:.:■': PIK ^s > '<" - .:~ *^i>0 v^t ~ . ' fI 9 G>- ^*ri,<*i yij. E PEOPLE DVCATION CIENCE L1BRARY OF THE AMERICAN MUSEUM ÜF NATURALH1ST0RY VEEHANDELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. VEERTIENDE DEEL. AMSTERDAM, C. G. TAN DER POST. 1874. GEDRUKT BIJ DE ROEVER- KRÖBER - BAKELS. INHOUD VEERTIENDE DEEL. A. C. OUDEMANS Je., Onderzoekingen over het podocarpinezüur. P. BLEEKER, Révision des especes lndo-archipélagiques du groupe des epinephelini EP DE QUELQUES GENRES VOISJNS. P. HARTING, Notice SUR UN CAS de formation de fulgurites et sur la PRÉSENCE \i d'autres fulgurites dans le sol de LA NÉERLANDE. P. BLEEKER, Mémoire sur les sciénoïdes et les sillaginoïdes de l'inde archi- PÉLAGIQUE. I. OVER DE SAMENSTELLING EIGENSCHAPPEN PODOCABPINEZUUE EENIGE DAARUIT AFGELEIDE VERBINDINGEN. NATCURK. VEBH. DER KONINKL. AKADFMÏE. DEEL XIV. INLEIDING. De studie der harsen is voor den scheikundige in het algemeen weinig uitlokkend, eensdeels omdat hij bij het onderzoek daarvan menigmaal sluit op amorphe stoffen, die weinig waarborgen van zuiverheid geven, anderdeels omdat de meeste harsen zoo samengesteld zijn, dat het hopeloos schijnt, tot de constitutie daarvan te willen doordringen. Intusschen hebben de onderzoe- kingen van Hlasiwetz en anderen bewezen, dat vele harsen tot de groep der aromatische lichamen moeten behooren en het is waarschijnlijk, dat eene grondige studie van enkele dezer raadselachtige natuurproducten er veel toe zou bijdragen, om de natuur van andere leden dier groep op te helderen. Hiertoe wordt in de eerste plaats gevorderd, dat de stof, die zal worden on- derzocht, gemakkelijk zuiver te bereiden zij en hoop geve op het verkrijgen van goed kristalliseerbare afleidings- en ontledingsproducten, waarvan het scheikundig karakter met de thans beschikbare hulpmiddelen kan worden be- paald. Onder eenige Oost-Indische natuurproducten, die mij door den Heer Dr. J. E. de Vrij welwillend ter onderzoeking waren afgestaan, en die door hem gedurende zijn verblijf op het eiland Java waren verzameld, bevond zich ook eene vrij ruime hoeveelheid van eene kristallijne hars, die mij toescheen, aan de zooeven gestelde eischen te voldoen ; en daarin vond ik aanleiding mijne krachten aan een uitvoerig onderzoek van de genoemde stof te beproeven. In eene aanteekening van Dr. de Vrij, die mij met het gemelde natuur- product werd toegezonden, komt omtrent de afkomst en de eigenschappen daarvan het volgende voor : 4 OVER DE SAMENSTELLING EN ÜE EIGENSCHAPPEN »0p Je bergen vau Java ter hoogte van 4000 voet en hooger, komt on- »der de woudboomen veelvuldig voor de Podocarpus cupressina, var. imbri- ncata Blume '. Toevallig vernam ik, dat deze boom eene kristalliseerbare bit— «tere hars levert en kreeg ik werkelijk eene kleine hoeveelheid van deze hars. »De gemakkelijkheid, waarmede zij kristalliseert, noopte mij, daarvan eene «grootere hoeveelheid te verkrijgen, ten einde ze te onderzoeken. Aanvanke- lijk bleven mijne pogingen vruchteloos, daar noch insnijdingen in verschil- lende boomen, noch behandeling van het houtzaagsel met alcohol mij een «spoor hars leverde. Eindelijk verkreeg ik door den Wedana van Lembang «een ouden boom en bij splijting vond ik binnen in den stam eene groote «hoeveelheid hars, waarvan een gedeelte groote knstallijne massaas vormde. »De hars is zeer oplosbaar in alcohol van 70 pCl. en levert daarmede eene «donkergeel gekleurde oplossing, die bitter smaakt Bij gelegenheid dat ik «eene dienstreis moest doen, bleef eene zoodanige oplossing van onzuivere «hars eenige weken staan. Bij mijne terugkomst vond ik de grootste hoe- «veelheid der vloeistof verdampt, terwijl de hars in groote regelmatige «kristallen was afgescheiden, die echter sterk gekleurd waren. Deze groote «kristallen zijn in het bezit van Prof Schróïter te Weenen, aan wien ik ze «op zijn verzoek afstond. «Later heb ik nimmer meer zulke groote harde kristallen kunnen verkrij- «gen. Het schijnt dat zij alleen uit eene oplossing van onzuivere hars te «verkrijgen zijn. «Door herhaalde oplossing in alcohol van 70 pCt. bij kookhitte en rekris- «tallisatie verkreeg ik de hars in sneeuwwitte maar kleine kristallen. Zij «heeft een hoog smeltpunt en is sterk zuur, zoodat zij bij behandeling met «oplossingen van koolzure alcaliën het koolzuur uitdrijft. Met ammonia vormt «zij een gekristalliseerd zuur zout. Of de volkomen zuivere hars werkelijk «bitter is, waag ik niet te beslissen. Bij het herhaald omkristalliseeren ver- «krijgt men eindelijk eene sterk bitter smakende moerloog, die tot eene «amorphe massa indroogt. Ik vermoed dus, dat de bittere smaak door eene «andere stof veroorzaakt wordt. «Terwijl de hars uit de oplossingen in alcohol van 70 pCt. allergemak- «kelijkst kristalliseert, kon ik haar uil de oplossing in absohden alcohol niet «gekristalliseerd krijgen. Somwijlen gebeurt hel, dat eene bij kookhitte be- De Maleische naam van den boom is djamaeojoe. VAN HET PODOCARFINEZUUK. »reide oplossing in alcohol van 70 pCt. bij bekoeling zich in twee lagen «scheidt, terwijl later in beide deze lagen, kristallen worden afgescheiden. »Uit de onderste laag die het kleinste volumen inneemt, scheidt zich dan de «grootste hoeveelheid kristallen at'." Tot zooverre Dr. de Vrij. L)e hars, die mij door hem ter hand was ge- steld, bestond groolendeels uit vrij groote kristallijne stukken van eene licht bruin-gele kleur, gemengd met stukjes hout en fijn harspoeder. Om daaruit het boven beschrevene witte kristallijne hoofdprodukt, dat ik podocarpinezuur wil noemen, te bereiden, heb ik in hoofdzaak den door Dr. de Vrij aangegeven weg ingeslagen en daarbij ongeveer dezelfde verschijn- sels waargenomen als hij. De ruwe massa werd alzoo met alcohol van 95 pCt. uitgetrokken, de vloei- stof gefiltreerd en bij het fikraat zooveel water gevoegd, als het zonder blij- vend troebel te worden verdragen kon. Binnen eenige uren begonnen zich dan langzamerhand kristalnaalden af te zetten, waarvan de hoeveelheid zich allengs in den tijd van een paar weken vermeerderde. Heeft men de goede verhouding van alcohol en water getroffen, dan zijn de kristallen slechts geel gekleurd, en behoeven hoogstens 4 of 5 maal uit alcohol van 70 pCt. te worden omgekristalliseerd om nagenoeg zuiver te zijn. Is men met het bijvoegen van water bij de alcoholische oplossing wat kwistig geweest, dan scheidt zich de vloeistof, nadat zij troebel geworden is, in twee lagen, waar- van onderste donker-bruin, de bovenste daarentegen slechts licht-geel gekleurd is. Uit beide lagen zetten zich kristallen af; maar die uit de onderste laag zijn zeer gekleurd, terwijl daarentegen de weinige kristallen, die zich uit de bovenste laag, tegen den wand van het vat hebben afgezet, menigmaal bijna wit zijn. Het is zaak, de vorming dier twee lagen te voorkomen ; want het is niet mogelijk, het zuur wit te krijgen, zoo de kleurstof niet in de geheel homogene moerloog wordt achtergelaten. Het eenige malen omgekristalliseerde geheel witte praeparaat is voor de meeste doeleinden, bijv. voor het onderzoek der ontledingsproducten of voor het vervaardigen van nitroproducten zeer bruikbaar. Het is echter nog niet absoluut zuiver; want bij oplossing in alcali geeft het zelden eene kleurlooze 6 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN maar meestal eene sterk gele of bruine oplossing. Ter verdere zuivering worden 27 deelen van het drooge praeparaat met 14 deelen gekristalliseerd natrium-carbonaal en 100 deelen water zoolang gekookt, tot het harszuur geheel of bijna geheel is verdwenen. Men dampt de vloeistof zoo noodig uit en verkrijgt bij genoegzame concentratie na bekoeling naaldvormige kristallen van eene natrium-verbinding. Men scheidt de kristallen door middel van een Bunsenschen fillreertoestel van de moêrloog en kristalliseert ze zoolang om, tot ze geheel kleurloos zijn. Uit de oplossing van het natriumzout slaat men door zoutzuur geheel rein podocarpinezuur neer, dat men des noods uit alcohol kan omkristal liseeren. De zich ophoopende moederloogen worden onder de voortdurende verwar- ming bijna zwart van kleur en bevatten, behalve eene grijsbruine hars, waar- schijnlijk nog eene bruine kleurstof en onaangenaam riekende ontledingspro- ducten van eiwitachtige stoffen. Vruchteloos heb ik beproefd, l>et harszuur, zonder voorafgaande kristallisatie uit alcohol, door koken met natrium-carbonaat onmiddellijk in de boven be- schreven verbinding om te zetten en zoodoende langs korteren weg het ruwe product te reinigen. Men verkrijgt bij het verwerken van de ruwe hars op die wijze eene bruine vloeistof, die zeer moeilijk of niet kristalliseert en zich gaande weg donkerder kleurt. Langs twee verschillende wegen heb ik mij trachten te overtuigen, dat het verkregene zuur één zelfstandig geheel uitmaakte, namelijk: 1°. Door eene groole hoeveelheid daarvan aan gefractioneerde kristallisatie bloot te stellen en de onderscheidene achtereenvolgens verkregene praeparaten op hunne physische eigenschappen, vooral op het smeltpunt en het soortelijk draaiingsvermogen te onderzoeken. 2°. Door eene groote hoeveelheid harszuur in nalronzout om te zetten en dit aan gefractioneerde kristallisatie te onderwerpen en verder de achtereen- volgende kristallisaties onderling te vergelijken. De uitkomst van dit onderzoek is geweest, dat het verkregene hoofdproduct één zelfstandig geheel is, dat zeker voor ongeveer 98 pCt. in de ruwe hars voorkomt. In het navolgende worden nu de eigenschappen dezer stof en van hare voornaamste verbindingen beschreven. VAN HET PODOCARPINEZUUR. PODOCARPINEZUUR. C„H„08 Het podocarpinezuur kristalliseert uit eene alcoholische oplossing in ver- schillende vormen, die tot het rhombische systeem behooren. Duidelijke kiislal- len worden vooral gevormd, wanneer de bijna uitgeputte alcoholische oplossing aan zich zelf wordt overgelaten. De uiterst slappe moêrloog, die eerst de hoofdmassa van hel zuur, later een mengsel van harszuur en bruine kleurstof heeft afgezet, wordt geheel kleurloos, en geeft bij vrijwillige verdamping weinige maar duidelijke krislalletjes, waarvan de afmetingen in ééne richting somtijds 4 — 5 millimeters kunnen bedragen. Somtijds doen zich de kristallen voor als rhombische tafels, gevormd door de zuil oo P, met het eindvlak o P en het dwarsvlak oo Poo. De zijdeling- sche spitse hoek van de zuil bedraagt (fig. 1) naar eenige door mijn ambt- genoot Dr. H. Vogelsang verrichte metingen ongeveer 88°; voor den stompen combinaliehoek vond hij herhaaldelijk bij vrij goed overeenstemmende bepa- lingen 136°, de voorste stompe hoek der primitieve zuil zou dus 92° moeten bedragen. De kristallen bezitten eene zeer volkomene splijtbaarheid naar de richting van het dwarsvlak. Doordien de plaatjes uiterst breekbaar waren, moesten de metingen onder hel mikroskoop worden verricht en maken zij dus geene aanspraak op groote naauwkeurigheid. Een enkele maal verkreeg ik eenigzins meer massieve kristalletjes (zie fig. 2), Fig. 1. Kg 2. volgens Dr. Vogelsang kennelijk begrensd door een ander Prisma oo P n, het basische eindvlak en meerdere makrodomaas, die in zoogenaamde oscillalorische combinatie eene gestreepte vlakte vormen. De vlakken P co komen onder een hoek van ongeveer 50° te samen; de zijdelingsche hoeken van het vertikale 8 OVEK DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN prisma zijn niet naauwkeurig te meten, omdat de vlakken dol' en een weinig concaaf zijn. Zij schijnen tusschen 60° en 65° te liggen, zoodat liet prisma misschien oo Pf is. De splijtbaarheid in de richting van het dwarsvlak wijst den jnislen stand van het kristal aan. Het podocarpinezuur is onoplosbaar in water, nagenoeg onoplosbaar in benzol, chloroform en zwavelkoolstof, eenigzins oplosbaar in slap azijnzuur (vooral bij kookhilte) zeer goed oplosbaar in alcohol, aether en ijsazijn. Uit eene verza- digde oplossing in ijsazijn scheidt het zich soms bij bekoeling in vrij groote kristalhoopen af. Het smelt bij 187° — 188° C, en vormt na bekoeling een doorschijnend glas, dat niet weder kristallijn wordt. Boven het smeltpunt verhit, verdampt het eenigzins en verspreidt daarbij een eigenaardigen aromatischen reuk. Eerst bij tamelijk hooge temperatuur wordt bet ontleed en geeft als hoofdproduct een zeer moeilijk vloeibaar amorph destillaat. . Het heeft een sterk rechtsdraaiend vermogen. De bepalingen, die ik daar- omtrent met den polarislrobometer heb verricht, gaven bij eene alcoholische oplossing van een concentratiegraad e = 0.092 de volgende uitkomsten (als middenwaarden uit 16 — 20 bepalingen). T («)d — 1.6 ^ 136°.7 — 2.2 137 .1 + 16.8 135 .7 + 24.0 134 .6 Hieruit berekent men de formule: («y = ^ 1350.7 + üo.133 (17— t) — 0O.00361 (17— t)' Wat eindelijk de scheikundige samenstelling betreft, deze laat zich, naar de uitkomsten der elementair-analyse, het best voorstellen door de formule C17H2203, waarvan de juistheid door de resultaten, hij de analyse van vele goed gekristalliseerde zouten en andere afleidingsproduclen verkregen, wordt bevestigd. VAN HET PODOCARPINEZUUR. I. 0.2260 gram stof javen bij verbram ing m z nursto ü.6147g ■aro. UL aen u.iboi grai nn,u II. 0.2030 // » „ „ H // ii 0.5619 u „ // 0.1495 // " III. 0.1P94 « » // // ii * ii 0.5163 I, I, // 0.1892 >, " IV. 0.2231 // u // // ii » n 0.6062 „ „ „ 0.1617 '/ " V. 0.2060 // •/ // // n n ii 0.5592 II II // 0 1487 // " VI. 0.2388 „ n V 1, ii ii 'i 0 0515 „■ II // 0.1779 // " VIL 0.2687 n il II II ii n ii 0.7341 II II // 0.1970 >, ii VUT. 0.2243 „ ,, II II ii " " 0.6090 II 11 // 0.1675 " " Berekend. Gevo ndeu. v; i. il. lil. IV. VI. VII. VIII. C,, 20t 74.4 74.2 74.5 74.3 74.1 74.0 74.4 71.5 74. L H„ 22 8.0 8.0 8.2 8.2 8.1 8.0 8.3 8.2 8.3 03 48 17.6 274 100.0 ZOUTEN VAN HET PODOCABPINEZUUR. Podocarpinezuur lost zeer gemakkelijk in kali- of natronloog op. Voegt men bij één molecule C, II2a03 2 moleculen hydroxyd, dan verkrijgt men na het uitdampen eene dikke strooperige vlooislof', die onder een droogklok na lang staan onduidelijke kristallen afzet. Deze laatsten zoo goed mogelijk door persen tusschen filtreerpapier van de aanhangende moerloog bevrijd, blijken niets anders te zijn dan monokalium- en mononatriumzout. Dat het ge- halte aan metaal bij de analyse iets hooger uitvalt, dan de formule het aan- wijst, kan geen verwondering wekken, wanneer men weet, dat hel zout uit eene sterk alcaliscbe oplossing is afgezet en wegens de fijnheid der kristallen slecht door persing tusschen papier van aanhangend vocht te bevrijden is. Werpt men het fijn gewreven harszuur in eene kokende oplossing van kalium- of natriumcarbonaat, zoo wordt kooldioxyd ontwikkeld, en insgelijks monokalium- of mononatriumzout gevormd. Eene ovennaat van harszuur blijft onveranderd. Ammonia gedraagt zich tegenover podocarpinezuur op eene geheel eigen- aardige wijze. Het lost de fijn gewreven verbinding gemakkelijk op en bij overgieting van deze laatste met 'geconcentreerde ammonia-oplossing ontstaat eene dikke strooperige vloeistof, die waarschijnlijk het mono-ammoniumzout 2 JVUTIUKK. VERH. DEC KONINK1.. AKA1HMIE. DEEL XIV. 10 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN" bevat. Immers wanneer men gezorgd heeft, zoo min mogelijk ammonia in over- maat te bezigen, en de vloeistof met zilvernitraat praecipiteert, verkrijgt men een wit in water onoplosbaar zilverpodocarpaat, waarvan de samenstelling ten naaste bij met de formule C(7Ha, Ag03 overeenkomt. De strooperige oplossing van het ammoniumzout zet weldra een korrelig kristallijn zout af, dat in water uiterst moeilijk oplosbaar is, eene verbinding van één molecule mono-ammoniumzout met één molecule podocarpinezuur. Een analogon van deze verbinding heb ik bij de vaste alcaliën niet kunnen verkrijgen. Wanneer ik namelijk '2 moleculen zuur met 1 molecule kalium- of natrium hydroxyd in alcohol oploste, en de vloeistof uitdampte, hield ik slechts eene strooperige vloeistof terug. Toevoeging van waler aan de alcoholische oplossing heeft de afscheiding van 1 molecule zuur ten gevolge, en in de op- lossing blijft het meermalen vermelde niono-alcaliumzout. Het zure ammoniumpodocarpaat verliest hij verwarming ammoniak en wordt bij verhitting op 100° C. zeer spoedig tot zuiver podocarpinezuur terugge- bracht. Dat de ontleding echter ook allengs hij de middelbare temperatuur der lucht plaats grijpt, kan daaruit blijken, dat een door Dr. de Vrij in 1861 bereid zout negen jaar daarna bleek geen spoor ammonium te bevallen, niet- tegenstaande het in een met een kurk gesloten buisje was bewaard. Van alle podocarpinozure zouten, die ik lot nog toe heb onderzocht, is er slechts één, dat gemakkelijk uit water te krislalliseeren is en daarbij eene standvastige samenstelling heeft, namelijk het mono-natriumzout. Het mono-kaliumzout is veel moeilijker in kristallen te verkrijgen en wat de zouten van baryum en calcium betreft, zij zijn wel in water oplosbaar en kristallijn, maai alleen door dubbele ontleding van neutrale baryum- en cal- ciumzoulen met natriumpodocarpaat zuiver te bereiden. Tracht men verbin- dingen te maken door koken van harytwater en kalkmelk met podocarpinezuur, zoo ontstaan na verwijdering van de overmaat van het hydroxyd en uitdam- ping, wel is waar gekristalliseerde zouten, maar deze geven bij de analyse een gehalte aan metaal, gelegen binnen de grenzen der verbindingen C„ H*. ™ O, en Ci7 H2o M O, (m •=- | &). Zouten die door vervanging van Hs uit het podocarpinezuur zijn afgeleid, heb ik niet dan bij uilzondering zuiver kunnen verkrijgen, en dan steeds door invoering van bivalenle metalen in de molecule van het zuur. De neiging VAN HET PODOCAKPINEZUUR. 1 l van sommige bivalente metalen om dergelijke basische verbindingen te vor- men is zoo° groot, dat, zooals wij later zullen aantoonen, uit cuprisulfaat bij vermenging met momonatriumpodocarpaat, zwavelzuur in vrijheid gesteld kan worden. MONOKALIUMPODOCARPAAT. C„ H21 KO, + 3 H20 C17H81K03 + 4H20 De eerste dezer twee formulen beantwoordt aan de samenstelling van een zout dat door oplossing van podocarpinezuur in eene overmaat van kalium- carbonaat, uitdampen der vloeistof, en uittrekken van het residu met koken- den absoluten alcohol was verkregen. De zeer geconcentreerde oplossing zette bij winterkoude naaldvormige kristallen af, die zeer bros waren en uiterst ge- makkelijk in water en alcohol werden opgenomen. I) 0.8081 gram van dit zout verloren bij verhitting op 140° C. 0.1180 gram water en gaven 0.1642 gram KCI. II) 0.7938 gram verloren bij 140° C. 0.1151 gram water en gaven 0.1544 gram KCI. Berckcud _^^Z^~^ I II 3 H,0 14.7 14-6 14.5 K 10.7 10.6 10.2 De tweede formule strookt ongeveer met de samenstelling van het bij over- maat van kali uit water gekristalliseerd zout. Dit doet zich voor als eene bladerig kristallijne massa, week en vetachtig op het gevoel en d,e slechts bij overmaat van kali uit water te kristalliseeren is. I) 0.5558 gram verloren bij drogen op 140°C. 0.0658 gram H20 en gaven 0.0722 gram KCI. II) 1.1577 Sram verloren bij verhitten op 140°C. 0.2109 gram H2 O en gaven 0.2708 gram KCI. Berekend Gevonden 1 II 4H,0 18.6 197 18-3 K 10.1 11-3 13-6 ^2 OVEK ÜE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN De beide onderzochte zouten waren van twee verschillende bereidingen af- komstig, en werden vóór de analyse, zoo goed zulks mogelijk was, door per- sen tusschen filtreerpapier van de aanhangende dikke moerloog bevrijd. Het was echter ondoenlijk, het zout langs dien weg zuiver te krijgen. Het zout N°. 1 werd verkregen door uitdampen van eene sterk alcaliscbe oplossing on- der een droogklok ; het zout N°. 2 door eene sterk alcalische oplossing maan- den lang aan de lucht te laten staan. Allengs vormden zich, naarmate de absorptie van C03 uil den dampkring voortging, kristallijne blaadjes. De moerloog bevatte nog veel podocarpaat en was zoo dik, dat zij zeer slecht door filtreerpapier werd opgezogen. De analysen van beide zouten toonen in elk geval met genoegzame zekerheid aan, dat geen dikaliumzout wordt ge- vormd; want deze verbinding zou bij een bijna gelijk walergehalte (15.5 pCt.) een kaliumgehalle vorderen van 18.8 pCt. MONONATKIUMPOUOCARPAAT. C17H11Na03 + 7H90 Dit fraaie zout wordt gemakkelijk verkregen door podocarpinezuur of zelfs uilgelezene stukjes van de ruwe hars in eene geringe overmaat van nalrium- carbonaat bij koking op te lossen, uit te dampen en te laten kristnlliseeren. Is het harszuur eenigzins onzuiver, dan is de oplossing donkergeel gekleurd en dan verkrijgt men ook vrij sterk gekleurde kristallen, die echter door herhaald omkristal'iseeren geheel kleurloos te krijgen zijn, zoo men zorg draagt, dat, met behulp van een Bunsenschen filtreertoeslei, de moorloog telkens zoo volle- dig mogelijk van de kristallen afgescheiden en daarbij de methode van hef dekken toegepast wordt. Het natriumpodocarpaat kristalliseert in glinsterende lange malden, waarvan de loodrechte doorsnede een rhombus is en die dus óf tot het rhombische, óf tot het monoklinoedrische systeem behooren. De kristallen zijn dun en hebben eene stompe maa,- onduidelijke toespitsing. Het is in water gemakkelijk oplosbaar. 109 deelen water van 21° C. lossen namelijk 51.2 deelen gekristalliseerd zout op (1.294 Gr. der oplossing gaf 0.207 Gr. droog zout = 0.208 Gr. gekristallis. zout). Alcohol lost het zout nog gemakkelijker op dan water. Voor het soortelijk draaiingsvermogen der verbinding werden bij 17°C. de volgende waarden verkregen : VAN HET PODOCARPINEZUÜR. 13 Oplossing in ivalcr. Concentratiegraad 0.046 (a)D = ^^ 82°, 1 0.064 («)D = ^ 78°,8 0.138 («;D = ^ 73°;3 Oplossing in alcohol. Concentratiegraad 0.09 («)D = ^ 86°,1. Het versch gekristalliseerde zout bevat in het geheel 7 moleculen kristal- water, en heeft groote neiging om in eene drooge atinospheer te verweeien. Bij eene proef had eene afgewogene hoeveelheid fijngewreven zont in 42 dagen onder een droogklok 22.7 pCt. van zijn gewicht verloren, hetgeen ten naaste bij met 5 moleculen overeenkomt. Bij 100° C. verliest het zout al het kristalwater. Bij hoogere temperatuur wordt het spoedig bruin van kleur. De resultaten der analyse waren de volgende : 1. 1.0816 gr. zout verloren bij lang drogen op 100°C. 0.5154gr. H30=-29.1pct. II. 1.0409 » » » » » » » 100°» 0.5039 » » =29.1 .> III. 0.3546 gr. zout gaven bij verbranding met loodchromaat en kaliumdichro- maat 0.6279 gr. G02 en 0.2712 gr. H20. IV. i.2506 gr. zout gaven 0.1654 gr. Na Cl. V. 1.5572 » » » 0.1770 » Na Cl. Berekend Gevonden III I II IV V c„ 204 48.3 — — 48.3 — — H85 35 8.3 — — 8.5 — — Na 23 5.5 — — — 5.2 5.3 O>o 160 37.9 100.0 — 422 C„HslNaOs 296 70.1 — — — — — 7 H,0 126 29.9 29.1 291 — — — 422 100.0 14 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN OVEEZUUR AMMONIUMPODOCARPAAT. C17H21(NH4)03 + C17H2203 + H40 Dit zout, het eenige wat ik door vereeniging van podocarpinezuur met am- monia in vasten toestand heb kunnen verkrijgen, vormt zich, zooals boven reeds is vermeld, wanneer eene oplossing van podocarpinezuur in ammonia verwarmd ol' aan zich zelf overgelaten wordt. In het eerste geval zet zich al zeer spoedig een zeer lijn kristalpoeder af, in het tweede vormen zich duidelijkere kristallen, evenwel niet groot genoeg, om den kristalvorm met juistheid te kunnen bepalen. Het zout verliest aan de lucht spoedig water en ammonia, totdat er ten laatste niets dan podocarpinezuur overblijft. Het lost in water en alcohol zear moeilijk op. De samenstelling van het zout werd afgeleid uit de resultaten der volgende analysen : I) 0.8558 gram zout, korten tijd aan de lucht gedroogd, verloren bij verhitting op 115°C. 0.0454 gram NH3 + H20. II) 0.0744 gram zout van eene andere bereiding, dal nog een weinig door aanhangend vocht samenhing, verloren bij verhitting op 120° G. 0.0750 gram NII3 + H20. III) Van het zout in I) vermeld gaven 1,5526 gram door destillatie met kali 0.0450 gram NH3. IV) 2.5512 gram versch luchtdroog zout van eene andere bereiding gaven door destillatie met kali 0.0751 gram NH,. NH8 + HsO 6.0 NH8 2.9 HEMIBARYUMPODOCARPAAT. /17. H»° C,7HslbaO,+ | g;g W'/. hso De bereiding van de hemibai yumverbinding is op onderscheidene wijze door mij beproefd en wel : VAN HET PODOCARPINEZUUR. 15 1°. door podocarpinezuur tot verzadiging mot barytwater te koken, de op- lossing uit te dampen en te laten kristalliseeren (zout N°. IJ , 2°. door bij eene ammoniakale oplossing van podocarpinezuur chloorbaryutn te voegen (zout N°. 2); 5°. door eene oplossing van mononatriumpodocarpaat bij chloorbaryum te voegen. Het is mij gebleken, dat deze laatste wijze de beste is en de eenio-e, die een product met een standvastig en aan de formule beantwoordend baryurn- gebalte levert. De andere methoden gaven producten met afwisselende hoe- veelheden baryum. somtijds iets meer en somtijds iets minder dan door de formule wordt vcreischt. Bij de bereiding van het zout volgens de derde methode werden berekende hoeveelheden baryumchloride en natriumpodocarpaat afgewogen, daarna ieder afzonderlijk in water opgelost en nu de oplossingen zoo snel mogelijk met elkander gemengd. Aanvankelijk bleef de vloeistof helder, maar na een paar uur zetten zich allengs dofwitte korrelige kristalletjes af zonder duidelijk waarneembaren kristalvorm (zout N°. o). Nadat de oplossing een gansenen nacht had gestaan, vond ik aan de wanden vau het glas breede paarlmoer- glanzende bladen van een ander zout (zout N°. 4). De analyse bewees dat dit van het voorgaande slechts door een minder gehalte van i molecule wa- ter verschilde; merkwaardigerwijze vond ik het gehalte aan kristalwater juist het kleinst bij het zout, dat bij de laagste temperatuur was gevormd, eene omstandigheid die door andere scheikundigen eveneens is waargenomen, onder anderen door Dr. H. Rosé bij enkele nilrobenzolsulfozure zouten. De resultaten der analyse waren de volgende: Zout N°. 1 (harde witle korrels). 0.6679 gram zout verloren door door drogen op 120°C. 0.046 \ gram H30 en gaven 0.2-259 gram Ba S0„ 21.7 6.9 Zout N°. 2 (kristallijne blaadjes). I) 1.8780 gram verloren door drogen op I20°C. 0.5272 gram H,0 en gaven 0.4279 gram Ba CO,. 16 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN II) 1.5525 gram verloren bij drogen op 120° C. 0.5841 gram H20 en gaven 0 5150 gram Ba C03. Berekend GevondeQ I II Ba 14.4 15.9 16.2 7J.H,0 28.2 28.1 28.4 Zout N°. 5. 0.7515 gram verloren bij drogen op 120° C. 0.1449 gram H20 en gaven 0.2021 gram Ba GOs. Ba 16.2 15.7 4^HsO 19.2 19.3 Zout N°. 4. 0.2694 gram verloren bij drogen op 120° C. 0.0457 gram H20 en gaven 0.0756 gram Ba S04. Berekci id Gevondcu Ba 16.5 16.1 HsO 17.4 17.0 MONOBARïUMPODOCARPAAT. C17 Ht0BaO,+ 8H20. Op bijna dezelfde wijze als het hierboven beschrevene zout N°. 4, werd eens toevallig een baryumzout verkregen, dat op een molecule zuur tweemaal zooveel baryum bevatte als de voorgaande verbinding; het eenige verschil in de bereidingswijze bestond hierin, dat de thans gebezigde oplossing van harszuur in ammoniak, vóór het bijvoegen van chloorbaryum, sterker alcalisch was. Het zout deed zich voor als een samenweefsel van kristallijne blaadjes. De uitkomst der analyse was de volgende: 0.7099 gram zout verloren door drogen op 120° C. 0.1856 gram H20 en gaven 0.2784 gram Ba S04. 17 VAN HET PODOOARPINEZUUR. Berekend Gevomle.1 Ba 24.8 23.0 sH,0 26.0 25.9 HEMICALCIÜMPODOOARPAAÏ. C„ H21 ca 03 + 2'/2H20. Deze verbinding werd bereid, door eene oplossing van natiïumpodocarpaat met eene neutrale oplossing van calciumchloride te vermengen. Heeft men de vloeistoffen vooraf verwarmd en met een weinig alcohol bedeeld, dan kristal- liseert bij behoorlijke concentratie allengs hel zout in den vorm van fijne witte naalden, die tot het rhombische systeem schijnen te belmoren. Het zout is tamelijk gemakkelijk in water, maar beter in alcohol oplosbaar. Was het gebezigde calciumchloride niet geheel neutraal maar eenigzins ba- sisch, zoo verkrijgt men zouten, die er eveneens uitzien als het boven be- schrevene, maar die meer metaal bevatten en wellicht uit mengsels van henn- en monocalciumzout bestaan. Zoo verkreeg ik onder anderen eens een zout met 15.5 pCt. water en 7.0 pCt. calcium. Wat nu de formule van het hemicaiciumzout betreft, deze is opgemaakt uit de uitkomsten der volgende analyse: 0.5974 gram zout verloren bij drogen op 125° C. 0.0798 gram H20 en gaven 0.0882 gram Ca C08. Berekend Gevonden Ca 5.9 5.9 5fLO 13.3 13.4 HEMICUPRI PODOCARPAAT. 0„ H„ cu 03 + 5 H20. Door koude oplossingen van kopersulfaat en natriumpodocarpaat samente- brengen, verkrijgt men dit zout in den vorm van een blaauw-groen kris- tallijn neerslag, dat in water niet geheel onoplosbaar is. Uit het filtraat zet- ten zich somtijds nog weinige zeer duidelijke kristalletjes af. Onder een droog- klok verliest het 4 moleculen kristalwater zonder veel van kleur te veranderen. Bij verder drogen op 100° echter verliest het de laatste molecule kristalwa- ter en wordt dan violet'>ruin. 3 NATUURK. VERH. DER KON1NKL. AKADEMIE. DEEL XIV. * OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPRN De analyse leverde de volgende uitkomsten op: I) 0.7248 gram van het aan de lucht gedroogde zout verloren bij ver- hitting op 110° C. 0.01)86 gram water. II) 0.5559 gram van een zout, dat eenige dagen onder een droogklok had gestaan, verloren bij verhitting op 110°C. 0.0103 gram water en ga- ven 0.0G51 gram CuO. III) 0.4444 gram op H0°C. gedroogd zout gaven 0 2652 gram water en 1.0816 -ram C02. Berekend Gevonden ■ I II III >H20 129 13.6 — — HsO 2.7 — 2.9 — Cu 10.1 67.0 — 9.4 — C 66.4 H 6.9 fi.8 MONOCUPRIPODOCARPAAT. C1,HS0CuO3-i-xH!!O Bij vermenging van lauwwarme oplossingen van kopersulfaal en nalriumpo- docarpaat verkreeg ik ééns eene verbinding, die geheel het uiterlijk had van het voorgaande koperzout, maar op één molecule 2 maal zooveel me- taal bevatte. Uit zout vooral strekt ten bewijze, dat schijnbaar nietige om- standigheden bij bivalente metalen ten aanzien van de vervanging der water- stol' groote verschillen kunnen t ■ weeg brengen. De bepaling van het kristalwaler dezer verbinding is door een toeval ach- terwege gebleven. Van het op i00°C. gedroogde zout, dat nog 1 molecule water bleek te bevatten, werden bij de analyse de volgende uitkomsten verkregen : I) 0.2755 gram zout op 100° C. gedroogd, gaven 0.5761 gram C02 en 0.1607 gram H20. II) 0.2864 gram zout op 100° C. gedroogd gaven 0.5994 gram CÜ2 en 0.1625 gram HA lil) 0.7955 gram zout op 100°C. gedroogd, gaven 0.0990 gram CuO. VAN HET P0D0CARP1NEZUUR. 