacrament des Avondmaals met

80

het einde van deze wereld zelf een einde zal nemen, dan zal men moeten toegeven, dat zulk een bijvoeging, op zijn zachtst uitgedrukt, vrij overbodig was en zonder schade had kunnen wegblijven. Let men er daarentegen op, dat Jezus zelf bij de Avondmaalsinstclling tot twee- malen toe van een „totdat" gesproken heeft en beide malen naar den „dag van zijn toekomst" verwees, en verliest men dit bij Paulus' uitspraak niet uit het oog, dan geraakt men als van zelf tot de veel bevredigender slotsom: dat de Apostel ons met dit „totdat Hij komt" slechts in een verkorte uitdrukking weergeeft, wat de Heere zelf in den nacht toen Hij verraden werd, tot zijn jongeren had ge- zegd. De gewichtige uitspraak eindelijk uit Openb. III : 20 wijst ons op denzelfden band, die tusschen Avondmaal en Opstanding bestaat: „Indien iemand mijne stem hoort," zegt daar de Heere, „en de deur opendoet. Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal Avondmaal met hem houden en hij met Mij." Ongetwijfeld is hier het inwendig, geestelijk Avondmaal bedoeld, maar hieruit blijkt dan toch, dat de gemeenschap met den A^errezen Heiland ons door Jezus zelf onder het beeld van een Avondmaal wordt voorgesteld. Dit nu zou men geheel misverstaan, zoo men hierbij aan het Avondmaal als Sacrament dacht. Zulk een uitlegging toch, zou slechts tot geestelijke geringschatting van het Sacrament leiden. Of, Avaartoe nog een zichtbaar Avondmaal, zoo de eigen vrucht reeds zonder Sacrament geestelijk genoten wordt! Neen, met het woord Avondmaal is hier niet het Sacrament, maar het „Avond- maal des grooten Gods," d. i. de eeuwige heerlijkheid bedoeld (zie Openb. IX : 9, 17), waarvan de voorsmaak reeds geestelijk door het geloof genoten wordt, en waarvan het Avondmaal, als Sacrament ge- nomen, ons slechts de afschaduwing vertoont.

Toch mag dit verband tusschen de Sacramenten en de Opstanding nooit onmiddellijk genomen worden, maar moet het steeds gaan door de diepte van het Kruis. Uitdrukkelijk zegt Paulus, dat we door den Doop eerst „met Hem begraven worden in zijn dood," en evenmin laat alles wat de Schrift ons van het Avondmaal zegt ook maar den minsten twijfel over, of men zou de kracht van dit Sacra- ment te niet doen, zoo het niet allereerst genomen Averd als een teeken van „de gemeenschap zijns doods." Zeer terecht hebben dan ook onze Hervormers en onze gereformeerde Theologen steeds geweigerd, de stellige uitspraak terug te nemen: dat er van een ge- meenschap met Jezus bij het Avondmaal eerst dan sprake kan zijn, zoo men dit allereerst opvatte als gemeenschap met den om onzent wille gekruiste en gegevene in den Dood.

Welnu, die Opstandingskracht waarheen de Christen opziet uit de diepten van zijn dood, is ons wel in haar heerlijkheid nog niet ont- vouwd, maar toch in Doop en Avondmaal beteekend, en niet juister weten we dus de bede weer te geven, die bij het Sacrament ons hart vervullen moet, dan door het woord van den Apostel, dat we hier

81

boven schreven: „Of ik Hem kennen mocht en de kracht zijner op- standing!" mits, zoo voegt de Apostel er bij: „Gij Hem eerst gelijk- vormig wordt in zijn dood."

Er ligt, elk geloovige erkent het, in het Sacrament een geheimnis, een mysterie, een verborgenheid, die geen ontleding in begrippen toelaat. Onze geloofsbelijdenis erkent dit ten stelligste, door van een werking Christi in ons te spreken, „waarvan de wijze ons verstand te boven gaat en ons onbegrijpelijk is." (Art. 35).

Welnu, dit mysterie ligt naar de meening onzer Hervormers uit- sluitend inde „Gemeenschap met Christus." Hiermee bedoelen ze zeker allerminst die oppervlakkige gemeenschap, die in eensgezind- heid of eenswillendheid zou bestaan. Integendeel. Die gemeenschap is, vooral naar luid van Calvijn, die wondere, alle begrip te boven gaande, levensvereeniging door het geloof, die hij gewoon was „de mystieke unie met Christus" te noemen.

Die gemeenschap echter is en moet gebonden blijven aan Gods Woord. Dat wil zeggen, ze mag niet gezocht worden in een dwepende gevoelsvereeniging met den verhoogden Heiland, maar moet den Christus opzoeken in het Woord, met Hem in gemeenschap treden, gelijk Hij daar ons verschijnt, dus met Christus den gekruiste. En eerst dan, als de Christus, om het zoo uit te drukken, in zijn dood opgezocht en in de gemeenschap zijns doods aanvaard is, klimt het geloof van het Kruis tot de heerlijkheid op, om in den verrezen Levensvorst de heilige erfenis van zijn Verrijzeniskracht te vinden.

X. „WOORD GODS" IN DRIEËRLEI ZIN.

De Heere heeft een Woord gezonden in Jakob, en het is gevallen in Israël.

Jesaia 9 : 7.

Er bestaat met opzicht tot de uitdrukking „Woord Gods" een zonderlinge spraakverwarring, die schadelijk op de ontwikkeling van het geloofsleven in de gemeente werkt, en alleen daardoor kan gekeerd worden, dat men den drieërlei zin van deze zegswijs scherp onderscheide.

In den eersten zin omvat het Woord Gods geheel de Heilsopen- baring. Niet slechts in woorden, maar evenzeer in daden heeft de Almachtige tot ons gesproken. Geheel zijn levensopenbaring is dus in hoogeren zin een „Woord dat van Hem uitgaat," en de heerlijke belijdenis der gemeente, dat de Schrift Gods Woord is, kan zelfs niet

6

82

begrepen worden, tenzij men die wijdere strekking van de uitdrukking „Woord Gods" helder doorziet. Immers wilde men dit weerspreken, dan zou het grooter deel der Schrift, dat ons geen Woorden Gods maar geschiedenis geeft, niet langer als Woord Gods gelden kunnen, en ons slechts dat kleiner Schriftdeel als heilige Openbaring resten, waarin uitdrukkelijk geschreven staat: „Alzoo spreekt de Heere." Bovendien de Schrift zelve veroordeelt die opvatting, door ons in Joannes' Evangelie den Zoon voor te stellen als het „Woord Gods," niet zoozeer om wat hij sprak, als meer in geheel zijn heilige per- soonlijkheid. Geldt ons dit nu voor meer dan een Jojinneïsche zegswijs; aanvaarden we veeleer dit begin van Joannes als de hoogste Open- baring die ons over den aard en het wezen van Gods Woord gegeven is, dan kan het ook geen tegenspraak lijden, dat het Woord Gods te eng van omvang wordt, zoo men daaronder iets minder verstaat dan geheel de levensuiting Gods. Zoo ook, wanneer de profeet Jesaia zegt : „Daar is een Woord gezonden in Jacob en het is gevallen in Israël", dan beseft ieder, dat men de kracht van deze uitdrukking verkorten zou, door aan niets dan een profetische Godspraak te denken. Yeeleer is des profeten Godspraak slechts de uiting in menschelijke woorden van de kracht des Heiligen Gods, die gezegd wordt oordeelend en vernietigend tegen het Rijk van Israël te zijn uitgegaan.

Yerre dus van deze beteekenis van het „Woord Gods" te miskennen, belijden ook wij veeleer dat ze de diepstgaande en meest omvattende is, waarop elke nadere verklaring van het „Woord Gods" moet rusten. Zal de volle raad Gods vervuld worden, dat wil zeggen, niet in God besloten blijven, maar tot uiting en werkelijkheid komen, dan moet geheel de inhoud van dien raad worden uitgesproken in „Gods Woord." Al wat dus van Eden af tot op den Pinksterdag toe in deze wereld geschied is, dat geheel uitgebleven zou zijn, zoo er geen raad Gods tot behouding van zondaren geweest was; al wat God ter vervulling van dien raad in of buiten den mensch, voor of in of na Israël gewerkt, gewekt of gesproken heeft; inzonderheid wat Hij der wereld in Jezus Christus getoond en gegeven heeft, dat alles moet men saam, dat alles in zijn organisch verband, dat alles in zijn ongebroken volheid en rijkdom nemen, om zich den onmetelijken inhoud voor oogen te stellen, die „Gods Woord" in zich bevat.

De schromelijkste verwarring ontstaat echter, zoo men in gelijken zin van de „prediking van Gods Woord" wil spreken. Immers, reeds de bijvoeging van „prediking" dwingt ons daarbij het „Woord Gods" in anderen zin te nemen. Als dan ook Paulus zegt, „dat het geloof uit het gehoor is, en het gehoor uit de prediking van het „Woord Gods," of onze Catechismus betuigt, „dat de II. Geest het geloof in onze harten werkt, door de verkondiging van het heilig Evangelium," is noch door Paulus, noch door den Heidelberger het „\\oord Gods" in dien alles omvattenden zin bedoeld. Niet door Paulus,

b3

die zijn woord schreef, toen de volkomenheid van Gods Openbaring nog hare zuivere afronding miste, blijkens de boeken des Nieuwen Testaments, die nog na hem geschreven zijn. En ook niet door den Heidelberger, die te diep den nood der beangste zielen mee doorleefd had, om een iegelijk den troost in leven en sterven te ontzeggen, wien het niet gegeven was, de Openbaring Gods in geheel dien rijken omvang te bevatten.

Om deze zoo vaak gebezigde uitdrukking wel te verstaan, heeft men veeleer scherp te onderscheiden, tusschen datgene wat in Gods raad tot heil van zondaren de leidende en alles beheerschende ge- dachte is, en datgene waarin die gedachte werd verwezenlijkt. Die grondgedachte nu van Gods raad is doorzichtig en eenvoudig en zelfs voor den kortzichtigste bevattelijk. Zij is het, die in geheel de Open- baring van Oud en Nieuw Testament de grondlijnen aanwijst, waar- langs zich de genade Gods beweegt. Onder gedurig wisselende vormen keert ze telkens terug, om zich zelve steeds gelijk te blijven. Ze is ' in de hoogste Openbaring van den Christus geene andere, dan ze reeds in de eerste Openbaring van het paradijs geweest was. En hetzij er een onder de kinderen der menschen is, die als keurgeest in Gods schepping met de rijkste gaven van kennisse werd bedeeld, of wel een ander, die slechts een enkel talent van zijnen Schepper ontvangen heeft, voor beiden nochtans biedt die grondgedachte van Gods raad eenzelfden maatstaf, stelt den rijkbegaafde geen hooger eisch dan ze voor den minder bedeelde gelden doet, en spreidt over alle geroepenen des Heeren eenzelfden zegen, die zeer zeker in graad van afmeting verschillen kan, maar in aard en wezen steeds hetzelfde karakter toont. Welnu, die korte hoofdsom, die zich nooit verloochent, die grond- gedachte van Gods raad, dat is het heilig Evangelium, waarvan onze Heidelberger spreekt. En zeer zeker, hoe voller u die grondgedachte belichaamd en bezield is geworden door den ganschen omvang der Openbaring, des te rijker aan leven wordt ze u; maar toch kan men niet loochenen, dat er ook ten leven bekeerd, ja, dat er ten eeuwigen leven zijn ingegaan, wien die rijkere omvang nooit ontsloten werd, en wien schier niets dan die korte hoofdsom van Gods raad middel ter behoudenis wierd. Ook de „prediking van Gods Woord" kan dus voller aan licht en leven worden, naarmate ze die grondgedachte van Gods raad breeder in de Schrift en dieper ia ons menschenleven opvat; maar niettemin, al is een prediking van deze hoogere heer- lijkheid verstoken, mits ze slechts die grondgedachte van Gods heiligen raad zuiver uit- en met leven bezield spreekt, mag niemand haar de eerc rooven van „prediking van Gods Woord" te zijn.

Intusschen én in de Schrift én in de prediking wordt de zegswijs „Woord Gods" nog in een derden zin gebezigd. Als de profeet zegt : „Het Woord Gods geschiedde tot mij in de dagen van Josia, den zoon van Ammon," beseft ieder, dat er noch van Gods raad in vollen

84

omvang, noch van de gronclgedaclite van dien raad des lieils, maar uitsluitend van een bijzondere, zoo men wil op zich zelf staande, Openbaring Gods sprake is. De uitdrukking „Woord Gods" wordt hier in scherpe tegenstelling met „Gods daden" genomen; het is een „Woord Gods" in den engsten zin, door God zelf voor het ziels- oor van zijn gezalfden profeet gesproken, opdat het door hem, in den vorm van menschelijke woorden voor Israëls ooren zou worden uitgeroepen.

Welnu, het zijn deze „woorden Gods", of wil men, het is deze „woord-openbaring" des Heeren, waarop van zekere zijde veel te weinig wordt gelet. Men gevoelt zich zoozeer weggesleept door de heerlijke aanschouwing van het W'oord Gods, als levensfeit, dat men het eigenlijk karakter en hoog gewicht van deze woord-openbaring schier uit het oog verliest, en zoo eenzijdig het Heilsfeit op den voorgrond plaatst, dat ons, scherp gezien, geen eigenlijk Heils woord meer rest. Op dien weg mag de Gemeente intusschen niet volgen. Veeleer moet haar oog steeds helderder geopend worden voor het onmiskenbaar feit, dat in geheel de Schrift de Woord-openbaring zelfs den eersten rang bekleedt en telkens aan het hoofd verschijnt van elke nieuwe ontwikkeling der Openbaring.

Zóó toch is de gang der Schrift : Eerst komt er een Openbaring Gods in de woorden, een Godspraak in eigenlijken zin, die als in kort begrip uitspreekt, wat eerst daarna bij voortgang der Openbaring in werkelijke feiten en daden Gods wordt getoond; en is nii de Openbaring tot aan een volgenden mijlpaal voortgeschreden, dan wordt dezelfde Godspraak wederom vernomen, als om vooruit het heilig program te geven, van wat in het nu volgend tijdperk door 's Heeren hand zal worden gewrocht. Zoo zien we, geheel de Schrift door, de Openbaring Gods van het eene tot het andere en eindelijk tot het laatste rustpunt voortgaan, maar steeds bij elk dier rustpunten af- gebroken door een plechtige, indrukwekkende Godspraak, die vooruit reeds in woorden aankondigt, wat eerst daarna door de wonderen en machtdaden des Heeren als een kracht des nieuwen levens in deze wereld wordt ingebracht. Na den zondeval komt niet eerst een wonder, niet eerst een kracht of machtdaad des Heeren, maar allereerst een Godspraak: „Datzelve zal u den kop vermorzelen, maar gij zult het de verzenen vermorzelen;" een woord, als met Gods eigen hand aan het hoofd der gansche Openbaring gesteld, zelf aller Openbaring inbegrip, en Avaarvan geheel de verdere Openbaring Gods, door de profeten en in Christus, niets dan de uitwerking en voltooiing is. Evenzoo bij Abraham, wien reeds in de eerste Godspraak na zijn roeping geheel het plan en bestek als voor oogen werd gelegd, van wat de Heere door en voor hem werken wil. Bij Israëls optreden wederom hetzelfde verschijnsel. Niet een eerst van lieverlee, een eerst allengs toonen aan Israël uit de feiten zelven van wat de raad Gods

85

met Israël is, maar ook bij zijn optreden allereerst een plechtige Openbaring Gods in woorden, die gebeel Isra.ëls roeping en toekomst blootlegt in kernachtige profetie. Waar met David een nieuw keerpunt in den gang der Openbaring bereikt is, treft het ons evenzeer, dat de lijnen van zijn Koningschap reeds van meet af doorgetrokken worden tot in de verste, heerlijkste toekomst. Kortom, waar ge ook de geledingen des Ouden Verbonds onderzoekt, steeds zult ge, ook bij den aanvang, ook bij het einde der ballingschap, eene alles be- heerschende Woordopenbaring vinden, die vooraf uitspreekt, wat eerst daarna komt. En gaan we nu uit het Oude in het Nieuwe Verbond over, dan zien we immers dat ook Jezus' leven door dezelfde wet wordt beheerscht. Eer Hij geboren wordt, gaat er een Godspraak uit, waarin geheel zijn volheid geteekend wordt. Eer Hij onder Israël optreedt, spreekt Joannes een Godswoord, dat de lijnen van geheel zijn optreden aanwijst. Eer Hij den lijdensweg inslaat, wordt ook dat lijden eerst in een W^oord-openbaring uitgesproken. Ja, waar we den samenhang der Openbaring ook naspeuren, steeds vinden we, dat ze voor ons ligt als een gulden keten, doch waarvan de enkele schalmen telkens door een zeer stellige Godspraak zijn saamgeregen, die volstrekt onmisbaar is, om het uiteenvallen van den keten te verhoeden.

XI. DE WISSELING VAN WOORD EN FEIT.

De profeten, die geprofeteerd hebben van de genade, aan u geschied; denwelken ge- openbaard is, dat zij niet zich zelven, maar ons bedienden deze dingen, die u nu aan- gediend zijn door degenen, die u liet Evan- gelie verkondigd hebben, door den Heiligen Geest, die van den hemel gezonden is.

1 Petri 1 : 10 en 12.

Verre van in het groot geheel der Heilsopenbaring zich te ver- vluchtigen en op te lossen, bekleedt de Woord-openbaring des Heeren in de Heilige Schrift dus een geheel eigene plaats. Wat we in het verhaal van Sodom's verwoesting lezen, dat Jehovah tot zich zelven spreekt: „Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe?'* omschrijft die eigenaardige beteekenis met volkomen juistheid.

Wat komen zal, vloeit voort uit 's Heeren eeuwigen raad. Maar eer het komt is het een drang der goddelijke ontferming, den vollen troost, die eerst aan het einde van Gods doen schitteren zal, reeds vooruit door een Openbaring in woorden voor dezulken te ontsluiten, van

86

wie Hij, gelijk van Abraham, zeggen kan: „Want Ik heb hem gekend" (Gen. XVIII : "19). Dientengevolge valt de geheele Heils- openbaring in een dubbele reeks uiteen. De eene wordt gevormd door de opeenvolgende Openbaringen van Gods raad in woorden; de andere door een onafgebroken Openbaring in heils feiten. Beide reeksen loopen naasteen, maar zóó, dat de openbaringen der eerste reeks die der andere steeds met één vooruit zijn, om dan weer in heur majesteit te verschijnen, waar de Openbaring der tweede reeks haar voltooiing nabij is.

Intusschen, dit is niet al. Nog zou men de Woord-openbaring der Schrift in beteekenis verkleinen, zoo men waande, dat ze in deze profetische strekking geheel opging. We schreven daarom ditmaal boven ons artikel een hoogst opmerkelijk woord uit den eersten Brief van Petrus, dat, helderder dnn eenige andere uitspraak der Schrift, het juiste verband van woord en feit en wederom van feit en woord, in het licht stelt. Wat toch zegt de Apostel in dit diepzinnig woord? Hij spreekt van de „zaligheid," als van iets, dat niet geworden is, maar een eeuwig bestand in den Eeuwige heeft, als van een heilgoed, dat er reeds in de dagen der Profeten was. Allereerst wijst hij ons dus op het feit van Gods eeuwigen raad, waarin alle zaligheid haar oorsprong heeft. Maar nu, ten tweede, zegt hij ons, dat dit feit, eer het kwam en op de aarde verwerkelijkt wierd, in woorden door de profeten is aangekondigd; een aankondiging, die uit geen gissen mag worden afgeleid, maar volstrekte Openbaring Gods was. Immers, het was „de Geest van Christus, die in hen beduidde en te voren betuigde beide het lijden en de heerlijkheid, die op Christus komen zou." Daarna is, ten derde, die zaligheid zelve gekomen, het heil is verschenen, het woord is feit geworden, want, zoo gaat Petrus voort, het is een „genade, die aan u is geschied." Toch is ook hiermee de volle gang der Openbaring nog niet voleind, en eerst dan bereikt ze haar eindpaal, als nu bij het feit nogmaals het woord gekomen is, om het feit te verklaren. Deze dingen toch, zoo gaat hij voort, zijn u aangediend, door hen, „die u het Evangelie verkondigd hebben," en dat hiermede allerminst een gewone Evangelie-prediking, maar zeer zeker een Openbaring Gods bedoeld is, wordt boven allen twijfel verheven door de uitdrukkelijke bij- voeging: „door den Heiligen Geest, die van den hemel ge- zonden is."

We hebben dus in opklimmende volgorde:

lo. Het Heilsfeit in Gods eeuwigen raad, aller dingen grond, wezenheid en oorsprong.

2o. het Heilswoord in de profetie, die het heil, eer het komt, aankondigt.

3o. het Heilsteeken, dat de ontwikkeling van ons geloof aan het Woord bevordert.

87

4o. het Heilsfeit, dat na voleinding der voorbereiding, door het wonder het nieuwe leven in den dood dezer wereld inbrengt. En eindelijk:

5o. het Heilswoord, dat ter verklaring en ter uitlegging van het ons geschonken heil aan het feit wordt toegevoegd.

Passen we dit, om slechts dit ééne te nemen, op het middelpunt der gansche Openbaring, op Jezus Christus zelven toe, dan vinden we dus deze volgorde: 1. Gods raad ter behoudenis in en door Christus (het YLeihfeit). 2. De Geest van Christus, die zijn komst vooruit betuigt in de Profetie (Reilswoord). 3. De offeranden en andere ceremoniën, die het geloof aan de profetie ontwikkelen (Heils^^é'^'6'/0- 4. De komst van Christus in de volheid der tijden (Keihfeit) en 5. de verklaring van den Christus en het heil in Hem verschenen door zijne Apostelen (Keihwoord).

Hieruit volgt dat ook onze eigen geloofsontwikkeling, om in geeste- lijken zin schriftuurlijk< te zijn, zich bewegen moet door dezelfde stadiën.

Voor alle heil en zaligheid moet het uitgangspunt, de drijvende kracht en maatgevende oorzaak eenig en alleenlijk gezocht worden in de Ontfermingen Gods, die zich afspiegelen in zijn eeuwigen raad. Ook bij den geloovige begint het dus met het groote, alles beheer- schende Heilsfeit, dat, eer hij zelf zijn heil nog kent, reeds de wortelen in zijn verleden uitslaat door de „voorbereidende ge- nade."

Eer echter het heil tot zijn bewustzijn, dat is tot hem zelf komt, eer hij zich uitverkoren en met zijn God in onverbrekelijke persoon- lijke betrekking weet, of wil men, eer hij tot het geloof komt, moet ook tot hem komen de prediking des Woords. Dit is, wat onze Catechismus zegt, „dat de Heilige Geest het geloof in onze harten werkt, door de prediking des Heiligen Evangeliums." In het groot geheel dier Schriftopenbaring zal er dan voor hem een enkele spreuk,, een enkel woord zijn, dat voor hem bestemd is, dat met zijne ziel onder de leiding des Geestes in geheel eenig en uitnemend rapport treedt, en dat voor hem in het bijzonder het middelpunt wordt van geheel de Schrift, de centrale Woord-openbaring, waardoor de Heilige zich aan zijn ziel ontdekken wilde.

Dan, in en met en door dat woord, zal de Heilige Geest hem in de ziel dringen, om het groote levensfeit in hem te verwezenlijken. Dan komt hem het heil, dat reeds naar hem uitging, eer hij het be- vroedde, maar nu eerst door de kracht des wederbarenden Geestes tot het middelpunt van zijn wezen, tot zijn onheilig en zondig Ik doordringt, dit wondt, doodt en ter nederwerpt, en zoo in de diepste verbrijzeling zijner ziel he*hi in den Christus en den Christus hem in het harte plant, om door een band, die nimmermeer verbroken wordt, zijn tot den dood toe bedroefde ziel aan het heerlijke leven dat in Christus is, te verbinden.

88

Maar ook hiermee is het werk des Geestes, de Openbaring Gods aan zijne ziel niet voleind. Wel is dan de wortel vastgezet, dien niemand meer zal uitrukken. Wel is dan het fundament sceleffd, dat geen hel of Satan meer verwrikken zal. Wel gloort dan het licht, dat, ontstoken aan het eeuAvig licht des Keinen, door geen storm des levens meer kan worden uitgebluscht. Maar toch, ook daarbij is hem nog een dubbele Openbaring onmisbaar, zal hij door den doolweg niet worden verlokt.

Hij moet, ten eerste, weer naar het Woord terug, om de zuiver- heid van het in hem gestelde leven te toetsen. Ook na zijn toebren- ging blijft hij nog verkeeren in „het lichaam dezes doods." Wijl hij niet buiten, maar in dit lichaam leeft, mist dus ook zijn bewustzijn die spiegelgladde helderheid, waarbij hij op zich zelf in staat zou zijn, de verschillende bewegingen in zijn gemoed met volkomen juistheid te schiften en te scheiden. Er zijn ook bewegingen der ziel, die niet uit God, maar of uit den Booze, of uit den mensch in ons zijn, men denke slechts aan de geestdrijvers aller eeuwen en zullen we dus die valsche van de ware werkingen onderscheiden, dan moet ons een toetssteen gereikt worden, die het in ons gewekte leven ver- klaart, zijn onvervalschte kenmerken ons aanwijst en de wilde uit- spruitsels aan den wijnrank van de vruchtdragende en echte onder- scheiden leert. Welnu, die toetssteen is Gods Woord, dat dus ook na het groote Heilsfeit onzes levens, nu met gansch andere kracht en met geheel andere bedoeling, op ons aantreedt, om onzen wasdom in Christus te beheerschen. Intusschen, ook hierbij zou de ziel zich zelve misleiden kunnen. Ze zou meenen kunnen in de Schrift te vinden, wat juist die Schrift weersprak. Daarom mag die Schrift niet genomen worden buiten de leiding des Geestes in de Gemeente. Achttien eeuwen liggen achter ons. Die eeuwen door is schier elke denkbare afdwaling in den boezem der Gemeente opgekomen, en door de kracht des Geestes in de Gemeente teruggedreven. Wat dus reeds vroeger onwaar en onhoudbaar bleek, mag door ons niet op nieuw tot schade onzer ziel beproefd worden. En daarom heeft de Heere ons niet op ons zelven, maar in het verband met zijn Gemeente geplaatst, opdat de Belijdenis der Gemeente de groote lijnen voor onzen geest zou trekken, waarlangs het leven onzer ziel zich bewegen moet, om in de veelheid van de uitspraken der Schrift de eenheid van Gods Woord niet te verliezen.

Maar, ten tweede, juist het zich verdiepen in dat Woord toont den kinderen Gods, dat de verklaring van het i n h e n gewrochte heil op hare beurt nog slechts profetie is van het volheerlijke heil, dat voor ons gewrocht is in den Christus. Zij worden zich bewust dat het leven des geloofs wel een bezitten in wezenheid, maar nog een der- ven in werkelijkheid is. Ze hebben het eeuwige heil, en toch is het hun nog een erfenis, die nog bezit worden moet. Dit geeft aan geheel

89

hun leven een ontzettende spanning, die hen gedurig uit het al in het niet, uit het leven in den dood schijnt terug te slaan. Hun ge- loof kan niet verbroken worden, en toch is het, of het telkens in het uiterste der spanning werkelijk springt. Het kan niet ophouden, naar Jezus' eigen woord, die ook voor hen gebeden heeft, en toch is het of telkens dat geloof spoorloos wegzinkt in de diepte. Daarom hebben ze aan geloofsbevestiging behoefte. Een Teeken moet voor hen worden opgericht, dat als de vuurbaak aan het strand, het hulkje huns geloofs voor stukstooten op de klippen des levens behoedt. Een Openbaring, een bezegeling van dat hoogheerlijke moet reeds in dit leven der worsteling hun gegeven worden. En God, die barmhartig is, heeft ook bij dien nood het hart niet ten prooi aan zijn eigen leeg- heid gelaten, maar ook dien drang naar een bezegelend Teeken in de gifte van het Sacrament vervuld.

We eindigen hiermee voorshands onze vluchtige toelichting van de hoogst opmerkelijke verhouding, die tusschen Woord en Eeit in den gang der Heilsopenbaring bestaat. We gelooven dat de groote dwa- lingen in het gemeenteleven moeten voortwoekeren, zoolang het juist verband tusschen Heilswoord en Heilsfeit niet wordt ingezien. We wilden den tot geestdrijverij geneigde weer tot het Woord, den man van uitwendige belijdenis weer tot het Feit, den afgedoolde weer tot het Sacrament terugroepen. Zij van God daartoe ons pogen gezegend!

5?

HEILIGE IJT."

1.

HEILIGEN ALS SCHRIFTTERM.

Uw Naam worde geheiligd.

Matth. 6 : 9.

Elk gebied van ons menschelijk leven heeft zijn eigen taal. Geen levensiiiting in bedrijf, in kunst en wetenschap, of ze heeft haar eigen uitdrukkingswijs, haar eigen benamingen en kunsttermen, waar- van de klank wel op veler lippen zweeft, maar wier zin en beteekenis toch slechts de ingewijde verstaat.

Zoo dus ook de godsdienst, zoo ook ons Christelijk geloof. Geldt ons dit niet als een vinding der eigen gedachten, maar als een vrucht van Gods openbaring, dan heeft ook dat Christelijk geloof een eigen verleden, waaraan het gebonden, een eigen leven, waardoor het ge- kenteekend is, en kan het dus een eigen taal niet missen. Zeker, men heeft het denkbeeld eener „tale Kanaans" overdreven. Meer nog, men heeft het vaak ontheiligd met ongewijde lippen, door een mat geteem van ijle klanken, waarin geen bezielende levenstoon uit het onwedergeboren hart drong. Maar ook hier kan het misbruik het deugdelijk gebruiksrecht niet opheffen. Een „tale Kanaans" in goeden zin verstaan, handhaven ook wij.

Ook het Christelijk leven heeft zijn eigen zegswijzen en woord- voegingen en levenstermen, die, aan de Schriftopenbaring ontleend, gesloten woorden blijven voor hem, die uit den geest der wereld put, en slechts aan hen hun zin en beteekenis ontsluiten, die door eigen zielservaring in het heiligdom der Schrift zijn ingewijd.

Ook Jezus Christus heeft zich steeds van die Schrifttermen bediend, en ze zijn jongeren op de lippen gelegd, zelfs bij de teederste uiting van hun geloof.

De Heere leert zijn discipelen bidden, zeker niet in den ongeeste- lijken zin, alsof het werktuigelij k eindeloos prevelen van dezelfde woorden hun de zaligheid des biddens zou schenken, maar evenmin, alsof de woordenkeus dezer hoogste gebedsuitdrukking voor zijn ge- loovigen onverschillig zou zijn.

Welnu, reeds in de eerste bede, die Hij de zijnen voorlegt, bezigt de Heere twee uitdrukkingen, die, buiten het Schriftverband ge- nomen, den zin der bede volstrekt onverklaarbaar zouden maken; we bedoelen de beide Schrifttermen „de Naam" en „Heiligen."

De Schriftuurlijke zin van het woord „Naam" werd nog te on-

94

langs in ons blad besproken, dan dat we het recbt verstand van deze uitdrukking niet bij onze lezers veronderstellen zouden.

Maar wat is de zin van het andere woord, dat Jezus in de eerste bede vlecht: „Uw naam worde geheiligd?"

„Heilig," „Heiligen," ook deze Schrifttermen ontsluiten ons hun krachtigen inhoud niet, tenzij we het licht der openbaring daarop vallen laten.

Immers, of ge al zegt: heilig is wat door geen zonde werd be- smet, dan hebt ge wel gezegd wat heilig niet is, maar nog niet, wat het wel is. Dan zoudt ge om de beteekenis van het „Heilige" te verstaan, eerst het wezen der zonde moeten beschrijven. En werd dan van de zonde wederom gezegd, dat ze een gemis van heilig- heid is, dan zouden we ons in een cirkel voortbewegen en ons met klanken tevreden stellen, zonder dat de zin van wat heilig is werd verstaan.

Slaan we daarentegen de Schrift op, dan zullen we vinden, dat heiligheid, verre van slechts een ontkenning te wezen, integendeel het zeer hooge begrip van de „zuiverheid, onvervalschtheid en vol- komenheid des wezens" uitdrukt.

Ook in ons dagelijksch leven geldt het onvermengde voor ons als het hoogste, edelste en volkomenste. „Onvermengd goud," is het gulden metaal van zuiver gehalte en daarom in waarde het hoogst. Alleen Hij, wiens bloed van vreemden bloede onvermengd en vrij bleef, is uit Oud-Hollands echten stam. Het onvermengde ras van het strijdros der Arabische vlakte, heeft in elks oog de hoogste keur. En waar, om op het gewijde over te treden, de Schrift ons in een beeld de volkomen zaligheid des hemels afspiegelt spreekt ze van den Beker ongemengden wijns, „dien Jehovah Zebaöth allen volke zal bereiden op zijnen heiligen berg."

Dat onvermengde nu, dat zuivere en van alle b ij v o e g i n g ontdane, die innerlijke volkomenheid en geheelheid des wezens, drukt de Schrift uit door het woord „Heilig," en „Heiligen" is haar het eerst vermengde van die bijvoeging bevrijden.

„Heilig! Heilig! Heilig! is de Heere der Heirscharen", zingen de Serafs dies voor den Troon, om den Eeuwig Ongeziene te volprijzen als Hem, die de „Volkomenheid" in zich zelven is.

En evenzoo, van „Heiligen" wordt schier op elke bladzijde der Schrift gesproken, als van een geestelijke daad, waardoor de onreine vermenging van het goddelijke en menschelijke wordt opgelost.

Na den zondeval bestond die vermenging feitelijk.

Nog altijd bleef die wereld 's Heeren schepping. Nog altijd Averkten in die wereld door God gewrochte krachten. Nog altijd bleef in *s menschen geweten zich de trilling voelbaar maken van een werking, die naar Paiüus eigen getuigenis uitging van den Heere.

Maar toch, er was geen zuiverheid meer. De geest uit den afgrond

95

had zijn krachten door die krachten Gods gestrengeld, blies zijn doodenden adem over die innerlijke beweging des gewetens, en maakte het goddelijk handmerk des Scheppers in zijn schepping schier onleesbaar.

Er was dus een vermenging van goddelijke en ongoddelijke krachten. De Barmhartige geeft in zijn ontferming daarom die wereld niet prijs, maar openbaart zich, dat wil zeggen, gaat met zijn goddelijk licht en leven in die zich zelf ontzinkende wereld in, en schijnt zich in de volheid der tijden zelfs geheel met haar te vermengen, als het Woord vleesch wordt, en de Zone Gods gezonden wordt „in de gelijkheid des zondigen vleesches." (Eom. YIII : 3.)

Maar juist hierom kan de „Heiliging" op geen enkele schrede van den openbaringsweg worden gemist. Immers, het moet blijken, dat ook bij die schijnbare vermenging, het goddelijk licht en leven volstrekt onvermengd, zich zelf gelijk en der innerlijke volkomenheid deelachtig blijft.

Het sterkst . spreekt zich dit natuurlijk uit in Jezus' Dood en Opstanding. „Ik heilig mij zelven voor hen," is het groote woord, waarmee de Heere die innerlijke volkomenheid handhaaft.

Maar toch, zullen we helder inzien, wat dit „Heiligen" be- teekent, dan moeten ook wij eerst tot de beginselen der openbaring teruggaan, om daarna eerst tot het hoogste op te klimmen.

„Heiligen" is dan, wat vermengd is, onvermengd maken, de vermenging een einde doen nemen.

Dit kan natuurlijk geschieden op tweeërlei wijs.

Is het goede met het kwade vermengd, dan worden beide evenzeer gescheiden, als ik het goede van het kwade, als dat ik het kwade van het goede afzonder.

Hieruit vloeit voort, dat het Schriftwoord „Heiligen" beteekenissen heeft, die schijnbaar soms ver uiteenloopen, en toch in den diepsten zin volkomen aan elkander gelijk zijn.

„Heiligen" beteekent 1". het kwade van het goede wegnemen, en 3^. het goede van het kwade afzonderen.

Wil men bewijs, dat werkelijk deze twee op den bodem der Schrift volkomen één zijn, men vergelijke dan Ezra X : 11 met Nehemia XIII : 3.

In beide plaatsen wordt tot Israël de eisch gebracht, dat het zich „heiligen" zal, door een einde te maken aan zijn vermenging met de vreemde volken. En nu wordt dit in Nehemia zoo uitgedrukt, „dat zij alle ver mengeling van Israël moesten afschei- den," dus het goede laten blijven en het kwade wegnemen, en daarentegen bij Ezra in dier voege: „Scheidt u af van de vol- ken des lands;" juist omgekeerd dus door het goede af te zonderen van het kwade, waarmee het vermengd was.

Het „heiligen" heeft dus dezelfde strekking als het Oordeel. Ook het „Oordeel" schift en scheidt het kaf en koren, de tarwe en

96

het onkruid, die eerst vermengd zijn. Maar ook bij het „Oordeel" heeft dit in tweeërlei zin plaats. Werkt de Heilige Geest oordeel in ons zondig hart, dan scheidt ze Gods werking van onze zondige natuur af. Openbaart die Heilige Geest zich oordeelend in de Gemeente, dan is het nog steeds een werking, die verootmoedigt, die tot schuld- besef leidt en ons onzen dood erkennen doet, door ons Gods werking en Gods volkomenheid in tegenstelling met ons eigen wezen te doen gevoelen. Daarentegen, komt eens het Laatste Oordeel, waarvan alle geestelijke oordeelen nog slechts de voorweeën zijn, dan zal de kracht des Heiligen Geestes juist een lijnrecht tegenovergestelde werking uitoefenen, door al wat zondig en des doods is af te scheiden van het geroepene ten leven.

„Heiligen" is afscheiden van het vermengde. Daarom was Israël geheiligd door afscheiding van de vermenging der volkeren; de Sabbath geheiligd door afscheiding van de vermenging der dagen; de priesterstam geheiligd door afzondering van de vermenging der stammen; Jeruzalem geheiligd door afzondering van de vermenging der steden ; en eindelijk in Jeruzalem het Huis Gods en Sions tempel- zaal geheiligd door afscheiding van de vermenging der woonstede, die aan Israëls zonen gelaten was.

Maar evenzoo wordt ons telkens de roepstem tot Israël voorgelegd : Zijt heilig, want Ik ben heilig, in zedelij ken zin, ter aanduiding dat God door zijnen Heiligen Geest ook in het hart, ook in het inwendig leven van zijn Israël, het leven, dat uit Hem was, af zou scheiden van de vermenging met zonde en dood.

Daarom zegt ook de brief aan de Hebreen, dat Christus heilig d. i. „afgescheiden van de zondaren w^as" (VII : 26), wijl Hij, die de zonde der wereld droeg en in de gelijkheid des zondigen vleesches was opgetreden, ja, zonde gemaakt was om onzentwil, nochtans in zijn innerlijk wezen steeds afgescheiden bleef van het onreine even, dat in het zondaarshart gist.

II. HEILIGEN IN ZIJN VEELHEID VAN ZIN.

Scheiding maken tusschen het heilige en onheilige. Exod. 26 : 33.

Zelfs de oppervlakkige Schriftlezer kent de moeilijkheid, die het openbaringswoord van „heiligen" met zich brengt, en zal de waarde van elke poging huldigen, om een lichtstraal te meer te doen vallen

97

op deze raadselachtige uitdrukking. En mocht iemand wanen, dat slechts der weetgrage nieuwsgierigheid hierdoor bevrediging bereid wierd, hem wijzen we op den onmiddellij ken samenhang, die tusschen het recht verstand van dit woord en de zedelijke zijde van 's Chris- tens leven bestaat.

Dusver was men steeds gewoon de beide begrippen van heiliging zóó te onderscheiden, dat men het heiligen in theocratischen zin en het „heiligen" in zedelij ken zin, en wel als verschillende en uiteenloopende begrippen naast elkaar plaatste, maar dan ook de klove tusschen beiden zoo diep en zoo breed nam, dat ten slotte niets dan de eenheid in klank bleef, zonder dat de eenheid der gedachte ons ook maar het zwakste schijnsel liet doorschemeren.

Dit nu scheen ons een dwaling. Vooral in de heilige openbaring Gods loopen alle wegen en gangen door. Het gebrekkige van onze menschelijke taal mag op den gedachtengang der Schrift geen storen- den invloed oefenen, en we kunnen er zeker van zijn, dat er nog een ondoorziene diepte onder het Woord schuilt, zoolang het der Schrift- uitlegging nog niet gelukt is, de schijnbaar uiteenloopende begrippen, die met éénzelfden klank worden aangeduid, terug te brengen tot éénzelfden wortel.

Ook de beide begrippen van „heiligen" mogen dus op den duur niet zonder wederzij dsch verband naast elkaar blijven staan.

We dingen op de juistheid der onderscheiding: heiligen in theo- cratischen en heiligen in zedelijken zin niets af, maar eischen, dat men het Schriftonderzoek niet stake, eer de brug gelegd is, die van het ééne begrip naar het andere overleidt.

Er is een heiligen in theocratischen zin. D. w. z. er wordt in de Schrift gedurig van „heiligen" gesproken als van een daad, waardoor men overgebracht wordt op het terrein, overgeleid wordt in de sfeer, die door Jehovah, Israëls Koning, in volstrekten zin be- heerscht wordt. Zoo heet het, dat Israël zelf, hoezeer ook met zonden bevlekt, nochtans „geheiligd" is, wijl het afgezonderd is voor den dienst onzes Gods.

Maar ook, er is een heiligen in zedelijken zin. Hiermee be- doelen we, een heiligen, dat op goed en kwaad, op zonde en deugd betrekking heeft, zijn kracht oefent op het gebied des zedelijken levens, en reeds daarom met het „heiligen" in theocratischen zin niet saam kan vallen, wijl tot het theocratisch heilige volk telkens de roepstemme: „Zij t heilig, want Ik ben heilig," uitgaat. Toch moet tusschen beiden een diepliggend verband bestaan. De Theocratie of Godsregeering in Israël was van politiek- zedelijken aard. Juist hierin zelf was de godsdienst der openbaring alle andere godsdiensten overtreffend, dat niet het majestueus-machtige, niet het boeiend-schoone, niet het diepzinnig- wij ze, maar het zedelijk goede voor Israël als het hoogste heilgoed gold. Zijn Theocratie

7

98

doelde op den triomf van het zedelijk goede, zocht daarin alleen haar kracht en uitnemendheid, en kan dus slechts door onze blindheid, ons een oogenblik als van het zedelijk leven gescheiden voorkomen.

En evenzoo, de zedelijke heiliging hangt zelfs in de Christelijke gemeente op het innigst met de Theocratie te zaam. Eeeds in historischen zin, wijl het heilige leven der Gemeente uit den Christus vloeit, en door en in Hem met geschiedkundige draden aan Tsraëls Theocratie verbonden is. Maar veel meer nog, wijl de ontwikkeling van het zedelijk leven terstond Gods vrijmachtige genade terug zou werpen, het geloof zijn uitnemende plaats in het werk der zaligheid benemen, en dusdoende den strijd tusschen godsdienst en zedelijkheid tot beginsel zou verheffen, zoo de heiliging in zedelijken zin aan de Theocratie, d. i. aan de Godsregeering werd onttrokken.

Een poging, reeds vroeger aangewend, om den strijd tusschen beide denkbeelden te verzoenen, kan aanspraak op waardeering maken, zon- der dat ze echter als genoegzaam gelukt te beschouwen is. Men heeft namelijk in de- onderscheiding en den samenhang van wezen en schaduw een gelijksoortige verhouding meenen te ontdekken, als de heiliging in theocratischen en zedelijken zin beurtelings vaneen scheidt en samenvoegt. Alleen de heiliging in zedelijken zin zou dan waarlijk „heilig" voor God zijn, en de theocratische heiliging bij het Israël des Ouden Yerbonds slechts een spiegeling en afscha- duwing vertoonen, van wat in waarheid heiliging is.

In dit beweren schuilt ongetwijfeld waarheid. Niemand zal ont- kennen, dat de geestelijke inwendige heiligheid des harten geen hooger waarde zou hebben, dan de uitwendige ceremoniën, waar- door de theocratische heiliging vaak volvoerd werd. Evenzeer geven we toe, dat Israëls heiliging als volk, beeld en afschaduwing van de geestelijke heiliging der waarachtige gemeente was. Ja, we erkennen zelfs, dat het licht zou vallen, menige uitspraak van Jezus bijeen te lezen, waarin schijnbaar de theocratische heiliging als verouderd en voorbijgegaan wordt ter zij gezet.

Bevredigend is deze verklaring echter allerminst. Ze begaat de fout, van bij theocratische heiliging bij voorkeur en schier uitsluitend aan die uitwendige plechtigheden te denken, die aan het uiterste der oppervlakte liggen, en blijft elke verklaring schuldig van de heiliging des ganschen volks, de heiliging door uitroeiing, en de heiliging van het brandoffer, en dus ook van het alles saamvattende Woord des Hoeren: „Ik heilig mij zei ven voor hen," wat Hij sprak, doe- lende op zijn zoendood. Bovendien, bevredigend kan ook daarom deze uitlegging niet geacht worden, wijl ze allerminst rekenschap geeft van het hoogstgewichtig verschijnsel, dat ook door het gansche Nieuwe Verbond dezelfde lijn van theocratische heiliging tot den einde toe doorloopt. Ze miskent de belijdenis der Christelijke gemeente : „dat ze geheiligd is." (1 Cor. VI : 11.) Ze heeft geen oog voor de beteekenis

99

van liet Sacrament des Doops als bezegeling der heiliging in Christus. Ze ziet de hooge waarde voorbij, die het Genade- verbond ook thans nog voor den geloovige bezit. Ze doet te kort aan den innerlijken samenhang, die, in de diepte der dingen, tusschen stof en geest, tusschen lichaam en ziel bestaat. Kortom, ze is mede een dier onrijpe vruchten, die gegroeid zijn op dien wortel der oppervlakkigheid, die door het tegen-Schriftuurlijk spiritualisme zoolang als de wortel van alle wijsheid werd begroet.

Er moet dus een andere verklaring gezocht worden, een verklaring die aan den dubbelen eisch beantwoordt, dat ze zelve aan de Schrift ontleend is, en elk Schriftuurlijk gebruik van het woord „heiligen" uit éénzelfde gronddenkbeeld verklaart.

Er is in de Schrift sprake van heiligen als een daad Gods en van heiligen als een daad des menschen. „De God des v redes zelf heilige u geheel en al." (1 Thess. V : 23). Hier is het heiligen een daad Gods. „Heiligt God den Heer e in uw harten." (1 Petr. III : 15), wordt blijkbaar geëischt als een daad des men- schen.

Er wordt in de Schrift onderscheiden tusschen heiligen in theo- cratischen en heiligen in zedelij ken zin. „Heiligt mij alle eerstgeboornen" (Ex. XIII : 3), dus theocratisch. En wederom: „Zijt heilig, want Ik ben heilig," wat, als tot het theocratisch- heilig volk gezegd, slechts in zedelij ken zin kan worden opgevat.

Men leest in de Schrift van heiligen, als bloot uitwendige cere- monie, en evenzoo wordt het als ontzettende daad des oordeels voor- gesteld. „Zalf den tabernakel en heilig hem" (Lev. III : 10) waar aan niets dan een ceremonie kan gedacht worden. Daarentegen „toen heiligden zij Kedes in Galilea." (Joz. XX : 7), waarvan de Schrift zelve getuigt, dat het als verwoesting en uitroeijing van deze stad der Kanaaniten is te verstaan.

Eenerzij ds eindelijk meldt de Schrift, van de heiliging in Christus als een daad die geheel volbracht is, maar ook anderzijds van een heiliging in zijn gemeenschap, die nog steeds wordend, eerst in de voleinding der dingen haar voltooiing zal tegengaan. „In welken wil wij geheiligd zijn." (Hebr. X : 10). Hier is de heiliging vol- bracht. En omgekeerd: „Die heilig is, dat hij nog geheiligd worde," dus een ontwikkelingsproces, dat zijn voleinding nog beidt.

Welnu, deze zoo verschillende en schijnbaar strijdende uitspraken der Schrift moeten onder één gezichtspunt worden saamgevat. Aan de hand des Bijbels zei ven moet die diepe grondbeteekenis van het „heiligen" worden opgespoord, die ons den wortel aanwijst, waaraan deze uiteenloopende zegswijzen heur oorsprong danken. En dan eerst zullen we zeggen kunnen, dat het Schriftdenkbeeld van „heiligen" ons doorzichtig is geworden, zoo elke strijd en tegenstelling, zelfs tusschen de theocratische en zedelijke heiliging, geheel vervalt.

100

Daartoe wezen we in ons voris; artikel op den dubbelen zin, dien afscheiding en afzondering verkrijgen kan, en zochter de diepste ge- dachte van de heiliging in het „onvermengde" terug te vinden. De schijnbaar hoogst eenvoudige opmerking, dat men goed en kwaad scheiden kan, zoowel door het goede van het kwade, als door het kwade van het goede weg te nemen, moest ons den weg naar dat allesomvattend gezichtspunt openen, M^^aar beide zoo uiteenloopende beteekenissen slechts stralen blijken van éénzelfde rond.

Eer we dit in bijzonderheden aantoonen, moet vooraf echter de kernbeteekenis van „heilig" als onvermengd en in zichzelf vol- komen, nog scherper in het oog worden gevat.

Is het heilige het onvermengde, dan moet de sterkste tegen- stelling met „heilig" natuurlijk in het monsterachtige liggen.

Het monsterachtige ontstaat dan eerst, als de aard van twee naturen dooreen wordt gemengd. Monsters zijn de dieren w^aarvan we in Daniël lezen: Yiervoetige dieren met vleugelen, die niet aan het kruipend gedierte maar aan het gevogelte des hemels gegeven zijn; of ook ontzettende diergestalten met ijzeren tand en klauw; of zelfs een menschengestalte met gouden en zilveren borst. Dit zijn altemaal monsterfiguren, wijl wat niet bijeen hoort en in zijn aard strijdig is, toch in deze gestalten wordt saamgevoegd en vermengd. Van daar dat in Daniels nachtgezichten, waarde onheilige konink- rijken der wereld tegenover het heilig koninkrijk des Heeren worden gesteld, de monsterfiguren het onheilige en de zuivere gestalte van den menschenzoon het heilige Godsrijk voorstelt (Dan. VII : 14).

Intusschen, ook dit zou voor de Heiligheid des Heeren nog on- genoegzaam zijn. Dat Hij de onvermengde is en blijft, is nog niet de volle inhoud van Israëls belijdenis. Het plaatst tegenover de monster- achtio-e afgodsbeelden der Heidenen niet zuiverder en reiner beelden, maar" is naar Gods wet gebonden, zich van alle afbeelding volstrekt te onthouden, en zijn Heere en Koning te belijden als een Geest.

In dien diepsten zin nu geldt de heiligheid alleen van den Almachtige en van den mensch, wien Hij ze toebedeelt. Noch de aarde, noch het planten- en dierenrijk, kunnen in dien zin heilig genaamd worden, wijl een volstrekte afscheiding tusschen deze rijken niet bestaat, maar steeds het één in het andere bij zijn uiterste grens overloopt. De volstrekte scheiding bestaat onder alle aardsche schep- selen alleen bij den mensch, wijl hij een zelfstandig wezen is, en dus het hooo-ste aller gaven, de aanleg tot een vrije persoonlijkheid bezit. Hieruit volgt dus dat het „Heilig, Heilig, Heilig!" niet slechts 's Heeren volkomenheid toejubelt, maar tevens de belijdenis is, dat wi] een persoonlijk God aanbidden, en juist in de kennisse van dat persoonlijk wezen Gods hebben we daarom de hoogste vrucht van de Openbaring der Schrift te erkennen. Ook buiten die Schrift is er kennisse Gods op aarde, maar als den Heilige, d. i.

101

als den persoonl ij k-levenden God, aanbidt Hem slechts, wie het licht der Schrift opving.

We kunnen dit nu slechts uitspreken, maar wijzen er toch nog vluchtig op, hoe ook hieruit blijkt, dat de afleiding van den mensch uit het dierenras, den mensch als mensch vernietigt. Is hij uit een hooger diersoort, dan is hij niet onvermengd, niet volstrekt van alle schepselen afgescheiden, dan kan hij geen persoon worden, en is heilig dus een eeretitel, die nu noch in eeuwigheid ooit den mensch kan worden verleend.

III. HEILIGEN ALS THEOCRATISCHE DAAD.

En gij zult mijnen heiligen Naam niet ont- heiligen, opdat ik in het midden der kinderen Israëls geheiligd worde; Ik ben de Heere, die u heilige! Levit. 22 : 32.

Zoo dikwijls de kerk van Christus belijdt, dat ze een Openbaring van Godswege ontvangen heeft, bedoelt ze niet een mededeeling van afgetrokkene waarheden, maar een mededeeling van het leven Gods.

De zonde is niet maar eene krankheid, die de frischheid des levens verdorren deed, maar een insnijding des doods, die tot op de diepste levenskern van ons aanzijn doorging, en dus feitelijk, in het middel- punt van ons wezen, de gemeenschap met den Schepper verbrak en van zijn leven ons afsneed.

Niet alsof daarom ook na den zondeval deze wereld niet meer door God zou gehouden en aan zich zelve overgelaten zijn. Niet alsof 's menschen aanzijn, ook na zijn verdrijving uit het Paradijs, in iets anders dan in God zou gerust hebben. Zoo vóór als na 's menschen opstand tegen den Almachtige, was en blijft Hij de Almachtige, die alle dingen draagt door het Woord zijner kracht. In het geweten heeft alle volk door alle eeuwen den Driemaal Heilige, ook te midden der diepste verduistering, als zijn eenigen levensgrond onder zich bespeurd.

Neen, als de Christelijke kerk belijdt, dat we door de zonde ver- vreemd waren van het leven Gods, is hiermee het bewuste leven der persoonlijke gemeenschap met den Eeuwige bedoeld, wijl alleen in die gemeenschap het echte ware leven kiemt. Zooals de beroemde Schotsche prediker Hugo Binning het zoo schoon uit-

102

sprak : „Tiisschen alle onbezielde en bezielde schepping en den Eeuwige was geen gemeenschap, dan door den mensch als middelaar. Alle schepsel was den mensch onderworpen, den mensch overgegeven, en de mensch was geroepen om alle prijs en lof van het schepsel in zich op te nemen en het met zijn eigen lofzegging als priester van al het geschapene te brengen voor den Heere Zebaöth. Hij alleen naderde dus zonder middelaar. Hij alleen ging in het Heilige der Heiligen. Hij alleen naderde in zelfbewuste, persoonlijke gemeenschap met zijn God."

Dat leven nu die hooge beweging des geestes, die alleen den naam van leven in volle opvatting dragen mag dat leven, in den diepsten zin, die dit woord bezit, w^as door de zonde afgesneden. Zoo lag dan de menschheid voor Gods oog in een staat, die voor lagere schepselen wellicht gelukkig kon hecten, maar niets minder dan de dood voor den mensch was, wijl hem juist was ontvloden, wat de kern en pit en hartader van zijn menschelijk leven was,

Gods Openbaring aan die gevallen menschheid is dus een daad zijner Barmhartigheid, die dan slechts doel kan treffen, zoo ze den zondaar brengt wat hem faalt, terugschenkt wat hem ontging, d. i. het leven in de persoonlijke gemeenschap met den Hoogen God.

Openbaring is dus niet denkbaar, tenzij God zelf aan den gevallen mensch openbaar wordt, hem opzoekt in zijn verlatenheid, tot hem nadert, in zijn toestand ingaat, en de eens verbroken gemeenschap van het persoonlijk leven herstelt.

Hiermee ontstaat echter een gevaar.

Neigt de Erbarmer zich tot het Hem ontvallen schepsel neer, gaat het goddelijke in deze ontluisterde wereld in, en wordt het eeuwig- heerlijke des Heeren met onze verbroken en ingezonken natuur ver- eenigd, dan zou dat goddelijke op onwaardige wijs met het zondige kunnen vermengd, en dies van de zuiverheid en geheelheid zijns wezens kunnen beroofd worden.

Dit nu kan noch mag. Juist het tegendeel veeleer is het groote doel der Openbaring van Gods genade. Het goddelijke moet niet door het zondige tot doorvloeiens toe worden verzwakt, maar moet in het gebrokene en gezonkene onzer natuur ingaan, om, zelf ongedeerd en in volle majesteit blijvende, ons in zijn eigen natuur om te zetten, in zich op te nemen en met zijn eigen leven te doordringen.

Die daad Gods nu, waardoor Hij de onware vermenging van het goddelijke met het zondige tegenhoudt en integendeel ons leven in de natuur van het goddelijke omzet, noemt de Schrift „Heiligen."

Vormt nu de Vleeschwording des Woords in deze Openbaring Gods het middelpunt, dan ligt het in den aard der zaak, dat deze daad van „heiliging" een verschillend karakter moet dragen, naar ge- lang we ons in den toestand vóór zijn verschijnen verplaatsen, of reeds juichen in den Zoon die kwam.

103

Yóór de volle doorbreking der Openbaring in Christus, naderde liet leven Gods tot den mensch, als ware het van buiten af, in zijn volksstaat, in zijn volksleven, in zijn wetten, in zijn eeredienst en offerande, bovenal in zijn heilige plaatse, waar meer dan ergens de tegenwoordigheid des Heeren geopenbaard werd.

Hiertoe moest dus een eigen volk geroepen, verkoren en gekweekt worden. De Heere verkoor Israël uit. In Israëls volksbestaan en aard, in zijn volksleven en volksgeschiedenis, in zijne wetten en instellingen, in zijn priesters en altaren, bovenal in zijn Heilige der Heiligen, waar de Cherubs op den verzoendeksel stonden, kortom in geheel het uitwendige leven van Israël Avas dus het goddelijke openbaar. Zeer sterk moest daardoor het gevaar zijn, dat juist uit oorzaak van de gewoonheid en alledaagschheid des levens, het Goddelijke der Openbaring in Israël gemeen geacht, met zijn zondig leven vermengd en dus in den grond vernietigd zou worden.

Hiertegen nu waakte de Heere door èn Israël zelf èn in zijn leven alle hoogere uiting te heiligen, d. w, z. het goddelijke in dit alles tegen vermenging met het zondige te vrijwaren. Dit geschiedde door afscheiding, afzondering en uitneming. Israël zelf door zijn afscheiding van de volkeren. Israëls zielen door de afscheiding der eerstgeboornen. Israëls land door de afscheiding van het jubeljaar. Israëls eeredienst door de afscheiding van Levi's stam en het geslacht der Aaronieten. Israëls geestelijk leven door de afscheiding van het ten offer be- stemde door den dood. Kortom, geheel Israëls volksbestaan in zijn wijdsten omvang, tot zelfs wat de zorge voor het lichaam en het voedsel betrof, was door afscheiding in een heilig en onheilig deel gesplitst.

Bij eiken voetstap bespeurt en erkent de Israëliet dus de teekenen der Goddelijke Openbaring in zijn leven en werk, maar geen oogen- blik is het hem mogelijk het hoogere in dit leven als van aardschen oorsprong te beschouwen. Nergens kan hij der gedachte voedsel geven, dat dit hoogere uit zijn eigen leven en natuur zou zijn voortgekomen. Integendeel, steeds komt het als iets afzonderlij ks, iets afgezonderds aan hem voor, als iets, dat niet uit zijn leven verklaarbaar, er aan toe- gevoegd, er op is nedergedaald, en dus in aard en oorsprong van zijn eigen zondige natuur verschilt. Zoo bleef het steeds helder voor zijn blik, dat twee bestanddeelen in zijn leven samenwerkten: het een e was het gemeene, ongewijde, natuurlijke, dat van beneden en uit zijn eigen wortel was, het andere daarentegen het goddelijke, gewijde, bovennatuurlijke, dat van boven was en zijn wortel heeft in God. Wel blijven die twee bestanddeelen niet los naasteen staan. Integendeel, het goddelijke dringt in geheel zijn leven door, omvat het van alle zijden en laat niets onbereikt. Maar toch is er geen ver- menging, en opdat dit blijke, neemt God de Heere telkens een stuk uit Israëls leven, op elk gebied en in elke betrekking, dat Hij in het

104

goddelijke geheel opneemt, en nu van het overige afscheidt, om zicht- baar en tastbaar de grenslijn tiisschen wat van boven komt en van beneden stamt, voor het oog zijns volks te toonen. Zoo neemt hij één uit Israëls dagenreeks, één uit zijn maandenreeks, één uit zijn jarenreeks, één uit zijn stammen, één uit elk gezin, één uit zijn steden, ja, één uit al wat Israël toebehoorde, om er het teeken van het goddelijke aan te hechten, en het nu als door Hem aangenomen, af te zonderen, van wat daar buiten is.

Die daad van „Heiliging" nu als vrijwaring tegen vermenging, gaat door, ook waar de Christus verschijnt.

In Hem bereikt de Openbaring Gods haar hoogste toppunt, wordt ze volkomen. Was toch de Openbaring een komen van God tot den zondaar, dan kon dat komen, dat naderen Gods natuurlijk eerst daar volkomen zijn, waar Hij zelf tot den mensch, ja in de menschheid inging en de profetie vervuld werd : Zie hier is uw God !

Het Woord werd vleesch. In de gelijkheid des zondigen vleesches verscheen de eeuwige Zoon des Yaders. Uitgenomen de zonde werd Hij den broederen in alles gelijk. Onze zonde, onzen vloek droeg Hij, ja, Hij werd zonde gemaakt om onzentwil.

Ook in de verschijning van den Christus moeten we dus de daad van heiliging terug vinden. Zijn hoogere natuur, die zich met onze ingezonken natuur vereenigt, mag hiermee niet vermengd worden, en het dubbele moet dan ook hier plaats grijpen, dat vooreerst het hoogere in den Christus van het ingezonkene wordt afgeschei- den, en dat ten tweede ons menschelijke in zijn hoogere natuur wordt omgezet.

Welnu, wat is het Kruis en de Opstanding des Heeren anders, dan de volkomen doorvoering van deze daad der „heiliging"?

„Ik heilig mij zelven voor hen," sprak de Man van smarten immers aan den ingang van zijn lijdensweg, doelende op zijn Kruis; en wat toont ons dan dat Kruis anders dan de volkomene afscheiding door den schrikkelijksten dood, die ooit gestorven werd, van het Goddelijke in Christus uit de verdorvenheid dezer aard? En wederom, wat toont de Opstanding van Christus anders, dan dat Hij in die afscheiding door den dood ons niet prijs geeft, maar uit de diepten des doods onze natuur weer opbrengt, nu van alle inzinking bevrijd, en geheel doordrongen van zijne Goddelijke heerlijkheid?

Eindelijk, ook nadat onze Koning ten hemel voer, is de daad van heiliging in geheel denzelfdcn dubbelen zin doorgegaan.

Doorgegaan in dien zin, dat de Heere een stuk uit het geheel neemt, en dit afzonderlijk stelt en afscheidt, om het te merken met het teeken zijns heiligen naams. Zoo heiligt Hij een deel der mensch- heid, dat Hij als zijn Gemeente van het overige afscheidt door den Doop. En evenzoo heiligt Hij den enkele in zijn gemeente, door hem te roepen tot belijdenis van zijn naam.

105

In de zichtbare gemeente, met haar Doop en Belijdenis, wordt dus de lijn van Israëls „heiliging" in den zin van afscheiding vol- komen doortrokken.

Maar ook de andere lijn wordt niet afgebroken. We bedoelen de omzetting van het in zonde geborene in het goddelijke. Want wat is de wederbaring ten leven, wat de heiligmaking anders, dan dat God ons van ons zelven afscheidt, inlijft in den Zoon zijner liefde, en ons leven omzet in het leven dat van Christus is?

Slechts ten overvloede voegen we er nog bij, dat ook door die omzetting de vermenging van rein en onrein volstrekt voorkomen wordt, daar het onreine, in het reine omgezet, zelf rein wierd. „Gij- lieden zijt rein," sprak de Heere, „door het Woord, dat Ik tot u gesproken heb!" Na die omzetting wordt dus niet het ongelijksoortige, maar het gelijksoortige vereend.

IV. HEILIGEN ALS OFFERANDE.

Ik heilig mij zelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid.

Joh. 17 : 19.

Dusver was bij onze Schriftuitleggers, meer dan voor de eenheid der Openbaring oirbaar is, het denkbeeld gangbaar, dat éénzelfde woord twee of meer beteekenissen toeliet, die, zonder verbinding in den wortel, los naasteen stonden. Dit moet bestreden. Werpt de Open- baring een licht, dat zijn stralen tot in den diepst en kern der dingen doet doordringen, dan kan de innerlijke samenhang, het fijnere weefsel, dat het verwante saamverbindt, bij dat licht ook niet verborgen blijven. Stemt men daarenboven toe, dat de talen en heur woorden, als belichaming van 's menschen geest, uit de scheppingsvolheid des Heiligen Geestes stroomen, en vindt men juist daarin de hooge be- teekenis van het wonder der talen op den grooten Pinksterdag te Jeruzalem, dan kan de eenheid en doorzichtigheid ook van de woorden der Heilige Schrift door de Gemeente des Heeren niet geloochend, mag ze door haar niet miskend worden.

We wilden daarom aantoonen, dat men dusver ten onrechte het woord „Heiligen" in zijn dubbele beteekenis, als twee nevens elkander staande uitdrukkingen genomen had, en wezen daarbij op twee stellingen : lo. dat „heilig" het in zich zelf volmaakte en dus onvermengde beteekent, en 2o. dat „heiligen" is, het doen ophouden

106

der vermenging, of door het goede, of door het kwade uit de ver- menging af te zonderen.

Yoor beide stellingen willen we, eer we voortgaan, nog een hoogst opmerkelijk bewijs aanvoeren, aan de taal zelve ontleend.

In den brief aan de Hebreen wordt op vijf van de tien plaatsen, waar het woord „heiligen" voorkomt (H. II : 10, V : 9, YII : 28, IX : 9 en X : I) ; in den Griekschen grondtekst een geheel ander woord gebezigd, dan waarmee steeds in het Nieuwe Testament het denkbeeld van „heiligen" wordt weergegeven. En wat is dit woord? Geheel hetzelfde, dat overal elders in het Nieuwe Testament voor „voleindigen" in zwang is. Waar Jezus zegt: „Ik heb het Averk „voleindigd" op aarde" (Joh. XVII : 3), en waar we in den brief aan de Hebreen lezen „de Zoon, die in eeuwigheid „geheiligd" is (Hebr. YII : 28), staat in de oorspronkelijke Schrifttaai volmaakt het- zelfde woord. Zoo blijkt dus ook uit het woordgebruik der Schrift, wat we in ons eerste artikel uit den inhoud der Schrift betoogden: dat namelijk het geheiligde en dus „heilige" geheel één is met het voleindigde en dus „volmaakte."

Het tweede spraakgebruik waarop wij de aandacht Avilden vestigen, betreft het Oude Testament. In alle boeken des Ouden Yerbonds biedt het Hebreeuwsch ons slechts één stam tot uitdrukking van het begrip „Heilig," die stam is Kadasj. Slaan we daarentegen Genesis XXXYIII : 21 en 22 of Deut. XXIII : 18 op, dan vinden we ditzelfde woord voor iets zeer onheiligs gebruikt, t, w. ter aanduiding van Thamars zonde, en beteekent het een onkuische boeleerster, een on- tuchtige vrouw. Hoe nu is dit mogelijk, zal men vragen, dat in de H, Schrift eenzelfde woord, dat schier immer het „Heilige des Heeren" aanduidt, straks ons wordt voorgelegd ter kenschetsing van een eer- en plichtvergeten vrouw? Op zich zelf schijnt dit onverklaarbaar; doch let men op de dubbele beteekenis, die we voor „heiligen" aangaven, dat valt dit raadselachtige weg. „Heiligen," zoo zeiden we, is het doen ophouden der vermenging, of door het goede van het kwade, of door het kwade van het goede af te zonderen, beide afgeleid uit de grondbeteekenis van „afscheiden," „afzonderen."

Welnu, ga Sions tempel binnen. Alles wat u daar tegenkomt is geheiligd, want het is afgescheiden van het gemeene leven in Israël. Hier is dus het goede afgezonderd van het gemeene. Daarentegen, evenals de Tempel boven de alledaagschheid des zedelijken levens in Israël stond, staat de boeleerster, de overspelige, beneden dien maatstaf. Ook zij wordt dus als van het gemeene leven onder Israël afgescheiden en afgezonderd beschouwd, en dies met eenzelfde woord aangeduid, met dit verschil slechts, dat zij hier als het kwade (de boeleerster) van het betrekkelijk goede (d. i. hier Israël) Avordt af- gezonderd.

Dit leidt ons van zelf tot de offerande in Israël en de eenige alles

107

verzoenende offerande van Christus, onzen Hoogepriester, die beide in Oud zoowel als Nieuw Yerbond, door „heiligen" worden uit- gedrukt.

Lezen we Deut. XV : 19, dat Israël geboden wordt, alle eerst- geborenen uit zijn vee den Heere te heiligen, door zijn bloed uit te gieten, het te otteren, en te eten, dan lijdt het geen twijfel, dat „heiligen" hier in den zin van ten ofterande brengen genomen wordt. Plaatsen we nu daarnaast het woord van Jezus, dat we boven dit artikel schreven: „Ik heilig mij zelven voor hen," en is er geen ver- schil over, dat dit de bereidheid des Heeren tot den ott'erdood des Kruises aanduidt, dan ontstaat van zelf de vraag, in welken zin het „offer," als het „geheiligde" kon worden gekenmerkt.

