Nd
eme an = _ en a en mad
me pe, nen en ze men = TE nn —… end

Digitized by the Internet Archive
in 2009 with funding from
University of Toronto

http://www.archive.org/details/verhandelingen20akad

\ s RE

VERHANDELINGEN.

KONINKLIJKE/,AKADEMIE

WETENSCHAPPEN. A4/e/ele >#
| Ng SNP A: sché

TWINTIGSTE DEEL.

MET PLATEN,

AMSTERDAM,
JO MANNES MULLER
1880.

«

VEE HAN 1

cant

GEDRUKT BIJ DE ROEVER - KRÜBER - BAKELS.

EN MH OU D

VAN HEI

TWINTIGSTE DEEL.

D. J. KORTEWEG, ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN, GEVOLGD DOOR

EENIGE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN DE ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTO-
RISCHE KRACHTEN VAN DR. D. J. KORTEWEG, DOOR J. D. van per Waars.

. VAN RYCKEVORSEL, versrac AAN ZIJNE EXCELLENTIE DEN MINISTER VAN KOLONIËN,

OVER EENE MAGNETISCHE OPNEMING VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL, GEDAAN IN DE
JAREN 1874— 1877, (Met kaart).

A. A. W. HUBRECHT, zur ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE DES NERVENSYSTEMS DER NEMER-

TINEN (Mil vier Tafeln).

Dr. VAN RYCKEVORSEL, vensLaG AAN ZIJNE EXCELLENTIE DEN MINISTER VAN KOLONIËN,

OVER EENE MAGNETISCHE OPNEMING VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL, GEDAAN IN DE
JAREN 1874—1877.

Ts. H. BEDRENS, prrracr ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS (Mit 2 Tafein).

J. 1

). VAN DER WAALS, ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE OVEREENSTEMMENDE EIGENSCHAPPEN

DER NORMALE VERZADIGDEN=-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN VOOR DE VERSCHILLENDE STOFFEN
EN OMTRENT EEN WIJZIGING IN DEN VORM DIER LIJNEN BIJ MENGSELS,

OVER DE COËFFICIËNTEN VAN UITZEITING EN VAN SAMENDRUKKING
IN OVEREENSTEMMENDE TOESTANDEN DER VERSCHILLENDE VLOEISTOFPEN,

NAAM-REGISTER

OP DE

VERHANDELINGEN

DER

KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN.
Afdeeling NATUURKUNDE.

DEEL I-XX.

Bapon GuryBEN (J., II. VII. Harserrtsma (H. J.), DH. UI.
Baenmr (G. F. W.), V. Harrie (P.), VI. IX. X. XI. XI. XIV. XV.
Baumnaver (E. H. von), IX. Heyxsrus (A), XVII.
Benrens (T. H.), XX. | Hoeven (J. vaN per), IO. VII.
Brerexs pE Haan (D.), DH. IV. V. VII. VII. | Horrmann (C. K.), XIX,
RENTE XVII Husrecurt (A. A. W.), XX.
Breeker (P.), I. II. XII. XII. XIV. XV. XVI. | Karsen (F.), VL
XVII. XVII. XIX. | Korrewea (D. J.), XX.
Boon Mesen (A. H. van per), LL Levre (P. A), XII.
Boscn (R. B. van pen), IX. Lozarro (R.), 1. X.

Bosqver (J.), VII. Lorentz (H. A), XVII.
Buus Barror (C. H. D.), IX. | Mirures (H. C.), XI.
Caurex (F. A. W. van), VII. MiqveL (F. A. G.), XI.
Derprart (J. P.), UI. Murper (G. J.), La

Dozy (F.), II. OupeMaNs Jr. (A. C.), XIV. XVI.

jat NAAM-REGISTER.

OupemaNs (C. A. J. A), IX. XI.

OupemaNs (J. A. C.), HL. IL

RauweNnorr (N. W. P.), X.

Rres (R. van), L

RrscKEvoRSEL (VAN), XIX, XX.

Roux (J. C.), L

Sape Lacoste (C. M. van per), V. XIII.
Scrors (Ca. M.), XV.

ScHROEDER VAN DER Kork (J. L. C.) II. VL IX.

SEELHEIM (E.), XIX.

STAMKART (EF. J.), L. IUI. VII.
TipeMaN (B. J.), XVI.

TreuB (M.), XIX.

Verpam (G. J.), X.

Vrorik (G.), IL.

Waonre (\NB)h 6 Wo VADE

Waars (J. D. vaN per), XX.
Wirzieen (V. S. M. van per), XI.

ZAAK-REGISTER

OP DE

VERHANDELINGEN

DER

KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN.

Afdeeling NATUURKUNDE.

DEEL I-XX.

p'ALEMBERT (Bijdrage tot de toepassing van
het beginsel van), overeenkomstig de reken-
wijze van Lagrange. X.

ALKOHOL (Verhandeling over de digtheid,

de uitzetting, het kookpunt en de spanning

van den damp van) en van mengsels van |

alkohol en water. IX.

ALLANTOÏS (Over de) en hare vorming en
veranderingen in den mensch. IX.

BANDA-ZEE (Bijdrage tot de kennis der mi-
kroskopische fauna en flora van de), naar
aanleiding van eenige door diepzeeloodingen
van 990 tot 4000 vademen uit die zee op-
gebragte gronden. X.

CELLULES VÉGETALES (Quelques recherches |

sur le rôle du noyau dans la division des). XIX.

CÉPHALOPODES gigantesques (Description de
quelques fragments de deux). IX.

CHÉTODONTOÏDES (Révision des espèces in-
sulindiennes de la famille des). XVII.

| CIRRHITÉOÏDES Sur les espèces insulindiennes

de la famille des). XV.

| COËFFICIËNTEN van uitzetting en van sa-
mendrukking (Over de) in overeenstem-
mende toestanden der verschillende vloei-
stoffen. XX,

COMÈTE PÉRIODIQUE, découverte par M.
d'Arrest le 27 Juin 1851
l'orbite de la). IL.

| CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS

(Mémoire sur

(Annotationes criticae in). XI.

CYPRINOÏDES de Chine (Mémoire sur les). XII.

Iv ZAAK-REGISTER.

DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN (Onderzoe-
kingen omtrent de overeenstemmende eigen-
schappen der normale verzadigden-) voor de
verschillende stoffen en omtrent een wijziging
in den vorm dier lijnen bij mengsels. XX.

DENDROLAGUS INUSTUS (Ontleedkundige
nasporingen omtrent), V.

DENTEX, SYNAGRIS, GYMNOCRANIUS,
GNATHODENTEX ET PENTAPUS (Révi-
sion des espèces de). XIII.

DIAMANT REMARQUABLE (Description
d'un), contenant des cristaux. VI.

DIFFERENTIAALVERGELIJKINGEN (lets
over zamenstelling van) uit eene aangenomen
integraalvergelijking. XVIII.

DODO (Didus ineptus L.) (Over eene nieuw ont-
dekte afbeelding van den). XI.

DRACAENA DRACO L. (Bijdrage tot de
kennis van). X.

EIERALBUMINE. (Zie Serum-albumine).

EPINEPHELINI (Révision des espèces indo-
archipélagiques du groupe des) et de quel-
ques genres voisins. IV.

ÉQUATIONS LINKAIRES (Mémoire sur l'in-
tégration des) du premier ordre aux différen-
tielles partielles, à quatre variables. IL.

FAUNA van Japan (Bijdrage tot de kennis
der ichthyologische). 1.

FAUNE ICHTHYOLOGIQUE de l'île Maurice
(Contribution à la). XVIII,

FORMATIONS . CALCAIRES ORGANIQUES
(Recherches de morphologie synthétique sur
la production artificielle de quelques). XIII.

FOUTEN (Over de theorie der) in de ruimte
en in het platte vlak. XV.

FULGURITES (Notice sur un cas de formation
de) et sur la présence d'autres fulgurites
dans le sol de la Néerlande. XIV.

FUNCTIËN (Over eenige gevallen bij de theorie
van onstadige), waar men te onderscheiden
heeft, of het oneindige van een’ even’ of on-
even’, een geheele of gebroken vorm zij. VII.

GRONDBORINGEN in Zeeland (De). XIX.

HEPATICARUM JAVANICARUM (Synopsis),
adjectis quibusdam speciebus hepaticarum
novis extrajavanicis. V.

HERMAPHRODITISMUS SPURIUS FEMI-
NINUS (Over). II.

HOOFDASSEN der ligchamen (Onderzoek hoe
de rigtingen van de), en de waarden hunner
momenten van traagheid ten opzigte van die
assen, in verband staan met het als oor-
sprong gekozen punt. HI.

HORENPITTEN bij Antilopen (Over het ver-
schil van de inwendige gesteldheid der). I.
HYMENOPHYLLACEAE JAVANICAE, sive
descriptio hymenophyllacearum archipelagi

indiei, ieonibus illustrata. LX.

ICTICYON van Lund (Cynalieus Gray) (Over
het geslacht). UI.

INTEGRALEN (Over eenige nieuwe herlei-
dingsformulen bij de theorie van bepaalde).
XII.

INTEGRALEN (Over het differentieeren van
eenige elliptische) naar den modulus, of eene
functie daarvan. XVII.

INTÉGRALES DÉFINIES (Note sur une mé-
thode pour la réduction d’) et sur son ap-
plieation à quelques formules spéciales. IT.

INTÉGRALES DÉFINIES (Tables d’). IV.

INTÉGRALES DÉFINIES (Supplément aux
Tables d’). X

INTÉGRALES DÉFINIES (Exposé de la thé-
orie, des propriétés, des formules de transfor-
mation, et des méthodes d'évaluation des)
VII.

ZAAK-REGISTER.

INTÉGRALES DÉFINIES générales (Réduc-

tion ae f ed
0 OE

Sin.pr dr
qe +? 4

ä F(x)

et application de ces formules au cas, que
F(r) a un facteur de la forme Sin.*z ou
Cost z. V.

INTENSITEITS-KOMPAS (Theorie van het)
en van zijn gebruik op ijzeren en houten
schepen. VI.

KINA-ALKALOÏDEN (Over het soortelijk
draaiingsvermogen der voornaamste) in vrijen
en gebonden toestand. XVI.

KOMPAS (Over de afwijkingen van het), voort-
gebragt door de aantrekking van het scheeps-
ijzer. LIL.

KRACHTLIJNEN van Faraday (Over de theo-
rie der magnetische). [.

LIGCHAAM (Over de draaïjende beweging van
een) om een vast punt, en de beweging der
aarde om haar zwaartepunt. V.

LOGARITHMENTAFELS
eener naamlijst van), met opgave van den
tijd, de plaats en de grootte, alsmede van het
aantal decimalen, zoo verre bekend.
KV.

LUTJANUS ET APRION (Révision des es-
pèces indo-archipélagiques des genres). XIII.

MAGNETISCHE OPNEMING (Verslag aan
Zijne Excellentie den Minister van Koloniën,
over eene) van den Indischen Archipel, in
de jaren 1874—1879 gedaan. 1*° ged. XIX.
gee ged. XX. 34° ged. XX.

MIKROMETER van Airy (Eerste onderzoe-
kingen met den), volbragt op het Observa-
torium der Hoogeschool te Leiden. VI.

MULLOIDES (Révision des espèces insulin-
diennes de la famille des). XV.

(Tweede ontwerp

alles

Vv

MUSCORUM archipelagi indici (Species novae
vel ineditae). XIII.

NAUTILUS POMPILIUS L. (Bijdragen tot
de ontleedkundige kennis aangaande), vooral
met betrekking tot het mannelijke dier. ILL.

NEMERTINEN (Zur Anatomie und Physiolo-
gie des Nervensystems der). XX.

ORCHIDEEN (Ueber den Sitz der Oberhaut bei
den Luftwurzeln der). IX.

ORCHIDEES (Notes
quelques). XIX.

ORTHRAGORISCUS OZODURA (Notices zoö-

logiques, anatomiques et histiologiques, sur 1’);

sur l'embryogénie de

suivies de considérations sur l'ostéogénèse des
téléostiens en général. XL.
PALÉONTOLOGIQUES (Recherches)
terrain tertiaire du Limbourg Néerlandais.
VIL
PALMIS archipelagi indici observationes novae
| (De). XI.
PETROGRAPHIE des
(Beiträge zur). XX.

sur le

Indischen Archipels

PLATYCEPHALUS (Révision des espèces in-
sulindiennes du genre). XIX.

PODOCARPINEZUUR (Onderzoekingen over
het). XIV.

POISSONS de Chine (Sur quelques espèces
‚__imédites ou peu connues de) appartenant au
| Muséum de Hambourg. XVIIL.

POISSONS (Énumération des espèces de) actu-
ellement connues du Japon et description de
trois espèces inédites. XVILL.

POISSONS (Mémoire sur les) a pharyngiens
labyrinthbiformes de
XIX.

PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN (Al-

gemeene theorie der). XX.
PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN (Be-

linde archipélagique.

VAL ZAAR REG AIEE TSERRS

mige opmerkingen naar aanleiding van de
algemeene theorie der). XX.

POTTO VAN BOSMAN (Ontleedkundig on-
derzoek van den) door F. A, W. van CAMPEN,
Med. Cand., uit zijne nagelaten aanteeke-
ningen bijeengebragt. VIT

PROBLEMA (Oplossing van een stelkunstig),
betrekking hebbende tot het vinden van den
grootsten last, die door eenige steunpunten
kan gedragen worden. VIL.

PSEUDOCHROMIDOÏDES (Sur la famille des)
et révision de ses espèces insulindiennes. XV.

RENTES VIAGERES (Mémoire sur une mé-
thode d'approximation pour le calcul des). X.

RUGGEMERG (Anatomisch-physiologisch on-
derzoek over het fijnere zamenstel en de
werking van het). IL.

RUGGEMERG

de werking

(Over het fijnere zamenstel en

van het verlengde) en over de
naaste oorzaak van epilepsie en hare rationele
behandeling VI.

RUMPHIUS (Georerus EverARDvs), Ambonsch
natuurkundige der zeventiende eeuw. XII.

SCHEDEL. Zie Tête.

SCHEDEL (Beschrijving en afbeelding van eenen
te Pompeji opgegraven menschelijken). VIL,
SCHEDELVORM (Beschrijving van gebrekki-

gen hersen- en). [.
SCHEEPSMODEL. Zie Water.
SCHOUDERGORDEL (Bijdrage tot de kennis der
morphologie van den) en het borstbeen bij rep-
tiliën, vogels, zoogdieren en den mensch. XIX,
SCORPÉNOÏDES (Mémoire sur les espèces in-
sulindiennes de la famille des). XVI.
SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES (Mé-
moire sur les) de l'Inde archipélagique. XIV.

SERUM- EN EIERALBUMINE
hare verbindingen. XVII.

SILLAGINOIDES. Zie Sciénoïdes.

SPHAGNA (Bijdrage tot de anatomie en phy-
tographie der). II.

STERNE (Zweijaerige Beobachtungen der mei-
sten jetzt bekannten veränderlichen). WII.

TANDEN (Bijdrage tot de ziektekundige ont-
leedkunde der). IL.

TÊTE NÉERLANDAISE MASCULINE (Le
plan médian de la), déterminé d'après une
méthode nouvelle. XV.

THERMOMETRE ET DU BAROMÈTRE (Sur

la marche annuelle du) en Neêrlande et en

(Over) en

divers lieux de l'Europe, déduite d'observa-
tions simultanées de 1849 à 1859. IX.

VISSCHEN van Van Diemensland (Over eenige).
il

VOORTPLANTINGSSNELHEID (Over het
verband tusschen de) van het licht en de
dichtheid en samenstelling der middenstoffen.
XVIII.

WATER (Verslag van proeven, genomen met
een enkel scheepsmodel, ten doel hebbende
eenige gegevens te verkrijgen omtrent den
wederstand van het) tegen de beweging van
een schip. XVI.

WATER in rivieren (Over de betrekking tus-
schen de gemiddelde snelheid van het) en de
werkelijke snelheid. ILT.

WATERHOOGTE (Over het berekenen der ge-
middelde) en der watergetijden. 1.

ZELFONTBRANDING van stoffen in schepen
geladen (Over de oorzaken der). 1.

ZWAVELZUUR en water

van breking voor mengsels van). XI.

(De coëfficiënten

ANG id \

RNN Wehe | in
Epe nf de
k er pd dh

pete

- Ji fake nnn L

a Ns Rrsshijewd) A FAIN Te
AN dallas Bdsm bete ’ j

pit „tbe sedan De IN ae A „ ’

Ek, : ii le dd
EE fau NEEAEAMSTAE NIT
wid mas le st C nabi
hel ud son ETE AIA van
ä BREN un Pb dirar bii
ONB en, ved
A Nin, & nj. _ Hak , $ RN N
an ver U basen verge t | odd nne / n
„
men} TEEM Ve EEA Al Adi =

pm Pot ed ger (et Ì ,
, Dj val LEN Lhist derL

ge _
4 À
us Acke, oe ik
8
hd «
n Ld
Por EEN Wi, «
urbe. al IED 4
en
Me MN Erf Ab Ee vd
UIA za (Tw
EE 0 PK,
_ 8 fi Í
« ad Teen A iN
: bn, d pe ì Ì
Ü abd + listen Ake ll ê dik ® R Ì in

in Resto OLED PL
8 _ E « (nbilash, TT
CYEAREEIAS®

Ny Mt

ALGEMEENE THEORIE

DER

PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

DOOR

D. J. KORTE WEG.

INLEIDING.

L. De electrodynamische theorie van Ampère * heeft aan verschillende aan-
vallen blootgestaan. Deze betroffen òf de juistheid der experimenten, òf de ge-
grondheid der hypothesen. Wimmerm WeBer heeft in zijne Hlectrodynamische
Maaszbestimmungen } het onvoldoende der experimenten van AMPÈRE betoogd,
maar tevens door nieuwe experimenten bewezen dat de ponderomotorische kracht-
werkingen tusschen gesloten lineaire stroomen inderdaad zoodanig zijn als de
theorie van AMPÈRE ze aangeeft. Daarentegen mocht men terecht nog langen
tijd blijven twijfelen aan de bewijskracht van het bekende experiment van
AMPÈRE waaruit moest worden afgeleid dat de resultante van de krachten door
een gesloten stroom uitgeoefend op een stroomelement loodrecht staat op dit
element. Vooreerst echter bewees C. NEUMANN S dat de wet door AMPÈRE voor
de ponderomotorische werking tusschen twee stroomelementen gevonden, indien
men eenmaal de hypothesen van AMPÈRE aannam, ook kon worden afgeleid uit
de krachtwerkingen van gesloten stroomen op elkander, zoodat het betwijfelde

* Mémoires de Vacadémie des sciences de Vinstitut de France, 1823, pag. 175.
$ Abhandlungen der kön. Sächs. Ges, der Wissenschaften, Bd. 1, 1852.
S Math. Annalen, (von Cressen und Neumann), Bd. XL. pag. 309. 1877.

NATUURK. VERH DER KONINKL AKADEMIE. DEEL DD.

2 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

feit als bewijsmiddel in het stelsel van Ampère eigenlijk overbodig werd. Verder
heeft onlangs v. ErriNGHAUSEN * met inachtneming van alle voorzorgen de
proeven van AmPòre herhaald en daarmede waarschijnlijk experimenteel af-
doende aangetoond dat de resultante van de krachten door een gesloten stroom
op een stroomelement uitgeoefend, loodrecht staat op dit element.

2. De hypothesen die men thans nog te hulp moet roepen om tot eene be-
wijsvoering van de wet van AMPÈRE te geraken, zijn door C. NEUMANN j on-
geveer als volgt samengevat:

EERSTE HYPOTHESE. De ponderomotorische krachten tusschen twee stroomelemen-
ten zijn evenredig met de lengte der elementen en de stroomsterkte. Zij worden
dus tegengesteld zoodra in één der beide elementen de stroomrichting omkeert
en blijven onveranderd als dit in beide elementen geschiedt.

TWEEDE HYPOTHESE. Behalve van de lengte der elementen en de stroomsterkte
zijn deze krachten uitsluitend afhankelijk van de ligging der beide elementen ten
opzichte van elkander, zoodat derhalve tusschen de spiegelbeelden der elementen
de spiegelbeelden der krachten werkzaam zijn.

DerpeE HYPOTHESE. Men mag de krachtwerkingen tusschen twee elementen ver-
vangen door die tusschen hunne zoogenaamde componenten.

VIERDE HYPOTHESE. Er bestaan tusschen twee stroomelementen geene pondero-
motorische krachten buiten de verbindingslijn en geene richtende koppels.

3. Voor zoover mij bekend is bestaat er geene electrodynamische theorie waarin
niet de drie eerste hypothesen uitdrukkelijk of stilzwijgend worden aangenomen.
Tevens voeren alle theoriën voor gesloten stroomen tot dezelfde krachtwerkingen
die het bondigst worden uitgedrukt door de potentiaalformule van HF. NrEUMANN,
de vader. Daarentegen werd de vierde hypothese herhaaldelijk door andere hy-
pothesen vervangen. Eerst door GRASZMANN S, later door HermmoLtz ** De
hypothese van GRASZMANN luidt: alle ponderomotorische krachten staan loodrecht
op de elementen waarop ze werkzaam zijn. Die van Hermrouzz: Twee stroom-
elementen oefenen op elkaar krachtwerkingen uit (krachten en richtende koppels)
die een potentiaal bezitten.

Elk van deze beide hypothesen geven even als de vierde van AMPbRE aan-
leiding tot eene eleetrodynamische theorie. Deze theoriën stemmen overeen, wat
de resultaten betreft, voor gesloten, maar verschillen voor open stroomen. leder

* Wien. Ber. pag. 109, 1878.

} Math. Annalen, Bd. XL. pag. 318
S Poa, Ann. Bd. 64. pag, 1. 1845.
XK CRELLE, Journal, Bd. 72. 7-70

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. J

der drie vindt ook thans nog aanhangers. C. NEUMANN * bijv. verdedigt in 1877
de wetten van AMPÈRE; Crausmus f) stelt in datzelfde jaar eene algemeene
electrodynamische wet op die voor de ponderomotorische krachten tusschen line-
aire stroomelementen tot de wet van GRASZMANN voert S; ook HELMHOLTZ **
houdt zijne potentiaaltheorie staande. Daarom zal het nut eener meer algemeene
theorie, waarbij de vierde hypothese van AMPÈRE verworpen maar geene nieuwe
hypothese wordt ingevoerd, bezwaarlijk kunnen worden ontkend. Dat zij func-
tiën zal moeten bevatten die uit de experimenteele kennis van heden niet nader
te bepalen zijn, spreekt van zelve. Zij zal de drie theoriën van AMPÈRE, GRAsz-
MANN en HELMHOLTZ als bijzondere gevallen in zich sluiten en hunne onderlinge
verhouding het best in het licht stellen. Het eenige bezwaar tegen het opstel-
len zulk eener theorie zoude kunnen zijn de mathematische uitvoerbaarheid. De
ongegrondheid van dit bezwaar zal echter blijken.

4. De eerste proef eene meer algemeene theorie op te stellen, welke echter
slechts de theoriën van AMPÈRE en GRASZMANN in zich bevatten moest, is van
STEFAN fj. Daarbij wordt geen acht geslagen op richtende koppels wier mo-
gelijkheid niet kan worden ontkend en die in de potentiaaltheorie opgenomen zijn.
Tevens wordt de nieuwe hypothese ingevoerd dat alle krachten omgekeerd even-
redig veranderen met het vierkant van den afstand. Deze hypothese beperkt
onnoodig de algemeenheid van de theorie van STEFAN al is ze ook voor het

door hem beoogde doel — een brug te slaan tusschen de theoriën van AMPÈRE
en GRASZMANN — onschadelijk. Dat zij bewezen zou zijn of zou kunnen wor-

den door experimenten met gesloten ‘stroomen SS is onjuist. Het zoogenaamde

* Math. Ann. Bd. XL. pag. 309.
+ Crerre, Journal, Bd 82. pag. 85.
$ Pose., Ann. Bd. 161, pag. 160.

*® In de woorden van Hermnorrz (Poaa. Ann. 1876, Bd. 158, pag. 81) lees ik geene in-
trekking zijner potentiaaltheorie, wel eene erkenning (pag. 95) tegen zijne vroegere meening
(Journal v. Creire, Bd. 78, 1874, pag. 281) in dat de convectie van electriciteit als een electri-
sche stroom moet worden in rekening gebracht en voorts (pag. 102) dat op de dielectrische pola-
risatie behoort te worden gelet. Wij zullen dan ook zien dat — behoorlijk geformuleerd — de
potentiaaltheorie met alle tot heden bekende ponderomotorische wetten vereenigbaar is. Men
zie over dit onderwerp ook de Monatsberichte der Ak. zu Berlin 1876, p. 211—216, vertauld
in het Phil, Mag. Vol, II, Serie 5, 1876, September, pag. 233. Uit de daar vermelde proeven
zoude blijken dat de convectie van electriciteit geheel als een electrische stroom moet worden in
rekening gebracht.

tf Wien, Ber. Bd. 59, pag. 693, 1569.

$$ Wien, Ber. Bd. 59, pag. 708,

1*

4 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

bewijs door AMPÈRE medegedeeld *, en door SrrFaN waarschijnlijk bedoeld,
vervalt als men bedenkt dat er tusschen de stroomelementen krachten bestaan
kunnen wier resultante verdwijnt zoodra een der stroomen gesloten wordt, of
ook zoodra beide gesloten worden.

5. Ook MaxweLr j heeft eene algemeene theorie gegeven, omvattende die van
GRASZMANN en AMPÈRE, zonder dat daarbij de hypothese van STEFAN is inge-
voerd. Behalve echter dat door eene verwarring van teekens de formules foutief
zijn — wat gemakkelijk te herstellen ware — worden ook hier geene richtende
koppels in de theorie opgenomen.

Eindelijk komt het mij voor dat HreummoLtz 8 bij het opstellen zijner poten-
tiaaltheorie aanvankelijk gemeend heeft eene algemeene theorie te geven.

„Bei diesem Widerstreit der Theoriën schien es mir rathsam möglichst wenig den
Boden der Thatsachen zu verlaszen und in der Theorie unbestimmt zu laszen, was
bisher nicht als durch Versuchen entschieden angesehen werden konnte.”

Hij heeft dan, natuurlijk ten onrechte, in zijne eerste verhandeling het bestaan
eener potentiaal — ook voor stroomelementen — als iets dat aan geen redelij-
ken twijfel onderworpen was, opgevat.

6. Alvorens verder te gaan moeten wij ter vermijding van misverstand eene
onderscheiding bespreken die wij gemakshalve zullen inkleeden in de uitdruk-
kingswijze der dualistische electriciteitstheorie, tevens aannemende dat de som
der absolute hoeveelheid positieve en negatieve electriciteit constant is en dus
een stroom steeds bestaat uit twee gelijke en tegengestelde stroomingen van po-
sitieve en negatieve electriciteit.

Men stelle zich voor de stroomeinden van een lineaire open stroom. Aan
ieder stroomeind stroomt een zekere hoeveelheid electriciteit van de eene soort
toe, terwijl een even groote hoeveelheid electriciteit van de andere soort van dit
stroomeind afstroomt naar het andere stroomeind toe. Men kan zich nu voor-
stellen :

1°. dat de electriciteit van de eene soort in het stroomeind inderdaad in rust
komt en de eleetriciteit van de andere soort zich aldaar in beweging zet;

20. dat integendeel de electriciteit van de eene soort het stroomeind verlatende

* Mémoires de Pinstitut, T. 6. pag. 374. 1823.
ft Treatise on electricity and magnetisrn, Macmirran, London, Lome IL, pag. 159, 1873.

S Creuue, Journal, Bd. 72, pag. 57. Heumnourz stelt dan ook in dat opstel de verhouding van
zijve potentiaalthecrie tot die van WeBer verkeerd voor. Het is niet waar dat voor eene be-
paalde waarde van k zijne theorie wat de resultaten betreft, in die van WEBER overgaat.

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN, J

voortstroomt en die van de andere zich daar niet in beweging zet, maar van elders
wordt aangevoerd. In dit geval is dus de open stroom meer te beschouwen als
een deel van een uitgestrekter open stroom of van een gesloten stroom.

In het eerste geval noemen wij de open stroom volledig, in het tweede geval
onvolledig.

Deze onderscheiding zou, wat de ponderomotorische werking betreft, onnoodig
zijn indien het niet als zeer mogelijk moest erkend worden dat plotseling tot
rust komende electriciteit als zoodanig ponderomotorische werkingen uitoefent.
Dit wordt niet alleen aangenomen in de potentiaaltheorie van HeLMHOLTZ; maar
evenzeer in de algemeene eleetrodynamische theoriën van WEBER en CLAUSIUS.

7. Dezelfde onderscheiding passen wij toe op stroomelementen. De ponderomo-
torische werkingen van een volledig stroomelement zijn dus gelijk aan die van
het overeenkomstige onvolledige stroomelement plus de werking der beide stroom-
einden. Sluit men onvolledige stroomelementen van gelijke intensiteit aan elkaar
dan verkrijgt men een onvolledige open stroom. Sluit men daarentegen volledige
elementen van gelijke intensiteit aaneen dan verkrijgt men een volledige open
stroom. Immers overal waar twee volledige elementen van gelijke stroomintensi-
teit aan elkaar sluiten verliest het aansluitingspunt zijn karakter van stroomeind.
Er zet zich daar als beginpunt van ’t eene element juist evenveel electriciteit
van een bepaalde soort in beweging als er als eindpunt van het andere element
tot rust komt, m. a. w. de electriciteit stroomt eenvoudig door. Daarom kan een
gesloten stroom geheel naar willekeur beschouwd worden als een som van vol-
ledige of van onvolledige elementen. De tweede beschouwingswijze is die van
AMPÈRE, GRASZMANN en STEFAN, de eerste is eigen aan HermnoLtz. Ben be-
weegbaar gedeelte van een gesloten stroom kan daarentegen alléén opgevat wor-
den als een som van onvolledige elementen.

Een volledige theorie der ponderomotorische krachten zoude rekenschap geven
1°. van de werking van twee volledige elementen onderling, 2’. van een volledig
op een onvolledig, 3%. van een onvolledig op een volledig, 4°. van onvolledige
elementen op elkaar. In elk dezer vier gevallen zullen verschillende functiën van
den afstand kunnen voorkomen. Zoover echter de experimenteele data het op-
stellen der theorie toelaten vallen deze vier gevallen grootendeels samen, en zul-
len wij ze derhalve ook gelijktijdig behandelen.

8. Reeds uit de eerste hypothese van S 2 blijkt dat wij de ponderomotorische
krachten met de stroomsterkte der beide stroomen evenredig stellen. Bestaan er
dus ponderomotorische krachten die een andere wet volgen, dan zouden deze nog
naast de hier behandelde moeten worden in rekening gebracht. Zooals wij zien
zullen onderstelt de algemeene wet van Craustus zulke krachten, die echter expe-

6 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN,

rimenteel nog niet zijn aangetoond, en dan gemakkelijk van de hier behandelde
te onderscheiden en te scheiden zouden zijn.

Evenzeer laten wij in deze verhandeling de electromotorische krachten ge-
heel buiten bespreking, hoewel het natuurlijk mogelijk is deze met behulp
van de wet van het behoud van arbeidsvermogen, met de ponderomotorische in
verband te brengen, wat echter beter voor eene afzonderlijke behandeling ge-
schikt is.

KRACHTEN EN KOPPELS DIE WERKZAAM KUNNEN ZIJN TUSSCHEN TWEE
STROOMELEMENTEN.

De vier fundamentaalgevallen.

9. Zooals reeds door AMPÈRE is aangetoond, kan men met behulp der drie
eerste hypothesen van S$ 2 de krachtwerkingen (krachten en koppels) tusschen
twee stroomelementen afleiden uit die welke in vier eenvoudige gevallen voor-
komen :

Eerste geval. De beide elementen zijn longitudinaal geplaatst ten opzichte van
hunne verbindingslijn.

Tweede geval. De beide elementen zijn transversaal ten opzichte van de ver-
bindingslijn en loopen onderling evenwijdig.

Derde geval. Beide elementen zijn transversaal ten opzichte van de verbin-
dingslijn en kruissen elkaar rechthoekig.

Vierde geval. Het eene element is longitudinaal het andere transversaal ten
opzichte van de verbindingslijn.

Wij beginnen nu met op elk dezer vier gevallen de wet der symmetrie die
uitgesproken is in de tweede hypothese van 8 2, toe te passen.

Eerste geval.

10. Krachten buiten de verbindingslijn zijn ommogelijk, immers brengt men
een spiegelvlak door de verbindingslijn en bepaalt men de spiegelbeelden, dan
zoude de kracht van richting veranderen, terwijl de stroomelementen geheel
dezelfde bleven.

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN,

pn

Op gelijke wijze wordt de onmogelijkheid van het bestaan van koppels aange-
toond, ook van koppels wier vlak loodrecht zoude staan op de verbindingslijn,
immers zulke koppels zouden bij de spiegeling van zin veranderen, terwijl toch
de elementen geheel onveranderd blijven.

Blijkens de eerste en tweede hypothese kan dus alleen eene kracht

Uva En Lbr Pin neh or nin RE REE (1)

in de verbindingslijn werkzaam zijn, waarbij «‚ en «‚ de stroomsterkte, ds, en dss
de lengte der elementen, B eene onbekende functie van den afstand » voorstelt.

Ten einde de denkbeelden te bepalen nemen wij aan dat (l) de kracht voor-
stelt die werkzaam is om de elementen tot elkaar te doen naderen als de beide
stroomen naar elkander toe zijn gericht. Loopen beide stroomen in dezelfde rich-
ting dan wordt dus de kracht die beiden tracht te doen naderen, aangewezen door :

— But ds deg. OR ACER EE IC (2)

of wat hetzelfde is, (Ll) wijst de kracht aan die beide van elkaar tracht te
verwijderen.
Men weet dat in de theorie van AMPÈRE

waarin eene constante voorstelt.

Tweede geval.

11. Krachten buiten de verbindingslijn zijn onmogelijk, waarvan men zich
gemakkelijk overtuigt door het spiegelvlak beurtelings te doen samenvallen met
het vlak waarin de beide elementen gelegen zijn en met het vlak gaande door
de middens der beide elementen normaal op die elementen. In beide gevallen
toch moeten de krachten onveranderd blijven, in het tweede geval namelijk kee-
ren beide stroomen om (zie S 2, eerste hypothese). Evenmin kunnen koppels be-
staan daar deze of door het ééne of door het andere spiegelvlak van zin of van
ligging zouden veranderen.

Er blijft dus weder niets over dan eene kracht:

ORNE OTN EE ee ee eer Te de ee (4)

werkzaam in de verbindingslijn en die wij onderstellen zullen te trachten de
elementen tot elkaar te doen naderen indien de beide stroomen gelijkgericht zijn.

8 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

Volgens de theorie van AMPÈRE is:

Derde geval.

12. Krachten zijn hier geheel onmogelijk. Laat men het spiegelvlak steeds
door de verbindingslijn gaan en beurtelings door het een en het ander element
dan keert telkens de stroomrichting in een der beide elementen om. De kracht
zoude dus beide malen juist tegengesteld moeten worden. Geen kracht, hoe ook
gericht, kan aan die voorwaarde voldoen.

Met het beginsel der symmetrie is slechts vereenigbaar een koppel welks as
samenvalt met de verbindingslijn. Wij nemen aan dat een koppel:

den rechten hoek tusschen beide stroomrichtingen tracht te verkleinen, d. w. z. de
stroomhoofden tot elkander tracht te doen naderen.

Vierde geval.

13. Met de wet van symmetrie zijn hier uitsluitend vereenigbaar:

10. krachten loodrecht op de verbindingslijn en gelegen in het vlak gaande
door beide elementen ;

20. koppels gelegen in ditzelfde vlak.

In de onderstelling dat de stroomrichting in het longitudinale element gericht
is naar het transversale element toe, nemen wij aan:

op het transversale element
een kracht:
Benrtnsder diege ren mee Ten eel (7)
gelijkgericht met den stroom in dit element ;

een koppel:
(F)arreto-ds d5z Be O0 A 0 aa on wend (8)

dat het stroomhoofd tracht te verwijderen van het longitudinale element en dus
langs den kortsten weg het transversale element in de richting van het longi-
tudinale tracht te stellen.

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 9

op het longitudinale element

een kracht:
G.u.tg.der d 83 Ata Se mier ee enen te reden (3)

tegengesteld aan de stroomrichting van het transversale element ;

een koppel:
(H).u.eg.de.deg Rekentest taten a En ana nt te ee (10)

van gelijken zin met het koppel werkzaam op het transversale element, dus
tegengesteld aan den zin waarin het longitudinale element om zijn midden zou
worden gedraaid door een kracht in richting en plaatsing overeenstemmende met
den transversalen stroom.

Is nu de stroom in het longitudinale element afgericht van het transversale
element dan keeren natuurlijk al die krachtwerkingen om.

Beginsel van gelijke actie en reactie.

14. Met dit beginsel wordt in de theorie van GRASZMANN gebroken, in de
theoriën van AMPÈRE en HeLMmuoLTz wordt het behouden. Daar wij in de al-
gemeene theorie de aansluiting met de theorie van GRASZMANN willen bewaren,
laten ook wij het beginsel buiten rekening. Wij willen echter dadelijk de be-
trekkingen neerschrijven waartoe het aanleiding geeft. In het vierde geval eischt
het de betrekkingen :

In de drie eerste gevallen blijft het beginsel van zelve behouden door de om-
standigheid dat bij gelijke stroomintensiteiten ieder verschil tusschen het eene
en het andere element verdwijnt.

Krachtwerkingen tusschen twee elementen wier middens op dezelfde
coördinaten-as gelegen zijn.

15. De lengte der verbindingslijn tusschen twee elementen zal steeds voorge-
steld worden door r, de hoek die ieder der elementen met de verbindingslijn
vormt door 4, en’ 9. Voor de richting van een element wordt daarbij gekozen
de stroomrichting; de richting van de verbindingslijn wordt voor ieder element
gerekend van dat element uit naar het andere toe, terwijl met 0, en 4 steeds
hoeken kleiner dan 180° bedoeld worden.

…)
bed

NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX,

10 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

Evenzoo stelt «€ < 180° den hoek tusschen beide stroomelementen voor.

Verder wordt met # steeds bedoeld de hoek tusschen de normalen opgericht
op de beide vlakken gaande door de verbindingslijn en ieder der elementen. Die
normalen richten wij zoodanig op dat de draaijingen 4, en 9, gerekend van
verbindingslijn tot element van uit een punt op zulk een normaal positief (met
het uurwerk mede) gezien worden. Om nu ook den zin waarin de hoek » ge-
nomen moet worden te bepalen, verplaatse men beide normalen naar een der
elementen en bezie ze van uit het andere element. De normaal behoorende bij
het element waarnaar men ziet worde nu positief gedraaid tot ze samenvalt
met de normaal op het element waaruit men ziet, dan is de hoek die daarbij
deze beschreven wordt. Deze hoek kan dus ”/ 1800 worden.

Hiermede zijn nu 4, , 9, € en 7 volmaakt ondubbelzinnig bepaald en tusschen
hoeken zal steeds de betrekking bestaan:

COS € == — cos Ûj . cos Og — sin Oy .sin Og .cosn. … (13)

16. Wij nemen nu drie onderling loodrechte assen aan. Den oorsprong plaat-
sen wij in het eerste element, de X-as doen wij samenvallen met de verbindings-
lijn. De Z-as plaatsen wij loodrecht op de verbindingslijn en op het eerste
element, dat dus in het XY-vlak valt. Verder dragen wij zorg dat van uit
een punt gelegen op het positieve gedeelte van de Z-as, de draaijing Ó, gerekend
van het element naar de verbindingslijn positief gezien worde. Eindelijk plaat-
sen wij de Y-as zoodanig dat van uit een punt op het positieve gedeelte de
draaijing van 900 van de Z-as naar de X-as positief gezien worde. Men verkrijgt
dan door ontbinding in de fundamentaal gevallen op het eerste element de vol-
gende krachten en koppels, waarbij telkens de factor:

Uy tdsydsg eee srad emertoni enekele le (14)

weggelaten is, zooals ook in het vervolg herhaaldelijk geschieden en wel nims
mer tot misverstand voeren zal.

Krachten:
X == Beos 0, eos Oy — Csin O, .sin Ôz.cosn, «esse oo (U)
Y = — Bsin 0, cos Oy — G eos Oy sin Oy cos n, « « «+ « « « « (16)

Zere Ors Og stan aten aas Bo (Ulu)

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 1u

Koppels :
CINNA IGEL (Bea deweer dodo Keo erEinte (18)
ONZEN ETEN MEL Den EN RER (19)

(2) = — (P)sin Ó, cos Oz —(H).cos O,. sin Oz .cosn...... (20)

Ontleding der krachten en koppels *.

17. De ontbondenen Y en Z van de vorige S kunnen gedacht worden hun
ontstaan te danken te hebben aan de volgende twee krachten :

19. Een kracht:
ndash ora toro be ord (21)

gericht volgens het eerste element,

20, Een kracht:
Sis Bun do voren Be ed (22)

gericht volgens het tweede element.

Heffen wij vervolgens de ontbondenen van S, en S, langs de verbindingslijn
door tegengestelde krachten op, dan zal het blijken dat men het krachtenstelsel
X, Y, Z mag vervangen door de krachten S, en S, en een derde kracht:

R = (B—G—B) cos O, cos Oy — C sin Ój sin Ogeosn «..... . (23)

gericht volgens de verbindingslijn.
Roept men te hulp de betrekking (13) dan is ook:
R=(B—-G—E + C)eos Ôj cos Og H Coost. ....e.e0.e (24)

18. Op gelijke wijze kunnen de koppels (X), (Y) en (Z) ontleed worden in
de volgende drie :

* Het denkbeeld de krachten zoo te ontbinden als hier geschieden zal, is ontleend aan MAxweLL.
Treatise on electricity and magnetism, Macmillan, London 1873, Vol. II, aldaar, pag. 154.
Maxwerr maakt echter dadelijk in den aanvang een fout. Zijne formule (10):

R—= Acos6 cos’ + Bsin6 sin@’ cosn,
moet verbeterd worden in:
R== A cos cos 6’ + B sin 6. sin 6’. cosn + 2 Ceosheosd',

ten onrechte meent MAXWELL dat de ontbondenen langs de verbindingslijn van S en S' elkaar

opheffen.
g%

12 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

Één
(M)= (Wisin Orcon Tone ee eee . (25)
welks as normaal staat op de verbindingslijn en het eerste element en zoo ge-
kozen wordt dat uit een punt van die as de draaijing 6, van de verbindings-
lijn naar het element positief gezien wordt.

Één
(Mo) = (H) cos 0 sin Do, «eee eee (26)

welks as normaal staat op de verbindingslijn en het tweede element en zoo ge-
kozen wordt dat uit een punt van die as de draaijing 9, van de verbindingslijn
naar het tweede element positief gezien wordt.

Één
(1) = — (D) sin Oj sin Óz sin, «. .......e- ee (21)
welks as langs de verbindingslijn valt in de richting van het eerste element naar
het tweede.
De assen der beide eerste koppels vallen dus samen met de normalen die in
S 15 gediend hebben om den hoek 7 te bepalen.

Krachtwerking van een willekeurig element op een element samenvallende
mit de X-as en geplaatst in den oorsprong.

Krachten.

19. Wij beschouwen het tweede element, welks plaatsing wij door de coördi-
naten 2, 42 en 2 bepalen, als een gedeelte van een rechte of kromme lijn.
Men heeft dan *

To òr ders

5 ; GES Sb otd 0 0 00 (28)

CONÓN ken cos Oy —=— —
r Ò 85 EE)

Men heeft dus te doen met de drie krachten :

PBO (29)
U Ze
nl )r
S= — dy EREN Eames Hert NE AS (30)
Lo
ee (31)
;

* Zie bijv. MaxweLL's Treatise, 'I, IL, $ 512,

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 13

die op het thans ingevoerde assen-stelsel aanleiding geven tot de ont-
bondenen :

Dim TE hj Ss Eatenis Veit le twielTets teke; kh ne
RHS + ee (32)

dys U

== ST R ee Tnt Te B We 3

ni PE (83)
d >

ER (34)
ds r

waarbij wij ons nog overal den factor (14) gesupprimeerd denken, zoodat inder-
daad op het eerste element werkzaam zijn de krachten :

Xu to ds ds, Yu ty ds d35, Zu ty ds) dsg erkers st eee . (35)

20. Door substitutie van (29), (30) en (31) in de vergelijkingen (32), (33)
en (34) vindt men:

2 Ör ra dz òr x dz
KX _ (BGO 0E EG (86
( bake, m2 PA r dsg Ò 25 r ds (8)
N 9 9 d 9 Lg d
ES TEEN ON (37)
r? Òs r de r ds
6) ò 29 d a) Lg d 9
(BGB HO. Eede ard (39)
Ò so r ds r ds
Ter bekorting van deze formules voeren wij in de functie:
” BGL
| 5 tar, ERN (39)
zoodat :
B—G—_E + C
dP=— EE (#0)

14 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

Men mag dan schrijven:

=S Ba, 5 A 5 2 od O0 0 0 (41)
ON ‚ dar sG dys
VS Gri = IE EE RO ODS
2292 Ö sg pan ds r den EE
òP C dion: dz
Lid 23 ZE ol de HOU Ond (43)
Koppels:

21. Alvorens over te kunnen gaan tot de berekening der koppels (X), (Y) en (Z)
behoort men de hoeken te kennen die de assen der koppels (M;) en (M>) met
de coördinaten-assen maken. Dit geeft aanleiding tot het volgende vraagstuk:

Gegeven de hoeken «,, 71, 71 en az, (2, yo die twee lijnen met de coör-
dinaten assen maken (hier: verbindingslijn en eerste of tweede element) zoo
wordt gevraagd naar de hoeken p,‚ w en x van hun gemeenschappelijke normaal
met de assen. Die normaal worde zoo genomen dat van een zijner punten de
draaijing ò < 180° van de eerste lijn naar de tweede positief gezien wordt.

Wij plaatsen de lijnen in den oorsprong en zetten op die lijnen twee stuk-
ken O A, en O Ay gelijk aan de eenheid uit. Projecteeren zich nu op het Y 0 Z
vlak de punten Aj, en A in de punten a, en a,, dan is:

daarbij moet de inhoud van A Oa,a, positief genomen worden zoolang de volg-
orde O, aj, d2, Oenz. van de X-as uitgezien positief is, terwijl steeds:

A OA; Az = & sind.

Nu zijn echter de coördinaten van «a, en a, in het Y O0 Z-vlak bekend,
namelijk :

van dj: cos (2), cosy1; van ds: cos (73, COS yz
en daaruit blijkt dat, met inachtneming van het teeken :

A Oaj az = 8 {cos B) . cos pg — cos By. cos 71},

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 15

derhalve volgt uit (44):

cos Bj co8 ya — COS Pz cO8 77

COS Yp = nem neen (45)
sin Ö
en verder door letterverwisseling :
CO8 yy .CO8 Ag — CO8 y5.CO8
C08 pp = A noe er da (46)
sin Ò
CO8 lj COS —- CO8 U .CO8
Co8 y= als gn eee Meine en Me (47)

sin Ö

22. Ten einde nu te verkrijgen de hoeken van de koppelas van (M‚) met de
coördinaten assen, moet men substitueeren :

2

T
CON == cos dy =Ì
A

cr == Ni EER C:)

corn =S cosy, — 0
r
en de eosinussen dier hoeken zijn dus:
Za Ug
0; en OTE ameitelte le nenten tatie (40
f rsin 0,’ r sin Ó, Ed)

De ontbondenen van het koppel worden derhalve (zie (25)):

£)

(
bij Te en 0s Spero. ededne nel ensen ei (00)

of bij toepassing van (29):

16 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

23. Om evenzoo de hoeken van de koppelas van (M;) te verkrijgen, substi-
tueere men :

2 da
var Os = \
2
4 d
cos Bj = —? ss (ús zeen zoo 00 (52).
1 85
23 d zg
COS = — CORA en
% d 85

Men vindt dan voor de cosinussen dier hoeken:

V2 dz © zo dp 22 day 2 dag % da Je LL
RE AE r da cda ENE rds .. (53)
sin Os sin Ôy sin Os

en derhalve tevens lettende op (28), voor de ontbondenen van het koppel (M>):

Ofattn Defa), Dann

2 | 22 dr ld 5 B TE Eg 0
Vd ds, dszj 7? ds ds n°

24. Neemt men thans nog in aanmerking het koppel (L) S 18, dan is ten slotte:

(H) d dz D) - k 3

29 re? ng Ve On sina Ój sin Og sin, …… (55)

2 2
FP Ò H d d )

ma nsl On (rin) Os ein 0, sin Oy sin, .… (56)-
2 HED) 2

(£) òr (H dr dy (CD) 2 ì

(4) = PE D ns (25 a —r 2asinÔjsin Og. sing, (52)
2 2 2

waarbij men weer in het oog moet houden dat de factor :
tj tg ds, dsg

overal is gesupprimeerd.
25. In de verkregen vergelijkingen behoort nog de worm :

sin Ó, sin Os sin 1

in de coördinaten van het tweede element te worden uitgedrukt.

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 17

Ten einde daartoe te geraken trekken wij in den oorsprong drie lijnen, O A,
OB en OC, respectievelijk evenwijdig aan de verbindingslijn gerekend van het
eerste element naar het tweede, aan het eerste element, dus samenvallende met
de X-as, en aan het tweede element. leder van deze lijnen maken wij gelijk
aan de eenheid. Trekken wij nu nog de zijden van driehoek A BC dan ont-
staat een tetraëder:

0, ABC.

Het volume van dit tetraëder nu is gelijk aan:
je,
ze 0, sin Os . sin 7

mits men namelijk dit volume als positief of negatief beschouwe naar gelang van Ó
uit de zin van de draaijing A B C A... positief of negatief gezien worde. Immers
de inhoud van driehoek A OQ B is in absolute waarde steeds gelijk aan 4 sin 0, en
beschouwt men als positief die zijde van de normaal op het vlak AO B, die tot
positieve tetraëders aanleiding geeft, dan wordt de loodlijn uit C op AOB
neergelaten en in grootte en in teeken voorgesteld door :

sin Os. sin n.

Men heeft dus:

1 5 D
Tetr. O, ABC 5 minlOr- sm Oor 8in Ie ene verens stee eee (58)

26. Het volume van zulk een tetraëder kan echter ook in de coördinaten zij-
ner hoekpunten worden uitgedrukt. Laten z',, #1, 21} %'2, Y2, 225 Cs) Y3) 23
de coördinaten voorstellen van A, B en C, terwijl O geplaatst zij in den oor-
sprong, dan wordt, indien aan het negatieve of positieve teeken van het volume
de zoo even uiteengezette beteekenis wordt gehecht, het volume steeds voorge-
steld door :

U , ‚ ‚ , ’ Pr) ‚ ' ’ / ,
Tetr. 0, 4 BO=g[r1 Iga) Heop tz) Hats )] - » (59)

derhalve is:

. . . , ‚ pd ‚ , ‘ ep EP
zin 0, „sin Og sing = ti (A23 Z3y2) Hag 32) Hier ste)
$
NATUURK. VERH DER KONINKL AKADEMIE. DEEL \ A.

18

waarin nu gesubstitueerd moet worden:

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

ro KA) fi 1 8 d rg
Ty == jn Tg T3 == des
vt da gele
=S S= 10 bvd oNordee oro 60)
ja 5 Ja 93 des | (
2 dz
A= Zg 0 Zg ==
1 2 St
zoodat derhalve:
dz Zo d
sin Ô, . sin On ein =S EE PN. (61)
dsg r ds
Substitueeren wij dit in (55), (56) en (57), dan is:
AN AED dede Vaas
CI TRE. Tg {23 die == Ids anelvenvernel le enke se Kervenkemet ie lans ve manet (62)
(FP) òr (H) d zg dag (D) dys dz3\

ZD TR eer dd K TN TES AT ND Sligo 0 68
(F) 5 Lr „2 % Be PT +5 le 7 tar) (63)
(FE) ör (H) dr dys (D) dys d zj

=S SS he == iden == Won jee (O4
2 (7 ú 8g 72 272 d 85 a d 85 72 2 22 d 8 Jz Sg ( )

Krachtwerking op een willekeurig geplaatst element.

27. Uit de formules (41), (42), (43),

(62), (63) en (64) zoude het thans ge-

makkelijk zijn de werking van een willekeurig element op een willekeurig element

af te leiden.
Wat vooreerst betreft de werking op

een willekeurig gericht element ds, in

den oorsprong kan men dit element vervangen door zijne drie componenten

de), dy, en de.

slechts op te tellen.

De aangehaalde formules geven de werking op dz, en door
lefterverschuiving ook die op dy, en des.

Wenscht men daar

Deze drie krachtwerkingen behoeft men
na te kennen de werking op een element

ds, geplaatst in het punt z,, 1, 2, dan vervange men slechts overal:

door
door
door

r

9
-
9
4

=S

Zg
2

Het is voor ons onderzoek niet

Ya —Y1
29 mil

noodzakelijk deze formules neer te schrijven.

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN, 19

Krachtwerking van open en gesloten stroomen op een element in den
oorsprong, samenvallende met de X-as,

28. Voor de krachtwerking van een open of gesloten stroom op een element
dat in den oorsprong met de X-as samenvalt, mag men nu schrijven; voor
de ontbondenen der kracht, resp. :

5 b b
re „an | Xdeg; u „an | Fdsss ode [zen AE A BD (65)
a
en voor die van het koppel:

6 "b b
th „dn [ass tj „an | (P) ds5; tj oan [Maes ek eerfs (66)
a ld a

a

waarbij a en & de eindpunten van den stroom voorstellen, terwijl bij de inte-
graties 53 de eenig onafhankelijk veranderlijke is.
29. Uit (41) volgt:

b b bC—G b
[ren ftar+f md fran
r
a a a a

of als men de eerste integraal bij gedeelten integreert :

b bp HESS
| ran= (P 25) _fzar+ | EN eaten enr (07)

evenzoo volgt uit (42):

b b bl —Pr ba + Pr
| ran= (P za ya) zel nan | 22 dyg,e « « « (63)
4
a a

r Tr

a

en uit (43):

b Ö NP b G A- P
Í Zde, == (Pz3 23) di ade f En dzg « « » « « (69)
a r
a a a

GI

20 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

Eindelijk volgt uit (62), (63) en (64), als wij stellen:

F
deg dus: De Do oro eg eb (70)
r
D v(D H D H
jo ds, = Í Es dy == Í Dh U oto oer loc Aster (21)
Tr 72
a a a

H D
In (YI) ds, = (zeF) fe ne nt 5 Js sjef bert 5 OO eradye . (72)

ee EE
@ de =— wf) zel nt re ze Vat | rn telef a Iataden « (79)

30. Voor een gesloten stroom ondergaan bovenstaande formules vereenvoudi-
ging. Dan is:

aC_—G—2Pr
| NA Lo deg os on Veken eenst el ze le lele Me DEORE KOR OLC IOP OO (74)
Tr

a a C — Pr aG P

[ rda= | nt | IE Ewa da soe aooos 55 a oud 0 o (UD)
(p r
a a a
C—P GH P

je dE ed El IE Laa deg » ee erje Hel ver elterkenen ele e: loile (76)
[mmm f"> ED 23 diya Er DE Ya dzg eerde Te lede, oTte “ede (77)
a a

a a H 2
Cn Bn at Dj ld 4 paf 72 ne . (75)

a

| wa= | (5 Ee ls + O3 as hs 72 anda f 5e Ya zod 23 ee (79)

a

31. Hiermede is dus de berekening van de werking van een gesloten stroom

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN, 21

op een stroomelement teruggebracht tot een gesloten lijn-integraal. Reeds AMPÈRE
heeft zulke lijn-integralen tot vlakte-integralen teruggevoerd. Men behoeft daartoe
slechts door den gesloten stroom een willekeurig oppervlak te brengen waarvan
die stroom den rand vormt. Trekt men op dit oppervlak twee stelsels van
kromme lijnen, die hetzelve in vakjes verdeelen en voert men om ieder dier
vakjes heen een stroom van gelijke sterkte en gelijken zin als de hoofdstroom
dan heffen die stroomen elkaar overal op behalve aan den rand, zoodat al die
kleine stroompjes te zamen gelijk staan met de ééne hoofdstroom, wier werking
derhalve, indien men de werking van een oneindig klein gesloten stroompje @
kent, door vlakte-integralen kan gevonden worden. Wij beschouwen daarom
thans de krachtwerkingen van zulk een stroompje w.

32. Daartoe roepen wij te hulp eene stelling, bewezen door C. NEUMANN *,
die wij voor onze notaties en ons coördinatenstelsel hebben geschikt gemaakt.

Laat:

[oa + Vdy dt Wdz

voorstellen een integraal genomen langs den omtrek van een oneindig kleine
gesloten lijn die een vlakken inhoud @ omsluit; laten daarbij U, WV en W func-
tiën zijn uitsluitend van z,yenz; laten verder @,,@,en @, de projecties van
@ voorstellen op de coördinatenvlakken ZO Y, XOZ en YOX, dan is:
7 òw òr dU òw dv òU
jo de + Vdy 4 Wdz= or 55e) oi e) w- 5e) . … (80)

waarbij het teeken van @;, @, en @- positief of negatief genomen moet worden
naar gelang de zin der integratie, die natuurlijk ook in de projecties van @
ondubbelzinnig blijft, uit punten resp. op het positieve gedeelte van de
X, Y, Z-as positief (d.i. met de wijzers van het uurwerk mede) of negatief
wordt gezien.

33. Ten einde deze formule nog beter voor ons doel geschikt te maken stellen
wij dat U, Ven W functies zijn van zo,y>,2z en r, waarin:

er ik ln wl a EE (81)
dus:
ò : Ö, Ya òr 2
Ki (89)
LE r Öga 7 Ò za r

* Die elektrischen Kräfte, Leipzig, T'ruuNer, 1873. pag. 88.

22

Dan is bijv. :

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN,

awe omor AB Oy B
5 Nt OE
Ia r jo dn De
en de formule gaat over in:
; ÒW y ÒV z ÖU z ÖW «
Udag + Vdygy + W doze teld ze)

dE
mi

Ör 7 r

ter

eel

U ,
Òya Òzg

7

òU ÒW
ot (83)
Òz, _ Òzs

34. Passen wij deze formule thans toe op de betrekkingen (74)—(79) dan
vinden wij voor de krachtwerking van een elementair (oneindig klein) gesloten

stroompje :

CG 2Pr
Up
fa J r
| Kds, = —e Da (2g00y — YZ), «ee. ee ee eee eee ee (84)
7 dr
a
CSSEr GH Pr
d. d.
le 5 1 r 1 7 C4HG
| Yda = EEE In (za ya 0e). Te tg (wg We — 29 We) — „2, .… (85)
Em 3 GH Pr
a 18 Ae C4HG
| Ld. ae 2 (yo @e—22 0) He Te To (eg ay 3e) H —— ys (86)
a
MU
a 1 72 D)-(H)
| (X) ds3 = TE vgl ea(wgwa-Zo0e)-yol gr 1204) |+ 5 (220-230), (87)
a
&)
a 1 d F, 7? 2 o
Í OS tn Weet) He IN TE 0 Va
4
D
1 a 5 3(H 3 (D
72 à
an Ya toyo y= jr — 207 H L3 We) — (E) 5) . (85)

r dr

LI Oy— 5 Yr ye «
re 29 72 J2@z

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 23

„@
ei 1 dE, l 72
| was Rn (car — Tos) + DATE (ro 2900, — jr YE We + 49 2004) +
a
„©
TUE 3 (H) 3(D
ale EE Sn (aa raar — je — Ijs H TI) — mo Gnoe een (30)

Krachtwerking van een elementair gesloten stroompje @, geplaatst in den
oorsprong op een willekeurig element ds.

35. De formules (84)—(89) wijzen aan na vermenigvuldiging met «tds, de
krachtwerking van een elementair stroompje @ geplaatst in ’t punt», 4», ze, op
een element geliijkgericht met de X-as en geplaatst in den oorsprong. Ver-
plaatst men nu den oorsprong naar het elementair stroompje dan zullen de nieuwe
coördinaten van het element geworden zijn :

N= EE INS UD ENNE ENE (90)

Wenscht men derhalve te kennen de krachtwerking van een elementair stroompje
@ geplaatst in den oorsprong, op een element geplaatst in het punt z}, 41, 21
dan moet men in de formules (84)—(89) substitueeren :

Dj AIN iijn ee entente) Ie (91)

en daaruit kan men dan door letterverschuiving de krachtwerkingen van @ op
elementen vinden die met de Y- en Z-as evenwijdig loopen.

Dewijl nu een element ds, mag vervangen worden door zijn drie componenten
dr, ‚dy, en dz, zoo kan men, dewijl nu de krachtwerkingen op de componen-
ten bekend zijn, door sommatie die op ds, vinden.

Met weglating thans van den factor «1 vindt men:

nk E =P
d. G—2Pr ze r
r 1 r 1 £
de, Zan=[. nr (zog 0) ar, — Tk (zj wer 0
a
Re CH G a
£ r
EA dr Vr Vr os — 104) + r ofdn tf: zie #10) rn
z.EtEr Laaf
r ed
RE 2 (zy) — E BAD Zr ein oeren de alle orerre Nien ede (92)

r dr

24 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN,
. a . .
waaruit thans: ds; iÌ Y ds en ds, Í “LZ ds, wederom door letterverschuiving kun-

a a

nen afgeleid worden.
Op gelijke wijze vindt men :

een OE)
ic 1 r2
ds) / CNE na 7 ej {er (we — 10e) — NN @r0)} —

Al

(D) + (H) l dF
re toy ne)jden + en (my 10) —
7? r dr
H
4) „
1 r2
u (Her, —

Tere
(At (nooy Or Oe HA) — ne

dr *

3 (4) 3(D)_ 1 dF,
+ nein,

— 0, + 7 1e) + ane 2
NE NE
U) 5 : r2

en TE ONT rt ne de xj (ej Tj we —

BEEN

3 (A) 3 (D
— A0 — N02 + 411%) + { zr + One Üo odes

waaruit eveneens door letterverschuiving af te leiden zijn:

E Ï (7) ds, en de, | (Zj des
a

a

36. Voor ons doel zal het voldoende zijn te kennen de werking van we op
een willekeurig geplaatst element, men mag dan in (92) en (93) benevens in de
formules die er door letterverschuiving uit worden afgeleid, stellen :

sierde et a elle e/o te

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN

Dan is:
Pr
É d:
Z Ì r
ta | Xde, == or. Ee | Wda —2dyi) olen ertemekag et sere learn e.a
r dr
…
D EER Pe mi
s 1 r 1 i r
anf Ede == Ur Ten EET vk Kh dun Ee
„e= Dn na
r n r
— per: Nen u — El EK PA = 5 dz, ELRO GRON (96)
ne ke et erde Pr
a lg r je r
daf Ads, =wr ER en Dn nada —
/ en
C—P GP
d. 4 d. tens c
r 1 r
— Ne AE VN hand de oren Dee (97)
„+
ole Ar D) + (4)
an f an =er bh dend
qa
H (D
| l df 1 25 1 dn )
EE En MERE ae 2, 9 (4)
TE TT Me de) kn E nat af dn +
d) „” À
1 df, EE TD
+ SN a nn mtr! 3 Ast ge def. (95)

r? 1 7

n (H+ 2) +
r dr

aaf Wan=os

Vi

3 (U

r

dj +
„+

z +4)
1 2 D + (H TEE
+ tn, ien

1 Kip Bb 4 dz; e. (99)
AT

4
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX.

26 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

| H D
, gee ne /
« 1 df l 7? 5 1 7 5 B 3D)
af (4) dsg =or | |— 5 ne Ee Lin Se zin te) + jd al
NUESG „Dt
1 r? (D) + (H) die r2
ae MRE Ln dlg (100)

Krachtwerking van een elementair gesloten stroompje @, geplaatst in
den oorsprong op een willekeurige, gesloten stroom.

37. Het is duidelijk dat de krachtwerkingen van een elementair gesloten stroompje
@,, geplaatst in den oorsprong, op een gegeven gesloten stroom door integratie
uit (95)—(100) zullen kunnen worden afgeleid.

Voor de krachten zal men vinden langs de X-as:

a' a
tj to | ds fen oled Ó 0 ar 00Tovoro oro 0 © (101)
a a
langs de Y-as:
a’ a
u „| ds, Í VAER DES ho EO EN Bee (102)
a’ a
langs de Z-as:
a’ ra
5 „| an | ANNEN (103)
a a

Ter berekening van de koppels zal men — behalve op de koppels (98)—(100) —
nog moeten letten op die welke door de verplaatsing der krachten naar een ge-
meenschappelijk punt ontstaan. Kiezen wij daartoe den oorsprong dan vindt
men voor de koppels :
langs de X-as:

a a a' a a' a
u „| da f Desaa f ade | Ydss 4u „| nas | wan. . (104)
a’ a a’ a a a

langs de Y-as:

a a a a a’ a
tj | df (Z) dsg — tj | „da f Zdss + u „| 2 an f Xdsz. . (105)
a’ a d a’ a

a a

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN, 21

langs de Z-as:

a’ a a' a a' "a
ht Í af tas f ndn Í Kas tau f mda | Fds.. (106)
a a a a a' a

Voorwaarden van overeenstemming met de theorie van AMPÈRE voor
gesloten stroomen.

38. In de inleiding hebben wij er op gewezen dat van gesloten stroomen de
krachtwerking bekend mag beschouwd worden en volkomen overeenstemt met de
theorie van AMPbrE. De algemeene theorie die wij hier ontwikkeld hebben, zal
dus voor gesloten stroomen dezelfde krachtwerkingen moeten opleveren als de
theorie van AMPÈRE die aan de onbepaalde functiën :

B, C,(D), B, (P), G, (H)
de bepaalde waarden geeft: (zie de behandeling der fundamentaalgevallen) :

4? 2 A? 5
C= DO, E=0, (M=0, G=0, (H)=0. (107)

De werking van gesloten stroomen kan echter (zie $ 31) teruggebracht worden
tot de som van krachtwerkingen tusschen elementaire gesloten stroompjes. Wij
behoeven dus slechts zorg te dragen dat de krachtwerking tusschen twee zulke
stroompjes @ en @' willekeurig ten opzichte van elkander geplaatst, overeen-
stemme met de theorie van AMPÈRE. Dat men één dezer stroompjes in het vlak
der X OZ in den oorsprong plaatste is geene beperking der algemeenheid. De
voorwaarde dat de algemeene theorie voor gesloten stroomen uitkomsten geven moet
overeenkomende met die van AMPPRE, komt dan daarop neder dat van de kracht-
werking van @, op @' de krachten (101), (102) en (103) en de koppels (104),
(105) en (106) overeenkomstig zijn met de krachten en koppels die door de
substitutie (107) ontstaan.

Eerste voorwaarde.
39. Ten einde zoo spoedig mogelijk tot eene eerste voorwaarde van overeen-

stemming te geraken, berekenen wij de krachtwerking (10) tusschen @, en @»,
waarbij wij dus @, en @', buiten rekening laten. Men heeft:

jes Le
nd —ads)f----« (105)

frei Ie

4

28 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

derhalve, onder toepassing van (83):

4 C—Pr
Ì r C—Pr
ra! 7 1 d. in 7 2 d. jn
7
ds, XK dsg =or.o'z neen tte te enn € (109)
7 dr 7 dr
a a

Deze uitdrukking moet voor iedere waarde van #, 4; enz, in overeenstem-
ming zijn met de theorie van AMPÈrB. Derhalve is noodig en voldoende dat:

C— Pr

r

dr

met die theorie overeenstemme, derhalve blijkens (107):

C—P A?
d. id de EE
EEA NE 4 110)
se (
immers blijkens (39) en (107) is in de theorie van AMPÈRE:
03 42 A2
== | 7 ürp= „5 EN Ene EEA fn SaR es nt (111)

Voeren wij nog in de uiterst waarschijnlijke hypothese (zie $ 52) dat op
oneindigen afstand alle krachtwerkingen verdwijnen, dan volgt uit (110):

waarmede eene eerste betrekking tusschen de onbepaalde functiën gevonden is.

40. Deze eerste betrekking blijkt voldoende te zijn om de krachten (101),
(102) en (103) in overeenstemming te brengen met de theorie van AMPÈRE. Om
dit te bewijzen beginnen wij in de uitdrukkingen (95), (96) en (97) met behulp
van (I) de functie C te elimineeren. Men vindt dan:

a 3 A?
ds, Ads eer (7 de, — dy). ero. si ede en ee (112)

a

de)

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 2

Verder is:

zetEr

r G--Pr

Rs 84? DAN IN
af } ds=w er filed Hide dert ae zender tid +2 rlzi)+ Tr 4 je « (1 13)

Substitueert men in deze formule:

Le ARK 5 nen EA PERRE (114)
dan is eindelijk :
a 8 4? A? G + Pr
df Fanzel nn (adn nde) + 75 de Hd. 5 zl (115)

Evenzoo vindt men :

r°

a 3 4? 4 A? GAL
da Zanza a (dara dd — 5 din —d. ne sotd (116)
Li 4e

Wordt nu ten tweede male gesloten geintegreerd, dan valt G + Pr overal
weg, daar het alleen in totale differentialen voorkomt, en de uitdrukkingen voor
de krachten (101), (102) en (103) veranderen door de substitutie (107) niet meer,
m.a.w. ze zijn reeds in overeenstemming met de theorie van AMPÈRE.

Lweede voorwaarde.

41. Alvorens tot de berekening van (104) over te gaan, vereenvoudigen wij
de waarde der beide laatste integralen. Bij toepassing van (115) en (116)
vindt men :

a a a a a’ 42 G-+P: G+P:
| nin | | zin f rf — Yadyrterden) tyd. Send. en DCN)
di r
a a a a a’

r

Voert men de beide laatste differentiaties uit en verdrijft men en 2, met be-
hulp der betrekkingen :

nmndyutada=rdr=rnde,

ien 2
ddr,

30 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

dan houdt men, als men de totale differentialen laat verdwijnen, nog over:

a’ a ra! a alA? GAP a' GAP
f naaf Za | aan f van=|f Gt te 4 | Aida NE)
r r r
a a a a a’ a

of eindelijk door integratie bij gedeelten van de laatste integraal :

di 43 ne
Eee Be an Jie 2de... . (L19)

42. Substitueert men in (98) de formule (70) dus:

d FP (P)
eener nete goeree oto (W/W
dr r (70)
en vervangt men tevens overal 4? + zj door #2? — z?, dan is:
5 LE) zE) )+(H)
a’ 2
| fes (X)dsg=o, | LT Ea nn ENGS DEE Zij xda +
zin 2 _3(H) ATA
ni gE adin +ade)— Ee (120)
a’ a'
Vervangt men hier weder:
md +ejde, door rdr—e de
en laat men de totale differentialen weg, dan is:
„OD
d. p) D
| fes (AX) deg = Wz he Ze en De, jn „OE LEE las 1

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 31

Past men eindelijk integratie bij gedeelten toe op de tweede integraal, dan is
na herleiding :

tal ff ED) UD (EB CEN
| an [ eDan=er f C- tre in (122)

Substitueert men thans (122) en (119) in (104), dan blijkt dat het koppel
loodrecht op de X-as voor de beide elementaire stroomen @ en @' wordt aange-
wezen door :

ra » 2
tj tg ECD) Ae) — El) == ee ee _ É LE ER Ti da. stella (123)
r dr r? 72 2 7 r

O4

Deze uitdrukking moet nu, daar ze op gesloten stroomen betrekking heeft, in
overeenstemming zijn met de theorie van AMPÈRE, d. w. z. ze moet door de sub-
stitutie (107) onveranderd blijven. Het is duidelijk dat men door toepassing
van (83) en uitgaande van de hypothese, dat alle krachtwerkingen op oneindigen
afstand verdwijnen, zonder moeite als voorwaarde van overeenstemming vin-
den zal:

(Im)

r dr r r2 r 7 r

43. Wij zullen thans aantoonen dat deze voorwaarden van zelve ook de beide
andere ontbondenen van het koppel (105) en (106) in overeenstemming brengt
met de theorie van AMPÈRE. Daartoe beginnen wij weder met de koppels die
door verplaatsing der krachten ontstaan. Uit (112) en (116) volgt onmiddellijk:

a’ a a’ a a! 42 a' G Pr
il nan f | nan f Zon=erlf ZS mdn + Í md. EENES)
T U)
a' a a a En a’

of door integratie bij gedeelten :

a’ 7 EN p a’ 7 2, 7 a’ 4? ; ra'G dL Fr p 125)
fa f" dn | nan fZae=er[f nan | 5 nan}. A2
a a a a a’ a'

32 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.
44, Uit (99) volgt onmiddellijk :

(D) ml 4 D)+(H)

Baan JEE Le le UREN end
| nf (P)ds or Ee RS zh di dr Ee Kh a—| oe He ALL
a a a’ r5; a’
PAL + (4) OEH) 5
OER (D)H(H igsdern
mi ER An =| Os nan | a dale)
a a'

of, als wij te zamen nemen de derde, vierde en de laatste integraal en de eerste
herleiden :

“fe S- (P) ii aD D il (D) + (H)
[vn foen=olf [— 5 Ie e+ plndn f Amen

a

a(D) + (H
| A Dn EK tn, sleet roe (127)

of eindelijk als wij de tweede integraal bij gedeelten integreeren :

a’ a a, F l d(D 2(0; (H
| an | Hanze | C+ Ge Je ek EJ te (128)

r dr
Met behulp van (128) en (125) vinden wij dus voor het koppel (105):
self [5 0 En minn nee Sm dn. 129)
of, lettende op de voorwaarde (ID):

a „12
tj tg e Ur Í 8 (@7 dy, Sh de) es tontekatie, oe (a ede, ene (130)

a

45. Op gelijke wijze zoude men vinden voor het koppel (106):

a 42
tj ae | pe (zo de — 2 daj) ete gkien ve ee (mvo) Te An ts 13E}

a

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 33

Deze koppels veranderen niet door de substitutie (107) en zijn dus van zelve
in overeenstemming met de theorie van AMPÈRE. De beide voorwaarden (I) en (II)
zijn dus noodig, maar ook voldoende, om de algemeene theorie der ponderomoto-
rische werkingen voor gesloten stroomen in overeenstemming te brengen met de
theorie van AMPÈRE.

Werking van een gesloten stroom op een onvolledig stroomelement.

46. Door de proeven van v. ErrINGHAUSEN, in de inleiding aangehaald, weet
men met zekerheid dat de resultante der krachten uitgeoefend door een gesloten
stroom op een onvolledig stroomelement loodrecht staat op dat element; tevens
volgt uit dezelfde proeven de afwezigheid van koppels wier as loodrecht zoude
staan op het element; immers ook zulke koppels zouden zich door eene ver-
plaatsing van het bewegelijk gedeelte van den stroom hebben geopenbaard.

Wij weten dus dat voor een onvolledig stroomelement de uitdrukkingen (84),
(88) en (89) identisch nul moeten zijn voor alle waarden van zz, 42, 22, @+ , @, En @;,
Wat betreft (84) wordt daartoe vereischt :

dr

(lr OPE eee teke opte (HI)

welke voorwaarde dan vervuld moet zijn voor de werking van onvolledige elemen-
ten op elkander en voor de werking van een volledig element op een onvolledig
element.

47. Uit de voorwaarde (III) volgt in verband met (I):

A?
GE Pr= Eeen MT (133)
r
en ook:
2 A?
C+ Gn: (134)
r

Substitueert men deze waarden in (85) en (86), dan zullen deze uitdrukkingen

door de substitutie (107) niet meer gewijzigd worden. Deze krachten zijn dus
5

NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX.

34 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

dan van zelve in overeenstemming met de theorie van AMPÈRE, en het meten
hunner juiste waarde zal dus geene nieuwe betrekkingen tusschen de onbepaalde
functiën aan het licht kunnen brengen.

48. Het koppel (88) geeft, daar het identisch nul moet zijn, aanleiding tot
de betrekking :

f B 7
1 df, DAR ed 3 (D)
0 =wr 5 enen en een
‚ „® 7
l dF, 1 zele t 1 id 3 (H)
Ke) SNr dr ure arl dr DAT +
en EE
î di 2 l d, 5
+ of Tg 1 Db Tg hedtertae cil fori zos Tor =Inlr 200 100 (135)

Dewijl deze betrekkingen voor iedere waarde van @,, @,en ©, vervuld moeten
zijn, ZOO 18 vooreerst :

‚+4
d ie
ea en (136)
waaruit dus weder volgt:
NANDO (LV)
49. In de tweede plaats is:
Pi) „2
TE ne 3(/)
et a ea

gebruikt men echter de betrekking (IV) om de functie (H) te verdrijven en let
men op (70), dan voert dit tot de voorwaarde:

d(D
OEE pn ER (138)

welke voorwaarde echter geene nieuwe betrekking tusschen de onbekende functiën

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 35

invoert, immers substitueert men (133) in (II) en elimineert men (1) met behulp
van (IV), dan wordt uit die reeds bekende betrekkingen de betrekking (138)
afgeleid.

De beschouwing van den coëfficiënt van w, in (135) voert tot dezelfde be-
trekking (138) en levert dus evenmin iets nieuws.

Eindelijk zal het koppel (89) — zoo als gemakkelijk is in te zien — ten gevolge
van de betrekkingen (IV) en (138) van zelve verdwijnen.

50. Ten gevolge van de voorwaarde (IV) wordt het koppel (87) identisch
nul. Deze voorwaarde heeft dus de eenvoudige beteekenis dat geen gesloten
stroom, en blijkens (71) en (62) zelfs geen open stroom of stroomelement, ooit
op een lineair stroomelement een koppel zal uitoefenen welks as met het lineaire
element te zamen valt.

Deze uitkomst schijnt reeds à priori zoo waarschijnlijk — hoewel ze toch uit
de wet van symmetrie niet af te leiden is en evenmin uit het gedrag van geslo-
ten stroomen — dat men er wellicht geen bezwaar in behoeft te zien ze ook
voor volledige stroomelementen, waarvoor ze experimenteel niet bewezen is, in
te voeren als hypothese.

51. -Uit het hier behandelde blijkt voorts dat van proeven aangaande de wer-
king van gesloten stroomen op onvolledige elementen voor de algemeene pondero-
motorische theorie niets meer te wachten is. Zulk een element, dus ook in het
algemeen ieder gedeelte van een gesloten stroom, zal zich indien er gesloten
stroomen op werken, juist zoo gedragen als de theorie van AMPÈRE dit verlangt,
maar daaruit volgt slechts de juistheid der betrekkingen (III) en (IV). Andere
gevolgtrekkingen zijn daaruit niet te maken.

Samenvatting van het behandelde.

52. Alvorens over te gaan tot de bijzondere hypothesen, die den grondslag uit-
maken der verschillende electrodynamische theoriën, schijnt het ons wenschelijk
de verkregen resultaten in ’t kort samen te vatten.

a. De algemeene theorie der ponderomotorische krachtwerkingen gaat uit van
de volgende onderstellingen :

Eerste hypothese. De ponderomotorische krachten die twee stroomelementen
op elkaar uitoefenen, zijn evenredig met hunne lengtens en met de stroomsterk-
ten der elektrische stroomen. Zij worden dus tegengesteld zoodra in én der
beide elementen de stroomrichting omkeert.

Tweede hypothese. Behalve van lengte en stroomsterkte zijn deze krachten

uitsluitend afhankelijk van de ligging der beide elementen ten opzichte van
5%

36 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN,

elkaar zoodat derhalve tusschen de spiegelbeelden der elementen ook de spie-
gelbeelden der krachtwerkingen zullen bestaan.

Derde hypothese. Men mag de krachtwerkingen van twee elementen vervan-
gen door die tusschen hunne zoogenaamde componenten.

Vierde hypothese. Alle krachtwerkingen tusschen stroomelementen worden in
't oneindige nul *.

Vijfde hypothese. De krachtwerkingen tusschen gesloten stroomen zijn zooals
de theorie van AMPÒRE ze doet verwachten. De potentiaalwet van F. NEUMANN
voor gesloten stroomen is dus juist,

Zesde hypothese. De resultante der krachten uitgeoefend door gesloten stroomen
op een onvolkomen element staat loodrecht op dat element. Koppels, wier assen
loodrecht op het element staan, zijn er niet. (Proeven van v. ETTINGHAUSEN).

b. De algemeene theorie bewijst dan dat de krachtwerkingen van stroom-
elementen (volledig of onvolledig) afhankelijk zijn van zeven functiën van den
afstand :

RB, C, (D, B, (A), G, (H)

Zij voert in de hulpfunctie :

BEG EN
raf nn Re (1E)
(rn
à

c. Uit de krachtwerkingen van gesloten stroomen op elkander volgen nu de
beide voorwaarden :

A?
Gie ve tw ar bi AO of He temen (LG)
2
1(D A?
‚A VEDDER
ur Vi

Geene andere betrekkingen kunnen met mogelijkheid uit de krachtwerkingen
van gesloten stroomen op elkaar worden afgeleid.

* Deze hypothese is slechts schijnbaar in strijd met de hypothese van Hermnorrz dat tusschen
stroomeinden krachten onafhankelijk van den afstand zouden werkzaam zijn. leder stroomelement
heeft twee stroomeinden en de resulteerende krachten en koppels dezer beide stroomeinden na-
deren in ’t oneindige tot nul. Hierop is door Hermuoutz zelve gewezen. CreLum, Bd. 78, 1874,
pag. 278.