19 Berekend. Cl7H2„Cn03 + H8Q c(7 204 57.7 5 H22 22 6.2 Cu 63.2 9.8 o. 64 26.3 353.2 100.0 I. 57.5 6.5 II. ui. 57.1 — 6.5 — 9.9 HEMILOODPODOCARPAAT. Ci7HslpbOs + 2H20 De beste wijze, om deze verbinding te bereiden, is die, dat men oplossin- gen van neutraal loodnitraat en natriumpodocarpaat vei mengt, en het verkre- gene neerslag spoedig uitwascht en droogt. Het is niet aan te bevelen, om in stede van loodnitraat het overeenkomstige acetaat te bezigen, omdat de oplossing van dit laatste eenigermate wordt gedissociëerd, voor kooldioxyd uit de lucht niet geheel ongevoelig is en alzoo licht lot de vorming van inge- mengd mono-loodzout aanleiding geeft. Zelfs bij het vormen der verlangde verbinding uit loodnitraat is eene kleine overmaat van metaal niet te vermij- den, zoonis de volgende analysen aanwijzen. I) 2.2676 gram zout verloren bij drogen op 100° 0.1574 gram en bij verhitten op 155° C. 0.1896 gram H20. II) 0.8256 gram op 100° gedroogd zout gaven 0.0500 gr. Pb + 1958 gram PbÖ (alzoo geheele hoeveelheid Pb = 0.1818 gram). III) 0.3409 gram op 100° gedroogd zout gaven 0.6578 gram C02 en 0.1715 gram H20. IV) 0.2982 gram op 100° gedroogd zout gaven 0.5761 gram C02 en 0.1579 gram H20. 2H.> O 8.8 f'.7 c Hs iPt>Oa + èH2Ü 52.9 H 5.7 Pb 27.0 8.4 — 52.4 — 5.6 28.1 — 52.7 5.9 3* 20 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN MONOLÜODPODÜCAKPAAÏ. C)7H20PbO9 + H3O Verkregen door eene alcoholische oplossing vau podocarpinezuur te laten vloeien in eene heete oplossing van basisch loodacetaat. De verbinding deed zich voor als een zwaar kristallijn poeder. 1.0184 gram van het zout verloren door drogen op 150° 0.0356 gram HB0 en gaven 0.4607 gram PbO. Berekend. Gevonden. Pb 41.6 42.0 H90 3.6 3.5 OVERZUUR LOODPODOCARPAAT. C„Hï!Pb08 + C„HM08 + 5HsO Wanneer een der beide voorgaande zouten in sterk warm azijnzuur wordt opgelost, ontstaat bij bekoeling der vloeistof een kristallijn zout, dat bij het omkrislalliseeren uit azijnzuur allengs tot de in bovenstaande formule uitge- drukte samenstelling nadert. Somtijds zet zich dit zout in vrij groote sterk glinsterende kristallen af, die niet in water, maar wel eenigzins in alcohol en zeer goed in kokend azijnzuur oplosbaar zijn. De analyse van het zout leverde de volgende uitkomsten op: I) 1.3758 gram zout gaven bij drogen op 140° C. 0.0954 gr. U20 en 0.2568 gram PbO. II) 09854 gram vau een zout, door rekristallisalie van het in I) ge- noemde zout uit azijnzuur verkregen, gaven 0.2348 gram Pb S04. 111) Van dezelfde verbinding verloren 0.9100 gram bij drogen op 140° 0.0613 gram HO. i. ir. in. Pb 14.9 17.4 16.4 5H,0 6.5 6.9 — 6.7 21 VAN HET PODOCARPlNEZUUü. *v MONOZILVERPODOCARPAAT. CJ7HitAgO, + 2V.H.0 Wit neerslag, door vermenging van oplossingen van nalriumpodocarpaat en zilvernitraat verkregen. Het is onoplosbaar in water en alcohol en wordt aan het licht allengs gekleurd , zoolang het nog vochtig is. I) 1.7409 gram der luchtdroge verbinding verloren bij 100° C. 0.1908 gram wa°ter en gaven 0.4371 gram Ag. U) 0.3213 gram op 105° gedroogd zout gaven 0.1901 gram 11,0 en 0 6392 gram C08. lil) 0.4850 gram op 105° gedroogd zout gaven 0.1358 gram Ag. Berekend. 'c„H„AgO, + 2èH1o" I- 2'ILO 10.6 Ag 25-4 ,HslAgOs C 53.5 H 5.5 Ag 28. 6 25.1 Gevonden. 52.6 — 5.5 — 28.1 § 5. AEÏHERS VAN HET PODOCARPINEZUUR. Het voorkomen van 5 atomen zuurstof in ééne molecule van het podocar- uinezuur en de boven vermelde uitkomsten van het onderzoek omtrent de samen- stelling der podocarpaten maakten het waarschijnlijk, dat het onderzochte harszuur lot de zoogenoemde oxyzuren moest belmoren. Om hieromtrent nadere zekerheid te verkrijgen heb ik getracht, uit het podocarpinezuur zoowel neutrale aethers als aetherzuren te bereiden. Mijne pogingen daaromtrent zijn echter niet ge- heel ge.laa-d Het is mij namelijk wel gelukt, den monomethyl- en monaethyl- aether te verkrijgen; maar ik heb geene geschikte methode kunnen vinden, om onmiddellijk uit het harszuur een aethyl- of metbyl-podocarpinezuur te bereiden. Intusschen is de mogelijkheid van het bestaan van dergelijke verbindingen boven allen twijfel verheven, omdat er, zooals wij later zullen aantoonen, een aethvlbromopodocarpinezuur bestaat. Ik heb het daarom niet van genoegzaam belang geacht, het onderzoek om- 22 - '\ EB DK SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN rent de aethers verder Ie vervolgen en deel hier slechts kortelijk mede, wat omtrent den methyl- en aelhylaether van het harszuur is waargenomen. PODOCARPINEZURK MONOMETHYLAETHER. 0„ H„ (CH3) Os Bereid door verwarming van het monozilverzout met overmaat van jodaethyl. De aether lost in alcohol gemakkelijk op, kristalliseert in kleine korrels en heeft een smeltpunl van 174° C. PODOCARP1NEZUP.E MONAETHYLAETHER. C17H21(C,H5)0, Deze aelher, op dezelfde wijze bereid als de voorgaande, vormt fijne kristalnaaldjes, die zeer gemakkelijk in alcohol en ook tamelijk wel in chlo- roform oplossen; door deze laatste eigenschap onderscheidt hij zich van het vrije zuur. Hel smeltpunt lag bij verschillende praeparaten op 143° — 140° C. De analyse leverde de volgende uitkomst: I) 0.2315 gram der stof gaven 0.(5460 gram CO, en 0.1821 gram H20. II) 0.1910 gram stof van eene andere bereiding gaven 0 5'238 gram C03 en 0.1480 gram H20. Gevonden* i. ii. 76.1 74.8 8.7 8.6 Berekend. c 75.5 II 3.6 NITROSUBSTITUTEN VAN HET PODOCARPINEZUUR. Door verwarming met verdund salpeterzuur wordt hel poilocarpinezuur ge- makkelijk genitreerd. Naarmate de temperatuur en de sterkte van het zuur afwisselen, ontslaan daarbij twee verschillende nitroverbindingen, het mono- en dinitropodocarpinezuur of ook wel een mengsel van deze beide. Mijne eerste pogingen om nitrosubstituten te verkrijgen weHen mei een ongunstigen uitslag bekroond, omdat ik hel salpeterzuur in te geconcentreer- den toestand op hel zuur liet werken. Wel is waar was in het eerst bij zachte verwarming dr vorming van ee:i geel nilroproduct gemakkelijk waar VAN HET P0D0CARP1NEZÜUR. 23 te nemen; maar gewoonlijk had bij den verderen gang der reactie plotseling eene opbruising plaats, die met de vorming van eene taaie amorphe bleekgele hars eindigde, een bewijs, dat de werking van het salpeterzunr zich verder dan ik wenschte bad uitgestrekt. Na eenig tasten en zoeken ben ik ten laatste bij de volgende methode ter bereiding van beide nitroproducten blijven staan. Eene zekere hoeveelheid zuiver podocarpinezuur wordt in een porceleinen mortier met water tot eene dunne brij aangeroerd; het mengsel wordt in een bekerglas overgebracht en met zijn dubbel volumen salpeterzunr van 1.2 S.G. onder gestadig omroeren op ongeveer 70° C. verwarmd. Het witte harszuur neemt allengs eene donkergele tint aan. Wanneer deze niet meer verandert, wordt de inhoud van het bekerglas met water verdund, afgefillreerd en de vaste massa goed afgespoeld. Zoodra eene opbruising wordt waargenomen, moet de verdere werking van het salpeterzuur door toevoegen van koud wa- ter worden voorkomen. De gele massa wordt nu op 100°C gedroogd en in sterken kokenden al- cohol opgelost. Bij bekoeling scheiden zich kleine sterk glinsterende kristal- letjes van het eerste nitroproduct af; de moerloog geeft bij verdere verdam- ping nog een weinig van dezelfde verbinding. Ten laatste verkrijgt men bij vrijwillige verdamping kristallen, die zich van de voorgaande dadelijk op het oog laten onderscheiden, doordien ze tetragonaal schijnen 1 en ongeveer de gedaante vertoonen van het ferrocyaankalium. Zij hebben bovendien eene meer bleekgele tint en worden meestal bij vrijwillige uitdamping gelijkmatig tegen den wand van het kristalliseer vat afgezet. Deze kristallen bestaan uit hel veel meer in alcohol oplosbare dinitroproduct. Het steeds bruiner wor- dende vocht weigert eindelijk te kristalliseeren en bevat dan amorphe, voor verder onderzoek min geschikte stoffen, waarschijnlijk uit het harszuur door oxydatie en substitutie van li door N02 ontstaan. Indien het er voornamelijk om te doen is, om het eerste nitroproduct te bereiden, doet men wel, het te bezigen salpeterzuur met meer water te ver- dunnen dan boven aangegeven is. Een zeer goed resultaat wordt verkregen bij het bezigen van een mengsel van 1 deel salpeterzuur van 1.34 S.G. met 4 — 5 deelen water. Op den langen duur wordt zelfs het beoogde doel bij de inwerking van nog meer verdunde zuren bereikt. 1 De kristallen zijn slechts schijnbaar tetragonaal, maar waarschijnlijk rhombisch 24 OVEE DK SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN Wordt het aven na gloeiing en behandeling met zwavelzuur 0.0754 gr. Ba SÜ*. Berekend Gevonden 3H40 11.4 ïi.i Ba 14.4 14.0 MONOCALCIUMMONOSTJLFOPODOCARPAAT. C17H<9(S03H)Ca03 + 7H20 Uit het vrije zuur door verzadiging met calciumcarbonaat bereid. Kleine, dunne kristallij ne blaadjes, bijna even oplosbaar in koud als in heet water, gemakkelijk oplosbaar in alcohol. De kristalletjes zijn tot rozetten gegroepeerd en schijnen tot het rhombische systeem te belmoren. De samenstelling van het zout blijkt uit de uitkomsten der volgende analyse: 1) 0.8010 gram zout verloren bij drogen op 125° C. 0.2098 gram H20 en gaven na gloeiing en verdere behandeling met zwavelzuur 0.2232 gram Ca S04. li) 0.7910 gram zout werden met overmaat van natriumcarbonaat neer- geslagen. De gefiltreerde vloeistof werd uitgedampt en gegloeid en daaruit de zwavel als Ba S04 bepaald. Dit laatste bedroeg 0.3562 gram. 38 OVER DK SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN Berekend Gevonden I II 7H20 24.3 24.4 — Ca 7.7 7.6 — S 6.2 — 6.2 § 12. AMIDOSÜBSTIÏUTEN VAN HET PODOC ARPINEZUUR. Worden de beide nitrosubstituten van bet podocarpinezuur in alcoholische oplossing met sterk zoutzuur en tin gekookt, dan heeft er vrij gemakkelijk reductie plaats en er ontstaan zoutzure verbindingen van de overeenkomstige amidosubslitulen; de vloeistof wordt daarbij geheel kleurloos. Door neer- slaan van bet tin in den vorm van tinsulfuur en uitdampen van het afgefil- treerde vocht, verkrijgt men bij bekoeling naaldvormige kristallen van de be- doelde chloorhydralen, die zich vooral bij aanwezigheid van vrij zoutzuur ge- makkelijk afscheiden en door omkristal liseeren wit te verkrijgen zijn. Door toevoeging van versch gepraecipileerd zilveroxyde laten zich deze chloor- hydralen in alcoholische oplossing gemakkelijk ontleden, en men kan later uil de gefiltreerde oplossing, na verwijdering van eenig opgelost zilver door H2S, het amidoproduct door neerslaan met water afzonderen. Even als in vele dergelijke gevallen zijn echter de geïsoleerde amidosubstituten veel minder bestendig dan hunne verbindingen mei chloorwaterslof ; ik ben er althans niet in geslaagd, ze geheel wit te verkrijgen. De oplossingen daarvan kleuren zich aan de lucht zeer spoedig bruinachtig en bij elke poging om het ruwe product door omkristalliseeren uil slappen alcohol Ie zuiveren, kleurt het zich meer en meer. Ik heb mij daarom slechts bij de analyse van eene enkele verbinding van het monoamidoproduct bepaald, die in zeer fraaie witte naalden was gekristalliseerd. CHLOOR W ATE RSTOEZ UUR- AM 1DOPÜDOC ARPINEZUUR. C17H21(NH2)0„ OlH + '/.H.O Gemakkelijk in alcohol, minder in water oplosbaar. De verbinding kristalli- seert uit beide vloeistoffen in uiterst kleine wille naaldjes. Veel fraaier verkrijgt men ze, door eene vrij zoulzuur bevattende waterige oplossing, bij eene tem- VAN HET PODOCARPINEZUUR. 59 peratuur van 40 — 60° C. te verdampen. Aan de oppervlakte der vloeistof vor- men zich dan allengs prachtige lange naalden. De analyse van een dergelijk product leverde de volgende uitkomsten : 0.2250 gram van de verbinding verloren door drogen op 110° C. 0.0058 gram water. Het residu met natriumcarbonaat gegloeid, gaf aan chloorzilver 0.0970 gram. Berekend Gevonden Cl 10.6 10.5 HsO 2 7 2.6 § 15. BROMOSUBSTITUTEN VAN HET PODOCARPINEZUUR. Uit hetgeen hierboven omtrent de substitutieproducten van het podocarpi- nezuur door de radicalen N02 en S03H is medegedeeld, zou men geneigd zijn Ie besluiten, dat analoge standvastige en fraaie verbindingen ook bij ver- vanging van waterstol door bromium moeten kunnen worden verkregen. In- tusschen is dit het geval niet en tot nog toe zijn mij alle pogingen, on een rein bromosubstituut en daarvan afgeleide zouten te bereiden, geheel mislukt. Bij het begir. van mijne onderzoekingen en vóórdat ik de nitrosubsituten had leeren kennen, kwam mij de bereiding der bromosubstituten hoogst wensche- lijk voor, omdat daarin een uitstekend middel kon gelegen zijn, om de juist- heid van de voor het podocarpinezuur gegevene formule te toetsen. Door het verdere onderzoek en de resultaten der talrijke analysen van nitro- en sulfo- podocarpinezure zouten is hetgeen ik mij aanvankelijk had voorgesteld, onnoo- dig geworden en ik heb daarom het onderzoek naar de bromosubstituten niet verder voortgezet, maar geef hier slechts eene beschrijving van een paar in deze reeks behoorende stollen, en wijs de moeilijkheden aan, waarop ik ben gestuit. Ik heb de bereiding van een monobromosubslituut beproefd door 1 molecule podocarpinezuur in zuiver zwavelkoolstof te verdeelen en hierin 2 moleculen bromium Ie druppelen. De bereiding langs dien weg slaagt aanvan- kelijk zeer goed. Bij het indruppelen van het halogeen wordt het zuur da- delijk aangetast; er ontwikkelt zich bromowaterslof en het in de vloeistof zwevende harszuur verdwijnt allengs, omdat, het bromosubstituut in zwavel- 40 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAFTEN koolstof oplosbaar is. Na den afloop der reactie is de vloeistof' bijna onge- kleurd • laat men deze nu op vlakke schalen verdampen, dan houdt men eene witte, amorphe, taaie massa over. Het is mij niet gelukt, haar uit alcohol omtekrislalliseeren; steeds scheidden zich onbruikbare, taaie, kleverige stof- fen af, die hoe langer hoe meer ontaardden. Nadat ik deze ondervinding had opgedaan, meende ik eenig heil te mogen verwachten van het bereiden eener nalriumverbinding. Daar het natriumpodocarpaat zeer fraai kristalliseert, was het niet onmogelijk, dat het overeenkomstige bromopodocarpaat insgelijks in een bruikbaren vorm zou te verkrijgen zijn. De uitkomst stelde echter mijne ver- wachting geheel te leur; bij verzadiging van de alcoholische oplossing van het broniopodocarpinezuur met natriumcarbonaat werd de vloeistof van den aan- vang af rood, voorts hoe langer hoe donkerder en eindelijk zwart. Er zetten zich zwarte leerachtige druppels af en er kristalliseerde bij verdere vrijwil- lige uitdamping niets uit, maar het geheel droogde tot eene amorphe zwarte massa op. Door een gelukkig toeval werd mij de weg gewezen ter bereiding van eene prachtig gekristalliseerde verbinding, die in deze reeks tehuis behoort en die, naar de uitkomsten van de analyse en de reacties, niets anders kan zijn dan een alcoholaal van het aelhylbromopodocarpiuezuiir. In de meening, dat de boven beschrevene bereidingswijze van het bronio- podocarpinezuur lot het ontslaan van verschillende suusliluten kon leiden, wij- zigde ik haar in zooverre, dat ik de vereischle hoeveelheden der twee in werking tredende sloffen ieder op zich zelf in aelher oplost1 en nu de beide aetherische vochten in een hoog bekerglas plotseling bij elkaar goot. Er had eene hevige opbruising en ontwikkeling van broom waterstof plaats; de vloei- stof werd kleurloos en warm. Toen de aether nu op vlakke glazen schalen bijna geheel was verdampt, (hetgeen onder voortdurend uilslooten van brooni- waterslof plaats had) vormde zich eene taaie harsachtige massa. Deze werd echter plotseling kristallijn en nadat alles droog was geworden en eene kleine overmaat van vrij bromium was verdwenen, was het verkregen product sneeuw- wit en had al het aanzien van een zuiver en homogeen geheel. De oplossing van dit witte lichaam in alcohol van 70 pCt. zette na korteren of langere.] lijd zeer fraaie klinoedrische kristalletjes af, die uit eene verbin- ding van het aelhylbromopodocarpinezuur met alcohol bleken te bestaan. De vorming van dit alcoholaat uit eene aetherische oplossing, laat zich alleen daardoor verklaren dat de aelher, dien ik bezigde, alcohol bevatte. Het VAN HET PODOCARPINEZUUK. 41 eerst ontstane bromopodocarpinezuur moet dan, na de verdamping van den aether, onder den invloed van het vooral op het laatst der bewerking in groote hoeveelheid' aanwezige broomwalerstof geaetherifiëerd zijn. Het ont- stane product is echter, vreemd genoeg, niet de neutrale aethylaether, maar het aelhylbromopodocarpinezuur en dit schijnt sterke neiging te vertoonen, om zich met alcohol te verbinden. Ik heb mij kunnen overtuigen, dat het alcoho- laat veel gemakkelijker gevormd wordt, wanneer men bij de aetherische oplos- sing van het podocarpinezuur een weinig absolulea alcohol voegt, voor dat men er de oplossing van bromium in aether bijgiet. Dat ik werkelijk met een alcoholaat te doen had, heb ik, behalve uit de uitkomsten dor analyse, uit de volgende feiten opgemaakt. Wanneer de vaste kristallij ne verbinding op een waterbad wordt verhit, smelt zij tot eene dikke kleurlooze vloeislof, die bij het omroeren allengs onder zwakke ontwikkeling van dampbellen in eene vasle witte stof overgaat. De oorspronkelijke stof heeft nu ongeveer 11 pCt. van haar gewicht verloren. Voert men deze proef op eenigzins grootere schaal in een retort uit, dan ziet men alcoholdampen zich in den hals der retort verdichten, en het is niet moeilijk, uit eenige grammen der vasle verbinding zooveel vocht af te destil- leeren, dat dit volgens al zijne eigenschappen als bijna zuivere alcohol kan worden herkend. Immers hot komt daarmede in physische eigenschappen (reuk, kookpunt enz.) overeen, vermengt zich in alle verhoudingen met water, geeft bij oxydatie met kaliumdichromaat en zwavelzuur gemakkelijk aldehyd enz. ALCOHOLAAT VAN AETHYLBROMOPODOCARPINEZTJ UK. C17Hï0(C,H,)BrO,+ O,H,O De verbinding lost in alcohol en chloroform gemakkelijk op. De analyse gaf de volgende resultaten: I) 0.9550 gram verloren bij verwarming op het waterbad allengs 0.1070 gram alcohol. II) 0.0500 gram verloren bij verwarming op het waterbad 0.104 gram. III) De bij proef I overgebleven stof met overmaat van eene oplossing van natriumearbonaal verzeept, uitgedampt en gegloeid gaf 0.4'254 gram Ag Br. 6 NAÏUBRK. VERH. 1)EB KONTNKL. AKAUIMIE. DEEL XIV. 42 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN IV) 0.4675 gram der stol' op gelijke wijze behandeld gaven 0.2064 gram Ag Br. V) 0.3707 gram gaven bij verbranding met chroomznur lood 0.8007 gram C08 en 0.2345 gram H20. VI) 0.2781 gram gaven bij verbranding met chroomznur lood 0.6006 gram COa en 0.1760 gram H20. Herekeu d. I. Gevo' Men. n. III. IV. v. VI. 1 molec. Cs H6 0 10.8 11.2 10.9 — — — C 59.0 — — 58.9 58.9 H 7.3 — — — 7.0 7.3 Br 18.7 — — 18.4 18.4 _ — AETHÏLBROMOPODOCARP1NEZUUR. C17H20(C2H5)BrO, Deze verbinding blijft bij het verbitten van het boven bescbrevene alcoho- Jaat op 100° C. als een wit kristallijn poeder terug. Het smelt bij 158° C, is oplosbaar in alcohol en chloroform en vormt zouten, die uit water niet te kristalliseeren zijn, maar lot eene amorpbe geleiachtige massa opdrogen. De uitkomsten der analyse zijn de volgende: 1) 0.2510 gram gaven bij verbranding met cbroomzuur lood 0.5595 gram C02 en 0.1457 gram H20. 11) 0.3010 gram, met eene oplossing van natriumcarbonaat uitgedampt en gegloeid, gaven 0.1525 Ag Br. Berekend. Gevonden. C 59.9 60.7 H 6.6 6.5 Br 21.0 21.6 § 14. ACETYLPODOCARPINEZUUR. C17 H21(C2H30)Os Ten einde de aanwezigheid van een niet lot het caiboxyl behoorend ra- dicaal OH in het podocai pinezuur nader aan Ie toonen, heb ik dit laatste ook VAN HET PODOCARPINEZUUR. 43 aan de werking van acelylchloruur blootgesteld. Bij gewone temperatuur werken de iwee stoffen niet op elkaar; maar bij koking heeft er vorming van een acetylsubstituut plaats, daaraan kenbaar, dat het aanvankelijk onop- geloste harszuur onder ontwikkeling van zoulzuurgas in de vloeistof verdwijnt en zich niet meer hij bekoeling afscheidt. Wanneer het koken een uur lang is voortgezet, en de overmaat van chlooracelyl nagenoeg geheel is verdampt, wordt door toevoeging van water een wit neerslag gevormd, dat aanvankelijk taai, allengs onder herhaald kneden met water bros wordt en dan nagenoeg o-eheel vrij is van acelylchloruur. Uit tamelijk verdunden alcohol kan deze stof worden omgekristaUiseerd, evenwel veel moeilijker dan het podocirpine- zuur zelf. De vloeistof wordt, voordat zij kristalleljes afzet, doorgaans troe- bel en er vormt zich een half vloeibaar, taai bezinksel tegen den wand van het vat. Allengs verandert dit echter geheel in eene opeenhoping van zeer fijne witte kristalnaaldjes. Deze beslaan uit. monoacetylpodocirpinezuur. De kristallen hebben eene zwakken onaangenamen reuk, die aan dien van azijn- zuur-anhydride herinnert. Bij 100° C. beginnen ze week te worden en wor- den allengs bij hoogere temperaturen in eene boterac'ilige massa veranderd, totdat ze eindelijk bij ongeveer 152° C. geheel gesmolten zijn. Na de be- koeling stolt de vloeistof tot eene doorschijnende amorphe hars. De analyse van bet acelylderivaat gaf de volgende uitkomsten: 0.1921 gram der slof gaven 0.50(35 gram C02 en 0.1349 gram H20. Gevonden. 71.8 7.S De in bet zuur aanwezige hoeveelheid acelyl wen! naar de door Schift" aan^egevene methode op de volgende wijze bepaald. Eene gewogene hoeveelheid van bet acctyl-derivaal werd gedurende eenige uren met eene overmaat van gelilreerde kaliloog op 100° C. verhit. Daarna werd bij het vocht eene bekende hoeveelheid van getilreerd zoutzuur ge- voegd; het gevormde neerslag, uit geregenereerd podocarpinezuur bestaande, werd afgefilleerd en bet filtrum zorgvuldig uitgespoeld en nu werden de ge- zamenlijke vochten mei kali terug^etitreerd. Daar door bet koken met kali azijnzuur wordt gevormd en bij het later toevoe- genvan zoutzuur hel. podocarpinezuur ais gelu'el onoplosbare verbinding wordt neergeslagen, zoo laai zich langs dezen weg- het acetyl vrij nauwkeurig bepalen. 6* Berekend, c 72.2 H 7.fi 44 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN VAN HET PODOCARPINEZUUR. Ziehier de uitkomst van een paar in deze richting gedane proeven : I. Genomen 0.7824 gram acetylpodocarpinezuur ; Toegevoegd 60 C.C. hall' normaal alkali ; Na den afloop der proef toegevoegd 60 C.C. hall' normaal zoutzuur ; Bij het terugtitreeren gehiuikt 4.5 C.C. hall' normaal alkali. Berekend. Gevonden. CsHsO 0.106 gram. 0.097 gram. 11. Genomen 1.690 gram acetylpodocarpinezuur; Toegevoegd 80 C.C. half normaal alkali ; Na de proef 80 C.C. half normaal zoutzuur ; Bij het terugtitreeren gebruikt 10.3 C.C. half normaal alkali. Berekend. Gevonden. C,H.O 0.229 0.221 II. OVEK DE CONSTITUTIE PODOCARPINEZÜUB. INLEIDING. Het hiervoren beschreven onderzoek naar de samenstelling en eigenschap- pen van het podocarpinezuur en naar eenige daarvan afgeleide verbindingen, heeft de volgende uitkomsten opgeleverd : 1°. Het podocarpinezuur behoort tot de zoogenaamde oxyzuren ; van de drie atomen zuurstof, die het zuur bevat, behooren er twee tot een radicaal car- boxyl en komt er één in den vorm van hydroxyl voor. 2°. Het podocarpinezuur vormt drie reeksen van zouten, welke kunnen wor- den voorgesteld door de volgende formulen : V. C„H2)MOs 2-. C„ H20 Ms O, 3°. C„H2)M03 +C(7H880, De zouten der eerste soort, door substitutie van de waterstof uit het car- boxyl ontstaan, zouden met den naam van normale zouten bestempeld kun- nen worden. Die der tweede soort hebben meer het karakter van basische verbindingen. Het is niet mogelijk, door samenbrengen van vaste alkaliën en podocarpinezuur vertegenwoordigers van deze reeks te bereiden. Dergelijke basische zouten vormen zich echter vrij gemakkelijk door het invoeren van bi- valente metalen, en deze vervangen dan de waterstof zoowel van het hydroxyl als van hel carboxyl. De zouten der derde reeks moeten ongetwijfeld als overzure zouten wor- den beschouwd. 48 OVER DK CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUK. 5°. Door het invoeren van de radicalen N02 en S03H wordt bet karakter van het podocarpinezuur in zooverre gewijzigd, dat het meer de eigenschap- pen van een tweebasisch, dan van een één basisch zuur vertoont. De beide ni- trozuren en het monosulfozuur toch vormen gemakkelijk en bij voorkeur zou- ten, waarin 2 atomen waterstof door metalen (zelfs door kalium en natrium) zijn vervangen. 4°. Het podocarpinezuur behoort lot de zoogenaamde aromatische lichamen. Het bewijs vinden wij vooral in de omstandigheid, dat een deel van de wa- terslof der verbinding zich bij uitstek gemakkelijk door de radicalen N09 en S03H laat substitueeren. Hoezeer deze uitkomsten van gewicht zijn, zoo is daarmede toch nog niet veel gewonnen; en het moeilijkste deel der opgevatte laak is nog on- afgedaan, namelijk rekenschap te geven van de wijze, waarop de elementen van het podocarpinezuur zijn gegroepeerd en aan de verbinding hare plaals in de reeks der aromatische lichamen aan te wijzen. Langs verschillende wenen heb ik getracht, de daartoe noodige feilen te verzamelen. Hij het bereiden van hel sulfopodocarpinezuur had het mij getroffen, dat de massa, die door de werking van zwavelzuur op het harszuur was ontstaan, bij verdunning met water duidelijk den reuk van valeriaanzuur verspreidde. Daardoor kwam ik op het denkbeeld, dat het harszuur eene valerylgroep bevatte, en mijne eersle pogingen waren nu daarheen gericht, om, door ver- hitten met zwavelzuur en zoutzuur van verschillende sterkte, splitsingen te weeg te brengen, waardoor eene molecule valeriaanzuur nevens andere onlle- dingsproduclen zoude worden gevormd. Mijne nasporingen in dit opzicht waren echter geheel vruchteloos ; en uit hetgeen later volgen zal, blijkt dan ook voldoende, dat het radicaal valeryl aan de samenstelling van het podo- carpinezuur geen deel neemt. Ik kan de ontwikkeling van een weinig valeriaanzuur of van eene in reuk daarmede overeenkomstige slof slechts op eene der volgende wijzen verklaren : l". door aan te nemen, dat bet gebezigde podocarpinezuur nog eene zeer geringe hoeveelheid vluchtig vetzuur bevatte, dat aan het fijne krislalpoeder hardnekkig blijft hangen en afkomstig is van het verrotte of vermolmde hout, waarmede de podocarpus-hars innig was gemengd geweest; 2°. door aan te nemen, dat onder de werking van het zwavelzuur een wei- nig telrahydrobenzoezuui' ontstaat, waarvan de reuk volgens Hermann (Anna- OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 49 len der Chemie and Pharm. CXXXH, p. 80) aan die van valeriaanzuur herin- nert. Het zal laier blijken, dal het podocarpinezuur een aromatisch additiepro- duct is; en in verband met de vermoedelijke constitutie daarvan, mag de vor- ming van een tetrahy'liobenzoezuur door de inwerking van zwavelzuur niet geheel onwaarschijnlijk heeten. Toen de verhitting van het podocarpinezuur met zoutzuur en zwavelzuur niet de gewenschie uitkomst opleverde, trachtte ik, door destillatie met zinkstof de aromatische koolwaterstof op het spoor te komen, die de kern van het vrij samengestelde lichaam uitmaakt. De uilslag der proeven, ofschoon strek- kende ter bevestiging van de hypothese omlrent de aanwezigheid van eene aromatische kern, leidde echter evenmin lot de oplossing van het vraagstuk. Ten laatste nam ik mijne toevlucht tot het onderzoek van de producten van droge destillatie van het calciumpodocorpaat. Ditmaal was ik gelukkiger, en ik mocht er in slagen, door het onderzoek van de verkregene teer het be- oogde doel Ie bereiken. Voor het juist begrip van sommige later Ie vermelden reacties kan het nuttig zijn, kortelijk bij het product der destillatie van het podocarpinezuur met zinkstof stil Ie slaan, om daarna de resultaten van het meer beslissend onderzoek uiteenlezellen. DESTILLATIE VAN PODOCARPINEZUUR MET Z1NKSTOE. MONOMETHYLANTHRACEEN Ci6Hij. 1 deel zuiver podocarpinezuur werd met 20 lot 25 deelen zinkstof in een porceleinen mortier dooreengewreven en het mengsel in glazen buizen van Boheemsch glas gebracht, aan het eene einde dichlgesmollen en hebbende eene lengte v;m 4 tot 5 decimeters. De buizen werden slechts ongeveer tot de helft gevuld; op ongeveer 1 palm van de opening werd een stevige asbest- prop geplaatst en nu het mengsel gelijkmatig door kloppen over hel door den prop afgeslolen deel der buizen verspreid; zoodoende werd eene vrij aan- zienlijke ruimle boven het poedervormige mengsel open gelalen. De buizen werden nu zoover met het geslotene einde in een Glaserschen analyseer-oven gesloken, dat het opene en ledige deel daarbuiten uitstak. De oven werd 7 3ATCUKK. VERH. DEK KON1NKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 50 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOC VRPIMEZUUR. vervolgens aan hot andere einde door een panr houlen blokken opgehoogd en ten la.ilsle werd om den mond van de buis een glazen kolf in horizontale richting los bevestigd. De destillatie werd nu aanvankelijk zeer omzichtig en bij allengs toenemende bilte uitgevoerd, totdat bet overkomen Ie zwart begon te worden; gewoonlijk was dan locb ook de bewerking afgeloopen en verza- melden er zich bij verdere verhitting slechts een paar druppels van eene zeer dikke zwarte teer in hel voorste deel v.in de buis. De aard van de verkregen leer is in booge mate van de temperatuur af- hankelijk. Wordt deze niet te hoog opgevoerd, dan verzamelt zich, vooral in het begin, in den ontfanger eene bijna kleurlooze dik vloeibare olieachtige massa, die allengs bijna geheel vast wordt. Is de juiste temperaluurgrens overschreden, dan is de leer geel, oranjerood of bruin, zeer dik en be- trekkelijk arm aan de vaste zelfstandigheid, die zooeven werd aangeduid. In elk geval laat zich uil de ruwe teer langs den volgenden weg eene koolwaterstof v«n een zeer boog kookpunt afzonderen, die naar hare chemische en physische eigenschappen niet anders kan zijn dan eene soort van meihyl- anthraceen. De ruwe teer wordt in zoo min mogelijk kokenden alcohol opgelost en de vloeistof gefiltreerd. Bij bekoeling zet zich eene geelbruine, menigmaal eene lichtgele korrelig krist illijne slof af. liet is bijna ondoenlijk, deze door kris- tallisalie uit alcohol geheel te zuiveren. Vrij gemakkelijk gelukt dit even- wel duor voorzichtige sublimatie. Ik bezigde Ier verhitting van de ruwe stof een oliebad, dit op eene temperatuur van 100' — 130° C. gehouden werd. Een eylindrisch kristalliseervat, waarvan de bodem met hel onzuivere pro- duct was bedekt, werd eeuige millimeters diep in hel oliebad geplaatst en met een glazen schaaltje bedekt ; de sublimatie hid zeer langzaam plaals, er vormden zich tegen den binnenwand van het kristalliseervat en tegen de glazen schaal zeer lichte krislalblaadjes, en tevens eene samenhangende kristal lijne laag, die kon worden afgeschrapt. Door omkristalliseeien uit alcohol en daaropvolgende sublimatie verkreeg ik een geheel zuiver wit product. Dit product is eene koolwaterstof, hebbende een smeltpunt van 117° C en kokende boven Ö(i0° C. In geheel zuiveren toestand vertoont het eene violette fluorescentie, overeenkomende niet die van hel zuivere anlliraceen. Hel lost in alcohol bij kookhilte gemakkelijk op, minder goed in kouden alcohol, zeer gemakkelijk in zwavelkoolstof en ijsazijn. Bij de temperatuur van hel smelt- OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 51 punt verdampt het vrij sterk en verspreidt daarbij een eigenaardigen onaan- genamen reuk, die eenigzins aan dien vun gesmollen asphalt herinnert. De analyse der koolwaterstof leverde de volgende uitkomsten op: I) 0.1519 gram slof gaven 0.5199 gram C02 en 0.0925 gram HsO. II) 0.1526 gram stof gaven 0.4555 gram COg en 0.0755 gram H,0. III) 0.1455 gram