Zal men dit inzien, dan moet de beteekenis van het schuldofter ons klaar voor den geest staan. Als schuldofter werd één stuk van de kudde genomen; op dit dier werd door handoplegging de zonde des menschen overgedragen, en nu dit met zonde beladen outerdier door den priester geslacht en verbrand.

Een dier, niet een mensch, werd voor dit oft'er gekozen, wijl het otter in zich zelf rein moest zijn en onzondig. Was het nu on- mogelijk ook slechts éénen onder de kinderen der menschen te vinden, die van zonde rein was, en gold daarentegen het dier, als verstoken van zedelijk leven en derhalve voor zonde ontoegankelijk, als van zonde vrij en dus rein, dan is én de verfoeiing van het menschen- ofl^er én de verordening van het dierenoft'er, in volmaakte overeen- stemming met elkander. Slechts dit houde men in het oog, dat de mensch niet als otter geweerd werd, wijl hij te goed, maar wijl hij niet goed genoeg voor het altaar was. Niet om zijn voortrett'elijk- heid als mensch, maar juist om zijne diepe verdorvenheid als zondaar, werd hij van het heilig outer des Heeren geweerd.

Hier moet op gedrukt worden, zullen twee dingen ons duidelijk zijn.

Vooreerst, dat het dier, als van zedelijk, persoonlijk leven ont- bloot, nooit de wezenheid, maar slechts zinnebeeld en af- schaduwing der ware otterande kon zijn, nooit heiligen kon „in waarheid."

En ten andere, dat de Otterande van den mensch Christus Jezus, verre van met de verfoeiing des menschenoft'ers in strijd te zijn, hiermee integendeel volkomen overeenstemt.

De eisch was : het otter van een onzondigen mensch. Dien eisch kon Israël niet volbrengen, wijl die onzondige mensch er niet was. Toen het desniettegenstaande een zondigen mensch „door het vuur wilde laten gaan," dat is otteren, werd dit als ontheiliging van 's Heeren dienst en recht afgewezen en met het afgrijzen der verfoeiing ge- vloekt. Bij ontstentenis van den onzondigen mensch, kon Israël niet anders otteren dan het onzondige dier, niet als het wezen, maar slechts als afschaduwing der ware otterande. Toen daarentegen de

108

Hope der Vaderen en Israëls Verwachting, toen eindelijk in de vol- heid der tijden de onzondige mensch, verwekt door den Heiligen Geest, werkelijk uit Maria's schoot geboren werd, toen werd voor Hem een eisch, wat voor elk ander een verfoeiing en vloek ware ge- weest, toen was Hij het van zelf aangewezene, het van God bestemde oifer, en werd het dierenbloed op Sion's brandaltaar door het vergieten van zijn dierbaar menschenbloed teruggezet.

Wat was dus de Offerande? Immers een in zich zelf onschuldig wezen, waarop de zonde van Israël gelegd w^as. Van den schuldige was de schuld dus afgenomen. Hij ging vrij uit. En w^aar was nu zijn zonde? Ze lag daar in den Tempel, te midden van het heilige des Heeren, gelegd op een onschuldig wezen. Natuurlijk daar kon ze niet blijven. Daar in dien Tempel was het goddelijke; de zonde des Israë- liets in dien Tempel was dus een vermenging van het zondige met dit goddelijke. Die vermenging moest terstond weggenomen. Hoe kon men die vermenging doen ophouden ? Door ze weer uit den Tempel naar het volk te dragen? Immers neen, want juist de weg- neming der zonde uit het volk was doel. Slechts één weg bleef dus over, zou de vermenging ophouden, en dat ééne middel w^as, ver- nietiging van het zondige. Niet in Jeruzalem, maar inden Dood was dus de uitweg, waarlangs het zondige moest worden afgevoerd, om het te scheiden van het goddelijke des Heeren in zijn tempel. Van daar de eisch dat het offerdier, w^aarop de zonde gelegd, en dat dus met de zonde vereenzelvigd was, in het bloed, dat is in den zetel des levens, zou worden aangegrepen, en na gedood te zijn, in het vuur zou worden verbrand.

Dit nu wordt heiligen in de Schrift genoemd, omdat in dit offer feitelijk niets anders plaats heeft, dan een afscheiding van het zondige en het goddelijke, hier, door het kwade van het goede weg te nemen.

Beide denkbeelden van heiligen zijn dus in het offer vereenigd. De Israëliet, die het offer brengt wordt geheiligd, wijl zijn persoon die eerst met de schuld vermengd was, door het offer van die schuld wordt afgescheiden, dus door het goede af te zonderen van het kwade. En omgekeerd, het offerdier zelf wordt evenzeer ge- heiligd, wijl het eerst, in den Tempel gedragen, met het Heilige vermengd was, en nu door den dood van dat goddelijke wordt afge- zonderd, dus door het kwade weg te nemen uit het goede.

Hiermee is het w-oord van Jezus: „Ik heilig Mij zelven voor hen" van zelf verklaard. Wat in Jezus geheiligd en geofferd wordt, is niet het eeuwig volmaakte in Hem maar het onreine. Hoe? Lees het antwoord in 2 Cor. V : 21. „Zonde voor ons gemaakt!" Hij de Zone Gods staat voor ons als vleesch geworden en zonde voor ons gemaakt om onzcntwil, met onze schuld en onzen vloek beladen. De Tempel, waarin die zonde gedragen is, is niet meer Sion's Heiligdom,

109

maar de Tempel zijns lichaams, cl. i. zijn eeuwig volmaakte persoon- lijkheid. Er is dus vermenging, een vermenging, die terstond haar einde moet vinden. Langs welken weg? Door van Hem de zonde af te nemen, en ze wederom op den m e n s c h te leggen ? Maar immers dan ware er geen verzoening! Neen, ook Mer even als bij Israëls offerande is maar één middel ter afscheiding d. i. ter heiliging; namelijk afscheiding door vernietiging in den Dood.

Jezus wordt dus geheiligd, wijl Hij, de met vloek en zonde beladene, wordt weggenomen door den dood. Heiliging dus door de zonde af te scheiden van Christus persoon.

En Hij voegt er bij „opdat ook zij geheiligd mogen zijn," want werd Jezus geheiligd in den zin van het offer onder Israël, ook zij weerden geheiligd, maar geheiligd even als de schuldige Israëliet. Eerst waren zij met hun schuld en zonde vermengd, maar nu scheidt hun persoon zich van die zonde af, door het leggen van die zonde op het eenig Oft'erlam; heiliging dus, juist omgekeerd als bij den Christus, door de persoonlijkheid der discipelen af te scheiden van de zonde.

Ik zonde voor u gemaakt, dat is, I'k voor u geheiligd.

Gij lieden rein door het Woord, dat Ik tot u gesproken heb, dat is : Gijlieden geheiligd door Mij.

V. GEHEILIGD EN NOCHTANS TE HEILIGEN.

Maar gij zijt afgewasschen, gij zijt gehei- ligd ... in den Naam des Heeren Jezus en door den Geest onzes Gods.

I Oor. IV : 11.

Dat de dubbele zin van het woord „Heiligen" niet tot het Oude Testament beperkt is, maar evenzeer in het Nieuwe Verbond ons tegenkomt, springt reeds bij de eenvoudige vergelijking in het oog van wat het slotkapittel der Openbaring ons toeroept: „die heilig is, dat hij nog geheiligd worde," met het woord uit den Corintherbrief, dat we boven dit artikel plaatsten.

Dat Paulus te Corinthe zich geen wonderheiligen als lezers voor- stelde, toont het verloop van zijn brief onmiskenbaar. De belijders van Jezus' naam in Corinthe waren wat de geloovigen in den Heere door alle eeuwen zijn geweest, menschen van ons vleesch en bloed, in wie de booze lusten des vleesches, met heur jammerlijken nasleep, wel niet meer regeerden, maar toch nog bestonden. De Christenen

110

te Corinthe hadden hun zedelij ken geloofsstrijd, gelijk wij den onzen kennen. Het „wij struikelen dagelijks in velen" zou op hun lippen allerminst ongepast zijn geweest, Yan een volkomen staat der heilig- heid, in den zin waarin Amerikaansche en Schotsche Christenen dit woord opvatten, is geen spoor in de teekening van hun gemeen tele ven te ontdekken. En toch, niettegenstaande die veelzijdige gebrekkigheid, ja ten spijt van die droevige uitbottingen der zonde in het jeugdige gemeenteleven, schroomt de Apostel niet, de gansche Gemeente als het erfdeel des Heeren toe te spreken, en hun toe te roepen: „Gij zijt geheiligd."

Aan het slot der Openbaring daarentegen roept Jezus zelf de zijnen toe : dat die onder hen heilig is, nog geheiligd moet worden. Dit treft te meer, zoo we op den samenhang letten. Blijkens vs. 16 is het hier de Koning van het Godsrijk zelf, die door zijnen Engel tot Joannes spreekt, en hem aan het slot zijner gezichten op Pathmos, nog eens met al de kracht van zijn heilig woord geheel overplaatst in den glans der goddelijke heerlijkheid, die ons in den dag van zijn Toekomst beidt. „Ziet, Ik kom haastelijk en mijn loon is met Mij," is klaarblijkelijk van uit dat eeuwige gesproken, dat voor den Christus reeds een heilig heden, voor zijn Gemeente, vooral destijds, nog toekomende was. Nu zal men toegeven, dat, kon er vóór de af- sterving des vleesches van afsterving der zonde ooit sprake zijn, deze volkomen heiliging nooit met krachtiger doorbreking te wachten ware, dan in die dagen van gerichten en gezichten, van innigste ver- teedering en bangste verdrukking, die over de Gemeente komen moeten, als het Teeken van den Zoon des menschen zal verschenen zijn. Zoo ooit, dan zou men in die ure der verbijstering en ver- brijzeling aan onmogelijkheid van struikeling denken kunnen, om althans de „heiligen der laatste dagen" zich voor te stellen, als rein van allen smet des vleesches en dies heilig in volstrekten zin. En toch, even als in den Corintherbrief, vindt men ook hier het omge- keerde van wat men op dat standpunt verwachten zou. Daar heilig- verklaring der onreinen. Hier vermaan tot meerdere heiliging, bij wie heilig werden gewaand.

Stond het woord van Paulus in den Corintherbrief alleen, men zou nog een uitweg vinden kunnen. Maar men weet dit is zoo niet. In gelijken zin als Paulus aan de Corinthiërs schreef, lezen we in den Hebreërbrief : „in w^elken wil wij geheiligd zijn," en richt Judas zijn schrijven aan dezulken, „die door God den Vader geheiligd zijn." Men weet bovendien, dat de geloovigen der eerste eeuw telkens door den Apostel als „heiligen" werden toegesproken, en dat de Christenen ook van later eeuw^en dit Apostolisch woord be- vestigd hebben door een Kerk te belijden, die „Christelijk, heilig is en algemeen."

En evenmin staat de uitspraak van Openb. 22 : 11 op zich zelve.

111

Als Paulus aan de Gemeente te Eplieze schrijft, dat de Zoon Gods zich een Gemeente gekocht heeft met zijn bloed, „opdat Hij haar heiligen zou," of den Thessalonicensen toebidt, dat „de God des vredes hen heiligen moge," of eindelijk in 2 Cor. 7 : 1 schrijft: „voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods," dan wordt hier „heiligen" blijkbaar telkens in een zin gebezigd, die op nog onvoldoende heiliging doelt.

Allerwege in de Schrift vinden we derhalve de dubbele grondgedachte terug, die de Heere zelf als de raadselachtige, maar onmisbare tegenstelling, in het kleed zijns Koninkrijks invlocht: de reiniging volstrekt en nochtans te voltooien. Afdoende hiervoor is wat Jezus bij zijn rede van den Wijnstok sprak. In den vertrouwden kring zijner in- gewijde jongeren, de innigste teederheid van den levensband, die hen samenbond, in beeldspraak weergevend, stelt Hij voor der jongeren oog het oude en gewijde, het zoo doorzichtige als keurige beeld van den Wijnstok en de Kanken, en stelt nu vlak naast één, zonder den minsten overgang, de schijnbaar tegenstrijdige en zoo men wanen zou elkaar uitsluitende verklaringen : lo. „Al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat ze meer vrucht drage, en 2o. gijlieden zijt nu rein, om het Woord, dat Ik tot u gesproken heb." „Gereinigd" dus en desniettemin „nog te reinigen" gezegd van dezelfde jongeren. Die dubbele lijn loopt door geheel Jezus' levensopenbaring in verband met de zijnen. Het is altijd een eeuwige volkomenheid, die reeds in het heden door het geloof begrepen wordt, en toch evenzeer een nog steeds komen van een toekomst, die men beidt. Wil men nog een soort- gelijke uitspraak, men denke aan Joannes 13. Ook daar eenerzijds de volstrekte verklaring: „Gijlieden zijt rein," en toch onverzoend daarnaast de schijnbaar geheel strijdige uitroep : „Indien Ik u niet wasch, hebt gij geen deel aan Mij."

Toch meenen we ook van deze zegswijzen te mogen beweren, dat ze in den grond een zelfde beteekenis hebben, en dat miskenning van die innige verwantschap tot misverstand van het woord „heiligen" in de eene of andere beteekenis voert.

„Heiligen" is het doen ophouden der vermenging door of het kwade van het goede of het goede van het kwade af te zonderen. Aan deze eens gegeven verklaring houden we vast. En nu wordt o. i. het verschil van „heiligen" in deze dubbele beteekenis vol- komen opgehelderd, zoo we in die plaatsen des N. Testaments, waar sprake is van „geheiligd zijn" aan een daad denken, waardoor het goede van het kwade is afgescheiden, en daarentegen bij schrift- plaatsen, die op nog onvoltooide heiliging doelen, een daad Gods ons voorstellen, waardoor omgekeerd het kwade almeer wordt afgezonderd van het goede.

De Gemeente is geheiligd. Dat wil zeggen, niet alleen de be- keerden in haar midden, een misvatting die ten ernstigste moet

112

bestreden worden maar de Gemeente in baar wording. Niet alle uitverkorenen in de Gemeente zijn reeds ontdekt. Er zijn er, wier vreugdevolle toebrenging nu nog slecbts door den Heere wordt voor- bereid en eerst in volgende jaren een geloofsfeit voor bet eigen bart zal zijn. Er kunnen er, naar bet eenparig getuigenis onzer Vaderen, onder de leden der Gemeente zijn, wier geloofsopenbaring steeds voor de Gemeente verborgen blijft, en die eerst in de ure des doods dien licbtstraal des Geestes opvangen, die leven uitstort in den dood. Meer nog, er kunnen ongeloovigen in de Gemeente zijn, die zelf nimmer ten leven komen, maar nocbtans in bun lendenen een geloovig zaad dragen, dat den Heere zal worden toegerekend. Kortom, de heilige lijnen waarlangs de kracbt van bet genadeverbond zicb voort- beweegt, zijn niet in kaart te brengen, kunnen door geen menscbelijk perk worden aangewezen, blijven steeds een gebeimnis des geestelijken levens, en tocli alleen door die lijnen wordt de grens der Gemeente bepaald, die gebeiligd is in den Zone Gods.

Van die „heiliging" op den verborgen achtergrond des geestelijken levens, moet haar uitwendige heiliging scherp onderscheiden worden. De Gemeente blijft niet in het verborgen schuilen; maar treedt ook in de wereld op. Hier echter kan haar voltooide heiliging slechts eene flauwe afschaduwing vertoonen van die andere heiliging, die voltooid is in de diepten van den geest. Gelijk men weet is de Doop van die zichtbare heiliging het teeken, en daarom belijdt de Gemeente bij dit Sacrament der Barmhartige Liefde, „dat haar kinderen in Christus geheiligd zijn." De voorafschaduwing, de voor- beduiding van dien Doop zocht de Kerk alle eeuwen door in den Zondvloed en den doorgang door de Roode Zee, en zeer ten on- rechte heeft een ongeestelijke oppervlakkigheid zich in later dagen aan de diepe opvatting van het Doopsformulier geërgerd, waar het ons met nadruk naar de Godsdaden der heiliging verwijst.

Door het water van den Zondvloed werd het tweede menschdom geheiligd, d. i. werd Noach, als stamvader der menschheid, na den Zondvloed afgescheiden van het destijds levend ongeloovig geslacht. Noach met de zijnen was destijds het goede, zijn tijdgenooten waren het kwade element, en God de Heere scheidt door zijn ont- zacblijk gericht dus hier het goede van het kwade af.

Evenzoo bij de Eoode zee. Egypte's volk in zijn hoovaardigen Farao vertegenwoordigd heeft het tegen God Almachtig op het uiterste gezet. Eeller, bewuster woede van zondige onmacht tegen de hoog- heid des Heeren, dan Farao's worsteling met Mozes ons toont, is op aarde niet gezien. Te midden van dat volk nu leeft Israël. Als volk stug en hardnekkig, en allerminst geloovig te noemen, is het toch bet volk des Heeren; niet om wat het zelf is, maar om den Messias-zegen, dien het in zijn lendenen draagt. Eerst zijn beiden, het volk dat Gode vijandig is en het volk, dat God zicb beeft

113

uitverkoren, dus met elkander vermengd. Maar de Heere doet de vermenging ophouden. Hij is het die zijn Israël heiligen wil, en die daartoe het goede (d. i. hier zijn Israël) afscheidt en afzondert van den verstokten Farao en zijn godvergeten geslacht.

Tusschen die beiden, den zondvloed en Israëls uitleiding;, las: Abraham's roeping, waarnaar ons Doopformulier even opzettelijk ver- wijst, als de realizeering van het genadeverbond. Ook nu nog is Abraham onzer aller vader, voor zoo velen we gelooven, gelijk hij de vader van Israël was in de dagen van Israëls bloei en glorie. En ook zijn roeping is immers niets dan een „heiligen" in geheel dezelfde beteekenis, „door een afzonderen en afscheiden van het goede," dat voor Gods aangezicht was, van het kwade waarin het lag vermengd.

Zoo ook bij de Gemeente. Ze wordt afgescheiden en afgezonderd van de wereld, den Heere tot een erfdeel. Die afscheiding wegnemen is feitelijk, voor zooveel van menschen afhangt, haar heiliging ver- nietigen, mits men slechts in het oog houde, dat die afscheiding, niet als een verbreken der samenleving in eenzelfde wereld, maar als afscheiding in de diepten des geestelijken levens is bedoeld.

Wat is het goede, dat de Heere in Noach, Abraham en Israël afscheidt? Toch wel niet Noach zelf, of Abraham, of Israël? Alleen ter wille van hun geloof werden ze afgescheiden. Wat wil dit zeggen ? Hun geloof was de wegwerping van zich zelven, om eenig en alleenlijk te leven uit de Messiasbelofte, die hun God hun geschonken had. Hieruit volgt dus dat het goede dat werd afgezonderd, wel in schijn de geloovige menschheid, maar feitelijk niets minder dan de Christus zelf was. De Christus is het eenige goede in deze zondige wereld, en alles gaat ten verderve of ten leven, is slecht of goed, naar gelang het aan dien Christus kleeft, of van Hem afgaat, met Hem verbonden is, of van Hem zich verwijdert.

Dit nu geldt ook van de Gemeente. Niet om haar zelve wordt de Gemeente als het beter deel van de wereld afgescheiden, maar om den Christus, om Hem uitsluitend, om Hem alleen. Hij is in de wereld ingegaan. Zelfs nu nog, in ons vleesch verhoogd aan 's Yaders rechterhand, behoort Hij der menschheid toe, leeft Hij haar leven, is Hij met haar in onafgebroken gemeenschap, leeft en woont Hij in haar midden. In den diepsten zin is dus alleen de Christus geheiligd, maar, wijl Hij in die menschheid, niet afgescheiden van haar en op zich zelf leven blijft, doch zich uit haar een lichaam vormt, er uit de kinderen der menschen met zich vereenzelvigt, in zich opneemt en in zijn leven deelen doet, zoo is wederom in en met en door Hem dat deel der menschheid geheiligd, (d. i. van het zondig wereldleven afgescheiden,) dat met Hem tot eenzelfde plante samen- groeit. Werden nu deze enkelen, elk op zich zelf, zonder weerkeerige aanraking of onderling verband, in zijn leven opgenomen, dan zouden natuurlijk uitsluitend diegenen geheiligd zijn, die Hij reeds weder-

8

114

baarde ten leven. Nu dit echter naar Gods raad anders is; nu de Hem toegebrachten, zij het ook met overspringing van soms twee en drie geslachten, met elkander in maagschap des bloeds staan; nu het zijn wil is, dat de kracht die Hij in den éenen werkt, middel tot toebrenging voor den anderen zal zijn; nu er dus van enkele, los op zichzelf staande geloovigen geen sprake is, maar de geloovigen aller eeuwen steeds door afkomst, weerzij dsche inwerking en gemeen- schap met elkander in onderling verband bleken gesteld te zijn, en dus het geheel, waarin zijn kracht en Geest werkt, wel waarlijk een lichaam, een organisme, een samenhangende levensgemeenschap is, nu moet als met Christus in verband staande, met Hem afgezonderd, en dus geheiligd, dat geheele levensorganisme beschouwd worden, waarin zijn Yerrijzeniskracht en Levensbeheersching zich openbaart.

En werpt men tegen, dat zoodoende ook zij vaak „geheiligd" ge- noemd worden, die sterven zonder ten leven te komen, men vergete dan niet, dat het geheiligd heeten nog geenszins voor het leven beslist, maar alleen beteekent, dat we met het „Heilige Christi" in aanraking zijn gebracht, en dus naar den maatstaf van dat Heilige zullen geoor- deeld worden. Niemand kan het geheiligd levensterrein der Gemeente van Christus betreden, zonder of daardoor ten leven te gaan, of aan zwaarder oordeel te vervallen.

VI. GEKUNSTELDE OF ONTPLOOIDE HEILIGHEID?

En de God des vredes zelf heilige u ge- heel en al. 1 Thess. 5 : 23a.

Thans staat ons aan te toonen, dat „heiligen", in den zin van de nog niet voltooide daad genomen, op de bladeren des Nieuwen Testaments moet verstaan worden, als wegneming van het kwade uit zijn vermenging met het goede: eene afscheiding dus in om- gekeerde orde, als we bij „heiligen" in volstrekten zin vonden.

We ontmoeten dit begrip van „heiligen" in de boeken des Nieuwen Testaments wel minder dan men w^anen zou, maar toch dikwijls ge- noeg, om zijn bestaansrecht boven allen twijfel te verheffen. Behalve naar het Woord uit den Thessalonicensenbrief, dat we boven dit artikel schreven, verwijzen we naar Hebr. XII : 10 : „Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat we zijner heiligheid zouden deelachtig worden," waarin de toenemende heiliging moeilijk kan worden miskend. Evenzoo hoort hiertoe Eom. VI : 19 : „Alzoo stelt nu uwe leden om dienstbaar te zijn der gerechtigheid, tot heiligmaking."

115

Niet minder 2 Cor. VII : 1 : „Laat ous onszelven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heilig- making in de vreeze Gods." Waarbij we ten slotte nog voegen bet ons reeds bekende uit Openb. XXII : 11 : „Die heilig is dat bij nog geheiligd worde!" Intusschen lette men er op, dat hiermee slechts naar twee plaatsen verwezen is, waar het eigenlijke woord van „heiligen" in bedoelden zin voorkomt. De overige plaatsen geven wel omschrijvingen van hetzelfde gronddenkbeeld, maar zonder het woord zelf uit te drukken. Het is dan ook buiten kijf, dat op de vraag: in welken zin het woord heiligen meer gebruikt wordt, als „voltooide" of nog te voltooien „heiliging," het antwoord zonder aarzelen luiden moet: verreweg het meest in den zin van een volstrekte heiliging die reeds voltooid is. Dit verschil is zelfs zoo belangrijk, dat het in den laatstbedoelden zin zeven en twintigmalen gebezigd wordt, tegen slechts tweemalen, dat het denkbeeld van nog te voltooien heiliging door den samenhang wordt geëischt. Wel een bewijs dus, dat we zeer terecht de eerste tjeteekenis op den voorgrond plaatsten, en dat de nog te voltooien heiliging slechts uit deze mag worden afgeleid.

Hierop te wijzen is volstrekt noodig, want een averechtsche op- vatting van dit onderling verband leidt noodzakelijk, zij het ook on- bewust, tot misverstand van het wezen en den aard der Heils- openbaring.

Twee meeningen toch stonden, zoolang er een Openbaring Gods is, steeds scherp tegenover elkander.

Naar de eene voorstelling, was de mensch te nemen als eerst wel ledig aan heiligheid, maar nochtans geroepen om door strijd en worste- ling telkens een meerder deel van het heilige in zich op te nemen, tot allengs het heilige in hem de bovenhand verkreeg en hij waardig kon geacht worden voor den hemel. Naar luid deze meening begint de mensch dus met niets heiligs te hebben. Van lieverlee neemt hij eenige deelen der heiligheid in zich op. Eindelijk komt het oogen- blik dat dit heilige in hem het meerendeel wordt, en nu staat hem als een geheiligde de toegang tot de Heiligheden des Heeren vrij.

Der anderen meening weerspreekt deze voorstelling volstrekt, en beweert daarentegen, dat het overbrengen van een ziel uit het on- heilige in het heilige een daad Gods is, die wortelend in zijn eeuwige verkiezing door Christus als den Middelaar henengaat en in vol- strekten zin beslist is op het oogenblik zelf, dat hij die „uit den dood tot het leven" overging, zich bewust wordt het eigendom van Christus te zijn. Is dit waar, dan begint de mensch dus niet met niets, maar met alles. Hij is in den heiligen levensbodem van den Zone Gods gezet, bezit dat heilige dat in Christus is, van meet af in volstrekten zin. Niets komt er bij, niets wordt aan hem toegevoegd. Het eenig verschil tusschen aanvang en voortgang bestaat eensdeels daarin, dat de geloovige van zijn bezit dat hij in Christus heeft, zich door steeds

116

helderder geloof en steeds rijker levenservaring bewust wordt, en dat anderdeels het kwade in hem al meer van dit heilig bezit wordt af- gescheiden. En wierp men tegen, dat dusdoende recht vaardigmaking" en „heiligmaking" dreigen verward te worden, dan zou de voor- stander dezer roeening zeker niet ten onrechte zich met het antwoord verweren, dat „rechtvaardigmaking" op de rechtsbetrekking, dus op den Avil, heiligmaking daarentegen op het wezen ziet, en we dus voor alle verwarring gevrijwaard blijven, zoolang ons verstand gezond genoeg blijft om wil en wezen te onderscheiden.

Deze beide voorstellingen staan dus onverzoend en onverzoenbaar tegenover elkander. Volgens de eene begint de mensch met niets, volgens den andere is van meet af hem alles ten eigendom gegeven. Naar luidt de ééne, kan er vermeerdering van het heilige bestanddeel in ons zijn, volgens de andere slechts toeëigening, van wat er is, door den Heiligen Geest. Ten slotte is naar de ééne voorstelling de eindelijk te bereiken heiligheid, de som van zeker aantal, trapsgewijs verkregen, heilige bestanddeelen, terwijl naar luid de andere de som van het heilig bezit in Christus, wijl het van den aanvang af eeuwig en oneindig is, niet klimmen kan. Of wil men korter: beide voor- stellingen bedoelen ten slotte een eeuwig heilig, maar terwijl de eerste dit eeuwig heilig zoekt te formeeren uit de bijeenvoeging van het gedeeltelijk heilige, en dus eerst aan het eind van den weg dit doel bereikt, eischt de andere, dat de Christen van meet af beschouwd worde als door een machtdaad Gods in het eeuwig heilige geplaatst.

Voor de vierschaar des Evangelie's kan, dunkt ons, de keus tusschen beiden geen oogenblik twijfelachtig zijn. De eerste voorstelling toch drukt juist het streven van den Heiden en nog onbekeerden Jood uit, terwijl de laatste hiertegenover den weg des vredes plaatst, die ons in de verlossende genade Gods geopenbaard is.

Buiten die openbaring staat men in het zondige en worden zelfs de voorstellingen over het heilige door de zonde verduisterd en be- neveld, d. i. onwaar gemaakt. Men kent den band van Creatuur en Schepper niet meer, miskent dies de volstrekte afhankelijkheid van het schepsel, en beeldt zich in als mensch tegenover God te staan, het eeuwige naar den maatstaf van het tijdelijke te kunnen meten, en zich te mogen beschouwen niet als uit het eeuwige afgedaald, maar als naar het eeuwige opklimmende. Natuurlijk zoekt men dan in 's menschen vrijen wil de scheppende macht, die uit het ledig hart, dus uit het niets, het heilige weet voort te brengen; het verworven heilige als in een voorraadschuur oplegt ; dien voorraad van het heilige door nieuwe toevoeging steeds vermeerdert, en dus doende ten slotte tot die overvloeiende mate van heiligheid zoekt te geraken, dien men zeer onbedachtelijk met het „eeuwig heilige" verwart.

Men ziet dus, waar men hier op stuit.

Terwijl de, evenzeer als elke wetenschap, aan God gewijde cijfer-

117

kunst leert, dat een oneindig groot getal nooit of nimmer door samen- trekking van eindige hoegrootheden kan verkregen worden, blijft men hier bazelen van een volstrekte en dus oneindige heiligheid, die als de som van zeer kleine, eindige heilige bestanddeelen zou te be- schouwen zijn.

Terwijl het den geloovige, bij de onzekerheid van zijn stervensuur noodig is een troost te bezitten, die hem des eeuwigen levens ver- zekert, ook al stierf hij in het eerste uur van zijn bekeering, wordt hier den vermoeiden van geest bij zijn bekeering een hooge ladder voor de voeten geplaatst, wier sporten hij ten einde toe zal moeten, beklimmen, den eisch hem opgelegd, dat hij het kleed zijner heilig- heid eerst ten voeten uit met eigen hand zal weven, en dus in stede van troost de angst in het hart geworpen, dat het al misschien om niet zal zijn, zoo de dood hem op de lagere sporten verrastte of hem de hand verstijven deed, eer de zoomen van het heilig kleed waren voleind.

Eindelijk, terwijl „het scheppen uit niets" den mensch ontzegd is en blijft, en hij niets hebben kan, dat hij niet ontving, wordt naar deze meening voor de heiligheid, d. i. voor het hoogste, een uitzon- dering gemaakt, en de mensch ons voorgesteld als uit het ledig niet van zijn hart de heiligheid door wilskracht scheppend.

Welnu, dit is het juist, waar het Evangelie van Jezus Christus met wegslepende ontferming tegen opkomt. In Christus opstanding bereikt dat Evangelie zijn hoogte-punt, en dat hoogte-punt wederom is in den heiligen Eustdag, in het eeuwige van de Sabbathsrust gesymbolizeerd. Wat toch spreekt des Christens Sabbath uit in zijn tegenstelling met den Sabbath onder Israël? Immers, bij Israël was het, zes dagen arbeids en dan de rust; bij den Christen daarentegen eerst de rust en dan de dagen van den arbeid. Bij Israël derhalve eerst het zwoegen en sloven in de vermoeienis des geestes, of men daarmee aan het eind de rust bereiken mocht (het wetsstandpunt), terwijl de Sabbath op den eersten dag der week begint met den Christen in de rust van het eeuwige te plaatsen, en uit dat eeuwige de kracht doet stroomen, die zich in den geestesarbeid die volgt, als uit God ge- vloeide kracht openbaart (het standpunt der genade). Wat in den Zondag als Symbool voor ons treedt en het wezen des Evangelies in kern en pit uitdrukt is dus juist de hoogheilige genade-openbaring: dat we door den Erbarmer van meet af in het Eeuwig gezet worden, uit dit eeuwige leven, en dat onze heilige wandel en innerlijke hei- liging slechts uitvloeisel en openbaring is van dien oceaan derheilig- heden, die in Christus Jezus zich ontsluit, en waarop ook het hulkje onzer ziel zich voortbeweegt, zoodra het uit de onheilige wateren des zondigen levens in die heilige strooming is overgezet.

Gaat hier het oog voor open, dan zal men tevens begrijpen, waarom hel allerminst toevallig is, dat van „heiliging" in den zin van ont-

118

plooiing tienmaal meer in de Schriften des Nieuwen Yerbonds sprake is, dan van „heiliging" in den zin der voortgaande ontwikkeling. Men zal dan inzien, dat de Gemeente van haar eeuwigen geloofsgrond werd afgeschoven, toen het gebruikelijk werd in prediking en catechi- satie-onderricht, telkens en telkens van de zich ontwikkelende heili- ging te spreken, en de volstrekte heiligheid, die we in Christus heb- ben, eerst terug te zetten, later geheel te verzwijgen. Zoo en zoo alleen kon het ten leste geschieden, dat de Gemeente over de uit- drukking „heiliging" en „geheiligd" in den voltooiden zin, als over een rest van oud-theocratischen zuurdeeg gedachteloos henenlas, aan haar doopsformulier geheel vervreemd werd, en nog met de banier des Evangelie's in de hand afdoolde op de troostelooze wegen, waarop Jood en Heiden weleer niets dan bangen kommer voor 't hart ge- vonden hadden.

Men spreekt van ongeloof en bestrijdt dies de modernen met vol- harding en veerkracht, zoodra zij de Opstanding of eenig ander feit der Heilsgeschiedenis loochenen. Dit te doen is plicht. Maar toch men vergete niet, dat de loochening der Opstanding van Christus slechts een gevolg is van de voorafgaande loochening van het eeuwig-vol- tooide in Christus, waaraan zelfs onder hen zich niet weinigen schul- dig maken, die gruwen van wat van verre slechts naar het modernisme zweemt. Zal er dus niet slechts strijd tegen het modernisme zijn, maar allermeest een barmhartige liefde die den mensch zijn troost en rust en vrede wil teruggeven, en erkent de Gemeente van Christus, dat zij hiertoe de geroepene is, dan ga aller oog voor de onloochen- bare waarheid open, dat de strijd voor het geloof een dubbele is: een strijd tegen het ongeloof in de diepte, en een strijd tegen het ongeloof op de oppervlakte.

Op de oppervlakte ontmoet ge de loochening van het Wonder en dus der heilsfeiten.

In de diepte stuit ge op de loochening van Gods vrije en alge- noegzame genade, die ons het eeuwig heilige in Christus als genade- gif te schonk.

VIL HEILIGING ALS ONTPLOOIING.

Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat we zijner heiligheid zouden deelachtig worden.

Hebr. XII : 10.

Ter juiste begrenzing van het denkbeeld „Heiligen" in nog on- voltooiden zin, biedt Paulus ons de hoogstgewichtige uitspraak : „Want

119

wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus, tot goede wer- ken, die God voorbereid heeft opdat we daarin wandelen zou- den." Twijfel laat deze betuiging niet toe. Ze verklaart ons de hei- liging, want er is sprake van de ontplooiing des nieuwen schepsels in Christus. Die heiliging is in nog onvoltooiden zin genomen, want er liggen nog goede werken voor ons bereid, waartoe we nog niet zijn ingegaan, waarin we nog wandelen moeten. Eindelijk, het wan- delen in Gods gerechtigheid wordt als onmiddellijk uitvloeisel voor- gesteld van onze nieuwe schepping in Christus.

Hiermee stemt onze verklaring van „heiligen" volkomen overeen. „Heiligen," zoo schreven we, is niet een vermeerdering van het heilige in ons, maar een voortgaande losmaking van het kwade, waarmee onze heilige, nieuwe persoonlijkheid in Christus aanvankelijk vermengd is. Het verschil tusschen beiden is tastbaar. Zoek ik de heiliging in vermeerdering van het heilige in mij, zoodat nieuwe kracht aan de oude Avordt toegevoegd, en telkens een nieuw bestand- deel het reeds bestaande komt vermeerderen, dan is het feit der be- keering uit zijn middelpunt gerukt, blijft voor de eeuwige daad Gods geen plaats over, en moet bij verdere ontleding onze belijdenis al meer overvloeien in het stroombed der wereld, dat in heiliging en ontwikkeling van ons n a t u u r 1 ij k leven het middel ter zaligheid biedt. Daarmee echter, het spreekt van zelf, is het Christendom als genadeopenbaring, als wonder van Gods Barmhartigheid, als eenig redmiddel ter behoudenis, verworpen en vernietigd. Zeg ik daaren- tegen: De wedergeboorte is een eeuwige en dus in zich zelf voltooide daad, die, voor toeneming en herhaling onvatbaar, slechts daarom een proces doorloopt, wijl ze zich vermengt met een ander leven, waarvan ze zich door voortgaande loutering moet afscheiden, dan is er evenmin stilstand, dan is er evenzeer geestelijke wasdom, maar blijft het Chris- tendom ongedeerd en ongeschonden als de volstrekte Openbaring Gods voor mij staan.

Eeeds het begrip van Schep per dwingt ons het eerste te ver- werpen en het laatste vast te houden. Men is gewoon scheppen als een „voortbrengen uit niets" te beschouwen. Dit kan ten goede bedoeld zijn, maar kan ook tot misverstand leiden. Yat men dit voortbrengen uit niets op in tooverachtigen zin, alsof het door niets tot iets werd gemaakt, dan is deze opvatting diep onheilig, met de Schrift in strijd, en leidende tot loochening van Gods eeuwige kracht. De Schrift leert ons, dat de majesteit van Gods scheppende kracht daarin te aanbidden is, dat Hij ter voortbrenging van het zichtbare niets zichtbaars behoeft. „Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden." (Hebi. XI : 3). Hieruit volgt, 1». dat alle dingen door het Woord Gods gemaakt zijn, en 2o. dat hetgeen gezien wordt, gemaakt is uit

120

dingen, die niet gezien worden, 's Heeren volstrekte onafhankelijkheid van iets buiten Hem en zijn Woord is dus de hoofdeisch, die in het scheppingsbegrip der Schrift tot ons komt, maar \'erre van dat Woord Gods daarbij als ledigen klank, als hollen vorm, als toevallig middel te verstaan, leert de heilige Openbaring ons in dat Woord Gods de onzienlijke kracht aanbidden, waaruit al het geschapene is voort- gekomen. „Uit niets" is derhalve zoo te verstaan, dat niets zicht- baars aanwezig was, waarvan God zich ter schepping zou bediend hebben. Hij is een God die de „dingen die niet zijn" d. w. z. die nog tot geen aanzijn in het geschapene zijn gekomen, roept alsof ze waren. Maar dat Hij dit doet en doen kan, heeft zijn diepsten grond juist daarin, dat de geestelijke levenswortel aller dingen, de onzicht- bare geestelijke kiem, waaruit alle ding te voorschijn wordt geroepen, hun plan, hun verordineering en hun roeping voor eeuwig, als schep- pingsdoel des Heeren, „van den beginne aan" voor Gods aan- gezicht, verborgen ligt in zijn alles scheppend, alles dragend en alles omvattend Woord. Al leeft deze schepping reeds duizenden van jaren, er is dus niets aan haar toegevoegd, maar slechts allengs openbaar geworden, wat de Heilige van den aanvang af in zijn scheppingsplan voor en over haar besloten had. In het Woord Gods wordt niets, maar is alles van eeuwigheid. Ligt nu voor al het geschapene de volstrekte levensgrond in dat eeuwige Woord onzes Gods, dan lijdt het geen tegenspraak, dat in de achtereenvolgende eeuwen slechts datgene openbaar wordt, wat van eeuwigheid voor Gods aangezicht in zijn Volkomen Woord besloten lag.

Dit geldt nu ook van de nieuwe schepping in de wedergeboorte. Ze is schepping uit niets, voor zoover er in den zondaar volstrekt niets is, waaruit dit nieuwe leven komen, of waaraan de Ontfermer bij zijn nieuwe schepping gebonden zou zijn. Maar dat „uit niets" mag ook hier niet in magischen zin verstaan worden. Ook hier, even als bij den aanvang aller dingen, is het een schepping „door het Woord." „Naar zijnen wil heeft Hij ons gebaard, door het Woord der waarheid" (Jac. 1 : 18). Het nieuwe leven, dat zich bij de weder- geboorte ontsluit, waarin de machtdaad van Gods genade ons overzet, is dus in dat woord besloten, eer het tot ons komt, en in de vol- strekte volheid aanwezig, eer het voor ons bewustzijn allengs ont- waakt. Wat we in eeuwigheid worden zullen, is reeds van de eerste ure af in Christus tegenwoordig; wat we Gode ter eere, nu of in eeuwigheid doen zullen, is in dat Woord Gods voor ons bereid, eer wij er met hart of hand nog in wandelen kunnen. Elk denkbeeld van toeneming in den zin van bijvoeging is dus volstrekt onhoudbaar. Dit te willen, zou zooveel zijn als het dorre, magische begrip van scheppen, dat de Heidenwereld had, inruilen voor het heerlijk, levens- krachtig denkbeeld dat de Schrift ons hiervoor biedt. Het is in den diepsten zin loochening van de eeuwige Godheid des Woords, ver-

121

werping van de belijdenis des Drieëenigen, als levenspand van alle ware Godskennis, en terugkeer van den Levenden God, dien ons de Schrift openbaart, tot het koude, doodsche en afstootende Godsbegrip, dat door de Unitariërs aller eeuwen tegen Gods H. Drievuldigheid is overgesteld.

Daarom kent de Schrift ook geen toeneming, die als bijvoeging en vermeerdering te verstaan zou zijn. De Schrift bedoelt dit de twee eenige malen, dat haar uitspraken hier toepasselijk kunnen geacht worden (Luc. II : 52 en Tim. lY : 15), in den zin van uitgroeiing, en wasdom. „Opwassen in Christus" dus luidt de roepstem des ver- maans, die ze der gemeente brengt met een beeld, niet aan „bij- voeging," maar aan den groei der plantenwereld ontleend. Wat nu ligt in dat beeld uitgesproken ? Immers, dat de stof, waaruit de plant gevormd zal worden," reeds vooruit in den bodem en in de lucht aan- wezig is, en dat de plant deze stof in zich opneemt naar een bestek en plan, dat volkomen uitgewerkt reeds in den kleinsten zaadkiem schuilt. Wat de plant uit den bodem optrekt, vormt niet zij, maar is er, en ze doet dit niet naar willekeur, maar naar een innerlijke levenswet, die haar tot groeien dringt. Wat straks eerst in haar cellen- weefsel zal worden opgezogen en aan haar stengels als blad of bloesem openbaar zal worden, is haar dus reeds toebeschikt, haar reeds bereid, is het hare reeds, ook al schuilt het nog in den bodem. Dat is het wat Paulus bedoelt met. zijn scherp geteekende uitspraak: „goede werken, die Hij voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden." Ook van deze zijde bezien, is er van bijvoeging dus geen sprake.

Tot gelijke uitkomst leidt de opmerkelijke verklaring van den apostel Joannes: Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want zijn zaad blijft in hem, en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren" (1 Joh. III : 9); elders in deze woorden door hem herhaald: „Wi] weten, dat een iegelijk, die uit God ge- boren is, niet zondigt" (1 Joh. V : 18), waarmee geheel overeenstemt, wat Paulus in het zevende hoofdstuk van zijn brief aan de Eomeinen uitspreekt: „Indien ik doe, dat ik niet wil, zoo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde, die in mij woont." Op het standpunt eener voortgaande heiliging door bijvoeging, is dit onverstaanbaar. In de gedachtenreeks, die op dat standpunt alleen mogelijk is, moet veeleer de wedergeborene begrepen worden, als iemand, die na zijne bekeering begint met dagelijks iets minder te zondigen dan voorheen, en voor het aantal weggebleven zonden, een daaraan beantwoordend getal goede werken in plaats stelt. Zoo moet het bij hem voortgaan van dag tot dag. Van het getal zijner levensdaden moet het aantal zondige steeds verminderen, dat der heilige steeds vermeerderen, maar althans bij den aanvang kan er van „niet zondigen" geen sprake zijn. Men begrijpt welk standpunt we bedoelen? Dat derzulken, die conse-

122

quent voortgaande nu ook den moed hebben te beweren, dat er eindelijk een keerpunt in het Christelijk leven komen kan, waarop het cijfer der zondiij^e daden tot nul gedaald, en dat der goede werken tot het volle cijfer geklommen is. Men weet, dat er werkelijk een strooming der geesten zich beweegt, die aan verschillende oorden der w^ereld met ernst de vraag heeft doen opwerpen, of dit te boven komen der zonden niet allen ten doel moet gesteld worden, en of ernstige aangrijping van ons zelven, niet ten leste naar dien vol- maakten trap van heiligheid zou leiden, dat er allerwege kringen van Kinderen Gods konden ontstaan, die van alle zonde rein, voortaan het „struikelen in velen" in hun Bijbel schrappen konden. Wie de Amerikaansche, Schotsche en Fransche bladen leest, zal zich terstond herinneren met welk een volharding en rusteloosheid dit bereiken van den hoogsten trap der heiligheid, als de roeping der gemeente Christi in onze dagen gepredikt wordt. Dit verschijnsel is te gewichtig, om ter loops beoordeeld te worden. We zeggen er daarom thans slechts dit van: Yooreerst, dat de Christen, die de voortgaande heiliging in den door ons bestreden zin opvat, elk recht mist, om deze ziens- wijs te bespotten. Immers, meent men werkelijk, dat heiliging gezocht moet worden door vermeerdering van de heilige bestanddeelen in ons, dan is het slechts traagheid, ter helfte op dien weg te blijven stilstaan, en zijn alleen zij consequent, die het woord bij de daad voegende, nu ook beweren, ten leste dat hoogste toppunt des heiligen levens bereikt te hebben, waarop het niet-meer zondigen de oprechte be- lijdenis der lippen is, gegrond op ervaring van het hart. En ten andere, dat dit geheele standpunt, hoezeer ook verklaarbaar uit de ziekelijke ontaarding van het gemeenteleven, in naam der Schrift moet veroordeeld worden, en niet op haar gegrond is, maar tegen haar strijdt. Naar luid Gods Woord blijft de strijd met de zwakheid des vleesches al ons leven aanhouden, en komt de afsterving der zonden eerst in den dood. En evenzoo wordt de betuiging, dat de wedergeborene niet zondigt, allerminst als laatste uitkomst van het streven naar heiligheid aan het einde van 's Christens loopbaan ge- plaatst, maar van eiken uit God geborene, zonder graad- of trap- verschil uitgesproken, uitsluitend op grond van het zaad Gods, dat in hem blijft, dat is, gelijk onze Kantteekenaren volkomen juist be- merken: Zijn Woord.

We voegen er nog bij, dat het steeds dieper schuldbesef met deze opvatting van „heiliging" in lijnrechte tegenspraak is. Van aller vromen lippen is alle eeuwen door een schuldbelijden beluisterd, dat, verre van allengs te verstommen, juist bij krachtiger ervaring van Gods genade, steeds uit dieper diepte oprees, in kracht van bewust- heid won, en eerst in de stervensure zijn volste uiting bereikt had. Dit is ervaring. Dit is een feit. Elk Christen zal als dor en geeste- loos juist die tijdperken zijns levens veroordeelen, waarin Hij de

123

tegenwoordigheid des Heiligen Geestes in de snijding der conscientie minder scherp en krachtig ervaren heeft, en omgekeerd, er is voor hem geen terugkeer tot een blijder en voller leven, dan juist door nieuwe diepten van schuldbesef heen. Intusschen, spreekt men van „heiliging" in den straks bestreden zin, dan ware dit verschijnsel ondenkbaar, daa zou veeleer het schuldbesef bij den vrome met eiken dag moeten afnemen en ten leste zou hij in een staat van heiligheid ingaan, waarbij de bede: „Vergeef ons onze schulden" uit het aller- volmaakst gebed verdween.

Daarom moet dus bij het denkbeeld van „heiligen" steeds volle na- druk gelegd worden op de grondbeteekenis, waarop we onze lezers van den aanvang af wezen: wegneming van het kwade uit zijn ver- menging met het goede. Dit juist geschiedt door het oordeel des H. Geestes in onze conscientie, d. i. door steeds dieper schuldbesef. Dit is het wat de Heer zijn volgelingen toeriep : Wie achter Mij wil komen, verloochene zichzelf. Hierin alleen ligt de oplossing van het raadsel, hoe voortgaande heiliging tot steeds dieper veroot- moediging leidt en meerder genade doet deelachtig worden, wijl de nederigheid des harten zich steeds naar lager henenbuigt. Eindelijk, zóó alleen blijven we den weg onzer vaderen bewandelen, die het wezen der heiliging daarom als eene vrucht des kruises voorstelden: wijl door Zijn kracht onze oude mensch met Hem ge- kruist, gedood wordt en begraven.

VIII.

HEILIGING EN SCHULDBESEE IN HAAR GELIJKTIJDIGE TOENEMING.

Zoo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel: het oude is voorbij gegaan, ziet het is alles nieuw geworden, en al deze dingen zijn uit God.

2 Cor. 5 : 17, 18a.

Het laatste bewijs, waarmee we de veelzins gangbare opvatting van „heiligen" bestreden, moest klemmen, wijl het een beroep gold op de zielservaring van alle kinderen Gods. Neemt, zoo beweer- den we, bij wasdom in Christus het heilig deel onzes wezens in maat en omvang toe, dan volgt hieruit, dat het schuldbesef allengs de scherpte van zijn prikkel moet verliezen, tot die ten leste volkomen zij verstompt. Getuigt nu de geestelijke ervaring hiertegen en spreekt de zielsgeschiedenis der verlosten uit alle eeuwen ons van een schuld-

124

belijden, dat verre van steeds weg te smelten, veeleer allengs in diepte van bewustheid wint, dan is dit feit ook een onweerlegbaar getuigenis der conscientie tegen de zoo algemeen verspreide leer, dat de heiliging der verlosten als een steeds klimmen en toenemen zou zijn te verstaan. Zelfs de poging om dit volhardend schuldbelijden uit scherper inzicht in het zondig verleden te verklaren, baat ter redding van deze opvatting niet het minst. Men bedoelt hiermee, dat de Christen, bij voortgaande heiliging op zijn verleden terugziende, steeds dieper droefheid over het toen bedreven kwaad zou ervaren, en dus, hoewel feitelijk minder zondig, toch snijdender schuldbesef ervaren zou, niet om wat in het heden, maar om wat eertijds was geschied. Zoo meent men dan een uitweg gevonden te hebben en acht beiden, én zijn klimmend schuldbesef én de geliefkoosde opvatting van heiliging, gered. Toch zal de Christen, die in de geestelijke gangen van het koninkrijk vertrouwd is, zich geen oogenblik door dezen schijnbaren uitweg laten ophouden. Waarom niet? Wijl hij deze gansche verklaring van het schuldbesef als oppervlakkig en hoogst ongeestelijk van zich werpt. Of hoe, ons schuldbesef zou beperkt zijn tot onze overtredingen ! Zou buiten het heden om, door den grens van het verleden bepaald kunnen zijn ! Zou in dien zin slechts vrucht der herinnering zijn, dat onze ziel niet door Christus, maar door den alles slijtenden Tijd van haar wroeging verlost en dus verzoend werd ! Misleide ,men de buitenstaanden, de nog niet ingewijden met zulk een koele berekening der meest geestelooze oppervlakkigheid, maar wane men niet „hen die uit God geboren zijn" daarmee te verleiden ! Gods kinderen hebben de zalving des Heiligen Geestes en weten daardoor beter. Zij hebben in de verbrijzeling hunner eigene ziel bekend, dat over- treding en uitglijding wel de openbaring der zonde is, haar uitbreking en tevoorschijntreding, maar niet de bron waaruit ze welt. Zij hebben beleden, dat wel hun misdaad en overtreding het aanhechtings- en uitgangspunt is, waarbij de bewustheid van het zondige in hen steeds begint, maar om vandaar uit, achter die overtreding om, aanstonds in die diepe gangen in te dringen, die door de verborgen diepten der ziel naar dien afgrond heenvoeren, waaruit de onheilige rook der zonde opstijgt. Meer dan het eigen zielsoog heeft het hun betuigd, dat het schuldbesef noch in het heden, noch in het verleden hangen blijft, maar terstond afdaalt in dien bodem van het eeuwige, die onder beiden zich verbergt, en waarop de zonde zich in haar God- vijandig, doodbrengend en toch zoo machtig karakter vertoont. En daarom zij weten het, dat het schuldbesef dan eerst eindigen zal, als door afsterving van dit leven, de laatste band met dat zondig wezen verbroken is, en omgekeerd in scherpte en diepte steeds klimmen moet, naarmate ze, nog in dit vleesch zijnde, meer genade ontvangen uit hun Heer. Laat dus de heiliging in hen steeds verder schrijden, d. w. z. laat God Drieëenig steeds meer in hen geheiligd worden,

125

juist daardoor zal de afschuwelijkheid der zonde hun steeds banger gruwel door de ziel jagen, zal het „midden in den dood liggen" hen steeds ontzettender werkelijkheid worden, en zal juist daardoor met steeds schreiender honger de ziel zich uitstrekken naar dat leven des vredes, dat door het bloed der verzoening uit de genade huns Gods vloeit.

Met volkomen juistheid is dit door onze Gereformeerde vaderen gevoeld, die slechts twee werkingen des Geestes kenden: afsterving van den ouden en opstanding van den nieuwen mensch. Ook hierin toch ligt uitgesproken, dat de nieuwe mensch er van meet af is, maar eerst noo- door den ouden mensch omstrens-eld. Uit deze omstrensrelins:, uit deze vermenging, uit deze saamverbinding moet de nieuwe mensch worden losgemaakt, door afsterving van den ouden, d. i. door het kwade allengs weg te nemen. Geschiedt dit, dan is het onmiddellijk gevolg hiervan, dat de nieuwe mensch niet geboren wordt, want hij is er; neen, maar opstaat, dat wil zeggen ontwaakt, wakker wordt, tot zelfbewustheid komt en zich door goede werken naar buiten toont. Ge zijt in Christus, of ge zijt in Hem niet. Dat eischt beslissing, daarover kan misschien in uw bewustzijn, maar nooit in de wer- kelijkheid twijfel bestaan. In Christus of in Christus niet, dat is Leven of Dood, en dus de scherpst denkbare tegenstelling. Ge kunt dus niet zeggen: „ik ben nog niet in Hem, en toch niet buiten Hem." Een van die beiden: in of buiten Christus geldt voor een iegelijke persoonlijkheid. Welnu, alleen van de eersten spreken we hier natuurlijk; alleen voor hen bestaat heiliging. En wat zegt nu Paulus ? Dat wie in Christus is, allengs nieuw moet worden ? Integen- deel. Zoo iemand in Christus Jezus is, aldus schrijft hij die is een nieuw schepsel: het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden. Zijn heilige persoonlijkheid is er. Waar? Uw leven is met Christus verborgen in God. Hoe ? Ge zijt met Hem nu reeds in den hemel gezet. Christus is u van God gegeven ook tot „heiligmaking." Maar die nieuwe persoonlijkheid wordt in haar uitstraling nog belemmerd door het stof van den ouden mensch, dat de vensterglazen der ziel bezoedelt. Die nieuwe persoonlijkheid faalt het nog aan een zoo krachtig helder levensbewustzijn, dat ze zich- zelve volkomen begrijpen, haar schatten overzien, haar krachten ge- bruiken zou. Er is dus een scheiding noodig, een scheiding, die door- snijdt tot op het been en in den dood eerst volkomen voltrokken wordt, en die scheiding heeft onze Kerk steeds onovertrotfen-schoon aldus beschreven: Wegsterving van den ouden en opstan- ding van den nieuwen mensch.

Wat onze vaderen daarbeneven spraken van „wandelen in nieuwig- heid des levens," strekt, verre van hiertegen te strijden, tot bevesti- ging van deze ziens wijs. Zoo dikwijls de kerk deze uitdrukking bezigde, deed ze dit op grond van Efez. II : 10, en wilde niet naar

126

de meening der wereld, maar naar den veel dieperen zin der Schrift verstaan worden. Wat bedoelde Paiilus nu met het „wandelen in goede werken ?" Hij zegt het zelf. Niet het scheppen van iets nieuws, maar het ingaan tot wat God voor ons bereid had. „Goede werken, die God voorbereid had, opdat wij daarin wandelen zonden." En Paulus zegt dit, niet tegen het woordgebruik in, maar juist hierdoor den waren, eenvoudigen zin dezer uitdrukking teruggevende. Ontleend aan het Avandelen op een weg, in een woud of vlakte, of, wil men, aan het wandelen in een frissche lucht en gezonden dampkring, wordt van den Christen gezegd, dat hij „wandelt in nieuwigheid des levens," dus op dien nieuwen weg, in den nieuwen dampkring, die hem door Christus bereid is.

Zal ik dus „in nieuwigheid des levens wandelen," dan onderstelt dit, dat die nieuwigheid des levens er is, dat ik mijn schreden der- waarts richt, tot dit nieuwe leven inga, en voorts met kalmen vrede in dat nieuwe leven, dat om en boven mij is, waarin ik mij beweeg, en dat ik inadem, voor Gods aangezicht „wandel."

Juist wijl de „heiliging" niet in vermeerdering van het heilig wezen, maar in wegneming van het kwade, in afstaan van ongerech- tigheid, in onbesmet bewaren van de wereld, in afsterving en be- graving bestaat, draagt de eisch tot heiliging in de Schrift steeds een negatief (ontkennend) karakter. „Zijn ziel verliezen om ze te behou- den." „Zichzelf verloochenen om Christus." „Gedoopt worden met zijnen dood." „Met Hem sterven, om juist daardoor met Hem te leven." Genade is er, maar God geeft ze den nederige alleen, d. w. z. dengene die zich vernedert, zichzelven afbreekt, zich neder- buigt, tot hij niets meer zij voor den heiligen God.

Elke andere opvatting leidt naar Kome's geestelijke grondfout terug. Wat was die grondfout? Déze, dat ze der heiligheid Gods de spitse af knotte, voor zoover ze eischend tot den mensch kwam, en den zon- daar die heiligheid voorstelde als iets voor hem bereikbaars, als iets, dat hij door inspanning van alle kracht allengs naderen en ten leste tot zijn eigendom verwerven kon. Men meende dat, bleef de heilig- heid met haar eeuwigen eisch komen, dan schrikte ze den mensch af, dan stond het voor hem hopeloos, en zou hij geen hand zelfs naar haar uitstrekken. Werd daarentegen die beperkt, lager gesteld en daardoor onder het bereik van den zondaar gebracht, dan ware het hopelooze voor hem verdwenen, dan ware er voor den mensch een beginnen aan, en zou, zoo niet door allen, toch door sommigen de heiligheid bereikt worden. Op dat standpunt moesten natuurlijk de trappen ontstaan. De een was zwakker dan de ander. Naar een iegelijks kracht moest dus de eisch der heiligheid verschillen. Zoo ontstond er een dubbelsoortige heiligheid. Voor den priesterstand een andere dan voor den leek, en werden voor den laatste nog verschil- lende graden aangenomen, die door overscLiijving van den een op

121

den ander en vooral door de priesterlijke daad der kerk weer aange- vuld en in evenwicht gebracht werden. Een grondfout, die dus slechts daarin haar oorsprong had, dat men voor het hopelooze terugdeinsde, waar juist door dat hopelooze alleen de wonderen des geloofs kunnen ffewrocht worden.

Welnu, die zedelijke grondfout van Eome is ook in onze kerk allengs weer ingeslopen. Ook bij ons zijnde trappen teruggekomen. Ook bij ons heeft men aan het hopelooze gewanhoopt, en van een bereiking van hooger heiligheid gedroomd. In het Modernisme is dit weer volstrekt roomsch geworden. Daar toch is de heiligheid Gods weer tot het matte begrip van zedelijkheid verlaagd, en dus geheel afgeknot en in zijn wortel vernietigd. Het Modernisme is weer met Rome gedoemd, om in streven en klimmen en rustelooze vermoeiing des geestes zijn beste levenskracht te verspelen. Van den vrede Gods weet het niets, de rust der ziele kent het niet, het is arm aan vertroosting. Maar ook van geloovige zijde neigt men zijns ondanks weer tot Rome. De poging in Schotland en elders beproefd, om op den weg van het Piëtisme tot zoo hoogen staat van heiligheid te geraken, tot de zonde eindelijk ganschelijk overwonnen was, hoezeer ook zielkundig uit de zonde der orthodoxie te begrijpen, is toch in den diepsten grond niets dan een onzuivere afdruk van Rome's leer. Ook op dat standpunt toch moet Gods heiligheid, evenals bij Rome en onze modernen, verlaagd en beperkt worden, om reeds in dit leven bereikbaar te zijn voor den in zonde geboren mensch.

IX. GEHEILIGD DOOH LIJDEN.

Want het betaamde Hem .... dat Hij den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen. Hebr. II : 10.

De Geest des Heeren getuigt in de Schrift, dat de Vader „ons kastijdt tot ons nut, opdat we zijner heiligheid zouden deelachtig worden," en de gemeente aller eeuwen spreekt daarop uit de diepte der smart een jubelend Amen. Ze leed en streed. Lijden was de erfenisse haars bekers. Diep drongen de scherpe doornen haar steeds in vleesch en geest. Kruisgemeente doopte ze zichzelve en het kruis, waarbij ze neerknielde, was van haar eigen leven eeuw in eeuw uit het nooit zich verloochenend symbool. Maar onder het torsen van dat kruis is de innerlijke vreugd haar hooger, onder het steken

128

van die doornen, de geur des eeuwigen levens haar voller en rijker geworden. Eusteloos gekastijd, heeft ze het heilig nut dier kastijding in de diepte haars levens ervaren. Als het zilver beproefd, als de zilvererts in den smeltkroes geworpen, is ze door het vuur van Gods reddenden toorn ook als het zilver gelouterd. „Door lijden ge- heiligd" werd haar ten randschrift om het schild haars geloofs.

Ook op dit feit der heiliging moet in de aaneenschakeling van ons betoog dus gelet. Juist in dit feit treedt de heiliging voor ons in haar teederste gestalte. Het is in dezen vorm dat ze haar diepste wortelen in de geloofsovertuiging der gemeente schoot. Alleen door de deur van dit feit gaat de weg, die lijnrecht naar de binnenste kamer des harten leidt. Aan dit feit knoopt zich elks herinnering. De „heiliging door lijden" is voor duizenden bij duizenden de eenige vorm van heiliging, die ze bij ervaring kennen. Zoo als in den lijdensnacht zich de goede engel der Heiliging aan het zielsoog ont- dekt, zóó en zóó alleen wordt ze erkend en gehuldigd door die innerlijke practijk des levens, waarin de gemeente van Christus zich- zelven bewust wordt.

Overtuigd van het ware begrip der heiliging, dat we uit de Schrift gewonnen, zal de gemeente dus eerst dan zijn, zoo ze ook en vooral bij dezen weg der „heiliging," bij het „heiligen door lijden," den eisch der conscientie gevoelt, om de waarheid dezer Schriftopenbaring met het getuigenis der eigen ervaring te bezegelen.

Is het dus van het uiterste gewicht, dit „geheiligd worden door lijden" in zijn waren zin te doorzien, dan zullen we wel het veiligst gaan, door ook hierbij het eerst op Hem het oog te doen rusten, die voor geheel onze geloofswereld de beslissende toetssteen en af- doende maatstaf is.

Immers, niet slechts van de Christenen, maar ook van hun Koning en Hoofd, ook van den Christus, getuigt de Schrift ons, dat Hij door lijden is geheiligd. De uitspraak in den Hebreërbrief is hiervoor door haar ondubbelzinnigheid beslissend: „Het betaamde Hem, dat Hij den Oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen." Wat is de zin, dien deze uitspraak omtrent den Christus heeft?

Bij alle verschil over de fijnere trekken in dit gedrongen en ge- dachtenrijk vers, komen toch schier alle Schriftuitleggers daarin met onze Kantteekenaren overeen, dat „alhier door dit woord heylighen verstaan wordt, dat de Yader geordineert heeft, dat Christus door zijn gehoorzaamhcit tot den doot des kruyces toe, in zijne heerlickheit zoude ingaan." De samenhang met wat voorafgaat en volgt, dringt hiertoe. De term waardoor „heiligen" in het oorspronkelijk staat uit- gedrukt, wijst hier niet onduidelijk heen, want letterlijk beteekent ze: „voleinden." En wat alles afdoet, men gevoelt reeds bij oppervlakkige lezing, dat het „heiligen door lijden" niet kan opgevat worden in den gangbaren zin, waar niet de zondaar, maar de Hoogepriester

129

van zondaren, Hij, die „onnoozel, heilig, onbevlekt, afgescheiden van de zondaren" is, als voorwerp der heiliging wordt voorgesteld.

Ondervragen we den kundigen en geloovigen leek, die op het zuiverst de meening der Gemeente teruggeeft, wat zin in den strijd des levens, bij smart en rouw, bij ontnuchtering en teleurstelling, bij wonding van het hart en foltering der ziele, kortom bij heel de breede reeks van kruisteekenen, die het lijden ons in lijf en ziel drukt, aan het „door lijden geheiligd" pleegt gehecht te worden, dan kunnen we het zwevende begrip dezer uitdrukking veilig tusschen drie lijnen begrenzen : losmaking van de wereld, breking met boezem- zonde, leerschool van berusting en geduld. Het lijden, zoo oordeelt men, rooft aan de schijnheerlijkheid der wereld haar ons betooveren- den glans. Als oordeel Gods door onze conscientiën gaande, brandt het op den bodem onzer zielen het onkruid des vleesches weg. Eindelijk, door ons te persen in den nood, door onze machteloosheid in vaste gestalte voor onzes geestes blik te toonen, en door weg te nemen eiken staf en steun, waarop we dusver leunden, leert het ons van tegenstand afzien en neigt het ons tot den wil en raad onzes Gods.

Tegen deze zienswijze nu komen we op, deels wijl ze ons onwaar, deels wijl ze ons te geesteloos en oppervlakkig dunkt. Onwaar, want losmaking van de wereld mist elke zedelijke geloofswaarde, zoo door de smart haar aantrekkelijkheid voor mij wegviel. Niet bij den grijsaard, voor wien de wereld haar magnetische kracht verloor, maar voor den jongeling, dien ze trekt met duizende koorden, kan breking met die wereld een daad des geloofs zijn. Maar evenzeer geesteloos en opper- vlakkig, want het oordeel der conscientie moet tot den wortel door- dringen, of schiet in uitroeiing van het onkruid te kort; en wat men meestal de door lijden gewerkte zachtheid van zielsstemming, het stille duldend en onderwerpend berusten noemt, is voor verreweg het grooter deel zelfbedrog en gaat als zoodanig om buiten het Christelijk geloof. Zie voor die zelf misleiding het droef bewijs in het opgloeien van het vuur van drift en zelfzucht, zoodra de lijder in zijn kleine wereld gedwarsboomd wordt en zich zelf vergetend, nit zijn Jobsrolle valt, en oordeel over het Christelijk karakter van het duldend berusten, als ge buiten de Christelijke erve, aan de oevers van den Ganges, een lijdzaam dragen bespeurt, dat zeer verre deze hooggeroemde „overgave aan hooger wil" overtreft. De eere Gods is niet, dat Hij oordeelend triomfeert over een, wiens moed en veerkracht en wilsvolheid en persoonlijk bewustzijn door de afmatting- des lijdens uitgeput en ontzenuwd wierd, maar integendeel, dat Hij door zijn oordeelen juist dien moed verhoogt, die veerkracht ver- dubbelt, die wilsvolheid opwekt en dat persoonlijk bewustzijn spieren geeft, door den lijder langs den weg van nood en dood in te leiden in zijn Goddelijken rijkdom. Een ingaan door lijden tot heerlijk-

9

130

heid moet dat „heiligen" dus voor den Cliristiis zoowel als voor den Christen zijn, zoo niet Buddha of Mohammed, maar de Christus der Schriften ons ten Leidsman ook op den lijdensweg zal zijn.

Een dubbele omstandigheid noopt ons daarbij vooral gezag toe te ken- nen aan het elfde en twaalfde hoofdstuk van den Brief aan de Hebreen, Vooreerst wordt in dat Schriftdeel ons uitdrukkelijk verklaard, hoe we de uitdrukking „Overste Leidsman" te verstaan hebben ; en bovendien, er is geen hoofdstuk in de Schrift, waarin over de be- doeling van Gods kastijdingen zoo met opzet en met zulk een uit- voerigheid gehandeld wordt.

Vatten we nu deze beide hoofdstukken in haar innerlijke eenheid saam, vragen we wat beider verloop en samenhang is, en wat de Schrift in deze prachtige openbaring wil, dan moet natuurlijk achtereen- volgens op de „Wolke der Getuigen," op den „Oversten Leidsman" en op de „zonen" gelet worden. Eerst treedt de wolke der getuige voor ons op, als dragers van Gods openbaring, en wordt van hen gezegd, „dat ze de belofte niet verkregen hebben, opdat ze zonder ons niet zouden volmaakt worden." Dan worden we op den Zone Gods ge- wezen, die, inhoud en volheid dezer belofte, ze in den weg van smart en dood vervuld heeft. En daarna eerst worden de geloovigen zelven als zonen toegesproken, die door Gods oordeel en gerichten tot be- ërving dier belofte worden geleid. Die „Belofte Gods" is dus de hoofdgedachte, die elk der drie deelen bezielt. Het is God almachtig, die in den drang zijner ontfermende genade brengen wil, wat Hij beloofd heeft, namelijk zijn leven in den dood des zondaars. De verwerkelijking dier genade doorloopt nu drie stadiën. Om die belofte waarheid te maken, moet ze eerst geopenbaard, dan vervuld, daarna toegeëigend worden. Geopenbaard is ze door de Wolke der Getuigen, vervuld in den Oversten Leidsman, toegeëigend in hen, tot wie de Schrift als tot zonen spreekt, en dat wel in elk dier stadiën door een weg van bedruktheid, van vervolging en leed.

