een u Am nn die ii er err re vn IE DE en end p ee our deet en ne men en DE nn te tret DR rme nn tee en nn en Een in ee ma ve nn en Tin ti td a ve vand a di td rv en an adri id in ii ii hd edi eaten d er ee nn dd dn rt Dein Noi en WIA en a dn be ene rt in eg it dd en een neee di org MO Bite Gti ii De Gr di a tf dn in en pn er ee En id nin di en mn U ae ei tr ii nn dt ne Ie ee Ee jd di en — Men tn reti a ven ed ddie terne ee ee tr emt ie Fe re eee eee ‚n a er ne eg ge rt pannen edn eee an _ ENE OO MAV HARVARD UNIVERSITY LIBRARY OF THE Museum of Comparative Zoology -Sasaksch Woorden VAN HET * NN TA Deer LXI. Eerste stuk. e \ Barávia, | s Haer, ALBRECHT & Co. M. NIJHOFF. We Detd n ü hd a! d kl tk be | HAN zi he 4 Kralen HA EAN NÀ , ro _ BEKNOPT Nederlandsch. Sasaksch Woordenboek. ve ä Bef | Samengesteld DOOR _ G. K. B. ACERBEEK. Controleur B. B. VERHANDELINGEN VAN HET a Bataviaasch rschap van Kunsten en werende. Deer LXI. Eerste stuk. BATAVvIA, 's Haer, ALBRECHT & Co. M. NIJHOFF. 1914, let de uitgave van dit woordenboekje wil ondergeteekende gaarne de eken, dat dit werkje van nut moge zijn voor al degenen, die zich e taal eigen willen maken. Zooals de lezer in dit werk zal zien, is uik van verscheidene woorden met voorbeelden toegelicht, terwijl met teekens getracht is zoo duidelijk mogelijk aan te geven hoe de woor- beten worden uitgesproken. plaatst zijn, wat zeggen wil dat deze woorden alleen gebezigd worden, en u men spreekt tot — of van hooggeplaatste personen. k ' 5 G. K. B. AGERBEEK. aal (priem) aal (visch) aalmoes aambeeld aambeien _ aan aanaarden aanbidden aanbieden aanblazen (v. vuur) aanbranden aanbreken aanbrengen aandeel aandenken aandikken (v/e letter) aandoen aaneen (binden) aangaan aangapen aangenaam (prettig) aangenomen Á. djaroem bêli®. lindoeng. dêdanan. paron. 1) tombong balik (naar buiten gekeerde aars). ?) soegoel bol (uitgezakte endeldarm). Ié: ngërombo“ (rombo“) tana“; tërombo® (passief). ngëbakti, njëmbah (bakti, sëmbah); tëbakti, t&- sëmbah (passief). ngatoerang; (atoer); aanbod — atoeran; katoer (passief). nioep barak (tioep). kotong èkèn; siló® (aangebrand). b/h aanbreken v/d dag — roetap?, këlèma® lèma5; béroenë soegoel djëlo; böroenë tioe“ djëlo. kapitaal — ngëlèka’ang këmboelan ; geluk — lang- anné agët; ongeluk — langanné latjoer. bagian, pijakan. tanda® peringëtan. nébélang (tébél) satrë; tëtëbelang (passief). een jas — ngëngadoe k&lambi, ngéang këlambi; een haven — njëlalo® 1é“ pëlaboewan. tépésopo® (aaneengebonden; sopo — één). bij iemand aangaan, aanloopen — njëlalo® 1é“ baléné (volgt naam); dat gaat mij niet aan — ëndé* koeroengoeang ; dat gaat jou niet aan — ënda® dé roengoeang. benga®. bagoes, onja“. aangenomen dat hij bekent, wat moeten wij dan doen? — këtima dëngan sino polos, gën të koembé ? Verhandelingen Bat, Gen, Dl, LXI, le stuk, 1 aangezicht moewt, aanhalen iemand — ngadjoem ; goederen — ngëérampas ba- rang (adjoem, rampas); tadjoem, térampas — aan- gehaald. aanhitsen (een hond) mêësoetang (basong) (pösoet); tëpëésoet — aange- hitst. aanhooren dëngër, dëngah; gèdèng (v. h. p.) aanhouden (iemand) ngandëkang, ngolowang (andëk, ngolo); tëandék, ngolo (passief), aankijken gita®, njerminang. aanklagen (iemand wegens diefstal) ngatoerang (déngan sala“në mëmaling). aankomen dateng, raoeh, aankoopen melt (bëli); tébéli — gekocht. aanleggen (een weg mija“, pija® (langan); deze weg is niet goed aangelegd — langan siné éndé né bagoes isinë tépija”. aanlengen (verdunnen) nolo“ang ai“ (er water bij doen). aanmaken iets vervaardigen — mija® òf mina®, (pija®), gawé; vuur — mija® api, beli“ang api; tëpija® — aan- gemaakt. aannemen nampi, nérima® (tampi, tërima”); tëtampi, tëtêri- ma“ — (aangenomen). aanplant tötalëtan; de padi aanplant o/d sawahs ziet er goed uit — tötalëtan padé 1é“ bangkët sëlapoe bagoes. aanpunten (een potlood) nadjëpang (tadjëp); têtadjëp (passief). aanraden mèringet, (ingët), njadé peringëtan; ik raad je aan de zaak voor den Controleur te brengen — …. . EL) 5 s . Pa 5 2e tijang meringët sidë perkara siné atoerang lés datoe. aanraken (van zaken) nelëdjoet”, oe ‚„ (personen of dieren) gòdèt. aanranden mègal (bègal); tébègal — aangerand. ; aanroepen ngêëlèk, nanggor, ngëmpoh; (kèlèk, tanggor, ëmpoh); tékëlèk, tëtanggor, të’ëmpoh [ verkort: tEmpoh] (passief). aanscherpen mèrangang. 3 aanschieten njèsèp. aanschrijven noelis, njoerat, (toelis, soerat); tëtoelis, tésoerat, (passief), aanslag houden (v/d belasting) ngënain padjek. aanspannen masang, (pasang); span de paarden in — pasang djaran sino; tépasang — aangespannen. aanspoelen ngamporang, (ampor); er zijn te Laboean Hadji twee lijken aangespoeld —lé“ L. H. ara majit doewa wah të ampor(ang) isi® oembak. aansprakelijk (de schuld krijgen) tanggoeng kesala’an; doet het volk niet wat ik zeg, dan zijt gij desahoofd daarvoor aansprake- lijk —lamoen batoerdé Endénëé noeroet prentah- koe, sidë këpala désí tanggoeng kësala’an. aanstaande verloofde —ondong ; aanstaande week—kari sëdjoe- ma’at; a. s. maand— boelan pêngandang; a. s. Maandag—sénèn si gën datëng. aansteken noetoeng, njêdoet (toetoeng, sëdoet); in brand steken —njödoet; tétoetoeng, täsëdoet (passief). aanstellen (zich) kékëmbo“an. aanstonds sënëkajan. aantal kêloewéné, tjatjaknë. aantijgen misoenë, (pisoené); aantijging — pisoenë, pitënah ; je bent beschuldigd te hebben gestolen, is dat zoo? — sidë wah të paran mëmaling, tëtoeké ? aantoonen nërangang, (térang); téterangang — aangetoond; kunt ge aantoonen, dat ge geen schuld. hebt ?— apa baoe sidë nérangang angkoendë ëndé sala“? aantreden nëdoen, tédoen, datëng, njoegoel, (soegoel); laat alle H. P, aantreden—pengajah sino sëlapoe adinë datëng; têdoen, datëng, soegoel (passief). aanvaarden nêmbé'in; een betrekking aanvaarden —nëmbé'in pégawéjan. aanvallen (zie: aanranden). aanvragen ngèndèng, noenas (@ndèng, toenas); të’èndèng, té- toenas (passief). aanwezig arané; hoeveel hoofden waren o/d sangkëpan aanwezig? — pirë aranö këpala désá 1é“ sang- képan ? aanwijzen aanzeggen aanzetten (een mes) zie: aan- scherpen. aap aard (inborst) aarde aardknol aardnoot aars aas acht acht geven (op iets letten) achter achteraan achtereen achterhalen (inhalen) achterin (de kast) achterlaten achternazetten achterover vallen achterstand, rest achteruitgaan adel adem 4 nidjo® (tidjo“); tëtidjo—aangewezen. bebada®, ngatoerin (bada®, atoer) ; — tëbada”, té'- atoer(ang); ngatoerin (v. h. p.). godèk. tabéat. bol — goemi; grond — tana”; eetbare aarde — tana® kakên, oebi, ambon. katjang. tombong; aarsopening — lòwang tombong. impan®, barèn. baloe“; met z'n achten — tangkët baloe“, kantjë baloe“; 18 — baloe“olas; 28 — baloe“likoer ; 38 — tëloeng dasä baloe“; 48 — pëtang dasä baloe; pêtang poeloe baloe“; 58 — sèkët baloe“; 68 — nèmdasä baloe“; n&mpoeloe baloe“; 78 — pi- toengdasä baloe“, pitoe“ poeloe baloe“; 88 — baloe“ poeloe baloe“; 98 — siwa poeloe baloe; 80 — baloe“poeloe; 800 — dòmas; 8000 — baloe“tali, baloe“ ijjoe; 80000 — baloe“ laksä. mèlènga®, (pëlènga®); t&ëpölènga” (passief). moedi, moer. sl moedian. betoeroet-toeroet ; böloetoen-loetoen. memali®, nëroetoeg (pali, të&roetoeg); tëpali®, tëtëroetoeg (passief). lé“moedi (lëmari). ngadé“ang, ngëntêngang (adé, ënteng); të'adé, Iv té'ënteng(ang), (passief). meèmali® (pali); tëpali® — achternagezet. Engkèlak b&moedi. kékarèn. soeroet, bëmoedi. pêrwangsa. ëmbok; adem halen — bërëmbok; den adem in- houden — ngandëg Smbok; hijgen — ngënggèh, adres af bakenen af binden af breken afdak afdalen afdammen afdoen afdrijven (1/d stroom) afgeloopen jaar afgemat afgericht afgesloten afglijden afgod afgraven afgrond afgunstig 1) afhalen van personen °) afhalen „ af hooren goederen af komst afkoopen (heerendiensten) afleggen afmeten afnemen afplukken aframmelen (afranselen) africhten afroepen afsluiten afspoelen alamat. mija® watësan (pija”). nali® (tali®); tëtali® — gebonden. gëlagat — afgebroken. gagar, gëlagat; tögagar, të ambèn, ampik. noeroen (toeroen); toeroen (passief). ngëmpël (&mpél); t&'ëmpêël’ — afgedamd. djari; dit werk moet gauw worden afgedaan — pêgawéjan siné adinë njërëk djari. èlèr, èlèh. tahoen djoeloe. lëlah, kèntalo®, Joeloeh. ttoeroek(ang). tëpagër; was het erf afgesloten? — pakarangan sino tëpagerké? bökédeéros. déwa. ngali® (kali®); tëkali® — afgegraven. djoerang, iding?, tampé. 1) mêndakin (péndakin) (v. hooggepl. personen); tEpêndakin (passief). ?) bait; tëbait (passief). déngëran, ngintip. asal. mêli, beli, (pêngajah). een afstand — lèka; een lijk — bëlangar lé déngan si mati“. _ ngoekoer, njikoet (oekoer, sikoet); töoekoer, tösi- koet (passief). ngerampas (rampas); térampas — afgenomen. baoe; tébaoe (passief). mêribasa®, ngoeroekang (oeroek); njëboet (stboet); täsëboet (passief). téoeroek (ang). njimpëét (simpét); tësimpët — afgesloten. popo“ (v/_ kleedingstukken), biso® (van andere zaken); tépopo®, tëbiso® (passief). afstammeling afstand afstappen afval afzetten (bedriegen) afzonderen al alang® albino alhoewel alleen allemaal allerhande, allerlei alles als alsof alvorens alweer amfioen ander anderhalf anders angst, angstig anker antwoorden aquaduct arak arbeid aren (palm) arm (lich. deel) arm (behoeftig) armband armoede (ellende) arresteeren asch auto oeroesan. kérénggang(në). toeroen. salo. ngapoes (apoes); téapoes (passief). ngëlin, (kélin); tekêlin — afgezonderd. wah. ré. bòdak. tima®. mèsa“mèsa“; alleen maar — sa kèwalë, èntah; ik heb dat paard alleen maar bereden, doch niet gekocht — djaran sino èntah kadji toenggang, öëndé“ kadji bèli, sëlapoe. èndah roewé. sëlapoe. lagoe, mara”, sa'ëndé“man, söndé“man. ampo“ (zie ook: meer). tjandoe. lainan. sopo sötënga”. lamoen ëndé“, këtakoetan. manggar. nimbal, bëdjawab (timbal, djawab); antwoord — pênimbal; tëtimbal, tëdjawab (passief). abangan. arak. pégawéjan. nao; arènsuiker — goelä abang. bëtëk; gading si atas (v. h. p.). rarè, déré, miskin. tékén imà; enkelring — tèkèn naè. sangsara. tahan, baoe. aoe?. mòôtòr (uit het Nederlandsch). “avond avondschemer baadje baai (zeebocht) baar baard baarmoeder babbelen bacil baggeren (d/d modder) bak (etensbak) bakken (koek) baksteen balang sangit balk bamboe bang bankbiljet barsten bed bedaard bedekken bedelaar bederven bedotten bedrag bedreigen bedwelmd (dronken) beëedigen beeld beeldhouwer been (bot, knook) been (lich. deel) beest 7 kélém; ’s avonds—këkél&m ; middernacht—tenga® kélêm. kênjëkêné samar moewà. tangkong, kélambi. têloek. staaf — gitikan; een staaf goud — mas gitikan; lijkbaar — kòròng batang. rèrèk; sik — baok. tao“ anak. wöwaran, bëwaran, dëdongèng. koeman (klein beestje). kët&roeng (lé“ raoek). taka® impan. mija (djadjä). bata. kénangó. ramowan, térèng, ampèl. takoet. wang: kértas. tjörah, dan. patindoan, pêrëndjëpan. ngalës. ngroengkoep, ngroeroep. déngan ngèndèng. sédë; bais — bedorven; van visch — badëk. ngapoes (zie: afzetten). adi. ngadjat (adjat); tëadjat (passief). bowos, pinëéng. njoempah (soempah); tésoempah — beëedigd. tëtato. toekang tëtato. tòlang. naè, gading si bawa® (v. h. p.). sêsato. begaanbaar beginnen begluren begraafplaats begraven begrint begroeid (m/ onkruid) begroeten behooren (toebehooren) behoorlijk beiden beitel bek bekend bekennen bekijken beklimmen beknopt (kort en bondig) belasting beleedigen belofte beloonen bemesten beminnen bemoeien benadeelen benauwd beneden benoemen benoorden beoosten bepalen beplanten je) langani; deze weg Is niet begaanbaar — roeroeng siné Endénéman baoe té langani. nipa“ang, nêmbe’in (tipa, têmbé); van af het begin — lèkan pënémbé’né ; tëtémbé, tëtipa(ang) — (passief). ngintip (intip); té’intip (passief). tao pëkoeboeran. nalët (talët); tëtalët — begraven. t&’oloang anak batoe, këlatang anak batoe. bënés. ngatoerang tabé, ngépé; wie is de eigenaar van dit paard? — sai ngèpèn djaran siné? patoet. dëdoewané. pa’at, tatë. biwir, tòdok; snavel vfe vogel — tjoetjoek. nénao“, tötao®, pòlos, gita®, njërminang (sermin) — tégita®, tesermin(ang) (passief). taèk, belété, konté®, konta®, padjëg, wang pèntjarian, oepeti. mija® kaila’an, njënjëla® (tjëla®) ; tëpija“ang kaila- ‘an, têtjëla® (passief). perdjandjian ngoepa® (oepa“); tëoepa® — beloond. ngëmokohang (mokoh); t&mokohang — (bemest). dömën, soekë. miloe. mòtjòlang (potjol); tëpotjolang — benadeeld. soesah bërëmbok, bawa®. vgangkat (angkat); tëangkat (passief). sèdajanë, satimoenë. nêntoewang (têntoe); tëtentoewang (passief). nalët (zie ook: begraven). beploegen beproeven bereids berg bericht beroemd berouw beruiken beschaafd beschamen beschieten beschimmeld beschuldigen beslissen besmettelijk besnijden bespotten besproeien bestellen bestijgen bestrijken bestrooien besturen (v/e schip) betalen betasten beteekenis beter (genezen) betrappen betrouwbaar beu beurs beurt, om de beurt, beurte- lings bevallen 9 nenggalë (tenggalë); tëtenggalë (passief). njoba® (tjoba®); tëtjoba® — beproefd. wah, was. goenoeng. kabar, ortë. kasoeb. njèsèl. ngamboe®, ngadoek (amboe”, adoek); téamboe, teadoek (passief). wah nao” ba’asà. mija® kaila’an. bëbëdil (bëdil); tëbëdil (passief). boelat. maran (paran); têparan — beschuldigd. moepoetang (poepoet):; tépoepoet (passief). belonto®. njoenat (soenat); tösoenat — besneden. ngëwade (wadë); töwadë (passief). ngirin (irin); tëirin — besproeid. mésèn (pésën); tépëésén — besteld. taëk, noenggang. mêmòlès (polès); tépòlès — bestreken. ('m)boeboekin (boeboek); tëboeboekin (passief). (&ng)gisi kèmoed:. bajar, bajah; schulden betalen — njaoer (saoer) tésaoer — betaald. bëgasap, bëdona, begarap. ma’në. djëra®, sëlah, ségêr. dait; tédait — betrapt. die persoon is niet betrouwbaar — déngan sino ëndénë baoe të gadoeS; (sadoe* — vertrouwen). bòsan, pénda®. tjëtjòpok, taka oewang; doos — tjëtjòpok ; siga- renkoker — taka ròko®. bégilir. nganak (anak); të'anakang, tëpëranakang— geboren, bevel bevelen beven bevochtigen bevorderen bevriend bewaken bewaren, leggen bewegen bewerken bewijs bewijzen bewonen bezem bezitten bezuiden bibberen bidden bij (voorzetsel) bij (insekt) bieden bijaldien bijgelegd (i/d minne geschikt) bijna bijnaam bijten billen binden binnen blaasbalg blaaspijp blad blaffen blaten blauw blazen 10 döëdawoehan, prentah. (n)dawoehin. gërgër. ('m)basa“'ang (basa”) — tébasa“’ang (bevochtigd). naèkang (taëk); têtaèkang — bevorderd. böbrajë, bekasihan. djaga“, njanggrë (sanggrë) — tédjaga®, tésang- grë (passief). olo®. ngoewit. ngaro (v/ gronden), gawé. tandë, tando®, nérangang (térang) —; tëtérangang (passief). bébalé. sampat, tënggërang, pénjapoe. bädoewé, ngépé. bêdaja. nglëgét. sembajang. les: groote bij — taboean; kleine bij — gëgéti. bèrëga. lamoen. töbagoesang; hun geschil is reeds bijgelegd — perkara dëngan sino wah tëbagoesang. kari sëkëdi®. djëdjoeloek, djëdjali=. ngéké“, ngako®. tongkèl. nali® (tali®); têtali® — gebonden. dalëm ; binnenkomen — tamë. pémoeroeng, boeroengan; këmpès (v/e goudsmid). toeloep. gèdèng, daoen. ngógo“; djaloeng (huilen v/e hond). moeni, ngëmbè, k&laoe. nioep. bleek blij blijven bliksem blind blinken bloed bloem bloot (naakt) bluffen bochel „boeg boek boeren laten boete (beboeten) bok boom boon boor boos boot bord boren borg borst borstel bos (bundel) bosch _ bot botsen bouwen (een huis) boven bovendien brak braken brand Lt këtjoet. girang, tjëmoh. (‘n)dot; laat ’t maar zoo — aloerang ngënoe. kisap, gèntèr, tékèr; getroffen d/d bliksem — tëlaèp is gèntèr. boeta; a/e oog — pëkèk, dintjèng ; scheel — séro. njëlèng. dara, gëtih. kékémbang. bekëlombas, bësëngkaro. ngangkërang. pòkòn. tjòtjòr. boekoe®, kémboei, kéntêrap. dosë, dënda; tëdosë, tëdenda (passief). bémbé“, dombö. lolo. katjang, antap; katjang idjo — antap idjo“. poesoet, sili, gëdék; doekan (v/ hooggepl. pers.) kapal. piring. mëömoesoet (poesoet); tépoesoet — geboord. tanggoeng. dadë; borsten — soesoe. sikat. v/ padi — tjëkël; v/ hout — bantél. gawah. kòngòl, toempoel. belampëran. mija® balé, nangoen òf boetéëngan balé. lé-atas. ampo®. darè®, ngoeta®. djoelat. branden brandijzer brandmerken breed breken brief bril broeden broeder broek brok brokkelen brommen bron brons brood broos brug bruiloft bruisen brullen v/e tijger brutaal buffel buigen buik buil buit bukken bundel cholera citroen 12 njalá ; in brand steken — njëdoet. Zie ook: aan- branden, aansteken. tjap bësi. ngëtjap. galoeh, goewar. mlëkès (plékès); téplékès — passief. toelis, soerat. tasma®. ngarëm (arëm); têarëm — passief. séngaké (oudere broer); sëngari, tradi (jongere broer). sëlòwar, sëlanë. pòlong, pelëng. sébak. ngörèng. Enggër (kleine); ai“ ngëmboel, köléboetan, pèngëm- poekan (groote); oorsprong v/e rivier — otak af. tEmbagë. roet. bela”. djëmbatan; een plank over een slootje — tété. gawé ngawinang; slametan bij gelegenheid v/e bruiloft — roah ngawinang. mêrimis. ngërëng. -kasówan, sëróró. kaò; hoeden v/ buffels — ngarat. mlëkoe (lëkoe); tëlëkoe — passief. tijan, bosang (v. h. p.); zwanger — betijan. bongol (tengevolge v/e stoot); gëmok (v/e slag). bëbaoean. noendoek. goeloengan, paisan, kapoet, bongkos. C. mòlang, bèrot. djëroeti (groote djeroek); djëroek oesoek (kleine djeroek). copra clitoris coïre cijfer daar (aldaar) daar (omdat) dadelijk dag dak dakrib dakspar dal dalen dam damp defect deining deken dekken dekhengst dekstier denken derde desa destijds deugd deugniet deuk deur dezelfde dicht (doen) dichtbij 13 njioer, kërambö. telé, pépé. bësawë, bëgalo; (v/ dieren) — bëkarong. angkè. D. lé njërëk, bëtjat?, gëlis?, gaé?. djëlo; overdag — këndjëlo; namiddag — galèng* élé?; dagelijks — bilang djëlo. atëp. lëlidi. oesoek, waras. lëbah, lëkok. toeroen. péngëmpël, émpélan. koekoes. sédë. andjoen. siemboet. ito; vandaar af komstig — lèkap ito; daarheen — bëkëto, òdjok ito. isi, sëbab, sènga®, m&krana®. ’ ngroengkoep (roengkoep), têroengkoep (passief). djaran pram®. sampìi pram?. mikir. kétëloe. désä. piranan. kébagoesan. kanak tëlë. pösok. lawang; poort v/e desa — djëbag. siné ijë. njimpèët; een stopflesch dichtdoen — ngoedoeng ; een flesch afsluiten m/e kurk — njoempéël. rapöt, bädèkèt, 14 die, deze sino, siné. dief maling. diep dal&m; diepte — dalém(né). dier sësato. dij impoeng. dijk poendoekan. dik mòkòh (v/ menschen of dieren; tëbël (v/ voor- werpen). dikwijls pöpës, sëring. djimat simat. „dobbelen bebotoh. dobber oebal?, dochter anak ninë. doek kèrêng ; wit katoen — salampoeri. doekoen belan. dof (geluid) këpa®. dof (van kleur) poerla”. dòkar (uit het Nederlandsch). dogcar dol gilë, djògang, mandor. dom belok, bodo, bòngòh. donder goentoer. dood maté“; sédë of lêngit (v/ hooggepl. pers.) doodkist tabl. doof këdok ; doofstom — pako“, dako®, djako®. door Isi. dooreen èndah roewë. doorn doer. doos tjëtjòpok. dop v/e ei lèndong télo®. dor (kaal) règès; verlept — lajoe. dorst, dorstig draaien ngêëlak. mêlisët, mélinit. dragen o/d schouder — bëlèmbah; o/h hoofd — bërson; o/d heup (een kind) — bëroemba*; o/d rug — soengki“; o/d: beide armen — ngòpong; o/d hals — njinggi®”. draven njandja. drentelen bëgëlidoeng. drie driehoekig driftig drijven drinkbak drinken droes dronken droog droogoven droomen drukken druppel duif duiken duiker (v/ cement) _ duim duister duivel duizelig duizend duizendpoot dun durven dutten duur duwen dwars dwingen 15 têloe; 13 — teloe olas; 23 — tëloe likoer; 33 — tëloeng dasá têloe; 43 — pêtang dasä (poeloe) tëloe; 53 — sèkët téloe; 63 — nömdasá (poeloe) téloe; 73 — pitoeng dasä (poeloe) töloe; 83 — baloe“ poeloe tèëloe; 93 — siwa* poeloe tëloe; 30 — tëloeng dasä; 300 — tëloeng atoes; 5000 — têloeng tali, têloe moe; 50000 —tëloe laks. mêsagi têloe. bingis. ngompal (ompal); tëompal(ang) — (passief). taka ai° inëm; v/e paard — kòbokkan. nginëm, nàdë (v. h. p.) (inëm, tadë); të'inëm, tétadë (passief). sakit idoesan, sakit iroesan. bòwòs, poenjah. ro; v/e rivier — gêring, tais. ngimpi; droom — impi (stam == impi); téimpiang (passief). ngëndjëk (Endjëk), të'ëndjëk (passief). èmpèt, itik. daré. njëlëm (sëlém); kësëlëm (passief). goemblëng. ina Imé. pöténg. sètan, bëlis. pinëng. sijoe. limpan. ramping, nipis. bani. kélëlëp. mahal. m/ opzet — djëlëk; langzaam duwen — sòròng. bëntas. mêémaksä (paksäá); tëpaksá — gedwongen, eb echt echtgenoot eed (afleggen) eelt een eend eenoogig eensklaps eer (bewijs) eergisteren eerst egel el eigen eigenaar einde eindelijk eindigen eiwit elf elk elkeen ellende en engel enkel erf erfenis erfgenaam 16 E. mada“. toelèn. sémamä; echtgenoote — sëninë; echtgenooten — èpènbalé, sawä. bësoempah. bëtor, bl&tong. sai”, sópó*, së; 11 — sòlas; 21 — sälikoer; 31 — tëloeng dasä sópó“; 41 — pëtang das (poeloe) sópó“; 51 — sèkët sópó“; 61 — nëm dasä (poeloe) sópó“; 71 — pitoeng dasä (poeloe) sópó“; 81 — baloe“ poeloe sópó“; 91 — siwa* poeloe sópó; 100 — satoes. bèbèk; eendenkooi — bara(n) bèbèk. pékèk, dintjèng. séloen sëloen. kéëhormatan, kebaktian. djoeloe(n) roebin. djoeloe. landak. tël6=. mèsa®. si ngépéang. pênoetoe; v/d maand — pënoetoe boelan; v/e verhaal — pëönoetoe dëdòngèng. bëroe néngkë. noetoe’ang (toetoe); tötoe“ang — beëindigd. poeti® téló®. sòlas. bilang. sópó®. nistà. dait, barëng. bidëdari. matë naè. pëkarangan. tëtëmoean. waris, pëkadangan, 7 erg gati, lalo®. etteren nana”. B: fabel | dëdòngèng, wöwaran. fakkel bòbòk. familie sëmëton djari, pëkadangan. fatsoenlijk patoet, pantês. feest slamëtan, roahan. flauw (vallen) palëng; flauw v/ eten — tawar. flikkeren djrèndjêm, njëlong njëlèng, ngëntèp — éntèp. fluimen bëkowèk. fluisteren bépésé (pésé); täpésé (passief). fluit soeling. fluiten (m/d mond) mêémi’jok. fluweel loedroe. fokken nganjam. fonkelen — zie: blinken foppen adja”®. fraai bagoes. fruit oewoh oewohan. fuik tilik (kl. soort), kòdong (gr. soort). fijn aloes; fijn v/e stof gesproken — lëmboet. G. gaan laló, lèka®, lampa“; weggaan — njëdi, boedal; naar huis gaan — oeli“; vergaan van een schip — këtélëp; meegaan — miloe, ngiring (v/ hooggepl. pers.); n/ binnengaan — tamë; n/ buitengaan — soegoel; iemand voorgaan — bëdjoeloe; achter- uitgaan — bêmoedi. gaar masak. gal pédoe. galg gantoengan. galoppeeren bëdangkroe®, njangkroe®. gambir gambir, gang (v/ mensch of dier) lëlèka”. _gans angsà. Verhandelingen Bat. Gen. Dl, LXI. le stuk, 2 gapen garen garnaal gast gat gauw gebaar gebed gebied geboren gebroken gebruiken gedrag gedresseerd geduld gedurende geel geen geest (booze) geheel geheim gehoorzaam gehucht gehuwd eit fa”) Er ekko ekleed elaat ga 03 O9 92 OQ OQ D =d eleiden ga ge elijk gelofte geloven geluid geluk(kig) 18 sk ngoam. bénang. oedang. témoeé. lowang. njërëk, bétjatan, gëlis. bëdjëloah (m/ gebaren spreken). dowa. goerètan. të'anakang, têpëranakang. pòlak; v/ glas — bélah ; in 1000 stukken — rëmoek. ngadoe, ngéang (kadoe, kéang); tëkadoe, tékéang ook: tékawih — (passief). tétingkahan, këlakoean. téoeroek. sabar. këngónéné, kësoewéné. koening. Endé“. sèla, mêdol. sëlapoe. roesiä. noeroet. répoek. békawin, mêrari. bémbé*. djögang, mandor, gilé. töke. böépëkakas. moewë. oewang. dèndèn; tëdèndèn (passief). hebben — këna“; gelijk loopen — lèka* barëng?; gelijk maken — nglëndëkang, ngasahang. sësangi. sadoe; geloofwaardig — baoe té sadoe. soeara, ongkat. agët. gemakkelijk gember gemeen (slecht) gemengd gemoet (te gemoet komen) genaamd gendie genezen genoeg geraamte geraspt gerecht gereed gerimpeld geschenk geslagen gesneden gestalte getakt (gewei v/e hert) getuige geur gevallen gevangenis gevat (scherpzinnig) geven gevoel(en) gevolg gewas geweer gewel geweld gewend gewicht gewild gewoon gezag 19 moeda®. djaé. lëngeé, têgaorang. bëdait, bëtëmpoer, tëpëndakin (v. h. p.) aran(né). sëmèn, tjèrètan. djëra®, sëgör, sëlah, kénjang. tjoekoep, sëmai”. ténggòrong. tëparoet. péngadilan. wah djari, sadia (om te vertrekken). kisoet; ger. huid — lèndong kisoet. pêsadé, pengëbèng, paitjë (v/ hooggepl. pers). tépantok, t&mpoek (verkorting van të'ëmpoek). tépêlëng, tépòlong. adëg. bësérèmpang. saksi. amboe. têr1. boei. tjëkéët. ngëbèng, ngatoerang, njadé; raadgeven — ngë- bèng naséhat, njadé pëéringëtan; têbèng, katoer, tésadé (passief). idap, rasà. pêngiring. tötalétan; tweede gewassen — gëgadon. bëdil. tanggi® majoeng (v/e hert). këkoewatan. kasoh, biasa. brat. lais. £ kasoh, biasa. koewasë. gezamenlijk gezicht gezouten gezwollen gierig gieten giftig inds — zie g te) g1ssen _ ua (ne isteren aa, ag 09, AN 25 nn a a ua limlachen ga, da, O9, 02 goed goedkoop golf goochelen gooien goot gordel gordijn gorgelen goud goudvisch graan graat gras graven grens grijpen : daar lanzen-zie: glimmen, blinken (spiegelglas) grijs (v/ haren) grint groeien 20 barëng?. moewë; in zicht — pégitan. tösija”. bara®. kikip, pélit. njiram, njampré; gieter — kòtjor. tjëtik, mand. bébadéan. tapé. siroebin. lòlat. loemoer. mëkë. ngëmos, njëmor. Allah, Nènèk. bagoes. moerah, moeda®. oembak. njëmbali matä. mlèwas, mlèntong, ngéngapëk (plèwas, plèntong, kapék); tëplèwas, tëplèntong, tëkapëk— (passief). èrat, òloh. saboek. klamboe, lëlangsé. bëkërëk. mas. Empa“ mas. padé, paré. tòlang. rëboe. ngali® (kali®); tëkali® — gegraven. batës, watésan, gowèt. baoe. rambok. anak batoe, - tio”. 21 groen idjo. groenten pédjanganan. grof kasar. grond tana”. groot belé®, grootspreken. bele“ ongkat. grootte bëlé“(né). grot goewa. gulden roepid. gulzig mêlak, òsok. gunst paitjä. H. haak pênggaêèt. haan manoek maméë. haar boeloe; djatä (v. h. p.); haarwervel — pëlisër ; haarwrong — poendjoeng. haas (dier) arnap (v/h Arabisch). haastig èntjong, goepoeh?. haat gëdëk, mêri®. hagedis bëlintjëk. hagel pöënaboer (uit het Maleisch), pantjaroett. hakblok landésan. haken (aanhaken) bérènto. hakken gëtjok; fijn hakken — èbat. hakmes bérang, baté“awis. halen bait. half sëténga. half broeder, halfzuster sömöton téré=, halm djami, ròman. hals belong, halster boengkëman. halsketting tondang, kalong. halveeren towé doewù. hamer v/ ijzer — paloe; v/ hout — gëgandeèn. hand imè, gading (v. h. p.). handelaar soedagar (uit het Mal.) Lo bo handgeld pantjër. handpalm lampak 1mé. handteekening tèkènan (uit het Nederl). handvat dandë. handvol sërégëm. handwerksman toekang. handzaag gërëgadji. hangen gantoeng. hanglamp dilë gantoeng. hangslot sösörëk. happen njaplok. hard këras; v/ stof — tëgèl. hardhoorig këdok. hardvochtig bingis, &éndé* ara priak (letterl. vertaald: er is geen medelijden; zonder medelijden). hart djantoeng, këkosong. hartklopping ngëntëk-ënték. hartstcecht hawa napsoe (uit het Mal.). hark garèng, tjakar. haven pélaboewan. heden djëlo siné, heerendienst ajahan; heerendienstplichtige — péngajah; heeren- dienst verrichten — ngajah. heerlijk mai”. heet panas; v/ water — angët, bénëng. heide lëndaug. heien nimpak (timpak); tëlimpak (passief). heilig kéramat. heining pagër. hek tjërantjang. hel nêraka. helder v/ licht — bénar, törang; v/ vocht — mënèng. heldhaftig wanên. helpen …_noeloeng; helper — pènoeloeng. hem las desside, fv. ‘hpa hemel sorgë (uit het Mal.). hen (kip) manoek ninë. hen (voornw.) it padä. s hengelen herder (hoeder) herhaaldelijk herinneren herkennen herkenningsteeken hersenen hersteld hert hier hierheen hik(ken) hinderen hinken hinneken hoe hoe lang hoe langer hoe hoe ook hoed hoeden (van vee) hoek hoef hoepel hoer hoesten hoeveel hoeveelheid hoeveelste hof hollen hond honger hongersnood 23 mantjing (pantjing); tëpantjing (passief). pêngarat. sëring, rimpêës. ingët. nanda” (tanda®); tëtanda® — herkend. tando®. lòlòr. djëra® (zie ook: beter). majoeng. lé“ ité: bökëté=, kësëkoe®. ngalang alang. dèmpang; op een been — bëdèngkleng. ngèrèngèh. koembé, sëkoembe, bërëmbé, ngoembé. sökoembé laénö, sëkoembé soewénö, sëkoembé ngonénéë. séré..... séré, sëléké..,.. sëöléké. geloof je pirë pirë; hoe ge ook spreekt, ik g Je toch niet — pirë pirë ongkat mè“ éndé* koe sadoe®. sóngko®, këtjapil. ngarat. boetjoe. koepak. silong. péndajang, soendél. batoek. pirë. këloewé“(né). sl këpirë. poeri, dalëm. mêroeng. basong; bëbèrès (als de hond toebehoort aan een ins Oe De) lapar, lapah. kélapahan, këlaparan. honig hoofd hoofddoek hoog hoonen hoop hopeloos houden hout houtskool huid huig huilen huis huishoudgeld huiszoeking doen huren hurken huwen hijgen In imboedel inborst indien indigo in doen (vullen) inenten ingaan ingewanden inhoud inhoudsmaat inkomen 24 matoen, lani. òtak, oeloe; téndës (v. h. p.). sapoe”. v/ levende wezens — ganggas: v/ voorwerpen — atas, mija® kaila”’an. péngarëpan. Endé“né baoe tëarëp. négël, ngenti® (tégël, enti°); t&tégel, té'ënti (passief). kajoe. langas. lèndong. anak éla®. pangis, ngaroh. bale; gëdèng (v. h. p.) belandjë, bekel. natap. njèwd. njongkok, njèngkèng. bëkawin, nikah. ngënggèh. L akoe, kadji (mindere tot meerdere), tijang (meer- dere tot mindere). lé'“dalëm. doewé bande. boedi. lamoen. taroem. ngì si (isi°); tëisi” — gevuld. bëésoentik (soentik); têsoentik — ingeënt. tamé. badok. Isi(në). koelak. gad)ì. ot NE inkrimpen inkt inktkoker in orde maken inpakken inruilen inslikken instrument ivoor Ja jaar jaargetij Jagen Jaloersch jammer janken jeugd, jeugdig jeuken. jokken jong Jongen (zoon) jullie Juist Jij kaaiman kaak kaal (v/ hoofd) kaars kaart kakelen kakatoe kölës, kösët. mangs). taka“ mangsi. ngrisä. mais (pais); tépais — ingepakt. noekër, njiloer (toekër, siloer); tëtoekër, tësiloer, (passief). nèlën, bebêlot (tölên, bëlot); têtêlen, t&bëlot (passief). pëkakas. dantë. J. ao“, mêéran, ënggih. tahoen. moesim, masë. njëran (sëran); tësöran (passief). tampéë. sajang, toena®. éngkaèng. badjang. gënit. noengkoelang, lékak, beroegoeng. v/ levende wezens — badjang, troenë; v/ plan- ten — òda®, kanak maméë. anté padë, kamoe (v/ vrouwen). kèna®. antë, sidë, kamoe (v/ vrouwen), dékadji (U). K. bëbalo®. mangkëém. digol (volkomen kaal); boetak — gedeeltelijk kaal. hlin. gambar. ëngkëtok. pèkat. 26 kalf anak sam pi. kalk apoer, apoeh. kalken ngapoeh. kalm ngalës. kam strang, sisir, djoengké, soengkar (voor paarden). v/e haan — djanggar. kameel ontë. kamer rong. kameraad kantjë. kammen njisir (sisir); tësisir (passief). kan (water) taka® ai“, kaneel kajoe manis. kanon marèjëm; lèlë (kl. soort). kant (zijde) sédi. kantelen kébalik. kapel (vlinder) kébékol, kléwok. kapitaal këmboelan. kapitein kapitan. kappen badoeng; töbadoeng — gekapt. kar tjikar. karakter tingkah. karbouw kao®. karwats pênépès, tjëmëti. kast lëmari. kat mèong. katoen boengé. katoenboom lolo(n) randoe. katrol kékèrèk. kauwen ngangèt. kazerne tangsi. keel batjot. keeren (terug) mëtoelak. klei tana® maht. kelen nêkèk, mékok (tekèk, pëkok) tätëkèk, töpëkok, (passief). kemiri lëkong. kenmerk tando®. kennen nao, bëkëtao® (tao“); tëtao® — bekend. brajë. pömbada*. ngringih. _kòtjor. (pé)pongòran. pawon. pëpilèn. bëésoewal, bëkëntjan. tio“, ee djangèl. angsang. mêmilé= (pilé®); tépilé” lèpang. sangkok. kanak. mara” kanak?. ina” oeniba®, manoek nin. pëti. gëlègek. gèrepan. _ boewé“, wah djari. ënjèt. ongkat. témpèlèk. (passief). : dëngan kali omang (dëngan — mensch, kali omang, is de naam van een kreeftsoort, welke steeds in holen van andere dieren kruipt doch er zelf geen hol op na houdt); dengan kali omang, is dus iemand die steeds op anderen teert. ngòpok. pjioer; jonge klapper — kénjamën. taèk, bêlété. koengkoe®. kòdé, bëri®, bai. djepit. bëkëranté gombas (Mal. ngomong kosong). kleven klewang kleverig kloppen knabbelen, knagen knap knevel knie knielen knikken knikkebollen knipoogen knippen m/ een schaar e „ de oogen knoop knijpen koe koekjes koel koevoet koffie koffiedik kogel koken koker kokosblad kokosbloem kokosmelk kokosnoot (jonge) kokosnootbolster kokosnotedop kokosolie kokospit kom komeet komen komkommer 28 (n)dékèt. klewang. bégëta®. notok (totok); t&totok (passief). ngarot. tjëkët, pintër. sèmèt. djëdjëngkoe. njéngkoeng. nganggoe®. ngantok. ngindjëp. goenting. këdjëp. boewa” tangkong. milës (pilës); tëpilës (passief). sampl. djadjä. bao. linggis. kahwé. péringsang kopi. mimis. water — ngëla® ai”; rijst — mongka*, ngëmé. tjëtjòpok. gèdèng njioer. kémbang njioer. santèn. krótó®, kënjamën; halfrijpe — njioer kòsòk; rijpe- njioer goro. kamboet. tangkèl. minjak njioer. bòsok njioer. djëmboeng. bintang koekoes. datëng; parëk, raoeh (v/ hooggepl. pers.) timoen. kommetje komplot koning koningin koopen koopman koopwaren koorts kop koper kopje koppig koraalsteen koraal kort kraai kraaien krabben kracht krankzinnig — zie: gek. krekel kreng kreupel krokodil krom kropgezwel kruipen kruit krul krijgen kuif kuil kuit kuit (visch) kunnen kunst kurk 29 tjangkir. goendém (vergadering). datoe (controleur wordt zoo aangesproken). datoe bini. mëli (beli); tébeli (passief). dëngan bèdjoewal. dëdagangan, lëlémasan (kains, etc.) télir, panas. otak. témbagä. tjangkir. bëkèh, pagah. karang. mêrdjan. konté®, konta*. gagak. ngoengkoeng, ngongkòwak. ngëngaró®. kérëng. djangkrik. bangké. | têmpang. bëbalo®. bèngkok. bädok. ngampang, (\n)dolo. oebat. krullend haar — boeloe pòlak, maoe”. sandah. lòwang. bêtis. tëlò“ &mpa®. taó®, baoe. pénao®. soempël. kussen kust kwaad (boos) kwaadspreken kwaadstoken kwaken kwartgulden kwartier kwellen kwispelen kwijtraken kijken kijven laadstok laag laag (laags gewijze) laat laatste lachen ladder laden laf lam (jong van een schaap) lamp land landgenoot landrente lang (maat) langzaam lans 30 njidoek (sidoek); tésidoek — gekust. hoofdkussen — galéng; rolkussen — galang goeling. pësisi; strand — tamparan. sili, mênggah, doekan (v/ hooggepl. pers.) njëla®, ngëwadé. ngantjoek (antjoek); të’antjoek(in) (passief). moeni; ongkat lèpang (geluid van den kikvorsch). stal1. sëprapat djam. mija” kasoesahan. ngompèh, ngontèh. tëlang, hilang. gita“; Jav. nonton — mojë, manto; kèlëm siné gën koe lalo manto gandroeng lé“ aloen? — van avond ga ik naar de gandroeng (tandak-partij) kijken op de aloen?. bëkéntjan, bësoewal, bëkrèok. B pêlanték bëdil. bëlëkap (lëkap) laag v/e huis — déndé* talë. sèp, kasèp. pönoetoe®. réré“, andjar. v/e geweer — ngisi“ bèdil; v/e schip of kar — moewat. pèrot. anak bémbé=. dilë. darat. bangsé. padjëk. bélo; al lang — ngoné“, soewé, laé. adèng®, ènak?, toembak (m/ lange stok); tjandëkan, oen (m/ korte steel). lasschen lastig later leenen leerling leermeester leeuw leggen leghen leguaan le1 leiden lekken lekker leksteen lel (oorlel) lende lengte lepel letten (op iets). letter leugen leunen leuning leven levenslang lever lezen ‚hehaam hecht (niet zwaar) hidteeken lied hef liefde hef hebben hief hebberij liegen sl samboeng. rèmès, rèwèl. moedian. njingga”. moerip. goeroe. sing. nolo“ (tolo“); tétolo® (passief). manoek prina®. djawak. batoe toelis. dèndèn. bòros, bos. mai“. saringan ai. pòtò(n) këntok. kèng, kaèng. bélo(né). sidoet, séndoek (v/ klapperdop gemaakt). ingët, ingétang. satre, Iëkak, litjik. njandar, bësëlanggah (sandar, sëlanggah); tösan- dar, tesölanggah (passief). penjandaran. idoep. séoemoer idoep(né). até. mèmatjë, maòs (v/ hooggepl. pers.). awak, ragë (v/ hooggepl. pers.). déang, ringan; licht (niet duister) — tönang. kèlap, kêlèt. témbang. manis, bagoes. trösnéë, | döméën, soekë. kédémënan. lékak, hitjik, bêroegoeng, noengkoelan, lies lieveling liever liggen Iigmatje likken linker, links linksch Lip list loeien loensch loeren logeeren lombok lontar long lonken (knipoogen) lont lood looden, peilen loodrecht loods, schuur loon loop (gang) loopen los losdraaien loshangen loslaten losmaken losprijs lossen (v/e schip) loven (bieden) lubben lucht lucifers 32 kömoemoe, kawo®. sajang, toenang. sarijan. bägèla“; o/d rug liggen — ngala”; o/d buik — kalëp; o/d zijde — njëlili. tipah, tipër. dèlat. kiri. ngèbot. djëdjimer. akal. ngowè“ (v/e karbouw); ngêërak (v/e koe). séro“ malingan. ngintip. mondok. sébijë. doental. pëparoe. ngindjëp. gier. timah. bëroendjoeng (roendjoeng); têroendjoeng (passief). pandjëng. goedang; padischuur — loemboeng, pantëk. oepa”. pêlèka®. lèka®, lampa®, loembar (v/h g. p.); hard — bërari. lëpas. mêelinit (pélinit); tépëlinit (passief). bémpar &mpar. ngëlëpas. gagah (tali). pénéboes. bongkar. bërëga®. bantot, ngëbiri. awang®. tjòlok. lui luieren luis luisteren lusten lijk lijkkleed lijmen maag maagd maakloon maaksel maal, keer maaltijd maan maand Maandag maandelijks maandstonden maanlicht maar maat maatregel macht machtig machtigen made mager mals mak maken makker malen malsch man 33 majoes, abot. mòmot. goetoe; luizen zoeken — bëgoetoe. déngêër, dengah. dêmën. majit, lajon (v/h g. p.), bangké (v bòkòs. ngrakët. M. tEmpoelé, témboeloeng. dëdarë. oepahan. pêpija’an. kali. masëé(n) dëngan mangan. boelan. boelan. djélo sénèn. bilang boelan. tjampoer. mênah boelan. lagoe”. sikoetan. atoeran. koewasë. békoewasë. j dieren). ngëéwakilang (wakil); téwakil(ang) (passief). oelët. koeroes. djagoeng. isah. mija® (pija®); tëpija® (passief), kantjë. tögih®. Emboek. döngan mamë; echtgenoot — sëmaméë; echtgenoo- te — sëninè, sawan. , Verhandelingen Bat. Gen, D), LXI, le stuk, mand manen (v/ paard of leeuw) maneschijn mangga mank markt martelen masker masseeren mast mat materialen matras mouw mazelen medebrengen mededeelen mededoen medelijden medeplichtig medicijn meel meenen meening meer meer (bijv. nw. en bijw.) meerderheid meest(e), meestal melaatsch meid meineed meisje melk melken 84 krandjang; v/ klapperblaren — këkisë. boeloe gëndang. (Göndang is de naam van het alom bekende muziekinstrument). bënar boelan, galang boelan, ténang boelan. pao®. têmpang, kèndjo®. pékén. njönjiksa®. topèng, tapéël. oeroet. tijang. tipër, tipah. ramowan. lamak, kasoer. iman klambi, iman tangkong. rébo“ai®, tjangkrim. djao“, ënti®. bëbàdà®, ngatoerang (v/ hooggepl. pers.) miloe. priak, masa“akën (uit het Jav.) sijom (dait). Òwat. tépoeng. mikir. pilaran. tëlagë, kòlahav. lëbih, ampó®, malik; je moet het niet meer doen — Enda“ mè gawé iä malik. si loewé“an. këloewé“an; këloewé“an dèngan ité“ padä girang mama“ — de meeste menschen houden van sirih kauwen. börong. ina“ oemba®. soempah plësoe (plësoe is het Portug. falso; door het Mal.) anak ninë. v/e mensch — ai“ soesoe; v/e dier — përah. mëmêërah. p gk rt Eke. Mi Ed nas 35 gaòr, gantjoeh. gaòrang. loewé®. pëpès, rimpës, sëring. négél lès. manoesë, déngan. lòlor. tjap. djaran ninë. adik; grassnijmes — awis; kapmes — bati“; id. voorzien v/e scheede — bèêrang; mes om o/e lontar blad te schrijven — pëmadjä. dait, barëng, béké“ (komt overeen m/h Mal. adjak). mèong. akal, ichtiar. ima tönga”. tönga®. tönga® këlém. tèdès, tèrès; roode mier — sëmangah; witte mier — témêréné; kl. mier — tèrès boengé, koelsih. akoe, tijang, kadji. (balèêng) koe, (balèng) kadji, (balèng) tijang. mötitis, mipijang. mëlijoen (wit het Ned.) _limpéë. ina“ soesoean. pönjitil; m/ dezen brief zend ik U f 5— in mindering v/ mijn schuld — bësérta soerat siné tijang ngirimang oewang f 5.