slof gaven 0.4920 gram CO, en 0.0850 gram H30. Berekend. Gevonden. c,5 93.7 I. 93.3 II. 93.7 nr: 93.6 H„ 6 3 6.8 6.3 6.4 100.0 100.1 100.0 100.0 De analysen II en III zijn met een zeer zuiver, analyse I met een eenig- zins gekleurd en onzuiver praeparaat uitgevoerd. De medegedeelde cijfers komen met zeer vele formulen overeen ; ik heb de formule C,5 H,3 gekozen, omdit die met hel oog op de physische en che- mische eigenschappen der stol het meest waarschijnlijk is. Om de formule der koolwaterstof vast Ie stellen heb ik beproefd, er een broomsubstiluut van te maken; ik veikieeg echter niet anders dan kleverige taaie producten, die geene de minste waarborgen van zuiverheid opleverden en niet in een ter analyse geschiklen vorm waren Ie brengen. Evenmin ge- lukte mij het bereiden van gekristalliseerde nilrosubstituten. Salpeterzuur, zelfs tamelijk slerk verdund, werkt bij verwarming op de koolwaterstof in ; maar de oplossing van het bruine product in verschillende vloeistoffen scheidde bij verkoeling of verdamping slechts amorphe leerachtige sloffen af, kennelijk mengsels van verschillende lichamen. Daarentegen is het zeer gemakkelijk om eene verbinding van de onder- zochte koolwalerslof met pikrinezuur te doen ontstaan. Hiertoe heeft men slechts ongeveer 4 doelen van de eerste met iels meer dan 5 deelen van de laatste slof in weinig kokenden alcohol op te lossen en de vloeistof te laten bekoelen. Er krislalliseeren zeer spoedig fijne oranjeroode naaldjes uit, die, nog vochtig, zeer veel op gesublimeerde alizarine g-lijken, maar wanneer zij op papier zijn gedroogd, eene eenigzins meer bruingele tint hebben. De vor- ming van deze verbinding heeft slechts plaats, wanneer de hoeveelheid alcohol, waarin de heide beslanddeelen worden samengebracht, niel te groot is; 7* 52 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. want anders scheidon zich kristallen van de koohvaierstof af, en komen eerst later bij gedeeltelijke verdamping van den alcohol, oranjoroode naalden van de verbinding te voorsch jn. Verdunt men ds geconcentreerde warme op- lossing van deze laatste met alcohol, d;in gaat de oranjeroode kleur daarvan dadelijk in eene citroengele over; een bewijs, dat de verbinding is gedissocieerd. De koolwaterstof gedraagt zich dus tegenover pikrinezuur juist zooals an- thraceen en fluoreen (Berlhelot, Ann. de Chimie el de; Physique (4) XII, p. 183, 215 en 223). Het melhylanlhraceen-pikraat smelt bij 117° C, alzoo bij dezelfde tempe- ratuur als het methylanlhraceen zelf. Voor de analyse van het pikraal werd eene algewo^ene hoeveelheid der verbinding met verdunde ammoniakoplossing zacht verwarmd, totdat de oranje- roode kleur der verbinding geheel was verdwenen ; de vloeistof werd gefiltreerd en de afgescheidene koolwaterstof zoolang met water uitgespoeld, totdat zij helder wit was. Nn werd het (iltrum eerst op filtreerpapier aan de lucht gedroogd en daarna een dag ling onder een exsiccator gelaten. Het volumineuse poe- der der koolwaterstof kon toen gemakkelijk bijna zonder eei\ig verlies op een gewogen platinis^haal worden overgebracht. Het lerugjjeblevan lïltrun bleek, na uittrekken met zwavelkoolstof en vrijwillige verdamping der oplossing, geene weegbare hoeveelheid der koolwaterstof te bevatten. De uitkomsten der analyse zijn nu de volgende: I) 0.289 gram pikraal gaven 0.1309 gram koolwaterstof. Il) 0.432 gram pikraat gaven 0.1901 gram koolwaterstof. Berekend. Gevondeu. CjsH.j + rsH^NO.J.O I. II. C,,Hlt:45.6 45.3 45.4 Wordt het methylanlhraceen met kaliumdichromaat en verdund zwavelzuur gekookt, zoo ontstaat uiterst langzaam een aromatisch zuur, hoogst waarschijn- lijk een anthraceen-monocarboozuur Cj5 H10 02. Doordien de hoeveelheid C^ l\ït die ter mijner beschikking stond, nog slechts uiterst gering was, heb ik de oxydatie van het melhylanthraceen met kleine hoeveelheden slechts zoolang voort- gezet, totdat quahlatief de vorming van een organisch zuur kon worden bewezen. Ik schudde hiertoe het van de koolwaterstof afgefiltreerde mengsel van ka- liumdichromaat en zwavelzuur, na bekoeling, met aether en verdampte de OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 53 aelherische solulie. Deze liet een geelachtig overschot achter, dat meteenige druppels natriumcarbonaat-oplossing verwarmd, slechts gedeeltelijk oploste. De Ct. om- gekrislalliseerd, en de krislalleljes werden met aciher eenige malen uitge- spoeld, len einde mogelijke sporen van aiilhriceon-carbonziiur of onveranderd melhylanthraceen te verwijderen ; de chinon zelf wordt door kouden aether slechts in zeer geringe mate opgelost. Zoodoende kreeg ik den chinon in den vorm van een fijn kristallijn poeder, in kleur overeenkomende met het oranjekleurige zwavelcadmium. Onder het mikroskoop deed het zich voor als een opeenhooping van zeer fraaie gele rhom- bische plaatjes. De geringe hoeveelheid, die ik van het praeparaat bezat, werd grootendeels aan eene elementair-analyse opgeofferd en daarbij werd de grootste zorg ge- dragen, om vooral het waterslofgeh ilte nauwkeurig te bepalen, daar hierin het middel gelegen was, om uit Ie maken, of de roode verbinding een melhyl- anlhrachinon of wel een nog onbekend anihiachiuon was. Dit laatste achtte ik waarschijnlijk, omdat bij osydatic van meihy!aulhiaceen vorming van anthra- ceen-carbonzuur te vei wachten is en dit lichaam volgens Graebe en Lieber- mann (Ann. der Chem. u. Pharm. CLX. 124) bij oxydalie door Cr03 in azijnzure oplossing anthrachinon levert. Ue uitkomst der analyse bewees echter, dat ik inderdaad een melhyl-anthra- chinon had verkregen: 0.1597 gram der stof gaven 0.4154 gram COa en 0.0591 gram HsO. Berekend. c C„H80, C 8U.8 SM H 3.8 4.5 O 15.4 14.4 54 OVER DE CONSTITUTIE VA.N HET PODOCARPINEZUUR. 81.1 4.7 100.0 100.0 Het blijkt alzoo dat wanneer C16 \]ia met Cr Os in azijnzure oplossing wordt behandeld, hel subslilueeronde CHS allhans grootendeels onaangetast blijft, en de oxydalie naar de volgende formule plaats grijpt CllHlt + 30 - C,5H100, + H,0. Het melhylanlhrachinon kan als analogon beschouwd worden van hel tolu- chinon, dat als zoodanig wel is waar tot nog loe niet is bereid, maar waar- van eemge chloorsuhsliluten door Boigmann (Anti. der Chitn. und Fhurm. CLII, 248) bij de werking van kaliumchloiaat en zoutzuur op sleenkolenteer-kiesol zijn verkregen. Melhylanlhrachinon lost niet in water en moeilijk in aelher op, maar wordt daarentegen in alcohol veel gemakkelijker opgenomen dan anlhrachinon. De kleur der alcoholische oplossing is volkomen gelijk aan die van eene verdunde oplossing van kaliumdichrom;iat. Het smelt bij 187° C. en destilleert bij hoogere temperatuur onveranderd over. Door eene oplossing van S03 in water gaat het allengs in wit hydro» methylanthrachinon over. § 2. DROGE DESTILLATIE VAN CALCIUM PODOC ARP AAT. Wordt calciumpodocarpaat aan droge destillatie blootgesteld, dan ontstaat er onder bepaalde omstandigheden eene weinig gekleurde, niet onaangenaam rie- kende teer. Het best gelukt de bewerking, wanneer het van kristalwater be- roofde kalkzout in buizen van Boheemsch glas aan eene allengs stijgende hitte wordt blootgesteld. Om de tijdioovende en eenigzins lastige bereiding van eene tamelijk groote hoeveelheid kalkzout te ontgaan, meende ik in den aanvang te kunnen vol- OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 55 staan met liet verhitten van een mengsel van podocarpinezuur en kalk. De ondervinding bewees mij echter spoedig, dat op deze wijze bijna alle orga- nische stof te loor ging, zonder dat er een vloeibaar destillatieproduct in merkbare hoeveelheid werd gevormd. Ook de wijze van verhitten had op den aard en de hoeveelheid van het destillaat een groolen invloed. Dij het gebruik van glazen retorten kon alleen het buitenste deel der massa behoorlijk worden ontleed; het gebruik van eene koperen retort voldeed in hel geheel niet, ouid.it de temperatuur moeilijk te regelen was en slechts weinig leer van zeer donkere kleur gevormd werd. Daarom nam ik dan ten Liatste mijne toevlucht tot het gebruik van vrij korte (4 decimeters lange) aualyseerbuizen van Dolieemseh glas. Deze werden tot de helft met droog kalkzoul gevuld en op een G'aserscben oven verhit, juist zooals hierboven ten aanzien van het destilleeren van het harszuur met zinkstof is aangegeven. Dij langzaam voortgaande verhitting van voren naar achteren vormt zich eerst eene lichtgele olieachtige vloeistof; later komt eene dikkere massa over, en heeft men de temperatuur zeer hoog opgedreven, dm is het destillaat doorgaans oranjerood en sterk fluoresceerend, ja zelfs soms zwart. Ter ver- krijging van de nader te vermelden stoffen is hel zaak, de temperatuur zoo te regelen, dat het overkomende zoo min mogvüjk gekleurd is. Op deze wijze heb ik al engskens in verloop van een paar weken 150 gram podocarpinezuur verwerkt en daaruit ongeveer 1)0 C.C. leer verkregen. Ik heb lang te vergeefs getracht, uil de ruwe massa bepaalde stand- vastige verbindingen af ie zonderen. Gefracl ioneerde destillatie bleek hier niet veel nul te kunnen aanbrengen, omdat de dampen der verschillende in de teer voorhanden I cliamen, niettegenstaande deze laatslen zeer sterk in kookpunt van elkaar verschilden, vrij gemakkelijk in elkander diffundeerd n en dus de tem- peratuur allengs van 150° C. lot boven 3(10° steeg, zonder dat ze stationair bleef. Eindelijk heb ik de scheiding van de hoofdproducten toch op de volgende wijze ten uilvoer gebracht. De leer werd bij kleine hoeveelheden met water gedestilleerd, zoolang nog kleine oliedruppeltjes met het water overkwamen. Het was gemakkelijk Ie zien, dat. hierbij minstens twee verschillende organische sloffen werden ver- vluchtigd; eer>t in grootere hoeveelheid ecue vrij dunne vloeistof, die lichter was dan water (A); later zeer spaarzaam in kleine druppeltjes eene dikkere 56 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. vloeistof, die in water onderzonk (B). Het overblijfsel in den kolf (C) kleurde zich hoe langer hoe donkerder en werd dik vloeibaar en laai ; het werd afzonderlijk bewaard en hel ïesidu der volgende bewerkingen daarbij gevoegd. De stof B, die bij het deslilleeren met water vooral op hel laatst overkwam en een S.G. had grooter dan 1, had den reuk en vele eigenschappen van phenol, onder anderen deze, dat hare oplossing in water door ferrichloried blauw werd gekleurd. Daar hel te verwachten was, dat de lichte vloeistof A aanzienlijke hoeveelheden hiervan opgelosl kon houden, schudde ik deze met kaliloog en zonderde vervolgens het allengs weder bovendrijvende olieachtige vocht door middel van eene buret af. Zij had nu ongeveer £ van haar volumen verloren. De kalioplossing werd bij toevoeging van zuur troebel door de af- scheiding van eene bruine vloeistof van phenolachligen reuk. Ik voegde deze laalste bij het product B, maakte de gezamenlijke massa alcalisch en kookte zoolang tot geen e naar het product A zweemende reuk meer was waar te nemen. Daarna werd het vocht afgekoeld en met zwave'zuur aangezuurd; er scheidden zich nu ongoveer 2 C.C. van eene donkerbruine vloeistof af, die in water onderzonk en volkomen den reuk bezat van phenol. Een deel der toevallig bewaard geblevene waterige vloeistoffen, die van de beide producten A en B waren afgescheiden, werd met aeiher geschud en voorts de donker gekleurde aetheiische laag door een scheitrechter afgezonderd en verdampt. Zoodoende verkreeg ik nog ongeveer 2 C.C. van dezelfde op phenol gelijkende slof. In het geheel waren verkregen 12 C.C. van het product A, 4 C.C. van B en 72 C.C. van C. Daar ik echter in den aanvang de bovenvermelde waterige vloeistoffen had weggeworpen, moeien eenige C.C. van B met deze vochten verloren zijn gegaan. Ik ga nu, ter verkrijging van een beter overzicht, tot de beschrijving van het onderzoek der drie verschillende hoofdproducten over. A. K.ooi,WATEasTOF C9Hti (Carpeen). De boven beschrevene vloeistof A werd volgens de methode van Linnemann aan gefractioneerde destillatie onderworpen. Een zeer klein deel ging tusschen 147 en 155° C. over. De hoofdmassa werd bij 155 — 157° C. opgevangen. Hetgeen later overkwam bedroeg slechts eenige weinige droppels en had een geheel anderen reuk dan het hoofdproduct. OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 57 Van de bij 155 — 157° C. overgekomen vloeistof werden de volgende ana- lysen uitgevoerd. I) 0.1772 gram gaven 0.5694 gram C02 en 0.1809 gram H20. II) 0.1803 gram gaven 0.5788 gram C02 en 0.1821 gram H30. c ' i. 87.7 Gevonden. 87.5 H 11.8 11.2 99.0 98.7 De verkregene cijfers wijzen duidelijk aan, dat liet praeparaat zuurstof be- vatte. Nemen wij aan, dat deze geen eigenlijk bestanddeel der zuivere verbin- ding uitmaakt en dat zij onmiddellijk door deze laatste is opgenomen, zonder dat daarbij andere producten zijn gevormd, dan kunnen wij de verhouding van C en H in de zuivere verbinding berekenen, door de verkregene procenten, die te samen slechts ongeveer 99 uitmaken, op 100 te reduceeren. Wij ver- krijgen dan: [. ii. C "88.6 88jT H 11.4 11.5 Ik heb getracht, door destillatie met natrium, de verbinding vrij van zuur- stof te krijgen, doch met ongunstig gevolg. Immers eenige analysen van het gereinigde praeparaat leverden bijna gelijke cijfers als boven zijn mede- gedeeld. Intusschen ben ik bij eene latere bereiding van het praeparaat er op bedacht geweest, om hel zoo goed mogelijk van de lucht af te sluiten en dadelijk na de bereiding te analyseeren. Daarbij verkreeg ik de volgende uitkomsten : I) 0.2531 gram stof gaven 0.7521 gram C02 en 0.2517 gram H30. II) 0.1873 gram stof gaven 0.6061 gram C02 en 0.1989 gram H„0. ] 3erekend. Gevonden. c C9HU 88.5 Ci0 H16 88.2 I. II. 88.0 88 1 H 11.5 11.8 12.0 11.8 100.0 100.0 100.0 99.9 ,\ATLUl;K. VEKH. DEK KON1KKL. AKADEM1E. DEEL XIV. 58 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. Deze cijfers sluiten zich zeer goed aan de formulen C9H14 ol' C^Hie aan en eigenlijk nog beter aan de laatste dan aan de eerste. Ten einde omtrent de ware formule van het lichaam eenige meerdere ze- kerheid te krijgen, trachtte ik een voor de analyse geschikt broomsubstituut te bereiden. Na eenige vergeefsche pogingen gelukte mij dit op de volgende wijze: Eene molecule C9HU — C10Hi6 werd afgewogen en in zuiver zwavelkoolstof opgelost. Bij de vloeistof werd zeer langzaam eene oplossing van 2 atomen bromium in zwavelkoolstof gevoegd. Dit bromium wordt in den aanvang zeer snel, later langzamer opgenomen onder ontwikkeling van broomwaterstof. De vloeistof, die eene kleine overmaat der koolwaterstof moet bevallen, wordt nu op eene vlakke schaal aan de lucht verdampt; hel residu wordt eenigen tijd bij 60 — 80° op een waterbad verwarmd, totdat eene slrooperige vloeistof is overgebleven. Deze bestaai uil C9H13Br, zooals door de uitkomsten der volgende analysen met genoegzame zekerheid wordt bewezen. 1) 0.2511 gram stof met PbCr04 verbrand, gaven 0.4483 gram CÜ2 en 0.1352 gram H20. II) 0.2012 gram slof gaven 0.5888 gram C02 en 0.1215 gram H20. 111) 0.1054 gram met Ca O gegloeid gaven 0.1597 gr. AgBr. 41.6 c Bei C'9H,3Br 53.7 ekend 55.8 Br I 52.9 Gevoudeu. II 52.7 H 6.5 7.0 6.5 6.7 Br 40.S 35.8 — 100.0 100.0 De verkregen koolwaterstof C9HU, die wij voorloopig kortheidshalve carpeen noemen, is dunvloeibaar, lichter dan water, gemakkelijk oplosbaar in alcohol, zwavelkoolstof en benzol. De reuk daarvan herinnert eensdeels aan dien van terpentijnolie, anderdeels aan dien van slyrol. Zij neemt zeer gretig zuurstof uit de lucht op, gedraagt zich daarbij evenzoo als de terpenen en vormt door oxydalie een harsachtig amorph lichaam. Zeer toevallig bemerkte ik dit lot mijne schade op de volgende wijze. Mijn geheele voorraad aan C9HU was in een slecht gesloten fleschje 22 dagen lang bewaard gebleven; het was in dien tijd kennelijk minder vloeibaar geworden. Bij eene rectificatie begon het vocht ver beneden 155° (hel eigenlijke kookpunt der zuivere verbinding) OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 59 plotseling hevig gas te ontwikkelen; deze reactie bleef eenigen tijd aanhouden, nadat de warmtebron was verwijderd. Bij de daaropvolgende destillatie bleef een harsachtig residu in de retort terug. Om mij te overtuigen, dat hier werkelijk zuurstof was opgenomen, heb ik dit residu eenige dagen op een vlak horlogieglas aan de lucht, blootgesteld, toen nog eenige uren op een waterbad verwarmd en daarna geanalyseerd. Het geheele residu, bedragende 0.1193 gram gaf 0.5255 gram C02 en 0.1063 gram H20. Hieruit vindt men: c 74.4 H 9.9 0 15.7 100.0 Deze cijfers wijzen duidelijk eene belangrijke absorptie van zuurstof aan. Zoeken wij eenig verband tusschen hetgeen bij de oxydatie van C9HU en die van C10H16 tot sylvinzuur, pininzuur en pimarzuur geschiedt, dan kan met eenigen grond verwacht worden, dat de formule der ontstane hars of van het ontstane harszuur zal zijn C18H2602. De vorming van deze verbinding zou dan moeten plaats hebben volgens de reactie: 2(C9H14) + 30 = CiaH2602 + H20 analoog aan 2 (O,0 H„) + 3 O = C20H30O24-H2O. De formule C18H2602 vordert echter 78. S pCt. C en 9.5 pCt. H. Neemt men aan, dat het zuur Ci8H2602 een molecule water gebonden heeft, dan is de overeenkomst tusschen de gevondene cijfers en die, welke door de nestelde formule worden vereischt, zeer voldoende. Berekend. Geronrteu. C(8 74.0 74.4 H28 9.6 9.9 03 16-4 15.7 100.0 100.0 Uit het bovenstaande blijkt alzoo dat er eene groote overeenkomst bestaat tusschen de door mij gevondene koolwaterstof C9HU en de terpenen C10H16. 60 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. Zooals nu citroenolie en terpentijnolie, naar de laatste onderzoekingen van Oppenheim (Berichte der deutschen chem. Gesellsch. V, 94 en 628) voor cymol-bihydruren moeten gehouden worden, zoo is hoogstwaarschijnlijk het carpeen C9HU een dergelijk additieproduct van eene der aromatische koolwa- terstoffen C9Hi2. Zij zou het eerste voorbeeld zijn van eene soort van terpeen met 9 atomen koolstof. Tot nog toe zijn dergelijke verbindingen in de natuur niet aangetroffen, maar niets strijdt tegen de mogelijkheid van haar bestaan ; de onderzoekingen, die door sommige scheikundigen omtrent de additiepro- ducten der aromatische koolwaterstoffen zijn verricht, doen veeleer vermoeden, dat de terpenen slechts bizondere gevallen voorstellen van combinaties, die in de algemeene formule Cs+xi\g+2z zijn begrepen. Aan de in deze rubriek behoorende koolwaterstoffen zou men de volgende namen kunnen geven: C, Hl0 Toluterpenen C8 H,j Xyloterpenen C9H14 Cumoterpenen CioH,8 Cymoterpenen In den ruimsten zin genomen zouden echter al deze vei bindingen te samen nog slechts eene onderafdeeling vormen van de geheele reeks der additie- producten, waarvan de formulen zijn : C6 + xHs +2x C6 + xHl2 + 2.r en waarin x geene hoogere waarde kan aannemen dan 6. Tot de laatste dezer afdeelingen zou de koolwaterstof C8 H16 moeten ge- bracht worden, die door Felix Wieden (Berichte der deutschen chemischen Gesellschaft, V. 009) door reductie van isoxylol met jodwaterslof is verkre- gen, en die, even als de terpenen en de door mij gevondene verbinding C8HU, gretig zuurstof opslurpt. Het ware van groot belang te onderzoeken; of de oxydatie van de voormelde verbinding C8 Hi6 aan de lucht insgelijks tol de vorming eener hars voert. Keeren wij inlusschen tot hel carpeen terug. De geringe hoeveelheid die ik daarvan na de hiervoren vermelde proeven overhield, maakte het mij onmog.lijk, door oxydalieproeven op eemgzins ruime OVER DB CONSTITUTIE VAN HET POÜOCARPINEZUUR. 61 schaal, de constitutie daarvan uit te maken. Later hoop ik in de gelegenheid te zijn, op dit onderwerp terug te komen en zoo ik in het bezit van eene orootere hoeveelheid hars kan geraken, aan te vullen, wat nog onvolledig is gebleven. Het zij mij thans vergund, hier de uitkomst van een paar op kleine schaal genomen oxydatieproeven te vermelden. Ongeveer li C.C. der koolwaterstof werd met kaliumdichromaat en ver- dund zwavelzuur in eene kolf 6 — 8 uren achtereen verhit en wel zoodanig, dat de ontwijkende dampen konden worden verdicht, en de verdichte vloeistof in de kolf kon terugvloeien; daarna werd de nog overgeblevene koolwaterstof afgedestilleerd. Van deze laatste deed ik eene analyse, ten einde mij te over- tuigen, of de verbinding C9 Hu wellicht door oxydatie in eene stof van de formule C9 H12 was overgegaan. De uitkomst was de volgende : 0.2154 gram der gedroogde koolwaterstof gaven 0.(5862 gram C03 en 0.2170 gram H20. Berekeiil. Gevondeo. C9HU L'9H12 88.5 90.0 «7.7 11.5 10.0 11.8 100.0 100.0 99.0 Het blijkt dus, dat carpeen door verhitting met chroomzuur als zoodanig wordt geoxydeerd en niet in eene waterstofarmere verbinding wordt omgezet. Immers, reduceert men de cijfers bij de analyse verkregen op 100, dan ver- krijgt men weder 88.6 pCt. C en 11.4 pCt. H, wat zeer juist met de for- mule C9 Hu overeenstemt. De oxydatie werd nu voortgezet ; de koolwaterstof werd in het begin met eene betrekkelijk geringe hoeveelheid van het oxydeerende mengsel verhit en eerst dan werd daarvan meer toegevoegd, wanneer de vloeistof zuiver don- kergroen was geworden. Na elke bijvoeging van de chroomzuurhoudende vloeistof had er eene vrij sterke ontwikkeling van C03 plaats, die echter spoedig ophield. De oxydatie had in het algemeen zeer snel plaats en er werden betrekkelijke groote hoeveelheden chroomzuur vereischt, om de ge- ringe massa van koolwaterstof te oxydeeren. Toen de koolwaterstof geheel was verdwenen, had er zich geen wit bezinksel gevormd. Het groene vocht, dat /eer sterk naar azijnzuur riekte, werd, na bekoeling, met aether uitge- schud; de aelherische vloeistof liet bij verdamping niets anders achter dan 62 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOOAKPINEZUUR. een weinig azijnzuur. Na het neerslaan van het chroomoxyd door koken met kaliloog, werd in de kleurlooze vloeistof vergeefs naar eenige andere aromatische verbinding gezocht. Eene oxydatie van è G.C. der koolwaterstof met een mengsel van 1 deel salpeterzuur van 1.34 s g. en 5 deelen water leverde geen beter resultaat op ; nad;it de koolwaterstof was verdwenen, scheidde zich bij bekoeling niets anders al dan eene uiterst geringe hoeveelheid eener vloeibare dikke olie, waarschijnlijk eene nitroverbinding. De waterige vloeistof, die geel gekleurd was, werd door verzadigen met kali bruinrood; bij verdamping dezer neutrale vloeistof kristalliseerde salpeter en het was mogelijk in de laatste moerloog door overmaat van verdund salpeterzuur een spoor van eene geelbruine stof af Ie scheiden, die sporen van kristallisatie vertoonde en waarschijnlijk uit een of ander nitrozuur bestond. Uit de verkregene resultaten kan met zekerheid worden opgemaakt, dat bij de oxydatie van de koolwalerstof C9 H14 geen terephtaalzuur wordt gevormd. De geringe hoeveelheid verbruikt materiaal laat niet toe, uitspraak te doen over het al of niet waarschijnlijke vin de vorming van andere aromatische zuren. Ten slotte mag ten aanzien van het carpeen nog vermeld worden, dat daaruit door inwerking van bromium twee substituten C9 H1S Br en C9 H12 Br2 kunnen verkregen worden. De eerste is bij gewone temperatuur tamelijk standvas- tig, de tweede niet ; deze laatste toch wordt allengs, onder uitstooten van Br H en vorming van andere donkergekleurde producten ontleed. De dampen van beide bromuren tasten, vooral wanneer ze met eene meer vluchtige vloei- stof worden verdampt, de slijmvliezen van neus en oogen sterk aan en moe- ten daarom met omzichtigheid worden behandeld. Geen der beide bromuren laat zich zonder ontleding destilleeren. B. Pakakkesol (cc Kresol). Het destillaat B bevatte, zooals boven gezegd is, waarschijnlijk als hoofd- product eene phenolachtige zelfstandigheid Om hieromlrent eenige zekerheid te verkrijgen, werd de geringe hoeveelheid, die ik er van bezat, in een af- zonderlijk daartoe vervaaidigd retorlje aan gefractioneerde destillatie blootge- steld. Nadat onder hevig slootcn eerst een weinig water was verdampt, sleeg de temperatuur in weinige secunden tot 202° G. en er destilleerde ongeveer OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUH. *>3 2g C.C. van een lichtbruin gekleurd vocht over. De thermometer steeg daarop plotseling tol ver over 300° en eindelijk bleef eene zwarte koolachtige massa terug. Eene analyse van het bij 202° C. overgekomen product gaf de volgende uitkomsten : 0.1748 gram der stof gaven 0.4935 gram C02 en 0.1262 gram H20. Berekend. Gevonden, c, 77.8 77.8 H» 7.4 8.0 0 1 1.8 — 100.0 De verkregene cijfers komen, zooals men ziet, met die welke uit de for- mule van kresol worden berekend, zeer goed overeen ; alleen het waterstof- gehalte is iels te boog. De omstandigheid, dat bij het behandelen der be- doelde slof, eene zeer onaangename urineuse reuk werd waargenomen die zich zelfs aan de kleederen mededeelde, bracht mij op bet vermoeden dat ik met den « kresol van Engelhard!, en Latschinoff te doen had. Intusschen kon ik de geringe hoeveelheid, die ik er van bezat, in een verkoelend meng- sel niet tot kristalliseeren brengen, ook niet wanneer ik in de dikke vloeistof een klein korreltje van uit « toluolsulfonzuur kalium bereiden vasten kresol wierp. Het waargenomen kookpunt en de bijzondere reuk van het praeparaat wa- ren echter aan den anderen kant zoo overtuigend, dal ik het niet kristalli- seeren aan den invloed van vreemde inmengselen (onder anderen van eene geringe hoeveelheid van een hoogeren Phenol) meende te moeten toeschrijven. Dat ik hiertoe recht had, bleek dan ook spoedig, toen ik den nog overgeble- venen kresol naar Engelhardt en Latschinoff (Zeitschrift für Chemie, V. Ü15) met chloor benzoyl behandelde, om langs dien weg een benzoyl-kresol te be- reiden. Na een hall uur kokens met eene kleine overmaat van chloorbenzoyl, scheidde zich eerst eene geringe hoeveelheid eener taaie zwarte massa af, die' aan den wand van bet glas bleef hangen. Het overige vloeibare, daarvan af- gegoten, stolde bij bekoeling terstond tol eene kristallijne massa. Deze werd tusschen papier geperst, en in alcohol bij koking opgelost. Bij bekoeling scheidden er zich korrelige krislalletjes af. Deze hadden een smeltpunt van 68° C. ; de analyse daarvan leverde de volgende uitkomsten op: 64 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. I) 0.1985 gram gaven 0.5776 gram C02 en 0.1048 gram Ha 11) 0.2005 gram gaven 0.5826 gram G02 en 0.1051 gram H3 Berekend. Cu 79.3 H,s 5.7 oa 15.0 100.0 Hieruit blijkt dus, dat het verkregene benzoyl-derivaat werkelijk benzoyl- « kresol was. Engelhardt en Latschinoff geven voor hel smeltpunt dier ver- binding op 70° C, voor dat van benzoyl-/ kresol 38° C, en beschrijven het benzoyl-/? kresol als eene vloeistof. C. Phenolachtige stof G(6 H20 O (Hydrocarpol) Phenolachtige stof CIS Htl O (Methylanthracol ?) De dikvloeibare massa, die bij de destillatie van de ruwe teer met water was teruggebleven, bleek hij eeno voorloopige proef nog eene geringe hoe- veelheid « kresol te bevatten en begon bij destillatie onder gewone lucht- drukking bij ongeveer l250° C. te koken ; de temperatuur steeg evenwel al zeer spoedig tot hoven 560° C. en er kwam eindelijk rene gele zeer dikke vloeistof van aromatischen reuk over. Om ontleding en oxydatie zooveel mogelijk te vermijden, werd de hoofd- massa van de teer in het luchtledige gedestilleerd; hij deze bewerking, die dagen achtereen moest worden voortgezet wegens de uiterst geringe spanning van den damp der in de dikke teer voorkomende stollen, bewees een door stoom gedrevene luchtpomp zeer gewichtige diensten. De destillatie begon bij ongeveer 90° C; de temperatuur steeg echter spoe- dig lot 21 8° C. bleef uren lang standvastig op 220° en kon nog worden voortgezet totdat eene temperatuur van ongeveer 250° C. bereikt was. Bij het bereiken van eene temperatuur van 250° G. had ik met een onverwacht be- zwaar te kampen, namelijk dat de vloeistof in de retort, bij eene geringe ver- mindering van luchtd rukking, tengevolge van het ophalen van den zuiger der luchtpomp, plotseling sterk begon te schuimen en te spatten, zoodal het over- OVER DE CONSTITUTIE VAN HET POüOCARPINEZUUR. 