Zal de Heer zijn belofte openbaren kunnen aan de mannen Gods in het Oude Verbond, dan moeten ze eerst door Hem vatbaar worden gemaakt om in te gaan in den zielstoestand, die de aanneming dezer belofte eischt. Ze moeten daartoe „dolen in de woestijn, en op de bergen en in de holen en spelonken der aarde." Ze moeten daartoe al wat hun lief is, prijs geven, van de vreugde, die hun voorgesteld was, afzien, door storm op storm beloopen, door nood op nood ver- volgd en bedreigd worden, en eindelijk tot in den hoek zonder uit- weg gedrongen worden, om door de ervaring van Gods trouwe als eenig heulsap hunner ziele, bereid te worden voor de oneindig rijke belofte, waarmee God bij zich zelven heeft voorgenomen het Leven in te brengen in onzen Dood. De Heere brengt dan over hen een beperkten nood des aardschen levens. Dien nood verdiept Hij in hun

lai

zielsleven tot een besef van den peilloozen eeuwigen nood. En waar nu dut persen van den nood zich in een roepen om genade oplost, daalt ket licht des Geestes van den Hooge neder, kiest God hun fel bewogen hart tot instrument zijns Heiligen Geestes, en trekt Hij hen op in een klaarheid van alles omvattende beschouwing, die hen de schittering van Gods heilige belofte zichtbaar maakt, en woorden^ op hun lippen legt, die zeer verre uitgaan boven alles, wat eigen inzicht hen kan doen verstaan. We behoeven slechts aan den eersten der Patriarchen, aan Samuel's moeder en aan den koninklijken psalmist te herinneren, om elk kenner der Schrift te overtuigen, hoe de ver- dieping van hun eigen smarte steeds hand aan hand gaat met de volle "openbaring, die hun wordt betrouwd. Geldt het dus allereerst van de „Wolke der Getuigen," dat ze door lijden geheiligd is, dan kan, dan mag dit niet in anderen zin verstaan worden, dan dat ze door lijden in die diepten van den nood zijn geworpen, waarin der ziel eerst de vatbaarheid geboren wordt, om de heerlijke Belofte van Gods genade te verstaan.

Is langs dien weg de Belofte geopenbaard en voorbereid, langs geen anderen wxg is ze in Christus vervuld. Hij „de Overste Leids- man en Yoleinder' des Geloofs heeft voor de vreugde, die Hem voor- gesteld was, het kruis verdragen en de schande veracht, en is thans, als gevolg daarvan, gezeten aan de rechterhand Gods." Natuurlijk, van den Zone Gods als het eeuwige Woord is hier geen sprake. In dien zin had het woord „Geloof" recht noch reden. Yoor den Zone Gods is de „heerlijkheid" geen toekomstige schat, waartoe Hij ingaat, maar eeuwig bezit. Den Hoogepriester geldt dus het Schrift- woord, waarop we wezen; Hem, die mensch wierd, en inging in ons vleesch en bloed ; Hem, die, hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoor- zaamheid geleerd heeft. En dan was er in Christus niet slechts ge- loof, maar kan er geen geloof in ons zijn, tenzij aan het zijne ont- leend. Dan is Hij niet als bezitter van het eeuwige tot ons gekomen, maar heeft Hij dat eeuwige om onzentwil afgelegd, om het nu ons ten goede te verwerven langs dien weg, waarin het door ons moest worden gezocht. Gelijk wij het zouden moeten grijpen, zoo heeft Hij het voor ons gegrepen. Op de plek waar wij stonden met ons ledig hart, ging Hij staan in onze plaats, om het van daaruit ons te ver- werven. En welke is nu die weg, waarlangs de Christus uitgaat, om de volheid der Godsbelofte, d. i. de eeuwige heerlijkheid te grijpen? Immers geen andere, dan die reeds in de Wolke der Getuigen was afgeschaduwd, de weg van lijden en nood. Hij brengt verlossing. Hij is de Verlossing zelf, maar om het te kunnen zijn, moet Hij zelf eerst ervaren wat het is, uit den nood tot Hem te roepen, die alleen verlossen kan. Hij brengt opstanding. Hij is de Opstanding zelf; maar wederom, om het te kunnen zijn, moet Hij zich zelf eerst in den Dood werpen, om de kracht des eeuwigen levens te grijpen, die in

132

het allesdoorclriiio;end en aangTijpend en alle macht verre te boven gaand feit van Yerrijzen en Opstanding; ligt.

Is het zoo nu bij de Wolke der Getuigen, zóó bij den Oversten Leidsman, dan spreekt het van zelf, dat het „door lijden geheiligd" ook bij de „zonen" geen anderen zin kan hebben, en dan eerst werkelijkheid wordt, zoo het hen op den verschen weg des levens met die beiden vereent.

X. DE HEILIGING DER ZONEN.

Hij geeselt een iegelijken zoon, dien Hij aanneemt. Hebr. XII : 6b.

Geheiligd door lijden is de „Wolke der Getuigen," want zij zijn gedorscht op het veld en getreden in den wijnpersbak, in wier ziel de God Israëls wakkerheid en vatbaarheid wekte, om de belofte van een eeuwige verlossing te verstaan. Geheiligd door lijden is in nog volstrekter zin „de Overste Leidsman en Voleinder des geloofs," wijl door Hem, wien elke levens waarheid feit en werkelijkheid moest worden, de alles doordringende geur der heerlijkheid niet kon ge- smaakt, zoo niet eerst de diepte van den eeuwigen dood met zijn eigen heilig wezen gepeild was. Naar den regel der Schrift, naar de wet en ordening van Gods Koninkrijk, moeten dus ook de zonen, de erfgenamen van het verworven heil, zij, om wier wil de „Wolke der getuigen" het altaar der verlossing in schaduwen bediend hebben, zij, om wier toebrenging de Zone Gods dat altaar met zijn heilig bloed bedropen heeft, door lijden geheiligd worden, om de vrucht van dien arbeid des lijdens te smaken. De getuigen van ouds hebben de belofte niet verkregen, „opdat ze zonder ons niet zouden volmaakt worden." De zoon is geheiligd „opdat Hij vele kinderen tot de heerlijkheid leiden zou." In de „Gemeente der uitverkorenen" ligt dus het doel van al de moeite der ziel die doorworsteld is. Maar zal deze schare der geroepenen tot het heil doorbreken, dan moet ze zelve door de enge poorte worden heengetrokken en ervaren wat de kastijding des Heeren is, om zijner heiligheid deelachtig te worden. Zoo vast zelfs is deze wet, dat ze bastaarden genoemd worden, die deze kastijding niet ervaren, en de geeseling met het striemend koord des Eeuwigen, striemend tot in het bloed der ziele, kenteeken en waarmerk geacht wordt van het zalig kindschap, dat in het bezit van eeuwige Liefde roemt.

Van hoog gewicht is dus de vraag, wat door dit kastijden tot ons

133

nut, door deze vreedzame vruclit der gerechtiglieid, wat onder dit „door lijden geheiligd worden," zij te verstaan. Mislukt is daarbij natuurlijk elke verklaring te achten, die den samenhang met het lijden van den Zoon verbreekt, en slechts dan zal deze uitnemend belangrijke zijde van het mysterie des lijdens doorzichtig zijn geworden, zoo naar den eisch, én van Hebreen XI en XII, en van Jacobus V : 7 11, het lijden van Gods kinderen met beider nood en dood in on- middellijk verband staat.

Dit nu spreekt van zelf, noch bij de profeten en patriarchen, noch bij den Christus Gods, kan dit doel des lijdens gezocht worden, in hun gebracht worden tot een heiliger staat. Met bij de profeten en patriarchen, wijl, „ze niet zichzelven maar ons bedienden deze dingen," en evenmin bij den Zoon, wijl een staat van minder heiligheid bij Hem geen oogenblik kan worden gedacht. Daarentegen toont én de geschiedenis der Openbaring zelve én de toelichting waarmee de Hebreërbrief deze Openbaringsgeschiedenis begeleidt, dat het Mysterie des lijdens, dat om onzentwil bij het altaar der verlossing in bloed en tranen doorworsteld is, de overplaatsing bedoelde uit de levensfeer dezer zondige, voorbijgaande wereld in de eeuwige volheid van het leven en de heerlijkheid Gods, en dat wel een overplaatsing van den geheelen mensch, eerst in de kern zijner ziel, straks voor zijn bewust- zijn, eindelijk ook voor zijn uitwendige persoonlijkheid.

Van de Patriarchen en Godsmannen des Ouden Yerbonds wordt ons met nadruk gezegd, dat ze uit het tegenwoordige werden uit- gedreven naar een ander vaderland, d. i. naar een andere levensfeer, en wel naar die sfeer der eeuwige volheid, wier Bouwmeester en Kunstenaar God is. Yan den Zoon wordt ons gezegd, dat Hij neder- gekomen is in deze voorbijgaande wereld, niet in schijn, maar werke- lijk, zoodat Hij in deze wereld óns leven leefde, met prijsgeving van die heilige heerlijkheid, die Hij bij den Yader had voor eeuwig. En nadat nu eerst deze nederdaling van Christus als een werkelijk over- gaan in onzen toestand geteekend is, wordt de vrucht van het lijden des Zoons ons in deze korte woorden geschetst, dat Hij thans gezeten is aan de rechterhand des Yaders, dat wil zeggen in de levenssfeer, waaruit Hij nedergedaald was, thans ook als de mensch Jezus Christus is gezet. Vergelijkt men nu hiermee Avat én de Hebreërbrief én Jacobus van het lijden der „zonen" verklaren, dan blijkt dat dit met het van de Patriarchen en van den Zoon gezegde in volkomen harmonie staat. Want naar luid den Hebreërbrief is de gedachte die ons lijden beheerscht, dat we gekomen zijn tot den berg Zion en de stad des levenden Gods, tot het hemelsch Jeruzalem ; en Jacobus dringt, hiermee in volstrekte overeenstemming, de lijdzaamheid in het lijden aan, met den juichkreet: „Want de toekomst des Heeren is nabij !"

Deze overzetting nu, dit overgeplaatst worden in de zaligheid onzes

134

Heeren, heeft plaats, eerst voor de kern der ziel, dan voor ons bewustzijn, eindelijk in volle werkelijkheid. Men hoore slechts, hoe Paulus juicht: o-erechtvaardigd door het geloof, hebben wij vrede bij God en staan in de genade en roemen in de hope der heerlijkheid. Tot die genade hebben we de t o e 1 e i d i n g door het geloof (het overgeplaatst worden naar den kern der ziel). En nu komt de ver- drukking, die, lijdzaamheid werkend, ons brengt tot de bevinding (liet opengaan van de eeuwige wereld voor ons bewustzijn). En daarna eerst wordt uit de bevinding de hoop geboren, d. i. het zich uitstrekken der ziel naar de volle werkelijkheid van wat de ziel reeds door het geloof bezit. En is nu deze voortgang te verstaan als een voortdurend toenemen in hemel waardigheid, zoodat het besef van meerdere heiligheid grond dier hoop zou zijn? Integendeel. Ook nadat de verloste den cirkelloop des geloofs is doorgegaan, moet hij weer tot het uitgangspunt terugkeeren, en blijft de bron waar al zijn heil uit welt, „de liefde Gods, die door den Heiligen Geest in zijn hart is uitgestort." Dit is zóó waar, dat Paulus voor het „uitgestort zijn" met opzet een taalvorm bezigt, die de uitstorting als een vol- tooide en afgeloopen daad ons voor oogen stelt.

Met het oog op den Oversten Leidsman en Yoleinder des geloofs is deze cirkelloop des geloofs boven allen twijfel verheven. Naar de kern van zijn Godmenschelijk wezen stond de Zoon van meet af in het Koninkrijk der Hemelen. Hij bracht dit in zijn eigen persoon op aarde. Toch nam Hij toe „in wijsheid en genade," d. w. z., ging Hij ook met zijn menschelijk bewustzijn in de levenssfeer van dit Konink- rijk in, en daarna eerst opent zich voor Hemde via dolorosa, die door Opstanding en Hemelvaart Hem den toegang tot de uitwendige werkelijkheid van dat eeuwig Koninkrijk ontsluit.

Hieruit volgt dus, dat elke opvatting van het door lijden geheiligd worden tegen de Schrift ingaat, die het lijden als middel beschouwt, waardoor wij een meerder iets in ons of aan ons verkrijgen zouden, dan God ons in de wedergeboorte schonk. Tegen de Schrift in gaat elke verklaring, die het door lijden geheiligd worden verstaan wil van de kastijding der voorbereidende genade, waardoor de Heer van alle leven zielen tot de wedergeboorte brengt. Het „door lijden ge- heiligd worden" bedoelt den Christen, die reeds wedergeboren wierd, die reeds geroepen, die reeds ontdekt, het is een kastijden van wie zich kinderen Gods weten, een geeselen van de zonen en dochteren, aan wie de Ontfermer zijn liefde reeds heeft geopenbaard.

De zoodanigen nu staan in het leven, ze staan in de genade, ze zijn uit den dood in het leven, uit het rijk der duisternis overgezet in het Koninkrijk van den Zoon der liefde. Laat op het oogenblik zelf hun levensdraad worden afgesneden, ze zullen niet anders kunnen gevonden worden, dan waar ze zijn, dat is in dat Koninkrijk, als heiligen in Christus, als kinderen der Opstanding. j\Iaar van de

135

meesten geldt dit niet. Der meesten leven wordt na hun wedergeboorte nog verlengd. Ze staan dus ook nog in déze wereld, ze leven nog in het lichaam der zonde, in het bewustzijn der zonde; eerst zelfs onderdrukt die gedachtenwereld der zonde de gedachtenwereld van het eeuwige nog schier geheel. Ze staan in het leven, het leven is hun, maar ze zien het nog niet. Het oog is hun wel geopend, maar aan dien glans ongewoon, sluit het zich weer telkens om hen in de droomenwereld der zonde te doen staren. Kortom, ze hebben wel het leven, maar nog niet de bevinding waarvan Paulus spreekt. Wat is nu die bevinding? Natuurlijk niet een spel der verbeelding, een raadselachtige aandoening, een vreemdsoortige gewaarwording, of waarin men meer de Christelijke bevinding moge gezocht hebben. De bevinding, waarvan Paulus spreekt, is het georiënteerd worden in het Koninkrijk der hemelen, het steeds klaarder en helderder met ons bewustzijn ingaan en ons „thuis gevoelen" in de genade, waarin wij staan. Gold nu ons bewustzijn voor God, wat het in der menschen schatting is, dan zou dit een bloot omzetten der gedachten zijn. Leert daarentegen de Schrift, dat in Gods Openbaring het bewustzijn steeds in onmiddellij ken samenhang met het leven wordt genomen, wijl in dat bewustzijn onze gansche persoonlijkheid zich uitspreekt, dan spreekt het van zelf, dat ter omzetting van ons bewijstzijn een aan- grijping van onze geheele persoonlijkheid onmisbaar is. Dit nu doet God in de kastijding, dit werkt Hij door de geeselen waarmee Hij ons striemt. Dat lijden tast ons aan in ons hart, in ons lichaam, in ons huis, in ons bloed, in onze liefde, in geheel onze levens- en ge- dachtenwereld, het jaagt ons, met geheel den levenskring, die tot ons ik behoort, uit onzen valschen vrede op, drijft ons uit in de woestijn van nood en dood, en brengt er ons, trots onzen tegenstand, toe, dat we zelf van achteren de hand zegenen, die het geeselkoord zwaaide, als onze ziel, in de ure der verademing, „de vreedzame vrucht der gerechtigheid" smaakt.

XI.

DE HEILIGING DER ZONEN.

(Vervolg.)

Daarna geeft ze (de kastijding) van zich een vreedzame vrucht der gerechtigheid.

Hcbr. XII : 11b.

Lijden is voor den geloovige zielservaring. Meer nog dan in den dag der vreugde, gevoelt de Christen zich in de ure des lijdens onder

136

de bewerking zijns Gods. Hij weet dat „de moeite die Hij den Heere met zijn ziel maakt" vooral aan de ure der kastijding verbonden is. iS^iet slechts dat hij een God kent „die niet van harte slaat," maar hij weet het, dat „slaan" is niet maar een tuchtiging voor hem, maar minstens evenzeer een geweld doen van den Heilige aan zijn eigen Hoogepriesterlijk hart.

Waarom blijft het dan niet uit, waarom spaart de Heere dan dat lijden ons en zichzelven niet, waarom houdt zijn koninklijke Barm- hartigheid dan de tuchtroede niet in? Op die vraag is maar één antwoord. De Heere wil, dat we „de vrucht der gerechtigheid weg- dragen," Hij heeft ons als zonen en dochteren lief, en kan die niet dulden, dat die volheerlijke vrucht ons ontgaan zou. En wijl het nu eenmaal een onverbrekelijke ordening van zijn Koninkrijk is, dat op het rijpe veld der gerechtigheid slechts met den scherpen sikkel der smart kan gemaaid worden, hanteert Hij in ontfermende liefde dien sikkel ook over ons leven, waar Hij, die ons kent, weet, dat het ons aan moed zou falen, om dien te omklemmen met eigen hand.

Die ordening, dat het naar heerlijkheid niet dan door lijden gaat, kan daarom niet opgeheven, wijl met haar geheel het Evangelie der genade staat of valt. Dat Evangelie toch ligt in het denkbeeld van Opstanding uitgesproken, en Opstanding is ongerijmd en ondenk- baar, tenzij het Opstanding zij uit den Dood.

Met slechts prediking van Gods liefde in algemeenen zin is het Evangelie, maar van die zich zelve schier overtredende liefdewerking des Eeuwige, waarmee Hij raad en heil schept voor den zondaar. Als van de overzij ons telkens verweten wordt, dat wij, rechtzinnige Christenen, geen hart voor de prediking van Gods liefde hebben, is er voor dat verwijt alleszins grond. De Liefde Gods, gelijk ze van die zij, in vage algemeenheid op de lippen wordt gedragen, miste onze sympathie, niet wijl Ave voor die Liefde blind zijn, maar wijl het oog ons voor een veel reiner, oneindig dieper, onvergelijkelijk heerlijker denkbeeld van Liefde Gods ontsloten wierd. De Liefde, als wezenseigenschap, die met het begrip van God zelf gegeven is, laat ons koel, verwint ons het hart niet, wijl eigen schuldbesef ons zegt, d'dt die Liefde voor ons verbeurd is, dat we van den zegen dier Liefde zijn afgesneden, dat er voor ons als zondaren geen heil uit die abstracte Liefde vloeit. Wat men ons aanprijst, is een Liefde des Scheppers, die het eens gewekte leven bedauwt, en Avat we behoeven is een Liefdeuiting die ons het verloren leven terugbrengt. En daar- om, we achten die alle leven overschaduwende Liefde onzes Gods niet gering; ook ons is haar gedachte met het denkbeeld van God zelf gegeven, maar Avaar onze ziel naar dorst, het is de tot genade op- geklommen goedheid, de tot ontferming gestegen liefde, waar Ave naar tasten en zoeken, het is niet de liefdesmacht, die het leven voor verderf behoedt, maar dat ingewand der Barmhartigheid

137

dat uit het verderf op kan halen, wat onder dat verderf wegzonk.

Welnu, we hebben een Evangelie, waarin die verhoogde glans der Liefde ons tegenstraalt ; we hebben een Openbaring Gods, waarin ons aanbiddend oog een zichzelf-overtreffen van Gods Liefde ziet, gelijk in geen menschenhart ooit was opgeklommen : er is tot ons een woord uitgegaan, „dat de uitnemende grootheid zijner kracht naar de werking der sterkte zijner macht" ons ten behoud geworden is, en dies jubelen we met de Gemeente aller eeuwen, bij voor- keur, schier alleenlijk, van die hoogste glorie der ontfermende Liefde, die God gewrocht heeft in de verwekking van Christus uit den dood.

Waar we door de wedergeboorte dus ingezet worden, het is dat Op- standingsleven. Het leven in des Christen's ziel gewekt is van Christus* opstanding uitvloeisel en vrucht. De hoogere zaligheid waartoe hij opklimt, het is juist de kennisse naar lengte en breedte, naar hoogte en diepte van de liefde Gods in Christus Jezus, het met heilige aan- bidding staren in dat Mysterie der hoogste Liefdesontplooiing, waarin zelfs Engelen begeerig zijn in te zien.

Alji 's Christens strijd, al zijn lijden en worstelen, al zijn lieven en denken, mag dus slechts één doel hebben, dit namelijk, dat hij steeds dieper wordt ingeleid in dat ongeziene heiligdom, waar dat hoogste Mysterie der Ontferming Gods aan de schare der verlosten wordt getoond. Zij het ook in anderen zin, eenigermate moet ook over hem dus komen, wat oudtijds over de Profeten gebracht werd door 's Heeren Geest. Geheel het leven zijner ziel moet al meer leven der inspiratie worden. Op het voetspoor der oude Godsmannen moet ook hij in de aanschouwing „der dingen die bij God zijn" gezet worden. In vol- strekteren zin nog dan zij, moet hij gezalfd worden met den Geest des Heeren, en door die zalving gCAvijd, tot het „weten van alle dingen" doordringen.

Slechts dit verschil moet tusschen hem en de mannen Gods van ouds bestaan, dat bij hem de Geest tot het middenpunt zijns levens doorga, waar het bij de Zieners des Ouden Yerbonds slechts de ver- lichting van het geestesoog was voor een tijd. Zijn inzien in het Mysterie der Ontferming en Opstanding moet dus een zien met ge- heel zijn wezen, een ingaan met zijn geheele persoonlijkheid, een in- drinken met al de organen zijns levens zijn.

Dit nu kan de Christen nog veel minder dan de Profeten van ouds, zoo hij ook niet naar het uitwendig leven gedurig in een toe- stand wordt gebracht, die bij den gang des geestelijken levens zich aansluit, op de wet van dat eeuwig Mysterie rijmt, en de daad Gods op den diepen achtergrond des geestes in tastbare feiten afspiegelt.

Is nu de sleutel tot dat eeuwig Mysterie in de vraag gegeven : hoe er leven uit den dood kan komen? is het een en eenig schoone in de nieuwe wereld, waartoe hij overging, het leven dat Gods ont-

138

ferming in den dood van zijn hart wist te brengen, dan spreekt het van zelf, dat slechts het geperst worden in den nood des aardschen levens de stemming geeft, die voor dit Mysterie de oogen kan openen, de ziel voor die gedachte der eeuwige Liefde ontsluiten en in heilige bezieling voor de genade der Opstanding ontvonken kan.

Daarom moest, gelijk reeds vroeger bleek, de profeet in aardschen nood beklemd worden, zou hij van redding uit den diepen nood des verderfs getuigen kunnen, en daarom moet in nog veel volstrekter zin de Christen door vele verdrukkingen ingaan in het Koninkrijk der hemelen, om in het kruis van druk en leed, als in een spiegel, die diepten van den eeuwigen dood te aanschouwen, waar boven ook hij nog steeds hangt, maar waarin hij nimmer weer vallen kan, wijl hij voor eeuwig gehouden wordt door de hand, die uit die diepte des verderfs hem greep.

De aardsche nood is voor den Christen dus slechts de deur, die hem den toegang opent tot het heiligdom, waarin de Eedder uit den eeuwigen dood Avordt aangebeden. Doelloos zou voor hem dan ook dat lijden zijn, zoo het voor zijn bewustzijn tot den zichtbaren nood beperkt bleef. Maar zoo is het hem niet. Zoo is het wel voor wie buiten Christus staat en wien de weeën der smart dus zonder barens- vrucht voorbijgaan. Maar niet voor hem. Integendeel. De aardsche nood is het zichtbare, is voor hem slechts de aanvang in de opper- vlakte, en diep spreiden zich daaronder de wortelen der smart in de conscientie uit. Hij ervaart het lijden tot op de diepte der ziel, in zijn geestelijke wezenheid. Voor hem is elk lijden, elke nood slechts een vluchtige uiting van die levensvernieling, van dat verderf, van dien dood, waaronder ook hij eens verzonken lag. Elk lijden dat hem overkomt, brengt hem die reuke des verderfs weder, is voor hem een weer in aanraking komen met die onheilspellende macht, waar- aan zijn ziel verkocht, in wier banden ze gebonden was. Yandaar, dat nooit meer dan in het lijden de aanvechting over de ziel kruipt en ze pijnigt, wijl het de geest des verderfs zelf is, die uit den diepsten bodem in die kwalen en jammeren, in die plagen en ellenden blaast. Niet dat lijden op zich zelf brengt dus een vrucht der ge- rechtigheid, maar dat lijden gelijk het in des Christen's ziel bij het licht des Geestes wordt verdiept,

ISiu toch wordt werkelijkheid voor zijn zielservariüg, wat in den dag der vreugde slechts speling der gedachten en belijden der lippen was, namelijk zijn eeuwige dood, waarin hij had moeten verzinken. Nu is het of de Heere hem met eigen hand tot aan den rand van dien afgrond trekt, opdat hij, starend in die peillooze diepte, weer zien, weer tasten, weer ervaren zou, uit wat nood en dood de Heere hem greep. Nu wordt het leven, nu wordt het werkelijkheid voor hem, wat de onuitsprekelijke inhoud van dien heiligen klank der verlossing is, nu hij, gevoerd tot aan dien afgrond, toch wordt uit-

139

gered, toch er niet instort, toch weet dat eer die afgrond zich voor eeuwig sluiten zou, dan dat hij hem ontvangen zou als zijn prooi. Nu eerst wordt het leven, wordt het werkelijkheid voor hem dat bidden, waar een verbrijzelde ziel in uitvloeit, dat smeeken, waar een verslagen hart zich in uitgiet, dat zich klemmen met de verzuchting der ziel aan den Almachtige, om heil, om uitkomst, om redding in te roepen uit zijn ontferming en genade. En komt het Amen op die bede, gaat de nacht, waarin het hem bange was, voorbij en daagt het morgenlicht van vrede en vreugde weer op zijn levensweg, neen, dan is het niet slechts die tijdelijke nood, waaruit hij zich verlost gevoelt, maar dan is zijn uitgaan uit den lijdensnacht in het licht voor hem opstanding ten leven, een ervaren, zoo als vroeger nooit, van de eeuwige verlossing, die aan zijn ziel geschied is, en met den Psalmist uit Zion's tempelzalen roept ook hij „na verdrukt te zijn geweest" in verrukking en aanbidding uit :

Wat zijt Gij goed, wat spreidt uw menschenmin Op ieder die U vreest al milden zegen.

Eerst zulk lijden is lijden met Christus. Allen wien het zoo in nood en dood vergaat, worden door lijden geheiligd. Slechts hij, die met zulk een zielservaring op den aschhoop heeft nedergezeten, ver- staat het mysterie der smarte en weet wat „de vreedzame vrucht der gerechtigheid" is.

We ontkennen dus allerminst, dat het lijden ook de vrucht der lijdzaamheid, der stilheid in God, der afsterving van boezemzonden draagt, maar eischen, dat men in dit alles „de vreedzame vrucht der gerechtigheid" niet doe opgaan; dat het lijden van den wortel der conscientie en den geestelijken achtergrond niet worde losgemaakt; dat men het lijden van den Christen niet vereenzelvige met de smart, die ook het kind der wereld kent; bovenal dat men van het lijden als instrument der heiligmaking sprekend, zich bewust blijve, dat die heiligmaking een genade Gods is, die naar den zegstrant onzer vaderen alleen den „bondgenooten," gelijk de Schrift het uitdrukt, alleen den „zonen" en dochteren, niet den „bastaarden" toekomt.

140

XII.

WIE WERKT DE HEILIGING?

Ik ben de Heere, die hen heilige.

Lev. XXII : 9. De God des Vredes zelf heilige u geheel en al. 1 Thess. V : 23.

Beslist wordt ons inzicht in het feit der „heiliging" eerst dan, zoo aan de hand van Gods Woord het antwoord op de vraag is gevonden: wie is het, die de heiliging werkt? Eene vage, algemeene verklaring, dat God, die alle dingen wrocht en als aller goeden Fontein wordt aangebeden, dus ook de Oorzaak, Werker en Yoleiuder der „heiliging" is, baat ons hiertoe, ten spijt van haar schijnbare volstrektheid, niets. De vluchtige herinnering aan veler modernen stelling, dat, juist wijl God alle dingen werkt, nooit van een vinger Gods in de geschiedenis mag gesproken worden, is voor de onvruchtbaarheid van zulk een grif gegeven toestemming vol- dingend bewijs. Ze kan ons niet verder brengen. Allereerst, Avijl ze een gevolgtrekking is door ons denken gemaakt en zichzelven dus in abstractiën vervluchtigt. Wie aldus spreekt, doet de dingen des eeuwigen levens om de scharnier van een sluitrede wentelen. Niet uit den levenden God, maar uit een afgetrokken Godsbegrip komt hij tot zijn slotsom. Hij stelt vast, dat met het begrip van God tevens is uitgesproken, dat aller dingen oorzaak in Hem moet zijn. Zoo alle dingen dus spint zijn redeneering zich voort dan niet slechts de zichtbare, aardsche, lichamelijke, maar ook de werkingen in onzen geest. Staat het nu eenmaal vast, dat onder die geestelijke werkingen ook de „heiliging" een plaats bekleedt, dan behoeft hij die drie geledingen slechts door de scharnieren van het logisch denken tot een sluitreden in een te zetten, en de slotsom is van zelf gevonden : dat derhalve ook de heiligmaking een werk Gods is te achten. Met zulk een arbeid des verstands, met zulk een spel van begrippen, vorderen we geen haar breed. Zoo kan men oordeelen en nochtans van alle godsvrucht verstoken zijn.

Daarbij komt, dat er geen bedenkelijker woord in den godsdienst is, dan het woordeke „alles." Het klinke vreemd, maar toch is het waar: dat woordeke „alles" wordt dan veelzins gelijkluidend met „niets." Het verfoeilijk pantheïsme schijnt een diep godsdienstige richting, wijl ze als randschrift om haar schild de belijdenis draagt: God is alles, en toch weet elk, die deze richting van nabij heeft gadegeslagen, dat ze op volstrekte loochening van Gods bestaan en werken uitloopt. Yan waar dit komt valt licht in te zien. Ons leven viel nu eenmaal in een wereld, waarin we dieren en menschen om

141

ons bespeuren, die elk in hun levenskring- handelen, arbeiden en een werking van zich laten uitgaan. Bij juister kennis der natuur, be- speuren we zelfs, dat deze werking niet eens tot de dieren- en menschenwereld ^beperkt is, maar dat ook het water, ook de gistende krachten der natuur een werking in het leven roepen. Weet ik dus eenerzijds dat er allerwege werkingen van het schepsel uitgaan, en stel ik daarnaast, onverklaard en onverzoend, de erkentenis „dat God alle dingen werkt," dan wordt hier stilzwijgend bij verstaan „mits door het schepsel." Alle onmiddellijke werking Gods op de wereld om of in ons wordt dan, ter wille van die bijvoeging, geloochend en voor zoover de werking des Almachtige door middel van het schepsel gaat, is de daad van het schepsel, als het meest tastbare en zichtbare, zoo het één en eenige, dat hart en zinnen inneemt, dat de hand des grooten Gods achter dat gordijn van menschelijke werkzaamheid volstrekt onzichtbaar wordt, feitelijk dus voor „niets" in rekening komt en zich op den achtergrond der dingen geheel in het ongrijpbare en onbekende verliest. Tenzij het dus ons doel kon zijn, om den Almachtigen Schepper van hemel en aarde, onder schijn van overvloedige eerbieding, uit het werkelijk leven geheel terug te dringen, mag ik nooit met de belijdenis „God alles" beginnen, maar moet dit de slotsom zijn, waartoe ik door levenservaring kom.

Zeg ik vooruit „God alles," dan heb ik een begrip, dan is dat „alles" niets dan een kleurloos woord, een holle klank, een ledige term zonder inhoud, wijl ik niet weet wat in dat „alles" besloten ligt. Begin ik daarentegen met het enkele, het kleine, het geringe. Bespeur ik een vinger Gods in de straks vergetene, door de wereld niet bespeurde, schijnbaar onbeduidende schikkingen en voegingen van mijn eigen levenslot. Vermenigvuldigen zich in mijn levensgang die voor mij onmiskenbare teekenen van Gods daad en werk; breidt die teedere zorge Gods zich voor mijn geestesblik al breeder uit, door de ervaring van anderer leven, die van lieverlee naast mijn eigen ondervinding te staan komen ; en gaat dan daarna allengs mijn oog - open voor „den arm des Heeren," die niet slechts deze enkele voor- vallen in den beperkten levenskring van den enkelen mensch regelt, maar ook aller samenvoeging leidt, en even machtig spreekt in het wisselend lot van familiën en geslachten, van volkeren en natiën, ja, in geheel de duizelingwekkende dooreenstrengeling van lief en leed, van deugd en zonde, van peinzen en beramen, van daad en woord, van gaan en komen, waaraan we den naam van „Geschiedenis" leenen, dan begin ik ten minste een stukske te doorzien van wat in dat „alles" besloten ligt, dan heeft voor het minst een deel van dat „alles mij in leesbaar schrift de grootheid des Eeuwige vertolkt: en ontsluit zich hiermee ook voor mijn geestesblik het Mysterie van Gods Woord, om mij de samenvatting van „alle dingen" in en door

142

en onder den Christus te toonen, voorzeker, dan komt ook mijn ziel er ten leste toe, om het „God alles" met kinderlijken eerbied te stamelen, maar voor een zinledigen begripsvorm heb ik dan een persende volheid waarin het eindeloos vele zich verdringt.

Dit moest hier vooral met kracht op den voorgrond worden gesteld, wijl nergens zoozeer als bij de „heiliging" de weg tot zelfmisleiding openstaat, en de teederste snaar des godsdienstigen levens door niets zoozeer als door misverstand en ontheiliging wordt vervalscht. Treed ik een oogenblik uit de intieme, bijzondere gangen mijns eigen levens terug, om mij de heiliging van het schepsel in zijn samenhang als één groot en aanbiddelijk geheel voor te stellen, dan kan het niet in de ziel opkomen, ook maar één oogenblik aan een anderen oor- sprong voor dat volheerlijk werk te denken, dan God. Evenzoo, waar ik de roerselen der ziel mij in stilstand denk, voor het leven der praktijk de oogen sluit en uit de verwikkeling en bedrijvigheid van al het zichtbare in het Mysterie des gebeds mij terugtrek, is in het biddend hart de aarzeling volstrekt ondenkbaar, of het al dan niet in zijn bede om heiligheid de eere zal geven aan zijn God. Wordt dus buiten de werkelijkheid des levens om, in godsdienstig gepeins of in Schriftbeschouwing gelijk hier, de vraag opgeworpen: „Wie de heiliging werkt?" dan is aller gereedheid ontwijfelbaar, om met een vingerwijzing naar den Hooge te antwoorden, maar het is even on- weersprekelijk, dat hiermee voor de innerlijke waarheid der zielser- varing nog niets is gezegd.

Een eenvoudig beroep op uitspraken der Schrift laat ons hier even verlegen. Zoolang men op schijnbaar geheel tegenstrijdige en elkaar weersprekende uitspraken stuit; eenerzijds hoort: „Ik ben de Heere, die u heilig," en andererzijds het bevel verneemt: „Hoort mij, o Levieten! heiligt nu uzelven!"; of ook op de bladzijden des Nieuwen A^erbonds naast de bede: „de God des vredes heilige u geheel en al," het vermaan vindt uitgesproken: „laat ons onszelven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heilig- making in de vreeze Gods !" zoolang, om hierin geheel de tegenstel- ling safim te vatten, zonder oplossing in hoogere eenheid, onverzoend en onvereftend, door de H. Schrift twee tegengestelde reeksen loopen, waarvan de ééne tot kenspreuk het opschrift draagt: „Zijt heilig want Ik ben heilig," en de andere aan de bede des Zoons gekend wordt: „Vader, heilig Gij ze in uwe waarheid !" kan een beroep op deze uiteenloopende getuigenissen ons niet verder brengen en is slechts een spelen met de Schrift denkbaar, waarbij beurtelings elk der strijders zich uit het Schriftwoord een lauwerkrans vlecht, waarmee hij zich als overwinnaar tooit. Wel diende dan te worden toegegeven, dat de Schriftplaatsen, die op God als Bewerker der „heiliging" wijzen tien zijn, tegen de woorden van vermaan tot eigen „heiliging" één, maar tenzij men de meerderheidstactiek ook op de Schrift wilde

143

toepassen, is hiermee voor de oplossing van het vraagstuk nog vol- strekt niets gewonnen, daar niemand aan de Schrift een tittel of jota mag afdoen, veel min er dus die enkele plaatsen uit mag wegden- ken, waarin de eisch tot „heiliging" onmiddellijk uitgaat tot den mensch.

Het weeropvatten der historische lijn is ook hier het eenig red- middel. Diezelfde vragen die onzen tijd en ons hart bewegen, hebben in al heur wichtigheid ook voor het zielsoog onzer vaderen gestaan. De vorm moge gewisseld zijn, de kern der zaak is één. „Niets nieuw onder de zon" geldt volstrekt en onvoorwaardelijk, waar de roerselen van het menschenhart ter sprake komen, want nu of voor een drietal eeuwen, dat menschenhart is wat het was. Moedwillig stelt men zich dus aan het gevaar van dwaling bloot, zoo men bij deze hartaangrij- pende vraagstukken het licht van het verleden versmaadt, de ervaring van het voorgeslacht voor niets rekent en op den oceaan des gees- telijken levens alleen drijven wil naar eigen kompas. Men zondigt dan met gelijke zonde als de Kevolutie, die juist daarom tot eindeloos dolen gedoemd is, wijl ze altijd van nieuws beginnen wil, al wat voorafging wegwerpt en bij zichzelf den aanvang stelt van den eenig goeden w^eg Men handelt dan even dwaselijk, als de reiziger op het Zwitsersch Alpenland, die dolzinnig én Tschüdi's én Perlepsch' én Baedeker's handboek wegwierp, in bluffenden hoogmoed eiken gids die zich aanbood afwees, met souvereine minachting zelfs de stem der bergbevolking weigerde te hooren, en daarin zijn glorie stelde, om nu eens zelf, geheel alleen, op eigen ervaring afgaande, zoolang op de „gletschers" te glijden, tot de mistred feit werd en de peil- looze diepte zich ten graf voor hem ontsloot.

Zulk een Alpenland toch is het hoog gebergte van Gods heiligheid voor den pelgrim op deez' aard. Ook op dat gebergte zijn sleuven en kloven, diepten en ongenaakbare plaatsen, onbeklimbare steilten en rotsspitsen, die den vermetelen onervaren pelgrim bedreigen met het ontzettendst gevaar. Maar ook dat gebergte is sinds eeuwen onder- zocht, sinds eeuwen in zijn ligging en genaakbaarheid doorspeurd. Yelen zijn uitgegleden, niet weinigen nooit teruggekeerd, een rots- steen der ergernis, waaraan de bebloede ziel zich stuk stootte, is ook die „Berg onzes Gods" den onvoorzichtigen, den roekeloozen wager geweest. Maar toch, het rechte bergpad is gevonden; jubelend zijn ze in de vlakte neergedaald, die al het heerlijke van dien Berg der heiligheid hadden ingedronken, en wie Gods Engel bewaard had, dat ze hun voet niet stieten aan een steen. Deze, de pelgrims zonder rouwkoop, ze hebben uitgesproken wat ze ervoeren, ze hebben het bergpad dat ten doel leidde, in kaart gebracht en ons voorgeteekend, ze hebben de merkpalen ons met cijfers beteekend, die voor afdoling konden vrijwaren, en met dat lang verhaal van eigen ervaren ons een betrouwbaren gids geboden voor den pelgrim, die in het Gebergte

144

van Gods lieiligheid reist. Daarom kan niet veilig gaan, wie zich roekeloos op die spitsen waagt, zonder die gestorvene of nog levende gidsen te ondervragen. Daarom kan de Gemeente van Christus niet verder komen, zoo ze voor de manende, radende, waarschuwende stem van de Gemeente der Vaderen moedwillig het oor sluit. Dan komen we niet verder. Dan blijven we in een cirkel loopen. Dan wacht ons al de arbeid, al de moeite, al de teleurstelling der Vaderen op nieuw. Daar komt bij, dat niet elk seizoen het onderzoek van een Alpenland begunstigt. Als het al met sneeuw bedekt, in nevelen gehuld en met neerhangend zwerk bedekt is, kan de loop van niet een enkel bergpad met juistheid worden bepaald. Wie dat doen wil, ga op uit het dal, als de wondere zon èn sneeuw èn wolk èn nevel heeft weggetooverd en de kleinste kronkeling in het voetpad zich reeds van verre aan het oog ontdekt. Eeeds begrijpt men, wat we hiermee bedoelen. In de eerste schoone dagen der Hervorming was het zomerzoelte in den geestelijken dampkring; er was uitstraling van de Zonne der gerechtigheid, een doorbreken van glans en leven, zoo als sinds door de Gemeente niet is gekend. Nu daarentegen is het winter in het heilig Gebergte, de nevelen, die ons omringen, zijn dikker, onheilspellender dan ooit. Eoekeloozer in nog hooger mate zou het daarom voor de pelgrims van het heden zijn, zoo ze de geestelijke ervaring der Vaderen, bij beter licht verworven, min- achtten, en zelven zich een weg zochten te banen door het verraderlijk veld van sneeuw. Niet dus om naar de oude vormen te hunkeren, niet om een copie onzer Vaderen te zijn, veel minder nog om hun schoolsche termen na te schrijven, maar om het behoud der ziel, om niet van den Christus te vervreemden, om niet eens bedrogen uit te komen, worden we niet moede der Gemeente toe te roepen: eer ge den alpenstok opneemt, pleeg met de ervaring uwer Vaderen raad!

Welnu, ook bij de ernstige vraag, die thans ons bezig houdt, zenden ze den vrager niet zonder antwoord henen.

„De heiligmaking alleen voor de Bondgenooten," en „bij Adam vóór den val van heiligmaking geen sprake," dus luidt hun ietwat vreemde orakelspreuk. Zien we een volgend maal, wat in die raad- selachtige uitspraak schuilt.

145

XIII. GEEN HEILIGING IN HET PARADIJS.

Dit heb ik gevonden, dat God den mensch recht gemaakt heeft. Pred. 7 : 29.

Een terugblik op 's menschen paradijs-toestaiid is, ter juiste waar- deering van de opgeworpen vraag, onmisbaar. Eeeds herinnerden we, hoe onze Vaderen van oordeel waren, dat bij Adam van heiligmaking geen sprake kon zijn; we hebben thans te onderzoeken, waarom?

Ten allen tijde is de „staat der rechtheid" een scherpteekenend shibböleth geweest, waaraan de zuiverheid van lijn, door de ver- schillende richtingen gevolgd, met juistheid kon getoetst worden. Drie meeningen waren steeds gangbaar en zijn het nog. Tsaar luid de eerste, die feitelijk den „staat der rechtheid" loochende, zou het eerste menschenpaar op den laagst denkbaren trap van geestelijke ont- wikkeling hebben gestaan, zich ternauwernood boven het dier ver- helende. Eerst van lieverlede zou in den strijd met de natuurmachten de menschelijke persoonlijkheid zich zijner kracht bewust zijn ge- worden, als "uit den slaap der kindsheid opgewekt, de eerste toonen des zedelijken levens aan zijn borst ontlokt, en door den nieuwen strijd, die hiermee op zedelijk gebied geopend werd, al meer die ,beginselen van recht en deugd veroverd hebben, die thans als gemeen- goed gelden voor geheel onze menschelijke maatschappij. A'lak hier tegenover stond de belijdenis der ChristeKike Kerk, die, de langzame opklimming als in strijd met de volmaaktheid des Scheppers verwerpend, de meening ingang zocht te doen vinden, dat de stam- vader der menschheid "„in'ware gerechtigheid en heiligheid" ge- schapen was, en dus geen vooruitgang, maar teruggang in zedelijken zin ons van den paradijstoestand scheidde. Bemiddelend eindelijk zocht tusschen deze beide een derde zienswijs post te vatten, die wel .eenerzijds met de Christelijke Kerk in de afwezigheid van zonde een voorkeur voor onze stamouders boven alle volgende geslachten erkende, maar toch ook van den anderen kant de voorstelling van „ware gerechtigheid en heiligheid" overdreven achtte, en met kwalijk verholen voorliefde het beeld van „kinderlijke onschuld" aan- greep, om zich het Mysterie uit Edens hof te verklaren.

De eerste meening, vroeger slechts door enkelen, thans door de meesten gedeeld, kan onbesproken blijven. Ze plaatst zich met zoo fiere bewustheid buiten het perk der Schrift, miskent zoo volstrekt het feit der zonde en is ter verklaring van den aard des zedelijken levens zoo ten eenemale onmachtig, dat ze op het vraagstuk der heiliging zelfs niet den flauwsten lichtstraal werpen kan. Haar laten we dus, om haar machteloosheid, buiten rekening.

10

146

De beide anderen daarentegen komen ongetwijfeld in aanmerking, wijl aan beiden een betrekkelijk recht moet worden toegekend. De belijdenis der Christelijke Kerk toch, dat de eerste mensch „in ware gerechtigheid en heiligheid" geschapen was, werd, tegen haar geest en tegen de bedoeling der Schrift in, alras zoo eenzijdig, on- natuurlijk en stootend verklaard, dat verzet niet kon uitblijven en men in het kiezen van een eigen stelling kracht tot weerspraak zoeken moest. Deze overspanning van de leer der Kerk ontstond uit de ver- warring van „heiligheid" met „volmaaktheid," en was niet uit betere waardeering van de Schrift, maar veeleer uit miskenning van de Openbaring geboren. Vergetende, dat „heiligen" een afscheiden van het zondige, en niet een b ij voegen van het goede is, liet men zich verleiden om slechts dat geheiligd te achten, wat in v o 1 s t r e k t e n zin volmaakt was en dus slechts eeuwig blijven kon wat het was. Van Adam leerende, dat hij in „ware heiligheid" geschapen was, meende men dan ook van hem te moeten vaststellen, dat hij der vol- strekte volmaaktheid deelachtig was geweest, en elk standpunt dus ondenkbaar was te oordeelen, dat boven het zijne zou uitgaan.

Deze zienswijze moest, ten spijt van den bijval, dien een niet ge- ring deel der Gemeente haar schonk, op onverwinlijk verzet stuiten, wijl ze afweek van de Schrift. Toch Averd ze niet met de Schrift, maar veeleer van tegenovergestelde zij bestreden. Het waren de nog niet gebrokenen in zich zelf, die, van elke diepere opvatting der zonde afkeerig, de hoogte, waarvan Adam viel, zochten in te korten, om het volstrekte van zijn val te verkleinen. Ongeveer als ze zich hun eigen zondige ontwikkeling voorstelden, dachten de bestrijders dezer ziens wijs zich den zondeval van Adam. Loochenaars van de erfzonde, verklaarden ze in volkomen onschuld geboren te zijn en eerst van lieverlee voor de verleiding te zijn bezweken. Zulk een neutrale onbeslistheid, zulk een zedelijke onbewustheid en dus instinc- tieve onschuld kenden ze daarom ook aan onze eerste voorouders toe, om plaats te winnen voor de beschouwing, dat, waren ze niet gevallen, ze uit dien staat van onnoozelheid allengs tot meerdere heiligheid zouden zijn opgeklommen.

Dat moest luisterende ooren vinden. Daargelaten toch het ver- leidelijke en vleiende voor ons hart van elk denkbeeld, dat den ernst der zonde miskent, bood de bestreden meening in de daad twee wend- bare plekken. Immers de vraag was niet te ontwijken: 1^. welk doel dan hun leven op deze aarde zou gehad hebben, en ten 2®. hoe bij volstrekte volmaaktheid zich een mogelijkheid van vallen denken laat? Zoo de volstrekte volmaaktheid Adam met zijn for- meering uit het stof der aarde ware ingeschapen, waarom werd dan het paradijs niet onmiddellijk door hem met den hemel verwisseld? Het paradijs toch, hoe grootsch en schoon ook, was nog niet des hemels heerlijkheid. Er moet dus een zedelijk doel zijn geweest,

147

waarom hij op deze aarde geplaatst werd, en zulk een doel kon er bij volstrekte volmaaktheid eenvoudig niet zijn. En evenzoo. De vol- strekt volmaakte kan niet vallen. Weersprak men dit, dan zou er geen ongestoorde zaligheid denkbaar zijn; maar de vreeze voor afval des reinen zou steeds zijn vreugde rooven. Te belijden, dat Adam volstrekt volmaakt was en nochtans viel, laat zich dus niet samen rijmen, en waar het laatste onherroepelijk vaststond, kon dus het eerste niet aanvaard.

Toch was ook hiermee de oplossing nog niet gevonden en behield tegen de Pelagiaanscl^e stelling der „kinderlijke onschuld" zelfs de strengste uitwas der volstrekte volmaaktheid zijn' betrekkelijk recht. Hij toch dekte, hoe onhandig en eenzijdig ook, de sobere belijdenis der Christelijke Kerk, en hield hiermee den weg voor diepere zielen open, die tot erkenning van de ontzettendheid der zonde, in haar stellige vrucht van dood en vloek, leiden kan.

Allengs echter is men aan beider eenzijdigheid weer ontwassen en wordt algemeen de behoefte erkend aan een scherper karakterteekening van den paradijstoestand, die aan de volstrekte volmaaktheid ontkomt, zonder de volstrektheid van den zondeval te verzwakken.

Dit nu is alleen op de historische lijn onzer Kerk te vinden. Eerst zoo we met beslistheid van de ongereformeerde leerverklaring tot de echt Gereformeerde stelling teruggaan „in ware gerechtigheid en heilig- heid geschapen," en met onze Dordtsche Vaderen de dwaling ver- werpen „van hen, die leeren, dat de geestelijke gaven, als goedheid, heiligheid en gerechtigheid in den wil des menschen, toen hij ge- schapen werd, niet kunnen bestaan hebben," is het standpunt weer ingenomen, van waaruit, door scherper onderzoek der Schrift, voller ontwikkeling van deze Gereformeerde belijdenis, denkbaar is.

Slechts twee denkbeelden behoeven daartoe uit de Schrift in d e Gemeente te dringen, die beide door ons uitvoerig aan de hand der Schrift betoogd zijn. Het eerste is dit: dat „heiligen" is het doen ophouden der vermenging, het afzonderen en afscheiden, e n heiligheid dus niets anders beteekent dan een staat van zedelijke onvermengdheid. Het tweede zouden we liefst dus omschrijven: dat de Christelijke volmaking niet is een naderen tot het heilige, maar een wassen in Christus, na op eenmaal door een daad Gods in het heilige gezet te zijn. Pas deze twee wenken der Schrift op den staat der rechtheid toe, en elke moeilijkheid verdwijnt. Immers. Van een vermengd zijn met het kwade kon bij Adam vóór den val geen sprake zijn. De onvermengdheid was bij hem dus vokomen en de heiligheid, waarin hij stond, kan aan geen den minsten twijfel onderworpen zijn. Maar evenzoo. Het feit, dat hij door den Schepper in de ware heiligheid gezet was, sloot zijn wassen in den Zoon niet uit, maar maakte dit juist mogelijk. Hij stond op het heilige terrein, hij leefde in het eeuwig-heilige. Zijn God had hem in dat

14S

heilige geschapen om hem te volmaken (Gen. 2 : 3c), en zijn zondeval bestond niet hierin, dat hij minder heilig wierd, maar van het heilig terrein afging, van de heilige levensfeer zich afsloot en dies onheilig werd in volstrekten zin.

Wordt dit in het oog gehouden, dan gewint men het inzicht, hoe de Christelijke belijdenis ook op dit gewichtig punt met richtigen tact en soberen waarheidszin zulk een uitdrukking voor haar bewust- zijn vond, die in zich zelve onberispelijk is en den weg tot dieper inzicht niet afsluit, maar open laat. Wordt hiervan de juistheid erkend, dan kan men ook in dit opzicht zijn lof en hulde niet onthouden aan onze Gereformeerde Kerkvaders, die door aan Adam de gave ter heiligmaking te ontzeggen, ons het rechte spoor der verdere ontwikkeling geteekend hebben. Eindelijk, wordt dit toege- stemd, dan kan de strijd geen strijd njeer zijn, die bij de vraag: wie werkt de heiligmaking? ontstond.

Is de „heiliging" een daad van afscheiding, waardoor eerst wij, gelijk we zijn, van de wereld, en daarna het zondige dat in ons is, van ons wordt afgescheiden, dan springt het' in elks oog, dat noch van het een noch van het ander bij Adam sprake kon zijn. Hij kon niet worden afgescheiden van het zondig leven, wijl dit leven er nog niet was. En evenzoo. Het zojidige in hem kon nog niet van zijn persoonlijkheid worden afgescheiden, wijl de vermenging met het zondige nog in hem ontbrak.

Van deze erkentenis leidt de overgang tot den „W'erker der heilig- making" door de andere spreuk der Vaderen, waarop het slot van ons vorig artikel wees: de heiligmaking is het uitsluitend deel der B o n d g e n o o t e n. Laat voor een oogenblik de voorstelling van „Bondgenooten," hoe juist en schriftuurlijk ook, varen en vervang die uitdrukking door van de kinderen Gods, de geroepenen ten leven, de in Christus verlosten of de uitverkorenen des Heeren te spreken ; de uitdrukking is ons om het even, mits men slechts onvoorwaardelijk toestemme, dat van „heiligmaking," naar luid de Schrift, alleen bij hen sprake kan zijn, die met den Apostel betuigen kunnen: Wij zijn uit den dood overgegaan in het leven.

Hiermee ontkennen we niet, dat er ook een zedelijke vorming door strijd en leed buiten het geloof is, veel min dat ook de ^oor- bereidende genade schiftend en veredelend w^erkt, nog eer de kiem des eeuwigen levens in het hart is ontvangen, maar houden niettemin vol dat van „heiligmaking" in schriftuurlijken zin uitsluitend in en na de wedergeboorte mag gewaagd worden, zoolang men vasthoudt aan de stellige verklaring des Apostels, dat „Christus en Hij alleen ons van Gode tot heiligmaking gegeven is."

Achten we ons ongerechtigd om aan deze besliste, voor tweeërlei zin onvatbare. Openbaring ook maar het minst te kort te doen, dan kan de belijdenis niet ontweken, dat er geen heiligmaking zijn

iVJ

kan, waar Christus niet is, en dat ze nog niet kan komen, zoo lang de Christus niet is ingegaan in het hart. Noch de zedelijke vorming buiten het" geloof, noch de voorbereidende genade voor het geloof, mag met „heiligmaking" verward worden. Alleen wie aan Christus deel heeft, heeft haar.

XIV. DE HEILIGING EEN DAAD GODS.

De geroepenen, die door God den Vader geheiligd zijn en door Jezus Christus bewaard.

Judas VS. 1.

Zooveel wonnen we dus reeds, dat van „heiligen of heiligmaking" geen sprake kan zijn, waar de zonde niet is uitgebroken en die uitgebroken zonde niet door genade bestreden wordt. Geen heiliging waar de zonde nog niet, en evenmin waar de zonde niet meer werkt; maar ook geen „heiliging" dan door de genade, dan in de sfeer door die genade bewerkt, dan in den zondaar, naar wien ^ie arbeid der genade uitgaat, of in wien ze reeds werkt. Die beide kenteekenen: zonde en genade zijn in even volstrekten zin onmis- baar. Waar ook slechts een dier beiden als ontbrekende wordt gedacht, vervalt de heiliging van zelf. Alleen door die kenteekenen uit het oog te verliezen, geraakt men op den weg der heiliging spoor en richting bijster.

Ook de vraag: „Wie de heiliging werkt?" moet dus aan de hand dezer beide gegevens in dien zin beantwoord worden : dat de heiliging een daad Gods is, die slechts door 's menschen daad heengevlochten. en er mee saamgestrengeld wordt, waar en voor zoover de Drieëenige met de persoonlijkheid des bekeerde in onmiddellijke gemeenschap treedt.

Hieruit vloeit terstond voort, dat de „heiliging" die den geroepene afzondert van de wereld en uit den dood in het leven doet overgaan, in niets en in geen enkel opzicht daad des menschen zijn kan. „Heiligen" in den eerst door ons beschreven zin, „heiligen" gelijk het in de H. Schrift verre het meest voorkomt, „heiligen" gelijk het in zijn hoofdbeteekenis de principieële afscheiding en afzondering aan- duidt, waardoor de geroepenen des Heeren uit de vermenging met de wereld worden uitgenomen en overgezet op het heilig erf van Gods Koninkrijk, kan ook zelfs voor het geringste deel geen vrucht van 's menschen daad zijn, maar moet eenig en alleenlijk aan God als den Werker en Bewerker worden toegekend.

150

j^Heiligen" in deze eerste en meest zuivere beteekenis, valt met bekeering en wedergeboorte wel niet volstrekt saam, maar is er toch te nauw aan verwant, dan dat we ter verduidelijking beide be- namingen niet een oogenblik verwisselen zouden. „Bekeering" is het veranderen van levensrichting, „Wedergeboorte" het veranderen van levensaard, „Heiliging" het veranderen van levenssfeer, maar hierin loopt elk harer uit, dat ze al te saam een nieuw leven aanduiden, slechts bezien van verschillenden kant.

Werking of meewerking zelfs des menschen wordt hierdoor uit den aard der zaak buitengesloten. Heeft eerst hij kracht en steunsel, die met zijn voet de heilige erve drukt, dan kan er aan geen be- weging naar dit heilig terrein gedacht worden bij den zondaar, die van deze erve is afgesneden. Elk streven om de tegengestelde meening ingang te doen vinden, tast in zijn hartader het leven der genade aan, heft de volstrekte scheiding tusschen „zondig en heilig" op, en moet, als zijn loop voleind is, in afval van den Christus Gods de ijdelheid van zijn pogen beweenen.

Het zou thans natuurlijk te vér leiden, om alle hiertegen geopperde bedenkingen te weerleggen, en ook op dit punt de onovertrefbare juistheid van richting aan te wijzen, waarin onze Yaderen zich ook opzichtens dit hoogernstig vraagstuk bewogen. Dit eischt afzonderlijke bespreking. Slechts in verband met ons onderwerp zij de opmerking veroorloofd, dat óf de onderscheiding tusschen heilig of zondig ver- zacht en verwaterd moet worden tot de betrekkelijke tegenstelling van „min en meer goed," óf wel, dat deze onderscheiding geheel saam moet vallen met de tegenstelling: „Buiten of in God." Eerst waar dit wordt toegestemd, kan de heiligheid als leven, de zonde als dood begrepen worden. Van vloek, verderf en verdoemenis, en evenzoo omgekeerd van zegen, behoud en zaligheid, kan in den diepen geestelijken zin der H. Schrift geen sprake meer zijn, tenzij dit onomwonden worde beaamd. A^erzwak, met wat goede bedoeling Ook, deze volstrekte tegenstelling tot een betrekkelijk verschil, en geheel deze zielroerende spreekwijs, geheel deze hartaangrij pende terminologie boet haar kern van waarheid in, en gaat onder in een ietwat overprikkeld spraakgebruik, een wel wat overdreven zegstrant, die, aangepunt en gescherpt ter wille der uitwerking, door den vol- komen nuchtere toch in oneigenlijken zin moet worden verstaan.

Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat vóór de ure der weder- geboorte elke levensbeweging bij den geroepene o\idenkbaar zijn zou. Beeds de natuurlijke levensontplooiing toont aan, dat aan de geboorte de ontvangenis, aan de eerste levenskreet in den dampkring, de levensbeweging in den moederschoot voorafgaat. Sterke nadruk moet dus gelegd worden op die werking Gods, die onze vaderen nimmer uit het oog verloren, en die ze meest en liefst bestempelden met den naam van „de voorkomende" en „de voorbereidende genade Gods."

151

Ze ontkwamen hierdoor aan de klip, waarop het methodisme verzeilde, om geheel het aanzijn en leven voor de bekeering als doelloos en onvruchtbaar te beschouwen, eiken samenhang tusschen ons natuurlijk en geheiligd leven voorbij te zien en dus te moeten aanlanden bij die jammerlijke scheiding tusschen gelooven en weten, tusschen geest en stof, tusschen God en wereld, die den zondaar in een engel wil omzetten, maar nooit uit hem maken kan, wat nog veel meer dan een Engel is, een waarachtig m e n s e h !

De beteekenis dezer „voorbereidende genade" is, dat de Drieëenige God niet slechts van eeuwigheid de zijnen voorzien en geordineerd heeft, om eerst in de ure hunner wedergeboorte tot den arbeid aan hun ziel over te gaan, maar dat van de ure hunner natuurlijke ont- vangenis en geboorte af, alle leidingen en schikkingen Gods in hun leven, reeds in één daad van bewuste, werkzame genade samenloopen, die alle te saam het bereiden van den akker ten doel hebben, waarin de Vader der geesten het zaad des levens vallen doet, als zijn ure komt.

Even sterk echter als we op deze „voorbereidende genade" drukken moeten, hebben we ons te wachten voor haar misbruik. Wilde men beweren, dat deze voorbereidende genade algemeen was, allen ten deel viel, en slechts een aandringen Gods op onzen wil was, om ons in die ure van crisis en rijpheid te brengen, waarop dan onze wil zou hebben te beslissen, of we dit werk Gods ijdel maken, of door onze toestemming: bezeg-elen zouden, dan had men een voorbereidende genade verkregen, die in verre de meeste gevallen niets voorbereiden, de bedoeling onzer Yaderen volstrekt miskennen, de Openbaring der Schrift in het aangezicht weerspreken en geheel den bodem loswoelen zou, waarop het heiligdom der genade rust. Bovendien, men wint er volstrekt niets mee. Want zoekt men ex door te ontkomen aan de klemmende gedachte, dat bij ontstentenis der voorbereidende genade dan ook geen bekeering volgen kan, men verschuift dan die moei- lijkheid slechts van een grooter naar een kleiner deel der menschheid, maar ontkomt ze evenmin. Ook op dit standpunt toch zal men moeten toegeven, dat de 600 millioen niet-Christenen van die voor- bereidende genade in engeren zin zijn uitgesloten, en dat onder de Christenheid, die door den Doop van de heidenwereld afgescheiden is, nog slechts bij een zeer gering deel merkbare sporen van waarlijk voorbereidende genade zijn aan te wijzen.

Men heeft dus elke zedelijke beweging des harten, elke werking des gewetens, eiken uitgang der ziele naar iets hoogers en beters, zoo bij den onbekeerde als den nog niet bekeerde, als van het na- tuurlijk leven der zonde afgescheiden te beschouwen, als iets dat geen vrucht of uitvloeisel is van de geboorte uit vleesch, den mensch dus niet als zijn eigen bezit toebehoort, maar slechts een werking in hem is van den Heilige, aan wien hij zich zoekt te onttrekken en wiens genadige inwerking en beteugeling hij door roof voor zich

152

neemt, als zijn eigen daad aanziet en juist daardoor machteloos doet zijn.

Leidt derhalve, desnietteg-enstaande, deze werking Gods, niet slechts tot beteugeling, maar feitelijk tot voorbereiding, en wordt deze voor- bereiding ten slotte door het hoog aanbiddelijk feit der bekeering gekroond, dan is aan God uitsluitend de hulde hiervan toe te bren- gen, niet slechts in dien zin, dat de eerste stoot tot deze levensbe- weging van den Eeuwige uitging, maar zoo aelfs, dat hij niet door- werken kon tenzij eerst het verzet van 's menschen zij gebroken werd. Ongetwijfeld is deze tegenstelling onder het genade verbond minder scherp dan daarbuiten, maar de volstrektheid der onderscheiding wordt hierdoor in het minst niet verkort. Dit slechts is het onder- scheid, dat het genadeverbond, vooral waar dit krachtig werkt, ons geboren doet worden in een deugdelijke Kerk, geboren doet worden in een geheiligd gezin, ons van kindsbeen af doet opgroeien onder de uitstrooming van de verrijzeniskrachten des Heeren, de insnijding van het heilige in ons onheilig reeds veel vroeger, soms reeds in de onbewuste kinderjaren begint, en ons dus eerst later, eerst van ach- teren, eerst van uit het heilsleven de scherpe tegenstelling van dood en leven ervaren doet, waar ook onze ziel doorheenging. We zijn dan als het kind, dat, nog aan de moederborst zijnde, in de reddings- boot van het wrak gered, of met de wieg uit de vlammen is gedra- gen, en dus onbewust, half lachend half spelend, uit den ver- slindenden dood werd uitgerukt, maar niettemin even feitelijk, vol- strekt en waarachtig uit het verderf behouden is als de volwassene, die als een waanzinnige voor de vensters van het brandend huis gekermd heeft en zijn leven lang nooit de zaligheid vergeet van die ladder, die hem eindelijk wordt toegestoken en die reddende hand, die hem greep.

Tenzij men dus de eeuwige verkiezing in een woordenspel doe ondergaan, de volstrekte verdorvenheid onzer natuur en daarmee de volstrektheid der zonde loochene ; tenzij men van „heilig" sprekend slechts een minder zondig op het oog hebbe en, van wedergeboorte gewagend, slechts een krachtdadige verbetering van zin en leven be- doele, kan hierover geen twijfel bestaan, dat naar het woord, dat we boven dit artikel schreven, „de geroepenen des Heeren door God den Vader geheiligd zijn."

De tegenwerping, die zich ten slotte nog zou doen hooren, dat toch in de dagen des Ouden Yerbonds de stemme Gods tot Israël en zijn priesters uitging : Heiligt u zelve n, werpt hiertegen niet het minste gewicht in de schaal, zoo men slechts scherp en juist tusschen de daad van heiliging en haar symbolische voor- stelling onderscheidt. Ook op de vraag: wie werkte in Israël de heiliging? moet zonder eenig bedenken geantwoord :. d e He ere. De zinbeeldige afspiegeling daarentegen van deze daad : de wijding door

153

zalving, afwassching en besprenging, die niet het heilsfeit zelf, maar slechts een heilsteeken was, werd van Godswege den mensch zelf bevolen, zonder dat hierdoor ook maar iets of het minste aan de volstrektheid van Gods genade ontnomen werd. Juist het teeken der heilio-ino- toont, dtJt de daad der heiliging niet onzer is.

XV. DE HEILIGING IN CHRISTUS.

Dewijl wij dan deze beloften hebben laat ons ons zelven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods.

2 Cor. 7 : 1.

Bij „heiligen" in eerstbedoelden zin, als daad der afzondering die den zondaar op de heilige erve overbrengt, en bij ervaring uit de apostolische belijdenis spreekt: „Wij weten, dat wij uit den dood ove.igegaria zijn in het leven," is elk verschil over de oorzaak dezer w^erking dus volstrekt ondenkbaar. De genade kan in al haar gangen, die aan de bewuste bekeering voorafgaan, in geen enkel opzicht op den te bekeeren zondaar, steunen, tenzij ze zelve ophoude „genade" te zijn en den mensch w^el met den naam van zondaar betiteld worde, maar zonder in den peilloos diepen zin van dit woord wer- kelijk zondaar te zijn. Op elk ander standpunt kan de bewegende kracht ter redding, ter afzondering, en dus ter heiliging, alleenlijk en uitsluitend uitgaan van God.

Geheel anders daarentegen wordt de vraag, zoo men niet met den nog te bekeeren zondaar, maar met den bekeerden Christen rekent, en dus „heiligen" bedoelt in den tweeden zin, als voortgezette daad, waardoor het zondige van den Christen wordt afgescheiden. Niet hij van de wereld, maar de wereld van hem. Wordt hij door de „heili- ging" in eerst vermelde beteekenis van de wereld en overgebracht op het terrein van Gods Koninkrijk, toch is hiermee de zonde hem nog niet uitgeschud, de besmetting des vleesches en des geestes nog niet van hem genomen, en moet derhalve op deze eerste daad Gods een tweede „heiligen" volgen, dat rusteloos al zijn levensdagen voortgaat, om eerst in den dood voleind te woorden, en niet zijn afscheiding van de zonde, maar de afscheiding der zonde van zijn persoonlijk- heid bedoelt. In dien geest zegt de Apostel: „Laat ons de heilig- making in de vreeze Gods voleinden, door ons zelven van alle be- smetting des vleesches. en des geestes te reinigen."

154

Scherp worde hierbij in het oo»; gehouden, dat dit tweede „hei- ligen" wel kenteeken, maar nooit grond der zaligheid is. De man, die gisteren door den Yader van alle barmhartigheid „geheiligd," reeds heden lüt dit leven wordt afgeroepen, en bij wien van het tweede „heiligen" dus geen sprake kon zijn, is zijner toeleiding en zijner erfenisse met even volstrekte zekerheid bewust, als die andere, wien na de ure zijner wonderbare roeping nog de helft eener eeuw in strijd en worsteling wierd toebeschikt. Niet dus voor de zaligheid, maar alleen voor de echtheid en waarachtigheid der toebrenging is deze tweede „heiliging" beslissend. Gevolg en uitvloeisel van het eerste „heiligen," moet ze dit op den voet volgen, voor het bewust- zijn waarborgen en in zijn scheidende en gistende kracht tot prijs van den Driemaal Heilige openbaren.