— djari penjitil oetang tijang. paling, sëkédi®, pelih. njënjéda”. njiksa®, mêëribasë. njelaó®, nganak òda®. sang, badé=. awoen?. mits mitsdien, daarom modder model, voorbeeld moeder moedervlek moeilijk moeras moeten mogelijk mond m 001 moorden moordenaar morgen morgenster morsen mortier, vijzel mos moskee moskiet motregen moeson muf muil muilband muis muts muur na naaien naakt naald lagoe. sëbab sino. raok. tjonto. mênangë. misti im’ “angné (Mal. — boleh djadi). biwih, biwir, tòdok; soengap (v. h. p.), manis, bagoes. njémati=. si njömati®; je bent een moordenaar — anté sala“ njömati® dèëngan, òf: antë si njëmati®. (anté sala“ njömati® dëngan — letterl. vert: je bent schuldig wegens het moorden van een mensch). ochtend — djöma® këlèma“; m. middag — djëma* têngari ngari; m. avond — djëma* lai®, bintang parëk bènar. èkèk. lisoeng ragi. lëloemoet. mésigit. brangkak (gr), réngit (kl.) rintis, grinis. maséë. lëngi. tjoetjoek. boengkëm. bëgang. koepijah. tèmbok. N. sëwahné, djëra®, inggas(në); djèra® mangan — na het eten. bèdjait. bëkëlombas, bësengkaro. djaroem. naam naäpen naar naarstig naast nabij nacht nachtul nadeel naderen naderhand nagel nagemaakt nageslacht nalaten — zie: achterlaten. nalatenschap naloopen nat nauw nauwelijks navel navelbreuk navelstreng nazien nedervallen neef neen negen nek nemen nest 87 aran, pasèngan (v/ hooggepl. pers.) nèniroe. òdjok, anèng, 1é. gënèm. bödèkèt. lé“dèkèt. kékélem. Empok. pòtjol. ngrapétin (rapët); térapét(in) (passief). laoen djëma®. koengkoe“; hoef v/e paard — koepak. tätoelad, t&tëmpa’an. toeroen toeroenan. tétëmoean. pali®, téroektoek. basa®. bekët, kèlët. bèêroe“gati. poesët. kébot. aries; wat overblijft na het afsnijden van de streng — ganto® poesët. mriksa® (priksa®); tëpriksa® (passief). terms. pisa“maméë. ëndé=, siwa“; 19 — siwa“ olas; 29 — siwa“ likoer ; 39 — têloeng dasä siwa”; 49 — pötang dasä siwa“; 59 — sèkEt siwa”; 69 — nëm dasàä (poeloe) siwa”; 79 — pitoeng dasä siwa“; 89 — baloe“ poeloe siwa; 99 — siwa“ poeloe siwa“; 90 — siwa® poeloe; 900 — sangä; 9000 — siwa* tali; 90000 — siwa* laksä. këndékok; hals — bëlong. bait. kesèboe, nestelen net neus neut nicht nier piet niets niettegenstaande nieuw nieuwjaar niezen nimmer noemen nog nogmaals nok noodig (noodzakelijk) noodlot nooit — zie: nimmer. Noord, Noordelijk, Noorden norsch notedop, klapperdop nu nul nut nijptang ochtend oester oever of offer oksel okselharen olie ade) bëkësëboe. pöntjar, djalë; fuik — sòròk; sleepnet — kë- rakat. idoeng ; soemoer (v. h. p.) tjënd1. pisa“ niné. balèn pènè®. Endé=. Éndé“ ara apa?. këtima, daka®. baroe. tahoen baroe. baksing. Endé*nè wah wah. njëboet (sëboet); têsëboet (passief). ampó®, malik. kari sëkali. boengoes; nokbalk — pérboet. pêrloe. toedoeh, dajë. bingis. tangkèl njioer. sinöngkë, nané, sénéngkajan, sënanéjan. nol (uit het Nederlandsch). gawé; het heeft geen nut — öndé“ ara gawénd. patol. këlèma® lèma®. kimé. ambing. atawa (uit het Mal.) korban (, „ Arab). këlèlèk. boeloe(n) kélèlèk. munjak, 89 olifant gadjah; snwt v/e olifant — toelalé; olifants tand — dantë. omgevallen rëba®, omgehakt …__ t&rëbang, tebadoeng. omdat sëbab; alleen maar (Mal. tjoema) — sakéwalë. omdraaien mëlisët. omgaan, verkeeren bekoempoel. omheinen pjoetörin, magërin. omhelzen pgëngapong (kapong); tëkapong — omhelsd. omkantelen kébalik. omkoopen njoetjoe“, noembók. omkijken ngèngat, likat. ommezijde lëmpèng. omringen ngroempoen (kroempoen); tékroempoen (passief). omroeren adoek. omschudden ngòsak (kòsak); tëkòsak (passief). omspitten gëboeh; têgëboeh (passief). omspoelen ngèërònas (rònas); tërònas — omgespoeld. omstooten lampêr. omstreeks kira?, omtrek j soetëran. ou vallen rèba®. omwanding pagêr. onaangenaam Endé“ onja®. onaanzienlijk kaoelë, pëngajah. onbebouwd | rénèng. onbeleefd sëróró, kasóan. onbepaald Endé“néman këroewan. onbeschaafd — zie: onbeleefd. onbeschaamd èndé*nè bödoewé kaila'an (geen schaamte be- zitten). ‘onbesneden Endé“nêman bèsoenat. onbetrouwbaar Endé“né baoe té sadoe. onbeweeglijk Endé“né ngoewit. onbruikbaar Endé“né baoe të kadoe; id. id. té kéang. onder lé“bawa®. onderaan lé“bawa(në). onderbuik tijan. onderdaan onderdompelen ondereind ondergaan ondergeschikt ondergraven onderhouden onderrichten onderscheid onderscheiden onderste boven onderstellen ondersteunen ondertusschen ondervinding onderwijzer onderzoeken ondeugend ondiep onduidelijk onecht oneerlijk oneffen oneven ongaar ongeduldig ongehoorzaam ongehuwd ongeluk ongelukkig ongerust ongeslepen ongeveer — zie: ongezond onkosten onkwetsbaar onmiddelijk onmogelijk omstreeks. 40 kaoelä balä. nèlëp (tèlép):; tètélëp (passief). pótó, toenggak. nglèka“ang. lé“bawa® prèntah. mompong, bëbëdah. mëlihara. ngadjar, ngoeroek. binë. binajang. këbalik. bëbadéan. noeloeng. sëloen?, pèënao”. goeroe (uit het Mal.) mriksa“. tëlë. bawòt, dawòt. koerang pèdas. Endé*né toelèn, Endé*né pòlos. lëkok, lëngking. gasal; even — ganëp. kata”. koerang sabar. banggé. v/e man — troenë; v/e vrouw — dëdaré. sengkalë, latjoer. was?, kòngol, toempoel. Endé*né ònja (niet goed). ongkos, (uit het Ned). tëgoeh. pörnéké. ëndé*nè baoe, onrechtvaardig onregelmatig onrein onrijp ontbolsteren ontdaan (v/ gelaat) ontdekken ontdekt ontevreden ontkennen ontmoeten ontslag ontvangen ontvluchten onverschillig, onvoorzichtig onverwachts oog oogenblik oogharen oogst oogsten oog vuil ooit ook oom oor oorhanger oorlel — zie: lel. oorring oorsmeer oorzaak Oost, Oosten Oostelijk op opborrelen opbrengst opdat 41 Endé*né adil. Endé“në tètëp. rëmis. kata”. ngëloeké*, këtjoet. dait. kéndaitan, tëdait, sèdih. métilas. bëdait, bëtëmpoer. lëpas. nampi, nèrima®, bèrari. ampah. sëloen?, maté, sërmin, pénëntèng. sèdek, boeloe(n) matà. bebaoean, mata” (v/h rijstgewas); andere gewassen — baoe, tai matà, wah. djoewa®. ama“ sai”. kéntok, têlingë. soewëng; v/ lontarblaren — sëngkang. anting? tai(n) kéntok. sëbab. timoe®, sötimoe“’(né). lé“ atas. ngëmboel. bébaoean. adé“(né), mangdë (Bal.) openen opening ophelderen ophoogen opium opjagen (v/ wild) opkoopen (zie ook: koopen) oplaten (v/e vlieger) oplossen oprichten oprollen opscheppen opsporen opspringen opstaan opzet opzuigen orde brengen (in) os oud ouderdom ovaal overblijfsel overeenstemming overkant overleden overnachten overspel overstrooming (bandjir) overtreden overtuigen overwinnen paal paar paard 42 boeka®; (‘ng)gagar — losmaken van gebonden voor- werpen. lòwang. nèrangang. ngatasang (atas); të'atas(ang) (passief). tjandoe. bëgeroh (gëroh); tegëroh — opgejaagd. méli. belajangan. awor. boetëng, ngandjëng. goeloeng. njëndoek (sêndoek); tëséndoek (passief). métë, boja®. njontlak, ngradjang. ngasë (ontwaken); oeras (ngandjëng, boetëng). sëdijah; goemaná. njêroet (sëroet); tësêroet (passief). ngrisa. sampi bantot. tòwa®, wajah (v/h gp.) middelm. leeftijd — tékès. oemoer. lötjong. salo. sópó= moepakat. ampih, ambing. maté“, sédë (v/ hgp.) maré“, nindo®. bekaroeh. belaboer. nglëbak (lëbak); tëlëbak (passief). mêdasang (pëdas); têpëdas(ang) (passief). mènang. Be tékën, tijang. sëpasang. djaran; rijpaard — pêlinggihan (v/ hgp.) 4 Ki ‘ we 43 barë(n) djaran, gëdoggan. moetiara. èlèsan. _padé, paré. _dajoeng. î pajoeng, padjëng. poeri. toenë. nao. toewak. pamor. sigon, soegon. gadé; tanggëp. pandjak, sëpangan. boeboer. gëdang. pèkat. kértas. békarong. përing. baroe, djaga. Liwat. tambah. pastroom (n/h Nederl.) rondë (idem). njambang. mêörak. oerat. kalam. ladik. sësangkok; — djoeloe — voorgalerij ; — moedi — achtergalerij. lésé“, boeto®. MS : sang. n (zie ook: drukken) ngëndjëk. on | déngan. toembak; korte piek — djoengkat, 44 piekstok dandë toembak. pikken njënjòtjok, néniyjok. pikoel paard djaran pòndòng. pink gërigi®, kéringki®. pis pènè“; pissen — mènè“. pisang poenti®, pit (v/e vrucht) tolang. plaag bahlë. plaats taò®. plagen ngöroedó. plan angen; v/ plan zijn — bërangën. plank papan. planten nalët; rijst planten — nglòwòng (lòwòng); tëlò- wòng — passief. plas ritjak. plat gèpèng. pleegkind anak akon. plicht këwadjipan. ploeg ténggalë. plooi lëpétan. plotseling sëloen?. plukken madas (padas), baoe; tépadas, t&baoe (passief). poeder boeboek. poep tai; poepen — nail. poetsen ngòsok. pokdalig bongès, roekik, pokken boetih, rêbo®. pomp kompa. pompelmoes djëroetì. poort djëbag. poos sémênda®. poot naè”, pop têtato. portemonnaie tjëtjòpok. pot (kook) pëmongka“, këmè; v/h bewaren v/ rijst of water — sëlao, praatziek rèmès, tjètjèl. prachtig bagoes. praten prauw presenteerblad (v/ hout) prevelen pruimen priester privaat (W. CU.) prijs (waarde) prijzen (roemen) product proeven profeet prop propvol pruttelen __ puimsteen puist punt puntig put putemmer putten pijl v/e boog pijn quitantie raad raadplegen raadsel -raam rad (v/e wiel) radeloos raden 45 ngraos, bekëranté (raos, kéranté); téraos(in), tékë- ranté (passief). pêraoe, djoekoeng. bëbintangan, taba®, njörimoet. njoesoet (soesoet); t&soesoet (passief). pêngoeloe, goeroe. djambap (n/h Mal.) adi. ngadjoem. hasil. njoba®, ngrasa” (tjoba®, rasa“); tétjoba®, têrasa®, (passief). nabi. soempël. sabol. ngêëroemoen. batoe koemboeng. boedoen, kébong. pótó. tadjëp. lèngko“, timbé. timba®, nimba®. pana“; v/e blaaspijp — djëmparing. sakit. Q. pémòtong. R. nasèhat. ngèndèng timbangan (advies vragen). bebadéan, pindjë pandjë. djëndéläá. rodà. sìmo. badé. rag raken ramen (schatten) ramp rand rangschikken ranselen rapport rapporteeren ras rasp raspen rat rattenval rauw ravijn recht (teg. v/ krom) rechtbank rechtdoor rechter, rechts rechtvaardig redden reden reede reeds reet regeeren regeering regel regelen regen regenboog regentijd reiger reikhalzen rein reinigen reisgeld 46 djëdjëlë. kënt. naksir (taksir); tëtaksir (passief). bahlë. sëdi. ngapi”. mêöribasa®, mantok. pëdjati. mëdjati (pëdjati); tepêdjati(ang) (passief). bangsä. paroet. mémaroet. bëgang. kedébak bégang. mata”. djoerang, iding?. lombo“, böndër. péngadilan. béndér, bëtëroes. kawan. adil. betoeloeng. sëbab, lantaran. pêlaboewan. wah. sëlak. mrèntah (prèntah); téprèntah (passief). pömêërèntah. atoeran. ngatoer. oedjan. tédjä, djondjo® Ala. këntaoen; droge tijd (O. Moeson) këmbalit. kébango. ngangas. soetjì; onrein — ngêëdjis, remis. bërsjjang. bekel, lalo, loembar (v/h g. p.) bêrèkeng- (v/h Nederl.) nénégar. anak wang. salo. amboe. raksasë. tòlang daèng. koko“, kérék, kérok. bèbosé. bädajoeng. nanggor, ngëlèk, ngëmpoh; pgëösèngin, manik, (we Hi ps) këmoedi. bëta1. kosèng. galang goeling. begola“galing. bägroepoek. boelët. begëlamang. abang, béa®. sësato galak. pëéndêt. ngoedoët, ngëroko“, ngëlandjar (v/h. g. p.) kémbang aèr wawé. manggang, noenoe“ (panggang, toenoe”) tëpang- gang, têtoenoe“ — geroosterd. bègal. pémbègal. pöngkërok. ngërok (körok); tëkërok (passief). bërëk. pêndjalin, èmat. bòngkòr. tòlang bòngkòr. ngamboe®, ruilen ruim rukken (los) rumoer rups rusten rijden rijk rijkdom rijp rijst rijstblok rijstschuur rijststamper rijstvogeltje rijtuig sabel samen sandalen sap 48 bëtoekéran, bëösidoeran, bésiloeran. galoeh, goewar. ngaoet. gèwar. oelët. mèntêlah, bëtëlah. noenggang, ngëlinggihin (v/h. g. p.) soegih. kësoegihan. masak. ongepelde — paré, padé; gepelde — bëras; ge- kookte — nasi, mé; rijst koken — ngëmé (Jav. ngliwet) mongka®, nëding mé; rijst stampen — noedja®; nat rijstveld — bangkët; droog rijst- veld — bangkët ai“ oedjan; uittrekken v/ zaai- lingen — ngêërèas; overgeplante zaailing — lòwòng; rijst wieden — ngèdèr, ngómë; oog- sten v/ rijst — mata®; rijst opschuren — beran- soeh, oendjal; rijst dorschen — djédjé; rijst zaailing — binè; zaadbed — péngamparan; zemelen, kaf, — oenggoen, koet; padi, welke hier en daar op de sawah nog opschiet na den oogst — sërisip, wot; plantgaten maken — nadjoek; rijstmesje — rangkap; pot om rijst in te koken — pëmongka®, kêmè; rijstketel waarin de rijst in damp gekookt wordt — pömongkang (Jav. koekoesan); ketan — rëkéêt. lisoeng; v/ hout — lisoeng gënéng. loemboeng, sambi, panték, aiang. anak aloe. djëlantik, glatik. krétë, dòkar, tjikar, gròbak. S. klèwang. baréng?. tërompéë. ai, gëta®. sarong (v/ vrouwen) satan schaaf schaamte schaap schaar schaars schade schadeloosstellen schaduw scharrelen (vrouwen zoeken) scheede v/e kris scheef scheel scheen scheiden (echt —) schelden schelp schenken scheren schermen scherp scherpen (aan —) scheuren „ in heele kleine stukjes schieten schil schild schildpad schillen schimmel schip schitteren scheen schoft, schouder schokken schommel Verhandelingen Bat, Gen, Dl, LXI, 40 tèmbèug, kèrèng; v/ mannen — kèrèng, sëléwo®. sètan, sèla®, mëdol. sèroet, kelilë, kaila“’an. kibas, bémbé“, biri®, dombë. goenting. rarang. potjol. gënti” kêroegian. léndo, lingon; 1/d schaduw zitten — bébao. ngajo. orangkë; v/e kléwang — sarong. djiring. | séró=. mêmanang, loeloet. bëséang; bëkëlin (v/ elkaar gaan o/ andere wijze). njënjoempa® (soempa); tësoempa* (passief). basé (groote), kéké (kleine). noempah (toempah); tétoempah (passief). ngoeris. përisé, bêladoek; schermpartij — pêriséjan, béla- doekan. mêrang. ngasa”. ngròbèk (ròbèk), bëdah; töròbèk, tëbëdah (passief). ngrimit (rimit); têrimit (passief). mêdil (bëdil); têbédil — geschoten. lêndong; v/e klapper — kamboet. indé. (zee —) pënjoe; (rivier —) boeloes. ngloeké® (loeké“); têloeké“ (passief). boelat. kapal. njëlèng. kasoet, sëpatoe. bélikat, tòwak. njongkèlang. gijong. le stuk, 4 50 school sékolah. schoon bérsi ; schoonmaken — bërsiang. schoonbroeder, schoonzuster _ ipar. schoondochter, schoonzoon mèönantoe. schoonvader, schoonmoeder __mèëntòwa”. schoot 1wé. schop adjok. schoppen nglandjak (landjak); têlandjak (passief). schorpioen tëlëdoe. schors babak. schouder bélikat, tòwak. schreeuwen békoeih, soerak. schreien nangis. schrift toelisan. schrik, schrikken tagèt, tindjot. schroef sëkroep (n/h Nederl.) schrij ven njoerat, noelis. schuldig sala®, pëlih. schurft goedès, kòrès, gèndjah. schuim kowok-kowok. schuw hiar, hah. scrotum télor, batoe(n) télor. sedert södek. servet sérbèt (n/h Nederl.) shawl lèm pot. sidderen nglégët, gërgër. sieraad pöpajasan. sigaar . roko® bëlanda. sik baòk. singel (buik —) tali(n) tijan. sirih léko®. slaaf sépangan, pandjak. slaan mantok. slaapdrank sösirëp. slaapplaats pétindoan, pësaréjan, pérëndjëpan (v. h. p.) slachten gòrok, njëmêëlèh. slachter djagal. slapen __tindoe, éndjëp (v/h. g. p.), mësaré. slagtand slang slecht slechts sleepen slendang slenteren slenteraar sleutel slikken slim sloop (kussen —) sloot slordig slot sluiten slurf slijk slijm smaak smakelijk smal (v/e weg) smeeken smelten smid smijten snavel snel snikken snoeperijen snoeren snoet (varkens —) snorken snot snijden soldeeren soms djaloe. oelah. lëngé. dowang. ngòròs (Òròs); të'òròs (passief). lèmpòt. ngaliomang, bökëdèk-këdèk. paliomang. anak sösörëk. nölën, bèlot, bélët. tjördi®; bevattelijk — mêngë, mélèk. pais, sarong. èrat, oloh. èkèk. sösérëk. njimpët; m/e deksel sluiten — ngoedoeng. toelalé. raok. kòèk. idap. mai“. soekët, koetis. noenas. nglëboer (löboer); tèëléboer (passief). pandai. mlèwas, mlèntong, ngéngapëk, nétèh. tjoetjoek. njörëk, bëtjat, gëlis. kédoedoesan, tërënggi-énggi®. djadjë. gantoes. tjëribèk. gërëk, körék. iroes, idoes. mêélëng, mòlòng (pêlëng, pòlòng); tëpëlen tépòlòng (passief). patri. kadang?, 8: soort sorteeren spaarpot spannen spatten speeksel speelgoed spelen spiegel spier spin spion spook spoor spreekwoord spreken sprinkhaan springen spuwbak spijker spijs staal staan staart stad stal stampen stang (v/e paard) stank stap stapelen steel steen stekel stekelvarken steken (m/e wapen) stelen 52 warné. ngapi”. pëtjelèngan. masang. mérisat, tidjoe, djoela“; spuwen — bëtidjoe, bädjoela®. pëkédèkan kanak. bëkädèk këdèk, mökë, kasnë; spiegelen — bämëk&, bekasné. oerat. gonggang garëm, lòs, maté maté, sèla®, sètan, mêèdol, ònòs, tampak, sésënggak. ngraos, bëkërante; wartaal spreken — ugrèmon. balang. njontlak, ngradjëng: v/ boven n/ beneden sprin- gen — nimpoh. pöëloedahan. besi pakoe. kakénan, adjéngan. wadja. ; ngandjëng, boetëng. êlong. koet. barë, noedja®. pêlèbèk. bais. djëngkang, lèngka®. noempoek (toempoek); tëtoempoek (passief). dandë. batoe, doeri, doewi. landak, bägalah; v/ vleesch o/e stok — noendjoek, njoesoek. mèmaling. sin ley u) stellig têntoe, misti, stem soewaréë, ongkat. stempel tjap. stengel ganto”. ster bintang. sterk kêréng, koewat. sterkgebouwd angkéêr, koekoeh. sterven maté“, sédé (v/ hg. p.) stevig koekoeh. stief kind anak téré. stikdonker pêtëng himoet. stal soewoeng, sëpi. stilhouden tädo®. stoppen bètèlah, mêntèlah. stom \ pako®, dako®. stoom, damp koekoes. stooten (zich) kédampës, kélantoer, këdantoek. storm barat. storten noempah. stortregen oedjan bëlis. stotteren bëga“ga”. stout telë. straat langan, roeroeng. straffen ngoekoem, mongor (hoekoem, pongor); téhoekoem, tépongor (passief). straks laoen, barès. stram kodjor. strand pasisi (kust), tamparan. streep : goerat. streng këras. striem bilët, balar. stroef sèrët. strooien njangkoerang, njaoer. stroomen ngèlèk (v/ water). strop, strik sèt, struikelen klénggoe, këdantoek. stuk, defect sédë, bëlah; (v/ touw) — boetës, pégat; in dui- zend stukken — rëmoek. stuk (b/h tellen) stijf stijgbeugel stijgen suiker suikerriet sukkelen taal taal tabak tafel tak tam tamarinde tand tand vleesch tante tapijt teekenen teen tegelijk tegenhouden tegenkomen tegenover tegenovergestelde tegenwoordig — zie: nu. telkens tellen tellen (v/ een paard) tepel terug (keeren) teug tevreden thuiskomst (bij) tren tikken (kloppen) Dd boengkoel, boelët. sigoek. loengkä®, sangkä oedi. taêk. goelá. téboe. pêvjakitan. dT: kéras. basë, töëmbako, mako. médjë. pèmpang. isah. bagé®, gigi. isi(n) gigi. ina“ sal. pramadani (n/h Mal.) gambar. ranggot naé. baréng?. ngandëkang, ngëndòtang. bëdait. berandangan. lawanan. séring. bêritoeng. ngidjik. …_ pòtòk soesoe. mêtoelak. lëgoek. girang, tjëmoh. stoeli (né). sépoeloe; 10000 — sëlaksa. ngròntok. 55 timmerman toekang kajoe, bändagi. tjabé sëbijë. toebehooren ú ngépé; wien hoort dit toe? — sai ngépé siné? sai Épéné siné? toedoen ngoedoeng. toen piranan; vroeger — sëdëk sino®. toenemen berómbo®. toestaan ngèloegrahin. tol gangsing. _ tolk djoeroe basë. tong èla®. toom pêlèbèk. tooveren sémbali matä. top pótó. tot | s djangké, èntah; van Selong tot Pantjor — lekan S. djangkë (èntah) P. totaal djoemlah, boengkoelan. touw tali; touw draaien — mêëpit, òf uglëles tali. traan al matà. tractement gad.. trap v/e huis oendak. trekken ngantoe®, awèek, ngédëng. trekken (uit den grond) 'mbot (uitspreken: E&mbot); uit de scheede trek- ken — njërèt. trekpaard djaran péngòros. troebel këroh, këmoet, koerék. trom gëndang, bèdoek, tamboer (n/h Nederl.) trompet pérèrèt. tros toendoen. trotsch kembo®. trouw bakti. trouwen bëkawin. tuin kébon. tulband sorban. tusschen antarö, sëölak. twee doewä; 12 — doewá olas; 22 — doewàä likoer; 32 — töloeng dasä doewä; 42 — pétang dasä (ampat poeloe) doewä; 52 — sèkët doewä; 62 tweelingen twisten tijdens (gedurende) tijd tijger U ui uier uit uitbarsten uitdagen uitdooven uitgehongerd uitgeput uithouden uitkiezen uitkomen uitlachen uitleggen uitnoodigen uitsluitend uitstellen uittrekken uur vaak vaccineeren vadem vader 56 — ném dasä (poeloe) doewä ; 72 — pitoeng dasä doewä; 82 — baloe“ poeloe doewä; 92 — siwa® poeloe doewä; 200 — satak ; 2000 — doewang tali; 20000 — doewä laksä. kémbar. bësoewal, bëkëntjan, bëkréjok. södëk. kalangan; ik heb nu geen tijd — sinëkë &ndé= ara kalangan; tijd v/ oogsten — kënjëkénë mata”. matjan. U. sidë, (t/h. g. p.) pelinggih dë kadji. bawang; witte ui — lëngsoenë. soesoe. lé=, ngëmpok. nantang (tantang); tëtantang — uitgedaagd. njömati®, mèda api. kélapahan, kelaparan. lëlah, köntalo®, loeloeh. tahan. mili (pili®); tépilèn (passief). nëdoen, njoegoel, ngréré= nèrangang. mesila“; ngatoeri, ngoendang (sila“, atoer, oen- dang) ; tëpêsila®, téatoer(in), téoendang, (passief). doang. | boeroengang. ngëmbot. djam; hoe laat 1s ’t? — pantok pirë? V, pèépës, sêring. njoentik. dëpë. ama® (v/ niet adellijken); mami (v/ adellijken) vagina vallen valsch (van geld). van (voorzetsel). vangen varken vast vechten — zie: twisten. veder vee veel vegen veger veld vellen ver veranderen verbaasd verbannen verbergen verbeteren verbieden. verbod verboden verbrand verdacht verdeelen verder verdriet verdwaald verdwenen verf vergaan vergaderd, vergaderen vergadering vergeefs 57 pépé, télé. têri”. gëgaèn. lé“, lèkan. baoe. bawi. këréng, koewat; vasthouden — nëgël, ngënti®. boeloe. sësato. loewé®. njapoe, njampat (sapoe, sampat) tësapoe, tësam- pat (passief). sapoe, sampat. lëndang. badoeng, ngrëba”. rénggang. ngobah. bënga®. boeang. njëbo“; zich verbergen — njëbo® diri(në); stam — sëbo — täsebo“ (passief). ngèna”ang (këna®); téëkëna“’ang (verbeterd). bebala®. p&mbala®. tébala®. kotone g, djoelat. tëparan. bag1. rênggangan. sakit até. képoesa®, kësangsang. télang. tjèt. këtelëp, kësélém. sangkëp. sangkëpan. sija®. vergelijken vergeten vergeven vergiffenis vergift vergissen vergoeden vergrooten vergulden vergunnen verhaal verhemelte verhindering verhuizen verkwistend verjagen verkeerd verkleinen verkiezing verkoopen verkouden verlaten verlegen verleppen, verlept verliefd verlies (schade) verliezen verloren vermoeid vermoorden vernachten vernemen vernielen, vernietigen veroordeelen verpanden verplaatsen verplicht banding. loepa®. ngampoeni (ampoen); téampoenin (passief). sampoerajan. | tjëtik, òpas. pélih, njala®. bégënti®. Embeli“'ang. njadoer, njépoeh. ngêloegrëhin. wéwàran, dëdòngèng. lantak. séngkala. ngalih (alih); tealih — verhuisd. gandoer. mësoet, gëroh. sala“. ngodé“ang, beri“ang. pöpilènan, pêpilè’ang. bèdjoewal. sélémä. ngadé, ngënténgang. ila®. lajoe. bekémélé®. pòtjòl. ngalah. télang. lëlah. njëmati®. maré, nindo®. dêngër, déngah. njënjéda®. mòngor, ngoekoem, moepoetin ; ter dood veroor- deelen — ngilangang. njanda”. ngalih. ngépé këwadjipan. 59 verrichten (v/ heerendienst) ngajah. verroest bëtai. verrot lëngì, börëk. verruilen noekérang, noekahang, njiloerang. versch bagoes, baroe. verscheuren — zie: scheuren. verschil binë; verschillen — bëbinë. verschoonen bëgénti®, bêsalin. verschrikt tagèt, tindjot. verschijnen datèng, marek. versieren majasin. versleten lotoh. verspreiden kësangkoer, kösaoer, kësaoeh. verstaan ngërti, paham, pëdas. verstellen bèdjait, nampèl. versterken (v/h lichaam) njëgëran awak; v/e kamp — ngoekoehang désä. vertellen njëritajang, noetoerang, dongèngang. vertoeven ‘ndot, méro. vertrekken angkat, loembar (v/ h.g.p.) vertrouwd baoe të sadoe. vertrouwen njadoe. vervangen gënti®, njaloek. vervoeren djaoe®. vervolgen. pali“, tëroektoek. vervolgens 2 moedian, bandjoeran, bêtëroes. verwaand — zie: trotsch. verwant bëkadang, bäsëméton djari. verwonden bakatin, natoeang, ngëlékëtang. verwijten mêësala”. verzadigd bësoeh, bésoer; këmantang — onverzadigd. verzoek péngèndèngan, pênoenasan. verzoeken noenas, ngèndèng. verzot tjoeloek, sangët déméën. verzuimen ngampahang. verzwikken lëso®. vet (dik) mòkòh, lémoe. veulen anak djaran. vier vierhoekig (vierkant) vies vinden vinger vingerbreed viool visch visschen vischnet vlak vlakte vlechten vleermuis vlerk (v/e prauw) vleugel (v/e vogel) vlieg vliegen vlinder vloed vloer (aarden —) vlot vluchten vlug vlijt, vlijtig voeden voedsel voelen 60 Ampat; 14 — ámpat olas; 24 — ämpat likoer; 84 — tëloeng dasä ämpat; 44 — pëtang dasá (poeloe) ämpat; 54 sèkët ämpat; 64 — ném dasä (poeloe) ämpat; 74 — pitoeng dasä (poe- loe) ämpat; 84 — baloe“ poeloe ämpat; 94 — siwa® poeloe ämpat; 40 — pëtang dasá, mpat poeloe; 400 — samas; 4000 — pëtang tali; 40000 mèrapat, ämpat laksà, römis, èkèk. dait. ranggot. njari; bijv. doewa njari. rëdép. Empa“; zeevisch — &mpa* sëgarä; riviervisch — Empa® kókó®. mantjing. djala, sòrok. asah. lëndang. ngoelat. kéntjolit; vliegende hond — boekal. kantir. klètèk. kelikit. Engkèlèp, éngkëbër, Engkësoer. kêbekol, èwok?. pasang. bëtaran; v/ planken — banban ; v/ bamboe — lasah. rakit. berari, pélai. bëtjat, njëréëk; erg vlug — santèr. pasoe. v/ dieren — ngimpan; v/ menschen — bèng ma- ngan. v/ dieren — impan; v/ menschen — kakënan, pa- nganan; daharan en adjëngan (v. hg. p.) ngidap. 61 voet naé. voetpad èlèsan, péngòròng. voetspoor ònòs, tampak naé. voetzool lampak naè®. vogel këmanoekan. vogelkooi koeroengan. vol pëno“, sabol. voldoende, genoeg ___sémai®, gënèp. volgen miloe, noeroet; ngiring (v/ h.g. p.) volhouden tahan. volk …_ bangsà. voor d lé“ djoeloe, 1é“ arëpan (v/ h. g. p.) voor (ten behoeve van) oema”, lakar (Mal. bakal). voorbeeld imbé, tjonto. voorbehoedmiddel péngadang bahlé. voorbijgaan liwat. voordeel oentoeng, agët. voorhoofd têlakar. voorhuid lendong lésé, boetó®. voorgallerij sësangkok. voornemen nijat, angën (ber —). voorover kalëp, langkëp. voorteeken — tandó®, tjiri. voortaan èra®. voorttelen b&djari, bêrombo®. voorttrekken oros, awek, ngëdéng. voorzichtig adèng?, ingët®, ònja”?. vork tjakar. vorm tjitakan, rémbagan. vorst datoe. vouwen ngëlëpêt. : vragen béketoan; om KR à vragen — ngèndèng, noenas. vracht boewatan. vrede patoeh. vrees takoet. vreten mangan, ngakën (pangan, kakën); tépangan tè- kakën (passief). vreugde ködömënan, kösënöngan, vriend vroedvrouw vroeg (i/d morgen) vroeger Vrouw vrucht vrijmoedig vrijspreken vuil — zie: vies. vuilnis vuist vulkaan vullen vuur vuurvlieg vijand vijf hoek vijl vijlen vijver vijzel waaien (m/ een waaier) waaier waar waarde waarheen waarom waarschuwen waarschijnlijk wachthuis wachten wagen 62 sahabat, bëraja, këkasihan. bëlijan nganak. lêma® lèma®. piranan. déngan ninë; echtgenoote — sëninë; wijfje van dieren — pêrinä; vrouwelijk — niné. boewa®. bani, las. njampoerë (sampoerë); kësampoerë, tësampoerë, (passief). dédóró, rêrónggó. rëgëm. goenoeng bërapi. ngisi”. api; gloeiende houtskool — barak. ëntèp®. moesoeh. bësagi limä. kikir. ngikir. tëlag. lisoeng ragi (lisoeng — stamper, ragi — Mal. boemboe). Wi ngëpéêt. këpët. lé“ &mbé, adji. odjok &mbé, anèng &mbé. koembéné, börëmbé, apa sëbabnë, koembénë sangka®. mêringët, mekiling (t/ h.g. p.) sang, badé“-badé“. gêrdoe. ngantih. bani. 65 waken f djaga®. wakker ngasë, mëtangi (v/ h.g. p.) wand v/ bamboe — pagër; v/ steen — tèmbok. wandelen bekedèk. wang sangkèp. wanneer piran. wannen némpi® (témpi“); tétëmpi® (passief). want sëbab, köranë. wapen sikëp, gëgaman. war (in de war zijn) simo. warm angët, panas, bënëng. was hilin. wasschen biso“; v/ kleedingstukken — mópó*. wat apa. water ai“. waterketel kémè“ bësi. waterpokken tjangkrim, rébo“ ai°. waterleiding tëlabah. waterval al“ nimpoh. wedden bëtaro®. weddenschap | taro®. weder, nogmaals ampo“, malik. wedloopen béarong-arong. wedstrijd arong?. weduwe bèbaloe. weefsel sèsèkan. week (bv. nw.) ëmboek. week (tijd) één week — sëdjoema’at. weenen nangis, bësërmin (v/ h.g. p.) weerlicht kisap. wees anak ijatim. weg langan, ratajan, roeroeng. wegens sébab. wegjagen (v/ dieren) géeroh, nijah, mësoet; v/ personen — noendoeng. wegwijzer, gids djawa®. weide lëndang. weinig sëkëdi®, sëkötjèt. wekken dodo“; nanginin (v/ hg. p.) 64 welk si émbé; welk huis ?— balé si &mbé ? welvarend ma“moer. wenk owap. wenkbrauw alis. wenken ngowap. wennen (zich) kaso. wensch péngarëpan. wereld doeniä. werk pägawéjan. werkelijk tétoe?, patjoe?, djati®. werken begawéjan. werpen — zie: smijten. werpnet djalë. wesp gëgëti, lani. west barat. weten naò®. weven njèsèk. wieg gijong. wiegen bëgijong. wiel rodë. wierook ménjan. wildzwijn bawi gawah. wimpers boeloe(n) mata. wind angin, wind laten ngéntoet. winden (v/ touw) goeloeng. winkel bäbalé®. winnen (kans, gevecht —) mènang. winst bati, agët, oentoeng. wit poeté®. wolk awoen?. wond bakat, tatoe ; l&kët — onbeduidende wond. wonden — zie: verwonden. wonder këbönga“’an. wonen ëndot, bëöbalé, djënék. woning balé; gëdèng (v/h. g. p.) woord ongkat, léng, manik (v/h. g. p.) worm bijah, bijar. Ed RPA en en eel 65 bérampösan. akah, akar. sëpët. bingis, bibondvelan. ngintémang, ngantêmang (intém, antém) téintém- (ang), téantëm(ang) passief). ngëngëdoek. poendjoeng. ngòsok (òsok); téòsok — gewreven. itë padà sëlapoe, galoeh, goewar. (v/ h.g.p.) mêlèkat, arowah; v/ minderen — pèdarë. tidjó. widjó® (tidjó®); tëtidjó® — gewezen. De ngrèmon. pasoe. — bësi. kawat. Ze binè“; dierlijk zaad — mani. ngampar; v/ anderen planten — nimoeh, më- rémbas. pêngamparan. pörkarä. &mboek ; — v/ aard — lëma® lemboet, bësömoe, danë darmä, (v/ h.g. p.) kékapé; v/e pikoelpaard — kasoeran. kantong. gërès, gösik. lëlaka®. adat, sëgarù. ‚ le stuk, 5 zeef zeep zeer zeeroover zeggen zeil zeker zelden zelf zelfde zelfs zemelen zenden Zes zeven zeven (werkw.) zichtbaar, inzicht ziek ziekte ziel zien zilt zilver zingen 66 èrok. saboen. lalo“, gati, langsot. badjak. bebada®, matoer (t/ hg. p.) lajar. téntoe, moelä ngënoe — (Mal. memang bagitoe). langah, rarang, kapah. mèsa”. 1ä siné, là sino. kêtima®. koet, oenggoen, lambòek, sésé. ngirim, njempait. nèm; 16 — nèmolas; 26 — nömlikoer; 36 — tê- loeng dasá ném; 46 — pëtang dasä (ämpat poeloe) ném; 56 — sèkét nêm; 66 ném dasä (poeloe) nëm; 76 — pitoeng dasä (poeloe) ném; 86 — baloe“ poeloe nêm; 96 — siwa“ poeloe nêm 60 — nèm dasä; 600 — tëloeng atak; 6000 — nèm tali; 60000 — nëm laksä. pitoe“; 17 — pitoelas; 27 — pitoe® likoer; 87 — töloeng dasä pitoe“; 47 — pètang dasà pitoeS; 57 — sèkët pitoe“; 67 — nëm dasä (poeloe) pitoe“; 77 — pitoeng dasä pitoe“; 87 — baloe® _dasä (poeloe) pitoe“; 97 — siwa® poeloe pitoe“; 70 — pitoeng dasä (poeloe); 700 — pitoeng atoes; 7000 — pitoeng tali; 70000 — pitoeng laksä. ngèrok (èrok); t&èrok — gezeefd. pégitan. sakit, soengkan (v/h. g. p.) pëénjakit. njawà. gita®, njingakin, njerminang (v/ h.g.p.) paè”. sèlakä. bölawas, ngidoeng, ngrambang, nëmbang. 67 zitten | tokol, v/ h.g.p. melinggih, mandjak; m/d bee- nen kruiselings zitten — bêsilä. zoeken mètë, boja”. zoenen bësidoek. zoet manis. zolder tëkëp. zon djëlo; opkomen v/d zon — tiwo“; het ondergaan v/d zon — sërëp, tölëp. Zondag djëlo ahat. zonder | éndé*nè. Zoo ngëni, ngèno. zooals mara”. zoodat djangké. zoodra sëwahnë. zooeven onè. zoogen njoesoe. zool — zie: voetzool. zoon anak mamë. zorgen ingëtang, pëlihara®”. zout sijä. Zuid laoe“; Zuidelijk — bölaoe®, zuigen ngèmot. zuster sëmëton ninë. zuur pêdis. zwaar bërat. zwager ipar. zwak lëmës, loemah. zwaluw alat?. zwam loeloep. zwanger bëtijan. zwart bèdëng, bidëng. zwavel warirang. zweep pètjoet; karwats — tjëmëti. zweer bongkang. zweet, zweeten bébök, böbökan, daoer, bedaoer. zwellen bara®. zwemmen ngònòng. TERS Dale hi Den of De r _(/ wonden zwijgen | zijde, zij (stof) zijn (werkw.) zijn (bez. voornw.) - op het eiland. Timor Boor ide g Ë ja: MATHIJSEN. te Lahoeroes in 1 het landschap Fialaran (Ned. Timor). Met een aantangsel ‚DOOR: eTS Dr. N. ADRIANI Ee voeren 4 Ki VANG ERIS AGP Le « ne Deet BMI. GE, Tweede stuk. De 4 _ Baravra, ú „5 Har, | ALBRECHT & Co. M: NIJHOFF. é 1915. MAR 31 1916 EENIGE FABELS en VOLKSLEGENDEN VAN DE . Onderafdeeling Beloe op het eiland Timor DOOR A. MATHIJSEN. Apost. mission. te Lahoeroes in het landschap Fialaran (Ned. Timor). Met een aanhangsel DOOR Dr. N. ADRIANI. VERHANDELINGEN VAN HET Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Deer LXI. Tweede stuk. BAraAvra, is Haer, ALBRECHT & Co. M. NIJHOFF. 1915. Eenige Fabels en Volkslegenden VAN DE Onderafdeeling BELOE op het eiland Timor A. MATHIJSEN. Deze verhalen zijn voor het meerendeel door gewezen leerlingen der zendingschool opgeschreven; slechts een paar heb ik, onder het verhalen, zelf geschreven. Ik teeken hier bij aan dat de schrijfwijze van verscheidene woorden niet dezelfde is als die in de Tetum-Hollandsche woordenlijst. In de woordenlijst heb ik zooveel mogelijk de Nederlandsche schriijjf- wijze gevolgd met het doel de uitspraak gemakkelijk te maken. In deze verhalen echter- heb ik de woorden geschreven, zooals ze door de oud-leerlingen op papier zijn gebracht. Zoo bijv. komt hier de verdubbeling der medeklinkers niet voor, en dus, waar in de woordenlijst: emma, tolloe, latta enz. staat, vindt men hier: ema, toloe, lata; — in plaats van: bee, been, foon, zooals in de woordenlijst, staat hier: bei, beìn, fooen. Ik geef deze fabels en volkslegenden uit, zooals ze mij schriftelijk of mondeling werden meegedeeld, behoudens enkele wijzigingen ter bevordering der duidelijkheid. Ames k Burrenzorg, 7 Juli 1913. Dale ai kanoïk. Verdichte Verhalen. Krawa no Lomoe-=lomoe. Dala ida krawa no lomoe-lomoe ba tiha naan tasi; krawa nodi dai tiha naan; lomoe-lomoe naklili ko'ë nodi toeir krawa, be !) krawa tiha kona naan, atoe tau ba ko’è. — Kaloe krawa tiha kona tau ba ko'è, lomoe-lomoe na tia; krawa noesoe: „Naan iha nèëbè?” Lomoe-lomoe terik: „Nia monoe nosì ko’è koeak”’. nikar, tau ba ko'è nèë; lomoe-lomoe Hotoe nee krawa tiha na teni dei. hed Hotoe nèö krawa nawan saè, kohi lomoe-lomoe, nati tia bele nia kan ?) rahoen, so’è nela nia ba tasi rat; hotoe krawa ba oema, lomoe-lomoe nia kan fèn noesoe ba krawa: „O kan ria iha neëhè 2” Krawa terik: „Nia sei naris’”’. Mais krawa terik bosok. Lomoe-lomoe nia kan fèn nanono, nia la mai; hotoe nia ba tasi ba nali- koe nia; nia nare ba nia kan laen lao iha rat, ®) semo la bele tan *) rahoen krawa nati nalo faloe; hotoe nee nia kan fèn nakau nia nodi ba oema, rai 1) In de woordenlijst: bee, Dine a : kaan. ED Es : raat, CO rte EA : taan. Verhandelingen Bat, Gen. Dl, LXI, 2e stuk, 1. Een aap en een reiger. Eens ging een aap met een reiger visschen; de aap vischte met een net; de reiger droeg een mandje, volgde daar- mee den aap, opdat, als de aap visch ving, hij dien in het mandje zou leggen. Als de aap iets ving en in het mandje legde, at de reiger het op; de aap vroeg : „Waar is de visch?”’ De reiger zei: „Hij is door eene opening van het mandje gevallen”. Daarop vischte de aap weer, legde het in het mandje; de reiger at het weer op. Daarna werd de aap boos, pakte den reiger, trok al zijn veeren uit, wierp hem op het strand en liet hem daar achter ; toen de aap naar huis ging, vroeg de vrouw van den reiger aan den aap: „Waar is je zwager?’ De aap antwoordde: „Hij is nog aan het baden”. Doch de aap loog. De vrouw van den reiger wachtte, hij kwam niet; toen ging zij naar zee, ging naar hem kijken; zij zag haar man op het strand loopen; vliegen kon hij niet, omdat de aap al de veeren had uitgetrokken; daarop droeg zijne vrouw nia ba oema laran. La kleoer nia kan !) rahoen toeboe nikar. Kaloe nia nare ema na baboear, nia liboer baboear kakoen. Kaloe krawa nare, lomoe-lomoe liboer baboear kakoen, krawa noesoe: „Ò modi baboear kakoen nee atoe malo sa?” Nia terik: atoe kodi ba kontaratoe, „Haoe atoe kalo ro ? kaloe emi hakara ba ho ami, bele”. Krawa sia terik: „Soin”. Kaloe sia nalo ro nee tomak ona, krawa liboer maloe; hboer hotoe sia saè ro nèè atoe lao ona; ba kalan nèë sia lao; kaloe sia too tasìi klaran ro koeak, we tama; dadi sia boloe lomoe- lomoe: „Ria ria! mai lai te we tama ro’; hotoe nee lomoe-lomoe toen ba, hetak toetoe koeak ro, tan oeloek kra- ma nati nia kan rahoen; dadi nia na- wan saè; la oras ro mooet %); krawa „ik . haoe’’; mais lomoe-lomoe terik: „Lale, boloe lomoe-lomoe: ria! toean tan 4) oeloek o mati haoe kan rahoen; tomas haoe kan fèn ba foti haoe, lale haoe mate bakmamoek”’. Hotoe nee ro mooet, krawa mate nalo faloe, nén la hela kmisak °) ida. Lomoe- 1) In de woordenlijst: kaan. 2) 9 : TOO. 3) nn „ : moot, 4) ; : taan, 0) EE : kmissak, hem naar huis, legde hem in huis. Niet lang daarna schoten zijn veeren weer uit. Als hij menschen waterme- loenen zag eten, verzamelde hij de schillen van de watermeloenen. Als de aap zag, dat de reiger de schillen van watermeloenen verzamelde, vroeg hij: „Wat wil je met die watermeloen- schillen uitvoeren?” p Hij zei: „Ik wil een schuit maken om er mee te gaan handel drijven; als julie plezier hebt met ons te gaan, dan kun julie dat doen”. De apen zeiden: „Goed”. Toen zij die schuit klaar hadden, kwamen de apen bij elkaar; toen zij bijeen waren bestegen ze de schuit om aanstonds af te varen; dien avond ver- trokken zij; toen zij midden in zee waren, raakte de schuit lek, het water stroomde binnen; daarom riepen zij den reiger: „Zwager, zwager kom terstond, want het water komt in de schut’; daarop kwam de reiger naar beneden, pikte de schuit nog meer stuk, omdat de aap vroeger zijn veeren had uitgetrok- ken ; daarover was hij boos ; onmiddellijk zonk de boot; de aap riep den reiger: „Ach zwager! help mij’; maar de reiger zei: „Neen, omdat gij vroeger mijn veeren hebt uitgetrokken; gelukkig dat mijn vrouw mij ging opnemen, anders was ik ongewroken gestorven”. Daarop zonk de boot, alle apen stier- ven, zelfs niet één bleef over. De reiger lomoe semo nìikar rai ba, ba nia kan oema. Lakoe no Laho. Dala ida sia roewa lo’ér; sia lao, sia roewa nare fehoek isin ida; hotoe nee sia foti. Sia lao too mota ida foin sia roewa nanawa; hotoe nee lakoe terik ba laho : „Ria ita roewa ha fehoek lai, hotoe lei *) nani mota’’; mais laho terik: „À keta ?) lai; ita haris hotoe mak lei ha”. _Lakoe nata: „Hooe %) soin”. Hotoe nee “Sia roewa ba nani mota; lakoe terik ba laho: „Ria ita roewa _monoe we haknesak, 4) se mak atoe sae oeloek’”’; laho nata: „Hooe soïn”. Hotoe nee sia roewa soemi loekoe ; mais laho nawan naroek; tan nee nia soemi loekoe too rai nia nakoe- ak rai; mais lakoe la bele; nia soemi loekoe la oras sae nikar; hotoe nia nanono. Laho saé kleoer; dadi noeoenee lakoe blaar; teni nia nanoin laho mate tian; mais laho nakoeak rai nalo too fehoek ba, hotoe na fehoek nalo faloe. Hotoe nee nia lao nosiìi koeak tama nikar mota atoe saè nikar; kaloe nia too mota nia saè; hotoe nia terik ba 1) In de woordenlijst: lee, IN 5 : ketta, EEA Fn : hoow. 4) Dit woord staat niet in de woordenlijst; Zie tanessak. vloog weer naar land, ging naar zijn huis. Ze De moesang }) en de muis. Een keer waren zij samen aan het wandelen ; terwijl zij voortgingen, zagen zij beiden een aardappel; en zij raapten hem op. Zij gingen voort tot aan eene rivier, toen rustten beiden; en de moesang zei tot de muis: „Zwager, laten wij samen eerst den aardappel opeten, en dan in de rivier gaan zwemmen’; doch de muis zei: „O nog niet; na gebaad te hebben zullen wij eten,’ De moesang antwoordde: „Nu goed”. Daarna gingen zij beide in de rivier zwemmen; de moesang zei tot de muis: „Lwager, laat ons om strijd onderdui- ken, wie het eerst boven zal komen’’; de muis antwoordde: „Ja goed’. Daarna doken zij beiden onder water; doch de muis had een sterken adem; daarom dook zij tot den bodem, en holde den grond uit; doch de moesang kon dat niet; hij dook en kwam terstond weer naar boven; daarna wachtte hij. Het duurde lang, voor de muis boven kwam ; dus was de moesang verwonderd; daarbij dacht hij, dat de muis dood was; doch de muis had den grond uitgehold tot aan den aardappel, en toen den aardappel geheel 1) een roofdier dat gelijkt op een bunzing. lakoe: „Ria, ita roewn ba ha fehoek lai;”” lakoe nata; „Hooe soïn”. Hotoe nee sia roewa ba; ba sia nalikoe ba fehoek laho na tian; hotoe lakoe terik ba laho: „A ria! haoe kanoin, fehoek o kala ma tian tan *) o soemi loekoe kle- oer lolos; haoe kanoin o makoeak rai too nee mai, mak foin o ma’’; mais laho terik: Hooe soïn; kaloe o doe ba haoe dei, diak lioe o boetoek ai ba nee, hotoe o soenoe; kaloe haoe ka tebes, hai na haoe; mais kaloe haoe la ka, hai la bele na haoe; hotoe laho tama ba ai nee, lakoe soenoë; mais laho matenek; nia nakoeak rai tama ba; hai na nia la bele; hotoe hai narain tia, nia saì, naksoke. Hotoe nee lakoe tama fali, laho soenoe; hai na lakoe too mate. Asoe no Krawa. Dala ida asoe ida ba meti; nia lao saè ba rai inan oan ida mais nia la 1) In de woordenlijst: taan, opgegeten. Daarop kroop zij door de holte, kwam weer in de rivier om naar boven te stijgen; toen zij bij de rivier was, steeg zij naar boven, en zei tot de moesang: „Zwager, laat ons samen den aardappel gaan eten”; de moesang antwoordde : „Ja, goed’. Daarop gingen zij beiden op weg; terwijl zij gingen keken zij uit naar den aardappel, dien de muis had opgegeten; daarop zei de moesang aan de muis: „He zwager! ik geloof, dat gij den aardappel mis- schien al hebt opgegeten omdat gij zeer lang gedoken hebt; ik denk, gij hebt den grond tot hier uitgehold, en toen gegeten’’; doch de muis zei: „Nu goed: als gij mij maar belastert, dan is het beter, dat gij hier hout opstapelt, en dan aansteekt; als ik inderdaad gegeten heb, zal het vuur mij verteren; doch als ik niet gegeten heb, dan kan het vuur mij niet verteren; daarop ging de muis in dat hout; de moesang stak het aan; doch de muis was bij de hand; zij maakte een gat in den grond, ging daarin; het vuur kon haar niet verte- ren; toen het vuur was verminderd, kwam zij er uit en danste. Daarop ging de moesang op zijn beurt er in; de muis stak het aan; het vuur verteerde de moesang tot hij stierf. De hond en de aap. Een keer ging een hond naar het drooggeloopen strand; onder zijn wan- natene sasa; la oras tasi nakonoe, nia sai teni la bele, tan tasi nakonoe halik raì iman oan tian; nia nanono, tasi la mara; nia nalao tian, tan nee nia tanis. La oras nai bei !) ida mai, nia noe- soe ba asoe: „He bei oa tan sa mak o tanis?” Hotoe asoe nata: „Haoe kein ?) iha nee kleoer ona, tan nee haoe tanis; teni haoe la ketan ha; kaloe bei 5) dodan, nodi haoe ba haoe kan oema ba, masik haoe sewa bei bataka atoes hira-hira mos, soin dei”, „A bei oa haoe sei kodi dasi lian ba nee ba’. Ásoe rona nee hetak tanis. La oras ioe ida mai noesoe ba asoe: „He bei oa tan sa mak o tanis?’’ Asoe terik: „A bei! haoe kein iha nee kle- oer opa, teni haoe la ketan ha tan nee tan1s ; hodi haoe ba haoe kan oema ba, masik haoe haoe neon soesar mak haoe kaloe bei hakara dodan haoe, seloe bei mean no moetin atoes hira- hira mos, soin dei”. Joe terik naak: „Hooe soin, o mai saè ba haoe kan fohon’’, hotoe nee ioe nodi nia ba too rai mara; ioe natoen asoe; hotoe nee asoe terik ba ioe: „O 1) In de woordenlijst: nai bee, 2) De onbepaalde wijs is: hein; in de wdlijst: heen. 3) In de woordenlijst: bee. deling klom ‘hij op een kleine rots; doch hij wist van niets; terstond daar- op kwam de vloed opzetten; hij kon er niet meer uit, omdat de zee hoog stond rondom de kleine rots; hij wachtte, de eb kwam niet; hij had honger, daarom huilde hij. Plotseling kwam een krokodil, vroeg aan den hond: „Hé kleinzoon, waar- om huil je?’ Daarop antwoordde de hond: daarom huil ik; daarbij ik krijg niet „Ik wacht hier reeds lang, te eten; als vadertje medelijden heeft, mij naar mijn huis brengt, al huur ik vadertje ook voor eenige honderde gul- dens, ’t is mij goed”. „Och kleinzoon, ik moet nog een boodschap van den koning naar ginder overbrengen”. Toen de hond dit hoorde, huilde hij nog meer. Plotseling kwam er een haai, vroeg den hond: „Hé kleinzoon, waarom huil je?” De hond zei: „Ach va- dertje! ik wacht hier reeds lang; daarbij ik krijg niet te eten, daarom is mijn hart bekommerd en huil ik; als vadertje zich over mij wil ont- fermen, en mij naar huis brengt, al betaal ik ook eenige honderden goud en zilver aan vadertje, het is mij goed”. De haai zei: „Ja, goed, kom, klim op mijn rug” (letterl.: op mijn boven- kant); daarop bracht de haai hem op het drooge; de haai zette den hond mein Ì) ba nee lai; haoe ba kola moe- rak kodi mai be seloe ba o; hotoe nee ioe naak: „Hooe soin”. Hotoe nee asoe ba soeroe haï soekabi klaak ?) nodi mai. Asoe terik ba ioe: „Bei 5), makaka o kan iboen, taka o kan matan’’; ho- toe 1oe mos nalo noeoedar asoe terik ba nia; la oras asoe tate hai soekabi klaak ba ioe nia kan iboen; la oras Joe noran moras; nia tafetoe an 4) too mate ba nee dei. Hotoe nee asoe ba terik ba krawa: „Ria! o mai be ita roewa ba koa naan bot ida nee ba, haoe koo tian’; hotoe krawa nata %): „Hooe soin”. Hotoe uee sia roewa ba koa ioe maten nee; A tan nee © sia koa hotoe tia, krawa terik: ita ba Hotoe nee asoe ba naris; naris hotoe roewa atoe ha ona, matris lai’; asoe naak: „Hooe”. nia mal nikar; mais krawa terik ba asoe: „À ria! o maris o kan raek mos, mais o kan koïk nee halo mos no, ros hodi rai henik halo kwer; hotoe asoe mos toeir krawa nia kan lia dei; kaloe asoe ba uaris krawa loi €) naan nodi ba tetoe fafoehoen, la hela oda ba aSOe, 1) De onbepaalde wijsis: hein ; in de wdlijst : heen. 2) Zie: haï klaak. 3) In de woordenlijst: bee. no : tafetoe aan. 5) De onbepaalde wijs is: hata : in de wdlijst : hataa. 6) In de woordenlijst: looi, af; daarna zei de hond tot den haai: „Wacht hier eerst; ik ga geld halen en breng het hier om u te betalen”; daarop zei de haai: „Ja goed”. Toen ging de hond gloeiende kolen van koesambihout bijeenscheppen en bracht die mee. De hond zei tot den haai: , Vadertje, doe je mond open, doe je oogen dicht”; toen deed de haai ook zooals de hond hem zei; plotseling wierp de hond de gloeiende kolen van koesambihout in den mond van de haai; onmiddellijk voelde de haai pijn; hij stuiptrekte tot hij op de plaats dood ging. Daarop ging de hond aan den aap zeggen: „Zwager! kom opdat wij samen ginder een grooten visch dien ik ge- dood heb, in stukken gaan snijden”; en de aap antwoordde: „Ja goed”. Daarop gingen zij dien dooden haai in stukken snijden; toen zij met snijden klaar waren, zei de aap: „Kom, we zullen zoo gaan eten, ga jij daarom eerst een bad nemen’; de hond zei: „Goed. Toen ging de hond baden; na gebaad te hebben, kwam hij terug; doch de aap zei tot den hond: „Hè hebt gewasschen, maar uw uitslag moet gij Zwager! uw vuil gij schoon ook schoon maken, ge moet dien met zand wrijven en glad maken’; daarna volgde de hond het gezegde van den aap ook op; toen de hond ging baden, Hotoe nee asoe mai nikar, nia nalikoe, naan iha rai la iha tian; asoe tenara ba tetoe fafoehoen; krawa loi naan nalo faloe la nela oda ba asoe; asoe terik: „Hooe diak ria! o la mela naan oda ba haoe; leoe-leoe o kala toen iha rai mai’; krawa nonok doeoek; asoe daka nohoen iha rai; kaloe krawa toen, nia atoe na noo krawa; mais krawa la toen ; krawa toer oras ida, nakati; !) la oras nia mouoe toen nosi tetoe fafoehoen ; asoe nare nia kohi nia; krawa noesoe perdoea °) ba nia: „A ria! o keta moo haoe; haoe lei ba kola. naan be fo ba o ma’; maìs asoe la nooek; nia tata krawa nee nalo mate, hotoe nia na nalo faloe. Krawa no Banahi. Dala ida krawa ba meti; nia meti too tasì nakonoe nia sai nikar. Kaloe krawa sai too tasi rat, nia sama tan *) banahi ida, hotoe nee banahi terik ba krawa „A bei sian! masik ami ata lao 1) De onbepaalde wijs is: häkati; in de wdlijst: hakatti. 2) In de woordenlijst: berdoea, 3) bj „ „ taan. droeg de aap de stukken visch weg, bracht ze boven op een hooge balé-balé, liet niets voor den hond over. Daarna kwam de hond terug; hij keek, de stukken visch lagen niet meer op den grond; de hond keek opwaarts naar de bovenzijde van de balé-balé; de aap had den heelen visch wegge- bracht, had niet een weinig voor den hond overgelaten; de hond zei: „Goed zoo, Zwager! jij hebt niet een weinig visch voor mij overgelaten; pas op, als Jij beneden op den grond komt”; de aap zweeg maar; de hond waakte voort- durend op den grond; als de aap naar beneden kwam, zou hij den aap dood bijten; doch de aap kwam niet af; de aap zat geruimen tijd, sluimerde in; plotseling viel hij van den bovenkant van de balé-balé; toen de hond hem zag, greep hij hem; de aap vroeg hem vergiffenis: „Ach Zwager! maak me niet dood; ik zal visch gaan halen om u ten eten te geven”; doch de hond wilde niet; hij beet den aap dood, daar- na at hij hem heelemaal op. Een aap en een tripang. ”) Een keer ging een aap visschen op het drooggeloopen strand; bij vischte tot de vloed kwam, en ging weer weg. Als de aap op het strand kwam, trapte hij op een tripang; daarop zei de tri- 1) zee-egel, hare ami oda”; hotoe krawa terik ba banahi: „A o oï at *) nee! keta °) lia wain; o kalan loron makoi %) an ba rai henik dei; teni lao la bele too ami sama sala o, mak foin o lia wain”’. Hotoe nee banahi nonok dei. La oras banahi terik ba krawa: „Hooe soin, o terik haoe lao la bele; ita roewa halai haknesak *) oda”. Krawa nata naak: „Hooe soin ; wain hira mak ita atoe halai haknesak ? Banahi terik: „Wain roewa”’. Krawa nata: „Hooe soin, wain roewa haoe lei mai”. Ba loron nee banahi hiboer nia kan maloek sia, terik ba sia: „Awan ita atoe liboer an, atoe hakoi an ba rai henik, tan wain roewa krawa atoe mai nalai naknesak no ita; tan nee awan ita atoe liboer an hanesa an hosi nee too neeba, niabè kaloe ita atoe halai, krawa boloe, ita hata 5)”. Too wain roewa krawa mai; too tasì rat 6) krawa no banahi nahoe nalai; kaloe krawa nalai kei kedok nia boloe 1) In de woordenlijst: aat. 2) B : ketta. 3) De onbepaalde wijs is: hakoi; in de wdlijst: hakooi; met „an” (wdlijst aan) verbonden is het we- derkeerig en beteekent dus: zich begraven. 4) Zie: tanessak. 5) In de woordenlijst: hataa, GD en e : Taat. pang tot de aap: „Och lieve dengd! al zijn wij slaven, kijk een beetje naar ons als gij loopt’; daarop zei de aap tot de tripang: „Wat jij met je leelijk gezicht! jij mag niet veel praats heb- ben; dag en nacht lig jij maar in het zand, en loopen kun je niet, zoodat wij bij vergissing op u trappen, en dan heb je veel te zeggen”. Daarop hield de tripang zich stil. Een oogenblik later zei de tripang tot den aap: „Nu goed, gij zegt dat ik niet loopen kan; wij zullen zamen eens een wedloopje houden”. De aap antwoordde en zei: „Ja goed; over hoeveel dagen zullen wij den wed- loop houden ?” De tripang zei: „Over twee dagen”. De aap antwoordde: „Nu goed, over twee dagen zal ik komen”. Op dien dag verzamelde de tripang zijn verwanten en zei tot hen: „Morgen moeten wij bijeen komen, en onder het zand liggen, omdat over twee dagen een aap zal komen en met ons een wed- loop houden; daarom zullen wij morgen bijeen komen, en ons op een rij plaat- sen van hier tot ginder, opdat wanneer wij zullen loopen, en de aap roept, wij antwoorden”. Na twee dagen kwam de aap; bij het strand gekomen begonnen de aap en de tripang te loopen; als de aap reeds banahi: „Oé ria banahi! Banahi nata !). Krawa nalai kedok teni, kakaoer: „Oé ria banahi! Banahi nata. Krawa rona banahi nata nia, nia hetak nalai nia nakloti, nima-nimak daudau too nawan mohoe mate ba nee dei. 5. Krawa no Naibei. Krawa noï toer iha bakat tehen, nalikoe bakat tahan; la oras naibei ida nare krawa nee, hotoe naibei noe- soe ba krawa: „Hei beloe! o malo sa ida?” Krawa nata: „Haoe koi ler soe- rat’; nadbei: „O mos matene soerat °) no?” Krawa: „Haoe katene soerat, foin haoe ler soerat”. Naibei: ba os” Krawa: „Haoe kan feton mak solok ba haoe”. Naibei: „O kan feton tama hanorin „Soerat pee se mak solok iha neebe?”’ Krawa: „Iha Larantoeka ba’. 5). Hotoe krawa noesoe: „Beloe o kan oan nain hira?”’ Naibei: „Haoe kan oan nain hitoe”’. 1) De onbepaalde wijs is: hata; in de wdlijst: hataa. 2) Letterl,: Kent gij ook boek? (brief). 3) Een 25 jaar geleden gingen er enkele meisjes van Timor naar de zusterschool te Larantoeka, tamelijk ver had geloopen, riep hij de tripang: „Hé vriend tripang!”’ De tri- pang gaf antwoord. De aap liep nog verder, en riep: „Hé vriend tripang !” De tripang gaf antwoord. Toen de aap hoorde dat de tripang hem antwoord gaf, liep hij altijd maar harder, tot hij er bij neerviel, buiten adem raakte en daar op de plaats dood bleef. Een aap en een krokodil. Fen aap zat aan den rand van een strandwortelboom, keek naar diens bla- ren; plotseling zag een krokodil dien aap; daarop vroeg de krokodil aan den aap: „Hé vriend! wat voer je uit?” De aap antwoordde: „Ik ben een brief aan ’t lezen’; de krokodil: „Kun jij ook lezen?” De aap: „Ik kan lezen, bijgevolg lees ik een brief”. De krokodil: „Wie heeft u dien brief gezonden ?”’ De aap: „Mijn zuster heeft hem mij gezonden”; De krokodil: „Waar is je zuster gaan leeren ?”’ De aap: „In Larantoeka'’. Daarna vroeg de aap: „Vriend, hoe- veel kinderen heb je?” De krokodil: ’, ren „Ik heb zeven kinde- 10 Krawa: „Neete 1), fo o kan oan nain ida ba haoe kanorin”’. Naibei: „Soin, neete o mein ba nee lai haoe ba kola. Krawa: „Soïn, soeräk lailais. Naibei: „Soin”’. La oras dei naibei nodi niakan oan mai; too mai krawa simoe nola, nakau nola. Krawa noesoe: „Nee 2) te o kan oan bisik, ka ema seloek nia kan oan?” Naibei: „Haoe kan oan bisik”. Krawa: „Soïn ona, ami roewa lao ona’’. Naibei: „O daka amin oan halo dia- diak”’, Hotoe krawa no naibei oan lao. Mais krawa nodi naibei oan nee ba, la hanorin; mais nia nodi too moat ba, noo tia naibei oan nee foin na. Kaloe krawa na hotoe tia, nia ba nikar iha nia kan fatin nee; nia foin ba, naibei noesoe: „Haoe kan oan ma- tenek sei? Krawa simoe: „Matenek ona mais sei. Beloe! o ba mola teni o kan oan ida, tan o kan van kwaik tanis kalan loron”’. Hotoe naibei naak: „Soïn”. Hotoe naibei ba nola oan ida teni nodi mai. 1) Staat niet in de woordenlijst. 2) Hier is „uee” aanwijzend voornaamwoord, De aap: „Welnu dan geef een van uw kinderen aan mij om het te onder- richten”. De krokodil: „Goed; blijft dan eerst hier, ik ga het halen”. De aap: „Goed, als je ’t maar vlug doet”, | De krokodil: „Goed”’. Terstond bracht de krokodil zijn jong mee; toen hij daar gekomen was, nam de aap het en droeg het. De aap vroeg: „Is dat uw eigen kind, of een kind van een ander mensch?” De krokodil: „Mijn eigen kind”. De aap: „Goed, wij gaan”. De krokodil: „Zorg goed voor mijn kind”. Toen vertrok de aap met het jong van de krokodil. Doch de aap bracht het jong van de krokodil weg en leerde het niet; maar hij ging er mee naar de wilder- nis, doodde het jong van de krokodil en at het op. Toen de aap het had opgegeten, ging hij weer naar zijn plaats terug; hij was er nauwlijks, of de krokodil vroeg: „Is mijn jongen al geleerd of nog niet?’ De aap antwoordt: „Al geleerd, maar nog niet Ì). Vriend! ga jij nog een van uw kinderen halen, want uw oudste kind huilt dag en nacht”. Daarop zei de krokodil: „Goed”. Toen ging de krokodil nog een jong halen en bracht het mee. 1) d. i, nog niet voldoende. _Hotoe krawa nodi ba, mais la nano- rin, nodi ba noo teni dei. _Noeoenee dei daudau naibei nia kan oan hitoe nee hotoe. „Too loron ida naibei ba nalikoe nia kan oan sia; naì bei ba te nare misa nia kan oan sian roein, krawa liboer iha toewa hoen; hotoe krawa nia kan akadiroen tahan boetoek ida; hotoe naibei nee toba kalolon akadiroen tahan, atoe kohi neebe krawa mai, naibei krawa nee; mais krawa matenek; nia sei kedok dei, nia boloe ona: „Hoi beloe! o foin mai ka?” Kaloe krawa boloe, naibei nonok doeoek, krawa lioe mai te nia atoe na krawa; mais krawa boloe notoe noeoenee, nia lao dalan seloek nodi ba nateke naibei. Kaloe krawa nee nare naibei, nia terik: „Ita mak neeka?” Naibei: beloe 2” „Ita mak nee La oras naibei nalolo hori neeba atoe na krawa; la oras dei krawa nalai ba sae iha ai bot ida; hotoe krawa terik ba naibei: „Melok ma mola haoe kan matan tèn oda”. Hotoe naibei terik ba krawa: „Wo soïn beloe! leoe-leoe o kala atoe ba tasi””. Too loron ida krawa meti klamoer foean; iha we kadomoek oan ida no 1 Toen bracht de aap het weg, doch leerde het niet; hij bracht het weg en maakte het ook dood. Zoo ging dat maar door, totdat alle zeven jongen van de krokodil er ge- weest waren. Op zekeren dag ging de krokodil zijn jongen zien; de krokodil ging en zag slechts de geraamten van zijn jongen, die de aap aan den voet van een boom had verzameld; verder de aap had een stapel lontar-blâren ; en de krokodil legde zich neer even- met wijdig de lontar-blâren, opdat als de aap kwam hij den aap zou grijpen; dig: toen hij nog ver was, riep hij doeh de aap was verstan- reeds: „Hé vriend! ben jij pas aange- komen?” Als de aap riep, hield de krokodil zich stil; nader bij kwam, zou hij den aap opeten ; immers als de aap doch nadat de aap geroepen had, ging hij een anderen weg om de krokodil te gaan zien. Toen de aap de krokodil zag, zer bijen, ler ur dat?’ De krokodil: Plotseling zette de krokodil zich van „Is u dat vriend?” daar in beweging om den aap te bij- ten; onmiddelijk hiep de aap weg, klom in een dikken boom; toen zei de aap tegen den krokodil. „Zou je niet een weinig van het vuil van mijn oogen komen eten ?” Daarop zei de krokodil tot den aap: „Ho naar zee gaat”. t is goed vriend! pas op als je Op een dag vischte de aap naar zee- wiervruchtjes; in een klein diep water 12 klamoer foean wain lolos; mais naibei ba toba iha we nee, kaloe krawa atoe na, naibei kohi; krawa ba na klamoer foean nee, naibei kohi nia; naibei kohi hotoe noesoe: „O matene haoe sei?” ó. Michel no samea oeloen hitoe. Lioerai feto no mane, sia roea nahoris oan mane ida naran Michel, Lioerai nee soi lolos; naran sasa kiik bot la koeran ba nia. Nia kan oan kalan loron nanak nak- dioek moerak nalo noeoedar kaleik. &) Mais iha Lioerai niakan kota nee no laloean ida, sena boean bot nain hitoe ba, tan boean bot nee krakat lolos; tan nee Lioerai atoe naboesik mais nataoek boean nee keta na ema. Tan nee Lioerai naroeka andati ba terik ba ema hotoe-hotoe, keta hasa1 boean bot nee hosi laloetoek; kaloe se mak nasai boean bot nee hosi laloetoek, Na atoe hoö nia. 1) In de wdlijst: kaleek. De vrucht eener slingerplant; de vruchten zitten in eene peulschil van een halven of drie kwart meter lengte; zij hebben den vorm eener kas- tanjebruine schijf van de grootte van een rijksdaalder en worden in deze streken veel door de kinderen gebruikt om mee te spelen; door de eene partij worden deze schijven in eene rij rechtop in den grond gezet; de andere partij werpt met dusdanige schijven naar die in den grond gezet zijn, met het doel deze om te werpen, waren zeer veel zeewiervruchtjes; doch de krokodil ging in dat water liggen; als de aap zou eten, zou de krokodil hem grijpen; toen de aap die zeewier- vruchtjes ging eten, greep hem de kro- kodil; toen de krokodil hem gegrepen had, vroeg hij: „Ken je mij of nog niet 2” Michiel en de slang met zeven koppen. Een koningspaar bracht een zoon ter wereld, Michiel genaamd. Die koning was zeer rijk ; niets groot noch klein ontbrak hem. Zijn zoon speelde dag en nacht met een stuk geld als met eene werpschijf. Maar in de kampong van den koning was eene afsluiting, waarin zeven groote toovenaars waren opgesloten, omdat die groote toovenaars zeer kwaadaardig waren. Daarom zou de koning hen wel los- laten, doch hij vreesde, dat zij menschen zouden eten. Daarom gaf de koning last aan den omroeper om aan alle menschen te doen weten dat zij die groote too- venaars niet uit de afsluiting zouden laten; die hen uitliet, zou door den koning gedood worden. Ema hotoe-hotoe nataoek; ema nain ida la kreis laloean nee. Dala ida Lioerai oan nanak nakdioek moerak nalo ba kaleik, la oras niakan loekaton ida monoe tama ba boean bot sia kan laloean ; Lioerai oan noesoe „Boean fo bodik haoekan moerak mai lai’’; boean nata: „Haoe ba boean: la fo; kaloe o loke odamatan, foin haoe fo; lale haoe la fo’. Mais Lioerai oan nee naloea tian nia kan ama nian lia, nasaì oda matan nalo boean bot sai; hotoe boean bot fo nikar moerak ba Lioerai oan; boean bot lao tama nikar moat ba. Lioerai mai nalikoe ba boean bot, la iha; mia krakat lolos; nia terik ba ema sia: „Se mak nasai boean bot nee, terik; kaloe la terik haoe atoe koö ema hotoe-hotoe. Mais Lioerai oan nata: „A Ama! Ita keta hoö ema sia, sia la sala; haoe mak sala, bele hoö haoe”. La oras Lioerai lo’è soerik atoe nodi ta niakan oan; mais ema dato sia na- kakik tia nai, mak foin nai la ta fali Mais moerak hotoe-hotoe no tais diak hotoe- ba loron nee Lioerai nola nikar hotoe fo nikar tais at ba nia kabala; teni nia la na namoetoe no nia kan aman teni, tan aman krakat nia; nia la na diak noeoedar oeloek teni, nia na iha dapor no atan sia; nia la toba iha fatin diak noeoedar oeloek teni; no 18 Allen waren bevreesd ; niemand ging dicht bij de afsluiting. Hens speelde de koningszoon met een geldstuk als met eene werpschijf; onmid- dellijk viel zijn rijksdaalder in de afslui- ting der groote toovenaars; de konings- zoon vroeg aan een toovenaar: „Toove- naar geef mijn geld hier’; de toovenaar antwoordde: „Ik geef het niet; als gij de deur open maakt, dan geef ik het; anders geef ik het niet’. Maar die koningszoon had het bevel zijns vaders vergeten, deed de deur open, liet de groote toovenaars uit; toen gaven de groote toovenaars het geld aan den koningszoon terug; de groote toove- naars gingen weer de wildernis in. De koning kwam kijken naar de groote toovenaars; zij waren er niet; hij was zeer boos; hij zeide tot de menschen: „Die de groote toovenaars heeft uitgelaten zegge het; als hij het niet zegt, zal ik alle menschen dooden. Doeh de koningszoon antwoordde: „Ach Vader! dood de menschen niet, zij hebben geen schuld; ik heb schuld, gij kunt mij dooden”. Terstond hief de koning het zwaard op om er zijn zoon mee te dooden; doch de hoofden weerhielden den koning, zoodat de koning zijn zoow niet doodde. Maar op dien dag nam de koning al het geld terug en al de goede kleeren, gaf hem weder slechte kleeren om te dragen; ook at hij niet meer met zijn vader samen, omdat zijn vader op hem vertoornd was; hij at niet lekker meer zooals vroeger; hij at in de keuken 14 sasawan nia nodi bibi malae ba daka, nodi no we au ida no batar talin ida, nalo ba boekae; toö loraik nia natama bibi malae ba laloetoek; hotoe nian isin lolon foër lolos, la namos an teni, noeoedar oeloek nian aman sei nalo diak nia. — Ba loron ida Nai ida solok soerat ba Nai sia iha rai hotoe-hotoe; ìha soerat laran nee Nai terik: „lha haoe kan rai soesar lolos, tan nee emi atoe toean haoe. Kaloe Nai neebe mak no oan mane, nia nalo mai; kaloe oan mak noo samea oeloen hitoe nee, mia mak atoe kawin no haoe kan oan feto kmisak’”’. Lioerai hotoe-hotoe nalo sia- kan oan mane ba, mais Lioerai oan ida la kfohok atoe nakaat no samea oeloen hitoe nee. Too loraik Lioerai oan Michel nee nodi bibi malae fila natama ba laloean; natama hotoe tia ba laloean, nian atan sia terik ba nia: „Nai oan! ema no1 mai terik, ema dato oan hotoe-hotoe atoe liboer an ba rai ida nee ba; kaloe se mak noo samea oeloen hitoe nee, nia atoe kawin no Lioerai nee nia kan oan feto”. Lioerai oan nata: „A bei sian, emi hare dei, haoe nee Lioerai nia kan atan”’. Lioerai oan kalan nee nanoin nia kan atan sia terik neë nia tanis. met de slaven; hij sliep niet meer in een goed vertrek zooals vroeger; en des morgens bracht hij de schapen weg en bewaakte ze; hij nam een bamboe met water en tien kolven mais mee, om buiten te eten; des avonds bracht hij de schapen in den stal; vervolgens hij was zeer vuil; hij reinigde zich niet meer, zooals vroeger toen zijn vader hem nog goed behandelde. Op zekeren dag zond een koning een brief naar de koningen in alle landen; in dien brief zeide de koning: „Ia mijn land heerscht een groote ramp; wilt mij daarom helpen. De koning die een zoon heeft, late hem komen; de zoon die de slang met zeven koppen doodt, zal huwen met mijne eenige dochter”. Alle vorsten lieten hunne zonen gaan, doch geen vorstenzoon durfde te strij- den tegen die slang met zeven kop- pen. Toen het avond geworden was, bracht de schapen terug in den stal; nadat hij koningszoon Michiel de ze had binnengebracht zeiden zijne slaven tot hem: „Koningszoon! er kwamen zooeven merschen vertellen, dat alle hoofdenzonen bijeen zullen komen in een land daarginder; hij die de slang met zeven koppen doodt, zal trouwen met de dochter van dien koning”. De jeugdige koningszoon antwoordde: „Ach goede hemel! gij ziet mij hier slechts als den slaaf eens konings”. In dien nacht als de koningszoon zich herinnerde, wat zijne slaven ver- teld hadden, weende hij. bibi malae ba daka; nia nodi too loean ba, Too sasawan nia nodi nikar nia nare ohin boean bot nain hitoe nee: boean bot nee mos nare nia; sia mai nadinan ohin Lioeraìi oan nee; teni sia nain hitoe nee naris nia fo tais diak ba nia natais diak lioe oeloek nia kan aman natais nia; hotoe Lioerai oan terik ba boean bot nain hitoe nee: „Bei, haoe rona ema sia terik naak jha rai ida neeba Lioerai ida no nian oan feto ida; Lioerai feto nee kabaas lolos; hotoe ohin Lioerai feto nee nia- _kan aman solok soerat nodi fo natene, kaloe Lioerai niakan oan mane noo samea oeloen hitoe, nia atoe kawin no ohin Lioerai feto oan nee”. Boean bot nata: „Hooe soin o keta neon soesar, awan sasawan Oo maì mi- kar”. Too loraik Lioerai oan Michel nodi bibi malae natama nikar ba laloean; too nikar sasawan nia nodi bibi malae sal nikar ba daka; hotoe boean bot nee nare nia, naris nia natais nia dia- diak, hotoe fo no koeda anin ida ba nia sae; fo tenìi soerik naroek ida ba „Lioerai oan, be atoe nodi ba nakaat no samea oeloen hitoe nee. Laoras Lioe nalai rai oan sae ba koeda nee nodi ba samea oeloen hitoe ba; too tia, ema iha kota nee blaar tan Lioerai oan nee natais diak lolos, no teni nia kan koeda diak lolos, nalai lais noe- oedar anin. Lioerai oan nee too samea 15 Den volgenden morgen ging hij weer uit de schapen hoeden: toen hij ze naar buiten had gebracht, zag hij de bewuste zeven groote toovenaars, de ook zij kwamen dien koningszoon verwel- groote toovenaars zagen hem ; komen; zij met hun zevenen wieschen hem ook, gaven hem mooie kleereu, kleedden hem mooier dan zijn vader hem vroeger kleedde; daarop zei de koningszoon tot de zeven groote too- venaars: „Ik heb menschen hooren zeggen, dat in een land daarginder een koning is met zijn dochter, die koningsdochter is zeer schoon, verder, de vader van die koningsdochter heeft een brief gezonden om te doen weten, als een vorstenzoon de slang met zeven koppen doodt, zal hij met die konings- dochter trouwen”. De groote toovenaars antwoordden: „O goed zoo, maak u niet ongerust, kom morgen terug”. Des avonds bracht de koningszoon Michiel de schapen weer in den stal terug; den volgenden morgen ging hij weer uit de schapen hoeden; vervol- gens toen de groote toovenaars hem zagen, wieschen zij hem en kleedden hem zeer goed; daarna gaven zij hem een zeer snelloopend paard om te be- stijgen; gaven daarenboven een lang zwaard aan den koningszoon, om daar- mee te gaan strijden tegen de slang met zeven koppen. Onmiddellijk besteeg de koningszoon dat paard, reed er mee naar de slang met zeven koppen; toen hij daar aankwam, waren de menschen oeloen hitoe nee nian fatik nia boloe ba samea oeloen hitoe nee: , Hei samea ! o maak ema hotoe-hotoe, nataoek 0; sai mai, haoe atoe koko kare o kan bit nee’. Samea nata nikar ba Lioerai oan: „Hei beloe! tan sa o mai sadi haoe? oin noeoedar o nee nen la sana an ba have kan nean let”. Lioerai oan nata: Hooe soin; masik o tos malo boewa fatoe haoe fera kare, kodi haoen lawarik fera kare. Hotoe la oras samea oeloen hitoe sai mai ba Lioerai oan; laoras sia roea ta maloe; teki-tekis oedan anin; oedan no anin la namoto daudau too loro monoe. Lioerai oan Michel mak menaan noo tia samea oeloen hitoe nee, foin oedan no anin namoto. Hotoe Lioerai oan toen nosi koeda, koa samea oeloen hitoe nian nanaan dikin; hotoe nia faloen ba soerat ida, nodi ba boean bot rai nahoelin. Hotoe nia nodi bibi malae ba nata- ma nikar ba laloean, natais nikar nian tais at fo nikar ohin tais diak nee ba boean bot. 16 in die kampong verwonderd, omdat die koningszoon zeer schitterend gekleed was, alsook omdat hij zoo’n mooi paard had dat liep met de snelheid van den wind. Toen de koningszoon bij het ver- blijf der slang met zeven koppen geko- men was, riep hij deze toe: „Hé slang! gij zegt, dat alle menschen u vreezen; kom te voorschijn, ik zal uwe kracht eens beproeven’’. De slang antwoordde den koningszoon: „Hé vriend! waarom komt gij mij uitdagen? iemand als gij vult niet eens de ruimte tusschen mijne tanden’’. De koningszoon antwoordde: „Nu goed; al zijt gij zoo hard als oude pinang, ik zal trachten u te splij- ten; met mijne jengdige kracht tracht ik u te splijten”. Onmiddelijk daarna kwam de slang met zeven koppen te voorschijn en ver- toonde zich aan den koningszoon; ter- stond gingen zij den strijd met elkander aan; plotseling ontstond er regen en wind; de regen en de wind hielden niet op voor de zon onderging. De koningszoon Michiel overwon, sloeg de slang met zeven koppen dood, waarna de regen en wind ophielden. Daarna steeg de koningszoon van het paard, sneed de punt af van de tong der slang met zeven koppen; die punt wikkelde hij in papier en bracht ze naar de groote toovenaars om te be- waren. Daarna bracht hij de schapen weer naar den stal, trok zijn slechte kleeren weer aan, en gaf de mooie kleeren aan de groote toovenaars terug. Ba loron ida ema ida ba tiha naan, nare nola samea oeloen hitoe maten nee iha tasi rat; la oras nia ta kotoe samea oeloen; nia la tiha teni naan mais nia nodi ohin samea oeloen nee ba natoedoe ba Lioerai iha kota nee; nia terik ba Lioerai: „Haoe mak ta koo samea oeloen hitoe nee; tan nee haoe mak atoe kawin ko Ita kan oan”. terik. kan oeloen hitoe nee?” Lioerai „Iha neebe samea nia Nia natoedoe ba Lioerai. Lioerai terik: „Soin, awan sasawan haoe atoe karoeka ema liboer an, wain roea emì atoe kawin”. Too wain roea sasawan ema naksoe- dik hele tia, Nai terik: „Ohin haoe kan oan feto atoe kawin, dadi emi ba hafoetar dalan no oema’; hotoe ema sia nataa: „Diak nai”’. Ba loron nee ema nafoetar Nai nia- kan oema no dalan nalo diak lolos; sia naè tais misa diak ba dalan klaran, ema kawin atoe lao ba. Ema hotoe-hotoe mai bele tia too oema ema atoe kawin ba, oras nee mos Laoerai oan Michel too no boean bot nain roea toeir mia; hotoe Lioerai oan too oema, ema hotoe-hotoe mate sala; hotoe nia toen nosi koeda nodi we nisik ema iha oema kawin laran, hotoe sla moris nikar. Verhandelingen Bat. Gen. Dl. LXI, 2e stuk. Op zekeren dag ging iemand visscheri, en zag de doode slang met zeven kop- pen op het zeestrand; onmiddelijk sloeg hij de koppen der slang af; hij vischte niet meer, maar hij ging met de koppen der slang op weg om die aan den koning in die kampong te toonen; hij zeide tot den koning: „Ik heb de slang met zeven koppen doodgeslagen; daarom zal ik met uwe dochter in het huwelijk tre- den”. De koning zeide: „Waar zijn de zeven koppen van de slang?” Hij toonde ze den koning. De koning sprak: „Goed, morgen vroeg zal ik last geven, dat de menschen samenkomen; overmorgen zult gij in het huwelijk treden”. Na twee dagen toen de menschen des morgens allen waren samengekomen, zeide de koning: „Heden zal mijne dochter in het huwelijk treden; gaat gij daarom den weg en het huis ver- sieren”; daarop antwoordden de men- schen: „Goed, heer”. Op dien dag versierden de menschen het huis-van den koning en den weg zeer mooi; zij spreidden kleederen uit op het midden van den weg, opdat de gehuwden er over heen zouden gaan. Toen allen bij het huis, waarin het huwelijk zou plaats hebben, gekomen waren, toen was ook de koningszoon Michiel daar met twee groote toove- naars als gevolg; toen de koningszoon bij het huis kwam, vielen allen in zwijm; toen steeg hij van het paard, besproeide de menschen in het brui- loftshuis met water, waarop zij weer bijkwamen. Hotoe Lioerai ‚Ilha neebe ema atoe kawin no Lioerai feto oan noesoe: nee?” Ema hirak nee nataa: „Nia mak nee”; hotoe Lioerai oan noesoe ba ema nee: neebe samea niakan nanaan dikin?” Ema nee nata: , Ami loke samea oeloen hitoe niakan iboen mais niakan nanaan dikin la iha”. Lioerai oan terik: ,„Sa- mea niakan nanaan dikin iha haoe”’. Laoras boean bot nain roea nee ba Jk firi sai ohin ema atoe kawin no Lioerai: oan nee, nodi tama nikar moat laran ba. Lioerai oan Michel mak kawin no Lioerai feto misak nee; ema nalo dahoer kalan hitoe, loron hitoe. 