65 komende destillaat sterk werd verontreinigd. Na eenige vergeefsche pogingen ben ik er eindelijk in geslaagd, dit bezwaar te boven te komen, namelijk door de retort zoover met stukjes cokes te vullen, dat deze ongeveer H cen- timeter boven de oppervlakte der vloeistof uitstaken. Hel zich vormende schuim werd nu tegen deze uitstekende cokes gebroken en oefende verder geen nadeeligen invloed op den gang der destillatie uit. Het destilleeren van de dikke teer in het luchtledige bleek een zeer tijd— roovend werk te zijn. De overkomende dampen hadden eene zoo geringe spanning, dat ik in den tijd van een uur bij 220° C. naauwelijks i C.C. van het destillaat kon verzamelen. Toen de temperatuur op 250° was gestegen, en ik ongeveer 30 C.C. lichtgekleurd destillaat verkregen had kwam er bijna niets meer over en besloot ik de overhaling in het luchtledige te staken en onder gewone luchtdrukking verder voort te zelten. De verschijnselen, die zich daarbij voordeden, zijn mij eerst later duidelijk aeworden; zij moeten hier ter wille der volledigheid worden vermeld. Bij hel langzaam deslilleeren dan van het laatste residu uit de retort on- der gewone luchtdrukking verkreeg ik al zeer spoedig een vrij gemakkelijk vloeibaar product, geheel verschillend van hel in het luchtledig bij 220° op- gevangene. Toen nog slechts 2—5 C.C. vloeistof in de retort waren overge- bleven, begon de vloeibaarheid van het destillaat weder sterk af te nemen; het grootste deel daarvan zelle zich in den hals van de retort af, en werd allengs geheel vast en kristallijn. De destillatie was nu weldra afgeloopen en de retort hevalle niets meer dan eene geringe hoeveelheid kool, waaruit door zwavelkoolstof neg een spoor van eene sterk lïuoreseeerende verbinding (waarschijnlijk eene koolwaterstof) kon worden opgenomen. De temperatuur, waarbij de vorming van het ge- makkelijk vloeibare product plaats grijpt, ligt boven 500° C. en in het laatste sladium der bewerking is de temperatuur zoo hoog, d^t het glas der retor- tjes (van nationglas) week wordt. Bij een nauwkeurig onderzoek van het reeds meermalen genoemde ge- makkelijker vloeibare product bleek nu, dat dit bestond uit een een mengsel van 3 stoffen, namelijk 1° uit het vroeger beschrevene carpeen C,HM; 2° uit a-kresol en 5° uit de in het luchtledig bij 220' C. overkomende dikke phenolachlige slof. Ik zal de hierbij gevolgde methode van onderzoek niet weder op nieuw behoeven te beschrijven, daar de scheiding dezer drie hoofdpro- ducten, boven reeds on bl. 55 en verv. uitvoerig is uiteengezet. Het zij voldoende 9 NATL'UUK. VERH. DEK KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 66 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. hier mede te deelen, dat de aanwezigheid van earpeen werd bewezen door eene bepaling van het kookpunt (155° C.) en door eene elementair-analyse van de door kali gezuiverde koolwaterstof; dat het voorkomen van «-kresol werd bevestigd door het bereiden der bij 68° smeltende benzoyl verbindingen dit ein- delijk het derde bestanddeel aan zijne physische eigenschappen (kookpunt in het luchtledig, enz.) en uit de gegevens der analyse werd herkend. De omstandigheid, dat de kookpunten van earpeen en parakresol beide veel lager zijn dan die van den bij 220° C. in het luchtledig overkomenden phenol noodzaakt ons, aan te nemen, dat bij de hooge temperatuur, waaraan het residu in de retort is blootgesteld geweest, ontleding van de oorspron- kelijke stof heeft plaats gehad, en dat de koolwaterstof C9 Hu en parakresol beide tot de daarbij optredende producten belmoren. Wij zullen echter later zien, dat ook het op het laatst der destillatie overkomende vaste lichaam uit hetzelfde oogpunt behoort Ie worden beschouwd en dus nevens de twee anderen als ontledingsproduct van den bij 220° in het luchtledig overkomenden phenol moet worden genoemd. Gaan wij thans in de eerste plaats over tot de beschrijving van laatstge- noemde verbinding, die wij Hydrocarpol (C15 H20 0) zullen noemen. Deze werd door mij verkregen als eene geelgekleurde sterk lichtbrekende vloeistof, in consistentie gelijk aan zeer dikken venetiaanschen terpentijn, be- deeld met een zwakken maar zeer eigenaardigen aromatischen reuk, die niets gemeen heeft met dien van phenol of kresol. Geheel zuiver is deze stof waar- schijnlijk ongekleurd; maar het is moeilijk haar geheel vrij van vreemde bij - mengselen te krijgen. Zij kleurt zich aan de lucht allengs donkerder, zonder daarbij veel in samenstelling te veranderen. Hydrocarpol lost bijna niet op in water, zeer gemakkelijk in alcohol, aether, benzol, en vooral in zwavelkoolstof. Door kaliloog wordt het gemakkelijk opgelost en uit deze oplossing wordt het door toevoeging van een zuur weder neergeslagen. Door koken met salpeterzuur ontstaat uit hydrocarpol een nitrosubstituut, dat uiterst moeilijk in bruinroode korrels kristalliseert en zeer licht schijnt ontleed te worden. De reuk dezer verbinding is zeer analoog aan dien van muskus. OVEIt DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCAKPINEZU UR. 67 De uitkomsten der analysen van het in het luchtledig bij 220° C. overge- komen hydrocarpol waren de volgende : I) 0.1875 gram stof gaven 0.5780 gram C02 en 0.1501 gram H20. II) 0.2147 gram stof gaven 0.6630 gram C02 en 0.1719 gram H20. UI) 0.2070 gram stof gaven 0.6386 gram Gü2 en 0.1656 gram H20. Berekend. Gevonden. o.. 84.2 I. 84.1 ~~ II. 84.2 lil." 84.1 ftso 8.8 8.9 8.9 8.9 0 7.0 — — — 100.0 De reden, waarom ik aan de phenolachlige stof C16 H20 0 den naam van hy- drocarpol heb gegeven, is deze, dat zij ongetwijfeld tot de zoogenaamde ad- ditieproducten der aromatische reeks behoort. Later zal worden aangetoond, dat het podocarpinezuur en de verbinding C16 H20 0 als derivaten vandiphonyl kunnen worden beschouwd. Denkt men zich nu de waterstof uit Cla H10 door alcoholradicalen Cn Fbn+i en hydroxyl gesubstitueerd, en wel zoodanig, dat eene verzadigde verbinding met 16 atomen koolstof ontstaat, dan moet de formule daarvan zijn C16H180; dergelijk lichaam zouden wij kortheidshalve carpol kunnen noemen, en in verband hiermede denken wij ons de verbinding C16 H20 O als een betrekkelijk oververzadigde stof uit de aromatische reeks. Hoogst merkwaardig is de ontleding, die zuiver hydrocarpol door verhitting op hooge temperaturen (boven 360°) ondergaat. Brengt men in een klein retorlje eenige grammen van deze verbinding en verhit men haar met eene kleine gasvlam zoodanig, dat zij even kan koken, dan ontleedt zij zich langzamerhand in meer eenvoudig samengestelde stoffen; het zijn juist dezelfde, die wij hierboven reeds als ontledingsproducten van de laatste gedeelten der dikke, na het overkomen van hydrocarpol terugge- blevene teer hebben leeren kennen, namelijk carpeen, parakresol en eene vaste phenolachlige stof van een tamelijk hoog smeltpunt. Uit dit feit meen ik te mogen afleiden, dat het boven bedoelde laatste deel der dikke teer, dat zich in alle opzichten bij de verhitting op hooge temperatuur analoog aan hydrocarpol gedroeg, werkelijk hoofdzakelijk daaruit bestond* 68 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. Ik moei hier opmerken, dat de ontleding van hydrocarpol onder den in- vloed der hitte uiterst langzaam plaats grijpt en onvolledig is; want met de meer vluchtige ontledingsproducten carpeen en parakresol gaat eene zeer aan- zienlijke hoeveelheid hydrocarpol * mede over, en eerst later komt de vaste phenol te voorschijn, waarvan boven sprake is geweest. Vergeefs heb ik getracht, de splitsing van hydrocarpol meer volledig door middel van de eene of andere eenvoudige reactie ten uitvoer te brengen ; daarbij had ik vooral op het oog de vorming van een koolwaterstof C„ H12, volgens de formule C16H20O = C7HsO + C9HIt; waardoor mij wellicht gelegenheid zou worden gegeven, om door de studie der verbinding G9 H12 iets naders omtrent de constitutie van carpeen te we- ten te komen. Veel heil verwachtte ik vooral van het destilleeren van hydrocarpol met P206. Engelhardt en Latschinoff (Zeitschrift für Chemie, Neue Folge. S. 621 — 622) hebben deze reactie met goed gevolg gebezigd tot het bereiden van y-kresol uit thymol en daardoor tevens de scheikundige structuur van laatstgenoemde verbinding toegelicht. Onder den invloed toch van P2 05 splitste zich het thymol G10HuO hoofdzakelijk aldus: PsOs+ 6(CI0H14O) = 6(C3H6) + 2 rc,H7o) C7H7OjPO C7H70] + 3 H, O en uit het genoemde phosphorzuur kresol kon door kali onder vorming van kaliumphosphaat kresol worden afgescheiden. Het bewijs, dat het door En- gelhardt en Latschinoff /-kresol genoemde lichaam bij smelting met kali o\y- benzoezuur gaf, werd eerst later door Barth [Ann. der Chem. u. Pharm. CIV, 561 sqq.) geleverd. Naar het voorbeeld der voornoemde Russische scheikundigen verhitte ik o hydrocarpol met ^ van zijn gewicht aan P. 05. De reactie had eerst bij vrij * Te gelijker tijd vormt zich ook methaan CH4 en eene zeer gerit/t/e doch duidelijk merkbare hoeveelheid water. OVER DB CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 69 hooge temperatuur plaats, doch ging overigens bij eenige oefening vrij ge- makkelijk. Bij zeer langzaam voortgaande verhitting kon ik de aanvankelijk plaats grijpende ontwikkeling van zelfontvlamhaar phosphorwaterstof doen uit- blijven en een klein deel doen overdestilleeren, voor dat de massa in de re- tort verkoolde. Het destillaat had den onaangenamen reuk van phosphorwaterstof, maar ver- loor dien door zacht verwarmen met eene slappe chroomzuur-oplossing. Aldus gereinigd was daaruit nu gemakkelijk door destillatie met water eene lichte vloeistof c°f te zonderen, die blijkens hare samenstelling en pbysische eigenschappen (kookpunt 155°C.) niets anders was dan carpeen. 0.2146 gram van deze slof gaven 0.6923 gram C03 en 0.2146 gram H20. Berekend C9HU. Gevonden. C 88.5 88.0 H 115 11.2 100.0 99.2 Het residu leverde later bij aanhoudend koken met water zeer spaarzaam olieachtige druppels van eene boven 560° C. kokende vloeistof, die een eigen- aardigen°zwakken reuk bezat en veel overeenkomst had met het door Scrug- ham ontdekte phosphorziiur-phenol, en die niet anders kan geweest zijn dan phosphorzuur «-kresol. Even als de verbinding van Scrugham leverde de door mij verkregen stof bij koken met salpeterzuur een phosphorhoudend ni- troproduct. In verband met hetgeen boven omtrent de ontleding van hydrocarpol bij droge destillatie is medegedeeld, is het waarschijnlijk, dat ook een phosphor- zuur methylanthracol is gevormd, maar dat dit bij de hooge temperatuur, waaraan de retort is blootgesteld, is ontleed. Vaste phenol C15H120 (Methyl-anthracol). De vaste phenol, die zich bij destillatie van hydrocarpol in het laatste sta- dium der bewerking vormt, laat zich vrij gemakkelijk afzonderen, doordien hij veel minder vluchtig is dan de moederstof, waaruit hij ontstaat. Bij de destillatie verkreeg ik hem in kleine hoeveelheid zuiver door den hals van de retort eerst sterk te verhitten om aanhangend hydrocarpol te laten afdruipen 70 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. en hem later eenige malen als ware het met kleine hoeveelheden van de gesmolten vasten phenol uit te spoelen. Zoo doende was de bedoelde verbinding bijna wit en slechts verontreinigd door eene kleine hoeveelheid van eene niet in kali oplosbare stof. Deze laatste werd gemakkelijk door het schudden der alkali-oplossing met aether verwijderd. De alcalische vloeistof, met zwavelzuur aangezuurd, stond aan aether de grootste hoeveelheid van den neergeslagen phenol af; een klein gedeelte scheidde zich na een etmaal uit de aetherhoudende waterige oplos- sing in den vorm van eene wollige onduidelijk kristallijne massa af. De aelhe- rische oplossing leverde na verdamping op het waterbad eene olieachtige vloei- stof, die bij bekoeling tot eene stralig-kristallijne massa stolde. Deze had een smeltpunt van 122°C. evenals de wollige kristallen, waarvan zoo even sprake was, en waarmede zij in scheikundige eigenschappen geheel overeenkwam. De analyse der slof leverde de volgende uitkomsten op : 0.1815 gram gaven 0.5753 gram C02 en 0.0978 gram H20. c15n12o Ci6HuO 86.5 86.5 86.1 5.8 63 6.0 7.7 7.2 — 100.0 100.0 Men ziet, dat de verkregene cijfers goed overeenkomen met eene der beide formulen C,6 Hu O en C)5 H12 0, maar toch nog beter met de laatste dan met de eerste, waarbij vooral in aanmerking mag genomen worden, dat ik, met het oog op de overeenkomst der beide procentgehalten aan C en H, de meest mo- gelijke voorzorgen heb gebruikt, om zoo nauwkeurig mogelijk te analyseeren *. Er zijn echter meer gewichtige redenen, die mij er toe geleid hebben, om de formule C16 H12 0 waarschijnlijker te achten dan de formule C16 Hu 0, namelijk : 1° dat bij destillatie van het podocarpinezuur met zinkstof methylanthra- ceen Gi5 H12 is verkregen; 2° dat in verband met de formule G15H120 het optreden van GH* bij de * Gebrek aan geheel zuiver materiaal heeft mij verhinderd, om meerdere analysen van deze stof te doen. l)e hoeveelheid onrein product was te gering, om dit door gefractioneerde destillatie te zuiveren. OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 71 droge destillatie van podocarpinezuur en bij de ontleding van hydrocarpol on- der den invloed van een hooge temperatuur zich beter laat verklaren dan bij het aannemen der formule Ci6H140. Omtrent anthracol, of liever omtrent de verschillende anthracolen, (die ana- loog met de naphtolen) zijn te verwachten, is nog niets bekend. § 5. OVERZICHT VAN DE BIT DE DESTILLATIE VAN HET CALCIUM- PODOCARPAAT VERKREGENE UITKOMSTEN. Uit het boven beschrevene onderzoek blijkt, dat het calciumpodocarpaat bij droge destillatie hoofdzakelijk drie vluchtige producten geeft, namelijk: 1°. Carpeen C9 Hu 2°. Parakresol C, H8 O 3°. Hydrocarpol C1eH20O Eene vergelijking van de formulen der twee eerste verbindingen met die van het podocarpinezuur doet ons reeds dadelijk een zeer eenvoudig verband opmerken, uitgedrukt door de volgende ontledingsformule: Cl7H!203 = C02 + 09HJ4 + C,H80. Vergelijkt men het podocarpinezuur met andere meer eenvoudige oxyzuren uit de aromatische reeks, bijv. met salicylzuur, dan is het vermoeden ge- wettigd, dat de verbindingen C9HU en C7H80 eigenlijk slechts splitsingspro- ducten zijn van eene phenolachlige stof Ca6H220, die onmiddellijk uit het podocarpinezuur door eliminatie van C02 zou kunnen worden afgeleid. Deze verbinding CI6H230 is door ons als zoodanig niet verkregen, maar wel het hydrocarpol, dat H2 armer is. Dit kan ons geenszins verwonderen, wanneer wij bedenken dat hydrocarpol reeds tot de zoogenaamde aromatische additieproducten moet worden gerekend (zie blz. 67) en dat alzoo eene stof, die nog 2H meer bezit, in een betrekkelijk zeer labielen toestand moet ver- keeren en door hitte gemakkelijk moet kunnen ontleed worden. Wat nu het hydrocarpol C16H20O betreft, het ontstaan dezer verbinding laat 72 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. zich zeer eenvoudig door eene onder bepaalde voorwaarden van temperatuur plaats grijpende ontleding van C16H320 verklaren, waarbij deze onbestendige vei binding zich splitst in C16H20O en H2. Intusschen is er ééne zaak, welke met deze opvatting niet geheel veree- nigbaar schijnt, namelijk dat de formule van het gebezigde calciumzout C17H01ca03 of C31H43Ca06 zich niet zoo eenvoudig aan de formulen der bij droo-e destillatie gevormde producten aansluit. Trekt men van de formule C34H43Ca06 de beslanddeelen van ééne molecule calciumcarbonaat af, dat noodzakelijk moet gevormd worden, dan houdt men over C33H4303, en hieruit laat zich alleen dan het ontstaan van de boven be- schrevene producten verklaren, wanneer men aanneemt, dat er zich kooloxyde ontwikkelt. In dat o-eval toch zou men de volgende formulen kunnen opstellen: P. C,4H41CaOs = Ca CO, + CO + CMH,,0 + ClflH90O 2°. C)6H220 = C7H,0 + C9H14. Daar nu echter de ondervinding heeft geleerd, dat de hoeveelheid hydro- carpol die gevormd wordt, stellig zes- of zevenmaal grooter is, dan die van hel carpeen en parakresol te samen, zou men tevens moeten aannemen dat G16H220 ook zou kunnen gesplitst worden volgens de volgende formule: C16H2ïO = C16Hi0O + Ht. De vorming van methylanthracol G15H130, die in de ruwe teer waarschijnlijk voor een klein deel voorkomt, kan worden beschouwd als hel gevolg van eene secundaire reactie. Immers wij hebben boven gezien dat deze stof bij de verhittino' van hydrocarpol op eene temperatuur even boven het kookpunt onl- staal ; hoogstwaarschijnlijk heeft dit plaats volgens de formule: 3(C(6H20O) = 2(C,H80) + 2(C9Hlt) + C15HiaO + CH4. Om mij van de juistheid der thans gegevene formulen zooveel mogelijk te verzekeren, heb ik ook de ontledingsproduclen nagegaan, die bij de droge destillatie van het zuivere podocarpinezuur worden gevormd, en daarbij bizon- dar de aandachl gewijd aan de gassen, die zich daarbij ontwikkelen. OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 73 DROGE DESTILLATIE VAN ZUIVER PODOCARPINEZUUR. Bij den aanvang van het onderzoek naar de eigenschappen van het podo- carpinezuur had ik reeds de ervaring opgedaan, dat dit eene zeer aanzienlijke temperatuur (van minstens 350° C.) kon verdragen, zonder merkbaar ontleed te worden. Eene enkele proel' in het klein, waarbij eenige grammen van het harszuur aan droge destillatie werden onderworpen, leverde geen ander re- sultaat, dan dat ver boven 360° C, onder verlies van een weinig water, eene dikvloeibare massa overdestilleerde, die bij bekoeling taai bleef, en die ik aanvankelijk voor een anhydride hield. Bij het weder opvatten van het onderzoek naar de destillalieproducten kwam het mij niet onmogelijk voor, dat ik, door de temperatuur niet te hoog op te voeren en zorgvuldig te regelen, het harszuur geheel of giootendeels onder den invloed der hitte in meer eenvoudige verbindingen zou kunnen splitsen. Daarbij stonden mij de onderzoekingen van Hlasiwetz over hel guajakharszuur voor den geest (Ann. der Chem. u. Pharm. GXIX, 277 sqq), waaruit ge- bleken is, dat laatstgenoemde verbinding door sterke verhitting bijna onver- anderd kan worden overgedeslilleerd, maar bij zeer voorzichtige verhitting guajacol en pyroguajacine levert. Omdat het mij wenschelijk voorkwam, ook de gasvormige producten, die konden ontstaan, zooveel mogelijk in hoeveelheid te bepalen, moest de destil- lalie-toeslel zoodanig worden ingericht, dat er niets van de zich ontwikke- lende gassen kon verloren gaan; en bij de mogelijkheid, dat zich C0enCII4 konden ontwikkelen, moest de in den toestel aanwezige lucht, die het onder- zoek zeer zou bemoeilijken, worden verwijderd. Ik beieikle dit laatste doel op de eenvoudigste en gemakkelijkste wijze door hel doorvoeren van zuiver C02; bij hel onderzoek op CO en CH4 werd dit later door kali uil het gas- mengsel weggenomen. Het is duidelijk, dal met deze wijze van handelen de bepaling van de hoeveelheid bij destillatie gevormd CO., zich niet liet ver- eenigen; en ik was dus genoodzaakt hiervoor eenige afzonderlijke proeven te doei;. Bij deze laalsten gebruikte ik een klein retortje van ongeveer 20 C.C. inhoud, dal door middel van een caoutchouc ring luchtdicht aan een ontfanger van gelijken omvang was verbonden. In den tuhulus van de retort was door middel van een caoutchouc kurkje eene rechthoekig gebogene glazen buis 10 NATUURK. VEUH. DER KOKINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 74 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. bevestigd, die naar een gashouder met lucht leidde; de tubulus van den ont- fanger stond op dergelijke wijze met de droog- en absorptiebuizen in verband. Bij eene C02 bepaling werd voorts eene hoeveelheid van 1 — 2 gram po- docarpinezuur in het retor tje gebracht, de toestel in elkander gezet, de toe- gang van de retort tot den gashouder door eene klemkraan gesloten en nu met de ontleding van het podocarpinezuur een aanvang gemaakt. Na den afloop dei proef werd nu zoolang droge en C02 vrije lucht door het apparaat ge- voerd, totdat men zeker kon zijn, dat al het C02 in het ter absorptie be- stemde na tronkalk-buisje was vastgelegd. Was het te doen om de andere gasvormige ontledingsproduclen te verza- melen, dan onderging de toestel de volgende kleine wijzigingen. In plaats van den gashouder met lucht werd een C02 ontwikkelingstoestel aan het retortje verbonden en de tubulus van den onti'anger was dan voorzien van een gasontwikkelingsbuisje, dat in de opening van een glazen Simpson- schen gashouder van ongeveer 1 liter inhoud kon worden gebracht. In het retortje werd weder 1 — 2 gram harszuur gebracht, de toestel in elkander gezet en nu, vóór dat de glazen gashouder was aangelegd, ge- durende 1 — lè uur C03 doorgevoerd. Daarop werd de kraan van den koolzuur- ontwikkelingstoestel gesloten, de uitmonding van het gasontwikkelingsbuisje in den van boven gesloten en met water gevulden Simpson-schen gashouder gestoken en deze laatste zoo diep in een bak met water geplaatst, dat de monding even onder de oppervlakte daarvan gelegen was. Nu werd het re- lortje verhit; wanneer zich geen gas meer ontwikkelde, werd C Ü3 doorgevoerd totdat de gashouder nagenoeg vol was. De nog in het destilleerappamat ge- bleven gassen werden op die wijze geheel daaruit verdreven. Het verkregene gas werd nu van CU» bevrijd, door in den mond van den gashouder onder water zeer snel eenige pijpjes kali te werpen, de opening met een caoutchouckurk te sluiten en den gashouder heen en weer Ie schudden, en van tijd tot lijd onder water te openen, tot zoolang dat bij overmaat van kali geene absorptie meer werd waargenomen. Alvorens nu de uitkomsten van het onderzoek naar den aard en de hoeveel- heid van het gas te vermelden, moeten de bij de ontleding van het podocarpine- zuur waargenomen verschijnselen met weinige woorden worden beschreven. De ontleding van eene betrekkelijk geringe hoeveelheid harszuur vordert veel tijd en blijft niettemin zeer onvolledig, daar betrekkelijk veel van het boven beschrevene hydrocarpol en slechts zeer geringe hoeveelheden carpeen, OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 75 parakresol en methylanthracol worden gevormd. Laat men de overdestilleerende producten terugvloeien, dan gaat de ontleding hoe langer hoe langzamer voort, omdat de aanwezigheid van steeds toenemend carpeen en parakresol het%ook- punt van het in de retort blijvende residu aanzienlijk verlaagt. Ik^heb er mij dan ook het best bij bevonden, om de vluchtige producten niet te laten terugvloeien, maar overigens de temperatuur zoo laag mogelijk te houden. Eerst bij 550° C. begint het gesmollen harszuur gas te ontwikkelen; dit verschijnsel wordt echter eerst in sterke mate waargenomen bij temperaturen, waarop de kwikthermometer zijne diensten weigert. Men kan gedurende de ontleding van het podocarpinezuur zeer duidelijk de volgende perioden onderscheiden : l.Het harszuur verliest eene geringe hoeveelheid water, dat zich in den hals der retort verzamelt (bij ongeveer 350° C). II. Er heeft allengs gasontwikkeling plaats en er destilleert allengs meer en meer van eene dikke olieachtige vloeistof (hoofdzakelijk hydrocarpol) over. Er ontstaat langzamerhand eene zeer geringe hoeveelheid water (naar schatting hoogstens 5 of 4 centigrammen op 1 gram harszuur). III. De gasontwikkeling vermindert; het overdestilleeren van vluchtige pro- ducten houdt op ; toch bevindt zich in de retort nog eene kleine hoe- veelheid van eene vloeistof, die wel door eene gasvlam van de eene plaats naar de andere kan worden verjaagd, maar alleen met zeer groole moeite kan worden overgedestilleerd. Deze vloeistof fluoresceert en stolt bij bekoeling tot eene stralig-kristallijne massa. IV. Er blijft, wanneer de geheele retort sterk wordt verhit, niets ander? dan een weinig kool terug. Wij zullen zien, dat elk van deze perioden hare eigene beteekenis heeft en in verband met de bij destillatie van calciürnpodocarpaat waargenomene feiten niet moeilijk is te verklaren. In de eerste plaats heb ik nu getracht, de hoeveelheid water te bepalen, die zich bij het begin der ontleding vormt. Daartoe liet ik het niet zijn inhoud gewogen retor tj e, wanneer de vorming van water had opgehouden, be- koelen, zoog voorzichtig door filtreerpapier het water op en woog dan hel, rotortje op nieuw. De uitkomst was, dat het harszuur bij eene temperatuur van ongeveer 530° C. in het geheel 5.1 — 5.5 pCl. water verliest. Dit komt juist overeen met 1 molecule (3.5 pCl. op 2 moleculen harszuur.) 10* 76 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET POÜOUAHPINEZUUR. De ontleding begint dus met de vorming van een zoogenaamd alcoholisch anhydride volgens de formule 2(C17H92Os] = C31H4805 + H80 en dit anhydride kan waarschijnlijk door de volgende verkorte structuurformule worden uitgedrukt. C16H20 jC0*" >0 Cl6Hag Jqq^jj Bij de verdere verhitting is het dus eigenlijk het anhydride, dat zich ont- leedt. De hoeveelheid C02, die zich vormt, is niet altijd gelijk, maar bij onder- scheidene proeven verschillend. Ik vond daarvoor het volgende: van het gewicht aan harszuur, dat is iets meer dan 1 molecule G02 op 1 molecule anhydride (I molec. C02 zou 8.0 pet. van het gewicht aan harszuur bedragen). Uit het verdere onderzoek bleek nu vooreerst, dat er geene gasvormige ver- bindingen van de formule CnII2n worden gevormd. Immers het gas met een weinig hiomiumwaler geschud, deed de kleur daarvan in hel minst niet ver- anderen. Verder loonde eene voorloopiye proef aan, dal het van C02 bevrijde gas voor een deel door eene oplossing van cuprochloried in zoutzuur werd geab- sorbeerd en dus koolmonoxyd bevatte. Ik heb een paar bepalingen van het GO, dat zich bij destillatie van eene gewogene hoeveelheid podocurpinezuur vormt, op de volgende wijze verricht . Het gas, dat na absorptie van C02 door kali overbleef, werd gemeten en een deel daarvan werd in een gasklok boven kwik overgebracht. Uit dit laatste werd nu door cuprochloried het CO geabsorbeerd, daarna het gas in dezelfde klok door overmaat van kaliloog van OH gas bevrijd en het residu vochtig gemeten. Uit het na reductie gevonden volumen GO kon de totale hoeveel- N\ 1 8.5 N°. 2 8.9 N°. 3 9.2 N°. 4 9.3 OVEK DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 77 1 1 o id in gewicht gemakkelijk worden berekend. Zoo vond ik in twee proeven: aan CO >Ct. | "' P ■ l van het srewicht aan harszuur, N° 2 3.5 overeenkomende met bijna 0.7 molecule CO op 1 molecule van het anbydride. Eindelijk heb ik mij kunnen overtuigen, dat het gas, hetwelk na de absorptie van C02 en CO overbleef, niets anders was dan methaan *. Ik voerde na- melijk het gas eerst door een buisje met natronkalk, daarna over gloeiend koperoxyd en bepaalde de hoeveelheden water en G02 die zich hadden ge- vormd. In eene proef vond ik dat ongeveer 70 C.C. gas bij verbranding hadden gegeven 0.1104 gram C02 en 0.0870 gram water. Berekent men uit het C02 de hoeveelheid daarmede overeenkomend C H4, dan verkrijgt men 0.0401 gram CH4. Hierin is bevat 0.01 00 gram H en wij vonden 0.0097 gram H. Ware het gas een mengsel van C H4 en H geweest, dan zou er meer water bij verbranding moeten gevormd zijn. De gassen, die zich bij de ontleding van podocarpinezuur onder den in- vloed van eene hooge temperatuur ontwikkelen zijn dus kooldioxyd, koolmon- oxyd en methaan. Wat nu de vloeibare producten betreft, die nevens deze ontstaan, het zijn in hoofdzaak waarschijnlijk dezelfde die bij de destillatie van het calcium- zout worden verkregen. Alleen moet worden opgemerkt, dat de verhouding der verschillende bestanddeelen in beide gevallen eene geheel andere is. Het zuivere podocarpinezuur geeft namelijk bijna uitsluitend hydrocarpol, een wei- nig methylanthracol en slechts sporen van verbindingen, die met water kun- nen worden vervluchtigd Dat bet hoofdproduct werkelijk hydrocarpol is, blijkt uit het bij destillatie * Wegens de steeds onvolledige splitsing van het hydrocarpol had eene quantitatieve bepaling van het bij de ontleding gevormde CH4 hoegenaamd geene waarde. 78 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARP1NEZUUK. van het lichaam in het luchtledige waargenomen kookpunt (220°) en uit de uitkomsten der volgende analysen: 1) 0.2501 gram gaven 0.7087 gram C0S en 0.1865 gram H20. II) 0.2012 gram gaven 0.6185 gram C02 en 0.1629 gram H20. Berekend. c 84.2 H 8.8 ü 7.0 Gevouden, I. il. 84.0 83.8 9.0 9.0 100 De hoeveelheid der gemakkelijk vluchtige producten was te gering, om de eigenschappen daarvan met genoegzame zekerheid te kunnen nagaan, doch ik houd het voor waarschijnlijk, dat zij identiek zijn met carpeen en parakresol. Eveneens meen ik, en zeker op heteren grond, te mogen aannemen, dat het laatst overkomende product waarvan op bl. 75 is gesproken, niets an- ders is dan methylanthracol. De hoeveelheid er van was niet voldoende voor eene analyse, maar wel om de oplosbaarheid in kaliloog en daardoor de phe- nolachtige natuur er van uit te maken en de physische eigenschappen er van ie bestudeeren ; en deze kwamen werkelijk met die van het vroeger beschre- ven methylanthracol overeen. Zoo vond ik voor het smeltpunt 120° C, dat mei het vroeger waargenomene vrij nauwkeurig overeenkomt. Ten slotte mag ik niet verzuimen op te merken, dat het bij destillatie van podocarpinezuur verkregen hydrocarpol een zeer bizonderen reuk heeft, die eenigzins herinnert aan dien der destillatieproducten van wijnsteenzuur. Deze reuk is waarschijnlijk afkomstig van een in geringe hoeveelheid voorkomend bijmengsel; het is mij niet mogelijk geweest, den oorsprong er van op te sporen ; wellicht hangt hij samen met het voorkomen van eene spoor van een vluchtig organisch zuur, dat met het hydrocarpol overkomt. De hoeveelheid hiervan is in elk geval zoo gering, dat het aan eenige weinige C.C. water nauwelijks eene merkbaar zure reactie mededeelt. OVER DE CONSTITUTIE VAN HET POUOCARPINEZUUR. 79 § 5. OVERZICHT VAN DE BIJ DE DROGE DESTILLATIE VAN PODOCARP1NEZUUR VERKREGENE UITKOMSTEN. Het in de vorige § beschreven onderzoek heeft geleerd, dat podocarpine- zuur bij eene temperatuur van 530° C. gesplitst wordt in een anhydride en water volgens de formule 2(C17H2803) C34H120, + H20 en dat dit anhydride voorts als hoofdproducten van ontleding geeft : kool- monoxyd, kooldioxyd en hydrocarpol, terwijl als secundaire producten moeten worden beschouwd: methylanlhracol, wateren waarschijnlijk ook carneen en parakresol. Trachten wij de ontledingsformule van het anhydride op te stellen, dan blijkt hel, dat in verband met de gevondene hoeveelheden C08 en CO, noodzakelijk ook waterstof onder de ontledingsproducten behoort Ie worden opgenomen en dat de ontledingsformule moet zijn : C,tH4iO. = C02 + CO + 2(C16Hi0O) + H2 De proeven hierboven beschreven, hebben echter de aanwezigheid van w i- terstof onder de vrijwordende gassen niet bewezen ; integendeel, indien men aan de gedane analyse volkomen vertrouwen mag schenken, bewijst de uit- komst daarvan juist de afwezigheid van waterstof. Intusschen heeft men bij de waardeering der gedane proeven wel in het oog Ie houden : 1° dat de hoeveelheid waterstof, die zich naar de zooeven opgestelde for- mule zou moeien vormen, slechts 1/m van het gewicht aan podocarpinezuur kan bedragen, alzoo op 2 gram nauwelijks 8 milligram, gelijkstaande met 72 milligram water ; '2° dat de waterstof, die wij te vergeefs hebben gezocht, zeer wel in den vorm van eene of andere verbinding kan zijn overgebracht, die wij niet nauw- keurig kunnen aangeven. Zoo is het mogelijk, dat de kleine hoeveelheid water, die in de 2e periode van ontleding te voorschijn komt, inderdaad de waterstof bevat, die in de bo- venstaande onlledingsformule voorkomt. 80 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINE/.I IK DU komt mij vooral zeer aannemelijk voor in verband met het fluorescee- reri van de 'aatsle destillatieproducten, die nog aan de wanden der retort zijn blijven hangen. Het methylanthracol, dat een hoofdbestanddeel hiervan uit- maakt, fluoresceert niet, maar wel het methyl-anthraceen C15 H12. Waarschijn- lijk is nu, mijns inziens, allengs de waterstof in den vorm van water over- gegaan door inwerking op C16 H12 0 ; en wel aldus: G.5H120 + H8 = C,5H18 + HsO Tot de hoofdzaak doet echter dit punt weinig of niets af, en met deze opmerkingen heb ik alleen ten doel, zooveel mogelijk rekenschap te geven van alle verschijnselen, die ik in den loop van het onderzoek heb waar- genomen. § 6. BESLUIT. OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. Wanneer wij alle feiten, die ter opheldering van de constitutie van het podocarpinezuur kunnen strekken, met elkaar in verband brengen, dan komen wij tot het besluit, dat de eenvoudigste strucluurformule voor deze verbin- ding is: iOH r h C0*H Ü"H» jcH, fC9H.5 Nemen wij echter verder in aanmerking, dat het radicaal G9 H15 een ben- zolkern moet bevatten, dan komt het mij waarschijnlijk voor, dal wij hier een voorbeeld hebben van een afleidingsproduct van bet diphenyl ; en wel zulk een, dat lot de aromatische addilieproduclen behoort. Immers, de door ons waargenomen feiten wijzen er op, dat het podocarpinezuur H4 meer bevat dan eene volkomene verzadigde aromatische slof in den gewonen zin van het woord. Zoolang de constitutie van het door mij gevondene carpeen C9 Hu niet be- OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCAKPINKZLUR. X\ kend is, is het niet mogelijk, dit denkbeeld in eene geheel uitgewerkte for- mule weder te geven ; doch ook al kenden wij de constitutie van carpeen geheel, dan nog zouden wij in hel onzekere blijven omtrent de plaats, die door de substitueerende radicalen C02H, OH, CH3 enz. wordt ingenomen. Slechts één punt hebben wij met zekerheid kunnen uitmaken, namelijk dat het radicaal OH tegenover één radicaal methyl zoodanig is geplaatst, als gewoonlijk door de cijfers 1, 4 wordt uitgedrukt. Intusschen komt het mij niet onnut voor, erop te wijzen, hoe de structuur- formule van de verbinding ongeveer kan worden uitgedrukt. Daarbij ga ik van de vooronderstelling uit, dat de verbinding C9 Hu eene aan de ter- penen analoge constitutie heeft, eene vooronderstelling, die naar hetgeen om- trent den aard dezer verbinding is aangemerkt, op vrij vaste grondslagen berust. Carpeen kan dan door eene der volgende formulen worden voorgesteld : 1- 2. 