Juist echter wijl het voorwerp dezer tweede heiliging niet de on- bekeerde zondaar, maar de reeds geroepene tot het kindschap Gods is, mag de mensch hierbij niet meer als tegen den Heere overstaande, maar moet Hij als met Hem vereenigd gedacht worden; vervalt dus de volstrekte scheiding tusschen Gods werk en zijn eigen levens- beweging, en kan de Apostel van Christus derhalve de gemeente der geloovigen in dezer voege toespreken, niet: bidt dat ge geheiligd worden moógt, maar: „laat ons onszelven reinigen, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods."

Slechts tegen één misverstand zij men hierbij op zijne hoede. Al is het onbetwistbaar, dat de bekeering een voldongen feit is, na de ure der wedergeboorte, toch is de bekeerde zelf zich dit niet voortdurend bewust. Ook al belijdt hij, „dat daarom de Zone Gods verlaten werd van den Yader, opdat wij nimmermeer zouden verlaten worden," toch kan hij dit besef van verlatenheid niet altijd van zich weren, en is het over.winnen van dit zelfverterend besef voor zijn bewustzijn als een nieuwe bekeering. Ook al staat het vast, dat de hand, die hem greep, hem geen oogenblik loslaat, toch kan zijn ziel door een droeve somberheid, door een bang onzeker overgoten worden, waarin het hem is alsof hij werkelijk in den dood teruggezonken ware. Deze afwisse- ling, deze gestadige slingering in zijn bewustzijn brengt noodwendig ook de horizont van zijn bekeering in gestadige trilling, en het dunkt hem, alsof een van God afgaan en tot God wederkomen de eindelooze schommeling zijns levens ware. Hieraan ontleent de ver- maning haar betrekkelijk recht, dat de bekeering nooit voldongen is, maar steeds vernieuwd moet worden, mits men nimmer vergete, dat dit uitsluitend voor ons bewustzijn en nimmer in de diepten des levens bij onzen God geldt.

Nu gebeurt het niet zelden, dat men, deze verschillende feiten des Christelijken levens verwarrend, als deel der heiligmaking beschouwt, wat in der waarheid niets anders is dan het weeropleven van het be- keeringsbesef voor ons bewustzijn. Hiertegen echter moet gewaakt!

155

immerSy de strijd waarin we het g^evoel van verlatenheid te boven r.oraen, behoort uitsluitend tot het gebied der eerste heiliging en is r.'u daad Gods, in tegenstelling met de beweging van ons zondig hart. Na het doorleven van zulk een sombere ure zegt ons hart ons onveranderlijk, dat het een zich op nieuw nederbuigen tot ons was van de Ontferming onzes Gods. Begaat men nu de fout van deze hoogernstige zielservaring met het werk der heiligmaking te verwarren, dan ontstaat onwillekeurig de onware indruk, alsof we ook bij de heiligmaking ons den zondaar denken moesten als vijandig staande teoenover God.

Wacht men zich daarentegen voor die misvatting, omschrijft en beperkt men de heiligmaking nauwkeurig tot haar eigen gebied, zondert men van haar af, wat niet tot haar behoort, en erkent men, naar de leuze onzer Yn deren, dat ze een gave is die uitsluitend den Bond- genooten toekomt, d. w. z. dat van heiligmaking uitsluitend bij den bekeerde, voor zoover hij zich zijner toebrenging bewust is, sprake kan zijn, dan springt de ongerijmdheid dezer tegenstelling te helder in het oog, om ontkend of voorbijgezien te kunnen worden.

Wie met Paulus uit de diepste en innigste ervaring der ziel ge- tuigen kan: „niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij," wie één plant met den Heer geworden is, als rank op den wijnstok werd in- gelijfd, en een levend lidmaat in het mystieke lichaam des Heeren wierd, kan in deze hoedanigheid niet meer in tegenstelling met den Heilige gedacht worden, tenzij men de mogelijkheid eener tegen- stelling aanneemt tusschen den Yader en den Zoon. Hebben we ons dus aan dezen regel te houden, dat er, voor zoover wij niet in het mystieke lichaam van Christus staan, geen sprake is van heiligmaking, en evenzoo, dat bij vereeniging met den Christus alle tegenstelling met den Eeuwige wegvalt, dan volgt hieruit, dat de vraag: Wie werkt de heiligmaking? God of de mensch? reeds als vraag moet verworpen worden, en naar luid de Schrift nooit uitsluitend noch in den éénen noch in den anderen zin mag worden beantwoord.

Men heeft niet zelden gesproken van een „godmenschelijk" leven. Hoe bedenkelijk die uitdrukking ook zijn moge, toch heeft ze ter verklaring van deze innige do oreenwerking een betrekkelijk recht.

Goed te keuren is deze uitdriikking „godmenschelijk," tenzij dan waar van den Christus ii zijn verborgen wezenheid sprake is, zeker niet. Hij alleen is de „Godmensch," wijl Hij der goddelijke en der menschelijke natuur beiden in vollen omvang en ongebroken een- heid deelachtig is. Die Hem toebehooren, herbaart Hij niet tot „God- menschen," maar tot „menschen," mits dit woord worde opgevat in de hoog heerlijke beteekenis, die het naar den eeuwigen raad des Scheppers heeft. Nu zijn we onder het „menschelijke" verzonken. Hij, de Christus, is de eenige, die na Adams zondeval de waarachtige menschelijke natuur in haar volle ontplooiing getoond heeft. Ons uit

156

onze vernedering daartoe weer op te heffen, is het do^l zijner her- stellende genade. De betrekking, waarin deze herstelde natuur des menschen tot den Schepper treedt, mag niet met den naam van. „Godmensch," maar moet met dien van „kinderen Gods" bestempeld worden.

En toch kan aan deze zegswijs van „godmenschelijke levensont- wikkeling," ter toelichting van een diepzinnige waarheid, een be- trekkelijk recht niet ontzegd worden.

Gewoon als we zijn, om bij het noemen van den naam „mens oh," aan den zondaar in zijn diepe verzonkenheid te denken, valt het ons moeilijk, bij de bespreking van het „nieuwe schepsel," ons dit in zijn ware heerlijkheid voor te stellen, zoo we hiervoor geen hoogere uit- drukking bezigen dan van „waarachtig mensch." De Schrift zelve komt ons hierin te hulp, door van „gelijkvormigheid aan den Zoon" te spreken, en ook wij gaan dus veiligst, zoo we ons deze nieuwe betrekking geen oogenblik gescheiden denken van onze vereeniging met den Christus.

De mensch vóór den zondeval was één met zijn Schepper. Wel van Hem onderscheiden in wezenheid en deugden, maar toch geen oogen- blik in bewuste tegenstelling met Hem. Alet het eerste bewust worden van deze tegenstelling was de zonde reeds geschied en dus een ge- heel nieuwe toestand ingetreden, waarin de daad Gods en 's menschen daad in elk opzicht lijnrecht tegenover elkander stonden.

Dezen toestand nu heft de Christus door de daad zijner barmhartig- heid op. In den toestand, waarin Hij de zijnen plaatst, valt dus de tegenstelling weder Aveg en keert terug wat in Eden verloren ging. Echter niet volkomen. Eerst als in de voleinding aller dingen de Zoon het Koninkrijk den Vader zal hebben overgegeven, opdat God zij alles in allen, zal de herstelling volkomen zijn.

Tot zoolang blijft de nieuw ingetreden toestand aan den Christus, aan den Godmensch, gebonden, is ze alleen door Hem werkend, kan ze alleen in samenhang met Hem gedacht worden, en het is deze schakel in het heilsleven, dm door de uitdrukking „Godmenschelijk" misschien het best en klaarst wordt weergegeven. „Niet ik, maar Christus in mij."

157

XVI.

HEILIGING IN DEN CHRISTEN.

Jaagt den vrede na met allen en de heilig- making, zonder welke niemand den Heere zien zal. Hebr. 7 : 14.

De stengel wordt niet in den zaadkorrel geboord, blad en bloesem niet aan den stengel gehangen, maar uit de korrel zelf komt liet al te zaam voort. Ook bij de heiliging kan dus wel van afscheiding, maar niet van toevoeging sprake zijn. Wat na de wedergeboorte te voorschijn komt, of in de eeuwigheid ontluiken zal, ontplooit zich uit het zaad Gods, dat in de diepte der ziel werd weggeborgen iSiet de kunstige samenvoeging, maar „groei en wasdom" is naar luid de Schrift „voor „heiliging" het beeld.

Die wasdom nu mag met de „heiliging" slechts in zooverre vereen- zelvigd worden, als door het wegnemen van het kwade die wasdom is te wachten. Immers de elementen zelf, die ten wasdom strekken moeten, zijn bij den wedergeborene steeds in volle kracht aanwezig. De bodem, waarin hij de wortelen zijner ziel spreidt, is hem de eeuwige leven^bodem, die in de ontfermingen zijns Gods zich uit- breidt. Het licht, dat hem van noode is, straalt van de Zonne der gerechtigheid, zonder wisseling van dagen of van nachten storeloos uit. De bevochtiging van het ontkiemend zaad is in de besproeiing des Heiligen Geestes elk kind van God verzekerd. Eindelijk, de werkende levenskracht, die, van den kiem uitgaand, door wortelvezel en bladporie de voedende elementen inzuigt, om ze, tot heulsap om- gezet, door alle aderen der plant te drijven, is voor het verborgen leven der geloovigen die bezieling, die geestesbeweging, die inspiratie, die, ook al reageert ze niet bestendig op zijn bewustzijn, geen oogen- blik kan worden weggedacht, zonder hem terug te doen vallen in den dood.

Slechts uitsteening van den akker, afscheiding van stof en smet en woekerplant, bovenal mijding van giftige invloeden is dus noodig, om den wasdom te doen gedijen, en juist in dezen arbeid wordt het werk der heiliging volbracht. Volbracht, door Hem, die het alles werkt, dus door God, maar langs middellijken weg minstens evenzeer, als door volstrekt eigen daad.

Onmiddellijk is deze heiliging, voor zoover de plant zelve door innerlijke werking los kan laten, wat zich aan haar schel en schors zoekt te hechten. De kracht, Avaarmeê de wereld, in haar zondige ver- schijning, aan onze ziel kleeft, ligt niet enkel in die wereld, maar evenzeer in onze ziel. Er zijn in onze ziel oneffenheden, er gaan van onze ziel vezelen en draden uit, die met het hechtingsvermogen der

158

wereld saamwerken, om ons hart aan haar gebonden te houden. Deze nu neemt de Geest der heiligmaking in ods weg door verborgen onzichtbare werking, en menige woekerplant, die op onze ziel teerde, laat ten leste van zelf los, alleen Avijl God er ons toe bereid heeft.

Maar, deze werking uitgenomen, is het werk Gods in onze „heili- ging" uitsluitend middellijk, en wel in dubbelen zin- De Heere werkt op den wedergeborene door zfjn Woord in vollen omvang. Niet slechts door zijn Woord in de Schrift, maar evenzoo door zijn Woord in levensloop en levensbeschikking, dat juist sinds zijn wedergeboorte, bij het licht der Schrift, een leesbaar Godswoord Yoor hem geworden is. In dat dubbele Woord spreekt zich Gods wil uit, teekent de Heer hem telkens klaarder wat opgenomen, wat uit- gescheiden moet worden, en ontvangt elk bestanddeel des levens, dat zich aan hem voordoet, al duidelijker keur, van bij zijn leven te be- hooren, of, als strijdig daarmee, voor oordeel en verwerping rijp te zijn. Dit versta men echter niet zoo, alsof van Godswege slechts zijn wil en vermaan tot ons kwame, om voorts door ons te worden op- gevolgd en volbracht. Dit te wanen ware het uiterste der opper- vlakkigheid en een onduldbare miskenning van Gods Woord. Dat Woord toch is voor den wedergeborene een werkelijke kracht, een kracht, die tot alles doordringt en zich een weg baant tot de samen- voegselen der ziel. Gelijk het licht de bloem naar zich toe trekt, om ze door zijn warmte te koesteren, zoo is ook het Woord Gods een kracht, die in het luisterend hart een ontwijfelbare beweging te voor- schijn roept. Wie tot de volbrenging van Gods Woord komt, is er door dat Woord zelf toe getrokken. Niet uit hem geweld, maar uit dat Woord hem toegevloeid is de kracht, die op het hooren van dat Woord in hem tot openbaring kwam. Gelijk de liefde boeit, zoo boeit dat Woord, niet wijl wij ons geven, maar wijl we ons niet ont- trekken kunnen. Bij den niet-bekeerde mist dat Woord zijn aansluiting, maar in den geloovige heeft het zich door de wedergeboorte zelve toegang en hulpe bereid. Dat Woord moge, om tot de diepte onzer ziel door te dringen, honderdvoudige herhaling behoeven, het moge de verscherping van smart en lijden vereischen, om zijn toonen tot in die diepten onzes gemoeds te doen afdalen, en dus schijnbaar een tijdlang zijn kracht op onzen weerstand verspillen, ten laatste boort het ons toch in de ziel, en zóó heeft de ziel het niet beluisterd, of zij erkent zijn heiligen oorsprong, voelt het aan haar machtig trillen, dat die toon uit de diepte des Eeuwigen geweld is, en geeft zich gewonnen, wijl ze zich door Machtiger gegrepen en in die aangrijping gezaligd weet. Maar ook gaat de middellijke werking Gods door den te heiligen persoon zelf. Wel kan ook buiten hem om, door een schikking Gods, een hem aan zich hechtende zonde Avordcn losgemaakt, als hij uit den hem verleidenden kring, uit de voor hem gevaarlijke omgeving wordt verplaatst; maar in den diepsten zin is hiermee nog geen

159

daad van heiliging voltrokken. Yoor het zedelijke leven toch beslist de afstand niets. Wel kan hij een openbaring en uitbreking van zonde, maar nooit die zonde zelve van ons afscheiden. Ook in den nieuwen levenskring kan ons hart voortzondigcn' in de oude, in de vroegere omgeving bevangen en verstrikt blijven, en dus alle heiliging derven, die alleen door een innerlijk breken met de zonde wordt volbracht. Feitelijk kan die afscheiding dus alleen door onzen persoon gaan, en door ons persoonlijk voltrokken worden.' Een losgemaakt worden van de zonde buiten ons om moge zich in het afgetrokken denken laten, maar bestaat in de w^erkelijkheid niet.

Krachtens het mysterie der samenvoeging van allen onder den Christus, heeft de Heere tot die heiliging door onze eigene persoon- lijkheid, door onzen eigen wil, door onze eigen daad, zich den weg bereid. Tot wat de zondaar niet was, heeft hij den wedergeborene gevormd: tot een persoonlijkheid, die, van de banden der zonde vrijgemaakt, het goede wil en met Paulus betuigt, vermaak te hebben aan de wet Gods. Intusschen die persoonlijkheid, dat nieuwe schepsel, is nog niet zijn Ik, gelijk het in deze wereld zich zelf bewust is. Integendeel. Tot aan zijn dood blijft dat Ik tegen het nieuwe schepsel in hem overstaan, en voelt hij zich eerst dan met dat nieuwe schepsel vereenzelvigd, als hij dat Ik wegdenkt, veroordeelt en doodt. Deze gespannenheid echter ware ondenkbaar, zoo dat nieuwe schepsel, dat kind Gods in hem, op zichzelf dreef, en eerst daardoor wordt de breking in zijn innerlijk wezen voorkomen, dat dit nieuwe schepsel met alle kinderen Gods, in en onder den Christus samengevoegd, zich gedurig door de aandrift zijns Geestes, als zijn ware persoonlijk- heid in hem geldend maakt.

Door zijn aardsch bewustzijn, strengelt zich allengs het bewust- zijns leven des gel o of s. Voor zijn bewustzijn, dat, aan zijn geboorte uit het vleesch gebonden, naar de afmetingen der zondige wereld zich regelt, staat zijn Ik tegen den Christus over en komt de heiliging dus als een uitwendige daad tot en over hem. Daarentegen voor zijn geloof, dat, aan zijn geboorte uit den geest gebonden, naar de eischen van Gods Koninkrijk werkt, staat hij in den Christus tegen vleesch en wereld over, waarin ook zijn zondig Ik bevangen ligt. In het geloof stemt dus zijn vrije nieuwe persoonlijkheid, die van den God- mensch niet kan gescheiden worden, der wet Gods toe dat ze heilig en volmaakt is, en met den Christus zijn vloek over zonde en onge- rechtigheid deelend, w^erkt ze in en met Hem, om de beginselen en roerselen en aanlokselen der wereld te kruisigen, te dooden en te begraven. Hoe volkomen intusschen de eigen werking in de diepte des geloof s ook met de werking des Heeren samenvalle, in het leven der werke- lijkheid gaan die beiden telkens uiteen. Wij zijn geroepen te denken, te spreken, te handelen, te mijden, en van oogenblik tot oogenblik roept Gods Woord en Geest ons op, om de scheiding van de zonde

160

feitelijk te voltrekken. In kenzcn tusschen dit te zoeken en dat te mijden verloopt geheel ons leven. Hoezeer ook bij elke werking in ons de oorsprong- der beweging van God uitga, toch zijn wij het, die deze innerlijke beweging in een daad, in een feit moeten om- zetten, en dusdoende de heiliging, die uit de diepten des geestes welt, in het zichtbare leven verwerkelijken moeten. Op den verborgen achtergrond des mvstieken levens staat het zegel gegraveerd „dat de Heere de zijnen kent," met dat goddelijk kennen, dat tevens een werken met majesteit is ; maar op de zichtbare oppervlakte staat, ten spijt van alle onheilige geveinsdheid, met niet minder vurige letteren dat andere zegel geteekend: „Een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta van alle ongerechtigheid af."

Behoeft ' het dan nog gezegd te worden, dat alle doemwaardig ge- prevel van „den ouden Adam" eenvoudig toont, dat men niet van de Bondgenooten is en dies met de gaven der heiligmaking niet begiftigd Averd. Deze kankerende uitwas aan den zijwand des lieilig- doms doe zich dan voor in den vorm van „verzondiging van het vleesch," of, minder driest en stout, in den zachteren trant van den geest niet toe te rekenen wat het vleesch misdeed, of eindelijk in nog sluikscher vorm van een insluimeren des geestes, dat de werking der zonde of niet bespeurde of niet bestrijden kon, hoe ook genaamd, onder wat dekmantel ook verscholen, gevloekt voor God en zijnen Christus en zijn heilige gemeente is elke schijn van geloof, die zich aan den klem van Gods heiligheid door ellendige zelfmis- leiding of met verachtelijk opzet ontwringt.

Haast is het een beleediging voor de Gemeente, die gekocht werd met het dierbaarst bloed, dat bij het bespreken van „heiliging" van zoo verniste dierlijkheid en gehuichelde zondedienst nog moet gerept worden. Er is geen leven en dus ook geen wedergeboorte, waar zulke e-edachten nog huizen kunnen. Er is geen kracht en dus ook geen geloof aan Jezus' Opstanding, waar zulke overleggingen des doods nog als wijsheid worden uitgestald. Niet slechts den Christus en zijn woord, maar zelfs het geweten en natuurlijk menschelijk gevoel hebben slechts één woord van wrake en verafschuwing voor het bezoedelen van de Kruisbanier met zoo onheilige hand. Dat we er toch bij het sluiten van deze Schriftbeschouwing niet van zwegen, het is slechts wijl we niet dulden kunnen, dat de Gemeente der geloovigen, ter ontkoming aan dezen gruwel, in de tente der werk- heiligheid wordt gedreven; wijl * we het niet mogen aanzien, dat om dezen gedrochtelij ken namaak het echte wezen van Gods vrije genade miskend en gemeden worde; of, wil men, we onderdrukten deze conscientiekreet tegen het vuigste Earizeïsme niet, opdat niemand door den laster van verwantschap met dit demonisch verschijnsel zich wapenen zou, tegen den onweerstaanbarcn invloed, dien Gods „heili- ging", naar de Schrift verklaard, op elk kind van God moet oefenen.

WELBEHAGEN EN ONTFEEMIJSTG.

11

I.

HET HOOGSTE GOED.

God is liefde.

1 Joh. IV : 8.

In de kennisse Gods alleen is de zaligheid der ziel die gelooft. Dat Oneindige, dat Eeuwige, dat Onbegrijpelijke, dat bij het uitspre- ken van dien korten klank „God" voor de gedachten onzer ziel op- klimt, is alleen al onze prijs en eerbiediging, al onzen lof en bewon- dering waard. Er is niets buiten dien God, dat aan eenig woord of eenig doen van menschen ook maar een schijn van waarde zou kun- nen bijzetten. Alleen Hij en wat Zijns is houdt stand, blijft eeuwig en kan dus een eeuwig stempel opdrukken. Dus leidt alle weg van de kennisse af, die naar Hem niet toeleidt. De kennisse van onzen God alleen is geen leege vorm, geen afgetrokkenheid, maar een ken- nisse met rijken inhoud, en kennisse met leven doortinteld, ja een kennisse die het leven zelf is. Iets, al was het ook slechts het vluchtig deel van een enkelen lichtstraal, op te vangen, die uit die Bron van eeuwig Licht geweld is, en dat stukske der heiligste kennisse zege- nend en begenadigend, heiligend en vertroostend in de plooien van ons hart te voelen glijden, dat is, voor wie zijn God en Christus liefheeft, volop verkwikt, onder de toedekking Zijner vleugelen ge- koesterd te Avorden en in de eeuwige diepten der ziel, waar men onder den tijd is weggezonken, werkelijk zalig te zijn.

Of iets die kennisse Gods van onze ziele weert of ons doet toe- vloeien, geldt dus als eenige keur, die, althans op de erve van Jezus' gemeente, over deugdelijkheid of verwerpelijkheid beslist. Geen ziens- wijs, geen richting, geen strooming in de gemeente mag bestreden worden dan uit vaste overtuiging, dat ze ons de kennisse Gods ver- bergt. Geen prediker in het ambt mag veroordeeld worden, dan bij de droeve zielservaring, dat de voedende, genezende, zielverhetfende kennisse Gods door zijn arbeid eer tegengehouden dan vermeerderd wordt. Geen strijd is op het heilig terrein der kerk gewettigd, dan die het wegnemen der beletselen voor het toestroomen van de ken- nisse Gods bedoelt. Om slechts drie voorbeelden te nemen. Dan eerst wordt de strijd tegen de loochening van het wonder ernstig en on- verwinlijk, als het besef in de gemeente veld wint, dat de erkenning van het wonder met de aanbidding van God één is, en loochening van het wonder in volstrekte afsluitino- van alle kennisse Gods ein-

164

digt. En evenzoo. De strijd om de Heilige Schrift gestreden draagt dan alleen het echte stempel en wordt dan alleen met geestelijke meerderheid gestreden, zoo we tot de betuiging: „de Schrift is Gods Woord" onzes ondanks gedrongen en gedreven worden door den nood der ziel, die de kennisse Gods voelt wijken en teruggaan bij het minst, dat op die eeuwenoude belijdenis door kritische letterknechterij of ongeestelijk fetichisme wordt afgedongen. Of wil men nog actueeler. Om het heilig sacrament des Doops mag onzerzijds niet gestreden worden, zoo ons hart niet voor ons en onze kinderen de onmisbaar- heid gevoelt, om ook dezen weg van Godskennisse open te houden, en de gemeente, bij zijn toebediening, niet in de bezegeling van het Genadeverbond het toekomen van den Eeuwige tot het hart Zijner kinderen gewaar wordt.

Alleen in die kennisse Gods ligt kracht. Een gemeente, waaruit zij week, is arm en machteloos, ook al telt ze haar zielen bij dui- zendtallen en al vormt haar kerkbezit een ontzettenden schat. Laat die kennisse Gods terugkomen en de macht komt met haar, al wierd ook de laatste penning haar geroofd en al slonk ze ter helfte weg. In den strijd der geesten moet de overwinning steeds aan die zij blijven, waar men met de meeste kennisse Gods en om harentwil zich in den strijd heeft gemengd.

Beter door onze tegenstanders dan door ons, is dit dusver begre- pen. Hun aanval, hoe ook door geheel andere beweegredenen inge- geven, werd den volke steeds voorgesteld als noodzakelijk om de eere Gods. De Godheid van den Christen werd zoo men zei ontkend, niet uit valsche vrijheidzucht, maar wijl „God alleen te aanbidden was" en door deze hulde aan den Christus Zijn eere werd verkort. Het wonder werd geloochend, niet uit gebondenheid aan het zichtbare, maar wijl het Gode onwaardig was stichter van een schepping te zijn, die herstel behoeven kon. De „Vrede door het bloed des Kruises" werd ontleed en als onbruikbaar verworpen, niet wijl de zondenood der ziel niet gevoeld werd, maar omdat met Gods Liefde zulk een Molochs offer niet kon bestaan. Ook nu bij den Doop beweert men, dat het losmaken van zijn formule niet uit weer- zin tegen haar inhoud voorkomt, maar alleen de verheerlijking van „God als een Geest" bedoelt, die een zoo slaaf sche gebondenheid aan vaste kerkvormen niet gedoogt.

Dit w^orde niet voorbijgezien, door wie den verderf elij ken invloed dezer richting zoekt te keeren. Met een wapen van lagere keur zijt ge tegenover deze wapenrusting machteloos. Dat steeds roepen van „Gode waardiger. God meer verheerlijkend, met zijn eeuwige Liefde beter rijmend," werkt sneller dan ge waant. Het menschenhart keert zich onwillekeurig naar die zijde, Avaar het Licht van den Eeuwige zuiverder weerkaatst wordt. Ja zelf wordt ge ten laatste, tegen willen en weten, door het modernisme bewerkt en geschokt in de vastheid

165

uwer overtuiging, zoolang dat roepen „God is toch. Liefde" door u ontweken wordt, u in verwarring brengt en niet met een nog veel krachtiger getuigenis voor zijn Eeuwige Liefde uwerzijds wordt be- antwoord.

Zoolang men op dat roepen „God is toch liefde," niets beters antwoordt dan: „Ja, maar toch ook heilig," staat men zwak en ver- liest men terrein, wijl men zich dan tot een steekspeel over juistheid van begrippen laat verleiden, in stede van ijlings te vluchten onder die vleugelen des Almachtigen, waar de werkelijke koestering van zijn liefde is. Als het op begrippen aankomt, moet het begrip van „heilig" steeds verliezen, het begrip van „Liefde" steeds winnen, wijl het denkbeeld van „Liefde" onvergelijkelijk meer dan dat van „heiligheid" ons menschelijk hart toespreekt. Een pleidooi ten be- hoeve van „Gods heiligheid" zal daartegen onvermogend blijken. Men zal u toestemmen, dat ook Gods heiligheid ongeschonden moet be- waard blijven; men zal u toegeven, dat in het gewoon begrip van „Liefde" dit heilige niet tot zijn recht komt; men zal de erkenning niet ontwijken kunnen, dat er, langs welken weg dan ook, verzoening moet gezocht, worden, maar ook na dat alles zult ge voor het men- schenhart uw pleit verloren hebben; want gij waart het dan toch, die iets op de Liefde Gods woudt afdingen, en uw moderne tegen- stander was voor de liefde Gods ontgloeid.

Maar keer het om, toon hem, dat niet gij, maar hij, van de Liefde Gods veel te gering denkt; bewijs hem bij het licht van uw eigen geloof, dat het roepen van Gods liefde op zijn lippen slechts het misbruik van een gestolen klank, een verlagen van een der hei- ligste zinspreuken, een vervalschen van een der rijkste levensstroomen is; doe hem, doe de wereld, in geheel uw optreden, in al uw woord en werk gevoelen, dat het juist een meerder ervaring van Gods liefde is, die u tot strijden noopt, u bezielt en bekrachtigt; laat hem des noods den klank, maar heb zelf den heiligen gloed, die van de Liefde des Eeuwigen uitgaat, en ge zult de driedubbele winst hebben, dat het valsche roepen van Gods Liefde minder wordt, dat uw eigen verlegenheid een einde neemt, en de wereld, haars ondanks, w^eer luisteren gaat naar dat goddelijk Evangelie, dat haar de volheid der Liefde ontplooit.

Dit bewijs moet niet in een twistgesprek, niet in een geschrift, niet in eene enkele ontmoeting, maar in het rechtzinnig deel der ge- meente geleverd worden. Er moet meer een wonen in de diepten der eeuwige Liefde, meer een jubelen met heilige geestdrift van de vol- zaligheid dier Liefde zijn, zal de wereld gelooven kunnen, dat werkelijk aan onzen kant de reinste kennisse van den God der Liefde is. Alleen gebrek aan deze teedere innigheid in den verborgen omgang met Vader, Zoon en Heiligen Geest, is oorzaak geworden, dat, ons tot tuchtiging, de volste belijdenis van ons geloof ons als een leegge-

166

schudde plant voor wordt gehouden. Er waren nevelen tusschen de Zonne der gerechtigheid en de Gemeente getrokken. De koesterende stralen braken niet meer door. Men beleed nog wel een verlossing in het dierbaarst bloed. Men bouwde op den Christus nog wel zijn hope voor eeuwig. Gods liefde te verheerlijken was nog wel een onmis- baar bestanddeel van zijn lof en prijs. Maar toch, men genoot er niet meer in. De Liefde in God was niet meer het overstelpende en hart- veroverende en zielverteederende, dat steeds als met versche droppelen uit de Fontein aller goeden neerdaalt. De belijdende gemeente, in haar geheel genomen, raakt aan Gods Liefde vervreemd. Een betoog, een redeneering, een sluitreden, ziedaar alles wat van de prediking der Barmhartigheid overbleef. Het „wij bidden U alsof God door. ons bade," het werd misschien nog misbruikt en ontheiligd als oratorische phrase, ninar het kwam iu het piiesterhart niet meer op.

En toch zijn ze van oosten en westen gekomen en Israël voorge- gaan in den prijs en de aanbidding van wat voor Israël schier was weggestorven. Het door ons verlaten, door ons geminacht kleinood is toen door anderen van ons genomen en met den hun vreemden keur- steen hebben ze als sieraad gepronkt. Dat duurt nu reeds vijftig jaren, en nog is in de gemeente van Christus niet veel meer dan eene eerste beweging te bespeuren van een zoo krachtig, zoo alzijdig, zoo wegzinkend inleven in de volheid der Eeuwige Liefde, dat de uitstraling van haar gloed weer door de wereld gevoeld wordt.

Der enkele ziel zij hiermee niets te na gezegd. Ook in de dagen van versterving gaat de Koning zijner kerk voort de hemelsche gaven nit te gieten in de ziel die hem beidt. Innige, wegslepende, schier hemelsche ervaringen van Gods verkwikkende en begenadigende Liefde, ze Avorden ook nu nog door menig hart genoten.

Maar dit is niet genoeg. De genieting der enkelen moet het deel der meerderen worden ; en zoo allengs zich weer als de levenskracht uit den Hooge ook in de gemeente, in haar lijden en strijden, in haar arbeid en prediking, in haar gebed en reiniging, onzen God tot heerlijkheid openbaren. Dan eerst zullen we kunnen zeggen, dat „die met ons is sterker is, dan die met hen is;" dan eerst zal de be- schuldiging vervallen, alsof slechts partijzucht ons tot handelen dreef, en ook zonder dat we de Liefde Gods tot een strijdformule verlagen, zal het feit niet langer geloochend kunnen worden, dat in ons op- treden zelf die Liefde Gods zich uit.

167

II.

ÉÉN GODSOPENBARING DOOR HEEL DE SCHRIFT.

Door zijn liefdp en genade heeft Hij hen verlost. Jesaia LXIII : 9b.

Kennisse Gods is ons van noode; noodiger dan het leven, want het is meer dan dit, het is eeuwig leven, dat uit die kennisse Gods onze ziel toevloeit. Yoor niets anders zijn we, bestaan we, ontvingen we ons aanzijn. De Vader der geesten wilde niet slechts heerschen als Koning, zijn licht uitstralen, zijn leven doen uitstroomen, maar ook gekend worden; gekend worden in zijn deugden en heerlijk- heden, in zijn aanbiddelijkheid en majesteit; gekend worden met die diepgaande, doordringende, het wezen zelf peilende kennisse, die geen vrucht is van verstandsbegrippen, maar van de onderzoekingen zijns eigen Heiligen Geestes in het hart, dus van ervaring des levens. Wel is Hij „een God, die zich verborgen houdt" (Jesaia 45 ; 15), maar „de Geest Gods onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods" (1 Cor. 3 : 10;. Alleen bij het koesterend licht des Heiligen Geestes wordt dus die Kennisse Gods, die leven is en leven uitstort, in 's menschen bewustzijn gekweekt.

Schriftondei'zoek, tot de kennisse Gods niet leidend, is dus in het water geworpen brood, een arbeid ten koste gelegd aan wat niet ver- zadigen kan, moeite om niet besteed, onvruchtbaar en ijdel. Wie ge- noeg heeft aan ideën over God, die hij uit de hand der wijsbegeerte, of aan stellingen over den Eeuwige, die hij uit het kort summier eener Belijdenis genomen heeft, kan met den botten sikkel de halmen der Godskennis (die op het Schriftveld ruischen) voor een oogwenk ombuigen, maar niet afmaaien en oogsten en blijvend in zijn schuur verzamelen. Uitgegaan om in te zamelen, keert hij ledig weer. Dan eerst wordt de Schrift ons Schrift, als we, naar kennisse Gods dor- stend, en toch Hem niet kennend, ons gezeggen laten, dat in die Schrift zijn kennisse verborgen ligt ; en we ,nu tot haar treden, niet slechts om wat we reeds vermoedden bevestigd te zien, veel min om onze gissing, die onheilig is, in die Schrift in te dragen, maar uit haar op te delven, uit haar te gewinnen, uit haar ons toe te eigenen een kennisse, die onze ziel niet had. Schriftonderzoek heeft dan eerst waarde, zoo het onzichtbare, het hoogere leven, het Koninkrijk des Zoons, ja Hij zelf en in Hem de Vader, ons boeit, ons inneemt, onzen zin en ons denken geen rust laat, en we nu, naar Hem met de ziel uitgaande, aan de tempeldeuren der Schrift aankloppen, wetende dat in haar verborgenst het Woord gesproken, het orakel gefluisterd wordt, dat ons het Beeld des Onzienlijken beschrijft.

168

Niet uit weelde, maar uit drang van nood, wil de Schrift onder- zoclit zijn.

In de met mos omzoomde en dicht bekroosde vijvers van het landsheerlijk slot, werpt soms de jonkvrouwe van edelen bloede den angel met het aas uit, om het spartelend vischje te verschalken. Uit moedwil half en weelde vischt ze. Een druppelen van het wolkje daar boven, een gluren van het zonnetje om den boschrand, een koeltje, wat te fel geblazen, en ze laat den hengelstok glippen, rept zich huiswaarts en denkt zelfs niet om wat ze ving.

Niet anders is sommiger bedrijvigheid bij het vangen uit Gods Woord. Uit weelde begonnen, gestaakt bij het minste dat afleidde, en ... . wat in schijn gewonnen werd, blijft smadelijk, ongebruikt en dus onvruchtbaar liggen aan den oeverrand van hun overprikkeld hart.

Daar is nog een ander visschen; van dien man, dien de brood- kruimels niet steken, wien het om brood voor eigen mond, erger nog, om brood voor vrouw en kroost te doen is. Die man ging liever niet. Maar hij kan niet thuis blijven. De. nood nijpt. Wel is het nacht en rusten anderen, maar hij moet ten bedde uit. Wel dreigen de wolken, wel snerpen de winden, maar hij moet er door. Niet om te vangen, maar om den vangst werpt hij zijn netten uit. Verstijfd, verkleumd, eenzaam staat hij daar. Toch mag hij niet naar huis. De visch die hij vangt, is hem het brood voor zijn leven.

Wie als die visscher-om-brood, om het brood der ziel de Schrift onderzoekt, aan diens zoeken is de belofte van vinden bezegeld. Naar de Schrift, omdat we voor het eigen hart en anderer ziel niet hebben waar de geest bij leven kan. Uit nood, als het nacht om ons heen wordt, als alles ons verlaat en de wolken druipen en het stormt van verre en de hand ons aan de polsen verstijft, ga zoo tot de Schrift, en met beladen korven keert gij weder.

„Maar scheid dan de boeken des Ouden Yerbonds van die Schrift af. In de kennisse Gods, gewisselijk, maar toch alleen in de ken- nisse van Gods Liefde, ligt het leven, en van een God die Liefde is wordt in het Qude Verbond ter nauwernood gerept!"

Men herkent die waarschuwing, zelfs van geloovige zijde niet ongewoon! „De Schrift, ja, maar vooral de Boeken des Nieuwen Testaments!" Zoo scheidt men eerst wat één was, om straks de beide deelen der Schrift in tegenspraak te brengen, en eindigt niet zelden met zulke harde woorden tegen dat Oud Verbond te spreken, als moest het Nieuwe Testament ons afleeren, wat ons het oude had geleerd.

De oppervlakkigheid en ongeestelijkheid van zulk een zienswijs in haar algemeene strekking bespreken we thans niet. Wie dus spreekt, ontkent, zij het ook onbewust, het feit van Gods bijzondere Open-

169

barino^, verloopt zich in vormeloos spiritualisme, sluit voor Israëls glorie het oog en werpt het beeld omver, door het voetstuk onder weg te nemen. Het is een genade Gods aan de gemeente, dat het verzet tegen deze wilkeur toeneemt en de dagen dezer zienswijze zijn geteld.

Toch is het nog iets anders in beginsel die eenheid der Schrift toe te stemmen, en ook nog, waar Gods Liefde ter sprake komt, haar in zijn Oud-Testament te genieten. Let wel, we zeggen niet : des noods zijn Oud Testament te kunnen verdedigen, als om de eer van de vlag het voor zijn Oud Testament opnemen en met vaardigheid van woorden of gloed der ziel een aanval afslaan, waarvan men toch heimelijk het betrekkelijk recht erkent. Dit mag van geestdrift en be- zieling getuigen, maar biedt op den duur toch geen houdbare positie. Neen, de vraag is, of ge, van Gods Liefde getuigend, de lichtpunten dankbaar herdenkt, waarbij juist in dat Oud Verbond die Liefde Gods u is ontdekt geworden; juist in de boeken des Ouden Testaments naar de volle accoorden grijpt om die Liefde uws Gods te verheer- lijken, en of ge voor God en menschen betuigen kondt: Gods Liefde zou voor mij verdonkerd worden, zoo de Openbaring dier Liefde in het Oud Verbond mij ontviel.

Niet slechts tegenover het modern geroep : „Wij prediken den God der Liefde," moet dus de Vader van onzen Heere Jezus Christus, naar luid het Evangelie en onze kerkelijke Belijdenis, in den glans eener oneindig hoogere liefde getoond worden; hiermee is nog slechts ter helfte het doel bereikt. Ook zij moeten afgeweerd, die tegenover het Oude Testament dezelfde houding aannemen, als de modernen tegen- over de geheele Schrift en in het bewustzijn, in de levenservaring, in de heiligende kennisse der gemeente moet het feit weer onwrikbaar vaststaan: Gods liefde in Oud en Meiiw Verbond is één.

Hiertoe wijzen we op de dubbele ontplooiing, die Gods Liefde vindt, eenerzijds in zijn Welbehagen en anderzijds in zijn Ontferming. We wenschen aan te toonen, dat in deze beide eigenschappen des Heeren, niet iets minder, maar iets nog veel krachtiger ligt uitgedrukt, dan gemeenlijk met Gods Liefde bedoeld wordt; te doen gevoelen, welk onderscheid en toch ook welk verband tusschen deze beide be- wegingen van Gods Liefde bestaat; en niet minder de oorzaak op te sporen, waarom er zulk een in het oog loopend verschil bestaat tusschen het veelvuldig en zeldzaam gebruik van de uitdrukking „Gods Liefde" tusschen ongeloovigen en geloovigen eenerzijds en ten anderen tusschen Oud en Nieuw Verbond.

Kennisneming van de feiten ga daartoe vooraf. Er wordt ook in het Oud Verbond van „Gods Liefde"^ wel ter dege bij name gesproken. L'it het Oud Verbond is wat we naar luid

170

Jesaia's godspraken boven dit opstel schreven: „In alle hunne be- nauwdheden was Hij benauwd en de Engel zijns aangezichts heeft hen behouden, door zijn liefde en door zijn genade heeft hij hen verlost." Ook door Hozea's lippen getuigt de Heere: „Ik trok ze met touwen der liefde" (H. 11 : 4), en bij Zefanja wordt aan Zion van zijn God betuigd : „Hij zal over u vroolijk zijn met blijdschap, H ij zal z w ij g e n i n z ij n e 1 i e f d e" (H. 3 : 17), Voor Juda's uitverkiezing wordt de grond gezocht in „den Berg Zion, dien Hij liefhad" (Psalm 78 : 48). „De Heere heeft de rechtvaardigen lief" heet het in een der laatste psalmen. Eeeds in het Boek der Spreuken is het zoo bekende troost- woord van den Hebreërbrief neergelegd: „Want de Heere kastijdt dengene, dien Hij liefheeft" (H. 3:12); en de Wijsheid getuigt: „dien de rechtvaardigheid najaagt, zal Hij liefhebben" (H. 15 : 9). „Yan toen af, dat gij kostelijk geweest zijt in mijn oogen, zijt gij verheerlijkt geweest en Ik heb u liefgehad" is het woord, dat van 's Heeren wege tot Israël in zijn verdrukking uitgaat (Jes. 48 : 4). Beeds van het Israël in zijn eerste jonkheid getuigt Jehovah : „Als Israël een kind was, heb Ik hem liefgehad" (Hozea 11 : 1), en ook na zijn afval blijft de liefdesbetuiging des Heeren : „Ik zal hunlieder afkeering genezen, Ik zal hen vrij williglij k lief- hebben (Hozea 14 : 5); en waar de Schrift des Ouden Yerbonds ten einde spoedt, heet het nogmaals bij den laatste der profeten: „Ik heb u liefgehad, spreekt de Heere, maar gij zegt: Waarom hebt Gij ons liefgehad?" (Maleachi I : 2).

Toch moet het toegestemd, hoe sterk sprekend deze getuigenissen onzes Gods ook zijn mogen, ze zijn voor den ontzettenden omvang van het gansche Oude Testament te gering in aantal, te weinig aan- houdend en herhaald, om den toets van vergelijking, al was het ook slechts met het geschrevene door .Toannes, te kunnen doorstaan. Hoe weinig dit echter afdoet, blijkt reeds uit de opmerking, dat in de drie eerste Evangeliën, op wier verhalen men zich van zekere zijde schier uitsluitend beroept, ook niet met een enkel woord door Jezus gezegd wordt, noch dat God liefde is, noch dat Hij den mensch liefheeft, noch ook maar zijn liefde wordt genoemd. En voegt men aan het getuigenis der drie eerste Evangelisten ook nog dat van Joannes toe, zeker, dan vindt men een viertal uitspraken, waarin de Heiland, de liefde Gods voor de zijnen looft (Joan. 3 : 16; 14 : 23; 16 : 27 en 17 : 23); maar blijft niettemin de verklaring aangaande de Liefde Gods verre beneden de verwachting door het luid geroep onzer dagen opgewekt. Vier uitspraken, alles saamgenomen, niet meer dnn vier, waarin Jezus van de Liefde Gods met name melding maakt, Avie zou dat gedacht hebben, zoo hij, afgaande op veler roepen, den inhoud der Evangeliën had gegist.

Antwoordt men daarentegen, dat het ons niet om het woord, maar

171

om de zaak te doen moet zijn; en dat Jezus, hoewel slechts zelden „de liefde Gods" op de lippen nemende, toch één Psalm der heiligste liefde Gods in al zijn Woord en Geest heeft geopenbaard, dan heeft men volkomen recht, maar houde dan ook op het Oude Testament in de schaduw van het Nieuwe te plaatsen, wijl daarin de „Liefde Gods" betrekkelijk zoo weinig met name wordt genoemd.

Niet of de klank, maar of het wezen der liefde Gods, ook onder anderen naam, daarin geopenbaard wordt, is dus de vraag die be- slissen moet. Daartoe nu wezen we op Welbehagen en Ontfer- ming, als uitdrukkingen waarin de liefde Gods ons schuilt.

111. LIEFDE GEEN LEVENLOOS BEGRIP.

Barmhartig en genadig is de Heere, lang- moedig en groot van goedertierenheid.

Psalm cm : 8.

Ook in het Welbehagen, ook in de Ontferming onzes Gods schuilt zijn liefde niet slechts, maar komt ze tot verhoogde uiting.

Zamel uit alle boeken der H. Schrift de uitspraken bijeen, waarin de Liefde Gods bij name genoemd wordt, vergelijk deze reeks met het talloos tal van Schriftplaatsen, waarin Gods Welbehagen en zijn Ontferming geloofd wordt, en reeds het onvergelijkelijk veel- vuldiger gebruik der laatste woorden is voor hun hooge beteekenis bewijs.

Het afgetrokken, levenloos begrip van Liefde, gelijk dit in onze wereld gangbaar is, en als verbleekt ideaal een stemming in het hart wekt, die van sentimentaliteit niet verre ligt, is aan de heilige Openbaring volstrekt vreemd. Waar de Schrift ons van liefde spreekt, ziet ze die liefde tintelen, zich bewegen, trillen in de heilige ver- rukking en met haar koestering doorgloeien, al wat ze met haar zalige aandrift omvat. Niet in koude, dorre begrippen, maar in sterk sprekende beelden teekent ze ons daarom wat het wezen der liefde is. Ze ziet de beweging des harten, Avaarmeê een vriend als David zijn Jonathan aan den boezem drukt, en zegt ons hoe in vriend- schapstrouw de zwakste beweging der liefde zich uit. Ze ziet een jonge moeder zich verlustigen in het aanminnig wicht, dat spelend op haar knieën spartelt, of ook angstig opschrikken bij het kreunen van haar zuigeling, en, als vergeleek ze het onvergelijkbare, doet ze in dat liefdeleven der moeder u iets van Gods liefde zien.

172

Moet in dat zachte der moederliefde het gevoel van mannelijkheid en kracht gemengd, om het volkomene van Gods liefde te kenschetsen, naast de moeder met haar zuigeling, plaatst ze dan den vader met den eerst verloren, maar wedergevonden zoon in de armen, om u in het felle kloppen, maar toch zalig jagen van beider hart, een verhoogden toon van die liefde Gods te doen opvangen. En wil ze nog dieper doordringen, om, onder al deze bewegingen in de opper- vlakte, in de diepte de grondbeweging der goddelijke liefde, als minnend en gemind, als met liefde bedruipend en liefde weer in- ademsnd, in haar onweerstaanbaren drang, in haar rusteloos streven naar volkomen vereeniging, en in haar onverbrekelijken duur voor oogen te stellen, dan waagt ze, wat geen profaan profeet gewaagd zou hebben, en teekent u de volle innigheid der goddelijke liefde in het naar heel den mensch vereend zijn van man en vrouw op aard.

We stippen dit thans slechts aan. Ons pogen om de liefde Gods naar de Schrift te verstaan, zal ons van zelf op deze aangrijpende beeldspraak terugbrengen. Dan zal tevens blijken, dat deze beelden niet, gelijk een geestelijke uitlegging bazelt, slechts vergelijkenderwijs te hulp worden geroepen om de liefde Gods te verklaren, maar dat het de Liefde Gods zelve is, die in haar scheppende werking deze liefdesbetrekkingen onder menschen tot aanzijn riep, om een schaduw van haar eigen wezen op deze aarde te doen rusten. Ook dit zal ons blijken, hoe onjuist het is, eerst deze sterksprekende liefdesuitingen in het Oude Testament voorbij te zien, en dan over gemis aan Liefde in dat Oud Yerbond te klagen.

Ook zoo echter blijft „Liefde" in de Schrift steeds de uitdrukking voor den gelijkmatigen toestand, hetzij vóór haar werking, hetzij na- dat haar werking volbracht is, en gaat ze aanstonds, zoo ras ze zich in beweging zet, in een ander hooger begrip over, waarin de „liefde" zich niet verliest, maar waardoor ze stijgt.

Langs twee lijnen gaat deze beweging, naarmate ze al dan niet de zonde op haar weg ontmoet.

Gaat de beweging der Goddelijke Liefde door de zonde heen, dan treedt ze in den vorm van Ontferming op.

Daarentegen gaat de beweging der Goddelijke liefde naar het nog niet zondige, niet zondige of niet meer zondige uit, dan neemt ze dien machtigen vorm aan, die in het wegslepend woord van W e 1 b e h a g e n" ligt uitgesproken.

Zonder de uitdrukkelijke verwijzing naar dit „Avelbehagen," mag de oplossing van Gods liefde in zijn Ontferming niet aanvaard. Dit zou tot vergoelijking, zelfs tot verheerlijking der zonde leiden en heeft er werkelijk toe geleid.

Men kent de zoo dikwijls herhaalde uitroep: „felix culpa!" „Welzalig Adam's val, die Gods ontferming schiep !" en mits men

173

doordenke en den moed zijner overtuiging hebbe, is die bekentenis ten slotte onontwijkbaar, zoolang niet naast de Ontferming het Welbehagen Gods zijn plaats herneemt.

Waartoe is meer, is machtiger, is sterker liefdesaandrang noodig? Om het kind wel te doen, dat vleesch van uw vleesch, uit uw eigen schoot geboren is? of w^el, om den man te bew^eldadigen, die u het hart bloeden deed en uw vreugd heeft vergald ? Haast van zelf immers gaat het een, en slechts machtige liefde bekwaamt tot het ander. „Meer blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar die zich bekeert!" Denk aan den verloren zoon. Hoe zwak schijnt 's vaders liefde voor en oudsten zoon, vergeleken bij zijn ontferming over den jongere, die hem bedroefd heeft. En is het dan niet onweer- sprekelijk, dat de liefde Gods hooger klimt, waar ze over den zon- daar zich uitbreidt, dan w^aar ze den nog niet gevallen mensch zich ten voorwerp kiest.

Ontferming is dus meer dan Liefde. De beweging van Gods vaderhart naar zijn schepsel uitgaande, is natuurlijker, meer onge- dwongen, ondervindt minder tegenstand en onderstelt dus slechts een deel harer kracht. Daarentegen. Neemt ge dat schepsel, dat kind der menschen als onheilig geworden, in zonden gevallen en onder de macht des doods weggestorven, dan moet de liefdesbeweging in God veel machtiger worden, of ze kan den zondaar niet bereiken, stuit af op zijn tegenstand en trekt zich in zich zelve terug, als beleedigd door den afkeer, den tegenzin, waartoe de aanblik van het onheilige haar verwekt. De zondaar is een vijand Gods. Hij heeft zijn God be- droefd, beleedigd, gegriefd in het hart. Niet slechts een ellendige en nooddruftige is hij, maar ook een misdadige, een die het hooge recht van zijn God en Schepper schond. Er is dus niets in hem, dat Gods liefde aantrekt, maar alles dat die liefde in haar uitgaan terugwijst en afstoot. Slechts van die Liefde zelve kan de verhoogde kracht, de versterkte beweging, de machtiger drang uitgaan, die, den tegenstand vernietigend, ten leste toch den zondaar in zich opneemt en verzoent.

Meer van Gods liefde uit zich dus in erbarming, meer van die liefde komt tot ons en wordt onzer ziele openbaar juist in de bege- nadiging van den zondaar. Waar de zonde in de wereld verschijnt, ontsluit zich ook een diepere diepte in het wezen der goddelijke liefde. Het is of, dachten we ons die zonde weg, ook de liefde Gods voor ons zou inkrimpen, om ons haar schoonste glanzen te verbergen, en het is in die ervaring, dat de ziel schier onwillekeurig zich tot den uitroep verleiden laat: „Zalig de zonde, die zoo veel meerdere liefde Gods ons bracht!"

Het bleef voor onze dagen weggelegd, den zwakken nagalm van dezen stouten, maar veerkrachtigen uitroep, te doen hooren in de vergoelijking der zonde van 's menschen zij. Een gansche reeks van geschriften zou men reeds samen kunnen brengen, waarin dit on-

174

heilig lied met telkens wisselenden toon gezongen wordt. A^ooral Frankrijk was in liet voortbrengen dezer letterkunde rijk. Een diep gevallene, interressant juist wijl ze viel, door haar schuld juist tot dieper meelij bewegend, om de diepte van haar ellende een te belangwek- kender voorwerp van mededoogen, dus luidt het roerend thema, dat in nimmer eindigende variatiën door deze klasse van schrijvers wordt bespeeld. En toch ook die afdoling was begrijpelijk. Wie geen hoogere verzoening, geen verzoening door goddelijke liefde kent, moet zijns ondanks der verzoening hulde brengen, door ze te zoeken in de erbarming van het eigen hart. Die aandrift, juist wijl ze een afspie- geling in omgekeerde verhouding van goddelijke liefde is, moet mee- slepen, moet het hart vermurwen, en onder dooding van den prikkel des gewetens, een zucht instorten naar oprichting van het gevallene, die, een valsche wee niet ongelijk, nooit redding baring kan, wijl ze het beginsel van gerechtigheid in haar ziekelij ken weemoed verstikt. Evenzoo verwant hiermee is de ziekelijke bestrijding van het Farizeïsme, die men thans vaak in Christelijke kringen ontmoet. „Ga van mij uit, ik ben heiliger dan gij," roept de Farizeër, en „hij dankt dat hij niet is als die." Tegen dat onbarmhartig, meedogenloos vertreden van den schuldige, waakt terecht de geest der ontferming in Christus gemeente op. Maar helaas, in haar ijver tegen het Fari- zeïsme, slaat ze maar al te vaak in ziekelijke voorliefde voor het gevallene over. Gelijk een heelmeester het liefst een gevaarlijke kunst- bewerking verricht en den arts zijn bedenkelijke kranken het meest waard zijn, zoo achten ook sommige Christenen thans de ver afge- doolden vaak oneindig belangwekkender dan de minder schuldigen, die men, in zijn dringende zorgen voor „zondaars en zondaressen," vergeet. Er zij een brave huismoeder, die hulp voor hare kinderen behoeft, en schier niemands hand opent zich willig, maar ook, er zij een ontuchtige vrouw, die van levensbetering reppen dorst, en ijlings vindt men een menschenhart tot haar hulpe gereed. Ook hiervan oordeelen we, dat de machtiger beweging van liefde, waartoe het zondige ons verwekt, een hooger aantrekkelijkheid moet oefenen; maar dat ook hier verbreking van het evenwicht en ziekelijke een- zijdigheid niet kan uitblijven, zoolang men naast de ontferming het recht van het welbehagen niet erkent.

175

IV.

GODS LIEFDE WORTELEND IN ZIJN SOUVEREINITEIT.

Bij U is de Fontein des levens.

Psalm XXXVI : 9.

Eeeds nu verschijnt de liefdesopenbaring Gods, voor zooveel het Oude Verbond betreft, ons in gansch ander licht. Het min veel- vuldig gebruik van het woord „liefde" hield reeds op eene ernstige bedenking te zijn, toen bij nader onderzoek bleek, hoe weinig Jezus zelf dat woord bij name placht te noemen. En toen we nu, van het woord tot het wezen der liefde schrijdend, in „Ontferming" en „Wel- behagen" de uitdrukkingen opspoorden, waarin het Oud-Testamentisch begrip van liefde zich bij voorkeur hult, werd het terrein der heilige Liefde ons ook in het Oud Verbond zoo onafzienbaar en onafgemeten, dat aan geen missen der "liefde Gods" bij eenige Schriftkennis meer kon worden gedacht.

Toch moet, eer we den inhoud dier beide „liefdesuitingen" nader ontleden, de hoogere eenheid worden opgespoord, waarin beide saam- vallen, en die beider oorsprong in het Godzijn zelf van den Al- machtige aanwijst.

Dit toch gevoelt men. „Welbehagen" en „Ontferming" zijn inder- daad twee. Er moge zich menige ingewikkelde toestand denken laten, waarin beider werking zich onbewust dooreenvlecht, maar in het voor- werp, waaraan ze hun liefde wijden, ligt de scherpst geteekende grens, die beiden scheidt. Bereikt de Goddelijke liefde het hoogtepunt van haar werking tegenover den zondaar, dan draagt ze het karakter van „Ontferming;" daarentegen, blijft de zonde buiten spel, dan kan ze geen „Ontferming" heeten, maar neemt den vorm aan van „Wel- behagen." Van „Ontferming" kan geen sprake zijn, tenzij er in het voorwerp, dat men mint, een ellende, een lijden, een nood of schreiende jammer zij. „W^elbehagen" daarentegen wordt door eenig gebrek in het voorwerp onzer liefde juist buitengesloten, en alleen dan gewekt, zoo dit voorwerp ons door zijn schoonheid en heerlijk- heid tot verlustiging strekt en boeit. Dit nu moge oogenschijnlijk tot verwarring leiden, als men Gods liefde in betrekking tot den verloste denkt, nog zondaar in zich zelf, doch in Christus geen zondaar meer; maar deze dubbele geloofsgestalte kan nooit de grenslijn uitwisschen, die zonde van heerlijkheid scheidt, en dus evenmin het sterk sprekend onderscheid opheffen, dat we tusschen „Ontferming" en „W^elbehagen" aanwezen. Is er op den weg, waarlangs Gods liefde uitgaat, zonde, dan gaat die liefde ijlings in „Ontferming"

176

over; daarentegen ontmoet ze die zonde niet, dan klimt ze in haar hoogste krachtsontwikkeling tot „Welbehagen."

Intusschen moeten beide uitingen van Gods liefde hoe uiteen- loopend in heur werking ook, toch vloeien uit dezelfde bron en een gemeenscha ppel ij ken oorsprong in Gods eigen wezen hebben. Die hoogere eenheid nu, waaruit beiden voortvloeien en die den weinig ontdekten achtergrond vormt, waarop het wezen der Liefde zijne geheimvolle diepten verbergt, ligt in Gods vrije Sou ver einiteit. Juist anders dan men gewoonlijk waant, dingt de Souvereiniteit niet op de Liefde af, maar is ze van Liefde veeleer onafscheidbaar. Wat onze vaderen van God Almachtig beleden, dat Hij een „se er over- vloedighe fonteyne aller goeden is," mag als de wonder- schoone beschrijving van Gods wezen gelden, waarin én zijn Souve- reiniteit én zijn Liefde op het heerlijkst is uitgedrukt.

Slechts were men bij de gelijkstelling dier beide het valsche en on- ware, dat bij het spreken van Gods deugden zoo licht aan onze menschelijke toestanden wordt ontleend.

Er is op aarde geen volstrekte souvereiniteit. Die nog het meest souverein zijn, haasten zich steeds het onheilige uit hun titel weg te nemen, door de bijvoeging „bij de gratie Gods." Zonder die uit- drukkelijke bijvoeging zou het geen schepsel betamen, zich Heer van eenig land of Koning van eenig volk te noemen. „Bij de gratie Gods" is die betuiging van ootmoed en afhankelijkheid. Wel souverein, maar alleen door Gods souvereiniteit boven zich te erkennen, en zijn eigen machts volheid slechts te aanvaarden, als door „Gods gratie," d. i. zijn genadige beschikking verleend.

Toch men gevoelt het, moest deze zegswijs in anderen trant ver- tolkt worden, waar 's vorsten souvereiniteit niet tegenover Gods vrij macht, maar tegenover de zucht tot verzet van volk of mededinger gesteld werd. Dan beteekende „bij de gratie Gods" van niemand, dan alleen van God afhankelijk, aan niemand, dan alleen aan God reken- schap schuldig, door niemand, dan door God Almachtig, geroepen tot den troon. Zelfs dat laatste werd dan soms spoedig vergeten en het „bij de gratie Gods" als aan zinledige phrase achter naam en titel geplaatst, om, met voorbijgang van de eenige fontein, waar alle souvereiniteit uit vloeit, vorstenwilkeur en tukheid op gezag te dekken.

Zoo zijn wij er aan gewend, de ontleende souvereiniteit met de echte souvereiniteit te verwarren. We eeren een vorst als Souverein, zonder zijne afhankelijkheid indachtig te wezen, en de afhankelijke, in alles beperkte mensch, wien de koningskroon om de slapen rust, wordt als beeld van echte souvereiniteit door ons begroet.

Natuurlijk, dit schaadt niet, zoo lang van geen andere souvereiniteit dan aardsche, door menschen gedragen, sprake is. Niet geduld echter mag deze verwarring, zoodra men van den Vorst onzer landen tot den Koning der Koningen wil opklimmen, en nu ondoordacht

177 *

dit afgeknotte, beperkte en machtelooze begrip van souvereiniteit zou willen overbrengen op God.

Dan zou ook hier de Schriftleer herinnering eischen, dat niet de goddelijke dingen afspiegelingen van het aardsche leven, maar integen- deel, juist omgekeerd, de dingen des menschelijken levens weer- kaatsingen van de werkelijkheid des hemels zijn. „Onze Yader in de hemelen" is niet een beeldsprakige uitdrukking, aan de figuur van een „Yader" ontleend, als wierd Gods liefde met de liefde van zulk een vader gemeten, maar God alleen is waarlijk Yader, tot wiens wezen het Yaderzijn behoort, en wiens eeuwig Yaderschap zich af- spiegelt in den liefdeband van vader en kind op aarde. Zoo dus ook hier. De Heere wordt Koning genoemd, niet als bij geleenden titel, waardoor op God wordt overgedragen een titel, die slechts den aardschen Yorst in werkelijkheid toekomt, maar omgekeerd. God alleen is waarlijk Koning, de aardsche vorsten zijn het niet; op hen wordt slechts overgedragen een titel, die aan Gods heerschappij ont- leend is, en die daarom hun toekomt, wijl in hun kroon zich 's Heeren majesteit afspiegelt.

Hierop dient gelet. Yooral thans. In den bloeitijd onzer Gerefor- meerde belijdenis was men tegen dit verkeerd begrip gewapend, en onze vaderen, waarlijk geen mannen wien het aan fiere zucht naar vrijheid schortte, vonden in de erkenning van Gods souvereine ge- nade bemoediging en troost. Maar thans niet. Ons zijn de spieren onzes levens te veel verslapt, om zulk eene veerkrachtige openbaring aan te durven. Alles, ook het Christelijk geloof onzer eeuw, toont dat halve karakter, dat de gebondenheid en het vaste van het ge- zonde leven schuwt, en zich vermaakt, niet in het zieke, maar in het ziekelijke, niet in het kranke, maar in het zwakke, dat niet durft doordenken, aan den oceaan der eeuwige dingen zich niet toevertrouwt, en daarom staroogt van den top der duinen, in stee van als onze vaderen de houten vloten in een zilvervloot om te scheppen, door het moedig braveeren van het zwerk en het zilte nat. Daarom is ons geslacht van Gods souvereiniteit ietwat schuw. Ze te loochenen, waagt men niet. Ze aanvaarden en belijden, durft men niet. Liefst laat men ze rusten, zwijgt er van en looft eigen vindingrijkheid, die deze klip wist te ontzeilen.

Er moet dus gewaakt met verdubbelde zorgvuldigheid, dat uit Gods Souvereiniteit alles Aveggenomén en geweerd worde, wat van het wezen der Souvereiuiteit verre ligt en er slechts door 's menschen zonde meê Avierd vermengd. Waar, ter wille van een ontzenuwd begrip van Goddelijke Liefde, een vervalscht begrip van souvereiniteit gemeden en bestreden wordt, moet met ernst de waarheid der Heilige Schrift weer op den voorgrond gesteld, dat Gods Souvereiniteit zijn Liefde zelve is.

Misschien konden we hiertoe volstaan met de vraag, of de Pau-

12

. 178

linisclie jubelzang „Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen" niet de volkomenste beschrijving van zijn Souvereiniteit en van zijn Liefde tevens is, maar om de heiligheid der zaak gaan we iets dieper terug.

Souverein in waren zin is alleen hij, „die geven kan, wat hij niet ontving." Ylak hier tegenover stelt de Apostel, ter ken- teekening van de meest volstrekte afhankelijkheid, de vraag: „Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen?" (1 Cor. 4 : 7), ongeveer gelijkluidend met de eenigermate gewijzigde uitspraak van Jezus: „Een mensch kan geen ding aannemen, zoo het hem uit den hemel niet gegeven zij" (Joh. 3 : 27). Eens vorsten souvereiniteit is niet beperkt, dan door de gratie Gods, van wde hij zijn kroon ont- ving, en evenzoo, door de bepalingen van den volkswil, die naar modernen trant, de Souvereiniteit opdraagt. Pruisen's Vorst nam te Koningsbergen zelf de kroon, juist ter aanduiding, dat hij dien Gode alleen wilde dank weten.

Nemen we dus, om tot de echte Souvereiniteit Gods op te klim- men, ook deze beperking weg, dan blijft geen andere bepaling over, dan dat de volle Souvereiniteit zich eerst in hem openbaren kan, die wel gever, maar nooit ontvanger is.

Verbind hiermee in uw gedachten de schriftuurlijke tegenstelling van fontein en water bak, en immers het beeld zelf zegt u, dat tusschen deze beide geen ander verschil dan dit bestaat, dat beide water geven, maar zóó dat de waterbak dit wel, de fontein het niet ontvangt. Een wellen, borrelen, springen uit zich zelf, zon- der dat van buiten af het water wordt aangedragen, is juist het karakter van de E o n t e i n, de springader, niet van stilstaand, maar van levend water.

De heerlijke ziels uitgieting van den psalmist: „Bij U, Heere! is de Eontein des levens!" (Ps. 36 : 9), straks door de profeten ver- wisseld met de heilige eeretitels van Eontein des heils" (Jes. 13 : 3), of „Springader des levenden waters" (Jer, 3 : 13; Hooglied 4 : 15 enz.), waarin Gods liefde zich zoo schitterend uitspreekt, is dus tevens van zijn Souvereiniteit de volkomenste omschrijving. „Eontein," d. i. die geeft en uitstort, wat Hij niet ontving, maaar slechts zich zelven dankt. „Springader des levenden waters," d. i. die, niemand dankend wat Hij schenkt, bij geen zijner gedachten of werken van iemand af- hankelijk, alleen zich zelf tot perk en machtsbron is.

Juist daarom is God de liefde zelf, en kunnen wij slechts de uit Hem gewelde liefde in het hart voelen trillen, wijl aan de volkomen- heid onzer liefde nog altijd dat ééne, het niet-ontvangen heb- ben ontbreekt. Om lief te kunnen hebben, zelfs in dien hoogsten zin, dat we ons zelf geven, moeten we dat eigen zelf eerst van den Vader der geesten ontvangen hebben. Zich zelf uit zich zelf geven kan alleen God

179 GOEDERTIERENHEID, GENADE EN ONTFERMING.

Ik zal u Mij ondertrouwen in goedertieren- heid en in barmhartigheden, en Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof, en gij zult den Heere kennen. Hosea II : 18, 19.

Zoo ligt dan in de vrije Souvereiniteit onzes Gods de volheid zelve Zijner liefde. Hij is de Liefde, wijl Hij zichzelf alleen ten perk is in Zijn vrijmacht. Ding iets, ook het geringste maar, op die volstrekte Souvereiniteit onzes Heeren af en in Zijne liefde komt iets gebondens, komt eene beperking, een begrenzing, die den hoogsten eeretitel van „Fontein aller goeden" uit den gloriekroon des Eeuwigen wegneemt.

De Fontein springt, wijl ze springt en zonder dat iets buiten haar, haar tot springen lokt. Geef dus voet aan de meening, alsof de Heere onze God door iets buiten Zich tot liefde bewogen wierd, zoo- dat de bewegende oorzaak van deze liefde niet in God zei ven, maar in het schepsel zou te zoeken zijn, en nog een hooger liefde zou zich denken laten, dan gevonden wierd in onzen God. Neemt ge daarentegen, om Gods liefde op het hoogst te eeren, elk perk, elke gebondenheid, elke afhankelijkheid voor die Liefde weg, wordt ze u volstrekt vrij, wellend uit eigen bron, en in zich zelve rustend, hoe anders zult ge dan de Liefde kenschetsen, dan als een geven van wat niet ontvangen werd; en geven kunnen, zonder zelf te ontvangen, wat is het anders dan Souvereiniteit.

Toch mag van die Souvereiniteit niet op eens tot Gods Ont- ferming en Welbehagen worden overgesprongen. Er is nog een tusschenschakel, die deze begrippen verbindt, nog een overgangs- gedachte die uit de Souvereiniteit .naar de Ontferming overleidt en in haar eigenaardige beteekenis gekend moet worden, zal men den bewegingsgang van Gods Liefde in zijn oorsprong en richting verstaan.

Gelijk men weet, is er telkens in de Schrift sprake van de wel- dadigheid, de goedheid, de goedertierenheid, de genade, de liefelijkheid, de lankmoedigheid, de barmhartigheid en de ontferming onzes Heeren; altemaal uitdrukkingen, waarvan reeds de klank ons zegt, dat ze met de liefde Gods samenhangen, maar wier onderscheiden beteekenis en onderlinge schakeering nog te weinig wordt doorzien. Dit moest niet. Juist toch in de veelheid dezer schakeeringen wordt de rijke volheid van Gods liefde ontplooid. De wereld buiten God, die de liefde des Eeuwige wel bij name, maar niet bij ervaring kent, buiten haar staat, en ze dus niet in haar innerlijke geledingen, maar alleen in haar uitwendige geheelheid beziet, hecfi

180

natuurlijk aan den vagen klank van liefde genoeg. Liefde blijft haar liefde. Bij die algeraeene gedachte moet ze staan blijven. Wat schatten in die liefde verborgen liggen, weet ze niet. Zoodra daarentegen het mysterie dezer heilige Liefde zich ontsluit, hare schitterende volheid zich voor ons opent, en dus haar innerlijke deelen en geledingen zich aan ons beginnen te vertoonen, dan volstaat de ééne klank voor de veelheid dezer werkingen niet meer, en moet elke schakeering in dit liefdeleven onzes Gods met een eigen naam gedoopt.