7 le ep] Toen vroeg de koningszoon: „Waar is de man, die met deze koningsdochter in het huwelijk zal treden ?” De menschen antwoordden: „Hier is hij”. Daarop vroeg de koningszoon aan dien man: „Waar is de punt van de tong der slang?” De man antwoordde: „Wij hebben den muil van de slang met zeven koppen geopend, maar de punt van de tong hebben wij niet gezien”. De koningszoon zeide: „De punt van de tong der slang is bij mij”. Onmiddelijk traden de twee groote too- venaars toe, sleurden dien man, die met de koningsdochter zou huwen, naar buiten, en verdwenen met hem in de wildernis. De koningszoon Michiel huwde met de eenige dochter van den vorst; de menschen vierden feest zeven dagen zeven nachten. Boei kiak no Maoe kiak. De weeskinderen Boei en Mau. Ema nain roewa naran Maoe inan no Mau aman, sia lere toos. Boei kiak no Mau kiak sia moekit; ema fai batar, sia ba mili batar monoe; hotoe ema nodi aloe tae sia roea tan batar monoe nee; hotoe batar tomak sia rai liboer, batar nakro’è sia teïn ba na; hotoe sia nili batar wain tian sia lere toos; sia lere ‘hotoe, sia koeda batar. Twee menschen genaamd Mau inan Mau (vader van Mau) bewerkten den tuin. (moeder van Mau) en aman De weeskinderen Boei en Mau waren arm; als iemand maïs stampte, gingen zij de maïs die op den grond viel oprapen; en dan sloegen de menschen hen met den stamper ter wille van die neergevallen maïs; de gave mais verza- melden zij; de stuk gestampte kookten zij terstond; toen zij reeds veel maïs opgeraapt hadden, maakten zij een tuin schoon; daarna plantten zij de mais. 19 Mau inan no Mau aman baboet nola lawarik roewa nee sia kan toos; sia nela, rohan ida dei, fo ba lawarik roewa nee; hotoe daudau too batar tasak ona, fahi foeik ida mai na lawarik roewa nee nia- kan batar; hotoe lawarik roea nee tanis tan sia kan batar; sia tanis, manoe foeik roewa, noesoe: „Emi tanis ba sa’; sia ida naran Berlikoe mai ba sia simoe: „Ami tanis tan fahi foeik na ami kan batar’’; hotoe Berlikoe nee terik: „Emi roea keta tanis; emi roea ba boeka oelar naran klata haoe lei ba boloe fahi foeik kodi mai; hotoe Berlikoe nee ba boloe fahi; ba boeka netan fahi foeik iha fatoekoeak ida; fahi terik: „Haoe ka Mau kiak no Boei kiak mia kan batar tasak; haoe baroek’’; hotoe Berlikoe terik: „Ita roea ba ha haoe kan batar tasak iha nee ba, wain lolos; sia roea ba, Berlikoe oeloek, fahi toeir ; hotoe sia ba too toos tehen nee, fahi terik: „A! o bosok haoe; o terik o kan toos seloek; mais lale haoe ka loro-loron Boei kiak no Mau kiak nia kan toos nee”. Hotoe Berlikoe terik: „O soin! lao mai”; hotoe fahi terik: „Haoe kata- oek boeat metan nee; haoe la tone’; fahi nare dia, Mau kiak sia roewa Boei kiak nalo hein fahi nee; Ber- likoe terik: fahi ba, vann „Lao mai”; Mau inan en Mau aman pleegden bedrog, ontnamen dien twee kinderen hun tuin; zi lieten slechts een stuk over; gaven het aan die twee kinderen ; vervolgens voortdurend totdat de maïs rijp was, kwam een wild varken maïs van die twee kinderen eten; toen huil- den die twee kinderen om hun maïs; terwijl zij huilden, kwam het vogeltje Berlikoe 1) tot hen, en vroeg: „Waar- om huilt julie?” zij antwoordden: „Wij huilen omdat een wild varken onze mais heeft opgegeten”, Daarop zei Ber- likoe: „Julie moet niet huilen, gaat die klata heet, ik zal het varken gaan roepen, beiden den worm zoeken, en er mee hier komen”; daarop ging Berlikoe het varken roepen; hij ging zoeken en vond het wilde varken in eene rotsholte; het varken zei: „Ik ‚heb de rijpe maïs van de weezen Mau en Boei opgegeten; ik was lui’; daar- op zei Berlikoe: „Wij gaan samen mijn rijpe maïs eten daar ginder, er is zeer veel”; zij beiden gingen, Berlikoe voorop, het varken achteraan; toen zij tot den rand van den tuin waren voortgegaan, zei het varken: „O gij bedriegt mij; gij zegt, dat uw tuin een andere is, maar neen, dagelijks at ik van dezen tuin die aan de weezen Boei en Mau toebehoort’. Berlikoe: „Nu kom hier’; het varken zei: „Ik ben Daarop zei goed! ding; ik kom bang voor dat zwarte niet’; het varken zag de val die de weezen Mau en Boei voor het varken ‚ gemaakt hadden; Berlikoe zei: „Kom”; 1) Een vogeltje van de grootte van een rijstvogeltje. dia kona ba nia kan kako- hotoe Berlikoe kakaoer ba Boei no Mau kiak; hotoe sia roea mai; tama, rok : ’» kiak Mau kiak nodi diman ida, Boei kiak nodi aloe; hotoe Boei kiak taè nodi aloe, Mau kiak sona modi diman ; hotoe Berlikoe terik: fahi ba ona, emi fo haoe kan oelar „Soin, emi roea hodi klata mai; hotoe sia fo oelar nee ba Berlikoe; faè maloe; sia nain roea noelan nodi sia fo notoe tia, sia lao fahi ba oema; sia nodi ba too oema, hai Boei kiak ba nola hai iha Mau aman mate; hotoe Mau kiak naroeka no Mau inan; nia foin ba oema nee Mau lr trai hola: ‘hars foti ian noesoe nia noesoe hai; inan terik: „Loro-loron emi haoe kanoin emi fafioer maten ida’; (Mau tatean, la terik bisik); „Armmelafoti’’ natos fahi nee; hotoe Mau inan fo nodi lia hotoe lawa- rik terik: nia neli hai ba nia, nodi terik: „Kaloe emi foti ida modi ba too mota oan, hai la foti nee ba too oema. hai hai mate nanik mia; fafioer maten hai nee mate nanik fafioer maten Ho- ba too o; kaloe emi hai lawarik nee o modi toe nodi mota oan nee, hotoe nia fila nikar ba noesoe teni; nia noesoe, Mau inan terik: „O bosok; emi foti fafioer maten’’; hotoe lawa- rik terik: o la foti, o modi mikar hai nee ba’; „Lale ami la foti’; „soin nia nodi ba too mota oan nee, hai mate nikar; hotoe nia ba lioe nia hotoe nia terik ba ba kan oema ba; nia kan, man: «Hage koesoe 20 het varken ging binnen, en kwam met den hals in de val te recht; toen riep Berlikoe naar de weezen Boei en Mau; daarop kwamen beiden; Mau droeg een lans mee, Boei een rijststamper; daar- op sloeg Boei met den rijststamper, Mau stak met de lans; Berlikoe zei: „Goed zoo, brengt het varken nu maar weg, geeft mijn worm klata hier”; toen gaven zij dien worm aan Berlikoe; na hem gegeven te hebben, verlieten zij elkaar; zij droegen met hun beiden het varken naar huis; toen zij er mee aan het huis kwamen, was het vuur uit; toen beval Mau, dat Boei vuur zou gaan halen bij Mau aman en Mau inan; zij was nauwlijks bij dat huis aangekomen, of zij vroeg om vuur; Mau inan zei: „Dagen achtereen komt gij geen vuur halen; ik geloof dat julie een doode kwartel opgeraapt hebt”. (Mau inan sprak zinnebeeldig, niet in eigenlijken zin) daarop zei het kind: „Wij hebben er geen opgeraapt”, het zweeg van dat varken; daarop gaf Mau inan vuur aan haar, zeggende: „Als julie een doode kwartel hebt opgeraapt, zal het vuur ten uwen ongerieve uit- gaan, wanneer gij er mee bij het rivier- tje komt; als julie geen doode kwartel bebt opgeraapt, dan bereikt gij met het vaur het huis”. Toen het kind met het vuur tot aan het riviertje gekomen was, ging het vuur ten zijnen ongerieve uit; daarop keerde het terug ging weer (vuur) vragen; toen het er om vroeg zei Mau inan: „Gij hebt gelogen; julie hebt een doode kwartel opgeraapt”. hai, oer fafi- nan terik: Mau inan terik emi foti hotoe „Soin; noeoesa o la modi hai mai?’ „Haoe kodi hai hai „Soin, o ba mi- maten ida”; hotoe feton terik: mai too mota oan, mate nanik haoe”’; nan terik: kar, mo Mau aman no Mau inan mai, hodi no hai kedan’’; hotoe nia ba nikar; too ba tia nia terik: „Ita lao na; atoe ba ami kan oema ba’; hotoe sia toloe ba oema ba; sla ba; sia nodi no hai; too ba tia sia hare fahi iha oda matan; hotoe Mau aman no Mau inan terik: heli ami mai foin hare fahi maten nee”; „Emi hatos fahi nee ba ami; hotoe sia nain hat toenoe fahi nee; toenoe hotoe tia, koa; sia koa bele Mau haoe kanoin „Boeat nee haoe ka ko- keta ha’; aman na kokon roban tia aman terik: lanoek ; kon lai, emi toloe lar hotoe Mau Asha tia, mia terik: „Naan toloe keta naan nee ba tisi hola; inan nodi emi hodi hodi lei toeir ba nee moroek lolos, ami atoe ba, emi ha oli; ba oema atoe lais awan hotoe Mau aman no Mau ohin naan nee ba sian oema ba; lawarik roea nee soebar nela tian naan rohan ida iha ai tahan ohak; ema roea nee lao tia, sia nasai naan rohas nee hotoe sia roea nasoe; nasoe hotoe sia koa nalo rohan; Mau kiak terik ba nian alin: „O keta ma lai, haoe ka kokon Jai’; hotoe nia na kokon; na hotoe nia toba; nia toba daudau 21 Het kind zei: geen opgeraapt”; „nu goed, als gij er „Neen, wij hebben er geen hebt opgeraapt, breng dan het vuur weer naar ginder toe’; toen zij er mee bij het riviertje kwam, ging het vuur uit; toen ging ze door naar huis; zij zei tot haar broeder: „Ik ging vuur vragen; Mau inan zei, julie hebt een doode kwartel opgeraapt”; toen zei de broer: „Goed, waarom hebt gij geen vuur meegebracht?” de zuster zei: „Toen ik met het vuur bij het riviertje kwam, ging het vuur ten mijnen on- gerieve uit’; de broer zei: „Goed, ga terug, kom hier met Mau aman en Mau inan, breng meteen vuur mee” daarop ging zij terug; toen zij daar was, zeide ze: „Laat ons gaan; we zullen naar ons huis gaan”; toen gingen zij met hun drieën naar het huis; bij het weg- gaan namen zij ook vuur mee; daar aangekomen, zagen zij het varken bij de deur; daarop zeiden Mau aman en Mau inan: „Julie hebt van dat varken bij ons gezwegen; nu wij hier zijn, zien we eerst dat doode varken”; daarop braadden zij met hun vieren dat varken; na het gebraden te hebben sneden zij het (in stukken); toen zij het geheel gesneden hadden, zei Mau aman: „Ik geloof dat dat goedje bedwelmt; ik zal eerst proeven, julie drie moet nog niet eten”; daarop proefde Mau aman een stuk; na gegeten te hebben zei hij: „Dat vleesch is zeer bitter; julie drie moet er niet van eten; wij zullen dat vleesch naar huis brengen; en het dan eerst eenige keeren koken; morgen zult 22 loro malirin, terik: nia nader nikar; nia Mau nan „Mau no aman bosok ita; naan nee ha diak lolos, awan o atoe ba mola mikar ita kan naan nee; nola nikar sawan nia kan alm ba noesoe ohin naan Mau rik naan sei la miis daoek sei kamoroek; nee; inan no Mau aman te- hotoe lawarik terik: „Wain hira haoe kikar ?” Mau inan terik: mai mal „Äwan sawan 0 mikar’’; nola nikar sawan lawarik oan nee ba nikar; „A! keta hotoe la- too ba sia nain roea nee terik: naan nee la mis daoen, emi ha warik noesoe: Mau katene lai, lale lanoe emi; „0 medi ian terik: kedi kan”; haoe kan ‚ Lale diak hotoe la- oetoe ai”; haoe la oetoe ; hoe o medi haoe Mau inan nia kan Muu hataoek samea ka lale?” la hatauk; heti warik nee nedi oetoe, noesoe ba inan: „Emi „Lale ami nee te Mau nia knotak”; noesoe fali: „Samodo ka lale?’ Mau nee te Mau hotoe hataoek aman lawarik hataoek „ Lale aman nia kan foetoe falu: Toke „Ami la kan hotoe emi inan nata: noesoe lale 2” Mau daudau oeloen”’; emi ka nee te nia kakaloek”; oelar hotoe-hotoe; nataoek bele; hotoe noesoe fali: „Domalaka 4) emi hataoek ka lale?” Hotoe simoe: „OO keta terik hataoek terik : hataoek, aman kan terik too sia la lawarik sla _roea boeat nee, ami lo- Bois é „Soin los hotoe lawarik 1) In de wdlijst domo laka, gij paar ons toegaan om het te halen’; toen gingen Mau aman en Mau inan met dat vleesch naar hun huis; de twee kinderen hadden een stuk vleesch onder bladeren verborgen; toen die twee men- schen weg waren, haalden zij dat vleesch (van onder de blaren) uit en kookten het; na het gekookt te hebben sneden zij het in kleine stukjes. — Mau zei tot zijn zus- ter: „Jij moet nog niet eten, ik zal eerst . proeven”; toen proefde hij; daarna ging hij slapen; hj sliep tot's namiddags en stond weer op; toen hij opstond zei hij: „Mau inan en Mau aman hebben ons bedrogen; dat vleesch smaakt zeer goed; morgen moet gij ons vleesch terug gaan halen’'; des anderen daags ging zijne zus- ter en vroeg om dat vleesch; Mau inan en Mau aman zeiden, het vleesch is nog niet goed, het is nog bitter, daarop zei het kind: „Over hoeveel dagen zal ik te- rugkomen?”’ Mau iman zei: „Kom mor- gen vroeg terug’ den volgenden dag ging het kind terug; toen het daar was, zeiden die twee: „Och! het vleesch is nog niet goed, julie moet er nog niet van eten, anders bedwelmt het u’; daarop verzocht het kind: „Reinig mijn haar van onge- dierte’”’; (letterl. knip mijn luizen). Mau inan zei: „Neen luizen knippen kan ik niet; knip jij liever de mijnen’: daarop knipte het kind de luizen van Mau inan en vroeg aan Mau inan: „Ben julie bang voor een slang of niet?” Mau inan ant- woordde: „Neen daar zijn wij niet bang voor; immers dat is Mau aman zijn buik- band”; daarop vroeg het kind: , Ben julie 23 haoe lao na’; nia fla nikar nia ba, nataoek oelar hotoe-hotoe; sia nata- kan nan nia terik: „Sia la oek domalaka misa dei”; hotoe sia lao ba boeka tau ba au oan roea nakonoe; hotoe roea domalaka; sia kalan sia roea nodi ba Mau inan no Mau aman sian oema; sia atoe tama nosì oda matan, mais oda matan sena, foetoe metin lolos; hotoe sia nosi loean nanono, sia noï na naan; hotoe sia atoe tama nosì oda matan la diak, hotoe sia sae nosì oema fafoehoen; nain ida toer nosi kakoeloek ida, nain ida toer nosi kakoeloek ida; hotoe sia roea soboe oema nalo koeak; hotoe ema nain roea iha oema laran rona botoe, sia terik: „Sa laho mak soboe ami kan oema?’ Hotoe la- warik roea nee soboe nonok dei; soboe nalo koeak loewa tia sia roea tama nosi ohin koeak nee, sia toen toer ba kahaak; sia nain roea toer ba nee, sia tate ohin domalaka ba Mau aman no Mau man sia kan oeloen; hotoe sia na- ko'è; „Ko’è ko’è ko’è, tama fatoe, koeak, tama toei-toeir; tama ai koeak, tama toei-toeir”; hotoe Mau aman no Mau inan nalai nela sia kan oema sia roea nalai ba iha fatoek bot ida, noesoe ba fatoek, terik: „O kan oema loewa ka lale?”’ Hotoe fatoek nonok dei; hotoe sia nalai hoe, sia ba noesoe ba ai koeak: Hotoe al koeak terik; „Ami kan oema la „O0 kan oema loewa ka lale?” bang voor een groene slang?’ Mau inan antwoordde: „Neen, dat is immers Mau aman zijn hoofddoek”; daarop vroeg zij weer: „Ben julie bang voor een gekko?” „Daar zijn wij niet bang voor; dat is immers Mau aman zijn sirihtasch”; en zoo verder allerhande ongedierte; zij vreesden voor niets; toen vroeg het kind weer: „Vuurvliegen ben julie daar bang voor of niet?” Toen antwoordden beiden: „0 spreek niet over dat ding; daar zijn wij zeer bang voor’’; daarop zei het kind; „Goed, ik ga weg’; toen zij bij haar broer was teruggekomen, zei ze: „Zij zijn voor geen ongedierte bang; zij vree- zen alleen de vuurvlieg”; daarop gingen zij samen vuurvliegen zoeken, vulden er twee kleine bamboes mee; des nachts gingen zij er mee naar het huis van Mau inan en Mau aman, zij wilden door de deur binnengaan, maar de deur was ge- sloten, stevig gebonden; daarop bleven zij buiten wachten; die in huis waren bezig met vleesch te eten; vervolgens daar zij door de deur niet konden bin- nengaan, klommen ze over het dak; de eene nam plaats bij den eenen paal (waar de nokbalk op rust); de andere bij den anderen paal; daarop maakten zij een gat in het dak; toen de twee in het huis leven hoorden, zeiden ze: „Wat voor een muis maakt ons dak stuk?” Daarop maakten de twee kin- deren (het dak) stuk zonder leven te maken; toen zij een wijde opening gemaakt hadden, gingen ze door die opening naar binnen, ze daalden af en namen plaats op een zoldertje; terwijl roea nalai loewa’’; hotoe sia nain lioe dei, ba noesoe ba au: „O0 kan oema loewa ka lale?”’ ‚A ami kan oema la loewa’’; hotoe sia ba teni noesoe ba fafoeloe; fafoeloe terik: „Soin tama mai’; sia tama too fafoeloe laran, fafoeloe botoe nakfera nodi sia nain roea; sia nain toewa mate. Fma mane nee toeboe nalo ba badoet ida; hotoe feto nee toeboe nalo ba ai bano hoen ida. Hotoe lawarik roea nee fila nikar ba Mau inan no Mau aman sian oema, sia foti naan tau ba au; sia nalo oema mamoek hotoe sia soenoe; soenoe hotoe sia nodi ohin naan no tia, sia lao; bahoak nee ba sia kan oema ba. Hotoe ohin lawarik roea nee Boei kiak no Mau kiak dadi soi lolos, sa ida la koeran ba sia.— 24 zij daar zaten, schudden ze de vuur- vliegen uit op het hoofd van Mau aman en Mau inan; daarop schreeuwden ze (tot de vuurvliegen); „Kwè, kwè kwè als zij (Mau inan en Mau aman) een rotshol binnengaan, gaat er met hen binnen; als zij een hollen boom ingaan, gaat er met hen in”; daarop liepen Mau aman en Mau inan hun huis wit; zij hepen naar een grooten rotssteen, vroegen den steen: „ls uw huis ruim of niet?” De steen zweeg slechts; zij liepen verder, gingen aan een hollen boom vragen: „Is uw huis ruim of niet?” De holle boom zei: „Ons huis is niet ruim’; daarop liepen zij beiden maar verder, gingen aan een bamboe vragen: „Is uw huis ruim of niet?” „O0 ons huis is niet ruim’; toen gingen ze het weer aan een fafoeloe }) vragen; de fafoeloe zei: „Goed, kom binnen’; toen zij er in waren gegaan knalde de fafoeloe en barstte met hen; beiden waren dood. De man groeide en werd een harsboom; de vrouw groeide en werd een banoboom. Toen gingen de twee kinderen terug naar het huis van Mau inan en Mau aman; zij namen het vleesch, deden het in een bamboe; zij maakten het huis leeg en staken het in brand; na het in brand gestoken te hebben, gingen zij weg; zij namen dat vleesch en de barang mee naar hun huis. En die twee kinderen Boei en Mau werden zeer rijk, niets ontbrak ‚hun. 1) van fafoeloe maken ze hier blaaspijpen en dwars- fluiten. Soeri ikoen no kikit roewa. Ema mane ida no ferik ida nahoris oan mane hitoe feto hitoe; teni nia koeda talas batak hitoe. Kalan ida fahi nola kalan nia oan kwaik ida mai daka ; mal na talas nee; kalan rai nafae fahi mai too baa tehen boloe: „Wai talas kolo raek 1) sakolo raek o nain iha nee ka knoea ba?” Talas nata: „Wai haoe nain knoea ba’; hotoe fahi naro’è baa, nodi nakwèk naak: „Kwèk, kwèk ka talas kolo raek ka no nain”. La oras ohin ema daka nalai; hotoe fahi na nalo talas batak hotoe kedan; nola awan ida mai daka fali; too kalan rai nafae fahi mai nikar ; too baa tehen fahi boloe nikar: „Wai talas kolo ruek sakolo raek o nain iha nee ka knoea ba 2” ba’; noeoenee dei daudau too sia nain Talas nata: ,Haoe nain knoea nen lioe tian; too Soeri ikoen nia kee rai koeak foin nia tama ba; nalo ki- lat iboen dei mak sai; kaloe fahi mai nafae nia nia atoe noesi. Kalan rai matan nakati, nia nola koenoes no 1) „kolo raek” zou hetzelfde zijn, zoo is mij gezegd, als „fahi loemak” =een worm, die aan de wortels van de rijst knaagt; wat het hier moet beteekenen is mij niet duidelijk en daarom niet vertaald, Soeri ikoen en twee roofvogels. Een man en eene oude vrouw schon- ken het leven aan zeven zonen en ze- ven dochters; ook beplantte hij een stuk grond van zeven terrassen met knollen. Een zekere nacht kwam een varken die knollen eten; de nacht daarop kwam een van zijn groote jongens waken; te middernacht kwam het varken bij den rand der ombeining en riep: „Hé knol is uw eigenaar hier of in de kampong?” De knol antwoordde: „Ho, mijn eigenaar is in de kampong”; daarop vernielde het varken de omhei- ning en schreeuwde: „Kwék, kwék ik eet de aardknollen, eet ook den eige- naar op’. Terstond vluchtte die bewaker weg; daarop at het varken in eens het heele terras leeg; den volgenden dag kwam een ander waken; toen het middernacht was, kwam het varken weer; toen het bij den rand der omheining was geko- men riep het weer: „Hé knol is uw eigenaar hier of in de kampong?” De knol antwoordde: „Mijn eigenaar is in de kampong”; zoo ging het maar door, tot dat zij alle zes gewaakt hadden; toen Soeri ikoen aan de beurt kwam, groef hij een kuil en ging er in; alleen masin teni derok nia noesak moetoe neebe nia matan nakati, nia koa kane man foean tau ba koenoes nee, Kalan rai nafae fahi mai too baa tehen boloe: „Wai talas kolo raek sa- kolo raek o nain iha nee ka knoea ba?” Talas ba’. La oras fahi naro’è baa tama mai „Kwèk kwèk ka talas koloraek ka no nain’; nia foin atoe na nata: „Haoe nain knoea nodi nakwèk: talas, Soeri ‘ikoen noesi; hotoe Soeri fila nikar ona, ba boloe nian maun sia nen mai atoe koa fahi nee; sia too ba tia sia koa; naran hotoe-hotoe sian misa, Soeri ikoen nian oeloen no kidan rohan oan ida; koa hotoe tia, sia fila nikar oema ba. Too dalan nia maun sia nen terik „Soeri, ama nian kadi iha o Hotoe Soeri „Lale, keta iha emi”; bar mia: ka Jale pk ikoen naak: sia naak: „Lale, neete o fila mikar ba iha rasan ba, keta iha aroema’’; Soeri ita lao haloea rasan ohak hotoe Ho soin, soerak emi hein haoe”; sia ” ’ ikoen naak: 26 het uiteinde van den geweerloop liet hij er uitsteken; als het varken kwam, zou hij schieten, Toen te middernacht zijne oogen van slaap dicht vielen, nam hij Spaansche peper, zout en limoen, mengde dat alles dooreen, opdat als hij slaperig werd, hij de vingers, na er een wond in gesneden te hebben, in dat mengsel zou steken. Te middernacht kwam het varken bij den rand der omheining en riep: „Ho, knol is uw eigenaar hier of in de kam- „Mijn eigenaar is in de kampong’. Onmiddelijk pong?” De knol antwoordde: vernielde het varken de omheining, ging binnen terwijl het schreeuwde: „Kwèk, kwèk, ik eet de knollen jk eet ook den eigenaar op ’,‚ hij zou juist een knol eten, toen Soeri ikoen schoot; daarna keerde Soeri terug, ging zijne zes oudere broeders roepen om dat varken in stukken te snijden; daar aangekomen sneden zij het in stukken; alles werd het hunne; het deel van Soeri ikoen bestond slechts uit den kop en een stukje van den benedenrug; toen ze met snijden klaar waren, keerden zij naar huis terug. Onderweg zeiden zijne zes oudere broe- ders tegen hem: „Soeri, vader's wetsteen heb jij dien of niet?” Daarop zei Soeri ikoen: „Neen, als julie hem maar niet hebt”. Zij zeiden: „Neen. ga jij dus terug naar den blarenhoop %); misschien heb- ben wij hem bij het weggaan vergeten en onder de blaren laten liggen’’; daarop zei 1) Als ze een varken of karbouw slachten, spreiden ze pisang- of andere blaren op den grond uit, om het in stukken gesneden vleesch daarop voorloopig neer te leggen, 21 terik: ba nee’. Hotoe Soeri ikoen ba; too „Ho soin, lao lais ami hein o ba, nia fèt naran rasan hirak nee la nare kadi; hotoe nia fila nikar ona, nia boloe lao-laok naak: „Owé! maun sia nen oan hein lai have”; la oras bei tiloen belar nata: „Oi! ami nee mai”; Soeri ikoen terik naak: „Ses tia, haoe atoe lao hoe”; bei tiloen belar naak: „Ami mak nee”; Soeri ikoen naak: „Neete la hos haoe maun; haoe maun la tiloen belar, hotoe haoe maun la kabala tais moetin nee hos; teni haoe maun nean la moetin noeoenee te lale”’. La oras bei tiloen belar lake nian tiloen nafoeoet nola Soeri ikoen, nodi ba sena ba laloean bisi ida laran. Laloean nee no kian hoen bot ida iha laran; Soeri ikoen nalikoe sae kian dikin ba te no kikit oan roewa iha dikin; nia naroeka bei tiloen belar sae ba nola kikit oan roewa nee fo ba nia. Bei tiloen belar podi han ba nia; nia na nola oan ida dei fo ba nian kikit oan dei; noeoenee dei nian kikit oan roewa bot ona ; hotoe kikit oan terik ba nia: „O tama kokon oektoloek nee be }) ami roewa foti hare o, bele ka la bele”; hotoe Soeri ikoen tama ba oektoloek nee, hotoe kikit oan roewa nee foti nia, foti ba te bele nia tian; hotoe rai toen nikar. 1) In de wdlijst: bee, Soeri ikoen: „Ja goed, als julie maar op mij wacht’; zij zeiden: „Ja goed, loop vlug, wij wachten je hier’. Toen ging Soeri ikoen; toen hij daar aankwam, nam hij den heelen blarenhoop op, doch zag den wetsteen niet; daarop ging hij terug; onder het gaan riep hij voort- durend: „He! mijne lieve zes broeders, wacht mij’; terstond antwoordden spoken met de breede ooren: „Oei! hier zijn we’; Soeri ikoen zei: „Gaat op zij, ik wil doorgaan”; de spoken met de breede ooren zeiden: „Hier zijn we’; Soeri ikoen zei: „Wel neen, dat zijn mijne broeders niet; mijne broeders hebben geen breede ooren, en zij dra- gen dat witte kleed niet, ook hebben zij zulke witte tanden niet; o neen”. Terstond daarop ontvouwden de spoken hunne ooren sloegen ze om Soeri ikoen en brachtten hem weg om hem in eene ijzeren omheining op te sluiten. In die omheining stond een groote kapokboom ; Soerì ikoen keek opwaarts naar den top van den kapokboom; twee jonge roof- vogels zaten in den top; hij gelastte de breedooren er in te klimmen de jonge roofvogels te nemen en ze hem te geven. De breedooren brachten hem eten ; hij at slechts een weinig, gaf het maar aan zijne jonge roofvogels; zoo ging het maar door en zijne jonge roofvogels waren nu al groot geworden; en de jonge roofvogels zeiden tot hem: „Ga eens in deze mand, opdat wij beproeven u op te tillen, of het kan of niet’; daarop ging Soeri ikoen in die mand, en de twee jonge roofvogels Awan bei tiloen belar sia atoe noo nia ona; sei sawan dei bei tiloen sia mai tian atoe noo nia, sia sakili nia, nia nanasa kei nahaek; hotoe sia terik naak’”’: Naan bokoer tian”. Soeri ikoen terik: hose diman talioer haoe, haoe toer ba „Emi atoe hoo haoe, emi atoe oektoloek laran; sia foin talioer, kikit oan roewa foti nola Soeri ikoen sae daudau kian dikin ba; hotoe bei tiloen belar sia baloe nanisi baloe ta baloe kroit ohin ai nee; ai foin tohar kikit nola Soeri ikoen oan roewa nee foti sae ba kanoekoe bot ida dikin; hotoe bei tiloen belar sia toeir ba; baloe noean baloe kalis: baloe nanisi; ai foin tohar ohin kikit oan roewa nee foti nola Soerìi ikoen sae ba fatoek naroek ida dikin ; ba; baloe ta baloe kalisi baloe nanisi; fatoek la tohar bodik sia. hotoe bei tiloen belar sia toeir Hotoe kikit oan kisoe dele tia bei ohin kikat nola roewa toen mai tiloen belar sian ten: oan roewa feto ikoen matan ; nee ba foti hoe rai ida nodi mai nalo ba Soeri fen; hotoe kikit roewa nee ba foti naran sasa ol-oik nodi mai bele; ema mos sia roewa foti nodi mai nalo Soeri ikoen nian atan; hotoe ema nalo dahoer bot iha fatoek dikin ba; hotoe Soeri ikoen nian maun sia naak : „Soeri ikoen 8 tilden hem op; zij konden het reeds; toen zetten zij hem weer neer. Morgen zouden de breedooren hem dooden; nog vroeg waren zij gekomen om hem te dooden, toen zij hem kit- telden, lachte hij zeiden zij: „Het vleesch is al vet”. luidkeels; daarop Soeri ikoen zei: „Als julie mij wilt dooden, wilt dan uwe lansen wetten met uw rug maar mij toe, terwijl ik in de mand zit’; zij hadden nauwlijks hun rug gekeerd, of de twee jonge roofvogels namen Soeri ikoen op tot in den top van den kapokboom; daar- op beten sommigen der breedooren in dien boom, anderen hakten, anderen krabden; zoodra de boom brak, namen de vogels Soeri ikoen op naar den top van een grooten kanoekoe boom; en de breedooren gingen daarheen; som- migen kapten, sommigen knepen, ande- ren beten; zoodra de boom brak, namen de vogels hem op en brachtten bem naar den top van eene hooge rots; en de breedooren gingen daarheen; sommi- gen hakten, sommigen knepen, anderen beten; de rots brak miet voor hen. Daarop daalden de twee jonge roof- vogels neer, pikten de oogen der breed- ooren uit; ook gingen de twee jonge roofvogels eene prinses oppbemen, bracht- ten ze daar en gaven ze tot vrouw aan Soeri ikoen; daarna gingen de vogels allerhande zaken halen en bracht- ten dat alles daarheen; ook menschen namen ze op brachtten ze mee en maak- ten die tot de slaven van Soeri ikoen; toen hielden de menschen een groot mak ema noi dahoer tan neeba; ita ba halikoe kokon”. — Nian maun sia foin mai too fatoek hoen, Soeri ikoen na- kisoe dele roeka kikit oan roewa mai nia maun sia kan matan, foti nasae mian ina ama no temì feton nain hitoe ba fatoek dikin.— Hotoe kikit oan roewa terik ba Soeri ikoen: Ami ba neete la mai ona’’; hotoe Soeri ikoen nakoak nola ida, nia fen nakoak ida tanis la nooek naboesik. Hotoe kikit oan roewa terik ba Soeri ikoen naak: „Emi rai hane matan ida ba kahaak lor no rae”’. Hotoe sia na- boesik kikit oan roewa semo ba ona, ba too kota ida sia roewa nare manoe malae roewa; sia atoe foti ohin manoe nee; ida foin atoe toen ba foti, ema noesì ida mate; hotoe teni ida foin atoe ba foti, ema noesi teni; noeoenee sia roewa mate bele. — Hotoe sia roewa nia rahoen ba tama ba hane matan roewa nakonoe; ohin sia rahoen nee filak an ba mean no moetin, baloe filak an ba krau, ema, kilat, manoe; naran sasa oi-oik iha bele. — Hotoe tian. 8) feest op den top van de rots; toen zeiden de broeders van Soeri ikoen: „Het is om Soeri ikoen, dat de men- schen daar ginder feest vieren ; wij gaan eens kijken’, — Zijne broeders waren nauwlijks tot aan den voet van de rots gekomen, of Soeri ikoen beval de twee jonge roofvogels de oogen zijner broe- ders uit te pikken, doch zijne ouders en zijne zeven zusters naar den top van de rots op te voeren. — Toen zeiden de twee jonge roof- vogels tot Soeri ikoen: „Wij gaan heen en komen niet weer”; daarop omarmde Soeri ikoen den eene, zijne vrouw omarmde den andere, weende en wilde hem niet loslaten. Toen zeiden de twee jonge roofvogels tot Soeri ikoen: „Zet een offermandje op de zoldering bij de voor- en achter- deur’’. Daarop lieten zij de twee vogels los, die wegvlogen; ze vlogen naar een kampong en zagen daar twee vreem- de vogels; zij wilden die vogels opne- men; de eene roofvogel zou juist naar beneden vliegen om die vogels te grijpen, toen een man schoot; die eene was dood; en ook de andere zou juist die vogels gaan grijpen, toen de man weer schoot; zoo stierven zij beiden. — En hun beider veeren gingen zich neerleggen in de twee offermandjes en vulden deze; die veeren van hen veran- derden in goud en zilver, sommigen veranderden in karbouwen, in menschen, geweren, kippen; allerhande verschil- lende zaken waren daar aanwezig. Einde. Krawa no Lenoek. Loron ida lenoek sae nosi tasi ba pasear iha rai mara, nasoin nia kan beloe krawa. Krawa terik ba lenoek: ‚Hei beloe, o makara mai, ita roewa ba ha hoedi iha haoe kan tooss; lenoek naak: „0 kan tebeska? keta ema nian”’. Krawa terik: „Lale beloe, haoe kan doeoek; lao mai, ita ba ha”. Lenoek mos toeir krawa lian; dadi sia roewa ba bele; mais hoedi nee la hos krawa nian; ema seloek nian hoedi. Noeoenee dadi sia roewa mos ba too iha hoedi nee; krawa sae too, mais lenoek sae la too, nia nein iha hoedi hoen dei. Lenoek noesoe ba krawa: „Hei beloe, fo foean ida ba haoe”’. Krawa terik: „Haoe la fo”. La oras lenoek nawan terik: „OO la fo, haoe boloe”. terik; ,Kaloe boloe, bele boloe”. La oras lenoek boloe sae, Krawa beloe nakara ba ema toos nain: „Hei ema hoedi nain, lailais mai te krawa na o kan hoed1”’. nalai mai, mais krawa nalai tian; hela Noeoenee dadi ema toos nain dei lenoek iha hoedi hoen. Toos naìn noesoe lenoek: „Se mak nanao haoe kan hoedi?” 30 9Q, Een aap en eene schildpad. Op zekeren dag steeg de schildpad uit de zee op, ging op het drooge wan- delen, en zag haar vriend den aap. De aap zeide tot de schildpad: „Hé vriend, als gij zin hebt, kom dan, dan gaan wij samen pisangs eten in mijn tuin”; de schildpad zei: „Is het heusch uw tuin? als hij maar niet van een ander is’. De aap zei: „Neen vriend, ’t is mijn eigen tuin; kom, wij gaan eten’. De schildpad deed wat de aap zei, en zij gingen gezamenlijk; doch die pisangs waren niet van den aap; zij behoorden een ander toe. Zoo kwamen zij dan bei- den bij die pisangs; de aap kon er in klimmen, doch de schildpad kon dat niet; deze bleef beneden aan den pisangstam. De schildpad vroeg aan den aap: „Hé vriend, geef mij een vrucht”. De aap zei: „Ik geef er geen”. Terstond werd de schildpad boos en zei: „Als ge er mij niet van geeft, dan roep ik”, De aap zei: „Als mijn vriend wil roepen, mag hij roepen”. Terstond riep de schildpad den eigenaar van den tuin: „Hé eigenaar van de pisangs, kom spoedig want de aap eet uw pi- sangs op”. Zoo doende kwam de eige- naar van den tuin toegeloopen; maar de aap was al weg; de schildpad was alleen aan den voet van den pisang- stam achtergebleven. De eigenaar van den tuin vroeg aan de schildpad: „wie heeft mijne pisangs ‚) gestolen ? Lenoek terik: „Krawa mak nanao”. „Krawa iha neebe ?” „Krawa lao tian”. „O0 terik, krawa mak nanao, hotoe haoe mai, o terik krawa la iha; haoe kanoin, o mak manao”’. Lenoek terik: „A nai soin! haoe ata la kanao”’. La oras hoedi nain kohi nodi lenoek natama ba laloean oan ida, tae nia too nareis mate; hotoe nia terik ba nian oan fen: „Awan mak lei ita hoo”. Nia terik noeoenee, lenoek mos rona; dad1 nee nalo koeak, hotoe nia nalai ba iha kalan nee lenoek nanisi laloean tasi laran. Nola sawan ema sia boloe maloe atoe ba hoo lenoek. Sia ba, lenoek nalai tian. Hotoe too loron ida krawa atoe ba meti; dadi nia nasoin nola nia kan beloe lenoek; dadi nia boloe ba lenoek : „Hei beloe! o isin diak?” Lenoek simoe: „Isin diak, beloe”. Noeoenee sia roewa lao ba lao mai; hotoe krawa terik ba lenoek: „Ria! o makara, ita roewa ba meti, tan haoe kakara tebes ka baboekoe doelak”’. Lenoek nata: „Hooe soin”. Hotoe sia roewa ba; ba krawa nare baboekoe ZA 31 De schildpad zei: „De aap heeft ze gestolen”. Waar is de aap?” „De aap is al weg”. „Gij zegt, dat de aap gestolen heeft, en nu ik kom, zegt gij, de aap is er niet, ik geloof dat gij gestolen hebt”. De schildpad zei: „O groote heer! ik slaaf steel niet”, Onmiddelijk daarna pakte de eigenaar der pisangs de schildpad, nam ze mee, liet ze binnen in een kleinen stal, en sloeg ze half dood; daarna zei hij tegen zijn vrouwtje: „Morgen zullen we ze dood maken”. Terwijl hij zoo sprak, hoorde de schildpad het ook; dientengevolge toen het nacht geworden was maakte de schild- pad door te bijten een gat in den stal, liep daarop weg en ging in zee. Den volgenden dag riepen de menschen elkaar om de schildpad te gaan slach- ten. Toen zij gingen was de schild- pad reeds gevlucht.— Vervolgens op zekeren dag wilde de aap aan het strand gaan visschen; zoo kwam het dat hij zijn vriend schildpad zag; hij riep dan de schildpad toe: „He vriend, maak je ’t goed?” De schildpad antwoordde: „Ik maak het goed vriend’. Zoo gingen zij samen heen en weer; daarop zei de aap tot de schildpad: „Zwager! als je zin hebt, gaan we samen aan het strand visschen, omdat ik inderdaad graag groote schelp- dieren eet”, De schildpad antwoordde: „Ho goed”. Daarop gingen ze beiden; terwijl ze 32 doelak ida, nia terik ba lenoek: „A ria! haoe ka nee ba na”. Lenoek terik: „A keta! soroe-soroek ba lain”. Krawa nata naak: „Hooe. Hotoe sia roewa lao soroek ba; nare teni ida; hotoe krawa noesoe ba lenoek: A rial have ka ba nà’. Lenoek naak: „Hooe soin”. Hotoe krawa dorok liman ba baboe- koe, mak foin baboekoe nabit natos tia; tan oeloek krawa na hoed: la fo ba nia, tan nee foin nia bosok krawa nalo dorok liman ba baboekoe mak baboekoe nabit ‚„Lenoek, a ria krawa: krawa boloe: lenoek! toean haoe”, mais lenoek la toean, terik: „Hei! oeloek o ma hoedi, la fo haoe, teni ema tae haoe tau tan”. Hotoe krawa boloe ba tasi: „Tasi a tasi, makonoe 1) nai-naik!”’ Hotoe lenoek terik: makonoe lailais”’. „Tasif atas Hotoe tasi nakonoe loeboer tia krawa too krawa mate. voortgingen zag de aap een groot schelpdier, en zei tot de schildpad: „O0 zwager, ik eet die terstond op”. De schildpad zei: „Doe dat niet, ga eerst wat verder”. De aap antwoordde en zei: „Goed”. Daarop gingen beiden verder, en zagen er weer een; toen vroeg de aap aan de schildpad: „Hé zwager, ik eet deze nu terstond”. De schildpad zei: „Ja goed”. Daarop stak de aap zijn voorpoot m de (openstaande) schelp, waarna het schelpdier den poot hield vastgeklemd ; omdat de aap vroeger pisang gegeten en haar er niet van gegeven had, daarom bedroog zij den aap liet hem zijn poot in de schelp steken, waarna de schelp den aap hield vastgeklemd; de aap schreeuwde: „Schildpad, o zwager schild- pad! help mij”; maar de schildpad hielp niet en zeide: „Hé, laatst at gij pisangs, en gaaft mij niets, ook hebben de men- schen mij nog geslagen op den koop toe”. Daarop riep de aap tot de zee: „Zee o zee stijg langzaam”’. Daarop zei de schildpad: „Zee o zee stijg snel”. Toen daarna de vloed opkwam werd de aap er door overstroomd, tot hij stierf. 10. Lawarik oan kiak Doean. Katoewas ida no ferik ida nahoris oan mane ida; lawarik nia kan raran Doean. 1) letterlijk: vul u of word vol. De weesjongen Doean. Een oude man en eene oude vrouw schonken het leven aan een zoon; de naam van het kind was Doean. > 98 Nian ina ama mate tia nia ba na iha nian baba sia. Dadi nian baban sìa nare diak nia, mais nian kiin sia nare nia la diak; nian kiin naroeka nia ba nein krau, fo batar foelin nia nodi ba na iha moat laran; mais nia la na, tanis dei. Loro-loron noeoenee dei. Nia la teroes ona, dadi ba loron ida nia nalai; sae taroeik toen taroeik, tama moat sai moat; noeoenee nia ba too iha hali hoen bot ida, ona, dadi nia mos toba. Nia toba, nia nare fahi foeik bot ida no iha kakorok ida tian, nia ba kasoe nola ohin henoe iha hotoe kalan henoe mean bot ; fahi nee toba fahi kakorok; hotoe nia nalai oeloek fahi maloe ba dei; too tasi laran nia lao nalai toeir, sia roewa nalolok lioe, fahi fila nikar. Hotoe nia mos kobar ohin henoe nee ba knotak foin nodi faroe at oan ida bobar natos. Henoe nee nit nia nodi toeir tasi laran nee ba dei. — Hotoe nia ba, na- soin nola ro Ingris ida; dadi ohin ro nee nian kapitan boloe: „Hei Doean kiak! o atoe ba iha neebe?”’ Doean nata: ‚A nai! Ita Bot mak atoe lao ba tasi laran sei hodi ro; mais haoe ata la lika hodi ro, lao hodi ain dei”. Verhandelingen Bat, Gen, Dl, LXI, 2e stuk, Toen zijne ouders waren gestorven, ging hij bij zijn oom eten. En zijn oom hield van hem, doch zijne tante hield niet van hem; zijne tante beval hem de karbouwen te bewaken, gaf hem maiïs- kolven, die hij meenam om te eten in de wildernis; doch hij at niet, hij huilde slechts. Zoo ging het dagelijks. Hij hield het niet meer uit, zoodat hij op zekeren dag wegvluchtte; en hij liep bergen op en af, liep de wildernis in en uit; zoo ging hij door tot bij een grooten waringinboom; toen was het reeds avond, zoodat hij dan ook ging liggen. Terwijl hij daar neerlag, zag hij een groot wild varken met aan den hals een dikke gouden ketting; toen dat varken sliep, ging hij die ketting van den hals van het varken afnemen: daarop het terna; zij bleven maar achter elkaar liep hij weg, hij voorop, varken liep hem ach- loopen; toen ze aan de zee kwa- men, liep hij door, het varken keerde Toen bond hij om het midden vast, en bond er, om terug. die ketting ze te bevestigen, een versleten baadje overheen. Die ketting lichtte hem op om verder in zee voort te gaan. Toen hij voort hij boot; de kapitein van die boot riep: ging, ontmoette een Engelsche „He Doean kiak, waar wil je heengaan?” Doean antwoordde: „O heer! wanneer gij eene zeereis wilt doen, doet gij dat met een boot; doch ik slaaf heb geen boot noodig, ik reis maar met mijn voeten”. 84 Kapitan mos dodan ba lawarik nee; dadi nia terik: „Hei Doean! o mai ma lai”’. Doean simoe: „Diak nai, kaloe Ita Bot hakara”’. Kapitan terik: „Lao mai, ha ba”. Dadi Doean mos mai ha. Doean na notoe tia, kapitan noesoe ba Doean nakè: „O lao toeir tasi bot sa mak foin o la mooet laran, modi nee ?”’ Doean simoe: ‚„Lale nai; haoe ata lao kodi ata nian boeat at oan ida nee dei”. „O0 fo haoe kalikoe kokon”’. „‚Diak kaloe Ita hakara, haoe ata kasa1”’. „Los o kan hakara; o makara fo haoe kare; o la mooek masai, los ba o; haoe la nokbit o”’. Hotoe Doean nasai fo ba kapitan tau nodi lao kokon; kapitan tau nodi lao ba mai, hotoe fo nikar ba Doean kiak. Hotoe ro lao tian Doean kiak mos lao toeir tasi laran nee ba dei; nia sae, nasoin katoeas ida noi lere; mais nia la lere, nia kan taha dei mak lere, noean, nanoetoe. Katoeas boloe ba Doean: „Hei Doe- an kiak, o atoe ba iha neebe?” De kapitein had medelijden met dien jongen; daarom zei hij: „He Doean! kom en eet eerst”, Doean antwoordde: „Goed, heer, als UEdele het verlangt”. De kapitein zei: „kom hier, eet ter- stond”. En Doean kwam dan ook eten. Nadat Doean gegeten had, vroeg de ‚ Als gij over de wijde zee reist, wat draagt kapitein aan Doean zeggende: gij dan bij u, (om te voorkomen) dat gij niet verdrinkt?” „Neen heer; ik slaaf draag als ik reis slechts een klein Doean antwoordde: waardeloos ding mee’. „Laat het mij eens zien”. „Goed, als U wil zal ik het voor den dag halen”. „Zooals je wil; als gij wilt, geef het mij te zien; wilt gij het niet voor den dag halen, dat moet gij weten; ik dwing je niet”. Daarop haalde hij de ketting voor den dag, en gaf ze den kapitein om ze om te doen en te beproeven er mee te gaan; de kapitein deed ze om ging er mee heen en weer, en gaf ze daarna terug aan Doean kiak. Toen de boot weg was, ging Doean kiak ook over de wijde zee verder; toen hij er uit opsteeg zag hij op. eens een ouden man, die bezig was hoog onkruid om te kappen; doch hij kapte niet, alleen zijn kapmes kapte, sloeg af, hieuw om. ° De oude riep Doean toe: „He Doean kiak, waar wil je heengaan ?” Doean nata ba katoeas: „Haoe lao boeka diak boeka at, boeka moris boe- ka mate”. Katoeas mos dodan Doean; dadi boloe mai, sia roewa na; sia roewa na noe- oenee, katoeas noesoe ba Doean : „Doean, o keta krakat, haoe koesoe 0’. Doean terik ba katoeas: „Haoe la krakat”. Hotoe katoeas noesoe: „O lao mai nee modi sa ? o sae ro ka lao rai?” Hotoe Doean simoe: „Katoeas, oerak o ema katoeas ida sei maroeka o kan taha lere rai, o toer modi ma dei, sa ba haoe ema foiwai la ko haoe kan boeat diak daka haoe isin, no nodi haoe lao ba mai?” Katoeas terik ba Doean: „Neebe? o masai haoe kare kokon”. Doean mos nasai, fo ba katoeas tau henoe nee nodi lao tama nikar tasi larau; katoeas ba la noran nia atoe mooet, no nia ain la botes. tasi laran mai, terik ba Doean: „Diak lioe Hotoe katoeas sai nikar nosi oa, ita roewa toekar ona; o fo o kan henoe ba haoe, haoe fo haoe kan taha ba o’. — Dadi Doean mos ber te nia nakara ohin katoeas nia kan taha; „soin kaloe ama nakara bele”. Dadi katoeas fo taha ba Doean; Doean fo henoe ba katoeas.— Katoeas terik ba Doean: „O ba ona haoe mos lao ona’’, 35 Doean antwoordde den oude: „Ik loop te zoeken naar geluk en ongeluk, naar leven en dood’, De oude had ook medelijden met Doean; daarom riep hij hem bij zich, en toen aten zij samen; terwijl zij zoo te samen aten, vroeg de oude aan Doe- an: „Doean, je moet niet boos worden, als ik u iets vraag”. Doean zei tot den oude: „Ik ben niet boos”. Daarop vroeg de oude: „Hoe ben je hier gekomen? met een schip of te voet 9°” Toen antwoordde Doean: „Oude, zelfs gij een bejaarde man beveelt uw kap- mes den grond schoon te kappen, ter- wijl gij maar blijft zitten en eten; zou ik dan een jonge man niet iets goeds hebben om mijn lichaam te beschermen en mij heen en weer te voeren?” De oude zei tot Doean: „Wat? haal het voor den dag, dat ik het eens zie”’. Doean bracht het te voorschijn, stond den oude toe de ketting om te doen en er mee in zee te gaan; de oude ging dan en had geen gevoel alsof hij zou zinken, en zijne voeten waren niet nat. Toen de oude weer uit de zee kwam, zei bij tot Doean: „Het zou goed zijn, jongen, als wij ruilden; geef gij uw ketting aan mij, ik geef mijn kapmes aan u’. En Doean wilde het ook, want hij begeerde dat kapmes van den oude; „goed, als vadertje wil dan kan het”. Dus gaf de oude het kapmes aan Doean; en Doean gaf de ketting aan den oude. — De oude zei tot Doean: L ‚’ „Ga nu, ik ga ook”, Doean nakfali taha noeoedar henoe dei, Dadi Doean fila nikar ba atoe lao toe- nit mia nodi lao iha tasi laran. ir tasi laran. Nia tama mooet lioe we ain; hotoe foin nia nani sae nikar ba iha rai mara. Kaloe nia ba too iha rai mara, nia sei ba boeka nikar ohin ka- toeas be atoe nola nikar nia kan henoe; nia lao ba, nasoroe nola katoeas, terik ba nia: „Hei katoeas o fo hikar haoe o kan kan henoe mai, mola mikar taha”’. Katoeas terik nikar ba Doean: „Haoe la kooek fo, toekar tia dala ida dei”. Doean rona katoeas terik noeoenee, nia neon soesar la diak basoek; dad nia mos nakidoek ba iha moat, nia terik lia foean ida roewa ba taha: „Ta- ha kaloe haoe koesoe haoe kan henoe ba katoeas, kaloe katoeas la fo, o ta katoeas, o miste maklosoe mosi oon knoean, hela dei dikin”. Doean terik hotoe noeoenee, ba nikar noesoe nadia nian henoe ba katoeas, mais katoeas la nooek fo. Doean terik ba nia: „O la mooek fo tebes katoeas?’”’ Katoeas simoe ba Doe- an: „Haoe la fo tebes, toekar tia dala ida dei; o atoe malo sa ba haoe?” La,oras. Doean. terik ba taha: „Ta katoeas taha !’’ Doean foin terik noeoenee taha nak- losoe sai, hela dei dikin. Katoeas nare, nalai hori neeba mai nakoak Doean nia 86 Doean meende dat het kapmes even- als de ketting hem zou oplichten om over de zee te gaan. Dus ging Doean weer terug om een zeereisje te maken. Toen hij er in ging, zonk hij tot op den bodem; toen zwom hij, steeg er weer uit en kwam op het drooge. Zoo- dra hij weer op het drooge was, ging hij weer den oude zoeken om zijne ketting weer terug te nemen; terwijl hij ging, ontmoette hij den oude, en zei hem: „Hé oude, geef mijne ket- ting terug, en neem uw kapmes weer”. De oude zei tot Doean: „Ik wil ze niet geven; eens geruild blijft geruild”, Toen Doean den oude zoo hoorde spreken, was zijn hart zeer bedroefd; hij ging dan achteruit in de wildernis en sprak een paar woorden tot het kapmes: „Kapmes, als ik den oude om mijne ketting vraag, en de oude ze niet geeft, dan zult gij den oude slaan; gij moet dan uit uw schede komen, alleen den punt er in Jaten”. Nadat Doean dit gezegd had, ging hij terug en vroeg voor goed zijne ketting aan den oude, doch de oude wilde ze niet geven. Doean zei tot hem: „Wil je ze in- derdaad niet geven, oude?” De oude „Ik geef ze geruild blijft geruild; wat wil jij mij doen?” antwoordde aan Doean: inderdaad niet; eens Onmiddellijk daarna zei Doean tot het kapmes: „Sla den oude o kapmes!” Nauwlijks had Doean dat gezegd, of het kapmes sprong uit de schede, alleen de punt bleef er in. Zoodra de 37 kan ain nodi kakaoer; „A keta oli halo noeoenee, haoe fo kikar o kan henoe, mais o miste fo mikar haoe kan taha”’. Doean naak: „O fo oeloek haoe kan mai lai, hotoe mak haoe fo o kan tone”, Hotoe katoeas foti nia kan henoe fo ba Doean; Doean raoet nola henoe no taha nodi nalai. Katoeas teoer toei-toeir ba dei dau- dau too iha tasi laran: mais tan nia katoeas ona nia foin nani saì nikar fila nikar ba nian oema. Mais Doean lao toeir tasi laran nee ba hoesar; nia terik ba henoe: „Henoe mit haoe hodi lao toeir tasi klaran”’; nia terik noeoenee henoe mos nit nia nodi lao toeir klaran; dadi nia lao ba dei too kala pal hitoe ka waloe noe- oenee; nia nare ba sidadi !) bot ida, baloe bidoe baloe ema noi dahoer, likoe rai. Doean nalikoe noeoenee, terik ba henoe: „Henoe hodi haoe toen ba iha sidadi nee’. Nia too ba noesoe: „Emi halo dahoer ba sa?” Ema iha sidadi nee sùmoe: „Ami halo dahoer ba oelar Naga iha lalean klaran atoe mai nola ami nai oan mane kmisak; ami nai nian meo nain sanoeloe resin roewa, mais la bele dei; oelar Naga bit lioe”. 1) sidadi van het Portugeesch „cidade” en dus stad. oude dat zag, kwam hij vandaar toe- geloopen, omvatte de voeten van Doean terwijl hij riep: „Ach doe dat niet, ik geef uwe ketting terug, maar gij moet het kapmes teruggeven”. Doean zei: „Geef gij eerst het mijne, dan geef ik het uwe”. Toen nam de oude zijne ketting en gaf ze aan Doean. Doean nam met een ruk de ketting en het kapmes en liep er mee weg. De oude zette hem onafgebroken na tot in zee; doch daar hij reeds bejaard was zwom hij maar even, ging er weer uit, en keerde naar zijn huis terug. Maar Doean ging over zee tot in het midden; hij zei tot de ketting: „0 ketting, licht mij op, om naar het midden der zee te gaan’”’; toen hij zoo sprak lichtte de ketting hem ook op om langs het midden te gaan; zoo ging hij dan maar verder tot misschien zeven of-acht paal zoo; toen zag hij eene groote stad, waar de menschen bezig waren met feest vieren; sommi- migen dansten afzonderlijk, anderen dansten in de rij en trommelden. Terwijl Doean dat zoo aanzag, zeide hij tot de ketting: „Ketting, voer mij neer in die stad”. Zoodra hij daar was aangekomen, vroeg hij: „Waarom viert gij feest?” De menschen in de stad zei- den: „Wij vieren feest om den draak, die ter halver hoogte van den hemel woont en die den eenigen zoon van onzen koning zal komen halen; wij 's konings voorvechters zijn met ons 38 Doean simoe ema iha sidadi: „Haoe bele koo oelar Naga; lioerai atoe fo sa ba haoe?” Ema simoe: „Oin noeoe o Doean kiak nen la sana oelar Naga nean let’, Doean terik: „Kaloe emi hakara ba terik nai, ata Doean kiak atoe nasoroe oelar Naga iha lalean klaran; mais Ita Bot miste fo nian kole”. Nai terik: „Diak; haoe fo ema renoe hotoe-hotoe no rai nee ba nia oekoen. Mais Doean kaloe o mate haoe la kata o nain”’. Doean terik: „Diak nai, haoe mate, nia doeoek; se mak atoe noesoe haoe, haoe ata ema oa kiak. Mais kaloe nai nakara, awan ami roewa Naga hasoroe maloe 1ha lalean klaran”’. Nai terik: „Nee los Doean nian ha- kara, haoe la bele nokhit”. Sei sa wan Doean terik ba henoe: „Hut haoe hodi sae saka oelar Naga iha lalean klaran”’. Doean terik noeoenee, henoe mos nit nia nodi sae ba; too ona iha lalean klaran, oelar Naga mos mai ona; dad oelar nee nia nawan oedan koekoer ma- meran; Doean la teroes malirin. twaalven, maar wij kunnen hem toch niet aan; de draak is sterker”. Doean antwoordde aan de menschen in de stad: „Ik vermag den draak te dooden; wat zal de vorst mij geven?” De menschen antwoordden: „lemand als gij Doean kiak vult niet eens de openingen tusschen zijne tanden”. Doe- an zei: „Als gij wilt, gaat dan aan den koning zeggen, slaaf Doean kiak zal den draak ontmoeten op de halve hemelhoogte; maar Uwe Hoogheid 4) moet hem zijne moeite vergelden”. De koning zeide: „Goed, ik geef hem alle onderdanen en dit land te regee- ren. Maar Doean, als gij sterft ben ik niet voor uw persoon verantwoordelijk”. Doean zei: „Goed, o koning, als ik sterf dan is dat niets; wie zal naar mij vragen, naar mij slaaf, geringe wees. Doch als de koning het wil, zullen ik en de draak morgen elkander ontmoe- ten op de halve hemelhoogte”’. De koning zei: „Dat is volgens Doe- an ’s verlangen; ik mag geen dwang uitoefenen”. Des morgen zei Doean tot de ketting: „Hef mij op om den draak op de hal- ve hemelhoogte tegemoet te stijgen”. Als Doean zoo sprak, hief de ketting hem ook op en deed hem stijgen ; zoodra hij tot de halve hemelhoogte was op- gestegen, kwam de draak ook te voor- schijn; en de adem van den draak veroorzaakte regen, donder en bliksem, Doean hield het niet uit van de kou. 1) Hier wordt de koning plotseling tegenwoordig gedacht, La oras oelar Naga boloe ba Doean: „Hei Doean kiak! O ba neebe?” Doean nata: „Haoe mai boeka 0”. Oelar Naga terik: „Hei koitadoe! Doean hodi ra noerak mai soè hat ba sa ida? Diak hoe o fila mikar ona. Haoe atoe ba kola mane kmisak iha raikiaran”’. Doean simoe: „Haoe Doean atoe ses o? Diak lioe mate”. Oelar Naga terik: „O0 makara tebes Doean ?” Sia roewa to’è noeoenee, Naga hori neeba mai. Doean nare Naga mai, te- rik ba taha: „Taha manoin o kan ser- wisoe’’. La oras taha nakbois tama nosì Naga iboen sai nosì ikoen, tama nosì karoek sal nosi koana; la oras Naga leak an hori lalean klaran toen ba rai; rai nak- doko noeoedar kakekoek; koeda kaboek krau kaboek noloes. Nai terik ba Doean: „Diak lioe o modi ba so’è ba tasi; lale sain dois nalo ema mate koboe”. Nai terik noeoenee, Doean mos terik nikar ba taha: „O miste foti modi oelar Naga nee ba so’è ba tasi”’. Taha koa nalo roha-rohan nodi ba so’è ba tasi laran. 89 Plotseling riep de draak Doean toe: „Hé Doean kiak! waar ga je heen?” Doean antwoordde: „Ik kom u zoe- ken”. De waartoe komt Doean zijn jeugdig bloed draak zeide: „Och arme! verspillen? Het is beter dat je terug- keert. Ik zal op aarde den eenigen zoon (des konings) gaan halen”. „Ik Doeau zal voor u wijken? Beter is het te ster- Doean antwoordde: ven”. De draak zeide: Doean ?” „Wil je wezenlijk, Terwijl zij zoo met elkander twistten, kwam de draak naderbij. Toen Doean den draak zag komen, zei hij tot het kap- mes: „O kapmes denk aan uwe taak”. Terstond schoot het kapmes uit de schede, drong in den muil van den draak en kwam er door den staart weer uit, drong door de rechterzijde binnen, kwam door de linkerzijde buiten; on- middelijk stortte de draak van uit de halve hemelhoogte op de aarde neer; de aarde schudde als bij aardbeving, drachtige paarden en karbouwen wier- pen voor den tijd. De koning zei tot Doean: „Het zou goed zijn, als je hem (den draak) weg- bracht en in zee wierpt; anders zal hij de lucht verpesten en de menschen doen uitsterven”. Nadat de koning dit gezegd had, zei Doean weer tot het kapmes: „Gij moet den draak opnemen, hem weg- voeren en in zee werpen”. Het kapmes sneed hem in stukken bracht deze weg en wierp ze in zee. 40 Dadi nee; Doean nanono ba nai, ema renoe Doean mak oekoen iha sidadi rona ba Doean. 1. Nis noe wèn }) no Krawa. Ba loron ida nis noe wèn ida no krawa ida nalo beloe. Loro-loron nis noe wèn nee sae nosì tasì, mai iha rai maran atoe saka nia kan beloe krawa. Too ba loron ida nis noe wèn sae nosì tasìi laran mai iha rai maran atoe saka nian beloe krawa, hotoe krawa nee mos mai; kei oras ida noeoenee krawa noesoe ba nia kan beloe niis noe wen: „Beloe o kan kotoek makerik nee o malo oin sa?” Hotoe nis noe wen nata: „Haoe tama iha hai laran, foin ema soenoe halik haoe; hotoe hai mate, foin haoe sal; noeoenee haoe kan kotoek dadi makerik”’. Hotoe krawa terik ba nia kan beloe: „Neete beloe o malo haoe kan no”. Hotoe beloe nis noe wen nata: „Soin, kaloe beloe nakara”’. Hotoe nis noe wen mos ba liboer aìi no hae; kei oras ida noeoenee krawa mai no nia kan oan no fen dala ida. Hotoe nee nüs terik ba nia kan beloe krawa;: „Tama ba ona”’. Hotoe krawa mos tama; hotoe nis noe wen soenoe, la oras hai na; la hai laran: oras krawa kakaoer nosi 1) Niis beteekent krab (land- en zeekrab); noe wèn beteekent klapperwater; wat deze benaming er bij doet, is mij niet duidelijk en daarom niet vertaald, En Doean regeerde in die stad; Doean was onderdanig aan den koning; de onderdanen luisterden naar Doean. De Krab en de Aap. Op zekeren dag sloot eene krab vriend- schap met een aap. Dagelijks kwam die krab uit de zee op het droge om haar vriend den aap te ontmoeten. Op zekeren dag kwam de krab uit de zee vriend den op het droge om haar aap te ontmoeten; en de aap kwam ook; na een poos vroeg de aap aan vriend de krab: „Vriend, hoe hebt gij het aangelegd om die figuren op uw rug te maken?” Daarop antwoordde de krab: „Ik ging in het vuur, en toen stookten de menschen rondom mij; en toen het vuur uitgebrand was, ging ik er uit; zoo werd mijn rug met figuren voor- zien”. Toen zei de aap tot zijn vriend; „Nu dan vriend, maak mijn rug ook zoo’’. Daarop antwoordde vriend de krab: „Goed, als vriend het verlangt”. Toen ging de krab hout en gras bijeen brengen; na een poos kwam de aap met zijn kind en zijne vrouw te gelijk. Toen zei de krab tot haar vriend den aap: „Ga er terstond in”. En de aap ging er in; toen stak de krab het aan, terstond brandde het vuur hem; onmiddelijk schreeuwde de aap 41 „Beloe haoe sai ba na’, Nijs nata: „Keta lai beloe, ora-oras oon kotoek makerik ona. Hotoe hai mos na dei daudau krawa mate iha hai laran. van uit het vuur: „Vriend, ik kom er onmiddelijk uit’. De krab antwoordde: „Nog niet vriend, aanstonds is uw rug met figuren voorzien”’. En het vuur brandde maar door, tot- dat de aap er in omkwam. 12. Ema matan at no ema ain at. Perik mane nain ida no katoeas ida miti oan ida matan at ida ferik naak ba katoeas: „A katoeas, diak lioe ita boeka roewa, ain at. Noeoenee dad: kokon ema makdok be mai tau kokon oan nain roewa nee”. Katoeas nata: „Aja! hodi halo sa no boeat at nee? diak lioe hoo tia; boeat at nee hahaan bakmamoek, la nasain saida’’. Hotoe ferik simoe nikar: „A katoeas, o nee lia noeoedar lawarik oan; keta haak matan at, ain at; nen masik asoe ka manoe ka; mais kaloe Nai Maro- mak fo tau ba ita hitin, atoe halo oin sa? ita miste simoe dei no neon diak; kala sain diak’”’. Hotoe katoeas simoe nikar: „Hooe! niate soin, emi hein ba nee; bè haoe lao lai te haoe la kakara kare ema noeoenee”’. Katoeas nee terik notoe noeoenee, raoet an lao ba rai seloek; dadi hela misa sia iha oema. Fen blinde en een lamme. Eene oude vrouw en een oude man schonken het leven aan twee zoons, waarvan de eene blind, de andere lam was. En de oude vronw zei tot haar man: „Och oude, het zal goed zijn als we een ziektebezweerder zoeken om de twee jongens te behandelen”. De oude antwoordde: „Och ! wat zul- len we met dat slecht goedje aanvangen ? Het beste is dood maken; dat tuig voeden we te vergeefs, daar komt niets van”. Daarop antwoordde de oude vrouw: „Oeh oude, jij praat als een kind; zeg niet een blinde, een lamme; zelfs een hond of een kip (moeten we voeden); maar als God (kinderen) schenkt en op onzen schoot plaatst, hoe dan te handelen? wij moeten ze met vreugde aannemen; misschien worden ze goed”. Daarop autwoordde de oude: „Ja, nu goed dap, blijft julie maar hier; maar ik ga weg, want ik wil zulke menschen niet zien”. Toen de oude dat gezegd had, maakte hij zieh uit de voeten en ging naar een ander land; dus bleven zij alleen in huis achter. 42 Hei han be fo bodik ha sia? noeoenee ferik koitadoe! se mak atoe boeka nee ba boeka ai foean, ai tahan hodi mai sia toloe na; ha ai foean, ai tahan la bele ona, ba haloeroe batar ikoen hare ikoen iha ema nian toos bosa hodi mai foin ha; noeoenee loro-loron sia moris toeir boeat nee dei. Hotoe mais koitadoe! sla roewa mos matas ona, ida matan diak mais an at; ida ain diak isin bot mais ma- tan at; noeoenee dadi soesar bot lolos; la iha ema ida dodan sia. Too nian oema; dadi ema dale ba sia; sia loron ida ema dahoer iha nai roewa naak atoe ba no, mais ferik la nooek. Perik naak: „A ama! emi nain roewa nee misa at, hotoe emi atoe ba halo sa? koitadoe ita nee! nen isi foetar diak ida laiha; hotoe emi hodi isin tanan noeoenee atoe ba hare da- hoer iha lioerai nian oema”. Hotoe sia roewa nata nikar; A ina! boeat ita ema kiak nee itan hoerai natene; ba serwisoe todan kala la bele; mais teoer netik asoe aroema, lale soe- di netik hai aroema; soerak atoe ita oin keta lakon”. Hotoe ferik naak: „Soin ama, emi terik haak noeoenee te soin, lao ba; soerak atoe bare ema dato, ema bo-bot Och arme! wie zal eten zoeken om het hun te geven? Zoo ging dan de oude vrouw vruchten en bladeren zoeken, bracht ze mee, en dan aten zij met hun drieën; toen zij geen vruchten en bladeren meer konden eten, ging zij naar de geoogste tuinen om de overgebleven djagongkolven en rijstaren te zoeken, die bracht zij dan mee, en dan aten zij; zoo leefden zij dag in dag uit van dat goedje. Zij waren intusschen al groot ge- worden; maar och arme! de een zag goed, doch zijn voeten waren gebrek- kig; de andere mankeerde niets aan zijn voeten, hij was dik maar blind; zoodoende hadden zij het zeer zwaar; niemand ontfermde zich over hen. Op zekeren dag was er feest in het huis van den koning; en de menschen deelden hun dat mee; zij zeiden dan dat ze er ook heen wilden gaan, doch de oude vrouw wilde het niet; zij zei: „Vadertje lief! Julie bent beiden gebrekkig, wat wilt gij er dus gaan doen? och wij armen! zelfs geen goed kleed is in ons bezit; en dan zoudt gi ongekleed gaan kijken naar het feest in het huis van den koning”. Daarop antwoordden zij: „Och moe- der! de koning kent ons weezen wel; zwaar werk gaan verrichten, dat kan waarschijnlijk niet; maar wel de honden wegjagen, of het vuur aanhouden; als we maar niet afwezig zijn”. Daarop zei de oude vrouw: „Goed jongens; nu julie zoo spreekt, gaat dan maar; als gij maar oplet bij het zien 43 la bele nai hakoe-hakoer, olik ema toe- san ita; hotoe ita atoe fo sa? ita nee nen boeat ida la iha”. Hotoe matan at katoer ain at; sia roewa ba daudaun; rai loraik sia roe- wa too. — Sia roewa too ba, ema noi dahoer namanas; too nikar sawan li- oeraì naroeka boloe sia roewa, Sia roewa too mai, lioerai noesoe: „Hei bei ma- tan at no bei ain at, emi roewa mai boeka sa?” Hotoe sia nata: „Hè naìi hoera! ami ata rona, ata mamaloek dale naak dahoer iha nai lioerai nian oema metan, nee mak foin ami ata mos mai’. Hotoe lioerai simoe nikar: „Soins; ita halo dahoer lai; dahoer hotoe lei emi roewa fila’’. Hotoe sia naak : „Diak nai hioerai, los Ita Bot hakara”’. Noeoenee too dahoer hotoe sia roewa atoe fila ona, nai terik ba nian ata sia atoe tau etoe ba taan ida naan ba ida fo ba bei matan at no bei „Emi roewa ba ona; emi neon kona emi lei mai”. taan ain at; hotoe nai terik ba sia: Sia roewa nata: „Diak nai hoera, ami ata neon kona te, ami lei mai”. Hotoe bei at, bei ain at toetoer etoe no naan sìa matan at katoer bei ain van hoofden en voornamen; die moogt gij zoo maar niet dwars voorbijloopen ; misschien zouden de menschen ons beboeten; en wat zouden wij dan ge- „ ven? wij hier hebben zelfs niet één ding (van waarde)’. Daarop nam de blinde den lamme op den schouder; zij vertrokken ter- stond; in den namiddag kwamen zij daar aan. — Toen zij daar aankwamen, waren de menschen druk aan het feest vieren; den volgenden morgen liet de vorst hen beiden roepen. Toen zij ge- „He vadertje blinde en vadertje lamme, wat komen waren, vroeg de vorst: komt julie zoeken ?” Daarop antwoordden zi: „Ja heer koning! wij slaven hoorden andere slaven vertellen, dat er feest was in de woning van den heer koning, daar- om zijn wij slaven dan ook gekomen”. Daarop antwoordde de vorst: „Goed ZOO; wij vieren nu feest; na het feest zult gij beiden terugkeeren”’. Daarop zeiden zij: „Goed, heer koning, zooals Uwe Hoogheid wil”. Toen zij dan na het feest zouden terugkeeren, zei de koning tot zijne slaven dat zij eene mand met rijst en eene andere met vleesch zouden vullen, en aan den blinde en lamme geven; daarop zei de koning tot hen: „Gaat nu maar; als gij weer eens aan ons denkt, komt dan maar”. Zij antwoordden: „Goed heer koning, dan zullen wij terugkomen’. blinde den lamme Daarna nam de op den schouder; de lamme droeg het 41 too ai takak ida bei ain at naak ba bei matan at nake: roewa lao daudaun; „0 matoeoe”’; hotoe bei matan at na- toeoe; noeoenee ba dei daudau too we matan ida; we nee klean kala roa roewa noeloe resin; dadi bei matan at naak: „À! ain at, nee kala we ida”; hotoe bei ain at nata naak: „Hèè; nee oeloek itan bei sian we hemoe mak nee”. Hotoe bei ita roewa hanawa ba nee lai, te haoe matan at naak: „A niate la bele ona; haoe katoer o no teni etoe naan taan roewa nee; o manoin todan noeoesa ?”” Hotoe bei ain at naak: „Nee los ba o dei; haoe kanono ba o dei te haoe noeoedar oon matan, o noeoedar haoen ain; kaloe o toer haoe la bele lao ona; kaloe haoe toer o la bele lao ona”. Hotoe sia roewa nanawa ba we nee; bei ain at mak fae etoe no naan; mais nia la fae toeir los, nalo bei matan kan oeat roein wain at nia no isin no bokoer bei nanisì nabit, hoe, nalo nia kan misa; noeoenee dadi matan at nanisi nabit, nabit les tia nian matan; hotoe nia nateke ba bei bokoer, dadi nia nawan sae, foti bei ain at nian misa naan isin no ain at so’è tama ba we matan la- ran. — Hotoe bei ain at kakaoer nak- tebek, kakaoer naktebek, la oras tebe nalolo tia nia ain; hotoe nia sae ni- kar mai, sia roewa bei matan at kaer bidoe, maloe isin diak, terik: maloe liman, naksokè, noesoe „Noeoesa mak vleesch en de rijst op zijn hoofd; zij vertrokken terstond; toen zij bij een laag overhangenden boom kwamen, zei de „Buk” daarop bukte de blinde; zoo ging het lamme tot den blinde: maar door tot bij eene bron; dat wa- ter was misschien meer dan twintig vadem diep; en de blinde zei: „Hé lam- me, dit is misschien een water’; daarop zei de lamme: „Ja, eertijds was dit het drinkwater van onze voorouders’. Toen zei de blinde: „Nu goed, hier rusten we eerst, want ik kan miet meer; ik draag u en daarenboven nog deze twee manden met rijst en vleesch; hoe zwaar denk jij dat dat is?” Daarop zei de lamme: „Zooals gij wilt; ik luister maar naar u, want ik ben als uw oog, gij zijt als mijn voet; als gij zit kan ik niet verder gaan ; als ik zit kunt gij niet meer gaan”. Daarop rustten zij samen bij dat water; de lamme verdeelde de rijst en het vleesch; maar hij verdeelde het niet rechtvaardig; het deel van den blinde had veel peezen en beende- ren; het zijne was enkel vleesch en vet; zoo kwam het dan, dat de blinde bij het bijten rukte; hij beet en rukte, en reet zijne oogen open; en toen zag hij naar het deel van den lamme, allemaal vleesch zonder beenderen en vet; dus werd hij boos, pakte den lam- me op en wierp hem in het water.— Daarop schreeuwde de lamme voort- durend en maakte beweging; plotseling schopte hij en rekte de beenen uit; toen steeg hij uit het water, en gaven 45 teki-tekis ita roewa bele hetan diak noeoenee ?”’ Hotoe sia roewa foti etoe naan .toe- toer, ba daudaun naksokè lao-laok. Too sian oema ba, sian ina sai saka mai no nahoek nakfali ema lanoe ka ema boelak ; mais sia roewa boloe naak : „Ina a ina! keta matauk, te ami roe- ‘ . wa mak diak ona”. Hotoe ferik naak: „A ama se mak nadiak bodik emi roewa?”’ Hotoe sia roewa dale noeoesa dadi tian ba sia nahoe iha dalan dau-dau too we matan, foin sia roewa netan diak. Hotoe sia toloe nalo dahoer daudau too loraik. hij en de blinde elkander de hand, zij dansten en sprongen, wenschten elkaar gezondheid en zeiden: „Hoe komt het, dat wij beiden plotseling zoo’n geluk verkregen hebben ?” Daarop namen zij beiden de rijst en het vleesch, plaatsten een en ander op het hoofd en gingen terstond op weg, terwijl zij onder het gaan telkens dansten. Toen zij bij het huis kwamen, kwam hunne moeder naar buiten hen te ge- moet en gilde, daar zij meende dat daar dronken of gekke menschen aankwanien ; maar zij beiden riepen zeggende: „Moe- der o moeder! wees niet bang, want wij beiden zijn hersteld”. Daarop zei de oude vrouw: „Och vadertje lief, wie heeft julie gezond gemaakt 2’ Daarop verhaalden zij, hoe het hun vergaan was, te beginnen met wat ge- schiedde op den weg tot ze kwamen aan de bron, waar ze de gezondheid verkregen. Daarna vierden zij met hun drieën feest tot den avond. 13. Lioerai mane ida no lioerai feto ida. Dala ida lioe rai mane ida nosì rai seloek sae ba ro hai ida nodi lo’èr loer. Dadi ro hai nee lao too mota ida ain Mais no nia kan kar be atoe sae ba tasi. ohin lioerai mane nee nod nodi nakair naan tasi; too tasì ba nia so’è nia kan kair ba tasi. Een prins en eene prinses. Eens ging een prins van een ander land op een stoomboot om te spele- varen. En die boot voer naar de mon- ding eener rivier en ging in zee. Maar die prins had zijn hengel meegenomen om er mee te visschen; toen hij in zee was, wierp hij den angel in zee, 46 Mais iha ohin mota nee nia kan oe- loen ba no lioermi feto ida noi loekoe iha mota laran; lioerai feto nee nia kan foeoek naroek lolos; dadi nia kan foe- oek nalolon an toeir mota daudau too tasi; hotoe foin loerai mane nee nia kan kair kait an ba ohin lioerai feto nia kan foeoek. Dadi nia naroeka ema sia bisoek ro hai, be atoe lao kalolon toeir mota hodi halolon ohin hioerai feto nee nia kan foeoek. Hotoe ro hai nee sae baba dei dau- dau too mota oeloen ba, foin sia kohi nola hoeraì feto nee no niakan atan ida. Hotoe atan lelear !) nee sasìi hotoe ba nasae lia ba nai, fo natene sia kan hoerai feto oan nee ema kohi tian. Dadi nai mane katoeas nee rona niakan oan feto ema kohi tian, naroe- ka ema tae tala no toehoen hodi boloe niakan renoe sia atoe liboer an be atoe toeir niakan oan feto. Hotoe ema lear toeir ohin lhioerai oan nee; hotoe sia nare toma ohin ro hai nee iha lor ba tian. Hotoe ema lear nee fila nikar ba nalo konta ba nai, sia nare ohin ro hai nalai iha lor metan ba tian; „dadi ami ata la bele toeir ona na!’”’. Hotoe ohin hioerai mane nee filak ohin lhioerai feto oan nalo ba niakan fen. Mais ohin ro nee sei la ba lioe nia kan rai ba dauk; dadi sia se1 iha tasi laran. 1) lelear is een verkorte vorm van lea-lear. Doch aan den oorsprong van die ri- vier bevond zich eene prinses, die daar bezig was met in de rivier het haar te wasschen; het haar van die prinses was zeer lang, zoodat het zich over die rivier tot aan zee uitstrekte; en zoo gebeurde het, dat de angel van dien prins zich vasthaakte aan het haar der prinses. Daarom beval hij de boot om te keeren, om de rivier op te varen, om het haar der prinses te ontwarren. En de boot voer steeds verder tot aan den oorsprong der rivier, waarna zij die prinses met eene harer slavin- nen oplichtten. En de vele slavinnen die ontsnapt waren, gingen de zaak aan den koning meedeelen, deden hem weten dat hunne jeugdige prinses door menschen was opgelicht. Toen de oude koning vernam, dat zijne dochter door menschen was gevan- gen. genomen, beval hij de gong en de trom te slaan om zijne onderdanen bij- een te roepen, opdat deze zijne dochter zouden nagaan. Daarop gingen vele menschen de ko- ningsdochter achterna, en toen zagen zij die boot reeds ver in zee. Daarna keerden die vele menschen terug en deden den koning weten, dat de boot reeds ver in zee was; „dus konden wij slaven de vervolging niet voortzetten, o koning”. En die prins nam de prinses en maakte haar tot zijne vrouw. Maar de boot ging nog niet naar hun land terug; zij bleven nog op zee. 47 Ba Joron ida kala oras loro laka noe- oenee lioerai feto oan terik ba niakan atan feto, sia nain roewa atoe ba na- likoe tasi ; dadi ohin atan feto nee doedoe honoe lioerai feto oan ba tasi laran; hotoe nia la mooet lioe tasi kidoen ba, mais nia kaer ba ro hai niakan kidoen ; hotoe naan tasìi bot ida nalai mai kisoe nola ohin lioerai feto nee niakan ma- tan foean roewa. Hotoe ohin atan feto tama ba lioe- rai feto nia kan kean, hotoe nia se- loek an ba ohin lioerai oan nian tais hotoe nafoeoet nalo kmetis foin toba ba lioerai feto niakan toba fatin. Dadi too kalan oras sia atoe na, ohin lioerai mane naroeka sika lamak hodi ba nai feto atoe na; dadi sia nodi too ba rai ba meda, hotoe nia naroeka ema miste sai foin nia na; te kaloe nia na ba ema lear oin te, nia natauk nasai niakan oin, te miakan oin metan lolos; dadi kalan loron noeoenee dei daudau ro hai nee too nikar ohin lioe- rai mane nia kan rai ba. Hotoe ro nee balaboe !) tia, ema na- honoe toen sampap oan ida atoe hodi toen lioerai feto nee; bè la hos lioe- rai feto nee, mais ohin ata feto nee. Sia nakfali ohin lioerai feto tebes; dadi sia hotoe-hotoe hakau hodi nia ba iha ohin lioerai mane niakan oema metan, hotoe hatama nia ba kean ida kabaas lolos; dadi nia kalan loron to- Op zekeren dag, misschien even voor zonsondergang, zei de prinses tot hare slavin, zij zouden beiden een kijkje gaan nemen over de zee; en de slavin duwde de prinses naar beneden in het water; en zij zonk niet door tot op den bodem der zee, doch zij hield zich vast aan de kiel van de boot; daarop kwam een groote visch op haar af en pikte de twee oogappels der prinses uit. Toen ging de slavin in de hut van de prinses, stak zich in de kleeren van deze, wikkelde zich daar vast in en ging toen slapen op het bed der prinses. Toen het avond geworden en de tijd van eten gekomen was, beval de prins de spijzen op te nemen en naar de prinses te brengen; dus bracht men bet eten en plaatste het op tafel; daarop beval zij (de slavin) dat de menschen naar buiten zouden gaan, dan zou zij eten; want zij vreesde, als zij zou eten in veler bijzijn, haar gelaat te ontblooten, want haar ge- laat was zeer donker; zoo ging het dag en nacht steeds door, totdat de boot in het land van den prins was teruggekeerd. Zoodra de boot voor anker lag, lieten ze een kleine prauw neer om de prinses af te zetten; doch het was geenszins de prinses, maar het was die slavin. Zij meenden dat het inderdaad de prinses was; daarom begeleidden ze haar en vergezelden haar tot aan de woning van den vorst, en voerden haar een zeer schoon vertrek binnen; en zij 1) geen Tetum evenmin als het in den volgenden regel voorkomend woord „sampan”; zooals blijkt is hef een foutieve vorm van het Maleische „berlaboeh”, 48 ba nohoen dei, nia loko lolos te kalan loron nia na diak nohoen.— Mais ohin lioerai feto oan monoe iha tasi laran sei moris nafati, mais niakan matan dele tian; nia la naboesik ro hai nee niakan kidoen; hotoe nia rona ro hai nee ros an ba rai henik, nia nanoin kala ro hai kona ra; dadi nia nodi ain lamas kokon rai; hotoe nia netan nola fatoek bot ida iha tasi laran, ho- toe nia sae ba ohin fatoek nee, foin nia toen ba rai, hotoe lao nima-nimak dau- dau too rai mara kreis mota oan ida no fafoëk maar lolos; dadi nia tama ba fafoëk hotoe nia laran nee, nia salaen lolos; lamas fafoëk tahan nai na- na dei.— Mais nia monoe ba tasi laran, nia kaboek tian; dadi nia too fafoëk laran nee foin mia nahoris oan mane ida no kfitoen 1) ida iha baboton. Hotoe nia nahaan nia kan oan nodi fafoëk tahan dei; dadi niakan oan bot nalao daudau too matas. Hotoe ohin sia roewa fatik nee la kedôk resik nosi ohin hoera mane nee niakan oema; dadi hoerai feto niakan oan mane loro-loron ba nakdioek kreis oema metan; hotoe nia nare bisi at aroema nia foti liboer; hotoe nia toe- koe nalo ba kair; dadi kair nee tomak tia nia ba nii boer tali roha-rohan, hotoe foin toetan moetoe daudau too kair talin ida. 1) == fitoen, bleef maar dag en nacht liggen, en zij deed heel voornaam, want zij kreeg voortdurend steeds lekker eten. Maar de jeugdige prinses die in zee was gevallen, leefde nog, doch hare oogen waren blind; zij liet de kiel van de baot niet los; en toen zij hoorde dat de boot over het zand schuurde, dacht zij, de boot heeft misschien grond geraakt; daarom tastte zij eens met de voeten naar den grond, en zij kwam in aanraking met een grooten steen in zee; daarna klom ze op dien steen, en ging toen naar beneden op den bodem ; daarna ging zij steeds door tot op het droge dicht bij eene rivier, waar het gras zeer dicht stond; zij ging dan verder in dat gras en had grooten honger en zij be- tastte de blaadjes en at maar raak. Maar toen zij in zee viel, was zij reeds zwanger; zoo gebeurde het dat zij, nadat ze binnen dat gras was ver- zeild, een zoon ter wereld bracht met eene ster op zijn voorhoofd. En zij voedde haar kind alleen met grasblaadjes; en haar kind groeide op tot een volwassen jongen. Nu was hun verblijf niet al te ver van het huis des konings; dus ging de zoon der prinses dagelijks spelen dicht bij het vorstelijk verblijf; en als hij dan toevallig waardeloos ijzer zag, raapte hij het op en verzamelde het; hij smeed- de het en maakte er een vischangel van; toen die vischangel klaar was, ging hij stukjes touw oprapen en verzame- len, en bond ze aaneen tot een vischlijn. 