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 37

d. Uit de werking van gesloten stroomen op een onvolledig stroomelement
volgen de beide nieuwe betrekkingen :

EE tn eter eter, (ER)
EI EE NE Er Bae Alde he AEN

Andere betrekkingen zullen uit de werking van gesloten stroomen op beweeg”
bare (onvolledige) gedeelten van stroomen niet kunnen worden afgeleid.

De betrekkingen (1%) en (11%) geven, gecombineerd met (1°) en (11°), nog aan-
leiding tot de volgende eenvoudige betrekkingen die dus moeten gelden voor de
werking van volledige en onvolledige elementen op onvolledige :

G + Pr= EL Horb eerie dode OMGE (LLId)
Arn Le EE sn TEE (LV4)

e. Er is eenige reden de betrekking (II) ook voor volledige stroomelementen

aan te nemen.
f. De hypothese der gelijkheid van actie en reactie levert de beide voorwaarden :

53. Thans willen wij trachten in het licht der algemeene theorie de verschil-
lende bijzondere theoriën te beschouwen die ontstaan door het toevoegen van
nieuwe hypothesen aan die op welke de algemeene theorie steunt.

Wij beginnen met die welke betrekking hebben op de werking van onvolledige
elementen op elkander. Voor onvolledige elementen zijn tusschen de zeven
functiën vier betrekkingen bekend, namelijk: (1°), (II), (1%), en (II4) of zoo men
liever wil (19), (11%), (III4) en (IVS), zoodat nog drie onbepaalde functiën overs
blijven. Wil men ook nog de wet der gelijkheid van actie en reactie aanne-
men dan zou nog slechts ééne onbepaalde functie overblijven, die eindelijk ge-
heel verdwijnt als men nog aanneemt dat op onvolledige elementen geene koppels
werkzaam zijn.

Hypothese van AMPÈRE.

54. De bijzondere hypothese door AmPÈrr toegevoegd aan de hypothesen der

38 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN,

algemeene theorie is deze dat uitsluitend krachten in de verbindingslijn mogelijk
zijn. Zij onderstelt dus à priori:

(D= Or EO NONE ONE ORE ‚ . (139)
derhalve (1%):

r=|f ET eN sie: ue) (140)

r

Uit (LI°) volgt:

2
P= an î Eb (141)

7

en daarna uit (1°):

2 A?
Cm eenen PE (142)
maar uit (140) blijkt:
dP___ B+C
EO apar SES (143)
en daaruit volgt:}
ze EE (144)
r

Wat volkomen in overeenstemming is met de krachtwerkingen door AMPÈRE
tusschen twee stroomelementen aangegeven.

55. Dewijl bij de berekening uit de hypothese van AMPÈRE van de beide
functiën B en C alleen van de voorwaarden (I°) en (II°), afgeleid uit de kracht-
werking van gesloten stroomen op elkander, is gebruik gemaakt, zoo blijkt hier
op nieuw de juistheid der opmerking van C. NEUMANN dat — eenmaal de hy-
pothese van AMPbRE aangenomen — zijne gansche theorie bewezen kan worden
uitsluitend uit de krachtwerkingen van gesloten stroomen op elkander.

Hypothese van GRASZMANN.

56. De bijzondere hypothese door GRASZMANN gekozen, bestaat daarin dat
alle ponderomotorische krachten loodrecht staan op het element waarop ze wer-
ken. Koppels worden niet aangenomen.

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 39

Gaat men de verschillende fundamentaalgevallen na dan volgt uit deze hy-
pothese onmiddellijk :

B=0, (D)=0, E=0, (P)=0, (H)=0. . ...... (145)

Voorts moet in $ 20, formule (36), de kracht X identisch nul zijn. Dit ver-
eischt — nevens (145) — de voorwaarde :

maar dan is (zie (1)):
DE EEN (147)

waarmede dan echter ook tevens aan alle betrekkingen geldig voor onvolledige
elementen is voldaan; zoodat de hypothese van GRASZMANN nu in overeen-
stemming blijkt te zijn met alle waargenomen krachtwerkingen voor gesloten
stroomen op elkander of op beweegbare gedeelten van gesloten stroomen.

Daarenboven blijkt de hypothese in strijd met (1) dus met de wet van gelijk-
heid van actie en reactie, zooals te verwachten was.

Hypothese van STEFAN.

57. Reeds in de inleiding hebben wij opgemerkt dat door SrrFAN bij zijne
poging om de theoriën van AMPÈRE en GRASZMANN in eene algemeene theorie
op te nemen, de hypothese is ingevoerd dat alle ponderomotorische krachten
omgekeerd evenredig zijn met het vierkant van den afstand.

Door vergelijking zijner fundamentaalgevallen met de onze, blijkt dat STEFAN
onderstelt :

terwijl door hem op de koppels geen acht is geslagen en deze zelfs indirekt als
niet bestaande worden beschouwd. Ten einde dus volledige overeenstemming
met de uitkomsten van STEFAN te verkrijgen moet men nog stellen:

(OYEN OE 00 ne ES (150)

40 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.
Men vindt nu uit (1%):

Og b—e—d a—b—e—d
Es Ae voe (@)
r

Daarom volgt nu uit (1°):

t welk overeenstemt met de formule van STEFAN op pag. 698 van zijne in de
inleiding geciteerde verhandeling, indien men bedenkt dat bij STEFAN:

ft
genomen wordt.
Op gelijke wijze volgt uit (11°):
j EE . (153)
of, optellende bij (152):
Dash oee Otis arie RLN eedt (154)

wat overeenstemt met STEFAN’s formule op pag. 697 zijner verhandeling, welke
formule daar (zie pag. 718—722) inderdaad is afgeleid uit de koppels die geslo-
ten stroomen op elkander uitoefenen. Daar ter plaatse is die formule echter af-
hankelijk van de hypothese dat tusschen stroomelementen geene richtende koppels
werkzaam zijn. Zonder de invoering dier hypothese volgt dus eigenlijk uit (LI):

Nn Fled3d? Raph Fed

ete
dr 7 r (125)

58. Daarentegen volgt de betrekking (154) onmiddellijk uit (1), d. w.z. uit
het gedrag van een stroomelement onder den invloed van gesloten stroomen.
Uit (155) zou men dus mogen afleiden :

wat echter reeds overeenstemt met ([V%), lettende op (II).

Voor verdere beschouwingen omtrent de eenvoudige ponderomotorische wetten,
die men naast die van AMPÈRE en GRASZMANN aannemen kon, verwijzen wij
naar SrEFAN'’s verhandeling, pag. 765.

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 41

59. Wellicht ware het meer rationeel naast de hypothese van StrFAN, in plaats
van de voorwaarden (150), de onderstelling in te voeren dat de koppelwerkin-
gen alle omgekeerd evenredig waren met de eerste macht van den afstand,
derhalve :

Re f y
DES D=, ml
Er r

In dat geval zoude men uit (I©, (IIS), (III) en (IV®) geraken tot de be-
trekkingen :

A en (158)
NI A EEE (159)
Pe (160)
A EN (161)

De voorwaarden () en (U/) — actie gelijk reactie — gaan dan over in:
Daan hen OE (162)
A (163)

Wilde men nu bijv. ook die wet toelaten dan zouden tusschen de zeven
constanten :

a,b, ede, fg’

zes betrekkingen bekend zijn. Men zou ze dus allen in ééne, bijv. c‚ kunnen
uitdrukken. Dan ware:

4° N \
B En (£)= 0,
NK _ 2 Ac
En At
A ee, (164)
(D= —-, (H)=-,
7) =S
„2

wat, zooals wij zien zullen, overeenstemt met de theorie van Warp, echter voor

6
NATUUEK. VERH. DER KONINKL AKADEMIE. DEEL XX.

42 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

volledige elementen (zie $ 72). De krachten werkzaam tusschen een transversaal
en een longitudinaal element zouden dan — dewijl f'=0 en g'=d=ec— val-
len langs de lijn van het transversale element. De voorwaarde van ’t ontbreken
van zulke krachten, nam. :

zoude terugvoeren tot de wet van AMPÈRE.

Algemeene potentiaaltheorie,

60. Thans willen wij de hypothese van HELMHOLTZ invoeren dat de kracht-
werkingen tusschen stroomelementen, evenals die tusschen gesloten stroomen, eene
potentiaal bezitten.

Uit de derde hypothese $ 52 volgt dan onmiddellijk dat de potentiaal van
twee elementen gevonden kan worden door de potentialen der componenten ten
opzichte van elkander te sommeeren. Wij keeren dus terug tot de fundamentaal-
gevallen. Onder de potentiaal van twee elementen verstaan wij in overeenstem-
ming met HerMHoLTz* de arbeid die vrijkomt indien beide elementen op on-
eindigen afstand van elkander verwijderd worden. Laten wij die verwijdering
langs de verbindingslijn plaats hebben dan wordt de potentiaal voor elk der
fundamentaalgevallen zonder moeite bepaald. Met weglating weder van den factor:

ttds dsg

vindt men: in het eerste fundamentaalgeval ($ 10):

in het tweede (S 11):

in het derde en vierde ($ 12 en S 13):

* CreLup, Bd. 72, 1810, pag. 69.

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN, 43

Bestaat er derhalve voor stroomelementen eene potentiaal dan moet deze
worden voorgesteld door de uitdrukking :

nend [Bart sinOisiedserr f Car, Beke e nn (GON
r al

zooals door ontleding in de fundamentaalgevallen blijkt. Daarbij bezitten 0, 0»
en x de beteekenis die omschreven is in $ 15. Met behulp van (13) kan de
potentiaal ook geschreven worden :

eme care 0, cos 0, | (Ot EN Ka deon He or Den (170)

61. Lettende op het derde en vierde fundamentaalgeval kunnen wij nu gemak-
kelijk de overige onbepaalde functiën :

CEE INGEN CE heels tenco efees en etabeneenn (171)

in B en C uitdrukken; immers daar thans de potentiaal bekend is, zoo zijn ook
alle krachten en koppels bekend.

Bij eene verandering de, d0,, JO, — waarbij r onveranderd blijve — be-
draagt de aangroeijing der potentiaal:

A = [ein | Cdr]de}-[sinô,. co, | (BH Cydr]dd, + ginaf (B+C)dr]d0s (172)

r r

derhalve moet om deze aangroeïjingen te verkrijgen een arbeid A worden verricht,
In het derde fundamentaalgeval ($ 12) is:

e= 900, 0 —= 900, Oi SENT 5 0 Ond ro OE 2 (173)

derhalve:

aaf oan erts ln zet IS MD)

r

maar bij 't vergrooten van den hoek « behoeft slechts het koppel (D) overwon-
nen te worden, derhalve:

44 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.
In het vierde fundamentaalgeval is, als ds, het transversale element voorstelt,
e= 900, Or 900; Og 00e awe elke enn (107,6)
derhalve is:

a=tef cartoo f W+ DN phase eoa (177)

r

Verplaatsen wij nu het transversale element een kleinen afstand Ò in eigen
richting, dan blijft daarbij € onveranderd, terwijl:

dr == eee epieklekel ofte niel ker je Naden ea (RS)
r
Voor die verplaatsing is dus noodig een arbeid:

a=+tef ONE (179)

maar bij die verplaatsing komt uitsluitend de kracht Z in werking en men
vindt dus:

ref (BO) ron ee ke RE aA 0)
z

Draaijen wij het transversale element zoodanig dat « toeneemt met de), dan
neemt tevens 9, af met dezelfde waarde, zoodat:

HOR ATEN Sloan oto etn: dee (181)

bedenkt men nu dat bij deze draaijing het koppel (F) optreedt, dan vindt men
zonder moeite:

Met behulp van eene oneindig kleine verplaatsing en eene oneindig kleine
draaijing van het longitudinale element vindt men eindelijk:

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 45

== f earn ne . . (184)

zoodat daarmede de vijf functiën (171) uitgedrukt zijn in B en C,

62. Kiest men liever de functiën (D) en (PF) als de onbepaalde functiën
waarin de overigen worden uitgedrukt, dan vindt men:

1D
dr |
pd. d(D) |
dr
je dl ODI ae ete (155)
on JE) |
HD st

waarbij de potentiaal (170) wordt voorgesteld door :

— (D) cos e—[(D\ —(F)]eos dj eos0, ee. (186)
Wat verder betreft de hulpfunctie P uit (1”) blijkt dat hier:
[ú d(F) 2 ( ZE 2020) L d{D) B 187
= NT TE Bes Bed GO (187)
maar deze integratie is uitvoerbaar en men vindt:
E)_——(D
p e Een BREN NE tre De (158)

63. De voorwaarden (1°) en ([I°) voeren door substitutie van (185) en (188)
beiden tot dezelfde betrekking :

d(L
OE en ee

zoodat nog slechts ééne onbepaalde functie overblijft. Is overigens deze voorwaarde
vervuld, dan geeft de potentiaaltheorie behoorlijk rekenschap van de werkingen
van gesloten stroomen op elkander.

46 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

De voorwaarde (II%) is reeds van zelve vervuld; maar de voorwaarde (1)
voert tot de betrekking :

d(D)
Ne TE

rn EO ee 0 EED

waaruit in verband met (189) volgen zou:
ZL (U

maar dan zouden alle krachtwerkingen tusschen gesloten stroomen nul zijn. Dit
is met de werkelijkheid in strijd en het blijkt dus, dat de krachtwerkingen tus-
schen onvolledige elementen geene potentiaal bezitten kunnen *.

64. Ten einde de overeenkomst van de hier ontwikkelde potentiaaltheorie met
de meest algemeene f van HerLMHOLTZ aan te toonen maken wij gebruik van
de bekende betrekkingen S:

òr òr
c == G ei ee deren (IO
08 Ó, De cos Ôs DE (191)
Ò2 7 Òr Ôr
CORE en ee tenen er (O2)

PE

Voor de potentiaal (186) mogen wij dan schrijven :

le neee 193
an Orgen neet

(D).r.

* Daar bewegelijke gedeelten van een gesloten geleider moeten geacht worden te bestaan uit
onvolledige elementen zal eene potentiaaltheorie nimmer onmiddellijk rekenschap kunnen geven van
de krachtwerkingen op zulke gedeelten van stroomen, dus noch van de proef van von Errina-
HAUSEN S 46, noch van de bekende rotatieproeven. HrumuoLrz wijst dan ook (Creuun, 78,
1874, pag. 306) zelve aan de correctiekrachten die in zulke gevallen moeten worden aangebracht.
Aldaar reg. 8—9 en op pag. 304, reg. 16—-19 geeft HrrmHourz vrij duidelijk te verstaan hoe
men door behoorlijke onderscheiding tusschen volledige elementen (met stroomeinden) en onvol-
ledige (zonder stroomeinden) de theorie der „Gleitstellen” vermijden kan. Deze weg is door ons
bij ’t uiteenzetten der potentiaaltheorie gevolgd. Dat overigens in de „Gleitstellen” niets bijzon-
ders gebeurd bewijzen de proeven van ZÜLLNER. Het bleek mij echfer ook niet dat Heumnorrz
aan de correctiekrachten op pag. 306, reg. 8—11 in de „Gleitstellen” aan te brengen, werkelijk
bestaan toekent. Integendeel de aangehaalde plaatsen getuigen daartegen.

Ì Crerue, Bd. 712, 1870, pag. 69.
S Zie bijv. Maxwerr, a Treatise on Electricity and Magnetism, Vol. IL, pag. 152.

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 47

of indien wij uit (189) (F) oplossen:

DE a(D A\ dr dr
Drin tor ++ Ei NE (194)

of, gebruik makende van (192):

Bet ed ò2r d(D) Òr òr
7 cose + [{(D)er 4°} nt br. En + Df En . … (195)

waarvoor men weder schrijven kan :

òr
d[{(D).r— 42) rt

A?
Tdh = EE oen ae (196)
Stelt men nu:
Í ROME APN Pite rene Sea së (197)
waarin p eene zekere functie van r voorstelt, dan gaat de potentiaal over in:
A? dp À
mi el a ROD ED SE (198)
of eigenlijk, den weggelaten factor neerschrijvende, in:
4? òp
(—- EET rd BORE an eeen (199)

Men ziet onmiddellijk dat deze uitdrukking voor gesloten stroomen de poten-
tiaaluitdrukking van HF. NEUMANN oplevert, verder dat zij volmaakt overeen-
stemt met de door HermnHoLTz t.a.p. pag. 72 en 74 opgegeven uitdrukking van
de meest algemeene potentiaal tusschen stroomelementen.

65. Uit (197) wordt gevonden:

ven
(D) = Zer EEL tits EN (200)

daarna volgt uit (189):

d. A Aer
Een (o1)

dr r r

(P)=(D) +r

48 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

daarna kan men met behulp van (185) de overige functiën der algemeene po-
tentiaaltheorie in p uitgedrukt berekenen. Het blijkt dan dat eenige uitkomst
door de algemeene theorie verkregen door de volgende substitutiën overgaat in
de algemeene potentiaaltheorie door HermroLtz aangeduid :

Het Apr LOE
EN re ;
Ae r /p
rp —p Arp rp |
E —, (7) ; G Ds p.. (202)
r r Je \
2 de Pr! Y
H)= =
( ) r ’ P 73 |

66. De meer bijzondere potentiaaltheorie die door HeLmmHoLTz uitvoeriger is
uitgewerkt en die afhankelijk is van de tweede hypothese t.a.p. op pag. 14
ingevoerd, wordt uit de algemeene potentiaaltheorie verkregen door de sub-
stitutie :

1
A ent ee vote)

en derhalve onmiddellijk uit de algemeene theorie door de substitutiën :

42 ZE EN
ln en: AD EE
lk A2 A? 14 4?
DSS [DS BSE Noe 05
2 1 (£) r 2 12 RO
1 k A? 1-4 4?
WM Ee COTE) Bs TG
r DG

Krachtwerkingen van en op onvolledige elementen volgens de potentiaal-
theorie van HeELMHOLTZ.

67. HeuMmnoLtz heeft in zijne potentiaaltheorie niet alleen rekenschap gege-
ven van de werkingen tusschen volledige elementen onderling maar ook van de
werkingen van volledige op onvolledige, van onvolledige op volledige en van
onvolledige elementen op elkander. Wij zullen zien hoe hij daarin slechts door
het invoeren, bewust of onbewust, eener nieuwe hypothese is kunnen slagen.
Vooraf willen wij eene nieuwe notatie invoeren.

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 49

Men heeft te onderscheiden vier gevallen :
le. de werking van volledige elementen op volledige,
2e, de werking van volledige op onvolledige,
3e, de werking van onvolledige op volledige,
de, de werking van onvolledige op onvolledige.
Bij ieder dezer vier gevallen komen de acht functiën :

BG (Dh EP), 6, (A), P

vóór. Tot nu toe bestond er geen gevaar voor misverstand, thans echter be-
hooren wij bij iedere functie de vier gevallen te onderscheiden. Daarom zal
B, voorstellen de functie B in het eerste geval, B, dezelfde functie in het
tweede, B, in het derde, B,., in het vierde geval. De waarde der functiën
is in de door Heumnourz uitgewerkte theorie voor het eerste geval reeds opge-
geven. Men heeft namelijk blijkens (204):

A? Ie A? A a
Bev nk Cau 2 en (Dor = En lu ne
A? —k A? ee Ik A2 ( EE
Moers Cor rn TAPT. (H), v ND ne BI ES

68. Het is hier de plaats niet om na te gaan op welke wijze HeLMnoLTz
gekomen is tot de werking van volledige elementen op onvolledige *. Slechts
willen wij opmerken dat in den loop der berekening stilzwijgend de hypothese
is ingevoerd dat op een onvolledig element geene koppels werkzaam zijn th
Zonder die hypothese toch zoude formule (1%) op pag. 285 zijner aangehaalde
verhandeling foutief zijn, dewijl daarbij nog de arbeid door zulke koppels ver-
richt zoude moeten worden gevoegd. Verder wijzen wij op het resultaat pag. 287
verkregen, dat de kracht werkzaam van een volledig op een onvolledig element
steeds loodrecht zal staan op het onvolledige element. Daaruit en uit de afwe-
zigheid van koppels blijkt dat de krachtwerking van een volledig op een _on-
volledig element volgens de potentiaaltheorie van HELMHOLTZ identisch is met

* CrrrLe, Bd. 78, 1874 paz. 284—287.

f Het is natuurlijk mijne bedoeling niet de rechtmatigheid dezer hypothese te bestrijden. In-
tegendeel ik erken dat met de gangbare opvattingen omtrent het wezen van den electrischen
stroom koppels werkzaam op onvolledige elementen moeilijk vereenigbaar zijn. Toch blijft het een
hypothese die afzonderlijke vermelding zoude behoeven en wier invoering mij slechts eene niet
noodzakelijke beperking der algemeenheid voorkwam.

7
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL KAK

50 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

de krachtwerkingen door GRASZMANN gevonden, zooals dan ook door HELMHOLTZ
t. a. p. wordt opgemerkt.
In de potentiaaltheorie is derhalve :

A?
Boron —0R On 2 (DNO Un Ve

A2 oto ordo d (200)
(Dro— 05 Gro Ze (Wor 0, lin Ù

69. HeLMHOLTZ erkent de wet van actie en reactie. Wij zullen derhalve
met behulp van die wet thans ook de werking van een onvolledig op een volle-
dig element kunnen berekenen. Volgens de wet van actie en reactie vindt men
namelijk, indien men achtereenvolgens de vier fundamentaalgevallen onderzoekt :

bos ihmn Chn Co Dn Cen Gov = Foo) (Dov = (D)o.o, | (207)
(Por + Wo == Coe PS het Un.o + (Hor = Gov-r= bor ge
Daaruit volgt:
A? A?
Bon = 0, Cor =5o (D= Bovo \
ú Ze. (205)
A?
(Ce Tee Gori (or == ORS PON) |

Op een volledig element werken dus wel degelijk koppels. De uitdrukkingen
(208) voldoen naar behooren aan (I°) en (II). Ze voldoet ook aan (II®), maar
niet aan (1%). Dit behoeft ook niet, want de krachtwerkingen van een gesloten
stroom op een volledig element zijn onbekend.

10. Voor de werking tusschen onvolledige elementen vindt HerMmuHoLtz de
wet van AMPÈRe, derhalve :

A? 2 A?
Boo = 72 Coo = RE (Doo = 0, Boo = 0,
NE (209)
A?
Doo 0, Gor 0; (Hoo = 0, ino DE

Door de substituties (205), (206), (208) en (209) is men derhalve in staat
ieder met de algemeene theorie verkregen resultaat onmiddellijk om te zetten in
de potentiaaltheorie van HeLmnoutz.

TL. Wenscht men de krachtwerkingen die in deze potentiaaltheorie tusschen

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. D1

volkomen elementen worden aangenomen, verder te ontleden, dan kan men on-
derscheiden 1° de vereenigde werking der beide stroomeinden van een volledig
element op een onvolledig stroomelement. Men vindt:

A43 4? \
Beo Boo= zE Coo Coo en PL (Doa (Doo —= 0, Pro Boo == |

Pr

2 A?

h

(Peo (Floo= 0, Goo Goo — Boo (Hoo=0, Po o— Po 0e

9
72

2e de werking van een onvolledig stroomelement op de stroomeinden van een

volledig :

A? 42 A?

BoBo Ee) B Cor Ooo=— 5 ’ Dor —(D)o0=0, Boeboe |
te (SL
A? A? ZE
Mor Pos Gor Goo=0, Dor (Hoo= a Por Poo=— EEn

3e de werking van de beide stroomeinden van een volledig stroomelement op
de stroomeinden van een ander volledig element. Daarvoor vindt men:

Lt bef
Be TE Beo — Bow + Boo — 0, Coo—Coo En Cort Cra 5 . Pek
EE E It A?
(D)e Dae DlarHDlao= . Ra Brao—Boo—Lort Loo= TT 3’
Ik 42} 212)
Per Poro Por — (Moo lt Gre—-Ge Da Goet Go Tan . 2
144 A? IEA |
Wor (eo (He )HHos=— "et Por Poo— oot Boe

4° de werking der onvolledige elementen op elkander. Deze is reeds aange-
geven (209).

De krachtwerkingen (210), (211) en (212) kan men ook afleiden uit de door
HermnoLTtz t. a. p. pag. 291 en 292 opgegeven krachten werkzaam tusschen
stroomeinden en stroomelementen. Inderdaad worden op die wijze dezelfde uit-
komsten verkregen en dit is de proef op de som dat de potentiaaltheorie van
HermrorLtz door de formules (205), (206), (208) en (209) juist wordt weergegeven.
De berekeningen zijn gemakkelijk te verrichten, waartoe men slechts de vier
fundamentaalgevallen ieder afzonderlijk te beschouwen heeft.

73

{

52 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.
Theorie van WAND.

12. Door Ta. WAND * is eene theorie voor de eleetrodynamische werkingen
vastgesteld, waarbij tusschen onvolledige stroomelementen de krachtwerkingen
van AMPÈRE worden aangenomen. Krachtwerkingen tusschen stroomeinden en
onvolledige stroomelementen worden niet toegelaten, daarentegen wordt onder-
steld dat twee stroomeinden waar gelijksoortige electriciteit tot rust komt elkaar
afstooten met een kracht gelijk aan:

GONE or beoor ORDE Hiero oo ae (OU

dus onafhankelijk van den afstand.
Dewijl Hrrmmourz tusschen twee dergelijke stroomeinden eene aantrekkende

kracht:

Ee

ode Dor Dede. DUO Owens dd 0 (214)
onderstelt, zoo zal men de WaNp'’sche krachtwerkingen tusschen de vier stroom-
; ; À d lk
einden van twee volledige elementen kunnen vinden door in (212) overal: ——
te vervangen door — cc’. Telt men deze krachtwerkingen op bij die van AMPÒRE
(209), dan vindt men de krachtwerkingen tusschen twee volledige elementen
volgens de theorie van Warp, nam:

Aon A? 2 | AB OS
Boo == 0 Cy v—= (2—e) 9 (Dor Sf nn) b=ct. roi?
r2 r- il 72 5
1e A? rt nine
(7) == () GG == IL WISE Pr Be mn

Dewijl stroomeinden niet op onvolledige stroomelementen werken zijn de kracht-
werkingen tusschen volledige en onvolledige elementen gelijk aan die tusschen on-
volledige.

De krachtwerkingen (215) voldoen ook aan (1) en mogen dus ook tusschen
onvolledige stroomelementen aangenomen worden, indien men ten minste daar-
tusschen koppelwerkingen toelaten wil. Inderdaad stemmen ze overeen met die
van S 59, form. (164), zooals blijkt door de substitutie :

* Rep. der experim. Phys. Bd. 10. 1874.

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 53
De electrodynamische theoriën van WEBER en CLAUSIUS.

13. De theorie van WEBER voert — zooals bekend is — voor onvolledige
stroomelementen tot de wetten van AxPÈre. Het zal noodig zijn te onderzoeken
welke krachtwerkingen die theorie voor volledige stroomelementen aangeeft. Een
volledig element onderscheidt zich van een onvolledig door de aanwezigheid van
twee stroomeinden waar electriciteit plotseling tot rust komt. Wij zullen dus
moeten beginnen met na te gaan de krachtwerking van twee electrische mole-
eulen e,‚ en ez op elkaar waarvan één of die beiden in uiterst korten tijd 7 tot
rust komen. Het is duidelijk dat die krachtwerking een zeer korten tijd zal
aanhouden maar zeer groot zal zijn — dus een stootwerking of impulsie. Ge-
durende den tijd dat ze werkt zal ze de krachtwerking die een gevolg is van
de snelheid der electrische moleculen verre overtreffen, zoodat deze buiten reke-
ning mag worden gelaten en voor de kracht:

k ej ez

1 dr\® 2 dr
EE RO)
cj / /

zal mogen geschreven worden:

Nu verbindt WeBeER aan zijne wet de hypothese dat een electrische stroom
bestaat uit gelijke hoeveelheden positieve en negatieve electriciteit die in tegen-
gestelde richtingen stroomen, zoodat overal de som der absolute hoeveelheden
constant blijft. Bovendien heeft Crausrus aangetoond * dat zonder deze hypo-
these de wet van WEBER tot onjuiste gevolgtrekkingen voert.

pe dr ®
Gaat nu eenig positief molecuul e‚ van gj? in zeer korten tijd over
dr f . D
tot Erin 0 dan is er een snelheidsverlies v, dus een gemiddelde versnelling — —,
T

derhalve een kracht:

keye, 2 vw
53

ns a dele wurden ssir pete te eze. (2D)
Tr (he 3

ig Er dr
Terzelfder tijd echter gaat een negatief molecuul (— es) over van Dn 0 tot

® CerLre, Bd. 82, 1877, pag. 39.

54 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

dr 5 S : 5 v
== 0, dus op nieuw een snelheidsverlies », dus een versnelling — —, en
T

een kracht:
kale) 2 wv

r Cz

Beide krachten heffen elkander echter op zoodat dus volgens de wet van
WeBER volledige elementen geene andere ponderomotorische krachten uitoefenen
dan onvolledige, dus beiden die van AMPÈRE.

14, CLAUSIUS laat bij het opstellen zijner algemeene electrodynamische wet *
uitdrukkelijk de hypothese van WeBeERr los. Wij zullen zien dat zulks aanlei-
ding geeft tot ponderomotorische krachten evenredig niet alleen met de intensi-
teit van het stroomeind, maar ook met de dichtheid der electriciteit in het punt
waarop ze werken, zoodat dus stroomeinden electrisch geladen lichamen zouden
aantrekken of afstooten.

Volgens de wet van CLAUSIUS zal voor de krachtwerking van plotseling tot
rust komende electriciteit moeten geschreven worden :

NS NAE enter enkele Dogg (WI)
on OGB E se es
waarin ET de ontbondene der snelheid van ez volgens de X-as voorstelt. Bij
q
overgang in den tijd van de snelheid ws tot nul is derhalve:

Is nu #/; de intensiteit van den positieven stroom, dan is op ieder oogenblik
een quantiteit #97 bezig tot rust te komen, zoodat men dus moet substitueeren
Ertan OUSE

Als nu de negatieve electriciteit die zich in het stroomeind in beweging zet, een

snelheid — w’‚ en een intensiteit 4’, bezit, dan voegt zich hieraan toe de kracht:
keus {
WR AEN AE ke 2
je

* Crerrw, Bd. 82, 18717, pag. 85, Poee., Ann. N. F. Bd. }, 1817, pag. 18.

ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN. 55

derhalve te zamen:

Laat men de hypothese van WeBER toe, dan is
CNN IN OPEENS (226)

en de krachtwerking valt weg. Doet men dit niet en is er in het punt waarop
de kracht werkt geen vrije electriciteit, dan valt evenzeer de krachtwerking weg.
Is er echter een overschot g, van positieve electriciteit, dan is:

X=z gg. U'3) EE OMS eet St EEL)

of volgens de hypothese van C. NEUMANN dat u’, = 0:

k ku
Ka ARE EEE . « (228)
7 %
Afgezien echter van zulke krachtwerkingen evenredig met de dichtheid, geeft ook
de theorie van CrLAUSIUS voor volkomen en onvolkomen stroomelementen dezelfde
krachtwerkingen, namelijk die van GRASZMANN.

De invloed der diëlectrische polarisatie.

15. Het is duidelijk dat het bestaan eener diëlectrische polarisatie aan onze
formules geen schade doet zoolang men althans aanneemt dat, ook wat de diëlec-
trische polarisatie betreft, de werking der verschillende elementen van een elec-
trischen stroom onafhankelijk is van elkander en dus de werking van een open
of gesloten stroom gelijk is aan de som der werkingen zijner elementen. Denken
wij ons dan zulk een element met het omringende homogeene diëlectrische medium
dan zullen 2» de krachtwerking van het element alléén è7 ook de krachtwerking
van het element plus die der stroomen in het medium door het element veroor-
zaakt, moeten gehoorzamen aan dezelfde wetten van symmetrie die toegepast zijn
in de vier fundamentaalgevallen. Natuurlijk zullen echter de functiën B, C, (D),
E‚ (#), G, (H) verschillende waarden verkrijgen naar gelang men de diëlectrische
polarisatie-stroomen medetelt of niet. Zoo zouden bijv. tusschen de enkele elemen-
ten de wet van Ampère, tusschen een element plus zijne diëlectrische polarisatie-
stroomen en een ander element de wet van GRASZMANN kunnen gelden.

Natuurlijk hebben wij daarbij volledige elementen op 't oog.

56 ALGEMEENE THEORIE DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN.

Stootwerking eener statische ontlading.

16. Wordt een der stroomen vervangen door eene statische ontlading dan zal
men niet meer de krachten en koppels zelve, maar hunne impulsies te bereke-
nen hebben. In plaats van:

UND Erten RENEE eert (2129)
bijv:

foe xananar tte ontsteken eek 20,0))

maar dewijl «, X, ds) en ds, van den tijd onafhankelijk zijn, zoo zal men
mogen schrijven

tj X ds, tes | Lg dt, ele kiel vewienjel ie Velge Merke Kell Mies (231)

maar nu is

REE RE

waarin q de hoeveelheid electriciteit der ontlading voorstelt. De impulsie wordt dus:
nde dn mor VEELS ROR (233)

De impulsies der statische ontlading worden dus afgeleid uit de krachten en
koppels werkzaam tusschen electrische stroomen door de substitutie

ES Megadsosddeoeoogoonso (MSH)

en het is juist de uiterste geringe waarde van q voor eene krachtige statische
ontlading in vergelijking met de waarde van «> van een zwakke galvanische
stroom die de moeilijkheid uitmaakt van het bepalen der krachtwerkingen van
open stroomen, resp. statische ontladingen.

Breda, 29 December 1878.

Naschrift. In de Wien. Ber. van Oktober 1878 komt voor eene verhandeling van MarGuLes waarin
de mogelijkheid van koppelwerkingen tusschen stroomelementen aangenomen wordt. Daarbij is
echter over *t hoofd gezien de koppelwerking (D) van het derde fundamentaalgeval. Voert men
in onze formules (Il!) en (LV) de — als men eenmaal koppelwerkingen toelaat — voorzeker on-
gerechtvaardigde hypothese (D) — 0 in, dan blijkt onmiddellijk :

M= 0, (F)=0
welk resultaat dan ook door Marauurs is verkregen en samengevat in de bewoordingen : »Wenn
Transversalkräfte angenommen werden, so können sie nur in den afficirten Elementen selbst angreifen.”

EENIGE OPMERKINGEN

NAAR
AANLEIDING VAN DE ALGEMEENE THEORIE

DER

PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN

VAN Dr. D. J. KORTEWEG.
DOOR

J.D. VAN DER WAALS.

S 1. In bovengenoemden arbeid worden door den schrijver voor de algemeene
werking van twee stroomelementen op elkander in rekening gebracht 7 onbe-
kende functiën van den afstand, nam. 4 krachten B, C, HE en G en 3 koppels
(D), () en (H), waartusschen, zooals hij aantoont, 2 betrekkingen bestaan
moeten, ingeval wij als door de ervaring bewezen aannemen, dat de formulen
van AMPÈRE voor de werking van gesloten stroomen op elkander geheel met
de waarheid overeenkomen, terwijl nog 2 andere betrekkingen gevonden worden
als wij eveneens als door de ervaring bewezen mogen aannemen, dat een ge-
sloten stroom op een onvolledig stroomelement slechts een kracht uitoefent lood-
recht op dat element.

Om tot deze 4 betrekkingen te geraken, berekent de schrijver de werking van
oneindig kleine stroomen op elkander en op een stroomelement. Het kwam mij
voor, dat daar de proeven genomen worden met stroomen van eindige afmetin-
gen, het natuurlijker zou zijn de 4 genoemde betrekkingen af te leiden uit de
werking van gesloten stroomen van eindige afmetingen. Het bleek mij alras, dat

8
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XA.

2 EENIGE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN DE ALGEMEENE THEORIE

die werking niet, zooals ik eerst vreesde, door zeer ingewikkelde formulen uit-
gedrukt wordt, maar onder zulken eenvoudigen en symmetrischen vorm kan ge-
bracht worden, dat ik, zelfs al verschilt men met mijn opvatting omtrent de
meerdere natuurlijkheid der methode, het als niet overbodig beschouw deze for-
mulen voor de werking van gesloten stroomen op elkander weder te geven. Ik
zal mij daarbij zooveel mogelijk aansluiten aan de notaties van de verhandeling
van Dr. D. J. KoRTEWEG.

8 2. Uit de formulen (74) enz. van $ 30 der genoemde verhandeling volgt
voor de werking van een gesloten stroom op een anderen gesloten stroom, waar-
van men de elementen dan natuurlijk willekeurig geplaatst moet denken:

ò ar 6 a G Pr
XK | dj | en — TI) daz =| dn | Ie (wg — 4) d zo
r r
ó / ó a

a

(b faQ _—_Pr b aG Pr
En Í In | (eg) dn fp dh Cmt ADL
(7 {r

ù a b a
b aC— Pr rb aG +4 Pr
+ | te | mda | de | (Ee aero oo (ÌÌ)
r r
b a b a

Door letterverschuiving vindt men de waarden der formulen (2) en (3) voor

WL en Ze

5 — Pr
Voegt men nu de termen van (l), waarin voorkomt bij elkander, dan

verkrijgt men:
rb fel Pr
Í (egen) (de da + dun dgyg tr de deg), «ene ee ()
7
b «a
terwijl de overige termen opleveren :

b fat Pr ‚ s
Í — É dag [leg — ej) da + (va vi) dua d (zoe) del. (5)

Neemt men nu in aanmerking, dat

D) 9 ) 4 rl
1 Sj EI Se Wy + (za ml

Òr

r N
fi) Lj

— (a — ei)

DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN VAN Dr. D, J. KORTEWEG.

òr
rr E ds, == (22 — zj) de) + (ya — 41) din + (222) dn
1
en
day dag +dyydya + derdag =ds) dsg cost,

dan kan (4) aldus geschreven worden :

b fa òr
ij | (C— Pr) — ds dsg cosé
Ò rj
b a

en (5) aldus:

b fa hj)
Í Í (G 4 Pr) —-de des
Òs,

b

Bijgevolg is

b a Ör ó = òr
Bal | —e—rnjgtndnee | [eten gptndn
Ò zj Ò sy
b a

a

Neemt men nu een functie (M) van r zoodanig aan, dat
aM = (Cen
en een andere (N), zoodat
dN=—(G + Pr) dr,

dan wordt X van den volgenden vorm:

5 b raòM b reòN
Eil pn, edad | | se
a b a

Evenzoo zal men vinden

b rad M b fadN
I= — cosedsydeg— — sy dys
dy, de) Ee
è a a

5%

4 EENIGE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN DE ALGEMEENE THEORIE

brad M D_ faòN
== — cO3Eeds dsg — ds d2g.
Ò zj Òsj
b a 6 a

b
Maar aangezien | Ee ds, —=0 is, vereenvoudigen de waarden van X, Yen Z
ë1

en

b

zich tot

a ò M
== Te COTE NL EE oa (@)

Ò rj
ep aòM 0 7
en

Ì Ò u
ik IN pr edajden sonen: ©

a

S 3. Vergelijkt men deze uitkomsten met die, welke uit de theorie van AMPÈRE

volgen (men zie bijv. Beer Klectrostatik und Hlectrodynamik, pag. 259), dan
2

: 4 .
ziet men, dat door M= te stellen een betrekking zal gevonden worden tus-
E 3

schen enkele der onbekende functiën, die, als zij vervuld is, rekenschap kan
geven van de werking van gesloten stroomen op elkander. Deze betrekking
geeft dus

C En jp óp es + E5 Omron (MOES Ue KOEMO ES Core . . . . - . . (9)

Maar aangezien men uit de gelijkheid van de waarde van bepaalde integralen
tusschen gegeven grenzen niet besluiten mag tot de gelijkheid der functiën, die
onder het integraalteeken voorkomen, doet zieh de vraag voor of de betrekking (9)
behalve voldoende ook noodzakelijk is.

Bedenkt men echter, dat de integratie niet alleen tusschen bepaalde grenzen
maar langs geheel willekeurig geplaatste krommen steeds dezelfde uitkomsten
zal moeten geven, dan wordt de noodwendigheid der vergelijking (9) licht inge-
zien. Men kan ze daarenboven op de volgende wijze streng bewijzen. Ingeval
42
— is, zal het verschil slechts een functie van # kunnen zijn, bijv.

nam PE pd

r

DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN VAN Dr. D. J. KORTEWEG. 5

4 òr S

p(r) en zal | | v(r) EE ds, dsy cose langs alle willekeurig geplaatste krommen
al

geïntegreerd — 0 moeten zijn.

Nu is het mogelijk twee krommen zoo te plaatsen, dat ten minste voor dien
stand geen functie van » de dubbele integratie gelijk nul kan maken.

Stellen wij bijv. twee cirkelvormige stroomen met gelijken straal beschreven in
vlakken evenwijdig aan het Y Z-vlak, zoodat de lijn, die de middelpunten verbindt

b

s q(r

loodrecht op deze vlakken staat, zoeken wij dan de waarde van Í vv) dsycose voor
pe

ö
een willekeurig element van den eersten stroom, dan zal zoo deze integraal een

waarde 20 heeft, de waarde van den dubbelen integraal 2 R (vy—r;) maal
deze waarde zijn.

) ra fb ò
Alleen dus als fin or) Is cos e — 0 is, [a ds, cos € p (r) el kun-
|
)

nen zijn, en te Maar daar ds, cos « de projectie is van elk element van den

5
tweeden stroom op het gekozen element van den eersten en dus / dsz cos « —=0
ij

b {
À v (r) 5 5 5 B
is, zal | — dsycose niet gelijk nul kunnen zijn, daar de positieve termen
r

b
van Í ds,cose allen met een, hetzij grooteren, hetzij kleineren factor vermenig-
5
vuldigd moeten worden dan de negatieve; deze laatsten zijn toch allen op een
hetzij kleineren, hetzij grooteren afstand van het element ds, dan de eersten.
Zelfs een functie van r, die bij eene willekeurige periode zou af- of toenemen,
kan niet voldoen, daar de grootte des cirkels zoo gekozen kan worden, dat alle
afstanden tot ds, binnen de grenzen vallen, waarin p (7) of afnemende of toene-

mende wezen zou. Alleen 2) gelijk aan een constante zou voldoen kunnen, maar
dat die constante gelijk O moet zijn volgt uit de hypothese, dat de krachtwerking
op oneindigen afstand verdwijnt.

S 4, Gaan wij nu over tot de berekening voor eindige gesloten stroomen van
de componenten van het koppel, dat uit de koppelwerking tusschen de elemen-
ten voortkomt.

Uit de formulen (77), (78) en (79) van S 30 van KorreweG’s verhande-
ling volgt:

6 EENIGE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN DE ALGEMEENE THEORIE

ó a(D (H;
D= | an | DES oe) {lea — zi) ya — (ya — 91) d 22}

] a
H
an fv Tm on n° + ee? dea [afs en.

ei af (Tg) (23— zi) deg

6 a (H)
= | tf Een em | aaf za )(Ya— derd
3 a
+| fee Ya—91) (22 — ti) dag. « « « (10)

Door letterverschuiving vindt men (Y) en (Z) als formule (11) en (12).
Voegt men de termen bijeen, waarin (F;) voorkomt, dan vindt men:

b fa
À | Pr da Ege RE (13)
6 a
Voegt men de termen bijeen, waarin (H) voorkomt, dan vindt men:
(HI)
[ Ie VAL — yi) dez} (ea) den Fr (ya Id dn (2 — 2) dan}
waarvoor geschreven kan worden :

b ral H ö
| | ED Je (ea — zj) da — Wa — 1) dza} Eden Zieke (14)
1

b

Voert men een functie (Hi) in, die tot (H) in gelijke betrekking staat, als (#%)
tot (1), zoodat:

dij) = — E) dr
Ip
dan wordt (14) aldus geschreven :

H
ffe en dn {egen dgag— (yad daje eee (15)

DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN VAN Dr. D. J. KORTEWEG. 1

waarvoor na partiëele integratiën gevonden wordt:

b fa

=| Í (A) (du deg —de, d ys) eene e kk or wenen e Ran eline (16)
b a

Voegt men de termen eindelijk bijeen, waarin (D) voorkomt, dan vindt men:

Dg == Us de, dg

D)

j | ) (za — vj) Ya Yv dy. dys plkmhielle cases ele mn (17)

Zo — Zp dz, deg

Substitueert men in (17) voor (wy — j)? de waarde: #°—(ya—y1)°— (2221)?
en schrijft men voor (wv — zj) dr, de waarde:

Òr
dn =t de — (pa) din — (eg) dn
1
en evenzoo:
òr
ing) dr = Ea dsg — (Ya — 71) dyg — (29 — 21) d 23,

dan valt (17) in de volgende 3 deelen uiteen :

b fa
ij Í (1) (dy, deg — der d 3) enkele aNinkletchafe haWeh,e terre sie olie veler u (a)
a
fs EDE
Í lin Fi de {ea — zi) dpa — (ya — vj) dea}, &7=(b)
(D) òr
[ ie r da ds ((e2— zi) dn (va) den}. este levende (c)
; 8 : (D)
voert men nu een functie (Dy) in, zoodanig weder dat d (D;) = — ri bar. dan

worden (h) en (c):

b faò(Di)
| Í TP : ds, {za — zj) diya — (3 — 1) dz}, ee eee (d)
„|

b a

8 EENIGE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN DE ALGEMEENE THEORIE
b aÖ (Do
| / op da (le — en) din ya) dn} 5 eme Heid Ora SE ‚ (€)
6 a e
Na partieele integratie worden (d) en (e) beiden :
6 fa
=| [ (Di) {du deg—de duz}. vre kelken ojee meters: te leuke ts fe uee (f)
led

Bijgevolg komt (X) onder den volgenden vorm:

ö fa
| aam + 0 ON de dn de) Ain as)
é a

waaruit men door letterverschuiving formule (19) en (20) voor (Y) en (Z) vindt.
S 5. De verplaatsing der krachten in den oorsprong brengt nog de volgende

koppels voort, waarvan de componente volgens de X-as = (Zy — Yez) onder
den volgenden vorm komt:

7 ò MM aùN
ES | js ds dsg Er 2 B le Í Je ds (yi deg — 21 42). …… (21)
Ö dà dn
Door partieele integratie wordt het laatste gedeelte van (21) gelijk aan:
b fa
+ | | N (dijn deg — de dy3).
b a

Voegt men dit koppel bij dat der vorige paragraaf, dan vindt men:
nin. zi ,
(X e | | ds;dss cosel Rn: A kf Í LEDEN D)-UDI)H(N) (dy dzgderdya). (22)

Door letterverschuiving volgen (23) en (24) voor (Y) en (Z).
S 6. Vergelijkt men nu deze uitkomst met die uit de theorie van AMPÈRE
verkregen, dan blijkt weder, dat door :

2
[(F)—(H) +D—D + NS eu Ae (25)

te stellen een betrekking gevonden wordt, die de algemeene theorie in over-

DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN VAN Dr. D. J. KORTEWEG. 9

eenstemming met de ervaring brengt. Door differentiatie wordt deze betrek-
king :

EN _ d(D) (D A?

trg HLC HPD AG =O.

r dr r

Na deeling door # is dit de tweede betrekking door KorreweG gevonden.
Weder kan de vraag gesteld worden of de betrekking (25) noodwendig is. Is
zij niet vervuld, dan moet een functie van (r) bestaan, die ten allen tijde, hoe
ook de twee stroomen ten opzichte van elkander staan.

| [ro (dy deg —da dy) = 0

b «
maakt, en niet alleen deze integraal, maar ook de anderen, die door ietterver-
schuiving er van afgeleid kunnen worden. Stelt men nu twee rechthoekige
stroomen, de een in het wz-vlak, met een zijde samenvallende met de z-as, de
tweede in het z y-vlak met een zijde evenwijdig aan de z-as, maar die zijde zoo
ver verschoven, dat de abscis van haar uiteinde dezelfde is als die van het
midden der met de z-as samenvallende zijde, dan heeft men reeds een geval,
waaruit blijkt, dat geen functie van # aan de bovenonderstelde voorwaarde vol-
doen kan, en dat dus de betrekking (21) noodzakelijk is. Een constante, al kon
die toegelaten worden, zou door de differentiatie toch wegvallen.

S 7. De voorwaarde, dat de kracht, door een gesloten stroom op een onvolledig

element uitgeoefend, loodrecht op dat element staat, geeft een nieuwe betrekking
tusschen de 7 onbekende functiën. De ontbondene der kracht, volgens de rich-

ting van het element moet dan — 0 zijn, of:
d dn 1z
KEE Zi.
ds daj ds

Deze ontbondene laat zich onder de volgende gedaante brengen :

CGL r òr
1 Xr dg CORE «es ee « - « « (26)
r Ò xj

a

De betrekking C—Pr=G + Pr voldoet aan de voorwaarde, dat deze
ontbondene nul zij, en daar voor elken willekeurigen stroom de laatste inte-
graal gelijk nul moet zijn, is deze betrekking ook noodzakelijk. Men kan zich
daarvan overtuigen door bijv. het element ds, evenwijdig aan de z-as geplaatst
te denken, en den stroom zoodanig te kiezen, dat voor twee punten, die dezelfde

9
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX,

10 EENIGE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN DE ALGEMEENE THEORIE

abscis 7, hebben, de afstand van het punt op den tak, waarvoor ds, cose po-
sitief is, steeds grooter is dan voor dat, waarvoor ds, cose negatief is.
Vergelijking (26) nam. wordt bij deze plaatsing van het element gelijk aan:

Stede
a (22 — 7) d 23

LS Pr
day

a

Is nu voor gelijke waarden van zj voor het eene element, waarvoor dz, po-

OE s iele
sitief 1s, > dan voor dat, waarbij de, negatief is, dan kan de
5
$ : ke … C—G—2Pr ie
gesloten integraal niet gelijk aan Ò zijn. RI gelijk aan een kon-

stante zou kunnen voldoen, maar zonder nader onderzoek of ook in het alge-
meen geval deze waarde zou kunnen voldoen, volgt uit de hypothese, dat de
kracht op oneindigen afstand, gelijk nul zij, ook dat deze konstante gelijk nul
moet zijn, gelijk uit de volgende vergelijking licht is in te zien.

ORG

J2P=K.

voor r—= ois Cen G en .P—0 en dus moet ook K 0 zijn.

S. 8. Wat eindelijk de 4de betrekking aangaat, die kan uit de voorwaarde
dat de as der electrische koppel-werking geen componente loodrecht op het element
hebbe, evenzeer gevonden worden zonder tot elementaire gesloten stroomen zijn
toevlucht te nemen. Deze voorwaarde brengt mede, dat, als het element even-
wijdig aan de y- of z-as geplaatst is, of:

ie €z4 Dr) «(H)
| [fu — Ya)? + elen nj)? deg + | 5 We) Cea — ld —
& a

ON
— ma (ti) (A — Ai) dg S= 0 Ker eerdere ee EE tene RE (27)
a
of:
e Bte (ED
| LA) rr (ene)? | dij + zg (a — ei) (Ya Ji d 22 —
ge je (ij
a a
a (D)
a 5 (Ya — 1) (ag — ei) Aeg =O. REET Oe CO A 1 ONO TERS Do (23)
5)
a

voor elken gesloten stroom.

DER PONDEROMOTORISCHE KRACHTEN VAN Dr. D. J. KORTEWEG.

Wij kunnen (27) aldus schrijven :

« (H) Ya In dys
Tea) a yi)

222 d23

ra a(D Tot deg
| maa + f Oan —e)
Tr 2g _— 21 d 22
Ee a
Dea (D) en
De factor van 7 valt door de substitutie :
rot = rt — (yg—I) — (ea — 2)?
en :

Ör

(za — zj) dez =r
Ò 55

in de volgende 3 deelen uiteen:

dsg — Wa — In) dg — (29 — zi) dg

11

5 mider rd Me he ERE TER A (a)
òr
—_r 32 Ul Eni) osbarrsardr ded GERO OA e (1)
en :
‚[Ye—-In dH
eed (va rh), | ekerle, me eykosa sj te jalleisste fe (c)
ge dza|
zoodat (27) onder den volgenden vorm komt:
7 « (H) + (D) Jai d
| (F) + DD f DO gan PTP Welzo ED)
ie = Zg d zg
en (28) onder de volgende gedaante:
ra a EN + D LN 4 dz
| LF) + (D)— (DJ) ed | Ee) =0.... (30)
zi Ye Iv 4
a a

Deze betrekkingen zijn vervuld als (H) + (D) = 0 en (1) + (D) — (Dy) = 0
zijn, en dat zij noodzakelijk gelijk nul moeten zijn, kan weder blijken als men

den stroom een bepaalden stand geeft.

g%*

Stelt men bijv. een stroom in een vlak

12 EENIGE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN DE ALGEMEENE THEORIE, ENZ.

evenwijdig aan het X Y-vlak, zoodat dz, =0 is, dan volgt uit (29) dat voor
alle stroomen evenwijdig aan het X Y-vlak:

a D
Í DD (ya — gm) dp = 0

moet zijn. Hieraan kan niet voldaan worden, tenzij = constante

(H) + (D)
r?

genomen worden. Maar (H) en (D) hebben voor r==oo de waarde 0, en dus de
constante kan alleen nul zijn. Is (H) + (D) = 0, dan moet ook (F)) + (D) — (D) =
constante zijn, of

OW, @

r dr r

— 05

Dit is evenwel geen nieuwe betrekking, maar volgt uit de tweede betrekking,
en omgekeerd, zoodat het onderzoek naar het koppel, dat een gesloten stroom
op een gesloten stroom uitoefent, had kunnen achterwege blijven; ten minste,
wat de uitkomst aangaat voor onvolledige elementen.

Amsterdam, Januari 1879.

WEER S TAG
AAN ZIJNE EXCELLENTIE DEN MINISTER VAN KOLONIËN

OVER EENE

MAGNETISCHE OPNEMING VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL,

IN DE JAREN 1874—1877 GEDAAN.
DOOR

Dr. VAN RIJCKEVORSEL.

RE EEE
TO HIS EXCELLENCY THE MINISTER FOR THE COLONIES

ON A

MAGNETIC SURVEY OF TEE INDIAN ARCHIPELAGO,

MADE IN THE YEARS 1874—1877.
BY

Dr. VAN RIJCKEVORSEL.

PART THE SECOND.
HORIZONTAL INTENSITY.

DE

GENERAL REMARKS,

I believe that, as far as the observations themselves are concerned, this is
the best part of my work, though the results do not look very well. There
are not so many causes of uncertainty, such as might have been avoided either
by myself or by a modification of the instrument, therefore IT confidently as-
eribe all the irregularities which TI have to regret in the results, to the irregular

10
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XX,

2 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

way in which magnetism really is distributed over that most volcanie part of
the world, the Indian Archipelago.

Indeed, as L have already hinted, it was especially the horizontal intensity
that was affected by local circumstances. The instrument used is a most sensitive
one, and the normal rate of change of the horizontal intensity is very feeble,
so that local attractions are doubly felt. A single elance at the map will show
how extremely ill many of the figures accord with what would seem to be the
value that might most reasonably be expected, judging by the isodynamics as
1 drew them, and which seem the most probable. Amboina, Keban Agoeng and
many other places will seem preposterous. And it will also be seen, by comparing
the map with the tables, that in some places, where the result seems very bad,
the different observations accord perfectly with each other, whilst other stations,
where the concordance is less, exhibit no sensible difference from what one would
expect, so that 1 feel justified in ascribing this peculiarity solely to local cir-
cumstances, and especially to the volcanic and ferruginous nature of the soil.
Some places, such as Larangtoeka, Krakatahoe, where [ shifted my station daily,
and which, for every day offer a different value, would seem conclusively to
prove this assertion. Therefore 1 resolved to insert all these stations, notwith-
standing the extravagant results.

1 will not deny the possibility of there having been, in a few cases, some
accidental mass of iron which I did not detect; indeed IT had once to reject a
day’s observations on account of a large iron cauldron, which I discovered under
a heap of rubbish at the distance of a couple of feet from my stand, after
had finished operations for the day. Such a series, L would, of course, leave
out; but an instrument so sensitive as the unifilar, may in other instances have
been affected by similar causes unknown to me, though it is impossible to ascribe
many of the irregularities to such an origin.

Only other surveys of a small area of land, as detailed and precise as possible,
will fully elucidate this point.

I have stated in the general introduction to this publication, that my ins-
trument was a umifilar magnetometer, Kew pattern. As far as the horizontal
intensity is concerned, this in no respect differed from others of its kind. There-
fore 1 consider a description useless. [ will only state, that mine was an ins-
trument constructed in 1873, at which time the magnets had been very much
reduced in size since the days of the first unifilars. This improvement is an
advantage in every respect, but especially from the practicability it affords for
suspending the needles by the aid of two or three threads only, instead of
seven or eight, as was the case in some of the older instruments.

rÁ

MADE IN THE YEARS 18741877. 3

Though, as 1 have already stated, I do not think any errors of importance
originated with the instrument, yet there are some sources of uncertainty which
I will mention. In the first place the wind would sometimes occasion a slight
irregularity in the movement of the suspended needles, because, as with the
inelination, the wooden parts of the instrument did not fit as tightly towards
the close of my survey as at the beginning. But this irregularity was always
of little importance. Moreover, there was generally but little wind at the time
of the day when these observations were in most cases taken (7—9 a. m.).
Therefore, whenever the word „wind” is put in the table opposite a figure, it
has by no means as much importance as for the dip.

One cause of uncertainty was the temperature. The only serious mishap
which IT had with the unifilar, as far as intensity was concerned, was the
breaking of thermometers. Nobody who knows how strangely one is sometimes
eompelled to travel in half-eivilized countries, and how difficult the transport of
instruments is, will wonder at this. The breakage referred to did, indeed, happen
three or four times, and it was not always easy to replace a thermometer im-
mediately, neither was a tolerably good one always to be got. Indeed, [ have
to thank Mr. pr Crercq for the present of his own thermometer, at a time
when 1 stood most in need of one. Happily, on no occasion did the two ther-
mometers break at the same time, and so 1 was always able to compare a new
one with an old one. 1 will not give the details of these comparisons, for they
are of little importance, as the range of temperature is of course very limited,
and therefore the effect on the intensity itself must have been very insiguificant,
for all the observations have been reduced to the mean temperature of 85° F.
This reduced the correction on that head to a very small amount, an error in
which is, of course, of little consequence. One glance at the formulas, however,
will show that as regards the magnetie moment m of the needle, the influence
may have been somewhat more important, and this moment may therefore be
less reliable. As, however, the only practical use of m is to allow one to form
a judgment as to the value of the observations, the fact stated is of little account.
As showing absolute determinations of temperature, my figures have of course no
value whatever. T can advise any one who contemplates a long sojourn in distant
countries, to have a double set of thermometers with him.

This is not the only remark to be made as to the temperature. I operated
under a tent, but sometimes part of the instrument, — one end of the deflec-
tion-bar for instance, — would catch a little of the sunshine, and so acquire
a temperature vastly different from the one given by the thermometer. Or a

cold wind would blow on some part of the instrument and lower the tempera-
102

d REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

ture irregularly. Also, those parts of the instrument which were not made use
of for the moment, had to be placed at a certain distance from the tent, and
it was not always possible to keep them in the shade; so that, in some cases,
when 1 had to apply them to the unifilar, they had attained an enormous tem-
perature. This was especially the case with the wooden boxes, which did not
eool down toa reasonable number of degrees for a long time, thus causing the
various parts of the instrument to have very different temperatures, which could
no longer be given with accuracy by one thermometer. And now the great
question is, what is the temperature of the swinging magnet under these abnor-
mal eireumstances ?

The foregoing is part of a series of difficulties, such as are never felt in an
Observatory and are therefore generally underrated; the one 1 have last des-
eribed, for instance, 1 take to be rather serious, insomuch, that a few of my
figures may be rendered less trustworthy from the cause stated alone.

After some time 1 made it a rule to note down the temperature during the
vibration-experiment five times in the course of one observation, instead of twice,
as the Kew practice is. It is very easy to do so, by reading the thermometer
every time after filling one of the four columns of figures, and I think this
plan in every case a good one, as two readings only for the vibrations and eight
for the deflections, make too great a difference in the nicety of both manipula-
tions. Still it is possible that in some cases even the five readings may not
have been sufficient to afford a reliable mean. Moreover, on a certain number
of days, the real temperature of the air was so high, as to make the correc-
tions a little uncertain.

Twice the vibrating magnet was inadvertently brought into contact with a
piece of iron. A corresponding sudden change in the moment m is apparent
on the 18* of May 1875 and the 16'® of February 1877. This, and the con-
siderable regular diminution in magnetic power of the collimator-magnet, may
have rendered the different corrections a little uneertain. This cannot, how-
ever, have been the source of errors to any great extent, as proved by a re-exa-
mination of the instrument at Kew-Observatory. The different tables of cor-
rection showed hardly any difference from those which were composed before
I started to the East.

Concerning the magnetie moment, I wish to refer to one particular which
the tables will show. The moment m would always decrease very little during
my stay at one station, (except in the very beginning when it decreased rap-
idly throughout), but more sensibly between two stations, still more of the in-
erval was long, and especially when the travelling was rough. This shows,

MADE IN THE YEAKS 18741877. 5

that, when the magnet is carefully handled, the manipulations during the ob-
servation have much less influence on its strength, than the series of shocks
and jerks which it sustains while being transported. Therefore, the utmost
care should always be taken when packing the instrument, and afterwards
while handling it, when on the road. I am not able to say that one of my
various modes of travelling affected the instrument more than another, for the
result seems to have been the same throughout.

One difficulty which will be referred to again in the part which treats of the
declination, is the torsion in the threads by means of which the magnets are
suspended. The method by which the extent of the torsion and its influence on
the observation is ascertained by my instrument, must here be shortly described,
as some of the older unifilars have a different arrangement. I will here, for
the sake of convenience, insert the whole of my remarks on this subject, though
only one half of the operation (the determination of the influence of the torsion)
is required for the horizontal intensity; while the other part (the determination
of the amount of the torsion) is applicable to the declination only.

As I was instructed to do, I first suspended the magnet in the usual way
and made it stationary. Then the torsion-circle at the top was turned through
90°, first to the right, then to the left, and the deviation of the needle from
its original position was read. This gave the influence of a certain amount of
torsion on the position of the magnet by a simple calculus. Afterwards, the
magnet was removed, and a piece of brass of the same weight put in its place
and lett undisturbed for a considerable time, until it came to a fixed position
under no other influence than the torsion in the thread. This gave the extent
of torsion of the threads, and the correction to apply to the readings under this
head was easy to find. (This latter half is that which refers to the declination).

I found that, under the circumstances, it was simply impossible to make this
experiment; at the same time, it was unnecessary.

For the first operation (the turning of the torsion-circle) the quiet of the
Observatory is really necessary, as a constant alteration of position on part of
the surveyor, from sitting to standing, and vice versa, is required; and the in-
strument, not being so firmly supported, especially when placed on a somewhat
loose soil, as must sometimes be the case, will often be so unsteady as to make
the observation, when nicely executed, occupy more time than it may seem to
be worth. In my case the wind also played a part, but still more during the
second operation, which it made nearly impossible to perform. The wooden
box had contracted enough by the heat, to let in a little wind; and the
brass weight, so slightly suspended, not being directed by the magnetic force,

6 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

would generally come to no fixed position at all, while sometimes it would
simply rotate. But even when circumstances were favourable, this experiment
took up more time than I could well spare, as 1 wanted instrument, stand and
time for making the other observations.

But, as I have said, 1 do not think these determinations at all necessary.
My magnets are so light, that three threads were quite snfficient to support
them, and at the same time they are strong magnets. This reduced the influ-
ence of the torsion so much, that even 15 or 20 degrees of torsion would have
hardly any influence at all, and such a torsion it is easy to avoid. The threads
within a few days after having been put on the instrument, would not again
change their torsion, or at all events only in an excessively slight degree. So,
what I did, was to remove the torsion very carefully in the evening, when
had no other observations to take. This was repeated rather often during the
first days, and from time to time afterwards; and I found, without a single
exception, that no torsion larger than one or two degrees was ever afterwards
observable so long as the same threads lasted. Therefore, to the declination
no correction for torsion is applied.

For the horizontal intensity, an observation to ascertain the influence of the
torsion was taken every now and then, when circumstances were favourable,
especially during the first days, and the mean of the results which were always
sensibly equal, was adopted for the correction as long as the same threads
lasted. This is perfectly admissible, taking into account the small amount of the
variation in the intensity, even on such an extent of land as that 1 visited. And
of course, the threads breaking now and then, one thread would generally only
last during a period where the value of the horizontal intensity was sensibly equal.
But even for different threads, the correction to apply on account of the torsion
varied only between 0.00010 and 0.00020.

I have not the slightest doubt as to these methods having been quite sufli-
eient under the circumstances. However, the introduction of a more effective
method for taking the torsion into account, would be a change for the better.

One more unfortunate cause of error must here be noted. Strange to say,
it was only after three years’ travelling, when the paint came off the centre
pole of my tent, that I discovered that two screws in it were made of iron.
I thought it unnecessary to state this until now. The declination was obser-
ved in the open air, and, as to the imelination, the distance between the screws
and the needle was always sufficiently great to remove any doubt as to the
possibility of the results being affected by their influence. But with reference
to the horizontal intensity, the screws were rather near to the box, and L am

MADE IN THE YEARS 18741877, 1

sorry to say, T never had time, after the uupleasant discovery, to take the long
series of observations, which would be required (considering the means at my
disposal), to ascertain how far the influence extended. I always hoped to do
so when I should reach Batavia, but was prevented by illness and want of
time. Only in half a dozen instances were my observations made without the
tent, and therefore a constant error may exist. However, it would certainly
be very small. For, besides being rather rusty, the screws were probably not
of hard steel, and what is of more consequence, the tent, and especially the
pole, had been tested by Mr. Wurepre and myself at Kew, and we could not
detect that either had any influence on a sensitive compass. This fact removes
to a great extent my doubt on the subject but the following argument seems
more econclusive. In a few places, Prigi, Sintang, Singkawang, Sidjoendjoeng,
I occupied my tent during part of my stay, but on other days T made use of
some shed, on account of the weather, or 1 observed in the open air (Singka-
wang) because the tent had been inadvertently left on board ship. The place
first named is the only one where the figures show a sensible difference, and
as here the last days’ observations were taken in an inhabited house, although
I could detect no iron, there might have existed some unseen cause for the ir-
regularity, concealed as was a snake which fell one day out of the roof on the
top of my instrument. Again, the distance between the two points on which I
observed was perhaps fifty yards, quite enough on a ferruginous soil to produce
much greater differences, as Larangtoeka and other places will show.

For these reasons 1 think we may fairly assume, that the influence of the
screws referred to, was small indeed. I will state, opposite to the observed
figures for every station mentioned in the table, whether 1 observed in the tent,
or not, and it will be seen that the great differences cannot possibly be ascribed
to this cause. At all events, the magnetic lines can only be affected thus far,
that they ought all to be moved a little north or south on the map ; their direction
and relative position cannot have been influenced. However this may be, the
matter of the two screws remains a sore point.

For the sake of completeness, 1 will add, that my shortsightedness compelled
me to put the Chronometer (which of course contained some iron) rather near
to my person, while occupied with the vibrations. But it was always far enough
from the magnet, to prevent the possibility of errors.

I have now mentioned the causes of uncertainty which presented themselves
to my mind, and none of them were nearly so important as those which acted
on the inclination, always excepting those causes which originated in the nature
of the soil on which the survey was made.

s REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,
METHOD OF OBSERVATION.

1 found it necessary to modify the Kew method a little, and on this point
especially IL am indebted to Dr. BeRrGsMA for his advice. The movements of the
vibration-magnet — the horizontal intensity being very great in those parts —
are so much qweker than in our latitudes, that it is necessary to take intervals
of 10 half-vibrations instead of 5. But this makes the magnet always to move
in the same direction during a series of readings, and necessitates a somewhat
altered succession of operations. 1 filled first one whole column with readings:
„magnet moving from right to left’, then suffered 11 half-vibrations to pass,
and filled up the third column with: „magnet moving from left to right.” Then
1 suffered 200 vibrations after the first reading to pass, and recommenced, filling
the second and fourth column. The mean was then taken as usual, only that
200 eame as divisor instead of 100.

Ï found it very easy to count half seconds, and the tenth part of these was
taken by evaluation in the usual manner.

As a rule I took first one set of vibrations, then two complete sets of deflection-
observations at the two distances of 1 foot and 1.3 foot, then a set of vibrations
again; this was taken as two complete observations. In a few cases, the series
was inverted, so that the two vibration-observations came in between the two
sets of defleetion. During a short period in the Moluccas, while weakened by
fever, 1 found the operation of taking the deflections too fatiguing, and generally
left out the fourth part, by doing the reading, either at Ll foot, or at 1.3, only
once, and entering it for the two observations. This cannot have seriously injured
the results, and it certainly made the operations easier, a circumstance at that
time desirable. The same occurred again in one or two instances, when my time
was very short. On the other hand, during the greater part of 1874 nearly all
the observations of deflection were doubled by Dr. BERGSMA’s advice, so that
two deflections and one vibration formed one observation. This really was too
much of a good thing and so I left off.

As a specimen of the observations, 1 again insert Soerabaja with all the
reductions (to be explained hereafter) and the 13% of September N°. 1, as a
complete observation. On account of want of space 1 will only give one specimen.

It wall be hardly necessary to add, that the result is expressed in English
units. In order to reduce these to metric units the result has to be divided by
2.170.

The following notes, copied from the Kew-instructiorns, are required to be given
in order to explain the observations and calculations.

Kk

MADE IN THE YEARS 1874—1817, 9

T, == Observed time of one vibration of the magnet.

T,= Time of vibration, corrected for rate of chronometer and arc of vib-
ration.

T —= Time of vibration, corrected for rate of chronometer, arc of vibration,
temperature, torsion force of the suspending thread and induction.

s=—= Daily rate of chronometer, + when gaining, — when losing.

aa’ —=Semiare of vibration, at the beginning and end of the observation,
expressed in parts of radius.

H 8 é À ;
ZE Ratio of the force of torsion of the suspending thread to the magnetic

directive force. (Ehis is obtained from the formula 5 = Er where u = the

angle through which the magnet is deflected by a twist of 90° in the thread).

q —= The correction for the decrease of the magnetic moment of the magnet
produced by an increase of temperature of 1° Fahr.

K =— Moment of inertia of the magnet, including its suspending stirrup.

4 = Inerease in the magnetic moment of the magnet, produced by the induc-
ing action of a magnetic force equal to unity of the English system of abso-
lute measurement.

r, = Apparent distance between the centres of the deflecting and suspending
magnets in the observation of deflection.
r_=— Distance corrected for error of graduation and temperature.

ug = Observed angle of deflection.

P = A constant depending upon the distribution of magnetism in the deflecting
and suspended magnets. (This correction is very small, and has been deduced
for every single year from all the deflection-observations taken during that
year.)

m == Magnetic moment of the deflecting or vibrating magnet.

X = Horizontal component of the earth’s magnetic force.

ein Approximate value of =
' P
En = Value of = before the application of the correction k —)
0

It does not seem strictly necessary to give at length all the operations and
formulas for finding K, P, and the temperature corrections. At Kew, tables
have been constructed as far as possible to facilitate the calculations, and the
following are the formulas which are absolutely necessary as a reference for the
example below.

11
NAIUURK. VERH, DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XX.

10

EO =S |
Pil
n° K
on
[4] mn sù
m _ Mo
5] Nm f
[6] En dn
[Tables] =

Le Gen
1 786400 ole

VL Ug.

2u
Fin + 10)
P

lk

r2

OBSERVATION OF DEFLECTION,

A
geel

Soerabaja 13 of Sept. 74, N°. 1.

Mean time at station |

155

ending

commencing 7hl5e ,,.

REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

actor taken from the Kew tables mentioned.

Nl EEE ee

Fast.
|20°48’ 0” [LO foot |E (79° 9 |
203910 |s 7 [W{79 of)
EEE temen benen
OAF B, , wro zi
West.
9 2510 fL3 foot |W79 7
AA (Pe
A0 hoe (wro sf
20 fie or Elk

Deflecting magnet.
Means and
Differences,

Distance Temp.

N.
End

Readings

of Verniers

257

Detlecting magnet.
Readings Mean
8 N of Verniers, Jof Verniers
Distance. End Temp.
East. |
PRO 9 0
LO foot |E 799.578 F0 arse 740
Ek 7127 1840 |osr 1040
272 9
13 « |E ro off°72 3320 ora 2310
lIOAC 5
zr MO 7402 5520 62 58 0
West. |
NS 4 9) |
1.3 foot | W79 4} 202 2720 (262 5710
„|E yo 5f72 20 Olore 20 0
10 « wro 2427 17% ger 1710
vs Ero 377 0% arr 5620
Mean temperature ..... — 79 6
Corrected for scale error . — 79°

of deflection {

5 0
19 20
19 0
23 0
22 40
57 40
57 20

57 0

56 40
19 40
19 20
16 20
16 0
55 0
54 40

at 1.0
at 1.3

278° 520”

Mean Means and
of Verniers | Differences,

20046’ 0
20 38 40

are 5/10”
257 1910
272 2250
262 57 30

20 42 20
10 21 10

9 2520
9 2240

262 56 50
(272 19 30
257 1610 | 9 24 O0

217 5450 | 4 42 O

foot 10°21'29" ...
442 0

2)

"

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 1%

r—=i0 r=l8 An
Log 15 1° (9.69919/0.04102 [Tables]
Log sin ug (9.25478/8.91349

[Tables] + (fo—/)q} —0.C0160/ —0.00160 og 7 8.9539718.95451 [4]
0

2 eee EEn
[5] 1 + Etot)g 0.99885, _0.99S60
To |

[Pables) 14+ 2E) 1.00045/ 1.00020
To

2
[Htl 9.99950,9.99939 [5]
de0

Log —(8.95347,8.95390
m

li
Log (: — dl 0.00136,0.00080 [6 ]

Log &\8.95483)8.95470
X |
Mean == 8.95477
OBSERVATION OF VIBRATION.
Chronometer: Hohwü 509
Daily rate — s —= 0:.0
Effect of 90° of Torsion — . . . 3)
Mean time at station at commencement Sb5m, at end Sh20m

Semiarc of vibration „ % ET nn EN)
820,7 ze
Temperature of magnet | 81 .6 Mean temperature .. . — 8200 ... 5)

81 7 Corrected for scale error = 30 .5

mmm

Scale moving apparently to the Right, Scale moving apparently to the Left,

ee
Time of NO. Time of Time

centre passing | of {centre pas- of
wire. vibr. | sing wire. | 200 vibr,

| |
NO, | Time of | Time NO,
of (centre passing

vibr. | wire

NO, Time of
of | centre passing

of
vibr, wire, 200 vibr. vibr

Ig s les. 13 s fas 1/as
o |on7m 64 36m 47.0 0129m10S.2 5 | 9m 40.7
10 | 27 624 36 103,0 30 442 7
20 | 27 1184 37 391 : 40 21.0 s
30 | 28 545|230|37 951 40 77.0 7
40 | 28 1105 | 240 [38 311 4l 13.0 7
50 | 29 466|250|3s 872 41 60.1 7

Mean | 9 40.6167
In seconds) 560.30833
4)

Mean { 9 40.7167

In seconds/ 560.35833
(2)

lt:

12 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

[Tables] Iso |1.00000 bete leende
Do Mean —= 7,/2.80167
[Tables] Tg {200000 4) Zog To 0.447 42
L cone Log som) 0.00000 [1]
Ee erneer 86400 16
Log T‚|0.44742
1 EE 1.00014 +.…8) Log T0.S9454 —
[Tables] _ — (49 —t) |0.00133 4...6) oen it 000171 [2]
HEE 2 X0 | 00249 + HE 120.59655
%o Log” K|1.66436 [3][Tables]
En Log mX10.75781

1.00596

RIE lt

Caleulation to find gp:

[Tables] Log u \6.35102

(From the observ- a
ation ofdeflection) OE 895424

Log 9 |1.39678

And, going back with the so found value for m X into the calculation at
the bottom of the observation of defleetion :

Log A 0.76781

Log <= 7 8.95477
Log X?/1.81304 Log m°|9.12358
Log X |0.90625 Log m |9.86179
X 18.06340 m \0.72743

Remarks.

1) Here also, the time has been noted from five to five minutes only, by a
common watch.

2) It seems unnecessary to explain at length how w, the angle of defleetion, is
obtained from these readings. Very soon after September 1874, the second ob-
servation ot deflection was abandoned, and only one set of readings taken.

3) This was one of the instances, when the torsion was not observed. As
this is a simple experiment, described at length in the text, 1 think it un-

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 15

R Ei
necessary to give an example. The value 14, adopted here for —, is the mean

from several other determinations, as already explained.

4) It was quite sufficient to make the semiarc of vibration not larger than
this, which reduces the influence of the amplitudo to 0. Therefore, the semiarc
aa
16

5) It was shortly after this period that 1 began to read the thermometer five
times during one observation of vibration.

6) 1 will recall here, that 85° Fahrenheit was taken as the mean temperature.

TABLE I.

of vibration was, soon after this, read no longer, and is always — 0.

OBSERVATIONS OF HORIZONTAL INTENSITY AT SOERABAJA,

Reduced Re Reduced to

Date 1874. Hour. m. XE. to Al Mean. the mean
8h30m a. m,| Correction for 1876

“{__applied. x

0.72826
0.72825

„ 20 0.12836
9 0.72831
„ 21| 750 | 072835
| _8 55 |0.72809 | 8.0669 | 8.0657
Sept. 10 | 955 | 0.72719
| 10 50 | 0.72925

0.72625
0.72660
0.72621
0.72640
0.72743
0.72659

8.0668 | 8.0818

14 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

REDUCTION TO ONE COMMON EPOCH.

To reduce the observations to one common epoch, for which the mean of the
year 1876 was again chosen, all the values, except one series, could be found
again in Dr. BerGSMA’s observations. The very first series of reductions was
wanting, in order to reduce the observations to the same hour of the day.
Here, however, my own determinations could to a certain degree supply the ne-
cessary figures. It will be seen, that, on a great many days, more than two
consecutive observations have been made. At first (Tegal, Semarang, Amba-
rawa, Djokjokarta) I took six; this was done on purpose to obtain the figures I
wanted; but as the same observations could serve both ends, namely for the
purpose of getting absolute determinations and the variation, l afterwards took
from four to six or seven observations between 6 and 12 a. m. in a great many
places scattered all over the Archipelago.

All the stations where four or more observations were taken on one morning
have been combined in the following manner. For every single station, the
figures were interpolated from five to five minutes by the simplest method.
Then the difference was found for every figure, with the value of the horizontal
intensity found for Sh10m a. m. TI chose this epoch because it is about the
mean of the time at which I generally took these observations. At the same
time, it seems not to be far from the mean value for the period of the day
occupied by my determinations. To illustrate this method 1 insert:

Ambarawa, July 4, 1874.

OBSERVED HORIZONTAL INTENSITY.

Hour. X.
|
(0 8.02663
8 40 8.02888
9 30 8.03154
10 15 8.03085
teelt5 8.02813
125 8.02688

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 15

DEDUCED FIGURES,

Interpolated Value of the Interpolated Value of the
Hour. value of hori- reduction to Hour. value of hori- reduction to
zontal intensity. Sh30m, zontal intersity. Sh30m,

8.02663 * | + 0.00192 8.03108 — 0.00253
35 8.02679 176 8.03100 245
40 8.02695 160 8.03093 238
45 8.02711 144 8.03085 * 230
50 8.02727 128 8.03062 207
55 8.02743 112 8.03040 185
8 0 8.02759 + 0.00096 8.03017 162
5 8.02775 80 8.02994 139
10 8.02791 64 8.02972 le
15 8.02807 48 8.02949 94
20 8.02823 32 8.02926 Ll
25 8.02839 16 8.02904 49
30 8.02855 0.00000 8.02881 — 0.00026
35 8.02871 — 0.00016 8.02858 — 0.00003
40 8.02888 * 33 8.02836 + 0.00019
45 8.02915 60 8.02813 * 42
50 8.02941 86 8.02500 55
55 8.02967 112 8.02788 67
9 0 8.02994 — 0.00139 8.02775 80
5 8.03021 166 8.02763 92
10 8.03048 193 8.02750 105
15 8.03075 220 8.02738 117
20 | 8.03101 246 8.02725 150
25 | 8.03127 272 8 02713 142
30 8.03154 * 299 8.02700 155
35 8 03146 291 8.02688 * | +4 0.00167
40 | 8.03139 284
45 | 8.03131 276
50 8.03123 268 The figures marked * are the
55 | 8.03116 261 | really observed ones.
10 0 {803108 — 0.00253

This having been done for every station separately, the mean was taken for
every five minutes of all the so found figures, and this gave the following cor-
rection table, to which T afix for every figure the number of observations which
have contributed to produce it.

16 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

TABLE II.