Lichte een beeld aan de werkelijkheid ontleend onze bedoeling nader toe.

A^an bloemen met dien algemeenen, alle soorten omvattenden naam, spreekt ieder, die, in die bloemenwereld zelve een vreemdeling, ze slechts van buiten bezag en ze onderscheidingsloos in haar geheelheid zich voor oogen stelt. Van tulpen en rozen moge men gehoord hebben, maar toch men kent het onderscheiden leven, de uiteenloopende ge- aardheid, de rijkdom van schakeeringen dezer soorten niet. Uit gemis aan liefde leefde men zich in de bloemenwereld niet in. Gemis aan kennis was daarvan het onvermijdelijk gevolg, en zoo bleef, als eenig. gegeven, waarmee men spelen kon, niets dan het algemeen begrip van bloemen over, dat men bij elk bloembed en elke bloemsoort herhaalt.

Gansch anders daarentegen is het met den Kenner. Den hortu- lanus in zijn akademischen k'ruidtuin zult ge met zijn kundige mede- helpers schier nooit van bloemen hooren spreken, maar elke bloem- soort steeds hooren noemen met den eigen, 1^ ij zonderen naam. In dien kruidtuin is voor den bloemist en kruidkundige het leven der bloemen opengegaan, heeft het mj^sterie der bloemenwereld zich ontsloten. Zijn leven is sympathetisch in het leven der bloemen in- gedrongen. Liefde voor die bloemenwereld werd een element van zijn eigen beslaan. Die liefde heeft kennis, die kennis onderscheiding ge- wrocht, en wijl hij niet maar een verwarde bloemenm e n g e 1 i n g, maar de bloemenwereld, ontleed in al haar deelen, voor zich ziet liggen, is het in de opsomming der enkele deelen, dat zich haar grootheid voor hem teekent.

Zoo nu ook is het hier.

Zij, die in onze dagen het meest van de liefde Gods reppen, ze staan buiten die liefde, ze kennen haar niet in haar deelen en werkingen, ze zien die wereld vol eeuwige liefde van verre, zonder ooit haar rijke geuren te hebben ingedronken, en kunnen dus niet anders spreken dan van liefde en liefde altijd weer. Maar de Kenner van de Liefde Gods, de van God begenadigde, die in dat Liefdeleven werd overgezet, en dus die wereld van onuitputtelijke liefde even nauwkeurig onderzoeken wil, als de kruidkundige de kruidsoorten, hem komt die algemeene klank van Liefde te minder op de lippen, naarmate elk hare schakeeringen met te juister naam door hem ge- noemd wordt.

Het minder gedachteloos spelen met den klank van Liefde, pleit

181

dus eer voor dan tegen de gemeenschap, die ons hart met die Liefde onzes Gods heeft, mits de schakeering-en, waarin die Liefde zich oplost, met den kennersblik onderscheiden en in haar eigenaardig karakter gewaardeerd worden. Slechts gebrek aan geestelijke veer- kracht en innigheid des geestelijken levens zou zich verraden, zoo we de onderscheiden uitingen van Gods liefde in onbegrepen verwarring dooreenmengelen. Het zou geen ernstig Schriftonderzoek zijn, dat wel de onderscheiding in de namen der liefde bijhield, maar de onder- scheiding in het weezen der liefde verloor.

Daarom verdient de achteloosheid bestraffing, waarmee thans in gebed en prediking, in geschrift en gesprek vaak van genade en goedertierenheid, van weldadigheid en lieflijkheid door- een gesproken wordt, als dienden deze allen slechts ter afwisselende aanduiding van eenzelfde eigenschap onzes Gods, zonder dat het spraak- gebruik zich hierbij naar de rechten van elk woord had te voegen. Bestreden moet dit gebrek aan nauwkeurigheid, niet slechts wijl juist- heid van uitdrukking het kenmerk van een helderen geest is, maar bovenal wijl deze verwarring in het spraakgebruik ons een schuldige oppervlakkigheid verwijt in ons innerlijk leven, en juist het tegen- deel van een „wonen in Gods liefde" met heel de ziel. Ken- nis en leven, ze mogen op elk ander gebied zich scheiden laten, op het terrein des Heiligen Geestes niet.

Ook de overgang uit Gods Souvereiniteit in Zijn Ontfer- ming heeft daarom gewicht, en geheel deze beweging van Gods liefde zal ons dan eerst klaar worden, zoo we scherp de drie mo- menten onderscheiden, waarin de Schrift ons die liefde openbaart. Ze zullen ons het duidelijkst zijn, zoo we de liefde eerst in haar rust, dan in haar nederbuigen, en ten laatste in haar ontfer- mende beweging gadeslaan.

Denken we ons de liefde Gocbs in haar rust, dan wordt ze door de Schrift bestempeld met de namen van goedheid, goedertie- renheid en weldadigheid. Wordt de nadruk op het Wezen Gods gelegd, als aller liefdebron, dan wordt de Heere zelfde goed- heid genoemd, een uitdrukking die met zijn naam bijna geheel eensluidend is, en dus schier voor God zelf gebezigd wordt. „Zij zullen vreezende komen tot den Heere en tot zijne goedheid" (Hos. 3 : 5). Wordt daarentegen meerde eigenschap dan het Wezen bedoeld, dan spreekt de Schrift niet van „goedheid," maar van „goedertierenheid:" „Zijne goedertierenheid is geweldig over degenen, die Hem vreezen." (Psalm 103 : 11). Moet eindelijk niet het wezen, noch de eigenschap, maar de inhoud en vrucht van Gods liefde worden aangeduid, dan is weldadigheid het vaste Avoord, dat we schier immer in de Schrift gebruikt vinden: „Ik zal u geven de gewisse weldadïg- heden Davids." (Jesaia 55 : 3).

182

Zal deze Liefde Gods met het schepsel in aanraking komen, dan moet de Allerhoogste zich tot zijn schepsel „nederbuigen." Dit heet genade, een woord, dat in Israëls taaieigen aan het nederbuigen ontleend is. Scheiding door de zonde behoeft daartoe nog niet tiis- schen God en mensch te bestaan. Eeeds de oneindige afstand tiisschen den Hoogen God en het menschenkind op aarde eischt, dat zijne liefdesuiting dit „nederbuigend" karakter drage. Daarom tezen we ook van den mensch Jezus Christus, „dat hij toenam in genade (Luk. 2 : 52), waarbij zelfs aan het plaatsbekleedend dragen onzer zonde niet mag gedacht worden. Toch is het onmiskenbaar, dat door de zonde de afstand tusschen God en zijn schepsel nog een gansch andere Avierd, en reeds een oppervlakkige kennis der Schrift overtuigt dan ook, dat genade bijna immer in die versterkte beteekenis voor- komt, wnnrin ze een „nederbuigen Gods," niet slecht tot zijn schep- sel, maar ook tot den zondaar aanduidt.

Eerst daarna komt de beweging der Ontferming, die in Oud zoowel als Nieuw Verbond als een inkrimpen en zich uitzetten van het ingewand beschreven wordt. Waarom deze zonderlinge uitdruks- wijze, die vooral in het „rommelen der ingewanden" het schrilst ons tegenklinkt, door de Schrift gekozen werd, zal ons later blijken. Thans is het genoeg, er op te wijzen, dat deze „beweging der barm- hartigheid" in zekeren zin een geweldt verraadt, dat Gods heilig wezen wordt aangedaan, en waartegen de diepte zijner eeuwige Liefde terugwerkt om ze te overwinnen.

Wat nu toont ons deze geleidelijke opeenvolging? Waartoe houdt de Schrift ons bij deze geleidingen op? Waarom werpt ze ons op een- maal in de diepte der Ontferming, maar spreekt ze ons eerst van goedertierenheid en genade, om eerst daaruit de Ontfer- ming te doen voortkomen? Waarom anders, dan om de diep gods- dienstige en alleen vrome, de zuiver schriftuurlijke en, voegen we er bij, niet minder echt-gereform eerde waarheid uit te spreken, dat God niet door ons tot liefde bewogen wordt, maar zich uit eigen aandrift in Liefde naar zijn schepsel beweegt. Waarom anders, dan om voor alle geslachten het heerlijk getuigenis neder te leggen, dat de vleu- gelen van 's Heeren liefde over ons zijn, niet om wat in ons is, zelfs niet om onze ellende, maar wijl Hij wil liefhebben. Met slechts de liefde, ook de oorzaak tot de liefde ligt in God.

183

VI.

WELBEHAGEN.

In menschen een Welbehagen.

Liic. II : 14.

Ongedwongen leidt het naderend Kerstfeest ons uit de Ontferming naar het Welbehagen over. Door meer toch dan aardsche tonen, wordt bij de terugkeer van dat hooggetijde het lied van „in menschen een welbehagen" ons op de lippen gelegd; alleen „Welbehagen" is de rijke volle klank der liefde, die ons het mysterie van Bethlehem's kribbe uitspreekt, en meerder nog dan de Ontferming vormt juist dat „Welbehagen" des Eeuwige voor elk Kerstlied en elke Kerst- prediking de aanminnig verheffende en altijd boeiend schoone stof.

Wat Welbehagen in onderscheiding van Ontferming is, zagen we reeds. Langs twee lijnen, dus ongeveer gaven we het onder- scheid tusschen beiden aan, langs twee lijnen beweegt de liefde Gods zich naar haar voorwerp, als Welbehagen naar zijn schepsel, en als Ontferming naar den Zondaar; ze heet Ontferming, waar ze door de zonde heen gaat. Welbehagen, waar ze geen zonde ontmoet, en ons dunkt, reeds door het spraakgebruik zelf wordt die onderscheiding ten volle bevestigd.

Over een ongelukkige ontfermen we ons, maar de moeder heeft in haar zuigeling een welbehagen. En evenzoo. Een gevallen kind zal in het vaderhart de Ontferming doen op waken, terwijl het kind, dat hem vreugde schonk, een voorwerp is van zijn wel- behagen.

De openbaring der Schrift stemt met dat spraakgebruik nauwkeurig overeen. Yan „Welbehagen Gods" spreekt ze in Gods eeuwigen raad, eer nog de zonde gebaard was, als het in den brief aan de Gemeente van Efeze heet: Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in zich zelven naar het welbehagen van zijnen wil (Ef. 1 : 5). Ze wijst ons gedurig op den Eengeboren Zoon des Vaders, die geen zonde gekend heeft, als van dat W^elbehagen het eenig en het hoogste voorwerp. „Ziet mijn knecht, dien ik ondersteun, mijn uitverkorene, in denwelken mijne ziel een welbehagen heeft! Ik heb mijn geest op hem gegeven!" (Jes. 43 : 1). „Gij zijt mijn geliefde Zoon, in ü heb ik een welbehagen" (Luc. 3: 22). En ze spreekt niet minder beslist van een Welbehagen Gods in menschen, voor zoover die als in Christus besloten en dus van zonde verlost worden gedacht. „Hun arm heeft hun geen heil ge- geven, maar Uwe gerechtigheid en Uw arm en het licht Uws aan-

184

gezichts, omdat Gij een Welbehagen in hen had" (Psalm 44 : 4). „Hij vervulle in n al het Welbehagen zijner goedigheid" (3 Thess. 1 : 11). „Yrede op aarde, en in mens c hen een Wel- behagen" (Luc. 2 : 14).

Gods Welbehagen vormt dus met zijn toorn een lijnrechte tegenstelling. Ontbrandt Gods heilige toorn tegen ons, door het ont- breken in den mensch van wat Gods liefde aantrekt en het woelen in ons hart, van wat liefde afstoot, welbehagen daarentegen onderstelt, of dat dit onheilige nog niet bestaat, óf dat het door de verlossing in Christus reeds verdwenen zij.

Denken we ons de raenschheid, gelijk ze in haar vergiftigden damp- kring gehuld, buiten Christus voor Gods oog leeft, dan wordt geen Engelenzang van „Welbehagen" maar wel het ontzettend woord van den Apostel over haar uitgeroepen, dat „de toorn Gods van den hemel geopenbaard wordt over alle ongerechtigheid der menschen" (Hom. 1 : 18). En evenzoo, rast ons oog op den Christus, niet gelijk hij in zichzelven onnoozel en onbesmet is, maar als het Lam Gods met de zonde der wereld beladen en tot zonde gemaakt om 's menschen wil, dan klimt ons in de ziel, niet de klank der eeuwige vaderliefde: „in Avien Ik een Welbehagen heb!" maar veeleer de stem des brullens van Golgotha: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!"

Eeeds dit mag dus worden vastgesteld: Welbehagen onderstelt in het voorwerp, waarnaar Gods liefde zich bewegen zal, iets dat die liefde opwekt, boeit en naar zich doet uitgaan. Van den Christus wordt dit op het heerlijkst, onder de verpersoonlijking van de Wijs- heid, in het boek der Spreuken beschreven, als de Wijsheid van zichzelve zegt: „Toen was ik een voedsterling bij hem, en ik was dagelijks zijne vermakingen, te allen tijd voor zijn aangezicht spelende, spelende in de wereld zijns aardrijks en m ij n e vermakingen zijn met de menschenkinderen" (Spreuken 8 : 30, 31). Men ziet, hierin is geen enkele trek, die aan een nederbuigen der genade her- innert; de liefdesbeweging, die ons hier geteekend wordt, is aller- minst van ééne zijde uitgaande, gelijk bij Ontferming en Barmhartig- heid bleek, er is in deze liefdesuiting onzes Gods niets, dat ook maar van verre zweemt naar een geweld doen aan zijn eigen wezen. In- tegendeel. De liefde Gods wordt hier opgewekt, door wat in den Zoon den Vader tot vermaking en verlustiging is. Er is een zalig spelen van den Zoon in den schoot des eeuwigen Vaders, en wederom een volzalige liefdeblik des Vaders, waarmee Hij in goddelijke vreugde neerziet op den eeuwigen Zoon.

Toch mag dit niet zoo verstaan worden, alsof het „welbehagen in menschen" ons van een liefde Gods sprak, wier eerste beweging niet in den Eeuwige te zoeken ware, maar in ons. De majestueuze uit- spraak : „Mijn raad zal bestaan en Ik zal al m ij n welbehagen

185

doen" (Jes. 46 : 10) sluit zulk een misvatting volstrekt buiten. Wel verre toch van haar middelpunt in God te verliezen, is het juist in de richting- van „Welbehagen" dat de liefde des Ontfermers het hoogst de eere Gods verheerlijkt. „Het „e er e zij God in de hoogste hemelen!" komt eerst door dat „Welbehagen"' tot zijn recht.

Dit toch zegt reeds de klank van het woord ons: „Welbehagen," met „welgevallen" en „goeddunken" schier eensluidend, ontkent elke bepaling Van Gods wil en dus ook van zijn liefde, die buiten Hem- zelven ligt. Zoozeer is zelfs bij dit „W^elbehagen" de volstrekte on- afhankelijkheid van 's Heeren goeddunken hoofdzaak, dat van „Wel- behagen" ook bij zijn oordeelen gesproken wordt, als het in de profetie tegen de Chaldeën heet : „Hij zal zijn welbehagen tegen Babel doen" (Jesaia 48 : 14), Van de oordeelende kracht des Evangelies bezigt Jezus dezelfde uitdrukking, als hij, den Yader dankzeggend aanroepend, „van de wijzen en verstandigen getuigt, wien de dingen des Koninkrijks verborgen werden" en er in één adem bijvoegt: „Ja, vader! want alzoo is geweest het welbehagen voor U!" (Luc. 10 : 21). En dat ook bij de liefdesuiting des Heeren de grond- toon van zijn vrij macht in zijn „Welbehagen" niet kan miskend worden, zou reeds vaststaan door deze ééne uitspraak van onzen Herder : „Vreest niet, gij klein kuddeke ! want het is uws Vaders welbehagen, ulieden het Koninkrijk te geven.'"

Vraagt men, hoe dan die beide gedachten in het ééne begrip van „Welbehagen" te vereenigen zijn, hoe zich een „Welbehagen" laat denken, dat alleen aan zichzelf gebonden is en nochtans tot liefde verwekt wordt door het voorwerp, dat het mint, dan moet dit tegen- strijdige onverzoenlijk, dit raadselachtige oplosbaar blijven voor elk hoofd en hart, dat aan geen eeuwig Zoonschap en aan geen mensch- wording van Gods Zoon gelooft. Maar op het heerlijkst vloeien die beiden saam en lossen Gebondenheid en Vr ij macht zich in elkander op, zoo het mysterie van Bethlehem's Kribbe ons nog door het „Immanuël," God met ons, vertolkt wordt..

De Christelijke Kei-k, die door alle eeuwen den Zoon beleed als eeuwig door den Vader gegenereerd, het uitgedrukte Beeld zijner zelfstandigheid en het Woord, waarin naar 's Vaders welbehagen al de volheid Gods wonen zou, weet, dat de liefde van den Vader voor den Zoon niet een minnen van een ander wezen, niet een liefde voor het buiten zich gelegene, niet een zich hechten aan het vreemdsoortige is, maar integendeel een liefhebben van zichzelf in den Zoon, een zich verlustigen in het eigen leven, dat in den Zoon overging, een goddelijk zich vermaken in het beeld zijner eigen heerlijkheid en den afdruk van Zijn eigen persoonlijk bestaan. Het is de machtige aandrift van dit welbehagen, op grond waarvan de Zoon getuigen kan, dat Zijn bede nimmer door den Vader w^ordt afgewezen. De Vader had in den dag des Welbehagens tot den Zoon gesproken: „Eisch van

186

mij en Ik zal de Heidenen geven tot uw erfdeel en de einden der aarde tot iiw bezitting," maar eerst dan golft die stroom des Wel- behagens Israëls Messias tegen, als de Yader, in den Zoon Zijn eigen Wezen zoekend, Hem als het leven van Zijn leven heeft toegeroepen: „Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerd!"

Van het „Welbehagen" in Gods eeuwigen raad, dus van het wel- behagen in menschen vóór den zondenval, geldt geheel hetzelfde. Geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, was de raensch»van Gods geslacht en aan het eigen leven Gods met zijn menschelijk leven ver- want. Er was dus iets uit God, iets goddelijks, iets van goddelijke gelijkenis in hem, en de Yader, die alleen de Volmaaktheid, d. i. Zichzelven en het Zijne mint, kon das alleen om dat goddelijke in 's menschen ziel op den mensch Zijn welbehagen doen rusten. Of wil men, ook buiten den raad der Verlossing, lag de menschheid in den Zoon saamgevat. De Vader zegt : „De Zoon is mijn vermaking," (Spr. 8 : 30) en de Zoon antwoordt: „mijn vermakingen zijn met de menschenkinderen." Ook eer nog van verwerping gerept is, ge- tuigt Johannes in zijn proloog, dat in het Woord d. i. in den Zoon het leven en in het leven het licht der wereld was. (Joan. I : 4), De Zoon in het „Beeld des onzienlijken Gods." Naar dit Beeld is de mensch geschapen. In den diepsten zin was het dus de Zoon, d. i. het uitgedrukte beeld van 's Vaders zelfstandigheid, w^aardoor de liefde des Eeuwige tot welbehagen over het kind der menschen w^erd verwekt.

Niet anders eindelijk mag het Welbehagen Gods bij Bethlehem's Kribbe en over de in Christus verlosten worden verklaard. Waarom ontlokt juist Bethlehem's Kribbe aan de hemelsche heirscharen den psalmtoon van „Welbehagen in menschen?" Immers, wijl met het Kindeke op Maria's schoot weer iets uit God, iets goddelijks in ons menschelijk geslacht is opgenomen en dus in Bethlehem weer het voorwerp gezien wordt, waarop de liefde Gods, die slechts Zichzelve mint, in Welbehagen kan afstralen. „In menschen w^elbehagen!" dat is in Efrata's velden nog slechts profetie, maar profetie, gelijk ze in het Godsrijk steeds was, waarin de kiem en afschaduwing van het Wezen zelf reeds lag, en dan eerst komt de vervulling van dit profe- tisch jubellied der Engelen, als God de Heilige Geest zelf in 's menschen ziel ingaat, woning maakt in het diepst zijns Wezens, zijn hart zich ten tempel kiest, en dus het god del ij k leven in ons het goddelijk Welbehagen wekt.

187

VII.

IN MENSCHEN EEN WELBEHAGEN!

In den tijd des welbeh agens heb ik u verhoord. Jes. XLIX : 8.

Het Engelenliecl „in mensclien een Welbehagen" schijnt een paradox, een uitspraak, die zich zelf weerlegt, een saamvoeging van twee elkaar uitsluitende en opheffende gedachten. Onderstelt welbehagen in het voorwerp onzer liefde iets aantrekkelijks, iets dat boeit, ons behagen wekt en ons inneemt, hoe laat zich dan de ge- dachte aan Gods welbehagen rijmen met het volstrekt nietige in den mensch ? Van tweeën een : óf men moet de volstrekte zondigheid des menschen prijs geven, óf het lied van „in menschen een welbehagen" wordt meer een ons toegebeden wensch, dan een goddelijke profetie, wier vervulling we mogen beiden. Dat God zich mijner ontfermt, het is wel te veel, het gaat wel de gedachten mijns harten te boven, het zal mij wel de stoffe vormen voor een jubelend danken, dat geen eeuwigheid ten volle uitput, maar toch zulk een ontferming laat zich om het geloof denken, wijl ze juist mijn volstrekte onwaardigheid onderstelt en uitsluitend door liefde van Gods zij wordt bewogen. Maar dat op mij, voorwerp eener eeuwige ontferming, meer nog dan de hemeldauw der erbarming, dat op mij Gods liefde, ja nog sterker, dat het welbehagen Gods zegenend op mij rusten zou, dat 's Hee- ren „vermaking" en de „verlustiging" van den driemaal Heilige in mij zou kunnen zijn, als ontdekte zijn aldoorborende blik in de diepten mijns inwendigen levens, in de verborgen schuilplaatsen van mijn nog niet ontsloten wezen, of wilt ge, in de geheimzinnige plooien mijner ziel, een iets, hoe gering, hoe nauw bespeurbaar ook, dat Gode vermaak gaf, dat den Heilige Israëls behaagde en waardoor zijn welgevallen werd uitgelokt, reeds die gedachte schijnt zoo beleedigend voor 's Christens ootmoed, zoo zijn levendigste ziels- ervaring weersprekend, kortom zoo indruischend tegen al wat hem van kennisse Gods en kennisse aan zichzelf openbaar wierd, dat een geslacht wel geesteloos, een prediking wel dor moest zijn, die in dit „Welbehagen" zichzelve kon behagen en van dien strijd niets ervoer.

Ter oplossing van dit raadsel, ter verzoening van dezen strijd, ver- zetten we ons daarom tegen de maar al te gangbare opvatting van het Engelenlied, als ware dit slotrefrein : „In menschen een welbe- hagen" van een zeker onvoorwaardelijk welgevallen te verstaan, dat Vader, Zoon en Heilige Geest in den mensch als mensch zou- den hebben. Het kindeke in de Kribbe is niet uiting, maar grond van Gods welbehagen in menschen. Hij zond ons den Zoon, niet wijl

188

Hij welbehagen in ons had, maar deed zijn welbehagen op ons neder- komen, wijl de Zoon zijner eeuwige liefde, mensch geworden, in Bethlehems kribbe als onzer één nederlag. Het Welbehagen Gods rust, ook naar der Engelen melodie, uitsluitend op 's Vaders Eengeboorne en Eenverkoorne, en straalt op ons slechts af, voor zoover de leid- draad des geloofs is aangebonden, waarlangs het leven des Zoons naar ons leven afvloeit.

Dat de eindgalm van het lied der hemelsche heirscharen niet maar zoo kan, maar zoo moet verstaan worden, blijkt uit de gebonden- heid van dat welbehagen aan een bepaalden tijd. Keeds uit de ontferming Gods aan de Vaderen verschenen, als de openbaring van het welbehagen nog toekomen zal en stofte is der profetie, blijkt dit. Kustte dat welbehagen op den mensch als mensch, dan zou die gebondenheid aan een tijd onverklaarbaar zijn. De openba- ringsterm „in den tijd des welbehagens," of „het jaar des welbe- hagens" eischt dus, dat, niet de Emmanuel om het op ons rustend welbehagen, maar het welbehagen om den tot ons neergekomen Em- manuel op menschen rust. Althans zoo men niet aarzelt te erkennen, dat niet van het Welbehagen Gods in zijn eeuwigen grond, maar van dit Welbehagen in zijn openbaring en verschijning sprake is.

Naar die tijdsbepaling bij de verschijning van Gods Welbe- hagen, wijst de Schrift ons telkens heen. In lied 69 van onzen Psalm-bundel ontlokt David aan zijn harpe de profetie van verzoening, als hij jubelt: „Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U, o He ere! er is een tijd des welbehagens, o God! door de grootheid uwer goedertierenheid!" (vs. 14). Jesaia predikt naar het hart van Jerusalem, in de Godspraak boven dit artikel geschreven: „Alzoo zegt de Heere : in den t ij d des welbehagens heb ik u ver- hoord en ten dage des heils heb ik u geholpen." (Jes. 49 : 8). Van dien dag zingt een ongenoemd Psalmist, als doorleefde hij dien reeds in dien geest: „Dit is de dag, dien de Heere gemaakt heeft." (Psalm 118 : 24.) In de schitterende orakelspreuken van Jesaia's slotprofetie getuigt de Messias van zich zelven, dat Hij van den Heere gezonden is, ook om „uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heer en en den dag der wrake onzes Gods." (Jes. 61 : 2), een aanwijzing straks herhaald onder de eensluidende bewoordingen: „W^ant de dag der wraak was in mijn hart en het jaar mijner verlossing was gekomen." (Jes. 63 : 4). Dat voorts over den Messiaanschen zin dezer Godspraak geen twijfel kan zweven, blijkt uit het nooit genoeg te waardeeren feit, dat Jezus zelf in Nazarcth's Synagoge na lezing van Jesaia's 61 Hoofddeel, plechtiglijk verklaard heeft: „Heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld geworden." (Luc. 4 : 21), een plechtig Amen op de profetie, dat door Paulus slechts herhaald werd, toen hij aan de Gemeente van Corinthe schreef: „Ziet, nu is de wel aangename tijd, ziet,

189

nu is het de dag der zaligheid." (2 Cor. 6 : 2). Alles noopt ons dus in engeren zin aan het Woord des Zieners vast te houden: „het welbehagen des Heer en door Zijne hand geluk- kiglijk voortgaan." (Jes. 53 : 10) en op grond der Schrift den dag van Gods Welbehagen, of wil men, het jaar en den tijd zijns Welbehagens eerst van die ure te laten ingaan, waarin Bethlehems kribbe zich haar heiligen last zag toebetrouwd.

Met dit „jaar des Welbehagens" is dus allerminst de tijdruimte van een jaarkring bedoeld. Het wijst alleen op een insnijding in den tijd, zoodat er een tijd zonder en een tijd met welbehagen is en alle eeuwen saam, die na Bethlehem's kribbe reeds verschenen en verdwenen, of nog uit den schoot der toekomst in het licht zullen treden, worden saamgevat onder de ééne benaming: „de iijd of het jaar des welbehagens." Blijkbaar met opzet Avordt aan de wrake slechts een dag, maar aan het welbehagen de naam van jaar toegekend, als ten nagalm op het heerlijk Psalmwoord: „Er is een oogenblik in Zijnen toorn, maar een leven in Zijn goedertierenheid!"

Die wisseling, die keer, die overgang van den „tijd des toorns" in den „tijd des Welbehagens" is daarom de eenige ombuiging, de eenige zwenking in den levensstroom, de eenige kentering van het levensrad, die op heilig terrein der gemeente van Jezus Christus be- slist. Die wisseling, die eens in Bethlehem voor alle eeuwen den stroom des levens om deed slaan, wordt nog in elk Kerstfeest her- haald en aan het feest van Bethlehem gaat dies in het kerkelijk jaar de Advent vooraf, om den feitelijken overgang uit „toorn" in „wel- behagen" bij het Kerstfeest niet te verliezen. Ja meer nog : voor elks persoonlijk leven is dit alleen de keer van de tijdkringen, de chris- telijke jaarwisseling, die beslist voor het zielsleven en onder de kracht der vernieuwing ons een waarlijk nieuw jaar breno-t.

Laat de droesem in de perskuip, die tot verderf overging, uw walging wekken, toch bespeurt ge niet, dat uw zegelring met kostbare parel er in viel, of ge voelt u onwederstaanbaar getrokken, naar wat eerst u tegenstond en verjoeg. Zulk een parel nu in de gistende perskuip is de Emmanuël „God met ons" in de verdorvenheid van ons menschelijk geslacht. Slechts hierin zou dit beeld te zwak zijn, dat de parel niet, het kindeke Jezus wèl aan het verdervende om zich heen verwant is. Gods welbehagen daalt op de menschheid dus eerst van de ure af, dat de Yader ons niet aanschouwen kan, zonder den Zoon in ons geslacht als onzer één te zien. 's Heeren Welbehagen kan op u niet rusten, zoolang de Christus in uw ziel geen woning heeft gemaakt, om 's Yaders welgevallen ook naar den tempel uws harten neer te trekken, en dan eerst zal al „het Welbehagen Zijner goedigheid" (2 Thess. 1 : 11) vervuld zijn, als het zuurdeeg het al doorzuurd zal hebben, en de Vader in de n i e u w e menschheid niets aanschouwen zal, dan het eindeloos zich schakeerend beeld des eenig geliefden Zoons.

190

Toch is, naast die allesbeslissende jaarwisseling, ook aan de wisse- ling van het Burgerlijk jaar niet alle beteekenis voor de gemeente ontzegd. Als profetie van „Hem die alle dingen nieuw maakt," bleef ook het „nieuwe jaar" zijn stem verheffen. Als drang om het eeuwig blijvend leven in den Christus te zoeken, bleef het „oude jaar" ons spreken van de ijlheid en broosheid, waaronder dit ons leven zucht. Ja zoozeer w^erd de samenhang tusschen beiden gevoeld, dat het eeuwige, als nieuwe schepping, maar in het oude, en dus met dit oude samenhangend, als de hoogere levenssfeer in de lagere sfeer van dit leven inging, om ze te vervullen.

De Christus onzer verlossing is ook het W o o r d, waardoor alle dingen gemaakt zijn. In het rijk der natuur ligt dus de levensvorm voor het rijk der genade. Het welbehagen kan op zondaren alleen om Christus wil rusten, maar de Christus kan alleen tot hen komen, wijl ze geschapen waren „naar Gods beeld door het Woord."

VIII. GODS WELBEHAGEN ERVAREN.

Werkende in U hetgeen voor Hem wel- behagelijk is door Jezus Christus.

Hebreen XIII : 21.

Drie beginselen staan dan nu vast.

Allereerst, Gods Welbehagen komt niet over u, tenzij voor zijn eeuwige aanschouwing de zonde uit u zij weggenomen. „De Heer is te rein van oogen dan dat Hij het kwaad zou kunnen zien!" hoe zou dan zijn welbehagen, zijn verlustiging, de volzaligheid van zijn goddelijk genieten zich rijmen laten met de onheilige reuke der zonde, die uitgaat van het onweêrgeboren hart?

Eerst, als bij het heilig fluisteren des Geestes, het roepen van den Zoon tot u is gekomen: Gij zijt rein, om het woord dat Ik tot u gesproken heb; eerst, als ons onstuimig dringen: „Heer, niet alleen de voeten, maar ook de handen en het hoofd!" het rustegevend woord aan zijn lippen ontlokt heeft: „Die rein is heeft niet van noode dat hem de voeten gewasschen worden;" eerst als ook onze ziel een Amen vond voor het Apostolisch getuigenis: „Gij zijt geheiligd, gij zijt af gewasschen, gij zijt gerechtvaardigd in den naam van Jezus en door den Geest onzes Gods, en het „niet meer kunnen zondigen" van Joannes ons uit de Schrift in het leven des harten is over- gegaan, eerst dan zijn de vlakke velden geëffend, waar langs de

191

Koning tot ons inrijdt, om ook ons in zijne koninklijke vrijmacht den scepter toe te reiken van zijn Goddelijk welbehagen.

Ten tweede. Het Welbehagen onzes Heeren bleek door het voorwerp zelf van zijn liefde te worden gewekt. Gelijk de magneet het ijzer aantrekt, zoo moet ook het Welbehagen Gods door het schepsel worden bewogen, uitgelokt, geboeid. Van daar dat de Schrift het w^oord, waarmee wij de magneetwerking aanduiden, de uit- drukking van „trekken," in letterlijken zin voor de opwekking van Gods welgevallen bezigt. „Die mij vindt, vindt het leven getuigt de W^ijsheid in het Spreukenboek en trekt een welgevallen van den Heere," en de Spreukendichter zelf herhaalt in den aanhef van zijn twaalfde Hoofdstuk: „De goede zal een welgevallen trekken van den Heere." Onze gewone opvatting, als ware met deze zegswijs „het trekken van loon" bedoeld, doet aan het veer- krachtige van de Schrifttaai te kort, miskent het schilderachtige van haar uitdrukking en bezigt, zeer ten onrechte, een hollandsche spreek- wijs, ter verklaring van wat in der Hebreen taal is gezegd.

Eindelijk. Gods welbehagen kan, wijl Hij God en dus vrij- machtig is, aan niets dan aan zijn eigen Wezen gebonden zijn, door geen ander dan door zijn eigen leven Avorden aangetrokken, üit Hem moet dus in ons komen, wat zijn Welbehagen tot ons trekken zal. Een dubbele belijdenis wordt door dit welbehagen derhalve ondersteld { de vleeschwording van den Zone Gods en de inwoning van den Heiligen Geest. Alleen wijl het Woord, dat zelf God is, onder ons gewoond heeft, kan 's Heeren welbehagen op ons menschelijk geslacht rusten, en alleen omdat de Heilige Geest in het hart der verlosten woning maakt, gaat het W'elbehagen Gods naar zijne gezalfde kinderen uit.

Toch mag dit laatste niet werktuigelijk worden opgevat. De in- woning van den Zoon in ons geslacht en van den Heiligen Geest in de verlosten is allerminst met ons w^onen in onze huizen te vergelijken. Wij kunnen onze woning uitgaan en verlaten, zonder dat de huizing op zichzelve daarvan de sporen toont. Tusschen ons en het huis onzer woning bestaat niet dan een mechanisch, geheel uitwendig ver- band. Geheel anders daarentegen is de inwoning van den Zoon en den Heiligen Geest. Hun woning maken in ons eischt de innigste, meer volstrekte, nauwste vereeniging tusschen het goddelijk leven en ons hart. Saamgegroeid als tot één plante; verbonden als door den band des teedersten huwelijks; de één tot vleesch van het vleesch des anderen geworden, en tot het leven als van éénzelfde lichaam beider leven versmolten, dus leert de Schrift het ons, en leeft het in de belijdenis der Gemeente.

Als Gods welbehagen uitstraalt, liggen Christus en de verloste menschheid onder het glanzen van dat licht, niet als twee ge- scheidenen, die slechts door uiterlijken band zijn saamgevoegd.

192

maar als tot één saam ge wassen, tot een heilige eenheid saam- gevloeid, 's Heeren Avelbehagen ontmoet den Christus in ons en ons in Christus.

Het „wonen in ons" komt derhalve dan eerst tot zijn recht, zoo we het in tegenstelling nemen met een vluchtig vernachten. Een reiziger klopt des avonds om een nachtverblijf aan de deur der herberg : hij trekt er in, legt zich op het hem vreemde leger ter ruste, en reist bij het krieken van den dageraad verder. Hij kwam niet „om woning te maken," maar om binnen die muren rust te zoeken voor een enkelen nacht. Op die tegenstelling tusschen een door trekken- den gast en een inwonenden huisgenoot zinspeelt de profeet Jeremia, als hij zoo wegslepend hartroerend Israëls klachte voor der Vaderen God uitstort: „O Israëls verwachting, zijn Ver- losser in tijd van benauwdheid! waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, als een reiziger, die slechts inkeert om te vernachten?" Tegen zulk een vluchtig vernachten nu staat het inwonen, tegen zulk een „komen om te gaan" het blijvend vertoeven, tegen den straks verder reizenden gast de met ons samenwonende huisgenoot over. Het is de bede om een wonen Gods in ons midden, de zielsbegeerte: „Keer weder en wijk niet van ons," de verzuchting der Emmaüsgangers: „Blijf bij ons, want de dag is gedaald," die in dit profetisch woord doorleefd is. De belofte: „Ik en de Vader, wij zullen komen en woning maken, is de tegenstelling tusschen de Geestesbedeeling des Ouden en Nieuwen Verbonds, tusschen voor en na den Pinksterdag. Woning maken in ons, dat is, voor eeuwig bij ons zijn intrek nemen, om nimmermeer te scheiden, of wilt ge, het is de vertolking van wat de Catechismus aan het slot van antwoord 53 zegt: „en eeuwig zal blijven."

Is hiermee de eenig ware beteekenis van dat „wonen in en onder ons," helder geworden, dan is de gevolgtrekking licht ge- maakt. Wie als huiss-enoot in ons leven en onzen levenskring wordt opgenomen, weeft de draden van zijn persoonlijkheid door de draden van ons denken en lieven, van ons streven en onzen arbeid heen; zijn volk is ons volk, zijn God is onze God; hij deelt in onze smart en verblijdt zich met ons in onze vreugde. Kortom, hij blijft niet een op zich zelf staande persoonlijkheid, maar gaat in geheel ons leven in.

Zoo dus ook het wonen onder ons van den Zoon en den Heiligen Geest. Als het goddelijke tot ons nadert, tot ons ingaat en bij ons wonen zal, dan blijft dit goddelijk leven niet onvermengd en werke- loos in een verborgen schuilhoek van ons hart besloten, maar wordt al meer in geheel ons bewustzijn, in onze geheele persoonlijkheid, in geheel de sfeer van ons leven opgenomen. Zij al in het hart, waar de uitgangen des levens zijn, de oorsprong van deze innige vereeni- ging, toch blijft ze tot dat hart niet besloten, want ons hart is niet geheel ons aanzijn. We hebben ook een bewustzijn, ook een leven

193

des denkens, ook een leven met de natuur, ook een samenleven met onze medemenschen. Er is zeer zeker een mystiek verborgen leven in de diepten van ons hart, maar naast dat inwendig staat ook een uitwendig leven, een leven dat zich openbaart, het leven dat in woord en daad zich uitspreekt.

Ook het Welbehagen Gods moet dus niet alleen in de geheim- zinnige schuilhoeken van ons gemoed, maar ook in onze levenssfeer, ook in onzen levensomgang, ook in ons woord, ook in onze daad, kortom in geheel onze levensopenbaring den weerschijn van den glans des Zoons, de af kaatsing van de glinstering des Eeniggeliefden ont- moeten, om met vrije aandrift naar ons uit te gaan, zich aan het verloste schepsel te hechten, en niet maar in het eeuwig raads- besluit, maar in werkelijkheid op ons te kunnen rusten. Mag het leven Gods niet in natuurlijken zin als een uitwendige stof worden opgevat, die onwillekeurig in ons vloeit, maar is het een persoonlijk leven, dat in het leven onzer persoonlijkheid indringt, dan moet ook niet naast, maar in die persoonlijkheid dat leven van den Zoon spelen, dat naar luid den Spreukendichter (H. 8 : 30, 31) 's Vaders Welbehagen wekt.

Dit nu teekent de Schrift ons in de beschrijving van hetgeen „Go de welbehagelijk" is, of als van den mensch gezegd wordt, dat hij „Gods welbehagen doet" of ook, zijn welgevallen volbrengt."

Keeds bij den eersten oogopslag ontwaart men, dat het woord „Welbehagen" hier in anderen zin genomen wordt.

Zeg ik, dat Gods welbehagen op menschen rust, dan spreek ik van een liefdesbeweging in God's vaderhart, die naar den mensch uitgaat.

Belijd ik, dat de Heere alle dingen doet naar zijn Wel- behagen, dan bedoel ik de vrijmacht Gods, die alleen aan zijn eigen wezen, eigen leven en eigen persoonlijkheid gebonden is.

Spreek ik daarentegen van „Gods welbehagen te doen," dan is het noch de liefde, noch de gebondenheid alleen aan het Wezen Gods, die ik uitspreek, maar de afschaduwing van ^die alleen aan zich zelf gebondene liefde in zijn wil en wet.

Gods „Welbehagen doen" is met het doen van zijn av il, het blijven in zijn wet, het beleven van zijn Woord, schier eensluidend. Of ik zeg: „Gods welgevallen volbrengen" (Jes. 44 : 28), of „wandelen in zijn wegen" is slechts een andere zegswijs voor geheel dezelfde zaak. Wat „God e Welbehagelijk" of „goed is in zijn oog," naar zijn recht, naar zijn getuigenissen en naar zijne gerechtigheid, moo-e in zegsvorm verschillen, maar is in weezen volmaakt één.

Die drie beteekenissen van „Welbehagen" in de Schrift moeten dus scherp onderscheiden worden, maar slechts dan is die onderscheidino- geoorloofd, zoo de draad gevonden is, die uit de eene in de andere

13

194

overleidt. Gelijk dus het „Welbehagen" als liefde en het „Welbe- hagen" als V r ij m a c h t. daarin hun eenheid vonden, dat God slechts zijn eigen leven lief heeft, en slechts aan zijn eigen leven gebonden is, zoo moet ook thans gevraagd, wat de samenhang is, die met deze beiden het „Welbehagen" in den zin van den wil Gods verbindt.

De overgang tusschen beiden geeft de Schrift ons zelf aan de hand, als we Filipp. 2 : 13 met het woord vergelijken, dat uit den Hebreër- brief boven dit opstel werd geplaatst.

In den Filippenserbrief getuigt Paulus, dat het God is die in zijn verlosten werkt, „beide het willen en het werken, naar zijn Wel- behagen," en de Hebreërbrief bidt ons toe, dat „de God des Yredes ons volmake in alle goed werk, opdat we zijnen wil mogen doen, werkende in ons hetgeen voor Hem welbehagelijkis, door Jezus Christus." Zoo zeer zelfs ligt in deze beide uitspraken de overgang, dat ge het woord uit Filippensen lezend, aarzelen kunt, of er van Welbehagen als „vrij macht," of als „wilsuiting" sprake zij.

IX. GODS WELBEHAGEN DOEN.

Een welriekende reuk, een aangename offerande, Gode welbe hatelijk.

Filipp. IV : 18.

De zich zelf alleen bekende en in zich zelf alleen berustende God doet niet slechts alle dingen naarde vrij macht van zijn welbehagen, en ziet niet slechts in de liefde zijns welbehagens op het verloste schepsel neder, maar eischt ook weerkeerig van het verloste schepsel, dat het al z ij n welbehagen doe, doe wat Hem welbehagelijk is en zijn welgevallen volbrenge. De ééne klank van „Welbehagen" kan dus of Gods vrij macht, of zijn liefde, of zijn volmaakten wil uitdrukken, , en het is dit laatste welbehagen, dat thans verklaring eischt.

Gods wil en wet mag van het eigen leven onzes Gods wel onder- scheiden, maar niet gescheiden worden: in den grond zijn ze één. Niets is verderfelijker, niets leidt op bedenkelijker doolwegen, dan de oppervlakkige waan, alsof de wil Gods ongebonden ware, in den zin waarin onze eeuw met het denkbeeld van volstrekte vrijheid dweept. W'ie de gedachte plaats kan geven, dat God ook anders kon willen, dan Hij blijkens zijn raadsbesluit en zijn wet doet, krenkt, zij het

195

ook onbewust, de majesteit van het heilige in zijn wezen en maakt alle vastheid los, heft alle zekerheid op en neemt alle rust weg, die in de aanbidding des Onzienlijken Gods voor ons geslingerd zielsleven geboden wordt. Ook ons voegt het daarom, met de Schrift, naar de inspraak onzer consciëntie, overeenkomstig de onafgebroken belijdenis der Christelijke Kerk, van den volmaakten wil onzes Gods te getuigen, dat ze, gebonden aan zijn ondoorgrondelijk wezen, is, wat ze alleen zijn kan en alleen gelijk ze is, ons zaligt.

De vrijheid en vrijmacht van Gods wdl wordt hiermee niet opgeheven, maar juist bevestigd, mits men het oog niet sluite voor den eisch van zijn leven.

De bandeloosheid en ongebondenheid, die men sinds de Fransche omwenteling onder den schoonklinkenden naam van „vrijheid" uitvent, is alleen bereikbaar door ontbinding en voert derhalve tot den dood. Vrij in dien zin wordt uw voet, uw arm slechts door het ont- leedmes, of door het geschud worden der graven. In gezonden zin daarentegen achten we den afgezetten arm in de hoogste mate onvrij, van alle vrijheid van beweging beroofd, en in zijn schijnbare onge- bondenheid volstrekt gebonden. Alle leven brengt uit zichzelf den eisch met zich, dat alle deelen van het organisme aan elkander en alle levensuitingen aan het leven zelf gebonden zijn. Die gebonden- heid is geen beperking, maar juist de noodzakelijke voorwaarde, om zich te doen gelden, geen machteloosheid, maar juist de onmiskenbare hefboom tot betoon van macht. Waar die samenhang der deelen ophoudt, treedt het proces der ontbinding in en volgt dus de dood. Waar het innerlijk wezen ophoudt het leven te beheerschen, wordt het leven zijns ondanks van het wezen afgescheiden, en wordt dit laatste der versterving, der onmacht en der vernietiging ten prooi. De Victoria is een schitterende waterplant, die met haar kunstig -geweven blad en snel verwelkende kelkbloem vooraan staat onder de natuurwonderen, die Amerika's tooverachtige stroomen uit hun glinste- rende diepten doen opduiken. Maar hoever de reusachtige bladeren zich van den w^ortelstoel ook verwijderen mogen, gebonden moeten ze blijven, zij het ook met een steeds zich verlengenden stengel, aan de plant, waaruit ze opschoten. Neem die gebondenheid weg, en het blad wordt niet vrij, maar verliest juist zijn vrijheid, wordt door verwelking overmocht, zinkt weg en sterft. En evenzoo : Meen dat ge het leven der plant vrij zult maken, door het te scheiden van haar wezen als waterplant, en zet ze in rulle, droge aarde, en ge zoudt meenen haar van het w^ater te hebben vrijgemaakt, maar bracht haar in werkelijkheid den dood. Geldt dit nu reeds van de onbezielde schepping der plantenwereld, nog veel onontwijkbaarder is die levens- voorwaarde yoor de bezielde schepping van de engelen om Gods troon en van zijn menschenkinderen op deez' aarde ; bovenal geldt «ze, als eerste heilige levenswet, van den Heere, onzen God. Met niet

196

g;euoeg nadruk kan hierop giewezen worden, want, wat hier niet nader kan worden uitgewerkt, staat krachtens het getuigenis der historie vast, dat namelijk èn de onzalige zedeleer der Jezuïeten, èn de loochening van het bloed der verzoening door de Modernen, noodwendig voortvloeien uit dit onvast maken van Gods wil, onder schijn van zijn vrijheid te eeren.

Houdt men daarentegen ook bij den Eeuwig Ongeziene en Hoog- 'heilige onverbiddelijk aan de wet van alle leven vast, dat 's Heeren wil is, wat Hij naar den eisch van zijn goddelijk wezen zijn moet, dan verklaart het zich volkomen, waarom het ééne woord van „Wel- behagen" schijnbaar in zoo uiteenloopenden zin gebezigd werd. We doorzien dan, waarom een geschreven wet, anders dan bij wijze van proefgebod, in het met God vereende paradij sleven ondenkbaar was. Het wekt dan geen bevreemding meer, dat elk aanstooten tegen die wet als lastering van God zelf gold. Met den Psalmist in het 119e onzer liederen, kunnen we in Gods wet dan inleven, als ware het een inleven in 's Heeren verborgen gemeenschap. En komt eindelijk de Zoon, die van zichzelf getuigde: „Wie mij ziet, heeft den Yader gezien!" dan jubelt onze ziel Hem tegen als Openbarer en Ver- vuiler beide van de goddelijke wet. „Openbarer", wijl Hij God- zelf was, „Vervuiler", wijl Hij zich betoond heeft den vlekkeloos reinen, den onstraffelijken mensch.

Houdt men dit in het oog, dan blijkt tevens, waarom de Hoog- heerlijke in werkelijken, letterlijken zin een welbehagen neemt aan het volbrengen van zijn wil. Hij heeft, wijl Hij God is, alleen zich- zelf en het zijne lief. Op den Zoon rust zijn welbehagen, wijl Hij in dien Zoon zijn eigen heerlijkheid ziet afschijnen, en evenzoo op de verlosten ziet Hij in welbehagen neder, wijl, naar het woord van deu Apostel Joannes, zijn eigen zaad in hen blijft. Maar zoo nu ook is het met zijn volbrachten wil. Is zijn wet volbracht, zijn wil in volkomen zin gedaan, dan ligt in dat feit, in dat volbrachte een af- schaduwing, een weerkaatsing van 's Heeren eigen wezen, in den spiegel van ons menschenhart en menschelijk leven, en het is deze afschijning van zijn Goddelijk wezen, die zijn goddelijk welbehagen, zijn goddelijk welgevallen wekt.

Er moet dus gebroken met de ziellooze opvatting, waardoor het „Gode welbehagelijk" meest van smaak en geur ontdaan wordt, als lag daarin slechts de betuiging, dat de Heere vrede neemt met wat we naar zijn wil volbrengen. Integendeel, bij het „Gode welbehage- lijke" is van genade noch ontferming sprake. Waar Gods welbehagen volbracht wierd, daar is een noodwendig aantrekkingspunt voor het goddelijk welgevallen ontstaan, daar moet Hij op nederzien, dat moet een verlustiging zijn in zijn heilig oog. Er gaat van den volbrachten wil „Gode een 1 i e f e 1 ij k e r e u k e uit," gelijk Paulus in het woord, boven dit opstel geplaatst, aan de gemeente van Filippi schreef»

197

Zoo dikwijls Gods wil, zij het ook in den meest vergeten scliiiilhoek, volbracht is, is daar een reukoffer ontstoken, welks sterke, alles door- dringende geur, uit dien verborgen schuilhoek dezer aarde, naar den Troon des Driemaal Heiligen klimt, en ook daarvan geldt het woord uit Mozes' geschiedroUe : „en de Heere rook dien liefelijken reuk," om, door het indrinken van dien welaangenamen reuk, het welbehagen in zich te voelen wekken. Voor den Troon onzes Gods, in het paleis zijner heiligheid, stijgt die liefelijke reuk van de offerschalen der engelen storeloos op, eeuwiglij k en altoos, want zij zijn het, wien David toezingt: „Looft den Heere, al zijne heirscharen ! gij zijne dienaars, die zijn welbehagen doet!" Ja, die volbrenging van Gods welbehagen in den Hooge vormt zelfs den grondslag voor het gebed, der Gemeente door haar Stichter op de lippen gelegd: „Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde."

Op aarde is de Yolbrenger van dit Welbehagen Gods eerst in den Christus verschenen. Hij, van wien in heel de Rolle des Boeks, en van wien alléén in dat wondere Boek geschreven was, getuigde reeds van Davids lippen: „Zie, ik kom, ik heb lust o mijn God! om uw welbehagen te doen, en uw wet is in het midden mijns inge- wands." Aan Hem en Hem alleen kon de profeet, in het heilig program van Golgotha's smarttafereel, het als met in bloed gedoopte stift vooruit teekenen, „dat door zijn hand het welbehagen des Heer en gelukkiglijk voort zou gaan." (Jesaïa LUI : 10). En in de Apostolische Brieven wordt de grond voor Gods verheerlijking en onzer ziele vertroosting, juist in de onvoorwaardelijke belijdenis ge- zocht, dat deze alomvattende profetie, van Psalmist en Ziener beiden, in Hem tot openbaring kwam, die van zich zelf getuigde, „dat Hij, niet ter ontbinding, maar ter vervulling van wet en profeten geko- men was." (Hebr. 10 : 5 vv.)

Vraagt men eindelijk, of dit welbehagen Gods door ons thans in navolging van Jezus volbracht kan worden, dan antwoorden we hierop met beslistheid ontkennend. Eeeds de Hebreërbrief laat, terstond op zijn verklaring aangaande den Christus, deze w^oorden volgen: „In welken wil wij geheiligd zijn (Hebr. 10 : 10). Paulus getuigt op het nadrukkelijkst, dat God in ons werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen, en de belijdende Gemeente aller eeuwen spreekt uit haar innigste zielservaring een vastbesloten anathema uit over dit hoogdunkend, zondig pogen, waardoor geheel het m^ysterie van ons Christendom op zij wordt geschoven en de verzoenende kracht van het bloed des Lams wordt ontkend.

Slechts hij kan deze overmoedige gedachte koesteren, die aan zijn eigen zondenood nog niet ontdekt, waant, slechts een gids te behoe- ven om bewijs te geven van de kracht tot gaan, die in zijn spieren huist. .Wie daarentegen w^eet, dat Gods wil en leven onafscheidelijk één zijn, kent ook bij ervaring de hoogheilige waarheid, dat Gods

198

niet kan volbracht worden, tenzij het leven Gods hem ten deel wierd. Alleen derhalve zoo g-e in den Zoon zijt, in zijn mystiek lichaam zijt ingelijfd en als rank op den eenigen wijnstok bloeit, vloeit u het levenssap toe, dat tot volbrenging van Gods welbehagen bekrachtigt. „God is het, die zelf in ons werkt, wat voor Hem wclbehagelijk is, door Jezus Christus" (Hebr. 13 : 21). Het is niet uit eigen kracht, maar uit genade, dat we dit offer ontsteken mogen, waarom het heet: „Daarom laat ons de genade vasthouden, door dewelke wij wclbehagelijk Go de mogen dienen, met eerbied en godvruch- tigheid" (Hebr. 13 : 28). Maar in die gemeenschap, ja, dan geschiedt het wonder der wonderen, dat de in zonde geborene, maar in Christus verloste zich tot een levende, heilige, Gode welbeha- gelijke offerande stelt" en daarin roemt „zijn redelijke gods- dienst'^ (Eom. 12 : 1).

X. 'S CHRISTENS WELBEHAGEN IN ZIJN GOD.

Ik heb lust, o, mijn God ! om uw wel- behagen te doen. Psalm XL : 9.

Gods welbehagen is onder menschen alleen door den Christus vol- bracht. Yan die belijdenis mag op het terrein der Schrift niet worden afgeweken. Alle bewering van het tegendeel vloeit voort of uit gebrek aan kennis van het eigen hart, of uit verlaging van den standaard der heiligheid. Voor den „zedelij k-braven" man, gelijk onze maat- schappij dien verheerlijkt, is Gods Woord het onbarmhartigst ; het snijdendst striemt zijn getuigenis den ingebeelden vrome, wien zijn vroomheid zelve ten oorkussen wierd. Yan het doen van Gods wel- behagen eischt de Schrift, dat de mensch voor zooveel hem aangaat, volstrekt zal afzien. Een andere „rechtvaardige" dan den mensch Jezus Christus (en die in Hem zijn) kent ze niet.

Dingt men derhalve op de volkomene en waarachtige menschheid des Heeren ook maar het geringste af, dan is de toegang ten leven onherroepelijk voor ons afgesneden. De volbrenging van Gods Wel- behagen door den Christus is dan slechts een schitterend luchtver- schijnsel, een voorbijgaande Openbaring geweest, maar die voor ons geen spoor blijven deed, waarin we treden kunnen, en ons liet gelijk we waren. We kunnen de glorie van het Lam Gods dan aanbidden, maar onzen troosteloozen zielen brengt ze geen vrucht. Er ligt dan in het kruis een openbaring van goddelijke kracht, waarvoor we neder- knielen, maar die onze menschelijkc natuur te dieper nederstoot.

199

Golgotha is dan een ander, nog ontzettender Sinaï geworden, en in het bloed des Lams spreekt geen verzoenend Ontferm er, maar een verterend vuur.

Is daarentegen de Christus waarlijk mensch, heeft Plij Gods heilig- heid uit de diepte onzer m e n s e h e 1 ij k e ingezonkenheid, als m e n s c h, langs den weg des menschelijken levens, opgebracht, en is het dus in waarheid, zonder beeldspraak, met uitsluiting van het over- drachtelijke, één onzer, van ons vleesch en bloed, van ons geslacht en onzen huize, een Mensch in vollen zin des woords geweest, door wien het Avelbehagen Gods volbracht ie, dan is de gemeenschap om dat volbrachte Avelbehagen ook mij geopend, en leeft in het levens- verband met den mensch Jezus Christus ook mijn gevallene, mijn ingezonkene menschelijke natuur weer op.

Onzerzijds is» het volbrengen van Gods welbehagen dus alleen mogelijk door onze inlijving in den Christus, d. i. door het ge- loof. Uit den Christus en mijn ziel, die eertijds twee waren, moet door de versmelting des geloofs één onoplosbaar leven worden. Stond ik eerst naast en tegenover Hem, uit die afzondering moet ik weg- genomen, in Hem overgezet en in Hem besloten worden, om tot de openbaring van Gods welbehagen te kunnen geraken. Christus vol- brengt het welbehagen Gods eeuwiglijk, dus ook in zijn lichaam, en de levensvraag mijner consciëntie is dus maar, of ik zelf in dat lichaam ben ingelijfd, of het organisch leven van dat lichaam ook mijn ziel met het Hoofd des lichaams in verband brengt, ja, of ik zoo met de vezelen mijner ziel in het cellenweefsel van dat mystieke lichaam ben ingeweven, dat de levenswarmte en verkoeling van mijn eigen ziel met de koude en warmte van dat lichaam wisselen.

Streng genomen is het „Gode welbehagelijk" op ons leven dus slechts in zoover van toepassing, als dit onvoorwaardelijk uit den geloove vloeit. Wat uit het geloof niet is, d. w. z. niet uit het levens- verband met den Christus, dat is zonde. Er is maar één werk Gods, naar 's Heeren eigen w^oord, dit namelijk, „dat we gelooven in Hem, dien Hij gezonden heeft!" Stelregel voor het doen van Gods wel- behagen is en blijft dus het woord van den Hebreërbrief : „God is het, die zelf in ons werkt, wat Hem welbehagelijk is, door Jezus Christus."

Maar hierbij kunnen we niet staan blijven. De klacht van ongeloof is daartoe juist op de lippen des geloovigen te menigvuldig. Het eindige onzer natuur gedoogt niet, dat we ons ongestoord in de diepten van het eeuwige verliezen. Uit dat eeuwige, waarin we ons verzoend, gerechtvaardigd en geheiligd weten, worden we telkens weer naar het eindige van ons menschelijk leven getrokken. Dit baart strijd, dat dwingt ons tot de heftigste geloofsworsteling, waaraan alleen de valschelijk gerusten ontkomen kunnen. Wat reeds volbracht was, komt ons daardoor als nog te volbrengen voor. De schuld, voor welker ver-

200

zoening we reeds gedankt hadden, noopt daardoor tot de vernieuwde bede: „Tergeef ons onze zonden!" De samenvlechting met den Christus tot ééne plante, de inenting in den w^ijnstok, de opneming in de ge- meenschap der heiligen en de inlijving in zijn lichaam schijnt weer vernietigd te zijn. Niet in, maar als naast en buiten Christus ge- voelen we ons. Schrede voor schrede moet weer het bergpad be- klommen, terwijl wij weten reeds op den top des bcrgs met Christus gezet te zijn. De samenvatting van het eeuwige wordt weer losge- wikkeld in het stukwerk des alledaagschen levens. We staan niet voor de genieting, maar voor de barensweeën des geloofs.

Toch doet de Heere ook daarop zijn welbehagen rusten, niet om wat wij volbrengen, maar om het beginsel des geloofs, dat in ons stukwerk zich uitspreekt. Hij ziet van uit den Hooge, dat we de hand niet aan dien arbeid sloegen, als moest het« daardoor worden volbracht, maar eeniglijk wijl in ons de drang van Christus werkte, die tot een bezigzijn in het heilige Gods, tot een otteren op het outer, tot een openbaring des geloofs uitdreef. Van loondienaars heeft de Heere ons, eer we het wisten en ons zelf dies onbewust, tot kunstenaars gemaakt. Als de daglooner waren we weleer, die aan den arbeid geen lust heeft, maar arbeiden moet om het brood, dat hij eten zal, en dies ruimer ademt, als het uur der rust aanbreekt, en hij spade en houweel achter zich kan werpen, voor een tijd althans van den last des arbeids verlost. Maar Gods almacht maakte ons tot kunstenaars, steeds arbeidend, altijd bezig, om prijs noch spijs ons bekreunend, en die slechts noode zich laten afroepen van een arbeid, die geheel onze ziel vervult, die ons vermeestert en aan ons zelf weet te onttrekken. Wien de zorge voor het brood nog drukt, mag reeds daardoor geen kunstenaar heeten; en evenzoo, wie nog arbeidt, als kon hij daardoor zalig worden, is nog onbekwaam tot het Koninkrijk Gods.

Niet tot den slo venden daglooner, maar tot den vrijen kunstenaar in Gods Koninkrijk, tot de door Gods Geest bezielde en gedrevene Gemeente, gaat daarom het roepen des Apostels uit : „Laat ons de genade vasthouden, Avaardoor wij w e 1 b e h a g e 1 ij k Gode mogen die- nen," of ook dat andere: „Ik bid u dan, broeders, door de ontfer- mingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande!" Alleen uit het standpunt des vrijen geloofs mag de betuiging verklaard : „Daarom ben ik altijd zeer begeerig, om, hetzij uitwonende, hetzij inwonende, Hem w el- behagel ijk te zijn." Slechts bij dit licht is het geen omverwerping, maar veeleer bevestiging van het geloofsstandpunt, zoo Paulus het geschenk zijner Philippensen roemt, als „een weiriekenden reuk, een aan- gename offerande, Gode w e 1 b e h a g e 1 ij k ! " Niet hem geldt dit heilige, die zelf het licht ontsteken of voelen wil, maar alleen den kinderen des Koninkrijks, „die in het licht, het van God gegeven licht, wandelen'

201

beproevende, wat Hem welbehagelij k zij." (Ef. 5 : 8, 10). ]Maar onmiddellijk hieruit vloeit dan ook het wederkeerige der ge- loofswerking voort. Zal Gods welbehagen op ons rusten, dan moet ook onze ziel een welbehagen hebben in onzen God. Reeds Elihu sprak het voor Job's ooren uit,' dat daaraan de oprecht- heid onzes harten moet getoetst worden, „of we een welbehagen heb- ben aan God." Niet slechts 's Vaders welbehagen rust 'op den Zoon, maar ook de verlustiging des Eeuwigen Zoons is in de heerlijkheid des Vaders. Leeft dus de Christus in ons, dan daalt niet slechts 's Vaders welgevallen om Christus' wil op ons neder, maar Avekt de Christus ook in onze ziel een heilig vermaak, een innerlijk verlangen, een zichzelf verliezend welbehagen, dat geen ander voorwerp der ver- lustiging en der aanbidding kent, dan onzen God. Op den weg der zonde zoowel als op dien des geloofs moet het tot die innerlijke aan- drift, tot die vrije bezieling, tot dat lusthebben aan onzen arbeid komen. Die van God afwijken, kunnen niet naar willekeur staan blijven, maar moeten nu of eeuwig den weg der zonde voleinden, als God hun zenden zal een kracht der dwaling, opdat ze veroordeeld worden, die niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in ongerechtigheid" (2 Thess. 2 : 11, 12.) Men zie het niet voorbij, er is graad verschil ook in dezen arbeid der zonde; „er zijn er, die zulke dingen doen,"' maar er zijn er nog ergeren, „die ook mede een welgevallen hebben in die ze doen." De neiging tot de zonde kan zulk een lust tot het booze worden, dat ze ten leste zelfs in verkleefdheid aan Satan ontaardt. Maar geldt dat van den weg ten verderve, dan ligt hierin ook de gang der door God gewilde ontwikkeling van onze natuur geteekend, en moet, ook op den weg des geloofs, de overbrenging van onze neiging ten goede, tot lust in het heilige onzes Heeren klimmen, en eindelijk uitbreken in volzalige verkleefdheid aan Hem, die onze Rotssteen is, ons deel, ons eenio- o-oed. Niet slechts voor zichzelf, maar ook voor de ge-

T 1 T 1

kochten door zijn bloed heeft de Messias het woord gesproken : „Ik heb lust, o, mijn God! om uw welbehagen te doen!" Wetende dat Gods kracht in zwakheid neerdaalt, en het gewaad des lofs komt, waar de benauwde geest vooraf ging, aarzelt Paulus niet, uit te roepen: „Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, in smaadheden, in nooden, in benauwdheden om Christus wil-" Van den Heilige zelf gaat dat welbehagen der ziel zelfs over op wat Godes is, op zijn wet, als de psalmist zingt: „Uwe wet is al mijn vermaking;" op zijn getuigenissen, als de zanger jubelt: „Ook zijn uwe getuigenissen mijn vermakingen;" op den tempel van Zion, als de klank de ziel ontglipt: „Bouw Zion op, o Heere, want uwe knechten hebben een welgevallen aan hare steenen en hebben medelijden met haar gruis." Wat van de schapen van Kedar geprofeteerd werd, aan Gods kinderen wordt het bevestigd, dat ze met welgevallen

2oa

komen zullen op zijn altaar" (Jesaia 60 : 7). Want ook van de ver- sterving;, ook van de zelfvernietiging op liet outer des geloofs, staat het geschreven: „Ik zal ingaan tot Gods altaren, tot den God der blij dschap m ij n e r v e r h e u g i n g ! " (Psalm 43 : 4) .

Dit weêrkeerig geboeid en verrukt, bezield en weggesleept worden door het eenig aanbiddelijke en volheerlijke in onzen God, ervaart en beseft hij* alleen, die de liefdesopenbaring des Nieuwen Verbonds weet te ontsluiten, met den sleutel der kennisse, dien God in het Oud Verbond daartoe reikt. Niet de idee der liefde, niet het streven der liefde, noch een liefdesbeeld, maar alleen de persoonlijke liefde des levenden Gods openbaart ons haar oneindige volheid. De Christus blijft u een onbegrepen raadsel, of wordt u de door- zichtigste openbaring, al naar ge tot Hem treedt met de rolle van Mozes of de rolle van Plato in de hand.

XI. PERSOONLIJKE LIEEDE.

Die niet liefheeft, heeft God niet gekend, want God fs liefde. 1 Joan. 4 : 8.

De liefde, die door het geslacht onzer eeuw den Almachtigen God wordt toegeschreven, verhoogt en verheft de goedertierenheid van den Eeuwige niet, maar verzwakt en verlaagt die. Geen toeval is in het spel, als men meer dan de Schrift over Gods „Liefde" en minder dan de gewijde oorkonde over „Welbehagen en Ontferming" spreekt. Deze vervreemding van de taal des Bijbels hangt veeleer op het innigst met geheel den geest onzer eeuw saam. In de bestrijding van het Oud Yerbond vooral heeft die geestesrichting haar uitnemendste krachten ontwikkeld en juist aan dit ouder deel der Schrift kan dies het best haar karakter getoetst worden.

Onze eeuw is in merg en been Heidensch en komt tegen het Israëlietisch levensbeginsel in steeds scherper verzet. Ze gedoogt nog wel een deel van den Christelijken vorm, ze dweept nog wel met Christelijke klanken, ze is nog wel tuk op het dragen van den Christennaam, maar toch brengt elke schrede voorwaarts, haar een schrede verder van het Christelijk terrein af. Haar beginselen, waarvan ze uitgaat, de gedragslijn die ze zich heeft afgebakend, de maatstaf, dien ze aanlegt, het doelwit dat ze zich voor oogen stelt, zijn aan de heidensch e wijs begeer te en niet aan de dwaasheid des kruis es ontleend. Yan daar haar buitensporige voorliefde voordenk-

203

beelden en afgetrokken be2:rippen en haar volslasiien blindheid voor de eischen der persoonlijkheid en het werkelijke leven. Ze moge dan, in haar zucht om met nieuwe namen te pronken, bij voorkeur van „Idëën," „Idealen," „Wachtwoorden" en „Levensleuzen" reppen, den kenner zal ze hierdoor geen oogenblik misleiden, haar miskenning van het „leven" is daartoe te openbaar.

Hierin nu juist vormt onze eeuw een lijnrechte tegenstelling met den geest van Israël, en dus met de doorgaande strekking van de Schriften des Ouden Yerbonds. Speelt, zweeft en leeft de heiden- wereld in het afgetrokkene, in het ingebeelde en bespiegelende, Israël heeft voor dien vorm oog noch hart, toont de vatbaarheid zelfs voor dat afgetrokkene te missen en grijpt door alle vormen heen, onmiddel- lijk, voetstoots, en uit onweerstaanbaren drang naar het leven, naar de werkelijkheid, naar den persoon. Dit is zoo waar, dat het eenig boek des Ouden A^erbonds, waarin voor den oningewijde deze afge- trokken geest schijnt te spreken, (we bedoelen den Prediker) op elk lezer den indruk maakt van een wanklank in het schoon accoord, dat de tonen der overige bijbelboeken vormen. Israël veracht den schijn, het heeft honger naar waarheid en dringt daarom nietssparend tot het wezen der dingen door, onderzoekt dit en legt het bloot. In den stroom, die Israël's leven droeg, schijnt het denken nauwelijks waarde te hebben, zoo weinig hecht men aan de ontleding van be- grippen. Niet één wijsgeer is onder Israël opgestaan, die niet sprake- loos zou gestaan hebben bij het fijne weefsel der gedachten, waarin men te Eome en te Athene de eer van den denker zocht. De kunst wordt nauwelijks genoemd en met leede oogen aangezien, en voor het schoon, waarmee de heidenwereld dweepte, hadden de zonen van Kanaans erve geen hart. Een idé, zonder meer, ook al had men het hun kunnen aanbrengen, zou hen koud en onverschillig hebben gelaten. Een ideaal in den zin, waarin ons dit bezielen kan, was voor hen een macht, die niet bestond.