49 Hotoe nia foti nola kair talin nee, kesi ba kair isin niakan rohan; hotoe tomak tia foin nia ba nakair naan tasì oa-oan nodi ba nia kan ina ba, nia rai nela baloe, baloe nodi lioe ba faan nodi nola bisi hai; te sia roewa nian hai sei la iha dauk; hotoe nodi nola teni sasanan be atoe tein siakan han ba. Dadi nia sosa notoe tia, nia fila nikar ba niakan ina iha moat laran ba. Nia too ba nia rai nela bahoak hirak nee; hotoe nia lao lioe ba boeka fatoe koeak be sia roewa atoe toer ba. Dadi nia ba, netan nola fatoe koeak bot ida; nia namos tia, foin nia fila nikar ba niakan ina ba, foti siakan sasanan no sian naan tasìi nodi ba nikar iha fatoe koeak ba, rai nela tia; hotoe fila nikar mai nakeloe nola niakan ina ba iha ohin fatoe koeak nee, hotoe nia nasoe naan tasi nee, sia roewa na. Hotoe nola sawan nia ba nakar nikar iha tasi ba; nia fila nikar mai nodi naan wain lolos. Hotoe nia nodi baloe lioe ba faan ba ema soi nodi nola moerak; hotoe foin sosa nikar tais kabaas no daun. Dadi nia sosa notoe tia nia nodi bahoak hirak nee ba nia kan ina iha fatoe koeak ba; mais nia la bele lita te niakan matan sei at nafati. Dadi nia kan oan nee nanoin, haoe ina niakan matan foean kala sei iha naan kaboen laran nafati. Hotoe nia terik ba nian ina: „Haoe ba sosa kokon Verhandelingen Bat, Gen, Dl, LXI, 2e stuk, Daarna nam hij die vischlijn, bond ze aan den haak; toen het klaar was ging hij hengelen en vischjes vangen, en bracht ze naar zijne moeder; een gedeelte liet hij daar, een ander gedeelte ging hij verkoopen om zoodoende een vuurslag te koopen; want zij hadden nog geen vuur; verder kocht hij daar- mee een kookpot om hun eten te koken. Toen hij met koopen klaar was, ging hij weer naar zijne moeder in de wil- dernis. Toen hij daar was aangekomen, liet hij al die verschillende dingen daar, en ging daarna verder door om eene rotsholte te zoeken waarin zij dan sa- men zouden wonen. En op zijn tocht ontdekte hij eene groote ruimte in de rots; nadat hij die had schoon gemaakt, keerde hij naar zijne moeder terug, nam hun kookpot en de visch, bracht een en ander in die grot en liet het daar; daarna keerde hij terug, begeleidde zijne moeder naar de grot, en nadat hij visch gekookt had, aten zij te samen. Den volgenden morgen ging hij weer in zee hengelen; hij keerde met zeer veel visch terug. Daarna nam hij daar- van een gedeelte en ging dat verkoo- pen aan rijke menschen, nam er geld voor, en kocht toen weer mooie stof en naalden. Toen hij dat gekocht bad, bracht hij al dat goed naar zijne moe- der in de grot; doch deze kon niet naaien, want hare oogen waren nog steeds blind: Haar jongen dacht nu, misschien zijn moeder's oogappels nog in den buik van den visch. En hij 4 50 kair isin bot ida no kair talin be kodi kakair kokon te kala o kan matan sei iha naan ohin naan bot; kaboen laran”’. Nia terik noeoenee hotoe, nia ba boeka ai bot ida; nia toi nalo bero ida; hotoe bero nee tomak tia, nia nalo boekae etoe no naan kei wain, te nia atoe lao kedok nodi boeka ohin naan bot, na niakan ina matan nee. Hotoe sasa tok bele tia, nia dada bero toen ba tasi, hotoe nia hean nodi ba lor metan; daudau too loron nen foin nia nakair ohin naan bot na mian rna nian matan foean roewa nee; hotoe naan bot nee firi nia kei oras bot ida, foin naan bot nee kole tian, foin mia took noo tia. Hotoe nia nanoin, atoe ka !) noeoesa foin atoe kodi naan nee ba kikar haoe ina ba; dadi nia nanoin kei oras ida noeoenee, nia firi ohin naan nee mai, nia kesi rabat ba bero nia kan liman foin nia hean modi fila nikar ba tasi rat ba. Dadi nia toen tian ba tasì rat, nia natioe ohin maan bot nee nodi ba nia kan ina iha fatoe koeak ba; hotoe nia saki naan nee nian kaboen, foin nia netan nikar niakan ina nian matan fab) foean roewa sei diak nafati iha naan IN kaboen nee. 1) verkorting van kalo, zeide tot zijne moeder: „Ik zal eens een grooten vischangel gaan koopen, en een lijn om er dien grooten visch mee trachten te vangen ; want misschien zijn uwe oogen nog in den buik van den visch”. Toen hij dat gezegd had, ging hj een dikken boom zoeken ; hij holde dien uit en maakte eene vlerkprauw; toen die klaar was maakte hij nogal veel eten klaar, rijst en visch voor de reis, want hij zou ver op reis gaan om dien grooten visch te zoeken, die de oogen zijner moeder had opgegeten. Toen dan alles gereed was sleepte hij de prauw naar zee, en roeide naar het zwarte diep; het duurde zes dagen, vooraleer hij dien visch die de beide oogappels zijner moeder had opgegeten, aan den hengel kreeg; en de groote visch sleepte hem een geruimen tijd mee, tot dat hij vermoeid was; en toen sloeg hij hem dood. Toen dacht hij, hoe zal ik het aan- leggen, om met dien visch naar mijne moeder terug te keeren; hij dacht daarover een poosje na, waarna hij den visch naar zich toe trok, en hem aan een der uitleggers van de prauw vast- bond; daarna roeide hij naar het strand terug. Toen hij op het strand was ge- komen, droeg hij den visch en bracht hem naar zijne moeder in de grot; daarna sneed hij den buik van den visch open, en vond daarin de twee oogappels zijner moeder nog in goeden staat. Dadi nia foti nola tia, mia terik ba nian ina: „À ina! okan matan foean roewa mak nee sa’. Hotoe nian ina naak: „A oa! o, haoe katene, o madomi haoe lolos, foin o ba boeka haoe kan matan nee”. Hotoe nia oan terik: „Ina, o kaer hein okan matan nee; haoe sei ba sosa aì moroek atoe hodi hamos o kan ma- tan foean roewa nee)’. Hotoe nian ina naak: „Soin”’. Hotoe nia ba sosa ohin ai moroek. Dadi nia nasoroe ema ida, nia noesoe: „Hei beloe okan ai moroek hodi ha- mos ema matan at iha ka lale?” Hotoe ema terik: „Ai moroek nee te wain lolos, mais botir ida baloen ida’’; hotoe lioerai oan nee terik: „Botir bot ka lale?” Ema nee terik: „Botir bot’. Hotoe lioerai oan terik: „Tone ita roewa ba hola ohin ai moroek nee’; dadi sia roewa ba. Lioerai oan nola tia botir bot ida hotoe fila nikar ba niakan ina ba. Dadi too ba tia nia nola nian ina nian matan foean roewa nee, nodi ohm ai moroek fasi nalo mos tia, hotoe tau kokon ba nian ina niakan matan; hotoe niakan ina terik: „O fasi teni oda lai, te sei malahoek oan oda”; hotoe nia oan nola teni nodi ba fasi teni, nalo mos dia- diak tia, nodi ba fo nikar ba nian ina nodi terik: „Mos tia ka sei ina?” Hotoe nian ina terik: „Nee te mos lolos’”; hotoe nia nalo kmeti nikar Hij nam ze en zei tot zijne moeder: „O moeder! hier zijn nu uwe beide oogappels”. Daarop zei de moeder: „O kind, gij, ik weet het, gij bekommert u ten zeer- ste om mij, en dus gingt gij mijne oogen zoeken”. Daarop zei haar jongen: „Moeder, neem maar vast uwe oogen; ik ga nog medicijn koopen om uwe twee oogap- pels te reinigen”. En zijne moeder zei: „Goed zoo”. Toen ging hij die medicijn koopen. En hij ontmoette iemand en vroeg: „He vriend, hebt gij medicijn om iemands zieke oogen te reinigen of niet?” De man zeide: „Van die medicijn is er zeer veel, maar eene flesch kost een halven gulden”; toen zei de jonge prins: „Eene groote of niet?’ De man zei: „Bene groote flesch’”’. Daarop zei de prins: „Vooruit, wij gaan die medi- cijn halen”; dus gingen zij beiden. De prins kocht eene groote flesch en keerde terug naar zijne moeder. Toen hij nu was teruggekeerd nam hij de twee oogappels zijner moeder, wiesch en reinigde ze met die medicijn, en plaatste ze in de oogen zijner moeder ; toen zei de moeder: „Wasch ze eerst nog eens even, want ze zijn nog een weinig dof; haar jongen nam ze weer en ging ze weer wasschen, maakte ze heel zuiver, keerde terug er gaf ze aan zijne moeder zeggende: „Zijn ze zuiver of nog niet, moeder ?’ „He zijn heel zuiver”, daarna zette hij ze En zijne moeder zei: ja, zij 52 noeoedar ema warak an matan dei”. Dadi noeoenee nia mos bele lita sia roewa nian faroe teni faroe ain fo ba niakan oan tau. Dala ida ema rai nee nian foetoe manoe; naìi mos ba nalikoe ema foetoe manoe nee; ema lear lolos. Hotoe la kleoer lioerai oan mai no atoe nalikoe ema foetoe manoe; nia mai nia foetoe natos niakan baboton te no kfitoen ida, be ema keta nare; hotoe nia kaer nola manoe aman oan ida foetoe no ema nian aman bot ida. Hotoe lioerai oan terik ba ema; „Taroe oa-oan dei, te haoen taroe la wain’’. Hotoe ema nee naak: „Soin”’. Dadi sia foetoe tia, hoerai oan menaan; dadi nia naksokè; nia naksokè nian lisoe nakasoe tia iha oeloen; dadi nai nare lawarik nee niakan baboton no kfitoen ida; dadi nai boloe nia terik: „Awan o miste mai iha haoe kan oema; ita atoe halo dahoer oan ida”. Hotoe lhioerai oan nee terik: „Heèè nai! haoe ata katauk mai iha Itakan oema)’; hotoe nai terik: „,Awan o miste mai mo no okan ina iha oema metan’”’; hotoe lioerai oan terik ba nai: „Soin nai, awan sawan haoe ata lei mai’; hotoe naìi naak: „Soin”. weer vast, zooals de oogen der andere menschen. Zoo doende kon zij ook hun beider baadjes naaien en eene broek die zij haar jongen gaf te dragen. Eens hielden de menschen van dat land zich bezig met een hanengevecht; de koning ging ook kijken naar de menschen die het hanengevecht hiel- den; er waren zeer veel menschen. Het duurde niet lang, of de prins kwam ook om er naar te kijken; toen hij er heen ging bond hij den hoofddoek om zijn voorhoofd, want daar was eene ster, opdat de menschen die niet zou- den zien; daarop nam hij een kleinen haan, en liet dezen vechten met iemand's grooten haan. Toen zei de prins tot dien man: „Zet er maar een kleinen prijs op, want mijn inzet is niet groot”. En de man zei: „Goed”’. En nu lieten zij de hanen vechten, en de prins overwon; daarom ging hij aan het dansen; terwijl hij danstte, ging zijn hoofddoek van het hoofd los; zoodoende zag de koning dat die jon- gen eene ster op het voorhoofd had; dus riep de koning hem en zei: „Mor- gen moet gij naar mijn huis komen, wij zullen een feestje houden”. En de prins zei: „Ja koning! ik slaaf vrees in uw huis te komen”; de koning zei: „Morgen moet gij en ook uwe moeder in het zwarte huis komen”; en de prins zei aan den ko- ning: „Goed o koning, morgen voor- … en de middag zal uw dienaar komen”; koning zei: „Goed”’, 5) Hotoe nola sawan lioerai oan nee terik ba niakan ina: „Kaloe ita roewa ba iha nai niakan oema, o nonok, haoe mak lei ko nai lia; o la bele lake iboen”’; terik hotoe tia noeoenee, sia roewa lao. Sia roewa too ba tia, nai nee sai saka boloe sia roewa atoe tama oema laran ba. Nai nalo sia toer ha kadera, hotoe ba terik ba atan sia miste babilan han lailais, „te haoe atoe ko ema roewa nee ka moetoe”’. Ata sia babilan notoe tia, sia sika nodìi mai. Hotoe sia na too klaran noeoenee ohin lioerai oan terik haa hori oeloek nian ba Nai. Hotoe Nai naak: „Soin”’, hotoe nia terik: Dala ida lioerai feto ida nosì rai seloek noi loekoe iha mota laran; hotoe lioerai mane ida mak kohi nola tia no atan feto ida; hotoe ohin lioe- ral nee nasae tia sia roewa ba ro hai laran, hotoe nia nafe tia ohin lioerai feto nee. Hotoe ba oras loraik kaloe loro laka noeoenee, ohin lioerai feto nee no niakan atan saì hori siakan fatik mai atoe dadi sae; nia doedoe honoe tia lioerai mane nanae tasi; ata feto nee nawan niakan fen. Hotoe ohin ata feto nee tama ba, seloek an tia ba lioerai feto nee nian tais, hotoe toba ba nai feto nia kan toba fatin; mais lioerai feto monoe toen ba, kaer natos ba ro ki- doen daudau too lhioerai mane niakan Den volgenden morgen zei de prins tot zijne moeder: „Als wij beiden naar het huis van den koning gaan, zwijg u dan, ik zal met den koning spreken ; u mag den mond niet openen”; na dat gezegd te hebben, gingen zij beiden op weg. Toen zij daar aankwamen, ging de koning hen te gemoet, en riep hen binnen te komen. De koning liet hen op stoelen plaats nemen, en ging toen aan de slaven zeggen, dat zij spoedig eten zouden klaar maken, „want ik zal met die twee menschen meeeten’”’. Toen de slaven er mee gereed waren namen zij het, en brachten het. Toen zij nu met het eten zoo half klaar waren, sprak de jonge prins met den koning over zaken van vroeger. En de koning zei: „Goed”; daarop sprak hij: „Er was eens eene prinses uit een ander rijk, die in de rivier heur haar wiesch; en een prins lichtte haar op tegelijk met eene slavin; en _de prins liet haar beiden op een boot plaats nemen; daarna nam hij die prin- ses tot zijne echtgenoote. Op een avond even voor zonsonder- gang verliet de prinses met hare slavin hare plaats om de zee te zien; en de slavin werd boos, duwde de echt- genoote van den prins naar beneden. Daarop ging die slavin naar binnen, stak zich in de kleeren der prinses, en legde zich neer op het bed der prinses ; doeh de prinses die naar beneden was gevallen, hield zich vast aan de kiel tot ze kwamen aan het land van den 5 rain, foin nia naboesik tia ro nee; hotoe lamas boeka rai daudau too rai mara ba; too ba tia nia nahoris oan mane ida kfitoen iha baboton”’. Hotoe nai nee nanoin kona tia, naak : „Neete kala haoekan fen no haoe kan oan; la oras nai nakat !) ba nakoak niakan fen no nian oan; hotoe sia toloe nee tanis. Sia tanis hotoe tia, nai naroeka ema ata sia ba boloe dato sia no ema renoe atoe mai liboer an be atoe hoo ohin ata feto nee. Hotoe dato sia liboer an tia, sia na- roeka ema tama ba kohi ohin ata feto nee; dadi ema too ba atoe kaer nia, nia kakaoer: „Keta kohi haoe te haoe matan natauk roman’; bè ema nee sia terik: Soin o kan matan natauk roman ka la natauk, ami kohi o loekoe dei; hotoe nia kakaoer nima-nimak dau- dau too oda matan mai. Hotoe ema loke nokbit niakan oin foin ema nare niakan oin metan lolos teni niakan foeoek molik. Dadi nai naroeka ema atoe hodi nia ba kest ba krau nian knokar, kesi halo no roa-roa liman. Dadi noeoenee ema nioe nodi krau mai atoe hatama ba ohin laloean nee, krau nadoeroe nalo “ohin ata feto nakles nalo ba roewa tia. 1) onbep. wijs hakat; in de wdlijst hakkat. 4 prins; toen liet ze die boot los; daarop tastte zij naar grond tot op het drooge; toen zij daar was aangekomen beviel zij van een zoon met eene ster op het voorhoofd”, En de koning herinnerde het zich en sprak: „Deze is wellicht mijne vrouw en deze mijn zoon”; terstond schreed de koning naar hen toe, omarmde zijne echtgenoote en zijn zoon, en alle drie weenden. Nadat zij geweend hadden, beval de koning dat de slaven de hoofden en de onderdanen zouden gaan bijeen roepen om die slavin te dooden. Toen de hoofden waren bijeen geko- men gaven zij aan sommigen last naar binnen te gaan en de slavin te grij- pen; en toen die menschen daar waren aangekomen en haar wilden grijpen, schreeuwde zij: „Neemt mij niet gevan- gen want mijne oogen kunnen het licht niet verdragen”; doch die menschen zeiden: „Goed, of uwe oogen het licht kunnen verdragen of niet, wij nemen u toch gevangen”; daarop schreeuwde zij voortdurend tot aan de deur toe. Toen ontblootten zij met geweld haar gelaat en zagen de menschen dat haar gelaat zeer zwart en haar hoofd kaal was. En de koning gelastte dat zij haar aan de poort van den karbouwenstal zouden vastbiuden met-uitgerekte ar- men. En*zoo gebeurde het dat, toen de menschen de karbouwen den stal binnendreven, de karbouwen tegen haar aanliepen en haar in tweeën deelden. nn 55 14. Don Joan. Don Joan. lha rai ida Nai ida no nia kan fen. In een land woonde een koning met Sia roewa niti oan mane ida naran zijne gemalin. Zij schonken het leven don Joan. Iha rai nee ema ida at basoek; dadi noeoenee Nai naak ba niakan dato sia: „Emi atoe kohi ema at nee, hotoe hatama nia ba oema koekoen”; dadi noeoenee dato sia naroeka ajantt sia hodi nai niakan mamfatin katak soera ema tasìi ema foho atoe kohi ema at ida nee. La kleoer ema kohi nia; hotoe sia no nia mai iha pai niakan oin; hotoe naìi naroeka ema foetoe nia ha- tama kedan ba oema koekoen; hotoe nai fo bandoe kedan, ema dato ema renoe matas lawarik atoe rona bele: „Se mak nasai ema nee haoe atoe hoo kedan nia, hotoe nia kan aten haoe atoe ha. Ba loron ida don Joan no lawarik sia nakdioek kaleik iha oema koekoen oin; dadi noeoenee don Joan tiroe ka- leik ida kati tama oema koekoen laran ; hotoe nia atoe tama hola kaleik nee; mais ohin ema nee terik ba don Joan: „0 loke bodik oda matan ba haoe, haoe atoe fo o kan kaleik; kaloe o la loke, haoe la fo o kan kaleik; hotoe don Joan nanoin; la oras ohin ema nee aan een zoon die den naam ontving van don Joan. In dat land was een zeer kwaadaar- dig man; daarom zei de koning tot de hoofden: „Gij moet dien slechten man gevangen nemen, en hem in de gevan- genis zetten’; dientengevolge gaven de hoofden last aan de omroepers om het bevel des konings over te brengen en aan allen, zoo strand- als bergbewoners mee te deelen, dat zij dien slechten man zouden vangen. Niet lang daarna vingen zij hem en brachtten hem voor het aangezicht des konings; en de koning beval de menschen hem te binden en hem terstond in de gevan- genis te zetten; daarna vaardigde de koning terstond een verbod uit, hoofden en onderdanen, grooten en kleinen allen zouden het hooren: „Hij die dien man zal uitlaten, dien zal ik onmiddelijk dooden, en zijne lever zal ik eten”. Op zekeren dag speelden don Joan en de kinderen met de werpschijf vóór de gevangenis; zoodoende gebeurde het dat de werpschijf die don Joan had en in de gevan- geworpen, opspron ed genis terecht kwam; toen wilde hij daar bineengaan om de werpschijf te halen ; maar die man zei tot don Joan: „Als gij de deur voor mij opendoet, zal ik uwe werpschijf geven; doet gij echter 56 berik: „O keta matauk, haoe atoe halo diak o; soerak Ita atoe loke bodik oda matan ba haoe”, Hotoe don Joan terik: „Keta, te haoekan ama krakat; hori haoekan ama naroeka ema kohi o nee, nia terik kedan ba ema hotoe-hotoe, se mak nasai o, nia atoe noo kedan; dadi noeoenee ema hotoe-hotoe natauk bele; hotoe noeoesa mak o atoe haroeka haoe loke bodik odamatan ?”’ Hotoe ohin ema nee terik: „Ita keta hatauk; too ikoes haoe atoe kalo diak Íta'’, Hotoe don Joan loke odamatan, nia sal. Ba loron ida nai atoe ba hare ohim ema nee; hotoe nai too iha neeba, nia nare ba te la ihan tian; nia nalai tian. Hotoe nai basa ba hiroes nodi terik: „Ha! se mak nasai ema nee?” Hotoe nai fila nikar. mai iha oema; la oras nia noesoe ba nia kan klosan sia: „Emi keta hare se mak loke oda- matan oema koekoen nee; te ema nee nalai sai tian’; hotoe klosan sia terik: Ami ata la hare na’. Hotoe nai terik: ‚Emi atoe ba kaer dato sia ho mai’. Hotoe dato sia mai tian,” nai terik: „Ema at nee nalai tian; dadi noeoenee emi atoe halo re- noe sia haksoedik bele iha nee; masik niet open dan geeft ik ze niet”; en don Joan dacht na; terstond daarna zei die man: „Vrees niet: ik zal u goed behan- delen; als gij maar de deur voor mij wilt openmaken”. Daarop zei don Joan: „Neen, want dan is mijn vader boos; laatst toen mijn vader de menschen beval jou te vangen, deed hij meteen aan allen weten, dat hij terstond dengene zou dooden, die jou uitliet; daarom zijn allen bang, en hoe wil jij mij dan gelasten om de deur te openen ?”’ Toen zei die man: „U moet niet vreezen; later zal ik U gelukkig ma- ken”. Daarna deed don Joan de deur open, en hijj ging er uit. Op zekeren dag wilde de koning eens naar dien man gaan kijken; toen de koning daar was aangekomen, zag hij, dat hij er niet meer was; hij was ont- vlucht. Toen sloeg de koning op de borst en zeide: „Ha! wie heeft dien man uitgelaten >’ Daarna keerde hij naar huis terug; terstond vroeg hij aan zijne slaven: ‚Julie hebt misschien gezien, wie de deur der gevangenis geopend heeft, want die map is gevlucht’; en de slaven zeiden: „Wij slaven hebben het niet gezien, o koming”’. Toen zei de koning: „Julie moet de hoofden gaan waarschuwen en met hen hier komen”. Toen de hoofden gekomen waren, zeide de koning: „Die slechte man is ontvlucht; daarom zult 57 katoeas ferik lawarik atoe haksoedik bele iha nee”. Hotoe ema renoe sia naksoedik tia bele,,nai terik ba sia: „Ema at nee nalai tian; mais ita la hatene se mak loke odamatan nee; mais baoe kare tian ema ida niakan leoet iha odamatan nee; dadi noeoenee emi renoe kik bot haksoedik tian, ita atoe ba soekat se niakan leoet nee”, Dadi noeoenee ema renoe hotoe-hotoe ba soekat ohin leoet nee; mais ema soekat ohin leoet nee, la boeli; hotoe nai terik ba klosan sia: „Emi ba boloe don Joan ho mai’. Hotoe don Joan mai tia, Nai terik: „O atoe soekat kokon leoet nee”; hotoe don Joan mos soekat; nia tau nia kan ain ba, no boeli. Hotoe Nai terik: „Haoe atoc koo o dei”. Dadi tanis Nai terik atoe hoo dei. don Joan tanis; masik nia Nai na- roeka ema meo ida atoe ba hoo nia iha moat laran. Hotoe Nai fo niakan faroe ain, kaso, soerik no niakan sapeo no teni ata ida naran Thomas ba don Joean; nia atoe lao ona, niakan ina tanis, masik nia ina tanis toeir noeoenee, ba hoo dei. Nai nee |’ terik: ,Malele tia lawarik at gij alle onderdanen hier bij een doen komen; al zijn ze reeds bejaard, oude mannen en vrouwen en kinderen moe- ten allen hier samenkomen”. Toen alle onderdanen waren bijeen- gekomen, zeide de koning tot ben: „Die slechte man is weggeloopen; doch wij weten niet wie de deur geopend heeft; maar bij de deur heb ik het voet- spoor van een mensch gezien; en dus, nu gij allen klein en groot hier ver- zameld zijt, zullen wij gaan meten wiens voetspoor dat is”. Bijgevolg gingen alle onderdanen dat voetspoor meten; maar het kwam niet overeen met degenen die geme- ten hadden; toen zei de koning tot de dienaren: „Gaat don Joan roepen en brengt hem hier’. Zoodra don Joan gekomen was, zeide de koning: „Ga eens dat voetspoor meten”; en Joan mat; hij zette er zijn voet op, en het pastte. Toen zei de koning: „Ik zal je maar dooden”’. En don Joan huilde; ofschoon hij huil- de, zei de koning hem toch te zullen dooden. De koning gelastte een voor- vechter hem in de wildernis te gaan dooden. Toen gaf de koning aan don Joan diens broek, en schoenen, en sabel en hoed alsmede een slaaf Thomas ge- naamd; toen hij op het punt stond te vertrekken, huilde zijne moeder; of- schoon zijne moeder zoo om hem huilde, ging men hem toch terdood brengen. De koning zeide: „Ga weg jij slechte Jongen !’ Hotoe don Joan no niakan atan Thomas sia roewa lao. Hotoe Nai terik 6) moat laran, o atoo hoo nia, hotoe koa ba ohin meo nee: atoe too iha hasai niakan aten, haoe atoe ka”. Meo nee no sia roewa lao; too tia alas ida laran, meo nee nare kikit ida rani iha ai bot ida; hotoe meo nee nanoin, haoe atoe koesi don Joan ka Diak lioe haoe koesi kikit nee. La oras nia noesi kikit atoe koesi kikit nee? nee, hotoe sia koa hasa: aten no foean ; meo nee terik: „Diak hoe ita seki kikit niakan aten no foean; haoe atoe kodi fo ba Nai; Nai noesoe, haoe terik, don Joan niakan aten mak nee”. Hotoe sia tami hela maloe; meo nee fila nikar oema; don Joan no nia- kan atan Thomas lao lioe dei; sia lao loron roewa tomak. Sia too iha mota ida, Thomas terik ba don Joan: „Diak lioe ita roewa haris oda ba nee’; don Joan terik: „Soin, te ita lao kedok tian; haoekan isin kador basoek”’. Hotoe nia terik ba Thomas: „Ita roewa haris bele”; Thomas terik: „Nai, Ita saoe oeloek kosar, hotoe lei haoe mia Thomas terik: „Ita Bot loekoe oda”’. Don Joan Dadi don Joan tama haris. Toen ging don Joan met zijn slaaf Thomas op weg. En de koning zeide tot dien voorvechter: „Als gij in de wildernis zijt aangekomen, zult gij hem dooden, en dan zijne lever uitsnijden ; die zal ik eten”, De voorvechter ging met hen beiden mee; toen ze in een bosch gekomen waren, zag de voorvechter een roof- vogel in een dikken boom zitten; toen dacht de voorvechter, zal ik don Joan schieten of dien roofvogel? Het is beter dat ik den roofvogel schiet. Onmidde- lijk daarna schoot hij den roofvogel, en toen sneden zij de lever en het hart uit; de voorvechter zei: „Het is beter de lever en het hart van den roofvogel aan het spit te braden; ik zal een en ander meenemen en aan den koning geven; als de koning vraagt, dan zeg ik, dit is de lever van don Joan”. Toen zeiden zij elkaar vaarwel; de voorvechter ging weer naar huis; don Joan en zijn slaaf gingen verder; zij reisden twee volle dagen. Toen zij aan eene rivier kwamen, zeide Thomas tot don Joan: „Het zou goed zijn als we hier even een bad na- men”; don Joan zei: „Goed, want wij hebben al ver geloopen; ik ben zeer vuil”. Daarna zeide hij tot Thomas: „Wij nemen beiden een bad”; Thomas zeide: „Heer gelieve U eerst te baden, dan zal ik uw dienaar (het na u doen)”. Dus ging don Joan in het bad. Thomas zeide: ,Wasch even Uw hoofd- mos loekoe; hotoe Thomas nola tia don Joan niakan faroe ain, kaso, soe- rik no niakan sapeo; Thomas tau. Hotoe don Joan naris notoe tia, noe- rd soe niakan faroe ain atoe seloek an; dadi Joan atoe seloek an; don Joan niakan Thomas fo niakan heren ba don faroe ain Thomas la nooek fo; masik don Joan noesoe, nia la fo dei. Dad: jda ; hotoe Thomas terik ba don Joan; „O lao hosi haoe kan kotoek”. Dadi don don Joan noeoedar ata Joan mos lao toeir dei. Sia roewa lao noeoenee, sia too iha rai ida; hotoe sia nare nosì kedok, Nai no dato sia nabisi an iha oema oin, hotoe sia roewa lao soroek dei; dadi sia too neeba tia, Nai noesoe: „Emi hosi neebe?” „Ami hosi rai kedok mai pasear”’. Hotoe Nai noesoe teni: „O kan naran sa?” „Haoe naran don Thomas”. „Ida nee naran sa?’ ‚Naran Joan, haoe kan atan”. Nai terik: „Ita atoe toer”. Hotoe Thomas toer. „Itan atan Joan haoe karoeka nia ba iha dapor”. Tho- mas terik: „Soin”’. Dadi Thomas toer no ohin Nai nee, don Joan dadi bibi atan; nia loro-loron ba hein Nai nian bibi. Ba loron ida Nai terik ba dato hotoe- hotoe: „Emi dato hotoe-hotoe rona, haoe terik lia ida; se mak nola samea oeloen 59 haar”. En don Joan wiesch zijn hoofd- haar; toen nam Thomas de broek, de schoenen en den sabel van don Joan, alsook zijn hoed, dien hij opzette. Toen don Joan met baden klaar was, vroeg hij zijn broek om van kleeren te wisselen; daarom gaf Thomas zijn heupdoek om te verwisselen; de broek van don Joan wilde Thomas niet terug geven; ofschoon don Joan er om vroeg, gaf hij ze toch niet. Zoodoende was don Joan gelijk aan een slaaf; en ‘Thomas zeide tot don Dus don Joan achter hem. Terwijl zij Joan: „Loop achter mij”. liep Z00 voortreisden, kwamen zij in een ze- ker land; en zij zagen van verre den koning met de hoofden voor een huis zitten; zij gingen maar verder door, en toen zij daar waren aange- komen, vroeg de koning: „Van waar komt gij?” „Wij komen uit een ver land aan- gewandeld’. Daarna vroeg de koning nog: „Hoe is uw naam?” „Mijn naam is don Thomas”. „En hoe heet deze!” „Die heet Joan; dat is miju slaaf”. De koning zeide: „Neem u plaats”. Toen nam Thomas plaats. „Uw slaaf Joan zal ik gelasten naar de keuken te gaan”. Thomas zeide: Goed”. En zoo gebeurde het dat Thomas met dien koning te samen woonde, en don Joan schaapherder werd; dagelijks ging hij op ’s konings schapen passen. Op zekeren dag zeide de koning tot alle hoofden: „Luistert gij allen, hoof- den, ik heb eene zaak te bespreken; b 60 hitoe niakan nanaan, haoe atoe fo haoe kan oan feto, nia atoe kawin”’. Nai Thomas terik: „„Haoe bele”. terik: „Soerak emi hetan”’. Dad: boeka bele; masik sia boeka loro-loron noeoenee ema hotoe-hotoe ba la hetan. Ba loron ida don Joan ba hein Nai bibi misan dei miakan iha alas ida laran, nia mak iha moat laran; teki- tekis nia rona boeat ida namoe; dadi nia natauk; la oras ema ida boloe nia: „Joan, Joan! O malai ba sa? Haoe mak nee; oeloek an o sori haoe hosi okan ama nian liman laran; haoe katene tian, Nai terik ba ema hotoe-hotoe, se atoe noo samea oeloen hitoe, haoe atoe fo haoe- kan oan atoe kawin no nia; dadi haoe terik ba o, keta katauk; soerak awan o atoe mai saka hikar haoe”. Sia roewa nameno nela maloe. Nola sawan don Joan ba saka; don Joan too oeloek; la oras nia rona namoe mais nia la natauk ona. Ema nee mai tia noesoe ba don Joan: „O makara sa?” Hotoe don Joan terik: „Noeoedar horsehik o terik nee”. Hotoe nia fo kadeli bortoedi 1) ba don Joan, fo natene kedan ba nia naak: „O atoe moesoe koeda anin ida, nia 1) In de wdlijst: bortoedoe. hij die de tong van de slang met zeven koppen zal weten te nemen, dien zal ik mijn dochter ten huwelijk geven”. Thomas zeide: „Dat vermag ik”. De koning zeide: „Als julie ze (de slang) maar weet te vinden”. Dus gingen alle menschen zoeken; ofschoon zij dagelijks zochten, vonden zij ze niet. Op zekeren dag ging don Joan de schapen des konings hoeden in een bosch; hij bevond zich alleen in de wildernis; plotseling hoorde hij iets brommen, daarom was hij bevreesd; een oogenblik later riep iemand hem: „Joan, Joan, waarom loopt gij weg? Ik ben het; uit de handen uws vaders gered; ik vroeger hebt gij mij weet reeds, dat de koning aan allen gezegd heeft, dat hij die de slang met zeven koppen zal dooden, dien zal ik mijne dochter ten huwelijk geven; daarom zeg ik u, wees niet bang; als gij morgen maar weer hier bij me komt”. Zij beloofden het aan elkaar bij het weggaan. Den volgenden morgen ging don Joan weer daar heen; hij was er het eerst; een oogenblik later hoorde hij brommen, maar hij was niet meer bang. Toen de man gekomen was, vroeg hij aan don Joan: „Wat verlangt ge ?” Don Joan zeide: „Zooals gij gisteren gezegd hebt”. Toen gaf hij een tooverring aan don hem meteen weten: Joan, en deed „Als gij een zeer snel loopend paard 61 atoe nasai ba o; o moesoe boeat oi- oik, nia atoe nasai dei”. Hotoe ema nee natoedoe kedan sa- mea niakan oeman iha hali bot ida; hotoe nia terik teni: „Samea atoe sobak o, o keta matauk, o atoe koa hasai niakan nanaan; mniakan oeloen o atoe hahonoe toen’. Ema nee nanorin don Joan notoe tia lao nikar ona. Dadi don Joan atoe nalo toeir niakan lia. Rai loraik ona nia nioe Nai niakan bibi natama ba laloean. Kalan don Joan _toba, nanoin lia oi-oik; dadi nia toba la doekoer. Rai hoen namoetik, nia nasai Nai niakan bibi nodi ba hein; bibi hotoe-hotoe na bosoe tia, nia tae ba kadeli noesoe atoe nasai koeda anin ida no teni soerik ida; hotoe nia nak- soit sae ba ohin koeda, nalo nalai kokon; koeda nee lais basoek; dadi don Joan neon diak; hotoe nia toen nikar, nia ba hioe bibi hotoe-hotoe halo hana- tar an iha ai hoen ida; hotoe nia noesoe ba kadeli naak: kaso no teni sapeo”’. „Masai faroe ain no Hotoe nia sae koeda, ba iha ohin hali bot nee; too ba tia, nia foti sae matan, nare samea oeloen hitoe iha nee; la oras nia natos ferreoe, koeda bara; hotoe nia losoe niakan soerik; samea foin lolo nian oeloen, don Joav ta; la (letterl. een windpaard) zult vragen, zal hij (de tooverring) het voor u te voorschijn doen komen; als gij aller- hande dingen vraagt, zal hij ze ook voor den dag halen”. Daarna toonde hij meteen het hol van de slang in een grooten wari- ngin boom; en hj zeide tevens: „Als de slang u wil bijten, vrees dan niet; gij zult zijne tong uitsnijden en zijn koppen naar beneden werpen”. Toen de man don Joan onderricht had, ging hij weer weg. En don Joan zou doen wat hij hem gezegd had. Toen het al avond werd, dreef hij de schapen des konings voort, en bracht ze den stal binnen. Toen hij ’s nachts neerlag, dacht hij aan allerhande zaken ; daarom sliep hij ook niet. Bij de eerste schemering liet hij de schapen des ko- nings uit om ze te gaan hoeden; toen alle schapen verzadigd waren, sloeg hij op den ring, en vroeg om een wind- paard en een zwaard te voorschijn te brengen; daarna sprong hij op dat paard en maakte een proefrit; het paard was zeer vlug; dus was don Joan blij; hij steeg weer af, dreef al de schapen bij- een en verzamelde ze bij een boom; toen vroeg hij aan den ring zeggende: Brene te voorschijn eene broek, schoe- ” bel : nen en ook een hoed”. Toen steeg hij te paard, en ging near dien grooten waringinboom; toen hij daar was aangekomen, hief hij de oogen op en zag daar de slang met zeven koppen; onmiddelijk trok hij den teugel aan, en het paard stond stil; 62 oras nia koa nasai nanaan, so’è oeloen toen. Mais Thomas narik iha hali nee hoen ; don Joan ta nahonoe samea oeloen, Thomas foti liboer; nia la nare, se mak iha hali fafoehoen nee. Thomas terik: „Haoe sotir basoek’’; hotoe la oras nia nodi natoedoe ba nai. Hotoe Nai terik: „Soin, o atoe mola haoe kan oan”. Dadi noeoenee Thomas neon diak basoek. Nai terik: „Haoe sei fo hatene ba Nailoelik atoe fo hatene dala toloe iha gredja laran, ema atoe rona bele”. Thomas terik: „Los Ita dei’. Hotoe Nai mos katak ba Nailoelik; Nailoelik fo natene dala toloe iha gredja laran. Dadi atoe kawin ona; ema hotoe- hotoe ba haklaok Nai feto no Thomas ba Gredja atoe kawin. Dadi sia too iha neeba tian, teki-tekis ohin ema at mai harik iha gredja nian odamatan nodi terik : sei koesoe lia ida; se mak nola samea „Emi keta lai fo kawin, haoe niakan oeloen ?” Hotoe Nai terik: „Thomas mak nola’’. „Hotoe niakan nanaan iha neebe?”’ Nai terik: „La iha”. Hotoe ohin ema nee terik: „Kaloe ema nola samea oeloen, niakan nanaan iha no”. daarna trok hij zijn zwaard; nauwlijks rekte de slang haar koppen uit of Joan sloeg ze af; terstond sneed hij de tongen uit, en wierp de koppen naar beneden. Maar van dien waringinboom; toen don Joan Thomas stond aan den voet de koppen afsloeg en naar beneden wierp, raapte Thomas ze bijeen; hij zag niet, wie daarboven in den boom was. Thomas zeide: „Ik heb groot geluk”; daarna ging hij terstond (met die koppen) naar den koning om ze te laten zien. En de koning zeide: „Goed, gij zult mijne dochter nemen”. Dus was Thomas uitermate blij. De koning zei: „Ik zal het nog aan den pastoor laten weten om het drie maal in de kerk af te kon- digen, opdat allen het hooren”. Thomas zei: „Zooals U wil”. En de koning zei het dan ook aan den pas- toor; de pastoor kondigde het drie maal af in de kerk. Dus het huwelijk zou plaats hebben; allen gingen de prinses en Thomas naar de kerk begeleiden om het huwe- lijk te sluiten. Toen zij daar waren kwam plotseling die kwade man bij de deur van de kerk staan en zeide: „Laat het huwelijk nog niet doorgaan; ik heb nog iets te vragen; wie heeft de kop- pen van de slang genomen ?” En de koning zeide: „Thomas heeft ze genomen”. „Én waar zijn de tongen?” De Koning zeide: „Die zijn er niet”, Toen zei die man: „Als iemand den kop van een slang neemt, dan is de tong er ook”, 65 Nia terik noeoenee ema hotoe-hotoe namoto tia bele; hotoe nia terik soroek nakè: „Emi atoe rona lai; don Joan mak nola samea niakan nanaan foin nia so’@ oeloen; Thomas ba foti; dadi noeoenee Thomas la bele nola Nai nia- kan oan, mais don Joan atoe nola”. Thomas oin. mo’è an iha ema rai-rain La oras don Joan nola samea niakan nanaan nodi natoedoe ba Nai. Hotoe don Joan kawin no Nai niakan oan. Don Joan nalo dahoer loron hitoe kalan hitoe. Ema lo’ notoe tia bele, don Joan nasara lia hotoe-hotoe ba Nai: „Oeloek an Thomas uasoesar haoe iha dalan; nia nadau nanik haoe kan faroe ain no kaso iha dalan; hotoe nia katak ba [ta, haoe nee niakan atan; mais Tho- mas nee haoe kan atan bisik”. Hotoe don Joan naroeka ema foetoe Thomas toda hasai niakan faroe ain, hotoe fo tais at ida ba nia kabala; hotoe don Joan mos narocka Thomas hein bibi. Hotoe. Terwijl hij zoo sprak, zwegen allen; toen sprak hij verder en zeide: „Luis- tert eens; don Joan heeft de tongen van de slang genomen, en daarna de koppen weggeworpen; Thomas ging die opnemen; dus mag Thomas ’s konings dochter niet nemen, maar don Joan zal haar nemen”. Thomas werd beschaamd in het bij- zijn der vele menschen. Terstond nam don Joan de tongen der slang en toonde ze aan den koning. Toen huwde don Joan de dochter des Konings. Don Joan hield feest zeven dagen en zeven nachten. Toen de menschen vertrokken waren, deelde don Joan alles aan den koning mee: „Vroeger heeft Thomas mij on- derweg leed gedaan; hij ontnam mij onderweg mijne broek en schoenen; daarna zeide hij U, dat ik zijn slaaf was; maar deze Thomas is zelf mijn slaaf”. Toen gelastte don Joan dat ze Tho- mas zouden binden, hem de broek zou- den uittrekken, en hem een versleten kleed zouden geven om te dragen; daarna beval don Joan ook dat Thomas op de schapen zou passen. Einde. 