REDUCTION TO THE MEAN VALUE FOR Sh30m A, Mm.

mmm

LE; Ee Number Hour ed se
the En pedant zelnoe to nel the Es gren UES to mee ä
Th Om + 0.00513 2 10E Om — 0.00271 16
5 504 6 5 265 13
10 365 10 10 230 10
15 454 15 15 245 64
20 311 22 20 248 62
25 344 25 25 247 DS
30 322 28 30 246 D4
35 289 35 95 258 53
40 287 40 40 238 47
45 210 44 45 236 42
50 233 47 50 196 36
55 195 56 55 174 29
8 0 + 0.00161 61 IL 0 — 0.00181 21
5 130 66 5 91 16
10 102 20 10 130 15
15 18 12 15 — 0.00067 14
20 D4 16 20 + 0.00067 12
25 26 83 25 16 152
30 0.00000 84 30 85 12
35 — 0.00028 84 35 94 12
40) 54 84 40 96 1u
45 ÚS S4 45 86 JL
50 103 84 50 123 10
55 122 84 55 232 8
9 0 — 0.00145 S4 (20, + 0.00272 6
5 168 84 5 353 5
10 193 84 10 359 2
15 215 84 15 307 2
20 224 83 20 255 2
2D 238 83 25 203 2
30 256 82 30 + 0.00086 IL
35 266 81 35 — 0.00025 1
40 215 19
45 215 led
50 2711 16
55 269 16
10 0 — 0.00271 16

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 17

Of course the figures at the beginning and at the end of this list have no
value, being the result of too small a number of observations. I had to make
use of them, having nothing better at hand. Also, the method of interpolation
is not, of course, very nice; it may be supposed, that the value of the Maxi-
mum is a little larger than [ made it, but L do not think the figures are correct
enough to justify a more complicated interpolation. As it is, 1 believe the
values from about 7*30® to 11k0m give a tolerable mean value for the varia-
tion of the horizontal intensity in the morning. One maximum would then be
not far from 9h45e a, m. The minimum about noon is of course very uncertain.

I tried to go a step further, and to combine the observations so as to get a
mean value of the variation, either for different parts of the Archipelago, or
for groups of three months, but [ did not succeed; the observations were not
sufficient in number, nor were they diffased regularly enough. As it is, Ba-
tavia being not so very far from my own mean longitude, the observations at
the Observatory will at a future period show if these figures of mine have any
real value.

In the same way as for the inclination, [ extracted from Dr. BERGSMA’s ob-
servations the following figures to reduce the observed horizontal intensity to
the year's mean. Here again no reduction could be applied to reduce every
day’s observations to the month’s mean.

TABLE III.

Tobe added to
the observed

For. values in order
to reduce to

| the year’s mean.

January. Zie Pp. + 0.0012
Kebruarg: oe 4 je + 0 0014

Marobt ssd art — 0.0027
April . — 00007
May — 0.0017
June . p — 0 0061
July 4 W + 0.0003
August ecn Nr + 0.0019
September *… … .4. d- 0 0028
October Bol. + 0.0026
November + 0.0023
December — 0.0012

12
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX.

18 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

TABLE IV,

1874.
1875.
1876.
1877.

To be added to
the observed

values in order
to reduce to the
mean for 1876.

+ 0.0150
+ 0.0075

0.0000
— 0.0075

It will be seen that the figures for the monthly correction do not run very
regularly. They are the result of two years’ observations only, but having
nothing more reliable, I adopted them, and they are better than no correction

at all.

After the calculation of this part of my work was quite complete, 1 received
from Batavia some papers which will shortly appear as part of the second

volume of Dr. BerGsMA’s observations.

These contain magnetie determinations

from August 1872 to July ’73, which are to me of course of the highest value.
I found indeed, for the monthly corrections, figures somewhat different from
those 1 made use of, and if I take the mean between that one year and the
two years contained in the first volume, L find the following.

TABLE III, CORRECTED.

January.
February
March
April.
May .
June.
July .
August .

September .

October .

November …

December

+
+

Dt |

0.0020
0.0008
0.0017
0.0023
0.0025
0.0054
0.0026
0.0036
0.008
0.0051
0.0025
0.0009

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 19

These certainly look better than the first figures, but I do not think the
difference large enough to compel me to repeat the computations.

The yearly correction seems to be very nearly accurate,

Not so as regards the inclination; for 1 will insert here the remarks which
Dr. BerasMa’'s papers enable me to offer as to the first part of this work.
Here the monthly corrections do not change very much, but the value of 2.15
which I took for the correction from one year to the next, seems to be consi-
derably too large, as the real value cannot be much greater than 1.50, and is
probably even less. This can have no serious influence on the map I have given.

I have here only briefly referred to these reductions, as more on this point,
which it is unnecessary again to explain, has been stated in my first paper.

CONSTRUCTION OF THE MAP.

1 very soon saw that the simplified method I employed for the inclination
would not do at all for this part of the work. The different stations offer
discrepancies to such an extent, that, in order to get a tolerable mean, a great
many more points would be required to form one province; and from the mo-
ment the number of these latter decreased, the method was no longer sufficiently
correct, and I had to adopt another.

The whole area was divided into four provinces only, which are indicated
on the map by dotted lines. (IL will refer later to the four points to the North
East which do not enter into these provinces). These divisions contained about
thirty stations each, a few less in the Eastern part than in the Western, as
was reasonable. Here again, a half value only has been given to those stations
where 1 was unable to observe on more than one day. To these points, five
in number, there has, however, been added Pelaboean-Ratoe where the Chrono-
meters were in a bad state, so that the observations have been calculated with
out applying any correction for the Chronometer's rate at all, and are certainly
less reliable.

Then was found what I have already called the centre of gravity for each
province, and the horizontal intensity in that centre, in the same way as for
the inclination (by taking the mean of the longitudes, the latitudes and of the
intensities). Afterwards for every observed station an equation was formed of
the form:

a= be + ey,

in which a was the difference between the horizontal intensity observed at the
ya

20 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

station and that of the centre of gravity, » and y the same difference for the

latitude and the longitude, b and ec two constants, unknown for the present.
This gave a series of equations of the same form; and by the method of

least squares, the most probable value was found for band for ce. Now, if we put

b —= p COS p
CP SM PI

it is evident that p is the angle which the gradient in the centre of gravity
makes with the meridian. (Or, in other words, which the isodynamics, taken
as straight lines, would make with the parallels). Also p will be the rate at
which the horizontal intensity changes along this gradient.

Then the gradient was drawn on the map, and by the aid of p a dozen
points were fixed, where the isodynamics had to pass. I took, however, into
account the fact that the distance between the lines increases from South to
North, and so I did not exactly make use of the calculated points of intersec-
tion, but those to the North of the centre of gravity were taken a little wider
apart than those to the South. Tüis was done without any calculation; but as
the correction is a small one, and its amount sufficiently given by the value of
p in the neighbouring centres, 1 think this quite allowable.

This method is much more correct than the one I adopted for the isoclinics,
in so far that it takes also the longitude into account, and that it gives, along
with the points through which the lines have to pass, their direction in those
points. But it leaves much more to be done by drawing; especially the angle
p,‚ or in other words, leaves it to the drawer’s ability, which is a disadvantage.
For the dip, 1 reduced the graphic part certainly to a much smaller amount.
It will be seen that in the Western portion of the map the lines appear to
be tolerably correct; but as to the Eastern portion, a greater number of sta-
tions would certainly have been desirable; the defect is more felt here than
with the dip.

One more serious difficulty presented itself in this Eastern region. Where
did 1 cross the central line of maximum horizontal intensity, if 1 crossed it at
all? The values I observed, seem to indicate that the four stations to the
extreme North-East are on the North side of this line, therefore 1 did not 1melude
them in any of mv provinces, as the map will show. Doubts are here, however,
quite admissible, and a great many more stations in this region would be an
immense gain; nor can this map be considered sufficiently complete without the
addition of a good many observations in the North of Borneo, and in the adjacent
parts of the Spanish possessions, which places unfortunately 1 was unable to visit,

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 21

For these four stations the means were taken of the longitude, latitude and
horizontal intensity, and the distance between the centre thus obtained and the
last isodynamies to the North was divided by evaluation. Of course, the cor-
reetness of this corner of the map is very doubtful, and this uncertainty na-
turally extends to the whole Eastern part, where one station taken from a
province to be put in another, might make a sensible difference. As it is, I
believe the lines, as 1 made them, to be the more probable ones, though they
certainly do not everywhere accord well with the different values which have
been observed. Therefore these lines may be, as to the details, even less correct
than the isoclinics, as 1 was able to give them, and a great many more ob-
servations will be necessary before we shall be in possession of full particulars
as to the state of terrestrial magnetism in the Indian Archipelago. Considering
the extent of territory in question, L could not, of course, make more than a
rather rude survey.

TABLE V.

HORIZONTAL INTENSITY.

Dd

*
The same,
corrected | Mean,
NAME OP STATION. Hour m X —hori-, for the | reduced
LONGITUDE. Dare. of |—=magnetic) zontal | hour of | to the ReMARKs.
LATITUDE day. moment. intensity.! the day | mean tor
and for | 1876.
mornth.
EE KE EEEN DEE EE ATTENDED E
Batavia, Febr. 26, 274 hbm | 0.77299 | 7.9889 | 7.9876 In Dr. BErRGsMA’s Ob-
106 49 45’ | it 40 0.17273 | 7.9923 | 7.9946 servatory, on a stone
+611 0 March 1 10 50 {0.77246 | 7.9975 | 7.9929 pillar.
has 4 9 55 | 0.77159 | 7.9969 | 7.9915
11 10 | 0.77154 | 7.9939 | 7.9899
” 5 9 30 | 0.77108 | 7.9943 | 7.9890
10 40 | 0.77171 | 7.9960 | 7.9910
„ 16 9 30 !0.7706! | 7.9861 | 7.9809
| 10 45 | 0.77036 | 7.9891 | 7.9841
„ 26 | 9 35 /0.76706 ‚7.911 | 7.9858
| 11 10 | 0.76699 | 7.9906 | 7.9867 | 80035
Pelaboean-Ratoe.| April 15 | 8 0 |0.76478 7.455 Lin Tent.
10631 20 9 0 | 0.76383 | 7.9643 | 7.962 The chronometers had
465930 | »„ 16 | 7 40 |0.76098 | 7.9489 | 7.9510 suffered by the transport
9 0 |0.76092 | 7 9524 | 7.9503 so that the rate was un-
„ 17 8 5 /0.76106 | 7.9563 | 7.9569 certain, and no correction
9 20 | 0.76126 | 7.9469 | 7.9439 on this head was applied.
Mieke 7 35 0.76157 | 7.9475 | 7.9496
„ 19 7 50 |0.76107 | 7.9522 | 7.9538
9 0 |0.76158 | 7.9523 | 7.9502
„ 20 7 35 | 0.76114 | 7.9537 | 7.9558
' 8 45 1 0.76144 ! 7.9552 | 7.9537 | 7.9522

22

REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

NAME OF STATION.
LONGITUDE.
LATITUDE.

Bandoeng.
107°36157
+ 655 22

Cheribon.
108°33'58?
+ 64255

Tegal.
1090 7397
+ 651 10

Semarang.
11092436”
+ 658 2

Dare.

„

June

27

1
12
13
26

29

_

DAAD ARAANANAHSE OAONIOAOITD

De med

ee

SCOSS ES

moment.

/

on N
— magnetic,

074469

JX — hori-
zontal
Intensity.

9940
„9960
„9915
„9917
„9815
„9901
„986%
„9934

9865
„9934

mm al al al ll el

„9795
„9823
„9733
„9769
„9737
„9746
„9691
9780
9695
„9819
„9686
9751

Lets el tl

„9609
„9704
„9737
„966%
„9569
„9690
„9524
„9539
„9526
„9539
„9430
„9485

„9636
„9681
9706
„9737
„9711
„9750
„9820
„9904
„9706
„9730
„9611
„9719
729
„9721

mlm all al a al al ll el el

le el el el

ma al al al al al al al al

The same,

corrected
for the
hour of
tbe day
and for
month.

„9936
„9927
9936
9886
9837
„9875
„9874
„9891
„9886

ml ll al a a al al al ml
« «

ml ml ml ml ml ll al ll ml ml

U el ll ll

Mean,
reduced
to the
mean for
1576.

REMARKS.

Tent.
Reduced with the one
chronometer which had
not suffered like the
others.

Onthe 28th one reading
was a little doubtful.

8.0045

In an existing bamboo
shed.

Chronometers, having
been mended at Batavia,
came into my possession
on the 21st.

On the 20th thunder.

7.9892

Tent.

Here, and in the next
three stations, the ob-
servations of deflection
have not been doubled.

7.9718
Tent.

MADE IN THE YEARS 1874—1877,

23

Dm

The same,

corrected

NAME OF STATION. Hour u X-—hori-| for the
LONGITUDE. Dare. of _ |—=magnetic) zontal | hour of
LATITUDE. day. | moment. (intensity. | the day
and for

month

samen June 29, °74| 10b45m | 0.74480 | 7.9710 | 7.9626
(continued). 11 35 | 0.74466 | 7.9709 | 7.9657
„98 7 30 | 0.74490 | 7.9661 \ 7.9633

8 30 | 0.74480 | 7.9719 | 7.9658

9 20 | 0.74490 | 7.9739 | 7.9655

10 5 | 0.74491 | 7.9766 | 7.9679

10 55 | 0.74494 | 7.9761 | 7.9683

11 50 | 0.74489 | 7.9763 | 7.9714

|July 1 8 25 | 0.74456 | 7.974A | 7.9749

9 15 | 0.74474 | 7.9752 | 7.9734

10 O0 | 0.74489 | 7.9735 | 7.9710

| 10 50 | 0.74471 | 7.9761 | 7.9745

11 35 | 074458 | 7.9730 | 7.9743

| 12 25 | 0.74456 | 7.9724 | 7.9747

Ambarawa. "4 7 30 | 0.74420 | 8.0266 | 8.0302
110° 23’ 56 8 40 | 0.74426 « 8.0289 | 8.0286
+ 7 15 36 9 30 0.740, 8.0315 8.0293 |
10 15 | 0.74431 \ 8.0309 | 8.0287

411 15 | 0.74419 | 8.0281 | 8.0278

| 12 5 | 0.74445 | 8.0269 | 8.0305

hw 7 20 | 0.74440 | 8.0245 | 8.0285

| 820 | 0.74406 8.0303 ‚ 8.0311

9 35 | 0.74425 | 8.0343 } 8.0319

10 20 | 0.74415 | 8.0349 | 8.0327
11 5 | 0.74419 | 8.0365 | 8.0359 |

12 O | 0.74440 | 8.0321 | 8.0352

„ 6 | 7 20 | 0.74440 | 8.0231 | 8.0272

8 15 | 0.74404 | 8.0273 | 8.0283

| 9 20 | 0.74405 | 8.0320 | 8.0301

| 10 0 | 0.74399 | 8.0336 | 8.0312

11 5 | 0.74426 | 8.0339 | 8.0333

| 11 55 | 0.74400 | 8.0329 | 8.0355

Djokjokarta. world 7 35 | 0.74385 | 7.9951 7.9983
110°21’ 297 8 30 | 0.74365 | 7.9915 | 7.9918
+ 74814 | 9 35 | 0.74376 | 7.9969 | 7.9945
| 10 25 | 0.74339 | 7.9915 | 7.9893

11 20 | 0.74356 | 7.9927 | 7,9923

12 5 | 0.74361 | 7.9897 | 7.9933

kel 18 7 35 | 0.74399 | 7.9960 | 7.9992

8 25 | 0.74371 , 8.000 , 8.0007

9 25 [0.743 | 7.9987 | 7.9966

10 45 | 0.74394 | 7.9969 | 7.9947

11 10 | 0.74411 | 7.9991 | 7.9981

11 55 | 0.74409 | 7.9939 | 7.9965

s 14 7 25 | 074392 | 7.9939 | 7.9976

8 10 | 0.74365 | 7.9954 | 7.9967

9 20 | 0.74395 | 7.9971 | 7.9952

10 5 | 0.74361 | 7.9985 | 7.9961

| 41 15 | 0.74371 | 7.9934 | 7.9930

44 50 '0.74320 | 7.9976 ! 7.9992

Mean,
reduced
to the
mean for
1876.

7.9829

8.0459

8,0107

REMARKS,

One reading of the vi-
brations missing, restored
by EE As this
occurred again now and
then, the fact is always
recorded in a shorter way.

Tent.

Tent,
One figure got by in-
terpolation,

24 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

NAMEOF STATION.
LONGITUDE. Dare,
LATITUDE.

Madioen. July

111° 30: 487

+ 737 MM 22

De He

n 24

26

Prigt. August 3
111° 42 27

+ 8 16 47 zieke

„ 5

nr 6

” 7

Soerabaja. „ 19
112043: 55”

+ 7 15 30 ” 20

gj El

Sept. 10

ge TU

„ 12

13

Sangkapoera. |August 29
112938’ 527

+ 5 51 18 „30

„ 51

Sept 1

„ 2

E,
bed
id
B

GO mT GO ml Sl GO 1 GO
ssssssssse

_

CSS

OAOH ONS Ole

SER

_

estate

GE En OT
coStotsERS

SOOPDOlEND OE
Secsossssscse
Lal all al :
Sei

5

(sd

S

eN

mm

|
— magnetic
moment.

74245
„14239
„74230
„74202
„14214 |
0.74219 |
0.74249
0.74269

0.72826
0.72825
0.72836
0.72831
0.72835
0. 72809

11
ho
ler}
(e=)

2725
2749

Ie bo
Go ml mf fl ml
[Tej
jen

The same,

|
corrected

Y— hori-, for the

zontal | hour of

intensity.| the day
| and for

| month.

7.9171 | 7.9203

7.9216 | 7.9214
7.9207 | 7.9242
7.9185 | 7.9191
7.9201 | 7.924
7.9276 | 7.9259
7.9089 | 7.121
7.9477 | 7.9169
7.9135 | 7.9170
7.191 | 7.9184
7.8991 | 7.8988
7.9046 | 7.9040
7.9040 | 7.9091
7.9082 | 7.9079
7.9256 | 7.9277
7.9259 | 7.9254
7.9204 | 7.9231
7.9224 | 7.9221
7.9186 | 7.9213

7.9308 | 7.9304

8.0651 | 8.0681
8.0627 | 8.0624
8.0591 | 8.0623
8.0630 | 8.0634
8.0633 | 8.0675
8.0669 | 8.0676
8.0763 | 8.0764

| 8.0466 , 8.0475
| 8.0586 \ 8.0620

8.0696 | 80702
8.0721 | 8.0752
8.0757 | 8.0761
8.0634 | 8 0662
S.0681 | 8.0704

8.0863 | 8.0854
8.0867 \ 8.0861
8.0783 | 8.0791
8.0763 | 8.0756
8.0809 | 8.0847

\8.0791 | 8.0796
‚8.0765 | 8.0785
‚8.0781 | 8.0784

8.0750 | 8.0764
8.0799 | 80800

Mean,
reduced
to the REMARKS.
mean for
1816,
CESIBEZIED

Tent.

One figure by interpo-
lation.

| 7.9348

Tent on the two first
days; on the three next
days in the house; see
text.

The observations on the
first day are not well
done.

7.9320

Tent.

Some uncertainty in the
temperature.

Thunder; uncertain ob-
servation.

8.0818

Tent.

Weather always stormy,
observations not good.

8.0954

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 25

[The same,
corrected | Mean,
NAMEOP STATION. Hour m LX — hori-) for the | reduced
LONGITUDE. of \—magnetiel zontal | hour of | to the REMAEKS.
LATITUDE. day. | moment intensity.| the day | mean for
| and for | 1876.
month.
Probolinggo. 0.72564 | 7.9974 | 80007 Tent.
113°12 447 0.72651 8.0024 « 8.0029
+ 7 M 46 „ 19 S 10 072606 7.9963 « 8.0001
9 15 | 072664, 8.0029 , 8.0035 One figure by interpo-
„20 8 30 | 0.72609 | 7.9987 | 8.0015 lation.
9 20 \0.72629 8.0035 | 8.0040
„ 22 8 15 | 0.72586 7.9985 | 80020
9 10 |0.72651 8.0009 | 80018
„ 23 8 0 |0.72554 | 7.9980 | 80025
8 50 | 0.72619 8.0046 , 8.0064 | 8.0175
Soemenep. „ 28 S 20 !0.72509 8.072 ' 8 0757 Tent.
11395345” 9 10 | 0.72545 8.0783 | 8.079 The position was not al-
+7 230 ” 29 7 55 | 0.72510 | 8.0724 | 8.0771 ways the same being twice
8 45 | 0.72565 | 8.0789 | 8.0809 shifted. The ground was
„30 810 | 0.7252 | 80645 | 8.0684 sometimes soft, on the
8 55 |0.72559 | 8.0719 | 80734 29m and on the 1st [ had
Oct. 1 7 50 /0.72501 (8 0691 | S.0741 to adjust the instrument
8 40 |0.724M4 | 8.0687 | 8.0707 during the observation
“ 2 7 45 |0.72514 , 8.0637 | 80690 on account of its being
| 835 |0.72384 | 8.0799 | 8.0822 | 8.091 | out of level.
Boeleleng. | # 9 8 0 |0.72420 | 8.0087 | 8.0129 Tent.
115 3 337 8 55 | 0.72435 | 8.019 | 80133 One figure uncertain.
+8 733 „ 10 7 55 | 0.72379 S.O121 | 80166
| 845 |0.72489 | 7.9993 | 8.0011
„ 132 7 35 | 0.72330 8.0094 | 80149
8 45 |0.72374 | 8.0129 | 80147
„ 13 7 50 |0.72425 8 0109 | 80158
8 50 (072370 | 80119 , 8.0135
„ 14 | 7 55 (0.72389 , 8.0039 ‚ 8.0084
| 9 0 |0.72415 /8.00S1 | 80093 | 8.0271
Ampenan. m2 | 7 55 | 0.72246 | 8.0265 | 8.0311 Tent.
1169 3407 8 55 | 0.72334 \ 8.035 | 8.0329 Here the natives were
+ 8 34 15 le 496 | 8 15 ‚0.72214 \ 8.0320 , 8.0354 very troublesome, and tbe
| | 9 5 {0.72240 | 8 0311 | 8.0321 wind on the 26th.
„ 27 7 55 |0.72211 | 8.0247 | 8.0292
8 45 | 0.72339 | 8.0236 | 8.0254
‚ 2 {| 815 |0 72244 | 8 0305 | 8.0338
| 850 |0.72240 | 8.0284 | 80300
„ 29 | 8 5 | 0.72196 | 8.0285 | 8.0326
| 845 /0.72229 ( 8.0323 | 8.0341 | 8.0467
Makassar. Nov. 25 | 8 5 /0.72024 | 8.1740 | 81776 Tent.
11992341” 9 0 {0.72020 | 8.169 | 81705
+58 8 „ 28 7 40 (0.71884 | 8.164 | 81693 Temperature uncertain.
‚910 [071920 | 81711 | 81715
„ 929 ‘ 7 30 |O 71921 | 81689 | 81744
| 830 |0.71936 | 81745 | 81768
„ 30 | 8 10 | 0.71811 | 8.1679 | 81712
| 9 O0 {0 71885 | 81739 | 8.1747 Sudden change of tem-
Dee. 1 | 7 40 | 0.71836 | 8.1664 | 8.1716 | 8.1881 | perature.

13
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIF. DEEL XX.

26 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

NAME OF STATION.

LONGITUDE.
LATITUDE.

Saleier.
120°27’ 26”
+6 7 2

Koepang.
123° 33 44?
+ 10 9 49

Larantoeka.
122° 58: 10”
+ 8 19 20

Dilli.
125034 0
EET)

Bima.
118043 55”
+827 0

Dare.

”

I

u

OOGO TDEOPDP WOMM TWA

dad |

GD TO

OOGO OMOl 00000 © 00 0 0 0 A

— magnetic

me

moment.

(Id
(ee)
B

(SS Go Gr
ARR KOSOHRHKO

sosesssssrs vosssseco cscsscocoo
LUS Ut:

Ssssssseseso e=)

ml ll al al lalalalala

Jp jn jj
_
(dd
l

„71613

71573

71615

„71535
71587 |
„71492
„71588 |
„71492

512
71518 | 8.

71473

pm nj
GE AocHsO lee Vat erst
l
jen

162

208

1

|

L
Î

rbi Et tft Go GO GO Go 00 GO GO 00 Go 00

X— hori-
zontal
intensity.

1529
1550
„1636
1635
1567
1609
„1615
„1659
„1611
„1631

0232

225
„0210
„0238
0205
„0225
„0220
8 0248

80330

ee

„1022
„1152

„1040
1085
„1028
1996
„1027
„0942

„9760
9840
9753
9838
9730
„9807
9776
„9807

„1044 |

„1090 /

9789 |
9830 |

Go Go Go OO

Go 0owcoovoE ooo

|

Ul ll ll ll let GO 00 00 00 00 00,00 00 00 00

The same,

corrected { Mean,
for the | reduced
hour of | to the
the day | mean for
and for | 1876.
month.

REMARKS.

„1540 Under a shed.

„1524 Weather rainy and win-
„1603 dy, especially on the 5th
„1597 and 7th On these days
„1574 the observations are a
„1594 little rough.

„1619
„1636
„1623
„1617 | 8.1743

„0257 Tent.

„0225 Twice a figure by in-
„0242 terpolation. Wind.
„0242
„0225
0223
„0252
„0255 | 8.0315
„0345 Tent.

„0368 The place was shifted
„0446 every day, on the 17th
„0472 even to an island opposite
„0224 L. . Lascribe the discor-
„0240 dant figures to the neigh-
„1043 bourhood of the volcano.
„0986 As the geographic posi-
0682 tion is not very reliabie,
„0669 | 8.0623 | IL took all the observa-
tions, however, together.

1062 Tent.
1956
s4l7i7
„1009 |
„1052 |
„1078
1048
1091 | |
1037 |
0944 | 8.1132 |
9850 \_Im a wateh-house.
9852
9781 | _Indifferent observation.
9810 |
„979% |
9847
„9764
9815
9800
9806 ' 7.9890

Go Go DO Go Go GO O0 O0 0 O0

MADE IN THE YEARS 1874—1877, 271

The ek)

corrected | Mean,
NAME OP STATION. our m Dd ori) for the | reduced
LONGITUDE. Dare. of _ |—maguetic) zontal | hour of | to the REMARKS,
LATITUDE. day. | moment. inteasity., the day (mean for
and for | 1876.
| month.
March 18,’75 | 7h40m | 0.71008 , 8.2368 | 8.237 Under a shed.
8 30 | 0.71045 / 8.2395 | 82368
+3 52 29 „ 19 8 5 |0.71092 | 8.2278 | 8.2264
9 0 |0.71102 | 82346 | 8.2305
hb =#, 30 7 55 | 0.71045 | 8.2300 | 8.2293
8 45 | 0.71015 | 8.2330 | 8 2295
„ 91 7 55 | 0.70974 | 8.2360 | 82353
8 40 | 0.71013 | 8.2395 | 8.2363
„ 922 8 30 {0.70990 | 8.2342 | 82315
9 15 | 0.71045 | 8.2420 | 8.2372 82405
Amboina. mul 26 8 15 0.70976 , 8.2863 | 8.281 Tent.
128°10/ 07 8 55 | 0.70968 , 8.284 | 8.255
+3 41 30 he 97 8 0 | 0.70890 | 8.2878 | 8.2867 Wind.
8 45 \0.71130 8.3115 | 8.3080 Temperature uncertain,
„ £8 8 5 |0.70983 8.2870 | 8.2856
8 55 \0.71400 | 8.2012 | 8.2973
„ 29 8 0 /0.70976 | 8.2903 | 8.2892
| 8 50 | 0.71003 , 8.2934 | 8.2897
late 181 8 5 |0.70963 , 8.2876 | 8.2862 | On the 31st [ was often
| _8 50 |0.70963 | 8:2928 | 8:2891 | 8.2977 | disturbed.
Banda. | April 9 | 8 20 |0.70845 | 8.1858 | 8.1854 Tent.
12953’ 0° | | 9 5 |0.70937 | 81866 | 8.1842
+4 53 „ 10 8 55 | 0.70917 | 8.1868 | 81849 |
| 9 35 | 0.70902 | 8.1870 | 8 1836
rl | 8 15 | 0.70888 | 81868 | 8.1869
| 8 55 | 0.70908 | 81878 | 81859
rs 12 \ 8 5 | 0.70903 | 81850 | 81856
| | 9 0 |0.70873 | 8.1918 | 8.1897 |
„ 15 8 35 | 0.70875 \ 8.1946 | 8.1936 Bad observation,
| 920 |0 70838 | 8.1922 | 8.1893 | 8.194
Batjan. May 16 | 810 | 0.70650 ( 82608 | 82601 Tent.
127° 28 3” | 8 55 | 0.70680 | 8.2672 | 8 2643
+038 3 „ 17 | 750 |0.70638 | 8.2658 | 8.2665 | |
8 40 | 0.70675 | 8 2695 | 82673 | Strong wind.
„Ls 7 55 | 0.70603 | 8.2600 | 8.2603 One figure by interpo-
„19 7 50 | 0.69385 | 8.2682 | 8 2688 | lation.
835 | 0.69408 \ 8.2724 | 8.2704 |
„ 20 8 5 | 0.69367 | 82632 | 8,2628
8 50 | 0 69407 ‚ 8.2650 | 8.2623 | 8.2723 |
Daal ‚ 2% 7 35 |0.69392 | 8.2617 | 8.2629 | |_ Tent.
127° 2 21° 8 25 | 0.69368 | 82700 | 8.256 | Afraid of the volcano's
…— 0 47 13 „ 26 | 225 | 0.69387 | 8.2572 | 82589 | influence, 1 observed on
810 | 0.69443 , 8.2518 8.2511 | different spots, though
„ 27 | 7 35 | 0.69377 | 8.2588 | 82600 | at a small distance one
8 25 | 0.69325 ( 8.2666 | 8.2652 | from the other.
„ 23 7 50 | 0 69360, 8.2604 | 8 2610 |
| 855 | 0.69373 | 8 2657 | 82623 |
„ 29 7 55 | 0.69307 | 8.2570 | 82573 |
| 8 35 !0.69309 | 8.2650 | 8.2630 | 8.2686

13*

28 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

NAME OF STATION.

LONGITUDE,
LATITUDE,

ml

— magnetic

moment

The Bell

corrected

X — hori-, for the
zontal |\ hour of
intensity. | the day
and for

Mean,
reduced
to the
mean for
1876.

REMARKS.

Kajeli.
1270 6’ 07
+ 3 22 46

Wabaai.
129028’ 327
+ 2 47 38

Lolobato.
1280 6’ 07
—117 0

Menado.
124949’ 47”

— 1 29 39

Goronfalo.
123° 2/50’
— 0 30 10

Lomimi.
120032’ 1”
„0 30 20

deed
OTM IDDOOT O1 GO 101
k L

Ol OTTO GOTT ll 0 1

GO ml OO GO 1 OO 1 GO 1

0.69273
069303
0.69298
0.69300
0.69282
0.69287
„67301
69287
„69215
„69263
„69247
69295
69319
69213
69245
„69282
„69402

69227

69188
69220
„69200
69250
69190
69182

69158
„69178
„69157
„69164
„69140
„69120
„69127
„69132
„69050
„69132

69132
„69121
„69095

69105
„69084
„69110
„69056

69077
„69023
„69015
„69045
„69063
0. 69023
0. 69023
0.69084

Coos OOC SSSSSSSSS SS

Coe SS

Coe SSS

ke)

ECHACI TCE IOC vo KOOI ii eis 19 Io Io Ie loo Ie 5 KO KO KO KO KO KO NC
L
b

„69202 |

8.2532
8.2538
82454

82496
8. 2448
„2505
„2502
„2512
„2385

„2465

„2488
„2520
„2532
“2420

2458

Za

© 19 LO IV 19 KO HO ke
jn
md
GS

20 00 90 00 0 00 0 0 2
5
rs
E

82526

8.2459

8.2916

8.2531

83300

Tent.

Rain made it difficult
to hear the chronometer.

Tent.

Instrument constantly
sinking into the soaked
ground.

One figure by interpo-
lation.

Wind.

Tent.
Bad observation.

Bad.

Tent.

Tent.

Tent.

One figure by interpo-
lation.

Wind.

MADE IN THE YEARS 1874—1877.

29

mmm Emm mmm

NAME OP STATION.
LONGITUDE.
LATITUDE.

Mogo. „
122’ 230
+0 26 29 r

MantawaloeKeke)
12 5 3
+ 0 23 36 ’

Pondang. „
124 28’ 57
— 0 2% 13 r

Kema
125° 417”
_— 1 24 MM

Madjene. ,
118°57 36’
+ 3 33 10

Sept.

Dare.

26
28

22

23
21

CE OO ml ml OO 1 OO 1

5 OO 1 OO 1

| The same,
| corrected, Mean, |
m IX —= horie, for the | reduced
— magnetic, zontal | hour of | to the REMARKs,
| moment. intensity. Hadar rend
and for >76,
| month. |
0.69050 ‚ 8.2652 5 2
0.68959 , 8.2708 | 8.
0.68953 | 8.2808 | 8 2819 One figure by interpo-
0.68990 « 8.2678 | 8.2726 lation,
0 68967 | 8.2728 | 8.2742
0.68923 | 8.2740 | 82764
0.69002 | 8.2634 | 8 2690
068962 | 8.2706 | 8.2741 | 8.2819
0.69037 | 8.2336 | 8.2378 Open air, in the shadow
0.68977 | 8.2427 | 8.2438 of a rock.
0.68963 | 8.2388 | 8.2436 The movements of the
0.68973 | 8.248 | 82470 vibrating needle were
0.68965 | 8 2462 | 8. 2469 often rather irregular,
0.68981 | 8.2503 | 8 2500 | perhaps on account of
0.68990 | 8.2540 | 8.2532 | 8.2535 | the rather strong wind.
| 0.68956 | 8.2820 | 8. 2871 Tent.
0.68925 | 8.2824 | 8.2851 The same remark as for
0.68942 | 82848 | 8.2896 Mogo.
0.68968 | 8 2892 | 8.2916
0.68950 | 8.2790 | 8.2846
0.68895 | 8 2834 | 8.2873
0.68942 | 8.2870 | 8.2892
0.68903 | 8 2856 | 8.2861 | 8.2951
0.63916 8 2464 | 82247 Tent.
068930 | 8.2210 s.20
„68843 | 8.2188 | 8.223
0.68897 | 8.2228 | 8.2257
0.68833 | 8.2266 | 8. 2268
0.68932 | 8.2326 | 8.2318
0.68881 | 8 2268 | 8.2262
0.68917 | 8.2282 | 8 2283 | 8.2335
0 68805 | 8 2838 | 82882 Tent.
0.68834 | 8 2878 | 8 2901 Both days were windy,
0.68830 | 82856 | 82857 and on the second day
0.68814 | 8.2872 | 8.2876 | the temperatures are ren-
0 68798 | 8.2866 | 8.2887 dered uncertain by an
0.68820 | 8.2902 | 8.2939 error on my side.
0 68805 | 8 2784 | 8.281 From this time until
0.68S41 | 8.2810 , 8 2848 the end of the year, the
0.68813 | 8.2508 | 8 2819 temperature is often a
0.68798 | 8 2782 | 8 2783 little uneertain.
0.68787 | 82786 | 82789
0.68794 | 8.2774 | 8 2782 | 8.2925
0.68764 | 8.2242 | 8 2320 In a shed.
0.68755 | 8 2265 | 82317 The first day was windy
0.68784 | 8 2283 | 8.2303 after Sh a. m.
068763 | 82306 | 8 2310
0 68765 | 8 2266 | 8.2345
068773 | 8.2280 | 82337
0 68763 | 8.2350 | 8.2391
0.68772 | 8.2338 | 8.2358 | 8.2410

30

REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

mmm
De

NAME OF STATION.

LONGITUDE.
LATITUDE,

Mamoedjoe.
118052’ 507
+240 8

Krosa.
119°12/ 07
+41 49 30

Doellah.
132° 44’ 127
+45 33 53

Feer.
132054’ 207
+5 53 40

Dobbo.
1349 20/ 407
+5 44 30

Meiriri.
134024’ 07
+5 33 30

Amahaai.
128956’ 07
—_3 19 40

Haja.
129° 33’ 31
+3 4 11

Í

DATE.

Sept. 29,°75

Oct.

Nov.

„

30

31

<S Qo O0 Se OSDL

GOml OGO GO IGO ll 00

The same,
‘corrected | Mean,
m X— hori- for the | reduced
— magnetic) zontal | bour of | to the
moment. intensity./ the day | mean for
and for | 1876.
month.
0.68724 | 8 2390 | 8.2469
0.68680 | 8.2440 | 8.2495
0.68733 | 8.2446 | 82465
0.68726 \ 8.2480 | 8 2481
0.68723 | 8.2408 | 8.2460
0.68708 | 8.2467 | 8.2487
0 68717 | 8.2422 | 8. 2476
0 68747 | 8.2450 | 8 2471 | 8.2551
0.68660 | 8.2392 | 8.2445
0.68700 {| 8.2500 | 8.2526 | 8. 2561
0.68603 | 8.2088 | 8.2134
0.68597 | 8.2130 | 8.2156
0.68593 | 8.2124 | 8 2126 | 82214
0.68546 | 8.1935 | 8.1998
0.68604 | 8 2028 | 8.2083
0.68503 | 8.1892 | 8.1923
068595 , 8.2002 | 82013
0.68607 | 8.2002 | 8.2005
0.68627 | 8.2114 | 8.2115
0 68573 | 8.2026 | 8.2045 | 82101
0,68574 | 8.1980 | 8.2048
0.68549 | 8 1970 | S 2006
0.68511 | 82084 | 8.2088
0.68583 | 8.1996 | S.2042
0.68585 | 8.2007 | 8 2024
0.68530 | 8.2022 | 8.2024
0.68550 | 81988 | 8 2031
0.68546 | 82035 | 8.2050 | 8 24114
0.68553 | 8.1820 | 8 1856
0.68593 ‚8 1997 | 8.1999
0.68538 | 8.1930 | 81926 | 8.1975
0.68423 | 8. 2480 | 8 2484
068473 | 3 | 8 2486
0.68393 | | 8 2537
068424 82571
068418 | 8.2497
0.68430 | | 8 2500
0.68420 | 8 2 | 8 2487
0.68451 | 8.2538 | 8 2536 | 8.2587
0.68424 | 8.2456 | 8.2476
0.68437 | 8.2486 | 8. 2484
0.68382 | 8.2438 | 82477
0.68410 | 8.2476 | 8 2496
0.68394 | 8.2510 | 8.2506
0 68443 | 8. 2510 ‚8.2484
0. 68390 | 8.247 8 2496

0.68399 | 8 iel | 8 2508 | 8. 2566

REMABKS.

Tent.
Thunder.

One reading uncertain.

Under a shed. Bad ob-
servation,

Tent,

Tent.

Uncertain.

Tent.

On the 2d the wind
rendered it difficult to
hear the chronometer.

Not very good.
Tent.

Tent.

Under a shed.

Bad observation.

Wind.

MADE IN THE YEAKS 1874 —1877. 31

| | (hese, Be
correcte ean,
NAMEOPSTATION. Hour m__\X-—hori-| for the | reduced
LONGITUDE. Dare. of _ |—magnetic zontal | hour of | to the REMARKs.
LATITUDE, day. | moment. intensity.| the day | mean for |
| and for | 1876.
| month.
Saparoea. 7h20m | 0.68407 _8.2463 | 82489 Tent.
128° 38’ 367 8 5 |0.68450 8.2503 8 2504 First day windy, the
+3 34 37 8 EE sed Zn | En 19th Ll was unwell.
‚68378 , 8.2505 | 8.246
10 15 | 0.68372 | 8.2492 | 8.2456
10 50 | 0.68369 8 2518 | 8. 2486
«119 7 20 | 0.68344 \ 8.2508 | 8 2534
7 55 | 0.68358 8.2538 | 8.2546
8 55 | 0.68344 8.2564 | 8.2540
9 25 |0.68353 , 8.2588 | 8 2554
10 5 | 0.68347 , 8.2606 | 8.2568
10 35 | 0.68353 | 82617 | 82579 | 8.2593
Bandjermasin | Febr. 2,°76/ 8 20 |0.68069 | 8.1790 | 8.1809 Tent.
114 34 387 8 55 |0.68107 , 8.1860 | 81862
+3 18 55 aag (RG) 8 35 |0.68195 | S.1786 | 8.1797 Windy.
r 4 8 25 |0.6S112 , 8.1780 | 81797 The sun had been invisi-
9 30 |0.68168 | 81832 | 81820 ble, and when it was visible
„ 5 8 15 | 0.68130 'S8 1824 | 81846 | one half of the first obsn
| 9 20 | 068170 | 8.1896 | 8.1888 was made, so that the other
A6 810 |0.68152 | 8 1698 | 8 1722 half wasdone half an hour
8 50 | 0.68162 | 8.1666 | 8.1670 | 8.1801 |Iater. This occursagainand
will be recorded by: „De-
clination between”,
Sampit. p 9 7 0 | 0.68096 | 8.2405 | 82170 Tent.
112957’ 47 8 50 |0.68121 | 8.2164 | 8 2168
+2 29 31 9 45 | 0.68149 | 8.2186 | 8.2473
10 35 | 0.68088 | 8,2208 | 82196
|11 10 {0 68123 | 8.224 | 8.2225
r 10 | 725 | 0.68083 | 8.2148 | 8.2197
8 20 | 0.68127 | 8.2173 | 8.2193
9 15 |O 68113 | 8.2245 | 8.2238
9 55 | 0.68093 | 8.2202 | 8.2189
10 55 | 0.68130 | 8 2224 | 8 2221 | 8,2181
Martapoera. „ 14 9 50 | 0.68121 | 8.2038 | 8 2025 The first observation in
114°49/28/ | 10 30 | 0-68069 | 8.2026 | 8.2045 | an existing gallery, the
+345 | |41 15 | 0.68088 | 8.2035 | 8.2045 En Nd
Alb 7 20 |O 67957 | 8 2080 | 8.2132
| 8 5 | 0.67878 | 8.1958 | 8.1985 |
| 9 15 | 0.67858 | 8.2040 | 82033
10 15 | 0.67881 | 8.2066 | 8.2056 |
| 11 O0 | 0.67814 | 8.2018 | 8.2014 | 8. 2038
Mantalat. | # 20 | 7 25 |0.67850 | 8.2463 | 8.2: Tent.
114 52’ 567 8 50 (0 67842, 8.2 Declination between.
+1 22 51 „ 23 720 | 067795 | 8. Weather very bad, some
8 5 | 0.67797 | | 8.£ of the observations are
Er 8 59 | Ö ed 8. hastily done,
” - 4 29 |U.6/85/ | | 8. |
8 5 !0.67819 8.2 8 2593

32

NAME OF STATION.
LONGITUDE.
LATITUDE.

DATE.

— magnetic) zontal

REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

mm Y— hori-

moment. intensity.

The same,

corrected | Mean,
for the | reduced
hour of | to the
the day | mean for
and for | 1876.
month,

REMARKS.

rm: CREE ES EN EINE IEEE EEE

Marabahan.
114037’ 24°
+2 56 35

Amoentai.
1450 HED,
+ 2 18 34

Pati.
Wie ae 6
+ 6 45 20

Karimon Djawa.
110025’ 117
+ 5 52 56

Tjilatjap.
1099 0/16”
+ 5 52 52

Tjandjoer.
107° 8’ 07
+ 6 49 27

March 1

doed _
mm me EN |

40

Lo he LD
SS o8&

S 0 Scolsen SOTO SSS

mj)

0.67819 | 81944
0 67790 | 81996
0.67790 | 8 2020
0 67784 | 8.2046

„67795 | 8.2035

„67816 | 8.2062

„67184 | 8.1918

„67797 | 8.1952
0.67772 | 8. 1920
0.67825 | 8.1970
0 67760 | 8.2003
0.67186 | 8 2044
0.67805 | 8.2020
0 67747 | 8.1930
0.67773 | 8.2040
0.67790 | 82060
0.67810 | 8. 2058
0.67661 | 8.0443
0 67688 | 80516
0.67692 | 8.0568
0.67667 | 8 0547
0.67758 | 8 0614
0 67139 | 8 0588
0.67707 | 80428
0 67731 | 8.043
0 67685 | 80372
0.67693 | 8 0558
0 67702 | 8.0550
0.67725 | 8.0597
0.67693 | 8.0520
0 67685 | 8.0530
0 67680 | 8 0525
0.67577 | 7 9458
0.67591 | 7.9528
0.67608 | 7.9552
0.67550 | 7.9504
0.67582 | 7.9520
0.67583 | 7.9537
0 67588 | 79542
0.67523 | 7.9242
0.67570 | 7.9322
0.67550 | 7.9312
0.67558 | 7.9356
0.67480 | 79243
0.67537 | 7.9318
0.67570 | 7.9310
0.67540 | 7.9316

„1987
„2015
„2013
„2037
2025
2069

‚8.2010

‚8.1999

TOT en en

536
579

COLLE

8.0484

| 8.0542

| 7.9490

Ul ate tl et 00 oo oo €
LAG)
Go
km)

Under a shed.

Under a shed.

Bad observation.

Tent.

Not very good.

Tent.

Open air.

Open air.

NAMEOP STATION.

LONGITUDE,
LATITUDE,

Anjer.
105-54/ 347
+6 3 13

Teloek Betoeng.

105° 14/ 447
+ 5 25 31

Katimbang.
105° 36’ 45°
+ 5 49 20

Krakatahoe.
105927’ 30”
+6 7 2

Singkawang.
108 59’ 237
— 0 54 53

Pontianak.
109° 19’ 38”
+0 1 20

NATUURK, VERI.

DATE.

July

Aug.

9
10

135

14

19

10

10

14

MADE IN THE YEARS 1874—1877.

DER KONINKL,

nn nnn

33

The same,
corrected
for the

X = hori-

„9614
„9656
„9643
9690
„9658
„9533
„9562

9722
„9744
„9697
„9758
9755
9753
„9738

„9642
„9648
9666
„9662
9698
9662
9702

„864
„9883

„9954
„9612
9658
9662
„9673

„2892
2926
2968
2968
2956
3070
„3077
„3027
„3077

2617
2128
2688
2714
„2632
„2658

Hour m
of _ \—magnetic, zontal
day. { moment, intensity.
Ï
0.67490 | 7
0.67043 | 7
8 25 | 0.67448 | 7
9 30 | 0.67513 | 7.
10 10 | 0.67501 | 7
8 20 | 0.67467 | 7
9 20 | 0.67485 | 7
8 25 | 0.67440 | 7.
9 40 | 0.67498 | 7
8 5 | 0.67482 | 7
9 15 | 0 67483 | 7
9 55 | 0.67471 | 7.
10 10 | 0.67462 | 7.
10 40 | 0.67439 | 7
8 5 | 0.67467 | 7
9 5 | 0.67480 | 7
9 45 |0.67451 | 7.
8 10 | 0.67462 | 7
9 10 | 0 67477 | 7
9 55 | 0.67483 | 7.
10 35 | 0 67477 | 7
|

8 0 |0 67453 | 7
8 45 | 0.67456 | 7
9 40 | 0.67445 | 7
10 15 | 0.67482 | 7
| 8 25 | 0.67427 | 7
9 15 | 0.67431 | 7
10 O0 | 0.67442 | 7.
(10 40 | 0.67476 | 7
8 5 |0.6746 | 8
8 50 | 0.67434 | 8
9 25 |0.67M1 | 8.
{10 10 | 0.67422 | 8.
10 45 | 0.67431 | 8.
8 50 | 0.67271 | 8.
9 30 |0 67317 8
10 15 | 0.67222 | 8
10 55 | 0.67285 | 8
8 5 | 0.67373 | 8.
9 10 | 0.67338 | 8.
8 30 | 0.67324 | 8.
9 35 |0.67400 , 8.
7 25 | 0.67305 | 8
8 5 |0.67305 | 8
AKADEMIE, DEEL

XX.

„9892 |

alla el et ll

LRL RRDAH

Mean,

to the

hour of
the day
and for
month.

1875,

reduced

mean for

REMaARKS.

„9561
9573
„9585
„9603
„9574
„9478
„9478

Ien Hes en Ben en en

„9664
„9656
9649
9676
„9667
„9669
„9654

mlm nl nl ml ml

9549
„9571
„9578
„9611
„9618
„9574
„9615

lt al ll

7.959

9819
9814
„9803
„9869
„9583
„9576
„9574
9589

7.9703

2908
2919
2947
„2948
„2935
„3079
3070
3021

3078 | 8.2989

8.2690 | 8. 2684

7.9550

7.9662

Tent.

Somedifficulty in reading
the chronometer.

Tent.

Indifferent observation.

Bad observation.

Tent.

Tent.

First day open air, second
day tent, and somewhat
altered position.

Tent,

14

34

REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

NAME OF STATION.
LONGITUDE.
LATITUDE.

Tajang.
110° 87307
0 0 0

Sintang.
111030’ 567
—0 4 30

Nanga Pino.
111" 43’ 247
+ 019 4

Soekadana.
1090 56’ 25°
+1 14 33

Tandjoeng-Pandan
107’ 38’ 297
42 44 39

Mangar.
1080 157 307
+2 52

Dare.
July 16,°76

wael,

LÂ 23

van 8

n 25

„in 26

2

Aug, 4

4 5

7 6

„14

wal

n 16

„90

„21

7 'X— hori-

— magnetic! zontal

moment. intensity.
0.67341 | 8.2954
0.67369 | 83020
0.67340 | 8.3046
0.67352 | 8 3044
0.67370 | 8.3030
0.67323 | 8.2936
0.67349 | 8.3038
0.67305 | 8.2393
0.67386 | 8.2442
0.67312 | 82474
0.67299 | 8.2454
0.67315 | 8.2372
0.67324 | 8.2395
0.67305 | 8.2432
0.67337 | 8.2452
0.67323 | 8.2507
0 67305 | 82550
0.67329 | 82588
0.67280 | 82374
0.67329 | 82570
0.67303 | 8.2550
0.67323 | 8.2484
0 67321 | 82520
0.67299 | 82492
0.67287 | 8.2507
0.67323 | 8 2462
0.67318 | 8.2472
0.67299 | 8.2418
0 67326 | 8.2428
0.67277 | 8.2436
0.67240 | 81506
0.67315 | 8.1570
0.67239 | 8.1495
0.67253 | 8.1532
0.67270 | 8.1527
0 67303 | 8.1552
0.67247 | 8.1570
0.67247 | 81580
0.67213 | 8 1566
0.67245 | 8.1608
0.67157 | 81546
0.67213 | 8.1612
0.67222 | 81590
0.67203 ' 8.1585

The same,
corrected
for the
hour of
the day
and for
month.

DRR RAAD MLD D XP
RR

Ek

he

em)

oo oo Go oo 00 a0 0
LO KO 19 ION

en

5

‚En

20 0 W 0 0
Oe
Sr
5
rs

_
(er)
je)
Id

Mean,
reduced

to the
mean for

1876.

8 3018

8.2531

Go
ho
rs
ll
a

81541

81585

REMaRKs.

Tent.

Bad observation.

First day in a shed,
second day in tent.

Bad observation.

Tent.

A little uncertain.

Tent.

Tent.

Tent.

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 35

mmm
mmm

The et
corrected | Mean,
NAME oP STATION. Hour m YX = hori-, for the | reduced
LONGITUDE. Dare. of _ |=magretic, zontal | hour of | to the Remarks.
LATITUDE. day. | moment. |intensity. | the day |mean for
and for | 1876.
month.
Benkoelen. Sept. 22,°76, 6h55m | 067146 , 7.9587 | 7.9666 Tent.
1029 14/ 147 7 40 | 0.67146 | 7.9650 7.9707 From different reasons,
+3 47 35 8 55 | 0.67254 | 7.9808 \ 7.9824 the observations here are
„ 25 8 5 | 0.67140 | 7.9642 | 7.9683 | of inferior quality.
9 0 {0.67083 7.9688 | 79702
„ 2 8 0 |0.67141 | 7.9726 | 7.9770
9 45 | 0.67182 | 7.9706 | 7.9707 | 7.9723
Taba- „ 28 8 2 | 0.67141 | 8.0292 | 8.0325 Tent.
Penandjoeng. 9 25 | 0.67153 | S 0306 , 8.0310
102925’ 10° ‚10 “5 | 0.67103 | 8.0%28 | 8,030 |
+3 31 14 ‚10 45 | 0.67093 / 8.0320 , 8.0324 |
„ 39 7 35 | 0.67321 / 8.0088 | 80145 |
9 0 |0 67231 | S-0194 | 8.0208 |
9 45 | 0.67144 , 80398 | 80399 |
10 25 | 0.67144 8.0410 , 8.0413 / 8.0307
Î
| |
Keban-Agoeng. | Oct. 3 9 20 {067141 S.1476 81480 | {_ Tent.
102 42’ 39" 10 5 | 0.67135 ' 8.1500 ! 81500 | A narrow valley, sur-
+3 36 25 10 35 | 0.67080 / 81514 ‚81514 | rounded on all sides by
11 15 | 0.67083 | 81476 | 81495 mountains.
Ld 4 | 7 40 | 0.67086 , 8 1338 | 81393
8 20 | 0.67098 ( 8.1388 | 81419 One figure by interpol-
| 9 25 | 0 67073 | 8 1467 | 81469 ation.
10 5 | 0.67083 / 81440 | 81440 | 81464
Talang-Padang. | 6 S 0 !0.67035 8 0082 \ 8.0124 | Tet.
1025539" | 9 30 | 0.66987 , 80078 | 8.0078 The first observation
+3 35 47 |10 15 | 0.66968 | 7.9967 | 7.9968 | declination between.
|11 5 | 0.67027 | 8.0012 | 80029 | No apparent reason for
r 7 | 8 25 | 0.66950 | 7.9882 | 7.911 the important difference
| \_9 30 |0.67209 | 7.9922 | 7.9922 | in tbe figures.
| ‘10 16 | 0.66987 | 7.9792 | 7.9795
‚10 50 | 0.67061 , 7.9593 | 7.9900 | 7.9967
|
Koeboer. ‚1 | 7 50 |0.66979 | 8.0297 | 8.0346 Tent.
1099 4 47 8 45 | 0.67020 8.0336 | 80354
+3 2250 | 9 30 | 066992, 8S.0390 80390
10 5 | 0.67020 ' 8 0368 | 80368
ris 7 25 |0.66970 , 8.0286 \ 80336
8 35 | 0.66992 | 80345 « 80368
‚ 9 15 |0.66998 8.0360 80365
‚10 5 /0.66992 8.0360 « 8.0360 | 8.0361
Moeara-Bliti. | # 17 7 45 | 0.66968 , 8.0325 , 8.0378 | Tent. |
103° 210” | ‚ 8 50 | 0.66928 | 80392 | 8.0407 | One reading uncertain.
+3 16 16 ‚9 35 {0.66983 , 8.0400 , 80399
‚10 10 | 0.66983 8.0348 , 80351
PLS | 825 |0.66923 | 80384 | 8 0413 | Bad observation.
9 35 | 0.66974 / 8.0393 , 80393
10 15 [0.66873 8.0338 80341
‚10 55 1066993 8 0402, 8.041 | 8.0387

14%

36 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

NAME OF STATION.
LONGITUDE.
LATITUDE.

Soengei-Pinang.
10320’ 337
+2 55 25

Moeara-
Poendjoeng.
103944’ 137
2 47 48

Sekajoe.
103° 49/ 54e
+2 52 44

Rantan-Bajoer.
104 17’ 59"
+2 59 54

Blian.
1040 24/ 31”
JO 4

Batoe-Radja.
1040 9/35”
+2 59 26

Dorr.

Oet.

Nov.

nm

26

27

28

29

16

17

a

CS Om ES Ol
_
km

Hour

_

nn
DO Olle DE0 S © 0
Lo
kam)

DN
©
_
kem

The same,
corrected
mm ps — hori-, for the

— magnetic, zontal | hour of
moment. |iatensity. | the day
and for
month.

0.66953 | 8.0688 | 8.061
0.66934 | 8.0664 | 8.0670
0.66979 | 8.0582 | 8.0646
„65973 | 8.0593 | 8.061
„66883 | 8.0570 | 8.0572
„66951 | 8.0604 | 8.0603

„66905 | 8.0658 | 8.0687
66971 | 8.0728 | 80727
„66943 | 8.0698 | 8.0699
66945 | 8.0714 | 8.0722
65962 | 8.0690 | 8.0753
66942 | 8.0628 | 8.0678
66952 | 8.0707 | 8.0721
66990 | 8.0720 | 8.0719

sscesssss see
oo oe OO Oo GO

0780 | 8
‚0796 | 8
‚0746 | 8.
‚0848 | 8
‚0818 | 8.081
„0900 | 80916
„0838 | 8.0839
‚0840 | 8.0843

„66894
„66922
„66945
„66977
„66951
„66997
„66938
„66954

CeoSCoOSSe
Go OO MC GO GO 0 Go GO

„0922 | 8.0953
„0945 | 80949
„0915 | 8
„0890 | 8.
„0924 | 8.0921 |
8
8

„66873
„66873 |
„66897 |
„66979 |
„66903
„66913
„66907

Go GO GO GO GO GO GO
S
90
(es)
& Ie

„1008
„0988

Oce

8.097

„66920 | 8.0642
„66899 | 8.0657
„66918 | 8.0707
„66923 | 8.0682
„66877 | 8.0618
„66866 | 8.0684
„66868 | 8.0672

>
Î
el

0688 |
066%
„0695
„0668

CeeS

„6063 |
0028 |
009 £
0048
0111
„010%

„66916 | 80066
„66913 | 8. 0032
66882 0044
„66879 \ 8.0035
66563 Ot14
„66828 | 8.0076

Go Oo Oo 00 O0

0.66843 | 80053
0.66790 | 7.9990

„0055
„9986

1 GO 00 Go GO O0 OD OC

Mean,

reduced
to the
mean for

1876.

8.0632

8.0713

8.0838

8.0945

8 0678

80061

REMARKS.

Tent?

Tent.
Indifferent observation.

Tent.

Tent.

Tent.
On the second day, the
temperature uncertain.

Tent.

Bad observation.

MADE IN THE YEARS 1874—1877.

ng

NAMEOF sTATION.
LONGITUDE.
LATITUDE.

|
|

|

Dare.

Hour
of
day.

zi

_magnetic| zontal

moment.

|
The same,
(corrected Mean,
X= hori-| for the | reduced
hour of | to the
intensity.| the day ‚mean for
and for | 1876.
month.

REMARKS.

Doeren.
104917’ 57°
+3 58 38

Moeara-Koeang.
104 56 39°
+3 37 55

Tandjoeng- Radja.
104 48 387
B +3 11 37

Mauntok.
105° 9 177
+2 3 55

Riouw.
104 25 43"
— 0) 55 50

Serawuk.
110°23 37"
—f 34 20

Dec.

19

22

23

27

28

CO lW

vr
Suus:

_
ij

See

cees SSSSSSSE =s

0.66865
0. 66830
066839

‚066856

066910

„66859
„66853
„66837

„66854
„66560
„66860
„66867
„66865
„66853
„66833
„66839
„66833

0.66848 |

066831
0668530
066843

‚066849

066562

0.66797
066756
066782
066810
0.66785
066756

‚0 66754

0.66767
066771
066777

_0.66737

066782
0.66753

„66833 |

„66830
„66828 |

„0372 / 80405
„0386 , 8.0392
8.0390 | 80386
8.0380 | 8.0377
8.0385 , 8.0428
8 0288 | 80299
8 0314 | 8-0310
8.0368 | 80368
8.0762 | 8 0790
8.0798 | 80800
8.0714 | 8.0775
8.0772 | 80811
S.OS14 | 8 0816
80748 | 80816
8.0774 | 8.0817
8.0770 | 80779
8.0757 | 80799
8.0805 « 8.0809
8.0787 | 80783
S.0S1S | 80815
8.0700 « 8.0773
8.0760 | 80778
8.0170 | 8 0771
S8.0794 | 80790
|
8.1317 | 81342
8.1378 | 81378
8.1330 | 81323
8.1398 | 81351
8.1386 | 81349
8.1345 | 8 1312
8.1350 , 81311
8.1375 | 81390
8.1409 \ 8.1375
| 8.2210 | 82211
8.2210 ‚82241
8.2274 | 82275
8.2306 _S8 280
8 2218 82252
8.2258 | 82266
8.2310 «8 2284
8.2950 «82946
8 2966 | 82944
82966 © 82928
8.2960 « 8.2971
8.2990 « 8 2983
8.3098 «8. 2989

8.0371

| 8.0801

80790

8.2960

Tent.

Wind.
Tent.

One figure by interpo-
lation.

Teut.
First observation is a
bad one, declination be-
tween.

Tent.

Strong wind, weather
was here often windy.

Tent.
Bad, windy weather.

Tent.

Weather very bad; ob-
servations hastily done,
the first especially is not
a good one.

38

REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

mm

Mean,
reduced
to the
mean for
1876.

8.2353

8.2670

REMARKs.

Temperature uncertain.

Strong wind.
Tent.

One figure by interpo-
lation.

Tent.

Tent.

Windy weather. The
second and third figures
are a little uncertain.

Tent.

Tent,

Bad observation.

|

| The same,

: corrected
NAMEOF STATION. Hour ) XN — hori-/ for the
LONGITUDE, DATE. of — magnetic! zontal | hour of
LATITUDE day. | moment. intensity.| the day
and for
month.

ET CANT RE a DE nr

Singapore. Era 7h20m | 0.66757 | 8.2390 | S.2440
103° 50: 447 7 55 | 0.66733 | 8.2404 | 82436
—t 17 31 „ 3 7 50 | 0.66742 | 8.2458 | 8.2493
8 30 | 0.66754 | 82492 | 82504
7 4 7 30 | 0.66753 | 8.2398 | 82443

8 10 [0.66745 | 8.248 | S.2440
7 5 8 5 |0.66748 | 8.2366 | 82391

8 45 | 0.66647 | 8.2276 | 8.2280

Karimon. „ } 7 45 | 0.66754 | 8.2280 | 8.2319
103’ 26’ 24” 8 55 | 0.66731 | 8.2290 | 8.2290
—0 59 10 9 40 | 0.66754 | 8 2304 | S.2289
10 30 | 0.66727 | 8.2352 | 8.2339

go AQ 8 0 |0.66716 | 8.2236 | 82264

9 20 | 0.66750 | 8.2332 | 8.2322

Tandjoeng-Tor. „18 7 55 | 0.66753 | 8.2456 | 82488
102137’ 457 9 5 | 0.66703 | 8.468 | 8.264
—1 52 15 9 45 | 0.66710 | 8.2486 | 82471
10 20 | 0.66708 | 8.2534 | 82521
„ 14 8 5 | 0.66722 | 8.2476 | 8.2501

9 5 | 0.66690 | 8.2505 | 8.2500

9 45 | 0.66680 | 8.2570 | 8.2555

Malakka. „16 8 30 | 0.66693 | 8.2514 | 8.2526
102°12/ 157 9 10 | 0.66722 | 8.2564 | 82557
—2 11 30 77 8 15 | 0.66694 | 8.2556 | 8.2576
8 55 |0.66699 | S 2596 | 82596
9 40 |0.66697 | 8.2587 | 8.2571

ü a8 7 45 | 0.66685 | 8.2514 | 8.2553

8 30 | 0.6669 | 8.2520 | 8.2532

9 15 | 0.66663 | 8.2566 | 82557

Salangore. „28 7 55 | 0.66662 | 8.2657 | 82688
101" 13/45” 8 40 | 0.66683 | 8.2728 | 8.2735
—3 20 0 9 35 | 0.66685 | 8.2770 | 8.2755
10 10 | 0.66644 | 8 2748 | 8.2737

1 24 8 20 | 0.66683 | 8.2768 | 8.2785

9 5 | 0.66679 | 82184 | 8.2779

10 10 | 0.66668 | 8 2738 | 8 2727

10 50 | 0.66644 | 8.2762 | 82754

Kalang. „ 21 8 10 | 0.66651 | 8.2748 | 8.277

101027’ 157 8 50 | 0.66587 | 8.2695 | 8.2695
—3 3 20 „28 7 50 | 0.66668 | 82657 | 8.2692
8 35 | 0.66650 | 8.2617 | 8.2626
a keg 8 0 | 0.66635 | 8.2738 | 8.2766
8 40 | 0.66627 | 8.2702 | 8.2709
„30 8 0 |0.66674 | 8 2732 | 8.2760

8 45 0.66627 ' 8.2670 ' 82674 |

8.2637

MADE IN THE YEARS 1874— 1877.

39

ReMaRks.

One figure by interpo-

| lation.

Tent

Vibrating needle very
unsteady.

Tent,
One figure by interpo-
lation,

Tent.

Tent.

Tent.

Thesame,
| | corrected / Mean,
NAME OF STATION. Hour m N= hori-) for the | reduced
LONGITUDE. Date. of _ |= magnetic) zontal | hour of | to the
LATITUDE. day. | moment. iutensity./ the day | mean for |
and for | 1576.
month.
. ne
Pemattan. Febr. 9,77 el 0.66644 | 8.3010 | 8.3027 Tent.
1009 407 9 10 /0.66653 , 83038 | 83033
—4 M 10 10 / 0.66660 © 83068 / 83059
10 45 | 0.66680 , 8.3084 | 83074
| » #30 8 10 /0.66637 ‚83040 | 83064
| 8 50 /0.66633 8.3066 | 83070
10 0 ‚0.66626 | 8.3084 | 83071
10 40 \ 0.66653 | 8.3144 | 8.3134 | 82989
Georgetown. | # 15 S 10 | 066557 | 83180 | 83204 |
100° 15’ 407 8 50 | 0.66593 | 8.3228 | 83232
—_5 24 40 „ 16 8 20 | 0.66580 / 83192 \ 83211
9 0 | 0.66600 | 83230 | 83230 |
mein 7 25 \0.64933 , 8.3160 | 83208
8 10 | 0.64926 ( 8.3214 | 83238
„ 18 1 35 | 0.64893 | 83242 | 83285
8 18 | 0.64914 | 83255 | 8.3277 | 8.3161
| Î
|
Olehleh. „24 8 15 | 0.64853 | 8.2507 | 8.2529
95° 18 557 9 0 | 0.64849 | 82536 | 82536
—5 37 50 „ 35 7 55 | 0.64840 | 8.2562 | 82596
| 8 35 | 0.64791 | 8.2580 | 8.251 |
„ 26 7 5 | 0.64805 | 8.2430 | 82494
| 7 45 | 0.64799 | 8,2454 | 8.2495
8 30 /0.64790 | 8.2528 | 8.2542 | 8.465
Pedir. » 28 | 815 |0.64799 | 8.2930 | 82932
95° 59’ 20/7 9 0 |0.64S11 , 3.30M4 | 83014
—5 23 20 | March 1 8 5 | 0.64746 | 8.2934 | 82920
8 50 | 0.64797 | 8.3002 | 82965 |
„ 2 7 40 | 0.64773 | 8.2868 | 82870 |
8 20 | 0.64765 8.2854 | 8 2832
’ 3 9 15 | 0.64791 83032 | 82984
9 45 | 0.64763 | 8.3014 | 82960 | 82862
Î Î
Edi. | vi 8 5 | 0.64720 8.23900 | 82886
97° 45’ 30/ 8 50 | 0.64754 | 8.2950 | 82913
— 4 58 30 9 35 | 0.64753 , 8.2943 | 82890 |
10 15 | 0 64749 , 82976 | 82925
rok: 715 |0.64724 | 8.2806 | 8 2824 |
7 55 | 0.64756 8.2856 | 82549 |
8 40 | 0.64732 | 8.2948 | 82916 |
9 15 | 0.64776 | 8.3032 | 8.2983 | 82823
Í |
P. Bras. be | 13 7 55 |0 64756 | 8.2735 | 8.2728
95e 6 M/ 8 40 | 0.64751 \ 8.2762 | 82730
— ò 44 42 9 20 /0.64767 \ 8.2800 | 82751
10 g | 0-64751 | 8.2556 | 82802
„14 74 064724 | 8.2714 | 82714
8 30 | 0.64750 | 8.2764 | 82737
9 10 /0.64738 | 8.2794 | 82748
9 45 |0.64760 | 8.2813 | 8.2759 | 8. 2671

40 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

| |
The same,
corrected | Mean,
NAME OF STATION. Hour m X=— hori-/ tor the | reduced
LONGITUDE, Dare. of __—magnetic, zontal | hour of | to the REMARKS.
LATITUDE, day. | moment. intensity. | the day, | mean for
and for | 1876
month.
Padang. March 26,°77 | Sh Om | 0.64743 | 8.072 | 8.0713 Tent.
100° 20’ 40/7 8 45 |0.64710 | 8.0712 | 8.0677
+0 57 34 „__27 7 55 | 0.64743 | 8.0690 | 8 0683 |
8 40 |0.64721 \ 8.0716 | 8.0684 |
„ 2 7 5 |0.64732 | 8.0732 | 8.0755 |
| 7 50 |0.64719 | 8.0844 | 8.0840 |
„29 | 7 20 [0.64729 | 8.0760 | 8.0771 |
8 5 |0.64760 | 8 0870 | 8 0856 « 8.0672
|
Sollok. Apiil 5 | 7 5 |0.64703 | 8.1435 | 8.1478 | Tent.
100° 50 22 745 |0.64710 | 81450 | 81470
+0 46 40 9 0 [0 64676 | 81497 | 81475 |
9 40 | 0.64706 81514 | 81480 |
10 25 |0.64707 | 8.1525 | 8.1493 |
7 6 7 10 {0 64686 | 81400 | 81430 |
| 7 50 |0.64695 | 81442 | 8.1458 | 8.1386
Sidjoendjoeng „ 8 | 730 |0.64690 81358 | 8.1383 | Thefirst day, on account
101 14 7” 810 |0.64703 | 8.1388 | 8.1391 | of the pouring rain, un-
+0 A 27 9 5 |0.64681 | 8.1403 | 8.1380 | der a gallery, the other
„ ) 9 30 |0.64673 8.1358 | 8.1325 | days in tent.
9 55 [0 64665 | 81414 | 81380 | The circumstances were
„10 7 0 |\0.64676 8.1280 | 81324 | unfavourable in many
7 55 | 0.64665 | 8.1328 | 8.131 | 8.1286 | respects.
Boea. „ 12 8 25 | 064668 | 8.1520 | 8.1516 | Tent.
«(DO 7 9 5 | 0.64660 | 81500 | 81475 |
+0 27 30 10 10 | 0.64671 | 8.1546 | 81516 |
10 35 |0 64697 | 8.1642 | 8.159 |
ie SIR 7 10 \0.64659 | 81463 | 81493
7 50 |0.64649 | 81508 | 81524 | p ‚
| 9 0 |0.64706 | 8.1480 | 8 1459 | One reading dubious.
| 9 35 | 0.64714 | 8.1502 | 8.1468 \ 81430
Pajakombo. | „ 18 7 15 | 064654 | 8.1732 | 8.1770 | Tent.
100°59 22! | 7 55 |0.64633 | 8.1732 | 8.1745 | Weather throughout very
+0 12 40 9 0 [0.64627 | 8 1796 | 81775 | bad.
„19 7 15 | 0.64630 | 8.1732 | 8.1770 | Vibration observation
7 55 |0.64636 | 8.1756 | 81769 | was rather difficult.
9 0 \0.64646 | S.1780 | 81759 |
„20 7 20 |0.64622 | 8.1728 | 8.1759 |
8 0 |0.64597 | 8 1803 | 8.1812 \ 8.1695
Padang-Pandjang.) „ 24 7 50 |0.64577 | 8.0632 | 8.0648 | Tent.
10037’ 12” 8 50 | 0.64653 8.0705 | 8.0688 |
+0 21 34 „ 25 7 10 | 0 64649 | 8.0728 | 8.0758 |
9 50 | 0.64649 80732 | 8.0698 ,
„ {26 7 0 |0.64657 , 8.0714 | 8.0758 |
7 40 | 0.64637 \ 8.0782 | 8.0804 |
zj 7 50 | 0,64651 | 8.0724 | 8.0740 | 8.0653

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 41
mmm

The ans
corrected
NAME OP STATION. Hour m YX =— hori-, for the | reduced

Loxcitupe. | Dare. of |=magpetic, zontal | hour of | to the REMARKs.
LATITUDE. | day. | moment. |intensity.| the day, mean for

Mean,

and for | 1576.
month.

|
h Om / 0.64586 | 8.1788 | 81797 Tent.

Fort de Kock. | April 28,°77{ 8
100°19’ 777 8 55 | 064617 | 8.184 | 8.1825 Bad observation. The
+0 2 30 9 40 | 0.64609 | 81854 | 81820 day was windy.
‚10 25 | 0 64630 | 8.1894 , S.1862
„ 29 8 5 | 0.64614 / 81784 8.1790
9 15 |0.64649 | 81849 81820
‚10 10 | 0.64631 | 81864 S8.1834
10 45 | 0.64641 8 1856 S8.1825 | 8.1747
Manindjoe. May 2 | 830 | 0.64609 | 81240 ‚ 8.1223 Tent.
100 8,39’ | | 9 30 | 0.64597 | 8.1232 | 81189 The position on the two
+0 12 35 10 25 | 0.64627 | 8.1270 | 8.1228 days was not the same,
10 55 | 0.64630 | 8.1288 | 81254 but the distance not large
’ 3 S 40 | 0.64631 , S.1100 , 81078 enough to account for
9 40 | 0.64603 , 8.1058 « 81014 such a difference
10 30 | 0.64589 \ 8.1070 ‚ 8.1028 | 8.1070
Si-Pisang. r 7 7 25 | 0.64579 | 8,235 | 8.2052 Tent?
1007 67337 | 815 |0.64609 | 8.2090 \ 82081
+0 7 29 | 9 10 | 0.64600 | 8.2143 | 8.2407
10 10 | 0.64630 | 8 2170 | 8.2130
: 8 8 20 | 0.64603 (8 2107 | 8.2095
9 0 |0.64617 | 8.2464 | 8 2133
10 10 | 0.64636 | 8.2143 « 8.2103 | 8.2025
Loeboe Sikapping., „11 8 5 | 0.64610 , 81856 | 8.1852 Tent.
9 58’ 45/7 9 0 | 0.646M4 | 81846 | 81815
—0 7 33 9 45 | 0.64616 | 8.1873 \ 8.1829
10 25 | 0.64616 | 81872 | 8 1830
‚ 12 8 15 |0.64627 | 8.1808 ‚ 8,1799
9 10 | 0.64619 | 81837 | 8 1800
Í 9 55 | 0.64619 | 8 1844 | 8.1800
| 10 45 | 0.64614 \ 8.1884 | 8,1843 | 8.1746
Salibawan. „ 14 7 10 | 0.64584 | 81154 | 8.1174 Tent.
99° 56 15// 8 0 | 0.64617 | 8.1246 | 8.1244
—0 12 33 8 55 | 0 64611 | 81236 | 81204
9 40 |0.64631 | 8.1357 | 8.1312
10 35 | 0.64653 | 81230 | 81187
„ 15 6 55 | 0.64634 | 8 1162 | 8 1196
7 30 | 0.64611 | 81222 | 8,1237 Bad observation,
8 10 | 0.64619 | 81200 | 8.1193 | 8.1143
Rau. „ A7 6 55 | 0.64613 | 8 1814 | 81848 Tent.
9951’ | 8 25 | 0.64589 | 81878 | 8 1864 The first isa bad obser-
—0 33 33 „ 18 6 50 | 0.64564 \ 81862 8 1896 vation
7 25 |0.64581 | 8.189 | 81913
8 10 | 0.64600 | 8.1890 | 81883
„ 19 6 55 | 0.64616 | 81833 8.1868
7 35 | 0.64567 | 81800 | 81812 Bad observation.
8 30 | 0.64587 | 8.1916 | 8.1899 | 8.1798

15
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX,

42 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO, &c,

The same,
corrected | Mean,

NAME OF STATION. Hour m X— hori-| for the | reduced
LONGITUDE. Dare. of _ |= magnetief zontal {hour of | to the REMARKS.
LATITUDE. day. | moment. infensity. (the day, [mean for

and for 1876,
month.

CTPAT DNI ETEN ETET EEE EE CEE NEE EEE ES GPP EEE
Penjangei. May 20,°77| 7535 /|0.64579 | 8.1375 | 81387 Tent.
99046’ 42 8 40 | 0.64590 | 8.1440 | S.1418
—0 35 53 9 25 | 0.64584 | 8.1472 | 81431

10 20 | 0.64577 | 8.1490 | 8.1448
„49 7 40 \0 64533 | 8.1438 | 81450
8 20 | 0.64601 | 8.1433 | 8.1422
9 20 | 0 64574 |8.1452 | 8.1413 | 8.1349
Kotta Nopan. r 4 7 50 |0.64590 | 8.1557 | 8.1463 Tent.
99037’ 22 8 55 |0.64577 |8.1552 | 8.1523
—0 42 26 | 9 40 | 0.64555 | 8.162 | 81580
10 50 | 0.64580 | 8.1615 | 8.1578 Wind.
„' 25 | 7 40 | 0.64550 | 8.1638 | 8.1650
| 8 40 | 0.64526 |8.1587 | 81564
| 9 25 |0.64527 | 81590 | 81549
| 10 45 | 0.64539 | 8.1643 | 8.1603 | 8.1489
Penjaboengan. wee 197, 7 55 |0.64550/ 8 2046 | 82049 Tent.
9v 26’ 57’ 9 10 | 0.64574 | 8.2105 | 8.2069
— 0 51 22 10 O0 | 0.64543 | 8.2077 | 8.2033 |
11 O | 0.64549 | 82100 | 8.2065
„ 98 7 55 | 0.64586 | 8.1948 | 81951
| 9 5 |0.64567 | 81978 | 8.1945
9 50 | 0.64580 | 8.2020 | 8.1976
10 50 | 0.64571 | 8.2070 | 8.2036 | 8.1941
Natal. June 4 8 5 |0.64558 | 8.1280 | 8.1232 Tent.
CE GD | 9 5 |0.64567 | 8.1352 | 81274
—0 33 17 # 5 8 0 | 0.64539 | 8.1322 | 81277
| 9 15 |0.64539 | 8.1377 | 81294
9 55 | 0.64570 | 8.1338 | 81250
7 6 6 55 | 0.64477 | 8.1296 | 8.1286
7 35 | 0.64499 | 8.1324 | 8.1292 |
8 25 |0.64526 | 8.1348 | 8.1290 | 81199
Siboga. ” 7 7 50 | 0.64488 | 8.2020 8 1982 Tent.
98° 45’ 50'’ 8 30 | 0.64487 | 8.2038 | 8.1977
—f 44 21 9 10 \0.64496 | 82012 | 8.1932 | 8.1889
Singkel. # 9 7 15 | 0.64469 | 8.2014 | 81998 Tent.
PTC A4! 40 7 55 | 0.64543 | 8.2100 | 8.2059
—2 16 47 za) 7 35 | 0.64510 | 8.2092 | 82060
8 45 | 0.64504 | 8.2152 | 8 2083
AU 7 45 |0.64516 | 8.2026 | 8.1992 | Declination between.
9 10 | 0.64557 |8.2443 | 8.2063 | 8.1968

ZUUR

ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

DES

NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN,

VON

A. A. W. HUBRECHT.
LEENE 7

Die folgenden Untersuchungen wurden im Winter 1878/79 in der Zoologischen
Station zu Neapel angefangen und seitdem sowohl an frischem wie an con-
servirtem Materiale weiter geführt. Der kräftigen Unterstützung, die mir von
Seiten des Gründers jener Anstalt, sowie von Seiten seiner Assistenten, fort-
während zu Theil geworden, sei hier dankbar gedacht.

Die Arbeit zerfällt in drei Abschnitte :

1. Anatomischer Bau und histologische Zusammensetzung des Nervensystems.

II. Historisches über die Deutung der sogenannten Seitenorgane, sowie Be-
schreibung einer Reihe von physiologischen Versuchen, die zur Aufklärung der
Function dieser Organe angestellt wurden.

HI. Einige allgemeine Gesichtspunkte, welche sich, ausgehend vom Nerven-
systeme und mit Rücksichtnahme auf die sonstigen Organisationsverhältnisse die-
ser Thiere, gewinnen lassen.

E

Das Nervensystem der Nemertinen besteht 1°, aus einem centralen A bschnitte
in welchem fasrige, sowie zellige EJ -mente neben einander vorkommen, letz-
16

NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX,

2 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

tere in der Form einer Belegschicht, welche den fasrigen Kern bis zum äussersten
Hinterende des Körpers begleitet, 20. aus einem Systeme, sich hiervon abzweigen-
der peripherischer Nerven, welche sich zu den Sinnesorganen, der Haut, dem Rüs-
sel, dem Verdauungscanal u.s. w. begeben.

Das Centralnervensystem zerfällt wiederum in zwei Abschnitte: in das vorn im
Kopfe gelegene, aus mehreren Anschwellungen zusammengesetzte Gehirn und die
beiden, die unmittelbare Forsetzung desselben bildenden und durch die ganze
Länge des Körpers nach Hinten verlaufenden Stämme, die ich als Nerven-
markstümme bezeichnen will. Sie liegen entweder neben, oder unter, oder über
dem Darmcanal und seinen Blindsäcken, vereinigen sich aber nie in der Me-
dianlinie des Bauches und bilden somit nie einen Schlundring mit dem stets
über dem Darmeanal gelegenen Gehirne. Entweder endigen sie frei, ganz in der
Nähe des Afters, oder sie verbinden sich mit einander; in einigen Fällen ver-
mittelst einer Commissur die, gleichwie das Gehirn, dber dem Darmcanale,
und zwar am Äussersten Schwanzende gelegen ist. Ersteres findet sich bei
allen bis jetzt darauf untersuchten SCHIZONEMERTINI (IX), Letzteres bei Pe-
lagonemertes (XXIID, Amphiporus hastatus (Fig. 4—7), Amphiporus pulcher,
Drepanophorus und aller Wahrscheinlichkeit nach auch bei vielen anderen, noch
nicht speziell darauf untersuchten HOPLONEMERTINL Diese dorsal gelegene
Anal-Commissur, welcher, wie ich glaube und weiter unten noch näher betonen
werde, eine hohe Bedeutung beigelegt werden muss, ist äusserst fein und des-
halb wohl von früheren Forschern, die sich der Querschnitt-Methode nicht
bedienten, übersehen worden. Nur an einer ununterbrochenen Reihe dünner
Längsschnitte durch das hintere Körperende lässt sich nachweisen, dass die
beiden Nervenmarkstämme, welche bis dicht an den Anus heran einen äusse-
ren, ganglienzelligen Beleg führen, hier nicht blind enden, sondern durch eine
über den Enddarm hinwegziehende Brücke feinster Nervenfasern in continuir-
liche Verbindung gesetzt werden. Auf dem medianen Sagittal-Schnitte, der also
die hintere Oeffnung des Darmcanales in ihrer vollen Länge trifft, findet man
den Querschnitt der Nervencommissur neben dem des Gefässstammes, der im
Schwanze die beiderseitigen Blutgefüsse mit dem Dorsalgefässe vereinigt. Die
Schnitte durch die Commissur selbst entbehren des Ganglienzellenbeleges, der
aber in den ersten Schnitten links und rechts vom Anus gleich wieder vorhan-
den ist. Bemerkenswerth ist, dass auch bei Drepanophorus diese Commissur auf-
gefunden wurde. Augenscheinlich nähert sich nämlich diese Gattung mit Be-
zug auf die Lagerung ihrer Nervenmarkstämme von allen Nemertinen am mei-
sten dem Anneliden-typus, indem hier die beiden Nervenmarkstämme nach der
ventralen Medianlinie gerückt sind und somit unter den beiderseitigen Darm-

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN, 3

blindsäcken ihren Verlauf nehmen. Um so auffallender ist es, dass sich auch bei
dieser Gattung die Nervenmarkstämme gerade an der Schwanzspitze wieder em-
porbiegen um die erwähnte Commissur darzustellen.