Toch zou men de eigenaardigheid van dit Israëlitisch standpunt miskennen, zoo men het alleen zocht te verklaren uit verschil van volkskarakter en inborst. Er moge tusschen de volkeren onderling een graadverschil bestaan in de waardeering van schijn en wezen, maar in beginsel is alle volk tot den slavendienst van den schijn, van het onwezenlijke, van het afgetrokkene gedwongen, wijl door de zonde zelve het wezen, de werkelijkheid, het persoonlijk leven ons ontgaan is. Door de zonde verloor de mensch zichzelf, boette zijn eigen persoonlijkheid in en behield slechts de afschaduwing van zijn eigen wezen, waarin zijn hoogmoedig zelfbehagen zich verlustigde. Hierdoor ontstond tevens de onvatbaarheid om de dingen tot in hun wezenheid te doorzien, en werden we, ondanks onzen dorst naar werkelijkheid, er toe genoopt, ook met den schijn en de schaduw der dingen genoegen te nemen en in het afgetrokken spiegelbeeld

204.

der dingen ons te verlustigen. Yandaar dat ook het hooger leven der volkeren, aan alle plaatsen der aarde zich in het afgetrokkene verloor, en zoo bestond het eenig verschil tusschen de natiën van het Oosten en van het Westen hierin, dat de Oostersche volkeren meer het af- getrokkene van voorstelling en verbeelding, de Westersche natiën meer het afgetrokkene van begrippen en oordeelen lieten gelden. Het verschil tusschen beiden ontkennen we dus allerminst; slechts beweren we, dat beide aan hetzelfde euvel mank gingen, dat de zonde haar noodlottige vrucht bij beiden droeg en dat het leven, het echt persoonlijk leven bij beiden even vruchteloos werd gezocht.

Het feit dat Israël hierop alleen een uitzondering *maakte en onder alle natiën de eenige was, die, aan de betoo vering van den schijn ontkomen, het wezen der dingen Avist te doorzien en de macht toonde om het leven te grijpen, kan dus alleen verklaard worden uit de Openbaring Gods, die Israël ten deel viel, mits men die Openbaring niet in onzen trant, als openbaring van begrippen, maar als uit- storting van leven opvatte. Israël Avist aan den schijn, en daarom ook aan den vorm, de heerschappij te betwisten, eeniglijk wijl het Le ven-zelf, dat is het persoonlijk leven van den Messias, Israël's geheele volkswezen beheerschte. Het kon dus het leven toonen, niet wijl het dit zelf voortgebracht of uitgebroed, maar wijl het dit door Gods genade ontvangen had. Het zag de eeuwige dingen in hun werkelijke gestalte, niet wijl het zichzelf hiertoe ophief, maar wijl uit den hemel, uit het onzichtbare, van achter het gordijn der dingen het eeuwig bestand der heilgoederen in hun werkelijke gestalte bij het licht des Heiligen Geestes aan Israël werd getoond.

Men doorziei aanstonds wat gewichtige gevolgtrekking hieruit voor de beschouwing van Gods liefde voortvloeit. Ook de heidenwereld kent liefde, maar slechts als een ideaal, waarmee ze dweept, waarover ze peinst, dat ze najaagt. Uw belijdenis van Gods liefde, dus sloten we ons laatste artikel, wordt beslist, al naarmate ge, met de rolle van Plato of van Mozes in de hand, tot dit heiligste toetreedt. Welnu, de „Platonische liefde" is spreekwoordelijk geworden. Elk weet, dat hier- * mee een liefde bedoeld is, die, buiten de eischen der natuur om- gaande, zich in geestelijke verheffing verliest. Men kent het fantas- tische, gemaakte en ontzenuwende, dat dezer ziekelijke neiging der liefde eigen is. We beweren daarmee niet, dat Plato voor deze over- drijving aansprakelijk is te stellen, maar dit toch zal men moeten toegeven, dat Plato op de uitnemendste en verhevenste, op de reinste en de schoonste wijze klanken heeft gegeven aan het bezielend be- ginsel der Heidensche wereld, t. w. het najagen van een liefde, die, als vormelooze gestalte en afgetrokken begrip, zich in het nevelachtige der ongeziene dingen verloor.

Dit begrip nu van liefde herkreeg in onze maatschappij zijn bur- gerrecht, na eeuwen lang door het Christelijk beginsel van liefde ver-

205

drongen te zijn geweest. Vooral sints de 18e eeuw is weer een stort- vloed van heidensche denkbeelden over ons werelddeel uitgegoten en de mannen, die den toon gaven en nog geven, zijn wijsgeeren en dichters, wier geestelijke familietrek met het heidensche volkerenleven moeilijk kan worden geloochend.

Zoo vaak men dus van liefde spreekt, als de hoogste uiting voor de samenvatting van Gods deugden, bedoelt men thans in onze liederen, in onze gehoorzalen, in onze gesprekken en op onze kansels, daarmee uitsluitend dit afgetrokken begrijJ, dit ledige ideaal van liefde, dat, vormeloos en gestaiteloos, in het herhalen van den klank van liefde zelf haar hoogste bekoring zoekt. Dat ideaal van liefde nu, dat voor onze maatschappij het hoogste is, maar o. i. nog zoo ontzettend laag staat, wordt vooral door onze Modernen, maar ook door Groningers en Evangelischen, kortom door allen die de onvervalschte melk van Gods Woord verachten, als de hoogste standaard aangenomen, die de ver- hevenheid van het goddelijke bepalen zal. Men wordt niet moede, altijd en telkens weer te herhalen, dat deze gedachte van liefde het hoogste is, dat we van onzen God kunnen uitspreken, en duidt het den rechtzinnigen in den lande niet weinig euvel, zoo ze weigeren mee te zingen in dit choor.

Hiertegen nu spreken we als onze overtuiging uit, dat we dit niet mogen, wijl hierdoor de liefde Gods wordt verlaagd. De Godskennis ligt niet op den weg der Heidenwereld, maar alleen op dien van Israël, en elke poging om de kennisse Gods in vormen en heidenschen oorsprong te gieten, doet aan de eere Gods en aan de kernachtige diepte van zijn kennisse te kort.

Gods Liefde kan niet verstaan, niet beseft zelfs of vermoed worden, zoolang we niet volkomen met onze ledige idealen en afgetrokkene denkbeelden van liefde gebroken hebben. „God is Liefde" zegt de Schrift, niet als ter aanduiding, dat men overdrachtelijk de liefde wel alzoo noemen kan, maar ter openbaring van het mysterie aller myste- riën, dat de liefde niet een ideaal, niet iets denkbeeldigs, niet iets afgetrokkens, maar heilige werkelijkheid en persoonlijk leven is. Eener- zij ds openbaart de Schrift ons dit, door ons met nadruk te wijzen op de Ontferming en het Welbehagen Gods, waarin deze sterke persoonsuiting der liefde reed« oneindig krachtiger spreekt, dan in het meest opgeschroefd liefdeliedeke, waarin onze eeuw haar verruk- king zoekt. Maar ook een anderen weg betreedt ze, om tegen dit afgetrokken begrip van liefde te protesteeren en ons in het leven der liefde zelve binnen te leiden, als ze in de stoutste en aangrijpendste beelden ons een spiegeling van Gods eeuwige liefde voor oogen stelt.

Het Oud Verbond spreekt weinig van Gods liefde, maar speelt u voor het oog een adelaar, die zijn jongen op de vleugelen draagt en ze met zijn liefde beschermt. De Schrift wijst u op de klokhen met haar kiekens, de vleugelen koesterend uitgespreid, heur jongen dek-

206

kend met haar vederen. Een herder stelt ze u voor oogen, die het afgedoolde schaap op de schouders draagt en terugbrengt naar de kudde. Een moeder met haar zuigeling, een vader met het teergeliefde kind in de armen, treden voor u op als teekenen, als zinbeelden en openbaringen van de liefde, waarmee onze God ons mint. En waar reeds door deze beeldengalerij de liefde des Eeuwigen in krachtige trekken, met levendige kleuren, in vorm en wezen voor u staat, wordt de drijfkracht dezer Goddelijke liefde zelfs tot over de grens van den hartstocht gebracht, waar de huwelijksband van man en vrouw, het huwelijksverlangen van Bruid en Bruidegom, ja, schier de zinlijke liefde zelve u als openbaringen voor oogen treden, van de onbegrepen, nooit gepeilde liefde, waarmee Gods liefde de kinderen zijner liefde mint.

XII. BEELDEN EN SCHADUWEN VAN GODS LIEFDE.

Gij zult genoemd worden: »Mijn lust is aan haar,< want de Heere heeft een lust aan u. Jesaia 62 : 4.

Meest in beelden van „persoonlijke" liefde teekent de Heilige Schrift ons de liefde onzes Gods. Niet dan met kiesche spaarzaamheid en heilige soberheid brengt ze u de betuiging, „dat God de Liefde is" en, liever dan aan dit, hoogheerlijk woord door te veelvuldige herhaling zijn kracht te rooven, toont ze' u de afschaduwing van de liefde des Eeuwigen in de liefdesbetrekking van ouders en kinderen, van bruid en bruidegom, van man en vrouw.

„Schaduw" drukt beter dan „beeldspraak" de beteekenis uit, van wat de Heilige Schrift met de verwijzing naar deze beelden uit het werkelijk leven beoogt. Opzettelijke Openbaring toch en niet wil- keurige Vergelijking is met die beeldenreeks bedoeld.

Het verschil) tusschen Schaduw en 'Beeldspraak springt in het oog.

Iemand werpt zijn schaduw zelf. Geen ander kan dit voor hem doen. Met hoe ruwe omtrekken ook, in die schaduw toont zich de gestalte van zijn wezen. Voorts, de schaduw bewijst zijn tegenwoordig- heid, want ware hij er niet, of trok hij zich terug, ook zijn schaduw zou niet meer gezien worden. Eindelijk, de schaduw is niet slechts aan zijn gestalte en zijn verschijning, maar ook aan zijn beweging en werking gebonden. Met elke verandering in hemzelf, moet ook zijn schaduw zich wijzigen. Er wordt dus werkelijk in de schaduw iets van den persoon zelf geopenbaard.

207

Niets van dit alles geldt bij gewone beeldspraak. Door beeld- spraak, gelijk men die gemeenlijk opvat, vergelijkt men dingen die verre en dingen die nabij zijn. Wat in geen enkele levensbetrekking saamverbonden is, wordt door een derde, bij wijze van vergelijking saamgebracht. Zonder dat ge u des bewust zijt, zeer ten onrechte, tegen uw wil, kan men u als beeld in zijn beeldspraak misbruiken. Yoor het spreken in beelden is het niet de vraag, of er werkelijk gelijkheid bestaat, maar alleen of het spelend vernuft die meent te ontdekken. Ze getuigt in haar grillige bandeloosheid van vermeende of ontdekte gelijkheid, maar nooit van oorspronkelijk verband.

Behoeft het geen aanwijzing, dat zulk een beeldspraak nooit voer- tuig van Openbaring zijn kan, de geheele ontplooiing der Heilige Schrift toont dan ook, dat ze geen jacht op vindingrijkheid in haar vergelijkingen bedoelt. Integendeel. In het aardsche wijst ze ons slechts „het voorbeeld en de schaduw der hemelsche dingen" (Hebr. VITI : 5); spijs en drank, nieuwe maan en Sabbath zijn voor Paulus „schaduwen der toekomende dingen" (Col. IT : 17), en van de wet, d. i. van geheel de Oud-Testamentische bedeeling getuio-t de gewijde oorkonde, „dat ze een schaduw der toekomende goederen heeft" (Hebr. X : 1). Jezus wijst er nadrukkelijk op, dat de wijnstok slechts een afschaduwing is van zijn heilige persoonlijkheid, als Hij zijn discipelen toeroept : „niet die tronk, met rank en blad en trossen, maar „Ik ben de ware wijnstok" (Joh. XV : I). De gelijkenissen, door onzen Heer uit het leven om zich heen genomen, waren naar luid Mattheus' getuigenis „een openbaring van dingen, die verboro-en waren van voor de grondlegging der wereld" (Matth. XIII : 36). En zelfs van het brood des avondmaals verklaart de Heiland nog in zijn stervensure, „dat Hij daarvan niet meer eten zal, totdat het ver- vuld zal zi^jn in het Koninkrijk Gods" (Luk. XXII : 16).

Dit nu geldt ook met volle klem van de beelden, die ons Gods liefde teekenen. Keeds liet zich dit vermoeden. Bij het hoogste toch waarvan de Schrift ons getuigenis geeft, mag men verwachten, dat hare eigenaardigheid het sterkst en scherpst zal uitkomen. Nergens minder dan bij de onpeilbare Liefde des Eeuwigen, zal men den o-e- wijden schrijvers ijdel vernuftspel en zucht naar vindingrijke ver- gelijkingen toedichten. Hier vooral moet er voor hun veelvuldio-e beeldspraak oorzaak en grond zijn. En inderdaad bevestigt de Schrift ons dit zelve op de klaarste en ondubbelzinnigste wijze. Met ieders toestemming plaatsen we in de rij der liefdesuitingen op aarde de liefde van man en vrouw als de teederste, meest duurzame en innio-ste bovenaan. Al blijft het werkelijke huwelijksleven ook nog zoo verre beneden zijn ideaal, toch zou het ziekelijke neiging verraden, zoo men ontkennen dorst, dat de liefde in het huwelijk tot haar volste en hoogste uiting komt. Geen wonder dan ook, dat de huwelijksliefde op het gewijde blad der Schrift ons als de machtigste openbaring van

208

de liefde des Eeuwigen "Vaders geteekend wordt. Naar waarheid, ook met de Schrift voor oogen, zong de dichter: „Geen liefde komt Gods liefde nader, noch is zoo groot." En wat oordeelt de Schrift zelve nu over het gebruik van dit beeld, ter kenschetsing van de liefde Gods? Hoe wil ze zelve dut ge dit beeld verstaan zult? Vraagt ze u, dat ge slechts het treilend juiste en zinrijk schoone dezer vergelijking be- wonderen zult, of wijst ze u zelve op een oorspronkelijk verband, dat tusschen de hemelsche liefde en de liefde des huwelijks bestaat? Op deze vraag kan het antwoord niet twijfelachtig zijn, want nadrukke- lijker dan wij het konden, heeft Paulus onomwonden alle denkbeeld van wilkeurige vergelijking afgesneden, toen hij aan Efese's gemeente het raadselachtige woord schreef: Deze verborgenheid des huwelijks is groot, doch ik zeg dit, ziende op Christus en op de Gemeente" (Ef. Y : 32). De verklaring dezer woorden ligt voor de hand. Van- waar is het huwelijk? Uit den Schepper, die den mensch „man en vrouw" maakte en de huwelijksbetrekking tusschen beide naar lichaam en naar ziel in het leven riep. Waartoe riep God deze betrekking in het leven? Nataurlijk tot verheerlijking van zijn eigen wezen en werk. En waarom Hij hiertoe juist deze liefdesbetrekking tot aanzijn riep? Paulus zegt het u: Om daarin af te schaduwen en. af te spiegelende eeuwige liefde, die van Gods Vaderhart naar zijn schepsel uitging en haar hoogste uiting zou vinden in de verbinding van Christus en de Gemeente. Gods liefde en de huwelijksliefde worden dus niet eerst door onze vindingrijkheid vergeleken, maar behooren van meet af bijeen: als beeld van Gods liefde is het huwelijk door Hemzelf ge- schapen; reeds van haar oorsprong af had de echtverbintenis de be- stemming, beeld van de liefde des Eeuwigen te zijn. Niet slechts op een enkele plaats, maar door geheel de Schrift worden we dan ook op die afschaduwing gewezen. Ze spreekt met een openheid, die alle verbloeming versmaadt, de openbaring der hoogste liefde uit, die in het huwelijk is afgebeeld. Ze teekent ons beider innigen samenhang met steeds fijner trekken, in altijd helderder kleuren, en zoo wéinig- deinst ze voor aanwijzing der diepstliggende overeenkomst terug, dat ze het den onreine van hart soms bang maakt, nog een openbaring Gods in zoo gewaagde uitspraken te lezen.

Toch houdt ook naast de huwelijksliefde de liefde der kindsbe- trekking haar recht. Kome de liefde in den echt al tot haar hoogste uiting, toch heeft ook de liefde van vader en moeder een eigenaardig schoon, dat naast de huwelijksliefde ons een anderen trek uit de vol- heid van Gocis liefde toont. In de reine betrekking der innigste ge- meenschap, waardoor de verloste met den Drieëenigen God verbonden wordt, is een zoo alzijdige overstelpende en verblindende uitstorting van de liefde Gods, dat in elk onzer aardsche betrekkingen slechts een enkele straal van dit licht kan worden weerkaatst. God is „Vader" en „Man," onze ziel is „Bruid" en „Kind" tevens, en eerst in de

209

wondere, innige dooreen we ving dezer beide gedachten vindt het Christe- lijk bewustzijn zijn zalig besef terug.

Nog verder zelfs moeten we gaan en ook aan de liefde van de klokhen en den adelaar, en evenzoo van den herder voor zijne schapen een eigen beteekenis in de openbaring van Gods liefde toekennen. In het dier spreekt sterker nog dan in den mensch de onmiddellijke werking van de liefde Gods. Het heeft lief niet met de liefde van het hart, maar van het instinct. Zijn liefde mist elke zedelijke kracht en wordt geheel door de veerkracht van de natuurdrift bepaald. Maar denkt men er wel om, wat natuurdrift is? Wat anders, dan een be- weging in het dier naar den onmiddellij ken wil van den Schepper. Het is niet de klokhen die haar jongen liefheeft, maar de Schepper, die door instinctieve werking dit liefdestooneel tusschen het dier en zijn jongen te aanschouwen geeft. Zal er dus bij zulk een aangrijpend schouwspel bewondering voor zooveel liefde zijn, dan kan slechts de ondoordachte oppervlakkigheid hierin de liefde van klokhen en adelaar huldigen, en looft en prijst alle diepere geest daarin eeniglijk de nooit volprezen liefde onzes Gods.

Verre dus van slechts voorbereidend of overbodig te zijn, strekken deze beelden uit de dierenwereld veeleer om ons een uiting van liefde te geven, die door geen zonde verzwakt en door geen menschelijk bewustzijn ontheiligd is. Wat we bij het offer vinden, geldt ook hier. Op het outer onzes Heeren mag geen menschenbloed vergoten, wijl het onrein is, en het dier, hoewel aan alle zedelijk leven vreemd, strekt toch ten oftersymbool, wijl het door geen zonde verontreinigd is. Zoo nu treedt ook bij de liefde Gods het dier in zijn hartstoch- telijke toeneiging tot zijn jongen als het beeld dier onmiddellijke, door niets getemperde, door niets weerhoudene liefde op, die door den Schepper zelf in de huishouding der dieren geteekend werd.

Beider vereeniging, eindelijk, geeft ons de herder met zijn kudde, het beeld der teederste en innigste betrekking,, die zich tusschen den mensch en de dierenwereld denken laat. Het onmiddellijke, maar onbewuste, vloeit hier met het zich bewustgewordene in hef leven der liefde saam. De gebondene aanhankelijkheid van het Lam en de vrij wakende liefde van den Herder vereenigen zich, om ons een open- baring te geven, van wat buiten Gods genade in geen menschenhart vereend gevonden wordt. En mocht men meenen, dat we uit dit beeld te veel afleiden, daar toch de Herder uitsluitend als het beeld van onzen God voorkomt, we wilden gevraagd hebben, of dan elke samen- hang geloochend moet tusschen het dubbel feit, dat onze Heer en Zaligmaker in éénzelfde Evangelie beurtelings, én als het Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt, én als de goede Herder o-e- teekend wordt.

Zoo wordt dus in een reeks van vastgekozen beelden de liefde Gods niet maar van ter zijde toegelicht, maar opzettelijk geopenbaard.

U

210

Een betoog over de liefde Gods zoekt ge in de Schrift vruchteloos. Nooit wordt in die Schrift de volheid van Gods liefde uit het denk- beeld, uit het begrip, uit het afgetrokken ideaal van liefde afgeleid. Door dit zwevende, maar onwezenlijke, zou aan de volle energie van Gods onnaspeurbaar diepe en onmetelijk krachtige liefde worden te kort gedaan. Neen, in stede van bespiegeling en afgetrokken begrip te geven, slaat de Schrift het boek zelf des levens open, waarin de hand des Scheppers de trekken zijner eigen liefde af schaduwde, toen Hij „ze beiden, man en vrouw, schiep," toen Hij der leeuwin de hartstocht voor haar welpen, en aan de lammeren der kudde de ge- hechtheid voor den herder als met het eigen levensbloed inschiep. Van daar de schetsing dier tooneelen, niet in het voorbijgaan, maar uitvoerig, niet een enkel maal, maar gedurig; vandaar zelfs een geheel boek der Heilige Schrifture aan de volle ontplooiing dier hei- ligste en heerlijkste, dier reinste en teederste liefde gewijd. En dan vragen we, als zoo de liefde Gods ons geopenbaard wordt, niet in een ontleding van koude begrippen, maar als een uitgieting van volle liefdestroomen; niet met de oppervlakkigheid der heidensche wijs- begeerte, maar met den vollen levensgloed, die in Israël tintelde; als de Schrift u tot aanbidding roept, niet van een zichzelf vernietigend idoaal van afgemeten liefde, maar van een levend God, die uit het volle hart u toespreekt: „Ik heb lust aan u, gij zijt de mijne;" of het dan niet uit Gods eigen wezen en uit den aard zijner liefde onmiddellijk voortvloeit, dat Hij óf in Welbehagen zichzelf ge- lukkig weet, óf in Ontferming opwaakt om het Hem ontzonken schepsel weer op te heften.

XIII.

ONTFERMING OM DER ZONDE WIL, EN TOCH

EEUWIG.

In mijn Welbehagen heb Ik mij over u ontfermd. Jesaia 60 : 10b.

Na het verschil dat we tusschen Ontferming en Welbehagen aanwezen, rest ons ten slotte nog de eenheid op te sporen, die beide uitingen van het leven Gods verbindt. Keeds de godspraak van Jesaia, die we hierboven schreven, toont welk dit verband zij : in den diepsten grond is het „Welbehagen" Gods de vaste bodem, waarop ook zijn „Ontferming" rust, het „Welbehagen" is de bron waaruit ook de „Ontferming" voortvloeit.

211

Vergelijking met het Gods woord uit hoofdstuk 54 : 8 bewijst over- tuigend, dat we deze uitspraak in gemelden zin hebben te verstaan. Daar toch heet het: „In een kleinen toorn heb Ik mijn aangezicht van u een oogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertieren- heid zal Ik mij uwer ontfermen." Wat in het 60ste hoofdstuk Gods „Welbehagen" wordt genoemd, was dus hier reeds verklaard als „eeuwige goedertierenheid," een uitdrukking die, op het Schrift- terrein althans, naar den eeuwigen oorsprong der goedertierenheid terugwijst. Eeuwig in de toekomst kan slechts zijn wat eeuwig in diepte, en dus ook eeuwig van oorsprong is. De gedachte eener „eeuwige goedertierenheid" brengt dus met zich, dat de grond, de bewegende oorzaak van deze goedertierenheid in God zelf, in het eeuwige van zijn Wezen ligt, en dus kort gezegd met „Welbehagen" in den verhevensten zin volkomen gelijkluidend is.

Uit dit „Welbehagen" Gods nu komt ook zijn „Ontferming" voort. Er kan geen „Ontferming" zijn, waar geen „Welbehagen" is vooraf- gegaan. De „Ontferming" kan zich naar geen schepsel uitstrekken, dat niet vooraf reeds voorwerp des „Welbehagens" was.

Slechts de schijnbeweging der zonde kan ons hier op één oogenblik het rechte licht doen verliezen.

Het feit der zonde is er. Het is uit ons denken niet weg te nemen, en breekt dus noodzakelijk de gezichtslijn, die van uit onze ziel, door onzen oorsprong, in God terug moet gaan. Denk u in uw verleden, in de diepte van uw eigen wezenheid terug, en altijd verder terug, tot ge aan den oorsprong van uw aanzijn in dit leven, ja tot aan uw ontvangen worden in den moederschoot zijt teruggegaan, en immers, zoo het feit der zonde wierd weggedacht, zoudt ge bij die laatste stip van uw levenslijn de onmiddellijke aanraking met den Schepper moeten vinden, uzelven de levenswording bewust moeten zijn, waarmee ge uit de omsluiting van zijn hand zijt voortgekomen, en niet voor u uit, maar achter u de poorte vinden, die u den toegang tot Gods verborgen omgang omsloot.

Dat dit niet zoo is, komt door de schuld der zonde. Juist in dat heilig teeder oogenblik van onze levenswording, in de ontvangenis, schoof de zonde zich tusschen ons en Gods Vaderhart en nu lisrt ze

o

daar achter ons, om ons den toegang te versperren, den blik terug te benemen en de gemeenschap af te snijden, die ons hart door teruggang in zichzelf zou willen zoeken met zijn God. Alleen hier- door is het verklaarbaar, dat het worstelen in het eigen hart nooit tot de kennisse des levenden Gods^ maar of tot een zich begraven in de zonde, of tot weemoed en wanhoop leidt. Hierin ligt de oorzaak, waarom de eenheid met óns zelf en de toegang tot ons eigen wezen in zijn verborgen achtergrond elk in zonde geborene ontzegd is. Eerst hierdoor kan het zielkundig verklaard worden, waarom slechts zulk een ons redding kan brengen, die, in zijn eigen persoonlijkheid

212

ons opnemend, on», achter onze zonde om, door zijn eigen ontvangenis uit den Heiligen Geest, in onzen heiligen levensoorsprong uit God terugleidt.

Het kan uit dien hoofde niet anders, of de raad des heils en alle werk der verlossing moet op ons telkens den indruk maken van eerst na den zondeval te zijn geformeerd. Ook al weten we het tegen- deel, toch klimt telkens weer uit onze ziel de populaire voorstelling op, alsof God Almachtig na den zondeval, zijn schepping verstoord en zijn plan mislukt ziende, toen eerst in ontferming opwaakte en een reddingsplan, een raad des heils, een besluit ter begenadiging bij zichzelf besloten heeft. Het is een der donkerste schaduwen door de zonde over het bewustzijn onzer ziel geworpen, dat we, onzes ondanks, den oorsprong van ons heil niet achter den val in zonde kunnen terugbrengen. Ook al zegt de gedachte aan God ons, dat we hier niet mogen blijven staan, ook al heeft Gods heilig Woord ons andere dingen geopenbaard, ook al werden we door de tucht des Heiligen Geestes allengs eer van het tegendeel overtuigd, ja, al kon ook onze ziel soms instemmen in het hooge lied' des lofs, dat voor Gods eeuwige verkiezing en voor zijn eeuwig welbehagen, nu reeds daarboven en eens door geheel zijn schepping wordt aangeheven, toch blijven we ootmoedig erkennen, dat ons denken, óns begrijpen, óns voorstellen niet achter het staketsel van den zondeval kan doordringen

o

en dus nooit de lijn van Gods gedachten bij haar doorgang door de zonde volgen kan. Waarlijk, de ernstige belijdenis van den eeuwigen oorsprong onzes heils ligt niet in een gedachteloos henenglijden over de beletselen der ergernis, die uit de diepte der consciëntie, door schuldbesef en verantwoordelijkheid, zich telkens tusschen ons en onzen God stellen. Yeeleer schade zoudt ge uwer ziele doen, zoo ge iets, al ware het slechts het geringste hiervan verdooven en onvoel- baar maken wildet. Wilt ge voor het mysterie van het eeuwig heilige ook bij „Verkiezing" en „Welbehagen" u in aanbidding nederbuigen, kwel dan het geweten niet, maar verneder uzelven en erken juist daarin het schreiend ellendige der zonde, dat ze u den klaren vollen blik op deze majesteit der genade in dit lichaam des doods niet gunt. Beide moet dus even onvoorwaardelijk toegestemd. Gij kunt met uw denken, met uw peinzen, met de gegevens, die ge aan uzelven ontleent, nooit achter uwen zondeval in Adam doordringen, en de eerste oorzaak van Gods ontferming zal dus door u steeds aan deze zijde van dien zondeval worden gezocht. Maar ook: gij hebt te erkennen, dat, al kunt gij dit niet anders zien, al moet gij het zien gelijk gij het ziet, het toch gezichtsbedrog zijn moet. Om niet maar „Ontferming" maar Goddelijke Ontferming, ontferming uws Gods, naar u te voelen uitgaan, moet ze het stempel van het Goddelijke dragen en dus uit een eeuwige diepte naar u opwellen, uit een eeuwig verleden naar u toe vloeien, en zich reeds naar uw ziel toe

2ró

bewegen, eer er nog een zondeval was. Eenerzijds dus met Ezechiël: „Toen Ik u zag liggen op de vlakte des velds, riep Ik in uwen bloede: leef!" maar ook met den Psalmist beleden: „De dagen toen mijn leden geformeerd zouden worden, en nog geen derzelve was, waren deze dingen in uw boek geschreven" (Ps. 139 : 16).

Yoor Gods eeuwige aanschouwing is dus de Ontferming slechts een voorbijgaande phase zijner liefde, waardoor zijn welbehagen zich heenbeweegt. De opwaking zijner liefde uit de diepte van zijn Yader- hart is een genieten in heilige vergenoeging, een doen uitstroomen van zijn welgevallen, een verwekt worden van zijn welbehagen over het schepsel, waaraan Hij lust heeft, wijl het zijn schepsel is. In dit welbehagen zelf schuilt de kracht der liefde, die bij het lijden van zijn schepsel in Ontferming omslaat. Ook in deze Ontferming is slechts het welbehagen werkzaam, dat, zijn voorwerp missend, dit weer zocht, het wederbaarde, toen het in den dood ging, het herstelde uit zijn verbrijzeling, het weer bekleedde en rijk maakte, om het zichzelf weer als een gewenschte ruste voor zijn liefde, als een boeiend en aantrekkelijk voorwerp voor zijn welbehagen, als een vermaking en verlustiging, of, gelijk de Schrift zegt, als „een reine bruid zonder vlek of rimpel" voor oogen te stellen.

Dat er een oplossing van dit schijnbaar tegenstrijdige is, spreekt van zelf; maar even stellig moet uitgesproken, dat uw oog het punt der lijn, waar die oplossing ligt, niet bereiken kan, wijl de hindernis van geheel het feit der zonde u dit belet. Wat toch is die oplossing ? Ligt ze in eenig subtiel gesponnen gedachten weefsel ? Bezit ge haar, zoo ge uit de Heilige Schrift de stellige openbaring Gods voor u legt? Ervaart ge haar door eenzijdig óf voor de ergernis van uw geweten, of voor de ergenis van uw denken het oog te sluiten? Maar immers, dan eerst is de oplossing gevonden, zoo ge met al de uitingen van uw geestelijk leven kunt indringen in dat ontzaglijk levensmoment, waar het heilige Gods, niet in woorden of gedachten, maar in volle werkelijkheid, zich een weg baant door de zonde. Dat aanrakingspunt zoudt ge van nabij moeten waarnemen, doorzien in al zijn verhoudingen, opnemen in geheel uw bewustzijn, om naar waar- heid te kunnen getuigen, dat het voor u werkelijk ophield een raadsel te zijn. Maar nu ge dit niet kunt, nu die overgang uit het leven Gods in het leven der zonde u volkomen ontsnapt, en ge eerst tot bewustheid zijt gekomen, nadat ge uit Gods eeuwige voorkennisse reeds door een ontvangenis in zonde in het leven der zonde waart overgegaan, is elk pogen ijdel om door gissing te vergoeden, wat u aan kennis der feiten ontbreekt. Vandaar juist de eisch, dat we onze gedachten gevangen zullen geven in Gods Woord, waar op de kun- stigste wijs ons het medicijn bereid is, dat balsem biedt voor deze snerpende Avonde in ons wezen. Dit toch getuigt de gemeente, en elks ziel, die in het heiligdom inging, bevestigt dit getuigenis door

214

eigen ervaring: Zoo ge slechts met een volkomen geloof, niet aan eenig stelsel, maar aan die Schrift u overgeeft, u toebetrouwt, u voor eeuwig verbindt, dan komt, naar het doel waarmee de hemelsche Medicijnmeester deze menging van kruiden heeft toebereid, ongezocht en als van zelf die volkomen harmonie in u tot stand, dat beide eischen van uw geestelijk leven gelijkelijk bevrediging vinden en uw geweten steeds fijner toongeluid voortbrengt, naarmate ge dieper in Gods eeuwio; welbehaó;en afdaalt.

Vraagt men u dan de oplossing van dit raadsel, eischt men, dat ge door ontleding van begrippen dat innerlijk gewerkte bloot zult leggen, dan voelt ge u onmachtig, en wie weet of niet menig bet- weter meelijdend om u verlegenheid op u neerziet. Maar wat nood ! Gij hebt den vrede ! Ook voor u was het eerst dat bange worstelen, dat opklimmen en nederdalen langs twee reeksen, die een vermoeienis des geestes waren en uw arme ziel folterden. Ook voor ii was het toen, of Welbehagen en dan eeuwig, óf Ontferming, maar dan in den tijd geboren. Ge kondt toen in het jagen van den eigen polsslag de koortsachtige beweging voelen trillen, waarmee ons menschelijk denken reeds eeuw aan eeuw zich zelf de vederen uitplukt, om straks weer met het weggeworpene de eigen naaktheid te dekken. Maar nu niet meer. Gij zijt gered. Niet in de gehoorzaal der wetenschap, niet van de lippen der wijzen onzer eeuw, niet door vaardigheid in het sluiten uwer reden, maar ter bespotting en beschaming van de machte- loosheid, waaronder dit alles zwoegde, heeft een rijker, een reiner, een oneindig diepere geest, heeft de Heilige Geest zelf u met onuit- sprekelijke woorden de ontsluiering des mj'^steries gefl.uisterd in de schaduwachtige diepten der ziel. Er is rust in u, niet Avijl de alge- braïsche formule voor u ligt, die het vinden van het evenwicht uit- drukt, maar wijl de twee raderen des levens, die eerst samenstieten in uw gebroken hart, door de goddelijke vingeren des Ontfermers in verband zijn gezet en zich om de spil des eeuwigen welbehagens wentelen. En vraagt ge, waar de Christen de zalige bewustheid van die heilige harmonie gegrepen heeft, o, open dan zachtkens de deur, die gesloten werd om eenzaam te bidden : die daar ligt neergeknield schreit niet meer en worstelt niet meer, maar drinkt zaligheid met volle teugen uit de verzinking in zijn God.

215

XIV. GODS LIEFDE EN ONZE EEUW.

Bewaart u zelven in de liefde Gods, ver- wachtende de barmhartigheid van onzen Heere Jezus Christus. Judas vs. 21.

Zóó begrepen, uit zoo onnaspeurbare diepte wellend, is de liefde Gods het eenig reddend medicijn, waaraan onze eeuw, onze Christen- beid en ons eigen hart behoefte heeft.

Onze eeuw is van de liefde Gods vervreemd. Ze gelooft niet meer in God, wijl zijn liefde haar niet meer aantrekt. Wat ze van die liefde hoorde, boeide haar niet. Niets dan eene koele verklaring, zonder een hart dat in dat woord zich uitsprak, was de heugenis van de liefde Gods, die de weggestorven en ontzielde Kerk haar uit de vorige eeitw overbracht. Evenmin was er iets, dat haar toesprak in het sentimen- teel gelispel over den „lieven Vader daarboven," waarmee de gevoels- kinderen bij haar aanvang het gemis aan echten levensgloed zochten te bedekken. En nog minder voelde ze het hart in trillins; o-eraken, toen het verstand het gevoel terugdrong, en Groningers en Modernen beurtelings haar een systeem voor oogen deden schitteren, waarin de liefde Gods de zachte lijn vormde, waaronder het mysterie van ons leven en lijden schier onmerkbaar verdween. Zoo hoorde ze wel veel van Gods liefde, maar men bracht haar met dm liefde Gods niet in aanraking. Gods liefde werd voor haar geen werkelijkheid, waarmee ze rekende, geen kracht waarop ze haar vertrouwen stelde. Met de noodlottige uitkomst, waartoe ze geraakte, dat ons spreken van de liefde Gods slechts vrucht der verbeelding was, verloor ze wel een schoonen klank voor haar liederenboek, maar geen werkelijken schat uit haar leven.

Zij gewende er zich aan, om zonder Gods liefde te leven. Ze ge- voelde wel, dat de strijd bang zou zijn tegen de machten, die haar den dood zwoeren, maar ze achtte zich sterk genoeg. Ze had zooveel ontvangen. De haar toebehoorende talenten waren zoo schitterend, de erfenis, haar van het verleden toegekomen, zoo moedgevend, de gezichtseinder van de toekomst zoo onbewolkt. Wat zou ze zich nog ophouden bij een station van machteloos geloof, dat op de proef on- doeltreffend was gebleken. Ze was aan deze begoocheling der kinds- heid ontwassen. Mondig zich gevoelend en in het onafgebroken besef harer kracht, zou ze in eigen kracht, met eigen hand, door eigen vastberadenheid zich een weg banen, waarlangs de trein haars levens voort zou rollen. En werkelijk, ze deed veel. Nog doet ze wonderen.

316

Zoo men niet dieper dan de oppervlakte kon zien, zou men schier aan een g;eliikken van den toeleg gelooven.

Toch is die schittering slechts schijn. Bij al haar ongekenden voor- spoed, in weerwil van haar ongeëvenaarde machtsontwikkeling, blijft onze eeuw missen wat ze zocht, derven wat ze najaagt. Ze kent den innerlijken vrede niet, en tast rusteloos maar vruchteloos naar dat hooger levensgenot, waarbij hoofd en hart, geest en lichaam beide in zuivere harmonie zich tot een hoogere eenheid oplossen en de slinge- ring tusschen de wereld in en om ons het juiste evenwicht ge- vonden heeft.

Er is, om gelukkig te zijn, nog iets anders noodig dan kracht en kennis. Beide worden eerst op heur beurt gewijd door de koestering van een sympathetische liefde, die het verkleumde hart weer in gloed zet, de toegesloten ziel ontsluit en den levensblos van ontspanning en innerlijke genieting doet terugkeeren op het gelaat. En die sympathie mist onze eeuw juist. Ze spreekt wel veel van sympathie. Ze overtreft wel de eeuwen, die voorafgingen, in schijn van gezelligheid. Maar ook hierin misleidt ze zich zelve. Haar gezelligheid is slechts een aan- raken van den omtrek van elkanders leven. Haar gulle lach is weinig meer dan een onopzettelijke spierbeweging, waaraan het gelaat zich gewend heeft. Haar sympathie is breed, maar ondiep, en, als het graan zonder wortel, spoedig ontloken, maar even spoedig verdord. Waar vindt ge nog in hoogere of in lagere standen dat „houw en trouw," dat heilige der vriendschap, die verbondenheid van geslachten en familiën, die mannen van karakter, die den storm braveeren dorsten, wijl ze vastgingen op elkanders steun?

En ook al wist ze die menschelijke sympathie in ons maat- schappelijk leven terug te tooveren, toch zou ze daarin nog nooit het verfrisschend element vinden, dat ze ter bezieling van haar leven behoeft. Neen, om met rustigen tred en kalmen blik te kunnen voort- gaan, is er nog eene hoogere en vollere toeneiging van noode, de nederbuiging tot ons van de liefde onzes Gods. Alleen de ervaring van die eeuwige, onpeilbaar diepe, geheel ons wezen doordringende en overstelpende liefde geeft dat volle geluk te smaken, dat we zalig- heid noemen, zonder ooit te kunnen ontleden wat het is. Alleen waar de zachte vleugelen van die heilige liefde haar schaduw op uw ziel werpen, doorstroomt u een gevoel van kracht en frischheid, dat u boven het perk der eindige dingen verheft'en kan. Ge moet door die goddelijke sympathie u gedragen weten, om het mysterie des geloofs te verstaan en de geestdrift, de krachtsontwikkeling te kennen, waartoe het geloof u bekwaamt.

Wie zal voor onze eeuw de vriendelijke leidsman zijn, die haar onder de beschaduwing dier heilige sympathie, dier goddelijke liefde terugbrengt? Zeker niet de overgeblevene uit een vroegere eeuw, die ronder liefde voor de onze in het hart, haar Gods liefde bedekt onder

217

een leerstellig weefsel van de stugste stof en de hardste kleuren. Maar evenmin de luchthartige, die veel van levensemst bazelend, geen eerbied genoeg voor het lijden onzer eeuw heeft, om te beseften, dat een altijd weer herhalen van den klank „dat God de liefde is," nog geen artsenij biedt voor haar hart. Neen, zal onze eeuw weer door Gods liefde verkwikt, gered en bekeerd worden, dan moet ze met die liefde zelve in aanraking gebracht, gelijk ze door al onze on- heiligheid heen zich een weg gebaand heeft naar Bethlehem's kribbe, èn leven èn gestalte aannam in Christus, onzen Heer; dan moet ook zij weder den moed grijpen, om de valsche orakels der Heidensche wijsbegeerte in al hun ijdelheid ten toon te stellen en terug te keeren naar de vergeten, gesmade en meer dan driewerf verbeurde levens- openbaring, die der menschheid in Israël gewerd; maar bovenal, dan moet die liefde Gods ook voor haar geen macht blijven, die van verre staat en zich als een ideale liefde steeds verder terugtrekt, maar integendeel, dan moet die liefde Gods vloeiend worden, in be- weging geraken, haar tot in de diepte van haar leven glijden en in haar zondig leven zich openbaren als Ontferming en Barmhartig- heid, die tot Welbehagen zich ontplooien, of tot heiligen toorn zich verscherpen zal. Onze eeuw voele slechts aan haar hart, dat die liefde werkelijk bestaat, dat die liefde Gods zich ook tot haar neigt, ook voor haar een woord, ook voor haar een genezende kracht heeft; ze leere de „Ontferming" Gods slechts kennen als een barmhartig zich erbarmen, niet slechts over een begrip van zonde en een begrip van ellende, maar ook over die eigenaardige zonde waartoe zij verviel, dien bedekten vorm van ellende, waarin zij gedurig dieper wegzinkt. Ook voor haar ontsluite zich slechts het mysterie dier persoonlijke, veerkrachtige, alles louterende en verheffende liefde, die in het „Welbehagen" onzes Gods zich uitspreekt, en niets ont- neemt ons de schoone hope, dat ook onze eeuw nog in aanbidding zal nedervallen en al haar opgewonden schijn vreugd ijlings en willig prijs geven voor een teug uit dien beker der heiligste genietingen, dien de Erbarmer aan zijn schepselen reikt.

Maar ook der Christenheid is niets zoozeer als een zich ver- diepen in die liefde Gods van noode. Naarmate haar taak juist in onze eeuw te verhevener is, is ook haar toestand te gevaarlijker. Ze wil den Christus prediken, maar vindt tegenstand. Ze wil voor de ooren der wereld van Gods liefde uitroepen, maar bespeurt dat men de ooren toestopt. Wat is dan lichter te begrijpen dan dat ze, om in zulk een eeuw toch maar Gods liefde te prediken, zich te ver van eigen terrein waagt, schier onbewust op het terrein der wereld over- gaat, en nog wel meent Gods liefde naar de Schriften aan de wereld

218

te brengen, maar in waarheid zichzelve bewerken laat door een valsche, ijdele liefde, die niet uit God is, maar uit de onheilige diepten van ons eigen geslacht.

Hierin moet de oplossing gezocht worden van het in het oog val- lend verschijnsel, dat de oogst van den Christelijken arbeid niet grooter is en met zulk eene rustelooze prediking van Gods eeuwige liefde nog niet meer werking dier liefde werdt ontdekt. Natuurlijk. Als men van Gods liefde in het vage, in 't afgetrokkene spreekt, is het kind onzer eeuw zeer geneigd den tribuit ook zijner hulde aan de voeten des Heeren neder te leggen. En dan meent ge hem ge- wonnen te hebben, terwijl hij inderdaad bleef die hij was en slechts van naam wisselde. Neen, wilt ge de liefde Gods als een werkelijke kracht in de wereld indragen, zoek dan zelf eerst met, eerst in die liefde Gods gedoopt te worden. En hebt ge, al w^as het ook slechts een enkelen druppel van die liefde Gods in u voelen uitstorten, dat ge nu voor het eerst, maar dan ook zoo diep en zalig, ervaart Avat het is, liefde in het hart te dragen, van liefde verteerd te worden en lief te hebben wat u geen winste biedt, o ! dan zult ge van zelf dien heiligen tact, dien geestelijken smaak in u ontwaren, die u dat valsche roepen van liefde verfoeien doet, u den moed geeft er tegen te getuigen en dusdoende, juist door wegneming van dat schijnwezen, dorst naar die zuivere, die heilige, die werkelijke liefde te wekken, die door den Middelaar uitstroomt van Gods troon.

En evenals altijd zal de winst voor de Christenheid zelve hiervan het grootst zijn. Door haar zwak optreden tegenover de wereld, heeft ze meer dan ze vermoedt haar eigen geloof ondermijnd. Dat ver, zeer verre, al te ver zich wagen op het terrein onzer eeuw heeft haar ongemerkt al verder afgeleid van de eenige bron der Godskennis, die door de Schrift ons in Christus ontsloten is. De Christus is haar niet meer de belichaming van Gods liefde, maar slechts een der bewijzen, die ze voor Gods liefde, zij het dan ook nog als het hoogste, aan- voert. Meer dan ze vermoedt, heeft in haar eigen geloofskring het ideaal, dat de wereld zich van die liefde gevormd heeft, de open- baring der eeuwige liefde verdrongen. Hiermee is ze van die liefde zelve vervreemd, aan de koestering dier liefde ontwend geraakt. Ze is op zich zelve afgedreven. Het koude sneeuwkleed bedekt haar akker, waar het weelderigst groen zich met het rijkste bloembed tot één schoon tapeet vereenigen moest. Vandaar de dorheid, die der Christelijke Kerk door een ieder tot verwijt wordt gemaakt. Vandaar haar schreiende machteloosheid, haar gebrek aan gemeenschap der heiligen, haar onvermogen om tot een onderscheiding te komen tus- schen de kinderen Gods en die niet van Christus zijn.

Daarom voegden we er ten slotte aan toe, dat ook voor ons eigen hart bovenal de aanraking van die liefde Gods geëischt -is, zal het leven in ons niet ondergaan. Al spreekt ons de herinnering

219

met wisse heugenis van een liefde Gods, die eenmaal door den Hei- ligen Geest in onze harten wierd uitgegoten, toch leven we daarom niet minder in het midden dezer koude, van God vervreemde wereld, drinken we haar lucht in, staan we van uur tot uur onder de be- werking van haar invloed, en luistert ook ons oor, eer we het zelf weten, naar het verleidelijk liedeke, dat ze, juist om ons het hart te ontstelen, met het refrein dat „God de liefde is" besluit. Tegenover dien invloed staan we machteloos, zoo niet Gods liefde ons met haar vleugelen dekt. Machteloos, want ons hart blijft nog steeds neigen naar wat onze wijsheid streelt. Maar ook machteloos, wijl we uit de wereld zijn voortgekomen en dus den zedelij ken moed missen, die te harer bestrijding vereischt wordt. Slechts één macht is er, die aan haar betoovering ons ontrukken kan, de aanraking dier waarachtige liefde Gods, die door het leven, dat ze instort, en den gloed, dien ze uitstraalt, alle valsche ideaal verdrijft.

Meent men die liefde Gods door eigen voorspiegeling of bevinding te kunnen indrinken, men beproeve het, en het zal zich bedrogen vinden. Het is nu eenmaal Gods welbehagen, dat de Geest gebon- den is aan het Woord. „Hij zal het uit het mijne nemen, en zal het u verkondigen."

Maar wil men die teleurstelling niet, wil men een kind worden, niet slechts in het gaan naar de liefde Gods, maar ook in het vragen naar den weg, die tot de ontmoeting van Gods liefde leidt, dan zal de Heilige Schrift u van zelf ten vraagbaak worden, en zij zal u de diepe gangen naar Gods verborgen liefde ontsluiten, boven wier poorten de „Ontferming" u als zondaar toespreekt en het „Welbehagen" Gods u belofte brengt van „eeuwige Verkiezing."

T H A B o E.

T. INLEIDING.

Ze zouden niemand verhalen, wat ze gezien liadden, dan wanneer de Zoon des menschen uit de dooden zou zijn opgestaan.

Mare. 9 : 9.

Een Christenvolk vergeet om den vaderlandschen jubel de heilige vreugde van zijn. Paaschfeest niet '). Eens, als dit vaderland niet meer het zijne zal heeten, komt er een nog banger strijd dan voor de ons dierbre erve. Dieper nog in ons gemoed, dan waar de snaren van liefde voor het vaderland trillen, ligt een geheel ander leven met eindeloos verdere strekking. Daarvan zal het Paaschfeest spreken, nu de Koning Israëls het verlossingslied, den vreugdepsalm weer door de matheid van ons leven doet ruischen. En daarom: „de Christus ten derden dage uit het graf verrezen," blijft, in weerwil van de twijfelzucht der geestelijk moeden, de schitterendste stoffe, die het menschenhart ooit voor zijn jubelzangen vond.

Ter voorbereiding voor dat hooggetijde, dat we niet slechts met de zonen van een zelfde erve, maar met de Christenheid aan alle oorden der wereld vieren zullen, wijzen we op Thabor en de heerlijkheid, die daar is gezien. Gezocht kan het verband tusschen die beide niemand dunken. Thabor is profetie en voorspel van wat in Jozefs hof zich in zijn volheid ontplooide. Beide feiten liggen in eenzelfde gezichtslijn voor elk, die in den overgang van vernedering tot verhooging het geheim van Jezus' leven ontdekte. En wat meer nog dan onze gissing zegt: de Schrift zelve heeft „verheerlijking" en „opstanding" saam verbonden. Van wat op Thabor gezien was, mocht geen woord gerept, „eer Jezus op zou gestaan zijn uit het graf."

Overbodig is een vernieuwd onderzoek naar dit wonderfeit uit 's Heeren leven zeker niet. Veilig toch kan men zeggen, dat de ver- heerlijking op Thabor dusver nog buiten het geloofsbewustzijn der gemeente ligt. Niet alsof de gemeente het feit zelf zou ontkend hebben. Verre van dien. Het was veeleer een dier luistervolle, be- koorlijke, meer dan aardsche tafereelen uit het leven van den Christus, waarop ze met voorliefde tuurde, die ze in haar zangen opnam en vereeuwigde, en waaraan het gewijd penseel des schilders de ver-

*) Herinnering aan het pasgevierde derde eeuwgety van Brielle's bevryding.

224

hevenste figuren ontstal voor de scheppingen der kunst. Maar met dat al bleef het toch meer het neêrdruipen van een wonderbaar licht voor het oog, dan een onmisbare schakel in het leven onzes Heeren. Stel ,eens, het bericht van die verheerlijking ware nooit tot ons ge- komen, de Christus zou er u niettemin de Christus om gebleven en geen leemte in zijn persoonlijke ontwikkeling zijn vermoed.

En toch. Eerst als we doorzien, waarom de verheerlijking moest komen, begrijpen we haar. Alleen wat ons noodzakelijk en onmisbaar blijkt, treedt in volle werkelijkheid voor ons. Men schiet in achting voor de H. Schrift te kort, als men een feit bijkomstig keuren durft, dat zij ons met zoo uitgewerkt détail, in zulk een breeden stijl, tot vier malen toe voorlegt. We hebben met de machtsopenbaringen Gods nog geen ernst gemaakt, we spelen er nog te veel mede, ze zijn ons nog te veel een mirakel en nog te weinig een wonder, zoo het ons denkbaar is, dat zulk een samenvoeging van de uitnemendste open- bfiringen bijna doelloos, schier enkel ter vertooning zou gegeven zijn. Bovenal, Jezus' aardsche leven mist voor ons nog zijn vaste omtrekken, zijn levensbeeld is ons nog te onvast en zwevend, als zulk een machtig aangrijpende gebeurtenis kon worden weggenomen, zonder dat zijn leven voor ons een raadsel wierd. Om Jezus' leven moet het ons in alles te doen zijn; dus om zijn eigen daad, en we mogen dus niet rusten, eer ook in de verheerlijking op Thabor niet maar een lijdelijk geworden laten van den Christus, maar een zijner machtigste levens daden is ontdekt.

De latere uitleggers bieden hiertoe schier geen enkel aanknoopings- punt, en tot Calvyn (gelijk blijken zal) moeten we teruggaan om den draad te vinden, welks vciortspinning werkelijk het vinden van uit- komst belooft. Sinds men al meer op de volle betrouwbaarheid van het verhaal afdong, werd de uitlegkunde steeds onmachtiger, om deze hoos:heili2:e o-ebeurtenis tot in haar kern te doorzien. Men vergeleek ze zeer onjuist met de verheerlijking van Mozes op den Sinaï; ver- klaarde ze zonder grond als een vluchtige verkwikking, Jezus vóór zijn lijden door den Yader geboden; zocht niet zeer nadenkend de hoofdbedoeling van dit geheel eenige wonder in de hulde door Mozes en Elia (als dragers van wet en profetie) den Zoon des menschen geboden ; of ook, men lei den nadruk te zeer op de aanweziglieid der jongeren, en meende de beteekenis van Thabor's heiligen glans in het aanschouwelijk onderwijs te vinden, dat over Jezus' lijden en opstanding aan Petrus en Jacobus en Johannes ten goede kwam.

Deze uitleggingen, die niemand voldoen en op elk punt met de Schrift in strijd zijn, laten we dan ook rusten, om, teruggaande tot op den frisschen, bezielenden levensstroom der Hervorming, het veilig uitgangspunt te zoeken, van waar een meer bevredigende verklaring kan worden beproefd.

225

Het eerste deel der indrukwekkende gebeurtenis en daarmee de eigenlijke Verheerlijking op Thabor wordt ons in dezer voege beschreven: „En Hij werd veranderd van gedaante, en zijn aangezicht blonk gel ij k de zon." Hierbij ontstaat vóór alles de vraag: Is met deze woorden een goddelijke heerlijkheid be- doeld, of wel zulk eene, die nog geheel binnen de perken van de menschelijke natuur valt ? En zoo we dan niet naar eigen gissing, maar naar de analogie der Schrift een antwoord zoeken, dan kan er geen twijfel bestaan, of we blijven op Thabor nog geheel binnen het perk, van Avat door den Schepper als natuur gesteld is aan ons menschelijk geslacht. „Jezus werd veranderd," zegt de Evangelist, en de apostel Paulus getuigt immers ook van de geloovigen, dat hun „vernederd lichaam veranderd zal worden," en sterker nog spreekt hij aan het slot van zijn eersten Korintherbrief de verwachting uit, dat de geloovigen, die Jezus' wederkomst beleven, niet zullen sterven, maar in een oogenblik des tijds zullen „veranderd worden." Op het terrein der Schrift staat het dus vast, dat een verandering', als waarvan op Thabor sprake is, de grenzen der menschelijke natuur niet overschrijdt, geenszins als een overgang van het menschelijke in het goddelijke te verstaan is, maar slechts een gedaantewisseling aan- duidt, w^aarbij het innerlijk Avezen hetzelfde blijft en Avaartoe de men- schelijke natuur reeds in zichzelve alle vereischte gegevens bezit.

Dit springt nog te meer in het oog, zoo we letten op de uitwer- king, die deze verandering had en die ons met deze woorden be- schreven wordt: „En zijn aangezicht blonk gelijk de zon." Ook hiermee toch is van den Christus niet het minste gezegd, wat niet elders in de Schrift ook aan den mensch als zoodanig Avordt toegekend. De gelijkenis van het onkruid en de tarwe verklarende, spreekt Jezus zelf de belofte uit, dat dan „de rechtvaardigen blin- ken zullen gelijk de zon in het Koninkrijk huns Vaders;" en reeds in de dagen des Ouden Verbonds had Daniël van de leeraars getuigd: „De leeraars nu zullen blinken, als de glans in het uitspansel en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk" (Dan. 12 : 3). Zelfs de bijvoeging van het „Avit Avor- den der kleederen" is in volkomen harmonie met wat elders attribuut der geloovigen is. Ook zij toch zullen bekleed zijn „met lange witte kleederen" (Openb. 7 : 9), wier witheid, eerst bedekt, toen door- brak, toen ze „gewasschen waren in het bloed des Lams." (Openb 7 : 14).

Slechts in één opzicht blijft er verschil.

Voor de geloovigen wordt deze verheerlijking eerst in de toe- komende eeuw^ gewacht, van den Christus is ze reeds in dit aardsche leven gezien. Toch is ook dit verschil allerminst A^an uitsluitenden aard, Avant we hoorden reeds, dat de x\postel zulk een plotselinge verandering en ommekeer reeds in het terrein dezer wereld

15

226

ook voor die gelukkigen onder de geloovigen voorspelt, die zonder sterven 's Heeren toekomst zullen tegengaan.

Dit nu geeft ons een uiterst gewichtige vingerwijzing, die een nieuw licht over Thabor kan doen opgaan. „Wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden," schrijft Paulus, en in het 5de hoofdstuk van zijn tweeden brief is hij met diezelfde gedachte zoo machtig vervuld, dat hij de bede slaakt, om zelf tot die gelukkigen te behooren, die niet ontkleed, maar o ver- kleed zullen woorden. Veranderen staat dus, naar luid de Schrift, tegenover ontslapen. Die veranderd wordt, ontslaaptniet, gaat niet in den dood, sterft niet. Het veranderd worden (tenzij er een sterven vooraf ging) sluit het sterven uit, komt in plaats van het ontslapen, en ook van Thabor moet het dus uitgesproken : Jezus stierf niet, ontsliep niet, maar werd veranderd.

Een geheel andere gedachtenreeks der Heilige Schrift smelt hier- mee op verrassende wijze tot éénzelfde slotsom saam. De dood bestaat voor de Heilige Schrift niet, dan als bezoldiging, als gevolg en straf der zonde. Om der zonde wil sterven we. Ware de zonde niet in ons geslacht gekomen, wij zouden niet gestorven zijn, geen dood zou ons verschrikt hebben en geen sterven ooit door eenig kind des menschen zijn gekend.

Of we dan eindeloos op deze aarde zouden hebben voortgeleefd? Geheel de Schrift weerspreekt zoo troostelooze en zoo vermoeiende gedachte. En vraagt ge, wat dan, bij afwezigheid van de zonde, den mensch zou overkomen zijn, schier moest overkomen, als de nood- zakelijke afloop van zijn aanzijn op dit benedenrond, dan is onzes inziens uit de gegevens der Schrift geen ander antwoord te vinden dan dit: De mensch zou niet ontslapen, maar zonder sterven ver- anderd zijn.

En Jezus was mensch en in Jezus was geen zonde. Hij was uit den Heiligen Geest geboren. Hij heeft nooit zonde gekend. De verwoesting der zonde was Hem niet in de aderen der ziel geslopen. O ! we weten het : als Middelaar, om onze zonde stierf Hij den vloekdood aan het kruis. Maar nu, voor zich zelf, voor zijn persoonlijk leven als mensch, afgezien van zijn deelgenootschap aan het onze, wat moest dan, naar luid der Schrift, het noodzakelijk uiteinde, de onmisbare uitgang, de te verwachten afloop van zijn leven op deze aarde zijn?

Met de Schrift in de hand antwoorden we : Jezus, als de onzondige, als „waarachtig en rechtvaardig" mensch, moest, zonder te sterven, zonder den dood te smaken, in heerlij kheid veranderd worden.

Waar grijpt dit plaats?

Yan Thabor meldt de Evangelist: „En Hij werd veranderd van gedaante en zijn aangezicht blonk gelijk de zon." Wat dunkt u, is hiermee niet een draad u in de vingeren gelegd, die tot oplossing leiden kan ?

227

IL DE DUBBELE UITGANG.

Dewelke zeiden zijnen uitgang, dien Hij volbrengen zou te Jeruzalem.

Lukas 9 : 31.

Rustte onze gissing op goede gronden, dat „veranderd worden" tegenover „sterven" staat, het „sterven" uitsluit en er voor in plaats komt, dan treedt reeds hiermede de vergelijking op Thabor in gansch ander licht. Ze houdt dan op een voorbijgaande schittering van meer toevallig en bijkomstig karakter te zijn, en klimt integendeel tot den rang dier machtige levensfeiten op, die zich uit Jezus' aanzijn op aarde geen oogenblik laten wegdenken.

Elk kenner der Schriften weet, dat hij ook bij den Heere te onder- scheiden heeft tusschen zijn persoonlijk en ambtelijk leven. Beide mogen bij Jezus in volkomen harmonie zijn geweest, en elke poging, om het een tegenover het andere te stellen, dus op het ernstigst zijn af te wijzen, toch is het onmiskenbaar, dat de lijnen van Jezus' leven voor ons dooreen gaan vloeien en heur scherpe af- teekening verliezen, zoodra we voor het onderscheid tusschen per- soon en ambt gedachteloos het oog sluiten. Men behoeft de twee feiten, beide evenzeer onomstootelijk, dat Hij „ontvangen was van den Heiligen Geest," en dat toch eerst bij den Doop aan de Jordaan „de Heilige Geest op Hem nederdaalde en bleef," slechts naast elkander te plaatsen, om terstond in te zien, dat hier strijd en ver- warring, zoo maar niet tegenspraak heerscht, en dat noodwendig het een of het ander dier beide feiten ontzenuwd en verzwakt moet worden, zoo beide gelijkelijk hun verklaring moeten vinden, 't zij dan in den persoon, "t zij dan in het ambt des Heeren. Bij de verzoeking in. de woestijn dezelfde moeilijkheid! Hij „die geen zonde gekend heeft" en Hij die voor ons den strijd der zonde gestreden heeft, blijven onverzoenlijk naasteen, zoolang persoon en ambt verward en vereenzelvigd worden. En Avil men nog een laatste vingerwijzing, denk dan aan het „Lama Sabachthani!" dat geheel onze belijdenis omtrent den Christus omver dreigt te stooten, tenzij aan de hand der Schrift zelve de uiterst gewiclitige onderscheiding gevonden is, die ons ook deze schijnbare ondenkbaarheid verklaart.

Houden we nu aan deze onmisbare onderscheiding ook hier met vollen ernst vast, dan dient de vraag beantwoord, of het einde van Jezus' p e r s o o n lij k en van zijn a m b t e 1 ij k leven saam moest vallen. Dit staat vast, het einde van zijn ambtelijk leven moest door den dood gaan, want zijn ambt was onze Middelaar te zijn en voor

228

ons de diepten van een dood uit te drinken, „waaronder wij eeuwig- lijk hadden moeten bezwijken." Zonder sterven, zonder een ingaan in den dood, is dus Jezus' a m b t e 1 ij k leven niet denkbaar. Er zou geen plaatsbekleeding, er zou geen priesterlijk dragen van onze ellende en onzen dood geweest zijn, zoo er zonder sterven een iiitgang uit dit leven voor den Imraanuël ware geweest.

Het ambt eischte dus een uitgang door den dood.

Maar nu de persoon?

Zijne smettelooze heiligheid bepleiten we ook niet met een enkel woord. We aanbidden haar. Tot de diepste kern van zijn zielsleven is in de ure zijner ontvangenis de zonde niet genaakt. De overgang der gevloekte erfenis wierd voor Hem afgesneden. In Maria's schoot verwekt, maar niet door den wil des mans, noch door den wil des vleesches, Avas Hij de „Heilige," uit Maria geboren, voor wien geen gemeenschap met de zonde naar de diepste innigheid van Zijn per- soonlijk menschelijk leven kon bestaan. Leert nu de Schrift op elke bladzij, spreekt het uit geheel de zedelijke opvatting van het sterven, getuigt onze eigene conscientie in ons, dat waar , geen zonde is geen dood kan zijn, dan voegt ons uit eerbied voor Christus' per- soonlijkheid de stellige belijdenis, dat zijn heilige persoon een uitgang uit dit leven eischte, die buiten de paden des doods omging.

Waar is die uitgang? Waar is dat einde, waartoe Jezus' heilig per- soonlijk leven geraakt? Waar is nu het verhaal onzer Evangeliën, de plek, het oogenblik genoemd, waarin dat persoonlijk leven, aan zijn natuurlijken eindpaal gekomen, zich naar den eisch van zijn geaard- heid een uitgang zal banen, om eerst daarna met vrijen persoonlijken wil den anderen uitgang, door het ambt Hem opgelegd, te kiezen? Waar? Ons dunkt, nergens, zoo niet op Thabor, zoo niet op het oogenblik van Jezus' verheerlijking. Alleen hier is op het Evangelie- blad sprake van een gebeurtenis, een feit, waarin geheel de persoonlijk- heid onzes Heeren, juist afgescheiden van zijn ambt, betrokken was ; juist hier wordt ons een feit beschreven, dat elders in de Schrift uit- drukkelijk als „uitgang uit dit leven zonder te sterven" wordt ge- teekend; de ondergeschikte feiten, die hier het hoofdfeit verzeilen, verplaatsen ons alfe zoo zichtbaar in een hoogere sfeer des levens, waarbij de uitgang reeds half volbracht schijnt; de plaats eindelijk, die de verheerlijking op Thabor in ons Evangelisch verhaal tusschen het voorafgaande en volgende inneemt, wijst zoo nadrukkelijk op de beslissende worsteling tusschen lijden en heerlijkheid, dat we als meer dan een gissing de meening wagen uit te spreken : de verheer- lijking op Thabor is het natuurlijk einde van Jezus' persoonlijk leven; zoo Hij niet, als Middelaar, krachtens zijn ambt, den anderen uitgang gekozen had, zou zijn uitgang op Thabor het natuurlijk uiteinde van zijn aanzijn op deze aarde zijn geweest. Slechts ter verduidelijking van onze bedoeling voegen we er nog bij, dat, stond er ook nu een

229

heilige, een volstrekt onzondige raensch in onze steden op, liet zich een oogenblik dit onmogelijke denken, en kon er uit een zondig ge- slacht een reine geboren worden, dan zou dezen heilige ook nii nog overkomen moeten, wat den mensch Jezus Christus op Thabor over- kwam, wat Adam, ware hij zondeloos gebleven, in het paradijs zou zijn gebeurd, en bij de wederkomst onzes Heeren den dan levenden geloovige te beurt zou vallen, dat hij namelijk, tot de rijpe ontplooiing zijner persoonlijkheid genaderd, zonder sterven „veranderd zou worden" van gedaante, om blinkend in den glans des eeuwigen lichts vaa. de aarde te scheiden.

Het spreekt van zelf, dat hiermee niet al het gebeurde op Thabor reeds verklaard is. Integendeel. Splitst het groote hoofdfeit zich in drie tafereel en, dan is hiermee nog slechts het eerste dier drie be- sproken en van de beide andere nog niet het minste gezegd. Drie feiten grijpen er plaats. De eigenlijke verheerlijking. De verschijning van Mozes en Elia. En de stem van de hoogwaardige heerlijkheid. Die beide laatste eischen natuurlijk afzonderlijke toelichting en kunnen op zich zelf niet uit de verheerlijking worden verklaard. Slechts zoo- veel willen we nu reeds opmerken, dat ook de bewoordingen, waarin de twee andere feiten ons worden meegedeeld, voor de juistheid onzer opvatting een niet te versmaden getuigenis geven.

Mozes en Elia worden gezegd met den Christus gesproken te hebben, niet van zijn sterven, niet van zijn verhooging aan het vloek- hout, niet van zijn dood, maar van zijn uitgang, dien Hij vol- brengen moest te Jeruzalem, en die dus gedacht wierd als aan een anderen uitgang tegenovergesteld. In de keuze van dit woord „uit- gang" ligt iets opmerkelijks. Nergens behalve hier wordt het van Jezus' sterven op Golgotha gebezigd. Het is hier de eenige Schrift- plaats, waar het verlaten van dit aardsche leven met deze bewoording wordt weergegeven. En de eenige maal, dat we het nog in gelijken zin aantreffen, is in den tweeden zendbrief van Petrus, juist ter plaatse, waar hij de verheerlijking op Thabor met heilige verrukking gedenkt. Er moet dus een oorzaak zijn geweest, waarom elke andere uitdrukking hier gemeden en juist zulk eene hier gekozen werd. Die oorzaak kon alleen in het sterven liggen, om het verlaten van deze wereld met of zonder dood, onder één gemeenschappelijk beeld saam te vatten. En dan doorziet men aanstonds dat het volstrekt kleurlooze, niets zeggende „uitgaan" de zich van zelf aanbiedende uitdrukking moet wezen, die èn het sterven te Jeruzalem èn het ver- anderd worden in heerlijkheid samensmolt in een voor beide even bruikbaar woord.

Van gelijke strekking eindelijk is ook de vermelding van het derde feit: de stem uit de hoogwaardige heerlijkheid, vooral in haar bijvoeging: „Hoort Hem!" Bij de gewone opvatting is het volstrekt ondoenlijk dezen uitroep tot zijn recht te laten komen. Elke poging

230

om deze roepstem naar den Christus, uit de tegenstelling met Mozes en Elia te verklaren, is gekunsteld en onwaar.