15. Lawarik ida naran Mau Loha. Katoeas ida no ferik ida miti oan mane ida naran Mau Loha. Nian ina ama nadomi nia basoek, tan oan mane misak. Masik nia nai na-nalo dei nian Een jongen genaamd Mau Loha. Een oude man en eene oude vrouw schonken het leven aan een zoon ge- naamd Mau Loha. Zijne ouders behan- delden hem zeer zacht, omdat hij hun N& 64 ina ama la krakat la tae, tan sia na- noin basoek oan nee. Ba loron ida Mau Loha terik ba nian ama: „Ama ita kan oema nee koeak ona; diak lioe ita roewa sor hadia hikar”’; hotoe nian ama terik: „Soin”. Dadi sia roewa soboe sian oema; nola awan sla ba saki tali; saki too wain tia, sia roewa loi nodi ba oema; hotoe Mau Loha atoe loi no, mais nian ama terik: „O keta loi, te o ina dean haoe”’. Hotoe Mau Loha terik: „Soin ama”’. Hotoe nian ama loi, nia lao toeir dei; dadi nian ama loi wain tia, hela misa foetoen ida; hotoe Mau Loha terik ba nia: „Ama haoe ba oeloek, kein ama iha neeba’’; nian ama terik; „Soin”’. Bè Mau Loha atoe bosok nian ama; nia ba oeloek tia, nia natama an ba ohin tali foetoen laran; hotoe nian ama too neeba tia, boloe; Mau Loha la nata; hotoe nian ama nanoin nia kala ba tian; dadi nia foti tali foe- toen nee atoe nodi ba oema; nia foin tau ba baas, nia noran todan; dadi nia natioe tali foetoen nee lao la kedok nanawa tan foetoen nee todan; hotoe nia natioe loekoe dei masik todan ; nia natioe too oema ba foin atoe titak, la oras Mau Loha kakaoer: „Ama, ama! titak nainaik, te haoe”’; hotoe niakan eenige zoon was. Ofschoon hij van alles uithaalde, werden zijne ouders niet boos, omdat zij voor dien jongen zeer bezorgd waren. Op zekeren dag zei Mau Loha tot zijn vader: „Vader ons dak hier heeft gaten ; 't zou goed zijn als wij het herstelden en opnieuw dekten”; en zijn vader zei: „Goed”. Dus namen ze de oude bedekking af; den volgenden dag gingen zij sago- blaren kappen; toen zij er reeds veel gekapt hadden, brachtten zij ze naar huis; en Mau Loha wilde ook dragen, doeh zijn vader zei: „Jij moet niet dra- gen, want dan kijft uw moeder op mij”. En Mau Loha zei: „Goed vader”. Toen bracht zijn vader (de blaren) weg en hij liep er maar achter; zoo- doende had zijn vader er reeds veel weggedragen, er bleef nog maar één bos (blaren) over; toen zei Mau Loha: „Vader, ik ga vooruit, en wacht u ginder”; zijn vader zei: „Goed”. Maar Mau Loha wilde zijn vader beet nemen; nadat hij vooruit was gegaan, kroop hij in dien bos sagoblaren; toen zijn vader daar was aangekomen riep hj; Mau Loha antwoordde niet; toen dacht zijn vader, hij is misschien al weg; dus nam hij dien bos blaren op om hen naar huis te dragen; nauwlijks had hijj dien op den sehou- der gelegd, of hij voelde dat hij zwaar was; dus terwijl hij dien bos blaren droeg, ging hij maar een klein eindje ver en rustte dan, omdat die bos zwaar was; en hij droeg hem toch hoewel 65 ama terik: „A Mau Loha! o nee bosok haoe”’. Masik Mau Loha nalo noeoenee nian ama la krakat; atoe tae nia nanoin oan mane misak. Ba loron ida nia bosok nikar nian ama. Nia ba terik nian ama: Ama iha we matan nee no toena bot ida’; nian ama rona, toena iha we matan nee, nia ber basoek atoe kohi, tan nia ber ha toena. Hotoe nia noesoe ba Mau Loha: „Ita atoe halo sa foin hoo toena nee?” „Ita hakair, ama; mais niakan oem- pan *) naan fahi, foin toena nee na diak”’. Hotoe nia ama terik: „„Soin”. Nola nikar awan nian ama noo fahi ida nalo ba oempan. Hotoe Mau Loha terik ba nian ama: „„Fahi nee koa halo roha-rohan, hotoe nasoe’’. Hotoe ama nalo toeir niakan oan nian lia dei; naan fahi tasa tia bele, nian ama atoe nodi ba hakair. Mau Loha terik ba nian ama: „Áma haoe sei ba haoe kan beloe lai, ama; hotoe ama nein haoe kleoer, ama ba hakair oeloek; haoe mai hikar, lei toeir ama ba’; hotoe nian ama sterik; „Soin”’. 1) geen Tetum; voor „aas” schijnt in het Tetum geen woord te zijn, Verhandelingen Bat, Gen, Dl, LXI, 2e stuk. hij zwaar was; toen hij er mee tot bij het huis was gekomen, wilde hij hem neergooien; onmiddelijkschreeuwde Mau Loha: „Vader-vader! werp hem zacht neer, want ik (zit er in)”’; toen zei zijn va- der: „Och Mau Loha! jij bedot mij”. Ofschoon Mau Loha zoo te werk ging, was zijn vader niet boos; wilde hij hem slaan, dan dacht hij ’t is onze eenige jongen. Op zekeren dag nam hij zijn vader weer beet. Hij ging aan zijn vader zeg- gen: „Vader, in die bron is een groote pa- ling”; toen zijn vader hoorde dat er in die bron paling zat, verlangde hij zeer dien te vangen, omdat hij graag paling at. En hij vroeg aan Mau Loha: „Hoe zullen wij het aanleggen om die paling te dooden?” „We zullen hengelen, vader; maar zijn aas is varkensvleesch, dan bijt de paling goed aan”. En zijn vader zei: „Goed”. Den volgenden dag slachtte zijn va- der een varken om het als aas te doen dienen. En Mau Loha zei tot zijn va- der: „Snij het varken in stukken, en kook het dan”. En zijn vader deed maar wat zijn jongen zei; toen het var- kensvleesch gaar was, zou zijn vader het mee nemen om te gaan hengelen. Mau Loha zei tot zijn vader: „Vader, ik ga eerst nog naar mijn vriend, vader; en als vader. lang op mij moet wachten, dan gaat vader maar eerst hengelen; als ik terugben, zal ik vader wel ach- ternakomen’’; bj en zijn vader zei; Goed”. 66 Mau Loha ba oeloek, tama ba we matan laran; nian ama nein, nia la mai; dadi nia ba hakair oeloek; hotoe nia too we matan ba tia, nia toe naan ba kair nahonoe ba we matan laran; kair foin too iha we laran, Mau Loha todak; nian ama serebak kedan; dadi nia dada nasae kair; hotoe nia nare naan iha kair la iha tian; hotoe nia nanoin, toena nee kala bot; nee mak nia todak tekis kair nee; mais nia la natene Mau Loha iha we matan laran; nia nahonoe nikar kair; foin too, Mau Loha todak. Nia nahonoe kair ba no naan, Mau Loha na nanik dei; naan rai-rain Mau Loha na misa dei; dadi hela dei rohan ida; nian ama nanoin, kaloe toena nee na, haoe todak tekis, neebe kona kedan; hotoe nia toe nikar naan ba kair, na- honoe nikar ba we laran. Mau Loha foin todak, nian ama to- dak no, dadi kona Mau Loha niakan Mau „Ama, haoe mak nee’. Nian ama naak: „A „Mau, Loha! haoe koo tian fahi ida, kakfali toena liman; la oras Loha kakaoer: o nee bosok haoe; iha we matan laran, mais o mak iha we nee laran”’. Mau Loha tanis te kair kona moras basoek; dadi nia nalai oeloek ba katak ba ina. Nia ina rona Mau Loha tanis; hotoe nia noesoe: „Noeoesa Mau Loha, Mau Loha ging dan het eerst weg en ging in de bron; zijn vader wachtte, hij kwam niet; dus ging hij het eerst hengelen; en toen hj bij de bron geko- men was, stak hij vleesch aan den vischhaak, en wierp hem in de bron; nauwlijks was de haak in het water, of Mau Loha rukte; zijn vader schrok meteen; hij haalde op en toen zag hij, dat er aan den angel geen vleesch meer zat; toen dacht hij, die paling is mis- schien groot; daarom rukt hij zoo ter- stond aan den angel; doch hij wist niet dat Mau Loha in het water zat; hij den angel weer; nauwlijks was hij in het water, of Mau Loha rukte. Als water wierp hij den angel met vleesch in het wierp,. dan at Mau Loha het maar steeds op; reeds had Mau Loha alleen dat vele vleesch opgegeten, zoo- dat er nog slechts één stuk overbleef; zijn vader dacht, zoodra de paling bijt, zal ik terstond met een ruk ophalen, opdat hij terstond gepakt wordt; daarna stak hij weer vleesch aan den angel en wierp hem weer in het water. Mau Loha rukte nauwlijks of zijn vader gaf ook een ruk, en raakte zoodoende Mau Loha’s hand; terstond schreeuwde Mau Loha: „Vader, ik ben hier”. Zijn vader zei: „Och Mau Loha jj bedot mij; ik heb een varken ge- slacht omdat ik meende dat er paling in het water zat, maar jij zat er in” Mau Loha huilde, want de angel had hem geraakt en hij had hevige pijn; daarna liep hij vooruit en-ging het aan zijne moeder zeggen. Zijne moe- dn epe nd o tanis?’”’ Mau Loha simoe: „Ama ba- koe kair mak kona haoe kan liman’’; nia ina terik: „O ama kala mai ona; haoe atoe dean nia, noeoesa mak nia nakair la nare o”’. Nian ama mai tia, niau ina dean nia: „O nee la manoin ita kan oan mane ama ba misak nee dei’; hotoe nia namaus nikar nia oan. Ba loron ida hikar Mau Loha terik sa nian ama: „Ama, ita loro-loron halo sa iha oema nee? diak. lioe ita roewa ba halo kintar ida atoe koeda ai foean ol-oik ba”. Hotoe nian ama terik : Soin; ita roewa atoe halo kintar iha neebe?”’ Mau Loha simoe; „Ita ba boeka rai kedok, no rai diak. neebe ita hakiak ai foea-foean atoe moris diak’”’. Nian ama terik: „Soin”. Nola awan sia roewa nian ama ba boeka rai atoe halo kintar ; dadi sia roe- wa hetan rai diak; sia roewa nian ama lere nodi maloe daudau toos nee mos ona; hotoe sia roewa nahoe koeda hoed, noe, tohoe; naran boeat oi-oik sia roewa nian ama koeda bele. La kleoer noeoenee al foean hotoe-hotoe moris bele; hoedi tasak wain no tohoe no noe foean ‘wain basoek.. Mau Loha ber atoe na hoedi hirak nee, mais mia ama la nooek terik : „Keta; ita atoe faan hodi boeka osan”’. Nian ama terik noeoenee, Mau Loha 67 der hoorde Man Loha huilen en vroeg: „Wat is er Mau Loha, huil jij” Mau Loha antwoordde: „Vader wierp den angel uit en raakte mijn hand”; zijne moeder zei: „Je vader is misschien al op de terugkomst; ik zal hem bekijven en zeggen hoe het mogelijk was dat hij terwijl hij hengelde jou niet zag”. Toen de vader gekomen was, bekeef de moeder hem: „Och jij, jj denkt er niet aan, dat hij onze eenige zoon is”; daarop ging de vader zijn jongen weer sussen. Op een anderen dag weer zeide Mau Loha tot zijn vader: „Vader, wat doen we hier te huis dag in dag uit? we deden beter met een vruchtentuin aan te leggen om er verschillende vruchten te planten”. En zijn vader zei: „Goed; waar zullen we een tuin aanleggen?” Mau Loha antwoordde; „We zullen een afgelegen terrein zoeken, en goeden grond, opdat als wij vruchten kweeken, deze goed opgroeien”. Zijn vader zei: „Goed”'. Des anderendaags, ging hij met zijn land maken; en vader zoeken om een tuin te zij vonden een goed ter- rein; hij en zjn vader kapten samen het onkruid af tot de tuin schoon was, daarna begonnen zij pisangs, klappers en suikerriet te planten; allerhande dingen plantten zij daar. Het duurde niet lang of alle vruchten kwamen uit; er waren veel rijpe pisangs en suiker- riet en zeer vele klappernoten. Mau Loha wilde graag al die pisangs opeten, doch zijn vader wilde dat niet en zei: 68 nonok dei; nia atoe bosok nikar nian ama; dadi nia terik: „Ama, hein ba nee; haoe sei ba kare kela ina, te ita kleoer tian iha nee”. Nian ama terik: LN Oor Hotoe Mau Loha la ba nare nian ina, mais atoe bosok nian ama; nia too moat laran ona nia nola latoe kose ba niakan oin; nia nola tia soerik ida, kabala teni tais at ida; hotoe too nikar nian ama ba tia, nia nalo oin noeoedar nia atoe ta nian ama; dadi nian ama natauk; te nia nanoin, keta ema boela mak tama tan nia iha kitar laran nee; hotoe Mau Loha ba ta hoedi kala too hoen sanoeloe noeoenee; hotoe nia fila nikar ba naris; nia naris notoe tia nia sei lioe ba nare nela niakan ina; mai nikar nodi no sia roewa niakan boekae. Nia ama: ‚Hola Itakan boekae nee’; hotoe too kintar ba tia terik ba nian nian ama nasara ba nia: „A Mau Loha! ohin sawan o ba mare okan ina, ema ida mai atoe ta haoe; hotoe ta teni hoedi; o ba mare doeoek ba”. Mau Loha mos ba nare; nia nare tia terik : nia mai nahaat amikan hoedi; haoe iha „Ema nee, haoe lao tian, foin nee, haoe ta kedan nia; ema nee nak- ‚Neen; wij zullen ze verkoopen om aan geld te komen”. Toen zijn vader dat zei, zweeg’ Mau Loha; hij zou zijn vader weer eens bedriegen; dus zei hij: „Vader, blijf hier; ik ga moeder eens bezoeken, want wij zijn al lang hier”. De vader zei: „Goed”. Toen ging Mau Loha niet naar zijne moeder, maar hij zou weer zijn vader bedotten; toen hij zich te midden van de wildernis bevond, nam hj roet en besmeerde daarmee zijn gezicht; hj nam een sabel en deed een versleten kleed aan; toen hij bij zijn vader was teruggekomen, deed hij als of hj hem wilde dooden; dus werd zijn vader bang, want hij dacht, dat het misschien een gek was die bij hem den tuin was binnengekomen; daarop ging Mau Loha pisangs afslaan misschien wel tien trossen; daarna keerde hij terug en ging een bad nemen; toen hij een bad genomen had, ging hij nog ver- der zijne moeder bezoeken; en op den terugweg nam hij eten voor zich Zoodra hij bij den tuin kwam, zei hij tot zijn vader: en zijn vader mee. „Neem uw eten hier”; en zijn vader vertelde hem: „O Mau Loha, toen Je van morgen naar moeder waart gegaan, kwam er iemand hier en wilde mij vermoorden; en toen sloeg hij ook pisangs af; ga zelf maar eens kijken”. Mau Loha ging dan ook kijken; toen hij was gaan kijken, zei hij: „Die kerel, eerst nadat ik weg was gegaan, kwam hij onze pisangs vernielen; was ik hier badak, haoe la iha foin nia mai nahaat ami kan hoedi”’. Mais Mau Loha bosok nian ama; hotoe nia terik: „Ama hoedi hirak nee atoe halo noeoesa?” Nian ama terik: „O ma ba”. Hoedi hoen sanoeloe nee Mau Loha misan na dei. Ba loron ida nia terik ba nian ama: „Ama mein ba nee; haoe sei ba hare hela ina lai”’; nian ama terik: Hotoe Mau Loha ba oema tia oema ba, nia ina nase nia: tian ka Mau Loha?” „Hooe ina; ina haoe mai atoe hasara a ’, „Olm ba; too „O0 mai lia ida ba ina”. Hotoe nian ina terik: „Noeoesa ama?’ Mau Loha terik: ba ina, ama mate tian; hotoe ama na- „Haoe mai katak meno, ina atoe koi foeoek. Nian ina rona nola, nia kan laen mate, nia tanis basoek ; hotoe Mau Loha namaus nian ina; nia terik: „Ina keta tanis ona; soerak haoe kakoi tiana, neebe haoe kare los ina dei. Hotoe nia terik ba nian ina: „[na, mein ba nee, haoe sei ba kare kela itakan kintar; te ama mate tian, keta ema nanao itakan sasa iha toos”’ ; hotoe nian ina terik: „Soin’’; hotoe. Mau Loha Nia too iha neeba tia, nian ama nase saka mos ba nare nela siakan kintar. nia: „O mai tian Mau Loha?’”’ — ,„Hooe 69 geweest, ik had hem terstond gedood; die kerel heeft het uitgerekend, en is onze pisangs komen vernielen, terwijl ik niet hier was”. Doch Mau Loha bedroog zijn vader; daarna zei hj: „Vader wat zullen we aanvangen met al die pisangs ?” Zijn vader zei: „Bet jij ze maar op”. En Mau Loha at alleen die tien tros- sen pisangs op. Op een zekeren dag zei hij tot zijn vader: „Vader, blijf hier; ik ga moeder eens bezoeken”; zijn vader zei: „Goed”, Toen ging Mau Loha naar huis; toen hij daar aankwam, riep zijne moeder: „Ben jij daar, Mau Loha?”’ „Ja moeder; moeder ik ben gekomen om u iets mee te deelen”. En zijne moeder zei: „Wat is er vent?” Mau Loha zei: „Ik kom moeder zeg- gen, dat vader gestorven is; en vader had mij opgedragen om te zeggen dat moeder het haar zou afscheren”. Toen zijne moeder hoorde dat haar man gestorven was, huilde zij erg; g; en Mau Loha troostte zijne moeder; hij zei: „Moeder, huil niet meer; als ik hem maar eerst begraven heb, dan zorg ik alleen nog voor moeder” (wijd ik u al mijne zorgen). Toen zei hij tot zijne moeder: ‚„Moe- der, blijf hier, ik ga nog eens naar onzen tuin kijken, of niet iemand nu vader dood is, ons eigendom in den tuin gesto- len heeft”; en zijne moeder zei: „Goed”’; en Mau Loha ging naar hun tuin kijken. Toen hij daar was aangekomen, riep zijn vader hem toe: „Ben jij daar Mau 70 ama! — „A Mau Loha, o ba oema ba kleoer basoek’’, — „A ama! haoe kleoer neete haoe daka ina moras; nola nikar loron roewa ina mate; hotoe haoe atoe mai boloe ama, mais se daka ina? te haoe misan dei”. Nian ama rona nola niakan fen mate, nia tanis basoek ; hotoe Mau Loha terik: „Ama keta tanis ona, soerak haoe kakoi ina tiana haoe kare los ama dei; bè ina nameno nela, ama atoe koi foeoek”’; nian ama terik: „Soin”’. Nola awan Mau Loha terik ba nian ama: ‚Ama, hein ba nee, haoe sei ba kare kela itakan oema, te ina mate tian, keta ema nanao itakan sasa’’. Hotoe nian ama terik: z ’ „Soin”, Hotoe Mau Lioha mos ba oema ba. Too oema ba mnian ina nase saka nia: „0 mai tianka Mau Loha?”’ „‚Hèè ina”. Rai nian ina: ‚Ina nakara, haoe boeka haoen kalan ona Mau Loha terik ba ama ida’; hotoe nian ina terik: „À Mau Loha! teni laen ka?” haoe kei ferik ona sei ho Hotoe Mau Loha terik: „Neebe nia nare ina; te haoe mane foiwaìi naì la-lao dei; hotoe se atoe daka ina? diak hoe haoe boeka ama ida atoe daka ina”’, „‚O Mau Loha je bent zeer lang ’t huis gebleven”. Loha?” — „Ja vader”, — — „O vader! ik was lang afwezig; dat kwam omdat ik moeder die ziek was heb opgepast; twee dagen later stierf moeder; en toen wilde ik ko- men om vader te roepen, maar wie bleef dan bij moeder, want ik was maar alleen”. Toen zijn vader hoorde dat zijne vrouw gestorven was, huilde hij erg; toen zei Mau Loha: „Vader, huil niet meer; als ik moeder maar begraven heb dan zorg ik alleen voor vader; maar moeder had mij opgedragen te zeggen dat vader het haar zou afsche- ren’; zijn vader zei: „Goed'’, Des an- deren daags zei Mau Loha tot zijn vader: „Vader, blijf hier, ik ga nog eens naar ons huis kijken, of niet iemand nu moeder dood is, ons eigendom gestolen beeft”. En zijn vader zei: „Goed”. En Mau Loha ging naar huis. Toen hij daar aankwam, riep zijne moeder hem toe: „Ben jij daar Mau Loha?”' — „Ja moeder”. Toen het avond was, zei Mau Loha tot zijne moeder: „Als moeder wil, ga ik een vader voor mij (een man voor moeder) zoeken”; toen zei zijne moe- Mau Loha! ik ben al tamelijk op leeftijd; zou ik nog een der: „Maar man nemen?” Toen zei Mau Loha: „Om voor u te zor- gen; want ik beu jong en ga er maar links en rechts op uit; en wie zal dan voor moeder zorgen? het is beter dat ik een vader zoek om voor moeder te zorgen’’, ' hôtoe Mau Loha terik: 71 _ Hotoe nian ina terik: „Soin ama’’; „Soerak ina nakara, haoe atoe ba boeka ona’. Hotoe Mau Loha ba sian kintar; nia too ba tia, nian ama nase saka nia: „0 mai tian Mau Loha?’ — „Hooe ama’. — „Â Mau Loha o nee ba oema kleoer basoek’’. „A ama, ina mate tian nee, se mak atoe fo han ba ita- kan fahi? tan nee foin haoe kleoer iha nee”. Hotoe Mau Loha no nian ama toba kalan roewa noeoenee, nia terik ba nian ama: „Äma nakara ra haoe boeka kola haoen ina ida’; nian ama rona nola Mau Loha terik oin noeoenee nia dean nia: „Â Mau Loha o nee atoe mak- dioek mo haoe, mak foin o terik oin hotoe Mau „A ama, haoe terik noeoenee diak lioe; noeoenee”’; Loha simoe: te haoe mane foiwai nai la-lao dei; se mak atoe babilan han ba ama?” Hotoe nian ama terik: „Soin’”’. _Hotoe Mau Loha terik ba ama: „Ama haoe atoe ba boeka”. nian Hotoe Mau Loha ba nikar oema ba; nia too tia, nian ina nasé saka nia: „Mau Loha o mai tian ka?’ — „Hooe ina’. _ Hotoe Mau Loha nasara ba nian ina: „Ina, ama te haoe boeka ketan tian; haoe atoe ba saka nia; kalan foin haoe kokela ama mai; ina atoe toer laran dei daudau nonok iha oema Toen zei zijne moeder: „Goed vent”; „Als moeder het maar verlangt, zal ik en Mau Loha zei: terstond gaan zoeken”. Daarop ging Mau Loha naar hun vruchtentuin; toen hij daar aankwam, hem toe: riep zijn vader „Ben jij daar Mau Loha?”’ — „Ja vader”. — „Oeh Mau Loha, je bent me daar een tijd t’ huis gebleven”. — „Maar vader, nu moeder dood is, wie wil nu voer aan onze varkens geven ? daarom was ik lang daar”. Daarna bleef Mau Loha twee nach- ten bij zijn vader slapen, en zei toen: „Als vader wil, dan ga ik eene moe- der voor mij (eene vrouw voor vader) zoeken’; toen zijn vader Mau Loha zoo hoorde spreken, bekeef hij hem: „He Mau Loha, gekscheren, daarom spreek jij Jij wilt met mij 200’; daarop antwoordde Muu Loha: „Maar vader, ik zeg, zoo is het beter, want ik ben jong en ga maar overal heen; wie zal het eten voor vader klaar maken ?'’ Toen zei zijn vader: „Goed. Mau Loha zei tot zijn vader: „Vader, ik ga er om zoeken”. Daarop ging Mau Loha weer naar huis; toen hij daar aankwam riep zijne moeder hem toe: ‚Mau Loha, ben je daar al?” — „Ja moeder”. Toen vertelde Mau Loha aan zijne moeder: „Moeder, ik ben een vader wezen zoeken, en heb er al een gevon- den; ik zal hem te gemoet gaan; van avond breng ik hem hier; moeder moet 72 haoe ko ama mai’; hotoe nian ina terik: „om. Hotoe Mau roewa ama too mai iha nee, kalan rai Loha terik: ‚[na, ami nafae’”’. Nia terik notoe noeoenee nia ba toos ba. La oras nia saka nian ama terik ba nia: „Ama, ina haoe boeka hetan tian; ohin kalan haoe atoe kokela ama ba”. Dadi noeoenee rai kalan ona, Mau Loha terik ba nian ama: „Ama ita roewa lao ona’’. Hotoe sia roewa laos; sia roewa kreis too oema Mau Lioha terik ba nian ama: „Ama hein ba nee, haoe ba oeloek oema ba, hotoe foin haoe mai saka kikar ama”. Hotoe Mau Loha misan lao lioe sian oema ba; nia tama lioe oema laran, pian ina nase saka nia; la oras Mau Loha terik: „Nonok ina’; hotoe nia terik: toba nonok dei;la oras haoe atoe ko „Ima hoo tia badoet, hotoe ina haoen ama mai”. Hotoe Mau Loha ba saka nikar nian ama; too ba tia nia terik: ‚Ama lao na; ina haoe katama ba oema laran tian; mais ama too oema ba tia, tama nonok dei”. Hotoe Mau Lioha nian ama tama iha slakan kean laran; nian ama foin lamas, nian ina serebak kedan; hotoe nian ina nase: „Se nee?” La oras nian ama nata: Haoe’’; dadi sia roewa natene maloe lian ; hotoe nian ina terik: „0 ka Mau ’ Loha ama? haoe Mau Loha ina’. Mau Loha ama terik: „Soenoe badoet lai’”’; hotoe Mau Loha ina soe- stil in huis zitten tot dat ik met vader kom”; en zijne moeder zei: „Goed”. Daarop zei Mau Loha: „Moeder, te middernacht kom ik met vader hier aan’’. Toen hij dat gezegd had ging hij naar den tuin. Terstond ging hij naar zijn vader en zei hem: „Vader, ik ben eene moeder gaan zoeken en heb er al eene gevonden; heden nacht zal ik u er heen brengen”. Dus toen het avond was geworden, zei Mau Loha tot zijn vader: „Vader, laten we gaan’. Toen gingen zij bei- den op weg; toen ze dicht bij het huis waren, zei Mau Loha tot zijn vader: „Vader, blijf hier, ik ga eerst naar huis, en dan kom ik u weer te gemoet”. Toen ging Mau Loha alleen verder naar hun huis; toen hij verder het huis binnenging, riep zijne moeder hem toe; terstond zei Mau Loha: „Stil moeder”; daarop zei hij: „Moeder, doe de kaars uit en blijf dan stil liggen; aanstonds zal ik met mijn vader komen”. Daarop ging Mau Loha weer naar zijn vader; toen hij daar was zei hij: „Vader, ga nu; ik heb moeder al in huis gebracht; maar als vader bij het huis is aangekomen moet hij stil binnengaan”’. Toen ging Mau Loha’s vader hun vertrek binnen; toen hij begon rond te tasten schrok zijne moeder en riep: PV’ terstond antwoordde „Wie-is daar de vader: „Ik; zoodoende herkenden zij elkanders stem; toen zei de moeder: „Ben jij het, Mau Loha's vader? ik ben Mau zei: „Steek eerst een kaars aan’; toen Loha’s moeder”. De vader 73 noe tia badoet, sia roewa nare maloe, sia roewa nian foeoek koi tia bele. Hotoe Mau Loha nian ama terik: „A Mau Loha bosok ita roewa’’. Hotoe sia roewa dale ba maloe; ama dale ‚Mau Loha dale ba haoe iha kintar ba, naak o mate tian; hotoe oeloek ; bosok teni naak o mameno haoe atoe koi foeoek”’. Hotoe nia fen dale fali: „Mau Loha mai terik ba haoe, o mos mate tian; hotoe nia terik ba haoe atoe koi foe- oek; dadi nia bosok nian ama no ina”. Hotoe nian ama sabaut nia nodi terik: „Oa at nee! haoe la kooek kare teni niakan oin”’. Dadi nian ama sabaut nia noeoenee, nia la nooek tama teni nian oema, mais nìa naiì la-lao dei. de moeder een kaars had aangestoken zagen zij elkander en dat beider haar geheel was afgeschoren. Toen zei de vader: „O Mau Loha heeft ons beiden bedrogen’, Toen ver- telden zij het aan elkaar; de vader vertelde eerst: „Mau Loha deelde mij in den tuin mee dat gij gestorven waart, en loog daarbij dat gij hem hadt op- gedragen mij te zeggen dat ik mijn haar zou afscheren”. Daarna vertelde de moeder op hare beurt: „Mau Loha kwam mij zeggen, dat gij ook waart gestorven, en zei mij ook dat ik het haar zou afscheren; dus heeft hij zijn vader en zijne moe- der bedrogen”. Toen verwenschte hem zijn vader en zeide: „Dat slechte kind! ik wil zijn gezicht niet meer zien”. Daar zijn vader hem zoo verwenschte wilde hij zijn huis niet meer binnen gaan, maar liep hij maar onbestemd rond. 16. Don Joean no boean ferik. Lioerai ferik ida no katocas ida niti oan mane ida naran don Joean; dadi hioerai oan mos matas ona, noeoenee too loron ida nia ba noesoe ba nian Ina ama naak: „A ama no ina, emi roewa hakara haoe ba lao boeka kare kokon lalean hoen too neebe”; hotoe ‚À ama, oerak nian ina ama naak: ema mata-matas mos lao la too hoen, Don Joean en de oude tooverheks. Een oude vorst en eene oude vorstin schonken het leven aan een zoon, die don Joean genoemd werd; en toen nu de vorstenzoon reeds groot was gewor- den, ging hij op zekeren dag aan zijne ouders een verzoek doen en zeide: „O vader en moeder, als gij beiden toestemt, dan ga ik op reis om eens te zien tot hoever de gezichteinder zich uitstrekt”; 74 sa ba o”. Hotoe don Joean naak: „Aia ama no ina, oerak ema renoe mos sei lao; too ba ka la too ba naran sia ba; hotoe noeoesa mak haoe emi la haboesik ba sa? Aia neete emi atoe haboesik ka la haboesik haoe te ba dei”. Nian ina ama naak: „Soin, kaloe o makara, bele; mais ami la nokbit o oa; nee los o neon doeoek”’. Nian ina ama terik noeoenee, sei sawan don Joean naroeka nia atan sia sella koeda; sia sella koeda notoe tia, nia foti kaboe talin ida no we au ida baken tan ba, nola nian soerik sakat tia, nola nian kilat natioe tia nak- soit sae ba nian koeda kotoek, ba dau- daun: nia sai nosì oema seì sawan, nia lao too loraik. Nia nasoroe ema nodi-asoe ida maì, tanba asoe nee na ema nian fahi oan, foin ema nodi asoe lao soera kota, boloe doeoek oe- ‚Wai kota kota, loo loo! rona mai; la bele naroeka asoe mak koen; too kota ida asoe boloe: hoir ema nian sasanan no etoe na- noekoe iha lalian; la bele dadoi ema nian tanasak hodi ba les soebar, hare ema nian fahi oan bibi oan, lao soeoe ain lao soeoe liman, la bele nai halo- en zijne ouders zeiden : „Och vent, zelfs groote menschen kunnen niet tot den gezichteinder loopen, hoeveel minder zult jij het dan kunnen”. Toen zei don Joean: „Och vader en moeder, zelfs ge- wone lui gaan er heen; of zij hem bereiken of niet, ze gaan er allemaal heen; en hoe komt het dan, dat gij mij niet laat gaan? Maar och, of gij mij vrij laat of niet, ik ga toch”. Zijne ouders zeiden: „Goed, als gij het verlangt, dan mag het; maar wij dwingen je niet, jongen ; het is zooals je zelf wil”, Daar zijne ouders zoo spraken, gaf don Joean ’s ochtends aan zijne slaven . het bevel zijn paard te zadelen; zoodra zij het gezadeld hadden, nam hij een bundeltje zakjes met gekookte rijst, dat hij met een daaraan vastgebonden bamboe met water over het paard hing, nam daarna zijn sabel, hing dien om, nam zijn geweer op den schouder, sprong toen op zijn paard en vertrok terstond; hij verliet het huis des morgens en reisde door tot den namiddag. Hij ontmoette menschen, die een hond bij zich hadden, omdat die hond de jonge varkens en geiten der men- schen beet; daarom gingen ze met den hond naar alle kampongs, en gelastten den hond zelf bevelen af te kondigen; als ze bij een kampong kwamen riep de hond: „Hé kampongs groote en kleine! luistert; als bij de menschen de pot met rijst op het vuur staat, dan moogt gij er dien niet afnemen; gij moogt iemands halo; lale loron ida kala hodi haoe hola dei’. Ba too kota ida nia boloe noeoenee dei. La oras don Joean toma nola sia; nia mos noesoe sia: „Hei beloe, noe- oesa mak emi hodi asoe nee lao soera kota hodi boloe oekoen? asoe nee na- haat emin sa?” Hotoe ema sia nata: „Ai beloe! o keta oli moesoe noeoenee, kaloe ema dato dato noesoe, o atoe mata maak ga?” Don Joean terik: „A beloe, haoe koesoe lerik kaloe emi hakara haoe atoe seloe; haoe bele seloe emin saga; soerak ema neebe niakan sasa at mai terik, atoe seloe hira’’, La oras ema nee nakboea mai, noe- soe naak: „Se atoe seloe itakan sasa, be atoe nola asoe ba nia?” Hotoe don Joean naak: „Haoe mak atoe seloe; emi hakara atoe hola osa moris no emikan bahoak ka, emi ha- kara atoe hola moerak?”’ 75 rijstmandje niet ongevraagd wegnemen en het gaan stuk trekken en verbergen, als gij iemands jonge varkens of geitjes ziet, loopt dan met ingetrokken voor- en achterpooten !); gij moogt zoo maar niet willekeurig te werk gaan ; anders krijgt gij misschien op zekeren dag dezelfde straf als ik”. Als hij bij een kampong gekomen was riep hij maar steeds op die manier. Een oogenblik later was don Joean bij „Hé vrienden, waarom gaan jelui met dien hen; en hij vroeg hen: hond naar alle kampongs om bevelen af te roepen? Wat heeft hij. van u vernield 2” Daarop antwoordden zij: „Och vriend! gij moet zoo niet vragen; als de hoof- den u ondervragen, wat zult gij dan antwoorden ?”’ Don Joean zeide: „Och vrienden, ik vraag slechts, om, als gij het verlangt (de door den hond aangerichte schade) te betalen; ik ben in staat uwe (door den hond vernielde) zaken te betalen; als maar degene, wiens goed vernield is, komt zeggen hoeveel er betaald moet worden”. Terstond kwamen de eigenaars bij- een en zeiden: „Wie zal ons (vernield) goed betalen, om eigenaar van den hond te worden?” En don Joean zeide: „Ik zal het be- talen; verlangt gij uw vee en uw goed terug, of verlangt gij geld?” 1) d. w.z. = strekt uw pooten niet uit om die jonge varkens of geitjes te grijpen, 76 Ema hotoe-hotoe simoe: „Ami ha- kara hola moerak, te amikan sasa nia mak nalo at dei; loro-loron ema naboea la hos asoe seloek, nia dei; hotoe ema nian fahi ema nian bibi nodi kanek mai oema, ema fahi nain, bibi nain toeir ra hodi ba; ba nia noi belo ra kose an iha ai tahan; niane beloe nee- te o manoin ohin ami haak atoe hoo, bè o maak atoe mahoris, niate o fo ami bataka atoes roewa, soin ; amì hoe- soe la wain, nee dei soin”; hotoe sia nee fila ba maloe naak soin; hotoe don Joean mos terik soin; mais emi hein haoe ba nee; haoe fila kikar ba kola moerak, haoen ema nodi sei ikoes”. Ewa lear naak: „Soin, soerak o atoe lailais mai’’. Don Joen terik: „Hooe! emi mos hein ba nee dei’. Hotoe nia ba ses nikar aì kaboeoen ida; too ba nia noesoe ba niakan kadeli bortoedi naak: „O tebe-tebes, o kadeli bortoedi, haoe inan nahoris haoe nosi nia kaboen laran no kedan, haoe kakara o masai bataka atoes lima, haoe kodi sosa asoe Don Joean terik- noeoenee, la oras bataka nee kalo ba haoe alin maun”. atoes lima iha karon ida nakdoear iha Joean oin. Hotoe Joean foti nola nodi ba, hotoe nia terik ba ema sia: „Hei beloe! ohin emi hoesoe atoes roewa, Allen antwoordden: „Wij verlangen geld, want ons goed vernielt hij maar; iederen dag jagen de menschen hem weg, niet een anderen hond, maar dezen steeds; en dan komen hunne varkens en geiten met wonden naar huis; de eigenaars der varkens en geiten volgen de bloedsporen en gaan op aanwijzing daarvan; en terwijl ze gaan staat hij het bloed te likken, dat aan de blaren is gestreken; welnu dan, vriend, denk eens, wij zeggen nu dat we hem zullen dooden, maar gij zegt hem in het leven te willen houden; als gij ons derhalve tweehonderd gulden geeft dan is het goed; wij vragen niet veel; als gij dat maar geeft, dan is het in orde”; daar- op keken zij elkander aan en zeiden, goed zoo; en toen zei don Joean ook: „Het is goed; maar wacht julie mij hier; ik ga terug om geld te halen; mijne bedienden die het dragen zijn nog achter”. De lui zeiden: „Goed, als gij maar spoedig terugkomt’. Don Joean zeide: „Ja! wacht julie hier maar’. Daarna ging hij terzijde in een boschje; daar vroeg hij aan zijn tooverring: „Voor- waar, tooverring, mijne moeder bracht mij ter wereld van uit haar schoot te gelijk met u, ik verlang dat gij vijfhonderd gulden te voorschijn brengt om er dien hond mee te koopen en tot mijn broeder te maken”. Zoo sprak Don Joean en onmiddelijk rolden vijf honderd gulden in een zak vóór Joean neer. Joean nam hem op en ging er mee weg; toen sprak hij tot de men- 1 maìs nee haoe fo atoes lima, soerak atoe emi fo asoe ba haoe’’; noeoenee dadi Joean fo moerak ba sia, sia fo asoe ba Joean; hotoe Joean mos sae ba koeda nodi firi asoe ba daudaun; noe- oenee Joean lao too kalan foin toba; sei sawan sella nikar koeda sae ba firi asoe lao nikar, lao too loraik; nia na- soroe nikar ema nodi fali boesa ida; boesa nee no tia feloe kakoen ida kri- oen krioen mai dei, mai too Joean, Joean noesoe: ‚Hei beloe emi hodi boesa nee lao soera kota ba sa ida?” Ema sia nata: „A beloe, o la rona ka? beloe o malikoe doeoek ba, ami hodi nia ba hoo doeoek tan sa? tan nia sala mak foin ami hisa feloe kakoen ba nia kakorok, hotoe ami haroeka nia boloe oekoen lao-laok too ita hasoroe maloe nee”; hotoe Joean naak: „Lale, beloe; emi haroeka boesa boloe oekoen haoe la rona; haoe kala sei kedok, nee mak foin haoe la rona’’; — ema sia naak ba Joean: „O rona beloe; ita too kota ida ona, la oras boesa boloe: Hei kota kota loö loö rona mai; kaloe emi Jao hare ema nian manoe ka ema nian naan teten lerik la bele hanao; kaloe hakara, hoesoe; nia nain fo, simoe hodi liman roewa; kaloe se mak noesoe, ema la fo, nia nola hein dei, nia kala hodi haoe hola dei”. schen: „He vrienden! zooeven vroegt gij twee honderd, maar hier ik geef vijf honderd, als julie mij den hond maar geeft”; — zoo gaf don Joean hun het geld, en gaven zij den hond aan Joean, en Joean steeg te paard en vertrok terstond, terwijl hij den hond trok; zoo reisde hij tot den avond en ging toen slapen; des ochtends zadelde hij weer zijn paard, steeg er op, trok den hond mee en ging weer op reis; hij reisde tot ’s namiddags; hij ontmoette weer menschen, die eene kat bij zich droegen; die kat had aan den hals een klapper- dop, die bij het loopen geluid gaf; toen zij tot bij Joean gekomen was, vroeg deze: „Hé vrienden, waarom gaat gij met deze kat alle kampongs rond?” De lui antwoordden: „Wel vriend, hebt gij het niet gehoord? vriend, kijk zelf eens, waarom zouden wij haar zonder rede dooden? omdat zij schuld heeft, hingen wij haar een klapperdop om den hals, gaan bevelen af te roepen, tot wij el- en bevalen haar onder het kander hier ontmoetten”; daarop zei ik heb niet gehoord dat jelui de kat gelast hebt Joean: ‚Neen vrienden; bevelen af te roepen; ik was misschien nog ver, en heb het dus niet gehoord”’;— de lui zeiden tot Joean: „Luister vriend, zoodra we bij een kampong komen, roept de kat terstond: Hé kampongs groote en kleine! luistert; als gij bij het gaan iemands kippen ziet of wel vleesch dat daar hangt (om te droogen) dan moogt gij een en ander niet stelen; als gij er jets van verlangt, vraagt het dan; Hotoe Joean noesoe ba sia: „Beloe, boesa nee emi atoe hoo ka bahoris?” Ema sia simoe: „Á beloe, o noeoe- dar ema foin mai ida; o la matene ka ? keta maak osa moris, nen ita ema mos, kaloe ita halo sala miste kona hoo”. Joean terik: „A beloe, enu atoe hoo te, fo haoe sosa”’. Ema sia simoe: „A beloe o sosa boeat at nee modi malo sa? O sosa mia, renek atoe tama o; kaloe nia diak, ami mos la boela be atoe hoo nia; tan doeniì nia at, mak foin ami mos atoe hoo nia. Ma's beloe nakara sosa, bele; soerak ami katak sain ba beloe; lale too loron ida, nia nalo sala sasa, beloe kala naak sa ba ami? Beloe kala naak ami hodi boeat at bosok beloe nian moerak”. Don Joean terik: „Lale beloe, haoe la haoe kakara atoe sosa; emi hakara moe- kooek kalo ba lia; at ka diak ka, rak hira, terik ba, haoe atoe fo’. Ema sia simoe: „Ami hoesoe la wain, atoes ida de1’'; Joean terik: ‚,Hooe beloe 78 en als de eigenaar het geeft, neemt het met beide handen aan; als iemand er om vraagt, doch de man geeft het niet, en het toch zonder verlof neemt, die krijgt misschien dezelfde straf als ik’, Daarop vroeg Joean hen: „Vrienden, wilt gij die kat dooden of laten leven ?” De lui antwoordden : „Wel vriend, gij zijt als iemand die pas komt kijken ; be- grijpt gij het niet? zeg niet een levend dier, zelfs ook wij menschen, als wij schuld bedrijven moeten wij gedood worden”. Joean zeide: „Och vrienden, julie wilt ze dooden, laat mij ze koopen”. De lui antwoordden: „Wel vriend, als gij dat ondeugend ding koopt, wat wilt gij er dan mee doen? Als gij het koopt zal armoede bij u binnendringen *); als zij goed was, dan zouden ook wij zoo gek niet zijn om haar te dooden; omdat zij ondeugend is, daarom willen wij haar van kant maken. Maar als onze vriend haar wil koopen, dan kan dat wel; als wij het maar meedeelen; anders als zij op een goeden dag iets kwaads uitrichtte, wat zou dan onze vriend wel- licht tot ons zeggen? Misschien zou onze vriend dan zeggen, dat wij met dat slecht ding zijn geld hebben afgetroggeld”’. Don Joean zeide: „Neen vrienden, ik wil er geene zaak van maken; of ze goed of slecht is, ik verlang ze te koo- pen; zegt hoeveel geld julie er voor wilt hebben, dan zal ik het geven”. De „Wij vragen niet veel, honderd slechts”. Joean menschen antwoordden: 1) want die kat richt veel nadeel aan, en dat na- deel moet door den eigenaar der kat vergoed worden. emi hein ba nee; haoe ba kola moerak, te ema nodi moerak sei ikoes ba”, Hotoe don Joean ba, noesoe ba nia- kan kadeli bortoedi, la oras petan bataka atoes hat; hotoe mia nodi mai fo ba ema lear nee; hotoe nia sae nikar ba nian koeda, niti boesa nosì oin firì asoe, Jao nikar; rai loraik foin nia too rai ida; raì nee kota bera too senoeloe resin; mais kota bot lioe mak nai toer ba; hotoe don Joean lao too kota bot nee, nia rona ema noi dahoer. Joean mos lao tama lioe ba, hotoe Lioerai naroeka ema mai noesoe Joean, nia mai nalo sa iha nee; hotoe Joean mos noesoe nikar ba sia: Emi halo dahoer „Ami halo nian nee ba sa?” Ema simoe: dahoer nee tanba Lioerai oan mane nain toloe no niakan renoe kala toe rihoen roewa, toloe sena iha laloean bisi laran; tan nee amin Lioerai katoeas no Lioerai ferik nalirin an, la na kalau loron la tan sa ida tan amin Lioerai oan nain toloe nee Dadi Lioerai noi nakara ami halo dahoer nee atoe hodi boloe Lioerai niakan renoe hotoe-hotoe matas lawarik katoeas foiwai; kaloe ge mak bele noo boean ferik, nia mak atoe dadi Lioerai iha nee, masik amin Lioerai nanono oekoen ba nia *) o, soin dei, soerak atoe amin Lioerai oan toloe nee hetan hikar”’. 