Wie schon oben angedeutet, bieten die Lagerungsverhältnisse der Nerven-
markstämme auffallende Verschiedenheiten. Sahen wir sie bei Drepanophorus
an der Bauchseite unweit der Mittellinie gelagert, so beschreibt schon QUATRE-
FAGES ein ähnliches Verhalten bei seiner Gattung Oerstedia, und wird die hierin
gegebene Annäherung zum Bauchmark der Anneliden auch schon von HARTING *
und GeGENBAUR (IV) gewürdigt. Bei anderen HOPLONEMERTINI liegen sie la-
teral, so auch bei den meisten ScHIZONEMERTINL. Unter den Letzteren bietet
aber die Gattung Langia eine bemerkenswerthe Abweichung, indem — zum
Theil wohl unter dem Einflusse der Aufwulstung des Körperrandes — die beiden
Nervenstämme mehr der dorsalen Medianlinie genähert sind, was besonders im
vorderen Körperabschnitte deutlich ausgesprochen ist. Besteht also ein auffallen-
der Wechsel in den Beziehungen der Nervenmarkstämme zu der Körperaxe,
so ist dies nicht weniger der Fall in ihren Beziehungen zu der Muskulatur,
und auch hier scheinen mir die Abweichungen von grosser morphologischer Be-
deutung. Entweder können die Nervenmarkstämme — und wie wir nachher
sehen werden ebenfalls das Gehirn — ganz ausserhalb der Körpermuskulatur,

* HarrinG sagt wörtlich (Leerboek der Dierkunde, Bd. III, 2 Abth., S. 499): »Door toena-
dering der beide zijdestammen in de middellijn onder de spijsverteringsbuis en de vorming van
ganglien op den weg der zenuwvezelen, alsmede van dwarse commissuren tusschen de weder-
zijdsche gangliën ontstaat nu de buikgangliënketen. Had daarentegen de toenadering plaats
aan de rugzijde boven de spijsverteringsbuis, dan zoude een maaksel ontstaan dat in het wezen
der zaak geheel aan een ruggemerg beantwoordde. Intusschen mag men vooral niet voorbij-
zien, dat het geenszins voldoende is aan te toonen, dat eene zaak zich als mogelijk zijnde laat
denken, maar dat, om haar aannemelijk te maken, ook feiten ten betooge der juistheid van zulk
eene beschouwing dienen te worden aangevoerd, Men zoude moeten kunnen wijzen op zekere
tusschentrappen, waardoor de vervorming van de nog indifferente zijdestammen tot een rug-
gemerg althans aanschouwelijk werd gemaakt, evenals hunne vervorming tot een buikgangliën-
keten zich in werkelijk bestaande overgangsvormen van allerlei graden openbaart, Aan zulke
tusschentrappen of overgengsvormen nu, ontbreekt het tot dusver ten eenenmale, en het laat
zich ook niet als weoarschijnlijk voorzien, dat men deze onder de thans levende dieren ooit
ontdekken zal”

Die hier verlangten »Zwischenstufen” sind nun bei den Nemertinen, und zwar in sehr ver-
schiedenen Ausbildungsgraden, wirklich geboter,

Die von Hartisa vertretene Anschauungsweise findet sich — zwar in anderen Worten nie-
dergelegt — auch bei BArroumr zurück (A monograph on the development of Elasmobranch
fishes, p. 171).

16*

4 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

unmittelbar unter der Haut liegen (Carinella) oder auch können sie ganz in=
nerhalb des Hautmuskelschlauches in der Leibeshöhle verlaufen (HOPLONEMERTINI).
Intermediäre Stadien, in denen sie mehr oder weniger in den Muskelschichten selbst
eingeschlossen sind, finden sich bei Polia, Valencinia und den ScHIzONEMERTINI.
Bei diesen Letzteren ist es mir bis jetzt noch nicht gelungen eine Analcommis-
sur aufzufinden, hier mögen also die Nervenmarkstämme wirklich in der Schwanz-
spitze frei endigen.

Auf die feineren Structurverhältnisse des Centralnervensystems werden wir
näher zurückkommen, vorher muss noch das Gehirn in seinem gröberen Baue ge-
schildert werden.

Am primitivsten erscheinen die Gehirnanschwellungen bei Carinella und zwar
in der Form wirklicher Verdickungen der Nervenmarkstämme, welche vor dem
Munde zu beiden Seiten unmittelbar unter der Huut liegen und durch eine
dicke, ventrale Commissur verbunden sind. Die dorsale Commissur scheint
äusserst zart zu sein: der in dieser Weise gebildete Nervenring umfasst bei
Carinella wie bei allen anderen Nemertinen den Rüssel und seine Scheide. Die
Gehirnmasse ist bei Carinella noch nicht in verschiedene Lobi gesondert, wie
wir sie bei den anderen Nemertinen kennen lernen werden; von der Seite ge-
sehen (Fig. 15) zeigt sie sich als eine einfache verdickte Anfangsstelle des Sei-
tennerven. Bei Polia und Valencinia, wo sich auch schon Muskelgewebe zwi-
schen die Haut und das Nervensystem eingeschoben hat, sind die Verhältnisse
in so weit complicirter geworden, als sich zu beiden Seiten sowohl eine sehr
deutliche dorsale wie eine ventrale Gehirnanschwellung unterscheiden lässt.
Letztere geht econtinuirlich in die beiderseitigen Nervenmarkstämme über und
ist in ihrer vorderen Hälfte mit ersterer verschmolzen. Auf feinen Längsschnit-
ten zeigt sich — was bei Compression des lebenden Thieres nur sehr schwer wahr-
nehmbar ist, namentlich bei Polia — dass die obere Gehirnanschwellung
(Fig. 8 u. 16) in eine grössere vordere und eine hintere kleinere zerfällt, die
aber gegenseitig in innigster Verbindung stehen und nur dadurch unterscheidbar
sind, dass eine Fortsetzung der Gehirnhülle eine Strecke weit zwischen den
Ganglienzellen hineindringt. Auffallend ist noch das HEindringen eines stark
bewimperten, frei nach aussen mündenden Canales in das Gewebe dieses dritten
Gehirnabschnittes, worin der Canal blind zu endigen scheint. Sodann findet sich
noch gegen die hintere und mediane Wandung dieses Gehirnabschnittes eine An-
häufung von Zellen, welche von den Ganglienzellen verschieden sind (Fig. 23) und
weiter unten näher erwähnt werden sollen; hier sei nur noch bemerkt, dass dieser
Zellenhaufen sich auch schon bei Compression des lebenden Thieres durch einen
Unterschied in der Färbung erkennen lässt. Die äüussere Oeffnung des erwähnten

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN. 5

Flimmercanales, weleher die Kopfmuskulatur quer durchzieht, befindet sich seit-
lieh und ungefähr in der halben Höhe des Ganglions. Während sich bei Va=
lencinia die äussere Haut des Kopfes in der Umgegend dieser Oeffnung ganz nor-
mal verhält, hat sich bei Polia ein System feiner, dichtbewimperter Rinnen mit
dieser Oeffnung in Verbindung gesetzt. Diese Rinnen sind einfache Einsenkungen
in den äussersten Schichten der Kopfhaut, wie sich auf Querschnitten beweisen
lässt. Bei Compression des Thieres unter dem Mikroskope sind sie oft nur schwer,
oft nur an jungen, durchsichtigen Exemplaren wahrnehmbar. Zu beiden Seiten
verläuft eine Hauptrinne quer zur Körperaxe gerichtet welche sich, von der
Oeffnung ausgehend, ungefähr gleich weit auf der Rücken- und Bauchseite fort-
setzt; die beiderseitigen Rinnen scheinen aber in der Medianlinie nicht zusam-
menzufliessen. Senkrecht zu diesen beiden Hauptrinnen stehen zu beiden
Seiten gegen dreissig ganz kurze Rinnchen und zwar so dass sie mit ihren
freien Enden gegen die Kopfspitze gerichtet sind. Noch sei hier erwähnt,
dass bei Carinella annulata eine ähnliche Querrinne, jedoch ohne die zahlrei-
chen Nebengrübehen, bei Compression eines jungen Thieres, und zwar in glei-
cher Höhe mit der Gehirnanschwellung deutlich hervortritt; doch war bei dieser
Species von einem nach innen führenden Canale auch auf Querschnitt-Serien nichts
zu entdecken. Diese als Kopfgruben bezeichneten Hauteinsenkungen gelangen bei
den anderen Nemertinengruppen zu der verschiedensten Entwickelung und wer-
den wir ihrer hier wegen ihres, wenn auch indireeten Zusammenhanges mit dem
Nervensysteme, in der Kürze Erwähnung thun müssen.

Unter den HoOPLONEMERTINL sind sie bei den Gattungen Amphiporus und
Drepanophorus ganz ähnlich gebaut wie wir sie eben von Polia beschrieben,
nur scheint hier die Zahl der kleinen accessorischen Grübchen eine viel gerin-
gere; bei den übrigen Arten der mir bekannten, europäischen Hoplonemertinen
sind nur noch die Querrinnen vorhanden und fehlen die kleinen dazu senkrecht
gerichteten Grübchen ganz. Die Function dieser zahlreichen Wimpergruben ist
unverkennbar diese: einen fortwährenden, gegen die äussere Oeffnung des Flim-
mercanals gerichteten Wasserstrom rege zu halten.

In ganz anderer Richtung haben sich diese Wimpergruben bei den Scur-
ZONEMERTINI entwickelt. Wenn wir uns die einfache Oeffnung, wie sie
bei Valencinia vorhanden ist, mächtig in der Richtung gegen die Kopfspitze
des Thieres zu, verlängert denken und zugleich ein Vorgreifen in die Tiefe
uns als stattgefunden vorstellen, so entstehen anstatt oberflächlicher Hautein-
senkungen tiefe und weitklaffende Kopfspalten. Diese nun sind bei allen Scurzo-
NEMERTINI vorhanden (Fig. 10 u. 24); ihre innere Fläche ist mit einem dichten
Kleide von langen Flimmerhaaren versehen, und im Grunde dieser Spalten senk «

6 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

sich der Flimmercanal gegen das Gehirn zu ein. Wir sehen also wie der Be-
griff: Kopfgruben oder Kopfspalten, bei den Nemertinen ein variabeler ist.

Es bleibt uns nun noch die äussere Gestaltung des Gehirns bei den zwei
grossen Gruppen der Schizo- und Hoplonemertinen zu schildern übrig. Das
Gehirn aller SCHIZONEMERTINI ist streng nach einem und demselben Typus
gebaut. Ein Paar oberer und ein Paar unterer Anschwellungen sind in ihrer vor-
deren Hälfte beiderseitig zu Einer Masse verschmolzen (Fig. 1 u. 24) und diese
wiederum durch eine dünne, dorsale und dicke, ventrale Commissur verbunden,
Die dritte Gehirnanschwellung hebt sich scharf gegen den Hinterrand der vor-
deren (dessen seitliche Ränder immer durch eine Doppelwölbung gekennzeichnet
sind) ab. Diese hintere Anschwellung hat eine runde oder oft nach hinten stumpf
ausgezogene Gestalt. In ihr setzt sich der in die seitliche Kopfspalte aus-
mündende Flimmerecanal fort und endigt dort blind.

Bei den HoPLONEMERTINI sind am Gehirn ebenfalls die vier typischen, oben
schon mehrmals erwähnten Anschwellungen vorhanden. Was wir aber bei Polia
und den Sehizonemertinen als die hintere Anschwellung kennen gelernt haben,
steht bei den bewaffneten Arten in viel weniger innigem Zusammenhange mit der
oberen Gehirnanschwellung. Zu gleicher Zeit scheint auch die Lagerung dieser
Gehirnpartie eine weniger constante geworden zu sein, und finden wir sie sowohl
hinten, wie neben und vor dem Gehirn situirt. Ersteres findet sich bei den bei-
den der Polia noch am meisten verwandten Gattungen Amphiporus und Drepa-
nophorus; bei ganz jungen Thieren ist der Zusammenhang zwischen hinterer
und oberer Anschwellung noch enger. Bei erwachsenen Thieren wird je-
doch die Verbindung zwischen diesen beiden durch Nervencommissuren dargestellt
und trennt sie oft ein nicht unbedeutender Abstand. Der nach aussen führende
Flimmercanal ist ganz kurz bei Drepanophorus (Fig. 25), lang bei Amphiporus
pulcher. Bei Amphiporus lactifloreus (Fig. 14), wo die äussere Oeffnung wie
bei A. pulcher (Fig. 11) vor dem Gehirne liegt, hat sich aber auch der ganze
Gehirnabschnitt vor die Hauptmasse des Gehirns (und zwar seitlich im Kopfe)
gelagert. Dasselbe wurde bei Tetrastemma beobachtet, während bei Amphipo-
rus dubius (Fig. 3u. 19) dieser dritte Gehirnabschnitt zu beiden Seiten neben (lie
Hauptmasse des Gehirns zu liegen kommt, und wiederum vermittelst zweier Com-
missuren mit ihr in Verbindung steht.

Ehe wir zur Schilderung des peripherischen Nervensystems übergehen, werden
wir der feineren kistologischen Structur der eben beschriebenen Centralorgane un-
sere Aufmerksamkeit zuwenden müssen, und dabei ausgehen von jener Gat-
tung, welche sich in vieler Hinsicht als die primitivste kennzeichnet, die
Gattung Carinella.

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN, T

Es besteht hier die Hauptmasse des Centralnervensystems aus Fasersubstanz
an welche sich, sowohl im Gehirn wie in den Nervenmarkstämmen, eine continuir-
liche, aber nicht sehr mächtige Schicht von Ganglienzellen anlagert (Fig. 2, 21 u. 31).
Dieser fasrige Kern ist in den Nervenmarkstämmen mehr oder weniger cylin-
drisch gestaltet, verbreitert und verdickt sich aber im Gehirn, ohne jedoch durch
Spaltung oder Theilung zu einer oberen und unteren Gehirnanschwellung Veran-
lassung zu geben, welche — wie oben schon erwähnt wurde — bei dieser
Gattung nicht vorhanden sind. Die Commissuren, welche die beiderseitigen
Gehirnhälften vereinigen, und von denen die dorsale bei Carinella ausserge-
wöhnlich dünn ist, bestehen auch fast ausschliesslich aus Fasersubstanz, nur in
der ventralen kommen daneben auch noch Zellen vor. Die eben geschilderten
Verhältnisse werden durch die abgebildeten Durchschnitte noch näher erläutert
werden.

Die feinere Structur dieses Faserkernes könnte man als eine verfilzte oder
spongiöse bezeichnen. Sie stimmt überein mit der von Lang (XIII) für die
Nerven der marinen Dendrocoelen beschriebenen, bei denen sogar frühere Forscher
ihre Nervennatur verkannt und sie als „spongiöse Stränge” bezeichnet haben.
Auch bei Carinella finde ich: „äusserst zarte, mit einander anastomosirende,
„sich mit Tinetionsmitteln beinahe gar nicht färbende Fasern”. Ganglienzellen
oder Kerne sind nur äusserst selten in diesem Faserkern eingelagert. Ein vor-
wiegend longitudinaler Verlauf der Fasern macht sich besonders in den Ner-
venmarkstämmen geltend, und ist hier auch der Zusammenhang zwischen den
einzelnen Fasern und den feinen Ausläufern der Ganglienzellen, welche den
Faserkern umlagern, in deutlichster Weise zu demonstriren. Im Gegensatz zu
den SCHizONEMERTINI, deren wir später noch Erwähnung thun werden, ist also
der centrale Faserkern des Nervensystems bei Carinella von aussergewöhnlich
loekerem Baue und gilt das nämliche für die sich davon abzweigenden grossen
Nerven. Auch die Ganglienzellenschicht ist weniger compact gebaut als bei
allen anderen Nemertinen, die Zellen sind weniger zusammengedrängt und grösser
im Verhältnisse zu ihren Kernen, indem solche Zellen, bei welchen der Kern fast
den ganzen Raum einnimmt, sehr selten zur Beobachtung kommen. Bei allen
anderen Nemertinen bilden hingegen Ganglienzellen wie die letzterwähnte den
Hauptbestandtheil der Rindenschicht des Centralnervensystems. Das Mittelmaass
einer Ganglienzelle aus dem Gehirne einer c*. 21/, mm. dicken Carinella annu-
lata (nach der Conservation in Pikrinschwefelsäure und Alkohol) beträgt 0.024 —
0.036 mm.; der Kern misst 0,005—0.008 mm.

Noch ist zu bemerken, dass der zellige Beleg bei Carinella den Faserkern
nicht allseitig umgiebt (wie wir das später bei andern Nemertinen kennen:

8 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

lernen werden), sondern immer an der von der Körperaxe abgewendeten Seite zu
liegen kommt, zwischen dem Faserkerne und der Haut (Fig. 21 u. 31). Eine eigene
Nervenscheide ist vorhanden, wenn auch nicht immer leicht wahrnehmbar; auch
noch eine Scheide zwischen dem Faserkerne und dem ganglienzelligen Belege welche
sodann von den Zellenausläufern durchbohrt wird.

Oben wurde schon hervorgehoben, dass das ganze Centralnervensystem bei Cari-
nella unmittelbar unter der Haut liegt; nur ist dabei zu erwähnen, dass verein-
zelte Fasern noch immer zwischen das Nerven- und Haut-gewebe sich einschieben.
Diese Fasern lassen sich auf Querschnitten vermittelst des Polarisations-Apparates
als doppelbrechende erkennen und gleichzeitig stellt sich dabei heraus, dass andere
Fasern, welche die Nervenfasersubstanz des Gehirnes in nicht unbeträchtlicher
Anzahl in radiärer Richtung durchziehen, ebenfalls stark doppelbrechende Eigen-
schaften besitzen. Nach aussen setzen sich diese in die tieferen Schichten der
Haut fort, nach innen treten sie in Verbindung mit der mehr oder weniger mächti-
gen Muskelschicht, welche das Gehirn von der Leibeshöhle trennt ; während sie auf
ihrem Wege durch die Fasersubstanz des Gehirnes, in besonderen eylindrischen Canä-
len eingeschlossen sind, welche eine eigene, äusserst zarte Hülle zu besitzen scheinen
und die umschlossenen Fasern ungefähr dreifach an Dicke übertreffen (Fig. 2 u. 31).
Ob diesen Fasern, die nach dem Angeführten mit grosser Wahrscheinlichkeit als
Muskelfasern anzusprechen sind, eine specifische Rolle zukommt, muss vorläufig
unentschieden bleiben, nur sei noch erwähnt, dass Lana (XIII) bei marinen Dendro-
coelen das Gewebe der grösseren Nerven ebenfalls hie und da von Muskelfasern
durchbohrt findet.

Schliesslich muss ich noch von Carinella erwähnen, dass sich die Ganglien-
zellen in der Gehirnanschwellung enger aneinanderschliessen als in den Ner-
venmarkstämmen, urd dass solches bei ganz jungen Exemplare wiederum in höhe-
rem Maasse der Fall ist als bei älteren. Auch ist hier ein bindegewebiges,
loekeres Maschenwerk, in welehem die Ganglienzellen eingebettet liegen, nach-
zuweisen. Bei höheren Nemertinen werden wir ein solches ebenfalls ausgebil-
det finden.

Die äusserlich am Kopfe wahrnembare, quer gestellte Flimmergrube rechts
und links ist auf dorso-tangentialen Schnitten als eine seichte Hauteinbuchtung
zu erkennen, die nicht einmal bis in die tieferen Hautschichten durchdringt.
Von einem Canale, welcher hiervon ausgehend in das Gehirn durchdränge ist
aber ebensowenig eine Spur zu entdecken wie von gesonderten Gehirnanschwel-
lungen.

Eine wichtige Ausnahme von dem zuletzt geschilderten Verhalten wird bei
einer neuen, noch unbeschriebenen Carinella-art, die mir in einem einzigen

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN. 9

Exemplare von Neapel vorliegt, welches erst vor Kurzem genauer auf seine Histolo-
gie untersucht werden konnte, angetroffen. Aeusserlich unterscheidet sie sich durch
ihren nicht verbreiterten Kopf, ihre rothe Farbe, sowie durch die kleinen Längsgrüb-
chen, welche (wie bei Polia und den HoPLONEMERTINI) vertical auf die grössere,
quere Hautgrube gestellt sind. Durch Untersuchung einer Schnittserie findet man,
dass, von letzterer Grube ausgehend, ein ganz kurzer, gerader, blind-endigender Ca-
nal mitten in die Garglienzellenschicht des Gehirnes durchdringt, ohne dass jedoch
das Gehirn in seinem sonstigen Baue irgendwelche Modificationen erlitten hätte
(Fig. 22). Nur ist vielleicht die Ganglienzellenschicht im Gehirne dem Faser-
kerne gegenüber mächtiger entwickelt *).

Bei Cephalotrix linearis stimmt das Centralnervensystem fast völlig mit dem-
jenigen von Carinella annulata überein, auch hier ist das Gehirn eine einfache
Anschwellung, an welchem keine oberen und unteren Lappen nachzuweisen sein
werden, wie solche noch bei den meisten Autoren erwähnt werden (Mac Intosh,
XVI, Taf. XIX, fig. 9). Besser ist die Abbildung bei QUATREFAGES vom Ge-
hirne seiner Polia filum (—= C. linearis). Ganz irrig scheint mir dagegen die
Ansicht BArrors’ (Embryologie des Nemertes, p. 166), nach dessen Angaben bei
Cephalotrix sogar deutlich ausgebildete Seitenorgane vorkommen sollen, und ich
kann die Vermuthung nicht unterdrücken : es habe diesem Autor eine Valencinia
(longirostris?) vorgelegen, in welchem Falle auch seine embryologischen Resultate
und Schlussfolgerungen auf diese, einer anderen Familie zugehörende Art, über-
tragen werden müssten. Das Centralnervensystem finde ich bei Cephalotrix eben-
falls noch gleich unter der Haut gelagert; die Nervenmarkstämme sind dabei
wohl, wie es Mac Ixrosm schildert, im Rumpf und Hinterkörper ein wenig mehr
in die Längsmuskelschicht des Körpers hineingerückt. Die Belegschicht von
Ganglienzellen, welche die Nervenmarkstämme begleitet, ist auch bei Cephalotriz
dünn, scheint im Gehirn auch bloss der Aussenseite des Faserkernes angelagert
zu sein. Dieser Faserkern wird, wie bei Carinella, von feinen Muskelfasern
durchbohrt.

Cephalotrix signatus (IX) bietet im Baue seines Centralnervensystems abwei-
chende Verhältnisse dar, zu deren genauerer Deutung ich erst ein umfangrei-
cheres Material abwarten muss. Genug sei es, zu bemerken, dass sich hier schon
jederseits eine paarige Gehirnanschwellung ausgebildet hat, dass der Faserkern

*) Auch sonst ist diese Art mit Rücksicht auf ihre übrigen Organsysteme eine typische
Carinella, welche sich eng den beiden bekannten Arten anschliesst. In der eben erscheinenden
2, Lieferung des 2, Bandes der »Notes from the Leyden Museum” habe ich für sie den Namen
Carinella inerpectata vorgeschlagen.

17

NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX.

10 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOSIE

im Gehirn allseitig von den Ganglienzellen umlagert wird, und dass das Gehirn
einen viel beträchtlicheren Raum im Kopfe für sich beansprucht. Diese Art lasse
ich also nur ganz provisorisch in der Gattung Cephalotriv, weil sie sich auch in
den andern existirenden Gattungen nicht ohne Weiteres einreihen lässt und ich
vorläufig davon abstehen muss auf das, wenige Millimeter lange Unieum, welches
sich in meinem Besitze befindet, eine neue Gattung zu gründen.

Von den Gattungen Polia und Valencinia, zu deren Betrachtung wir jetzt
schreiten, wurde oben schon bemerkt, dass es bei ihnen zu einer deutlichen Aus-
bildung einer oberen und unteren Gehirnanschwellung kommt und dass auch eine
hintere Gehirnanschwellung der ersteren (oberen), und zwar über eine verhältniss-
mässig bedeutende Oberfläche hin, eng angelagert ist (Fig. 8,9 u. 23). Für die
Beschreibung des histologischen Détails wähle ich eine günstige Schnittserie einer
Polia curta, der auch die Abbildung Fig. 32 entnommen ist, und welche dann
zu gleicher Zeit als Ausgangspunkt für die Vergleichung anderer Arten angenom-
men werden kann. Aeusserlieh wird das Gehirn von einer häutigen Scheide, in der
Kerne bemerkbar sind, umgeben. Innerlich umlagern Ganglienzellen allenthalben
en centralen Faserkern, den man auf einem Querschnitte durch die Mitte des
Gehirnes viermal getroffen findet, zweimal für die unteren, zweimal für die oberen
Gehirnanschwellungen. In einem, in der Höhe der Gehirneommissuren geführten
Querschnitte nimmt dagegen der Faserkern die Form eines Ringes an, der, mit
Ausnahme der dorsalen Commissur, auch wieder von Ganglienzellen umlagert ist.

Die Verfilzung der Nervenfasern im Innern, sowohl des Gehirnes als der
Nervenmarkstämme, ist hier eine viel innigere als bei Cariella, verräth aber,
abgesehen von der grösseren Compactheit, noch denselben Charakter. Ebenfalls
werden hie und da, wenn auch äusserst sparsam eingelagerte, grosskernige Gan-
glienzellen inmitten der Fasersubstanz angetroffen. Viel bedeutender wird diese
Erscheinung gegen den Rand des durchschnittenenen, faserigen Kernes, indem
sich dort oft eine einschichtige Ganglienzellenreihe direct auf das Fasergewebe
legt. Ausserhalb des Faserkernes und dieser mit dem Faserkerne verschmol-
zenen Zelleninseln, trifft man eine durchsichtige, glashelle Hülle bindegewe-
biger Natur mit eimgelagerten Zellkernen, welche sich zwischen die zellige
Hauptmasse des Gehirns und den centralen Fasercylinder einschiebt. Dabei
wird sie allenthalben von den feinen Ausläufern der Ganglienzellen durchsetzt,
welche entweder vereinzelt oler zu kleineren Bündel vereinigt durch sie hin-
durchtreten, um sich sodann in der Fasersubstanz zu verlieren. Ein ganz
ähnliches Verhalten trifft man in den seitlichen Nervenmarkstämmen an, nur
dass hier die Ganglienzellen den Fasercylinder nicht allseitig umgeben, sondern
ein vorwiegend dorsales und ventrales Polster auf demselben bilden.

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN. 11

Die Ganglienzellen, welche die Hauptmasse des Gehirns zusammensetzen, sind
der Mehrzahl nach unipolar; da sie z. Th. sehr dicht gedrängt stehen, ist der
Fortsatz bei den meisten nur schwer wahrnehmbar, am besten noch da, wo die
Zellen sich vermittelst ihres Fortsatzes mit dem Faserkerne in Verbindung set-
zen. Oft scheinen sie auf dünnen Querschnitten eine polygonale Form zu be-
sitzen, was wohl durch gegenseitigen Druck verursacht sein wird. Die Zellen
messen von 7—l5 w, einige, ganz grosse sogar bis zu 21 w, während die
Grösse des Kernes nur zwischen 5 und 7 we wechselt (bei einem 3 —4 mm.
dieken Exemplar). Der Kern hat eine schwach ovale Gestalt und umfasst
neben dem Nucleolus oft auch noch einige ganz kleine, stark lichtbrechende
Körnchen.

Die Nervenzellen scheinen in einem weitmaschigen Stützgewebe eingebettet zu
liegen, welches besonders gegen die Aussenwand des Gehirnes, wo selbst die Zel-
len nicht so dicht gedrängt stehen, und auch die grösseren Nervenzellen gefunden
werden, zu Tage tritt. Vielleicht nimmt es auch Theil an dem Aufbau der Schei-
dewände, welche die verschiedenen Gehirnanschwellungen trennen und von denen
sich z. B. Eine zwischen die vordere und hintere Anschwellung einschiebt,
dabei nur eine kleine Strecke frei lassend, auf welche Zellen und Fasern von
dem binteren zum vorderen Gehirnabschnitte treten. In der hinteren Gehirn-
anschwellung kommt dieses fasrige Stützgewebe in noch ausgesprochenerer Weise
zur Verwendung, indem es hier eine vertikale Platte bildet, die zum Auf hängen
oder Festhalten des hier in das Gehirn eindringenden Flimmercanales dient.
Auf einem einzelnen Querschnitte ist es oft schwer diese durchschnittene Platte
von einem Nervenfaserbündel zu unterscheiden, da auch das Verhalten gegen
Tinctionsmittel keine erheblichen Unterschiede erkennen lässt. Der Mangel
einer Scheide, sowie das Fehlen des Zusammenhanges mit dem wirklichen Faser-
kern des Gehirnes, scheint mir aber den Unterschied von diesem letzteren deut-
lich genug zu charakterisiren, zumal auf einer Schnittserie auch die plattenartige
Ausbreitung des betreffenden Gewebes zu Tage tritt.

Der dritte Gehirnabschnitt, der sich an den hintersten Abschnitt der Oberfläche
des oberen Ganglions anschmiegt und sich zum Theil auch zwischen diese und
die untere Anschwellung einschiebt, besteht nicht ausschliesslich aus nervösen
Elementen. Indem sich der centrale Faserkern des vorderen Gehirnabschnittes
auch in den hinteren fortsetzt, um dort, oft nach dichotomischer Theilung, zu
endigen, bilden auch in Letzterem Ganglienzellen die Hauptmasse (vielleicht 75
Procent). Einerseits wird nun aber diese Zellenmasse von einem Canale durch-
setzt, welcher in die Flimmergrube der Kopf haut ausmündet und selbst von

einem eigenen Flimmerepithele bekleidet ist, andrerseits legt sich gegen den Gan-
li isas

12 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

glienzellenhaufen des hinteren Hirnabschnittes ein Polster grosser Zellen mit ver-
hältnissmässig kleinen Kernen. An der Hand der entwiekelungsgeschichtlichen
Data, wie sie von MerscunNikorr, Bürscurr, BARROIS u. A. festgestellt worden
sind, scheint mir die Vermuthung gerechtfertigt, dass ersterer Canal mit seiner
Wimperbekleidung als HEinstülpung von der Haut aus entstanden ist, während
der letzterwähnte Zellenhaufen als Veberrest einer später abgeschnürten Ausstülpung:
vom Darmcanal, resp. Oesophagus, zu betrachten ist. Für diese Auffassung spricht
aber auch der ganze Habitus dieses Zellenhaufens selbst. Besonders in solchen
Schnitten, in denen die zellige Wandung des Oesophagus zu gleicher Zeit ge-
troffen ist, fällt die ausserordentliche Vebereinstimmung zwischen den Zellen die-
ses Polsters und jenen aus den tieferen Schichten der Oesophagealwandung auf
den ersten Bliek auf. Auch will es auf einigen Schnitten scheinen, als ob
die directe Verbindung zwischen diesem Zellenpolster und dem Oesophagus noch
nicht völlig gelöst wäre, während hingegen bei anderen Polia-arten ganz be-
stimmt eine vollständige Trennung eingetreten ist. Auch darf hier schon erwähnt
werden, dass bei einigen HoOPLONEMERTINI, bei denen ein ähnlicher Haufen gros-
ser Zellen mit der Gehirnanschwellung zu einem einheitliehen Ganzen verwächst,
in diesem Zellenhaufen eine centrale, freie Höhle bewahrt bleibt und diese, unweit
der Stelle, an welcher der nach aussen mündende Flimmercanal in die hintere
Gehirnanschwellung eintritt, mit jenem Canale in Verbindung tritt. Bei Polia
scheinen diese Zellen beim lebenden Thiere einen grünlich gefärbten Inhalt zu
besitzen, wenigstens hat der hintere, innere Theil des dritten Gehirnabschnittes
bei Compression des T'hieres und bei durchfallendem Lichte diese Farbe.

Der flimmernde Canal, welcher an der Kopfgrube nach aussen mündet, ist,
wie schon oben hervorgehoben wurde, von einem eigenen, einschichtigen Flim-
merepithele ausgekleidet, welches unmittelbar in die äussere, flimmernde Haut-
schicht übergeht. Der Canal durchsetzt die Muskulatur des Kopfes in querer Rich-
tung und tritt in der halben Höhe des Gehirnes in die obere Spitze des dritten Gehirn-
lappens, welche sich hier zwischen die oberen und unteren Anschwellungen einge-
schoben hat, ein (Fig. 23). Sodann verändert er seine Richtung in eine der Kör-
peraxe parallele, dabei hart an der äusseren Wandung des dritten Gehirnlappens
verlaufend. Unweit der unteren Wandfläche dieses Letzteren biegt der Canal sich
zum zweiten Male, richtet sich jetzt aber wieder quer gegen die Körperaxe,
verläuft dabei mitten durch die Masse der Ganglienzellen, um sich schliesslich
zu einer Art sphärischer Höhlung zu erweitern und damit blind zu endigen.
Diese Höhlung wird von einer Zellenkuppe umfasst, welche ganz den Charak-
ter gewöhnlicher Ganglienzellen besitzt, sich jedoch mit Pikrocarmin stärker
gefärbt hat. Jedenfalls gehört diese Zellenkuppe mit in den Bezirk des ner-

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN. 15

venzelligen Kernes dieses Gehirnabschnittes und wird seinerseits von dem Pol-
ster grosser, sphärischer Zellen, welche (nach meiner Hypothese) von der Oeso-
phagus-Wandung herrühren, überlagert (Fig. 32).

Es wird wohl nicht daran zu zweifeln sein, dass dieser Flimmercanal demje-
nigen der Carinella inexpectata homolog ist. Indem er dort aber ohne Weiteres
in die Zellenmasse des Gehirnes vordringt (und kein, eventuell vom Oesophagus
herstammendes Zellenpolster nachgewiesen werden konnte), hat sich hier der von
dem Canal zu durchlaufende Abschnitt zu dem, allerdings noch nicht scharf
abgetrennten, dritten Gehirnabschnitte ausgebildet und hat damit auch in dieser
Beziehung einen höheren Differenzirungsgrad erreicht. Auf die rothe Farbe,
welche dem Nervengewebe dieser Gattungen, wenn auch nicht in starkem Maasse,
eigen ist, kommen wir später zurück.

Der histologische Bau des Centralnervensystems bei den Schizonemertinen
stimmt in den Hauptzügen überein mit den für Polia und Valencinia beschrie-
benen Verhältnissen. Die äussere Gestaltung des Gehirns hat einige Modifica-
tionen erlitten, indem es oft mehr in die Länge gezogen erscheint, die Sonde-
rung von oberem und unterem Ganglienpaare viel deutlicher ausgesprochen ist
(Fig. 10 u. 17) und die laterale Wand der oberen Gehirnanschwellung eine einfache,
wellige Biegung angenommen hat, welche für alle Arten dieser Unterordung
constant zu sein scheint. Dabei ist der dritte, hintere Gehirnabschnitt schärfer
von dem vorderen abgetrennt, obgleich er nach innen und unten zu noch innig
mit Letzterem zusammenhängt. Wie oben schon erwähnt wurde, hat hier die
dritte Gehirnanschwellung eine runde oder umgekehrt birnförmige Gestalt ange-
nommen.

Der centrale Faserkern des Gehirnes tritt schon bei Compression des lebenden
Thieres als ein zusammenhängendes Ganzes deutlich hervor, und dieses Faserske-
let — wie man es zu bezeichnen berechtigt ist — erscheint in derjenigen Form,
welche in Fig. 1 abgebildet und aus Schnittserien, unter vergleichender Prüfung
an comprimirten Individuen, sorgfältig reconstruirt ist. Vorn ist der Faserkern
am mächtigsten, tritt hier sogar seitlich bis an die Wandung des Gehirnes und
bildet daselbst die dicke, ventrale und die dünnere, dorsale Commissur. Dicke
peripherische Nerven, deren später Erwähnung gethan werden wird, entspringen
hier direct von dem Faserkerne. Von dieser dicken, ringförmigen Fasermasse
geht nun nach hinten, die beiden unteren Gehirnanschwellungen durchziehend,
ein einfacher, mehr oder weniger cylindrischer Stamm unter geradem Verlaufe
in die Nervenmarkstämme über, indem in der oberen Anschwellung ein ähnliches,
mächtiges Faserbündel aus dem Ringe hervorgeht und sich mit schwach geboge-
nem Verlaufe bis tief in die dritte, hintere Anschwellung fortsetzt. Halbwegs des

14 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

vorderen, oberen Gehirnabschnittes hat sich jedoch der Faserkern dichotomisch
getheilt und, während der Hauptstamm seinen Weg zur hinteren Anschwellung
forsetzt, endigt der abgezweigte Theil alsbald blind, dicht an der hinteren
Wandung des vorderen, oberen Abschnittes.

Auch hier findet eine allseitige Umlagerung des Faserkernes von Nervenzellen
statt, zwar weniger vollständig in den Nervenmarkstämmen, indem die Zellen-
schicht hier entweder bloss an der dorsalen und ventralen Seite des Fasercy-
linders vorkommt, oder doch an diesen Seiten mächtiger ist wie an den beiden
anderen. Einlagerungen von Zelleninseln in der Rindenschicht des centralen
Faserkernes kommen auch hier vor, ebenfalls die Umlagerung des Fasercylinders
von einer eigenen Hülle, hyaliner Natur, welche also von den Fortsätzen der Ner-
venzellen durchbohrt werden muss. Unter den Nervenzellen fällt ein Grössenunter-
schied auf, welcher an bestimmte Hirnregionen gebunden erscheint. So sind
die vorderen Rindenzellen immer grösser und auch diejenigen, welche zwischen
dem Faserkerne und der inneren, an die Rüsselscheide grenzenden Wandung des
Gehirnes vorkommen, sind von bedeutenderen Dimensionen als die Hauptmasse
der Ganglienzellen. Bei Letzteren ist durchschnittlich der Durchmesser der Zelle
0.008 mm., der des Kernes 0.006 mm.; Erstere hingegen können bis zu einem
Durehmesser von 0.033 mm. für die Zelle, und 0.008 mm. für den Kern
erreichen.

In der dritten Gehirnanschwellung, die, wie erwähnt, vom vorderen mehr ge-
sondert erscheint, spielen auch hier die Ganglienzellen und der von ihnen umla-
gerte Faserkern die Hauptrolle. Aeusserlich werden sie von einem grosszelligen
Polster umlagert, dessen Abstammung vom inneren Keimblatte bei Polia als
wahrscheinlich hervorgehoben wurde. Der centrale Flimmercanal, welcher mitten
durch die Ganglienzellen verläuft, fehlt hier ebensowenig und scheint bei einigen
sogar in dem grosszelligen Polster blind zu endigen, indem er bei anderen (Cerebra-
tulus roseus) in der doppelten Form vorhanden, wie wir ihn oben mit zwei Wor-
ten für einige HOPLONEMERTINI geschildert. Es theilt sich dann dieser Canal,
kurz nach Eintritt des Flimmercanales in das Gehirn in zwei Abschnitte, von
denen der Eine seinen Weg quer durch die Ganglienzellen verfolgt, der Andere aber
sich umbiegt und ausschlieslich in oder neben dem grosszelligen Polster seinen
Verlauf zu nehmen scheint(Fig. 33 u. 34). Ob letztere Höhlung unmittelbar aus jener
entstanden sein mag, welche von der ursprünglichen Darmausstülpung umschlos-
sen wurde, der ein Antheil an der Bildung dieses Gehirnabschnittes zukommt,
werden spätere, genaue embryologische Forschungen zu entscheiden haben.
Schnittserien zeigen auch hier, dass der Flimmercanal in dem dritten Gehirnab-
schnitte von einer eignen, sich mit Pikrocarmin sebr schwer färbenden Gewebs-

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN. 15

Art unterstützt und aufgehängt zu sein scheint. Vielleicht gehört es direct
dem fasrigen Stützgewebe des Gehirnes an, welches auch bei den Schizonemer-
tinen gegen den oberen und äusseren Rand des Gehirns hin, woselbst die Zel-
len weniger dicht gedrängt stehen, deutlicher hervortritt.

Beim lebenden Thiere zeigt die dritte Gehirnanschwellung unter Compression
immer einen eigenthümlichen Character, indem sich darin constant eine Anhäu-
fung heller, sphärischer (deswegen wohl stark lichtbrechender) Zellen befindet,
welche man eventuell für Fetttröpfchen halten könnte, welche jedoch durch ihr
Verhalten gegen chemische Reagentien in überzeugender Weise eine andere Zu-
sammensetzung bekunden. Sowohl ihr Verhalten gegen Farbstoffe, als ihre op-
tischen Eigenschaften u. s. w. machen es wahrscheinlich, dass wir es hier mit
Zellen zu thun haben, welche durch Wasseraufnahme gequollen sind und diesem
Umstande ihre sphärische Gestalt verdanken. Es sind dies dieselben Zellen,
welche wir auf Querschnitten als diejenigen des grosszelligen, äusseren Polsters
haben kennen lernen, und welche embryogenetisch wohl von der primitiven
Oesophagus-Einstülpung hergeleitet werden müssen. Immitten dieses Zellenhau-
fens endet, wie wir bei vielen gesehen, der Flimmercanal des hinteren Gehirn-
abschnittes blind.

Ein hervortretender Charakter des Centralnervensystems der SCHIZONEMERTINI
(welcher auch von demjenigen von Polia getheilt wird) ist die intensiv rothe Farbe.
Bei zahlreichen und wiederhohlten spectroscopischen Prüfungen hat sich diese
immer auf Haemoglobin zurückführen lassen, welches in den Nervenzellen
sowohl des Gehirnes wie der Nervenmarkstäümme, diffus enthalten ist, d. h.
ohne an bestimmte Körperchen gebunden zu sein (VII). Der Faserkern hebt sich
bei Compression des Thieres immer blasser gegen die hochrothe zellige Rinde
ab. Sogar bis in den hinteren Körpertheil bleibt sich der Haemoglobingehalt
gleich. In der Blutflüssigkeit der Schizonemertinen fehlt das Haemoglobin ganz;
nur in der Rüsselscheide von Cerebratulus urticans ist es mir noch vorgekommen
und zwar an bestimmte Körperchen gebunden. Unter den Würmern führt auch
Aphrodite aculeata Haemoglobin im Nervengewebe, wie aus den Untersuchungen
von Ray LANKESTER (XIV), durch welche meine Aufmerksamkeit auf diesem
Punkt gerichtet wurde, hervorgeht. Weiter unten werden wir auf die Rolle,
welche das Maemoglobin im Nervengewebe der Nemertinen zu spielen scheint,
näher zurückkommen; hier sei nur noch hervorgehoben, dass die HOPLONEMERTINI
einen viel geringeren Haemoglobingehalt im Nervengewebe (und deswegen auch
ein viel weniger tiefgefärbtes Centralnervensystem) besitzen. Wohl ist es bei
vielen noch deutlich vorhanden (auch in der hier abgetrennten, dritten Gehirn-
anschwellung (Drepanophorus), und ist es auch den zelligen Partieen mehr,

16 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

speciell eigen, aber ein so markirtes Auftreten, wie bei den Formen mit tiefen,
longitudinalen Kopfspalten, ist bei den Hoplonemertinen nicht wahrzunehmen.
Dagegen führt hier bei sehr vielen das Blut rothe, haemoglobinreiche Blut-
körperchen.

Der feineren Structur des Centralnervensystems bei den HOPLONEMERTINI muss
nun noch ganz in der Kürze Erwähnung geschehen. Auch hier ist ein centraler
Faserkern mit ununterbrochenem, ganglienzelligen Belege vorhanden. Am Ge-
hirne ist aber die Sonderung in ein oberes und ein unteres Paar von Anschwel-
lungen weniger vorgeschritten, als bei den Schizonemertinen, und besser zu
vergleichen mit dem bei Polia gefundenen Verhalten. Nur in geringer Erstreckung
findet man die obere Anschwellung frei über die untere, resp. über den Nerven-
markstamm hin, hervorragen: vorn ist über eine viel grössere Strecke, nur eine
einheitliehe Masse vorhanden und ist diese durch die Commissuren mit der an-
deren Gehirnhälfte verbunden. Die Struetur des Faserkernes, der durchschnittlich
massiger entwickelt ist als der zellige Beleg, erinnert sowohl bei Amphiporus
pulcher, wie bei Amphiporus hastatus sehr an die spongiöse Beschaffenheit, welche
wir bei Carinella haben kennen gelernt, bei Drepanophorus ist sie jedoch, wie
wir vorhin auch bei den SCHIZONEMERTINL gesehen, wieder viel compacter. Ich
finde sogar bei letzterer Gattung auf Schnitten eine Erscheinung, aus der vielleicht
der Schluss gezogen werden dürfte: diese Compactheit sei stellenweise stärker
und wieder schwächer: es zeigen sich hier nämlich in dem Faserkerne dunklere,
als Flecken hervortretende Partieen (Fig. 35), die ich vorläufig nicht anders zu
erklären vermag. Ausserdem sind die Ganglienzellen bei Drepanophorus, sowohl
im Gehirne als auch in den Markstämmen kleiner und stehen dichter gedrängt
als bei Amphiporus, wo selbst man an günstigen Querschnitten das Vebertreten
der Zellenfortsätze in den Faserkern leichter verfolgen kann. Als Gegensatz zu
den sonst bei Drepanophorus so kleinen Ganglienzellen, finde ich doch in dieser
Gattung auch einige ausserordentlich grosse, und zwar multipolare Ganglien-
zellen welche auch hier in der Nähe der nach der Körperaxe zu gekehrten Ge-
hirnwandung liegen. Sie messen bis zu 37 «, mit einem Kerne von 7—8 w, in
einem Kopfe von 1 mm. im Durchschnitt. Wie bei den vorhin beschriebenen
Gruppen scheint ebenfalls bei den Hoplonemertinen eine eigene Gewebeschicht
das Nervenzellengewebe vom fasrigen Kerne getrennt zu halten und somit von
diesen Zellenfortsätzen durchbohrt zu werden. Noch verdient wohl Erwähnung,
dass in den Nervenmarkstämmen der Gattung Amphiporus der ganglienzellige
Beleg sich vorzugsweise an der nach der Körperaxe zu gerichteten Seite des
Fasereylinders befindet; Letzterer also mit der entblössten Seite den Muskel-
schichten anliegt, und auch, wie wir bei Carinella beschrieben, ebenfalls von

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN. 17

Fasern — vielleicht muskulöser Natur — quer durchsetzt wird. Es ist wohl selbst-
verständlich, dass bei dem geringeren Differenzirungsgrad des Gehirnes, es darin
nicht zu einem so typischen und complicirten Bau des Faserskelets kommt, wie
wir ihn für die Schizonemertinen beschrieben. Wohl setzt sich aber der Faser-
kern direct fort in einen oder mehrere Ausläufer, die zum dritten Gehirnabschnitte
gehen, welcher, wie oben schon erwähnt, sich hier von dem Gehirne losgelöst
hat und nur noch vermittelst dieser Stiele mit der vorderen, oberen Anschwellung
zusammenhängt.

Sonst ist aber die Structur des hier oft als „Seitenorgan”’ bezeichneten, dritten
Gehirnabschnittes durchweg in Uebereinstimmung mit Demjenigen was wir bei
den Schizo- und Palaeonemertinen gefunden. Es mag auch der nach aussen führende
Flimmercanal länger geworden sein und die Lage dieses Abschnittes, anstatt hinter
dem Gehirne nach vorne im Kopfe verschoben sein (Fig. 11, 13, 14, 19, 20): immer
findet man, dass der fasrige Stiel in einen starken Haufen normaler Ganglien-
zellen ausläuft, dass Letztere den Hauptbestandtheil des „Seitenorgans”’ ausmachen,
und dass sich daran ein Polster grosser, plasmareicher Zeilen anlegt, in dessen
Mitte eine centrale Höhle nachzuweisen ist, welche in den nach aussen münden-
den Flimmercanal übergeht. Letzterer schwillt aber ausserdem noch zu einer
selbständigen Höhlung an, welche sich von der anderen Seite an den Ganglien-
zellenhaufen anlegt und zum Theil in diesen eindringt. Dieser, in dem dritten
Gehirnabschnitte also erweiterte Canal ist mit einem eigenen, durch Flimmercilien
ausgezeichneten Epithel ausgekleidet (Fig. 35 u. 36). Auch hier ist die Vermuthung
nicht gewagt, dass es genaueren embryologischen Untersuchungen gelingen werde,
das ersterwähnte Zellenpolster (in dessen unterem Abschnitte ich oft wie bei Polia
eine Anhäufung grüner Körnchen angetroffen) auf die Ausstülpung vom Oesophagus,
den letzterwähnten Canal auf die Einstülpung, welehe von der Haut aus statt-
findet, zurückzuführen. Haben doch die Resultate der Untersuchungen Merscunr-
KOPF’s, Bürscurr’s, BARROIS’ und anderer uns diese Hypothese gleichsam vorgezeich-
net. Bemerkung verdient noch, dass bei jenen Arten, bei denen der dritte Ge-
hirnabschnitt sich vor dem Hauptgehirne befindet (Fig. 14 u. 20), der vordere
Abschnitt des Oesophagus sich unter dem Gehirne hinweg fortsetzt und somit auch
der Mund vorn im Kopfe zu liegen kommt. Bei Tetrastemma fand ich das nämliche,
bei Oerstedia hatte ich noch nicht Gelegenheit den dritten Gehirnabschnitt auf
Querschnitte zu untersuchen, bei Amphiporus hastatus ist est mir an dem Unicum,
welches ich besitze, nicht gelungen ein Seitenorgan mit Flimmercanal nachzuweisen ô
später wird noch für diese Art, sowie für Amphiporus pugnax ausgemacht wer-
den müssen, ob hier wirklich diese Gehirnabtheilung verloren gegangen.

Oben wurde schon erwähnt, wie bei den HoPLONEMERTINI sowohl im Gehirne

18

NATUUIK. VERI. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX.

18 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

als in den Nervenmarkstämmen der Haemoglobingehalt ein geringerer zu sein
scheint, wie bei den SCHIZONEMERTINI; daher soll jedoch nicht ausser Acht ge-
lassen werden, dass ich bei allen von mir untersuchten Arten ersterer Unter-
ordnung, das seitliche, rothe, haemoglobinhaltige Blutkörperchen führende Gefäss
eng an den Nervenmarkstamm angelagert gefunden habe, was bei den =chi-
zonemertinen, bei denen die Markstämme von den Muskeln eingeschlossen sind
und die paarigen, mit farbloser Flüssigkeit gefüllten Blutgefässe in der Leibeshöhle
einen ventralen Verlauf haben, nie der Fall ist.

Betreffs der feineren Structur der oben erwähnten, vom morphologischen Ge-
sichtspunkte so äusserst wichtigen Commissur, welche über dem Anus hinweg
die beiderseitigen Hälften des Centralnervensystems vereinigt, wäre hier nur we-
nig hinzuzufügen. Der Ganglienzellenbeleg der Nervenmarkstämme ist auch unmit-
telbar am Anus noch immer vorhanden, wenn er auch in dem allerletzten, sich
verjüngenden Abschnitte etwas dünner wird. Bloss in der Commissur selbst feblt
die zellige Rinde und sind hier nur noch Nervenfasern vorhanden (Fig. 5 u. 6).
Diese Strecke ist aber, sogar bei grossen Exemplaren, nicht länger als Iio—!/25
Mm. Sowohl bei Drepanophorus wie bei Amphiporus hastatus und Amphiporus
pulcher (Fig. 3) habe ich diese Commissur immer angetroffen. Mosrrevy beschreibt
eine ähnliche Commissur (jedoch nicht an Querschnitten constatirt) bei Pelagonemer-
tes, Vv. KENNEL findet sie bei Malacobdella, Weder bei Schizo- noch bei Palaeone-
mertinen ist es mir bis jetzt gelungen, eine solche Commissur an Schnittserien
nachzuweisen, wenngleich das Ex, der kleinen Polia minor mir bei Compression
des lebenden Thieres eine solche zu besitzen schien. Vorläufig muss also —
jedenfalls für die Schizonemertinen — angenommen werden, dass hier die bis jetzt
als allgemein geltende Anschauung: es enden die beiderseitigen Nervenmark-
stämme in der Schwanzspitze blind, die richtige sei.

Es muss jetzt das peripherische Nervensystem der Nemertinen in semmem feineren
Baue geschildert werden.

Vom Gehirne entspringen zunächst vier Systeme peripherischer Nerven: 10, die
Nerven für die Augen, für die Muskulatur der Kopfspitze und eventuell der
Kopfspalten, 2%. die Nerven für den Rüssel, 30, die Nerven für den Oesophagus
und Vorderdarm, 4°, der unpaare Nerv in der dorsalen Medianlinie. Von den sub. 2
und 3 erwähnten Systemen paariger Nerven entspringen die Rüsselnerven in der
Nüähe der Gehirncommissur und begeben sich nach vorne zu der Anheftungsstelle des
Rüssels in dem Kopfe, während der paarige Vagus oder Darmnerv mehr nach hinten
und zwar aus den unteren Anschwellungen seinen Ursprung nimmt. Der dünne,
mediane Nerv, der zwischen den Muskelschichten des Rückens seinen Verlauf
nimmt, entspringt von der dorsalen Commissur. Endlich zweigen sich von den

DES NERVENSYSTEMS DER NMERTINEN. 19

Nervenmarkstämmen zahlreiche Nervenäste für Haut und Muskulatur ab, immer
nach Zahl und Anordung für jedes Körpersegment übereinstimmend und in
regelmässiger Reihenfolge. Wir werden diese verschiedenen Systeme periphe-
rischer Nerven successive bei den verschieden Gattungen verfolgen.

Die beiderscitigen, starken Nervenstämme, welche sich unter allmähliger Ver-
zweigung zu den Augen begeben, treten in den Gattungen Amphiporus und
Drepanophorus, bei denen zahlreiche und grosse Augen vorkommen, schon bei Com-
pression des lebenden Thieres sehr deutlich hervor (VII. Taf. I. f. 2). Bei
den Gattungen mit einer geringeren Anzahl von Augen sind auch diese Stämme
weniger deutlich; dennoch sind sie auf Schnittserien überall mit Sicherheit zu
verfolgen.

Unter den ScmizoNEeMERTINL und speciell bei der Gattunz Cerebratulus, bei der
die Augen entweder fehlen oder doeh nur in sehr geringer Anzahl vorkommen,
entspringen dennoch vom vorderen Hirnrande jederseits sechs oder mehr starke
Nervenstiümme, welche sich unter rascher, dichotomischer Theilung zu der Mus-
kulatur der Seitenspalten, zu der Kopfspitze und eventuell auch zu den Augen
begeben. Es darf wohl zweifellos auf Reehnung dieser feinen und zahlreichen
Nervenästehen geschrieben werden, dass die Kopfspitze der Sitz eines noch de-
licateren Tastsinnes zu sein scheint, als die übrige Körperoberfläche. Alle
diese Nervenstämme entspringen im Gehirne aus dem centralen Faserkerne, sind
also in den vordersten Schnitten einer Querschnittserie durch das Gehirn als
separate Faserbündel inmitten des Ganglienzellenlagers gekennzeichnet.

Während diese Nervengruppen auch bei Polia und Valencinia der eben gege-
benen Schilderung entsprechen, erscheint Carinella anders beschaffen. Es gehen
hier vom spongiösen, massigen Faserkerne, da wo er die breite ventrale Com-
missur bildet, starke, nebeneinander gelegene Faserbündel ab, welche, alle von
der ventralen Commissur ausgehend, eine Strecke weit an der ventralen Kopfmus-
kulatur entlang und mit einander parallel verlaufen. Nach vorne zu findet dann
allmählig eine feinere Verzweigung statt. Bei Carinella annulata scheinen sich auch
Nervenästchen zu zwei grossen Pigmentfleeken zu begeben, welche links und
rechts von der stumpfen Kopfspitze gelegen sind und sich als Anhäufungen klei-
ner, gefärbter Körnchen erweisen, über deren eventuelle Deutung als lichtperci-
pirende Organe ich vorläufig indessen nichts Sicheres zu sagen vermag.

Im Allgemeinen scheinen die als Augen aufzufassenden Organe bei den ver-
schiedenen Nemertinengattungen auf einer sehr wechselnden Entwickelungsstufe
zu stehen. So trifft man gewisse Cerebratulus-Arten, bei denen einfache Pigment-
flecken als Augen gedeutet worden sind, während die vom Gehirne aus mit Nerven
versehenen Pigmentflecke mehrerer Arten der Gattungen Lineus und Nemertes

18*

20 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

keinen complicirteren Bau zeigen. Bei Nemertes echinoderma werden mehrere
von diesen Pigmentfleeken nicht einmal direct vom Gehirne, sondern von den
Nervenmarkstämmen mit feinen Aestchen versorgt (XIX).

Anders verhalten sich die Gattungen Polia, Amphiporus, Drepanophorus. Hier
bemerkt man bei Compression des lebenden Thieres, dass der Pigmentfleck eine
regelmässige, hohlkegelförmige Gestalt angenommen hat, und dass sich damit
eine halbkugelige, sehr helle, durchscheinende Hälfte verbindet, welche ohne
Zweifel als dioptischer Apparat aufgefasst werden muss. Das ganze Auge hat
hier eine sphärische oder eiförmige Gestalt und ist in seiner vorderen Hälfte
wasserklar und durchsichtig, in seiner hinteren Hälfte dagegen stark pigmentirt.
Zu jedem Auge sieht man in deutlichster Weise schon im lebenden Thiere ein
feines Nervenästehen treten, welches in der Mitte der Pigmentkappe in das
Auge übertritt. Feine Querschnitte (bei Drepanophorus) lehren über den inneren
Bau dieser Augen Folgendes kennen (Fie. 42). Die Piementschicht wird nach hinten
und aussen noch von einer durchscheinenden, homogenen Hülle umgeben, welche
sich nach vorne in die halbsphärische Kuppe fortsetzt, durch welche die „Linse’
vorne begrenzt wird. Ob in der Pigmentschicht selbst noch wirkliche Zellgrenzen
zu unterscheiden sind, oder ob die kleinsten Pigmentkörnchen sich einfach um zahl-
reiche Kerne zu kleinen, mehr oder weniger polygonalen Haufen zusammengefügt
haben, wage ich noch nicht zu entscheiden. Gleich an der Innenfläche der Pigment-
schicht finde ich eine Gewebsschicht, welche sich nach vorne ungefähr gleich
weit erstreckt wie jene und sie an Mächtigkeit vielleicht um das Doppelte über-
trifft. Diese Schicht erscheint auf senkrechten Querschnitten fein gestreift, und
die Streifen senkrecht gegen die hintere Fläche des Auges gerichtet. Bei Schnit-
ten, welche senkrecht auf die Richtung der eintretenden Nervenfaser durch das
Auge geführt werden, hat diese Schicht dagegen ein feinkörniges Aussehen. Ich
kann nicht umhin, sie mir als aus äusserst femen Stäbehen zusammengesetzt zu
denken. Der hintere Raum des Auges, zwischen dieser Stäbchenschicht und
der halbsphärischen Linse wird von einer Zellenmasse ausgefüllt. Die Zellen
sind verhältnissmässig gross (ls, des ganzen Augendurchmessers) und besitzen
einen deutlichen, grossen Kern mit Kernkörperchen. Sie färben sich mit Carmin
tiefer als die gegen dieses Tinctionsmittel fast ganz indifferente Stäbchenschicht,
welcher sie unmittelbar anliegen. Nach vorne folgt auf diese Zellenmasse, welche
eventuell mit einem Glaskörper zu vergleichen wäre, die mehr oder weniger
halbkugelige Linse, welche sonst aber noch nicht als ein rings herum abge-
grenzter, selbständiger Körper characterisirt ist, und in der, auch bei stärkerer
Vergrösserung, keine Strueturelemente nachzuweisen sind. Diese eigenthümlichen
Augen zeigen sich also in ihrem Baue mehr Aehnlichkeit mit den Nebenaugen

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN. 21

gewisser Fische (XXIX) und dem Auge gewisser Mollusken, als mit dem der Arthro-
poden. Bei Polia will es mir scheinen, als ob hinter jedem Auge der Nerv sich
zu einer kleinen, einige Zellen enthaltenden, gangliösen Anschwellung verdicke,
welehe sodann unmittelbar an die hintere Fläche des Auges angelagert ist.

Ausser bei Amphiporus und Drepanophorus kommen auch bei Oerstedia ähnli-
che Augen vor; bei Tetrastemma hingegen sind mir Augen mit deutlich ausge-
sprochener Linse nicht zur directen Beobachtung gekommen.

Ob an einem eigenthümlichen, aus mehreren Kammern aufgebautes Organ in
der Kopfspitze von Drepanophorus, dessen an anderem Orte Erwähnung gethan
werden wird, auch eventuell eine Bedeutung als Sinnesorgan beizulegen wäre,
muss vorläufig unentschieden bleiben.

Die Nerven, welche für die Muskulatur des Kopfes und der Seitenspalten be-
stimmt sind, konnten auf Querschnitten nicht bis zu ihren feinsten Verzwei-
gungen verfolgt werden.

Betreffs der Innervation des Rüssels ist es vON KENNEL (XII) gewesen, der
zuerst einen anregenden Gedanken ausgesprochen hat, indem er zahlreiche Längs-
stränge im Rüssel von Drepanophorus, über deren Natur frühere (IX, XVI, XVII)
und spätere (VI) Untersucher verschiedenartige Meinungen geäussert, zuerst als
nervöse Stränge gedeutet, Er fand ausserdem, dass diese Stränge gegen die
Anheftungstelle des Rüssels im Kopfe zu an Zahl abnehmen, und schloss daraus,
dass sie sich in der Längsrichtung des Rüssels durch dichotomische Theilung
vermehrten. Da es ihm wegen maugelhaften Materiales nicht möglich war, den direc-
ten Zusammenhang dieser Längsstränge mit dem Gehirne nachzuweisen, so entbehrte
seine glückliche Hypothese des thatsächlichen Beweises, und waren auch noch keine
Gesichtspunkte zum Vergleiche mit anderen Nemertinen-Arten gewonnen.

Am evidentesten ist der Eintritt starker Nervenstämme in den Rüssel bei
der Gattung Carinella, auf deren relativ niedrige Entwickelungsstufe schon oben
hingedeutet wurde. Sowohl in einer dorsotangentialen (Fig. 2) als in einer verticalen
Querschnittserie trifft man jederseits einen starken Nervenstamm, der wegen
seiner spongiösen Beschaffenheit noch massiger und deutlicher ins Auge tritt. Er
entspringt vom vorderen Hirnrande, etwas gegen die Bauchscite zu, und biegt
sich gleich zu der in demselben Niveau dem Kopfe angehefteten Rüsselwandung.
Der Rüssel-Nerv nimmt jedoch nicht seinen Verlauf in der muskulösen Wand
des Rüssels, sondern liegt nach innen von den Muskelschichten (bei dem einge-
stülpten Küssel) zwischen diesen und den zelligen innersten Schichten, welche
letzteren wiederum die urticirenden Elemente enthalten. Auf Querschnitten
in verschiedener Höhe des Rüssels trifft man die Rüsselmerven an einander
diametral gegenüberliegenden Punkten, und scheinen sie von zahlreichen, sich

22 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

eng an sie anschliessenden, queren Faserzügen an ihrem Platze gehalten zu wer-
den. Ausserdem will es mir an den vorliegenden Praeparaten scheinen, als ob
diese Längsnerven alsbald eine Zweispaltung erlitten, wobei aber der abgespal-
tene, bedeutend dünnere Stamm unmittelbar neben dem primitiven Hauptstamme
weiter verläuft (Fig. 38, N).

Bei Polia curta gelingt es ebenfalls den Nachweis zu liefern, dass zwei Ner-
venstämme von der ventralen Commissur ausgehen und ihren Weg zum Rüssel
finden. Unter den Schizonemertinen zeigt Cerebratulus urticans die Rüsselmer-
ven besonders deutlich (Fie. 37). Der Rüssel dieser Art ist durch seine an-
sehnlich grossen Nesselorgane charakterisirt und trägt diese Letzteren auf zwei
neben einander gelegenen, longitudinalen Erhebungen, welche sich über die ganze
Länge des Rüssels erstrecken. Zwischen der zelligen Basis dieser Erhebungen
und der darunter gelegenen, muskulösen Wandung des Rüssels verlaufen jeder-
seits zwei Nervenstäüämme, die also diese Nesselwälle in der Längsrichtung be-
gleiten. An der Anheftungsstelle im Kopfe sehe ich jedoch nur zwei Nerven-
stämme in den Rüssel eintreten, so dass aller Warscheinlichkeit nach auch hier —
wie durch von KENNEL bei Drepanophorus nachgewiesen wurde — dichomoti-
sche Theilung der in den Rüssel eintretenden Nerven stattfindet. Auch bei
anderen Schizonemertinen sind sie vorhanden, nirgends jedoch so deutlich wie
bei Cerebratulus urticans.

Von den HOPLONEMERTINI kamen die Rüsselnerven zur Beobachtung bei Dre-
panophorus und Amphiporus (Mac INtosH, voON KENNEL, HUBRECHT) und bei
Geonemertes (GRAFF). Sie erscheinen hier als zahlreiche, dicke, longitudi-
nale Stränge, welche in der mittleren, aus longitudinalen Fasern zusammenge-
setzten Muskelschicht des Rüssels verlaufen. Indem ich für eine vergleichende
Darstellung der verschiedenen Deutungen dieser Längsstränge auf die Arbeit GRAFF's
(VI) verweise, bleibt mir noch zu motiviren übrig, warum ich mich jetzt der
Auffassung vor KENNEL's vollkommen anschliesse. Der Hauptgrund ist wohl
die unverkennbare Homologie dieser Längsstränge mit den Rüsselnerven, wie
ich sie vorhin bei Palaeo- und Schizonemertinen geschildert, und für welche
letzteren der directe Zusammenhang mit dem Gehirne in zwingendster Weise
demonstrirt werden kann. Von Drepanophorus ist es mir bis jetzt noch nicht
gelungen Praeparate zu bekommen, welche in gleich überzeugender Weise das
Uebertreten der Nerven aus dem Kopfe in die Rüsselwandung darthäten, und so
vermag ich z. B. noch nicht zu entscheiden, ob zwei oder vier Stämme an der
Anheftungsstelle des Rüssels in diesen eintreten. Auch von KENNEL ist bei
Drepanophorus auf dieselbe Schwierigkeit gestossen, und obgleich ich Schnitt-
serien besitze von Exemplaren, bei welchen der Rüssel in normaler Weise ein-

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN. 23

gestülpt und im Kopfe befestigt geblieben ist, so machen diese die Annahme
VON KENNEL's nur wahrscheinlich, dass nämlich die Rüsselnerven dieser Gat-
tung in der Nähe der Anheftungsstelle äusserst fein sind und erst nachträg-
lieh durch Theilung und Vermehrung der Fibrillen deutlich unterscheidbar
werden.

Auf anderem Wege ist es mir dennoch auch bei dieser Gattung gelungen, einen
neuen Beweisgrund für die Hypothese, dass die betreffenden Gebilde Nerven seien, auf-
zufinden. Bei einem Riesenexemplare von Drepanophorus serraticollis, bei welchem
der ausgestülpte Rüssel 3.5 mm. im Durchmesser misst, war es nämlich möglich
die feineren, von diesen Hauptstämmen sich abzweigenden Nervenfibrillen in ihrem
weiteren Verlaufe durch den Rüssel zu verfolgen. Die Grüsse dieses Untersu-
ehungsobjectes macht es erklärlich, warum dieses Detail bis jetzt übersehen wurde.
Dazu fügt sich der günstige Umstand, dass in dem vorliegenden Präparate die
Membran zwischen den Papillen des vorderen Rüsselabschnittes und der Mus-
kelwandung dick und wenig geschrumpft ist, durchziehende Nervenfasern also
leicht erkannt werden können.

Vor KENNEL beschreibt die bindegewebige, Kerne führende Schicht, welche ver-
tical zwischen den im Kreise gestellten Nervenstämmen ausgespannt ist und sich
auch zum Theil zwischen der longitudinalen Muskelschicht des Rüssels in ra-
dialer Richtung hinzicht. Sie bildet eine eigene Hülle um die Nervenstäümme,
welche sich bei tingirten Präparaten durch ihre dunklere Färbung unterscheidet.
In Quer- und Längsschnittserien durch den ausgestülpten Rüssel findet man, dass
von den longitudinalen Längsnerven, in sehr kurzen Abständen über einander,
sich feine Nervenfibrillen unter fast rechtem Winkel abzweigen, welche sich
gleich in radiärer Richtung zur äusseren Oberfläche des Rüssels begeben. Wäre es
nicht der Fall, dass diese Fibrillen dabei von einer dicken Scheide des oben erwähn-
ten Bindegewebes begleitet sind, so würden sie sich wohl noch der Beobachtung
entzogen haben. Jetzt fallen sie aber durch die Dicke dieser Hülle ins Auge und
können auf den meisten Schnitten in ihrem ganzen Verlaufe, quer duch die Muskel-
schichten hin verfolgt werden (Fig. 39 u. 40) *. In dem oben erwähnten, membra-
nösen, äusseren Ueberzuge dieser Muskelschichten treten sie dann noch deutlicher
auf und verlieren sich in der Basis einer Rüsselpapille, und zwar, wie ich ver-
sichern zu können glaube, je eine Nervenfaser für eine Papille. Diese Papillen

® Aus diesen Abbildungen wird man ersehen, dass die Ringmuskulatur des Rüssels in
regelmässige, metamere Abschnitte zerfällt, zwischen welchen bindurch die erwähnten Nerven
ihren Weg noch Aussen nehmen. Dagegen erscheint die Längsmuskulatur des Rüssels in
longitudinale Fächer getheilt.

24 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

wurden schon früher beschrieben (LX) und sind aus schleimigen Stäbchen auf-
gebaut, welche dem ausgestülpten Rüssel eine grosse Klebrigkeit verleihen. Auch
an conservirten Exemplaren sind dieselben erhalten und färben sich tief mit Carmin.
Dass diesen Papillen eventuell auch eine sensorische Thätigkeit beigelegt wer-
den muss, wird durch den Verlauf dieser feinen Nerven, sowie durch ihre ausser-
ordentliche Anzahl wahrscheinlich gemacht. Von der Oberfläche gesehen, bei Com-
pression eines ausgestülpten Rüssels, stehen die Papillen in sehr regelmässigen
Reihen vor und neben einander, und zwar dicht gedrängt. Die Innervation des
Rüssels hat man sich danach so vorzustellen, dass ein feiner Nervenzweig jede
Papille auf dem kürzesten Wege mit dem ihm zunächst gelegenen longitudinalen
Rüsselnerven verbindet.

Ueber denjenigen Rüsselabschnitt, welcher hinter der Rüsselbewaffnung gelegen
ist, und in dem durch v. Kexxer ebenfalls longitudinale Nerven nachgewiesen wur-
den, habe ich noch zu keinen eigenen Beobachtungen Gelegenheit gehabt. Ebenso
muss die Innervation des Rüssels bei den Gattungen Nemertes und Tetrastenuna
später noch einer vergleichenden Untersuchung unterzogen werden, was bei diesen,
mit ganz anderen Rüsselpapillen versehenen Arten, gewiss auch zu abweichenden
Resultaten führen wird.

Den Bau der grossen Rüsselnerven finde ich wie sie v. KENNEL geschildert:
punktirt auf “Querschnitten, fein fibrillár auf Längsschnitten. Auch will es mir
scheinen, dass nervöse Fasern in einer horizontalen Ebene von einem Stamme
in den nächstfolgenden übergehen, wenigstens macht die bindegewebige Schicht,
in welehem wir die Längsstämme eingelagert fanden, auf Längsschnitten nicht
einen homogenen Eindruck, sondern findet man sie sodann in regelmässigen
Abständen von horizontalen Zügen einer anders beschaffenen Gewebsart durch-
zogen (Fig. 39 N). Allerdings ist die nervöse Natur dieser Letzteren auch mir
selbst noch problematisch.

Wir kommen nun zu der Beschreibung des Nervenpaares, welches ventral
vom Gehirne entspringt und sich nach hinten zu der Oesophagus-, resp. Darm-
wandung begibt. Auch dieser Nerv ist bei Carinella durch seine Mächtigkeit
auffallend und verläuft an dem Mundrande entlang zwischen den zelligen Schich-
ten, welche die Darmwandung bilden, und der Muskulatur. Er lässt sich ziem-
lich weit nach hinten verfolgen und verjüngt sich, zum Theil durch Abgabe
von Seitenzweigen, welche sich über die Darmwand verbreiten. Der Ursprung
und Verlauf dieses Nerven bietet weder bei Polia noch bei den Schizonemer-
tinen erheblieche Unterschiede, nur ist er bei den Letzteren weniger spongiös
gebaut und dadurch weniger stark. Er entspringt direkt aus dem Faserkerne im
hinteren Abschnitte der untern Gehirnanschwellung. Bei Polia curta finde ich

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN, 25

in diesem Nerven eine Strecke weit nach seinem Austreten vereinzelte Gang-
lienzellen eingelagert (Fig. 32).

Auch bei den HOPLONEMERTINI ist dieser Nerv, ohne weitere Modificationen zu
zeigen, vorhanden, scheint jedoch hier noch dünner geworden zu sein. Bei MAC
Irosu finde ich ihn nicht beschrieben und obgleich QUATREFAGES dessen eben
so wenig Erwähnung thut, so scheint doch aus mehreren seiner Abbildungen
hervorzugehen, dass er einen solchen Nerven bei mehreren beobachtet habe,
ohne sich jedoch über dessen weiteren Verlauf klar geworden zu sein. Am ehesten
lässt sich dieser Nerv mit dem Nervus vagus der höheren Thiere vergleichen.
Danach muss aber SEMPER’s Hypothese (XXVIII), der in der oberen, quer über
Rüssel hinwegziehenden Gehirncommissur das Homologon des von Leypra bei an-
deren Wirbellosen als Nervus vagus gedeuten Nerven erblickt, eingehen.

Von dem medianen, dünnen Nervenstrange, welcher am Rücken des Thieres in
der Muskulatur verläuft. ist noch hervorzuheben, dass er bei Carinella sehr deutlich
hervortritt und dass sich z. B. an dorsotangentialen Schnitten, in welchen sowohl die
dorsale Gehirncommissur als auch dieser Nerv in seiner Länge getroffen ist, in
überzeugender Weise demonstriren lässt, dass er in der Mitte dieser Commissur
entspringt und sich von da aus nicht nur nach hinten durch den ganzen Körper
hindurch, sondern auch z. Th. noch vorn in den Kopf hinein erstreckt. Diese
beiden Stämme sind also vertical zur Richtung der Commissur gestellt, der dem
Kopfe angehörige Abschnitt aber sehr schwach im Vergleich zu dem nach hinten
verlaufenden. In seinem weiteren Verlaufe verhält sich dieser Nerv wie die bei-
den Nervenmarkstämme, d. h. er bleibt ausserhalb der Muskulatur.

Bei den übrigen Palaeo- sowie bei den Schizonemertinen verhält sich der Nerv
ebenso. Bei den Letzteren liegt er, wiederum wie die Nervenmarkstämme, zwi-
schen der Längs- und der Quermuskelschicht (nur bei Einer Cerebratulus-Art finde
ich ihn in die longitudinale Muskelschicht eingeschlossen) welche, wie sich bei
Cerebratulus roseus sehr deutlich wabrnehmen lässt, durch eine homogene, mit
einer Scheide zu vergleichenden Schicht von einander getrennt sind. In Letzterer
liegen also seitlich die Nervenmarkstämme, sowie dorso-medial der betreffende
Nerv. Aus Fig. 41 wird man ersehen, dass ausserdem in dieser intramuskulären,
den Körper scheidenartig umfassenden Schicht ein flach ausgebreitetes Zellenlager
vorkommt, welehes mit den Nervenzellen der centralen Markstämme in directer
Verbindung steht und einerseits diese beiden Markstäümme ventral vereinigt,
andrerseits eine dorsale Verbindung zwischen diesen Centralorganen und dem
dorsomedianen Nerven zu Stande bringt. Vorläufig vermag ich nicht eine definitive
Deutung dieser Gewebsschicht zu geben (siche die Pemerkungen in der Tafelerklä-

rung). Erwähnung verdient noch, dass ich bei Cerebratulus hepaticus mehr nach
19

NATUURK. VERI. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX,

26 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

hinten im Körper ein dorso-medianes Nervenstämmehen innerhalb der Ringmuskel-
schicht, zwischen dieser und der muskulösen Rüsselscheide durchschnitten gefunden
habe. Ich glaube berechtigt zu sein, darin die Fortsetzung des aus der oberen
Commissur entspringenden Nerven zu erblicken und damit zugleich einen Beleg
für die Deutung als, Rüsselscheidennerv”, wie ich diesen medianen Stamm
bezeichnen möchte. Damit ist sowohl seine Lagerung als seine Fortsetzung im
Kopfe u.s. w. im Einklange, während die grosse Rolle, welche die Contractionen
der Rüsselscheide bei der Aus- und Einstülpung dieses Organs spielen, die ver-
hältnissmässige Stärke, sowie die Selbständigkeit dieses Nerven motiviren.

Bei den HOPLONEMERTINI finde ich einen ähnlichen medianen Strang, welche
hier, wo die Nervenmarkstämme in die Leibeshöhle gewandert sind, doch immer noch
ausserhalb der Muskulatur liegt. Vielleicht wird sich näher feststellen lassen,
dass hierin wirklich das Homologon des vorhin beschriebenen Nerven erblickt
werden muss. Vor der Hand finde ich aber an einigen Schnittserien, dass eine
Verbindung mit der dorsalen Gehirneommissur (bei Drepanophorus) bestimmt
nicht vorhanden ist, wenn sich auch an anderen, bei denen die Muskelschicht
der Rückenseite dünner ist, eine solche wiederum mit grösster Wahrscheinlichkeit
vermuthen lässt. Vorläufig muss ich diesen Punkt also noch unentschieden
lassen.

Der eben beschriebene, mediane Nerv ist, wie ich nachträglich bemerke,
auch schon von Mac Ixrosm (XVIII) beobachtet worden, der aber über den Zu-
sammenhang mit der dorsalen Commissur sich keine Sicherkeit hat verschaffen
können.

Zum Schlusse müssen nun noch die feien, peripherischen Nerven, welche von
den longitudinalen Nervenmarkstämmen entspringen, kurz erwähnt werden. Nur
bei kleinen, durchsichtigen Drepanophorus-Exemplaren gelang es mir sie bei
Compression sichtbar zu machen, und zwar nach Behandlung mit Essigsäure.
Bei grossen Exemplaren finde ich sie auf Schnitten; hier ist aber das Ver-
folgen ihres ganzen Verlaufes äusserst schwierig geworden. Es zeigt sich dann
dass, wie auch schon von frühern Beobachtern constatirt wurde, nach beiden
Seiten, sowohl dorsal wie ventral, feine Nervenästchen von den Markstämmen
entspringen und sich zu der Muskulatur und der Haut begeben. Eine Strecke
weit bleiben diese ausgetretenen Nervenästechen ungetheilt; sehr bald nach ihrem
Eintritte in die Muskulatur erleiden sie jedoch eine sich mehrfach wiederholende
dichotomische Theilung.