De profeten ' des Ouden Verbonds worden ook niet met een enkel woord in het Evangelisch verhaal tegenover den Christus, maar in-- tegendeel, met Hem in heilige harmonie, als verwante en samen- stemmende geesten gesteld. Ware dit „Hoort Hem!" nog bij den Doop gezegd, dij den aanvang van Jezus' leeraarsambt, het zou zich gereedelijk in het geheel invoegen. Maar hier, aan den vooravond van zijn sterven, juist nu zijn profetische werkzaamheid met rasse schreden ten einde spoedt, gesproken tot een drietal jongeren die Hem reeds als den Christus, den Zoon Gods, begrepen en beleden hadden, blijft onzes inziens dat „Hoort Hem !" en geheel die stemme van den Vader uit de hoogwaardige heerlijkheid, een volstrekt onop- losbaar raadsel, tenzij mcu tusschen het tweede en het derde tafereel van Thabor een alles beslissende levensdaad van den Middelaar erkent, waarop een Amen uit den hemel moest volgen.

Die levensdaad nu van den Middelaar, ze wordt naar onze op- vatting van het eerste tafereel, van zelf en ongedwongen geboren.

Er stelt zich voor Jezus' geest een uitgang zonder lijden, een uitgang zonder sterven, doordat Hij, krachtens den eisch van zijn persoonlijk leven, veranderd wordt.

Mozes en Elia verschijnen daarop voor Hem met den uitgang, die door het sterven, krachtens den eisch van zijn ambtelijk leven, moest volbracht worden.

Jezus slaat daarop den uitgang door „veranderd worden" af, en kiest een uitgang te Jeruzalem. Op Thabor begint dus zijn tweede vernedering.

Op die levensdaad volgt het „Deze is mijn Zoon!" Op die keuze het „Hoort Hem!" tot de jongeren.

m.

MOZES EN ELIA BIJ DEN ZOON DES MENSCHEN.

En ziet, twee mannen spraken met Hem, welke waren Mozes en Elia, dewelke gezien zijn in heerlijkheid. Lukas 9 : 30, 31.

De beteekenis van het eerste der drie tafereelen is ons dan duidelijk geworden. Het „veranderd worden," waarvan de evangeliën ons melden, was het natuurlijk uiteinde van Jezus' onzondig, per- soonlijk leven. Op Thabor heeft zijn persoonlijk leven den natuurlijken

231

eindpaal bereikt, en het oogenblik is gekomen, waarop Hij, zonder de smarten des doods te smaken, in de heerlijkheid des eeuwigen tabernakels zal overgaan. Ware er geen ambtelijke middelaarsroeping geweest, die Hem tot een anderen uitgang riep, de Heere zou Thabors bergkruin nooit meer zijn afgestegen. Hij zou van Thabor ten hemel zijn gevaren en voor het oog van zijn drietal geliefde jongeren de gewesten der zaligheid zijn tegengegaan. Zoo opgevat verkrijgt de verheerlijking op zichzelve reeds dat noodwendig karakter, waardoor ze een onmisbare schakel blijkt in het leven onzes Heeren. Uit dat oogpunt bezien, is juist de verheerlijking op den berg het groote feit, waardoor Jezus' leven de volkomen bevestiging wordt van wat de paradijs-geschiedenis omtrent den oorsprong des doods openbaart. En vraagt men, of dan ook in dat „veranderd worden" een eigen daad van Christus te eeren zij, dan verwijzen Ave naar wat Lukas er zoo met nadruk bijvoegt: „Hij klom op den berg om te bidden, en als Hij bad, werd Hij veranderd." Yooral in verband met de anders zoo raadselachtige verklaring, ons door Joannes van Jezus' eigen lippen opgeteekend : „Ik heb macht het leven af te leggen en macht het wederom aan te nemen, niemand neemt het van Mij. Dit gebod heb ik van mijnen Yader ontvangen," moet dus ook in het „veranderd worden" zelf een machtige openbaring van de innerlijke heerlijkheid des geestes gezien worden, waartoe de Heere, in het gebed met den Yader vereend, door de verborgen mogendheid zijner eigen persoonlijkheid uitbrak.

Het tweede tafereel is nog meer dan het eerste door verkeerde verklaring verduisterd. Terwijl Jezus, zoo lezen we, in zijn verheerlijkte gestalte daar aanbiddend op Thabors bergkruin lag nedergeknield, openbaarden zich voor het oog der jongeren twee andere gestalten met Hem, die daar al spoedig door het drietal als Mozes en Elia herkend weerden en met Hem spraken van zijnen uitgang, dien Hij volbrengen moest te Jeruzalem. Die bijeenvoeging van „Mozes en Elia" heeft ter kwader ure tot het denkbeeld geleid, dat met Mozes de wet, met Elia de profetie werd voorgesteld, en dat beider samen- voeging met den Christus een soort zinnebeeldige verklaring van het \^oord uit de bergrede zijn moest: „Ik ben niet gekomen om de wet en de profeten te ontbinden, maar om die te vervullen." Men dacht zich dan wet en profetie als in Mozes' en Elia's persoon voor den Heere verschijnend, om den scepter hunner heer- schappij neer te leggen aan de voeten van Hem, in wien èn wet èn profetie haar vervulling vond, terwijl het „Hoort Hem !" dat straks door de stemme Gods werd uitgeroepen, dan onwillekeurig in de tegenstelling werd opgevat: „Hoort niet Mozes, niet Elia, laat Avet noch profetie u ten gids en geleidsman wezen, maar hoort Hem!"

Men behoeft dit slechts in deze tegenstelling neer te schrijven, om aanstonds den geest te gissen, waaruit deze opvatting voortkwam. Ze

232

is natuurlijk hun geheel naar den smaak, die met zekere voorliefde strijd en tegenspra.ik zoeken tusschen de openbaring van Oud- en Nieuw-Testament, om straks het Oude geheel ter zij te zetten en alleen het Nieuwe te laten gelden. Het Oude Testament is hun door Mozes en Elia, het Nieuwe door Christus, en door de eigen stemme Gods uit den hemel is dan immers hun gevoelen bevestigd, dat ons Christenen geen Oud Verbond meer bindt. De grondfout van dit denkbeeld, waardoor het Christendom van zijn Israëlietischen wortel wordt losgemaakt, in beginsel te bestrijden, ligt thans buiten onzen weg. Slechts zooveel zij hier opgemerkt, dat elke stem van Thabor voor deze meening ontleend, moet wegvallen, wijl niet slechts van Christus, maar ook van Mozes en Elia gezegd wordt: „dat ze gezien werden in heerlijkheid." Er is dus geen tegenstelling, alsof de liclitglans alleen den Christus omschitterde en- de donkere schaduw op de Godsmannen des Ouden Verbonds viel. Integendeel, het is één licht, dat èn Christus, èn Mozes èn Elia omstraalt, één heerlijkheid uit den hooge, waarin aller gestalte vereenigd is.

Bovendien, zoo mag men de Heilige Schrift niet verklaren. Als Mozes en Elia hier in éénen adem genoemd worden, dient niet aan onze verbeeldingskracht, maar aan de Schrift zelve gevraagd te wor- den, welke beteekenis aan deze namen te hechten zij. En volgt men dien onwraakbaren regel, dan is niets lichter aan te toonen dan de volstrekte onhoudbaarheid van elke voorstelling, die Mozes en Elia laat optreden als verpersoonlijking van wet en profetie, in den zin dien men daaraan pleegt te hechten. Ware met Mozes Jesaia op den Thabor verschenen, dan ware er voor dit gevoelen plaats geweest. Doch nu niet Jesaia, maar Elia met Mozes verschijnt, een man Gods van wiens lippen, voor zooveel ons bekend is, niet ééne profetie ter verlossing, niet ééne vooruitverkondiging van het Heil der Verzoe- ning, ook niet met een enkel woord een heen wij zing op den Messias, vernomen wierd, nu zou men de geschiedenis metterdaad geweld moeten aandoen en van Elia's persoon een voorstelling scheppen, die door zijn eigen leven volstrekt weersproken wordt, zoo zijn naam ons de verpersoonlijking zou moeten worden van de Messiaansche profetie. Men leze toch, eer men zich gedachteloos aan zulke uit- spraken Avaagt, het gewijd verhaal van Elia's daden en lotgevallen n.og eens over, en reeds dat eenvoudig verfrisschen der herinnering zou het echte beeld van Elia weer te sterk dóen spreken, dan dat zulk een vervalsching van zijn grootsche figuur nog langer zou te duchten zijn.

Van Elia wordt nergens in de gansche Schrift gesproken als van den profeet, die op Christus heen wijst, maar aller wege als van den ij V e r a a r, in wien de oordeelende, niet de voorzeggende roeping van den profeet haar hoogsten triomf viert. Wilt ge bewijs, dat Elia's beeld werkelijk in die trekken voor het oog der jongeren stond.

233

breng u dan te binnen, wat in ditzelfde hoofdstuk van Liikas ver- haald wordt, als onmiddellijk na Thabors verheerlijking tiisschen Christus en zijn jongeren voorgevallen. „Als nu zijne discipelen Jacobus en Joannes, zoo lezen we vs. 54, dat zagen, zeiden ze: „Heere ! wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van den hemel dale en dezen verslinde, gelijk ook Elia gedaan heeft?" Dat is de echte Elia-gestalte, de man niet van het woord, maar van de daad en van het gebed, die als een stroom des toorns over Israël werd uitgegoten, om te ijveren voor den Heere der heirscharen en die door dezen ijver verslonden werd. lYat is het groote, alles beheer- schende moment in Elia's leven? Immers, elk kind zal het u zeggen: de ott'erstrijd op Karmel. En wat nu, zoo vragen we, heeft lyarmel ons anders te toonen dan den triomf door het ijveren voor God en op wetsovertreding en gebodsontheiliging behaald? In wien zegt Jezus zelf dat Elia wederom verschenen is? Is het niet in Joannes den Dooper. En wat, zoo vragen we alweder, is .de meest in het oog springende trek, die in de gestalte van den Dooper zoo onweerstaan- baar boeit? Is het niet de ijverende boetprediker, wiens pij en lederen gordel u, nog eer hij spreekt, den hoogst gespannen ernst, als alles- beheerschenden karaktertrek van heel zijn persoonlijkheid, openbaart? De b,ij e en voeging van Mozes en Elia is dus niet de verbinding van Avet en profetie, gelijk men zoo gaarne voorwendt. O, neen, die samenvoeging heeft een veel inniger beteekenis, en wijst op den Midde): ir des Ouden en den Middelaar des Nieuwen Yerbonds saam doOi den ijveraar vereenigd. Mozes is de openbarer, Elia de e i s c h er van Gods gerechtigheid, en beiden treden hier voor den Christus, om in het oogenblik dat de uitgang van Thabor, de uitgang zonder smart en zonder sterven, voor Hem openstaat, de majesteit van Gods wet en zijn eischende gerechtigheid voor Hem te plaatsen, opdat Hij door niet den uitgang van Thabor, maar den anderen uitgang, te Jeruzalem, te kiezen, voltooie en verzoene wat Mozes in verbinding met Elia der arme menschheid bracht.

IV. DE VERHEERLIJKING ZIJNER MENSCHHEID.

En ontwaakt zijnde, zagen zij zijne heer- lijkheid. Luk. 9 : 32b.

Het karakter, waardoor Thabor van de overige levensfeiten des Heeren onderscheiden is, ligt in het denkbeeld van „Heerlijk- heid." De Gemeente van Christus heeft dit alle eeuwen door beseft.

234

en dies,- wat op Thabor geschied en gezien is, met den naam van „Yerheerlij king" bestempeld; en de Christelijke kunst, zoo vaak ze zich aan dat hoogheilig tafereel waagde, heeft steeds naar de h e e r lij k s t e j ubelaccoorden gegrepen en met de h 'e e r 1 ij k s t e kleuren getooverd, om in het lied of op het doek weer te geven, wat eens van Thabor's bergkruin het drietal in de oogen glansde.

De samenhang en bewoording van het verhaal gedoogt ten dezen opzichte geen twijfel. Er is in wat voorafgaat en volgt, zoowel als in het verhaal zelf, slechts van één machtige, alles beheerschende tegen- stelling sprake, die van „Heerlijkheid" en „Lijden." Eeeds naar de lezing van Mattheüs is dit moeielijk te betwisten. Ylak aan het be- richt van Jezus' verheerlijking op Thabor gaat in het zestiende hoofd- stuk het verhaal vooraf van de intieme mededeeling, die Jezus voor het allereerst aan zijn jongeren gedaan had van het „lijden," dat Hem te Jeruzalem wachtte. „Van toen aan begon Jezus zijn discipelen te vertoonen," zegt d^ Evangelist, en wil er dus op gewezen hebben, dat hier nieuwe tegenstelling in Jezus' leven optreedt, die hier slechts in beginsel werd aangeduid, aleer men haar ontzettenden inhoud openbaren zou.

En wat nu is het, dat Hij zijn discipelen begon te vertoonen? Wat is het nieuwe contrast, dat zich in den stroom zijns levens mengt? Wat is de nieuwe buiging, die de lijn van Jezus aardsche loopbaan ondergaat? Leert het met de eigen woorden van den Evan- gelist: „dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem en veel., lij den." En wat staat nu tegen dat „lijden" over?. Wat is de tegenstelling, waarin de blik van Jezus, over dat lijden heenziende, rust vindt? Lees het aan het slot Wan hetzelfde hoofdstuk: „Want de Zoon des menschen zal komen in de heerlijkheid des Yaders."

In het verder bericht van Thabor zelf behoeft de tegenstelling, waarop we doelden, nauwelijks aanwijzing. Of wat is geheel de uit- straling van hoogeren glans anders dan een voorloopige openbaring in „heerlijkheid," en waarop wijst het spreken der Godsmannen „van den uitgang te Jeruzalem" anders dan op het „lijden" dat Hem te wachten staat? Let men eindelijk op wat onmiddellijk op dit verhaal volgt, dan vindt men ook daar „heerlijkheid" en „lijden" in dezelfde verbinding. De „heerlijkheid" in uitdrukkelijke heenwijzing van Jezus naar zijn opstanding, en evenzoo vermelding van het „lijden" in de vergelijking van wat Hem zelf te wachten stond met het lot dat den Dooper had getroften : „Zij hebben aan hem gedaan al wat zij hebben gewild, alzoo zal ook de Zoon des menschen van hen „lijden" (vs. 12).

Toch zou de bedenking te opperen zijn, of aan de volgorde van het verband, waarin het bericht van Thabor door den eersten Evan- gelist is opgenomen, zulk een beteekenis zou mogen *gehecht worden. Immers, wie zou niet zonder schijn van goed recht kunnen tegen-

235

"herpen, dat de volgorde der verhalen in de vier Evangeliën zeer merkbaar uiteenloopt, dat blijkbaar, althans niet bij allen, de toeleg bestond om op volgorde van tijd te letten. Deze bedenking valt echter^ ten eenemale weg, zoo men op de gewichtige omstandigheden let, dat bij alle Evangelisten, die dit bericht in hun verhaal op- namen, geheel dezelfde woorden aan de verheerlijking voorafgaan en bij twee gelijke meêdeeling er op volgt. Men vergelijke slechts het negende hoofdstuk van Marcus zoowel als van Lucas, met wat we in het zeventiende hoofdstuk van Mattheüs opmerkten, en men ziet aan- stonds, dat ook bij deze Evangelisten twee dingen voorafgaan : de eerste aankondiging van het 1 ij d e n en de voorzegging van h e e r 1 ij k- heid, (Mare. 8 : 31 en 38, en Luc. 9 : 22 en" 26), terwijl ook bij Marcus onmiddellijk op de verheerlijking de verwijzing naar de op- staEt'ding volgt, besloten met de schier eensluidende woorden: „gelijk geschreven is van den Zoon des menschen, dat Hij veel lijden zal." Men zal dan toestemmen, dat bij dit verhaal althans over den richtigen samenhang geen zweem van twijfel bestaat. We weten met volkomen zekerheid, wat in den gedachtenloop der jongeren het naastbi] liggend feit uit 's Heeren leven was, dat ter inleiding op den lichtglans van Thabor moest dienen. „Lijden" „Heerlijkheid" is de tegenstelling, waardoor naar het eigen woord der jongeren ge- heel het grootsche schouwspel wordt beheerscht.

Nog versterkt worden we in dit gevoelen, zoo we ten slotte ^og een vluchtigen blik op Joannes' Evangelie en Petrus' tweeden brief werpen. Naar men weet, komt er in het vierde Evangelie geen om- standig bericht van 't gebeurde op Thabor voor, gelijk weerkeerig het verhaal van de verheerlijking in den tempel bij de drie andere Evangelisten ontbreekt. Toch wordt ook in hetgeen Joannes van de tweede verheerlijking (die in den tempel) meedeelt, het feit der eerste verheerlijking (die op Thabor) volkomen bevestigd. Aldus toch luidde, naar de mededeeling in Joannes 12 : 28, de stem uit den hemel, die, in antwoord op de bede des Zoons, van den Yader uitging: „Ik heb Hem verheerlijkt en zal Hem wederom verheerlijken." Waarop anders dan op Thabor dat „Ik heb Hem verheerlijkt" terug zou slaan, valt moeilijk in te zien. En gaan we nu van deze ver- onderstelling uit, dan vinden we ook hier geen andere tegenstelling bij de Synoptici, want ook hier gaat onmiddellijk de profetie van het „stervend tarwegraan" en dus van het „lijden" vooraf. Slaat men eindelijk den tweeden zendbrief van Petrus op, waar, gelijk bekend is, van hetzelfde feit uit Jezus' leven melding geschiedt, dan vindt men ook daar terug, wat bij de drie eerste Evangelisten in het oog sprong. Ook voor hem toch ligt de hoofdbeteekenis van het op Thabor geziene in „de eer en heerlijkheid, die Hij van den Vader ont- vangen heeft, als zoodanige stem uit de hoogwaardige heerlijk- heid tot Hem gebracht, is: Deze is mijn geliefde Zoon, in wien Ik

236

mijn welbehagen heb!" terwijl onmiddellijk de tegenstelling van het „lijden" voorafgaat, als hij zoo roerend schrijft van zijnen „uitgang" en van de „aflegging zijns tabernakels," die hij wist dat door de martelaars ween heen zouden gaan, „gelijker wijs ook onze Heere Jezus Christus hem geopenbaard had." (2 Petr. 14 : 15).

Voegt men nu bij dit alles het op zich zelf zoo raadselachtig verbod van Jezus, dat niets van wat op Thabor gezien was, aan anderen „mocht verhaald worden," eer Hij uit de dooden zou zijn opgestaan, en dat Jezus' eerste onderrichting na zijn opstanding juist de sterkste en meest in het oogloopende verwijzing is naar de bange levenswet: „dat de Zoon des menschen 1 ij d e n moest, om alzóó in zijn h e er 1 ij k- heid in te gaan," dan heerscht in deze verschillende trekken zulk een ongestoorde harmonie, dan vallen de lichtstralen hier zoo van alle zijden in éénzelfde brandpunt saam, dan wordt de aanduiding des éénen schrijvers hier zoo onverwachts door de uiting des anderen be- vestigd, dat misschien weinig met zoo volkomen zekerheid vaststaat, als dit, dat, naar het getuigenis der Schrift zelve, de tegenstelling van lijden en heerlijkheid geheel Thabor beheerscht.

Intusschen moet ook deze, gelijk elke tegenstelling, in Jezus' persoon en leven tot verzoening komen. Lijden en heerlijkheid be- ginnen wel met tegenover elkander te staan, maar eindigen met ver- eenigd te worden in zijn heiligen persoon. De keus blijft niet „Lijden" of „Heerlijkheid." Verre van dien! De heerlijkheid is en blijft het einddoel, w^aarop alle daad zijns levens zich richt. Naar die heerlijk- heid dorst Hij, die heerlijkheid bidt Hij van den Vader af. Tot die heerlijkheid zal Hij geraken. Llierover slechts loopt het verschil: Zal die heerlijkheid zijn deel worden met of zonder lijden?

Twee wegen openen zich voor zijn voet, die beide naar den Tempel der heerlijkheid leiden; een korte weg, zonder lijden, op Thabor, maar ook een langere, met het lijden, die over Jeruzalem loopt. Welken dier beide zal Hij inslaan? Ze voeren wel beide naar de heerlijkheid, maar niet tot eenzelfden glans. De heerlijkheid, waartoe in Jeruzalem de toegang moet gezocht, is de Kroon des Middelaars, een heerlijkheid, die wel „den Mensch Christus Jezus" toekomt, maar die zich toch geen oogenblik denken laat zonder de bijvoeging van Paulus aan Timotheüs: „den Middelaar Gods en der menschen." Het is die hoogste heerlijkheid, waarvan het zoo treflend schoon in den brief aan de Filippensen heet: „Daarom heeft Hem God uitermate zeer verhoogd en heeft Hem een naam gegeven boven allen naam." Waarom? Immers om wat onmiddellijk voorafgaat, wijl Hij den uitgang te Jeruzalem gekozen had „gehoorzaam geworden zijnde tot in den dood."

De andere heerlijkheid was een veel mindere, een schitteren, niet „boven den glans der zon," (Hand. 26 : 13), zooals nu zijn deel wierd, maar een blinken „als de zon^' een komen tot de majesteit

237

niet van den „Zoon des menschen," d. i. van den Middelaar, maar eenvoudig van den Mensch.

De Christus een oogenblik gescheiden gedacht van zijn eeuwige liefde, niet ons, maar slechts zichzelf zoekend, ziedaar den Mensch. De Christus daarentegen, gedoopt in den stroom der eeuwige ont- fermingen, die Christus, niet zonder, maar m,et zijn eeuwige Liefde, ziedaar den mensch Jezus Christus tot M i d d e 1 a a r geworden. Tusschen die beide nu, tusschen de heerlijkheid van den „Mensch" en de heerlijkheid van den „Middelaar," stond de keus. Tot de eerste was Hij aireede gekomen. Hij was veranderd. Hij glansde in de uit- straling eener volkomen menschelijke heerlijkheid. De vraag was dus, of Hij die wederom zou afleggen, die heerlijkheid prijsgeven, dien glans weer zou uitdooven, om de hand uit te strekken naar die andere, naar de Middelaars-heerlij kheid en die zoeken in de diepten des Doods.

V. DE HEILIGE STRIJD.

Toen sprak Ik : Zie, ik kom om uwen wil te doen,, o God! Hebr. 10 : 5.

De keuze, waarvoor Jezus op Thabor stond, was de keuze der ont- fermende liefde: Zou Hij zich van de menschheid afscheiden, of als 's menschen Zoon en der menschen Middelaar ingaan in den dood ?

Met welk eene menschheid zou Hij den band der gerneenschap tot in de smarte der hel omklemd houden? En Mattheüs èn Marcus èn Lucas zeggen het u met een roerend somberen trek, dien ze eenstem- mig terstond op Thabor volgen laten. Yan den berg der verheerlijking afgedaald, stuit Jezus' blik op het onbeschrijfelijk tooneel van den lijder aan maanziekte.

„Meester!" dus luidt het eerste woord, dat den Heere van menschenlippen weer tegenklinkt „Meester! ik heb een zoon, die een stommen geest heeft, en waar hij hem ook aangrijpt, zoo scheurt hij hem, en schuimt en knerst met zijne tanden en verdort, en hij wijkt nauwelijks van hem, of weer verplettert hij hem!" (Mare. 9: 17, 18. Luc. 9 : 39). En zij brachten den ellendige tot Jezus, en „als Hij hem zag, scheurde hem terstond de geest, en hij, vallende op de aarde, wentelde zich al schuimende ;" en zijn vader zeide : „Heere ! zoo was het van zijn kindsheid af, en menigmaal heeft zijn geest hem ook in het vuur en in het water geworpen, maar zoo Gij iets kunt,

238

wees met innerlijke ontferming bewogen, en help ons!" Zoo Gij iets kunt! Jezus had dat goddelijke kunnen. Het was in de zielsworsteling op Thabor nog verhoogd, en zijn stemme gaat uit: „Gij, stomme en doove geest! Ik beveel u, ga uit van hem!" en nu zelfs nog „roe- pende en scheurende, ging de geest uit en het kind werd als dood, alzoo dat velen zeiden, dat het gestorven was."

Is er roerender toonbeeld van menschelijke ellende denkbaar! Die machtelooze, sprakelooze jammer, die het eens zoo lieve kind voor den eigen vader tot een afgrijzen maakt! Zie, hier sprak het in het leven, waartoe de zonde den mensch ontadeld, verlaagd, vernederd had. Die van zich zelf getrokkene, innerlijk verscheurde, die met het schuim op den mond zich daar kromt, en verwringt, en wentelt in het slijk, is in zijn afschuwwekkende gestalte niet maar verdierlijkt, maar aan het dier in zijn ontreddering gelijk.

"Wat tegenstelling dan niet ! Op Thabor's kruin de zuivere men- schenfiguur met haar edelste, bloeiende schoonheid in de verheerlijking overvloeiende, en daar aan den voet diezelfde menschennatuur met eigen smaad en schande tot onkenbaar wordens overgoten en onder de vernielende macht van demonische geesten neergestooten in een diepte van vernedering, als de blik van het oog nauwelijks draagt.

En toch, eerst hierdoor valt het volle licht op de keuze, die Thabor voor 's Heeren ziel drong. Het was maar niet de vraag : afscheiding van of aansluiting aan de menschheid als algemeen begrip, maar de menschheid in haar werkelijkheid genomen, zooals het doordringend oog des Heeren haar in de schreiende smaadheid van haar ellende, hoe ook bedekt en verbloemd, doorzag. Immers, wat bij dien maan- zieke zooveel te sterker uitkwam, het was inderdaad niets dan de openbaring van dezelfde kiem der vernieling, van dezelfde ontbin- dende, giftige, doodbrengende macht, die met de zonde zelve door 'smenschen eigen daad in den slagader van zijn innerlijk geestesleven was opgenomen. Yalt dit ons slechts sottis in het oog, als de eerst bedekte jammer naar buiten treedt en voor onze zintuigen waarneem- baar wordt : voor 's Heeren onbeperkten blik, die niet aan de zinnen als voertuig gebonden was, stond geheel de menschheid in deze terug- stootende gedaante. „Hij wist Avat in den mensch was," niet alleen wat in zijn hart omging, maar ook wat zich aan vloek en dood achter den glimp van glanzig blozend leven verborg. Zeg zelf, Avordt dan de macht der liefde, de mogendheid der ontferming niet een barmhartig zich toewijden, dat al uw lof overtreft, zoo ge op Thabor den reeds verheerlijkten Heiland „de kroon der eere" weer willig ziet afleggen, den stralenkrans der hoogere lichtsfeeren weer met de eigen vingeren ziet uitdooven, niet maar om aan zulk een menschheid zich aan te sluiten ?

Yoeg er dit nog bij. Het Avas een aansluiting, die profetie van lotgemeenschap in zich sloot. ,,Helsclie kwalen," belijdt de gemeente

339

van Christus, dat haar Hoogepriester bij den uitgang- te Jeruzalem geleden heeft, en te zinrijk, om aan spel of toeval te denken, wordt den Heere bij zijn afstijgen van Thabor' aanstonds dat demonisch tafereel voorgesteld. Hij zou zich niet maar aansluiten aan die mensch- heid, maar heur Middelaar zijn, in haar toestand ingaan, in de diepte van haar vernedering afdalen, de fiolen van haar lijden zich aan de lippen zetten, en uitdrinken met ongebroken teugen al wat in „vloek en dood" voor haar verborgen lag. Zie, daar aan dat verwrongen en schuimbekkend kind wordt het den Heere als in het leven geteekend, wat de alle begrip te boven gaande verbrijzeling en vertreding zijn zou, die Hij uit vrije keus als Middelaar met volkomen zelfbewust- zijn greep.

Reeds in ons eerste artikel herinnerden we bij deze uitlegging van Thabor aan Calvijn. Niet alsof reeds elk onderdeel van deze zienswijs den Geneefschen Schrift verklaard er helder voor den geest zou gestaan hebben, maar in dien zin, dat de beteekenis, die we in Thabor von- den, met innerlijke noodwendigheid uit Calvijns hoofdopvatting voort- vloeit.

A^raagt men welke dan die apvatting, die dusver nog zoo weinio- opgemerkte meesterblik was? Ziehier zijn woorden: „In de eerste plaats moet de vraag beantwoord, met welk doel Christus voor zoo kort tijdstip zich met hemelsche heerlijkheid bekleed mag bebben. Wat nu mij aangaat, is dit niet moeielijk in te zien. De Christus heeft willen toonen, dat Hij niet gedwongen ten doode gesleurd werd, maar uit eigen aandrift vrijwillig in den dood ging, om als het oöer der gehoorzaamheid zich den Vader voor te stellen ... We leeren op Thabor dus, dat Hij een prooi des doods werd, wijl Hij dit wilde, en dat Hij stierf aan het kruis, wijl Hij zich zelf daartoe aanbood, want datzelfde vleesch dat nu geotterd is op het hout en in de graf- spelonk gerust heeft, en toch reeds vooraf in bovenaardsche heerlijk- heid geblonken had, zou heide èn dood èn graf hebben kunnen ontgaan r'

Let op die beide uitspraken, die met zoovele woorden reeds drie eeuwen terug door Calvijns eigen hand geschreven zijn : We leeren op Thabor dat Hij een prooi des doods werd, wijl Hij dit wilde^^'' en die andere: ^^Hij zou beide èn dood èn graf' hebben kunnen ont- gaan," en we vragen in vollen ernst, of de betere opvatting en het recht verstand van Thabor niet reeds voor lang wortel in de gemeente zou geschoten hebben, zoo de betweterij eener latere oppervlakkigheid de coryphaeën onzer hervorming nog door iets anders dan door een schel geklikklak met hun namen had gewaardeerd !

Of meent men wellicht dat we te veel uit de aangehaalde woorden zochten af te leiden, men schenke dan, in verband met onze voor- stelling, nog een oogenblik zijn aandacht aan wat Calvijn in zijn tweede observatie er aan toevoegt: „De verheerlijking op den berg

240

was niet al de heerlijkheid, waarin de Christus thans schittert, maar slechts voorsmaak van dit alleruitnemendste. Toen blonk zijn aange- zicht als de zon, nu gaat zijn glans den glans der zon xevre Ie boven."

We blijven dus geheel in het spoor reeds door onze Hervormers geteekend, zoo we in Thabor de groote levensdaad van den Christus zien, waardoor Hij, naar luid der profetie in Psalm XL, deed wat de brief aan de Hebreen in deze woorden beschrijft: „Toen sprak Ik: Zie, Ik kom om uwen wil te doen, o God!" De tegenwerping, dat toch de voorzegging van zijn lijden en sterven reeds in een vorig hoofdstuk voorafgaat en blijkens het verhaal reeds een week te voren van zijn lippen vernomen was, mag hiertegen allerminst als bedenking worden aangevoerd. Slechts een onschriftuurlijke opvatting van Jezus' persoonlijke ontwikkeling zou hiertoe leiden kunnen.

Tusschen twee dingen toch moet steeds scherp in Jezus' leven onderscheiden worden: we bedoelen zijn leven en zijn bewustzijn. Naar zijn leven, naar wat Hij in waarheid was, hield Hij geen oogen- blik op Gods Zoon te zijn, ook in bo vennatuurlijken zin. Voor zijn menschelijk beiviistzijn daarentegen ontving Hij hiervan eerst de volle verzekering, toen naar zijn eigen woord „het getuigenis van een Meerdere dan Joannes" Hem bij den Doop aan de Jordaan ge- schonken werd.

Zoo nu ook hier. Voor de diepste kern van Jezus' persoonlijk leven was het otter reeds in beginsel gebracht, eer Hij op aarde kwam. Het verlaten van den troon der heerlijkheid was reeds op zich zelf een willig ingaan tot in de diepten van den bangsten dood. Wie daarom echter waant, dat ook Jezus' menschelijk bewustzijn reeds van meet af dit ofter gebracht had, vergist zich. Integendeel, wil men ernst maken met de oprechte belijdenis, dat Jezus „waarachtig en rechtvaardig mensch" was, dan moet ingezien en beleden, dat de Heere Jezus als „mensch" de verplichting tot het lijden des doods het eerst uit de Schriften des Ouden Verbonds heeft leeren verstaan. Vandaar dat de eerste zinspeling op het lijden aan een Oud-Testa- mentisch symbool verbonden is: „Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet ook de Zoon des menschen verhoogd worden", en voorts het gew^elddadig dooden van den zoon door de landlieden, eerst na het droef verhaal komt van wat den profeten des Heeren was aangedaan.

Die kennisse nu, voor den Heere zelven allengs tot zekerheid geworden, sprak Hij voor de ooren zijner jongeren niet uit dan een zevental dagen vóór het schitterend tooneel van Thabor. En welke uitwerking had die meedeeling? Immers, dat Petrus als uit de diepte van zijn wezen opvloog, den Heere in het aangezicht. Hem betuigend en bezwerend; „Heere, dit zal U geenszins geschieden!" En wat antwoordt de Heere? „Ga achter mij, Satanas!"

Wat blijkt hieruit? Immers, dat de strijd voor Jezus' eigen bewust-

241

zijn nog niet geheel volstreden was. Wat nog een stemme van Sathan voor u is, wiercl nog niet geheel overwonnen! Zulk een antwoord gaf Jezus na Thabor nooit weer aan zijn jongeren. Yódr Thabor de strijd, op Thabors bergkruin de zegepraal, na Thabor de kalmte der heiligste rust.

VL DE VERNEDERING GEKOZEN!

En in gedaante gevonden als een mensch heeft Hij zich zelven vernederd.

Filip. 2 : 8a.

Met den yekruisten, niet met den verheerlijkten Christus moet onze gemeenschap door het geloof beginnen. Yooral in het sacrament des Heiligen Avondmaals sprak de Gereformeerde kerk deze over- tuiging welbewust en ernstig, zelfs tegenover de voortreffelijkste onder de broederen, uit. De spijziging onzer ziel aan den sacramenteelen disch is een gevoed worden, niet met zijn verheerlijkte natuur, maar „met zijn gekruist lichaam en vergoten bloed." Ook wie maar ter loops een blik in den ontwikkelingsgang onzer Hervorming sloeg, weet hoe diep zich dit verschil van meetaf geteekend heeft tusschen de beide kerken, wier stichtingsbrief ons de namen toont van Luther en Calvijn.

Het verschil tusschen beider geloofservaring beslist ook beider uiteenloop end inzicht.

Denkt ge u des Christens leven meer op de hoogtepunten van zijn pelgrimstocht, bespiedt ge de ervaring zijner ziel in de oogen- blikken van hooggespannen bezieling en teedere inleiding in Gods verborgen omgang, natuurlijk, dan ligt de verzoening zijner zonde, de bedekking zijner schuld reeds verre achter hem, dan dorst hij niet naar rust, maar jubelt in den vrede, en meer op den bero- der Olijven dan op het onherbergzaam Golgotha, zoekt de verloste en begenadigde de heilige persoonlijkheid, waar al zijn liefde aan hano-t, den Hoogepriester van zijn hart. Hem is het te doen, niet zoozeer om de besprenging met het hysop zijns bloeds, als om de uitstroomino- zijner levenskrachten, niet zoozeer om de toebrenging tot den troon als om de wandelingen in den tempel des Geestes, of wilt o-e, niet zoozeer om de verzoening voor den verslagen geest, als wel om de verkwikking, die het hart ervaart, bij het staren in het eeuwio- schoon en heerlijk, dat in den Zone Gods uitstraalt en glanst van 's Vaders troon.

Maar die oogenblikken zijn niet aan al onze levensdagen ter ervaring

16

242

toebedeeld. Yoor wie onderscheiden kan, komen ze slechts zelden. Het o-ednüscli des levens is meest te machtig, de bekommernissen in het hart zijn van te lagen stempel, de banden die ons naar beneden trekken te angstvallig door ons zelve aangebonden, om veelvuldige o-enietino' te o-imnen van wat het uiterste der zielsverheiiïng in ons eischt.

Yeelal, meest zelfs, is de behoefte onzer ziel een geheel andere; ook na onze toebrenging een gestadige worsteling met onzen zondigen aard en de onreine wereld om ons; dies een dieper inzien in de diepte onzer eigen ellende, en als noodzakelijk gevolg daarvan, een telkens opnieuw geprikkelde dorst naar bedekking van wat ons zelf ten hinder wierd, of ook aan ons het schoon verlossingslied van Micha kon vervuld worden : „Hij zal zich onzer weder ontfermen, Hij zal onze ongerechtigheden dempen, ja Gij zult al hunne zonden in de diepten der zee werpen."

Zao- nu onze Gereformeerde kerk met haar practischen blik vol- komen juist, dat, over bekeerden zoowel als onbekeerden, de gemeen- schap des geloofs telkens met versche verzoening en een overgoten worden met versche olie beginnen moet, ze wist dan ook met heiligen geloofstact den goeden greep in het geheim der verlossing te doen, toen ze niet Christus' verhooging, maar juist zijn vernedering op den voorgrond plaatste.

De Christus, niet in den lichtkrans zijner goddelijke glorie, zelfs niet in het afschijnsel van zijn geheel eenige grootheid als mensch, maar de Zone Gods ontledigd en vernietigd als „een wortel uit een dorre aarde," een „rijsken uit den afgehouwen tronk," zonder ge- daante of heerlijkheid, „een worm en geen man" tot in het stof der aarde neergebogen ! Ziedaar den schijnbaar terugstootenden en toch zoo machtig vertroostenden inhoud van het Woord, dat zij den volkeren bracht.

Niet eerst het oog omhoog, waar de aanblik van 's Heilands godde- lijke en volheerlijke glorie de ziel, door wier geledingen de ernst van schuld en zonde trilt, slechts zou ontmoedigen en terugstooten, maar eerst de blik naar de diepte, naar een diepte, waarbij de ver- brijzeling van het eigen hart weer geringer schijnt, om daar, lager noo- dan waar gij ligt, Hem u te zien naderen, die inging in al het schreiende der ellende, die reeds over u kwam en u nog dreigt, en dan uit die diepten dien „Held" te zien opklimmen, en met zijn heilio-en arm, die u ondersteunt, uzelven te voelen mee optrekken naar het hooge, reine, heerlijke leven! dat, zoo meenden de martelaren en geloofshelden, was een prediking die zelfs den diepst o-ezonkene nog hope liet, troost voor elke verootmoedigde ziel bood, en het meest de onnaspeurbare diepten van Gods vrij machtige genade verheerlijkte.

]\Iaar die vernedering des Heeren moet dan ook, onverzwakt en

243

ongebroken, in haar volle strekking aanvaard en in haar vollen om- vang beleden worden.

Niet zoo, alsof de vleeschwording slechts het omhangen vrare geweest van de menschelijke natuur als een kleed, waarbij de eigen goddelijke persoonlijkheid aan den mensch Jezus Christus voortdurend de volle genieting van het hoogheilig wezen schonk. Maar naar het stellige woord der apostelen in dien zin, dat Hij, die de Zone Gods en in de gestaltenisse Gods Avas, „zich zelven heeft vernietigd en gevonden is in (Ie yedaante van een mensch.''''

Ook niet, alsof de mensch Jezus Christus een nieuwe schepping, buiten verband met het reeds bestaande menschengeslacht, zou geweest zijn, en dus een lichaam zou hebben omgedragen, gelijk eens de eerste mensch in het Paradijs droeg; maar wederom naar de eigen betuiging des Apostels: zóó, dat Hij gevonden werd „in gelijkheid des zondigen oleesches."

Maar dan ook worde de vernedering van den Christus niet opgevat, alsof ze met zijn komen tot deze wereld reeds voleind ware en enkel een machtdaad der liefde uit zijn voorwereldlijke heerlijkheid zou geweest zijn. Neen, ook hier worde ze naar het getuigenis der Schrift verstaan als een daad, die in twee wilsuitingen uiteenvalt: een zelf- vernietiging van den Zone Gods en een zelfvernedering van den Zoon des menschen.

Wat toch zegt de Heilige Schrift? „In de gestaltenisse Gods zijnde, heeft Hij zichzelven vernietigd en is den menschen gelijk geworden." Dit is de eerste nederdaling van het hooge naar het geringe. Maar nu, Avat volgt nu? „En in gedaante gevonden als een mensch, heeft Hij zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja, tot den dood des kruises." Dooreenwarring van beide is dus volstrekt ongeoorloofd. De Zone Gods in zijn bovenaardsche heerlijk- heid geeft zich over in de vernietiging, en die vernietiging bestaat niet daarin dat Hij aan het kruis sterft, maar daarin dat Hij mensch wordt. Nu is Hij dus de mensch Jezus Christus en ook nu doet Hij een daad: een daad terwijl Hij „in gedaante als een men^sch gevonden wordt," en deze daad kan dus niet 2ijn „zijn vleeschwording" maar moet zijn „het sterven aan het kruis." Er is derhalve een dubbele vernedering in de goddelijke tragedie, die in Gods raad van eeuwig begint en in het gejubel der verlosten eindigt. De eerste is een afdalen van den troon der godheid naar het terrein der menschen- wereld. Maar ook daar blijft Hij niet. Onder het levensterrein, dat God voor den mensch schiep, groef de mensch zelf zich door zijn zonde een nog lager sfeer, een nog dieper diepte, de diepte van vloek en dood. Welnu, de tweede vernedering bestond dan daarin, dat de Heere van het levensterrein, waarop Hij als mensch stond, nog lager, óók in die diepten des doods afdaalde en daarmee het uiterste der vernedering bereikte, waaruit de redding moest dagen.

2U

Zal dit echter gevoeld en beleden worden, dan moet, én bij die eerste, én bij die tweede vernedering, eerst de lichtglans schijnen, die de donkerheid van de schaduw bepaalt.

Welnu, Bij de eerste vernedering leest ge: „Die in de gestaltenisse Gods zijnde," dus in de goddelijke heerlijkheid, daaruit afdaalde en mensch wierd.

En bij de tweede vernedering ? Waar begint ze ? Meent ge niet bij Thabor? Nu dan, zoo hebt ge ook hier immers dezelfde tegenstelling. Toen de Heere op Thabor in de heerlijkheid onzer menschelijke natuur blonk, toen heeft Hij ze door geen roof zich willen toeëigenen, maar ook die menschelijke heerlijkheid afgelegd en zich zei ven ver- nederd tot in den dood.

YII. DE DIEPTE DER VERNEDERING.

Lijd smart en arbeid om voort te brengen!

Micha 4 : 10.

De onmisbaarheid van dit hoogheilig tafereel in Jezus' leven is dan ingezien. Thabor kon in zijn aardsch bestaan, als van den on- zondigen mensch, niet ontbreken. Het moest komen. Eerst met Thabor is er in de samenschakeling der gebeurtenissen een onge- dwongen verband.

Naar de gegeven verklaring is ook het optreden van ^lozes en Elia niet meer een tooverachtige verschijning; veelmin vormt hun openbaring op Thabors bergkruin een ruwe tegenstelling tusschen Oud en Nieuw Verbond, waardoor beider organische samenhang zou wegvallen. Integendeel, De ontmoeting van den Drager der wet en den Ijveraar met den Zoon des menschen is, ter vorming van den overgang in dit allesbeslissend tijdstip van Jezus' leven, volstrekt geeischt.

Bovenal, ook dit winnen we door de gezichtslijn te volgen, waar- toe reeds Calvijn de stippen aangaf, dat de Heere nu ook in dit schitterend tooneel van zijn leven, niet lijdelijk geworden laat, wat Hem overkomt, zelf handelend optreedt en juist aan geheel het grootsch tafereel zijn zedelijke waardij leent, door de afdoende, hartaangrij pende en beslissende keuze, die onder zijn machtige levensdaden zeker niet de minst heerlijke is.

Toch is hiermee nog slechts het eerste en tweede bedrijf in de verklaring opgenomen. Wat ons de Evangelisten van Petrus' taber-

245

uakelen en van de Stemme Gods berichten, bleef dusver nog onbe- sproken. De schitterende lichtwolk, waarin het geheel zich afrondt, bespaarden we tot afzonderlijke meditatie.

Wat wil die zonderlinge tusschenspraak van Simon Bar-Jona? Waartoe die storende bemoeiing, die we wel uit het geschiedverhaal wilden uitlichten, en die schijnbaar geen andere strekking heeft, dan om den draad van het gewijd verhaal af te breken?

Wat dunkt u? Zou de stem uit den hemel, die straks de stilte vervult, geen vingerwijzing ter oplossing bieden? „Hoort Hem!" Immers, die uitroep, in dien vorm, in die woordschikking, eischt een tegenstelling! Niet dien ancien', maar Hem! Steeds heeft men dit beseft en die tegenstelling dan ook zoeken te grijpen, en het behoeft nauwelijks herinnering, waar men die tegenstelling meende gevonden te hebben. Niet waar? Mozes was verschenen, en wat kon voor het ontzenuwd, verÜauwd halfgeloof een scherper tegenstelling vormen, dan Moz^s en Jezus! Had men zich niet reeds lang in de terugzetting van het Oud Verbond verlustigd ! Wat kon dan meer voor de nand liggen, wat beter in het kader van- dit Schriftbestrij- dend rationalisme passen, dan ook hier die zoo geliefde, die zoo gezochte tegenstelling terug te vinden. „Hoort Hem!" Natuurlijk. Dat wilde zeggen: „Hoort niet Mozes! maar Hem!"

Thans heeft deze valsche Schriftbeschouwing haar tijd gehad. Ze m oog-e noo; enkele woordvoerders vinden, maar ze rekent niet meer meê. Die nu nog aan de Schrift vasthoudt, is zich de eenheid tusschen Oud en Nieuw Verbond bewust. Wie tegen het Oude is, verwerpt ook het Nieuwe als bundel van goddelijk gezag.

Daartoe moest het komen. Zoo er toch een tegenstelling tusschen Mozes en Jezus denkbaar ware, zoo scherp als men voorgaf, dan volgde hieruit onmiddellijk, dat Mozes' openbaring, dat zijn geschrif- ten, dat geheel de uitstraling van zijn machtige persoonlijkheid, niet als een Openbaring van Gods-wege, maar als de uiting van ^lozes' eigen, nog zoo beperkt en bekrompen, Israëlietisch standpunt te be- schouwen is. En dit eenmaal toegegeven, dan ligt, wie gevoelt het niet, geheel het gebouw der Bijzondere Godsopenbaring ter neder.

Neen, zal er een tegenstelling zijn tusschen Jezus en een andere, dan moet die andere niet als Godsman, als drager der goddelijke openbaring, maar als Mensch en drager der mejischelijke neigingen optreden. Het roepen „Hoort Hem!" is tot den mensch, is aan de gemeente gericht, en onderstelt dus, dat er bij den mensch een neiging aanwezig is, om den Christus, gelijk Hij hier optreedt, niet te hooren, en de vraag ontstaat dus: waar in dit verhaal het spoor van zulk een neiging, van zulk een uiting der menschelijke natuur wordt ontdekt ?

.Ons dunkt, die vraag kan nauwelijks gedaan worden, of ge denkt onwillekeurig aan Petrus en zijn schijnbaar zonderlingen voorslag.

246

Zoo storend zijn innien2:ing in de ontplooiing van dit heilig tafereel eerst scheen, zoo onmisbaar, zoo natuurlijk, zoo geëischt, begint ze zich thans aan u voor te doen. Neen, de tegenstelling lag niet tus- schen Jrzus en Mozes. Dit kon niet. Maar ziehier het contrast, dat geheel in overeenstemming met het voorafgaand verhaal is, de tegen- stelling ligt in Simon Jona-zoon en den Christus, die hem riep.

Men kent zijn schijnbaar argeloos Avoord: „Meester! het is goed dat we hier zijn, en laat ons drie tabernakelen maken, voor u eenen, en voor Mozes eenen, en voor Elias eenen!" „niet wetende," zoo voegt de Evangelist er bestraffend en ontschuldigend bij, „niet wetende wat hij zeide."

In Petrus woord spreekt dus juist het tegendeel van Jezus' be- sluit. De heilige, ernstige daad van ontferming en gehoorzaamheid, waartoe de Heere door dezen tweeden trap van vernedering (zie het slot van ons 6de artikel) zich aangordde, was juist, niet op Thabor blijven, 7net het zalige van dit heerlijk oogenblik bestendigen, maar ijlings, dien bergkruin af, nederdalen in die vlakte, naar dien ver- pletterden maanzieke, en voort, altijd voort, al gingen de baren en golven des Almachtige over Hem heen, tot die andere uitgang ge- vonden was, die niet hier, maar te Jerusalem Hem wachtte!

Daartegen nu komt Petrus met heel zijn ziel op. Het is nog „Heer I dit zal U geenszins geschieden," nu slechts in anderen vorm terug- keerend. Het „Sathan! ga achter mij!" moge hem een oogenblik ont- hutst hebben, maar toch, de grondgedachte zijner ziel blijft één ! We weten, ze bleef dat nog, tot in de Paaschzaal, tot bij Kedrons beek, tot in des hoogepriesters hof, tot na Golgotha. Eerst de opstanding heeft Petrus met „den uitgang te Jeruzalem" verzoend. Yatten we dus zijn uitroep juist, we zouden dien dan liefst in dezen vorm ver- tolken : „Zie, Heer ! dat is het nu, wat mijn hart U heeft toegebeden ! Laat varen dan die noodlottige gedachte van naar Jeruzalem gaan en veel lijden van de overpriesters ! Duld het slechts dat we voor ü en de Godsgezanten tabernakelen bouwen, en blijf hier!"

Toch is het niet een eigenaardige zondige trek van Petrus' karakter, die zich hier uitspreekt. Dan zou geen stem uit den hemel ze met zulk een majesteit bestraften. Neen, wat zich hier in Petrus hooren laat, is eenvoudig de groote tegenstelling tusschen ons en den Christus, tusschen 's menschen weg en den weg Gods.

De Heere wil ons in de heerlijkheid inleiden, en ook wij zoeken die heerlijkheid te beërven, maar wij willen ze, en ziehier de tegen- stelling, nu reeds grijpen en in dit aardsche leven intrekken, terwijl naar Gods weg de heerlijkheid eerst daar boven komt, nadat men hier het lijden heeft aanvaard. Men noemt dit wel met een vreemd woord, dat de mensch anttcipc^^ren wil op wat hem eerst in de toe- komende bedeeling is toebeschikt., D. w. z. hij zoekt zich nu reeds gereede munt te doen geven op de erfenis, wier uitdeeling nog toeft.

247

De levenswet van Gods Koninkrijk is: „Lijd en arbeid," naar het ziel verheftend woord van Micha, dat als een opstandingslicd door zijn profetieën ruischt. „Lijd en arbeid om voort te brengen, o, dochter Zions !" De gemeente, de geroepenen tot de keurbende van den Vorstelijken held, moeten dat lijden willen, mogen het niet ontwijken; moeten dat lijden willen, met een natuurkracht, die huns ondanks over hen gaat, maar zoo dat in dat lijden een eigen arbeid zich be- speuren laat. „Lijd en arbeid !" maar dan ook als een lijden, dat niet door zijn matheid en dorheid afmat en doodt, maar een lijden, dat vrucht draagt, een lijden als van een barende vrouw, gelijk de Ziener het ons teekent: „Lijd en arbeid, om voo7^t te hrenyenf'

Welnu ! Die levenswet had de mensch dusver niet aanvaard ! Hij kon, hij wilde ze niet aanvaarden. En zoo er al soms een willig bukken voor de smart, een opnemen van het kruis werd gevondeu, het was slechts het aanvaarden voor een oogenblik, van den weg van Gennesareths meer naar Thabor ! Maar verder ! neen ! Als leven sivet werd ze teruggeworpen. De „tabernakelen op Thabor" waren te be- korend voor den krachteloozen blik.

Eerst Jezus greep die levenswet. Hij kon het. Het met volle bewust- heid zich aan die levenswet onderwerpen is juist de aanbiddelijke daad, die we op Thabor in Hem bewonderen.

In Hem het licht! En daar achter Hem in Petrus de schaduw!

Ziedaar de diepste tegenstelling tusschen Gods weg en 's menschen weg in een strijd geraakt, die oplossing eischt. En nu, die beslissing komt. Daar daalt de w^olk neder. Met lang meer, of het eigen woord Gods heeft het uitgeroepen: „Hoort Hem!''

A^III. HET AMEN GODS!

Ziet^ mijn knecht, dien Ik ondersteun, mijn Uitverkorene, in denwelken mijn ziel een welbehagen heeft. Jesaja 42 : 1.

De alles beheerschende tegenstelling kwam dus in sterk sprekende trekken uit.

Dorst naar geluk, dorst naar onvermengde vreugde, heimwee naar hooger heerlijkheid leeft in 's mensch en borst, en ook Gods heilig plan is, den mensch tot heerlijkheid in te leiden. Dusver ligt er tusschen 's menschen streven en 's Heeren weg geen strijd.

248

Die strijd ontstaat, als de voet gericht wordt op het pad der godsvrucht.

Dan toch flnistert een hooger stem daarbinnen, dat godsvrucht ook geluk, ook vreugd, ook heerlijkheid in haar schoot moet bergen, en de droeve ervaring is, dat juist het tegendeel den godvruchtige opwacht.

Zoodra het tot die ervaring bij ons komt, staat een dubbele weg voor ons open.

Men kan zich of troosten van zijn smart, door in kranken zin geestelijk te worden, het uitwendig geluk prijs te geven en zich in de innerlijke blijdschap der ziel terug te trekken, juichend, dat juist in de ure van beklemdheid en benauwing, dat juist onder het torschen van het kruis de reinste innerlijke genieting gesmaakt Avordt. Men maakt zich dan voor de scherpte der smart almeer ongevoelig. Men gewent zich aan het denkbeeld, dat ons uitwendig leven iets bij- komstigs is en vindt op het verborgen terrein des inwendigen levens vergoeding voor veel grieving en gemis.

Die meening, hoe eerbiedwaardig ook in haar stille onderwerping, vindt in de Heilige Schrift geen steun. Ze miskent de natuur van den mensch, sluit voor de ééne helft van zijn Avezen het oog, vergeet dat ziel en lichaam beide naar Gods wil even feitelijk tot het mensche- lijk wezen behooren, en is dus door eenzijdigheid krank. Vandaar dat ge in kringen waar deze levensopvatting heerscht, ook zelden u door betoon van mannelijke geestkracht verfrisschend voelt aangedaan. Er overvalt het hart, bij die dwepende zienswijze, iets dofs, iets mats, iets dat ongeschikt maakt voor het volle leven. En dat niet slechts. Maar ook de ware ontvankelijkheid voor de heerlijkheid des hemels is afgesneden. Yan 's Heeren glorievolle wederkomst op de wolken, van de wederopstanding des vleesches, van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, van de schittering der goddelijke majesteit, die eens alle schepsel met haar stroomen van licht en liefde en leven over- gieten zal, vindt ge in de hope dezer Christenen ook niet het flauwste spoor.

De godvruchtigen van gezonder aard zag men dat valsche spiritua- lisme dan ook mijden, doch om in nog erger doolweg af te dwalen. In weerwil van het kruis dat ze torschten, van den druk waaronder ze gebogen gingen, hielden ze toch onwrikbaar vast aan de zielsover- tuiging dat godsvrucht geluk, hooger geluk dan de dienst der zonde bood, ook reeds voor deze Avereld, ook voor het uitwendig leven aan- brengen 'moest. Ze leefden daarom in gedurige slingering. Ze moesten dit eindweegs zich nog door de doornen en distelen henenwringen, maar daar, daarginds, als die bergtop maar bereikt was, zou het ver- gezicht hen in heilige blijdschap verrukken. En als dan de uitkomst bedroog, en men op dien bergkruin gekomen weer een nieuwe glooiing, eerst niet bespeurd, haar kronkelende paden aan den afgematten pel-

349

grim ontdekken zag, dan moest dezelfde hoop nogmaals kracht tot nieuwe inspanning leenen. Weer toog men dan de steilte af, het bergpad op ! Dat zou dan voor het minst de laatste hoogte zijn, die beklommen moest worden ! Daar achter lag het land der belofte ! Maar, neen, altijd weer bedroog men zich. Altijd waande men dat het nu de laatste worsteling zou zijn, en altijd bleek het opnieuw hoe de kortzichtige blik ons misleid had. En toch gaf men het niet op. Men wilde niet erkennen, dat de verwachting gefaald had. Of liever men kon niet, want die beide, dat de dorst naar geluk uit God was en godsvrucht ons dat geluk bereiden moest, waren het hart als ingeschapen. En zoo ging het dan van kruin tot kruin, van bergtop tot bergtop, in 'schier bovenmenschelijke inspanning, tot eindelijk de laatste steilte beklommen was, en men niet zijn Kanalin vond, maar zijn graf.

Men herkent die geestesrichting! Ze kweekte niet die kranke matheid des geestes, maar integendeel geestkracht en een moed die aan overmoed grensde. Denk aan de Wederdoopers in de dagen der Hervorming. Denk aan de kleinere secten, die ook thans weer in gelijke richting woelen. Denk aan zoo menigeen, dien ge, vóór zijn bekeering, met een lach om den mond tegen den stroom zaagt in- worstelen. Stel u Petrus in zijn worsteling met den Christus voor den geest, en de heftige, mannelijke, aangrijpende uitwerking van dit ongeheiligd streven spreekt u in bezielende vormen toe.

Daar tegenover nu staat 's Heeren weg, die noch de moedeloosheid der eersten, noch den overmoed der laatsten wil, maar de Opstandings- gedachte tot uitgangspunt kiest.

Geen schuw terugtrekken in een krank geestelijk, om den dorst naar geluk als op zich zelf onheilig te schuwen, maar ook geen vooruitgrijpen in deze bedeeling der dingen van wat ons eerst in de toekomende eeuAv leidt. ^

Geen moedeloos varen laten van de hope der uitwendige heerlijk- heid, maar ook geen overmoedig dwingen, om reeds nu een heerlijk- heid te bezitten, die van deze wereld niet is.

Maar dan ook geen bukken, geen lijdelijk zwichten voor een onver- vreemdbare macht, die nu eenmaal de godsvrucht aan het kruis ge- huwd heeft, doch een zelfbewust, vrijwillig aanvaarden van die hoogere orde der dingen, waarin het toeven der heerlijkheid ophoudt een ge- mis te zijn, en men het kruis met bei zijn handen aangrijpt, zonder den dorst naar de bloeiende heerlijkheid ook maar een oogenblik te doen verflauwen.

Dien weg kiest Jezus op Thabor.

De keuze van Jezus is geen op zich zelf staand feit, maar de eindelijke afsluiting van een strijd, die door alle mannen Gods dusver gevoerd was.

Lees Job's veerkrachtige ontboezemingen, uit de diepten der smart

250

met ongekende frischheid en manlijken moed uitgeperst; lees Azafs en David's zielroerende klaagzangen, waar ze in raadselen verward liggen, bij het zien van der goddeloozen voorspoed. Verdiep ii in de zielsworsteling van den Koninklijken wijze in zijn Spreukenboek of Predikerlierzang, en bij hen, zoowel als nog bij jSlaleachi, den laatsten der profeten, beluistert ge dezelfde tonen, uit geloofsmoed en bittere ervaring op zoo roerende wijs gemengd.

In Petrus keert diezelfde worsteling weder, maar bij hem in nog angstiger spanning. Voor de geloofsheldcn des Ouden Verbonds was het nog slechts, de ervaring van eigen leed en de smart hunner ge- loofsgenooten geweest. Voor Petrus daarentegen moet hetzelfde probleem opgelost, niet aan hem maar,, aan zijn Heere. Dat juist is in Petrus' gestalte het schreiend tragische. Eigen ondergang, eigen smart en miskenning, eigen teleurstelling kon hij dragen. Hij was bereid in te gaan in den dood. Immers, bij het zien op eigen kruis bleef voor hem nog de uitweg, dien Job zelfs nog maar ten deele afsneed, de verootmoediging over eigen zonde. Maar hier gold het zijn Heere. Hem in wiens woord of daad zijn oog nooit vlek of rimpel bespeurd had, van wiens lippen nooit bedrog was uitgegaan, en die door het goddelijke, smetteloos heilige van zijn persoonlijkheid dien onmete- lijken invloed op het hart zijner jongeren had uitgeoefend, waardoor ze aap den Christus geboeid waren, ook al was het mysterie van zijn persoon nog maar ter helft doorzien. En nu, bij dien Christus kwam weer hetzelfde raadsel op. Wat zeg ik, bij dien geliefde, bij dien heilige, bij zijn Jezus trad datzelfde raadsel in nog ontzettender af- metingen voor hem. Bij Hem zou het niet slechts op teleurstelling, maar op lichamelijk lijden, maar op geeseling, maar op een terecht- stelling, maar op een dood aan het schandhout uitloopen. Dat kon niet, dat mocht niet ; en juist de overspanning der liefde drijft Petrus naar een standpunt uit, waar het valsche beginsel hem tot een sathan .maakt voor den Heere.

Ook de heiden wereld had godsvrucht en geluk op haar wijs zoeken te verbinden. Deuteronomium achttien zegt u in welken zin. Ze riep „guichelaars en waarzeggers en toovenaars en die op vogelgeschrei acht gaven" in het leven, al te maal personen, die ze met een stralen- krans van het godsdienstig mystieke omringde en als raadslieden aanbeval, die den weg konden aanwijzen tot geluk. Men raadpleegde de guichelaaars, meenende daardoor een godsdienstige daad te vol- brengen, en waarom anders, dan om door hun waarzegging zich geluk en vreugd te verzekeren.

Maar wat volgt, na die tentoonstelling van de heidenwereld in het bedoelde hoofdstuk uit Mozes' laatste boek? Immers, het streng gebod aan Israël: „Mair u aangaande, d", H(-'pre heeft u zulks niet toe- gelat('n." Hoe dan? Moest dan Israël alleen troosteloos zijnen weg vervolgen? Integendeel, hoort wat de uitnemende belofte is, die aan

251

het volk des Heeren wordt meegegeven. Bij u geen guichelaar, maar „een profeet uit uw broederen als mij zal de Heere uw God u ver- Wekken, naar hem zult gij hoor en F'

In Christus is de profeet verschenen, na reeds vooraf in geheel de wolke der profeten te zijn voorgeschaduwd. Reeds in hun schriften, gelijk we uit Micha in ons vorig artikel aantoonden, was de oplos- sing van het groote raadsel in geheimzinnig letterschrift aangekon- digd: „Lijd smart en arbeid om voort te brengen, als een barende vrouw!" Toch was die profetie voor de personen der profeten zelven nog niet tot levenservaring geworden. Zij konden het boek nog niet ontzegden, wijl geen door zonde ontwijde hand die zegelen kon ont- sluiten. Daarom wezen ze van zich zelf steeds af naar Hem, die komen zou, naar dien Eene, naar dat wondere kind, dat Immanuël en Sterke God zou heetcn. Hij was, om het zoo uit te drukken, steeds het complément van alle godspraak, de onmisbare aanvulling, de onder- stelling, waar alle profetie van uitging. Alleen in de diepste, innigste gemeenschap met de „Bron van het eeuwig licht" en de „Fontein aller goeden" kon de volkómen oplossing vam het machtig raadsel gevonden worden, en daarom Hij alleen kon ze brengen, van wien de Geest bij Jesaja sprak: „Ziet mijn knecht, dien Ik ondersteun, mijn uitverkorene, in wien mijn ziel een welbehagen heeft!"

En nu, daar staat Hij op Thabor !

In den strijd zijner eigen menschelijke persoonlijkheid slechts zijde- lings, maar met schelle kleuren in Petrus' tegenspraak was de oude worsteling op Hem aangetreden. Wat voor anderen slechts een strijd der gedachten was, wierd voor Hem een levensworsteling. De heer- lijkheid was er, ze doorstraalde zijn wezen reeds, ze blonk reeds van zijn heilig gelaat. En toch, Hij verwerpt ze, Hij legt ze af, Hij weer- staat de verzoeking. De draden der oude profetie worden door Hem in de eigen ziel geweven. Nu reeds is in het diepst der ziel het offer gebracht, de uitgang te Jerusalem in het aangezicht der te vroege heerlijkheid gekozen ! Zie o, Israël ! uw profeet, de beloofde reeds op Mozes' lippen, die beter dan „guichelaar en too venaar" der heiden- wereld, u het raadsel der heerlijkheid, u het geheim van geluk en vreugd ontsluit!

De worsteling, die door geheel de openbaring henenglijdt, heeft dus op Thabor in Christus haar afsluiting gevonden. Ze treedt eener- zij ds door de reeds geboden heerlijkheid en anderzijds door de tegen- stelling van Petrus in het schelste licht. Ze is opgevoerd tot een hoogte, dat ze niet hooger kan, en gaat eindelijk op in zegepraal, in volle ontsluiting van den door God gebaanden weg, in den voor- jubel van het Opstandingslied. Daarom kon de openbaring van den hemel niet uitblijven en moest geschieden, wat de Evangeliën ons als het laatste bedrijf van Thabor berichten. Een wolk, een luchtige, lichtende wolk, teeken van Gods majesteit en tegenwoordigheid, daalde

252

neder, en dezelfde stem, die bij Jesaja „den Geliefde" uitgeroepen en reeds van Mozes' lippen den waarachtigen „Profeet" had aangekon- digd, riep van uit de wolk over den Zoon des menschen het Halleluja, en over zijn levenskeus het Amen uit, toen het een Petrus in de ooren klonk: ^^Deze is mijn geliefde Zoo)i^ hoort HemT'

IX. HET ZEGEL VOOR DE GEMEENTE.

Hij gebood hun, dat ze niemand verhalen zouden hetgeen zij gezien hadden, dan wan- neer de Zoon des menschen uit de dooden zou zijn opgestaan. Mare. 9 : 9.

De beide plechtige oogenblikken in Jezus' leven, dat de stemme des Yaders den Zoon het getuigenis zijner eeuwige liefde geeft, zijn de J o r d a a n en T h a b o r.

Ook bij de ongekunstelde doopvont, die zich Joannes in de wildernis bij het woeste stroombed der Jordaan had uitgekozen, was er een stem, als een stemme Gods, uit den hooge gekomen, roepend schier eensluidend met wat ook op Thabor beluisterd werd: „Gij zijt mijn geliefde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen heb."

Was dan de stem op Thabor slechts een matte herhaling van wat reeds zoo heerlijk en plechtig getuigd was?

Ons dunkt, reeds de vergelijking van de beide uitspraken toont het tegendeel.

.Bij de Jordaan wordt de Christus zelf toegesproken: „Gij zijt mijn ^oon!" hier bij Thabor richt de stemme des A^aders zich. tot een derde, aan wien het volheerlijk getuigenis ter wille van den* Zoon gegeven wordt.

Bij de Jordaan blijft het Godswoord bij de verklaring van het eeuAvig Zoonschap staan, op Thabor daarentegen is die verklaring slechts het „uitgangspunt voor het hoog gebod dat uit zal gaan: „Hoort Hem!"

Bij de Jordaan eindelijk ziet de verklaring alleen op het wezen en de natuur van den Christus, terwijl op Thabor 's Vaders heilige goedkeuring ook het leven, de daad, het woord, des Zoons omvat, dat van nu voortaan als meetsnoer zal gelden voor de nieuwe mensch- heid, die Hij sticht,

Yatten we dit saam, dan kan de beteekenis van beide uitspraken kortweg dus omschreven worden : Het getuigenis aan de Jordaan was voor Jezus zelf, dat op Thabor voor de Gemeente.

253

Aan de drie vertrouwdste zijner jongeren viel de heilige eere te beurt, dit goddelijk getuigenis voor den Christus aan zijn Gemeente over te brengen, edoch, onder deze uitdrukkelijke beperking, dat ze vooreerst dit getuigenis des Vaders, al wat zij gezien en gehoord hadden, als stille verborgenheid voor zich zouden houden, om het eerst later wereldkundig te maken, en als tijdstip voor de openbaring van deze geheimenis wees de Heere zelf hen. op zijn verrijzenis uit het graf. Dan eerst als Hij uit de dooden zou zijn opgestaan, zou het opgelegde stilzwijgen een einde nemen; tot zoolang echter moest dit met heiligen eerbied bewaard blijven: „Ziet toe, dat ge niemand van dit heilig en hoogheerlijk tafereel iets zegt, dan wanneer de Zoon des menschen zal zijn opgestaan uit de dooden."

Waartoe dat stilzwijgen? Waarom, zoo vragen we onwillekeurig, moesten zelfs de overige jongeren tot aan zijne opstanding van deze uitnemende oogenblikken in Jezus' leven onkundig worden gelaten?

Zou niet de houding der drie discipelen, ook na Thabor, ons reeds op den weg brengen, om deze bedenking op te lossen?

Zij hadden 's Heeren heerlijkheid aanschouwd, de allesbeheerschende levenskeuze van den Christus kon hun geen geheim meer zijn, de stemme des Vaders zelf had Hem voor hun ooren als den Zoon zijner liefde uitgeroepen, en toch ze hebben den geestelijken achter- grond van het mysterie op Thabor nog niet. ontdekt. Hun oog heeft een heerlijk schouwspel gezien, maar waarvan het zielsoog de kern nog niet doorgluurd had. Hun oor heeft een heiligen klank opge- vangen, maar waarvan het geestesoor den diepen toon nog niet begrepen heeft. Als onze kinderkens zijn ze, wien we een lofzang voor „Vader, Zoon en Geest" op de lippen leggen en die we van het „heilig Godslam" zingen laten, al weet ieder dat hun jeugdig gemoedsleven nog geen opening heeft voor de goddelijke heilsgedachte, die in deze aanbiddelijke namen schuilt.