1) „o’ is hier een uitroep, 79 zeide: „Goed vrienden, wacht hier; ik ga het geld halen, want de lui die het geld dragen zijn nog achter”. Daarop ging Joean weg, vroeg (geld) aan zijn tooverring, en verkreeg onmid- delijk vier honderd gulden; daarna bracht hij het daarheen en gaf het aan dien troep menschen; toen steeg hij weer te paard, legde de kat voor zich op het paard, leidde den hond aan een touw en ging weer op reis; het was avond toen hij in een zeker land aankwam ; dat land had misschien meer dan tien kampongs; maar in de grootste kampong woonde de koning; en Joean begaf zich naar dien grooten kampong en hoorde dat de menschen bezig waren met feest vieren. Joean ging ook verder naar binnen, en de Koning gelastte de menschen te komen en aan Joean te vragen, wat hij hier kwam doen; en toeu vroeg Joean weer aan hen: Waarom viert julie dit feest?” De lui antwoordden: „Wij vieren dit feest, omdat de drie zonen des konings en zijne onder- danen, misschien twee, drieduizend in eene ijzeren stal zijn opgesloten; daar- om weigeren onze oude Koning en onze oude voedsel te Koningin ne- men, dag en nacht eten zij niet om niets (anders) dan om hunne drie kin- deren. Daarom wil de Koning dat wij dit danen, volwassenen en kinderen, ouden feest vieren om al zijne onder- en jongen bijeen te roepen; hij die de oude tooverheks vermag te dooden, die zal hier koning worden, al moet ook 80 Joean naak: „O0, nee la soesar beloe, boeat mamoek; nee haoe Joean kaak boeat mamoek, soerak atoe Lioerai nakara”’. Eina sia naak: „Ai Joean! oerak Lioerai niakan meo nain senoeloe resin roewa mos lisoe boean, nen boean ferik nia isin rahoen ida la kotoe, sa noeoe o nee Joean?” Joean naak: „„Beloe ita misa mane, keta terik haraik maloe noeoenee te ita oin makaas maloe; beloe bera ema se- loek la bele, mais haoe Joean bele, diak lioe mate; haoe la menaan nia, haoe la fila kikar oema ba; haoe Joean koko mak hetan, boeka mak sae tan; beloe o ba moesoe oon Lioerai, wai hira mak ami roewa boean ferik atoe hasoroe maloe”. Hotoe ema sia ba katak Lioerai naak: „A Nai Lioerai, ema lao rai ida mai iha nee naran don Joean, dadi nia nare Ita Bot haroeka ami ata halo dahoer nee, nia mos noesoe ba ami ata Lioerai, hotoe ami ata hasara ba Joean ba ohin boean ferik kohi Lioerai oan nain toloe no ema renoe nee; amin Lioerai naak onze Koning naar diens bevelen luis- teren, dat komt er niet op aan, als men die drie kinderen van onzen Ko- ning maar terug krijgt”. Joean zeide: „O dat is niet moeie- lijk vrienden, eene zaak van geen be- teekenis ; dit noem ik Joean een ding van geen beteekenis, als de Koning het maar verlangt”. De lui zeiden: „Och Joean! toen zelfs de twaalf voorvechters van den Koning zich tegen de tooverheks te weer stel- den, toen ging niet één haartje aan haar lijf stuk !), wat zou dan iemand als gij Joean (tegen haar vermogen)?” Joean zeide: „Vrienden, wij zijn alle- maal mannen, spreekt niet zoo ter verkleining van elkander, want dan kijken we elkaar met een stroef gezicht aan; vrienden, een ander kan het mis- schien niet, maar ik Joean ben er toe in staat, liever sterven; als ik haar niet overwin, keer ik niet meer naar huis terug; als ik Joean het beproef, dan krijg ik het gedaan, als ik haar zoek, zal ik haar vinden; vriend, ga uw Ko- ning vragen, over hoeveel dagen ik en de oude tooverheks elkaar zullen ont- moeten”. Toen gingen de menschen den Ko- ning zeggen: „O koning, er is een reiziger hier gekomen die don Joean heet, en toen hij bemerkte dat gij bevolen hadt, dat wij dienaren zouden feest vieren, toen ondervroeg hij ook ons uwe. dienaren, en toen vertelden wij dienaren aan Joean van die oude 1) d.i, toen bleef ze toch geheel ongedeerd. 81 kaloe se mak bele noo boean ferik, nia bele oekoen rai nee. Dadi ami ata ha- sara noeoenee ba Joean, Joean naak, o nee boeat mamoek, soerak atoe too loron ida haoe menaan boean ferik, Lioerai lian la bele roewa toloe”’. Ema nodi Joean lian mai nasara Lioerai noeoenee, Lioeraìi mos mo’è an tian; Lioerai naroeka nian ema ba katak Joean : „Áwan sawan, Lioerai naak, o miste ba matoeda mo boean ferik; ka- loe o la ba o miste hodi halo oekoen”’. Dad: han halo diak, fo nian asoe no boesa kalan Joean naroeka babilan na nalo bosoe diak. Hotoe sei sawan Joean sela tia koeda sae ba, foti boesa niti nosi oin, tae koeda ba daudaun. Joean too boean ferik ba, toekoe oda matan baa nian, la oras boean ferik sal saka mai nafoeoet nodi tais manas ida kaer no balioen ida; too mai loke tia odamatan, Joean tama lioe. Boean ferik nee fera ai hotoe kiki bosok noe- oedar ema isin manas tebes; mais lale nia isin la manas; nia atoe noo ema, nia miste nalo noeoenee. Verhandelingen Bat. Gen, Dl. LXI, 2e stuk, tooverheks, die de drie zonen des konings en diens onderdanen heeft gevangen genomen, en dat onze koning heeft ge- zegd, dat hij, die de oude tooverheks kan dooden, dit land mag besturen. En toen wij dit alles zoo aan Joean meedeelden, zei Joean, o dat is een ding van niets, als maar, wanneer ik op zekeren dag de oude tooverheks overwin, (de koning zijne belofte gestand doet), de koning mag niet spreken op twee drie wijzen’. Toen de menschen de woorden van Joean aldus aan den koning overbrach- ten, werd deze beschaamd; hij beval zijne menschen aan Joean te gaan zeggen: „Morgen vroeg, zoo spreekt de koning, moet gij met de oude too- verheks gaan vechten; als gij niet gaat, dan moet gij sterven”. Daarom gebood Joean ’s avonds het eten goed klaar te maken, en zijn hond en kat er volop van te geven. En des ochtends nog vroeg zadelde Joean het paard, sprong er op, nam de kat, legde ze voor zich, sloeg het paard en ging terstond op weg. Toen hij bij de oude tooverheks was aangekomen, sloeg hij op de deur van de omheining; terstond kwam de oude tooverheks naar buiten hem te gemoet gewikkeld in een warm kleed en met een bijl in de hand; toen zij bij de deur was gekomen deed zij die open, en Joean ging binnen (in de omheining). De oude kloofde hout, en beefde kwansuis gelijk iemand die wezenlijk koorts heeft, doch neen, zij had geen koorts; als zij iemand wilde dooden, dan moest ze zoo doen. 6 82 Hotoe Joean noesoe: „A ina ferik o kiki ba sa?” Mais Joean natene tian. Boean ferik naak: „Ai Lioerai oa Ita mai boeka sa? Ata ferik isin ma- nas”’. — Joean naak: „O isin manas, hotoe o fera ai ba sa?” „Ä! hioerai oa haoe fera atoe ka- niroek”’, Joean naak: „O fo haoe fera bodik”’. — Boean ferik naak: „Ita hakara atoe fera bodik te, kesi hatos lai Itan asoe no boesa, te haoe ata isin kamatauk *) Itan asoe nee bot basoek”’. Joean foin boeka-tali atoe nodi kesi asoe no boesa, boean ferik nati nola nian foeoek lahon roewa fila tia nalo tali laik tahan roewa, fo ba Joean; mais Joean natene tian; dadi nia la nooek simoe; nia roka doeoek iha faroe kakaloek, nola kabas hoeroen ida fae nalo ba roewa, nodi ida kesi asoe, nodi ida kesi boesa; hotoe nia simoe balioen iha boean ferik nodi fera; Joean fera dala roewa, sei: too dala toloe Joean foin na- toeoe atoe fera, boean ferik temas ba Joean knotak; sia roewa loemoe maloe; boean ferik atoe loti Joean ba rai, la ba ; Joean atoe loti boean ferik ba rai, la ba; sia roewa kohi maloe kohi maloe, la oras Joean la bele ona; nia roan ba asoe no boesa nakaas dala ida; kabas noeoe tetar, asoe tata ba knoroek, boesa les ba oin. 1) kamatauk == katauk; de eerste vorm is gebrui- kelijk in het landschap Doeliloe aan de kust; zoo zegt men daar ook: hamanasa in plaats van hanasa, hama- ‘Tik in plaats van harik, hamalao in plaats van halao, hamaro in plaats van haro enz.; de tweede vorm is ‚gebruikelijk in het landschap Fialaran en de andere ‘bergstreken. Toen vroeg Joean: „Hé oudje, waar- om beef je?” Maar Joean begreep het reeds. De oude zeide: „Wel Prins, wat komt U zoeken? Uwe oude dienares heeft koorts”. — Joean zeide: „Heb jij koorts, en waarom kloof jij hout?” „Wel Prins, ik kloof hout om mij (als het zal branden) te verwarmen”. Joean zeide: „Laat mij het doen”. De oude hernam: „Zoo U het voor mij wilt kloven, bind dan eerst uw hond en kat vast, want ik uwe dienares ben bang voor dien erg grooten hond van U”. Joean was nauwlijks bezig een touw te zoeken om er den hond en de kat mee te binden, of de oude trok zich twee haarspieren uit, veranderde deze in twee touwen van sagopalmbladeren en gaf ze aan Joean; maar Joean be- greep het reeds; daarom wilde hij ze niet aannemen; hij stak de hand in den zak van zijn baadje, nam er een klos bindtouw uit, deelde ze in twee, en bond met het eene eind den hond met het andere de kat; daarna nam hij den bijl van de oude tooverheks en kloofde er mee; reeds tweemaal deed hij dit, maar er gebeurde nog niets; maar bij den derden keer had Joean zich nauwlijks gebogen om te kloven, toen de oude tooverheks hem plotseling bij het lijf greep; zij pakten elkaar aan; de oude wilde Joean op den grond £ La oras boean ferik nakloti toen ba rai, mak foin Joean losoe nian soerik, ta noo boean ferik. Hotoe Joean ba loke odamatan la- loean bisi, foin hasai Lioerai oan nain toloe no niakan ema renoe sia; mia naroeka Lioerai oan toloe lao oeloek, renoe toeir; nia sae koeda nodi toeir fali sia. Sia mai too kota tehen Lioerai nian atan sia nare, foin ba katak Lioerai katoewas no Lioeraìi ferik; mak foin Lioerai ferik no katoewas no ema renoe hotoe-hotoe sai saka hodi toehoen tala hodi haklaok Lioerai oan toloe, Joean no ema renoe hotoe-hotoe neebe kona _soesar no Lioerai oan dadaar; mak foin Lioerai ferik ho katoeas naroeka ajanti sia ba lhiboer ema renoe neebe toer iha kedok ho mai bele, te itakan oan nain toloe nee lakon sei kiik, too ohin nee ita hare hikar sasoekat makaas. bele be ita hotoe-hotoe atoe halo dahoer hodi Noeoenee dadi miste mai 3 werpen, het ging niet; Joean wilde de oude tooverheks op den grond werpen, het ging niet; zij grepen en pakten elkaar, spoedig kon Joean niet meer; toen verzuchtte hij een keer luid tot den hond en de.kat; het touw werd als door gehakt; de hond beet de oude in den nek, de kat krabde haar in het gezicht. Een oogenblik later viel de oude tooverheks op den grond neer, waar- op Joean zijn zwaard trok, en de oude tooverheks doodde. Toen ging Joean de deur van den ijzeren stal open maken, en verlostte de drie koningskinderen en de onder- danen; hij beval dat de drie konings- kinderen voorop zouden gaan, achter hen de onderdanen; hij besteeg zijn paard en volgde achteraan. Toen zij tot aan den rand van de kampong gekomen waren, werden zij opgemerkt door ’s Konings dienaren, die het gingen meedeelen aan het oude Koningspaar; het oude Koningspaar en alle onderdanen trokken uit met trom- men en gongs om de drie Koningskinde- ren, met Joean en alle onderdanen. die het ongeluk der Koningskinderen gedeeld hadden, feestelijk te begeleiden; en het oude Koningspaar gaf bevel aan de om- roepers om de menschen die op afstand woonden te verzamelen en met hen allen te komen, „want’’ (zoo spraken zij) „deze onze drie kinderen verdwenen toen zij nog klein waren, heden zien wij hen terug nu zij reeds een dichten knevel dragen. Daarom moeten allen komen opdat wij allen feest vieren om hen te ver- 84 hadinan haklaran sia, te sta noeoedar mate foin moris nikar; kaloe ita ema lakon hola kalan ida roewa, loron ida roewa, la dadi sa ida; mais kaloe lakon too ferik too katoewas, foin hare hikar oin, nee noeoedar mate foin moris hikar. Hotoe sia nalo dahoer ramata, foin foti don Joean ba siakan Lioerai; kaloe lia aroema Lioerai oan toloe nee miste ba hanono iha don Joean; masik lia nee atoe kotoe ka la kotoe miste ba hanono ba don Joean. Hotoe mak foin don Joean, lioerai oan toloe no ema renoe sia hodi toehoen, tala ba hasoroe Lioerai Joean nian ina ama, halo da- hoer too kalan hitoe, loron hitoe foin sia fila. welkomen, want het is alsof zij ge- storven waren, en zoo juist in het leven zijn teruggekeerd; wanneer wij voor een of twee dagen verdwijnen, dan gebeurt er niets, maar als (kinderen) verdwijnen tot (de ouders) reeds bejaard zijn, en zij zien hen dan weder, dan is het alsof zij na gestorven te zijn, op nieuw zijn begonnen te leven”. Toen vierden zij gezamenlijk feest, en stelden don Joean tot hun Koning aan ; als er eene zaak voorkwam, dan moes- ten de drie koningskinderen naar don Joean gaan om diens beslissing te hoo- ren. Daarna ging don Joean in gezel- schap van de drie koningskinderen en de onderdanen met trommen en gongs op weg om zijne ouders te ontmoeten ; zij vierden feest gedurende zeven dagen en nachten, waarna zij terugkeerden. 17. Krawa no Lenoek. Krawa noesoe ba lenoek: „Sa mak nee ?” Lenoek naäk: „Nee Nai nian tala”’, Hotoe krawa naäk: „Haoe tae oda, o mooek ka lale ?”’ Hotoe lenoek naak: „Keta, haoe ka- tauk Nai”. Hotoe krawa naak: „Haoe tae kola oan oda dei”. Hotoe lenoek naäk: „Soin, o atoe tae, haoe lao ses lai, haoe lao kei kedok lai, haoe boloe, o lei tae”. Een aap en eene schildpad. Een aap (die aan een boomtak een bijennest zag hangen) vroeg aan eene schildpad: „Wat is dat?” De schildpad antwoordde: „Dat is de gong van den radja”. Toen zei de aap: „Ik zal er even op slaan, wil je dat of niet?” En de schildpad zei: „Doe het niet, ik ben bang voor den radja”. Toen zei de aap: „Ik sla maar even”. Daarop zei de schildpad: „Goed, als gij wilt slaan ga ik eerst op zij, ik ga een goed eind verder op, zoodra ik roep, zult ge slaan”. Hotoe lenoek lao; lenoek lao kei kedok foin nia boloe nakè: Beloe krawa tae ba”. Hotoe krawa foti ai taè; nia tae, la oras wani nakboea na nia; wani na, krawa noi kisa-kisan; nia nalai kedan ; nia nalai kedok tia, wani la na nia na; hotoe nia ba boeka nikar nian beloe lenoek, terik ba mia: „A beloe, o bosok haoe, hace tae, __wani na haoe”; hotoe lenoek naäk: ‚‚Haoe kaäk sa ba o? keta nai taè-taè, taè nai sian tala la diak”’; nia naäk notoe tia noeoenee, lenoek nakdobos tama lioe tasi, krama fila nikar ona. Loron seloek ida krawa ba too tasi laran boeka nikar lenoek; krawa boe- ka loron roewa la netan; too loron ida nia nasoïin nian beloe lenoek; nian beloe lenoek noï nokoe hein doelak bot ida; hotoe ohin doelak nee nian iboen nakaka; hotoe krawa noesoe: „He beloe lenoek, sa mak nee, o moï daka hein nee?” „Nee te Nai nian sasanan, no Nai nian lamak dato’; Hotoe lenoek naäk: hotoe krawa naäk: „A beloe lenoek, haoe. roka kola oda be ka”; hotoe lenoek naak: „Keta beloe, nee te nai nian lamak dato, o keta mola, te wai sla naroeka haoe daka; lamak dato nee naklara, nai sia noo haoe dei’; hotoe krawa naäk: „A beloe, haoe ka kola oan oda dei”; hotoe nian beloe 85 En de schildpad verwijderde zich ; toen zij op tamelijken afstand was, riep zij zeggende: „Vriend aap, sla maar”. Toen nam de aap een hout en sloeg ; zoodra hij sloeg kwamen de bijen in beweging en staken hem; terwijl zij hem staken, schreeuwde de aap en liep terstond weg; toen hij reeds ver was weggeloopen, staken de bijen hem niet meer; toen ging hij weer zijn vriend de schildpad zoeken en zei tot haar: „O vriend, je hebt me bedrogen; toen ik sloeg, werd ik door de bijen gestoken’’; toen zei de schildpad : „Wat heb ik u gezegd? sla zoo maar niet zonder reden, de gong van den radja slaan komt niet te pas”; toen ze dit gezegd had, kroop de schildpad weg en ging in zee, de aap keerde terug. Een anderen dag ging de aap in zee en zocht de schildpad weer; de aap zocht twee dagen, maar vond ze niet; op ze- keren dag zag hij zijn vriend de schild- pad; zijn vriend schildpad lag daar en bewaakte een groot schelpdier; en de mond van dat schelpdier stond open; toen vroeg de aap: „He vriend schild- pad, wat is dat, dat gij daar bewaakt ?”’ En de schildpad zei: „Dat is de kook- pot van den radja met het eten van den radja’; en de aap zei: „O vriend schildpad, ik neem er een weinig uit om te eten’; en de schildpad zei: „Doe het niet vriend, want dat is het eten van den radja; neem er niet van, want de radja heeft mij gelast er de wacht bij te houden; mocht dat eten half op zijn, dan zou de koning mij dooden”; 86 lenoek naäk: „„Soin, niate haoe lao ses oda lai; haoe lao kei kedok oda, haoe boloe, o lei ma’; nia lao kedok tia, nia boloe ba nian beloe krawa naäk: „A beloe, ha ba”; la oras kra- wa nodi liman roka; nia roka, la oras doelak nian iboen nabit natos krawa nian liman; nia losoe la diak ona; hotoe krawa boloe ba nian beloe le- noek: „A beloe lenoek, o mai masai haoe liman lai; naì nian sasanan nee nabit natos haoe liman tiana’”’; hotoe naäk: ,„Ohin haoe lenoek simoe nia kaak sa ba o? Keta hola Nai nian lamak dato; haoe terik ba o,o la toeir, o atoe mola loekoe dei, nee o mare ka lale? Hori o bosok haoe nee; o ma hoedi so’è kakoen ba haoe; hotoe haoe boloe ema toos nain atoe mai kohi o, mais o malat mela tian haoe ;dadi ema la kohi o, ema kohi haoe nalo ba o fatin; bè o mak ma ema nian hoedi; hotoe o malo ema kohi haoe ba o fatin ; dad: mak nee”. ohin loron haoe kaseloe kikar o Hotoe lenoek boloe tasi atoe nakonoe ; tasi wen nesik noo krawa, dadi krawa mate iha tasi laran. toen zei de aap: „Och vriend, ik eet maar een weinig’; toen zei zijn vriend de schildpad: „Goed, dan ga ik eerst een goed eind verder op; als ik op tame- lijken afstand ben en roep, dan zult ge eten”; toep zij ver af was, riep zij tot haar vriend den aap zeggende: „Hé vriend, eet maar’’; onmiddelijk stak de; aap zijn voorpoot er in; zoodra hij dat deed, hield de mond van het schelpdier den voorpoot van den aap vastgeklemd ; deze kon hem er niet meer uit trekken ; toen riep de aap tot zijn vriend de schildpad: „O vriend schildpad, kom terstond mijn voorpoot er uit trekken; die kookpot van den radja heeft mijn voorpoot vastgeklemd”; en de schild- pad antwoordde zeggende: „Wat zei ik den radja niet; ik heb het u gezegd u zoo even? Neem het eten van maar je hebt er niet naar gehandeld, je wilde het toch maar nemen, zie je dat in of niet? Vroeger hebt ge mij bedrogen, je at pisangs en wierpt mij de schillen toe, en toen riep ik den eigenaar van den tuin om jou te komen pakken ; maar je liept van mij weg; zoodoende pakte de man niet jou, de man pakte mij in jou plaats; maar jij hadt zijne pisangs opgegeten, en toen liet jij den man mij in ‘uwe plaats grijpen, daarom betaal ik jou heden op deze manier terug”. Toen riep de schildpad dat de zee zou stijgen; het zeewater kwam den aap in de keel, zoo gebeurde het dat de aap in de zee omkwam. AANHANGSEL. Eenige parallellen in de Indonesische letterkunde van de door Pastoor A. MATHIJSEN medegedeelde Tetoemsche Verhalen. DOOR Dr. N. ADRIANL 1. Een Aap en een Reiger. De eerste trek in dit verhaal: de Reiger bedriegt den Aap, door de gevangen visch achter zijn rug op te eten, is terug te vinden in een verhaal der Parigiërs (Midden-Celebes), medegedeeld in het Tijdschrift van het Bat. Gen. Dl. XLV, bl. 345. De Sangireesche volksverhalen stellen de bedriegerij eenigs- zins anders voor. Het kaalplukken van den Reiger door den Aap vindt men in de verhalen der Sangireezen, Bijdr. K. 1. 5, VIII, bl. 367, 383; in die der Toradja’s (Midden- Celebes) Dl. XLV van het Tijdschr. Bat. Gen. bl. 389, 390 (Bare'e-taal) en Dl. XL, bl. 346 (Tara-taal of Parigisch); in die der Minahassers, Dl. XVII, bl. 304, 310 van dit Tijdschr. en Med. Ned. Zend. Gen. VII, 882; in die der Mongondowers, Ibid. XI, bl. 894; bij de Galelareezen, Bijdr. K. I. 6, 1, bl. 198 en in het Noefoorsch (N. Guinea), Bijdr. K. IL. 7, VIT, 479. In zijn Supple- ment op den Catalogus van de Javaansche en Madoereesche Handschriften der Leidsche Universiteits-Bibliotheek, Dl. II, bl. 104, vermeldt Dr. H. H. Juynboll een Javaansch Kantjil-handschrift, waarin ook deze trek voorkomt. Het gaan varen in een zeer broos vaartuig, hetwelk de Reiger midden op zee weet te doen verongelukken, is te vinden bij de Bare'e-Toradja's, zie Tijdschr. Bat. Gen. DL. XLV, bl. 390, bij de Parigiërs, Dl. XL, 346, 347, bij de Mongondowers, zie de reeds boven aangehaalde plaats, en bij de Sangi- reezen, zie Bijdr. K. I. 5, VIII, bl. 351, 356, 366, 372, 382. In Bijdr. K.I. 7, VII, bl. 483 vindt men de Noefoorsche parallel. 2. De Moesang en de Muis. Dit verhaal levert een tegenhanger op het ook bij de Toradja’s en de Minahassers bekende verhaal van de twee dieren, die tegen elkaar wedden, om in een brandstapel te kruipen en dien boven zich in brand te steken. De Muis komt er levend af, door in den grond te kruipen. Het Minahassische verhaal staat opgeteekend: Tontemb. Teksten, Vertaling, bl. 4, 5. De tegenhanger van het verbranden is het duiken, waarbij de Muis zich op dezelfde wijze redt, nl. door zich in den grond te graven. Van dat duiken ken ik geen parallel. Het Toradja’sche verhaal van het elkaar in bamboe stoven van Aap en Spookaap, vindt men in Dl. LII van Tijdschrift Bat. Gen. bl. 309 en 321. 3. De Hond en de Aap. Wat hier van den Hond wordt verteld, vindt men in de meeste dieren- verhalen als vervolg van hetgeen in No. 1 is verteld van den Reiger en de Apen. 90 Als de Reiger de schuit, waarin hij met den Aap vaart, heeft doen veronge- lukken, vliegt hij weg en laat den Aap in zee achter. Deze bereikt dan een eilandje in zee, waarop hij zich in dezelfde moeilijkheid bevindt als hier de Hond. Men zie de onder No. 1 aangehaalde parallellen. Gewoonlijk komt de Aap (de Hond) van zijne benauwde verblijfplaats af, door het bekende verhaal van de krokodillenbrug. Hier treedt wel even een krokodil op, maar zonder eigenlijk eene rol te spelen. Het overbrengen van het eiland naar den vasten wal geschiedt ook in de Sangireesche verhalen door een Haai, zie Bijdr. K. IL. 5, VIII, 352, 357. Als loon voor zijne hulp, werpt de Hond den Haai gloeiende houtskolen in den bek. Vgl. het „Verhaal van Tandani”’, eene Toradja’sche vertelling, medegedeeld in Dl. XL:V van het Tijdschrift Bat. Gen. bl. 457 — 465. Op bl. 461 wordt verteld dat Tandani, die op een boom zit, een ouden Boschman, die hem belaagt, tot vlak bij zich laat naderen, om hem daarna een heeten steen in den mond te werpen, waardoor hij sterft. Een Parigisch verhaal vertelt van zeven meisjes, die beloofd hadden aan een Kikvorsch, dat hij eene van haar mocht trouwen, als hij haar over de rivier bracht. Als de Kikvorsch komt om zijne bruid te halen, werpen zij een vooraf door haar heet gemaakten steen op hem, zoodat hij sterft. De wijze, waarop de Aap zich meester maakt van het vleesch van den Haai, ten koste van den Hond, die hem had geholpen het dier in stukken te snijden, herinnert weder aan de Sangireesche verhalen, waar de Aap een Reus tot helper heeft bij het ontweien van den Haai; hij zendt den Reus weg om water te halen in een bamboe-koker met doorgesto- ken bodem; terwijl de Reus eerst na geruimen tijd het bedrog bemerkt, heeft de Aap tijd al het vleesch van den Haai te stelen. Zie Bijdr. K. I. 5, VIII, 358, 367, 384. Wellicht is hiermede ook nog te vergelijken het verhaal van den Wal- visch, in Dr. Juynboll's bovengenoemden Catalogus, IL, 104. 4. Een Aap en een Tripang. . Van dit verhaal zijn de parallellen zeer talrijk. Om er maar eenige te noemen: Bijdr. K. 1. 5, IX, 713, en de daar \opgegeven parallellen van het Minahassische verhaal; zie ook Tontemb. Teksten, bl. 4, 11 en 12. Ibid. 6, I, bl. 222—226 vindt men de Galela’sche parallel, medegedeeld door Van Baarda; Ibid 6, II, bl. 133 de Lampongsche, van de hand van Van Ophuysen. In „De Atjehers” van Snouck Hurgronje is op bl. 161 het verhaal te vinden, zooals de Atjehers het kennen, en in het Album Veth, op bl. 55, geeft Poensen 91 eene Javaansche parellel. De Toradja’sche parallel vindt men in Dl. LIl van het Tijdschrift Bat. Gen. op bl. 209, 210. 5. Een Aap en een Krokodil. De Aap vraagt het kind van den Krokodil om het te onderwijzen, maar doodt het en eet het op. Zoo doet hij met alle 7 jongen van den Krokodil. Dit verhaal is terug te vinden in Dl. XXXIII dezer Verhandelingen bl. 36, het is een der 5 verhaaltjes, die Dr. Riedel aldaar in verschillende talen mededeelt, Vanwaar het verhaal afkomstig is, wordt er niet bij gezegd. Het eind van het Tetoemsche verhaal is niet zeer duidelijk. Waarschijn- lijk is bedoeld met de passage van het zich verstoppen tusschen de lontar- bladeren, het verhaal waarin de Aap, hardop denkende, uiting geeft aan zijn vermoeden dat de Krokodil zich wel eens verdekt kon hebben opgesteld om hem te belagen. Hij noemt dan een kenteeken op, dat den Krokodil er toe verleidt zich te verraden, b.v.: „Als dat ding daar in de rivier een boomstam is, dan drijft het naar boven, als het de Krokodil is, dan blijft het stil liggen’; of: „Als mijn huis antwoordt als ik het roep, dan is het ledig ; zwijgt het stil, dan is de Krokodil er in”. De Krokodil laat zich dan verschal- ken en zwemt stroomopwaarts of geeft antwoord. Wellicht is de bedoeling deze: De Aap roept den Krokodil en deze houdt zich eerst goed, maar laat zich daarna verlokken tot antwoorden en verraadt aldus zijne aanwezigheid. Vel. No. 1 der Galela’sche Verhalen, in Bijdr. K. IL. 6, I, en No. V en VI der Sangireesche verhalen, Bijdr. K. 1. 5, VIII, 406, 409. Na ontkomen te zijn, scheldt de Aap den Krokodil uit. Evenzoo doet de Spookaap met de Krokodillen, nadat bij over hunne ruggen loopende, den vasten wal heeft bereikt, in het Toradja’sche verhaal, Dl. XLV van het Tijd- schrift Bat. Gen. bl. 391. 6. Michiel en de Slang met zeven koppen. Dit verhaal is hetzelfde als No. 14, „Don Joan”. Het laatste verhaal is breeder uitgewerkt. Het zou beter zijn geweest, indien deze beide verhalen onmiddelijk op elkaar volgden. In het begin bewijst een koningszoon een dienst aan zeven toovenaars (No. 6) of aan een boosdoener (No. 14), door ze uit de gevangenis te laten, nadat ze hem een verloren speeltuig hebben teruggebracht. Hierdoor worden deze lieden zijne beschermers, die hem later, als hij in moeilijkheid verkeert, krachtig bijstaan. In vele Indonesische verhalen wordt dit verteld van dankbare dieren, die dengene, die hen verlost of gespaard heeft, helpen tot het verrichten van buitengewone daden, waardoor hij tot grootheid komt. Zie Tontemboansche 92 Teksten, Vertaling, bl. 72—75. Dat deze trek ook in de Grimmsche Sprookjes is te vinden, wordt medegedeeld in „Ind. Gids’, 1910, I, bl. 270—272. De ter dood veroordeelde zoon of dochter, die door den beul wordt ge- spaard, terwijl deze het hart of de lever van een gedood dier medebrengt, om die aan den vader, die zijn kind veroordeeld had, aan te bieden, ten bewijze dat het bevel is uitgevoerd, is ook uit onze volksverhalen bekend genoeg. De Bare'e-sprekende Toradja’s kennen een aantal verhalen, waarin deze trek voorkomt. Het gewone type van zulke verhalen is dit: Een man gaat op reis, laat zijne vrouw zwanger achter en geeft haar deze opdracht: Als ge een zoon baart, laat hem dan in ’t leven, baart ge een meisje, dood het dan. De vrouw krijgt een dochtertje, maar doodt in de plaats van het kind een hond of eene geit en voedt haar kind in ’t geheim op. Als de man thuis komt, wordt hem het graf van het gedoode dier getoond, als het graf van zijn dochtertje. Men zie Tijdschr. Bat. Gen. DI. XL, bl. 371, No. 31 en de aangehaalde parallellen. Een ander Toradjasch verhaal spreekt van eene booze stiefmoeder, die de levers harer stiefkinderen wil eten en die door den beul, die de kinderen spaart, wordt tevreden gesteld met de levers van een paar geiten. In No. 6 wordt de veroordeelde jorigen slaaf bij zijn vader, in No. 14 wordt hij verbannen en krijgt een slaaf mede. Deze dwingt hem om beider rollen te verwisselen: de slaaf treedt op als heer, de koningszoon volgt hem als slaaf. In het Grimmsche Sprookje No. 89 (Die Gänsemagd) wordt eene prinses door haar kamermeisje gedwongen met haar van kleeren en van paard te verwisselen en hare dienstmaagd, die zich voor prinses uitgeeft, te volgen. Men vergelijke nog het beneden, bij No. 18, gezegde. Verder wordt de aldus gevallen koningszoon in de beide verhalen (No. 6 en No. 14) door zijne machtige beschermers, die zich zijne schuldenaars gevoe- len, geholpen om den draak met 7 koppen te verslaan. Zij voorzien hem daar- toe van toovervoorwerpen. Van de afgeslagen koppen neemt hij slechts:de tongen mede, waardoor de koppen in handen van een indringer komen (in No. 14 zijn gewezen slaaf), die daardoor voor korten tijd zich als den eigen- lijken overwinnaar weet voor te doen. De koningszoon weet echter zijn recht te verkrijgen en wordt daardoor tevens in zijn stand hersteld; de indringer ontvangt loon naar werken. Deze trek vindt men geheel terug in het 111de Sprookje der Gebrs. Grimm (Der gelernte Jäger). Toovervoorwerpen, zooals de tooverring, het windpaard en het toover- zwaard in deze verhalen, vindt men telkens in de Indonesische volksverhalen genoemd. In een aantal Toradjasche verhalen dient zulk een tooverring om er de vijanden mede te verdelgen. In het Grimmsche Sprookje No. 92 (Der König 93 vom goldenen Berge) brengt zulk een tooverring den bezitter overal, waar hij wezen wil, in No. 93 (Die Rabe) geeft de ring steeds voorraad, die nooit ten einde raakt. Wonderpaarden vindt men in de gansche Indonesische letterkunde ; men denke slechts aan Koeda sémbrani uit de Maleische verhalen, vgl. Veth „Het Paard onder de volken van het Maleische ras’’, bl. 57—66, en Dr. Van Ronkel in Bijdr. K. 1. 7, IV, bl. 483—488, waar de naam wordt verklaard als „rossig paard”. Voorts vallen met deze beide verhalen nog te vergelijken de Garoeda- verhalen, waarvan het type is te vinden in het begin van ’t verhaal van Sese nlaola, Verh. Bat. Gen. Dl. LV, le stuk. 7. De weeskinderen Boei en Maoe, Met dit verhaal is te vergelijken No. 28 van de Tontemboansche Teksten (Vertaling, bl. 72, 73); het vogeltje Berlikoe verschaft aan de weezen voedsel, evenals de kekekow in het Tontemboansche verhaal. Voor de geschiedenis met het varken vergelijke men de Toradjasche Vertellingen, in Tijdschr. Bat. Gen. XL, bl. 373. De figuren van Maoe Iman en Maoe Aman zijn te vergelijken met die van het menschenetend echtpaar Ta nTolo en Indo i nTolo in de Toradjasche verhalen, bv. in het verhaal van Tandani, Tijdschr. Bat. Gen. Dl. XLV, bl. 460. Op bl. 459 aldaar komt de „Gapende Rots” voor, die herinnert aan de rots, den hollen boom en de bamboe in het Beloesche verhaal. 8. Soeri Ikoen en Twee Roofvogels. Dit verhaal herinnert aan het Toradjasche „De zeven zonen van Ta Datoe en de Holgeest”’, Tijdschr. Bat. Gen. XLV, bl. 438. De jongste van 7 gebroe- ders slaagt er in het dier, dat telkens hunnen voorraad wegsteelt, te dooden, maar de oudere broeders willen het hem met bedrog ontfutselen. Soeri Ikoen valt in de macht van menschenetende spoken, van de soort als de bij No. 7 genoemde Ta nTolo en Indo i nTolo en de Tontemboansche Mawëris, zie Tontemb. Teksten, Vertaling, bl. 116; Verh. Bat. Gen. LVI, 3e stuk, Inleiding. De jonge roofvogels spelen de rol der bij No. 6 genoemde „dankbare dieren”. Zij brengen Soeri Ikoen, die voor hen heeft gezorgd, tot grootheid en wreken hem op zijne oudere broeders. Ten slotte zijn zij nog na hunnen dood nuttig voor hem, want uit hunne veeren ontstaan allerlei nuttige zaken. Met dezen laatsten trek valt te vergelijken het opgroeien van een wonderboom uit de beenderen van het dier, dat bij zijn leven de rol van beschermer heeft gespeeld. Zie Toradjasche Vertellingen, 2de Reeks, Tijdschr. Bat. Gen. Dl. LII, 94 bl. 247, 252, voorts Tontemb. Teksten, Vert. bl. 72, 73 en Ind. Gids 1910, I, 268. 9. Een Aap en eene Schildpad. Met de No's 1—5, 11 en 17 behoort deze vertelling tot de Dieren- verhalen. In dit verhaal zijn in elkaar gewerkt, het bekende verhaal van het pisang-planten (zie Tijdschr. Bat. Gen. Dl. XLV, bl. 408, Tontemb. Teksten, Vert. bl. 2) en het verhaal van het Spaansche-peper-stelen, dat bv. te vinden is Tijdschr. Bat. Gen. Dl. LII, bl. 207, 272. Het tweede gedeelte, dat ook de 2de helft van No. 17 vormt, is het verhaal van den Aap, die door een Schelp- dier wordt doodgeknepen. Vel. Tijdschr. Bat. Gen. XL, bl. 357, 358. 10. De weesjongen Doean. Dit verhaal vertelt van een weesjongen, die door zijn Oom en Tante wordt opgevoed en door de laatste slecht behandeld, zoodat hij vlucht. Hij komt in ’t bezit van een wonderketting, die hem over de zee draagt en van een wonderkapmes, waarmee bij een draak verslaat. Parallellen van trekken uit dit verbaal zijn reeds bij No. 6 genoemd. Het komt nog meer dan dit laatste overeen met de Toradjasche Garoeda-ver- halen, omdat de Draak als vliegend wordt voorgesteld, zoodat de strijd dan ook in de lucht plaats heeft. Ook de trek van het opnemen en in zee smijten van het lijk van den Draak treft men in de Garoeda-verhalen aan. 11. De Krab en de Aap. Met dit verhaal kan men vergelijken: Tontemb. Teksten, Vert. bl. 4, 5 en Tijdschr. Bat. Gen. Dl. LII, bl. 309, 310. 12. Een Blinde en een Lamme. _ | Het verhaal van den Blinde en den Lamme, die elkander onwillekeurig resp. het gezicht en het vermogen tot loopen wedergeven, wordt gewoonlijk aldus verteld: de Blinde en de Lamme krijgen twist, de Lamme krabt den Blinde de oogen open en de Blinde slaat den Lamme de beenen recht. 13. Een Prins en eene Prinses. Dat een man door een met den stroom afdrijvend haar op de aanwezig- heid eener vrouw opmerkzaam wordt, is ook in de Toradjasche verhalen bekend. Verder vindt men het in de Bataksche Vertellingen van Pleyte, bl. 110. Over de slavin, die hare meesteres dwingt met haar van rol te ver- wisselen, zie het bij No. 6 gezegde. In de Toradjasche verhalen van vrouwen 95 die òf door eene slavin òf door Lise, de booze spookvrouw, die zich steeds in de plaats van jonge vrouwen bij hare mannen tracht in te dringen, worden in zee of in een afgrond geworpen, wordt haar eerst door Lise het gelaat afgestroopt. Dit plakt zij dan op het hare, om gelijkenis met de aldus mishandelde te krijgen. Zoo wordt het slachtoffer dan ook blind. In een der Toradjasche Lise-verhalen wordt ook eene jonge vrouw aldus het gelaat afgestroopt, daarop wordt zij over boord geworpen. Zij weet zich aan de boot vast te houden en komt aan land, waar zij zich verbergt. Zwanger zijnde, krijgt zij een zoon; deze wordt groot, vangt voor zijne moeder een visch en zet haar de oogen van den visch in, zoodat zij weer ziende wordt. Op een feest, waar moeder en zoon heengaan, volgt de ontmoeting met den man en vader. De zoon vertelt zijne geschiedenis en daarop volgt de her- kenning. De indringster wordt gestraft. Zie: Adriani en Kruyt „De Bare'e- sprekende Toradja’s van Midden-Celebes”, III, bl. 440—442. 14. Don Joan. Zie het bij No. 6 gezegde. 15. Een jongen genaamd Maoe Loha. Deze is de Uilespiegel in de Beloesche letterkunde. Van de hier van hem vermelde guitenstreken is het verhaal van de dakbladeren, waarin hij zich verbergt, om zich door zijn vader naar huis te laten dragen, hetzelfde als het Tijdschr. Bat. Gen. Dl. XL, bl. 376 medegedeelde. Van den tweeden streek, het opeten van het varkensvleesch, dat hij zijn vader aan den angel laat slaan, zijn mij geen parallellen bekend. Ook niet van den derden trek, waar hij zich vermomt en zijn vader bang maakt, zoodat hij een aantal trossen pisang kan afhakken, die hij later komt opeten. De laatste streek echter, zijne ouders op een tijd, dat zij niet bij elkaar zijn, de een omtrent den ander wijs maken dat zij dood zijn, hen elk afzonder- lijk aansporen om te hertrouwen en hen dan weder bij elkaar brengen, kennen ook de Toradja’s, zie Tijdschr. Bat. Gen. Dl. XLVI, bl. 126; evenzoo is het bekend in het Koepansch, Soembawasch en Soembasch, zie Dr. Jonker, in Bijdr. K. I. 7, II, 289. 16. Don Joean en de oude Tooverheks. De held van dit verhaal gaat op reis, verwerft een wonderhond en een wonderkat, die hem helpen eene tooverheks te dooden. Zie het bij No. 6 gezegde. 17. Een Aap en eene ‘Schildpad. Het eerste deel van dit verhaal is de ove bijennest. Zie Tontemb. Teksten, Vertaling, bl. 5. Het 2e deel is het zelfde als dat van No. 9 Sorkanorui, Aug. 1913. DA Ad MCZ ERNST MAYR LIBRARY AO 3 2044 118 681 154 Eed Nt 3 ei Pre IE hen Ad r wer en EE eee eres Be ee dtm