3. C6H„(H2) JCHI C6H4(H2) {g*j C6H5(H2) (C, H, Deze drie formulen zijn de ruwe uitdrukking voor velerlei gevallen van isomerie, waarvan het aantal moeilijk te bepalen is, zoolang ons zoo weinig bekend is van den invloed, die de overtollige H2 (in de formule tusschen ( ) geplaatst) op de natuur der aromatische koolwaterstoffen uitoefent. Neemt men aan, dat de verschillende plaatsing dezer waterstofatomen een invloed uitoefent, analoog aan die, welke bij de verschillende plaatsing van CH3, OH enz. wordt waargenomen; vooronderstelt men verder, dat deze overtollige wa- terstof kan gebonden worden door olie koolstof-atomen der benzolkern en niet bij voorkeur door die, welke met de koolslof der alcoholradicalen in verband staan, dan kunnen onder de formule N°. 1 reeds eenige isomere lichamen doorgaan. Laten wij, om een voorbeeld te geven, van één enkelen der trimethyl- henzolen uitgaan en wel van dien, welke wordt uitgedrukt door de formule (1 CH, C.H, 2 CH, (3 OH, en laten wij vooronderstellen, dal 2 waterstofa tomen willekeurig zoodanig over 11 NATUÜBK. VF.RH. DEIt KOMNKL. AKADEMIE. DRRL XIV. S"2 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODO* AKl'lNEZüUU. de zes koolstol'atomen zullen worden verdeeld, dal daaruit telkens eene andere plaatsing der radicalen onderling voortvloeit, dan zal dit naar mijne bere- kening op o verschillende wijzen kunnen geschieden, die wij door de vol- gende cijfers kunnen aangeven: 1.2; 3.4; 5.6. Uit het zoo even gezegde blijkt genoegzaam, dat wij ons vooralsnog met eene vrij oppervlakkige voorstelling van de wijze, waarop dergelijke verbin- dingen zijn opgebouwd, moeten tevreden stellen; en daarom is het voor'shands ook voldoende, de bovenaangehaalde tormuien voor carpeen zoo te schrijven, als ze zijn opgegeven en zich niet in verdere bespiegelingen omtrent de struc- tuur daarvan te verdiepen. In overeenstemming hiermede zullen ter aanduiding van de constitutie van hel podocarpinezuur de drie volgende ruwe formulen voldoende zijn; welke ieder in hel bizonder toepasselijk zijn op de gevallen, die zich ten aanzien van de in carpeen voorkomende alcoholradicalen kunnen voordoen. I. 8. 3. j OH n li iC0,H iX5: „ iOH \CO.] G„H..(Htf' hi deze schematische figuur is vooral duidelijk uitgedrukt, dat de eene benzolring bij de ontleding van het podocarpinezuur slechts één atoom water- stol' aan de om den anderen ring gelegene radicalen behoeft ie ontleenen, om onder verlies van CÜ2 in parakresol over te gaan. Verder blijkt daaruit, dal in het radicaal C9H15 nog slechts ééne dubbele bmdino- van de koolstofatomen der hiertoe behoorende benzolkern is overge- bleven Hiertoe is het onverschillig, of de substitueerende radicalen beslaan uil 3CHS, uit C3H5 en Cii3 ol' uit enkel Cs H7 ; daar in de laatste twee gevallen enkele koolstofatomen van het radicaal C9H15 aan 2 11 zullen moeien gebon- den zijn. Heeft de scheiding der twee benzolringen plaats, dan zullen in hel si uk C,HM noodzakelijk twee dubbele bindingen van koolstofatomen moeten voor- komen, omdat een waterstofatoom aan het radicaal C9H15 wordt onttrokken en levens de band tusschen de twee benzolringen wordt opgeheven. Ten slotte meen ik de opmerking te mogen maken, dat de voorstelling, 11* 84 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUU K. die hier van de constitutie der verbinding Ci7H2!!ü3 gegeven wordt, met het oog op de vorming van melhylanthrachinnn bij de droge destillatie met zink- stot, geheel in overeenstemming is met de denkbeelden, die onlangs door Fittig, (Berichte der deutschen chemischen Gesellschaft, VI, S. 178), ten aan- zien van de structuur van anthrachinon zijn verkondigd. B L A D W I.I Z E R. Bladr. I. OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN VAN HET PODO- CARPLNEZUUR EN VANEENIGE DAARUIT AFGELEIDE VERBINDINGEN. 3. INLEIDING — § 1. PoDOCARPINEZUUR 7. § 2. Zouten van het podocarpinezuur 9. Monokaliumpodooarpaat 11. Mononatriumpodocarpaat 12. Overzuur ammoniumpodocarpaat 14. Hemibaryumpodocarpaat. . — Monobaryumpodocarpaat 16. Ileniicalciumpodocarpaat 17. Hemicupripodocarpaat — Monocupripodocorpaat. . I#. Hemiloodpodocarpaat 19. Monoloodpodocarpaat 20. Overzuur loodpodocarpaat — Monozilverpodocarpaat 21. § 3. Aethers van het podocarpinezuur — Podocarpinezure monomethylaether 22. Podocarpinezure monaethylaether — § 4. NlTROSUBSTITUTEN VAN HET PODOCARPINEZUUR § 5. MoNONITROPODOCARPJNEZUUB 24. 86 BLADWIJZER. Bladz. § 6. Zouten van het mo.vonitropodocarpinezuur ... 25. Dikaliunnnononitropodocarpaat — Monokali uinmononitropodocarpaat 27. üinatriummononitropodocarpaat — Diammoniummononitropodocarpaat ~8. Monobaryummononitropodocarpaat — Heinibaryummoiionitropodocarpaat 30. Mouocalciummoiionitropodocarpaat — $ 7. Dinitropodocarpinezuur 31. $ 8. Zouten van het dinitropodocarpinezuue — Dikaliuindinitropodocarpaat — Monobaryumdinitropodocarpaati 32. Dizilverdinitropodocarpaat 3 3. § 9. sui.fozuren van het podocarpinezuur 34. §10. monosulfopodocarpinezuur 35. § 11. Zouten van het monosulfopodocarpinezuur — Dinatriunimor.osulfopodocarpaat — Monobaryummonosulfopodocarpaat 36. Hemibaryummonosulfopodocarpaat 37. Monocalciumiuonosulfopodocai'paat — § 12. Amidosubstituten van het podocarpinezuur 38. Clüoorwaterstol'zmir-auiidopodocarpmezuur. — § 13 Bromosubstitutes van het podocarpinezuür 39. Alcoholaat van aethylbromopodocarpinezuur 41. Aethylbromopodocarpineziiur 42. § 14. AcETYLPODOCARPINEZUUR It. OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR 45. INLEIDING 4?. 1. Destillatie van podocarpinezuur met zinkstok 49. Monomethylanthraceen — BLADWIJZER. 87 Bladz. § 2. Droge destillatie van calciumpodocarpaat. . . 54. A. Koolwaterstof C9HM (Carpeen) 56. B. Parakresol (a kresoi). . 62. C. Phenolachtige stof C16HaoO tHydrocarpol) 64. „ Phenolachtige stof ClsHl20 (Methylanthracol?) — * Hydrocarpol C16H30O 66. * Vaste phenol C<5H1S0 (Methylanthracol) 69. § •■?. o veezicht van de bij de destillatie van het calciumpodocarpaat ver- kregene uitkomsten '1- § 4. Droge destillatie van zuiver podocarpinezuur 73. § 5. Overzicht van de bij de droge destillatie van podocaepinezuue ver- kregene uitkomsten 79. § 6. Besluit Over de constitutie van het podocaepinezuue HO. REVISION DES ESPÈCES INDO-ARCHIPELAGIQUES DU GROUPE DES EPINEPHELINI ET DE QUELQUES GENEES VOISINS. MI P. BLEEK ER. Epinephelini. Percoidei corpore oblongo squamis parvis vel mediocribus vulgo ctenoideis vestito; capite superne cristis denticulatis nullis; ossibus suborbitalibus eden- tulis; spinis radiisque pinnarum Iaevibus; osse supramaxillari squamis raajoribus regulariter imbricalis nullis; rictu magno obliquo; maxillis ossibusque pharyngea- libus dentibus pluriseriatis acutis; dentibus lingualibus nullis; maxilla inferiore maxilla superiore non breviore; operculo spinis veris 3 ad 1; dorsali indivisa parte spinosa bene evoluta parte radiosa non breviore spinis a se invicem dis- tantibus 6 ad 14 et radiis 12 ad 20; pectoralibus rotundatis radiis fissis raediis ceteris longioribus; ventralibus basi squamis elongatis nullis; anali spinis 5 et radiis 7 ad 12; caudali radiis divisis 15; membrana branchiostega radiis 7. Ossa pharyngealia inferiora non coalita. Rem. Les Epinephelini se distinguent des groupes voisins (Anthianini, Pria- cantbini, Polypriontini, Myriodontinr, Diplopriontini et Crammisteini) par la 12 NATÜXJRK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 2 ESPÈCES INDO-AECHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELIXI. combination des caractères d'une machoire supérieure sans écailles régulière- ment imbriquées, d'épines et de rayons lisses, d'une tête sans crêtes dente- lées, d'os pharyngiens inférieurs libres non soudés ensemble, d'une dorsale indivisée a partie épineuse bien développée et de pectorales arrondies a rayons divisés dont les médians sont toujours plus longs que les autres. On connait actuellement environ 240 espèces d'Epinepbebni et pas moins de 55 de ces espèces babitent 1'Inde archipélagique. J'en possède moi-même une cinquantaine d'insulindiennes, la plupart appartenant au genre Epinephelus. Neuf de ces espèces seulement sont des représentants d'aulres types, 2 étant des Variola, 5 des Paracanthistius et 2 des Anyperodon, tandis que les genres Gromileptes et Paraserranus n'y sont connus chacun que par uue seule espèce. Les caractères des genres indo-archipélagiques se résument brièvement comme suit *. * Les caractères différentiels des genres d'Epinephelini dont il ne se trouve poiut de repré- sentants dans 1'Inde archipélagique se résument en peu de mots. Siniperca Gill. — Dessus de la tête, joues et machoires sans écailles. Préopercule a épines diri- gées en bas. 12 épines dorsales. Point de dents canines. Écailles petites. Caudale convexe. Esp. typ. Siniperca chuatsi Gill. Serranus Cuv. = Diplectrum Holbr. = Haliperca Gill. — Front, museau et machoires sans écail- les. Préopercule sans épines dirigées en bas. 10 Épines dorsales. Dorsale et anale squam- meuses. Maghoire inférieure a dents canines antérieures et latérales. Esp. typ. Serranus scriba et cabrilla Cuv. Centropristes Cuv. = Mentiperca, Triloburus Gill. — Front et museau sans écailles. Préopercule sans épines dirigées en bas. 10 Épines dorsales. Pcint de canines. Écailles médiocres. Esp. typ. Centropristes nigricans CV. Prionodes Jen. — Dents vomériennes et palatines nulles. 10 Épines dorsales. Machoire inférieure a canines antérieures et latérales. Écailles médiocres. Caudale tronquée. Esp. typ. Prionodes fasciatus Jen. Bules Cuv. (spec. typica nee ceter.) — Vertes, front et museau sans écailles. Préopercule sans épines dirigées en bas. 10 Épines dorsales. Canines nulles. Écailles médiocres ciliées. Caudale tronquée. Esp. typ. Bules auriga CV. Acanthistius Gill. — Front squarameux. Machoire inférieure sans écailles. Préopercule a épines dirigées en bas. Corps élevé. 13 Épines dorsales. Machoire inférieure sans dents canines la- térales. Écailles petites. Caudale tronquée ou échancrée. Esp. typ. Plectropoma serratam CV. Hypoplectrm Gill = Hypoplectrodes Gill = Gonioplectrus Gill. — Front et museau sans écailles. Préopercule a épine ou épines dirigées en bas. 8 a 10 épines dorsales. Machoire inférieure a canines antérieures et latérales. Écailles médiocres. Esp. typ. Plectropoma puella CV. Trachypoma Günth. — Front et museau sans écailles. Préopercule a épines dirigées en bas. Canines ESPECES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. I. Nageoire dorsale peu ou point échancrée. Joues et pièces operculaires squam- meuses. Caudale a 15 rayons divisés. A. Front, museau et os sousorbitaire sans écailles. Machoires a dents ca- nines, ['inférieure a canines antérieures et Iatérales. Paraserranus Blkr — Machoire inférieure sans écailles, a dents des rangées internes non mobiles. Préopercule a épines dirigées en ar- riére. Dorsale et anale sans écailles, la dorsale a 10 épines. Écailles ciliées, médiocres. Variola Swns. — Machoire inférieure sans écailles, a dents des rangées internes mobiles. Préopercule a dentelure faible, sans épines. Dorsale et anale squammeuses, la dorsale a 9 épines. Écailles ciliées fort petites. Paracanthistins Gill. — Machoire inférieure squammeuse, a dents des rangées internes mobiles. Bord inférieur du préopercule a épines dirigées en avant. Dorsale et anale a base squammeuse, la dor- sale a 6 jusqu'a 13 épines. Écailles ciliées dans Ie jeune age, fort petites. B. Front et machoire inférieure squammeuses. Machoires a dents des ran- gées internes mobiles, l'inférieure sans canines Iatérales. Dorsale et anale squammeuses. Écailles petites. Epinephelus BI. — Dents vomériennes et palatines. Canines intermaxil- laires. 9 ou 11 Épines dorsales. Écailles ciliées ou lisses. nulles. 12 Épines dorsales. Écailles médiocres. Caudale convexe. Esp. typ. Trachypoma macracanthus Günth. Aulacocephalus Schl. — Front et museau sans écailles. Préopercule sans épines dirigées en bas. Point de canines. 9 Épines dorsales. Écailles petites. Caudale arrondie. Esp. typ. Aulacoce- phalus Temmincki Blkr. Uriphaeton Swns. = Phaetonichthys Blkr. — Front squammeux. Préopercule sans épines dirigées en bas. Machoires a canines antérieures seulemeiit. 9 Épines dorsales. Caudale a lobes pointus et a rayons médians prolongés en soie. Esp. typ. Serranus phaeton CV. Gonioperca Gill. — Front et machoire inférieure squammeuses. Préopercule sans épines dirigées en bas. Canines nulles. 10 Épines dorsales, la 3e plus du doublé plus longue que la posté- rieure ou que la pénultième. Écailles petites et ciliées. Caudale tronquée ou échancrée. Esp. typ. Serranus alhomaculatus Jen. Par epinephelus Blkr. — Front et machoire inférieure squammeuses. Préopercule sans épines diri- gées en bas. 12 Épines dorsales. Canines nulles. Écailles petites. Caudale tronquée ou échan- crée. Esp. typ. Serranus acutirostris Val. 12* ESPECES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. Cromileptes Swns. — Dents vomériennes et palatines. Machoires sans canines. 10 ou 11 Épines dorsales. Dorsale haute. Profil concave. Ecailles non ciliées. Anyperodon Günth. — Point de dents palatines. Canines inframaxillai- res nulles. 11 Épines dorsales. Ecailles ciliées. La liste suivante énumère toutes les espèces insulindiennes connues. Les synonymes ajoutés sont les noms spécifiques sous lesquels elles ont été indi- quées comme habitants de l'Inde archipélagique. Le catalogue indique que bon nombre d'espèces des auteurs ne sont que des doubles emplois. D'autres espèces encore y ont été réduites a leur véritable valeur. Sans la réduction que j'en ai faite le nombre des espèces indo-archipélagiques irait a plus de 70. Je ne doute de la justesse de mes rapprochements, que par rapport a deux ou trois espèces seulement, dont les descriptions trop succinctes et trop superficielles ne permettent point une détermination rigoureuse. 1. Paraserranus Hasseltii Blkr = Paraserranus Hasseltii Blkr. 2. Variola flavimarginata Blkr = Serranus melanotaenia Blkr. 5. » louti Blkr = Serranus punctulatus CV., Blkr = Serranus louti Günth. 4. Paracanthistius leopardinus Blkr = Plectropoma cyanostigma Blkr = Plectro- poma maculatum var. b Blkr = Plectropoma leopardinum (CV.) Blkr = Acanthislius leopardinus Blkr. 5- » maculatus Blkr = Plectropoma maculatum (CV.) Blkr,, var a Blkr = Acanthistius maculatus Blkr. 6- » oligacanthus Blkr = Plectropoma oligacanthus Blkr = Acanthis- tius oligacantlius Blkr. 7. Anyperodon leucogrammicus Günth. = Serranus leucogrammicus Rvvdt, CV., Blkr. 8- » urophthalmus Blkr = Serranus urophthalmus Blkr. 9. Cromileptes altivelis Swns. = Serranus altivelis K. V. H., CV., Cant., Blkr. 10. Ëpinephelus nigripinnis Blkr = Serranus nigripinnis (GV.)? Blkr. 11- » janthinopterus Blkr = Ëpinephelus janthinopterus Blkr. 12. » aurantius Blkr = Serranus aurantius (CV.)? Blkr. 13. » miltostigma Blkr = Ëpinephelus miltostigma Blkr. 14. » analis Blkr = Ëpinephelus analis Blkr. ESPECES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 5 15. Epinephelus hoelang Blkr = Serranus hoelang, hoenack CV., Günth. = Scr- ranus boenack (CV.)? Blkr = Serranus zananella (CV.) Blkr. 16. » micioprion Blkr = Serranus microprion Blkr, Günth. 17. » urodelus Blkr = Serranus urodelus (CV.) Blkr, Günth. 18. » rainiatus Blkr = Serranus guttatus CV. (specim. ex ins. Waigiu) = Serranus cyanostigmatoides Blkr, Günth. 19. » cyanostigma Blkr = Serranus cyanostigmaK.V.H.,CV,,Blkr,Günth. 20. » argus Blkr = Serranus myriasler (CV.) Blkr = Serranus gutta- tus (Peters) Günth. 21. » formosus Blkr = Serranus 1'ormosus (CV.) Blkr, Kner. 22. » leopardus Blkr = Serranus spilurus (CV.)? Blkr = Serranus za- nana Günth. = Epinephelus zanana Blkr. 25. » Hoedti Blkr = Serranus Hoedti Blkr. 24. » undulosus Blkr = Serranus undulosus QG. = Serranus et Epi- nephelus amboinensis Blkr. 25. » amblyceplialus Blkr = Serranus ainhlycephalus Blkr. 26. » Waandersii Blkr = Serranus Waandersii Blkr. 27. » celebicus Blkr = Serranus celebicus Blkr, Günth. 28. » variolosus Blkr = Serranus variolosus (CV.) Blkr. 29. » lanceolatus Blkr = Serranus lanceolatus (CV.) Blkr, Cant. = Serranus horridus Cant. 50. » maculatus Blkr = Serranus Ouoyanus, Gaimardi, miliaris CV. — Serranus Gaimardi CV.?, Sebae et maculatus Blkr = Serranus Sebae et Quoyanus Günth. 51. » pantherinus Blkr = Serranus era pao CV., Blkr = Serranus dia- copaeformis Benn. = Serranus bontoo et coioides Cant. = Ser- ranus suillus Günth. 52. )> Janseni Blkr = Serranus Janseni Blkr. 55. » macrospilus Blkr = Serranus macrospilos Blkr. 54. » corallicola Blkr = Serranus corallicola K. V. H., CV. = Serranus altivelioides Blkr, Kner = Epinephelus altivelioides Blkr. 55. » bontoides Blkr = Serranus bontoides Blkr. 56. » stellans Blkr = Serranus stellans (Bich.) Blkr. 57. » merra BI. = Serranus merra CV. = Serranus hexagonatus (CV.) Blkr, Cant., Günth. = Serranus confertus Benn. = Serranus tri— maculatus (Günth., CV.?) Kner = Epinephelus hexagonatus Blkr, 6 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 58. Epinephelus Gilberti Blkr = Serranus pardalis Blkr = SerranusGilberti Günth. 59. » fuscogutlatus Blkr = Serranus horridus K. V. H., CV., Blkr = Serranus geographicus CV.? 40. » microdon Blkr = Serranus microdon Blkr. 41. » polyphekadion Blkr = Serranus polyphekadion Blkr. 42. » awoara Blkr = Serranus awoara Kner. 45. » Goldmani Blkr = Serranus Goldmanni Blkr. 44. » polypodophilus Blkr = Serranus polypodophilus Blkr. 45. » sexfasciatus Blkr = Serranus sexfasciatus K. V, H., CV., Blkr. 46. » summana Blkr = Serranus et Epinephelus polystigma Blkr. 47. » rhyncholepis Blkr = Serranus rhyncholepis Blkr. 48. )> coeruleopunctatus Blkr = Serranus alboguttatus (CV.) Blkr,Günth.= Epinephelus alboguttatus Blkr. 49. » Hoevenii Blkr = Serranus Hoevenii Blkr, Günth. = Serranus Kunhardti Blkr 50. » ongus Blkr = Serranus reticulatus K. V. H., CV. = Serranus bataviensis Blkr, Günth. 51. » dictyophorus Blkr = Serranus dictyophorus Blkr. 52. •) nebulosus Blkr = Serranus nebulosus (CV.) Blkr = Serranus moara (Schl.) Kner. 55. » fasciatus Blkr = Serranus marginalis (CV.) Blkr, Günth., Kner. Paraserranus Blkr. Corpus oblongum compressum, squamis mediocribus ctenoideis vestitum. Caput obtusum convexum vertice, fronte, rostro, osse suborbitali maxillisque alepidotum. Dentes maxillis, vomerini, palatini et pharyngeales pluriseriati acuti, maxillis seriebus internis immobiles, intermaxillares antici serie externa et serie interna et inframaxillares serie externa antici et laterales ex parte canini. Praeoperculum angulum versus dentibus spinaeformibus postrorsum spectantibus armatum. Operculum spinis 5. Pinnae, dorsalis et analis alepi- dotae, dorsalis indivisa spinis 10 gracitibus, analis spinis 3. ESPÈCES INDO-AECHIPELAGIQUES DES EPINEPHEL1NI. 7 Rem. Le genre Paraserranus est Ie plus voisin du genre Serranus Cuv., c'est-a-dire du type générique représenté par les Serranus scriba et cabrilla CV., dont il se distingue principalement par la lète obtuse et convexe et par la dorsale et 1'anale dénuées d'écailles. Je n'en connais jusqu'ici qu'une seule espèce, dont un seul individu fut trouvé a Java par Kulil et Van Hasselt et envoyé au Musée de Leide. La diagnose de cette espèce semble pouvoir être formulée comme suit. I. Hauteur du corps 4 fois dans sa longueur sans la caudale. Environ 55 rangées trans versales d'écailles au-dessus, 50 au-dessous de la ligne laterale. 22 écailles sur une rangée transversale dont 6 entre la ligne laterale et la dorsale. Caudale tronquée a angles pointus. D. 10/12 ou 10/13. A. 3/7 ou 3/8. Une bande céphale-caudale brunatre. 1. Paraserranus Hassellii Blkr. Paraserranus Hasseltii Blkr. Paraserran. corpore subelongato compresso, altiludine 4 eire. in ejus longi- tudine absque-, 5 eire. in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudinecor- poris lf eire in ejus allitudine; capite 3| eire. in longitudine corporis abs- que-, 4| eire. in longitudine corporis cum pinna caudali; altiludine capitis 11 eire, latitudine capitis 2 eire. in ejus longitudine; oculis diametro 3 eire. in longitudine capitis, diametro | eire. distantibus; linea rostro-lïontali con- vexa; rostro convexo oculo multo breviore et osse suborbilali alepidotis; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore, sub oculi margine posteriore desinente; maxilla superiore antice utroque latere dentibus anterioribus 4 vel 5 caninis parvis curvatis; maxilla inferiore antice caninis nullis sed utroque latere serie externa medio dentibus aliquot caninoideis; dentibus vomerinis in thurmam A formem-, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; praeoperculo rotundato margine posteriore obliquo et inferne postice dentibus conspicuis armato den- tibus angularibus aliquot spinaeformibus ceteris conspicue majoribus ; suboper- culo interoperculoque edentulis ; operculo spinis o media ceteris subaequalibus conspicue longiore; membrana operculari postice acutangula; linea laterali an- 8 ESPECES INDO-ARCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELINI. tice vix curvata; squamis ciliatis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 55 eire. trans- versas, infra lineam lateralem in series 50 eire. transversas dispositis; squa- mis 22 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et dorsalem, 6 eire. lineam lateralem inter et spinain dorsi mediam ; cauda parte libera aeque longa eire. ac postice alta ; pinna dorsali spinis mediocribus 5a 4a et 5a spinis posterioribus multo longioribus corpore minus duplo bumilioribus; dorsali radiosa dorsali spinosae altitudine et longitudine subaequali, duplo eire. longiore quam alta, convexa, antice quam medio et postice altiore; pectoralibus obtusis capite absque rostro non brevioribus; ventralibus acutis capite absque rostro brevio- ribus; caudali truncata vel vix emarginata angulis paulo producta capite abs- que rostro longiore; anali spinis gracilibus posteriore ceteris longiore, parte. radiosa dorsali radiosa non vel vix humiliore sed duplo eire. breviore, sat longe ante radium dorsalis posticum desinente, vix longiore quam alta, obtusa, con- vexa; colore corpore pinnisque roseo?; fascia oculo-caudali fusca. B. 7. D. 10/12 vel 10/15. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/7 vel 5/8. C. 1/15/1 et lat. brev. Hab. Java (Kuhl et Van Hasselt). Longitudo speciminis unici 104'". Rem. L'espèce parait être voisine du Serranus biviltatus GV. des Indes occidentales, mais la description de Valenciennes, la seule a ma disposition, n'est pas assez délaillée pour juger suffisamment des différences. L'individu du Musée de Leide ne laisse plus reconnaitre d'autres détails de coloration qu'une bande brune oculo-caudale au-dessons de la ligne laterale et la tra- versant sur la racine de la queue. — J'y trouvai dans la bouche un individu presqu'adulte du Cymothoa irregularis Blkr. Variola Swns. = Pseudoserranus Klunz. Corpus oblongum compressum, squamis parvis ctenoideis vestitum. Caput convexum fronte, rostro, osse suborbitali maxillisque alepidotum. Dentes maxil- lis, vomerini, palatini et pharyngeales pluriseriati acuti, maxillis seriebus in- ternis mobiles, intermaxillares antici et inframaxillares antici et laterales ex parte canini. Praeoperculum leviter denticulatum spinis postrorsum vel an- trorsum spectantibus nullis. Operculum spinis 5. Pinnae, dorsalis et analis squamatae, dorsalis indivisa spinis 9, analis spinis o, caudalis emarginata. E8PÈCES 1ND0-ARCHIPÉLAG1QUES DES EPINEPHELINI. 9 Rem. Le genre Variola est caraclérisé, parmi les Epinephelini, par les ca- nines latérales de la machoire inférieure, par les dents mobiles des rangées internes aux deux machoires, par les neuf épines dorsales, par la peau nue sans écailles du front, du museau et des machoircs, par la faible dentelure du préopercule et 1'absence d'épines a son bord inférieur, et par la forme échancrée de la nageoire caudale. Je n'en connais que deux espèces, qui n'habitent pas seulement 1'Inde archipélagique mais se retrouvent jusque dans la Mer rouge. Ces deux espèces ont la même forme générale du corps, la même écaillure et a peu prés un même système de coloration, mais paraissent encore assez distinctes par les caractéres résumés ci-dessous. I. Partie molle de la dorsale et de 1'anale plus ou moins arrondies. Une bande noire partant de 1'oeil et s'arrêtant a la base des rayons postérieurs de la dorsale. Moitié supérieure de la base de la caudale a grande tache noire. 1. Variola flavimaryinata Blkr. II. Dorsale et anale molles fort pointues. Point de bande laterale ni de tache cau- dale noires. 2. Variola louti Blkr. Variola flavimargmata Blkr. Variol. corpore oblongo compresso, altiludine 53 eire. in ejus longitudine absque-, 4 eire. in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis 2 fere in ejus altitudine; capite 2^ eire. in longitudine corporis absque-, 5i eire. in longitudine corporis cum pinna caudali; altiludine capitis l£ eire, latitudine capitis 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 4 eire. in longitudine capitis, diametro é eire. distantibus; linea roslro-frontali convexi- uscula; naribus anteiioribus brevitubulatis naribus posterioiïbus paulo mino- ribus; rostro absque inaxilla oculi diametro breviore ; maxillis alcpidotis, superiore inferiore conspicue breviore, paulo post oculum desinente, 2 eire. in longitudine capitis; osse intermaxillari dentibus pluriseriatis lalerali- bus serie externa dentibus ceteris majoribus postrorsum longitudine sen- 13 XATUURK. V£BH. DEK KONINKL. AKAÜ^MIE. DEEL XIV. 10 ESPECES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. sim decrescentibus, antice caninis 2 vel 1 curvatis magnis; osse infra- maxillari dentibus antice pluriseriatis serie interna ceteris (caninis exceptis) longioribus mobilibus, serie externa antice et medio caninis 2 vel 1 medio- cribus; dentibus vomerinis et palatinis pluriseriatis, vomerinis in vittam A formem, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; praeoper- culo rotundato margine posteriore denticulis numerosissimis scabro; suboper- culo leviter denticulalo; interoperculo edenlulo ; operculo spinis 5, spina me- dia ceteris longiore, spina superiore inferiore breviore; linea laterali valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6ae vel 7ae opposito ; squamis operculo mediis squamis postaxillaribus non majoribus ; squamis corpore cte- noideis, angulum aperturae branchialis superiorem in ter et basin pinnae cau- dalis supra lineam lateralem in series 150 eire. transversas, infra Iineam la- teralem in series 120 eire. transversas dispositis; squamis 70 eire. in serie transversali basin pinnae venlralis inter et pinnam dorsalem, 12 eire. lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m vel 7m ; squamis regione scapulo-postaxil- lari squamis mediis laleribus vix majoribus ; cauda parte libera altiore quam longa; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, spina 1a spinis ceteris bre- viore, spinis sequentibus postrorsum Iongitudine non vel vix accrescentibus posticis 2è eire. in altitudine corporis, membrana interspinali antice me- diocriter incisa spinas posteriores inter leviter emarginata, non lobata ; dor- sali radiosa dorsali spinosa altiore, obtusa, rotundata, radiis longissimis 2 eire. in altitudine corporis; pectoralibus capitis parte postoculari longio- ribus; ventralibus acutis capitis parte postoculari non vel vix brevioribus, spina oculo non multo longiore ; anali spina 2a spina 3a longiore oculo minus duplo longiore, parte radiosa obtusa rotundata dorsali radiosa breviore sed non humiliore ; cauduli margine posteriore concava angulisacuta plus mi- nusve producta capitis parte postoculari longiore ; colore corpore carmosino vel roseo ; iride rubescente; l'ascia cepbalo-dorsali lata nigra margine oculi posteriore incipiente et basi radii dorsalis penultimi desinente ; pinnis fla- vescente-roseis ; guttulis toto corpore pinnisque dorsali et caudali sparsis sat numerosis spatiis intermediis minoribus margaritaceis vel margaritaceo-roseis vulgo violascente annulatis ; pinna caudali basi superne macula magna rotun- diuscula nigra. B. 7. D. 9/14 vel 9/15. P. 2 15. V. 1/5. A. 3 8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus ftavimarginatus Rüpp., Atl. Beise, Fisch. B. M. p. 109; Günth.j Cat. Fish. I. p. 103. ESPÈCES 1ND0-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 11 Serranus mclanotaenia Blkr, Act. Soc. Scient. lnd. Neerl. II Achtste bijdr. vischf. Amb. p. 33 ; Güntli., Cat. Fish. I p. 504. Variola melanotaenia Blkr, Enum. poiss. Amb., Ned. T. Dierk. Il p. 277; All. Ichth. VII Tab. 289, Perc. tab. 11 fig. 4 Hab. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 91'". Rem. Je crois maintenant avoir relrouvé, dans Ie Variola actuel, 1'espèce de la Mer rouge, décrite par M. Rüppell sous Ie nom de Serranus flavomar- ginatus. Bien qu'il soit dit de cette espèce que la forme des nageoires est parfaitement Ia même que dans Ie Variola louti, et que par conséquent la dorsale et l'anale molles sont pointues et non obtuses et arrondies comme dans 1'individu d'Amboine, il se peut bien que ces nageoires ne prennent cette forme que dans un age plus avance que celui de 1'individu que j'ai devant moi et qui manifestement ne représente que Ie jeune age. M. Klun- zinger ne consiclère Ie flavimarginatus que comme une variété de couleur du louti. Variola louti Blkr. Variol. corpore oblongo compresso, altitudine 3^ ad 3è in ejus longitudme absque-, \\ ad 4f in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corpons II ad 2 in ejus altitudine; capite 2| ad o in longitudine corporis absque-, 3| ad 4 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis l£ ad lf-, latitudine capitis 2 ad 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 4| ad 5 in longitudine capitis, diametro f eire. distantibus ; linea rostro-fron- tali convexiuscula; naribus anterioribus brevitubulatis naribus posteiioribus rotundis minoribus ; rostro absque maxilla oculi diametro paulo ad non longi- ore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore, sub oculi parte pos- teriore vel vix post oculum desinente, 2 eire. in longitudine capitis; osse in- termaxillari dentibus pluriseriatis, lateralibus serie externa denlibus ceteris majoribus postrorsum longitudine sensim decrescentibus, antice canino curvato sat magno; osse infrarnaxillari dentibus pluriseriatis serie interna ceteris (caninis exceptis) longioribus mobilibus, serie externa antice canino unico, medio caninis 1 ad 3 curvatis sat magnis; dentibus vomerinis et palati- nis pluriseriatis, vomerinis in vittam A formem-, palatinis utroque latere in vitlam gracilem dispositis; praeoperculo rotundato margine posteriore den- 13* 12 ESPËCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHEL1NI. ticulis mimerosis tactu magis quam visu conspicuis; suboperculo interopercu- loque margine libero edentulis; operculo spinis o, media ceteris longiore, su- periore parum conspicua ; linea laterali valde curvata apice curvaturae ante- rioris spinae dorsi 7" vel 8ae opposito; squamis operculo mediis squamis post- axillaribus non vel vix majoribus; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 115 ad 120 transversas, infra lineam lateralem in series 105 ad HO transversas dispositis ; squamis 70 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 12 eire. lineam lateralem inter et spinam dorsi 7m vel 8m; squamis regione scapulopostaxillari squamis mediis lateribus vix majoribus; cauda parte libera aeque alta eire. ac longa ; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, spina 1a ceteris breviore, spinis sequentibus pos- trorsum longitudine vix accrescentibus, posticis 2| ad 5 in altitudine corpo- ris, membrana inter spinas 5 vel 4 anteriores sat profunde incisa, inter spinas sequentes leviter tantum emarginata, non lobata ; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, acuta, radiis longissimis lf ad 2 in altitudine corporis; pectoralibus obtusis et ventralibus valde acutis capitis parte posloculati longioribus; spina ventrali oculo multo sed minus duplo longiore ; anali spina 3a spina 2a paulo longiore sed debiliore oculo paulo tantum longiore, parte radiosa acuta dorsali radiosa breviore sed non bumiliore; caudali margine pos- teriore concava radiis lateralibus valde productis capite paulo brevioribus ad paulo longioribus; corpore pinnisque imparibus pulchre carmosinis, guttulis vel maculis parvis nurnerosis profunde rubro-violacius; iride flavescente vel rosea ; pinnis pectoralibus aurantiacis, ventralibus roseis, caudali postice vio- laceo vel nigricante et llavo marginata, B. 7. D. 9/14 vel 9/15. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/8 vel 5/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Ikan Soesalat Valent., Amb. lig. 205? Soesalath, Jacob Ever se Ren.,Po\ss. Mol.I tab.41 fig.207; II tab. 21 fig. 100. Perca louli Forsk., Descr. anim. p. 40, n°. 40. Bodianus louti BI. Schn., Systv p. 552; Lac, Poiss. IV p. 286. Labrus punclulalus Lac, Poiss. UI p. 377, tab. 17 tig. 2. Serranus louti Büpp., All. Beise, Fisch. p. 106 tab. 26 fig. 2 ; Günth.,. Cat. Fish. I p. 101 (nee. CV.). Serranus punctulalus CV., Poiss. II p. 275, IX p. 522 ; QG., Zool. Voy. Astrol. Poiss. p. 654 lab. o fig. 2 ; Blkr, Diagn. n. vischs» Sumatra, Nat. ï. Ncd. Ind. III p. 570. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 13 Serranus phaenistomus Swns., Nat. Hist. Fish. II p. 201. Variola longipinna Swns., .Nat. Hist. Fish. II p. 202. Pseudoserranus louti Klunz., Syn. Fiscli. R. \I., Verh. zool. bot. Ges. Wien XX p. 687. Hab. Sumatra (Padang, Siboga); Java; Celebes (Manado, Kenia); Timor (Kupang, Atapupu), Temata ; Batjan (Labuha); Amboina; Waigiu ; Nova-Guinea (Or. sept.); in mari. Longitudo 6 speciminura 260" ad 550". Rem. Le Variola louti habite, hors l'Insulinde, la Mei- rouge, les cótesde Zanzibar, de 1'ile de France et de Ceylon. Swainson cite cette espèce sous le nom de Serranus phaenistomus bien qu'il établit presque en même temps le genre Variola sur la même figure de M. Riippell mais en nommant 1'es- pèce longipinna. Pakacanthistius Blkr = Pleclropoma Gill (GV. ex parte). Corpus oblongum compressum squamis parvis juventute ctenoideis vestitum. Caput convexum fronte, rostro et osse suborbitali alepidotum. Maxilla inferior squamata. Dentes maxillis, vomerini, palatini et pharyngeales pluriseriati acuti, maxillis seriebus internis mobiles, intermaxillares antici et inframaxil- lares antici et laterales ex parte canini. Praeoperculum margine inferiore spi- nis deorsum et antrorsum spectantibus. Operculum spinis 2 vel 3. Pinnae, dorsalis et analis squamatae, dorsalis indivisa spinis 6 ad 10, analis spinis 3. Rem. Je propose le nom générique de Paracanthistius pour les espèces, ayant de commun les caractères indiqués dans la diagnose et dont le Plec- tropoma leopardinum CV. peut ètre considéré comme le type. On pourrait con- server a ces espèces le nom de Plectrojioma, si Cuvier lui-même n'avait pas, déja en Pan 1817, employé ce nom pour le genre qu'il nomina plus tard l.ates, genre auquel le droit de priorité exige de rendre le nom de Plectro- poma publié dans le première édition du Règne animal. Le genre Pleclro- poma de la grande Ilistoire naturelle des poissons est du reste un genre com- posé qui comprend des Paracanthistius, des Epinephelus et des représen- tants des genres Acanthistius Gill et Hypoplectrus Gill (= Hypoplectrodes et Gonioplectrus Gill). 14 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DE EPINEPHEL1XI. Lc genre Paraeanthistius est Ie plus voisin du genre Acanlhistius Gill, mais celui-ci et est essentiellement distinct par l'absence de canines inlïa- maxillaires latérales, par la machoire inférieure denuée d'écailles et par les 15 épines dorsales. Les espèces indo-archipélagiques de Paraeanthistius se font aisément recon- naitre par les caractères indiqués dans 1'exposé suivant. I. Caudale échancrée. Épines anales faibles contigue*. Corps et nageoires rouges. A. 7 ou S épines dorsales. Dorsale et anale molles obtuses et arrondies. Environ 125 rangées transversales d'écailles au-dessus, 115 a 120 au-dessous de la ligne laterale, 18 entre la ligne laterale et la 5e ou 6e épine dorsale. Corps et nageoi- res impaires a ocelles bleus. a. Hauteur du corps 3} a, 3J fois dans sa longueur sans la caudale. Ocelles fort petits et nombreux d'environ la grandeur de la partie libre des écailles des cötés. 1. Paraeanthistius leopardinus Blkr. b. Hauteur du corps 3J a 4 fois dans sa longueur sans la caudale. Ocelles en nombre médiocre, géuéralement beaucoup plus grands que les plus grandes écailles et souvent ovales ou obloDgues. 2. Paraeanthistius maeulatus Blkr. B. 6 ou 7 épines dorsales. Dorsale et anale molles échancrées a angles aigus. Environ 110 rangées transversales d'écailles au-dessus, 105 au-dessous de la ligne laterale. a. Corps et nageoires a bandelettes longitudiuales et bleues, se décomposant en partie en taches oblongues et en ocelles. 3. Par acanlhistius oligacanthus Blkr. Paraeanthistius leopardinus Blkr. Paracantbist. corpore oblongo compresso, altitudine 5| ad 3£ in ejus longitudine absque-, 4 et paulo ad 4f in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis lf ad 2 fere in ejus altitudine; capite 5 et paulo ad 5§ in longitudine corporis absque-, 4 fere ad 4£ in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capilis l£ ad l|-, latitudine capitis 1f ad 2 fere in ejus longitudine; oculis diametro 5 ad 6f in longitudine capitis, diametro 1 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DE EPINEPHELINI. 15 fere ad 1 et paulo distantibus; linea roslro-frontali convexiuscula; linea inter- oculari convexiuscula; naribus anterioribus brevicirratis naribus posterioribus ovalibus vel rotundiusculis minoribus; roslro absque maxilla oculi diametro paulo ad sat multo longiore; osse suborbitali sub oculo oculi diametro non multo ad non humiliore ; maxilla superiore maxilla inferiore con- spicue breviore, sub oculi limbo posteriore desinente, 2 et paulo ad 2' in longitudine capitis, postice squamuloso; osse intermaxillari dentibus anlice et lateribus pluriseriatis serie exlerna ceteris multo majoribus pos- trorsum longitudine valde decrescentibus et antice insuper canino magno curvato; osse inframaxillari dentibus biserialis serie interna mobilibus et in- super caninis 5 vel 4 anteriore symphysi approximato magno curvato, pos- terioribus 2 vel 3 medio maxillae ramo inserlis inaequalibus leviter curva- tis; dentibus vomerinis et palatinis tri-ad biserialis, palalinis utroque latere in vittam gracillimam, vomerinis in vittam A formem dispositis; praeoperculo rotundato margine posteriore denticulis numerosissimis vix conspicuis, margine inferiore spinis 4 vel 5 deorsum et antrorsum spectantibus ; suboperculo ju- nioribus denticulis minimis scabro; interoperculo denticulis conspicuis nul- lis; operculo spinis o media ceteris longiore, superiore et inferiore parvis interdum rudimentariis ; squamis medio operculo squamis postaxillaribus non majoribus; linea laterali valde curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5ae eire. opposito; squamis corpore junioribus ciliatis aetate provectis non ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inler et basin pinnae caudalis in series 125 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 115 eire. transversas dispositis ; squamis 75 ad 80 in serie transversali basin p.nnae venlralis inter et pinnam dorsalem, 18 ad 20 lineam lateralem inter et spinam dorsi 5m ; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non vel vix majoribus ; cauda parte libera longiore quam alta ; pinna dorsah spinosa spinis gracilibus mediis ceteris longioribus 3 ad 3| in altitu- dine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata ; pmna dorsali radiosa doisali spinosa altiore et paulo breviore, obtusa, rotun- data, radiis longissimis 2 et paulo ad % in altitudine corporis ; pinnis pec- toralibus capitis parte postoculari non ad paulo brevioribus; ventralibus acu- tis capitis parte postoculari vix ad non longioribus spina gracili oculo minus duplo longiore ; anali spinis contiguis oa ceteris longiore, parte radiosa obtusa rotundata dorsali radiosa breviore sed non humiliore ; caudali postice emargi- nata angulis acuta radiis mediis capitis parte postoculari longiore; colore 10 ESPÈCES INBO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. corro;e superne fu^cesc^nle-rubro, lateribus et infeine rubro; iride rubra vel flava ; capite corporeque ubique guttulis parvis dilute coeruleis coeruleo pro- fundiore annuln tis_, spatiis inlermediis minoribus ; pinnis rubris, verticalibus gultülis ut in eorpore; pinnis pectoralibus gultulis basi tantum vel nullis; dorsali radiosa superne, caudali medio postij, ventralibus apicem versus et anali inferne violascentibus ; caudali poslice interdum flavo marginala. B. 7. D. 8/11 vel 8/12 vel 7/12 vel 7/15. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. t/15/1 et lat. brev. Syn. Holocentrus leopardus Lac, Poiss. IV p. 552, 337. Pleclropoma leöpardinum GV., Poiss. II p. 295 tab. 56; Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 12; Blkr, Spec. pisc. Javan. nov., Nat. T. Ned. Ind. VII p. 421; Günlh., Catal. Fish. I p, 157. Pleclropoma maculalum et areolatum Rüpp., Atl. Reis. N. Afr. Fisch. p. 110, 143; N. Wirb., Fisch. p. 90. Pleclropoma leopardus Ricb., Rep. Gbin. Jap. in Rep. 15h meet. Brit. Assoc p. 250. Pleclropoma cyanostigma Blkr, Topogr. Batav., Nat. Gen. Arch. Ned. Ind. II p. 525. Pleclropoma maculalum var. b Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 50. Acanlhislius leopardinus Blkr, Atl. lcbtb. Tab. 296, Perc. tab. 18 lig. 5. Laüdi et Kakap-bebeh Mal. Hab. Java (Batavia); in mari. Longiludo 5 speciminum 290'" ad 560'". Rem. Le Paracanlbistius leoj)ardinus, connu autrefois seulement de la »Mer des Indes,"" fut relrouvé par mni a' Batavia, et M. Günther a depuis encore indiqué sa présence dan« l'Archipel des Louisiades. II est beaucoup plus rare que l'Acanlhistius maculalus. Paracanthis tius maculatus Blkr. Paracanth. eorpore oblongo compresso, altitudine 5£ ad 4 tere in ejus lon- giludine absque-, 4| ad 5 fere in ejus longitudine cum pinna caudali; lati- tudine corporis 1| ad 2 in ejus altitudine ; capite 5 et paulo ad 3| in lon- gitudine corporis absque-, 4 ad 4i in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capilis ls ad 1§, latitudine capilis 1| ad 2\ in ejus longitudine; ESPÈCES IXDO-ARCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELINI. 17 oculis diametro 4£ ad 6 fere in longiludine capitis, diametro | ad 1 distan- tibus ; linea rostro-fiontali convexiuscula; naribus anterioribus brevicirratis naribus poslerioribus rotundis vel ovalibus minoribus; rostro absque maxilla oculi diametro non ad paulo longiore; osse suborbitali sub oculo oculi dia- metro duplo fere ad non bumiliore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore, sub oculi limbo posteriore desinente 2 et paulo ad 2\ in longitudine capitis, postice squamulato; osse inlermaxillari dentibus anlice et lateribus pluriseriatis serie externa ceteris multo majoribus postrorsum lon- gitudine valde decrescentibus, et antice insuper caninis 2 vel 1 magnis cur- vatis; osse inframaxillari dentibus biseriatis serie interna mobilibus et in- super caninis 3 vel 4 anteriore symphysi approximato magno curvato, pos- terioribus 2 vel 3 medio maxillae ramo insertis inaequalibus recliusculis; dentibus, vomerinis et palatinis tri- ad biseriatis palatinis utroque latere in viltam gracillimam, vomerinis in vittam A-formem dispositis; praeoperculo rolundato margine posteriore denticulis numerosissimis parum conspicuis, margine inferiore spinis 5 vel 4 deoisum et antroisum spectantibus; subo- peiculo et interoperculo edenlulis vel suboperculo inferne denticulis aliquot scabriusculo ; operculo spinis, media ceteris longiore, ceteris ludimentaiiis vel inconspicuis; squamis medio operculo squamis postaxiflaribus non majori- bus ; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5a* vel 6ae opposito; squamis corpore juvenilibus cdiatis aetate provectis non ciliatis, angulum aperlurae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supia lineam lateralem in series 125 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 115 ad 120 transversas dispositis; squamis 75 ad 80 in serie transversali basin pinnae ven tralis inter et pinnam dorsalem-, 18 eire. lineam lateralem inter et spinam dorsi 5m vel 6m ; squamis regione scapulo- postaxillari squamis niediis lateribus non vel vix majoribus ; cauda parte li- bera longiore quam alla ; pinna dorsali spinosa spinis gracilibus mediis ceteris longioribus o ad ö\ in allitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata ; pinna dorsali radiosa dorsali spinosa non ad vix bieviore sed sat multo altiore, obluse rotundala, radiis longissimis 2 eire. in allitudine corporis ; pinnis pectoralibus capitis parte postoculari non ad vix longioribus; ventralibus aculis capitis parte postoculari paulo ad non longio- ribus spina gracili oculo duplo fere longiore; anali spinis conliguis oa ceteris longiore, parte radiosa obtusa rotundala dorsali radiosa bieviore sed non hu- miliore ; caudali postice emarginata angulis acuta, radiis mediis capitis parle 14 NATIL'KK. VERH. DEIl KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 18 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELIN1. postoculari longiore; colore corpore pinnisque rubro ; iride flava vel rubra ; capite, corpore pinnisque imparibus maculis coeruleis coeruleo profundiore an- nulatis sat numerosis spatiis intermediis vulgo majoribus, maculis capite et corpore vulgo ovalibus vel oblongis, corpore in series longitudinales irregula- res dispositis, maculis pinnis vulgo rotundis minoribus irregulariter dispositis; pinnis paribus maculis vel ocellis nullis. B. 7. D. 8/11 vel 812 vel 7/12 vel 7/13. P. 2/14. V. l/S. A. 3/8 vel 5/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Bodianus maculatus BI., Ausl. Fisch. IV p. 48 tab. 228 ; BI. Schn., Syst. p. 551 ; Lac, Poiss. IV p. 280, 293. Pleclropoma punctatum QG., Zool. Voy. Uranie, I p. 518, tab. 45 lig. 1. Plectropoma maculalum CV., Poiss. II p. 256; Blkr, Spec. pisc. Javan., Nat. ï. Ned. Ind. VII p. 418; Günth., Cat. Fish. 1 p. 156 ; Klunz., Syn. Fisch. B. M., Verb. z. b. Ges. Wien XX p. 689. Plectropoma maculatum var. a. Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 39. Plectropoma maculatum var. d. e. Playf. Günth., Fish. Zanzib. p. 13. Acanthislius maculatus Blkr, Atl. ichth. Tab. 291, Perc. lab. 13 lig. 5. Laüdi et Kakap-bebeh Mal. Hab. Singapura ; Java (Batavia) ; Celebes (Macassar) ; Halmahera (Sindang- ole) ; Ternata ; in mari. Longitudo 7 speciminutn 205" ad 503". Rem. M. Günthcr rapporte aussi a cette espèce, comme variété, Ie Plec- tropoma melanoleucum CV. dont il décrit, mais principalement sur des indi- vidus empaillés ou dessechés, quelques variations. II me semble pourlant que 1'idenlilé du melanaleucum avec Ie maculatum mérite d'ètre mieux con- statée et que surtout les formules des écailles du melanoleucum doivent êtie examinées. — Le maculatus est du resle fort voisin du leopardinus et ne s'en dislingue guére que par la forme moins traptie du corps, par latêtequi est moins obluse et par les détails de la maculature. II est beaucoup moins rare, a Batavia, que le leopardinus et que 1'oligacaulhus. Sa chair esl fort recherchée. L'espèce est connue habiter aussi la Mer rouge el les cöles de ITsle dr- France. ESPÈCES INDO-ARUHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 19 Faracanthistius oligacanthus Blkr. Paracanth. corpore oblongo compresso, altitudine oé ad 3f in ejus longi- tudine absque-, 4| ad 4§ in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis lf ad 2 in ejus altitudine; capite 3| ad o\ in longitudine corporis absque-, 4 ad 4£ in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine ca- pitis lf eire,-, latitudine capitis 2 ad 2 et paulo in ejus longitudine ; oculis diametro 5 ad 6è in longitudine capitis, diametro 1 ad l£ distantibus; linea rostro-fronlali convexiuscula; linea interoculari convexiuscula ; naribus ante- rioribus valvatis naribus posterioribus ovalibus vel rotundis inulto ininoribus; rostro absque maxilla oculi diametro vix ad sat multo longiore; osse sub- orbitab sub oculo oculi diametro sat multo ad non humiliore; maxilla superiore maxilla inferiore conspicue breviore, sub oculi margine posteriore vel paulo post oculum desinente, 2 ad 2 et paulo in longitudine capitis, poslice alepidoto vel leviler squamulalo; osse intermaxillari dentibus late- ribus biseriatis serie externa serie interna majoribus postrorsum longitudine valde decrescentibus, antice pluseriatis et insuper canino magno curvato; osse inframaxillari dentibus biseriatis serie interna mobilibus et insuper ca- ninis o ad 6, anleriore symphysi approximato mediocii postrorsum cur- vato, posterioribus 2 vel 3 medio maxillae ramo inserlis inaequalibus rec- tiusculis; dentibus vomerinis et palatinis tri- ad biseriatis, palatinis utroque latere in vittam gracillimam, vomerinis in vittaui A-formem dispositis; praeoperculo rotundalo, margine posteriore denticulis numerosissimis parum ad non conspicuis, margine inferiore spinis 3 vel 4 deorsum et antrorsum spectantibus; suboperculo interoperculoque dentibus conspicuis nullis; oper- culo spinis, media conspicua debili, ceteris rudimcntariis vel nullis; squa- mis operculo mediis squamis postaxilhiribus non majoribus; linea late- rali mediociiter curvala, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 4a% 5ae vel 6ae opposito; squamis corpore non ciliatis angulum aperturae brancbialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 110 eire. trans versas, infra lineam lateralem in series 105 eire. transversas dispositis ; squamis 75 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 20 eire. lineam lateralem inter et spinam dorsi 4m ad 6m ; squamis regione scapulo-axillari squamis mediis lateribus vix vel non ma- joribus; cauda parte libera longiore quam alta; pinna dorsali spinosa spinis gracilibus 3a, 4a et 5a ceteris longioribus o ad plus quam 3 in altitudine cor- 14* 20 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. poris, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali ra— diosa antice et poslice acuta, superne einarginata, dorsali spinosa non vel vix breviore sed multo altiore, radiis subanterioribus ceteris longioribus 1§ ad li in altitudine corporis ; pinnis pecloralibus capitis parte postoculari bre- vioribus; pinnis ventralibus acutis capitis parte postoculari brevioribus spina debili oculo vulgo minus duplo longiore; anali spinis gracilibus conti- guis 5a ceteris longiore, parte radiosa dorsali radiosa breviore sed non vel paulo humiliore, antice et poslice acuta, inferne emarginata; caudali emar- ginata angulis acuta radiis mediis capitis parte postoculari non ad paulo lon- gioribus; colore corpore superne pulchre violascente-rubro, inferne pulchre rubro ; iride rubra vel flava; genis vit tis longiludinalibus obliquis curva- tis coeruleis 5 ad 7 a regione suboculari suboperculum interoperculumque versus descendentibus ; villis rostro-ocularibus 2 ad 4 coeruleis posleriore post oculum operculi partem superiorem versus adscendenle; maxillis, roslro, fronte et vertice maculis oblongis longiludinalibus et transversis coeruleis; dorso antice superne et regione thoracica vittis pluribus longiludinalibus-, lateribus antice vittis pluribus transversis coeruleis; dorso postice, ventte postice caudaque maculis numerosis rotundis el oblongis coeruleis ; pinnis pul- chre rubris; dorsali spinosa maculis aliquot coeruleis; dorsali radiosa et anali vittis pluribus longiludinalibus obliquis coeruleis, margine libero violascentibus; pecloralibus postice violaceis late aurantiaco marginatis basi maculis vel vittulis coeruleis; ventralibus vittis longiludinalibus coeruleis, apice violascentibus ; caudali medio postice violascente ubique ocellis coeruleis numerosis conferlis. B. 7. D. 6/12 vel 6/15 vel 7/12 vel 7/13. P. 2/12 vel 2 13. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Plectropoma oligacanlhus Blkr, Spec. pisc. Javan. nov. diagn. adumbr. Nat. ï. Ned. Ind. VII p. 422; Günlh., Cat. Fisb. 1. p. 157. Acanthistius oligacanlhus Blkr, Enum. poiss. Amboin., Ned. T. Dierk, II p. 277; All. ichth. Tab. 279, Perc. tab. 1 lig. 2. Laiidi et Kakap-bebeh Mal. Hab. Java (Batavia) ; Celebes (Manado) ; Amboina; in mari. Longitudo 5 speciminum 527'" ad 550". Bern. L'oligacanthus est éminemment distinct par Ie nombre et par la fai- blesse de ses épines dorsales, par la forme ecbancrée de la dorsale molle et ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES ÜES EPINEPHELINI. 2t de 1'anale et par Ie système de coloration. L'espèce est assez rare. A Batavia sa chair est fort recherchée, tout comme celle des Paracanthistius maculatus et leopardinus. Anyperodon Günlh. = Cerna Bp.? Corpus oblongum compressum squamis parvis ctenoideis vestitum. Caput acutum, vertice, fronte maxillaque inferiore squamatum. Denles maxillis, vo- merini et pharyngeales pluriseriati acuti, maxillis seriebus internis mobiles, intermaxillares antici ex parte canini, inframaxillares canini nulii. Dentes palatini nulli. Praeoperculum leviler denticulatum. Operculum spinis 3. Pinnae, dorsalis et analis squamatae, dorsalis indivisa spinis 11, analis spinis o et radiis 8 ad 10. Bern. Le genre Anyperodon, fort voisin des Epinephelus a onze épines dor- sales, en est essentiellement distmet par l'absence de dents palatines el de dents canines a la machoire inférieure. L'absence de dents palatines est con- stante et point accidenlelle et dans nul des nombreux individus que j'ai ob- servés je n'ai vu non plus de canines a la machoire inférieure, ces dents manquant tout aussi bien dans les jeunes que dans les individus d'un age fort avance. Les deux espèces connues ont aussi le corps plus allongé, la tête plus poinlue et la machoire inférieure plus longue que les vrais Epine- phelus, d'oti résulte une physionomie générale particuliere qui aide a faire reconnaitre le genre du premier coup-d'oeil. Les deux espèces se font du rcste aisémenl distinguer par les camctères suivants. I . Partie libre de la queue aussi longue que haute. Corps ü 4, 5 ou 6' bandelettes longitudinales blanchatres et ;i ocelles bruns épars. Dorsale et caudale a ocelles bruns. 1. Anyperodon leucogrammicm Günth. II. Partie libre de la queue plus haute que longue. Corps & bandelettes longitudinales alternantes bleues et rouges. Nageoires sans taches ; un ocelle noir seulement cerclé de bleu au haut de la base de la caudale. 2. Anyperodon uropldhalmus Blkr. 22 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. Anyperodon leucogrammicus Giinth., Catal. Fisb. I p. 96. Anyper. corpore oblongo compresso, altitudine o£ ad 5f in ejus Iongitudine absque-, 3g ad 4$ in ejus Iongitudine cum pinna caudali ; latitudine corpo- ris 2 ad 2£ in ejus altitudine; capite 5§ ad 3f in Iongitudine corporis abs- que-, 3f ad 3^ in Iongitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis \h eire-, latitudine capitis 24 ad 3 et paulo in ejus Iongitudine; linea rostro- frontali rectiuscula ; oculis diametro 5j ad 6 in Iongitudine capitis, diametro i ad | distantibus; naribus anlerioribus brevilubulatis naribus poslerioribus oblongo-rotundis multo minoribus; roslro squamato, absque maxilla oculi dia- metro junioribus vix breviore aetate provectis longiore; osse suborbitali sub oculo oculi diametro plus duplo ad triplo bumiliore, squamoso; maxilla supe- riore maxilla inferiore conspicue breviore, longe post oculum desinente 2 eire. in Iongitudine capitis, postice squamata; osse intermaxillaii dentibus pluri- seriatis lateralibus subaequalibus, anterioribus seriebus eeteris internis longio- ribus mobilibus, antice insuper canino curvato parvo; .osse inframaxillari den- tibus pluri- ad biseriatis serie externa eeteris paulo iongioribus mobilibus; dentibus vomerinis pluriseriatis in vittam A-formem dispositis ; praeoperculo obtusangulo rotundato postice et interdum etiam inferne denticulis numerosis parvis, angularibus eeteris vix majoribus; suboperculo et interoperculo margine libero vulgo ex parte leviter denticulatis; operculo spinis o, spinis media el inferiore subaequalibus spina superiore vulgo majoribus; linea laterali valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5ae vel 6ae opposito; squamis operculo mediis squamis postaxillaribus minoribus; squamis corpore eiliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et, basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 90 ad 95 transversas dispositis; squamis 65 eire. in serie Iransversali basin pinnae venlralis inter et pinnain dorsalem, 12 eire. lineam lateralem inter et pinnam dorsi 5m vel 6m ; squamis regione scapulo-poslaxillari squa- mis mediis lateribus paulo majoribus; cauda parte libera aeque longa eire. ac alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, 3% 4a et 5a eeteris Iongiori- bus 2è ad 5 in altitudine corporis, membrana inter singulas «pinas sat pro- funde incisa non lobata; dorsali radiosa obtusa rolundata dorsali spinosa al- tiore, radiis Iongissimis 2 ad 2' in altitudine corporis; pectoralibus capitis parte postoculari non ad paulo brevioribus; ventralibus acute vel aculiuscule rotundatis capitis parte postoculari brevioribus, spina oculo minus duplo Ion- ESPÈÜES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 25 giore; anali spina 2a spina 5a vulgo paulo longiore oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non liumiliore; caudali lotunclata, capitis parte postoculari paulo longiore ad paulo breviore; colore corpore superne ex rubro fuscescenle, inferne umbrino vel griseo-roseo ; ïride rubra margine orbitali au- rea ; pinnis fuscescente-auranliacis ; capite, corpore pinnisque dorsali et cau- dali guttis numerosis sparsis fuscis; vittis capite corporeque longiludinalibus albescentibus 0, super iori bus 2 rostro- vel occipilo-dorsalibus basi dimidii dorsalis spinosae anlerioris desinentibus, oa supraoperculo-dorsali, 4a roslro- oculo-caudali, 5a suboculo-axillo-cauclali, 6a maxillo-subthoracico caudali ; vittis 2 superior i bus et vitta inferiore aetate provectis praesertim frequenter in- conspicuis. B. 7. D. 11/14 vel 11/15 vel 11/16. P. 2/14. V. 15. A. 3/9 vel 3/10. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Ikan Kipas koening ValenL, Amb. lig. 409. Anniko-Moor Ren., Poiss. Mol. I tab. 1 lig. 6. Serranus leucogrammicus (Heinw.) CV., Poiss. II p. 259; BIkr, Veil). Bat. Gen. XXII Percoïd. p. 55. Epinephelus leucogrammicus BIkr, Onzième notie, iebtb. Ternate, Ned. T. Dierk. I p. 252; Atl. iebth. Tab. 279, Perc. tab. 1 fig. 1 Krapo Mal. Hab. Singapur-a, Java (Batavia); Flores (Larantuca) ; Timor (Atapupu) ; Ter- nata; Amboina; in mari. Longitudo 15 speciminum 250" ad 440". Rem. On reconnait fort bien cette espèce dans les figures cilées de Va- lentyn et Benard. Aussi est-elle des plus netlement caractérisées par les ban- deletles longiludinales blancbatres de la lète et du corps. A Batavia elle n'est pas rare. Je vois dans Ie Catalogue de M'. Günther qu'elle babite aussi les Seychelles. Anyperodon urophthalmus BIkr. Anyper. corpore oblongo compresso, altiludine 5| eire. in ejus longiliidine absque-, 4£ eire. in ejus longiliidine cum pinna caudali; latitudine corporis 21 l'ere in ejus altiludine; capile 5f eire. in longitmline corporis absque- 24 ESPÈCE5 INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELIXI. 5' eire. in e|us longitudine cuni |>inna caudali; altitudine eapitis 1| eire.