Weder bei Palaeo- noch bei Schizonemertinen habe ich bis jetzt über die-
sen Abschnitt des peripherischen Nervensystems eigene Beobachtungen ange-
stellt, und lässt sich vorläufig nur vermuthen, dass bei allen die Zahl der aus-

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN, 21

tretenden Nervenäüstchen im bestimmten Verhältnisse zu der Zahl der Körperseg-
mente stehe,

EE

Die Abschnitte des Nervensystems, welche oben unter den Namen „hintere
oder dritte Gehirnanschwellung”’ aufgeführt worden sind und in ihrer histologi-
schen Beschaffenheit näher geschildert wurden, so wie die mit ihr in Verbin-
dung stehenden Kopfspalten und Kopfgruben haben in den letzten Jahrzehnten zu
mehreren, von einander abweichenden Hypothesen Veranlassung gegeben. HUsCHKE
(X), der die Nervenmarkstäümme als Canäle betrachtete, verlegte deren Aus-
mündung in die Kopfspalten; Orrsrtep (XXIV), der das Gehirn für ein doppeltes,
rothes Blut führendes Herz hielt, fasste die demnächst an dieses Herz herantre-
tenden Kopfspalten als Respirationsorgane auf. Schon früher waren sie von
Raruke (XXVI) als Gefühlsorgane gedeutet worden, eine Meinung der sich auch
QUATREFAGES (XXV) anschliesst. Goopsir (V) betrachtete die Kopfspalten
sogar als äussere Oeffnungen des Genital-apparates; VAN BENEDEN (II) erblickt
darin die Ausmündungsstellen eines Wassergefässsystems; SCHMARDA (XXVII)
schliesst sich wieder der älteren Oersrep’schen Deutung an. KerersTeEIN (XII)
scheint mit keiner dieser Deutungen recht einverstanden zu sein, giebt aber eben
so wenig eine eigene Interpretation. Am eingehendsten ist die Frage von Mac
Isrosn (XVI, XVIII) beleuchtet worden, der aus einer Reihe microscopischer
Schnitte den Schluss zieht, dass wir es hier mit eigenthümlichen Sinnesorganen
unbekannter Function zu thun haben. Er war zugleich der erste, der die constante
Beziehung zwischen diesen, von ihm Kopf- oder Gehirnsäcke (cephalic sacs) ge-
nannten, soliden Organen (unsere „dritte Anschwellung’”’) und den Kopfspalten
oder Kopfgruben streng ins Auge fasste. Erstere tragen bei KEFERSTEIN den Na-
men Seitenorgane; Letztere bei QUATREFAGES den von „fossettes cephaliques.”’

Wenn ich es nun wage, diesen zahlreichen Auffassungen eine neue an die
Seite zu stellen, so geschieht dies nur weil ich der Meinung bin, dass die ge-
sammten anatomischen, entwickelungsgeschichtlichen und physiologischen That-
sachen mehr zu Gunsten dieser Auffassung als irgend einer anderen sprechen.
In einer vor fünf Jahren erschienenen Arbeit (VII) habe ich die Hypothese
aufgestellt: „es diene das in dem Nervengewebe vorhandene Haemoglobin einer
„directen respiratorischen Thätigkeit. Diese zu ermöglichen dient der gewun-

I9%

28 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

„dene Flimmercanal, den wir in das Gehirn durchdringen und dort blind endigen
„sehen.” Wegen ungenügenden Materials konnte dieser Hypothese nicht schon
damals eine kräftige, auf Thatsachen gestützte Begründung zu Theil werden. Sie
bedarf also einer näheren Prüfung und es lag nahe diese zunächst auch auf phy-
siologischem Gebiete zu suchen.

Zu den Experimenten wurden jene Thiere gewählt, bei denen 1° eine starke
Tingirung des Centralnervensystems vermittelst Haemoglobin vorhanden ist und
2° recht deutliche und möglichst grosse Kopfspalten die Beobachtung erleichter-
ten. Fasst sämmtliche Cerebratulus-Arten entsprechen dieser Anforderung; un-
ter diesen war aber Cerebratulus marginatus am leichtesten zu beschaffen und
wurde somit als Versuchsthier gewählt.

Zunächst musste durch Versuche festgestellt werden, wie die Kopfspalten
beim lebenden Thiere bei einer Veränderung im Sauerstoffgehalte des Seewassers
sich verhalten. Es wurde dazu Seewasser während einiger Minuten gekocht
und das Quantum in Dampf übergegangenen Wassers durch die gleiche Quan-
tität destillirten Wassers ersetzt. Während nun die Thiere sich im gewöhnli-
chen, frischen Seewasser ganz ruhig verhalten und dabei meistens eine kaum
merkbare, wellenförmige, rythmische Oeffnung und Schliessung der (bis zu 12 Mm.
langen) Kopfspalten stattfindet, tritt gleich nach der Ueberführung in das sauer-
stofflose Seewasser eine merkbare Veränderung ein. Zunächst zeigen sich peristal-
tische Contractionen des Vorderkörpers, bald von raschen, schlangenartigen Hin-
und Herbewegungen des Thieres gefolgt. Dabei hat sich zu gleicher Zeit ein hef-
tiges Auf- und Zuklappen der Kopfspalten eingestellt, das Thier schiesst wieder-
holt mit dem Kopfe über den Wasserspiegel hervor, indem sich seine Auf-
regung mit jeder Minute zu steigern scheint. Bringt man nach einiger Zeit das
Thier in sauerstoffhaltiges Seewasser zurück, so ist die Unruhe bald beendigt,
und nach kurzer Zeit findet man, dass die Kopfspalteu ihre heftigen Bewegungen
einstellen und sich anstatt dessen weitklaffend öffnen, wobei das rothe Gehirn
im Boden der Spalte sehr deutlich durehsechimmert. So liegt das Thier längere
Zeit am Boden des Gefässes und kehrt erst allmählig zu seinem ruhigen, ur-
sprünglichen Verhalten zurück. Noch sei hier bemerkt, dass wenn man ein nor-
males Taier in frischem Seewasser anhaltend mit der Pincette verfolgt und zu
greifen versucht, ähnliche rasche Bewegungen, um der Gefahr zu entfliehen, er-
folgen, und dabei zu gleicher Zeit auch die Kopfspalten in dieselben, heftigen
Oeffnung- und Schliessungsbewegungen versetzt werden. Auch hier tritt nach
Aufhören des Verfolgens die Rüekkehr zum normalen, ruhigen Verhalten erst
langsam ein. Derselbe Versuch wurde öfters und immer mit dem nämlichen
Resultate wiederholt.

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN 29

Zu einer zweiten Versuchsreihe wurde Seewasser verwendet, in dem man ver-
mittelst eines Apparates zur Entwickelung von Kohlensaüre eine gewisse Quan-
tität dieses Gases aufgelöst hatte. Auch wurde Kohlensäure in Seewasser zur
Auflösung gebracht, das man zuvor seines Sauerstofts beraubt hatte; die zu
erwähnenden Versuche führten in beiden Fällen zu ganz ähnlichen Resultaten ;
in Letzterem Fall, vielleicht unter noch prägnanterer Form. Bringt man ein
ruhiges Thier aus frischem Seewasser in kohlensaürehaltiges, so tritt gleich
Schliessung der seitlichen Kopfspalten ein, abermals von peristaltischen Bewe-
gungen am vorderen Körperende begleitet. Hat man zuvor das Thier in frisschem
Seewasser mit der Pimecette gequält und die Kopfspalten somit in heftige Bewe-
gung versetzt und bringt man gleich darauf das Thier in kohlensaürchaltiges
Seewasser, so tritt nichtdestoweniger die krampfhafte Schliessung der Kopfspal-
ten in demselben Augenblieke ein und werden diese nicht wieder geöffnet, auch
wenn man fortfährt das Thier zu verfolgen und zu quälen. Sobald man Letzteres
jedoch in frissches Seewasser zurückversetzt, fängt das heftige Schnappen der
Kopfspalten wieder an, gleichviel ob man die Verfolgung des Thieres einstellt
oder nicht.

In einer dritten Versuchsreihe wurden die beiden vorigen Methoden combinirt.
Zwei Thiere von ungefähr gleicher Grüsse wurden in sauerstoffarmes Seewasser
gesetzt und nach einer Viertelstunde das Eeine in frissches Seewasser zurück
gebracht, das andere in kohlensaürehaltiges Seewasser übergeführt. Indem
ersteres sich ganz in der oben geschilderten Weise verhielt, verrieth auch
Letzteres nichts Auffallendes, aber die Schliessung der Kopfspalten trat hier eben-
falls unmittelbar ein, selbst wenn das Thier länger als eine halbe Stunde in
dem sauerstoffarmen Seewasser zugebracht hatte. Nach kurzer Zeit wurden die
Rollen vertauscht, beide Exemplare erst wieder in sauerstoffarmes Seewasser
zusammengebracht und diesmal B in das frische, A in das kohlensaürchal-
tige Seewasser zurückversetzt. Dieselben Erscheinungen wiederholtensich, je-
doeh in umgekehrtem Sinne. Noch ist zu bemerken, dass bei Ueberführung
eines Thieres aus kohlensaürchaltigem Seewasser in frisches die Erscheinun-
gen folgendermaassen zu charakterisiren sind: die Wiederöffnung der Kopf-
spalten findet langsam statt, eine schwache, wellenförmige Bewegung wird
zunächst an deren Rändern beobachtet und erst allmählie treten heftige Oeff-
nungs- und Schliessungsbewegungen der jetzt weit geöffneten Kopfspalten ein,
die dann wieder nach geraumer Zeit langsam ihr normales Verhalten annehmen.

Noch eines Controllversuches werde ich hier zum Schluss Erwähnung
thun. Ein kleines Exemplar wurde mit der Pincette beim Schwanz ergriffen
und abwechselnd ein halb Dutzend Mal vom frischen ins kohlensaürehaltige

30 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

Seewasser und vice versa übertragen, jedesmal nach einem Aufenthalte von we-
nigen Minuten. Ohne auch nur ein einziges Mal fehl zu schlagen, wiederholen
sich regelmässig die oben geschilderten Erscheinungen: starke Wellenbewegun-
gen im frischen, krampfartige Schliessung im kohlensaürehaltigen Wasser, un-
geachtet des aüsseren Reizes, dem das Thier durch das festhalten des Schwan-
zes fortwährend ausgesetzt ist.

Eine auffallende Erscheinung, welche bei den Versuchen mit dem kohlensaüre-
haltigen Wasser eintrat, war diese, dass, wenn ein Thier längere Zeit in diesem
Wasser zugebracht hatte, die helirothe Farbe des Centralnervensystems ver-
schwunden und eine dunkle, bräunlich-rothe an die Stelle getreten war. Dies war
offenbar die nämliche Erscheinung, welche beim Uebergange von arteriellem
Blute in venöses beobachtet wird: es hat eine Reduction und damit eine Verfärbung
des Oxyhaemoglobines {stattgefunden. Diese Verfärbung und auch umgekehrt
die Rückkehr zum ursprünglichen Verhalten, die Aufnahme von Sauerstoff also,
scheint verhältnissmässig langsam stattzufinden, jedenfalls viel langsamer als
im Blut der höheren Thiere. Als Beweis dafür möge dienen, dass mir dann
und wann Thiere gebracht wurden, die, nachdem sie gefangen waren, schon
einige Zeit in frischem Seewasser zugebracht hatten, und bei denen dennoch
die dunkle, reducirte Farbe des Nervensystems zu demonstriren war. Bei sol-
chen Thieren war das Nervengewebe zur Zeit des Fangens, wahrscheinlich durch
längeren Aufenthalt in schmutziger Schlammboden sauerstoffärmer als gewöhm-
lich, und ein längeres Verweilen in sauerstoffreichem Seewasser hatte noch nicht
ausgereicht um einen Gasaustausch zu bewirken, der kräftig genug gewesen
wäre um auch die hellrothe Farbe wieder hervorzurufen.

Aus dem Vorhergehenden !glaube ich den Schluss ziehen zu dürfen, dass
bei Cerebratulus marginatus den Kopfspalten (für den Zutritt des Seewassers zum
Gehirne schon ohnehin von grosser Bedeutung) die Function obliegt, bei bedeu-
tenderem oder geringerem Sauerstoffgehalte des Seewassers, die Quantität desselben,
welche dem Nervengewebe zuströmt, streng zu reguliren. Auch bei stärkeren
Nervenerschütterungen des Thieres (mechanische Reize u. s. w.), wo also pre-
sumirt werden kann, dass der Oxydationsprocess im Centralnervensysteme ein
stärkerer und somit der Sauerstoffbedarf ein grösserer sei, bewirken die Kopf-
spalten durch heftige und angepasste Wellenbewegungen eine bedeutende Be-
schleunigung in den Wasserstrome, welcher in dem Ruhezustand des Thieres wohl
hauptsächlich durch die zahlreichen Cilien, mit denen die Innenfläche der Spalten,
ausgekleidet ist, erzeugt und dem Haemoglobinhaltenden Nervengewebe zuge-
führt wird. Weiter beweist die Reduction des Haemoglobins im Nervengewebe-
bei anhaltender Einwirkung von Kohlensaüre, dass in diesem Gewebe eine be

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN. 31

stimmte, respiratorische Thätigkeit stattfindet. Sodann liegt auch die Schlussfolge-
rung nahe, dass diese Thätigkeit da am energischten sein muss, wo ein fort-
währender, directer Contact des Nervengewebes mit einem constanten Strome
frischen Seewassers stattfindet. Die histologische Untersuchung hat dargethan,
dass solches in der dritten oder hinteren Gehirnanschwellung der Fall ist und
diese also mit vollem Rechte als respiratorisches Ganglion bezeichnet werden darf.

Ausserdem ist noch zu einem directen Gasaustausche zwischen dem Seewasser
und dem Haemogiobine des Gehirnes ausgiebige Gelegenheit, da wo Letzteres, nur
von einer dünnen Hülle geschützt, in den Boden der Kopfspalten hervorragt
(Fig. 10 u. 24).

Die Resultate, zu denen wir hiermit für Cerebratulus marginatus gelangt
sind, passen auch auf alle anderen SCHIZONEMERTINI; nur wäre es voreilig
sie ohne weiteres ebenfalls für die beiden anderen Unterordnungen als gültig
zu betrachten, um so mehr als die Gestaltung der Kopfspalten nicht erlaubt bei
diesen beiden Gruppen ähnliche physiologische Experimente anzustellen. Auch
der Haemoglobingehalt des Nervengewebes ist bei den beiden anderen Gruppen
nieht so gross, wie bei den Schizonemertinen. Bloss noch bei der Gattung Polia
ist das Gehirn stark roth gefärbt; bei Carinella scheint die Färbung eine schr
schwache zu sein. Bei den HOPLONEMERTINI ist die Farbe des Nervengewebes
sehr schwach roth und neigt sich viel mehr zum Gelblichen; nur fand ich hier
in der dritten Gehirnanschwellung oft noch stärker rothgefärbte Stellen (oft
grün bei durchfallendem Lichte). Zu bemerken ist, dass bei sehr vielen Arten
dieser letzten Unterordung (Amphiphorus, Drepanophorus) das Haemoglobin an
zahlreiche Blutkörperchen gebunden in der Blutflüssigkeit vorhanden ist, während
wir sowohl bei den PArLArO- wie bei den SCHIZONEMERTINI durchgängig farbloses
Blut vorfinden.

Indem wir hiermit dem anatomischen Befunde einige physiologische Data hin-
zuzufügen versucht haben, bleibt uns nur die ontogenetische Entwicklung dieser
Organe zu schildern übrig. Eigene Beobachtungen liegen hier nicht vor, aber
aus den Arbeiten der verschiedenen Forscher, die sich mit diesem Thema be-
schäftigt haben (Levekarr und PAGENSTECHER, MerscHNIKorFF, Bürseuu1, BAR-
ROIS) lassen sich die Grundzüge dieses Gegenstandes leicht durch Combination
ableiten. Bezüglich der Details bleiben freilich, wie wir sehen werden, noch
viele Fragen zur Lösung offen, die hier zum Theil nur eine hypothetische Ant-
wort erhalten können.

Die „Seitenorgane” sollen nach obenerwähnten Autoren in einem sehr frühen
Larvenstadium als eine beiderseitige, sich der embryonalen Gehirnanlage eng an-
schmiegende Ausstülpung der Oesophagealwandung entstehen. Diesen blasenförmi-

32 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

gen Ausstülpungen wächst von aussen her eine Einstülpung des Ektoderms entge-
gen *; die beiden vereinigen sich, nachdem Abschnürung der Blasen von der Darm-
wand stattgefunden hat, so dass die innere Höhle nicht mehr mit dem Oesopha-
gus communicirt, sondern durch einen eigenen Canal zu jeder Seite des Kopfes
nach aussen mündet. Die Oeffnung dieses Canales ist bei einigen zu einer
mächtigen Längsspalte vertieft, bei anderen in einer stark flimmerenden Quer-
grube gelegen. Auf den ersten Blick scheint diese Entstehungsweise im schroff-
sten Widerspruche zu unserer Deutung zu stehen, welche in diesen Organen
in erster Linie Abschnitte des Gehirnes, wenn auch mit fremdem Gewebspartieen
verwachsen, erblickt. Jedloch können wir an der Hand des anatomischen Befun-
des diesen Widerspruch gleich beseitigen. Zunäüchst zeigt uns dieser, dass die Be-
hauptung: es entstehen die Seitenorgane (in toto) als Ausstülpungen des Oeso-
phagus, eine zu weit greifende ist. Hat uns doch die histologische Untersu-
chung des Nervensystems in überzeugender Weise dargethan, dass bei den
verschiedensten Vertretern dieser Wurmklasse aus allen Gattungen und Unter-
ordnungen immer der Hauptbestandtheil der sogenannten Seitenorgane aus wahren
Ganglienzellen besteht, die in Bau und Anordnung die vollste Uebereinstimmung
mit denen der anderen Gehirnanschwellungen zeigen. So werden durch die Un-
tersuchung der erwachsenen Thiere die entwickelungsgeschichtlichen Befunde
in dem Sinne vervollständigt, dass auch dem Gehirne beim Aufbau dieser Organe
ein grosser Antheil zukommt. Aus ihm muss die dritte Gehirnanschwellung in enge-
rem Sinne (Ganglienzellen und Markfasern dieser Organc) hergeleitet werden. Der
Antheil, welchen die Darmausstülpungen, sowie die Hauteinstülpungen an der defini-
tiven Zusammensetzung der genannten Organe gehabt, ist meiner Meinung nach an
erwachsenen Thieren ebenfalls noch genau nachzuweisen und dadurch die Deutung
der Bildungen motivirt und erleichtert. Als Hauteinstülpung ist der Canal aufzu-
fassen, welcher, mit einem eigenen Wimperepithel bekleidet, von aussen her die
Muskelschichten durchbohrt und sich mitten zwischen den Ganglienzellen der dritten
Gehirnanschwellung einen Weg bant, um dort mit oder ohne Erweiterung blind zu
enden. Dagegen rühren von der ursprünglichen Darmausstülpung diejenigen Ge-
webspartien her, welche wir als ein Polster grosser, zum Theil durch plasmareichen
Inhalte und deutlichen Kern ausgezeichneter Zellen, um einen Theil dieser dritten
Gehirnauschwellung in enger Verbindung herumgelagert fanden, und in welchem
Zellenhaufen wir bei einigen Arten (sowohl den Hoplo- wie den Schizonemerti-
nen angehörend) eine eigene Höhlung antrafen, welche sich ebenfalls mit dem

* Zum Verständnisse dieser Verhältnisse sind die Abbildungen 4, 7 u. 8 bei Bürscmur (Ill)
besonders lehrreich.

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN. 33

Einstülpungscanale in Verbindung setzt, und zwar noch innerhalb der dritten
Gehirnanschwellung. Das frühe Auftreten der besagten Organe weist ausserdem
darauf hin, dass ihre Rolle keine unwichtige sein kann.

Hat uns also die Entwickelungsgeschichte bei der Entwirrung des histologi-
schen Complexes, welchen wir in diesem Gehirnabschnitte antreffen, wirkliche
Dienste geleistet, so wird auch die physiologische Bedeutung, welche wir diesem
Abschnitte zulegen zu müssen geglaubt haben, von ihr um vieles wahrschein-
licher gemacht. Sehen wir doch in vielen Fällen, auch bei den Invertebraten,
dass gerade solche Ausstülpungen des Oesophagus später zu respiratorischen
Zwecken verwendet werden. Wählen wir von allen hier zu erörternden Beispielen
nur das Eine, welches wohl am lehrreichsten scheint: nämlich die Entwickelung
der Kiementaschen bei Balanoglossus. METSCHNIKOFF, AGASSIZ, SPENGEL u. A.
stimmen darin überein,dass im frühen Larvenleben eine doppelte Ausstülpung vom
Oesophagus die Anlage bildet, aus der später die erste Kiementasche wird, in
deren Wandungen Gefässgeflechte ihren flüssigen Inhalt mit dem Sauerstoffe des
Seewassers in direkte Berührung bringen können. Vergleicht man die Abbildung
der Balanoglossuslarven bei MerscuariKorr (XXI, p. 139), worin diese Ausstül-
pung mit br angedeutet ist, mit denjenigen, welche die verschiedenen Forscher
(L, II, XV, XX) für die Entwickelung der sogenannten Seitenorgane bei den
Nemertinen gegeben, so drängt sich diese Vebereinstimmung in noch prägnanterer
Weise auf. Meiner Meinung nach kommen bei den Nemertinen diese Ausstülpungen
ebenfalls einer respiratorischen Thätigkeit zu Gute, finden hier aber, anstatt eines
Circulationssystems mit flüssigem Inhalte, ein mit Haemoglobin durchtränktes
Nervengewebe. Die Rolle des Festhaltens und vielleicht auch des Fortleitens
(durch Austausch des aufgenommenen Sauerstoffs) kommt in dem Centralapparate
zunächst den Ganglienzellen zu, welche als eine ununterbrochene Belegschicht
bis in das äusserste Schwanzende des Thieres reichen. Dass ein Theil dieser
Ganglienzellen mit der inneren, Seewasser-führenden Höhle der Darmausstülpungen
(auch in deren späterer Umbildung), sowie mit den Hauteinstülpungen in innige
Berührung tritt, hat uns der histologische Befund genügend gezeigt.

Es bleibt uns jetzt noch der Versuch zu machen übrig, das Entstehen dieser
Bildungen auch von phylogenetischer Seite zu beleuchten und zu untersuchen, ob
sich dabei unsere Schlüsse über ihre morphologische und physiologische Bedeutung
bestätigt oder geschwächt finden. Einen höchst wichtigen Ausgangspunkt finden
wir dabei in Carinella annulata, welche sich, wie schon oben erwähnt, in ver-
schiedener Hinsicht als eine weniger differenzirte und primitive Form kenn-
zeichnet. Hier liegt das ganze Centralnervensystem, wie gesagt, unmittelbar unter

der Haut und kann eine eventuelle Respiration dieses Gewebes durch die Haut
20

NATUURK. VERH. DER KONINKL AKADEMIE, DEEL XX.

34 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

noch recht leicht stattfinden (Fig. 2). In der Höhe der Gehirnanschwellung
mag ein solcher Process, durch die Anwesenheit einer Querrinne als beidersei-
tige Hauteinsenkung resp. Verdünnung, nur noch erleichtert werden. Haemo-
globin, wenn überhaupt vorhanden, färbt jedenfalls das Nervengewebe nicht mit
einer auffallend rothen Farbe. Von einer dritten Gehirnanschwellung ist bei
dieser Gattung noch nicht die Rede; möglicherweise sind auch in frühen
Larvenstadien die Darmausstülpungen, welche sonst die sogenannten Seitenorgane
mit zu bilden pflegen, nicht vorhanden; jedenfalls ist es eine sehr wichtige
Aufgabe, die noch unbekannte Entwickelungsgeschichte dieser Arten auch hin-
sichtlich dieses Punktes zu prüfen.

Bei Carinella inexpectata, welehe unzweifelhaft zu derselben Gattung gehört (wenn
auch in der Form des Kopfes und der Anordnung der Kopfgrübehen Annäherung
an Polia zu erkennen ist), finden wir einen wichtigen Fortschritt darin, dass eine
einfache, von der Haut ausgehende, canalartige Einstülpung mitten zwischen die
Ganglienzellen eindringt und hier blind endigt.

Bei den Gattungen Valencinia und Polia, welche Carinella noeh am nächsten
stehen, ist aber das Central -Nervensystem schon in die Körpermuskulatur hin-
eingewandert. Zueoleich ist die rothe Farbe des Gehirns eine intensivere ge-
worden, und findet sich, anstatt einer einfachen, rinnenförmigen Einsenkung in
der Haut, wie bei Carinella annulata, oder eines kurzen Canälchens, wie bei C.
inexpectata, ein mit in die Tiefen der Muskulatur vordringender Canal, welcher
sich, wie wir gesehen haben, in das Gehirn selbst fortsetzt. Zugleich weist das
Vorhandensein bestimmter, mit der dritten Gehirnanschwellung verwachsender Zel-
lenhaufen darauf hin, dass in frühen Larvenstadien eine Darmausstülpung mit dem
Gehirne in Verbindung tritt; jedoch verlangt diese Voraussetzung, welche sich auf
Analogie mit anderen Arten gründet, Bestätigung durch direete Beobachtung der
Entwiekelung dieser, noch nicht darauf hin untersuchten Gattungen. Auch jetzt
schon lässt sich aber das Verhalten bei diesen beiden Gattungen, bei denen auch
die dritte Gehirnanschwellung noch in primitiver Gestaltung und in engem Zusam-
menhange mit dem übrigen Gehirne verharrt, ohne Zwang von dem bei Carinella
gegebenen ableiten. Die Abtrennung des Nervensystems vom Eetoderm und des-
sen Einlagerung in die Körpermusculatur muss zum Theil als die Motivirung
der eben beschriebenen Modifieationen aufgefasst werden.

Ausgehend von diesen beiden Gattungen scheinen sich nun einerseits die Schi-
zonemertinen, andererseits die Hoplonemertinen entwickelt zu haben. Indem sich
bei den SCHIZONEMERTINI die dritte Gehirnanschwellung schärfer gegen die
beiden anderen abhebt, als dies bei Valencinia der Fall war, hat sich auch die
einfache, aüssere Oeffnuns von Valencinia in dieser Unterordnung zu den

DES NERVENSYsTEMS DER NeMERTINEN, 35

langen und tiefen Kopfspalten erweitert, in dessen Grunde sich der Flimmercanal,
welcher in die Ganglien durchdringt, jetzt öffnet, anstatt direct nach aussen zu
münden. In dieser bedeutenden Erweiterung der Einströmungsöffnung, sowie in
der Auskleidung der Innenfläche dieser Kopfspalten mit dichtgedrängten, langen
Cilien, dürfen wir gewiss eine Anpassung an die in dieser Unterordnung um
so viel energischer gewordene Nervenrespiration erblicken, wie sich diese auch
in dem viel bedeutenderen Haemoglobingehalte des Nervengewebes kund giebt.
Es wurde oben schon darauf hingewiesen, dass diese Kopfspalten auch noch
auf anderem Wege dem erhöhten Respirationsbedürfnisse zu Gute kommen,
indem nämlich in Folge der Tiefe dieser bis an das Gehirn eindringenden Spal-
ten, bei vielen Arten das Seewasser bis hart an die äussere Oberfläche des ganzen
haemoglobinhaltenden Gehirnes geführt wird.

In anderer Richtung ist die weitere Entwickelung der dritten Gehirnan-
schwellung bei den HoPLONEMERTINT vor sich gegangen und zwar hat dabei
eine Polia ähnliche Form wahrscheinlich als Ausgangspunkt gedient. Finden
wir doch in der Gestaltung der Quergruben und deren senkrechten Seitenrinnen,
welche auf der Kopfhaut mit der äusseren Oeffnung des Flimmercanals in Ver-
bindung treten, eine sehr grosse Uebereinstimmung, welche sich auch in Zahl
und Gestaltung der Augen u. s. w. geltend macht. Es hat sich jedoch bei allen
mir bekannten Hoplonemertinen die dritte Gehirnanschwellung von der oberen
ganz abgelöst und ist mit dieser bloss noch vermittelst Commissuren verbunden.
In dieser Hinsicht ist diese Unterordnung also noeh um einen Schritt weiter
gekommen als die Schizonemertinen; damit geht nun auch, wie schon erwähnt,
eine grössere Veränderlichkeit in der relativen Lagerung dieser Bildung zum
Gehirne Hand in Hand. Zusammen mit der flimmerender Hauteinstülpung und
dem grosszeiligem Polster (welch Letzteres bisjetzt jedoch ungenügend erkannt
wurde) bildet sie jetzt das tvpische Seitenorgan der älteren Autoren, bei deren Un-
tersuchungen wohl hauptsächlich Hoplonemertinen vorgelegen haben. Da der Hae-
moglobingehalt des Nervengewebes bei dieser Unterordnung sicherlich schwächer ist
als bei den Schizonemertinen, andererseits der Circulationsapparat sich vervollstän-
digt hat und auch die cireulirende Flüssigkeit sehr zahlreiche haemoglobinhal-
tige, rothe Blutkörperchen führt, so entsteht die Frage, ob auch hier diese Bildun-
gen in gleich energischer Weise im Dienste einer respiratorischen Thätigkeit des
Nervengewebes stehen; ob sie hier vielleicht in einer langsamen, regressiven
Metamorphose begriffen sind (ein Vermuthen, zu der das Verhalten verschiedener
Tetrastemma-arten und vielleicht auch der Amphiporus hastatus Anhaltepunkte
giebt), oder endlich ob unter allmähligem Verluste ihrer respiratorischen Bedeutung
sie sich vielleicht bei einigen Formen allmählig einer veränderten Leistung anpassen.

20*

36 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

Auf die Lösung dieser Fragen muss hier vorläufig verzichtet werden, nur glauben
wir jedenfalls die Thatsache festgestellt zu haben, dass die am weitesten diffe-
renzirte Form der sogenannten Seitenorgane (z. B. bei Nemertes antonina,
Amphiporus lactifloreus) im morphologischen Sinne gleichwerthig ist mit der hin-
teren, respiratorischen Zweecken dienenden Gehirnanschwellung nebst Zellenpolster
und Flimmercanal einer Polia und Cerebratulus. Lmmerhin muss eine eventuelle
sensorische Thätigkeit der „Seitenorgane” schon deswegen angezweifelt werden,
weil est bisjetzt noch nicht gelungen ist, irgend ein specifisches Sinnesepithel
nachzuweisen.

Dass bei den sehr bedeutenden Modificationen, welchen diese Bildungen in
den verschiedenen Gattungen und Unterordnungen unterliegen, auch die Lebens-
verhältnisse der Thiere eine nicht unbedeutende Rolle spielen, wird Niemanden
verwundern. Finden wir doch, dass die meisten Schizonemertinen (bei denen wir
die Athmung des Nervengewebes am energischsten gefunden und zugleich die Fär-
bung dieses Gewebes am tiefsten) sich im Schlamme des Meeresbodens einwühlen
und inmitten animalischer und vegetabilischer Ueberreste vorzugsweise ihren
Aufenthalt suchen. Im beiden Fällen ist Sauerstoff nicht so leicht zu schaffen
und wird eine Vorrichtung, durch welche dieser herangezogen und auf längere Zeit
aufbewahrt werden kann, den Thieren von grossen Nutzen sein. Wenn diese
Vorrichtung — das Haemoglobin — nun zu gleicher Zeit in dem Nervenge-
webe seinen Sitz hat, so ist damit der doppelte Vortheil geboten, dass der Sauer-
stof unmittelbar da Verwendung findet, wo er auch am meisten zu leisten hat,
d. h. im Centralapparate des Nervensystems. Sehr erwähnenswerth ist dane-
ben die Beobachtung, dass die grosse Mehrzahl der Hoplonemertinen, bei denen
der Haemoglobingehalt des Nervengewebes ein geringerer geworden, nicht mehr
im Sechlamme, sondern inmitten von Algen und Korallenstöcken gefunden wird,
wo der Sauerstoffgehalt des Seewassers im Gegentheil als grösser betrachtet
werden muss. Dazu kommt noch, dass auch das haemoglobinführende Blut hier
zum 'Theil die Rolle wieder auf sich genommen haben mag, zu dem sich bei
den vorigen das Nervengewebe selbst emporgeschwungen hat.

JOD

Die Thatsachen, welche wir im Vorhergehenden für das Nervensystem der
Nemertinen kennen gelernt haben, führen uns zu einigen allgemeinen Gesichts-

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN. 37

punkten, welche anzudeuten ich hier nicht unterlassen will. Zunächst haben wir
gesehen, dass sich bei diesen Thieren der Centralapparat des Nervensystems durch
die ganze Länge des Körpers erstreckt. Der centrale Character dieses Abschnit-
tes des Nervensystems wird bedingt durch die ununterbrochene Belegschicht
von Ganglienzellen, welche sich vermittelst feiner Ausläufer mit der centra-
len Nervenfasersubstanz in Verbindung setzen. Vorn im Kopfe zeigt dieser
Centralapparat paarige, über dem vorderen Darmabschnitte gelegene Anschwellun-
gen, welche das Gehirn bilden und von denen starke Nervenstämme entspringen,
welche sich zu den Augen, dem Rüssel und der Oesophagealwandung begeben. Die
weiteren Fortsetzungen des Centralapparates, die Nervenmarkstämme, liegen bei
ihrem nach hinten gerichteten Verlaufe entweder seitlich oder mehr nach der
ventralen oder endlich mehr nach der dorsalen Seite gerückt und sind bei meh-
reren Gattungen durch eine terminale Quercommissur, welche über den Anus
hinweg verläuft, verbunden.

Somit liegen Gehirn und hinteres Commissurensystem bei diesen Thieren dorsal
über dem Darme; selbst da wo die Nervenmarkstämme sich ventral einander gee
nähert haben existirt diese dorsale Verbindung derselben, während eine ventrale
allenthalben bei den untersuchten Nemertinen fehlt. Die morphologische Bedeu-
tung dieses Befundes, welche meiner Ansicht nach eine sehr weit greifende ist,
tritt noch schärfer hervor, wenn man dabei ins Auge fasst, dass diese Wurmgruppe
in verschiedener Hinsicht als ein recht primitiver und alter Typus gekennzeich-
net ist. Solches beweist die wechselnde Lagerung des Centralnervensystems mit
Bezug auf die Körpermuskulatur einerseits, auf die Körperaxe andrerseits. Für
Ersteres werden die Extreme gebildet von Carinella, bei der das Centralnervensystem
ganz ausserhalb, und von Amphiporus und Drepanophorus, bei der es ganz innerhalb
des Hautmuskelschlauches liegt; für Letzteres von Drepanophorus und Oerstedia,
bei der die Nervenmarkstämme sich an der Bauchseite mehr der Medianlinie genä-
hert haben, und von Langia, bei der solches an der Rückenseite geschehen ist. Ohne
irgendwie behaupten zu wollen, dass nun auch die letzterwähnte Gattune eine
Annäherung zum Vertebraten-Typus repräsentire, während die beiden anderen
directere Anknüpfungspunkte an den der Anneliden und Arthropoden darböten,
muss hier doch betont werden, dass diese Wechselbeziehungen auf einen indif-
ferenteren, primitiveren, mehr plastischen Zustand hindeuten. Beachtet man dabei
noch, dass bei allen Arten dieser Ordnung — viellicht mit Ausnahme der in
mehreren Hinsichten primitivsten Gattung Carinella — eine deutlich ausgespro-
chene, innere Segmentirung vorhanden ist, wie das in einer früheren Arbeit (VII)
angedeutet wurde, in einer späteren noch näher begründet werden soll, so dürfte
man darin eine weitere Veranlassung finden, die Thiere dieser Wurmgruppe als

38 _ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN.

eine für die Begründung der Verwandschaften der gegliederten Thiere üusserst
wichtige Mittelform zu betrachten. Die Nemertinen ständen somit jenen Wür-
mern noch am nächsten, aus denen einerseits die Anneliden, andrerseits die nie-
deren Vertebraten thren Ursprung genommen. Es dürfte demnach dem Verhal-
ten des Nervensystems der Nemertinen eine nicht untergeordnete Bedeutung
für den Streit über die directe Stammesverwandschaft zwischen Anneliden und
Wirbelthieren zuzuschreiben sein. Einerseits zeigt uns das Nervensystem der Ne-
mertinen in seinem histologischen Baue mannigfache Uebereinstimmungen mit
dem Bauchmarke der Anneliden, Uebereinstimmungen zu denen bei den Nemer-
tinengattungen mit ventralwärts gerückten Nervenmarkstämmen noch diejenige der
Lage kommt, während hingegen ein fundamentaler Unterschied gegeben ist in
der Ausbildung eines — den Anneliden vollkommen abgehenden — dorsalen und
dem Mangel jedes ventralen Commissurensystemes, welches sich hochentwickelt bei
Anneliden findet. Andrerseits drückt sich, wie schon oben betont wurde, eben
in der Entwickelung dorsaler und in dem Fehlen ventraler Commissuren bei
Nemertinen eine gewisse Aehnlichkeit der Lage mit dem centralen Nervensysteme
der Vertebraten aus, wobei natürlicherweise innigere Homologieen zwischen bei-
den nicht behauptet werden sollen. Wir sehen also die Längsstämme des Cen-
tralnervensystems bald mehr dorsal (die Gattung Langia unter den Nemertinen;
Vertebraten) bald mehr ventral (einige Nemertinen, Anneliden) verlaufen, wo-
bei durch die Nemertinen mit lateral gelegenen Nervenmarkstämmen das ver-
mittelnde Glied gebildet wird; wir erblicken aber zugleich einen scharfen Ge-
gensatz in der Verbindung der paarigen Antheile des centralen Nervensystems,
indem dieselbe bei der Einen Gruppe (Nemertinen, Vertebraten) durch dorsale,
bei der anderen Gruppe (Anneliden) durch ventrale Commissuren vermittelt wird.
Es scheint mir, dass diese Befunde sich wohl mit der älteren, die durchgehende
Homologie von Rücken und Bauch betonenden Theorie vereinigen lassen, aber
keineswegs zu Gunsten der neuerdings wieder renovirten Umkehrungshypothese
Grorrroy St. HrrLaArre’s sprechen.

Seeundäre Anknüpfungspunkte, welche an Bedeutung jedoch weit hinter dem
bezüglich des Nervensystems festgestellten Befunde zurückbleiben, sind zwischen
dem Vertebraten- und dem Nemertinentypus noeh wohl mehrere aufzufinden. So
z. B. das Verhalten des N. vagus, der Bau der Augen bei höheren Nemertinen,
die Anwesenheit rother scheibenförmiger Blutkörperchen u. s. w.

Ich verzichte hier auf eine weitere Ausführung dieser Punkte und möchte zum
Schlusse nur betonen, dass sich auf diesem Felde nach allen Seiten hin Fragen
aufthun, die einer eingehenden Prüfung bedürfen und die für weitere Untersu-
ehungen wohl dankenswerthe Resultate versprechen.

VERZEICHNISS DER CITIRTEN LITERATUR.

J. Barrors, Recherches sur 'Embryologie des Nemertes. Annales des Sciences
Naturelles. Vol. VL Série 6. 1877.

P, J. van Bexepen, Recherches sur la faune littorale de Belgique. Mémoires
de U'dcadémie Royale des Sciences de Belgique. 1860.

0. Bürscnur, Einige Bemerkungen zur Metamorphose des Pilidium. Archiv fir
Naturgeschichte, 1873. p. 276. Taf. XII.

C. Geeexsaur, Grundzüge der vergleichenden Anatomie. 1870.

H. Goopsir, Description of some gigantic forms of invertebrate Animals. 4nxals
of Natural History. Bd. XV. 1845.

L. Grarr, Geonemertes ehalicophora, eine neue Landnemertine. Morphologisches
Jahrbuch. Bd. V. S. 430.

A. A. W‚ [usrecur, Untersuchungen über Nemertinen aus dem Golf von
Neapel. Niederländisches Archiv für Zoologie. Bd. II. S. 99.

A. A. W. Husercut, Some remarks about the minute anatomy of Mediter-
ranean Nemerteans. Quarterly Journal of microscopical Science. Vol. XV,
p. 249.

A. A. W. Husrrcur, The genera of European Nemerteans critically revised,
with description of several new species. Notes from the Leyden Museum.
Vol. TI. 1879. p. 193.

E. Huscuxe, Beschreibung eines neuen, in Sicilien gefundenen Meerwurms.
Isis. 1830. p. SL.

W. Kerersrers, Untersuchungen über niedere Seethiere. Zeitschrift für wis-
senschaftliche Zoologie. XII. 1863.

J. vor Kerrer, Beiträge zur Kenntniss der Nemertinen. Arbeiten aus dem
zoologisch-zootomischen Institut zu Würzburg.

A. Laxe, Untersuchungen zur vergleichenden Anatomie und Histologie des
Nervensystems der Plathelminthen. Mittheilungen aus der Zoologische Station
zu Neapel. Bd. 1. S. 459

BE, Rar Lasxkesrern, A contribution to the knowledge of haemoglobin. Procee-
dings of the Royal Society. N°, 140. 1873.

40 _ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN.

XV. R. Lrevckarr und A, PaaenstecHer, Untersuchungen über niedere Seethiere.
Mürrers Archiv für Anatomie. 1858.
XVL W, C. Mac Ixrosu, A Monograph of the British Annelids. A. Nemerteans.
Ray Society Publications. 1873 u. 1874.
XVIL W.C. Mac Ixrosu, On Amphiporus spectabilis. Quarterly journal for Mierosco-
pical Science. XV. p. 273.
XVIII. W.C. Mac Inrosu, On the central nervous system, the cephalic sacs and other
points in the anatomy of the Lineidae, Journal of Anatomy and Physiology
Vol. X, p. 231.
XIX. A, F. Marion, Recherches sur les animaux iunférieurs du golfe de Marseille.
Annales des Sciences naturelles. 1873, T. XVII.
XX. HE. Merscunikorr, Studien über die Entwiekelung der Echinodermen und Ne-
mertinen. Mémoires de U Académie imperiale de St. Pétersbourg. XIV. 1869.
XXI. E. Merscanmworr, Untersuchungen über die Metamorphose einiger Seethiere.
L. Ueber Tornaria. Zeitschrift für wissenschaftliche Zoologie. XX. 1870.
XXIL H. N, Moserey, On Pelagonemertes Rollestoni. Annals and Magazine of Natu-
ral History. XV. 1875.
XXIII. H.N. Moserey, On a young specimen of Pelagonemertes Rollestoni. Annals
and Magazine of Natural History. XVI. 1875.
XXIV. A. S. Oprstep, Entwurf einer systematischen und speciellen Beschreibung der
Plattwürmer. Copenhagen 1844.
XXV. A. pe Quarreraces, Mémoire sur la famille des Némertiens. Annales des
Sciences Naturelles (3). VII. 1846.
XXVI. H. Rarnke, Beiträge zur Fauna Norwegens etc. Acta Academ. Caes. Leopold.
XXX. 1848.
XXVII. L, Scrmarpa, Neue Turbellarien ete. beobachtet und gesammelt auf einer Reise
um die Erde. Leipzig 1859.
XXVIII C. Semper, Die Verwandschaftsbeziehungen der gegliederten Thiere. Arbeiten
aus dem zoologisch-zootomischen Institut zu Würzburg. Bd. III,
XXIX. M, Ussow, Ueber den Bau der sogenannten augenähnlichen Flecken einiger
Knochenfische. Bulletin de la Sociëté Impériale des Naturalistes de Moscou.
SEL IN ale

Fig. 1.

ERKLÁÄRUNG DER TAFELN,

4 NOD gl Dat Er

(Sernemariscu). Gehirn und vorderer Abschnitt der Nervenmarkstämme eines

Cerebratulus.
Die centrale Fasermasse ist mit Gelb, der ganglienzellige Beleg mit Roth angegeben.
Rechts ist die obere Anschwellang (O) welche (von t an) nach vorne zu mit der un-
teren (U) zusammenhängt, weggenommen gedacht. Die beiderseitigen Gehirnhälften sind
vorn durch die dicke, ventrale und die diünne, dorsale Commissur verbunden. Aus Letz-
terer entspringt der Rüsselscheide-Nerv #5.

H.
N,
Va
R.
S.

Fig. 2.

Hintere oder dritte Gehirnanschwellung.

Nervenmarkstämme.

Vagus.

Rüsselnerv.

Nerven, welche zu der Kopfspitze, den Augen (wenn vorhanden) und der
Muskulatur der Seitenspalten gehen.

(Mur per Camera GezeicHNer). Horizontaler Schnitt durch den Kopf von

Carinella polymorpha. Verg. Fig. 21 u. 31.

Ht.
u.

N.

Rw.

Rn.

Haut.

Bindegewebige Basilarmembran.

Nervenmarkstämme unmittelbar unter der laut, jedoch ausserhalb der Kör-
permuskalatur M gelegen.

Linke und rechte Gehirnhälfte, hier bloss als Anschwellungen der Nerven-
markstümme charakterisirt, mit innerem Faserkern und üusserem Ganglien-
zellenbeleg. Jede Gehirnhalfte wird von vereinzelten, radiär verlaufenden Mus-
kelfasern durchzogen.

Muskulöse Wand der Rüsselscheide.

Muskelwandung des Rüssels selbst, vorn in der Wandung der Rüsselscheide
rings herum angeheftet.

Rüsselnerven, welche an der Anheftungsstelle in den Rüssel eintreten und
deren directer Zusammenhang mit dem Gehirne sich in folgenden Schnitten
nachweisen lässt.

21

NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX,

43 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

F. Stark flimmernder, vorderer Abschnitt der Rüsselscheide,
U, Innere, zellige Schichten des Rüssels mit Nesselelementen.
g. Durchschnittene Faserzüge, zur näheren Befestigung der Rüsselscheide dienend.

Fig. % (Mir per Camera GrzEICHNET). Querschnitt durch das äusserste Schwanzende
von Amphiporus pulcher.
DP, Haut mit
B. Basalmembran.
M. Längs- und Ring-muskelschichten.

D. Enddarw,
N. Nervencommissur, welche über den Enddarm hinweg die beiderseitigen Ner-

venmarkstämme verbindet. Der Schnitt ist nicht ganz senkrecht, sondern
etwas schief auf die Körperaxe ausgefallen.

Fig, 4, 5, 6 uv. 7. (Mir per CAMERA GEZEICHNET). Vier aufeinander folgende
Schuitte, senkrecht und longitudinal durch das h'ntere Körperende von Amphiporus
hastatus geführt,

H. Haut.

M. Muskelschichten.

D. Eöhlung des Darmes (mit Afteröffnung in 5 u. 6).
B. Blutgefäss.

N. Nervenmarkstamm.

Letzterer ist in 4 und 7 noeh mit dem Beleg von Ganglienzellen versehen, während in
5 ve. 6 nur noch die senkrecht durchschnittenen Nervenfasern vorhanden sind, Diese
Commissur liegt wie das Blutgefáss über dem Darmcanal.

ARE RE

(Arre FrGUREN SCHEMATISCH).

Fig. 8—20. Die verschiedenen Grade der Ausbildung von oberer (o), unterer (u) und
hinterer (h) Gehirnanschwellung bei den verschiedenen Nemertinen-Gattungen.
15. Seitliche Ansicht des Gehirnes von Carinella

8. Obere
16. Seitliche | Ansicht des » » _Polia PALAEONEMERTINL,
9. Obere » mri >» Valencinda

10, Obere |
17. Seitliche

ed » Gerebratulus, SCHIZONEMERTINL

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN, 43

1. Obere Ansicht des Gehirnes von Amphiporus pulcher \

La sand | > » » Drepanophorus

zig en a HopPLONEMER-
3. ere Br: s

19. Seitliche | » > » Amphiporus dubius | TINI.

14. Obere > > > » > lactifloreus

20. Seitliche » » » » Nemertes antonina /

Fig. 21—25. Verschiedene Stadien der Ausbildung des respiratorischen Flimmerca-
nales und des grosszelligen Polsters, welche mit der hinteren Gehirnanschwellang zu
einem einheitlichen Ganzen verschmolzen sind Die Ganglienzellen sind mit Roth, das
grosszellige Polster ist mit Blau angegeben. Letzteres fehlt in Fig. 21 u. 22, wo aus-
serdem die Nervenfasersubstanz des Gehirnes nicht (wie bei den drei anderen) allenthalben
von Ganglienzellen umlagert ist:

21. Carinella annulata.
22. » inexpectata.
23. Polta curta

24, Cerebratulus roseus.
25. Drepanophorus.

Der Flimmercanal ist weiss gelassen: er fehlt in 21, dringt in 22 bloss in die äussere,
zellige Schicht des Gehirnes, erleidet in 23 eine Doppelbiegung und eindigt hier mit
einer blinden Erweiterung In 25 öffnet sich in ihn eine zweite Höhle, welche in dem
mit Blau angegebenen Zellenpolster vorhanden ist, Dieser zweite Canal-Abschnitt ist
auch in 24 vorhanden, scheint aber nicht bei allen Arten der Gattung Cerebratulus
vorzakommen.

Fig. 26—30.
den Gattangen :

Die verschiedenen Lagerungsbeziehungen der Nervenmarkstámme bei

26. Carinella.

27. Cerebratulus.
25, Langia.

29, Amphiporus.
39. Drepanophorus.

Die Hautschichten sind in diesen Querschnitten weiss gelassen, die Körpermuskulatar
ist mit Blau und die Nervenmarkstämme sind mit Violet angegeben.

21*

44 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

T-A ETET.

(ALLE FIGUREN MIT DER CAMERA GEZEICHNET).

Fig. 31. Querschnitt durch das Gehirn von Carinella ineapectata (verglì. Fig. 22 u.
Fig. 2), in der Höhe der ventralen Commissur C und der Anheftung des Rüssels 2 im Kopfe.
G.undG'. Linke und rechte Gehirnhälfte. (Der Schnitt ist etwas schräg zur Körperaxe

ausgefallen, und dadurch G' mehr nach der Kopfspitze zu getroffen wie G).
Innerlich spongiöse Nervenfasersubstanz, äusserlich Ganglienzellen, durch eine
Scheide von Ersterem getrennt gehalten, und bei f den eintretenden Flim-
mercanal umschliessend.

z. Faserzüge durch das Gehirn,

rn. Dorsomedianer Rüsselscheidennerv.

n. Nerv von der ventralen Commissur in den Rüssel eintretend (nur der rechte
ist in diesem Schnitte getroffen).

H. Haut.

b. deren Basalmembran.

M. Kopfmuskulatur, vorwiegend longitudinal verlaufend.

r. Rüsselscheide.

Fig. 32. Querschnitt durch den hinteren Gehirnabschnitt und Nervenmarkstamm von
Polia curta (vergl. Fig. 23).

L. Längsmuskelschicht mit eingebetteten, protoplasmareichen Zellen (Mutterzel-
len eines hier stark entwickelten, parenchymatösen, intramuskulären Bin-
degewebes ?)

Q. Ringmuskelschicht, auf welche nach Innen zu noch eine dünne Schicht lon-
gitudinaler Muskelfasern folgt.

R. Rüsselscheide, aus zwei Muskelschichten aufgebaut, mit innerer Zellenbeklei-
dung und mit dem Rückengefäss in ihrer ventralen Wandung.

H. Hintere Gehirnanschwellung mit p, dem Polster grosser Zellen, g, den die
Hauptmasse dieses Abschuittes, sowie des übrigen Gehirnes bildenden Gang-
lienzellen, f, dem nach aussen führenden Flimmercanal, und b, ‘dem blinden
Ende dieses Canals, welches von einer Kuppe etwas modificirter Ganglien-
zellen umlagert ist.

O. Zellen, welche zu der Wandung des Oesophagus gehören.

N. Nervenmarkstamm.

V. N. Vagus.

e. Kerne führendes, fasriges Bindegewebe, zwischen Gehirn, Rüsselscheide und
Darm ausgespannt,

Fig. 33 u. 34. Zwei Querschnitte durch den hinteren Gehirnabschnitt eines Cerebra-=
tulus roseus (Fig. 33 liegt 3 bis 4 Schnitte mehr nach vorn wie Fig. 34; vergl. Fig. 24).

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN,

G. Ganglienzellen.

O. Polster grosser Zellen mit wasserklarem Inhalt,

H. Flimmercanal, an einer fasrigen, diesen Gehirnabschnitt quer durchsetzenden
Platte aufgehängt.

Der Nervenfaserstamm, welchc in Fig. 1 abgebildet ist und vom vorderen, oberen in
den hinteren Gehirnabschnitt durchdringt, hat sich bei dieser Art später noch einmal
dichotomisch getheilt und ist daher in Fig. 33 zwei Mal inmitten der Ganglienzellen
getroffen. Der Flimmercanal MZ theilt sich in Fig. 33 in einen aussen herumziehenden
Schenkel und einen zweiten, welche in die Ganglienmasse durchdringt (Fig. 34). Diese
Gabelung kommt auch bei den Hoplonemertinen vor (Fig. 23 u. 24); scheint aber nicht

bei allen Cerebratuli vorhanden.

Fig. 35 und 36. Quer- und Längs-Schnitt durch den dritten Gehirnabschnitt von
Drepanophorus rubrostriatus (verg. Fig. 25).
H. Haut.
M. Körpermuskulatur.
R. Rüsselscheide.
D. Darmwandung

A. Obere Gehirnanschwellung; in Folge der Conservirung liegt in Fig. 35 C
B. Untere neben A, während er beim lebenden Thiere hinter A gela-
C. Hintere gert ist.

e und c/. Commissuren zwischen dem hinteren und dem oberen Gehirnabschnitt.
e, der von aussen eindringende, mit einem Wimperepithel bekleidete Flimmercanal,
in der sich die Höhle öffnet, welche sich in
O. dem grosszelligen Polster befindet.
Körneranhäufungen kommen ab und zu in Letzterem vor.

BANE ED TV?
(ALLE FIGUREN MIT DER CAMERA GEZEICHNET).

Fig. 37. Querschnitt durch den ausgestülpten Rüssel von Gervebratulus urticans.

R. Innere Höhlung des Rüssels, in welcher sich der noch auszustülpende Ab-
schnitt auf- und ab bewegt. Ausserdem ist sie von der Rüsselscheidenflüssig-
keit gefüllt.

a. Innere, aponeurotische Membran, an welche sich die Kreuzungsbündel m, der
äusseren Ringmusselschicht cr anheften.

1. Längsmuskelschicht,

NN. Rüsselnerven.

46 ZUR ANATOMIE UND PHYSIOLOGIE

U, u, Aeussere, die Nesselorgane enthaltende Schicht, mit zwei grösseren und vier
kleineren, longitudinalen Erhebungen. Die längeren Nesselstäbe sind nur bei
U vorhanden.

Fig. 38. Querschnitt durch den eingestülpten Rüssel von Carinella annulata.
R, a, 1, wie in Fig. 37.
m. Ringmuskelschicht (ohne kreuzende Bündel).

N,N. Rüsselnerven.
U. Zellige Schicht mit Nesselorganen.

Fig. 39. Längsschnitt durch den vorderen Abschnitt des Rüssels von Drepanophorus
serraticollis.

iR, Innere Ringmuskelschicht, welche sich hier, in Folge der Ausstülpung des Rüs-
sels, in Falten gelegt hat.

iL. Innere

a L. Aeussere
ak. Aeussere Ringmuskelschicht, welche wieder in regelmässige, ringförmige Ab-
schnitte zerfillt.

N. Durchschnittener Nervenlängsstamm, welche nur in der unteren Hälfte des Schnittes
sichtbar ist; oben sind die Verbindungssträünge N' getroffen, die an Zahl mit
den Mauskelringen a R übereinstimmen. Feine Nervenästchen mit eigener
Umhüllung durchsetzen die Muskelschichten sowie

B, die bindegewebige Basalmembran und begeben sich zu

P. der äusseren Papillenschicht.

| Längsmuskelschicht.

Fig. 40. Querschnitt durch denselben Rüssel des Fig. 39.
iR. Innere |}
a R, Aeussere/f
iL. Innere Längsmuskelschicht, durch
NN. Die Nervenschicht von
aL. der äusseren Längsmuskelschicht getrennt.

Die beiden Längsmuskelschichten werden durch Bindegewebszüge in Pakete abgetrennt,
zwischen denen feine Nervenästchen zu der Basalmembran B und den Papillen P durch-
dringen. Bei N ist ein Hauptnervenstamm, bei N' einer der diese verbindenden Ge-
webszüge getroffen. Das zu dieser Schicht gehörende Bindegewebe enthält zahlreiche
und grosse Kerne.

Vergrösserung 45-fach.

Ringmuskelschicht.

Fig. 41, Senkrechter Querschnitt durch die Oesophagealgegend von Cerebratulus roseus,
Die Haut, sowie der grössere Theil der äusseren Längsmuskelschicht L’, sind nicht an=
gegeben.

DES NERVENSYSTEMS DER NEMERTINEN, AT

O. Lumen des Oesophagus mit

7. Falten in der Schleimhaut,

R. Rüsselscheide mit

B. Dorsales Blutgefäss.

L. Dünne, innere Längsmuskelschicht.

Q. Ringmuskelschicht.

L'. Aeussere Längsmuskeln.

N, Linker Nervenmarkstamm mit centralem Faserkerne und oberem und unterem
Ganglienzellenbeleg, von der Fasersubstanz durch eine hyaline Hiülle getrennt.

m. Medianer, dorsaler Rüsselscheidenerv.

Die äussere Längsmuskelschicht finde ich bei diesem Thiere, sowie bei anderen darauf
untersuchten Schizonemertinen, von der Ringmuskelschicht durch einen homogenen
Zwischenraum getrennt. Zunächst treten hier in radiërer Richtung zahlreiche, bindege-
webige Faserzüge — welche auch in den Muskelschichten vorhanden sind — hindurch,
zweitens aber befindet sich hier eine flaches Zellenlager, welches den ganzen Körper
rings beram umgiebt. Es ergiebt sich bei der Untersuchung mit starker Vergrösserung,
dass dieses Lager aus aneinander stossenden, multipolairen Zellen mit deutlichen Kernen
aufgebaut wird; dass diese Zellen gegen die Nervenmarkstämme zu dichter gedrängt stehen
und dass sie, einerseits ohne irgendwelche Abgrenzung in die ganglienzellige Bekleidung
der Nervenmarkstämme übergehen, andrerseits äusserst zahlreiche Ausläufer, sowohl in
die longitudinale, wie in die Ringmuskelschicht des Körpers abgeben. Auch der äussere
Habitus dieser Zellen, sowie ihr Verhalten gegen Tinctionsmittel stimmt mit denen der
Ganglienzellen überein. Da es mir bisjetzt noch nicht gelungen ist peripherische Nerven-
stämmchen aufzufinden, welche sich von den seitlichen Nervenmarkstämmen abzweigen, und
die Innervirung des auf äusseren Reize doch so stark reagirenden Hautmuskelschlauches auf
anderem Wege zu demonstriren, so glaube ich, nachdem mir während der Correctur dieser
Bogen neue Preparate zu Gesicht gekommen sind, meine auf S. 25 gegebene Darstellung
in dem Sinne vervollständigen zu müssen, dass ich dieses Zellenlager als eine bestimmte
»Nervenschicht” deute, über deren genauere, histologische Beschaffenheit und morpho-
logische Bedeutung ich mir vorbehalte binnen Kurzem Aasführlicheres zu veröffentlichen.

Fig. 42. Senkrechter Schnitt durch das Auge von Drepanophorus rubrostriatus,
L. Linsenartiger Abschnitt.
G. Grosszellige, mit einem Glaskörper zu vergleichende Region.
S. Stäbchenschicht (gestreift im Durchschnitt, punktirt in der Flächenansicht).
P. Pigmentschicht.
C. Aeussere llülle des Auges.
N. Nerv.

Das Vorragen der Zellen von G in L ist wohl nicht normal; beim lebenden Thiere
werden vorderer und hinterer Abschnitt darch eine senkrechte Ebene getrennt; was sich
auch in anderen Qaerschnitten bewahrheitet findet.

Vergrösserung 620-fach.

í av OO OE nin VT AD

ke _

î Ì \ dn ia \ 1 SOE bin verhit „bord
' k |

helin laven sei verie fes La dili)

AhED. dan rar elk

gn en NT N 7 8 Ver OV

A A W.HUBRECHT, Zur Anat u.Phys. des Nervensyst. der Nemertinen. PLL,

Vang 1-7 Mudoracht det Al Wendel Lithogr,

VERHAND. AFD. NAT. DL XX.

Pdf
AAN HCERBCUT. Zur Anat.u Phys. des Nervensyst. der Nemertinen. Pm

AJ.Wendel sculpe,

PL. UI.

Z
u

Ì

men.

„Phys. des Nervensyst. der Nemerti

CHT, Zur Anat-

he Ve

Vendel szuips

T

AJ

VERHAND. AFD. NAT. DI. XX.

| AA WIUBRECHT, Zur Anat. u, Phys. des Nervensyst. der Nemertinen. PLN.

ETA

mrttan 7 1 ir
Ee) naden Ot
P B ak ds NL B

AD de Graaf, 4 Voamaor, cal, Hubrecht dol. AJ, Wendel lith.

VERHAND. AFD. NAT. DL XX.

NRR S BAG
AAN ZIJNE EXCELLENTIE DEN MINISTER VAN KOLONIËN
OVER EENE
MAGNETISCHE OPNEMING VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL,
IN DE JAREN [874—1877 GEDAAN.

DOOR

Dr. VAN RIJCKEVORSEL.

REB Ook T
TO HIS EXCELLENCY THE MINISTER FOR THE COLONIES

ON A

MAGNETIC SURVEY OF TEE INDIAN ARGHIPELAGO

MADE IN THE YEARS 1874—1877.
BY

Dr. VAN RIJCKEVORSEL.

PART THE THIRD.
DECLINATION AND CONCLUSION

Din

OBSERVATION OF THE SUNS AZIMUTH.

The observation of the declination is certainly the most troublesome of the
three branches of a magnetic survey.

It is evident, that, while travelling, the observation consists of two quite
e magnets position, the other
The difference between these

22

distinct parts; the one with a view to ascertain th
to find astronomically the true geographic North.

NATUURK. VERI. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XX.

2 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

two readings on the azimuth-circle of the instrument, — which is placed in any
position in the plane of the horizon, — gives directly the magnetic declination
for the moment of the observation.

The first manipulation, as made with the collimation-magnet, offers not the
slighted difficulty; and by multiplying the number of single readings, almost any
degree of precision may be easily attained.

The second object, the determination of the sun’s azimuth, has been, since the
introduction of the umifilar magnetometer, a constant source of trouble and un-
certainty; and my instrument, as already hinted, was not even one of the best
adapted for the purpose. The immense advantage of the unifilar as it is, consists
in the eontrivances which admit of the telescope being left untouched in its
horizontal position for the two distinct parts of the observation. For the magnetic
deelination the magnet itself being a collimator, makes it possible to read its
scale through the telescope, adjusted as it is for parallel rays of light. By this
arrangement, the sun may be observed by the telescope while in the same ho-
rizontal position, by means of a mirror which reflects its image on the lens of
the telescope.

Yet, to state the truth, this object cannot be quite attained. The sun is ob-
served through a coloured glass, the declination through a white one; and it
certainly is a drawback, that, in order to change the glasses, the telescope must
always be touched. This was especially a disadvantage when using the instru-
ment in the way [ did.

The mirror is, of course, moveable on a horizontal axis, and the great diffie
culty is to have an easy and effective way of making the telescope’s line of
vision always absolutely perpendicular to the horizontal axis of the mirror. Va-
rious changes have been made in the umifilar to effect this, but none have yet
proved quite satisfactory. LI have been the victim of a very unfortunate essay ;
and as I was never able to make use of the contrivance which my instrument
had for the said purpose, in the way it was intended to be employed, it is un-
necessary to describe it; especially as improvements have since been introduced.
Suffice it to say, that my mirror was placed on a small separate azimuthcircle
with two noniuses.

The contrivance IT had to adopt, was Sir EpwARD SABINE's old;plumbline — a
perpendicular line at a certain distance, observed once directly through the teles-
cope, and once reflected by the mirror. The mirror has then to be so adjusted,
that in both cases the image of the plumbline corresponds with the central wire
of the telescope, without turning the instrument in azimuth (or turning it through
1809). Now, the mirror of my instrument having its own azimuth-circle, 1 had

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 3

to note its position and afterwards, at every observation, to bring it into the
same position. But then, the mirror’s circle being a small one, the degree of
precision so attained, was very much less than that arrived at with the decli-
nation itself.

Ll did all 1 eould to lessen this influence. Great care was taken with the
plumbline. The operation was repeated six times, while the whole instrument was
always turned through 60° between two determinations. These hardly differed the
one from the other, and the mean of all may be to a great extent relied on.

This whole process, in the course of my travels, was repeated four times,
and the result being always sensibly the same, no doubt ever occurred to me
as to the reliability of this part of the work. But the noniuses of the large
eirele could be read to 20’, those of the small one to l’ only. This defect has
been, however, to a great extent removed, by taking eight observations of the
sun to four readings of declination. The eight sun’s azimuths were obtained in
the following manner. First the mirror was adjusted in one position, according
to the readmg for its own nonius A (which reading had been found by the
plumbline experiment as explained above) and the telescope’s wire was brought
into contact with the sun, first on the left side, then on the right, noting at the
same time the time by the chronometer, and the position of the instrument by
the large circle. This was repeated after having the mirror in the same position,
but adjusted after the reading for its nonius B. Then the mirror was reversed, its
own circle turned through 180%, and the same operation was again gone through.

For the computation of the determinations, the eight sun’s observations were
calculated separately, so that the degree of concordance between them afforded
a clue to the extent of precision obtained.

It occurred to me, that in this manner errors in the collimation of the mir-
ror might escape unnoticed; which errors, if the instrument could have been
employed in the way intended, would have been eliminated by the process of
reversing the mirror. To detect the errors, if there were any, I took in Batavia
two series of three azimuths (each azimuth being, as always, the mean of a
complete set of eight observations; the mirror being adjusted and reversed exactly
as l used to have it for an ordinary observation of declination). I took care to
direct the instrument in the intervals to a fixed point, viz, an angle of a buil-

ding, in order to be sure that the whole had not been turned in azimuth. The
following is the result.

22*

4 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

TAB Balk

SUN’S OBSERVATIONS AT BATAVIA.

VE > nn mn an
True North | Azimuth

‚___Mean hour |
Date. of each | by the sun’s | of the fixed
determination. | azimuth. | point.
1876 May 30 GkDilb28s | 245053 59" | 2650 5 50"
12831 55 24 5 30
8 13 45.5 55 57.5 5 40
June 1 | 65056 | 15 216 | 29 15 40
134 7 153 ie SlGRD
8 17 36.5 na

I
|

These differences are quite within the range of the errors of observation, tak-
ing into account that on both days the instrument had indeed been turned a
little in azimuth, as the last column shows. Moreover the differences do not lie
in the same direction.

Besides, had there been a collimation-error to any great extent, the first and
seccond observation on any day would certainly show a difference in one direc-
tion. This is by no means the case. The largest difference between the results
of both observations on one morning is generally about 1.5, but not in the
same direction. So we may fairly assume the collimation error — 0 and the
uncertainty in every sun’s azimuth, owing to the imperfection of the method of
observation, to be not larger than 1.5.

Had not this error been so small, the influence would have been nearly eli-
miuated by the method of observing. Ll always observed the sun at nearly the
same altitude, when its first rays (or last rays, in the evening) struck the mir-
ror over my own head. The plumbline observation had been done in the same
way, by reflecting that part of the line, which appeared in the mirror exactly
above my own image. So any very slight error in collimation which may have
originated with the mirror in this respect, was a constant one; and it would
undoubtedly be much more trifling, than the uncertainty arising from the fact
of the mirror’s azimuth circle being so small as it was.

It is only for the period spent in Borneo, that 1 feel any uncertainty in this
respect. In that island, the sun is nearly always elouded over in the early morn-

MADE IN THE YEARS 18741877, 5

ing; and once it was not until 9 o’ eloek that IT could get an observation.
However, as even this is still nearly within the limits of the special observa-
tions at Batavia, my doubts on this point are not very serious.

As it may be supposed that the tripod stand, by a long exposure to the
sunshine, might have occasioned some change in azimuth, it is as well to say
expressly here that (as the tables will show) the whole observation, either single
or double, was always done without any time elapsing between the sun’s ob-
servation and that of the decelination. Any small change in azimuth would, by
the way in which the observations were done, have been eliminated, and a great
change would have been immediately detected, by a large discrepancy between
the deelination-readings of the first and of the second series.

Moreover the whole instrument was always, between two consecutive sun’s
observations, levelled and adjusted afresh; so that, in the long run, errors from
this cause, could not have escaped my attention. ‘The only occasions when I
detected a change, were when the soil was so soft that the instrument would
always be out of level. Such observations are of course, bad ones.

During the last months of my travels, the mirror got rather dim, as any
mirror will do in a tropical climate. This caused some diffieulty in bringing the
wire to touch the sun’s limb, which was no longer clearly defined. This can
have occasioned hardly any error, but only a somewhat greater discrepancy be-
tween the single readings.

As it is, the errors occasioned by all the above mentioned circumstances, were
happily not large; but a more perfect method for taking the sun’s azimuth
certainly is a desideratum in an instrument, which for the other part, — the
declination itself, — is so near perfection.

CHRONOMETERS,

It will not astonish anybody to hear that the chronometers occasion, while
travelling, the most serious difficulties; being always more or less influenced by
nearly every mode of transport. Errors under this head are simply unavoidable,
and it is even difficult to get an estimate of the extent of them.

However, the time of day which 1 chose for these observations, made even a
considerable error in the rate to be of little consequence. The change in azimuth,
when the sun is very near to the horizon, is so very slow, that L shall be able
to show that in reality the influence of an error of this kind is extremely small.

6 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,
DPeASB En
DETERMINATIONS OF THE CHRONOMETER’S RATE,

(The sign — means, that the chronometer is fast of Greenwich time, the sign +,
means slow of Greenwich).

ScuMIipr 335, diff. with Grw. PARKINSON & FRODSHAM, Hornwü 480, diff, with Grw.
diff. with Grw.
Year. | Date.
Observed. Calculated. Rate. Observed. Calculated. | Rate. Observed. Calculated. | Rate.
1874 |Nov. 20 | — 7 22 37.6 REDEN |
— 7.3 |
Dec. 4 | — 7 24 20 +0 1 36.5
— 1.21
„ 9% —=7A 0 +0 2195
— 1.
1875 |March19 | — 7 37 41.3 + 0 11 558
him s:
June 15 — 8.25 + 0 22 41
7 16 | — 7 50 18
ia a W/ 0 21 52.7
— 9.20 ij
Sept. 5 —_ 031 0
„ 15 | =8 3 59 -- 6 54 55 — 0 4 46.5
—10.58 + 7.08 — 5.19
Dec. 24 | — 8 21 36.7 B UZ — DE 27
— 10.92 7.96 — 6.20
1876 | March14 | — 8 36 21.6 —_ 6 32 225 5 — 0 24 478
2 —i41.54 J- 82% — 7.51
Apr. 6 | — 8 40 47 — 6 29 12.5 — 0 4 40.6
—11.56 + 9.56 — 7.28
n 15 | — 8 42 31 — 6 27 26.5 — 0 25 46.1
A new PARKISON & FRODSHAM
snbstituted for the first.
—410.63
May 25 93622 — 7.13
„ 2% | — 8 49 47 —15.13f — 0 30 38.6
— 10.30 — 6.82
„31 | — 8 50 38.5 — 9 37 55 — 0 31 12.7
|—41.20 — 14.52 — 7.57
June 30 | — 8 56 14.6 — 2 45 127 — 0 34 59.9
—10.60 —14.55 — 6.88
July 6[-— 8 57 182 — 2 46 40 — 0 35 41.2
—12.10 —15 96 — 7.79
Aug 2/|—9 245 — 2 53 51 — 0 39 11.5
: —12.22 — 8,86

Year.

1876

1877

Aug. 27
\Sept. 18
Oct. 14
Nov. 9 |
„ 25
„ 2%!
Dec. 15 |
Jan. 5
Febr. 25
March 10
„ 2}
„ 27
[July 3,

MADE IN THE YEARS 1874—1877. !

Scumipr 335, diff. with. Grw. ScuMmIipr 333, diff. with Grw. Houwü 480, diff. with Grw.

Observed. | Calculated. | Rate.

Observed. |

|

| Rate.

Calculated. Observed. Calculated. | Rate.

|
Í
Í
Î

A horizontal stroke always means that the chronometer, in whose column it
is found, had stopped or shown an irregularity; and, for such periods, the figures
have been found by means of the daily comparisons with the other two.

It will be at once remarked, that before 1876, — as 1 have already stated, —
not enough determinations are at hand. However, during this time 1 travelled,
with one single exception, by sea; and also the daily comparison and the regu-
larity of the daily rate, are quite sufficient to show that nothing very serious
occurred. On the 6tù of September 1875, the instruments had to be carried from
Kema to Menado; and notwithstanding all the care 1 took, a set of very un-
willing coolies, by not following my instructions, injured the watches to such
an extent, that when I looked at them, I found two had stopped. But the third
showed no sign whatever of being injured; so by means of the daily compari-
sons, Ì was able to reconstruct the movements of the others.

In no other instance did two watches out of three show any unexpected irre-
gularity. Before November 1874, 1 might give some other figures, but they would

8 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

have small value. Through an unlucky circumstance, discovered when it was too
late, the timeball at Soerabaya was not to be relied on. Though 1 succeeded,
out of different determinations, at variance with one another, with the aid of
a chronometer belonging to a friend, the rate of which was tolerably well
known, to determine the rate with a great degree of probability ; the first six
stations are by this circumstance rendered less reliable.

The determinations between the 26th of November 1876, and the 3d of July
1877, do not show a great concordance. IT cannot ascribe this to any irregularity
in the ehronometers’ rate, though certainly the bad behaviour of Homwü 480,
during part of the time, augments the uncertainty. But except this unfortunate
occurrence, the daily comparison shows the same remarkable regularity as during
the preceding years. Still, while not suspecting the chronometers. [ have every
reason to doubt the accuracy of all the sun’s observations, more or less. This
is also the reason, why so many determinations are inserted.

As to the observations of February 25, and March 10, the fact that the lon-
gitudes on the coast of Atjeh were at that time only imperfectly determined,
justifies a certain amount of doubt. For December 15, it is to be noted that,
during several days, the sky was so clouded, that it was with the utmost dif-
fieulty that a single observation could be obtained ; while on January 5, and
March 21st, and 27th, the determinations were made under circumstances which
do not allow too much reliance to be placed on these figures.

Having no reason to think one of these observations worse than the others,
or to admit irregularities to such an extent, in the chronometers’ rate, 1 thought
it best, to substitute for the observed figures a more regular rate, calculated by
the method of least squares. A formula was adopted of the form:

nr bite CURE Nd Gn

where a is the position on November the 26th, and t the number of days that
had elapsed since that date. The constants b, c and d were determined by the
method of least squares, and « served to find the figures which are given ap-
posite the observed ones. For Homwü 480, the simpler method was employed
to reduce its position to that of the others, by means of the daily comparisons.
As this instrument, after having stopped, was seldom employed, its rate is of
little consequence.

The largest difference that appears between the figures in both columns be-
longing to one chronometer, one of 47 seconds, is certainly startling. But the
influence these 47 seconds have on the magnetie declination as observed on the-

Je}

MADE IN THE YEARS 18741877,

two dates nearest to that of March 10, is not more than 1.5. Evidently this
is a greater uncertaintly than is desirable, but it is the worst instance T can
find. In most cases the possible influence is less than 40”,

At the same time, this period is undoubtedly the one during which the un-
certainty as to the chronometers’ rate is by far the greatest. Moreover, the in-
fluence is only great in those few instances when the observation had to be
done later than usual. Therefore 40” may be fairly assumed to be the amount
of uncertainty which is left in the determinations on this head, excepting a few
instances, when the sun was higher than usual. In Borneo, where, as [ have
stated, 1 often observed with a higher sun, there is very little reason to doubt
the azimuths, taken as they were by very competent persons; and so the places
where the degree of uncertainty is great, are really very few in number.

[ always made use of the chronometers alternately, so that at one station at
least two were employed. Only once 1 departed from this rule, during the first
trip to Borneo in February 1876. The wish to have them duly controlled, and
to avoid their being injured more than usual by constant travelling, made
me leave two of the instruments at the Time-ball at Soerabaja, and only Scumrpr
335 was brought over. As [ had, however, an additional azimuth taken for me
during that month, this can have given little cause of uncertainty.

L wish to repeat here, that errors in the chronometers’ rate not larger than
mine seem to be, can have hardly any influence on the observations of the ho-
rizontal intensity.

MAGNETIC DECLINATION.

As to the observation of the declination itself I have hardly any remark to
make. The unifilar was never essentially modified in this respect. Only the
scale which was formerly etched on the glass at one extremity of the magnet, is
now produced by photography. This admits of its being made much smaller than
before, and consequently the whole magnet is reduced in size, and not nearly
so heavy, so that three threads are more than sufficient to support it. As I
explained before, this allowed me to dispense altogether with the torsion obser-
vation, except in so far that care had to be taken in removing, from time to
time, what little torsion the thread might show. This fact was amply discussed
in Part II of these papers.

In one respect 1 departed from the Kew rules and made an alteration which

23
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX.

10 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

Il think an improvement. My magnet, by its lightness and construction, was so
easy to adjust, that [ always turned it upside down after every single reading,
and brought each time the central line of the scale on the central wire of the
telescope. This method rendered it unnecessary to find the value of one scale
division, and made the observation quite independent of scale error. The obser-
vation was done as follows: first reading, scale erect; second reading, scale in-
verted, and so on.

L took four readings, which for reasons already stated, give a degree of ac-
euraey quite sufficient, as the uncertainty is undoubtedly much less than 1’, which
is the degree of accuracy attained with the sun’s azimuth.

Except in the beginning, when not yet quite accustomed to the observation,
L always took only one observation daily; my regular method was to take first
four readings of the magnet, then two complete sets of eight azimuths, then
four readings of the magnet again. Between the two sun’s observations the
instrument was always levelled afresh, and the mirror again adjusted; and I al-
ways took care to be ready with the first set of declination-readings by the time
the sun first became visible in the mirror.

Às the Kew practice is, the temperature has been noted during the observa-
tions, but as explained before, my thermometers had been damaged to such a
degree, that these readings have no absolute value. On the other hand they are
not of great use, for in the first place there is no formula to bring the tempe-
rature into account; and in the second place, on account of the peculiar con-
struction of the instrument, the temperature of the box is obtained, and by no
means that of the atmosphere, perhaps not even that of the magnet. Therefore
I think it better not to give these readings.

In the early morning, as when Í took these observations, there generally is
no wind in those parts.

[ have already stated that the declination was always observed without the
tent, as it was of course impossible to sight the sun from under it; so that
the serews in the tent’s pole had nothing to do with these determinations, and
L did not find any special cause of errors, except those which have been already
alluded to.

As a specimen of the observations, 1 will give Soerabaja, March 17, 1876. I
think, however, that it is quite unnecessary to give at length the calculation from
the Nautical Almanack for finding the sun’s azimuth, which offers nothing that
is not generally known. Also, it is useless to give a specimen of the reductions,
as [ did in Part [ and II, because these are in this case reduced to one only,
as will be seen in the following pages.

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 11

To this specimen IT must add the remark that the sun was clouded at the end
of the first observation of deelination, so that half an hour lies between this and
the first azimuth-observation. For the same reason, the observation is not a good
one, and Ll chose it expressly to show that even here the mean is not a bad one.
Its probable error is + 29.49. In most other cases it is between 10” and 20’.

Ll wish however to insert the remark, that the fact that in this example the
value of the sun’s azimuth shows a constant tendency to be larger at each read-
ing than at the foregoing one, is purely accidental. I have carefully serutinized
the other observations, and there is no fixed rule to be found; so that the dis-
crepancies which remain in this example seem to be really due to the uncer-
tainty of the method, not to any constant error in the mirror’s setting.

The calculations have all been done twice; but the second time the mearr was
taken of the eight azimuth-readings and that of the eight chronometer’s readings,
and the mean azimuth was found for this mean time. This much shorter me-
thod was a sufficient check on the calculations, and had this advantage, —
that the same result was found by two different ways.

OBSERVATION OF MAGNETIC DECLINA TION.
Soerabaja 17 of March 1876. N°. I.

mmm

Ee a r | Relative |
Z& | 5 | Position of | position | |
5 5 |the magnet,/ Mean |ofsunaud, Hour | Reading
zE 5 scale alterna-, of wire as | by of Remarks.
zE zi tely erect \ readings. | seen in chronometer. Verniers.
5e Ë and reversed. the teles-
HZ | cope. |
e gi ET | IM 7 e .
ie ehtaraeape | KO, vj, OASES 25813750 Station: very
= me C tert Ei near to the spot
715 178 nf a 173 44 20 ol <4 40 259 en 5 | 259 11 40 | where captain Fr-
7 20 1217 Ol, ie NEET PRN er en ik
16 49 |172 16 50 34 40 | 298 34 30 | 0 mens nt
„ | 172 4 ee | unng rs
7 20 81.5 | 178 pn ee 173 44 30 ol | 46 58 259 d a ! 259 9 20 | part of the sun’s
ee en observation, some
7 17.5, 83.0 | Means...[173 O 22.5 Mirror reversed clouds rendered
ed EN | the observations
| loer aa af | somewhat uncer-
Ee dns | 258 25 0 | 258 23 40 | tain.
| © 49 4 [258 en | 255 58 40
| : et
| 15 | 50 34 | 258 de 8 238 23 0
| cl | 51 38 | 258 5 5 258 57 20

23%

12 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,
N0: LIE
Een Î | Relative
Ek E Position of position
| S {the magnet, | Mean ofsunand, Hour Reading
El 5 scale alterna- of wire as by of Mean. Remarks.
3 = 5 | tely erect readings. | seen in \chronometer| Verniers.
Bonne and reversed. the teles-
oaf
sel cope.
BEE NEE Oe EERE DAC EN
3n15m | 980,0 | 173’44 407|\vao vans) [O |Ok5m 14ts| 258010’ 07| HE,
44 20 173° 44/30 10 20 258° 107 10
8 20 17270 fo) 56 24 | 258 45 40
1E go (172 16 40 | 4e 0 | 258 45 50
8 20 173 44 40 lo 57 50 | 258 7 Ola.
| 44. 20 173 44 30 7 0 258 7 O0
8 25 | 93.0 | 172 16 O lore © 58 26 | 258 42 20 | DE:
75 40 |172 15 50 | 40 40 | 258 42 30
8 20 | 95.5, Means... |173 O0 225 Mirror reversed
| (e) 59 114 | 257 59 20 |. :
| 59 40 257 59 30
ol |1 0 88 | 258 35 40
| 35 40 258 35 40
@ 2 70 | 257 56 40
56 40 | 257 56 40
| Ge BG POD BL DD za a
| | LED

CALCULATION

Longitude East of Grw. 112039’ 7’

Latitude south

OF THE TRUE NORTH BY THE

U AD

SUNS AZIMUTHE.