Zie Petrus ! Het is veel, zoo ge na Thabor ook maar eenig verschil ontdekken kunt met den blinden hartstocht des ongeheiligden geloofs, dat hem het „Sathan! ga achter mij!" ten verwijt berokkende. Nergens een blijk, dat de openbaring op Thabor hem tot ontsluiting der ziel is geworden. Integendeel. Het is of zijn opzet nog moedwilliger wordt. Dat overmoedig betuigen: „Al zouden ze u ook allen verloochenen, ik nietr^ dat schier oneerbiedig tegenworstelen : „Heere! mij zult Gij in der eeuwigheid de voeten niet wasschen!", dat ongeestelijk grijpen naar het zwaard bij Kedron's beke, dat verlaten van den Heere in zijn bangste oogenblikken, dat onmanlijk zich schuil houden onder de hoogepriesterlijke wacht, dat klein zich aanstellen alsof Hij aan Jezus vreemd was, het driest betuigen dat hij den Galileër niet kende, dat verwaten aangrijpen van vloek en eedzwering, om niet als volgeling van den Christus bekend te staan; wilt ge meer nog, dat zich schuil houden in Jeruzalem, op het oogenblik dat de Christus

264

aan het vloekhout ook zijn zonden draagt: immers het gunt ons allen een blik in Petrus' gemoedsleven, dat elk vermoeden bant, als ware Thabor door hem begrepen geworden. Mysterie bleef het hem, een mysterie dat, verre van hem te ontnuchteren, hem eer wellicht nog in de verduistering zijns geestes verdiepte. En al weten we van Johannes en Jacobus minder in enkele trekken aan te wijzen, wat hun houding bij Jezus' lijden is geweest, één ding toch weten we, dat ter kenteekening van hun geloofsleven volkomen afdoende is, we hebben Jezus' zieldoorborende klacht in Gethsemané, die niet alleen Petrus, maar ook Jacobus, ook Johannes gold: „Kuht gij dan niet één uur met mij waken! Slaap dan nu voort f''

Waar het zoo reeds bij het innigst geliefde drietal, bij de drie beste en trouwste van Jezus' jongeren was, hoe is het daar denkbaar, dat de overige discipelen, veel minder nog dan zij in de geheimenis van Jezus' persoon en leven ingewijd, hoe denkbaar, dat de schare, die nog buiten stond, een tafereel naar waarde zou geschat hebben, dat zoo verre boven hun gezichtseinder lag.

Thabor, toen reeds, nog eer Jezus uit de dooden was opgestaan, aan de volksmenigte bekend geworden, zou onbetwistbaar het valsche enthousiasme voor Jezus ongelooflijk hebben doen klimmen. Nu reeds was de vraag zoo krachtig onder de schare, om Jezus koning te maken, mits Hij het worden wilde in den door hen bepaalden zin. Nu reeds zien we op het Evangelieblad dat Jezus telkens den on- stuimigen aandrang der schare ontwijken moet. Het „Hosannah" galmen en het wuiven met de palmtakken toont hoe sterk de aan- drang om het Israëlietisch koningschap uit te roepen bij den aanhang, dien Jezus zich verworven had, reeds wist uit te breken. En vraagt men of de jongeren aan dien overstelpenden drang der schare weer- stand zouden geboden hebben, men raadplege dan slechts hun eigen gesprekken met Jezus, men denke aan het stuitend verzoek van de moeder der Boanergen, men hebbe een oog voor de diepe klove die nog tot het laatste toe Jezus van zijn jongeren scheidde en door het drukkend gevoel der menschelijke verlatenheid zijn lijden zoo machtig verzwaarde, en men zal voetstoots erkennen, dat de levendige schilde- ring voor aller oog van een zoo heerlijk tafereel als op Thabor aan- schouwd was, onvermijdelijk de vonk in het kruit zou geweest zijn, die met onbedwingbare geestdrift de. onheilige vlam van zucht naar het aardsche koninkrijk onder de schare van Jezus' volgelingen zou hebben doen uitslaan.

Waarom dan ua zijn opstanding uit de dooden wèl? Maar w^as dan de verrijzenis op den derden morgen niet juist het groote feit, waar- door elk uitzicht op het nardsche koningschap was afgesueden en de ontzettende keuze van Thabor door de uitkomst zelve gerecht- vaardigd werd?

Waardoor was de weerzin van een Petrus tegen den lijdensweg en

255

den uitgang te Jeruzalem zoo sterk geprikkeld? Was liet niet juist dap^door, dat in zijn binnenste telkens de vraag oprees, waarom een, wien zoo heerlijke wondermacht verleend was, dien zoo wondere heerlijkheid beschenen had, en die het dus zoo geheel anders voor zichzelven nemen kon, die macht ongebruikt, die heerlijkheid onge- noten liet, en zich willig onderwierp aan de smart? Slechts hierdoor kon deze bedenking tot zwijgen worden gebracht, dat van achteren uit de feiten zelven bleek, dat de weg, die schijnbaar tot machteloos- heid en versmading leidde, inderdaad den toegang geopend had tot nog veel hooger machtsbetoon en o vergelijkelij k hooger eere.

Dat nu toonde Jezus' opstanding.

Met dit feit voor oogen, vielen zelfs een Petrus de schellen af. Hij was misleid, zijn blik had gefaald, zijn inzicht was door en door on- waar geweest. Stel eens,, het ware hem gelukt, nog op Thabor den Heere voor zijne denkbeelden te winnen, en immers het zou verre van winste, veeleer een onherstelbaar verlies in macht en eere voor zijn Meester zijn geweest. Zie, in Jezus' opstanding openbaart zich een macht, waarbij de macht der vroegere wonderen nauw gerekend wordt ; hier in den verrezen Levensvorst blinkt een eere en heerlijkheid, waarbij zelfs de glans van Thabor verflauwt.

Eerst de verrijzenis ten derde dage zou dus de keuze van Thabor rechtvaardigen, eerst het geopend graf de beteekenis van Thabor voor het zielsoog der jongeren ontsluiten, eerst Thabor, zoo ge wilt, zou het goddelijk „Amen" in het leven, in de werkelijkheid der feiten zelve zijn, waardoor diepe zin van het: „Hoort Hem!'''' in zicht- bare teekenen werd vertolkt."

Zoo bedenkelijk, zoo gevaarlijk als de openbaring van Thabor vóór het kruis zou zijn geweest, zoo gewenscht, zoo volkomen tijdig zou ze na Jezus' verrijzen zijn. Dan immers zou Thabor zelf de vrij- willigheid van Jezus' lijden op het schitterendst openbaren, om op Golgotha's offerande het ongeschonden merk der eeuwige Liefde te drukken, en voor de Gemeente aller eeuwen zou het karakter van Jezus' opstanding onuitwischbaar beteekend zijn als het inyaan in rle poorte der heerlijkheid., door den uitgang die te Jeruzalem is volbracht.

Onze taak is hiermee afgesponnen. Er blijft thans geen enkele trek in het gewijd verhaal over, die in onze beschouwing niet is opge- nomen, en door het licht, waarin we het hoofdfeit waarnamen, niet ongedwongen werd verklaard. Eeeds nu zouden we deze artikelenreeks dus kunnen sluiten. Gedachtig echter aan het woord, dat „alle Schrift o-e- geven is opdat wij vertroosting en lijdzaamheid hebben zouden" willen we nog in een laatst artikel als met den vinger aanwijzen, hoezeer de „Verheerlijking op den Berg," die anders voor practische bewerking zoo arm scheen, naar Calvijn's opvatting in rijkdom van bestiering en vertroosting bij geen enkel feit uit Jezus' leven achterstaat.

256

X.

DE VRUCHT VOOR HET LEVEN.

Dat gevoelen zij in ii, dat ook in Christus Jezus was. Fil. 2 : 5.

Jezus' leven is voor zijn Gemeente. Ook het leven dat Hij op deze aarde doorbracht. In al zijn feiten en openbaringen, in al zijn keering en lotswisseling, in zijn vernedering- zoowel als in zijn verhooging behoort het leven van den Christus der Gemeente toe. Niet alsof dit leven haar slechts een schouwspel ter verrukking van het oog moest zijn; integendeel, ze moet dat leven in zich opnemen, met dat leven zich voeden, dat leven moét haar ter spijs en ter verkwikking zijn. Dat leven is de belichaming van de ééne groote gedachte der godde- lijke ontferming en daarom in al zijn onderdeden doorzichtig, tegen een geestelijken afgrond afgekaatst, rijk aan een onuitputtelijke volheid Tan geestelijke bezieling, en daarom slechts voor hem waardeerbaar, wiens oog voor dien doorschijnenden lichtglans geopend is. Hieruit verklaart het zich, dat de pas bekeerde gemeenlijk de Evangeliën dicht laat en zich bij voorkeur tot de Apostolische brieven wendt, om eerst later, eerst bij voortgaande verlichting des geestelijken ver- stands, tot de schijnbaar zoo eenvoudige, maar in hun eenvoud zoo goddelijk rijke Evangeliën terug te keeren, als tot de bron, waaruit ook de Apostelen hebben geput.

De vraag, of de verklaring, die van eenige gebeurtenis uit Jezus' leven wordt voorgedragen, innerlijk waar en juist is, kan dus onder meer ook hieraan getoetst worden, of ze deze geestelijke vrucht voor de Gemeente afwerpt. Dit nu scheen ons hier met de gangbare ver- klaring niet alzoo te zijn. Het geloofselement ontbrak volkomen. Het scheen op Thabor geheel buiten den strijd des zedelij ken levens om te gaan. Men werd een oogenblik verrukt door de hemelglansen, waar het oog in baadde, maar de stralen van dien glans konden niet door- boren tot het eigen hart. We wezen er daarom op, hoe de door ons, op Calvijn's vingerwijzing, gegeven verklaring ook hierdoor zich aan- beval, dat ze de geheimenis van Thabor ontsloot voor het Christelijk leven der Gemeente en den rijken inhoud van dit heerlijk c^ogenblik in Jezus' leven deed afvloeien naar het menschenhart.

Welke is dan die geestelijke vrucht?

Telkens wordt, gelijk men weet, in de Schriften des Nieuwen Tes- taments de Christus ons ten voorbeeld gesteld. Tot welk een mis- vatting dit wijzen op het voorbeeld van Jezus leiden kan, is door de rationalistische prediking der laatste veertig jaren en sinds een tiental jaren in de moderne moraal te helder aan het licht gekomen, dan dat

257

het feit ons nog bevreemden zou, dat van geloovige zijde zoo telkens tegen het beroep op Jezus' voorbeeld wordt geprotesteerd. De voor- stelling, alsof de volmaakt Eechtvaardige ons slechts ten model zou zijn voorgesteld, waarnaar wij door zedelijke krachtsinspanning ons zondig hart zouden te vervormen hebben, druist te sterk tegen den grondtoon der H. Schrift en de bevinding van het geloovig "hart in, om geen weerzin te wekken en niet tot tegenspraak uit te lokken. Liever geen prediking van Jezus' voorbeeld, liever geen opwekking tot navolging van den oversten Leidsman des geloofs, dan zulk eene, waardoor de schat des geloofs aan het arme menschenhart ontstolen wordt.

Toch zou het slechts tot schade van het Gemeenteleven zijn, zoo uit weerzin tegen dit misbruik, het kostbaar bestanddeel, dat aan het geloovig hart ook in de navolging van Christus geboden is, vergeten werd en te loor ging. Het komt er slechts op aan, uit de H. Schrift zelve de echte beteekenis van Jezus' voorbeeld weer in het licht te stellen, om de vrucht van Jezus' navolging weer te doen genieten, zonder weerhouden te worden door de vrees, dat ons dit op onge- loovige wegen zou doen afdolen.

Wat leert ons de H. Schrift nu van de navolging Christi? Ze spreekt er van in Mattheus 11 : 39 en 20 : 26, in Lukas 22 : 27 en Joh. 13 : 15, in Rom. 15 : 3 en 1 Cor. 11 : 1, in Eph. 5 : 2 en 1 Petr. 2 : 21, en evenzoo, behalve in het Schriftwoord, dat we boven dit opstel schreven, in Petr. 4 : 1 en 1 Joh. 2:6. Eaad- pleegt men nu deze Schriftuitspraken met de noodige aandacht, let men op het verband en den samenhang, waarin ze voorkomen, en vooral, verklaart men ze, gelijk de eenheid der Schrift eischt, ook met het oog op elkander, dan moet het in het oog springen, dat- ze alle slechts op één groote daad in Jezus' leven betrekking hebben, t. w. op zijne vrijwüliye zelfvernedering uit de liefde voor zondaren. „Dat gevoelen zij in u, dat ook in Christus Jezus was, die zichzelven vernietigd en vernederd heeft; „Die ons een voorbeeld heeft nagelaten, opdat wij in zijne voetstappen wandelen zouden, en zichzelven voor ons heeft overgegeven;" „Leert van Mij dat Ik nederig ben van harte;" „Gelijk de Zoon des menschen gekomen is, niet om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen;" ,^Ik heb u de voeten gewasschen, opdat gij alzoo eikan- deren zoudt doen;" en wat vermaan tot navolging van den Christus men meer uit de Schrift ons moge voorleggen, het wijst alles, wel bezien, slechts op het ééne hoofdfeit, dat Hij, wien van rechtswege de heerlijkheid toekwam, die heerlijkheid vrijwillig heeft afgelegd, om zichzelven te vernederen uit liefde tot ons.

Ons dunkt, meer behoeft niet gezegd te worden, om al aanstonds het enge verband in het oog te doen springen, waarin ook het feit van Thabor tot die navolging onzes Heeren staat.

17

258

Immers, de verheerlijking op den heiligen berg bekleedt in den ü-ano- van Jezus' vernedering een geheel eigene plaats. Het bleek ons, dat ze dan eerst naar waarde geschat wordt, zoo ze ons de tweede vernedering is, waartoe de zedelijke vrij macht der eeuwige liefde onzen o-oddelijken Ontfermer bewoog. Gelijk Paulus ons de twee trappen van vernedering uitdrukkelijk aanwijst, den eersten daarin, dat de Zoon van God mensch werd en zichzelf vernietigde, en den tweeden daarin, dat Hij, gevonden als een mensch, zichzelven vernederde tot in den dood, zoo ook toont ons de Evangeliegeschiedenis de eerste vernedering in de kribbe van Bethlehem, de tweede in het afwijzen van Thabor's heerlijkheid.

Die dubbele vernedering van den Christus nu moet zich in het leven der Gemeente en der geloovigen afspiegelen. Niet slechts in één dier beide, maar in die beide vernederingen moeten ze navolgers van Christus zijn, moet dat gevoelen in hen wonen, 't welk ook in Christus Jezus was, en behooren ook door hen diezelfde voetstappen gedrukt te worden, die onze barmhartige Hoogepriester met zijn bloed en tranen heeft geteekend..

Ook voor den Christen moet er een dubbele vernedering zijn, de eerste in de zelfvernietiging der bekeering, de tweede in de zelfver- nedering door het opnemen van het kruis en het afwijzen der heer- lijkheid, nadat hem het leven in de ziel werd gewekt.

Yoór zijn bekeering waant de mensch in zijn hoovaardij als God te zijn. Hij spreekt dit in andere termen uit, maar geeft telkens het feitelijk bewijs, dat de waan, als ware hij een god, de diepste en meest eigenlijke gedachte is, die het middelpunt vormt van zijn innerlijke levensbeweging. Naar de wortel is, zoo is ook stam en kroon en vrucht. Uit de zucht, om als God te zijn, gesproten, blijft de zonde in al hare geledingen en vertakkingen en openbaringen steeds door haar karakter van zelfverheffing tegenover God aan dezen noodlottigen oorsprong getrouw.

Dat „ik," dat bij eigen gratie tot koning gekroonde en tot afgod gewijde „ik" niet slechts te onttronen, maar te vernietigen, weer schepsel te worden, en uit de geroofde godsgestalte zich weer te ver- nietigen tot de afmeting van een „mensch" en weer in de gedaante van een „mensch" gevonden te worden, ziedaar de zelfverbrij zeling, Avaartoe de eisch der w^edergeboorte roept. Die zich God waande, moet zich weer mensch gevoelen, en weer als mensch zichzelven er- kennend den dood aanvaarden, die als doem voor de eerst ge- koesterde, maar nu afgelegde hoovaardij, hem van Godswege toekomt.

Ontvingt ge hiertoe de levenwekkende kracht des geloofs door den Heiligen Geest, dan is ook aan u het mvsterie der genade volbracht, dat ge, in deze zelfvernietiging ingaande, juist daarin het leven, de vrijspraak en verzoening vondt. Ge kunt niet het laatste overblijfsel van uw gewaand godzijn uit het hart hebben gestooten, of de ver-

a59

giffenis, die er in het bloed des Lams is, vloeit u tegelijk met uw zelfveroordeeling toe. Ge dorst niet weer mensch worden, wanend dat het u den dood der zonde zou brengen, en zie, juist het omgekeerde werd u van God geschonken. Als „mensch," als „nieuw schepsel," als „wedergeborene" vondt ge uzelven terug en de jubel des hemels klonk u in de ooren: „Gij zijt gewasschen, gij zijt gereinigd, gij zijt gerechtvaardigd door den Naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods!"

Ziedaar de eerste vernedering! Maar kan het daarbij blijven? Weest navolgers van Christus ! en ziet, Hij heeft ook na de zelfvernietiging, nog eens zichzelven vernederd, toen Hij op Thabor's bergkruin „het kruis opnam" en, de heerlijkheid afwijzend, den uitgang te Jeruzalem koos.

Welnu, ook tot die tweede vernedering wordt de Christen na zijn bekeering geroepen. Hij is een Godskind, een kind des Koninkrijks. en der Opstanding, een verloste van zijn Heere; maar immers dan moet ook aanstonds de heerlijkheid zijn deel worden? Hij is gerecht- vaardigd, waar dan is zijn kroon? Hij is verlost, waar dan is het gewaad der eere, dat hem om de schouderen moet zweven ? Hij is ge- heiligd, waar dan is de glans vol majesteit, die moet stralen uit zijn blik?

Die vraag is niet overspannen. Yan rechtswege komt den kinderen des Koninkrijks deze hoogheerlijke glorie toe. Er zou aan .de volkomenheid van hun begenadiging iets ontbreken, zoo die heerlijkheid hun van rechtswege kon worden ontzegd. Men denke aan Jobs klaagzangen, en zoo het Joanneïsch woord : „Die uit God ge- boren is, zondigt niet" nog zijn geldende kracht behoudt, zal men zien, hoeveel sterker nog dan Job dat protest tegen het uitblijven der heerlijkheid den kinderen Gods moet gegund worden.

En toch ... de Heere werpt hun een kruis voor de voeten, en roept: „Wie achter j\üj wil komen, neme dat kruis op." Hij doet bij de zijnen, wat Mozes en Elia bij Hemzelven deden: Hij spreekt hun van „een uitgang te Jeruzalem."

Dat te willen, met het recht op de heerlijkheid en het kindschap, toch die heerlijkheid niet slechts te derven, maar af te wijzen, en te grijpen naar de smart, willig de hand uit te strekken naar het lijden, en waar men zich een Koningskind weet, uit vrijen aandrang nu zelf met het slavenkleed zich te omgorden, kortom, zich te vernederen^ na kind van God geworden te zijn, ziedaar wat de navolging van Thabor voor den Christen moet zijn, en het zal zijn, mits hij het doe uit hetzelfde beginsel, waaruit de Heere het voor ons deed: Hij uit liefde voor de zijnen, de zijnen uit liefde voor Hem!

DE SPITSE DEE OPEKBAEING.

I.

,TOT" OF „IN" DEN NAAM?

Gaat henen, onderwijst alle volken, ze doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes, leerende hen onder- houden al wat Ik u geboden heb.

Matth. 28 : 19.

We stellen ons voor, in een viertal artikelen de verklaring te be- proeven van het laatst vaarwel, door onzen Heiland zijn jongeren toe- geroepen, toen Hij het heerlijk woord sprak, dat Ave uit het slot van Mattheüs' Evangelie aan het hoofd van dit opstel schreven.

Yoor zoover de beteekenis dezer woorden in onze kerkelijke ge- schillen betrokken was, hebben we ter plaatse, waar zulks behoorde, het goed recht der gemeente bepleit, om tegen het prijsgeven van haar heilige Doopsformule aan clericalistische willekeur, met ernst en beslistheid pal te staan.

Maar al bleek het ons een wetenschappelijke pedanterie, kerkeraads- leden en gemeente met een beroep op den Griekschen grondtekst in een zuiver kerkelijk vraagstuk te willen overbluffen, we kunnen toch niet ontveinzen, dat de nauwe samenhang tusschen onze Doops- formule en het slotwoord uit Mattheüs' Evangelie ook de meenins: der gemeente te zeer beheerscht, dan dat een ietwat omstandige ver- klaring van 's Heeren laatste openbaring weelde zou zijn te achten.

We beginnen daarom opzettelijk met de hoogst gewichtige vraag, of naar het Grieksche taaieigen, op wetenschappelijke gronden mag beweerd worden, dat de vertaling „in deti naam^^ voortaan voor die van „TOT den naam''^ behoort te wijken.

Men heeft dit zoo driest en stout van rationalistische en moderne zij beweerd, men heeft dit met zulk een vertoon van wetenschappe- lijke verzekerdheid uitgebazuind, en in kerkeraadsvergaderingen en dagbladen met zulk een spottende minachting voor anderer tegen- spraak, als een onomstootelijk resultaat van grondige uitlegkunde dit beweren volgehouden, dat elk recht verstand van Jezus' woord be- lemmerd en beneveld blijft, zoolang deze schromelijke misgreep niet openlijk aan het licht gebracht en ten toon gesteld is.

We moeten onze lezers daartoe verzoeken, zich een énkel kort Grieksch woordeke in het geheugen te willen prenten, het kleine voorzetsel eis. Immers over dit woordeke loopt al het geschil.

264

Men is het eens over de vertalins^ van de woorden: „Ze (hopende f evenzoo over de volgende woorden: ,,den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes f en de eenige vraag die de geesten verdeelt, is: moet tusschen deze beide het woordeke in, of wel het woordeke tot gevoegd? Welnu, het woord dat daarvoor in den grond- tekst staat, is het voorzetsel eis, waarop we wezen. Moet dit vertaald worden in of tot den naam? Ziedaar het gansch geschil.

"We zullen te harer beantwoording op een reeks Schriftuurplaatsen wijzen, waarin ditzelfde voorzetsel eis voorkomt, en aan onze lezers zelven de beslissing laten, of we iets anders dan wetenschappelijken onzin zouden nederschrijven, zoo we in deze reeks van plaatsen de gewone vertaling met die van tot verwisselden.

We bepalen ons eerst tot het Evangelie van Mattheüs zelf, waarin Jezus' woorden vermeld staan. Immers, er kon verschil van stijl en schrijfwijs bestaan, en ook daarop dient naar den eisch der wetenschap gelet.

In dit Evangelie nu komt het woordeke eis^ waarover het geschil loopt, tweehonderd achttien malen voor, en nu blijkt bij nauwkeurig onderzoek, dat de vertaling tot slechts in vier en twintig van deze meer dan tweehonderd plaatsen, wil men op den eisch van ons goed- Hollandsch letten, ook maar mogelijk is. In schier al de overige plaatsen moet dit voorzetsel door in, naar of aan enz. vertaald worden, zooals uit de volgende Schriftwoorden overtuigend zal blijken. Ter verduidelijking zullen we allerwege de hooggeroemde vertaling van: tot schrijven, opdat de volstrekte onhoudbaarheid van de moderne vertaling te scherper in het oog springe.

Men oordeele !

„En hen tot Bethlehem gezonden hebbende, zeide hij : „Eeist henen, en onderzoekt naarstiglijk naar dat kindeke."

„Zij vertrokken door een anderen weg weder tot hun land."

„En vertrok tot Egypte."

„En zij woonden tot de stad, die genaamd werd Nazareth."

„Alle boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt tot het vuur geworpen."

„Zijn tarwe tot zijn schuur samenbrengen."

„Toen werd Jezus door den geest weggeleid tot de woestijn."

„Hun netten werpende tot de zee."

„Zal schuldig zijn tot het helsche vuur."

„Niet tot de hel geworpen worden."

„Gij dan, ga tot uw binnenkamer."

„Leid ons niet tot verzoeking."

„Ziet tot de vogelen des hemels,"

„Wees niet bezorgd tot den dag van morgen."

„Wordt uitgehouwen en tot het vuur geworpen."

„En de kinderen des Koninkrijks zullen geworpen worden tot de buitenste duisternis."

. /

265

„Eu tot het schip ingaande."

„Laat ons toe, dat we tot de kudde zwijnen varen." „En stortte van de steilte af tot de zee." „En Jezus tot het schip gegaan zijnde, voer over." „Sta op, neem uw beddeke op en ga heen tot uw huis." „Noch doet men nieuwen wijn tot oude lederen zakken." „Want ze zullen u overleveren tot de raadsvergaderingen." „Hetgeen gij hoort tot het oor, verkondigt dat op de daken." „Die een profeet ontvangt tot den naam eens profeten." „Wat zijt gij uitgegaan tot de woestijn om te zien?" „Indien zijn schaap op een Sabbathdag tot de gracht valt." „En het deel dat tot de doornen gezaaid is."

„Wederom is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een net, ge- worpen tot de zee."

„En opziende tot den hemel." „Zij scheepten zich in tot het schip."

„Wat tot den mond gaat, verontreinigt den mensch niet." „Indien nu de binde den blinde leidt, zoo zullen zij beiden tot de gracht vallen."

„En hij werpt hem tot het vuur en dikwijls tot het water." „En hij ging buiten tot het huis." „Een van de kleinen, die tot mij gelooven." „Waar twee of drie vergaderd zijn tot mijnen naam." „En ziende eenen vijgeboom, zeide Hij tot hem: Tot u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid." „En Noach tot de arke ging." „Ik zal u voorgaan tot Galilea."

„En zal overgeleverd worden tot de handen der zondaren." „Ze spogen tot zijn aangezicht." „En sloegen tot zijn hoofd."

„En het voorhangsel des tempels scheurde tot twee." Maar staken we de opsomming van wat zijn eigen bewijs met zich brengt. Of wil men ook uit de overige Schriften des N. Yerbonds een voorbeeld, zie hier: „De eengeboren Zoon, die tot den schoot des Vaders is" (Joh. 1 : 18). „Zie toe, dat gij niet tot verzoeking komt." (Mare. l-A : 38). „Wees welgemoed, uw geloof heeft u behou- den, ga henen tot vrede" (Luc. 8 : 48). „En verzekerde hunne voeten tot den stok" (Hand. 16 : 24). „Want het bedenken des vleesches is vijandschap tot God" (Kom. 8 : 7): „Opdat hij niet valle tot den strik des duivels" (1 Tim. 3 : 7). „Want welker dieren bloed voor de zonde gedragen werd tot het heiligdom" (Hebr. 13 : 11). „Maar die inziet tot de volmaakte wet, die der vrijheid is" (Jac. 1 : 25), „Als de arke toebereid was, tot welke weinige, dat is acht zielen behouden werden" (1 Petr. 3 : 22). „Die de genade onzes Gods veranderen tct ontuchtigheid" (Jud. vs. 4). „Deze twee zijn

266

levend geworpen tot den poel des vuurs" (Openb. 19 : 20).

Weet men nu, dat in al deze Schriftplaatsen volkomen hetzelfde woordeke gebezigd is, dat in Matth. 28 : 19 voorkomt, dan achten we na deze opgave zelfs den eenvoudigsten landbouwer volkomen in staat en bevoegd, om zelfstandig te oordeelen, wat er aan zij van het stout beweren: dat er moet vertaald worden „tot den naam" want dat eis beteekent tot.

Er is tweeërlei vertalen.

Er is een vertalen van den pas beginnenden, nog onhandigen schoolknaap, die, woordeke voor woordeke overzettend, in zijn woor- denboek het eerste woord het beste neemt, dat ter vertaling wordt aangewezen. Zulk een vertalen noemt men een cacographie, die, door en door onwetenschappelijk, de woorden en niet den zin weergeeft. Aan zulk een vertaling nu hebben onze modernen, onze dagbladen, onze clericalisten en, in koor met hen, menig halfgeleerde ouderling zich schuldig gemaakt, toen ze met de hoonende spotternij hunner ingebeelde wetenschappelijkheid uitriepen: „Maar eis beteekent toch immers tot?'" o, Gewisselijk ! zoo ik geen hoogeren eisch ken, en als de schoolknaap mijn woordenboek opsla en het voorzetsel eis opzoek dan vind ik als één der beteekenissen ook tot!

De Christelijke kerk daarentegen, en allermeest ook onze Gerefor- meerde vaderen, namen het met de taak der vertaling ernstiger op. Niet als broddelende schoolknapen, maar als mannen van wetenschap wilden ze het werk der overzetting volbrengen. Zoo nu beschouwd, wordt de arbeid der vertaling iets geheel anders. Dan zet men niet woordeke bij woordeke over, maar dringt in het taaieigen van den grondtekst in, om den zin van het geschrevene te vatten, en onder- zoekt daarna zijn eigen taal, om nu uit haar woordenschat zulk een keus te doen, als in zuiver, edel Hollandsch dezelfde gedachte weer- geeft. Maar dan ook meent men niet voldaan te hebben, zoo men slechts de eerste beteekenis de beste aangrijpt, die het vreemde woord hebben kan, doch onderzoekt met scherpzinnigheid en beleid in wat onderscheiden beteekenis het voorkomt en schift en scheidt en kiest met gekuisclSen smaak en fijnen tact, M^elke dier beteekenissen in de aangewezen zinsnede het keurigst en zuiverst de bedoeling van den spreker teruggeeft.

Dat nu willen we ook met dit woord onzes Heeren beproeven.

Thans eerst kunnen we dit, nu het zelfs den eenvoudigste zonne- klaar gebleken is, dat het luid en luchthartig geroep „eis moet tot beteekenenV' zonder meer de lippen van den man der wetenschap ontsiert.

267

II. GELDT HET EEN BEUZELING?

Ze doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes.

Matth. 28 : 19.

Er loopt onder de ono^ewijde ^odg:eleerdeii, die zich aan een oordeel over de oude Christelijke kerk wagen, zonder ooit een enkelen toon van haar levenspsalm te hebben opgevangen, een bijna ongelooflijke sproke, maar die toch zoo onverbeterlijk van mond tot mond herhaald wordt, dat men wel gedwongen is, ze als in ernst gemeend op te vatten.

Men verhaalt namelijk en herhaalt, zonder zelfs eeij. vermoeden te hebben van het ongerijmde dat men neer durft schrijven, dat de ongelukkige vertaling „in den naam enz^ eenvoudig te wijten is aan de schrijffout of vertaalfeil van den eersten Latijnschen Bijbel. De overzetter van dien Bijbel, van wien men veronderstelt, dat hij het Grieksch niet al te goed machtig was, heeft zich in een onbewaakt oogenblik verschreven en de Doopsformule door in in plaats van tot vertaald. Uit zijn vertaling zou die gebrekkige overzetting in de Koomsche kerk, die de Latijnsche taal bij haar eeredienst bezigt, zijn ingeslopen, en zoo zouden ten leste ook onze Hervormers, door het eeuwenoude gebruik misleid, zich bij de vertaling van Mattheüs' slotwoord meer naar het kerkelijk spraakgebruik, dan naar den eisch van het Grieksche taaieigen hebben geregeld.

Zietdaar het verzinsel, dat de laatste uitlegkundige telkens uit het handboek van zijn voorganger afschrijft, en dat toch bij eenig nadenken en ietwat historischen zin zichzelf door ongerijmdheid veroordeelt.

Wat meent men dan? Dat eer nog bij een eenig der Latijnsche volken ooit de Doop in het heiligdom was toegediend, die onhandige vertaler voor het eerst de Grieksche Doopsformule in Latijnsche klanken overbracht! Maar immers het eenparig getuigenis der ge- schiedenis leert het tegendeel. Lang voor er aan een vaste overzetting gedacht werd, was het Evangelie door de prediking der Apostelen en Apostolische vaders naar het Westersch-Romeinsche rijk overgebracht, was aan duizenden bij duizenden het sacrament des H. Doops toe- bediend, en had de vaste formule zich door onafgebroken en eenparig gebruik in alle kerken van het Westen gevestigd. Wat anders deed dus de vertaler, dan uit het leven der kerk de vertaling overnemen, die met de toestemming van alle kerken tot heerschappij was gekomen. Of, 't zij zoo, neem aan, dat hij, van dit kerkelijk spraakgebruik afwijkend, zich in zijn vertaling verschreven had: wat meent men dan, dat de kerk in haar eerste geloofsliefde zich die verstoring van haar heilig gebruik zou hebben laten aanleunen ! Neen, zeg ik u.

268

maar bij liet eerste exemplaar, dat werd afgeschreven, zou de fout reeds zijn hersteld. Dat men toch geen eereroof aan de Christelijke kerk in haar eersten bloeitijd bega. Zulk een onverschillig spelen met de Doopsformule is zeker volkomen begrijpelijk, als men even weinig aan den Doop hecht, als Groningers en modernen doen, maar historisch volstrekt onmogelijk bij een gemeente vol geestdrift en bezieling die nog uit de Doopsgenade leefde en ze desgevorderd wist te bezegelen met den doop van haar kostelijkst bloed.

Men ziet, van den roem van wetenschappelijkheid, die men voor de nieuwmodische vertaling, voor dorst wenden, blijft al bitter weinig over. Eerst bleek ons, dat „tot" den naam een wetenschappelijk onhoudbare vertaling is. Nu weer zagen we, dat de verklaring, die men voor de gewaande feil zocht, een volslagen gebrek verraadt aan historischen zin.

Intusschen hiermee is het goed recht der gangbare vertaling nog niet bewezen. Het pleidooi voor de aloude vertaling eischt een af- zonderlijk onderzoek. Zooveel slechts bleek ons, dat het voorzetsel, dat in den grondtekst gebruikt wierd, in ons Hollandsch zich door een reeks van voorzetsels laat overzetten, en dat het recht verstand van den samenhang en de woordschikking van onze eigen taal be- slissen moet, welk dezer woorden in het onderhavig geval het zuiverst den zin van Jezus' woorden teruggeeft.

Lezen we Marcus 1 : 9 „dat Jezus van Johannes gedoopt werd in de Jordaan," dan zal het niemand in den zin komen schoolmeester- achtig te beweren, dat „doopen tot de Jordaan" het goede Hollandsch is. Staat in Hand. 2 : 38 : „en een iegelijk van u worde gedoopt tot vergeving der zonden," dan zal wederom niemand het in den zin krijgen, te beweren, dat dit beter door „in vergeving der zonde" ware vertaald. Zonder een vast inzicht in den zin der woorden en raadpleging van ons eigen spraakgebruik, is dus niets te beslissen. Onderzoeken we daarom de beteekenis der woorden, de keuze is dan van zelf gereed.

Twee meeningen stonden op godsdienstig gebied en staan nog altijd lijnrecht tegenover elkander. Er zijn er die meenen, dat de godsdienst daarin bestaat, dat wij Gode iets toel/refit/en, en er zijn er die leeren, dat de zaligheid juist omgekeerd is, een van God oiitvangcfi. Yoor de eersten gaat het godsdienstig leven op in hun eigen streven en pogen, zij zullen werken, zij zullen bereiden, zij zullen iets uit zich- zelven doen, en voor die macht van het eigen werk zal de poorte des Hemels zich ontsluiten. Bij de anderen daarentegen kan van 's menschen daad dan eerst sprake zijn, zoo er een daad Gods aan hun hart voorafging. Zij kennen God, niet wijl zij God ontdekt hebben, maar wijl God zich aan hen heeft geopenbaard.

Dat verschil van meening nu beheerscht ook de verklaring van Jezus' laatst vaarwel aan zijn jongeren.

^69

Zoekt men het in den mensch, dan ligt de toebrenging der volkeren tot Jezus natuurlijk daarin, dat zij iets doen, dat zij iets op zich nemen, dat zij iets beloven, en iets van het hunne brengen aan den Heere. De Doop in verband met den Drieëenigen God kan op dat standpunt geen andere beteekenis hebben, dan dat de doopeling op zich neemt, den naam van dien God te belijden, dien naam te eeren, dien naam te prediken en door zijn daad groot te maken den „naam van Yader, Zoon en Geest." De Doop komt dan hierop neer, dat men gedoopt wordt tot de belijdenis van dezen naam, en het is de zucht om deze beteekenis te handhaven, die tot de ongerijmde ver- taling van „tot" onze nieuwmodisch-Schriftgeleerden heeft verleid. De fout op hun standpunt bestaat slechts daarin, dat ze niet inzagen, hoe bij deze uitlegging de eenige zuiver Hollandsche en verstaanbare vertaling ware geweest: ,,tot de belijd eriis van den naam'''' en dat wie met ,,tol den naani''' genoegen neemt, niet weet wat vertalen is.

Zij die deze vertaling bestrijden, doen dit dus, omdat het daarin uitgedrukt godsdienstig standpunt hun door en door onwaar, onchris- telijk en onschriftuurlijk dunkt. Er was, zoo gaf men voor, slechts een onbeduidende nietigheid in het spel. Voor u wellicht, o, wijzen onzer eeuw ! maar niet voor de Gemeente van Jezus Christus, die lont rook bij uw zonderling drijven en maar al te spoedig het gevaar speurde, waaraan het wezen van haar geloof werd blootgesteld.

Het beginsel van den godsdienst uit den mensch, van den mensch tot God gaande, is het standpunt der heidenwereld, dat door de Schrift, het standpunt van het valsch Israëlitisme, dat door het Christendom, het standpunt van het onweêrgeboren hart, dat door al Gods kinderen als „ijdele vermoeienis des geestes," als de Tantalus- arbeid van den zondaar, afgekeurd en veroordeeld wordt. Of wat meent ge? Is het dan niet de hooge levenspsalm, die ruischt door alle bladen der Schriftuur, dat niet van den mensch tot God, maar omgekeerd van God tot den mensch het heil, het licht, het leven is neergedaald? Ligt niet daarin juist de verkwikking en het zalige van Jezus' verschijning saamgevat als in een enkel brandpunt, dat „het gebod op gebod en regel op regel" en de eindelooze geestvermoeienis van het Farizeïsme, in haar onvruchtbaarheid veroordeeld wordt door Hem, die uit den hemel komt, van boven ons de kracht, van boven 't heil brengt, en niet wachtte tot wij Hem zochten, maar tot ons kwam, al ontving Hem ons geslacht met een kreet van bloeddorst en een roepen van: „Neem weg! Neem weg!?" En evenzoo, wat spelt de historie der Kerk van Christus anders, dan dat ze in haar beste tijden geen dwaling zoo welbewust, zoo hardnekkig, zoo tot het uiterste toe heeft teruggedrongen, als het pogen van Pelagius en x\rminius, die het vrije en souvereine van Gods genade verkorten wilden, om den weg weer te openen niet van God tot zijn schepsel, maar van den mensch tot God!

270

En toch, die poort.e wil men ook thans weer in de Doopsformule ontsluiten. Men misvormt de beteekenis van „Yader, Zoon en Geest," tot er ten leste van het heilig' mysterie der Drievuldigheid geen spoor meer herkenbaar is, en lost geheel het zinrijk woord des Heeren op in den vagen klank van „God." Dat laat men er nog in, dat wil men voorshands nog bijbehouden, mits de bepaling van wat die God zijn zal aan ons vernuft en onze vindingrijkheid verblijve; maar dit staat vast: de betrekking waarin men zich bij dien Doop tot den Almachtige zal stellen, moet hoe ook verklaard, hoe ook aan wisseling onderhevig, een komen van den mensch tot God blijven. Neen „IN den naam" is verouderd; „ïot den naam" moet het worden ook in onzen Doop.

Dit nu mag niet geduld, en uit onwrikbare overtuiging wagen we de profetie, dat zoo menig belijder van den Christus, die nu nog over dit verschil heenziet, bij ontwikkeling van het proces en voort- zetting van het wetenschappelijk onderzoek, eindigen zal met ook hierin den strijd voor het heilig pand te aanvaarden.

We gaan nog verder. De ure is aanstaande, dat men ook van moderne zijde de eigen misgreep erkennen zal. Men weet dat er een tijd is geweest, dat driest en stout beweerd werd: „In geheel de Schrift is geen spoor van Jezus' Godheid of de Verzoening door zijn bloed te ontdekken!" Omdat men van de Schrift zich nog niet los dorst te maken en toch deze heilige artikelen niet geloofde, moest men wel zoolang en zoo behendig met het uitlegkundig ontleedmes manoeuvreeren, tot de vaneen gereten Schrift hun schijnbaar ter wille werd. Nu reeds zijn we zoover, dat elk wetenschappelijk moderne deze onhoudbare stelling opgeeft, het vroeger beweren zelf als ijdel geknutsel veracht, en er voor uitkomt: Deze dingen staan wel in de Schrift, maar wij gelooven ze niet!

Zoo nu zal het ook met de Doopsformule gaan! Zoodra slechts de laatste draad is afgebroken, die het leven huns harten nog aan den Doop verbindt, zoodra de positie van het oogenblik in geen hals- brekende uitlegkunde meer heil doet zoeken, zal waarheidszin en wetenschappelijke ernst ook op dit punt weer bij hun beste mannen bovenkomen, en zal het ridderlijk worden uitgesproken: Men had met dat ijveren voor „in den naam" wel ter dege gelijk!

Men versta ons wel. Er wordt onzerzijds niet ontkend, dat we ook „tot belijdenis van den naam enz." geroepen zijn, maar we ontkennen, dat het hiertoe komen kan, eer er een daad van Gods zij voorafging, en we staan hier niet bij de tweede maar bij de eerste schrede, bij het begin der toebrenging, hij den Doop!

271

III.

SACRAMENT OF VORM?

Gaat henen, onderwijst alle volkeren, ze doopende in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.

Matth. 28 : 19.

Niet het Doopsbevel, maar de Openbaring van het Drievuldig wezen Gods staat in het Schriftwoord, dat ons bezig houdt, op den voorgrond. Dit spreekt reeds uit den aard der zaak. Op den voor- grond in ons woord treedt wat daarin nieuw, onverwacht, rijk aan inhoud is, terwijl het reeds bekende zich meer in de schaduw verliest. Komen er nu in dit laatst vaarwel onzes Heeren twee hoofdmomenten voor lo. de Doop en 2o. het noemen van den Naam des Yaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, en stemt ieder toe, dat de Doop reeds allerwegen bekend, daarentegen het noemen van den Drieëenige bij zijn vollen naam nog nimmer gehoord was, dan zou reeds daarom de voorzichtigheid eischen, dat we meer in die Openbaring dan in dien Doop de eigenlijke strekking van Jezus' uitspraak zochten.

De Doop als zoodanig was niet nieuw. Zonder den ouden strijd over den proselietendoop te hernieuwen, mag men toch veilig zeggen, dat reeds vóór het optreden van Johannes den Dooper de indompeling in water, als ceremonie van inwijding en s^anbool van reiniging, in zwang was. Stellig weten we, dat de Voorloopar des Heeren den Doop tot algemeene bekendheid in Israël gebracht had, en dat sinds zi^jn martelaarsdood in Machaera de heugenis van het Doopsel, althans in den kring van Jezus' jongeren niet te loor was gegaan, dat waarborgt ons de Doop door Jezus zelf ondergaan en die immers met zijn ge- doogen, voortdurend door zijne jongeren toegediend werd. Het is dan ook aan geen redelijken twijfel onderhevig, of al de discipelen des Heeren waren reeds gedoopt, eer ze dit dusgenaamde Doopsbevel ont- vingen; en gesteld ook al dat dit laatste woord door Jezus ware teruggehouden, toch zou ongetwijfeld de Doop, als inwijdingsacte, in practijk zijn gebracht bij allen, die op de roepstem der Apostolische prediking wilden toetreden tot het Koninkrijk Gods. Op zijn hoogst genomen, zou Jezus dus slechts een bestaand gebruik bestendigd, een reeds in zwang zijnde ceremonie voor zijn Koninkrijk hebben over- genomen en door zijn ondubbelzinnige verklaring een einde hebben gemaakt aan alle tegenspraak, die over de onmisbaarheid van het Doopsel onder zijne volgelingen kon rijzen. Zoolang echter nog een gevoel van het betamelijke en Gode- waardige onze uitlegkunde be- heerschen mag, vragen we vrijmoedig, of men zulk eene matte her-

272

haling een stofte voor zoo heilig en plechtig oogenblik durft noemen, en of men, met ons, in het laatste oogenblik van samenzijn, in het jongste woord door den Zone Gods tot zijn jongeren gesproken, of men aan het einde der Openbaring genaderd, en als ware het met den Christus, in wien die openbaring voleind wierd, op de uiterste spitse van Gods heiligen berg geklommen, om den laatsten, volsten, hoogsten en reinsten klank te beluisteren, waarin het slotamen van geheel die Openbaring zal gegeven worden, niet iets anders, wichtigers en meer indrukwekkends verwacht dan de overneming voor zijn Koninkrijk van een reeds bestaand gebruik.

Dat we hierin ons werkelijk niet vergissen toont schier elk woord van Jezus' uitspraak. Hij bereidt er zijn jongeren op voor, dat de last hun op te dragen voortvloeien zal uit de machtsvolheid waarmee Hij op aarde en in den hemel is bekleed: „Mij," zoo sprak Hij, „is gegeven alle macht in hemel en op aarde!" En krachtens de autoriteit, gebruik makende van die Hem verleende volmacht, geeft Hij thans voor het eerst aan zijne jongeren een bevel, dat dusver nog steeds was terug gehouden, ja waarvan eer het tegendeel hun was voor- gelegd : „Nu mochten ze uitgaan om er tot zijn Koninkrijk te noodigen uit alle volken!''''

Dusver niet.

Integendeel. Hoog had de muur der afscheiding tusschen Israël en de volken moeten rijzen, niet door het fanatisme der Joden, maar door 's Heeren eigen last, dien Hij aan Israël gegeven had. Die af- scheiding tusschen Israël en de volken is dan ook door Jezus en zijn jongeren, tot op zijn hemelvaart, strengelijk geëerbiedigd. Het op- nemen van een enkelen vreemdeling in den kring zijner beweldadigden bewijst hiertegen niets. Slechts onbekendheid met den heiligen en liefdevollen zin der Mozaïsche wetgeving kan doen vermoeden, dat reeds hiermee de Oude Bedeeling doorbroken was. Die afscheiding was niet een kwaad maar een goed, niet tegen Gods wil, maar door Hem zelven verordend, en het is dienovereenkomstig, dat we Jezus tot de Sidonische hooren zeggen: „Het is ons niet geoorloofd, het brood der kinderen te nemen, en den hondekens voor te werpen," en even scherp bij de eerste uitzending zijn jougeren hooren toe- roepen: „Gij zult niet heengaan op den weg der heidenen en gij zult niet ingaan in eenige stad der Samaritanen, maar gaat veel meer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls !" Wordt nu bij de tweede uitzending deze beperking niet herhaald, maar veeleer op- geheven, komt voor de waarschuwing: „Gaat niet op den weg der heidenen!" thans de last in stede: „Gaat henen tot alle volken T'' dan hebben we hier dus werkelijk iets nieuws, eene afwijking van het vroegere, waartoe alleen zijn onbeperkte machtsvolheid den Christus het recht kon geven, en wat dus met het onmiddellijk voorafgaande uitmuntend overeenstemt.

Zou men allicht geneigd zijn, dit nieuws thans gering te schatten en onder het bijkomstige te rangschikken, men late zich dan door Paulus gezeggen, dat men slechts uit gebrek aan doorzicht in het geheel der Openl^aring tot zoo onware voorstelling komen kun. Voor hem lag hierin juist de ontsluiering der diepste verborgenheid, waarop hij in schier al zijne brieven terug komt. l)at het heil, vroeger alleen aan Israël toebeschikt, nu ook voor de volken zijn zou, was hem het uitnemendst(; der Openbaring. „Deze verborgenheid," zoo roept hij uit, „die in andere eeuwen den kinderen de menschen niet is bekend gemaakt, maar nu is geopenbaard aan zijn heilige apostelen door den Geest, namelijk dat de heidenen zijn medeërfgenamen en van hetzelfde lichaam en mededeelgcnooten zijner beloften in Christus Jezus door het Evangelie !"

Hieruit blijkt dus overtuigend, dat we werkelijk met dit woord aan de spitse der Openbaring staan. In Israël werd een werk Gods gewerkt; de vraag was slechts: was dit een eigen werk aan Israël, of wel een werk dat door Israël voor de menschheid werd bereid? Stellig het laatste. Israël was slechts drager dier Openbaring, ze Avas niet voor Israël in zijne afzondering, maar voor de menschheid met Israël als haar kroon bestemd, „Zij hebben de beloften niet verkregen, opdat ze zonder ons niet zouden volmaakt worden!" Al wat te voren geschreven is, is niet om hunnent-, maar „om onzentwil geschreven, opdat wij door vertroosting der Schrift hoop hebben zouden!" De Openbaring van Israël was dus slechts voorbereidend, en eens moest er een ure komen, dat de rijke' garven van dat korenveld werden weggedragen, om te worden opgetast in de schuren; of wil men zonder beeldspraak : eens moest die Openbaring haar eindpaal be- reiken, om dan niet langer tot Israël beperkt te blijven, maar, als doel van haar verschijning, uit te vloeien naar de bedding der volkeren. Het is als sprak de Heere: „Ziehier, mijn jongeren! dan den eindpaal van Israëls weg bereikt; was dusver het heil aan Israël ge- bonden, thans gaat het tot allen uit. Voltooid is de Openbaring door God den zondaar gegeven, en daarom, bepaalt u thans niet meer tot de verloren schapen van het huis Israëls, maar gaat heen, onderwijst alle volken!"

En vraagt men wat dan die Openbaring was door Jezus in dit heilig oogenblik gegeven, dan antwoorden we zonder aarzeling: Met dit woord is voor het eerst de algeheele ontsluiting gegeven van de geheimenis der Drieëenigheid ! Nog nooit was dusver de „Naam van Vader, Zoon en Geest" als de naam onzes Gods uitgesproken, nog nooit, zelfs niet door Jezus, in die volledigheid, met die doorzichtig- heid, het drietal Namen bijeengevoegd, in wier dooreenvlechting voor 's Christens hart de heiligste melodie ligt, wier tonen ons toevloeien uit de diepten des Eeuwigen. Nu eens de ontsluiering gegeven is, moge men van achteren de sporen van Gods drievuldig wezen tot op

18

^74.

de eerste bladzijden der Schrift weten aan te wijzen. Men moge toe- geven, dat ook de vromen des Ouden Verbonds iets van deze heilige gcheimnis vermoed en op hunne wijze gestameld hebben. Vooral bij den profeet Jesaja moge men reeds zoo heldere openbaringen vinden, dat we schier vragen, waarom hij den vollen Naam des Dricëenigen niet boven elk hoofddeel zijner Godspraken geschreven heeft, dit blijft niettemin vast staan : uitgesproken is ze door niet één der oude Godsmannen, zelfs niet door Jezus in zijn eerste leven; en zoekt ge in de Heilige Schrift de eerste plaats, waar de Naam des Dricëenigen u met vollen luister tegenschittert, dan is het op den berg der Olijven, hier, bij Jezus hemelvaart, hier aan den eindpaal der Openbaring, dat Hij met één klank de volheid der gansche Open- baring uitspreekt: den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geesïes !"

Dat niet de instelling van den Dooi), ^^^^^ bet geven van die Openhariny hoofddoel van Jezus' woord is, heeft reeds Calvijn en hebben, op zijn voetspoor, alle mannen van geestelijken zin gevoeld. Ziehier Avat de groote hervormer op Matth. 28 : 19 aanteekent:

„Deze plaats leert, dat de volle en doorzichtige kennisse van God, die onder de wet en de profeten slechts zwak waren afgeschaduwd, eerst door het Koninkrijk van Christus tot onbeperkte doorbreking gekomen is. De ouden zouden God wel nooit hun Vader genoemd hebben, zoo ze de vrijmoedigheid hiertoe niet aan den Christus ont- leend hadden. En evenzoo werd door hen eenstemmig beleden, dat de Heere zijn kracht niet werkt dan door den Heiligen Geest. Eerst nu echter is door het Evangelie de Heere onze God veel klaarder en doorzichtiger in zijn Drievuldig wezen geopenbaard!"

IV. DE OPENBARING VAN HET HOOGHEILIGE.

In den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Matth. 28 : 19.

Over de verreikende strekking van Jezus' woord kan, dunkt ons, na het gezegde, niet wel twijfel bestaan.

De Openbaring der Heilige Schrift vormt één geheel, dat organisch samenhangt en zich steeds verder ontwikkelt. Met de Paradijs-belofte aangevangen, klimt ze allengs uit de vlakte op, om zich het eerst in het leven der patriarchen zichtbaar te verherten, reeds in de Open- baring door Mozes aan Israël gegeven haar schitterend hoogland te

375

bereiken, en voorts in de majestueuze gestalten van David en Jesaia nog hooger opgebogen, reeds van verre het opduiken dier hoogste spitse te doen vermoeden, waarin gehdel de groep der Openbaringen zou worden voleind. Die toespitsing der Openbaring nu is in den Zone Gods gegeven. Stak de kruin der profetie en psalmodie reeds boven Mozes' hoogland uit, zeer verre nog boven die alle verheft zich de gestalte van den Christus. Hoewel wortelend in den berggroep, waaruit Hij oprijst, vormt toch zijn indrukwekkende gestalte een rotsgevaarte, dat op zich zelf ligt en zich hemelhoog boven het om- liggend terras verheffend, geheel Israëls hoogland overschaduwt. Toch heeft ook die rotspunt een spitse, toch is er ook in de Openbaring, door Hem gegeven, een hoogtepunt, waarin alle lijnen samenvallen, eene voltooiing, Avaarheen al het voorafgaande streeft, een naald, die als het uiterste der hoogtepunten geheel die Openbaring voleinden zal. Het is die spitse nu die bereikt is, als de Openbaring van Jezus' lippen vloeit, dat de rijkste, de volste, de heerlijkste Naam des Eeuwigen, de Naam is van : Vader^ Zoon en Heilige Geest."

De voltooiing doet al het voorbereidende ten einde spoeden. Daarom kan de hoogste Openbaring niet gegeven worden, zonder dat Israëls afgezonderd volksbestaan tevens een einde neemt. De Openbaring van den Drieëenige wordt daarom onmiddellijk voorafgegaan door het gebod, om zich van nu voortaan niet meer uitsluitend tot Israël, maar tot „alle volken" te Avenden. Met het bereiken van de spitse der Openbaring valt tevens cle slagboom, die voorheen Israël en de volken scheidde.

Daarbij blijft het intusschen niet. In heiligen zin is de Hooge- pricster onzer zielen practisch bij uitnemendheid. Niet om de loutere verkondiging der waarheid, maar om het schitteren van die waarheid in der menschen harten is het Hem te doen. Hem volstaat geen afgetrokken meêdeeling, dat het Goddelijk Wezen drieëenig in zichzelf bestaat. Die Openbaring is niet een ledige vorm, maar rijk aan in- houd. En die inhoud is heil- voor het hart, is balsem voor de wonde, is troost voor de weenende ziel. Niet slechts de beken moeten dus vlieten en de bergstroom des heils nederruischen van de hoogtepunten des eeuwigen lichts, maar ook de bedding moet gegraven en het spoor geteekend, waarlangs die stroomen des levens het arme men- schenhart zullen toevloeien. De Hoogepriester zoekt zijn verlosten, de goede Herder de schapen zijner weide, en dan eerst vaart Hij ten hemel, als de toestrooming van de wateren des levens hun verzekerd is.

Vandaar de instelling des Doops.

De Doop is een Sacrament,* en in dat Sacrament is de kiem en wording der Kerk gegeven, die als verkondigster van blijde boodschap onder de volken zal uitgaan, en als uitdeelster der heilschatten haar tent zal opslaan onder de volken.

Er gaat van 's Heeren wege een Doopsbevel uit in dubbelen zin.

276

Twee lichtpunten, we zagen het, vallen in de spitse der Openbarinp; saam : 1". de kennisse Gods wordt tot haar hoóo-ste volkomenheid opgevoerd, en 3", die kennisse Gods wordt, met opheffing van Isrnëls uitsluitende bevoorrechting, ten erfdeel gesteld voor „alle volken.

Beide nu zijn in het Doopsbevel vercenigd,

Israëls verbond was in het bloed der Besnijdenis^ gegrondvest. Die Besnijdenis heft de Christus op, door als inwijdings-sacrameut voor de ..Gemeente aller voj ken" met verzwijging van Israëls ceremonie, uitsluitend te verordenen den Doop.

En evenzoo. De Doop, door Hem verordend, zal inwijdings-sacra- ment zijn, niet in de Godsopenbaring aan de patriachen, niet in die aan Mozes, niet in die aan de profeten geschonken, maar onmiddellijk de volkeren overleiden in de volle Godsopenhari'ng van den Drieëenige : men moest ze doopen in die Openbaring Gods, die gegeven was door „de}t Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Gerstes."

Drie denkbeelden vallen hierin saam : 1". men wordt door dit Sacrament gedoopt, gedompeld, in dat leven Gods, dat door de Open- baring van dezen Naam ontsloten is; 2". men wordt in dit Sacrament gedoopt krachtens autoriteit daartoe van den Drieëenig'en God ontvangen ; en 3". men wordt door dit Sacrament tot belijdenis van den Drieëenigen Naam verplicht.

Het eerste is de hoofdzaak. De „Naam Gods" beteekent, gelijk men weet, naar luid der Heilige Schrift, niet een klank, niet een vorm, niet een merkteeken ter. onderscheiding, maar het Wezen, het Leven Gods zelf, voor zoover Hij zich aan zijn schepselen heeft geopenbfuard. De „Naam van den A^'ader, Zoon en Geest," dient derhalve ter aanduiding van die heilige levenssfeer, van dat afgezonderd levens- terrein, waar het licht des Eeuwigen uit straalt, en zijn Goddelijke krachten werken.

De Heiden, die tot Christus komt, moet dus op dit levensterrein worden overgezet, en #^ordt daartoe gedoopt, gedompeld, in die heilige levenssfeer, die door Gods genade op deze zondige wereld is neder- gedaald. De . Doop brengt hem met die levenssfeer der genade niet maar in -aanraking, niet maar in gemeenschap, maar plaatst er hem in over, dompelt er hem in. Wat straks door de jongeren zal beleden worden : „Wij zijn overgegaan uit den dood in het leven," of zal gejubeld worden: „Die ons getrokken heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht," is dus volkomen hetzelfde, als Avat hier in het Doopsbevel wordt uitgesproken. Daardoor zullen de volkeren tot Jezus' discipelen worden, dat men ze overzet uit hun heidensche levenssfeer in de sfeer der genade, in den Naam des Drieëenigen Gods. De „Naam" Gods, d. i. zijn geopenbaard Leven, is daarbij de sfeer, het element, waarin men gedompeld wordt. Door te zeggen: „Tot den Naam," zou men dus wel tot aan die levenssfeer, maar niet er in gebracht worden; niet in het Koninkrijk zijn, maar hoogstens het

277

zich hooren toevoeg;eii: „Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods !'

Wil men nóg ten overvloede een ander woord van Jezus ter staving van deze opvatting-, men sla dan hoofdst. 18 : 20 van ditzelfde Evangelie op. In het Grieksch staat daar letterlijk hetzelfde als in het Doopsbevel. En wat lezen we daar? „Waar twee drie in mij iim naam te zamen zijn, daar ben Ik in hun midden." Wat is nu samenzijn in Jezus' naam? Is dit: Hetn belijden? Stellig niet. Be- lijden is tegenover derden. Is dit: op zijn bevel? Even stellig neen. Het meest vrije samenkomen in Jezus' naam is bedoeld. Dan wellicht: om van Hem te spreken? Ook dit niet. Men kan in Jezus' naam samenzijn, ook al vloeit geen woord van onze lippen. iSeen, in Jezus' naam sadmgevoerd zijn, ') gelijk er letterlijk staat, beteekent : „Waar twee of drie, elk van uit zijn eigen levenssfeer, overgebracht worden in mijnen naam, zoodat ze nu ook in mijnen naam zijn, daar ben Ik in hun midden." Men behoeft overigens I'aulus' brieven slechts op te slaan, om deze altijd wederkeerende beteekenis van : het zijn in Christus als om strijd bevestigd te zien.

Toch sluit dit de tweede beteekenis niet uit. Men wordt in die nieuwe levenssfeer overgebracht, maar door de geestelijke trekking, die in W^oord en Geest vaa die levenssfeer uitgaat en ten leste on- weerstaanbaar blijkt. Zeer zeker ligt in Jezus' woord dus ook het denkbeeld ingesloten, dat de machts volheid tot deze daad van den Drieëenige uitgaat en men gedoopt wordt op last, op autoriteit en gezag van „Vader, Zoon en Geest." Het Hebreeuwsche taaieigen '-), dat zijn aderen ook door het Grieksch des Nieuwen Testaments heeft gevlochten, laat deze opvatting alleszins toe.

Eindelijk dient ook op de derde beteekenis gelet: Eenmaal op dat nieuwe levensterrein overgezet, is men tot belijdenis van „Tader, Zoon en Geest" geroepen. Niet alsof dit in de bewoordigen zelve lag uitgedrukt. Dit ontkennen we ten stelligste. Maar staat het een- maal vast, dat de kennisse Gods nooit tot den zondaar komt, zonder den eisch met zich te brengen, dat hij den aldus gekenden God eeren, aanbidden en belijden zal, dan is het onmogelijk in die sfeer van Godskennis te worden overgezet, zonder dat de gehoudenheid tot die belijdenis van zelf gegeven is.

We weten wat men tegen deze uitlegging inbrengen zal en inge- bracht heeft. Men zal vragen: „Wat is dan nu in Matth. 38 : 19

-) Dc Hebreeuwsche ycrtaling ware : Z'ipr, nm f3m 2Kn ZZir*2 CmS iV^'J* Dit i^'C2 nu kan beide bcteckencn: lo. dompolen, doopon in den naam, on 2o. bekleed met de autoriteit van Vader, Zoon en Geest. Zie van de eerste oen voorl)eold in Gen. 37 „en zij doopten den rok in het bloed" (r~nn)f en van het andere in Sam. 17 : 45 : „ik kom tot u in den naam van den Heere der heirscharen" (IDU'D)- Wtjl de woorden door Jezus niet in het Grieksch, maar in hot Arameesch gesproken zijn, dient hierop gelet.

278

gegeven? Het bevel om de volkeren tot den Drieëenige te brengen, of de instelling van het Sacrament, waardoor deze toebrenging wordt ingewijd?" Zonder aarzelen antwoorden we hierop: hdde. De waan, alsof elk woord slechts één zin zou mogen hebben, gaat reeds bij zinrijke schrijvers onder menschen niet door. Hoeveel te minder dan in de Heilige Schrift, waar zich gedurig de persende volheid der goddelijke gedachte in de engheid van het menschelijk woord samen- dringt. De daad zelve der toebrenging en het Sacrament der inwijding zijn zeer zeker te onderscheiden. Slechts vergete men deze twee niet. A^ooreerst dat het Sacrament niet slechts een ceremonieel teeken van die toebrenging, maar haar feitelijk begin is. En ten andere, dat de nauwer verbinding, ja schier ineensmelting van het levensfeit en het levensteeken hier juist volkomen op haar plaats is, waar met de spitse der Openbaring de hoogste harmonie tusschen de innerlijke levens- werking en het uitwendig symbool geboden is.

ysi\ men een vingerwijzing ter verklaring van het: in nonimc ') men lette dan op het verschil der eerste en der latere perioden. De Heiden werd van buiten af in de Christelijke levenssfeer gedragen. Het geboren Christenkind werd gedoopt in het element waarin hij zich reeds bewoog.

Genoeg, de Christelijke Kerk heeft dit laatste woord van Jezus aan zijn jongeren, als het heilig stichtingstestament der Gemeente met hoog gestemde vreugde en heiligen eerbied aanvaard.

Uit alle volken heeft ze haar rijen verbreed en haar slagorden ver- diept en de veelheid der geloovigen vermenigvuldigd.

Den „Naam van Vader, Zoon en Geest'' heeft ze als hoogheilig merkteeken op de welving van haar poorten geschreven, door de belijdenis van den Drieëenige heeft ze zich van al het niet Christe- lijke onderscheiden, en aan den Naam van Vader, Zoon en Geest is het onderwerp voor haar lied, de inhoud voor haar prediking, ja zelfs de stofte voor haar heilige Godgeleerdheid ontleend. Zoozeer zelfs heeft ze zich in den rythmus van dezen driemaal heiligen Naam verdiept, dat al haar leven en streven zich eeuw in eeuw uit aan dezen rythmus gebonden hield.

Eindelijk, ze heeft gedoopt. Het Sacrament des heiligen Doopsels is haar de grondzuil van haar eigen stichting geworden, en waar ooit de naam van Christus genoemd werd, heeft zich steeds om dit heilige Sacrament de Gemeente des Heeren verzameld.

Ze heeft bij dien Doop, onder de leiding des Heiligen Geestes, het testamentaire woord des Verlossers, zijn laatst vaarwel en zijn hoogste Openbaring tevens, als Sacramenteele bewoording in zwang

') De woorden: „m den Naam" kunnen in het Latyn op twee wyzon ov(>rj^ezel : „in iiometi" beteekont een beweging naar den naam, „m nomhie/' oen ruste in den naam.

379

gebracht, niet als magische klank die tooverend de kracht des Doop- sels werken zou, maar als plechtig getuigenis van de overvloeiende levensvolheid, die in dit zinrijk woord, in deze spitse der Open- baring, lag saamgevat.

Zoo zijn dus Jezus' eigen woord en het Sacramenteele woord der Kerk ineengevloeid. Door de Kerk aller eeuwen saamgevoegd, kunnen ze slechts door een strooming die tegen de Kerk indruist, worden gescheiden.

Het zijn lapidaire woorden geworden in moniiraenteelen stijl '), op de poort der Christelijke Kerk uitgesneden.

En daarom, wie ook slechts één harer letteren schenken durft, schendt die poort zelve, en heeft uit ongerechtigheid of overmoed zich vergrepen aan ons heerlijk heiligdom !

') Lapidaire of monunmiteele stijl, is de schrüftrant dien men voor opschriften voor grafsteenon, gedenkzuilen of monumenten bezigt. Men bedoelt er meê, een styl waarin elk woord gewikt en gewogen is, wyl op het steen geene verbetering van fouten, zonder schade kan worden aangebracht.

•^/ 'TB» ;*; «^^ \*^ 9,\

-■'■ -. >: ^^4 ^i m ., ,, •^•0 ''^> ■'>. -^ v^)

>> :V ':V Hf -n-

%^ 'fl?> ^'«t >wf. .«■'» V. ;

^ mL.i %., :ê^t yft\] .■■ <f- ^'. i^- «*•• '•;*> •^. \

i- .-^^ _4- .^ V ^' ^^t *' \'. .4- ^é»! .«« ;;*^ .«■ .*. ..»' lis .!*',% m. •■*. ■''^

" ^ " :* ,'? ' '■ "^' .*•;*>■»'.>*' '4' ^^ï^ '<* li: "«»• :5^^ Jfr

"' '^ . . .")■ ,1S'*5' -^f''^ ■^'.*'^' -^^ ^ *•

%'-^ ;«^ _t' '^ '^m ^■^ ^# ^%- 'ii^^ ;ii '^^' "^^ X W

V ''é :4 '^^ •<!. /:. ,' '- ■'

*^ 4' % «' >ft.

'^«i. 4. «I' ^■

••' ■.«• .%; M' '^^^

^ J;- V 1?

'is » '«.'

h .-^t »'/ A'. ;éii'

? -itfr ^1 ..fl»,f , Tf,» ..^.* -r» w.» t-?! <1t>

'4'*

ü) *) .■'8J

^ft* ■■:^' ^V "f» .»♦/ </ -^Z :^ L

•iX \j ■t^ \\ * \ \/: *i. \.k " \ \i

«. ^>

ïfei j(Bi «<k; «^ t^ Wi j'ie;' ^> .'^ ^^» d> ':■

' 1j '^ ^t^ k' '% -^^ .j^ '^' ^ # ;'*^ ^* . _,? II'. #> ■'^. ,«^» ,«^. W'

$' »' <«'

%■: ^:-- :.^

^' y^:-m' ^-4

' »i' ' -u %. n' •>•

■^' r A 4' ^- '<^'

^f •■*. 4-

V *; -.

cÉ» ^! m- fi^.- é^.'

■' af? iI^Ij : . #> **:' ^'

.ij$i je^;> *?,> M/- *l$y

'^i. V* ^' ^' *»^

- «ï «tt 'si^'

;*^ ■««;. -«ir

j^^

«•' » «' '«'

•--. «1 :■#.• V

"l^' ».: 1*' *•' >*

■^; T^' :«f

Vl" '/: V- ^t^ "S. 'i^. .*> ^> </' ■;'■

'4f i«^ W-' -'«^i ■»'.' *■"■ -*•> *A ■'.^'« :»? :iii

'öi: '^l ^J s$> ^< ^n^' ^' !é^ "««^ ^" ^^ ■^' *' •■'