-, latitudine eapitis 3 eire. in ejus longitudine ; linea rostro-frontali rectiuscula vel convexiuscula ; oculis diametro 4è ad 4f in longitudine eapitis, diametro i eire. distantibus ; linea interoculari convexiuscula; naribus anterioribus bre- vitubulatis naribus posterioribus rotundiusculis minoribus; rostro squamoso, absque maxilla oculi diametro non vel vix breviore ; osse suborbitali sub oculo pupillae diametro duplo circiter humiliore, squamato ; maxilla supeiïore squa- mulata maxilla inferiore conspicue breviore, post oculum desinente, 2 eire in longitudine eapitis; osse intermaxillari deutibus pluriseriatis lateralibus sub- aequalibus, anterioribus seriebus internis celeris longioribus mobilibus, antice insuper canino parvo; osse inframaxilluii dentibus antice pluriseriatis serie interna ceteris longioribus mobilibus; dentibus vomerinis pluriseriatis in vit- tam Aformem dispositis ; praeoperculo rotundato margine posteriore denticu- lis sat numerosis mediocribus angularibus 2 vel o ceteris conspicue majori- bus, inferne denticulis nullis; suboperculo et interopereulo dentibus conspicuis nullis; operculo spinis 3, inferioribus 2 subaequalibus spina superiore multo majoribus ; linea lalerali valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5*e eire. opposito ; squamis operculo mediis sqaamis postaxillaribus non ma- joribus; squamis corpore ciliatis angulum aperlurae branchialis superiorem inter et basin piunae caudalis supra lineam lateralem in series 105 ad 110 transversas, inl'ra lineam lateralem in series 100 eire. transversas dispositis ; squamis 65 eire. in serie transversali basin pinnae venlralis inter el pinnam dorsalem, 11 vel 12 lineam lateralem inter et spinam dorsi 5m vel 6m ; squa- mis regione scapulo-postaxillari squamis mediis laleribus vix majoribus; cauda parte libera paulo altiore quam longa ; pinna dorsali spinosa spinis medio- cribus, 3a et 4a celeris longioribus 2 eire. in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas mediocriter incisa non lobata ; dorsali radiosa obtusa ro- tundata dorsali spinosa non vel vix altiorp radiis longissimis 2 eire. in alti- tudine corporis; pectoralibus eapitis parte postoculari longioribus; venlralibus aculiusculis eapitis parte postoculari brevioribus, spina oculo duplo eire. lon- giore ; anali spina media spinis ceteris multo et oculo duplo circiter longiore, parte radiosa obtusa rotundata dorsali radiosa breviore sed non bumiliore; caudali rotundata eapitis parte postoculari longiore; colore corpore carmosino; vittis ulroque latere cephalo-caudalibus subaequidislautibus coeruleis et fus- cente-rubris allernantibus violaceo limbalis dorso curvalis laleribus reclis hori- zontalibus; rostro apicem versus ulroque latere macula nigricante; iride rosea ESPÈCES INDO-AKCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 25 margine pupillari aurea ; pinnis aurantiacis vittis vel maculis nullis, caudali tanlum basi superne macula rotunda nigra coeruleo annulata. B. 7. D. 11/15 vel 11/16. P. 2/14. V. i/5. A. 5/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus urophthalmus Blkr, Bijdr. ichth. Batoe-eiland, Nat. T. Ned. Ind. VIII p. 511; Günth., Gatal. Fish. I p. 155. Epinephelus urophthalmus Blkr, Atl. ichth. Tab. 290 Pere. tab. 12 fig. 5. Hab. Insul. Batu, in mari. Longitudo speciminis unici 95"'. . Bem. La validité du genre Anyperodon vient d'être confirmée par la belle espèce dont je publie ici une description nouvelle et ou j'avais bien observé autrefois 1'absence de canines a la mach oi re inférieure mais dont je ne dé- crivis pas la dentition palatine. La physionomie de l'urophthalmus ressemble aussi beaucoup a celle du leucogrammicus, la machoire inférieure y est au- tant allongée et 1'affinité dcvient parfaite par une construction analogue des nageoires, par un même système d'ecaillure et par un système de co- loration a bandes longitudinales. Les différences entre les deux espèces se trouvent surtout dans 1'armure du préopercule et dans les détails des couleurs. Le Serranus linealus CV. est probablement aussi une espèce d'Anyperodon et fort voisine de 1'espèce actuelle, mais a 18 rayons mous a la dorsale et sans tache caudale noire. Le Serranus chlorocephalus CV pourrait bien, lui- aussi, être du même type générique. Cromileptes Swns. = Serranichthys Blkr = Lioperca Gill. Corpus oblongum compressum squamis parvis non ciliatis vestitum. Caput acutum, vertice, fronte maxillaque inferiore squamatum. Dentes maxillis, vo- raerini, palatini et pharyngeales pluriseriati acuti, maxillis seriebus internis mobiles ; canini nulli. Praeoperculum ieviter denticulatum. Operculum spinis 2 vel 3. Pinnae, dorsalis et analis squamatae, dorsalis elevata indivisa spi- nis 10 vel 11, analis spinis 3 et radiis 10 vel 11. Bem. Bien que Swainson établit le nom de Cromileptes, le genre qu'il imagina sous cette dénominalion fut plutöt le genre Epinephelus que le genre actuel, auquel je ne conserve le nom que puisque c'est le Serranus al- tivelis que Swainson enuméra comme !a première espèce de son Cromileptes. 15 NVTUURK. VERH. DER KON1NKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 26 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. Moi-même j'avais proposé pour Ie genre actuel Ie nom de Serranichthys, et Ie Serranus inermis CV., sur lequel M. Gill établit Ie genre Lioperea, me parait être du même type générique. Le genre se distingue nettement par 1'ab- sence de dents canines, par les écailles lisses non ciliées, et par la seule ou doublé épine de 1'opercule. La physionomie des deux espèces connues est fort différente de celle des autres représentants du groupe, tant par le profil concave, que par la hauteur extraordinaire de la dorsale. Le Cromileptes inermis des Indes occidentales est cependant encore fort distinct de 1'altivelis, ayant le profil moins concave, la tête moins pointue, onze épines a la dorsale, le corps et les na- geoires brunatres eta petites et larges taches blanchatres rondes et irrégulières, etc. Cromileptes altivelis Swns., Nat. Hist. Fish. IF p. 201 ; Blkr, Atl. ichtb. Tab. 522 Perc. tab. 44 fig. o. Cromil. corpore oblongo compresso, altitudine 2| ad 3 in ejus longitudine absque-, 3j ad 3f in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corpo- ris 2| ad 2f in ejus altitudine ; capite acuto 3 fere ad 3 et paulo in longi- tudine corporis absque-, 3f ad 4 fere in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis ad nucham 1| ad lf-, ad oculos 2| ad 2£-, la- titudine capitis 2i ad 2£ in ejus longitudine ; oculis diametro 4§ ad 5é in longitudine capitis, diametro i ad f distantibus; linea rostro-nuchali fronte et vertice valde concava ; naribus anterioribus brevitubulatis nari- bus posterioribus rimaeformibus multo minoribus; rostro squamato, absque maxilla oculi diametro breviore; osse suborbitali squamato, sub oculo pu- pillae diametro multo humiliore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore, sub oculi parte posteriore vel paulo post oculum desinente, 2f ad 5 fere in longitudine capitis, alepidota ; dentibus maxillis seriebus in- ternis seriebus externis paulo majoribus, vomcrinis in viltam Aformem-, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis ; praeoperculo rotun- dato postice tantum dentibus parvis serrato; suboperculo et inleroperculo margine libero edentulis vel interoperculo superne tantum denticulis par- cis scabro; operculo spinis 2, inferiore superiore longiore ; linea laterali valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6ae opposito; squamis operculo mediis squamis postaxillaribus minoribus; squamis corpore angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam Jaleralem in series 120 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 110 ESPÈCES INDO-AKCHIPÉLAGIQUES DE EPINEPHELINI. '27 circ. transversas dispositis; squamis 75 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et dorsalern, 22 circ. lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non ma- joribus; cauda parte libera multo altiore quam longa ; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus postrorsum longitudine accrescentibus postica capite non ad non multo breviore, membrana inter singulas spinas leviter tantum emargi- nala non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore obtuse rotundata radiis longissimis 1^ ad 2 in altitudine corporis ; pectoralibus obtusis ca- pite non ad non multo brevioribus; ventralibus acutiuscule vel obtusiuscule rotundatis H ad 2 in longitudine capitis, spina oculo duplo ad minus duplo longiore; anali spina 2a spina 5a paulo longiore ad paulo breviore oculo minus ad plus duplo longiore, parte radiosa obtuse rotundata dorsali radiosa breviore sed non bumiliore ; caudali rotundata capite absque rostro non ad non multo breviore ; colore corpore pinnisque junioribus flavescente vel griseo-flaves- cente aetale provectis fuscescente vel fuscescente-griseo; iride flavescente vel griseo-fuscescente superne frequenter guttulis 2 ad 4 fuscis ; capite, corpore pinnisque omnibus guttis vel maculis rotundis fuscis sparsis spatiis interme- diis minoribus, junioribus quam aelate provectioribus majoribus et parcio- ribus; pinnis aetate provectioribus vulgo flavo marginatis. B. 7. D. 10/18 veil 0/19. P.2/16. V. 1 [5. A. 5/10 vel 3/11. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serraims allivelis CV., Poiss. II p. 241, tab. 25; Rich., lebth. Chin. Rep. 15h meet. Brit. Assoc. p. 230; Blkr, Verb. Bat. Gen. XXII Perc. p. 53; Cant., Catal. Mal. Fisli. p. 10; Günlh., Cat. Fish. I p. 152. Serranichthys allivelis Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. VI, Enum. pisc. p. 15; Ener, Wiener Denkschr. XXIV p. 1, tab. 1 fig. I. Krapo-tikus Mal. Bat. Hab. Singapura ; Pinang; Bintang (Bio); Java (Batavia, Bantam); Duizend- insul.; Celebes (Macassar, Badjoa) ; Batjan (Labuha) ; Amboina ; in mari. Longitndo 7 speciminum 130"' ad 530 '". Bern. Cette belle espèce habite non seulement 1'Inde archipélagique mais a été trouvée aussi prés des cótes de Cliine et de la Nouvelle-Hollande sep- tentrionale. A Batavia, sans ètre commune, elle n'est pas rare, mais on n'y en voit jamais que quelques individus a la fois. La largeur et Ie nombre des tacbes, ainsi que les proportions des nageoires, varient nolablement d'après 1'age des individus. 15* 28 ESPÈCES IXD0-ARCHIPÉLAGIQUE3 DE EPINEPHELIX1. Epinephelus BI. = Cephalopholis BI. Schn. = Labroperca, Mycteroperca, Bodianus, Enneacenlrus, Petrom etopon, Promicrops, Schistorus, Mene- phorus Gill. = Prospinus Poey = Priacanthichthvs Day?*. Corpus oblongum compressum squamis parvis ciliatis vel non ciliatis ves- titum. Caput vertice, fronte maxillaque inferiore squamatum. Dentes maxillis, vomerini, palatini et pharyngeales pluriseriati acuti, raaxillis seriebus inter- nis mobiles, intermaxillares antici ex parte canini. Praeoperculum leviter ad valde serratum. Operculum spinis 3 vel 2. Pinnae dorsalis et analis squama- tae, dorsalis spinis 9 vel 11, analis spinis 3. Bern. Jusqu'a mes recherches on ne connaissait qu'une dizaine d'espèces insulindiennes du genre actuel. Depuis 1'an 1848 ce nombre s'est accru, presque exclusivement par mes investigations, a plus de quarante. J'en pos- sède maintenant 45 moi-même, la plupart représentées par plusieurs indivi- dus. Toutes ces espèces ont été soumises a un nouvel examen et décrites de nouveau. En géneral elles sont fort bien reconnaissables par les détails du système de coloration, mais souvent on ne voit plus ces détails sur des in- dividus longtemps conservés dans la liqueur. Plusieurs des autres caractères, employés pour la distinction des espèces, ne sont que d'une valeur relative. La force relative des dents canines, 1'écaillure du museau et de la machoire supérieure, la forme et 1'armure du bord postérieur du préopercule, la lon- gueur relative du museau et de l'oeil, la force des épines operculaires, etc. sont sujettes a des vanations dépendantes de Page des individus et Ie nomhre des rayons de la dorsale molle n'est même point non plus constant dans une même espèce. On trouve des caractères d'une valeur plus essentielle dans la formule des écailles. Ces formules sont indépendantes de 1'age des individus. L'écaillure a aussi l'avantage d'être moins sujette a des dégats par une conservation prolongée et d'être par conséquent d'une application facile même sur des in- * M. Day a établi sou genre Priacanthichthys sur une espèce, remarquable par une forte épine préoperculaire dentelée et par une épine ventrale denteléc sur son bord interne ; — or, il mérite d'être noté que les individus a la disposition de M. Day n'avaient qu'une longueur de „ 1TS7 to lpj- inch." et que plusieurs espèces d'Epinephelus ont, dans Ie très-jeune age, une épine préoperculaire analogue et relativement forte. La dentelnre du bord interne de 1'épine ventrale pourrait bien, elle-aussi, n'exister que dans les individus du très-jeune age. ESPÈCES INDO-ARCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELINI. 29 dividus de collections fort anciennes. — J'ai eu soin aulrefois, en décrivant les espèces du genre, a donner Ie nombre des écailles sur une rangée lon- gitudinale du milieu des flancs, mais cette maniere de compter donne des résultats moins surs. Dans les descriptions qui vont suivre j'ai dressé ies formules en comptant les rangées transversales d'écailles (tant celles au- dessus que celles au-dessous de la ligne laterale) qui se trouvent entre 1'an- gle supérieur de 1'orifice branchial et la base de la caudale. Les rangées longitudinales d'écailles sont toujours prises entre la base de la ventrale et de la dorsale et j'ai en outre donné Ie nombre des écailles sur une rangée transversale entre Ie sommet de la courbure antérieure de la ligne laterale et 1'épine dorsale correspondante On verra par 1'exposé diagnostique qui va suivre qu'en effet ces formules facilitent beaucoup la détermination précise des espèces. Je note encore que la même maniere de compter les écailles a été suivie pour les espèces des autres genres décrites dans ce mémoire. l.Bord inférieur du préopercule sans épines dirigées en bas ou en avant. Dorsale non ou peu échancrée, sans épines prolongées. Dorsale molle et anale molle arrondies. I. Neuf épines dorsales, les sept postérieures environ d'égale longueur. Canines aux deux machoires. Préopercule arrondi a, denticulation faible. Caudale convexe ou arrondie. A. Environ 130 rangées transversales d'écailles au-dessus, 120 au-dessous de la ligne laterale. 55 écailles sur nne rangée transversale, 14 ou 15 entre la ligne late- rale et la sixième épine dorsale. 2e et 3e épines anales d'égale longueur. a. Corps brun-olivatre, la tête a gouttelettes jaunatres ou violatres, Ie trone a gouttes brunes. Nageoires brunes ou noirfitres, la pectorale et la caudale bor- dées de jaune. 1. Epinephelus nigripinnis Blkr. B. 90 a 110 rangées transversales d'écailles au-dessus, 80 a 105 au-dessous de la ligne laterale. 45 a 55 écailles sur une rangée transversale. a. ]J0 rangées transversales d'écailles au-dessus, 105 au-dessous de la ligne late- rale. 55 écailles sur une rangée transversale, 11 ou 12 entre la ligne laterale et la 6e épine dorsale. Corps et nageoires roses sans taches. La dorsale molle, 1'anale molle et la caudale a large bordure pourpre. 2. Lpinephelus jantkinopterus Blkr. b. J05 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 95 au-dessous de Ia ligne late- rale. 50 écailles sur une rangée transversale, 8 a 10 écailles entre la ii,'iis 30 ESPÈCES LNDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHEL1NI. - laterale et la 6e ou 7e épiue dorsale. Hauteur de la tête 1 a 1{ fois dans sa longueur. Corps et nageoires roses, la tête et la nuque a petites goutte- lettes bleuatres ou pourpres. 3. Epinephelus aurantius Blkr. c. 100 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 95 au-dessous de la ligne late- rale. 50 écailles sur une rangée transversale, 8 ou 9 entre la ligne laterale et la 6e ou 7e épine dorsale. Hauteur de la tête \\ fois dans sa longueur. Corps et nageoires roses; la tête, Ie corps et les nageoires impaires a goutte- lettes pourpres. 4. Epinephelus miltostigma Blkr. d. 90 a 95 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 85 a 90 au-dessous de la ligne laterale. 40 écailles sur une rangée transversale, 8 entre la ligne late- rale et la 6e épine dorsale. Corps et nageoires roses sans taches ; 1'anale a liseré noiratre. 5. Epinephelus analis Blkr. e. 90 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 85 au-dessous de la ligne late- rale. 45 écailles sur une rangée transversale, 8 ou 9 entre la ligne laterale et la 6« ou 7e épine dorsale. Corps et nageoires brunatres. aa. Tête, nuque et partie antérieure du dos a de nombreux petits ocelles bleus cerclés de noiratre. Base des éeailles du trone a tache noire. 6. Epinephelus microprion Blkr. bb. Tête et trone sans taches ni ocelles. Nageoires impaires bordées de jaune. 7. Epinephelus hoelang Blkr. f. 100 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 95 au-dessous de la ligne late- rale. 9 ou 10 écailles sur une rangée transversale entre la ligne laterale et la 6e ou 7e épine dorsale. aa. Corps et nageoires rouges. Queue et base et milieu de la caudale brun- violet. Corps et nageoires impaires setnées de points bleus. Profil droit ou convexe. P. 2/16 ou 2/17. 45 écailles sur une rangée transversale. 8. Epinephelus ur odelus Blkr. bb. Corps et nageoires rouges ou bruues. Corps a ocelles bleus cerelés de bleu plus profond ou de noiratre. 50 écailles sur une rangée transversale. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGQUES DES EPINEPHELINI. 31 f Profil droit ou concave. Corps rouge. <•> Museaii a écaillure rare ou nulle. P. 2/16. Nageoires dorsale, anale et caudale a ocelles bleus, les pectorales et les ventrales sans ocelles. 9. Epinephelus miniatus Blkr. i"Museau entièrement couvert d'écailles. P. 2/14 ou 2/15. Toutes les nageoires a, ocelles bleus. 10. Epinephelus cyanost'ujma Blkr. f' Profil convexe. Corps brun. Museau plus ou moins squammeux. P .2/16 ou 2/17. Toutes les nageoires a ocelles bleus. 11. Epinephelus arc/us BI. Schn. g. 95 a 100 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 90 au-dessous de la ligne laterale. 50 écailles sur une rangée transversale, 10 entre la ligne laterale et la 6e épine dorsale. Écailles postscapulaires beaucoup plus grandes que celles du milieu du trone. Corps et nageoires rouges. Tëte, corps et nageoires impaires a bandelettes longitudinales bleues. 12. Epinephelus formosus Blkr. h. 70 a 80 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 65 a 70 au-dessous de la ligne laterale. 35 écailles sur une rangée transversale, 5 ou 6 entre la ligne la- terale et la 6e épine dorsale. Corps et nageoires rougeatres. Tête a, goutte- lettes brunatres. Dos de la queue a tache noiratre. Partie postérieure de la caudale a, bande transversale semilunaire noire. 13. E/rinephelus leopardus Blkr. II. Onze épines dorsales. A. 3/8 ou 3/9. Bord inférieur du préopercule sans épines. A. 130 a 140 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 120 a, 130 au-dessous de la ligne laterale. Caudale tronquée ou peu convexe. Canines aux deux machoires. Préopercule a dents angulaires beaucoup plus grandes que les autres. 2e épine anale pas plus longue que la 3e. Les 3e, 4e et 5e épines dorsales plus longues que les suivantes. Écailles ciliées. a. 140 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 130 au-dessous de la ligne late- rale. 90 écailles sur une rangée transversale, 23 entre la ligne laterale et la 32 ESPÈCE3 IXDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 5e ou 6e épine dorsale. Corps violatre. Tête, trone et nageoires semées de points ou de gouttelettes noiratres, celles du corps réunies en partie en petites bandelettes Iongitudinales dans Ie jeune age. D. 11/15 a 11/17. P. 2/17. 14. Epinephelus Hoedti Blkr. b. 130 rangées transversales d'écailles au-dessus, 120 au-dessous de la ligne laterale. aa. 80 écailles sur une rangée transversale, 20 entre la ligne laterale et la 5e ou 6e épine dorsale. Nageoires saus taches. f Membrane dorsale peu échancrée. Caudale tronquée. D. 11/17 a 11/19. P. 2/16 ou 2/17. Corps brunatre a environ 12 stries ou bandelettes Iongitudinales ondulées et obliques noiratres. 15. Epinephelus undulosus Blkr. f' Membrane dorsale profondément échancrée. Caudale un peu convexe. D. 11/16 ou 11/17. P. 2/18. Corps rougeatre a sept. larges bandes trans- versales brunes bordées de gouttelettes noiratres. Moitié basale de la caudale a large bande transversale brune. 16. Epinephelus amblycephalus Blkr. bb. 70 a 75 écailles sur une rangée transversale, 15 entre la ligne laterale et la 8e épine dorsale. Membrane dorsale profondément échancrée. Caudale tron- quée. D. 11/16 ou 11/17. P. 2/16. Corps et nageoires d'un brun-rou- geatre divisé en cellules hexagonale* par un réseau fin nacré ou bleuatre. 17. Epinephelus Waandersi Blkr. B. 100 a 115 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 96 a 110 au-dessous de la ligne laterale. 60 écailles sur une rangée transversale, 12 a 15 entre la ligne laterale et la 6e ou 7e épine dorsale. Membrane dorsale profondément échan- crée a 8e, 4e et 5e épines plus longues que les suivantes. Caudale tronquée. 2e et 8e épines anales presque égales. Corps brunatre ou rougeatre a taches rousses et rondes. D. 11/16 a 11/18. P. 2/15 ou 2/16. Écailles ciliées. a. Caudale un peu concave a angles pointus et plus ou moins prolongés. Ta- ches du corps plus grandes que les interstices. Toutes les nageoires tachetées; la dorsale molle et la caudale bordées de jaune. 18. Epinephelus celebicus Blkr. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 33 b. Caudale siinplement tronquée plus convexe que concave a angles non pro- longés. Les taches du corps plus petits que les interstices. Pectorale jaune et moitié inférieure de la caudale violette sans taches. 19. Epinephélus variolosus Blkr. C. 85 ii 110 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 80 a 100 au-dessous de la ligne laterale. 45 a 65 écailles sur une rangée transversale, 10 a 15 entre la ligne laterale et la 6e épine dorsale. Caudale convexe ou arrondie. a. Écailles lisses non ciliées. Pront large. Yeux distants de | jusqu'a li de leur diamètre. Canines aux deux machoires. 100 rangées transversales d'écail- les au-dessus-, 95 au-dessous de la ligne laterale. 65 écailles sur une rangée transversale. Caudale arrondie. D. 11/14 a 11/16. P. 2/17 ou 2/18. Corps jaune a, cinq larges bandes transversales irregulières noiratres. Nageoires jaunes, la dorsale molle et la caudale tachetées de noiratre. 20. Epinephélus lanceolalus Blkr. b. Écailles ciliées dans 1'age peu avance. aa. Corps a taches noiratres ou brunatres. t Taches rondes ou arrondies, couvrant aussi les nageoires impaires. i 100 a 110 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 95 a 100 au-des- sous de la ligne laterale. 60 a 65 écailles sur une rangée transversale. Y 3e, 4e et 5e épines dorsales beaucoup plus longues que le9 épines postérieures et que les rayons les plus longs de la dorsale molle. Caudale convexe tuais tres peu arrondie. Taches du corps rondes dans les jeunes et rondes ou oblongues dans les plus ages, plus petits que les interstices. Jeunes a larges taches blauchatres ou bleuatres D. 11/16 a 11/18. P. 2/16 ou 2/17. 21. Epinephélus mqculatus Blkr. Y' 4e, 5e et 6e épiues dorsales un peu seulement plus longues que les suivantes. Dorsale molle plus haute que la dorsale épineuse. Cau- dale arrondie. Taches du corps rousses, aussi grandes ou plus gran- des que les interstices. Les jeunes sans taches blanchatres. D. U/15 ou 11/16. P. 2/17 ou 2/18. 22. Epinephélus pantherinus Blkr. ?"Les neuf épines dorsales postérieures d'envirou egale longueur. Partie molle de la dorsale plus haute que la partie épineuse. Caudale ar- 16 NATUUKK. VERH. DEK KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 34 ESPÈCES INDO-AKCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. rondie. Taches du corps brunes, plus grandes que les interstices. M;1- choires, pectorales et dorsale épineuse a baudelettes transversales ou obliques brunes. D. U/14 ou 11/15. P. 2/17. 23. Epinephelus Janseni Blkr. i' 85 a 95 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 80 a 90 au- dessous de la ligne laterale. 50 a 55 écailles sur une rangée transver- sale. Caudale arrondie. ? 95 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. 3e, 4e et 5e épines dorsales plus longues que les suivautes. Toutes les nageoires tachetées. S Profil convexe. Dorsale molle pas plus haute que la dorsale épineuse. 80 rangées transversales d'écailles au-dessous de la ligne laterale. Taches brunes ou noiratres rondes, grandes, peu nom- breuses; celles du trone plus grandes que les interstices et au nombre d'environ 8 sur une rangée longitudinale et de 4 sur une rangée transversale. D. 11/17 ou U/18. P. 2/17. 24. Epinephelus macrospilus Blkr. 5' Profil droit ou concave. Dorsale molle plus haute que la dorsale épineuse. 85 ii 90 rangées transversales d'écailles au-dessous de la ligne laterale. Taches du corps et des nageoires brunes, rondes, nombreuses, mais beaucoup plus petites que les interstices. D. 11/15 a U/17. P. 2/16 ou 2/17. 25. Epinephelus corallicola Blkr. 9' 85 rangées trausversales d'écailles au-dessus-, 80 au-dessous de la ligne laterale. Les neuf épines dorsales postérieures d'égale longueur. Gouttelettes brunes assez nombreuses, plus petites que les interstices. Nageoires paires sans taches. D. 11/17 ou U/18. P. 2/17. 26. Epinephelus bontoides Blkr. f Taches anguleuses, la plupart hexagones, fort rapprochées les unes des autres et séparées seulemeut par un réseau bleuatre ou jaunatre. Caudale arrondie. ^ 105 a 110 rangées transversales d'écailles au-dessus, 95 a 100 au- dessous de la ligne laterale. Profil convexe. Pectorales de la longueur ESPÈOES INDO-AKCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 35 de la partie postoculaire de la tête. Taches anguleuses couvrant toutes les uageoires. D. 11/15 a 11/17. P. 2/16. 27. Ephiephelm stellana Blkr. ^ 85 a 90 rangées trausversales d'écailles au-dessus-, 80 a 85 au-dessous de la ligne laterale. ? Profil droit ou quelque peu convexe. Pectorales plus longues que la partie postoculaire de la tête, mais plus courtes que la tête sans Ie museau. Taches anguleuses couvrant toutes les nageoires, celles du dos souvent reunies en larges bandes transversales ou en larges ta- ches rondes. D. 11/14 a 11/17. P. 2/14 a 2/16. 28. Epinephelus merra BI. ?' Profil convexe. Pectorales plus longues que la tête sans Ie museau. Les taches du ventre et des uageoires en grande partie arrondies et séparées par des interstices assez larges. D. 11/17 ou 11/18. P. 2/15 ou 2/16. 29. Epinephelus Gilberti Blkr. bb. Corps & gouttelettes mixtes bruues et jaunes ou brunes et nacrées ou Man- ches. Candale convexe ou arrondie. f Gouttelettes bruues et oranges couvrant Ie corps et gouttelettes brunes couvrant toutes les nageoires. Corps en outre a nuages ou larges taches irrégulières brunes. 3C, 4e et 5e épines dorsales plus longues que les sui- vantes. Armure préoperculaire angulaire faible. Dorsale molle plus haute que la dorsale épineuse. D. 11/14 a ll/l6. £ 105 rangées trausversales d'écailles au-dessus, 95 au-dessous de la ligne laterale. 65 écailles sur une rangée transversale, 16 a 18 entre la ligne laterale et la 5e ou 6e épine dorsale. Canines aux deux ma- choires. Profil concave. Membrane dorsale profondément échancrée. Nuages du corps bordes plus ou inoins de gouttelettes noiratres. Les gouttelettes du corps plus petites que les interstices. Dos de la queue a large tache noiratre. P. 2/17. D. 11/14 ou 11/15. 30. E/jinephelus fuscoy uitat/is Blkr. i' 100 rangées trausversales d'écailles au-dessus-, 90 a 95 au-dessous de la ligne laterale. 60 écailles sur une rangée transversale, 15 entre Ia 16* 56 E8PÈCES INDO-ARCHIPEL AGIQUES DES EPINEPHEHNI. ligne laterale et la 6e épine dorsales. Canines inframaxillares nulles, intermaxillaires rudimentaires. Profil convexe. Membrane dorsale pro- fondément échancrée. Les gouttelettes du corps et des riageoires fort nombreuses et de la largeur environ des interstices. P. 2/15. D. 11/14 ou 11/15. 31. Epinephelus microdon Blkr. £"95 rangées longitudinales d'écailles au-dessus-, 90 au-dessous de la ligne laterale. 65 écailles sur une rangée transversale, 16 entre la ligne laterale et la 6e épine dorsale. Profil convexe. Canines aux deux ma- choires rudimentaires. Membrane dorsale peu échancrée. Gouttelettes du corps et des nageoires nombreuses et beaucoup plus petites que les interstices. P. 2/15. D. 11/15 ou 11/16. 32. Epinephelus polyphekadion Blkr. 6"'90 a 95 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 85 au-dessous de la ligne laterale. 55 écailles sur une rangée transversale, 12 & 14 entre la ligne laterale et la 6e épine dorsale. Profil convexe. Canines aux deux machoires. Membrane dorsale profondément éehancrée. Goutte- lettes nombreuses, la plupart un peu plus petites que les interstices. Dos de la queue a large tache noiratre. P. 2/14. D. 11/14 ou 11/15. 33. Epinephelus Goldmani Blkr. t' Gouttelettes noires ou brunes et nacrées ou jaunatres plus petites que les interstices. Corps en outre k six larges bandes transversales brunes, sou- vent difl'uses. Dorsale molle plus haute que la dorsale épineuse. D. 11/15 a 11/17. P. 2/15 a 2/17. ^ 110 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 95 a 105 au-dessous de la ligne laterale. 65 écailles sur une rangée transversale, 13 a 15 entre la ligne laterale et la 5 e ou la 6e épine dorsale. Profil droit ou un peu convexe. Angle du préopercule sans fortes épines divergentes. Les neuf épines dorsales postérieures d'égale longueur. Nageoires paires tachetées. D. 11/15 ou 11/17. P. 2/16 ou 2/17. 34 . Epinephelus polypodophilus Blkr. f' 85 a 93 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 80 a 85 au-dessous de la ligne laterale. 50 a 55 écailles sur une rangée transversale, 12 ou 13 entre la ligne laterale et la 6e ou 7e épine dorsale. Profil ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI 57 convexe. Angle du préopercule a deux jusqu'a quatre épines assez fortes et divergentes. Les 3e, 4e, 5e et 6e e'pines dorsales plus lon- gues que les suivantes. Nageoires paires sans taches. D. 11/15 ou 11/16. P. 2/15 a 2/17. 35. Epinephelus sexfasciatus Blkr. cc. Corps a, ocelles ou a points nacrés ou bleuatres. Caudale convexe ou arron- die. Membrane dorsale profondément échancrée. Les 3^ 4e et 5e épines dorsales plus longues que les suivantes. t Points nacrés occupant, a 1'age un peu avance, chacun la base d'une écaille du trone. 85 a 90 rangées trans versales d'écailles au-dessus, 80 a 85 au-dessous de la ligne laterale. Canines aux deux inachoires. 6 Caudale arrondie. Profil droit. Yeux 4 a, 5 fois dans la longueur de la tête. Les plus longues épines dorsales 21 a 2§ fois dans la hau- teur du corps. Membrane dorsale sans lobules. 60 a 65 écailles sur uue rangée transversale, 13 ou 14 entre la ligne laterale et la 6« épine dorsale. D. 11/15 ou 11/16. P. 2/15. 36. Epinephelus summanu Blkr. 6' Caudale peu convexe. Profil convexe. Yeux 3^. a presque 4 fois dans la longueur de la tête. Membrane dorsale a lobule libre derrière cha- que épine. 55 écailles sur une rangée transversale, 12 entre la ligne laterale et la 4e ou 5e épine dorsale. Les plus longues épines dorsales 2 fois dans la hauteur du corps. D. 11/17 ou 11/18. P. 2/15 ou2/16. 37. Epinephelus rhyncholepis Blkr. f' Ocelles nacrés ou jaunatres, oceupant chacun plusieurs écailles. Caudale arrondie. 55 a 60 écailles sur une rangée transversale. Membrane dor- sale sans lobules. i, 100 rangées transversales d'écailles au-dessus., 90 au-des?ousde la li^ne laterale. 12 écailles entre la ligne laterale et la 6C ou 7e épine dor- sale. Corps et nageoires brun-violet partout semées d'ocelles bleus la plupart aussi grands ou plus grands que les interstices. D. N/15 ou 11/16. P. 2/14. 38. Epinephelus coeruleopunctatus Blkr. 6' 90 a 95 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 80 a 90 au-dessous de la ligne laterale. 13 a 15 écailles entre la ligne laterale et la 6e ou 7e épine dorsale. Corps brunatre. 38 ESPÈCES IXDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPIXEPHEL1XI. ? Profil droit ou concave. Hauteur de la tête ] | a 1 3 fois dans sa longueur. 55 écailles sur une rangée transversale. Ocelles grands, peu nombreux, blanchatres et cerclés de noiratre dans les jeunes; plus nombreux, inégaux et jaunatres dans 1'adolescence; fort noin- breux, irréguliers et plus ou rnoius diflus dans les adultes. Dos des adultes a larges nuages bruns. D. 11/16 ou 11/17. P. 2/14 a 2/16. 39- Ëpinephelus Hoeven ii Blkr. 9' Profil convexe. Hauteur de la tête Ij a ]| fois dans sa longueur. 60 écailles sur une rangée transversale. Gouttelettes jaunatres ou grisatres, plus grandes que les interstices, nornbreuses, celles du corps en grande partie contigues ou confiuentes et formant des ban- delettes longitudinales oudulées et obliques. D. 11/15 ou 11/16. P. 2/13 ou 2 14. 