After the preliminary operation of interpolating the sun’s declination and
the equation of time, for which the first and second differences were taken into
vecount, the calculation, much abridged, stands as follows :

mmm
| |

Time by Chron.
Real apparent time

Sun’s deelination

Azimuth of sun’s
centre, taken East
from North

Sun’s semi-diameter } |
corrected. for a
titude

Azimuth of sun’s limb

Reading of azimuth

True geogr. North

h. m. s. h. m. S.

Ò 43 13 0 44. 20
74313.5| 74420.
11654 | 11653
875444 | 875219

17 53 17 55
873651 | 881014

| 2583750 | 259 1140
171 059 [171 126

h

0
5 IL

u

1

87 5136
258 34 30
171 254

h. m. s

0 46 29

746 29.5

on

116 51
87 47 36

18 0
88 536
259 920

171 3 44

h. m. Ss.

048 7
748 7.5

116 49
87 43 59

18 4

87 25 55

| 258 23 40
| 17057 45

h. m. s

049 2
149 2.5
oe

258 58 40
170 58 37

03017 | 08115
750175) 751195
fi 16 47 1 16 46
87 39 10 87 36 52
sol 1e
8721 1 8755 4
25823 0 258 57 20
Mrt 15e) TWA AIG

MADE IN THE YEARS 18741877. 13

Mean Geographical North: 171® 1'13” East of 0? on scale.
Mean of readings of magnet: 173 030 „ „ »»

Magnetic declination: 1 59 17 East.
And for N°. II the calculation stands as follows :

Mean Geographical North: be A af En
Mean of readings of magnet : 173 O0 225

Magnetic declination: 1 58 8.5 East.

REDUCTION TO ONE COMMON EPOCH, AND CONSTRUCTION OF THE MAP.

For the reduction to one common epoch [ extracted again the necessary figu-
res from Dr. BeRGsMA’s observations. In this case, the process was very simple.
For the hour of the day no correction has been applied. On page 162 of the
third volume of the Batavia observations, Dr. BERGSMA gives the daily change
as resulting from his determinations. It would appear that the daily range,
upon the whole is not great, and that the value of the correction for my morn-
ing- and afternoon observations would be much the same. Moreover, the various
months show great differences, and the series of observations does not yet seem
Jarge enough to give quite a reliable mean for these reductions. So 1 thought
best to dispense altogether with this correetion, although my own observations
seem to show a much greater difference, as a rule, between the morning and the
afternoon determinations than those of Dr. BERGSMA, which fact augments the
uncertainty, and contributed to my resolution. As most of my observations were
made at nearly the same hour in the morning, the error cannot be great. How-
ever, this may be one of the many reasons why the few afternoon observa-
tions are rendered less trustworthy than those of the morning.

Neither has a reduction for every month, in order to obtain the year's mean,
been applied. At p. 155 of the third volume of the Batavia observations,
Dr. BERGSMA says: „it appears... that the existence of a regular annual va-
„riation in the magnetic declination at Batavia is very improbable.”’

As to the secular variation, — as extracted from Dr. BerasMa’s observations
from 1869 to 1875, — it is + 2'10'; and for the period 18481875, — äs
extracted from a comparison between Captain ErLIot's observations and those

14 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO, &c.

of Dr. BERGSMA, — it is 222”, These figures being remarkably alike, 1 chose
the latter value, and took the secular variation to be regularly + 12” monthly.

As the month of January 1876 is about the mean of the whole period I
spent in taking observations, IL reduced all the determinations to this epoch ;
while the dip and horizontal intensity have been reduced to the mean value for
the same year. In this manner, the correction to be applied to the observed fi-
gures for the first observation-month (August 1874) is + 324", and that for
the last month (June 1877) is — 3/24".

For the construction of the map, neither of the two methods hitherto employed
would quite do; which may easily be comprehended by a glance at it, with its
erooked lines as L made it. I adopted however, in the main, the same expedient
as with the horizontal intensity, which need not be explained again at length
(division of the map into large provinces, and calculation of the lines’ direction
by means of the formula a —= bz + ey, whose constants are found by the
method of least squares.) But in the first place, 1 had to give up the plan of
putting into each province the same number of stations. This, in some instances,
gave results evidently far from correct, as some provinces were too large. So
I chose the divisions in such a way, that in no province sudden changes in the
direetion of the lines should occur. The number of stations included in a pro-
vince varies from 15 to 30. In the second place, the map was twice divided
into different provinces, as was done for the dip, so that every station has con-
tributed to two different centres and the normals belonging to them.

Again, those stations, where only on one day observations could be done,
have received half value; and it will be seen, that a few have been left out
altogether, because there evidently was a great error which Ì am unable to ac-
count for. On the map the limits of the different provinces have this time been
left out, as they would have augmented the lines, without much good resulting.
However, of each province, the centre of gravity has been indicated, also the
line, which, going through that centre, cuts the isogonic lines at right angles.
The cases, in which it was difficult or impossible to bring the lines to suit the
calculated conditions, are not numerous.

There is one particular in connection with these lines to which 1 wish to
call attention, not being able to deeide, whether it be quite accidental, or owing
to a natural cause. It is this, that 1 have been particularly struck by the way
in which these lines run parallel to the greatest extension of land. If we begin
in the Western part of the map, the lines run exactly parallel to the direction
of Sumatra; then we find in the Southern part a rather abrupt eurve which
seems expressly made in order to allow the lines to run parallel to Java, while

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 15

the Northern part makes a larger circuit, causing them to become parallel to
the greatest diameter of Borneo. Farther to the Fast, though Celebes is cut nearly
at right angles, in the Molluccas we find the lines exactly foilowing the greatest
extension of land. T am not far from believing that, if 1 could have taken more
stations in Timor and the adjacent isles, there also the lines would have been
found to run parallel to the mean direction of the islands, instead of going in
the same way as the more Northern ones. It is as if the land had some power
of coerceion on the isogonic lines.

I am aware something to this effect is to be found in A. voN HuMBOLDT'’s
works, but IL do not know whether the cue has been followed.

It is only with great hesitation that 1 insert the following remark, because
the support it receives from my observations is so very slight, that it may after
all, have no value whatever. It is this, that while in Sumatra it seemed to
me almost as if the seacoast itself had some particular influence. With the dip,
this is hardly sensible, it is more so with the horizontal intensity, and rather
strongly so with the declination. A glance at the map IT now give, will show
that nearly all the places which are exactly on the Westcoast (Olehleh, Singkel,
Siboga, Natal, Benkoelen) have a smaller declination than the lines would lead
one to expect, and the next place in the interior shows a declination either
exactly suiting the lines, or rather too large. The horizontal intensity exhibits
the same peculiarity; the dip, — should there be any influence, — seems, on
the seacoast to be a little too large. Does such an irregularity really exist, either
occasioned by the seacoast itself, or by the ridge of high mountains which through-
out runs parallel to it at no great distance? Or is it only imaginary, and at-
tributable to the stations [ was able to visit on the seacoast being so few? A
more thorough investigation of these parts (which ought to include the islands
to the West of Sumatra) is the only means whereby this question, which 1 am
obliged to leave open, can be decided.

1 wish to add here, that my observations at Batavia give the declination at
1° 40°, while the lines would give about 1° 54’ 30”. It was only some time after
the observations had beer completed, that IT was informed that very near to my
station a large gas-pipe was lying underground. But I cannot forego the remark,
that while my lines are drawn for Jannary 1876, the mean declination, as found
at Dr. BerasMa’s observatory for the year 1874—1875, is 1° 54 38’, which
value enters exceedingly well into my system of lines. T am bound also to add,
that, by an oversight, there is a slight error in the geographical position of
Batavia, as 1 made it. 1 became aware of this fact too late, and as the gas-pipe
alluded to is quite enough to make this one figure doubtful, it would not be of

16 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

much use to repeat the computations for Batavia, for which place Dr. BrRGSMA’s
observations more than supply my shortcomings in this respect. 1 should have
done better, if 1 had substituted his figure for my own. But the influence on the
map must of course be insignificant.

In part of the next table half seconds have been taken into account, and in
another part they have been left out; this oversight is of too little importance
to justify a repetition of the computation.

EA Br EE

OBSERVED VALUE OF THE MAGNETIC DECLINATION.

Remark. Though it is not quite necessary, 1 make a column for the true
geographical North found by the sun’s azimuth, as it allows one to form a judg-
ment as to the value of the observations, at least for those places where two
observations were made on one day. The readings are always from North to East.

The declination is always Fast.

NAME oF Mean
STATION. 4 Geographical | Magnetic correcte £
LONGITUDE. EE a AG North. demon En. to Janua- LE
LATITUDE. ry 1876.
Soerabaja. P74 Aug. 26 2 1043/19" Duringthefirst three
112°43/55//| Sept. 11 | 7 28 | 326 26 40 | 1 42 30 or four stations, the
+ 7 15 30 1 12{ 7 2 | 75 29 25 |1 45 17 | 1943427 | 1°46'587 | observations are per-
haps inferior.
Sangkapoera Aug. 30 | 7 46 | 6027 58 | 1 55 45 Throughout very bad
(Bawean). Sept. 1 | 7 49 | 24 4828 |1 56 49 weather.
112 38 52 7 3 | 815 | 33233 52 |1 5437 |1 55 44
+ 5 5t 18
Probolinggo. melon 7e215 45519222255
113 12 44 “ 19) 7211323 758 | 2 248
+ 7 44 46 „ 20) 7 44329 58 25 | 2 2 93
„ 22| 730| 7849 58 |2 2 37 Indifferent observa-
„ 93 720| 8140 4 |2 445 |2°3 55 tion.
Soemenep. „ 28 | 723 | A5 4427 | 1 4513 Position was not
113 53 45 „ 29) 715 | 108 56 59 | 1 46 46 exactly the same on
+ 7 230 „ 30/ 725) 9437 8 [14328 [1 M 9 the three days.
Boeleleng Oct PON KON ATEN ZATEN KAR 24005 Ground was some-
(Bali). „ 10| 7 7 | 842820 |1 A 49 what soft. Diffieult to
115 3 20 „ 18 | 6 58 | 205 26 23 | 1 22 40 have the instrument
ri} Te hae 74 vO ETE Sr EEEN He er OEE always well levelled.

MADE IN THE YEARS 1874—1877, 17

NaME oP | Faar Le
STATION. p = Geographic | Magnetic correcte, \
LONGITUDE. Darts, ore North. _|deelination,, Mean. to Janua- Kawsnxs,
ATITUDE. 5 ry 1876.
| EET EE ARSREENGE TN RT
Î
Ampenan. P74Oct. 25 | 7hi6m | 85917’ 46’ | 1°44 53” | During the whole pe-
(Lombok). „ 2 [733 | 157 36 34 |1 47 38 riod Soerabaja-Am.-
116’ 3 407 „ 28 | 7 36 | 34 10 29 [1 49 38 | penan, an error at the
+ 8 34 15 | „ 29 |732 33240 3 | 1 45 35 | time-ball of Soera-
| „ _ 80/|7 24 |19AM 51 4 |1 44 44 | 1°46:29" | 1'49 29” | baja may slightly af-
| fect the chronome-
| ters’ rate. Last day,
| sur not bright.
Makassar. | Nov. 28/7 4 [295514 |1 4 1
119 23 41 | „ 29/6 56 [2344735 |1 37 8
+ò 8 8 „ 80737 | 231 141 33 | 1 37 44 | S
Dec. 1/65 [2224830 | 41 3530 |1 36 7.5, 1 38 52.5
|
Saleier. r 6 | 7 49 5229 46 2 7 11 Weather bad.
120 7 %| „ 7|715 4525 |2 755
+6 7 2 u S|7 22 [19224 30 [2 7 45 |
„ 9/712 [045 5 [2 540 [2 7 8 |2 9 44
Koepang. f75Jan. 2/7411 (1533338 |131 8 | Very bad weatber.
(Limor). ” 8 | 714 |3524840 |1 32 6 | Sun never very clear-
123 33 A4 | : 4|736 | A8 558 | 1 44 19 | nl visible Many
+ 10 9 49) „ 5|745 7845 58 \1 31 54 [1 3452 |1 37 16 | thunderstorms.
Larangtoeka. » 18/7 36 |159 29 2 |O 40 27 | Bad station in many
(Flores). „ 14723 |169 532 |O56 14 |O48 20 |O 50 44 | respects, the neigh-

122 58 10 | | | hood of a big volcano

+ 8 19 20 | was clearly of great
| influence on all the
| | observations,
Deli. | _« 29|739 |3343335 |14819 | | Weather unfavour-
(Úimor). „ 81/7 56 83 30 46 |1 4816 | able,
125 34 0 Fcbr. 4} 7 22 96 53 52 [1 4637 |
+834 0 „ 8/7 419 [329 4632 |1 46 1 |
7 9/7 419 |3W 3847 |1 4720 |1 4723 | 1 49 40
| |
Bima. 2 Ml Zedd 70 41 37 | 1 26 46 Very rainy. On the
(Soembawa). „ 29/7 37 | 26450 8 1 27 49 22d a bad observ-
118 43 55 24 | 7 10 337 35 33 | 1 29 4 ation.
827 0 „ 25 | 7 30 | 234 46 20 1 27 43
„ 2% {7 38 Ti 45 43 1 27 43 |
‚ 97|745 | 622332 |1 28 7 |12752 |130 4
Gisser. March 18 | 6 59 | 1236 58 |2 1419 |
130 52 35 „ 19/7418 | 3447 4 [2413 A |
+ 3 52 29 z AAL KEER AAN [24E 6
217 56 [16021 5 | 21140 [213 46.5/ 2 15 16,5
Ï |
Amboina. r 6/7 35 Or A8 22 |
IJK 10 0 „ 287 27 65 26 41 2 46 |
+ 3 41 30 „ 291727 (315 7 50 21-53 |
„ 31/7 23 | 230 59 23 ie ds rl ee RE! | 2 4 53
| |
24

NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL \X,

18

REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

NAME OF
STATION.
LONGITUDE.
LATITUDE,

Banda him | 2360 46/38” On the last day the

'75 April 10
1

129953: 0!

+ 4 31 53
Batjan.
127 8 3
+ 038 3
Ternate.
127 22 A1
— (Di 418)
Kajeli.
(Boeroe).
127 6 0
+ 3 22 46
Wahaai.
(Ceram).
129 28 32
+ 2 47 38
Menado.

124 49 47

— í 29 39

Gorontalo.
42382250
O0 N30OMO

Tomini.

Dare.

u
”

120 32 1 |
— 0 30 20 |

Parigì.

120 10 6,

+ 0 48 30

Mogo.
122
+ 0 26 29

0 23 |

Mantawaloe |
Keke.
1235

+ 0 32 36

15

ane Geographic | Magnetic ke
ne North. deelination. Mean, to Janua-
mk ry 1876.
7 40/16// | 1°

18 Ie ED Ii AB At kf
Si 73 25 10 |4 45 57 |4°46 7 | 194755”
ZOE ISEEN EE

744 | 235 48 31 | 1 57 56

7 19 26 57 55 |1 58 7

1D IES DAI d 5

725 |115 4734 |1 5843 |1 5849 |2 0 25
7412 | 5059 6 |L 46 16

712 | 210 5334 | 1 46 48

6 59 | 226 56 52 | 1 46 50

7 7 |32541918 |A 47 47

710 [2743210 |1 4642 |1 4653 [1 48 27
7 34 [227 35 14 | 1 56 58

7 6 55 2 6 |1 56 55 | 1 56 565} 1 58 20.5
weven DD Er

Te Be ANDERE ED LER

18 NDL LD ALE

7% (325-97246. PA 58 23 120526
741 | 268 29 32 | 1 59 57

LOE TE U Pe 70)

ENOR DE PONNE SE LA DE)
725 |102 627 |4 58 50

729 |4169 43 2 |2 045

70 REEDE 7 A ER
7 6 |224 5847 |4 42 32

7 A | 7 5412 |A 44 4 |1 4318 | 1 44 30
820 | 218 31 22 | 1 59 2

NSE Lr BAE OE DE ED
7 5 [22949 [230 5

6 50 |4175 11 48 |2 32 57

810 | 35136 6 |2 2959 |23054 | 234 54
6 59 | 158 30 20 | 1 50 46

re AED Dak EEE)

6 54 | 32847 25 |1 5229 |4 51 45 |1 52 45

REMARKS.

observation is not

very good.

It was not easy to
level the instrument
on the soft ground.

Very unfavourable
e]reumstances.

An attack of fever
on the 18th may per-
haps account for the
diserepancy between
that figure and the
others.

Unfavourable _cir-
cumstances in many
respects,

Observed, standing
inthe sea ; could only
read one of the ver-
niers; bad observa=
tions consequently.

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 19

‘mm nn

NAME oF | EE | à ee Mean,
STATIJN. r eographic N agnetic corrected Á N:
zoxerrupe. | DATE | eig North. | declination.! Mean. | 4 Janua- RBMARKS,
LATITUDE. | ile | | ry 1875.
|
IE A mer | 4n2sm | 4a: 97 9e | 9 46187 The great difference
eri 15 Aug. 236 | 43m | 138 3 K 2 1618 | | leads explained by
2 5” 15 8 |138 219 | 216 5t Eten
—02%43| „ 2s|6 2% |313 215 |2 31 35 rruginous natu-
7 5 | 313 20 57 > 3215 | 215” | 2925/45” re of the country, and
, | 5 Ne mk by the trying condi.
tions under which 1
| | | observed.
Kema Sept 3/6 48 | 132 35 8 |2 2 32 | | ‚1 can offer no expla-
125 447 | 17 24 |1323490 [2 3 42 nation to account the
— 121 M r 416 40 | 2681212 |1 40 3 | great diserepancy on
17 18 [2681258 |1 3947 | | the different days, un-
‚ 6/6 48 [101 2058 |2 232 | | less it be that my ob-
|7 13 |4101 1916 |2 4 4 [1 5527 |1 56 15 | servationsare bad on
| | | account of continual
| | | | fever.
Madjene. | „ 22|414 |18917 2% [1 53 22 |
118 57 36 a 24|6 36 | 347 2257 | 1 50 28 |
+4 3 33 40 | 7 19 | 347 22 37 5048 [41 5133 | 1 52 24 |
| | |
Mamoedjoe. | „ 2 |5 0 [41733545 |2 255 | |
118 52 50 „ 30/6288 [24 9 5 |2 510
+240 8| ZT ED OS HO Er
| „ 30/5413 | 16 0 |2 5 32 |
Oct. 1/6 30 WR 5 6 2 8 9
ZS 8 434 (2 851 |2 551 12 635
Krosa. | “ 41615 | 199 44 13 2 1 49
119 12 0? 7 3 [1994456 |2 029 |2 1 9 [2 145
+1 49 30 |
|
Kei Doela. | _» 30/6417 [4173930 |22957 | Suspension thread
132 44 12 |7 14 |414739 7 [22010 [225 4 |225 40 | broke afterthe first
+ 5 33 53 | | | | | observation, which is
| | | | probably the cause of
| | | the anomaly.
| | | |
Dobbo. Nov. 1l/428 | 2144437 |23758 | At this station and
(Aroe). 15 5 | 27445413 [23722 | the next onethe honr
134 20 40 . 21716 | 333823 |23814 | of the day is unre-
+ 5 4 30 ” 46 34 55 39 42 |23434 (237 2 | 237 2 | liable.
Meiriri(Aroe)., „9/6 0 |15228 4 |2 58 43 |
134 24 0 725 |15226 2 |2 5737 [25810 |2 58 4
4 5 33 30 | | |
Í |
Amahaai. | Dec. 5 {643 | 258 58 4 |1 59 56
(Ceram). 722 [2585829 |159 3 |
128 56 0 ‚ 6/634 |339 854 |1 5811 |
+3 19 40 710 (339 838 |1 57 52 |
’ 7/62 |231 250 [2 137 |
659 [231 417 (15820 |
„ 8 | 6 18 35 55 51 |41 5951 |
‚6 56 35 56 56 |1 5854 |1 59 13 |1 59 25

24*

REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

NAME OF
STATION.
LONGITUDE.
LATITUDE.

Haja. ’75 Dec. 12
(Ceram).
129" 33/34 „14
+3 4 il
l/Â 15
Saparoea. „ 18
128 38 36
+ 3 34 37
Bandjermasin. 76 Febr, 4
114 34 38
+ 318 55 „ 5
7 6
Sampit. | v
112 57 4
+ 2 29 31
Martapoera. 1 13
114 49 28 „14
+ 3 28 45 „ld:
Mantalat. rn 20
Î14 52 56
E 1 22 51 wang
|
Amoentai. | „ 29
155
+ 218 34 March 1
oerabaja IT. Ce CH
EE) 7}
+ 7 15 35 2 Me)
|
Toeban. ZA
112 3 42}
„ 20

+ 6 53 A1

Dare.

OT En OO ml

vo

ml GT sen
Io Se Ie

GO 1 GO GO

Gr

EB oo

Oe ml ml ll SG

400 54’ 141

40 54 59
328 44 55
328 45 48
46 38 16
246 55 35

333 39 42

5 D
[ee] _
Lod S
nj
le} -
jen OE

Tt OD ven OO

291 4 42.
299 11 12
213 58 18

bo ko he

Magnetic
declination.

go 0’ A87

2
2
2
2
2

2

bo ho

Le me DO

bo be 1e ho

_ à HO IO

pn je je ji ji

Te
d

Lo

to

EE OT
en O5 ST in
Oe Or

Mean,
corrected
to Janua-

ry 1876.

2 1’46°
2 0 47

2 10 33

| 1 59 19

REMARKs.

On the 15th, the in-
strumeut was shifted
a little between the
two observations.

During the whole
tour in Borneo the
sun was hardly ever
clearly visible, and
never at an early
hour, Weather often
very bad.

Very soft ground, in-
strument always out
oflevel. The firstob-
servation especially
may be bad on this
account.

The last observation
was not made exact-
ly in the same place
as the two others.

Very difficult cir-

| eumstances.

Between thefirst and
second observation
the place was shifted.

The discrepancy between
Soerabaja l and IL is pro-
bably owing to the long.
and lat. for both being a
little uncertain, and to
the chronometers’ error
being not well known du-
ring the first stay. This
defect was only after-
wards discovered. Per-
haps the monthly correct-
ion of 12’ may also have
contributed to the dis-
crepancy.

The last observation
is a bad one.

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 21

VATTEN nl

NAMR OF Haut Mean,

STATION. Geographie | Magnetic corrected
LONGITUDE. Dars. en North. deelmation. Mean. to Janua- Remans.
LATITUDE, Mi ry 1876,

pere ’76 March 21 | 5b55m OEE DGLA DOGS Ads GA
111920’ 147 6 25 219 85|1 54 65
+ 6 42 18 „ 9216 37 10 40 MM 15124 |
Ma43 1039 1 [1 51 46
„ 23|/6 43 | 14015 27 | 1 52 20.5
714 [14016 O | 41 5220 | 41052457 | 195221”
Pati. „ 24710 | 280 18 95/1 52 13
111 1 9 7 41 [2801735 [155 5
+ 6 45 20 „ 2/6 54 | 26255 18 |1 54 22
128 (262 5507 10533
„ 2 /|7 0 [17358 55 | 1 53 22,5
755 |173 58 4 [1 5236 |15327 |1 53 3
Karimon April 2/6 28 |24 11 5 [2 410
Djawa. 7e) 224 1042 |2 3 38
110 25 11 / 2/5 O |118 5228 |2 6 22
+ 5 52 56 5 30 [1185315 |2 5 375| 2 457 | 4 A
Semarang. v 8-16 45 | 356 58 M4.5| 1 43 51 The observations on
110 25 6, 7 18 | 356 57 31 1 44 9 |1 44 O |1 43 24 [the 18th seem false,
+6 58 2 „ 18 |6.50 | 243 6 [228 M.5 therefore 4he mean
723 | 43 9 5 [227 10 has been taken of the
| | | two first only. A large
| | | quantity of iron was
| | in the neighbourhood.
Soerakarta. | we l0 7000 0 58 31 1 40 M.5
110 49 29 / 7 54 0 58 5t 1 38 565,
+ 7 33 56 „11 |:6:50 42 55 3 1 35 29.5
733 (42529 (1 36 15 |1 3751 [1 37 18
Djokjakarta. | „ 12/6 49 43 33 28 |1 34 195 Sun not bright.
110 21 29 | 7 40 A3 34 33 1 33 19.5
F7 4813, „ 13 {6 46 411535 142 de 35 5:56
| 744 |144 36 95/41 32 5.5|
„ 14 {6 34 119 4 43 1 3441 |
729 [119 4 435| 1 33 4 1 33 52 ASS LG
Ambarawa. „ 2016 33 | 262 56 23 [1 53 7
110 23 56, yr RN 4 262 55 14.5! 1 52 30,5,
+ 7 15 36 « 216 50 242 10 A |1 53 34
74 |U2410 85/4 52545} 153 4 |1 52 25

Magelang. „ 27

110 12 33 7 4 7

+ 7 28 27 „ 28 |6 53 | 353 48 49.5
- p Ar

mn nj jn
ua ue ue
pd Ree
hed

35 445| 4 36 40 |1 35 34

Poerworedjo. | „ 2416 34 | 278 47 24 1 43 21.5
110 0 0 veh Zi8 47 57 1 43 3
7 42 54 „ 9% [6 Si 48 612 |4 47 15,5
7 23 48 542 |1 45 53 [4 A4 53 | 1 44 17

22

REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARJHIPELAGO,

NAME OF
STATION.
LONGITUDE. Dare.
LATITUDE
ERMEE WEEK VIM
Banjoemas. °76 April 28
1099417: 47
+7 31 46 „ 29
„30
Tjelatjap. May 1
109 0 16
+ 7 44 28 ” il
„ 2
Tegal. ” 8
109 7 49
+ 6 51 12 / Ss
/ KJ
Cheribon. „0
108 33 58
+ 6 42 55 „10
Zul
Soemedang. a de
107 59 21
+ 6 50 48 „ 14
Bandoeng. mW
107 36 5
+ 6 55 22 nes
Tjandjoer. 7,
107 8 0
4-6 49 27 „ 18
Buitenzorg. Pi 22
106 47 22
+ 6 35 44 „ 23
n 24,
Batavia. v 30
106 48 8
4 6 9 48 June 1

In Arent Mzn ez

SGT en Al 1

ITE

TTE TT el DD

ml

lll Gr ml ml

Ut tl

Geographic
North.

25°10 28

8 44
48

25
42
43
0 59

14 2

25 27 1
25 27 36
26 4
26
25 30 1

16
18 9
Jt 4
34
41
L 41 40.

5 at 2

> 49

Nn
=l
im TT mn TE EN
len en O5 ll
Gr Or

Magnetic
declination.

1°56/ 377

1
1
155 8
1
1

Ne)
Go DO Or ll

jm jn jm jm jm jm
Or Ot OT
ven en In
Iep
or

nn nn
(1d Or
_ (de

en jm in jn
[eid
_

mj
En
=

ge je
pn
lez)

1

Mean.

ob)

52

50

bb)

41

28

45.5

38

33

3.5

47

Mean,
corrected
to Janua-
ry 1876.

1 54

to
(de)

97.5

1 54!

1 51 50
1 47

1 49 £

ho
en

1 54 15.5

1 AM 21

1 40 56

REMARKs.

The sun was never
very bright, especi-
ally on the 28th, On
the 29th a rather se-
vere earthquake oc-
curred at 6 a. m.

1 have no idea as to
what is the cause of the
great discrepancy. The
observations were care-
fully done under favou-
rable circumstances The
station was not far from
the palace which fact

may perhaps be the cause.

See text.

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 23

NAME oF nne de - ie } Mean,
STATION. teograpbic agnetic corrected
LONGITUDE. Dams. e the | North. |dechmationj Mean. | to Janua- en
LATITUDE. A ry 1576. |
eN
Anjer. _76June 3 KT Gi CN 00 BA On the first two
105054 34 34518 6 |2 4, _J days the sun was not
+6 313 | r 4|/659 [1851 7 |2 2 55.5 very bright.
” 5/7 2 130249 |2 4 6
| 739 | 30232 6 |2 239 | 29 35 | 29 1/35" |
Teloek Be- | „ 9/713 [1203842 [1 51 13
toeng. | 746 [1203749 [152 6
105 14 MM, „ 10{7 O0 [131 14 24.5/ 1 52 26
+5 25 31, 735 |431 14 9 |1 5224 |1 52 L5ltt 15
| |
Katimbang. | « 13 [6 56 924042 |2 7 23
105 36 45, 725 | 5239 205/2 8 45 |
+ 5 49 20 „ 13/5 34 [1423816 |1 57 465
| 6 4 [1423747 [1 57 33
„ MI7 6 8454 35/2 5 49 |
7 40 845451 |2 4A515/2 3 345|2 2 45
Ketapan. | „ 15 |449 [1365451 [1 52 MM
105 48 30, 5 16 | 136 53 49 [1 53 8.5
+5 45 10, „ 16/6 29 [151 18 20.5|1 54 45 |
| 7 2 |451 1830 [1 53 5751 53 33.5) 1 52 33.5
Krakatahoe. | „ 19/6 52 38 1232.5| 2 5 20
105 27 30 730 | 3811 375| 2 6 47.5
+6 7 20 „ 20/6 36 [1224337 |2 5 20.5
748 |12243418 [2 632 [2 6 O0 12 5 O0
|
Serang. _ | „ 2 }713 | 320 1534 | 1 50 33.5
106 8 33, 7 46 | 320 14 285) 1 51 49 | |
+6 7 3 v 248 1 |147454L |1 51 515|4 51 45) 1 50 U5
Pontianak. July 13/6 45 [145 49 3 |233 7 Observations on the
109 19 38 | |7 20 | 145 48 46.5| 2 32 11 Látk not very good,
+0 1 20 „ 13 [4 41 347 59 37.5| 2 30 22.5 For all the next
| „ 14) 7 28 S 11 50 | 231 17.5) | stations on Borneo
|7 58 5 10 515/ 2 30 33.5| 2 31 30.5/ 2 30 18.5 the same remark as
| | before applies; sun
| | not bright, observa-
| | tions too late,
Tsjang. ‚ 16/9 4 | 86 232% |222 15 | |
110 S 30 » BER 98 55 14 |2 224 [222 A5[22A 9.5
000 |
| |
Sekadouw. | „ 20 | 7 25 |349 57 14 |2 30 2
110 56 15 „ 20/4 5 [149 39 23.5| 2 W 16.5 | |
— 0 430 | (438 [1493831 |226 44 |22749 |2 2639 |
Sintang. | „ 22418 |101 5342 |2 | Not exactly on the
111 30 56 1450 {10453 9 [2 same spot.
—0 4 30 | „ 28 |415 An 911 | 2
| kO1T VIRMA | 2 122447.5| 223 55

24

REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

NAME OF
STATION.
LONGITUDE.
LATITUDE.

Nanga Pino.
111° 43’ 242
+ 019 4

Soekadana.
109 56 25
+ 1 14 33

Singkawang.
108 59 23
— 0 54 53

Tg. Pandan.
(Billiton).
107 38 29

+ 2 44 39

Mangar.

(Billiton).
108 15 30
+ 2 52

Benkoelen.
102 14 14
+ 3 47 35

Taba-Penan-
djoeng.
102 25 10
+331 14

Kepahiang.
102 38 13
+ 3 33 35

Keban-
Agoeng.
102 42 39
+ 3 36 25

Talang-Pa-
dang.
162 55

39

+ 3 35 47

"76 July

rd

„

25
26

U en ll

ll GO l

EEn TOGT En OO OO

ml 1 GO ml

ll

Goll

nn ll

GO ml Fo ven

Lo

vo oo
0 U Or Go GO

Geographic
North.

ed

Magnetic
‚deelination.

| 29287 21°
227 55
2 28 30

29 41.5

19 59.5
22 45
21 35

18 41 5
18 13.5

boto tototo Do

16 46
19 13.5
13 37
14 31

ho he be bo

bo ho be Io

bo ho be bo

S
Vr ve Ue Ue

bo boto loot == eo bo ho
or ho Go

vr Ue

ISS Hen

GO en Or DO WO Gt
oe ml &

OT Hen OE OD
CO sen GO en

jj je je

ml me GE OE
(1d

SS NO
en En DO

van
ml pen ml

he beo ho
(jd

Go NO Go

vr Or

ve Oe Ue

Mean.

2028’ 247,5

2 16 34

2210 |

2

04 |

ho

1 50 46.5
|

to

Mean,
corrected
to Janua-
ry 1876.

REMARKS.

EEE

2927’ 12,5

2 18 43
2 15 10
218 46
2 16 22
159 5
2 16 35.5
1 48 58.5
A narrow valley, (see
hor. intensity) which
may account for the
great anomaly. This
station was rejected,
Sun hardly visible
| on both days.
2 1 105,

MADE IN THE YEARS 1874—1877, 25

NAME OF Hans Nr | el,
STATION. Geographical | Magnetic correct
LONGITUDE. Dazs, North. dealtation Mean. to Janua- Remanxs,
LATITUDE. ry 1876.
. een
Tebing-Tinggi\’76 Oct. 12 | 7h23m | 26°35'30’ | 2° 0: 207
103° 520” 7 55 2% 411 [2 214
+ 3 34 58 8 18 263225 [2 35252 2 9 |P 0 21”
Koeboer. „ 14/6 42 77 30:39 15204 26 |
103 2 1 | 7 14 71 30 36 | 2 O 45.5 |
+ 3 22 50 „ 14/4145 |179 58 565| 2 2 4
452 |179 5915 [2 2275/22 1485/22 O0 05
Moeara-Bliti.) __# 18|710 | 97 2410 [1 59 50
103 2 10 7 46 97 3 WW [1 59 32
+ 3 16 16 | „ 18/4 22 (28025 56 [2 419
454 | 2802719 [2 3435) 2 151 [2 0 3
Mandie- „ 20/4 O | 143 4655 | 217 32.5 On the 21stthe sun
Awoer. 434 | 143 46 28.5| 2 16 19 was not very bright.
103 10 25 | „ 21/7220 | 244 34 O | 216 25
+3 440} 8 2 | 41 34.5} 2 15 43.5| 216 30 | 214 42
Soengei- „ 22/3 36 [135 34 2 | 224 355
Pinang 4 4 [135 35 6.5/ 219 48.5
103 20 33 „ 23|6 25 [108 1016 | 2 18 39
+ 2 55 25 7 O0 {10810 235| 217 34 | 219 45/2 17 36.5
Ngoelak 7 24/7 37 | 305 26 14.5/ 2 10 28 Ir the morning the
103 24 4 18 21 | 305 25 33.5/ 2 10 56.5 sun was not bright.
+ 2 49 50 „ 24/3 33 [1148 5116 | 218 4
A 8 [148 50 2 | 22044 [215 8 | 213 20
Moeara- „ 2617 4 61 1 25/2 9 375
Poenjoeng. 7 53 60 59 32 | 2 10 23
103 44 13 „ 26 | 416 | 180 A4 52,5| 2 10 17.5
+ 2 47 48 4 45 [1804 2 |2 947 |210 15/2 8 13.5
Sekajoe. „ 25/6 43 | 117 5439 | 213 M
103 49 54 | 7158 |4147 55 11 | 21319 |
+ 2 52 M4 „ 29/635 | 4259 5 | 21410 Í
|7 10 ‚42 59 16 [214 4 [213 335) 2 1 45,5
Rantau- Nov. 2/6 28 87 5811 |21244 | On the 3rd sky very
Bajoer. _ | 7 43 87 57 33 [21214 | clouded.
104 17 59 „ 3 | 729 [184 7 8 |213M |
+ 259 54 (8 44 |184 527 [216 8 | 213 425/ 211 425
Blian. ‚ a4l7 4 | 4156 145|2 6 8
104 24 31 | [736 | M 55 45 |2 6 50
nc He „ 5|649 | 9627 95/2 6 8 |
7 24 96 27 36 |2 639 |2 6 365/2 4 36.5
| | |
Palembang. | __ 7 _8|4 O | 51 33305|2 24 12 |
104 45 16 [429 | 51 34 305! 2 0 14
+ 2 59 26 ” 9/649 |105 351 | 218 165)
| 734 (105 237 [24933 [241949 | 2147 49
|

NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL ÀÀ.

26 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

NAME OF
STATION.
LONGITUDE.
LATITUDE. |

Batoe- Radja
104" 9’ 357
+4 8 M

Doeren.
104 17 57
+ 3 58 38

Mocara-
Koeang.
104 56 39
+ 3 37 55
Tandjoeng-

Radja.

104 48 38 |
+ 3 11 37

Muntok.

Sineasore. 71 Jan.

103 50 44 |
ee

Karimon.
103 26 24
— 0 59 10

Poeloe-Pisang.
103 11 45
— 1 28 55

Tandjoeng-

or.
102 37 45
— 1 52 15

Dare.

l/Á

15
14

358 56 26
177 35 9.5

ll
[8

DR Ell

LID mall

linn TD all

ml Tân En
9 1

ID GO

Geographical

North.

56/14”

Ko he Io to

Lo be Io Io

totototo Kototote Kototote

bo ho ho Iv
«

bo ho bo bo

Le ho ho Lo

Mean.

ig

432”.5

2 410

2 13 45.

2 12 18.5

215 8

|

231 10

2 28 56

2 34 39.5!

231 485

2 32 23.5

2 33 21

Mean,
corrected
to Janua-
ry 1876.

20 9/32,5

2 210

2 11 45.5

210 18.5

213 2

2 2% 44

2 29 45

229 59.5

2 30 57

REMARKS.
Observations not
very good.

Very weak ground.
Instrument often out
of level.

Weather very bad.

MADE IN THE

NAME OF
STATION.
LONGITUDE.
LATITUDE.

Malakka.
102° 12/15”
—2 11 30

Poeloe-
Dending.
100 15 40
— ö 24 40

Pemattan.
100 40 ?
— 4 44 P

Georgetown
(Pinang).
100 15 40

— 5 24 40

Olehleh.
95 18 55
— 5 37 50

Pedir.
95 59 20
— 5 23 20

Edi.
97 45 30
— 4 48 30

Poeloe-Bras.
95 6 M
— 5 44 42

Padang.
100 20 40
+ 057 34

Dare.

P77 Jan.

Ld

„

March

23

In IENS =S

Le
_
=

Gl mlm lt el

ll SG

al IOS Ill IFF
we
ke)

EERE EERE

lat ll

YEARS 1874 —1877.

Geographical
North.

3029 9’ 397
302 8 52.5

ton es eo

Magnetic
declination.…,

be 1e be he

to Le 1e Leo

234

otor Hotote te

to Ko Ie Ie
vr Ur vr ue

ID in OE in
EZ

te 1e 1e 19 ho bo Ke he
died
ror

he be beo

Ee Leo He We

2 40 2

2 21

Mean.

2935’ 7.5”

25.5

4t

6.5

Mean,
corrected
to Janua-
ry 1876.

2,32 43.5°

he

30

234

he

37

2 20 10

2 24 19

230 13.5

2 18 18.5

REMARKS.

Windy weather.

Soft ground.

Between the first and
second observation on
the 28th the instru-
ment was found to be
out of level.

Asall the values louk
rather doubtful 1
thought it better to
leave Padang out al-
together.

25%

28

REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

NAME OF
STATION.
LONGITUDE.
LATITUDE.

Solok.
100° 50’ 227
+0 46 40

Sidjoendjoeng.

101 14 7
+ 0 41 27

Boea.
10198283
+ 0 27 30

Fort van de
Capel'en.
100 37 35

+ 0 27 10

Pajakombo
100 59 22
+- 0 12 40

Padang-
Pandjang.
100 37 12
+0 24 34

Fort de Kock.
100 19 7
+ 0 20 30

Manindjoe.
100 8 39
+ 0 12 35

Palembajan.
100 4 52
+ 0 11 18

S1-Pisang.
100 6 38
+0 7 29

Dare.

n

1m Ol ml 1 5 nt Men Kr) ven En En ml A

ml 5 En
Io gr
EE

Geographical |

North.

309 56 18

281 44 33
89 25 12
89 25 35

309 57’ 40°
2032’ 557

bo he ho

to

be be bo beo
9 IS ©

te

ho Le Lo
Li

ho bo bo bo

he be he Lo
153

he bo he ho be bo be bo

ho he bo
ho

Mean.

214 11.5

23 27.5

24 16.5

19 455

2 29 38

231 7.5

29 25.5

Mean,

corrected
to Janua-

ry 1876.

2029’ 55"

211 11.5

2 20 27.5

2 24 16.5

2 16 45.5

2 2 38

1 58 27.5

22 57

to

26 40,5

REMARKs.

At this and the next
five stations the wea-
ther was constantly
very unfavourable,

The observations on
the 27th are of inferior
quality.

During the last ob-
servation one of the
suspension threads
broke, so that an error
on account of the tor-
sion is probable.

MADE IN THE YEARS 18741877. 29

NAME OP Er z bn p kr
STATION, eographical ‚ Magnetic correcte B
LONGITUDE. | _ Darts. en North. declination. Mean. to Janua- Remarks.
LATITUDE. d | ry 1876.
"77 May 9 | 7h25m | 306'12’ 297 | 2'/ 28.5 At this station and
7 |8 4 | 306 14 40.5! 2 18 54 the previous one very
+0 0 27 2* 10745 12040 9 12299 85 bad weather. 1 cannot
8 8 |250 9 9 [2 29 435| 2433 5| 2°21/24.5°|account for the great
| difference between the
| | two days.
Rau. „ 17 |7 19 | 204 32 53.5| 2 8 55
99 51 22 750 [2043217 | 2 29 8
— 0 33 33 | „ 17 [419 | 485258 |232 2
| 449 | 248 54 17.5| 230 50 (23019 [227 7
|
|
Penjangei. „ 91/6: | 57 944 | 2:97 46.5
99 46 42 [7 3 97 9 6 [227 W5| 2 27 365| 2 MU MU5
— 0 35 53
Batoeng. | _« sels 8 | 564256 |249 4
99 MM 54 | 840 | 56 4 35.5| 2 20 57
— 0 39 U | 2 23/6 50 [166 5 20 |2 17 12.5
723 |166 625 |241655 | 21832 |2 15 20
Kotta-Nopan. „ MH | 6 43 623 A | 217 4
99 37 2 | « 251630 [123 OW | 2 16 32
— 0 42 26 | 3 f122 5959" ("21616
| „ 2/5 5 12850295215 3 241619 213 7
| |
Penjaboengan.) „ 27/6 46 |118 49 1.5/ 2 28 58.5
99 26 57 |7 20 |118 48 25,5) 2 29 45
— 0 5t 22 „ 28/6 42 023413 (231 3
7 21 023 3 [2 30 10.5 22959 |2 2 47
Tana-Batoe. „ 30/7 34 hen let (oa (HO OO Ke)
99 25 22 7 59 3 040 [219175/21918 |216 6
— 0 M 52
Natal. June 4/6 33 [293 4 9 | 2 12 335
99 615) 719 [293 412 | 2 13 50.5
— 0 33 17 | a 5/6 44 |332 918 | 2 14 34
| (7 23 [332 947 [21343 | 213 405| 2 10 16.5
| | | |
Siboga. ’ 9 [6 45 [193 4 6.5|2 11 46
98 45 50 (714 [193 3165/212A [2412 35/2 8 39,5
— 1 M 21 | |
Sinkel. „ lil 734 [358 46 48 [2 9 42
97 AL 40 (8 5 | 358 46 13 | 2 10 12
— 2 16 47 | e 12/42 | 105 22 55/2 8 42
| A54 eel hd 2 958 [2 6 4

30 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

CONC E UES LEONE

In the first place [ wish to give a succinct recapitulation of all the observa-
tions, showing only the general mean for each station, as 1 was able to reduce
it to one common epoch. This will, at the same time, afford an opportunity for
giving full particulars as to the geographical position of my stations, which I
have hitherto withheld, as all the places were not entered in every table, because
in a great many of them 1 did not observe all the constants. The column in
the following table, which succeeds those of the longitudes and latitudes, contains
the undermentioned letters, which 1 will explain thus:

O. means: observed by Dr. OupeMANs, chief Engineer of the Geographical

service, now Professor of astronomy at the Utrecht University.
observed by my temporary assistant, Mr. UKENA.
observed by officers, either of the Royal or of the Colonial Navy.
observed by Captain Errror during his magnetie survey of the

Indian Archipelago in the years 1847— 1849.

M. „ taken from the map.

The succession in which 1 here place these letters indicates at the same time
the degree of certainty which, as a rule, 1 assign to the different figures, though,
of course, it is very possible, that an observation made under unfavourable cir-
eumstaneces, though by the best of observers, may be inferior to a position taken
from a good map. Also, some observations with N. are certainly better than
those of Mr. UkENA, who, excellent observer as he was, hal only my own
three chronometers to work with, of which one was not to be relied on at the
time. In fact, 1 know that some of his positions have since been revised by
other persons and that slight errors have been found, but L could get no better
figures. 1 must add, with profound regret, that T have since received notice
that Mr. UkeENA has fallen a victim to the treacherous climate.

A few of the places marked O have not, indeed, been observed by Dr. OUDEMANS
himself, but he thought them well enough observed to incorporate them in his
own list of geographical positions. The letter N comprises both those determi-
nations which have been done expressly for me, and those older ones which
were kindly communicated to me.

If in some places my position difters from that given by the authorities whose
names [ quote, the fact is owing to my not having been aiways able to observe
exactly on the same spot selected by them, and 1 had therefore to reduce my
stations as well as I could to theirs. In most cases, however, the difference is slight
and where 1 have been in doubt, IL note the fact in my remarks in the next table.

As 1 have already stated, I applied a correction to the figures of Captain
Ervror. Im his time neither Singapore nor Batavia had even been properly

Bd

MADE IN THE YEARS 18741877. sl

determined, and therefore it is no wonder that his positions are imperfect, especially
if one reads in the Philosophical Transactions what he says about his Chrono-
meters. The correction was obtained by comparing those places (they are rather
numerous) where Dr. OupEMANs observed after him. The mean of the difference
between the determinations of these two gentlemen was applied to Eruor's
figures. As a rule IT was able to find out almost beyond doubt the exact spots
where Erzor’s observations were made. In the few cases where Ì am not quite
sure, the difference cannot be great, as the majority of East-Indian villages are
small, and their peculiar arrangement makes it very probable that any observer,
without premeditation, would select the same spot, or very nearly so. These
hamlets have always some open square, which offers a beautiful site for observa-
tions. Around this square, as a rule, are distributed the fort, the government
buildings, and the houses of the few Europeans who reside there. Every European
travelling through the country generally takes up his quarters in one of these
houses; therefore nothing is more natural, than that, when chosing a place for
making his observations, a surveyor should select the open square or one ot
the adjacent gardens; so even in the few cases which admit of a doubt as to
my having stood on the identical spot from which Eruor observed, 1 feel
tolerably sure „a priori” that I could not have been far from it.

As to the maps, I consulted the best IT could find, and those of the Western
part of the Archipelago are good enough, while those of the Eastern part are
generally less perfect. But only very few stations have been taken from the
map, and they were found in the following manner, viz: I took, from the map,
the difference in longitude and latitude between the place T wanted to find,
and the three or four nearest observed places, and applied it to the observed
figures for the surrounding places. In this way 1 got three or four positions for the
place 1 wanted, and took the mean of them. On the Westcoast of Malakka 1 could
only take the positions directly from the map, also these have been given to 15” only.

In the last column are given, as well as is possible in an abridged form, some
notices as to the exact spot where 1 observed. This may be of value to future
surveyors. As the place in question was often some garden, to avoid repetition, it
should be understood that „Resident”’ means „garden of Resident's house”, and
„Hotel’’ means „garden of d°.” In some cases, all the observations have not
been made exactly on the same spot, though the distance is short (except at
Semarang). In that case the sign* is added in the last column, and the position
given is the one for the declination. As to the magnetic observations themselves,
I have already made any remarks 1 had to make. 1 have only added for every
constant two columns, showing for each station the number of single obser-
vations and the number of days on which they were taken. The days on
which morning and afternoon observations were made are counted as two days.

32 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARUHIPELAGO,

CONTAINING THE GENERAL RESULT 0}

NE Number

Declination cor- OE SESEN Inclination
NAME OF STATION. Loneirups. LATITUDE. rected to of obser- Bn corrected to
January 1876. |vations. | q, mean for 1876
ys.
Batavians eenn eN 106°48’ 87 + 6' 9/48 O 1° 40’ 56/ 4 2 27037’ 87
Buitenzorg. er ten te. 106 47 22 + 6 35 44 0 1 6 3
and Oer eer eee TE 107 + 6 0 1 4 2
Pelabvean-Ratoe.…. Goo 106 £ + 6 6) 29 35.18
Bandoeng. nnee heele d0z7e + 6 O 1 3 2 28 50.83
Soemedang ……….…. bee 107 5 + 6 E 1 3 2
Cherbonnier tee 108 3: 6 6) 1 6 3 28 17 06
Mepal 109 + 6 O 1 6 3
Pekalongan. ………… … …. 109 + 6 0 28 27.51
SEMATANG AT 110 : + 6 O 1 2 1 28 21.37
Wjelajap se 109 te df O 2 5 3
Banjoemas rte ae (f 0) 1 6 3
Boenworedjon eeen. te ie U O 1 IE 2
Magelang inenen eeen nd 0 1 1 2
An Darawansen eenn + 7 0) 1 32 4 2
Djokjokarta een + 7 ©) 1 6 3
Soerakartaar nn + 7 ©) 1 € 4 2
Madioen ntt en + 7 O
Brigitte ene. + 8 5)
KarimonsDjaman eenn. SRD, O 2 a 2
Pai Re Ee O 1 6 3
Rem banoe eren 6 0) 1 6 3
Loeb Aten en EG 0 1 5 3
Soerabaja + 7 O0 1 3 3 28 34.05
Soerabaja PMen smf E 1 4 z
Sangkapoera senen at) 0) 1 3 3 25 44.36
Erobolingoosss venster lele te fee + 7 A4 0) 2 5 5 29 23.37
Soemeneprsn serene ae 26 0 1 3 3 27 46.59
Boelilengs neren +8 7: 0) 1 2 4 4 30 11.31
Ann p nan enn + 8 34 0 1 / 5 5 30 55.03
Makassar: ne NOS 0 1 4 4 23 37.98
SER Nn EN +6 7 fo) 2 4 4 25 46.78
Koepang:afseden Herr deren ze 9) 1 4 4 32 58.17
Aran toekans + 8 M 0 2 2 29 25.34
Dulisendeeine + 0 1 5 2 tee
Bared ete + 0) 1 6 6 30 49.15
(ENE + 0 2 4 4 20 33.28
An DOI st 9) 2 4 4 19 59.81
Banda sea A tert lene ar O0 Í 3 3 21 57.52
Balans ae + 0 2 5 5 13 29.98
[Ternate Asen sis lede os: Er A9) 1 5 2 40.99
Kajelikis teren ete eee zi (9) 1 2 2 22.62
Wahaar artnr AT 9) 2 4 E 18 22.17
solobato sem etn Ee — M5) 10 8.68
Menado B ren He 124 49 47 = fe) 2 3 3 9 29.12
Gorontalo rte 123 2 50 == 0) 2 3 3 12 8.17

EN.

THE MAGNETIC OBSERVATIONS.

MADE IN THE YEARS 1874—1877.

33

‚ Horizontal T |
„| Intensity Number | ane |
| corrected to | of obser- | Een
the mean for! vations.
1856. “denn |
| | |
5 | S.0035 11 6
7.9269 8 2 |
5 7.9672 1) 11 6
5 80045 10 15
1 7 | __7.9892 12 | 6 |
7.9718 12 2 Í
12 2 |
13 6 7.9829 28 | 7
79490 7 2 |
80459 Is | 3
S 3 S.0107 18 3e
8 ge |
12 6 | _7.9348 10 5
12 6 7.9320 10 5
7 el 80542 7 2
‚__S8.0484 8 3
12 6 S.0S818 14 7
11 6 80954 10 5
1 6 8.0175 10 5
12 6 80901 10 5
12 6 80271 10 5
10 6 80467 10 5
10 74 | _8.1881 9 5
10 7 81743 10 5 |
8 4 ‚_ 8.035 S 4 |
12 6 ‚_8 0623 10 5
u Z \ 81132 10 | 5
10 5 79890 10 5
10 5 82405 10 5
9 5 82977 10 5
7 6 81944 10 5
10 6 8.2723 9 5
) 5 | _8.2686 10 5
8 4 82526 8 4
9 3 8 2459 9 3
S 3 82329 8 | 3
') 4 82916 8 | 4
9 5 82531 8 | 4 |
Î |

URK. VERH. DER KONINKL, AKADEMIE DEEL XX,

DESCRIPTION OF STATION.

Dr. BeresMa’s observatory. Declination observed in court of palace.
Palace.

Assistant-Resident.

Near to the flagstaff on the beach.
Aloen-Aloen (open square. *

Hotel.

Flagstaff on the beach. *

Flagstaff on the beach. *

Resident.

Marine observatory. Dip and Intensity; Resident.
Assistant-Resident.

Kesident.

Aloen-Aloen.

Resident.

Assistant-Resident.

Resident. *

Resident. *

Resident.

Pasangrahan (small inn, belonging to the government).
Flagstaff,

Resident.

Resident.

Assistant-Resident.

Mr. PrereBooMm VorLLER.

Mr. Hovr.

Assistant-Resident.

Resident

Assistant-Resident.

Assistant-Resident.

Flagstaff.

Near to flagstaff, fort.

Square before Controleur's house.
Resident.

Different stations, not far from settlement.
Governor.

On the road, next to Controleur’s house.
Coalsheds.

Open square, in front of tribvnal.

An open space near Assistant- Resident.
Front of church.

Different places on the beach, all near flagstaft.
Garden near the fort.

Beach near the fort.

Vi (deserted).

Resident.

Assistant-Resident.

26

34

REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

NAME OF STATION.

|

Mantawaloe .....…....… nas
Bondane serene te lees
ICOM ies ordeleden

ME rare ee ea kr

MEI Never teen TE MS
AD ANBAIeeeetene
Haai tartsenets here.
SaparDeannaren tte ee
Bandjermasin fsd

SM MbsDage Hadod bodes |

Martapoeralsmemventen endet

Mantalat sorteren |

LAU er den sferen tel Ventes
Teloek Betoeng...….....…..
Katimbang
KEN op oan DAE d OE
Krakatahoennng nt:

evers erer ee. eeee

MEN BE
Sekadouw vesten nen

Soekadana® va amen VEN.
SINGKAWAang en eneen
Tandjoeng-Pandan..

Manoar sede eee |
Benkoelentnmmn etn

Taba-Penandjoeng.
Kep ahian sitter etten
Keban-Agoeng.
Talang-Padang........……….
Tebing-Tinggise nnn
VON vapdoedd daddondon
Nocara Blijver vree
Mandie: Awoer.
Soengei-Pinang.. soobodde
Ngoelak. tt neten
Moeara Poenjoeng....... ……
SEkajO8 stelde er etels rots Tefe
Woimgsgoddendonne ede
Rantau-Bajoer. Seele
Karang-Dalam (Blian)....… …

LoNeirupe

120032’ 17
120 10 6
120 04
123 5 3
124 28 5

_
SD
CRS)
or

103 10

104
104 24 31

Larirupe.

00 307 207
0 48 30
26 29
23 «
26 13
241 44

nd

TE OT OT oke vn OE

eo IO IO KO HO IO ID wo WW WI WW WINWNCCCCCSOSRRTHTH PIII EAR ES
=S GTI Al OTT

dt ek

emjelslelelelejele)

_
_

p)
he

cddeddddededdddozooogzzZzZcOssZosszZ2Z000zZ

Declination cor-
rected to
January 1876.

1° 44” 307
2 3 35

1D IO 1D == ID == ID
Ge
hed
\D
me

Ho IO HO == HO IO => 19 19
©
-
ll

_ KO KO LO KO IO HO IO HO IO IO me IO => LO me HO 9
> he ho
lez]

ho Ko ho Ke Ho 1e bo ho

Number
of obser-
vat1ons.

LO IO DG To en Go Ge DO IO

en GO ID Fm TD OO ID

En TE sen En En OT En pen GU DD GT GT En En CO En OT OO

nn En pn (in pn En UI UI

en En

Number
of obser-
vation
days.

IOO mn GO En me ae En HO OT IO Ue Oo IE IO

Ko Go Go Ke Ie Ko Ge Lo Ie Ie Leo Ge HO Ie He Ge Ie Ge Ie

Io Ho ho be Do Ie 1e me 19

ke 1e

120 3.09 M
14 47.88
14 2.66 4
14 10.12

20 38.29
18 51.56
17 1.50
23 58.83

24 17.66
25 5.79
19 42.65
19 2.55

20 30.92
16 33.79
19 51.81
27 21.26

26 28.83
27 9.53,

14 43.13
14 16.76

14 15.70 |
17 4.44 |

20 44.68
24 34.72
23 33.11

23 31.18 |

22 32.61 |
22 2.56

22 13.64

obser-

CRL OS

me ee ie
SStoo WIS

inneke Horizontal

of obser-

ded Ot en ee en GS GS GD in

We OW OW OW HOW HO

Intensity
corrected to
the mean for

1876.

MADE IN THE YEAKS 18741877. 35

Number
of obser-
vations.

_

_
GO ml ml ml 5 MO l O0 DS CID GO OD Ge MO ml GI ID MO OO KO MO GO ml MW

„Il WM P° MW MW OOMEN IH

Number
of obser-
vation
days.

Lo IO Ge Ge DO KO O5 IO IO OT IO GD an en GT ee DD GS GS ID ID en GT en en

to oto ete ete hee

toto Tote to Eete toto

DESCRIPTION OF STATION.

Beach.
Beach.
Beach *.
Beach.
Beach.
Beach.
Square before the Radja’s house.
Beach before the Radja’s house.
Beach.
Beach, near to mosque.
Beach.
Beach. 5
The large island opposite the village; beach facing to the North.
Controleur.
Beach near to Radja’s house.
Beach.
Resident.
Controleur.
Assistant Resident. ;
Behind a house, a hundred yards up the Mantalat River.
Behiud the fort.
Assistant-Resident.
Beach, near the fort.
Resident.
Controleur.
Beach.
Beach.
Resident.
Resident.
Bank of the river.
Bank of the river.
Assistant-Resident.
Controleur.
River’s bank, near to house of civil commandant.
Near the barracks.
Assistant-Resident.
Behind the house of the administrator of the tin mines.
A triangular piece of grass near the hotel.
Controleur (a hundred yards in front of the garden).
Controleur (open square in front).
Pasangraban.
Pasangraban.
Assistant-Resident (open square in front).
Pasangraban.
din
asa an.
Ville
Village.
Village.
Controleur.

26*

36 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO, ij

Anthos Declination cor | Number Dru Inclination —
NAME OF STATION. LONGITUDE. Larirupe. it rected to of obser-| vaton reduced to the
zij, January 1876. | vations. days. |mean for 1876
WL NO NT EE Pe pers = En =
Palembang rn 104" 45’ 16” + 25926 0 2017’ 497 4 2 220 046
Batoe-Radja... 104 9 35 J4 8 M U 2 2325 3 2 24 27.31
UD OLENE NEE 104 17 57 + 3 58 38 U 2) 410) 4 2
Moeara-Koeang..... 104 56 39 + 3 37 55 U 211 45.5 4 p 23 12.77
Tandjoeng-Radja........…. 104 48 38 + 3 11 37 U 2 10 18.5 4 2
Muntoken ost ere eenn, 105 9 17 +2 3 55 0) ORS, v 2 19 38.96
RIOUW irene eN 104 25 43 — 0 55 50 0) 2 28 58 4 2 13 45.98
SCrAWwake taranta eisten 110 23 37 — 1 34 20 EB 2 6 44 hi 2 145 AE
SINGAPOre ne etende 103 50 44 — 1 17 31 OP 232085 hi 2 13 6.55
KKarlmon reren 103 26 24 — 0 59 10 M 10) 229 MU.5 4 2
BN DPiSang Ni ts enen. 103 11 45 — 1 28 55 M 2 29 59.5 4 2 13 3.69
Kandjoene: Worse 102 37 45 — 1 52 15 M 2 30 57 4 2
IM alakleal saneren branders sales 102 12 15 — 2 11 30 M 2 32 43.5 4 5) 11 48.47
Salan SOLE FTA 101 13 45 — 3 2 0 M 2 35 30 4 2
Aln Jer eelde 101 27 15 —3 3 W PM: 232 1.5 Á 2 10 11.08
BRDinding nente ee 100 34 O0 — 412415 MT 2 34 32 4 2 7 45.84
Bemattanit sti tee tete 100 40 — 4 A4 ME 250 4 2 |
Georgetownts senaten eed 100 15 40 — 5 4 A0 M 2 35 45 4 2 5 6.70 M
Olehlehi intree eed 95 18 55 — 5 37 50 N 2 2 10 4 2 6 14.13
Pedrera 95 59 20 WI) N 2 4% 19 4 2 6 28.85
Biene ere | 97 45 30 — 4 58 30 IN 2 30 13.5 3 2
PANDA ete 95 6 44 — 5 44 42 N 2 18 18.5 4 2
BAAN NR 100 20 40 + 0 57 34 O 19 51.44
Solok ante tteeeteeteielene 100 50 22 |__—+ 0 46 40 E 2529555 2 1
Sidjoendjoeng…........…. Ô 101 14 7 + 0 M 27 E 211 11.5 3 2 18 25.77
BOERE Ee Te 10182837 + 0 27 30 E 2 20 27.5 2 1
Fort van de Capellen... … 100 37 35 + 0 27 10 E 2 2 16.5 4 2 18 9.63
Bajakombonsmntetetnejelee 100 59 22 |_ +0 12 40 E 216 45 5 3 2 1747724
Padang Pandjang 1003712 | +024 4 DD 2 26 38 4 2 18 14.15
Hortgdenkock ae 100 19 7 |_—+ 0 20 30 1 58 40.5 3 2
Manindjoe:,n tte ersten aren 100 S 39 + 0 12 35 E 227 55.5 4 2
Balembajan semen | 100 452 + 0 11 18 E 2021057 4 2 17 28.60
SIBiSAng erder er eersel 100 6 38 +0 7 29 E 2 2 40.5 3 2
Bonjol ee Ne 100 8 7 +0 0 27 E 24 2175 4 2 17 14.65
Loeboe-Sikapping..... | 99 58 45 —0 7 33 M
Salibawan sn. sten eee 99 56 15 — 0 12 33 M
Rane er 99 51 22 — 0 33 33 E DET 4 2 16 13.44
BenjangelnAseter enen 99 46 42 — 0 35 53 E 2 24 24.5 2 1
Batoeng sss: Donenad sf 99 1 54 — 0 39 4 B 2 15 20 4 2 16 8.34
Ko CaniNapan teer Tren, 99R37R22 — 0 42 26 HK 23e let 3
Benjaboengan st 99 26 57 — 0 51 22 E 2 2 47 [4 2
lanmBatoerssannts ns. 99 25 22 — 0 M 52 kI 216 6 2 1 15 44.20
Natal tet 99 6 15 — 0 33 17 tepel d) 2 10 16.5 4 2 16 15.92
SIDON en NE 98 45 50 — Î M 21 6) DSD 2 1
Sinkel en 97 AA 40 Me 2 16 47 0 2 6 34 Je 2 13 0.45

ij) An error is here corrected which has been ipadvertently left in Part I[ of these papers, where the horizontal intensity for
Pelaboean-Ratoe is stated to be 7.9522. |

?) This position was deduced at the Topographical office, Batavia, from the triangulation of Java, and kindly communicated to me, |

*) Not certain; map very bad in those parts.

*) At this and the next four stations, especially Pondang, I was not quite sure as to the exact spot where the observations of Dr. OUDEMANS.
were made. In the list which 1 had at the time, the description of the exact spot was not always quite clear. The same remark applies to ®). «

MADE IN THE YEARS 18741877. 87

Horizontal
umbe En Intensity Number En End
obser- arn corrected to | of obser- hare DESCRIPTION OF STATION.
ations. AE the mean for/ vations. Ar
an 1876. aks
mn eeen ereen emee
8 3 Resident.
zf 3 8 0061 8 3 Controleur.
S.0371 8 2 Village.
8 3 8.0S01 8 3 Village.
8.0790 8 2 Controleur,
8 4 8.1348 9 4 Flagstaff on the beach.
8 4 8.2258 7e 3 Resident.
6 2 8. 2960 6 2 Radja Brooke.
8 3 8.2353 8 4 Square between the hotel and the beach.
5 jn 8.2229 6 2 Controleur.
Beach.
8.2425 74 2 Beach.
7 3 8 : En 18 À jn 8 Flagstaff,
„267 Fort.
6 3 8.2637 8 4 Near Resident’s house.
4 2 Beach.
82989 8 2 Near Resjdent’s house.
8 4 S.3161 8 4 Grassplot near Seoteh (?) church.
vd 3 82465 zÔ 3 Beach, a little N. of the landing-place.
8 4 8.2862 8 4 Mouth of river.
ee 8 7 Beach, near the fort.
„2671 Square.
8 4 80672 8 4 Bean, near to mouth of river.
81386 7 2 Assistant-Resident.
zÓ 3 81286 Zi 3 Controleur,
81430 8 2 Controleur,
d - ern 5 8 Sanae, before Assistant-Resident’s house.
) Hotel.
8 4 80653 7 4 Hotel.
81747 8 2 Square between Hotel and barracks.
81070 Ä 2 Controleur. *
7 2 Controleur.
82025 7 2 Pasangraban.
2 É Square.
81746 8 2 Pasangrahar.
81143 8 2 Pasangrahan.
2 81798 8 3 Controleur.
81349 7 2 Village.
2 Village.
81489 8 2 Controleur.
81941 8 2 Controleur.
8 2 Pasangraban.
6 3 81199 8 3 Controleur.
81889 3 1 Flagstaff on the beach.
8 4 81968 6 3 Near to Controleur’s house,

B) The latitude from 4 observations by captains of merchantmen, which all agree very well. Longitude from the map, very uncertain.

) and *) Taken by the captain of the mailboat in which I travelled, who had not the very best instruments at se disposal.

) This and the two next places were observed under very unfavourable circumstances. The longitude especially is very uncertain.
equently, Marabahan alsu in uncertain.

‚B: lie lace and the eight following places, only Georgetown, Malakka, Kalang are in part corroborated by English

ations. are uncerfain.

38 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

While the preceding table was in the press, Il received a notice from Mr. R. D. M. VerBrek, chief-
engineer of the mines in Sumatra, which with his kind permission I here insert.

Under his superintendence, a triangulation was effected between Benkoelen and Palembang, shortly
after my own visit to those parts; and the following geographical positions for my stations differ from
Mr. Ukrena’s determinations, in some cases, to a considerable extent.

TABLE V.
Longitude by \Difference between, Latitude by | Difference between
STATIONS. Mr. VERBEEK and Mr. VERBEEK and

Mr. VERBEEK. UKENA. Mr. VERBEEK, UxKENA.
Taba Penandjoeng............ 1029 29’ 277 + #A7'* 342197 + 11/157*
Kepahians reeet 102 34 18 — 4 25 * 3 38 40 + 5 9 *
Ke ban WADOePgn 102 41 20 — 119 3 42 19 + 5 54 *
abang Padang: nternet 102 55 7 — 0 32 342 3 + 616 *
Lebens teNe 103 4 27 — 0 53 3 35 16 + 0 18
Koehoerkrrfi vante dert venne. 103 3 33 + 1 33 3 23 36 + 0 46
MoearanB lits lenen: 103 2 2 + 0 16 3 14 6 — 210
MandiPAwoerkt nea ereen 103 11 20 + 0 55 3 5 50 + 1 10
SoengelWBinang sonnetten. 103 19 25 — 1 8 2 54 48 — 0 37
NEN ge sdaamt do webs n do 103 24 42 + 038 245 19 — 431 *
Boenjoenginerertes ansi ststerndens tales 103 33 44 — 10 29 * 2 45 51 — 1 57
SEA Logosedd on doe Ddorooes 103 49 39 — 015 2 52 46 + 0 2
Rantaus Bajoertensn nne teren 104 19 58 — 0 1 2 59 41 — 013
Karang alamsnntertetate terne 104 24 41 + 010 3 0 57 — 0 4
BatoesRadjarmrr ve. tatterdreteeens 104 9 43 + 0 8 4 7 19 — 1 25
Dogooodovododd aar dode 104 20 7 + 210 354 7 — 4341 *
MocaranKoeang rn ent 104 35 22 — 24 17 * 3 34 11 — 3 M
TandjoeneRadjann nnee 104 45 22 — 3 16 3 1859 tr 17022

| Longitude. Latitude.
|
MeanwDifference nnn tenten | — 1/51/.6 + 1/3/.3
Mean Diff. with exclusion of Oe

|
Poenjoeng and Ma. Koeang.. |

Except where the figures marked * appear, the difference is certainly not greater than might be
expected with the means at our disposal. Mr. VERBEEK admits for his figures an uncertainty of + 1’;
and to Mr. UkeNA’s observations it is clear not less should be allowed, considering that his means
of observation were the sun, a reflexion-circle and only two chronometers. With regard to the two
places first in the list, T am even quite ready to admit that a greater error may exist as Mr. UKENA
was not at the time accustomed to his instrument, and had taken no observations of the kind for two
or three years. Moeara Koeang always looked suspicious, because it differs widely from all the maps.
On the other hand, a slight additional error on Mr. VERBEEK’s part may be explained by the fact
that, as he informed me, he took the magnetic inclination at 1° 40’ 50” throughout; while according
to my own observations it is much greater, viz, between 2° and 2° 20’. Moreover 1 do not know

hek a

MADE IN THE YEARS 1874—1877, 39

whether Mr. VERBEEK’s station was always the same as mine; and as some of those places are large,
straggling villages this might account for some difference.

Not being in possession of the observations on either side, T am unable to decide which list is the
more correct; but, with the exception of four or five figures, the differences are certainly slight enough
to justify me in assigning to the positions, as I gave them, a much greater degree of certainty than
I would have given them eredit for prior to the receipt of Mr. VerBEeK’s valuable letter.

As there are a certain number of stations where both Captain Errror and
myself have made observations I thought it worth while to compare the re-
sults ot both surveys; and as this comparison has given rise to some remaks,
I wish to show it here, though it requires a considerable space. Ll will give
the figures in full, so that everyone may be able to judge of their value.
A foregoing remark is in full force here. Though my station was not in every
case exactly the same as Captain Errrot’s, the difference of position was slight,
and as it did not always lie in the same direction, the influence of this dissim-
ilarity on the general result can only be trifling. Whenever my figure is
larger than Ermior’s the sign + is taken; the contrary is indicated by —.
(For the dip, two of Errrot’s figures, as they appear in his general table have
been altered, because these, on comparison with his observations are evidently
owing to a printer’s error).

As the monthly change of 12° for the declination seems tolerably certain,
1 took the mean as reduced to 1876 for point of comparison. The secular
change for the other elements not seeming to have the same degree of certainty,
I preferred to take the observed values; and therefore for dip and intensity an
additional column will be found, showing the number of years that elapsed
between Errror's survey and mine. Monthly and other variations have been
quite neglected.

40 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,
TABLE VI.
COMPARISON OF CAPTAIN ELLIOT'S SURVEY WITH MY OWN.

Deeclination.

Error as VAN RIJCKEVORSEL B

AE OEE reduced to 1848. | as reduced to 1876. Biksrsacs,
SICapore Nen: 1936/31" 2032’ 16 + 0° 55’ 457
PCSEISan AR reen teen 131 7 230 0 0 58 53
Karlmonie ee neee eee 123 5 229 4 id G 15)
Serawaksnregam AL 1 9 40 2 6 44 1417 4
B Ont ian Alten venete tee ie AEON 1 31 19 2 30 19 059 0
Soekadana ee te de | 2) 3E) 218 43 056 4
Salaria efen OA 1 40 56 0 53 49
SCE U an maat tes 0 oen 0 34 25 1 50 24 1 15 59
MAMIE Berre eere re al 0 58 11 2 1 35 1 3 2%
TUE ee 1 35 28 | 1 54 15 0 18 47
SABandoenmenin lt EAU. 0 2% 23 | 1 49 24 4923 et
ISOC elan orn 030 24 1 47 45 1d 7024
EICheribonsk se remressnne1ee e 031 41 1 51 50 182089,
HlTepals 5 ana A vegeteren Gls 0 37 59 1 54 28 1 16 29
Semarang tetten 0 23 51 | 1 43 24 8) 88)
lAmbarawa seo Me eel 0 33 17 1 52 25 ball) 6
Soerakantaaman nn nne tene 0 35 59 1 37 15 Bol
SEN oe EB 0 5t 55 hb &8 E) eb?
Soemenep natste nele 0 44 15 1 47 24 1536
KAT ela trap Mer te ne 0 36 57 19357 1827080
Benkoelenss „neen Ee L 5 G 159 5 0 53 56
Solok ted ee delen 189) 5 229 55 0 50 50
Sidjoendjoeng ......….…. 1 21 38 21112 0 49 34
WAE “a le anos a ao otd 1822829 2 20 27 0 57 58
Baj akon boe 1 29 46 216 6 0 46 20
Fort v. d. Capellen... ... 1 28 13 | De rd 053 4
Padang-Pandjang. . ..... 1 33 30 | 2 26 38 053 8
Korimdenkockinna ennen LG) 28 1 58 41 0 49 18
Manindjoe Mei AEK: 1 31 48 | 2 27 55 0 56 7
Palembajans: Sevan ee 1 36 39 | 2 4 57 0 45 18
SIEBISaD gE nee 1 46 33 2 26 41 040 8
Bono neee rekene eten 1 35 30 2 21 A 0 45 5t
Rantsoen hensen vene Oneens | lay Zr 2 7 0 49 40
Pen ane ee 1 38 49 2 4 25 0 45 36
KotasN op ane Meene 1 34 30 DE Wí 0 38 37
Penjaboencan senen 1 43 35 2 6 47 0 43 12
Sinkel 134 8 2 6 34 0 32 2%
Natal at eee MENT. ee 1 28 8 2 10 17 042 9
Keman rens RRt KERN 1 39 47 1 56 15 0 16 28
Menadofe itn nk 1 26 16 2 2 29 0 36 13
Malakka tnt etten heten 1 50 24 2 32 44 0 42 20
BAD Ending NNS 1 48 34 2 34 32 0 45 58
Georgelonrsans nn: 1 48 48 235 45 0 46 57

Mean for 43 Stations 0 55 13.2

Or mean yearly variation +0 1 58.3

And if we take the mean for the nine stations marked * which are those
nearest to Batavia we find for the mean yearly variation + 0° 2’ 26.77.

MADE IN THE YEARS 1874—1877. 41

TABLE VII.

COMPARISON OF CAPTAIN ELLIOT's SURVEY WITH MY OWN,

Inelination.

Number of
as VaN
NAME OF STATION. an enn Y kere Difference.
to 1844. RIJCKEVORSEL. surveys.
Singapore. ..... 120 54’.9 13° 8.7 29 + 13,8
Serawakk 11 14.9 11 14 28 — 13.5
Pontianak. . . . . . 14 45.0 14 42 8 28 — 22
Soekadana ..... Vv | 17 44 28 23
MS Batavia «oefe Op 27 5.4 27 33 6 26 + 28.2
B Anjerlaan ese 26 32.0 27 U .3 28 + 49 3
* Pelaboeau-Ratoe. . . 29 A 5 29 30 9 26 + 94
* Bandoeng. ..... 28 34 4 28 46.5 26 J- 12.1
“Cheribonf. h …… 27 52.0 28 12.8 26 ij- 20.8
“Semarang. ….... 28 4.6 28 17 1 26 + 12.5
* Soerakarra . .... 29 12.7 29 25.0 26 + 12.3
Soerabaja. . . ... 28 53.0 28 29.8 26 IND
Soemenep. ..... 21 45.8 27 42.3 26 aid)
Teloek Betoeng . . . 26 15.7 26 28.9 28 + 13.2
Benkoelen. . . . . . 23 54.0 24 34.7 28 + 40.7
Padang AWS ne 18 32 2 19 53.6 29 J- 81.4
Sidjoendjoeng . . . . 17 49 8 18 27 9 29 + 38 1
Fort v. d. Cappellen . 17 12.3 18 11 8 29 J- 59.5
Pajakombo , .... 16 38.2 ds1702 29 + 39.0
Padang Pandjang. . . 17 47 5 18 16.3 29 J 28 8
Palembajan. . . . . 16 47.3 17 30 7 29 J- 43 4
Boole Me ee 16 38 5 17 16 8 29 + 38.3
1E Ti ee 15 37.4 16 15.6 29 + 38.2
BALOU EN es ete 15 MM .5 16 10.5 29 J- 29.0
Taua-Batoe. . .. . ; GE 1 | 15 46.3 29 + 43.2
OIZKENENEN ee el 12 23,5 13 2.6 29 + 39 1
NAKALINN 53700 1e (eas 15 32.4 16 18 1 29 + 45 7
Menado ...... 10 43 6 9 27.0 27 — 76.6
Malakkalies’ „5 11 52.2 11 50.6 29 + 25 4
Er Denduipiena nen. | 7 31.2 7 48.0 29 + 16.8
Georgetown, . ... 4 52.8 5 8.9 2 + 16 1
Mean yearly change for 31 stations + 0/78

And the mean for the seven places nearest to Batavia, which are again
marked *, is: + 0/93,

NATUURK. VERH, DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX,

42 REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

TABLE VIII.

COMPARISON OF CAPTAIN ELLIOT'S SURVEY WITH MY OWN.

Horizontal Intensity.

NAME OF STATION,

SITPAPOrE MN:
Karumontans ere venter
Serawakl Emel Res

Soekädana …..::.-
LEET DE MAER
ET a
* Pelaboean Ratoe. . ...
aBardoenr Marsen.
* Tegal
Oemaran aem ntn erken ven e
er NMEERJEN od ano eo €

Soerabajammn nn

SOEnTen ep Meene
AEEN 5 Ja tor ond! beostd

Teloek Betoeng. ....

Benkoelen

And the
+ 0.00213.

Ermor as reduced

to 1848.

90 GO GO ll ll OO GO ml ll ml ll Al
Mt CS

VAN

RIJCKEVORSEL.

Number of
Jar bemeen Difference.
surveys.
29 + 0.131
29 + 0.153
28 + 0.110
28 + 0.143
28 + 0.161
26 + 0.092
28 + 0.068
26 + 0.089
26 + 0.051
26 + 0.007
26 + 0.031
26 + 0.068
26 — 0.008
26 + 0.027
28 + 0.034
28 + 0.050
28 + 0:059
29 + 0.113
27 + 0.030
29 + 0.142
29 + 0.165
+ 0.00252

Mean yearly change for 21 stations

mean for the eight places nearest to Batavia marked *, is

If IT compare these figures with those obtained by Dr. BERGSMA for Batavia
only, 1 get the following

MADE IN THE YEARS 1874-1877. 43

TABLE IX.

Secular variation.

From my own observations From Dr. BERGSMA’s
oamigsred with those of
aptain Ermor. observations.

Tm TTT TT
as resulting from

For the whole | For the places For the years | {ne comparison
nearest, : 7
survey. to Batavia. 1869— 1875 only. king
DeclmaBonMen. ne overde + 1’ 58.3 F7 267 JY 10 er Ad
Euchnaonl. ets. letten e + 0.78 + 0.93 + 1.76 + 093
Horizontal intensity. . . . . + 0 00252 + 0.00213 + 0 0035 + 0 0029

The similarity between these figures, or at least between one of my own
columns and one of Dr. BeRrasMA’s, is rather encouraging. As to the horizontal
intensity, the difference is somewhat great, but it will be seen, that the number
of stations (21) which TI could compare with Errror, is smaller than for the two
other constants. The existing difference may have some conection with the
following remarks.

In the three cases there is a notable difference between the western part of
the map, (Sumatra, Malay Peninsula) and the middle (Java, Borneo). In the
first part the secular change for the dip and the horizontal intensity is greater
than in the second; for the declination it is smaller. In the case of the in-
tensity this is, however, only slightly apparent. It is much to be regretted
that Errior’s stations in the Eastern part of the map (Celebes, Moluccas) are
so few; only Kema and Menado coïncide with my own stations, But as nei-
ther in Error’s case, nor in my own, these two places show remarkable irre-
gularities, it may be worthy of mention, that the mean secular variation for
these places is in the three cases much less than for the more Western part
of the map.

It should also be noticed, that some of the irregularities in my own obser-
vations correspond in a remarkable degree with some of the same kind in
ErLior's survey. A striking instance of this is to be found in the country

to the N. B, of Padang, where, especially for the declination, the great irre-
27 *

dt REPORT ON A MAGNETIC SURVEY OF THE INDIAN ARCHIPELAGO,

gularity in one case is most faithfully repeated in the other. In both instan-
ces, Fort de Kock is seemingly much too small, while Solok and Padang-
Pandjang seem to be much too large. L ascribe this solely to the Merapi,
which is a big volcano. This part of Sumatra would offer an admirable ground
for a thorough investigation as to the extent of the influence a volcano has on
the magnetie system; for the district consists of one volcanic mass, thrown up
in a country, which, though mountainous, has no other volcano in the imme-
diate neigbourhood. The means of communication are easy and the climate is
throughout agreeable, so that it would be well worth while to devote one or
two years to a special survey of this part of the Archipelago. L cannot remember
any district of Java, which, from the nature of the soil, offers so many induce-
ments for an investigation of the kind referred to.

I calculated the probable error of the result for every station, but I thought
it useless to give those figures. In the first place, the number of single ob-
servations at every station (except perhaps in a few intances) is too small to
make these figures of much value, especially as it is easy to see at a glance,
what discrepancies there are. But, at the same time, 1 do not attach much im-
portance to the probable errors in this case.

If we take two stations, in one of which the observations are badly done,
but where all have been made exactly in the same place, and on days very
free from actual disturbances, while in the other the observations are very
nieely made, but the value of the constants on the various days is really diffe-
rent, and where perhaps the station has been shifted a little, — it is evident
that the mean for the second station, though offering a much larger probable
error, will be much more reliable than the mean for the first one.

As an illustration of the truth of this argument, I take the horizontal inten-
sity. 1 found, from all the probable errors in 50 stations where [ observed
on one or two days only, the mean to be 0.00098; while for the 68 stations
where I observed on three or more days, found the mean of the probable
errors to be 0.00103. From which it would appear that it is better to observe
on one or two days at every station than on three or more. This is evidently
owing to the fact, that the more numerous the observation days are, the more
chance there is of real changes in the magnetism occasioning discrepancies,
no matter how nice the observations may be,

IL wished to explain this, because it has been urged on me by a very com-
petent authority, that not only ought I to give the probable errors, but that 1
should also econstrue the map, by giving to each station a corresponding
weight. This I would not do, for the reasons stated above. If we could in

MADE IN THE YEARS 18741877. 45

any measure multiply the so found probability by a factor depending from the
number of observation-days, less might be said against it.

But there is more. A place where very good observations were made, and
where the actual state of things on the different days was much the same, —
consequently a station showing a small probable error, — may, on account of
local attractions, be in reality less reliable than another Even this case is sure
to occur.

1 really think that with a subject like terrestrial magnetism, where so many
natural causes which escape scrutiny contribute to vitiate the results of a
survey, independently of errors of observation, the means that mathematical
science in its present state affords by the method of least squares are quite in-
sufficient, and may occasion greater errors than we should be likely to make
by adopting a simpler method. Both our knowledge of mathematics and our
acquaintance with the laws of magnetism must be more advanced than they
now are, before we can hope to construe maps in a more perfect manner.
As it is, the best way is to give to all the stations the same weight. An
exception is of course allowed for those stations where we know „a priori’
there exists a cause for doubt. I took this into account by giving half value
to the stations where [ could observe on one day only.

As far as 1 know, all my predecessors have followed the same practice.

Let me, before concluding, express my sincere thanks to my friend Mr.
F. A. J. PASCAL VAN ALPHEN, of Rijswijk, lieut. R. N. who, with great abil-
ity and indefatigable diligence, has devoted more than two years to making
an important part of the calculations of which these pages are the result, and
to Mr. F. SpeNceRr Birp of Rotterdam, who has been kind enough to exercise
his literary skill by ecorrecting the defective English of one who is not an
Englishman.

BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE

DES

INDISCHEN ARCHIPELS,

VON

H. BEHREN S.

Vor 25 Jahren, nach dem Erscheinen des JunaHumN’schen Werkes, gehörte
Java zu den geologisch am besten gekannten Theilen von Asien; inzwischen
hat die geologische Wissenschaft grosse Veränderungen durchgemacht, die geolo-
gische Forschung sich auf benachbarte Länder ausgedehnt. Für die geologische
Kenntniss von Vorderindieën ist in den letzten Jahren viel durch die Engländer
gethan, in Hinterindien hat sich R. D. M. VERBEEK um die Geologie von Su-
matra grosse Verdienste erworben. Banka und Billiton sind im Interesse der
Zinngewinnung sorgfältig kartirt und beschrieben — von Borneo, Java und den
weiter nach Osten gelegenen Inseln des Indischen Archipels wissen wir, was
ihre Geologie betrifft, heutzutage nicht viel mehr als vor 25 Jahren; von Java,
das seit lange unter geordneter Verwaltung steht, und in seiner ganzen Länge
Postwege besitzt, vielleicht nur deshalb nicht, weil es vor 25 Jahren von
Juxanvar bereist und in einem epochemachenden Werke beschrieben war. Und
doch hat JuranumN nach seinem eigenen Gestündniss die mitgebrachten Gesteine
nicht in einer, dem damaligen Stande der Wissenschaft genügenden Weise
untersucht.

Er sagt darüber (Java, holl. Ausg. III, 159, Anm.): „Die kurze Dauer mei-
nes Aufenthalts in Europa zwingt mich, von einer genaueren oryktoguostischen

28
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX,

2 BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS.

Untersuchung der mitgebrachten Gesteinsarten abzusehen. Ich verweise in Be-
treff derselben die Liebhaber der Wissenschaft auf die im Reichsmuseum zu
Leiden deponirte Sammlung, deren Nummern bei jeder Gesteinsart sollen an-
gezogen werden.”

Der Wink ist nicht auf guten Boden gefallen.

Bis vor kurzem hat die JUNGHUHN’sche Sammlung mit vielen anderen Gesteins-
schätzen im Reichsmuseum zu Leiden vergraben gelegen; vor einem Jahr erst
ist ein Theil derselben durch J. Lorr einer mikroskopischen Durchmusterung
unterzogen, deren Resultate in einer späteren Mittheilung besprochen werden
sollen. Die Lorm’sche Arbeit erstreckt sich auf ungefähr ein Viertel der von
JUNGHUHN mitgebrachten Gesteinsproben (Gesteine der javanischen Kraterberge),
an 1000 Nummern sedimentärer Gesteine sowie tertiärer und vortertiärer Erup-
tivgesteine warten noch der Untersuchung.

Dazu kommen mehrere andere, an verschiedenen Orten (Leiden, Delft, Haar-
lem) deponirte Sammlungen indischer Gesteine, die, bis jetzt ganz unberührt,
ein wenngleich minder vollständiges, doch bei geeigneter Combinirung ansehn-
liches Material bieten.

Wenn ich die Bearbeitung desselben unternehme so bin ich mir bewusst, dass
die Durchführung derselben in gewünschter Vollständigkeit meine Zeit und Kräfte
weit übersteigen würde: ich muss mich im Wesentlichen auf die mikroskopische
Untersuchung beschränken und die chemische nur in zweifelhaften Fällen von
besonderem Gewicht zu Hülfe nehmen.

Auch unter dieser Einschränkung wird die Ausführung des Planes voraussicht-
lich geraume Zeit in Anspruch nehmen, und inzwischen eine und die andere
Partie mit erweitertem Material überarbeitet werden müssen.

Unter diesen Umständen scheint mir die Mittheilung der Resultate in zwang-
losen Abschnitten die beste und die Abhandlungen der Niederländ. Akademie
der Wissenschaften der geeignetste Ort dafür.

DAS UNTERSUCHUNGS-MATERIAL.

Die bis jetzt von mir untersuchten indischen Gesteine sind aus drei, im
Besitz der Polytechnischen Schule zu Delft befindlichen Sammlungen entnommen.

1. Eine Sammlung von Handstücken, die JUNGHUHN aus Java mitgebracht
hat, bestehend aus Doubletten der durch ihn in Leiden deponirten Sammlung
von 1369 Nummern, die im Jahre 1865 an das mineralog. Cabinet der Pol.
Schule abgestanden sind. Leider sind nur von 853 Nummern des JUNGHUHN’schen
Catalogs Doubletten disponibel gewesen, und mussten von diesen einzelne be-

BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS. 3

seitigt werden, deren Etiketten sich in allzu verwahrlostem Zustande befanden.
Wo es im Interesse der Untersuchung wünschenswerth sein sollte, hoffe ich
diesem Uebelstand durch Benutzung der Leidener Sammlung abhelfen zu können.
Vorläufig hat zur Controle und Completirung gedient:

2. Eine durch den Bergingenieur v. Diesr der Polyt. Schule übersandte
Sammlung van 865 Handstücken aus verschiedenen Theilen des indischen Ar-
chipels, wovon 416 javanischer Herkunft. Der Catalog ist viel weniger ausführ-
lich als der JuxauumN’sche, dafür ist in dieser Sammlung die Zusammengehö-
rigkeit von Handstücken und Etiketten durch Nummern gesichert, die vor dem
Einpacken den Handstücken aufgeklebt wurden.

3. Eine kleinere Sammlung, welche die Polyt. Schule grössten Theils dem
unlängst verstorbenen Bergingenieur JONKER verdankt. Sie ist namentlich für
die Oestliche Hülfte des Archipels von Bedeutung. Für die Vergleichung älterer
indischer und europäischer Gesteine ist von grossem Werth:

4, Eine Sammlung von 200 besonders schönen, vortrefflich geordneten Hand-
stücken der wichtigsten Gesteine von Swmatra, der Polyt. Schule im Jahre
1876 geschenkt von dem Bergingenieur R. D. M. VERBEEK zu Padang.

Im Nachstehenden sollen die aus Sammlung 1 entnommenen Gesteine durch
den Buchstaben J., diejenigen, welche der Sammlung 2 angehören durch ein
vorgesetztes v. D., angedeutet werden. Die Citate aus JUNGHUHN's Java be-
ziehen sich auf die holländische Ausgabe des Werkes, erschienen zu Amster-
dam, 1853.

Wer nach Durchsicht des JureuvuN’schen Catalogs zum erstenmal die Sammlun-
gen 1 und 2 mustert, wird sehr enttäuscht sein. Der erste Eindruck, den
man von den Sammlungen javanischer Gesteine bekommt, ist der von Eín-
förmigkeit. Die grosse Mehrzahl der Eruptivgesteine erkennt man auf den
ersten Blick als tertiärer und posttertiärer Zeit angehörig, in Uebereinstimmung
mit dem, was JUNGHUHN aus paläontologischen Gründen gefolgert hat (Java III,
11, 345 u. a. m. a. O.). Es sind trachytische und basaltische Gesteine, letztere
vielfach von trachytischem Habitus, der JuNGHumN in vielen Fällen irre gelei-
tet hat. Dasselbe gilt für die Mehrzahl der gröberen Conglomerate, auch sie
geben sich sofort als Haufwerke von trachytischen und basaltischen Trümmern
zu erkennen. Es erfordert eine eingehende Musterung, die kleine Zahl von
Ausnahmen aufzufinden, die möglicherweise Repräsentanten der vielen Syenite,
Grünsteine, gabbroähnlichen und serpentinähnlichen Gesteine, der Talkschiefer

28*

4 BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS.

nnd Glimmerschiefer sein könnten, welche JUNGHUHN in dem Catalog der
Sammlung aufführt.

Man muss JUNGHUHN's petrographische Nomenclatur an den vulkanischen Aus-
würflingen studirt, muss sich klar gemacht haben, in welcher Weise er die
Gesteine bestimmte, um zu begreifen, wie er mit grösster Naïvetät Felsarten,
deren Namen sie für uns zu palaeozoischen, ja zu archäischen stempelt, tertiäre
Schichten kann durchbrechen lassen, wie er Uebergänge zwischen Gesteinen weit
aus ein ander liegender Epochen statuiren kann.

So spricht er z. B. von grünsteinähnlichem Basalt, von basaltähnlichem Dio-
rit (J. 451), bringt Gabbro beim Diorit unter (Java III, 413), spricht von
Gestein, das dem Trachyt näher steht als dem Diorit (Java III, 215), ja er
geht so weit, einen „Diorit’’ ausführlich zu beschreiben, als zusammengesetzt aus
Albit und Hornblende, von dem er auf derselben Seite (Java III, 385) sagt,
er habe das tertiäre Gebirge durchbrochen.

JurerurN bestimmt die Gesteine vorwiegend nach dem Habitus und konnte
in den meisten Fällen auch wohl kaum anders verfahren ; dunkelfarbige vulka-
nische Felsarten pflegt er als Basalt, lichte als Trachyt zu bezeichnen. Häufig
kommt bei ihm die Wendung vor, ein derartiges Gestein sei bald mehr dolerit-
bald mehr trachytartig. In diesem Sinn ist seine Nomenclatur aufzufassen.
Selten äussert er sich über das Alter seiner Syenite, Grünsteine u. s. w. Den
„Syenit” aus dem Krater des Keloet (J. 224 ff.) ist er geneigt, für altes, durch
Lava empor gerissenes Gestein zu nehmen und vergleicht ihn mit Syenit von
Sumatra (Java II, 665); in einer später hinzugefügten Anmerkung (ib. 666)
wendet er sich der entgegengesetzten Ansicht zu, hier fasst er das fragliche Ge-
stein, ebenso das „Syenitgestein” vom Goenong Malang, Lébak, das er ander-
wo (J. 438) Diorit nennt und das „syenitische,” sonst auch als dioritisch,
gabbroëhnlich, benannte Gestein vom Kali Look, Keboemen, als jungtertiëres
oder posttertiäres Ganggestein auf, übereinstimmend mit seiner Auffassung der
krystallinischen Schiefer von Keboemen als tertiürer Glimmerschiefer (Java
II, 423).

Die heutzutage übliche chronologische Abgrenzung von Gesteinstypen tritt
gegen die Abgrenzung nach dem Habitus durchaus zurück. In die Sprache der
heutigen Petrographie übersetzt, würde das Obige ungefähr sagen: dass am Ké-
loet, am Malang, am Kali Look tertiäre, zum Theil gangförmig auftretende
Parallelgesteine der Syenite und Gabbros von Sumatra sich finden.

Schliesslich lässt er doch die Frage offen, ob man mit Durchbrüchen durch
das Tertiär, oder mit Ablagerung tertiärer Sedimente um ältere Klippen zu thun
habe (Java III, 425).

BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS. 5

Der „Syenit’ des Goenoeng Keloet ist Andesit und Dolerit, die „Diorite”
und „Syenitischen Gesteine”” vom G. Merapi und Oengaran sind grobkrystalli-
nische Andesite, der „Syenit’ vom G. Malang (J. 438) gibt sich bei mikrosko-
pischer Untersuchung als Quarztrachyt zu erkennen. In dieser Richtung wei-
ter zu gehen, hat wenig Einladendes.

In Betreff der Glimmerschiefer und Talkschiefer theilt VeRBEEK (Over de
Geologie van Java, Tijdschr. d. Aardrijksk. Vereenig. 1876) JuNGHUHN’s Auf-
fassung derselben als metamorphischer Gebilde aus tertiärer Zeit, in Betreff der
gabbroähnlichen Gesteine lässt auch er die Frage offen.

Gerade diese eignen sich durch den leicht erkennbaren Diallag, der in terti-
ären Gesteinen selten, in posttertiären bisher niemals angetroffen ist, mehr als
alle anderen dazu, auf petrographischem Wege die Frage zum Austrag zu bringen,
ob in der That auf Java vortertiäre Massengesteine existiren.

GABBRO UND SERPENTIN AN DER TJILETOEKBAI, DJAMPANGKOELON, TJANDJOER.

Die felsige Steilküste der Wijnkoopsbai (Westküste von Java) wird da, wo
sich die Tjiletoekbai (Sand-Bai auf mehreren älteren Karten) einbuchtet, von
alluvialem Flachland unterbrochen, das den Strand der letztgenannten Bai
bildet. Vom Kap Karang tao an wendet sich das Küstengebirge, der steile,
mauerähnliche Absturz des Hochplateaus der Djampang-Districte, von Süden
nach Osten, umzieht unter dem Namen Goenong Linggoeng in ovalem Bogen
die in der Mitte etwa eine Meile breite halbmondförmige Alluvialfläche, um
vom Kap Karang elang, dem südwestlichen Eckpfeiler der Tjilëtoekbai, wieder
der alten Richtung nach Süden zu folgen.

Die kolossale, in ihrer Mitte, am Wasserfall des Tjikandé (siehe die beige-
gebene, nach JUNGHUHN copirte Kartenskizze) noch 1100 Fuss hohe Mauer des
G. Linggoeng ist aus Schichten weiter unten zu beschreibender Conglomerate
aufgebaut, die von zahlreichen Eruptiymassen durchsetzt werden. Im nördli-
chen Theil derselben (im Tjimarindjoengthal) treten basaltische Gänge auf‚ im
mittleren (Thäler des Tji Kandé und Tji Letoek) trachytische, am südwestlichen
Ende, G. Badak genannt, die Gabbro- und Serpentinmassen, von denen zu-
nächst die Rede sein soll.

JUNGHUHN zählt vier Fundorte auf, (Java III, 373):

1. G. Karang élang, am Südwestabhang des G. Badak (J. 671).

2. Ein Gang zwischen Kap Karang éëlang und Kap Karang kapitoe, ge-
gen über Poeloe Manoek (J. 682),

6 BEITRÁGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS.

3. Ein zweiter Gang zwischen Kap Karang ëlang und Kap Karang kapitoe
(J. 680) endlich, '/, geogr. Meile südlieh von dem zweiten Fundort:

4, Kap Karang kapitoe (J. 672—677).

Alle diese Gabbromassen treten nach ihm als mächtige Gänge in Sand-
stein auf.

In dem Catalog der v. Drrst’schen Sammlung führt der G. Karang ölang den
Namen G. Batoenoengoel (v. D. 124), der G. Badak heisst hier G. Tjikepoe
(v. D. 125, 126), ein Nebenflüsschen des Tji Badak wird als Tji Batoenoen-
goel aufgeführt (v. D. 120, 122), ausserdem ist noch ein Fundort vertreten :
G. Kapok (v. D. 123), der nicht mit der gewünschten Sicherheit auf den Kar-
ten festgelegt werden konnte. Auf der JuNeHuHN’schen Karte ist nichts der Art
zu finden; auf der älteren Karte von v. D. VELDE ist ein Flüsschen eingezeich-
net, das von Süd nach Nord fliessend, zwischen Kap Karang ëlang und dem
nächsten südwärts gelegenen mündet (Kap Karang Gadjah, wahrscheinlich
identisch mit Oepjong Sòdong parat bei JUNGHUHN). Auf gleicher Breite mit
dem letzteren Kad findet sich ein Ort, Namens Tjikapok. Die ebenfalls ältere
Karte von Le Crercg, die von JuNGEUEN sehr gerühmt wird, hat den Ort Tji-
kapok weiter nach Süden gerückt, gegenüber dem Kap Tjitiram, an einem Flüss-
chen, das Junanuan’s Tji Boeajah entspricht. Nimmt man die Kartirung
Vv. D. VerpE's als die richtige an, so wird der G. Kapok ein Theil des Gab-
brozuges von Tjiboelakan, (G. Karang ëlang) der von Ost nach West nach
dem Karang kapitoe zu streicht.

Die Handstücke der v. Driest’schen Sammlung sind sämmtlich zur Unter-
suchung gelangt; von den JuNGHUaN’schen standen nur die von Fundort 1 und
4 zur Verfügung.

Eine auffallende Verschiedenheit fällt in den Handstücken vom Karang ëlang
(J. 771, v. D. 120, 126), und denen vom Karang kapitoe (J. 674, 675, 676)
auf. Die ersteren zeichnen sich aus durch grosse Blätter von Diallag (bis zu
mm) die mit halb metallischen Glanze und bronzeähnlicher Farbe aus der
matten beinahe schwarzen Grundmasse des Gesteins hervorleuchten. Die Härte
ist gering (2—3) ebenso das sp. Gew. (2.63—2.7), der Bruch ist uneben oder
diekschieferig (v. D. 126). Das Gestein vom Karang kapitoe ist viel lichter
von Farbe, graugrün, viel härter (5—6) und schwerer (2.8—2.85), der Bruch
splittrig. Die Handstücke v. D. 122 und 124 gleichen von Ansehen mehr denen
vom Karang kapitoe als dem JuNGHvaN’schen Handstück vom Karang ëlang, mit
dem sie in Härte (2) und spec. Gew. (2.65) übereinstimmen.*) N°. 125 v. D.

°) Sp. GH. von J. 615 == 2.84.

BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS. T

weiss, grünlich gefleekt und gestreift, stellenweise feinfasrig und seidenglän-
zend, H — 1—2, scheint, wie die grüne schuppige talkähnliche Masse J, 677
einer Spaltausfüllung angehört zu haben. N°. 123 v. D., vom G. Kapok, grau,
braungrün und schwarz gefleekt, ohne makroskopische Diallagkrystalle, Härte
schwankend zwischen 2 und 7, ist mit keinem der anderen Handstücke zu ver-
gleichen. Eben so wenig J. 672, ein durchaus aphanitisches recht hartes Ge-
stein (H == 6), das dem Catalog zufolge allmählich in den Gabbro J. 675
übergehen soll. Alle genannten Gesteine wirken auf die Magnetnadel, am
stärksten die der ersten Gruppe.

Durch die mikroskopische Untersuchung ist an der Vertheilung, die sich aus
der vorläufigen Musterung der Handstücke ergab, wenig geändert worden.

Dünnschliffe von J. 671 und v. D. 126 haben grosse Aehnlichkeit; v. D.
120 giebt klarere, weniger mit Grün geaderte Präparate. Härteprüfung unter
dem Mikroskop bestätigte die Vermuthung, dass dies Stück das am wenigsten
verwitterte vom Karang èlang sein müsse. Während sowohl der braungelbe

Diallag als die farblosen und weisslich getrübten Partien von J. 671 und v. D.
126 eine Härte unter 3 zeigten, hatte der Diallag in dem Präparat von v. D.

120 eine Härte, die zwischen 3.5 und 5 wechselte (bisweilen auf demselben
Krystalldurchschnitt) und stieg die Härte der farblosen Körner bis 7. Prüfung
mit Säure gab ein übereinstimmendes Resultat. Grobes Pulver (Körner von
0.5em) von J. 671 und v. D. 125 wurde durch 12 stünd. Digestion mit
heisser concentrirter Salzsäure total zersetzt: der ausgewaschene Rückstand löste
sich in verdünnter Kalilauge bis auf einige Erzkörnchen. Grobes Pulver von
v. D. 120 hinterliess bei gleicher Behandlung selbst nach 20 stünd. Verweilen
in der Säure noch einen erheblichen Rückstand, bestehend aus Diallagschuppen,
einzelnen Erzkörnern und porzellanähnlichen Splittern, letztere von dergleichen
quarzharten Adern herrührend. Es scheint mir am zweckmässigsten, an die
Beschreibung dieses Gesteins die der anderen Varietäten vom demselben Fundort
anzulehnen.

Der Diallag der Präparate von v. D. 120 erscheint zum grösseren Theil
in Gestalt unregelmässiger, gerundeter Lappen von graubrauner Farbe, fein
gestreift (Fig. 1), ist arm an den bekannten schwarzen Nädelchen, gänz-
lich frei von eingesprengten Lamellen. Er ist wicht dichroitisch, zwischen
Nicols lebhaft gefärbt, Auslöschungsschiefe mit Bezug auf die Faserung
25—350.

Ein kleinerer Antheil des Diallags ist lichtgrün, hat Säulenform, grobe Längs-
faserung, dazu annähernd senkrechte, absetzende Querspalten, relativ grosse
schwarze Pinsprenglinge, schwachen Dichroismus und minder lebhafte Polari..

8 BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS.

sationsfarben, als die feinfaserige braune Varietät. Es ist, der abweichenden
Form halber, nicht statthaft, diesen Bestandtheil des Gesteins von einer Um-
wandlung des braunen Diallags abzuleiten. Dass eine Umwandlung stattgefun-
den, wird durch das Vorhandensein von Dichroismus und mehr noch durch die
Härteprüfung (H = 3.5) wahrscheinlich, dieselbe hat eine dem Augit nahe-
stehende Diallagvarietät ergriffen, während die feinfaserige graubraune Varietät
verschont blieb.

An Masse wird der Diallag bei weitem übertroffen durch ein unregelmässiges
Maschenwerk, das sich aus dreierlei Substanzen zusammensetzt. Die Maschen-
rüwme erscheinen farblos, schwarz gestrichelt und punktirt, ihre Oberfläche wel-
lig gekräuselt, das sie einschliessende Netzwerk meist faserig, grün oder gelb,
stellenweise grau bis schwarz, in Folge überaus reichlicher Anhäufung von
Magnetitkörnchen.

Durchzogen wird dies Maschenwerk von quer gefaserten grünen, farblosen und.
weisslichen Adern und von gelblich weissen feinkörnigen, beinahe undurchsich-
tigen Trümmern. Das Ganze macht durchaus den Eindruck einer in Umwand-
lung zu Serpentin begriffenen, zerklüfteten und durch Verwitterungsproducte
wieder verkitteten Olivinmasse. Wo in dem Netzwerk die Verwitterung nicht
allzu weit fortgeschritten ist, finden sich darin dieselben schwarzen Nädelchen,
die in den farblosen Mascherräumen angetroffen werden. Der unvollkommene
Parellelismus, der meistens unter ihnen besteht, setzt sich alsdann in den grü-
nen Strängen fort, er macht es möglich die Stränge als Verwitterungsproducte
der farblosen Kerne zu bestimmen uud die letzteren als Fragmente grösserer
Krystallindividuen, in Uebereinstimming mit dem Ergebniss der optischen Prü-
fung (Auslöschung parallel den Nädelchen).

Die Abwesenheit der Nädelchen in den breiteren Schnüren und Adern un-
terscheidet diese als anderen Ursprungs von den eben besprochenen Netz-
strängen.

Interessant und für die Vergleichung mit v. D. 126 und J. 671 lehrreich sind die
Umwandlungen, deren die farblosen Kerne fähig sind, ohne Aenderung von Grüsse
und Form. Am häufigsten kommt Färbung vor: von Grün durch Gelb zu
Gelbbraun ; wobei sie allmählich mit den umgebenden Netzsträngen verfliessen,
ohne dass im Laufe dieser Vorgänge Risse oder Faserbildung in ihnen aufträ-
ten, wie man sie bei der Serpentinisirung basaltischer Olivinkörner zu sehen ge-
wohnt ist. Die schwarzen Nädelchen können diesen Umwandlungsprocess über-
dauern, sie können auch, namentlich in dem zweiten Stadium durch dieselben
schwarzen Körperchen ersetzt werden, welche man in den grünen Strängen fin-
det, von denen alsbald ausführlich gehandelt werden soll. Eine zweite Verän-

BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS, 0)

derung der farblosen Körner beginnt damit, dass sie gleichförmig (ohne Risse
oder Ausscheidung grösserer Erzkörner) grau getrübt werden, vermuthlich durch
feinsten Magnetitstaub.

Das zweite Stadium dieses Processes ist wiederum Vergilben. Man findet
Körner, die am einen Ende farblos, in der Mitte grau, am anderen Ende, mit
dem sie an stark verwitterte Theile des Präparats grenzen, gelb geworden sind-
Eine dritte Art der Umwandlung, vielleicht nur ein besonderes Anfangsstadium
der Verwitterung, gibt sich nur zwischen den Nicols und bei der Härteprüfung
kund: das Mineral bleibt farblos, wird äusserst feinkörnig oder verworren fase-
rig, die Polarisationsfarbe, ursprüúnglich über der des Diallags stehend, sinkt bis
Weiss oder selbst Grau 1 Ordnung und gleichzeitig geht die Härte bis auf 1
herunter. Dabei bleiben merkwürdigerweise die schwarzen Nädelchen unversehrt.

Diese seltsame Umsetzung zu einer steatitäbnlichen (in dieken Präparaten
blass grünen) Substanz, das Fehlen von rothem Serpentin, das Ausbleiben von
Rissen und Faserbildung während der Farbenänderung, der Mangel an Picotit-
einschlüssen, die scheinbare Abwesenheit von Feldspath und Saussurit liessen
die Bestimmung des beschriebenen Maschenwerks als verwitternden Olivin
mit einigem Misstrauen ansehen. Glühhitze färbt sämmtliche Bestandtheile
bis auf die porzellanähnlichen Schnüre gelb bis rothbraun, durch Glühen mit
Kobaltlösung wurde ein Präparat dunkelgrau mit einzelmen farblosen Fleekchen.
Prüfung mit Säure auf einem polirten Präparat zeigte, das nur der Diallag und
ein Theil der porzellanähnlichen Schnüre in HC). unlöslich ist. Hierauf
wurde eine möüglichst frische Partie des fraglichen Maschenwerks 1solirt und
durch heisse Salzsäure vollständig zersetzt. In der Lösung waren Me. und Fe.
in reichlicher Menge, von Al. nur Spuren vorhanden, die auf Rechnung von
Verwitterungsproducten des Diallags zu bringen sind, da in dem oben erwähnten
Rückstand von Gesteinspulver, das keiner Handscheidung unterzogen wurde,
nur brauner Diallag, in der Lösung eine erhebliche Menge von Al. zu finden
war. Das farblose Mineral ist hiernach, trotz mehrerer auffallender Eigenschaf-
ten, als Olivin zu bestimmen, das Gestein v. D. 120 als ein zerklüftetes, in
Verwitterung begriffenes Olivin-Diallaggestein. Die porzellanähnlichen Schnüre
bestehen aus einer, dem Meerschaum nahe stehenden, theilweise verkieselten
Substanz.

Dem beschriebenen Gestein steht am nächsten J. 671. Der Diallag tritt mehr
in den Vordergrund, ist im Präparat bräunlichgelb von Farbe, minder fein-
faserig, arm an nadelförmigen Einschlüssen, dafür reich an bräunlichrothen
Blättchen, die bald der Faserung parallel, bald senkrecht darauf gestellt sind.
Dieselben zeigen in auffallendem Licht die Farbenerscheinungen der Eisenglanz-

29

NATUUIK. VEKH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL KA

10 BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS.

täfelchen des Carnallits, von Salzsäure werden sie langsam gelöst, durch Fer-
roeyanwasserstoff schnell blau gefärbt. Ich halte sie nach diesen Beobachtungen
und da sie öfter über die Contouren des Diallags hinaus als unregelmässige
Fetzen sich in das Gesteinsgewebe hineinziehen, für Infiltrationen von Eisenoxyd,
obwohl ihre Gestalt sehr von den hexagonalen Täfelchen im Carnallit abweicht
(Fig. 2).

Von Olivinkernen ist nichts übrig geblieben ; das wenige, was man auf den
ersten Blick dafür halten möchte, erweist sich, auf Polarisationsfarbe und Härte
geprüft, der oben besprochenen steatitähnlichen Substanz angehörig. An die
Stelle der kurzen feinen Nädelchen sind längere und dickere getreten, von den
Rändern gegen die Mitte der farblosen, meist feinfaserigen Flecke gerichtet.
In lichtgrün vewordenen Maschen treten an ihre Stelle schwarze, relativ dicke,
trichitähnliche Gebilde in grosser Zahl und von recht complicirter Form (Fig 3).

In dunkelgrünen Maschen sind diese Gebilde plumper, mit fortschreitender
Verwitterung werden sie durch keulenförmige Körper und durch Kügelchen
ersetzt. Dickere Präparate zeigen die Formen der trichitischen Gebilde minder
dentlich, desto besser den Zusammenhang ihrer verschiedenartigen Entwickelung
mit der Farbenänderung der Serpentinsubstanz. Ihre Bildung scheint in den
grünen Strängen des Maschenwerks zu beginnen; wo sie in den Maschenräumen
auftreten, sind sie aus den anliegenden Netzsträngen verschwunden, wo die
Verwitterung bis zum Verfliessen von Netzsträngen und Maschen fortgeschritten
ist, sucht man sie auch in den Maschenräumen vergebens. Ich halte diese
Trichite für secundären Ursprungs (vgl. RoserBuscu, Mikrosk. Physiogr. d.
Gest. 335). Die zum Theil recht verwickelten Formen denke ich mir entstan-
den durch Verdickung, Verkürzung und Verkittung von benachbarten schwarzen
Nädelehen und erkläre mir durch fortgesetzte Concentration und Fortführung
des Magnetits ihre Umbildung zu Keulen nnd Kügelchen, doch darf ich dies
nicht als erwiesen hinstellen, da sich die genügende Anzahl von Uebergangsfor-
men nicht finden liess. Dass in dem Gestein vom Karang elang anhaltende
Fortführung des Eisens stattgefunden hat, wird durch Präparate von v. D. 126
ausser Zweifel gesetzt *. Wenn. J. 671 weicher und ärmer an Magnetit ist
als v. D. 120, so ist dies mit dem schiefrig zerklüfteten Gestein v. D. 126 in

“ Das auffallend niedrige sp. Gew. von 2.63 dürfte auch, wenigstens theilweise auf Rechnung
von Auslaugung des Eisens zu bringen sein, Porosität, an die man bei weitgehender Verwitterung
leicht denken könnte, ist nicht nachgewiesen, wohl in anderen serpentinisirten Massen, z. B,
von Timor.

BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS. 11

noch höherem Maasse der Fall. Auf Schliffflächen von J. 671 fand ich für
den halb verwitterten Diallag H —= 3, für grün gewordenen Olivin H — 2,
auf dem Schliff von v. D. 126 ist die Härte durehgehend bis auf 2 gesunken.

Von dem Maschenwerk ist nur da noch etwas sichtbar geblieben, wo in den
Strängen sich transversale Faserung entwickelt hat, die sich gegen das Centrum
der Maschenräume verliert.

Die Faserung des Diallags ist vielfach verworren oder gänzlich verschwunden,
seine Farbe neigt zum Grünlichen, die Eisenglanzblättchen sind zerstört bis
auf einzelne verwischte blassbräunliche Fleeke. Ebenso ist der Magnetit auf
wenige Broeken reducirt. An seine Stelle sind Infiltrationen von Eisenoxyd
und Eisenhydroxyd getreten, die alle Risse des Gesteins erfüllen. Feldspath
oder Saussurit ist in diesem Gestein ebenso wenig aufzufinden, wie in den
beiden vorigen; durch Salzsäure wird es, wie J. 671 leicht und vollständig
zersetzt, die Lösung giebt starke Reaction auf Magnesium.

Den weissen, im Präparat farblosen Adern entspricht, sowohl was Mikrostruc-
tur als was chemische Reaction angeht, das Gestein v. D. 125, eine weisse,
stellenweise grünliche, compactem Asbest gleichende Masse, H== 3. Wird durch
Glühen mit Kovaltlösung schwarz, mit Roth gesprenkelt, für sich geglüht gelb,
mit Weiss punktirt. Unter dem Mikroskop verworren feinfaserig, mit weisser
Aggregatpolarisation, frei von Diallas, arm an Erzbrocken. Heisse Salzsäure
bewirkt vollständige Zersetzung, der Rückstand wird von Kalilauge gelöst bis
auf einige Erzpünktchen, die sich als (hromtt erweisen.

In hohem Grade verwittert sind ferner v. D. 122 und 124. Es sind dunkel-
grüne, serpentinähnliche Massen mit spärlichen graugrünen Diallagresten und
Nestern von Magnetit. Das mikroskopische Bild ist sehr verwaschen, weit mehr
noch als das von N°. :26. Der in den Handstücken noeh wohl erkennbare
Diallag ist in den Präparaten nur mit Mühe an einzelmen Faseransätzen und an
undeutlichen Ueberresten von Eisenglanztäfelchen zu erkennen. Der Olivin ist
überall erweicht, hie und da noch farblos. Hier führt er dieselben Nädelchen,
wie in N°. 120. Meistens ist er lichtgrün bis dunkel braungrün, und in diesen
Partien von 122 lässt sich der Vebergang von Nädelchen zu Stäbehen, Trichiten,
Keulen und Körnern von Magnetit durch Verdiekung und Verkittung deutlich
verfolgen. Zahlreiche Risse sind mit theils fasrigem, theils feinkörnigem grünem
Serpentin erfüllt.

Für alle bisher abgehandelten Gesteine gilt dieselbe Bestimmung, wie für
v. D. 120: es sind mehr oder minder verwitterte Olivin-Diallag-Gesteine.

agt
dad

12 BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS.

Das Gestein vom G. Kapok, v. D. 123, vermittelt den Uebergang zu denen
vom Karang Kapitoe. Im Handstück scheint es den lichteren, durch Erz dun-
kelgefleekten Varietäteun von Serpentin anzugehören, beim Schleifen fällt alsbald
die Härte auf und das Hervortreten von weissen, unter der Lupe leistenförmigen
Flecken. Das fertige Präparat bietet unter schwacher (30 f. i.) Vergrösserung
einen fremdartigen Anbliek (Fig. 4). Zwischen farblosen, grau gesprenkelten
Leisten, die auf weite Strecken parallel geordnet sind, haben sich bräunlichgelbe
radialfaserige Massen von sphäroidaler Form gelagert, bisweilen mit Kalkspath-
kernen. Dieselbe gelbe, ausnahmsweise grüne Substanz trennt die parallelen
Leisten von einander. Zwischendurch wird die Structur regellos. Härteprüfung
ergibt für die gelben Flecken 1.5—2, für die farblosen und (in auffall. Licht)
weissen Leisten sehr weit auseinander gehende Werthe: 3—7, oft dicht neben-
einander, in mehrfachem Wechsel. Polarisirtes Licht gibt ein verworrenes bunt-
farbiges Bild. Einwirkung von Süure lässt reichliche Einlagerung von Calcit
erkennen, der den vorhin beschriebenen Olivin-Diallaggesteinen gänzlich fehlte.
Der Calcit ist nicht allein in den gelben Klumpen, sondern auch zwischen und
in den feldspathähnlichen Leisten vorhanden. Nach zweistündiger Einwirkung
starker Säure ist das Bild total verändert. Das Präparat hat nicht allein zahl-
reiche Löcher aufzuweisen, das Gesteinsgewebe ist auch um ein Beträchtliches
aufgehelit und alle gelben Partien sind grün geworden. Die grösseren Flecke
zeigen jetzt mit wenigen Ausnahmen die Contouren von Krystallen oder krystall-
aggregaten und schöne Aggregatpolarisation, wovon vor der Aetzung nur Spuren
wahrzunchmen waren.

Es lassen sich zwei Nuancen von Grün unterscheiden: Grasgrün, mit Di-
chroismus von Gelbgrün zu Blaugrün, faserigen und blättrigen Durchschnitten
von Augitform angehörig, und Bräunlichgrün, ohne Dichroismus, feinkörnigen,
z. Th. unregelmässig sechsseitigen Durchschnitten eigen. Die ersteren sind als
chloritisch gewordener Augit zu deuten, die letzteren scheinen mir, nach Form
und dunkelbraunen oetaëdrischen Einschlüssen Serpentin, aus Olivin entstanden.
Die parallelen Leisten konnten nach einzelnen Exemplaren, die in polarisirtem
Licht Streifung zeigten, als trikliner Feldspath bestimmt werden. Die aller-
meisten Krystalle sind durch massenhafte Einlagerung von Kalkspath, Chlorit
und Quarz, sowie durch Umbildung zu Saussurit unkenntlich geworden, Wo
grössere Partien von Saussurit vorkommen, sieht man nach der Aetzung darin
eine Unzahl feiner schwarzer Nädelchen (6—8 mik. lang), parallel den längsten
Krystallkanten. Ueberall sind Wrekörner im Gesteinsgewebe zerstreut. Es sind
theils sehwarze Körner von der Form des Magnetits, die den Serpentin einrahmen
und in der Nähe von Chloritmassen verstreut liegen, theils zerhackte Klumpen,

BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS. 13

in auffallendem Licht hellgrau gesäumt, die regellos durch das Präparat vertheilt
sind. Da die Löthrohrprobe in dem geschlämmten Rückstand von der Behand-
lung mit heisser Salzsäure Titan nachwies, können die grauen Säume kaum
anders als auf Leukoren gedeutet werden.

Nach RoserBusen (Mikr. Phys. d. Gest. 432) ist diese Substanz in basal-
tischen Gesteinen nicht gefunden; hiernach muss das Gestein vom G. Kapok,
v. D. 123, als Olirindiabas bestimmt werden, der durch die schwarzen Nädel-
chen seines feldspathigen Gemengtheils in nahe Beziehung zum Gabbro vom
Karang kapitoe gestellt wird.

Die Gesteine vom Karang kapitoe sieht JuNemHuaN für Umwandlungsprodukte
des Gabbro vom G. Karang élang an. Als Typus derselben betrachtet er
N°. 672: „Gleichförmige gabbroartige Steinart von blaugrüner, stellenweis
röthlicher Farbe”. N° 673—676 sollen in. hellgrüner, serpentinähnlicher Masse
Adern und Nester von Quarz nebst schwarzen verwitterten Diallagkrystallen
führen. Für N®. 676 werden statt der letzteren schwarze Adern genannt, die
ihrerseits wieder von grünen Quarzadern durchsetzt werden sollen.

So zutreffend die Beschreibung ist, welche JuNGHUHN von dem Gabbro des
G. Karang élang giebt, so wenig ist dies mit der Beschreibung des Gabbros
vom Karang kapitoe der Fall.

Auf N°. 672 ist mit 30 f. Lupenvergrösserung noch nichts krystallinisches
nachzuweisen: das Gestein gehört gar nicht zu der Abtheilung der Gabbros.

Die Handstücke 673 und 674 können unmöglich anders als durch blosse
Besichtigung untersucht sein. Die Härte der grünen und schwarzen Partien
ist viel zu hoch für Serpentin und verwitterten Diallag. Vielleicht ist der Ser-
pentin nach Kluftausfüllungen (J. 677) von derbem, kalkspathhaltigem Chlorit
bestimmt worden, dessen Härte 2.5 beträgt.

Die weissen Streifen und Flecke von J. 674 und 675 können, dem Anseher
und der Härte nach, mit Milehquarz verwechselt werden, wie aber eine solche
Verwechselung hat stattfinden können in dem grobkrystallinischen Gestein J.
676, dessen glänzende Spaltungsflächen sogleich an Kalkspath und Feldspath
denken lassen, ist gegenüber einem so sorgfältigen Beobachter, wie JUNGHUHN,
schwer zu begreifen. Die schwarzen „Adern” dieses Handstücks lassen sich
ohne Mühe als Krystallhaufen erkennen und nach Farbe, Structur und Härte
als dem Diallag oder feinstengliger Hornblende angehörig bestimmen.

Wabrscheinlich sind alle diese Gesteine mit Ausnahme von J. 672 und viel-
leicht auch J. 652 als Feldspathgabbros, resp., wenn man die Unterscheidung

14 BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS.

machen will, J. 674 und 675 als Saussuritgabbros anzusehen. J. 673 konnte
bisher nicht untersucht werden, ebensowenig die Nummern 680 und 682 von den
Fundorten zwischen dem Karang kapitoe und Karang elang.

Wohl charakterisirten Feldspath enthält nur J. 676. Die Krystalle erreichen
bis 1 Cm. Länge und Breite, sind milehweiss, feinkörnig getrübt, an vielen
Stellen des Präparats treten in der saussuritischen Trübung parallel gelagerte
schwarze Nädelchen hervor, sowie zwischen Nicols eine ziemlich grobe Streifung
(20—120 mik), die in einzelmen Krystalldurehschnitten sehr deutlieh wird.

Die Auslöschungschiefe wurde auf Schnitten nach Op: oe p oo zweimal ge-
messen zu 22 und 27°, doch ist diese Angabe, wegen unvollkommener Begren-
zung der Durehschnitte mit einiger Unsicherheit behaftet.

Salzsäure treibt aus diesem, wie aus den beiden andern Gabbros vom Karang
kapitoe ein wenig CO? aus, einer sehr geringen Quantität staubförmig einge-
sprengten Calcits entsprechend. Polirte Präparate behielten in kalter concen-
trirter Salzsäure ihren Glanz; nach 24 stünd. Einwirkunr der Säure war hie
und da sehwaehe Aetzung wahrzunehmen, Einlagerungen von Chlorit und Mag-
netit entsprechend.

Auf den Handstücken J. 674 und J. 675 ist mit der Lupe nur ausnahms-
weise eine Spaltungsfläche von Feldspath aufzufinden. In meinem Präparat
fehlen Feldspathdurchschnitte gänzlich. Die Grundlage des Gesteinsgewebes
bildet eine körnig polarisirende, in auffallendem Licht weisse, im durchfallenden
bräunliehgraue Masse, die unter 600 f. Vergr. in eine farb- und structurlose
“ubstanz und zahllose undurchsichtige, regellos darin zerstreute Krümelchen
aufgelsöt wird. Die Schmelzbarkeit stimmt mit der des Saussurites von Rauris
überein, die Härte nähert sich der des Quarzes. Klare Flecke haben vollständig
Quarzhärte, hier liegen in der That, nach Polarisationsfarbe und Verhalten ge-
gen heisse Schwefelsäure, Quarzeinlagerungen vor.

Verkieselung ist auch in dem Bisilikat beider Gesteine recht häufig. Mitten
in den zu Aktinolith umgesetzten Diallagkrystallen sieht man farblose Partien
von lebhafter Polarisationsfarbe und Quarzhärte, die vollkommen der Einwir-
kung von heisser Schwefelsäure widerstehen.

In den Präparaten von J. 676 sind die grobfaserigen Akt:molithbrocken
wenig zahlreich aber recht gross, sie mögen 1/; der Gesteinsmasse ausmachen
und begen isolirt in dem weissen Saussurit-Feldspathaggregat. In J. 674 und
675 sind sie baid femer, bald gröber von Faserung, vielfach an den Enden
ausgefranst, die Fransen nicht selten auf längere Strecken sämmtlich nach der-
selben Seite verbogen, wie niedergebürstet.

Aktinolithnadeln dringen von ihnen aus in die Saussuritmasse ein, besonders

BEITRÁGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS 15

zahlreich, sie in dickeren Präparaten grün färbend, in J. 674. Von den schwar-
zen Nüädelchen des Diallags ist wenig erhalten geblieben, am meisten in J. 676.

Erzkörner sind trotz des höheren spec. Gew. weniger vorhanden als in dem
Gestein v. D. 120 vom Karang ëlang. Was davon vorhanden, ist grössten-
theils grau gesäumt und hat die Form der Titaneisenaggregate. Durch Ab-
schläümmen des Saussurits und Koechen des schwärzlichen Rückstandes mit Salz-
säure wurde eine Erzprobe hergestellt, die mit Phosphorsalz in der Reductions-
flamme eingeschmolzen eine blutrothe Perle gab (J. 675). Also wiederum
Titaneisen, wahrscheinlich begleitet von Leukoren. So lange das Vorkommen
dieser Substanz auf ältere Gesteine beschräünkt bleibt, müssen die (GFabbros vom
Karang kapitoe, wie das Gestein vom G. Kapok zu den vortertiären gestellt
werden, und mit ihnen der Olivingabbro vom G. Karang elang.

Sonst läge es nahe, mit Rücksicht auf die Ergebnisse der palaeontologischen
Untersuchungen sowie JUNGHUNH's Angaben über das gangförmige Aufsetzen der
Gabbromassen in unzweifelhaft tertiären Conglomeraten die javanischen Gab-
bros mit den wahbrscheinlich alttertiären ligurischen auf gleiche Linie zu stellen.
Ausser dem Vorhandensein von Titaneisen mit Leukoxensaum in v. D. 123,
J. 674, J. 675 ist es die weit fortgeschrittene Verwitterung der Olivingabbros,
die mich bestimmt hat, diesen Gesteinen ein höheres Alter zuzuschreiben und
die eine erneute Localuntersuchung höchst wünschenswerth erscheinen lässt.

Erwähnenswerth, auch für die Altersbestimmung der Gabbros nicht unwich-
tig, scheinen mir noch die Spuren von Bewegungsvorgängen in denselben. In
den Olivingabbros beschränken sie sich auf die Entstehung von Spalten und
von mikroskopischen Reibungsconglomeraten, wo Spalten einander durchkreuzen,
namentlich am Rande grösserer Diallagkrystalle. Solch’ein mikroskopisches
Reibungsconglomerat fand ich auch in dem Labradorgabbro J. 676. Drei Feld-
spathkrystalle waren derart gegen einander getrieben, dass zwischen ihnen eine
dreieckige Lücke blieb, durch Quarz und Saussuritfragmente ausgefüllt.

Viel auffallender sind die Spuren von Bewegungsvorgängen in den Präparaten
von J. 674 und namentlich von 675. Vielleicht hat die Umwandlung des
Diallags zu Aktinolithnadeln dazu beigetragen, dieselben mit so grosser Deut-
lichkeit zu verewigen. Geknickte und gebogene Stängelbündel sind gar nicht
selten, ja man findet einzelne Stängel gekrümmt, ohne dass Brüche entstanden
wären, man kann die Krümmung bequem mit Hülfe der schwarzen Nädelchen
verfolgen und in einzelmen Fällen von Verbiegung und Zerspaltung die stau-
chenden Mineralfragmente auffinden und die Richtung ihrer Bewegung bestim-
men. Der Aktinolith ist während dieser Vorgängen die festere Substanz ge-
wesen, dem Saussurit muss ein höherer Grad von Beweglichkeit vindicirt werden.

16 BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS.

Er legt sich allen Biegungen der Aktinolithstängel ohne sichtbare Brüche an
und drängt sich in alle Spalten ihrer Bündel, ohne Broeken zu den hier ge-
bildeten Conglomeraten beizutragen. Fig. 5 ist dazu bestimmt, von diesen
Erscheinungen ein Bild zu geben, soweit das auf dem beschränkten Raume
einer mikroskopischen Zeiehnung thunlieh war.

Die Ursache der Zerklüftungen und Verschiebungen ist nach meinem Dafür-
halten nicht in Voiumensänderungen der verwitternden Gabbros, sondern in
dem Empordringen von Gängen benachbarter, jüngerer Massengesteine zu suchen,
insbesondere des im nächsten Abschnitte zu beschreibenden Gesteins J. 672.

TERTIÄRE GESTEINE AN DER TJILETOEKBAI ZWISCHEN TANDJONG KARANG
KAPITOE UND DEM TJI KANDK.

Das zu Ende des vorigen Abschnittes erwähnte Gestein J. 672 soll nach
dem Catalog allmählich übergehen in den Saussuritgabbro des Karang Kapitoe.
Im Handstück erinnert es an Serpentin von Kap Lizard, doch ist hierfür die
Härte (5.5—6) zu gross. Während des Schleifens ändert sich die Farbe, das
fertige Präparat ist röthlichbraun (chocoladebraun) gefleckt auf blassgelblichgrünem
Grund. Sehwache Vergrösserungen zeigen sternförmige und fächerförmige Grup-
pen von Feldspathleisten, deren Zwischenräume mit schwärzlichem, in auffal-
lendem Licht zum Theil röthlichem Staub erfüllt sind; 200 f. Vergr. zerlegt
die Sterne in dünne trübe Feldspathleisten, mit dunklen Kernen, an den Enden
oftmals gegabelt, seitlich mit Erzkörnern und mit unter spitzem Winkel abstehen
den Feldspathnadeln besetzt. Unter stärkerer (800 f.) Vergr. erweisen sich letztere-
als gegliedert, es sind Reihen von Mikrolithen, die nebst dunkelfarbigen Körn-
chen das Präparat dermassen erfüllen, das die lichtgelbliche, glasiee Zwischen-
substanz nicht überall mit Bestimmtheit nachzuweisen ist. Diejenigen Erzkör-
ner, welche den Feldspathkrystallen unmittelbar anliegen, sind unzweifelhaft
Magnetit, in etwas grösserem Abstande drängt sich Hisenglanz dazwischen, der
als feiner Staub zusammengehäuft die röthliehen Fleeken des Präparats hervor
bringt. Vereinzelt zeigen sich zwischen den Feldspathmikrolithen Körner von
gelbgrünem Augit und in ganz untergeordneter Menge Einsprenglinge von
randlich verwittertem Olivin.

Die einfarbige Polarisation und die anscheinend gerade Auslöschung des
Feldspaths würde das Gestein unter die Rubrik „Trachyt” bringen müssen,
wenn derselbe nicht so sehr getrübt wäre, dass man ein abnormes Polarisations-
verhalten voraussetzen darf. Die Anwesenheit von Augit ohne begleitende-

BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS. 17

Hornblende und von Olivin sowie der Reichthum an Erzkörnern verweisen es
unter die Plagioklasgesteine. Mit Rücksicht auf die untergeordnete Rolle des
Augits und Olivins nehme ich es für Augitandesit. Zum Gabbro steht es je-
denfalls in keiner anderen Beziehung, als dass es denselben durehbrochen und
zu den darin stattgehabten Zerberstungen und Verschiebungen beigetragen hat.

Auffallend bleibt JuremvuN's Angabe von Uebergängen zwischen diesem
Gestein und dem Gabbro, — vielleicht hat er sich durch das serpentinähnliche
Ansehen täuschen lassen.

Auffallend ist auch der Mangel irgendwelcher Angaben über Verwerfungen
in dem umgebenden sedimentären Gestein, die in jedem Fall vorauszusetzen sind,
wofern man sich die Massengesteine als Gänge in dem „Sandstein” vorstellt.
Fast will es scheinen, als hätte JuNGrHumN mit der Vermuthung, dass hier äl-
tere Felsmassen von dem „Sandstein” durch Anlagerung umhüllt seien, das
Richtige getroffen. Dann wäre das Gestein 672 ein Porphyrit.

Von ähnlicher Structur und Zusammensetzung ist das grünliche Gestein
v. D. 151. Die Feldspathsterne sind noch schöner und zahlreicher, sie werden
durch schwärzlichen Staub in der farblosen Glasbasis grell hervorgehoben.
Daneben, in untergeordneter Quantität, findet sich zu Chlorit umgesetzter Augit,
nur in grösseren Individuen von 40—150 mik. Eisenglanz fehlt. Die Feld-
spathleisten zeigen Auslöschungsschiefen von 10 bis 189. Streifung in polari-
sirtem Licht ist nicht mit Sicherheit wahrzunehmen, wegen körniger und faseri-
ger Trübung.

Das Gestein stammt von der Insel Poeloe Manoek, einem steilen Felsen, der
sich in geringer Entfernung vom Strande zwischen T. Karang kapitoe und T,
Karang lang erhebt, gegenüber JuramHuuN's Gabbrozuge J. 682. JUNGHUNH's
Vermuthung, die Insel möge aus ähnlichem Eruptivgestein bestehen, wird durch
das Obige dahin abgeändert, dass J. 682 möglicherweise kein Gabbro, oder aber,
wie 675 von einem nach Westen sich fortsetzenden Andesitgange durchbrochen sei *,

Glasiges Gestein J. 708, Tji Boeajah.

Bei dem Suchen nach Vergleichsobjecten für den schwarzen Gabbro zog ein fett-
glänzendes, stellenweise ziemlich weiches Gestein meine Aufmerksamkeit auf sich.
Nach Fundort ‘zwischen den Vorgebirgen Karang kapitoe und Tjitiram) unu

* J. 682 ist ein Quarzandexit, resp. Quarzporphyrit (Augit, Plagioklas, Quarz, Magnetit,
Pyrit); J. 680, dem Catalog zufolge 672 entsprechend, ein Augitandesit-Mandelstem, in hohem
Grade poröse und verwitterte Lava, (Nachtr. Anm)

30
NATUURK. VERI. DER KONINKL. AKADEMIE. DEE, XX.

18 BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS.

nach der im Catalog gegebenen Beschreibung konnte es wohl zu dem Gabbro in
Beziehung stehen. JUNGHUHN sagt darüber: „Eine schwarzgrüne weiche, talkige,
„fett anzufühlende Steinmasse, wahrscheinlich ein verwitterter Zustand von 671
„oder einer ähnlichen Felsart. Einschlüsse in einem Conglomeratlager.” Talkig
und fett anzufühlen möchte ich das Gestein nicht gerade nennen, sonst habe
iech der makroskopischen Beschreibung noch hinzuzufügen, dass es ein hohes
spec. Gew. besitzt (3), eine Härte — 4, stellenweise 6—6.5, und unter dem
Hammer leicht zerbröekelt zu kleinmuschligen, scharfkantigen Fragmenten.

Weist diese BEigenschaft eher auf ein glasiges Gestein, als auf Serpentin, so
lehrt ein Bliek durch das Mikroskop, dass man mit einem pechsteinähnlichen
Gebilde, und zwar wahrscheinlich, dem hohen spee. Gew. entsprechend, mit
basaltischem Pechstein zu thun habe (Fig. 6). Der vorherrschende Bestandtheil
ist ein braunes, nur in dünnsten Blättehen durchsichtiges Glas, das stellen weise
grünlich auch wohl gelblich und feinkörnig grau wird. Mit dem Grünwerden
geht Erweichung Hand in Hand. Ungleichmässig vertheilt liegen in dem Glase:

1. Dunkelfarbige Ballen, die bei heller Beleuchtung und äusserster Dünne
des Präparats zu strahligen oder radialfasrigen Aggregaten von Feldspathmi-
krolithen und Erzkörnchen aufgelöst werden.

2. Feldspathleisten, in derselben Weise mit Erz und Mikrolithen besetzt, wie
in J. 672, doch sind ihre Büschel feiner, aus einheitlichen Nadeln gebildet und
besitzen sie deutliche Zwillingstreifung. Grössere Einsprenglinge von Feldspath
sind nur wenige vorhanden. Sie sind klar, arm an Glaseinschlüssen, in polaris.
Licht schön gestreift.

3. Augit, theils in ausgebildeten Krystallen von grüner Farbe, theils (rechts
unten in der Abbildung) in rudimentären Exemplaren. Diese graugrünen oder
bräunlichen Gebilde, die kaum Spuren von Polarisation zeigen, müssen ihrer
Form nach für krystallitische Anfänge von Augit gelten.

4, _Olivin, gut begrenzte Krystalle mit Picotiteinschlüssen, zum Theil licht-
grün und ein wenig faserig. Augit und Olivin sind dem Feldspath unterge-
ordnet.

5. Kalkspathknollen, sehr vereinzelt, am Rande derselben gelbbraune und
grünliche Cumuliten.

Salzsäure zerstört zuerst die grünen und gelblichtrüben Antheile des Glases,
nach längerer Einwwkung auch das braune Glas, den Olivin und die Erzkör-
ner so vollständig dass man im Stande ist. die Augit- und Feldspatkrystalle
zu isoliren.

Der Wassergehalt des Gesteins wurde für verschiedene Splitter ungleich gross,
für die härteren sehr klein gefunden. Nach alle dem liegt ein in Palagonit

BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS. 19

übergehender Tachylyt vor, dessen krystallinische Ausscheidungen unter den bev
kannteren Vorkommnissen am meisten denen des Hydrotachylyts vom Ross-
berge gleichen (RosexBuscu, Mikr. Phys. d. Min. Ef. III, 16). Ob der durch
RosexBuscu untersuchte Palagonit von Djampang-kulon identisch ist mit dem
in Palagonit übergehenden Tachylyt vom Tji Boeajah vermag ich, wegen Un-
bestimmtheit der Ortsangabe nicht zu entscheiden Djampang-koelon ist kein
Ort, sondern ein District von ansehnlicher Ausdehnung. Anhangsweise muss
der Trichite Erwähnung geschehen, welche der Augit des Tachylyts beherbergt.
(Fig. 7). Sie entspringen aus Magnetitkörnern, zwischen gekrümmten Haaren
und geraden Auswüchsen der Magnetitkryställehen besteht ein stufenweiser
Uebergang durch gebrochene Formen. Anfangs habe ich sie für ursprüngliche
Gebilde gehalten, doch ist nichts dergleichen in der Glasmasse zu finden, über-
dies ist der Augit nicht frei von Verwitterung. Es scheinen mir Analoga der
Magnetit-Trichite, die sich bisweilen in verwitterndem Olivin einstellen.

Eruptivgesteine vom G. Tjibioek, nahe bei Tandjong (Kap) Tjipandjor, zwi-
schen T. Karang élang und der Mündung des Tji Letoek. Die v. Drest’'sche
Sammlung hat zwei Stücke vom G. Tjibioek, N°. 14l und 181, das erstere
vom Gipfel, das andere vom Fusse des Berges, der auch als Kap bezeichnet wird.

NO, 181 wird trotz seines diabasähnlichen Habitus und seiner Bezeichnung
als „Aphanit” durch die mikroskopische Untersuchung unter die Trümmergesteine
verwiesen.

NO. 14l ist zufolge dem Catalog, einem thonigen Conglomerat entnommen,
das Stücke von Porphyr, Granit, Gneiss, keinen Basalt enthalten soll. Die letzte
Bemerkung ist richtig, die vermeintlichen Fragmente von Porphyr u. s. w. haben
sich, soweit ich ohne völlige Zertrümmerung des Handstücks untersuchen konnte,
als verschiedene Verwitterungsprodukte eines und desselben Gesteins, N° 141
herausgestellt, dessen mikroskopisches Bild Fig. 8 darstellt.

Es ist ein glasreicher, augitarmer Andesitmandelstein. Das frische Glas ist im
mikroskopischen Bilde licht gelbbraun, bei beginnender Verwitterung wird es
trübe, durch weitergehende Verwitterung bräunlich grün unter Ausscheidung von
schwärzlichem Staub. In diesem Zustande wird es, wenngleich langsam, von
Säure angegriffen. Verwitterte und wohl erhaltene Partien wechseln innerhalb
eines Prüparates von 1.5 Cm. Breite mehrfach miteinander. In den letzteren
zeigt der Feldspath zwischen Nicols lebhafte Streifung. Grüssere Einsprenglinge
von Feldspath fehlen, von Augit sind solche vorhanden, sie sind sämmtlich chlo-
ritisch geworden. Mikroskopischer Augit scheint nicht vorhanden. Ziemlich häufig

30%

20 BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS.

begegnet man unregelmässig begrenzten Flecken von staubigem Opal, von braun-
grünen Cumuliten eingefasst und damit getüpfelt. Die äusserst zahlreichen, zum
Theil sehr kleinen Mandeln (von 1Omik. an) bedürfen keiner Beschreibung. Reihen
derselben sind durch chloritische Schnüre verbunden, in denen feine Längsspalten
verlaufen, Spuren der Canäle, in welchen Sickerwasser zwischen den Mandel-
räumen circulirte.

Kine zweite Andesitlava von derselben Zusammensetzung bei etwas gröberer
Structur ist das schöne Gestein v. D. 115, im Catalog als Diabas von der
Quelle des Tji Bantang (nicht weit von Tjikandé) bezeichnet. Die Verwitterung
ist gleichmässiger durchgedrungen, als in N®, 141 und bis zur Kalkspathab-
scheidung in den Mandeln fortgeschritten.

Der erste unter den vielen Wasserfällen im Hintergrunde der Tjiletoekbai ist,
von Süden nach Norden gerechnet, der Wasserfall des Tji Lêtoek, Zjoeroek
Poentjak manik. In dem Einschnitte, den er in die Felsmauer des G. Linggoeng
gemacht hat, sind nach JuNGHUHN mindestens 6 verschiedene Lagen von Con-
glomeraten wahrzunehmen, J. 650—658. Die Proben aus den höheren Schichten,
650—656 unterscheiden sich, soweit ich dieselben habe untersuchen können, nur
durch ungleiche Korngrösse, Erhärtung und ungleiche Feinheit der Schichtung.
Ihre Zusammensetzung weicht in keinem wesentlichen Punkte von dem weiter
unten zu beschreibenden Trümmergestein des G. Badak ab.

Zu unterst liegen Gesteinsmassen, von denen JUNGHUHN nicht zu sagen weiss,
ob es metamorphische oder eruptive Gesteinsarten seien; J. 657: „Steinart mit
ausgeschiedenen glasigen Feldspathkrystallen von einem ganz krystallinischen
Gefüge, zweifelhaft, ob umgewandelter Sandstein oder Trachyt’” und J. 658:
„Schwarzes, von Gewicht sehr schweres Conglomerat, aus eckigen basaltähnli-
chen Körnern von Erbsengrösse fest zusammengebacken”’ *,

Beide sind als eruptiv anzusehen, als Lavadecken. J. 657 ist ein ausserordent-
lich glasreicher Augitandesit. Die Glasmasse ist braun, nur wenig durch feine
Körnchen getrübt, die Feldspathkrystalle nirgends sehr klein (nicht unter Gmik.
diek) relativ kurz, die grösseren Individuen dermassen faserig, dass zwischen
Nicols keine Streifung sichtbar wird. Augit ist in unregelmässigen stark zerklüf-
teten Broeken vorhanden, von 20—60mik. Durchmesser. Er hat eine ungewöhn-

* Ist rissig, die Kisse mit Brauneisenstein gefüllt. Auf frischen Bruchflächen sieht man grosse

Olivinkörner.

BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS. 21

lich lichte, gelbliche Farbe und wie hiernach zu erwarten, keinen Dichroismus.
Von Magnetit ist ziemlich viel vorhanden, in Aggregaten von etwa 30mik. Durch-
messer, ausserdem viele schwarze Nädelchen und daraus zusammengesetzte den-
dritische Gebilde, die letzteren zum Theil rechtwinklig, zum Theil (Fig. 9) mit
Winkeln des hexagonalen Systems, auf Ilmenit weisend, von dem grössere Stücke
mit den bekannten zerhackten Umrissen nicht aufzufinden waren.

J. 658 könnte bei oberflächlicher Untersuchung für eine stärker entglaste
Partie von 657 gehalten werden. Die Grundmasse ist ein dichter Mikrolithenfilz,
wesentlich aus Feldspathnädelchen und Erzkörnchen zusammengesetzt, in dem
hin und wieder, namentlich am Rande grösserer Feldspathkrystalle, Streifen und
Flecken braunen Glases sichtbar werden.

Von dem Feldspath und Augit gilt alles, was bei J. 657 angeführt wurde.
Die Erzdendriten sind nur spärlich durch einige Kreuzchen vertreten. Genauere
Untersuchung lässt neben dem Augit Olivin entdecken, etwa eben so viel, als
Augit, wodurch das Gestein dem Basalt genähert wird.

Das letzte der in diesem Abschnitt zu beschreibenden Eruptivgesteine, v. D.
114, hat trachytische Zusammensetzung, es ist ein recht grobkrystallinischer
Glimmertrachyt, vom ersten (oberen) Wasserfall des Tji Kandé, also aus dem
hinter der G. Linggoengwand liegenden Hochland von Djampang-koelon. Leider
ist nicht zu ermitteln gewesen, ob das Gestein dort anstehend ist, oder, wie die
Mehrzahl der Handstücke vom G. Linggoeng, aus Conglomeratschichten entnommen,

Die Grundmasse ist ein Gemenge sehr kleiner Feldspath- und Glimmerkryställ-
chen mit farblosem Glas und spärlichem Erz. Die grösseren Glimmerdurch-
schnitte sind dunkelbraun, der Feldspath, vorwiegend monoklin, besitzt stark
ausgeprägte Zonenstructur. Umhüllungen von Sanidin durch Plagioklas kommen
wiederholt vor. Bemerkenswerth sind schliesslich noch die eigenthümlichen Ver-
witterungserscheinungen, welche der Feldspath aufweist. Das Verwitterungspro-
dukt ist weiss, feinkörnig, beinahe undurchsichtig, daher in durchfallendem Licht
dunkelgrau; es kann die Krystalle umhüllen, kann als Zone innerhalb derselben
auftreten und auch als Kern. Umhüllte Krystallaggregate, die nicht durchschnit-
ten sind, gleichen dichten Haufen von Mikrolithen.

TERTIÄRE CONGLOMERATE.

Die Conglomerate der Tjilëtoekbai werden in den Catalogen unter drei Ru-
briken untergebracht: Nagelflue, Sandstein und Schiefer.

29 BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS.

Die Gesteine, welche unter der ersten Benennung begriffen sind, stammen
theils von einer Hügelreihe im Centrum der Alluvialfläche, dem G. Kiaradjadja
(J. 648, 649) theils von Vorsprüngen des heutigen Seestrandes, Tandj. Tjipandjor
(v. D. 202) und T. Karang clang (v. D. 160). Es sind grobe Conglomerate von
Rollsteinen verschiedener Art, die durch ein bald mergeliges bald thoniges Bin-
demittel lose zusammengehalten werden. Von Gesteinsarten habe ich darin an-
getroffen : Basalt und Augitandesit, von isolirten Gesteinsbestandtheilen: Sanidin,
Chalcedon (aus Mandelsteinen wie J. 548 stammend) und Quarz, diesen letzteren
nicht allein mit Glaseinschlüssen, sondern (in J. 649) auch solchen, der reich
ist an Einschlüssen mit beweglichen Libellen. Hier sind demnach Gesteinstrüm-
mer von verschiedenster Abstammung und Alter zusammengehäuft. Ich stelle
mir diese Conglomerathügel als Stücke von Brandungswällen vor, zu denen haupt-
sächlich die Wasserfälle der Linggoengwand das Material mögen geliefert haben.

Die Sandsteine und Schiefer haben sich bisher sämmtlich als Breceien und
Tuffe tertiärer Eruptivgesteine ausgewiesen.

Zu den Breccien gehört v. D. 143, als Thonschiefer vom zweiten (unteren)
Wasserfall des Tji Kandé etikettirt, bestehend aus kleinen scharfkantigen Bruch-
stücken von Trachyt und Augitandesit und aus verkittendem weicherem Tuff
von Andesitmaterial. Das Wasser hat durch Abspülung von Tuff und Abschleifen
der blosgelegten Spitzen von Eruptivgestein der Gesteinsoberfläche das Ansehen
von Oolith gegeben.

Als Sandsteine werden die gröberen Tuffe bezeichnet. Ihre recht gleichmässige
Korngrösse und die meist sehr vollkommene Raumerfüllung lassen nicht daran
zweifeln, dass sie unter Wasser abgelagert sind. Dahin gehören Sandstein vom
Karang kapitoe (J. 679, 681), vom G. Badak (J. 668), vom Tji Létoek (J. 650,
651) vom ersten Wasserfall des Tji Kandé (v. D. 136); die Schiefer unter-
scheiden sich durch geringere Korngrösse (J. 670, vom G. Badak), werden sie
durch Verkieselung gehärtet, so kann Verwechselung mit aphanitischen Massen-
gesteinen stattfinden (Aphanit v. D. 181), der in Wirklichkeit ein chloritreicher,
stark verkieselter Andesittuff ist.

Genauer untersucht sind J. 679 und 668, sowie v. D. 136.

J. 679 und 668 enthalten viel Sanidin und Quarz neben wenig Augit, Mag-
netit und farblosen Glasscherben. Der Sanidin wie der Quarz führen Glasein-
schlüsse, ersterer auch Mikrolithen. Das Bindemittel ist kieseliger Natur, durch
Eisen gebräunt. In J. 679 fanden sich Saussuritbrocken mit eingeschlossenen
schwarzen Nüädelchen, ein Factum, das für die Altersbestimmung des Gabbro
von Gewicht ist.

v. D. 136 ist aus trachytischem und andesitischem Material zusammengesetzt.

BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS. 23

Er führt triklinen und monoklinen Feldspath, keinen Quarz, viel Augit. Das
Bindemittel ist fast nur Brauneisenstein.

Ein höchst eigenthümliches Gestein ist v. D. 179 (Fig. 10 und 11), als Pho-
nolith vom zweiten Wasserfall des Tji Kandé (Tjoeroek Sòdong) etikettirt.

Es ist ein mikroskopisches Conglomerat von kugelrunden mit Kalkspath inkrus-
tirten Tuffbrocken, in einer kalkspathhaltigen Tuffmasse eingebacken, die feine,
unversehrte Feldspathnadelm, einige Augitkryställchen und scharfkantige Glas-
scherben neben feinstem Gesteinsstaub und winzigen Mikrolithen enthält. Die
Kerne der eingeschlossenen Rollsteinchen sind nicht ausnahmslos Tuff, vereinzelt
kommen krystallinische Gesteinsfragmente als solche vor, auch sind ihre Durch-
schnitte, deren Grösse von 20 bis 200mik. variirt, nicht allemal kreisrund, die
völlige Abrundung erfolgt in der Kalkspathhülle. Die Kalkspathringe, welche
die dunklen Scheiben der Durchschnitte umschliessen, haben radial-stengelige
Structur, vielfach senden sie regelmässig geordnete unter einander gleich lange
zahnförmige Fortsätze in die umgebende Tuffmasse, wodurch die Scheiben eine
auffallende Aehnlichkeit mit Zahnrädern erhalten. Die Form der Zähne entspricht
der Combination von Prisma mit Skalenoëder, jeder Zahn ist ein mikroskopisches
Kalkspathkryställchen.

Salzsäure löst die Zähne und Ringe unter starkem Aufbrausen, während in
den scheibenförmigen Kernen und der umgebenden Tuffmasse eine schwache,
länger andauernde Gasentwickelung stattfindet.

Die Kugeln sind aus kleinen Rollsteinen entstanden, zu deren völliger Abrund-
nung die Inerustirung mit leicht schleifbarem Kalkspath beigetragen hat. An
den kristallinischen Kernen bemerkt man, dass ihre Gestalt noch stark von der
Kugelform abweicht. Daraus ist auf Mitwirkung von fliessendem Wasser oder
von Brandungswellen zu schliessen, und zwar unter Verhältnissen, die eine Ab-
scheidung von Calcit gestatteten. Weiter setzt die höchst gleichmässige und
vollkommene Ausbildung der Kalkspathstacheln voraus, dass die einhüllende
Schlammasse lange Zeit weich blieb und in derselben die Möglichkeit der Calcit-
abscheidung fortbestand.

Es liegt nahe, an Tuffbildung in Folge submariner Eruptionen zu denken.
Wire sämmtliches Material des interessanten Conglomerats durch fliessendes
Wasser transportirt, so würde man schwerlich die langen dünnen Feldspathstäb-
chen finden, welche zwischen den Kugeln zerstreut liegen und müsste erwarten,
dass die Glasscherben und grösseren Feldspathkrystalle der Grundmasse von
gleicher Grüsse mit den Kernen der Stachelkugeln ihrer scharfen Kanten und
Eeken beraubt wären. Ob dieser Schluss, der in ähnlicher Weise auf alle bis-
her untersuchten geschichteten Gesteine der G. Linggoengwand anzuwenden

24 BEITRÄGE ZUR PETROGRAPHIE DES INDISCHEN ARCHIPELS.

wäre, und in Einklang stehen würde mit dem, was JUNGHUHN über das diver-
gente Fallen der Schichten sagt (Java III, 38), statthaft ist, will ich unent-
schieden lassen, bis ich Gelegenheit gefunden habe, die Structur von Tuffen
kennen zu lernen, die aus vulkanischen Schlammströmen entstanden sind.

Fig. 1. Olivingabbro v, D, 120, Tji Batoenoengoel, Vergrösserung . . . . 20
» _2. Olivingabbro, in Serpentin übergehend, J. 671, G. Karang ëlang . . 20
» _8, Trichite von Magnetit aus dem verwitternden Olivin von J. 671 . . 100
» _4, Olivindiabas, v. D. 123, G. Kapok et ee RR 0
» __ 9. Saussuritgabbro, J. 675, K. Karang kapitoe. . . . EL 30
» _ 6. Tachylyt, J. 708, Tji Boeajah südl, vom Karang En Be torso EO
» Zes lrichiteranshdem. AugitsvonsJen7 0 Sn 50
» 8, Augit-Andesit, v. D. 141, G. Tjibioek . . . … 30
» 9, Dendriten von Titaneisen aus J. 657, Aci vom à Wasserfall

GE WOS 5 6 a o 0 on: 100

» 10. Conglomerat (Trachyttuff), v. D. 170, vom 2en Wasersiilde: Tji-Kandé. 80
» Tl Dasselbe (Conglomerats(v. D.elnO)satennn eneen ee 20

H.BEHRENS. Beiträge zur Petrographie des Ind: Arch:

|
|
j

í
ki

Verhand Afd Natuurk: DI 9 à rum Lb r Gebr Kermeringer & Amsterd

XX 74 “Pamoy pfyvaryar

PAHISUD UID ltd

bul a]

buoobburg: 5

upypzoogrlf oC }
14 ll 3 sondvybunsvy

5 4 EE , Ì
Atag Wi Pep d
 - e 3 .
“Zo \& €) yolpot)
EN Dd, vil bunny; E
e khen a dry, »
lk md KEN “od, ;
DP on ER Er opo Í
TEA El
2010)1 Â\ a ek
5

Î NE: 6 pi red

/

Pd
d

all
jory Pl

o zor

bu oofpuuvunlf) Lo
mrd) rd

lj rn Ji

op) bunny)

yay :puj sop oujdeabonog nz ofienvog ANNET NT

ONDERZOEKINGEN

OMTRENT DE

OVEREENSTEMMENDE EIGENSCHAPPEN DER NORMALE

VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN

VOOR DE

VERSCHILLENDE STOFFEN EN OMTRENT EEN WIJZIGING IN DEN VORM DIER
LIJNEN BIJ MENGSELS,

DOOR

J.D. VAN DER WAALS.

S 1. Zooals bekend is, bestaan er op elke isothermische lijn eener stof,
beneden de kritische temperatuur, twee punten, die als de grens beschouwd
mogen worden, waarbuiten het mogelijk is dat de stof homogeen de aange-
boden ruimte vult. De plaats, waar die punten liggen, is echter van verschillende
omstandigheden afhankelijk, zooals van den aard der wanden, den vorm der ruimte,
enz. Maar voorloopig mogen, als de gewichtigste onder de mogelijke plaatsen
dezer punten, diegenen beschouwd worden, welke het volume van den verzadig-
den damp aangeven, of van de vloeistof, als het mogelijk is om, zonder veran-
dering van druk, van het eene volume tot het andere over te gaan. In dat geval
zijn die punten, zooals het eerst door MAXxweLL in 1875 en later in 1879 door
Crausrus is aangetoond, op zoodanige hoogte gelegen, dat deze als de gemiddelde
mag beschouwd worden van de hoogten, waarop de punten der theoretische
kromme boven de abscissen-as gelegen zijn.

In hoofdvorm is de lijn, die het resultaat dezer constructie is, bekend.

|
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX.

2 ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE OVEREENSTEMMENDE EIGENSCHAPPEN

Denkt men zich den oorsprong der assen, zooals gewoonlijk, links geplaatst, dan
heeft men aan den rechterkant de reeks van punten, die het volume en den
druk van den verzadigden damp aangeven. Naarmate de temperatuur stijgt,
neemt de druk toe en het volume af. Op zekere hoogte komt een buigpunt voor,
en in de nabijheid van het kritisch punt is het toppunt bereikt.

In dat punt vereenigt zich de rechtertak met de rij van punten, die het
volume van de vloeistof onder den druk van den verzadigden damp aangeven.
Deze puntenreeks vormt een gedeelte der lijn, dat boven langzaam, maar reeds
spoedig zeer snel naar beneden daalt en slechts weinig breedte in het veld der
teekening inneemt, daar het grootste vloeistofvolume slechts weinig malen grooter
is dan het kleinste, dat mogelijk zou zijn.

Hen formule voor deze lijn is echter nog niet gevonden.

Reeds lang kwam het mij hoogst waarschijnlijk voor dat bij alle stoffen, waarbij
geen bijzondere omstandigheid als dissociatie plaats grijpt, en dus waarbij de
molekulen zich onafhankelijk van elkander blijven bewegen, de formule voor
deze lijn een zelfde zou moeten zijn, slechts verschillend door andere waarden
van daarin voorkomende constanten. Deze constanten zouden geen andere kunnen
zijn dan die, welke ook voorkomen in de formule, welke de samendrukbaarheid
aangeeft, en die ik in de „continuïteit van den gas- en vloeistoftoestand”’ door a
en 5 heb aangeduid.

S 2. Reeds meermalen heb ik beproefd om uitgaande van de formule:

(» al el CDR EN (1)

door toepassing van den hierboven herinnerden regel van MAXWELL en CLAUSIUS,
de formule der verzadigden-damp- en vloeistoflijn * vast te stellen.

De eerste poging daartoe heb ik in het werk gesteld na kennisneming van
het thermo-dynamisch oppervlak van GipBs. Dit oppervlak, waarbij volume,
energie en entropie als coördinaten gekozen zijn, levert de hier besproken lijn
als de meetkunstige plaats der punten, die zoo gekozen zijn, dat het raakvlak
aan zulk een punt nog een tweede raakpunt met het oppervlak gemeen hebbe.
Maar het bleek mij spoedig, dat de berekeningen niet eenvoudiger zijn dan het
geval is, wanneer men dat oppervlak niet te hulp neemt, terwijl vereenvoudi-
gingen in die berekeningen weder tot dezelfde wijze van bewerking voeren als
uit den regel van Maxwerr-Crausrus volgt.

Niet alleen de langwijlige berekening en ingewikkeldheid der eindformule

* Kortheidshalve zal ik die lijn »grenslijn’” noemen.

DER NORMALE VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN. 3

hielden mij echter terug, mijn uitkomsten mede te deelen, maar ook de volgende
overweging. De formule (Ll) toch geldt alleen voor volumes grooter dan 25. Past
men nu op deze formule den regel van MAXWeELL-CLAUSIUS toe, dan zal de
uitkomst toch slechts kunnen gelden voor een klein gedeelte der hier besproken
lijn, nl. voor de punten in de nabijheid van den top. En de meest nauwkeurige
waarnemingen voor de verzadigde dampen zijn daarentegen gedaan bij drukkin-
gen, die punten betreffen, ver van den top gelegen. Ik meende dus dat geen
materiaal, ter verificatie geschikt, voorhanden zou zijn.

Op dit zelfde standpunt moet ik erkennen nog te staan, wat betreft de for-
mule dezer lijn zelve. Het is mij echter gelukt een opmerking te maken, wat
betreft de onderlinge vergelijking der verschillende lijnen voor verschillende
vloeistoffen, die wel is waar ook slechts met zekerheid volgt voor punten in
de nabijheid van den top, maar met hoogen graad van waarschijnlijkheid ook
geldig zal moeten zijn voor het geheele beloop dezer lijnen.

S 3. Uit de formule:

[p + a ONSEN EEE EL (1)

volgt Continuïteit enz. pag. 84) voor de kritische omstandigheden:

krrbeehe.denke. 0 tn =p
krrasch. volume‘, Di — 30,
kritische temperatuur … 1 +ah=e
ritische temperatuur eh HRIR
Stellen wij nu
Pp =€P1j
Vv = NV;
en
l+4at=m(l +et)),
dan wordt (1):
9 8 2
( En Ee EAN ene ie Ie Ee ae nie (2)

4 ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE OVEREENSTEMMENDE EIGENSCHAPPEN

Uit deze formule blijkt, dat als wij den druk in deelen van den kritischen
druk, het volume in deelen van het kritisch volume en de absolute temperatuur
in deelen van de kritische absolute temperatuur uitdrukken, de isothermen voor
alle stoffen dezelfde zijn.

Al wat de stof bijzonder eigen was, het specifieke, is weggevallen. De talrijke
gevolgen, die hieruit af te leiden zijn, ga ik, als niet rechtstreeks tot het hier
beoogde doel voerende, voorbij. Alleen herinner ik aan de bijzonderheid, dat bij
de kritische omstandigheden het product van drukking en volume gebleken is
steeds eenzelfde gedeelte te zijn, van wat uit de wet van BoyLr en GAY-LussaAc
zou volgen.

De lijn, door (2) voorgesteld, zal ik de gereduceerde isotherme noemen. Past
men nu op zulk een gereduceerde isotherme den regel van MAXxWELL-CLAUSIUS
toe, dan moeten de snijpunten voor alle stoffen natuurlijk dezelfde gevonden
worden, — en een gereduceerde grenslijn leveren, waaruit gemakkelijk de ware
voor elke stof kan afgeleid worden.

S 4. Volgens den regel van MAXWELL-CLAUSIUS moet, als het volume
van den verzadigden damp door y en dat van de vloeistof door v wordt aange-
duid, de volgende vergelijking gelden:

pa de=f rin

of

y—b a «
oe v’

ply—v)=kR(l + et) Nep. log.

stelt men hierin weder
p= EP
1 + at == m(l + ati)
VRT

en
Vv == MV

dan verkrijgt men:

DER NORMALE VERZADIGDEN-DAMPe EN VLOEISTOFLIJNEN., 5

Uit deze vergelijking, en uit de beide volgende:

( + ze) (Bn, —1) = 8m
n°

/ 3

(: + \@n—D = 8m

ng
kan men door eliminatie van #j en #3 een betrekking tusschen « en zm vinden ;
stellen wij ze onder dezen vorm:

e = plm),

dan is de gedaante dezer functie onafhankelijk van den aard der stof, of met
andere woorden: „Zs, voor de verschillende stoffen, de absolute temperatuur een
„eelfde gedeelte van de kritische absolute temperatuur, dan is ook de druk voor
„allen een even groot gedeelte van den kritischen druk.”

S 5. Door eliminatie van #, en €, zou men een betrekking hebben kunnen
vinden tusschen m en 73. Deze zelfde betrekking zou men ook vinden tusschen
m en #”, door eliminatie van #3 en &.

De vergelijking:

n = W(m)

moet dus van dien aard zijn, dat zij ten opzichte van # ten minste tweewaardig
is, en voor alle stoffen van dezelfde gedaante.

Vandaar deze tweede regel:

„Is, voor de verschillende stoffen, de absolute temperatuur een zelfde gedeelte van
„de kritische absolute temperatuur, dan is ook het volwme, hetzij van den verza-
„digden damp of van de vloeistof, een even groot gedeelte van het kritisch volume.”

Een dergelijke eigenschap zal dan ook moeten gelden voor #3 — #j. Immers
als:

nz = Ws (1m)
en
nj = Wi (Mm)
zal
(13 — mj) = Wo (1m)
moeten zijn.
Op dergelijke wijze kan men tot een betrekking

n= E(e)
besluiten.

6 ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE OVEREENSTEMMENDE EIGENSCHAPPEN

Het resultaat kan men geometrisch aldus uitdrukken: „Als men voor de ver-
„schillende stoffen de grenslijn heeft geconstrueerd — druk en volume in zoodani-
„gen maatstaf nemende, dat het toppunt samenvalt — dan bedekken die lijnen
„elkander volkomen.”

$ 6. Door CrLaustus is (WIEDEMANN’s Annalen Band IX, Heft 3. 1880) een
wijziging in de formule (Ll) voorgesteld, die haar de volgende gedaante doet
aannemen :

P+ OE A (4)

bateae
T+)?
Zonder nu de bezwaren, die in mijn oog bestaan tegen het aannemen dezer
wijziging, op te noemen, zal ik doen zien, dat ook deze formule tot dezelfde
uitkomsten voert, die in de twee vorige paragrafen zijn aangegeven.

Door v + 2 = v' te stellen, wordt (4)

et pr) = ET.

Noemen wij weder den kritischen druk p,, het kritisch volume v,, en de ab-
solute kritische temperatuur 7, dan is:

)
ENE
dn 36 + 22
en
8 a
pj HE
DT an GEER:
Stellen wij nu: 4
p= € Pi
TES mT:

of

v=naths)—f?,
dan wordt (4)
ë | (Bn—l) = Em.

(: ne mn?
De toepassing van den regel MAXWELL— CLAUSIUS voert hier tot de betrekking:

3 nz — 1
sm —l

8
(: + mam el (3 — 1) == m Nep. log.

DER NORMALE VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN. 1

Uit deze vergelijking en uit de beide volgende

B)
mang”

( + | Bm = 8m

en
= == (Bn Ir 8m
( mn ; oe:
wordt door eliminatie van en „3 weder een vergelijking gevonden van de
gedaante
e = p'(m),

waaruit wij den regel, aan het einde der 4de paragraaf gegeven, terugvinden.
Evenzoo wordt een vergelijking gevonden

Nz = Wz (M)
m = Wi (m)
en
(3 — nj) = Wa (mk)
Daar

LT CE = We (1),

voert de formule van Crausrus tot deze uitkomst, dat, als het volume uitgedrukt
wordt in deelen van b + 2, de druk in deelen van den kritischen druk en de
temperatuur in deelen van de kritische temperatuur, de gereduceerde grenslijnen
voor alle stoffen gelijk en gelijkvormige figuren zijn. Alleen, ze behoeven elkander
niet noodwendig te bedekken.

Daar Craustus zijn formule als geldig beschouwt, ook bij alle volumes, volgt
dus, dat deze regels ook bij die deelen van de grenslijn zullen moeten gelden,
die ver van den top verwijderd zijn.

Worden zij echter bevestigd gevonden, dan is dit niet omgekeerd een zeker
bewijs voor de juistheid van de wijziging, door Craustus aangebracht.

Daar toch reeds twee verschillende gedaanten voor de isotherme tot gelijk-
soortige wetten voor de grenslijn voeren, laat het zich verwachten, dat ook bij
veranderlijke waarde der grootheid b, zooals die bij volumes beneden 25 volgens
mijne beschouwing moet aangenomen worden, mits die veranderlijkheid voor de

8 ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE OVEREENSTEMMENDE EIGENSCHAPPEN

verschillende stoffen op gelijksoortige wijze plaats grijpe, die zelfde regels voor de
verzadigde dampen zullen gevonden worden.
$ 7. Voor het onderzoek of de formule

€ = Pp (m)

voor alle stoffen met dezelfde gedaante van p geldt, staat een uitgebreid mate-
riaal ten dienste. Daarvoor kunnen dienen al die stoffen, waarvan de kritische druk
en de kritische temperatuur, en waarnemingen voor de dampspanning bekend zijn.
Tot deze stoffen behooren koolzuur, aether, zoutzuur, aethyleen, acetyleen, zwavel-
koolstof, zwaveligzuur, en nog vele anderen. Voor dit onderzoek heb ik gemeend
aleohol niet te moeten bezigen. De waarnemingen omtrent kritische temperatuur
en druk loopen zoo ver uiteen, dat blijkbaar de waarnemers met andere stoffen

geëxperimenteerd hebben. Zoo vindt CAGNIARD DE LA Tour: p, — 119 en
T, = 532%, en SAsorscurwsky (Beiblätter enz. 1879, N°. 10) p,‚ = 62,1 en
T, = 5071°3. Verschillend watergehalte kan hiervan oorzaak zijn.

Maar ook voor de andere stoffen, waarvoor de waarnemingen meer overeen-
stemmende uitkomsten opleveren, mag niet vergeten worden, dat vooral de kri-
tische druk voor geen enkele stof met volkomen zekerheid bekend is: niet al-
leen, omdat de geringste vreemde bijvoeging bij de kritische omstandigheden groote
wijziging in den druk veroorzaakt, maar ook omdat die druk slechts bij bena-
dering bekend is, daar die uit het volume van een of ander permanent gas door
toepassing der wet van BoyLe is opgemaakt.

Volkomen overeenstemming kan men dus in de volgende rij van getallen
niet wachten.

Toch zijn de overeenstemmingen zoo groot, dat ik nog niet beslissen durf of
de regel volkomen juist is, dan wel als een benaderingsregel moet aangemerkt
worden over het geheele beloop der damplijn.

S 8. Vooraf laat ik een vergelijking gaan van aether en SO: twee stoffen, die,
wat hare samenstelling betreft, ver uit elkander liggen. De kritische druk
verschilt eveneens sterk. De noodige getallen zijn ontleend aan de waarnemingen
van SAJOTSCHEWSKY.

Daar deze waarnemingen de dampspanning aangeven voor temperaturen, die
met 10° opklimmen, zijn sommige der noodige getallen niet uit de tabel zelve te
ontleenen, maar moeten door interpolatie worden opgemaakt:

SO, Aetber.
M= 78,9 I= 4280,4 == 36,9 1 — LL

DER NORMALE VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOPLIJNEN, 9

Tot toelichting der volgende reeks, diene een voorbeeld voor de noodige be-
rekeningen. Zoo geeft SAJOTSCHEWSKY voor SO,

(2 —=150 MED

De druk voor aether, die aan dezelfde waarde van « beantwoordt, is 33,45.
Uit de tabel voor aether blijkt dat aetherdamp deze spanning heeft bij (° = 1833.
Dus is

213 4 150

m (voor Sos) = 128,4 = 0,987
en
mind _ 2173-1833 _
m (voor aether) = ha nn 0,986
P- ni.
SO, Aether. SO, Aether.
60 28,4 0,964 0,963
49,97 23,4 0,941 0,940
41,56 19,4 0,918 0,918
33,95 15,9 0,894 0,895
21,82 15,0 0,871 0,872
22,47 10,5 0,848 0,849
18,09 5,46 0,825 0,828
14,31 6,69 0,801 0,507
11,09 5,18 0,777 0,784
8,43 3,94 0,754 0,762

De waarnemingen van SAJOTSCHEWSKY gaan voor SO, niet verder, en is dus
een verdere vergelijking niet mogelijk.

Hadden wij, de waarnemingen van SO, vertrouwende, willen berekenen bij
welke temperatuur aetherdamp 3,94 atmosfeer-spanning heeft, dan zouden wij
{== 16° vinden. Volgens de waarneming zou dit bij ongeveer 79° het geval zijn.

Neemt men in aanmerking, dat bij al deze waarnemingen de druk niet recht-
streeks is gemeten, maar door de volumevermindering van een gas, dan moet
men uit deze getallen zoo niet de volkomen juistheid van den regel, dan toch
een zeer hoogen graad van benadering, waarmede hij geldt, erkennen.

S 9. Het nauwkeurigst onderzoek naar de juistheid van dezen regel zal wel

32
NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX,

10 ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE OVEREENSTEMMENDE EIGENSCHAPPEN

geleverd kunnen worden, door voor elke stof naast de waarde van e die van
op te geven. Voor een reeks van stoffen heb ik die waarden berekend.

Aether. (SAJOTSCHEWSKY).
Pi 36,9 Tr =463
€ m
1 1
0,865 0,978
0,726 0,957
0,605 0,935
0,505 0,913
0,418 0,892
(Rerexaur). 0,344 0,870
0,275 0,282 0,848
0,222 0,226 0,827
0,177 0,178 0,806
0,159 0,139 0,784
0,108 0,108 0,763
0,082 0,082 0,741
0,0615 0,0615 0,719
0,0451 0,697
0,0323 0,676
0,0226 0,654
0,0154 0,633
0,0102 0,611
0,0066 0,590
Chlooraethyl. (SAJOTSCHEWSKY).
pi = 52,6 T, = 455,6

SO, (RrarauLr).

E m Ee m
0,1047 0,754 1 1
0,0778 0,731 0,8 0,972
0,0572 0,708 0,681 0,950
0,0410 0,684 0,574 0,928
0,0287 0,661 0,480 0,906
0,0184 0,637 0,598 0,884
0,9127 0,614 0,330 0,862

0,0080 0,591 0,282 0,840

DER NORMALE VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN. il

Koolzuur. (ANDREWS).

p=13 T, = 303,9

m

j! 1
0,822 0,969
0,669 0,941

(RereNaurr).
0,893 0,981
0,795 0,964
0,622 0,931
0,479 0,898
0,362 0,865
0,269 0,832

(FArapar).
0,510 0,895
0,421 0,876
0,367 0,858
0,312 0.840
0,266 0,821
0,223 0,803
0,185 0,786

De door verschillende waarnemers gevonden getallen loopen dikwerf zooveel
uiteen, dat het vooralsnog niet met zekerheid te beslissen valt, of de regel slechts
een benaderde is. Zoo leveren de waarnemingen van REGNAULT voor € — 0,269
een waarde van m == 0,832, en die van FARADAY voor nagenoeg dezelfde waarde
van € een waarde voor m = 0,821.

S 10. Dat de regel ook praktisch van belang is, kan o.a. blijken door de
temperatuur te berekenen, waarop een damp een gegeven spanning moet hebben.

Wij willen bijv. het kookpunt van koolzuur berekenen onder den druk van een.
atmosfeer. Stellen wij de waarnemingen omtrent aetherdamp bekend. Dan moe-
ten wij eerst zoeken voor welke waarde van p de grootheid « bij aether dezelfde
waarde heeft als zij bij koolzuur heeft, als p —= 1 wordt genomen. Dit is bij een
druk van 384 m.M. De temperatuur is dan ongeveer 16°%5 en dus » = 0,625.
De waarde 0.625 303,9 geeft dan de absolute temperatuur. Wij vinden
t= 83%, De waarnemingen van FARADAY geven p= 1,2 bij t=— 79%, Daar
voor p=1,8 t=— 73° is, levert de waarneming p= l voor t—= — 81°,

32*

12 ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE OVEREENSTEMMENDE EIGENSCHAPPEN

S 11. De regel kan ook gebezigd worden ter berekening van den kritischen
druk en de kritische temperatuur eener stof, als er waarnemingen omtrent de
dampspanning bekend zijn. Zoo is voor water de kritische temperatuur slechts
bij benadering bekend en van den kritischen druk weet men alleen, dat deze
hoog is. De kritische temperatuur op 410 + 273 stellende, heeft men de damp-
spanning bij bepaalde gedeelten van 683° slechts te vergelijken met de damp-
spanning bijv. van aether bij even groote gedeelten van 4630.

Is de kritische temperatuur van water dus goed gekozen, dan moet er tus-
schen de spanningen der twee dampen steeds een zelfde verhouding bestaan ;
dezelfde verhouding namelijk als tusschen de kritische drukkingen.

Een reeks bij elkander behoorende temperaturen zijn dan :

Aether. Water.
i= 0 128
10 142.71
20 157.4
30 172.1
40 186.8
50 2OURDS

De dampspanningen zijn dan :

Aether. Water.
184 m.M. 1920
286 2917
432 6330
634 6250
907 8500
1264 12050.
De verhoudingen zijn:
10,3 10,2 10 9,8 9,6

Daar deze verhoudingen niet gelijk blijven, maar geregeld afnemen, is waar-
schijnlijk 410° te hoog voor de kritische temperatuur van water.
Neemt men daarvoor 390°, dan vindt men voor de verhoudingen :

7.63 7,6 7,5 7,52 7,55

Stelt men 7.55 als de verhouding, dan is de kritische druk van waterdamp

DER NORMALE VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN. 13

gelijk aan 7.55 X 36,9 = 218 atmosfeer. Daar wij echter niet zeker zijn, dat

ver van den top der grenslijn de regel volkomen juist is, kan dat getal slechts

als een aanwijzing beschouwd worden, hoe hoog de kritische druk ongeveer is.
S 12. Wij zullen nu overgaan tot het onderzoek in hoever de formule:

Ng Mj == a (1m)

als voor alle stoffen dezelfde door de ervaring bevestigd wordt.
Daartoe zullen wij ze eerst een eenigszins andere gedaante geven.
Volgens S 4 kan men daarvoor schrijven :

pr

— yv

EE ws (m) ,

als V het damp- en v het vloeistofvolume voorstelt, en », het kritisch volume.
Stellen wij de gewichtshoeveelheid een kilogram, dan wordt V—v gewoonlijk

door w voorgesteld. Het kritisch volume wv} is gelijk aan 35. Maar dan is

als eenheid van volume dat genomen, wat de stof onder den druk van 1 atmos-

feer bij O° inneemt. Noemen wij dat volume 5 dan moet dus:

u
zpg (Mm)
zijn.

Daar o omgekeerd evenredig aan het molekulair-gewicht u is, kan ook de
volgende gedaante gekozen worden:

oe = f(m)= FE.

In woorden gebracht hebben wij dan dezen regel:

„Het verschil van het specifiek damp- en vloeistofvolume, vermenigvuldigd met
„het molekulair-gewicht en gedeeld door het volume der molekulen, is bij span-
„ningen, die gelijke gedeelten van den kritischen druk zijn, voor alle stoffen even
„groot

Hierbij moet opgemerkt worden, dat door het volume der molekulen moet
verstaan worden het gedeelte van de ruimte, die de molekulen bij den druk van
1 atmosfeer en bij 0° innemen.

De laatste formule is voor het onderzoek de geschiktste. De vorige bevat
den regel onder eenvoudiger gedaante.

Voor het onderzoek stuiten wij op deze zwarigheid, dat in de nabijheid van

14 ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE OVEREENSTEMMENDE EIGENSCHAPPEN

den top der grenslijn uiterst weinig waarnemingen bekend zijn. Wij zullen dus
het onderzoek bij andere deelen dier lijn in het werk moeten stellen.
S 13. Om bij dit onderzoek geen grootheid te behoeven te gebruiken, waar-
omtrent wij niet zeker zijn, zullen wij van b voorloopig geen gebruik maken.
Dan onderzoeken wij of voor twee stoffen de grootheden w bij gelijke gere-
duceerde temperaturen steeds een zelfde verhouding geven. Doen wij dit eerst
voor aether- en waterdamp, weder 390° als kritische temperatuur aannemende.
De temperaturen zijn dan:

Aether. Water.
is () 118
10 1321/3
20 146°/3
30 161
40 1751/3
50 1892/53
60 204.
De waarden. van wu, aan de tafels van ZEUNER ontleend, zijn:
Aether. Water.
1,272 0,924
0,839 0,611
0,571 0,418
0,598 0,293
0,285 0,210
0,209 0,155
0,156 oa
D Et ‚212 0
e verhoudingen 0,924 enz. zijn :
1,37 1,37 1,36 1,36 1,36 55

) )

Deze verhouding leert ons nu ook de waarde van 4 voor waterdamp kennen.
Immers daar:
!
Uw UW
Bim ntd)!

is, en u —= 18, w —= 74 stellende, vinden wij b —

5,5
Wij zullen straks uit de waarnemingen van SAJOTSCHEWSKY &'— 0,00575
vinden, waaruit 5 voor water gelijk aan 0,00105 volgt.

DER NORMALE VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN. 15
Als verificatie zullen wij met 5==0,00105 den kritischen druk van water-

cede
2162

Wij vinden dan, daar 5 uit de kritische temperatuur — 8,2 gevonden wordt,

damp berekenen uit de formule p, =

pi =289. In S 11 vonden wij daarvoor 278 atmosfeer.
S 14. Maar misschien is het wenschelijk ook de formule nd == f (nm) recht-

streeks te toetsen bij die stoffen, waarbij b vooraf kan bepaald worden.

In $ 3 is herinnerd, hoe uit de kritische omstandigheden de grootheden a en 5
bepaald kunnen worden.

Nog eenigszins eenvoudiger vindt men b uit de vergelijking :

1 Hat,
TT
welke onmiddellijk uit de vergelijkingen van het begin van $ 3 kan afgeleid
worden. R is gelijk aan de eenheid gesteld, volgens de beteekenis, die wij aan
bshebben gegeven.
Wij zullen dan eerst een lijst van kritische temperaturen en drukkingen en
daaruit berekende waarden van 4 doen volgen:

h b

Pi

Koolzuur ... ( ANDREWS 13 30,9 0,002
Aether . . . . (SAJOTSCHEWSKY) 36,9 190 0,00575
Dr ae REE ( 5 ) 14,7 211,8 0,00334
OPE nk DL ( 8 ) 18,9 155,4 0,00249
Alkohol? … . ( . ) 62,1 234,3 0,00374
ij AEMENE NARE AT 65 234,6 0,00356
. ( CAGNIARD 115 256 0,00205

Chlooraethyl . (SAJOTSCHEWSKY) 52,6 182,6 0,00397

Bensol/. 47. ( 8 ) 49,5 280,6 0,00515
Aceton; „… … » ( ks ) 52,2 232,8 0,00444

Pre . ) 60 230,5 0,00390
Chloroform …. ( ie ) 54,9 260 0,00444
Gr Heers ( v. D. WAALS ) 58 9,2 0,00225
DE a Ee ( _ANDSELL 86 51,25 0,00173
Ns NPD | 5 ) 65 37 0,00209
Gier ata er a en LNA TE 58,1 277,9 0,00436
ERE ( 5 ) 17,9 273 0,00321

16 ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE OVEREENSTEMMENDE EIGENSCHAPPEN

S 15. Nemen wij nu voor de dampen, waarvoor in de tabellen van ZEUNER
waarden van «u te vinden zijn, een reeks van overeenstemmende drukkingen. Bijv:

Aether, Alcohol, Aceton, Chloroform, Chloorkoolstof.
p= 4953, 8325, 6982, 7400, 1826 m.M.
Dan zijn de waarden van u:
u=— 0,056 0,058 0,056 0,027 B
Hekel: 46 58 119,5 154
b == 0,00575 314 444 444 436
== 721 714 731 727
Een andere reeks waarden voor:
p= 2416 4162, 3491, 3100, 3913
u— 01153 0,118 0,113 0,053 0,036
geeft voor Ze
b
1455 1451 1476 1430 1300

Ook bij andere gelijke gereduceerde drukkingen wordt die wet bevestigd ge-
vonden. Maar men ziet dat CC4 en CS, afwijken.

Neemt men echter in aanmerking van hoeveel bepalingen de grootheden af-
hangen, die tot deze vergelijking gediend hebben, dan zal men nog geen recht
hebben de gegeven regels met zekerheid als slechts benaderde te beschouwen.

S 16. Neemt men de wijziging aan, die Crausrus in de formule der iso-
therme heeft aangebracht, dan wordt slechts weinig in het voorgaande veranderd.

Volgens S (6) moet dan voor gelijke gereduceerde drukkingen of tem-

u LW
b +
peraturen gelijk zijn. Maar de grootheid (b + (3) van CLAUSIUS wordt uit de
kritische gegevens op dezelfde wijze berekend als de hierboven gebezigde groot-
heid 5.

Alleen bestaat er verschil hierin. Volgens mijne beschouwing is de grootheid
b A-maal het volume der molekulen; volgens Craustus’ beschouwing zou die
grootheid eerst met de onbekende grootheid (3 verminderd moeten worden om
een maat voor het volume der molekulen te kunnen geven.

S 17. Enkele andere eigenschappen der verschillende grenslijnen kunnen
uit de vorige regels worden afgeleid.

DER NORMALE VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN, 7

Zoo zaì het product pu een maximumwaarde moeten vertoonen bij gelijke ge-

reduceerde temperaturen.

Neemt men echter in acht, hoe onzeker de waarden van pu nog zullen zijn,
dan kan men vooral daarvoor niet dan een benaderde bevestiging wachten.

Voor 4 stoffen toonen de tafels van ZEUNER een maximumwaarde van p u.
Bij aether, bij een gereduceerde temperatuur, eene die weinig van 0,8 verschilt. On-
geveer die waarde vindt men ook bij aceton, C Cl, en C Sy en wel 0,8 0,73 en 0,74.

Zijn de vorige regels geheel juist, dan kan ook een verband gevonden wor-
den tusschen de latente dampwarmte der verschillende stoffen.

Stelt men n.l. in de bekende vergelijking:

dp r

dT A Tau

voor p de waarde « p,
voor T de waarde m T,

b
voor u de waarde p (xm) —,
te

dan verkrijgt men:

IL

de e 8 NCSE IL
dm A TD

pm)
de

Daar bij gelijke waarde van m of bij gelijke gereduceerde temperatuur —
dm

dan even groot moet zijn, zal:

een
FE F'(m)

moeten zijn, waar weder F' voor alle stoffen gelijk is.
Deze betrekking herinnert aan de stelling van DESPRETZ,
Men kan de laatste vergelijking n.l. ook dezen vorm geven:

ts wm).
up,

: erde
Volgens de stelling van DesPrerz zou voor alle stoffen — bij temperaturen,
u

waarbij de dampspanning gelijk was, even groot zijn.

7 : LOPE se
Volgens den vorigen regel moet an bij gelijke gereduceerde temperaturen even-

NATUURK. VERH, DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XxX.

33

18 ONDERZOEKINGEN OMTRENT Dö OVEREENSTEMMENDE EIGENSCHAPPEN

redig zijn aan den kritischen druk. Wij zullen eenige getallen tot voorbeeld
geven in hoever de ervaring de formule:
re
En fm) = p(&
bevestigt.

Nemen wij » voor de volgende stoffen onder de bijgevoegde drukkingen in
atmosferen :

Water. Aether. Aceton. Chloroform. _C Cl, C Ss.
DD 1 LATER TON De 203
Ee nn) de 60 45 82,
dan is oe
1,35 1,31 is4At suf 195 Ioitdrohee inb:

Uit deze getallen schijnt te blijken, dat voor punten, die ver van den top der
damp- en vloeistoflijn verwijderd zijn, de hier gevonden wetten slechts bij bena-
dering gelden.

Waarnemingen voor punten dicht bij den top bestaan niet. De empirische for-
mules toch voor de latente warmte gelden zeker niet voor hooge temperaturen.
Er is n.l. geen enkele, die voor de kritische temperatuur een waarde 7 — 0
oplevert, zelfs niet ten naaste bij.

Nog dient opgemerkt te worden, dat de wet eischt, dat r voor alle stoffen op
gelijksoortige wijze van m afhangt. Ook dat wordt niet door de empirische
formules der latente warmte bevestigd; maar dit kan na de vorige opmerking
over die formules ook niet verwacht worden.

S 18. In den laatsten tijd zijn meermalen de dampspanningen van verschil
lende stoffen met elkander vergeleken, ten einde uit de eigenschappen van den
eenen damp tot die van den anderen te kunnen besluiten. In het bijzonder is
door WINKELMANN in Heft 2 en 3 der „WrIEDEMANN’sche Annalen 1880” een
formule, voor verschillende dampen geldig, gegeven, die volkomen dezelfde gedaante
heeft, en slechts door de waarde van constanten verschilt. In die formule komen
echter niet slechts 2 der grootheden p,v en 7' voor, maar 3, n.l. t, p en de
densiteit of v. Berekent men uit die formules de grootheid, die WINKELMANN

d, ie :
door TE voorstelt voor de kritische temperatuur der verschillende stoffen, dan

DER NORMALE VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN. 19

vindt men echter niet 5 zooals de waarnemingen geleerd hebben, maar een
veel kleiner getal. Dit reeds is voldoende om aan te toonen, dat deze wet alleen
gelden kan bij benadering voor deelen van de damplijn, die ver van den top
gelegen zijn, en nagenoeg even ver.

Zoo zal men in het algemeen, als zonder rationeele beteekenis, al die be-
trekkingen moeten verwerpen, waarbij eigenschappen voor gelijke spanningen of
gelijke temperaturen gegeven worden. Dumers, daar de kritische druk in het
algemeen verschilt, kan nimmer een betrekking, die algemeen geldig moet zijn, bij
gelijke spanning gelden. {s toch bij de eene stof de kritische druk aanwezig,
en bij de andere nog niet, dan moet zulk een betrekking noodwendig falen.

Deze opmerking zal zeker voldoende zijn om veel van de gegeven betrekkin-
gen onmiddellijk veel van haar beteekenis te doen verliezen.

S 19. Een regel, die door het voorgaande veel in hechtheid van grondslag
kan winnen, is de Kore’sche regel voor de bepaling van het molekulair-volume.

De Kore’sche regel schijnt mij uit twee afzonderlijke te bestaan, die elk voor
zich op een hypothese berusten. De eerste is deze, dat men, door de ruimte,
die een gram vloeistof inneemt, te vermenigvuldigen met het molekulair-gewicht,
een relatieve maat verkrijgt voor de grootte der molekulen. Dit laatste zal blijk-
baar waar zijn, óf als al de molekulen juist aan elkander sluiten, óf wanneer het
volume juist een even groot aantal malen het molekulair-volume is. Dit laatste was
de hypothese, waarop de Korp'sche regel rustte. Aan een bewijs ontbrak het tot
dusverre.

Alleen het tweede gedeelte van den regel, die, door bepaalde relatieve grootte
aan de atomen toe te kennen, het molekulair-volume weder terug deed vinden,
was indirect een bewijs.

Nemen wij de formule van $ 5:

n= w(m),

É u f
waarin „» de beteekenis heeft van Een ‚en, bedenken wij, dat 5 4-maai het

molekulair-volume voorstelt, dan geeft de formule :
p
Sn == W (in)

onmiddellijk den Kore'schen regel, mits het volume » niet, zoo als die regel zegt,
33*

20 ONDERZOEKINGEN OMTRENT EENFE WIJZIGING IN DEN VORM

genomen worde bij zulke temperaturen, waarbij de dampspanning even groot is,
maar bij temperaturen, waarbij de gereduceerde dampspanning even groot is.
Daar de Korr’sche regel gewoonlijk wordt toegepast bij de spanning van 1 at-
mosfeer, zullen in verreweg de meeste gevallen de fouten gering zijn:

Aan de bepaling van b door de kritische omstandigheden zou echter, volgens
het vorig onderzoek, de voorkeur moeten gegeven worden, indien niet aan den
anderen kant de bepaling dier omstandigheden en in het bijzonder van den druk,
een volkomen zuiverheid der stof eischte. De minste bijmenging van een andere
stof zal den kritischen druk merkbaar doen veranderen.

S 20. De vorige uitkomsten betroffen stoffen, waarbij men op volkomen, of
ten minste op weinig na, volkomen zuiverheid kon rekenen. De lijn, die dan
de grens aangeeft, waarbuiten de stof de ruimte gelijkmatig vult, kan als de
normale beschouwd worden.

Maar er zijn tal van omstandigheden, waarin een zeer merkbare wijziging in
die grenslijn voorkomt.

In het bijzonder komt een sterke verandering in den loop dezer lijn, als men
niet met een homogene stof te doen heeft, waarbij alle molekulen aan elkander
zijn, maar met een mengsel.

Ofschoon nog bijna geen waarnemingen bekend zijn, waardoor het bestaan van
zulk een lijn, al is het dan ook met sterk veranderden loop, boven allen twijfel
is vastgesteld, meen ik, dat er theoretische en empirische gegevens genoeg zijn
om ze hoogst waarschijnlijk te achten. Enkele aanwijzigingen over de rich-
ting der afwijking van de normale grenslijn, kunnen zelfs reeds worden aan-
gegeven; aan een verder onderzoek nauwkeuriger en juistere gegevens over-
latende.

S 21. Tot hiertoe heeft men, bij een mengsel van twee of meer stoffen, voor
elk der bestanddeelen een gedrag gewacht, onafhankelijk of bijna onafhankelijk
van de overige bestanddeelen.

De wet van DALTON over gasmengsels is de meest scherpe uiting van die
beschouwingswijze. Men beschouwde ze als afzonderlijke individuën — ik meen,
dat betere resultaten te wachten zijn van de omgekeerde beschouwingswijze:
het mengsel n. 1. te beschouwen als één individu. Daarvoor pleit in de eerste
plaats, dat een mengsel even goed als een enkelvoudige stof een kritische tem-
peratuur heeft. Boven die temperatuur zijn weder alle volumes bestaanbaar,
waarbij het mengsel de gegeven ruimte gelijkmatig vult. De kritische tempe-
ratuur hangt natuurlijk wel samen met die der bestanddeelen van het mengsel,
en met de verhouding, waarin zij voorkomen — is echter daarvan verschillende.
Enkele waarnemingen hebben het mij waarschijnlijk gemaakt, dat de kritische

DER VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN. 21

temperatuur van het mengsel, zelfs buiten die der bestanddeelen kan liggen.
Boven die temperatuur gedraagt het mengsel zich dus volkomen als één geheel.
De gedaante der isotherme schijnt óf geheel met die van een enkelvoudige stof
saam te vallen, óf ten minste in hoofdtrekken die te volgen. En de waarne-
mingen, over de samendrukbaarheid der gassen en den invloed der temperatuur,
zijn zelfs voornamelijk op een mengsel lucht gedaan. Die waarnemingen heb-
ben, vergeleken met die van een enkelvoudige stof, zooveel overeenstemming
getoond, dat men bijna vergeten zou, dat lucht een mengsel is.

Er is dus voor elken graad van samenstelling een waarde van de grootheden
a en b, die natuurlijk weder met de waarde voor de bestanddeelen en den graad
van samenstelling zal samenhangen.

De kritische omstandigheden zullen dan op dezelfde wijze van deze grootheden
a en 5 moeten afhangen, als dit bij een enkelvoudige stof het geval is.

Maar evenals bij een enkelvoudige stof beneden de kritische temperatuur een
gedeelte der isotherme, wegens het labiel zijn van het evenwicht, niet te verwe-
zenlijken is, evenzoo is dat bij een mengsel het geval. Links en rechts van dat
gedeelte kan de ruimte weder gelijkmatig gevuld zijn.

S 22. Zijn deze beschouwingen juist, dan moet dus een mengsel, mits men
het óf in een groot óf in zeer klein volume brengt, weder homogeen zich vertoo-
nen. Voor groote volumes is dit algemeen erkend. Bij elke temperatuur toch
kan een mengsel van twee gassen of dampen een groote ruimte gelijkmatig vul-
len. Voor zeer kleine volumes scheen mij dit in den beginne als ten eenen
male onbekend. Ik heb daartoe eerst voor lucht en koolzuur, later ook voor
andere mengsels, in willekeurige proporties, door middel van de pomp van
CaILLETET, dit gevolg van deze beschouwingen onderzocht.

Voor een mengsel van 9 volume CO, en | volume lucht was de kritische
temperatuur 25° en druk 77.5 atmosfeer. Bij 23%5 begon bij p= 73 zich
scheiding in twee gedeelten te vertoonen. Bij verder voortgezette vermindering
van volume, nam de druk toe, en eerst bij 95 atmosfeer was de ruimte weder
homogeen gevuld.

t Pi

250 11,9

230,5 13 95
200,4 12 103
190,2 - 106

20 — 145

22 ONDERZOEKINGEN OMTRENT EENE WIJZIGING IN DEN VORM

Bij een mengsel van 7 vol. CO, en 3 vol. ClH, werd het volgende gevonden :

kritische temp. — 31°,6 druk = 90 atm.
Condensatie. Homogeen.
{ == 220,5 1 115
sl) D= dE 150

Later bleek mij, dat het verschijnsel reeds door Caruuerer was opgemerkt
(Beiblütter 1880 N°. 5).
CAILLETET vond bij een mengsel van:

5 vol. CO, en 1 vol. lucht
de homogeniteit terug bij:

t— 505 10 13 18 188)
Ds U 124 120 113 110

De proeven van HANNAy omtrent de oplosbaarheid van vaste lichamen in
gassen boven de kritische temperatuur dier gassen zijn ook een steun voor deze
beschouwingen.

S 23. Het schijnt bij den eersten oogopslag vreemd, dat de druk, waarbij de
homogeniteit weder intreedt, met afnemende waarde van # toeneemt. Beschouwt
men de zaak echter van naderbij, dan blijkt dat dit te wachten was.

Denken wij, dat wij een mengsel, bijv. CO, en lucht, bij een temperatuur be-
neden de kritische samendrukken.

Beginnen wij met een groot volume, dan is de ruimte gelijkmatig gevuld.
Eindelijk bereikt men een volume, EEn zich scheiding in twee deelen, een
van groote, en een van geringere Ben vertoont. Maar behalve dit ee
is er in He twee deelen nog een ander de op te merken. Ook de sa-
menstelling verschilt. Zoo zal het deel van groote densiteit voornamelijk kool-
zuur zijn, echter gemengd met eenige hoeveelheid lucht. In het gedeelte van
geringe densiteit is betrekkelijk een grooter gedeelte lucht.

Maakt men het volume nu kleiner, dan verandert de samenstelling der twee
gedeelten. Het vloeistofgedeelte wordt meer luchthoudend; het gasgedeelte meer
koolzuurhoudend. Inmiddels neemt de druk toe en eindelijk is de samenstelling
der twee gedeelten weder aan elkander gelijk, en heeft er gelijkmatige vulling
der ruimte plaats.

De punten, die de grens aangeven, liggen nu op de isotherme niet even hoog,

DER VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN. 23

maar aan de zijde der kleine volumes veel hooger. De theoretische isotherme
wordt nu niet door een rechte lijn gesneden, die evenwijdig aan de volume-as
loopt, maar door een kromme lijn. De nauwkeurige gedaante dezer lijn aan te
geven, schijnt mij voor het oogenblik nog niet doenlijk. Deze zal af hangen
van de bestanddeelen en de gebruikte hoeveelheid. Maar zooveel volgt toch uit
het voorgaande, dat een der takken der grenslijn naar boven gebogen is ge-
worden.

Kende men de gedaante der lijn, dan kon ook aangegeven worden op welke
hoogte boven de abscis-as zij zou moeten getrokken worden. De gemiddelde
druk langs de theoretische isotherme en langs die der ervaring moet weder
even groot zijn. Dacht men zich een enkelvoudige stof met dezelfde waarde
voor a en h als die het homogene mengsel bezit, dan zou de isotherme der er-
varing een rechte lijn zijn, die ook aan dezelfde eigenschap voldoet. De kromme
lijn, die het mengsel, zoolang het niet gelijkmatig de ruimte vult, vertoont,
zal dus aan den rechterkant de isotherme lager moeten snijden, dan bij
een homogene stof de rechte lijn doen zou. Maar aan den linkerkant veel
hooger.

Uit dit alles volgen deze eigenschappen voor de gereduceerde grenslijn van
een mengsel, vergeleken met- de normale. De rechtertak gelijkt veel op de
normale lijn; alleen voor gelijke waarde van m is « kleiner.

Dit zal echter voornamelijk bij den top het geval moeten zijn. Op grooteren
afstand zal het zich in de meeste gevallen weinig doen gevoelen. Bij het kri-
tisch punt, het toppunt der normale lijn, zullen de beide lijnen een punt ge-
meen hebben; maar van daar uit begint de gewijzigde in plaats van te dalen
te stijgen, of, wil men algemeener spreken, minder snel te dalen dan de nor-
male lijn.

In de gevallen, die in $ 22 zijn medegedeeld, ziet men zelfs een sterke
stijging.

S 24, De vraag of die stijging met steeds afnemende temperatuur zal vol-
houden, is niet van belang ontbloot. Het schijnt mij hoogst waarschijnlijk toe,
dat die stijging slechts voorbijgaande is, en dat er een temperatuur zal zijn aan
te geven, waarbij de druk, die weder homogeniteit geeft, een maximum is. Dit
komt beter overeen met het denkbeeld van een wijziging in de gedaante der
normale lijn.

Tot hiertoe is het mij niet gelukt proefondervindelijk dat maximum aan te
toonen. In de gevallen, die ik in $ 22 heb medegedeeld, zou een zeer lage
temperatuur daarvoor noodig zijn. Daarom is het wenschelijk, liever een ander
mengsel te kiezen met een hoogere kritische temperatuur, opdat de gewone tem-

24 ONDERZOEKINGEN OMTRENT EENE WIJZIGING IN DEN VORM

peratuur een lagere gereduceerde temperatuur zij. Daarom onderwierp ik aan
grooten druk een zekere hoeveelheid water en aether.

Maar ofschoon de meniscus in het scheidingsvlak verdween en door een plat
vlak werd vervangen, kon zelfs bij 300 atmosfeer nog duidelijk de grens tus-
sehen de twee vloeistoffen worden waargenomen.

Toch heeft deze proef het mij waarschijnlijk gemaakt, dat voor water en aether
de gewone temperatuur reeds op het weder dalende gedeelte van den tak ligt.
Bij eenigszins plotselijke verwarming toch werd het water troebel, welke troe-
beling weder door toeneming van den druk verdween.

Dit troebel worden werd natuurlijk door uitscheiding van aether veroorzaakt.
Bij hoogere temperatuur blijkt dus het homogeen mengen een meerderen druk te
eischen. Trouwens, de gewone verschijnselen, die bekend staan onder den naam van
oplossing van gassen, leeren dat hoogere temperatuur ook hoogeren druk vereischt.

Ook bij mengsels dus is een grenslijn aan te geven, die eerst bij volumes,
kleiner dan het kritisch volume, zeer hoog boven de abseis-as verheven is, maar
toch bij zeer lage temperaturen waarschijnlijk weder de abscis-as nadert en
bereikt, waaruit dan deze stelling zou voortvloeien:

Alle stoffen kunnen zieh met elkander mengen, mits de druk een zekere waarde
te boven ga.

Om het proefondervindelijk bewijs dezer stelling te leveren, zal men óf veel
hooger drukkingen, óf veel lager temperaturen moeten aanwenden. Natuurlijk
dat in vele gevallen dan het vast worden van de stof wijzigend en hinderend
kan optreden. Of anders zal men mengsels moeten zoeken, waarbij de druk bij
gewone temperaturen niet zulk een hooge waarde heeft.

Dit zal dan een mengsel moeten zijn, waarbij bij gewone drukking reeds
neiging tot mengen aanwezig is.

Zulke stoffen meen ik gevonden te hebben in mengsels van alcohol, aether
en water, ofschoon ik tot dusverre verhinderd ben de proef te nemen. Lost
men n.l. een zekere hoeveelheid aether in aleohol op, dan kan toevoeging van
water zoo gekozen worden, dat óf homogene menging, óf afscheiding in twee
lagen plaats heeft. Is de grens bereikt, dan doet een enkele druppel water
een groote massa zich uitscheiden. Maar een enkele druppel alcohol geeft
weder menging.

S 25. De eigenschap der gewijzigde grenslijn, in S 23 genoemd, dat voor den
tak, die het begin der condensatie aangeeft, vooral in de nabijheid van den top,
voor gegeven waarde van m de waarde van e kleiner wordt gevonden dan dit
bij de normale grenslijn het geval zou zijn, kan proefondervindelijk door de vol-
gende getallen getoetst worden.

DER VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN. 25

Bij het mengsel van 7 volume CO, en 3 volume CIH werd gevonden de
volgende reeks van drukkingen :

tj = 3106 pi = 90
=d p=82

270 15
230,6 69
190 631/2
160,2 581/,
130,2 54l/s
100,6 51,

80,5 48

0o 39

of:

€ m
1 L
0,91 0,998
0,83 0,985
Ot 0,975
0,70 0,956
0,65 0,949
0,60 0,939
0,57 0,931
0,53 0,924
0,43 0,897

Uit deze getallen blijkt, als men ze met die van S 9 vergelijkt, dat werkelijk
in de nabijheid van den top e veel kleiner is. Maar aan den anderen kant ziet

men reeds bij e= 0,6 een meerdere overeenstemming, zoodat de verschillen van
daar af onbeteekenend zijn.

Amsterdam, Augustus 1880.

NATUURK. VERH, DER KONINKL AKADEMIE. DEEL XX,

26 ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE OVEREENSTEMMENDE EIGENSCHAPPEN

NASCHRIFT.

S 1. In „de WreDEMANN’sche Annalen (1880, NO. 9)” wordt door U. Dünrine
een vroeger gegeven wet verdedigd, die een betrekking geeft tusschen de tem-
peraturen, waarbij de verschillende dampen een gelijke spanning vertoonen. Dat
een dergelijke wet geen rationeele beteekenis kan hebben, doordat geen reke-
ning gehouden is met het in het algemeen ongelijk zijn van den kritischen
druk, zal na het voorgaande wel geen betoog behoeven. Deze wet van DürRING
zou echter geheel in de hier ontwikkelde overgaan, als men voor gelijken druk
in de plaats stelde wat ik gelijke gereduceerde drukking genoemd heb. Immers,
bij gelijke gereduceerde drukking bestaat er tusschen de temperaturen t} en f een
lineaire betrekking van den vorm :

Jh If T,
of van den vorm :

t =p + q ta
welke Dünrina geeft.

In het geval, dat twee stoffen een gelijken kritischen druk zouden nebben, is
er identiteit tusschen de wet van DümriNg en de door mij gegeven wet. Zulk
een geval hebben wij, ten minste nagenoeg, bij koolzuur en stikstofoxydule.
Daar de absolute kritische temperatuur van koolzuur is 303°,9 en die van stikstof-

oxydule 309%,4, wordt de lineaire betrekking, als t‚ de temperatuur van koolzuur
en f die voor N,O voorstelt:

213 + ft, = 1,0181 (273 + ft
of:
ft 400 4 OOI:

DER NORMALE VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN. 27

Eerst wanneer tf, veel van O® zou verschillen, zal 0,0181 4, in aanmerking
kunnen komen; en wij vinden dus, dat er bij deze twee stoffen nagenoeg een
verschil van 4 à 5 graden zal bestaan tusschen de temperaturen, waarbij zij
gelijke spanning hebben.

De onderzoekingen van FARADAY leveren bijv:

P h ta
13 + 30,9 4! 36,4
30,7 ABe 26
26,8 Zoo — 61
19,4 98,3 — 17,9

5,3 — 56,7 — 515

2,8 — 67,8 — 64,3.

Bij nog lagere temperatuur zou, als wij daar nog volkomen op de waarne-
mingen konden staat maken, de wet niet meer doorgaan.

Dat de wet van Dürrivg, blijkens de vele overeenstemmingen, ook beteekenis
zal hebben voor ten minste een gedeelte der grenslijn, laat zich verwachten.
Maar dan is dit een gevolg van eigenschappen der betrekking tusschen p en t
voor een enkele stof. Een dergelijke betrekking neemt Dürring dan ook aan.
Deze betrekking zal echter niet tot den top der grenslijn geldig zijn; ten minste
zij is slechts voor andere gedeelten der lijn beproefd.

S 2. Ofschoon ik in het algemeen weinig waarde moet toekennen aan em-
pirische formules, heb ik, met het oogmerk om de hiervoren gegeven regels nog
scherper te toetsen, een empirische formule gezocht voor de betrekking:

€ = p (m).

Ik heb die gevonden in:

AN bn

In deze formule is f een constante. Uit de waarnemingen van REGNAULT

voor aether en uit die van SasorscHEwsKYy, heb ik de waarde dezer constante
g4e

28 _ ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE OVEREENSTEMMENDE EIGENSCHAPPEN

berekend. Ik heb weder p,= 36,9 en T, == 463 als volkomen zuiver aange-
nomen, en vind dan voor f:

REGNAULT.
t=— 200 fs 154
— 10 3,147
0 3,14
10 3,13
20 3,12
30 3,13
40 3,11
50 3,10
60 3,10
10 8,10
80 3,10
90 3,11
100 3,12
110 3,13
120 9,15 SAJOTSCHEWSKY.
130 == 3,13
140 3,11
150 3,13
160 3,14
170 3,08
180 2,84

Alleen de waarde 2,84 geeft een merkbaar verschil. Maar men bedenke, dat
als 7, niet volkomen scherp bekend is, dat van zeer grooten invloed zal moe-
ten zijn bij temperaturen dicht bij 7. Men behoeft dan ook voor p= 31,9,
slechts p= 31,5 in de plaats te stellen, als de druk van aetherdamp bij 180°,
om voor de constante weder 3,1 te vinden.

Zet men voor e en m de waarde Ee en 7 in de plaats, dan moet de alge-

1 1
meene formule der dampspanning voor stoffen, waarbij geen bijzondere omstan-
digheden, als dissociatie enz., plaats grijpen, de volgende zijn:

DER NORMALE VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN. 29

In deze formule moet, als de hiervoor gegeven regels volkomen juist zijn,
f voor alle stoffen dezelfde waarde hebben.

In hoever dit door de ervaring bevestigd wordt, zal ik doen zien door op
minder rechtstreeksche wijze f te berekenen. Later hoop ik den tijd te vinden
tot een rechtstreeksche berekening.

Uit de formule:

TT
ln ASL
In fr
volgt:
am ep. OEE
gar er, let ook:
PE AT volgt ook:
Apu 1 in

nn
” f Nep.log.10 T:

Nu zijn voor verschillende stoffen de waarde van 4e in de tabellen van

ZEUNER gegeven. Neemt men die waarde voor zes als juist aan, dan heeft

men een vergelijking ter berekening van f. Voor aetherdamp heb ik de waarde
bijna overal iets grooter gevonden dan volgens de vorige opgave moest zijn. Maar
het verschil blijft toch altijd gering.

(°) Deze vergelijking leert, dat de verhouding tusschen den uitwendigen arbeid en de latende
warmte bij dampen alleen afhangt van het gedeelte, dat de absolute temperatuur bedraagt
van de absolute kritische temperatuur. De hoogste waarde bereikt deze verhouding bij de kri=

tische temperatuur zelve. Dan is zij ongeveer '/,.
Bij deze temperatuur zijn r en w« beiden nul. Maar de verhouding is een bepaalde, voor alle

T dp ; & bas
dampen even groote, waarde, Tegelijkertijd blijkt, daar EE da, Ig, dat bij de kritische
Apu pd1
temperatuur niet, zooals men licht meenen zou, Se — 0, is. Denkt men dus het thermodyna-

misch oppervlak, en daarop de kromme geteekend, die voor de verzadigde dampen geldt, dan is
p==e(T) de projectie dezer kromme op het p‚ T vlak. Deze projectie heeft dan een parasitisch
gedeelte: een omstandigheid, die in de beschrijvende meetkunde veelvuldig voorkomt.

30 ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE OVEREENSTEMMENDE EIGENSCHAPPEN
Past men nu ook voor andere stoffen deze formule toe, dan vindt men o.a:

Water (2, = 663 aangenomen).

0e fwo
1000 f= 3,1
2000 f_= 3,0
Aceton.
Oo f —9,s
1409 f = 3,0
Chloroform.
0° f 40,9
1600 f = 21
Koolzuur.
0° pe)

Neemt men f == 3 aan, dan vindt men voor kwikzilver 7, = 10150, een
waarde zeer dicht bij die, welke ik voor kwik berekend had op de wijze van 8 11.

Ook de constanten, voorkomende in de empirische formule van MaAcNus voor
waterdamp en van SAJOTSCHEWSKY voor aetherdamp, zijn een bevestiging voor
de bewering, dat de waarde van f, ten minste bij benadering, voor alle stoffen
even groot is.

Die formules hebben de volgende gedaante :

le
Po gt

log.

Uit het vorige is licht af te leiden, dat de constante c nagenoeg de waarde

moet hebben van f a e

Nu is voor waterdamp volgens MAGNUS e= 7,4475 en voor aetherdamp vol-
gens SAJOTSCHEWSKY c =— 5,1964.

Hieruit volgt:

en

< 51964; of f — 3,06 en f — 3,065.

DER NORMALE VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN. 31

Ook voor de waarnemingen van SAJOTSCHEWSKY over benzol heb ik de
waarde van f berekend en hiervoor 2,94 gevonden.
In de volgende tabel staan de door de formule :

280,6 — T

_e Dy
log. 19,5 — 2,94 T

berekende waarden naast die door SAJOTSCHEWSKY opgegeven.

Berekend. Gevonden. Verschil.

{= 2710 p= 43,37 43,30 + 0,07
t= 260 38,28 38,25 + 0,03
250 33,35 33,65 — 0,30
210 28,92 29,12 — 0,20
230 25,06 24,98 + 0,08
220 21,54 21,35 + 0,19
210 18,43 18,10 + 0,33
200 15,62 15,34 + 0,28
190 13,16 13,04 + 0,12
130 11,01 BO 001
Kookpunt . 80 0,953 1,— — 0,047.

Bij SO, is f berekend uit de spanning bij 50° gelijk aan 2,98. Uit de waar-
neming bij 100° volgt f == 3,04.

Voor chlooraethyl levert het kookpunt (13°,5) een waarde f — 2,92.

Voor chloroform met 60° als kookpunt f = 2,91.

Mijn doel is natuurlijk niet geweest om deze empirische formules te geven,
maar om op de meest verschillende wijzen te doen zien, dat de vroeger gegeven
regels voor de verzadigde dampen voor tal van stoffen of geheel of bijna geheel
juist gelden. Zijn er dan afwijkingen van deze regels, zooals bij CS, * o. a.
het geval is, dan wordt dus het doel van het onderzoek „de oorzaken na te
„sporen, waarom enkele stoffen van de gegeven regels afwijken.”

Een oorzaak van afwijking zou misschien kunnen gevonden worden in de on-
derstelling, die vrij algemeen is, dat bij vloeistoffen een zeker aantal molekulen
ten minste tijdelijk samenvallen. Dit feit behoort echter tot het gebied der dis-

* Bij den top der grenslijn voor CS, wordt f weder gelijk 3 gevonden. Eerst bij lagere
temperaturen daalt de waarde tot 2,67,

32 ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE VERZADIGDEN-DAMP- EN VLOEISTOFLIJNEN.

sociatie. Ook door CrLAustus wordt deze onderstelling aangekleefd, en het is
juist op grond daarvan, dat Crausrus de hierboven herinnerde wijziging in de
gedaante der isotherme heeft aangebracht. Had die oorzaak echter deze wijziging
der isotherme ten gevolge, dan zouden, zooals hierboven bleek, de gevonden
regels toch streng moeten gelden. Nu is echter door CLAUsIUS niet aangetoond,
waarom dat mogelijk samenvallen van molekulen een dusdanige wijziging zou
teweeg brengen. En de mogelijkheid zou dus altijd blijven bestaan, dat de af-
wijkingen, die hier en daar voorkomen, werkelijk toe te schrijven zijn aan het
feit, dat niet alle molekulen van de stof volkomen aan elkander gelijk zijn. Een
stof toch, waarbij enkele molekulen zich vereenigd hebben, moet als een mengsel
beschouwd worden. Dan echter hebben de wetten der mengsels aangetoond, dat
de spanning een functie van het volume is. Daar die bijzonderheid echter bij
stoffen als CS, niet is waargenomen, verliest de onderstelling, dat de afwijkingen
toe te schrijven zijn aan tijdelijk samenvallen van molekulen veel van haar
waarschijnlijkheid. Dat de oorzaak te zoeken is in wijziging van de grootte van
het molekuul komt mij waarschijnlijker voor.

September 1880.

OVER DE

COEERICENTEN VAN OIRZETTING EN VAN SAMENDRUKKING

IN OVEREENSTEMMENDE TOESTANDEN DER VERSCHILLENDE
VLOEISTOFFEN.

DOOR

J.D. VAN DER WAALS.

S L. In een der Akademie in hare vergadering van September jl. medege-
deeld onderzoek, was ik o.a. tot de volgende voorstelling gekomen omtrent het
gedrag der verschillende stoffen, dat — als men voor eenheid van volume het
kritisch volume neemt, voor eenheid van druk den kritischen druk en voor een-
heid van temperatuur de absolute kritische temperatuur — de isothermische lijnen
van gelijken rang elkander volkomen bedekken. Ik zal nu eenige gevolgtrek-
kingen uit die voorstelling maken omtrent de waarde der coëfficiënten van uitzet-
ting en van samendrukking voor de verschillende stoffen, in het bijzonder in den
vloeistof-toestand.

Vooraf nog enkele opmerkingen tot nadere toelichting van de verkregen voor-
stelling.

Denkt men zich drie assen loodrecht op elkander, waar langs volume, druk en
temperatuur worden gemeten, dan verkrijgt men een thermodynamisch oppervlak,
dat dan ook voor alle stoffen gelijk moet zijn.

Had men de drie coördinaten echter, met de gewone eenheden gemeten, uit-
gezet, dan zou elke stof een ander thermodynamisch oppervlak geleverd hebben.
Die oppervlakken vormen dan een groep, waarbij het geometrisch begrip van
„affiniteit”’ vervuld is. De meetkunstige eigenschappen, die bij dergelijke groepen
van oppervlakken gelden, kunnen nu dienen om overeenkomstige betrekkingen

35

NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX,

2 OVER DE COËFFICIËNTEN VAN UITZETTING EN VAN SAMENDRUKKING IN

te vinden voor de verschillende eigenschappen der stoffen, die van p,v of T af-
hangen. Voor elk punt op het eene oppervlak is een correspondeerend punt op
het tweede oppervlak aan te wijzen, en daardoor worden telkens overeenstem-
mende toestanden der twee stoffen bepaald.

S 2. Denkt men zich een doorsnede loodrecht op de P as, dan heeft men de
betrekking tusschen wv en 7, zooals die bij den druk pis, en brengt men op cor-
respondeerenden afstand een dergelijk vlak door het oppervlak der tweede stof,
dan wordt door de doorsnede de betrekking tusschen w en 7' voor die stof aan-
gegeven onder overeenstemmenden druk. Aan een paar oneindig dicht bij elkander
liggende punten der eerste doorsnede, beantwoorden een paar eveneens oneindig
dicht bij elkander liggende punten op de tweede doorsnede. Door deze beschou-
wing is het gemakkelijk de betrekking te vinden, die tusschen de waarden van
lim Ann voor beide stoffen in zulken overeenstemmenden toestand moet be-
staan. Deze waarden dragen den naam van „uitzettings-coöfficiënt, bij gegeven

1) D 5
T en onder gegeven druk”. Daar A® voor beide stoffen even groot is, zal dus
: 5

de waarde dezer uitzettings-coëfficiënten omgekeerd evenredig zijn met de waar-
den, die A 7' moet hebben om beide stoffen steeds in overeenstemmenden toe-
stand te doen blijven.

De witzettings-coëfficiënten der verschillende stoffen in overeenstemmende toestan-
den zijn dus omgekeerd-evenredig met de absolute kritische temperatuur.

Algebraïsch wordt dit aldus aangetoond. Is p, de kritische druk, vj het
kritisch volume en 7} de kritische temperatuur, en stelt men p= Epi, Vv = 2
en T'= mT, dan bestaat er een betrekking:

n == p (e, m)

dag En 5
mols Ti’ pm

of

Volgens de verkregen voorstelling is de functie p voor alle stoffen dezelfde.
Door differentiatie ten opzichte van 7, de waarde van p standvastig houdende,
vindt men:

en dus ook

OVEREENSTEMMENDE TOESTANDEN DER VERSCHILLENDE VLOEISTOFFEN. 3

v 1 Av oe
Ar PAG 7 zelf, dan noemt men die waarde:
gemiddelde coëfficiënt van uitzetting onder den druk p,‚ vooreen verwarming van
T tot 7 + AT graden. Ook die gemiddelde coëfficiënt moet dan omgekeerd-
evenredig zijn aan 7, mits de verwarming van beide stoffen zoodanig geregeld
worde, dat ook na de verwarming beide stoffen in oveteenstemmende toestanden
verkeeren.

Men kan dit laatste resultaat ook aldus uitdrukken: „de betrekkelijke ver-

eN Nak
Neemt men niet — lim
5

: Av.
„meerdering van volume —- is voor alle stoffen even groot, als men ze onder
: D

„overeenstemmenden druk verwarmt een aantal graden, dat evenredig is aan 7},
„mits de verwarming beginne bij een aantal graden, dat eveneens evenredig 1s
„aan 1de

S 3. Had men doorsneden genomen, loodrecht op de 7’ as, dan zou, op soort-
gelijke wijze als in de vorige paragraaf, de volgende regel gevonden worden.
Noemt men — ; = = ? coëfficiënt van samendrukking, dan zijn bij overeen-
stemmende temperaturen en volumes de coëfficiënten van samendrukking omgekeerd-
evenredig aan den kritischen druk. En het zal op gelijke wijze blijken, dat ook de
gemiddelde coëfficiënt van samendrukking omgekeerd evenredig is aan den kriti-
schen druk.

Zooals uit mijn vorige mededeeling kan blijken, volgen deze betrekkingen uit
de door mij aangegeven gedaante der isothermische lijnen, maar blijft het wis-
kundig bewijs beperkt tot volumes >> 25. Daar echter de toen door mij aange-
geven betrekkingen, ten minste met hoogen graad van benadering, geldig bleken
bij toestanden, waarbij kleinere volumes in het spel komen, heb ik gemeend deze
betrekkingen te mogen uitbreiden over een veel grooter beloop der isothermische
lijnen. Onder anderen kan de dan geldige regel van Korp ter bepaling van de
molekuul-grootte tot steun voor deze meening strekken. Dan is tegelijkertijd een
regel gevonden voor de functie van het volume der molekulen, die de grootheid
b (Continuiteit enz. pag. 52) bij volumes der stof beneden 25 voorstelt. De groot-
heid 5 nl, die bij volumes, die grooter dan 8-maal het molekuul-volume zijn,
gelijk is aan 4-maal dit volume, is voor de verschillende stoffen in overeenstem-
mende toestanden steeds een even groot aantal malen dat volume.

S 4, Ter verificatie van den regel omtrent den uitzettings-coëfficiënt, kan van
nauwkeurige onderzoekingen, o. a. door Prerre en Korp gedaan, gebruik worden
gemaakt Wel is waar zijn deze metingen niet verricht onder overeenstemmende
drukkingen. De druk van een atmosfeer is toch niet voor alle stoffen een gelijke

go

4 DE COËFFICIËNTEN VAN UITZETTING EN VAN SAMENDRUKKING IN

waarde van «. Maar daar de uitzettings-coëfficiënt bij drukkingen, die slechts een
klein gedeelte van den kritischen druk zijn, in geringe mate van de drukking af-
hangt, is dit slechts een gering bezwaar. De uitkomsten van genoemde onder-
zoekers zijn nedergelegd in empirische formules, die het volume tusschen 0 en
het kookpunt doen vinden uit:

U = V (1 Hat + bt + et).

Ter toetsing van den gegeven regel heeft men nu de volgende berekeningen
te verrichten. Vooreerst zoekt men een stel van overeenstemmende temperatu-
turen f, f°, €” enz, door de betrekking:

EHL MBE MBEN 0
T, zi Ts on Ts à

' Ld ed
Deze substitueert men in — En en dan moet blijken, dat:
v d

at 2bt+3ct? ar
voor alle stoffen een zelfde waarde oplevert. Het behoeft nauwelijks opgemerkt
te worden, dat, wil men grond hebben die gelijkheid te verwachten, de reeks
van temperaturen tf, f en tf” euz. moet liggen tusschen de grenzen, waarvoor
de empirische formule geidig is.

S 5. De scherpste wijze van onderzoek, of de uitzettings-coëfficiënten in over-
eenstemmende toestanden volgens den gegeven regel samenhangen, zal wel de
volgende zijn.

Men kan n.l, als de empirische formule gegeven is voor één stof, waarvan
de kritische temperatuur bekend is, met behulp van dezen regel berekenen, hoe
de empirische formule voor elke andere stof zal zijn, waarvan mede de kritische
temperatuur bekend is. De aldus berekende formule kan dan vergeleken worden
met die, welke rechtstreeks uit de waarnemingen is afgeleid. Ik heb, om het
overzicht gemakkelijk te maken, voor de verschillende stoffen, door PreRRm on-
derzocht en waarvan de kritische temperatuur bekend is, de door den waarnemer
gegeven empirische formules gebezigd, om uit ieder dezer te berekenen, welke
formule voor aether zou moeten gevonden zijn.

Aldus zal een gansche reeks van formules berekend zijn, “die, in de onderstel
ling, dat de waarnemingen geheel onberispelijk zijn en door de empirische for-

OVEREENSTEMMENDE TOESTANDEN DER VERSCHILLENDE VLOEISTOFFEN. 5

mules geheel worden wedergegeven, en dat de gegeven betrekking volkomen juist
is, aan elkander gelijk zullen moeten wezen en gelijk aan die, welke de waarnemer
voor aether heeft opgegeven.

S 6. De bewerking, die noodig is om uit de gegeven formule voor één stof
die voor een andere af te leiden, is de volgende: bijv. die voor aether uit die
van chloroform. Men begint met te zoeken, welke temperatuur voor chloroform
met 0° voor aether overeenstemt, uit de betrekking:

273 21344
463 — 533

(463° en 533° zijn de kritische absolute temperaturen voor aether en chloroform).
Zij nu de voor chloroform gevonden formule:

v‚=% (1 +at + bt + et?)

dan berekene men:

en 533 at 260 + ec
"463 1 + a + be + ec63
en B) b + 3c0
Tr (ies 1 Fat + ec

c == EE eed den AE
7 \463/ 1 + 40 + 60 + c6°

En V‚=V, (l Hat +2 + et?) zal dan de voor aether te berekenen for-
mule moeten voorstellen.

Het bewijs voor deze betrekkingen, ofschoon ze licht van zelf als waar
ingezien worden, kan ten overvloede op deze wijze geleverd worden.

Schrijft men :

n= voll Hat tb Hel) = voll +al0 +) +b(0 HEP + e(0 +?)
dan zal:
ve = 00 ((l +a0 Hb? +e05) (a+ 2b0+3Cc0)t + (b +3c0)t” + ct5 }

het volume van chloroform voorstellen, als men f of het aantal graden niet van
nul maar van 4? begint te tellen.

6 OVER DE COËFFICIËNTEN VAN UITZETTING EN VAN SAMENDRUKKING IN

Deze laatste vorm kan ook aldus geschreven worden:

at2b0+3ch? b43c0 c
mp et tet Sn
== vo |L 100 bert | Tra. + ier!
Daar nu — aangenomen dat de drukkingen, waaronder beide stoffen staan,
overeenstemmen, of dat men ze als zoodanig zonder groote fout beschouwen
mag — ook V, (het volume van aether) en vg (het volume van chloroform)

overeenstemmend zijn, zullen de volumes Vs (het volume van aether na een
verwarming van {°) en v/ (het volume van chloroform na een verwarming van
f graden boven 4) opnieuw overeenstemmende volumes zijn, als:

Bo PRE
463 ” 533
Daaruit volgt:
Tete
Vo 0
533 5
voor alle waarden van tf, onder de voorwaarde {== Ts daaruit de ge-

geven waarde voor a’, b' en c . Men heeft dus achter elkander de twee be-
werkingen te verrichten, die in de theorie der hoogere-machtsvergelijkingen be-
kend staan onder den naam van algorithmus van HORNER en het verkleinen
der wortels in een gegeven verhouding.

$ 7. De waarnemingen van PrERRE loopen over tal van stoffen (dun. de
chimie et de physique. 3me Série T. XV, XIX, XXI, XXXIID), maar van de meeste
zijn de kritische temperaturen nog niet bekend. Van alcohol, zwavelkoolstof,
aether, chlooraethyl, mierenzuur-aethyiaether, azijnzuur-aethylaether, zwaveligzuur
en chloroform zijn deze temperaturen door SAJOTSCHEWSKY met zorg bepaald
geworden. Alcohol heb ik, evenals bij mijn vorig onderzoek, moeten buiten-
sluiten. Maar voor de overigen heb ik de in $ 6 aangegeven berekeningen
volbracht.

In de volgende tabel staat naast den naam der stof de uit hare formule be-
rekende formule voor aether:

OVEREENSTEMMENDE TOESTANDEN DER VERSCHILLENDE VLOEISTOFFEN. iq

Zwavelkoolstof.. .. L + 0,001560 + 0,0000055 2 + 0,000000029 #
Chlooraethyl. . Ll + 0,0015364 + 0,0000025 2 + 0,000000015 #
Chloroform... 1 + 0,0015344 + 0,0000032 #2 — 0,000000025 #

Mierenzuur-aethylaether . . 1 + 0,0015474 + 0,0000038 #2 + 0,000000008 #
Azijnzuur-methylaether. . . 1 + 0,001514f + 0,0000017 4? + 0,000000005 #2
Azijnzuur-aethylaether. .. 1 + 0,001530 + 0,0000037 #? + 0,000000002 #*

De door Pierre gevonden formule is:

Methiert- „VNS teke. oc, 1 + 0,001513 4 +0,00000236 #2 + 0,000000040 #

Deze uitkomsten toonen, zelfs al neemt men de waarnemingen en de daaruit
berekende empirische formules als volkomen juist aan, in hoe hooge mate de
gegeven regel bevestigd gevonden wordt. Toevallig geven al de andere stoffen
een eenigszins hoogere uitzetting te kennen dan de stof, waarvoor de formule
berekend is. Had men de herleiding op een andere stof gedaan, dan zou na-
tuurlijk dit verschijnsel zich niet meer hebben voorgedaan.

Uit deze berekende formules volgt, dat als men het product van uitzettings-
coëfficiënt en absolute kritische temperatuur genomen had bij temperaturen, die
overeenstemmen met 0® voor aether, die producten evenredig zouden gevonden
worden met:

1560
1536
1534
1547
1514
1530
1513

Alleen SO, geeft, met de empirische formule van Prerrr, een vrij groote af-
wijking. Die stof zou voor dat product 1610 doen vinden. Deze afwijking van
S Os, die bij hooge temperaturen zich nog sterker zou doen gevoelen, is te meer
te verwonderen, daar deze stof zich, ten opzichte van de wet der dampspanning
(zie mijn vorige mededeeling) regelmatig gedraagt — ook tot temperaturen,
waarvoor PrerRrE de uitzetting onderzocht heeft. Zoo eischt bijv. de formule:

8 OVER DE COËFFICIËNTEN VAN UITZETTING EN VAN SAMENDRUKKING IN

voor het kookpunt bij — 8° een waarde voor f — 3,06, — gelijk aan die voor
aether. Nu heeft het onderzoek van PrerRrE bij SO slechts omvat een tem-
peratuur-interval van 16°,38; en ter bepaling van de drie coëfficiënten a,b en c
heeft hij eigenlijk slechts van 4 waarnemingen gebruik kunnen maken. Trou-
wens, de waarnemer zelf spreekt van de gegeven formule met eenigen twijfel,
en erkent, dat de waarnemingen niet even streng nauwkeurig kunnen zijn als
bij de andere stoffen het geval is.

Ik meen dus dat deze uitzetting van SO, die van — 200,4 tot — 905 de
waarde 0,01942 bedraagt, terwijl de regel 0,01822 zou eischen, als wij die van
aether als volkomen juist zouden aanmerken, nog niet zeker genoeg bekend is
om tot een zoo groote onnauwkeurigheid van den regel te doen besluiten.

S 8. Van de waarnemingen van Kopp kon ter onderlinge vergelijking ge-
bruik gemaakt worden van de volgende stoffen: aether, mierenzuur-aethylaether,
azijnzuur-aethylaether, benzol, azijnzuur-methylaether en aceton. De volgende
formules zijn voor chlooraethyl berekend door de empirische formules der vóór
elke formule genoemde stof: *,

SCHOT wneer ve 1 -— 0,001524t + 0,000003956 1? + 0,000000028 #3
Mierenzuur-aethylaether. 1 + 0,0015584 + 0,000002554 # + 0,000000047 #8
Azijnzuur-aethylaether. . 1 + 0,001577 t 0,000004126 £? + 0,000000016 #3

if

Benzol ee eene. 1 + 0,001594f + 0,000403713 £? + 0,000000013 #
Azijnzuur-methylaether . 1 +- 0,001605 4 + 0,000004583#? + 0,000000004 #5
Acelon SRE 1 + 0,0016544 + 0,000004310 + 0,000000015 #2

Kore heeft zelf geen waarnemingen over chlooraethyl medegedeeld. PreRRE
vond :

Chlooraethyl. ...... 1 + 0,001575{ + 0,000002813 #? + 0,000000016 #

Deze waarnemingen geven een niet zoo goede overeenstemming als die van PIERRE.

Zoo ziet men in den coëfficiënt van t bij aether, en azijnzuur-methylaether een
verschil van 5l/, pCt. — terwijl de coëfficiënten, berekend volgens de waarnemin-
gen van PERRE, samenvallen.

De waarnemingen van Kopp en PrerRE, ofschoon in vele opzichten voortref-

* Deze formules zijn berekend door den Heer P. C. Kaz, candidaat in de wis- en natuurkunde
te Amsterdam, wien ik voor de hulp, mij bij mijn laatste onderzoekingen in velerlei opzichten
betoond, gaarne mijn dank betuig.

OVEREENSTEMMENDE TOESTANDEN DER VERSCHILLENDE VLOEISTOFFEN. 9

felijk overeenstemmende, vertoonen dus hier en daar nog wel verschillen, zoodat
op het oogenblik de vraag naar den graad van benadering, waarmede de regel
geldt, nog niet kan beantwoord worden.

Immers, zoolang nauwgezette waarnemers als Kopp voor den uitzettings-coëffi-
eiënt van een zelfde stof 0,00144 en ook 0,00151 vinden, zooals dit voor aether
bij OP onder anderen het geval is, treft men in de waarnemingen even groote
verschillen aan als in de getallen, volgens den gegeven regel berekend.

S 9. Ofschoon de kritische temperatuur van water niet met zekerheid bekend
is (CAGNIARD DE LA Tour schatte ze op 4100, en in mijn vorig onderzoek besloot
ik tot 390) kan toch onderzocht worden of bij deze stof de regel ten minste
ongeveer vervuld is. HrirN heeft n. 1. de uitzetting van water onder een druk
van 15 atmosferen tot een temperatuur van 2000 onderzocht. Neemt men 4100, dan
is met 0 bij aether 128° bij water overeenstemmend, en moet een uitzetting van
0°—10% bij aether even groot zijn met een uitzetting per eenheid van volume
bij water van 128°—1420,75, Klimt men zoo met 100 graden bij aether op, dan
moet men bij water met 14%,75 opklimmen. Men vindt dan uit de waarnemin-
gen van PIERRE en HIRN:

Aether. Water.
09-100 4 5 O,ONBEL 7 10 1280215 Lt 0,01407
100— 200 .. .. 0,01613 1420,75— 15705 .... 0,01520
200-300 .... 0,01707 157,5 —172,25 .... 0,01736

Vallen deze getallen al niet volkomen samen, de gemiddelde tusschen 0° en 35°
voor aether en 128° en 180° voor water geven genoegzame overeenstemming om
als bevestiging van den regel te kunnen dienen. Had men 3900 als kritische
temperatuur van water aangenomen, dan waren alle getallen voor water iets
lager geworden, maar niet veel.

S 10. Een verificatie van den regel omtrent den coëfficiënt van samendruk-
king is, wegens gebrek aan empirische gegevens, vooralsnog niet mogelijk. Er
zijn wel voor 3 stoffen, waarvan de kritische temperatuur bekend of nage-
noeg bekend is, nauwkeurige waarnemingen gedaan; maar niet bij overeenstem-
mende temperaturen en bij overeenstemmenden druk. Dat deze coëfficiënt
sterk van de temperatuur afhangt, is genoegzaam bewezen.

Daar de kritische druk van chloroform ongeveer 1%/, dien van aether is, eischt
de regel, dat de coëfficiënt van samendrukking van chloroform °/; bedraagt van
dien van aether. Nu is % bij aether gelijk aan 0,000111; dan moet (% bij
chloroform gelijk zijn aan 0,000074. De proeven van Grassr gaven bij deze

stof (sss = 0,0000625, en (7125 — 0,0000648.
36

KATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XX

10 OVER DE COËFFICIËNTEN VAN UITZETTING EN VAN SAMENDRUKKING IN

Daar de kritische druk van CS) tweemaal dien van aether bedraagt, eischt
de regel dat (ss bij CS, de helft bedrage van (% bij aether, en dus de waarde
hebbe van 0,000056. De proeven van AMAURY en DESCAMPS gaven (714 bij C S,
gelijk aan 0,000063.

S 11. Het bovenstaande onderzoek betrof de veranderingen, die de grootheid »,
in overeenstemmende toestanden der stoffen genomen, ondergaat bij veranderin-
gen van ten p. Nu blijft over het onderzoek, in hoever v zelf voor alle stoffen
een even groot gedeelte van het kritisch volume gevonden wordt.

Wij vinden volgens onze theorie het kritisch volume, door het volume, dat de
stof in gastoestand bij 0® en 760 m.M inneemt, met 35 te vermenigvuldigen.
Daar b gelijk aan 45, is, als b, het volume der molekulen voorstelt (continui-

: b E
teit, enz. p. 52), zal dus z maal het genoemde gasvolume de ruimte voorstel-

len, die de stof werkelijk inneemt. Nu eischt onze theorie dan, dat, als wij
de volumes in overeenstemmende toestanden der stof nemen, deze een even groot
aantal malen het op aangegeven wijze berekende molekulair-volume bedragen.
Zoo vinden wij het gasvolume van 1 kilogram aether bij 00 en 760 m.M gelijk
aan 302 liter, en daaruit (met behulp van de uit SAJOTSCHEWSKY’s proeven be-
rekende waarde van b — 0,00575) een grootte van 0,4341 liter voor het volume
der molekulen. Daar het schijnbaar vloeistof-volume bij 00 en 760 m.M gelijk
aan 1,396 liter is *, blijkt dus het schijnbare volume 3,25-maal zoo groot te
zijn, als dat wat door de stof wordt ingenomen.

Doet men nu de berekeningen voor andere stoffen, dan moet men in acht
nemen, dat de regel eischt het schijnbaar volume bij overeenstemmende f en p.

Dan vindt men voor de waarde van den factor:

INGANGEN vor dea oss Aro 5 3,25
Wateren META NE 3,26
COrers 2E A UARAE 3,42
Benzöll.- anemie meets 3,25
Aeetomuiti GAL 3,46
Chloroformain aten Ent 3,35
Chlooraethiyl wanen AN 3,15
Azijnzuur-aethylaether ... 3,28
Mierenzuur-aethylaether . . 3,10
OO MAK AEN HEEM B 3,11

* Dit getal beantwoordt aan een densiteit gelijk 0,716. Men vindt echter ook 0,715 en zelfs 0,736.

OVEREENSTEMMENDE TOESTANDEN DER VERSCHILLENDE VLOEISTOFFEN. 11

Daar ter berekening dezer getallen noodig is de kennis van de kritische tem-
peratuur, van den kritischen druk, het molekulair-gewicht, de densiteit der vloei-
stof bij 00, den uitzettings-coëfficiënt en strikt genomen ook van den coëfficiënt
van samendrukking, moet de overeenstemming bevredigend genoemd worden.

Daarenboven moet in het oog gehouden worden, dat de theorie onderstelt, dat
de molekulen tot op de hoogste graden van verdichting op zich zelven blijven ;
dat dus vereeniging tot meer saamgestelde groepen van atomen in het geheel
niet plaats grijpt. Ofschoon dit a priori niet zeker was, moest dit eenvoudig-
heidshalve worden aangenomen en de uitkomst, in die onderstelling verkregen,
met de ervaring worden vergeleken.

Nu blijkt de overeenstemming zoo groot te zijn, dat wij het recht hebben tot
het besluit, dat als dergelijke meer saamgestelde molekulen werkelijk in vloei-
stoffen bestaan, dit slechts voor een zeer klein gedeelte het geval zal wezen. Dat
er echter stoffen zijn, waarbij dit in meerdere mate het geval zal wezen, is uit de
theorie der dissociatie waarschijnlijk.

Had men de waarde van den factor overal Juist even groot gevonden, dan
had men uit de kritische gegevens een eenvoudigen regel ter berekening van de
dichtheid eener vloeistof, bij een temperatuur die met 0° bij aether overeenstemt.
Nu wij den factor eenigszins verschillend vonden, zulien wij die dichtheid slechts
bij benadering kunnen vinden. Met de waarde 3,25 voor den factor, berekent
men de densiteit van diaethylamin (p, == 38,1 en T', = 493%) ongeveer gelijk
aan die van aether. Een proefondervindelijke bepaling heb ik nergens kunnen
vinden.

Amsterdam, November 1880.

_
ï BER
5 „Ì
EP EV Ne
El ti hal EFROETE A AEC OCE
en je Ge ee Rid }
- EN MANDEN TE
EA A $ | ‘ _ 4
E 4e FM refe tied: 10
pe ne Eee Ke DRI + ij
ü ee nm AET nne NL
Wi nva reeet Persi
term ie va ner
his is it
„{
f bk Ö
Sd, Ld A ' Mis
Eft Hen An me er, HEt BENT ELIAE ein 1& Hal
Hi - real Aen: Vl ; tree laa, k ure WT Í
Eh Te ce dak he:
7 1
TOMT: | Dii ha
Ek. An ( visa pe „ll í í AN dr nik 4
li ee p pe PN iT f nk
f k . L ke
akk RL EE Ne vert RA
4 AR
3 ) Ì iN

„0 PTASRANE j al AEL ij ft ad ï ' k
„ - en
ni f Ë win iik s d rr Li 4 *
Ee Herh an be rl q best ttrngies Dis iem Ui
ee wr et = 4 Ï nr d
EN LA A wer anke sos eme EE Di
: - 5 4 Ee
Mir rr AE pe - rt IE ect ie TN
zie of lk
N

Q Akademie van Wetenschappen,

57 Amsterdam. Afdeeling voor

A49 de Wis- ne Natuurkundige

d1.20 Wetenschappen
Verhandelingen

Physical &

Applied Sci.

Serials

PLEASE DO NOT REMOVE
CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET

UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY

STORAGE

dt ad
| \

pta

she Min red

ene bed
ee EEN
he B Dn Te