40. Epinephelus ongus Blkr. dd. Corps et nageoires rouges, a réseau bleu. Nageoires molles a gouttelettes brunes peu nornbreuses, ceux de la dorsale molle unisériales. f 98 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 95 au-dessous de la ligne laterale; 55 écailles sur une raugée transversale; 10 a 12 entre la ligne laterale et la 7e épine dorsale. Les 3e, 4e et 5e épines dorsales beaucoup plus longues que les postérieures. Caudale peu convexe. Caniues petites. Ü. Uil 7 ou 11/18. P. 2/15. 41. E pin e p lic lus dvctyophoruz Blkr. ee. Corps et nageoires brunatres nuagées de brun plus foncé, saus taches ni ocelles. f 100 a 105 rangées transversales d'écailles au-dessus, 85 au-dessous de la ligne laterale. 6 0 écailles sur une rangée transversale, 14 a 16 entre la ligne laterale et la 6e épine dorsale. Les neuf épines dorsales posté- rieures d'égale longueur. Caudale arroudie. Canines petites. D. 11/16 a 11/18. P. 2/15 ou 2/16. 42. Epinephelm nebulosus Blkr. ff. Corps et nageoires rouges sans taclies ni ocelles, la dorsale épineuse a, large bordure noire. Corps a larges bandes transversales plus foncées ou nulles. f 92 a 98 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 84 a 92 au-dessous de la ligne laterale. 55 écailles sur une rangée transversale, 12 al4en- ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 39 tre la ligne laterale et la 6e épine dorsale. ie, 5e et 6e épines dorsa- les plus longues que les suivantes. Caudale arrcmdie. Canines pgtites- D U/15 a 11/18. P. 2/16. 43. Epinep/ieliis fasciatus Blkr. Epinephelus nigripinnis Blkr, All. ichth. Tab. 284 Perc. tab. 6 lig. 2. Epin. corpore oblongo compresso altitudine 2f eire. in longitudine absque-, 3f ad 3§ in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis 2| eire. in ejus altitudine ; cnpite 2f eire. in longitudine corporis absque-, of eire. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1{ eire., latitu- dine capitis 25 eire. in ejus longitudine; oculis diametro 5 fere in longitu- dine capitis, diametro f ad f distantibus; linea rostro-frontali recta vel con- caviuscula; rostro alepidoto; osse suborbitali squamato; maxilla superiore vix post oculum desinente, postice squamulis bene conspicuis ; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 mediocribus intermaxillaribus infra- maxillaribus vix majoribus; praeoperculo obtusangulo margine posteriore le- viter denticulato, denticulis angularibus ceteris vix majoribus; suboperculo inleroperculoque margine libero scabriusculis ; operculo spinis 5, spina media ceteris subaequalibus longiore ; linea laterali antice valde curvata apice cur- vaturae anterioris spinae dorsi 6ae opposito ; squamis corpore angulum aper- turae brancbialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam Ia- teralem in series 130 eire transversas, infra lineam Iateralem in series 120 eire. transversas dispositis; squamis 55 eire. in serie transversali basin pin- nae ventralis inter et pinnam dorsalem, 14 vel 15 lineam Iateralem inter et spinam dorsi 6ae, squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non majoribus ; cauda parte libera breviore quam postice alta ; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus la et 2a ceteris brevioribus, sequentibus postror- sum longitudine vix acerescentibus, posticis o eire. in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata ; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 2 eire. in altitudine corporis; pecto- ralibus capite absque rostro non ad paulo longioribus ; ventralibus acutiuscule rotundatis et caudali convexa angulis rotundata capite absque rostro brevio- ribus; anuli spinis 2a et oa subaequalibus oculo minus duplo longioribus, parte 40 ESPECES INDO-AKCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. radiosa dorsali radiosa non humiliore ; colore corpore superne umbrino-viridi vel fuscescente-olivaceo, inferne viridescente-aurantiaco; iride rubra margine pupillari aurea ; capite dorsoque antice guttulis confertis flavescentibus vel ïubio-violoceis; laleribus caudaque gultis niajoribus sparsis fuseis; pinnis dor- sali et anali umbrino- vel aurantiaco-fuscis marginem liberum versus profunde fuseis vel rigricanle-violaceis; pinnis ceteris fuseis vel fusco-violaceis, pectoralibus et caudali flavo marginatis; dorsali radiosa caudalique guttulis flavescentibus. B. 7. D. 9/15 vel 9/16. P. 2/17. V. 1/5. A. 5/9 vel 5/10. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serramis nigripinnis CV., Poiss. II p. 255?, Blkr, Derde bijdr. ichth. Batjan, Nat. T. Ned. Ind. IX p. 500; Günth., Cat. Fish. I p. 118. Serranus erythraeus CV., Poiss. VI p. 588 ; Günth., Cat. Fish. I p. 116; Playf. Günth., Fish. Zanzib. p. 2, tab. 1 lig. 1 ? Hab. Sumalra (Padang) ; Baljan (Labuha); in mari. Longitudo 2 speciminum 169" et 180'". Bem. Parmi les treize espèces d'Epinephelus a neuf épines dorsales de 1'Inde aicliipélagique, Ie nigripinnis se fait aisément reconnaïtre par les nombreuses rangées d'écuilles transversales et longiludinales au-dessus et au-dessous de la ligne laterale. Dans aucune des autres espèses Ie nombre des rangées transversales d'écailles ne va a plus de 110 au-dessus et a plus de 105 au- dessous de la ligne laterale. La seule cspèce extra-archipélagique qui paraït avoir ir.e foinule dïcaiüuie conespondante est celle que M.M. Günlher et Playfair ent décrile et fait figurer sous Ie nom de Serranus erythraeus. L'ery- thraeus ne se distingue guère du restc du nigripinnis que par 1'absence de taches sur la têle et sur Ie corps et par la dorsale dont les épines et les rayons sonl plus courts. Il n'est connu d'autre palrie jusquici de 1'espèce actuelle que les mers de Sumalra et de Baljan. Epinephelus j anthinopterus Blkr. Epin. corpore oblongo compiesso, altitudine 3 eire. in ejus longitudine abs- que-, 3f eire. in ejus longitudine cum pinna caudali; laliludine corporis 2 et paulo in ejus altitudine ; capite 5 eire. in longitudine corporis absque-, 5| eire. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis Ij eire-, laliludine capilis 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro h\ eire in ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQTJES DES EPINEPHELINI. 41 longitudine capitis, diametro f eire. distantibus ; rostro alepidoto; osse subor- bitali majore parte squamato ; maxilla superiore post oculum desinente postice superne squamulala; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 curvatis, intermaxillaribus inframaxillaribus vix majoribus ; praeoperculo rotundato margine posteriore denticulis numerosis parum conspicuis, anguhri- bus ceteris vix majoribus; suboperculo interoperculoque margine libero ex parte scabris ; operculo spinis o media ceteris subaequalibus longiore ; linea laterali antice valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6ae oppo- sito ; squamis corpore cilialis, angulnm aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 110 eire. transver- sas, infra lineam lateralem in series 105 eire. transversas dispositis ; squamis 55 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 11 vel 12 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m ; squamis regione sca- pulo-postaxillari squamis mediis lateribus non majoribus; cauda parte libera aeque longa eire. ac alta ; pinna dorsali spinis mediocribus, spinis 2 anterio- ribus ceteris brevioribus, spinis sequentibus postrorsum longitudine paulo accrescentibus posticis 2| ad 2\ in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata ; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis lf eire. in altitudine corporis; pectoralibus ca- pite absque rostro vix longioribus ; ventralibus acute rotundatis et caudali obtuse rotundata capite absque rostro brevioribus ; anali spina media ce- teris longiore et fortiore oculo duplo lere longiore, parte radiosa dorsali ra- diosa altiore; colore corpore pinnisque roseo ; iride rubescente ? ; pinnis dor- sali radiosa et anali radiosa et caudali postice marginem liberum versus late purpureis. B. 9. D. 9/15 vel 9/16. P. 2/17. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 1/15/1 et lat. brev. Hab. Celebes (Macassar), in mari. Longitudo speciminis descripti 190". Rem. La janthinuropterus est fort voisin du nigripinnis et de l'auranlius; du premier par ses Tormes et par la large bordure violette des nageoires im- paires; de 1'aurantius par les couleurs du corps et par la formule des écail- les. II se fait aisément distinguer par Fabsence de taches ou de gouttelettes tant sur la têle et Ie corps que sur les nageoires, mais il est surtout re- connaissable a la formule des écailles sav. 110 rangées transversales au- dessus, 105 au-dessous de la ligne laterale; 55 écailles sur une rangée trans- NATUUKK. VEHH. DER KONINK L. AKADEMIE. DEEL XV. 17 42 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQTJES DES EPINEPHELINI. yersale, et H ou 12 écailles sur une rangée entre la ligne laterale et la sixième épine dorsale; formule intermediaire entre celles des Epinephelus nigripinnis et aurantius. Epinephelus aurantius Blkr, Onz. not. iohth. Ternate, Netl. T. Dierk. I p. 252; All. ichth. Tab. 298, Perc. tab. 20 fig. 5. Epineph. corpore oblongo compresso altitudine 2| ad 3 eire. in ejus lon- gitudine absque-, 3è ad 3| in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis lf eire. in ejus altitudine; capite 2| ad 3 in longitudine cor- poris absque-, 5| ad 3f in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitu- dine capitis vix plus quani 1 ad II-, latitudine capitis 2 ad 2 et paulo in ejus longitudine ; oculis diametro 4^ ad 6 fere in longitudine capitis, dia- metro I ad 1 fere distantibus ; linea rostro-frontali rectiuscula vel concavius- cula ; rostro alepidoto ; osse suborbitali magna parte squamalo ; maxilla superiore post oculum desinente, postice squamulis parum conspicuis vel nullis; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 curvatis, intermaxillaribus inframaxillaribus conspicue ad non majoribus; prae- operculo rotundato, margine posteriore denticulis numerosis parum conspicuis angularibus ceteris non majoribus; suboperculo interoperculoque leviter denti- culatis ; operculo spinis o, media ceteris subaequalibus longiore; linea late- rali antice valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6ae vel 7ae opposito ; squamis corpore cilialis, angulum aperturae branchialis superioiem inter et basin pinnae caudalis supra linea m lateralem in series 100 ad 105 transversas, infra lineam lateralem in series 95 eire. transversas dispositis ; squamis 50 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnarn dorsalem, 8 ad 10 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m vel 7m ; squa- mis regione scapulo-postaxillari st|uamis mediis lateribus conspicue majoribus; cauda parte libera vix ad sat multo breviore quam postice alta ; pinna dor- sali spinosa spinis crassis validis, anterioribus 2 ceteris brevioribus, sequen- tibus postrorsum longitudine vix accrescentibus posticis 2£ ad S^ eire. in al- titudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lo- bata ; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, radiis longissimis 1| ad 2% in altitudine corporis; pecloralibus oblusis, ventralibus acutiuscule rotundatis et caudali rotundata capite absque rostro brevioribus; anaü spina media ceteris fortiore et longiore oculo minus duplo ad duplo eire. longiore, parte radiosa ESPÈCES INDO-ARUHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 43 dorsali radiosa non humiliore ; colore corpore pinnisque roseo-carmosino ; iride rubra margine pupillari flava; capite dorsoque antice gultulis vel punc- tis coeruleis vel purpureis; pinnis roseis, caudali postice vulgo vittula intra- marginali nigricante. B. 7. D. 9/15 vel 9/16. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/9 vel 5/10. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus aurantius CV., Poiss. Il p. 226?; Blkr., Diagn. n. vischs. Sumatra, Nat. T. Ned. Ind. III p. 571; Günlii., Gat. Fish. I p. 118. Hab. Sumatra (Benculen, Padang, Siboga); Celebes (Manado); Ternata ; Baljan (Labuha); Nova-Guinea (Jr. septentr.), in inari. Longitudo 7 speciminum 180"' ad 322'". Rem. Je laisse a 1'espèce actuelle Ie nom spécitique sous lequel je l'ai décrile il y a déja vingt ans, quoiqu'il soit incertain que Ie Serranus auran- tius CV. y appartienne en eiï'et. Le dernier, dont il est dit que Ie corps et les nageoires sont sans aucunes taches ni bandes, pourrait bien n etre point distinct de 1'analis, mais les gouttelettes bleuatres ou pourpres se per- dant complètement par la conservalion prolongée dans la liqueur, il est pos- sible aussi qu'elles aient exislé dans 1'individu qui a servi a 1'établissement de 1'aurantius. lei encore la formule exacte des écailles aurait pu aider a juger de 1'identité ou de la diversité des espèces des Seychelles et de l'lnsulinde. Epinephelus miltostigma Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 5 fere in ejus longitudine absque-, 3é eire. in ejus longitudine cum pinna caudali ; lalitudine coipons 2 fere in ejus altitudine ; capite 3 fere in longitudine corporis absque-, Z\ eire. in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capitis 1^ eire-, lalitudine capitis 2 eire. in ejus longitudine ; oculis diametro 5è eire. in longitudine capitis, diametro f eire. dislanlibus ; linea rostro-frontali rectius- cula vel concaviuscula ; rostro lateribus squamulato ; osse suborbitali majore parte squamato ; maxilla superiore post oculum desinente postice superne squa- mulata ; dentibus caninis utraque maxilla ulroque latere antice 2 vel 1 cur- vatis, intermaxillaribus inframaxillaiibus conspicue majoribus ; pracopercufo rolundato margine posteriore denticulis numerosis parum conspicuis angula- ribus ceteris vix majoribus ; suboperculo interoperculoque leviter denticula- tis ; operculo spinis 3 media ceteris subaequalibus longiore ; linea laterali 17* 44 ESPÈCES INDO-AKCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELIN1. antice valde curvata apice curvaturae anlerioris spinae dorsi 6ae vel 7ae op- posito ; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae dorsalis supra lineam lateralem in series 100 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 95 eire transversas dispositis ; squamis 50 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 8 vel 9 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m vel 7m; squa- mis regione scapuio-postaxillari squamis mediis lateribus vix majoribus ; cauda parte libera paulo breviore quam postice alta ; pinna dorsali spinis mediocribus, 2 anterioribus ceteris brevioribus, sequentibus postrorsum lon- gitudine paulo accrescentibus posticis o eire. in altiludine corporis, mem- brana inter singulas spinas profonde incisa ; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 2 eire. in altitudine corporis ; pectoralibus capite absque rostro vix longioribus ; ventralibus acute rotundatis capitis parte post- oculari longioribus ; auali spina media ceteris fortiore et longiore oculo duplo eire. longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore ; caudali rotundata capitis parte postoculari non breviore ; colore corpore pinnisque roseo ; iride viridi-rosea ; capite, corpore pinnisque imparibus punctis et maculis purpurascentibus sparsis parvis pupilla et interstitiis vulgo multo minoribus ; labiis dorsoque caudae maculis nigris nullis. B. 7. D. 9/15 vel 9/16 P.2/16. V. 1/5. A.3/9 vel 3/10. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus Sonnerati Playf. Günth., Fish. Zanzib. p. 3 ex parte? (specim. corpore, capite pinnisque dorsali et anali rubro maculatis) nee CV. Hab. Amboina ; in mari. l.ongitudo speciminis unici 230". Rem. Le Serranus Sonnerati CV. est dit avoir sur la tête des lignes bleues formant un réseau a mailles rondes et les nageoires verticales liserées de noir. C'est une espèce qui a besoin d'être étudiée plus exactement Le réseau bleu de la tête disparaissant dans la liqueur, il est impossible, avec la courte description dans l'Histoire des Poissons, de distinguer suflisamment le Sonnerati de 1'analis et de 1'aurantius. Depuis MM. Playfair et Günther ont décrit, sous le nom de Sonnerati, une espèce de Zanzibar a tête, corps et nageoires dorsale et anale tachetées do vermillon, c'est-a-dire une espèce fort différente, pour ce qui regarde le système de coloration, du Serranus Sonnerati CV. La flgure publiée par les mêmes auteurs sous la même dénomination, ne montre cependant rien de ces taches hors quelques vestiges sur la dorsale ESPÈCES INDO-AECHIPÉLAGIQUES DES EPINKPHELINI. 45 molle. Il se pourrait bien que 1'indication des couleurs ait été prise sur un individu du miltostigma. Si cette opinion venait d'être prouvée juste, Ie milto- stigma habite aussi les cötes de 1'Afrique oriëntale. Le millostigma est du reste une espèce fort voisine de 1'aurantius et en a presque Ia même formule de 1'écaillure. Il ne s'en distingue guère que par sa tête nioins haute et par les gouttelettes pourpres des flancs, de la queue et des nageoires impaires. J'ai cru reconnaitie 1'espèce actuelle dans la figure du Holocentrus aura- tus BI., mais Bloch lui-mème parlant dans sa description des deux petites taches noires de la lèvre inférieure et M. Peters ayant constalé que le pois- son Biociden conservé a Berlin sous le nom de Holocentrus auratus n'est autre que 1'Epiniphelus guativere (Serranus ouatalibi CV,), il parait que la figure de l'auratus doive représenter en effet 1'espèce américaine. Cette figure cependant ne montre ni les petites taches noires du dos de Ia queue ni celles de la machoire inférieure et d'après le témoignage de M. Peters lui-raême elle êst plus grande que l'individu de 1'Holocentrus auratus BI. de Berlin. Il est donc possible qu'il y ait eu confusion de deux espèces, que la figure ait été prise sur un individu de 1'espèce actuelle et que l'original ait été perdu, Le guativere est du reste fort voisin du miltostigma. J'y trouve la formule des écailles = §f- Epinephelus analis Blkr. Epinepb. corpore oblongo compresso, altitudine 3 et paulo in ejus longitu- dine absque-, 4 fere in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis 2 eire. in ejus altitudine; capi.te o fere in longitudine corporis absque-, ok eire. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis lf eire, latitudine capitis 2 eire. in ejus longitudine; oculis diametro 4è eire. in lon- gitudine capitis, diametro f eire. distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula ; rostro alepidoto; osse suborbitali majore parte squamato; maxilla superiore post oculum desinente squamulis conspicuis nullis; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 curvatis, intermaxillaribus inframaxillaribus vix majoribus; praeoperculo rotundato margine posteriore denticulis numerosis parum conspicuis, angularibus ceteris vix majoribus; suboperculo interoperculoque mar- gine libero ex parte tantum scabriusculis; operculo spinis 3 media ceteris subaequalibus longiore; linea laterali antice valde curvata apice curvaturae an- 46 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELIX1. lerioris spinae dorsi 6ac opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 90 ad 95 transversas, infra lineam lateralem in series 85 ad 90 transversas dispositis; squamis 40 eire. in serie transversa li basin pinnae ven- tralis inter et pinnam dorsalem, 8 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus conspicue majo- ribus; cauda parte libera aeque longa eire. ac postice alta; pinna dorsali spinis mediocribus, spinis 2 anterioribus ceteris brevioribus, spinis sequentibus postror- sum longitudine paulo accrescenlibus posticis 2j eire. in altitudine corporis, mem- brana inter singulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 2 eire. in altitudine corporis; pectoralibus obtuse rotundatis capite absque rostro longioribus ; ventralibus acutiuscule rotundatis et caudali obtuse rotundata capite absque rostro brevioribus ; anali spina media spinis ceteris longiore et t'ortiore oculo duplo eire. longiore, parte radiosa dor- sali radiosa non humiliore; colore corpore, iride, pinnisque roseo; pinna anali violascente marginata. B. 7. D. 9/14 vel 915 vel 9/10. P. 2/10. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus analis CV., Poiss. II p. 228; Less., Zool. Voy. Coq. II p. 235; Günth., Cat. Fish. I p. 125. Serranus roseus CV., Poiss. II p. 228 ? ilab. Sumalra (Padang); Celebes (Macassar); in mari. Longitudo 2 speciminum 150'" et 170". Rem. Je crois avoir retrouvé, dans mes deux individus, Ie Serranus ana- lis CV., découvert par Lesson et Garnot dans les mers de la Nouvelle Irlande. Dans la description, du reste fort insignifiante, de cette espèce il est expres- sément dil que 1'anale seule est bordée d'un petit liseré noir ou violet foncé, caractère reproduit par M. Güntber dans les termes «vertical fins black-edged". Sur 1'un des individus je trouve 15 a 16 rayons a la dorsale et sur 1'autre 14 a 15 seulement. Le liséré noiratre de 1'anale, très-nettement dessiné sur run, ne se voit point sur 1'autre, mais eet individu se trouve dans un état de conservation moins parfait. Le Serranus roseus CV. d'Otaiti, établi seule- ment sur un dessin de Parkinson, espèce a corps rosé et a nageoires de la même couleur mais sans liséré noiratre, esl probablement de la mème espèce. L'analis se distingue surtout des espèces voisine* a corps et a nageoires ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 47 roses par un moindre nombre de rangées transvcrsales d'écailles au-dessus et au-dessous de la ligne laterale ainsi que par dix a quinze écailles de moins sur une rangée transversale entre la base de Ia ventrale et de la dorsale. M. [Günther cite un individu de Sumatra qu'il rapporte au Serranus Son- nerati CV., niais qui pourrait bien n'êlre point distinct de 1'analis. Je trouve une formule des écailles correspondante a celle de 1'analis (-) sur un individu de PEpinephelus gualivere (Bodianus guativere BI. Schn. = Ser- ranus ouatalibi GVr.) de Martinique, espèce du reste assez distincte par son corps plus trapu, par sa machoire supérieure plus courte, par les poinls bleus cerclés de noiratre du corps, et par les deux taches caractèristiques noires prés de Ia sympliyse inlramaxillairo et sur Ie dos de la queue. Epinephelus mier opr ion Blkr, Troisième mém. ichtb. Halmahéra, Ned. T. Dierk. I p. 155. Epineph. corpore oblongo compresso, altiludine 2§ ad o in ejus longitu- dine absque-, o| ad o§ in ejus longitudine cum pinna caudali ; latiludine corporis 2 eire. in ejus altiludine; capite 21 ad 2f in longitudine corporis absque-, 3 et paulo ad öj in longitudine corporis cum pinna caudali ; alli- tudine capitis li ad l£, latitudine capilis 2 ad 2 et paulo in ejus longitu- dine ; oculis diametro 4 ad 5 et paulo in longitudine capitis, diametro £ ad f distanti bus ; linea rostro-frontali rectiuscula ; rostro alepidoto ; osse subor- bilali leviter squamalo ; maxilla superiore post oculum desinente, alepidota ; denlibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 mediocribus inter- maxillaribus inframaxillaribus majoribus ; praoperculo rotundato margine pos- teriore denticulis numerosis parum conspicuis , angularibus ceteris non vel vix majoribus ; suboperculo interoperculoque margine libero denticulis lactu magis quam visu conspicuis ; operculo spinis 3 spina media spina superiore vix majore ; linea laterali antice valde curvata apice curvaturae anterioris spi- nae dorsi 6ae opposilo ; squamis corpore ciliatis, angulum aperlurae brancbialis superiorem inler et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 90 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 80 ad 85 transversas dispo- sitis ; squamis 45 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 8 vel 0 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m; squa mis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus majoribus j cauda partc libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis medio- 48 ESPÈCES INDO-AKCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELIXI. cribus, anterioribus 2 ceteris brevioribus, spinis sequentibus postrorsum lon- gitudine vix accrescentibus posticis 3 eire. in altitudine corporis, membrana inter singnlas spinas profunde incisa non lobata ; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 2 eire. in altitudine corporis ; pectoralibus capite absque rostro non brevioribus ; ventralibus acutiuscule rotundatis, capitis parte postoculari paulo ad non brevioribus ; anali spina media spina 5a multo longiore et crassiore oculo duplo ad plus duplo longiore, parte ra- diosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rotundata capitis parte postocu- lari paulo longiore; colore corpore pinnisque iüsco vel nigricante-fusco : iride coerulescente-viridi margine pupdlari aurea ; capite dorsoque antice oeellis parvis confertis coeruleis nigro annulatis ; corpore interdum fasciis 6 latis transversis profundioribus spatiis intermediis vulgo latioribus ; squamis corpore singulis basi macula parva trigona nigra ; pinnis dorsali et anali ra- diosis frequenter Havo, dorsali spinosa nigro marginatis. B. 7. D. 9/15 vel 9/16 vel 9 17. P. 2/15 vel 214. V. 1/5. A. 5.8 vel 5/9. C. 1/15/1 et lat, brev. Syn. Serranus microprion Blkr, Nieuwe bijdr. ichth. Amboina, Nat. T. Ned. Ind. III p. 552; Günth., Cat. Fish. I p. 116. Krapo Mal. Bat. Hal. Sumatra (Trussan, Siboga) ; Balu ; Nias ; Java (Batavia, Malang austra- lis) ; Bawean, Celebes (Manado) ; Halmahera (Sindangole) ; Batjan (Labuba); Ternala ; Buro (Kajeli) ; Timor; Ceram (Wabai) ; Am- boina ; Nova-Guinea (Or. sept.) ; in mari. Longitudo 24 speciminutn 95" ad 150". Bern. Le microprion est fort voisin du boelang et ne s'en distingue essen- tiellement que par les couleurs. Les petits ocelles bleus de la tête et de la partie antérieure du dos, ainsi que les petites taches noires des écailles du trone sont très-nettement dessinées, et sont encore fort bien visibles dans la plupart de mes individus nonobstant une conservation de plus de vingt ans dans la liqueur. Dans quelques individus les ocelles bleus s'élen- dent jusque sur les régions thoraciques et axillaires et même sur la partie basale de la pectorale. L'espèce est connue habiter, hors 1'lnde archipélagique, les cöles de Cbine et 1'Arcbipel des Louisiades. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 49 Epi'nephelus hoelang Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine '2§ ad 3 fere in ejus longi- tudine absque-, 5£ ad o| in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine cor- poris 2 eire. in ejus altitudine ; capite 2é ad 2| in longitudine corporis absque-, 5 et paulo ad Sk in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capilis 1f ad 1{-, latitudine capitis 2 ad 2 et paulo in ejus longitudine; oculis dia- metro 4 et paulo ad 5f in longitudine capilis, diametro ê ad f distantibus; linea rostro-fi ontali rectiuscula vel concaviuscula; rostro ex parte tantum squama- to; osse suborbitali squamoso; maxilla superiore postice alepidota vel leviter squa- mata, post oculum desinente; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 mediocribus intermaxillaribus inframaxillaribus fortiori bus; praeoperculo rolundato margine posteriore denticulis numerosis parum conspicuis angulari- bus ceteris non vel vix majoribus; suboperculo interoperculoqtie margine le- viter denticulalis; operculo spinis 3, media quam superiore vix ad non lon- giore; linea laterali antice valde curvata apice curvaturae anlerioris spinae dorsi 6ae vel 7ae opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 90 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 85 eire. transversas dispo- sitis; squamis 45 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem , 8 vel 9 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m vel 7m ; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus eonspicue majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, anterioribus 2 ceteris brevioribus, spinis sequentibus poslrorsum longitudine vix ad non accrescentibus posticis 5 eire. in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobala; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, radiis longissimis 2 eire. in altitudine corporis; pectoralibus capite absque rostro non brevioribus; ventra- libus acutis vel acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari non ad vix brevioribus; anali spina media ceteris longiore et fortiore oculo minus ad plus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non bumiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari paulo longiore; colore corpore pinnisque fusco; iride rubra margine pupillari aurea; fasciis corpore vulgo transversis nigricante- fuscis vel nigris 7 subaequidistantibus, anterioribus 3 sub dorsali spinosa, se- quentibus 3 sub dorsali radiosa, 7a basi pinnae caudalis approximata; pinnis dorsali et anali radiosis et caudali flavo marginatis. 18 NATÜURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 50 ESPÈCES INDO-AKCHIPÉLAGIQUES DES EPITSTEPHELINI. B. 7. D. 91G vel 9 17. P. 2|I5 vel '2114. V. 1J5. A. 518 vel 3|9 vel 5110. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Bodianus boenak BI., Ausl. Fiseh. IV p. 45 tab. 227; BI. Schn., Sysi. p. 550; Lac., Poiss. IV p. 297 (ex parte). Labre que Pon doü vraisemblablement rapporter au Guaze Lac, Poiss. III tab. 27 fig. 1? Perca fusca Thunb., Sidsla Fortsattn. Beskr. nya Fiskart. Abborslagt. Japan, Kongl. Vet. Aka.l. n. Handl. XIV 1793 p. 297, tab. 9 fig. inferior. Serranus boenack CV., Poiss. 11 p. 271 ; Blkr, Verli. Bat. Gen. XXII. Bijdr. Perc. p. 51.; Günth., Gat. Fish. I p. 112; Kner, Zool. Beise Novara, Fisch. p. 21. Serranus boelang CV., Poiss. II p. 229, VI p. 387 ; QG., Zool. Voy. Astrol. Poiss. p. 657 tab. 3 fig. 4; Playf. Günth., Fish. Zanzib. p. 2. Serranus nigrofasciatus Hombr. Jacquin., Voy. Pole Sud, Poiss. p. 5(> tab. 2 fig. 1. Serranus stigmapomus Bich., Bep. Ichth. Chin. Jap. in Bep. 15" meel. Brit. Assoc. p. 252. Serranus zananella Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 52 (an et CV., Poiss. II p. 225?) Epinephelus boenack Blkr, Enum. Poiss. Arnb., Ned. T. Dierk. II p. 277 (nee Blkr, Descr. espèc. inéd. Epineph. Béunion, Versl, Kon- Akad. Wet. Nat. 2e Reeks II p. 338). Krapo Mal. Hal. Sumatra (Telokbetong, Priaman, Siboga); Nias ; Singapura ; Bintang (Bio) ; Bangka (Marawang, Toboali) ; Java (Fret. sundaic, Batavia, Samarang, Tjilaljap) ; Celebes (Macassar, Bulucomba, Tanawanko, Kenia) ; Buro (Ka- jeli) ; Amboina ; iNova-Guinea (Or. septentr.). in mari. Longitudo 58 speciminum 95" ad 215 . Rem. La figure publiée par Bloch parait avoir été prise sur un individu de l'espèce actuelle et, pour ce qui regarde la tète, sur un Epinepbelus formosus. Le poisson de la collection de Bloch déterminé comme étant de l'espèce du formosus, ne montre point de bandes transversales mais seulement des bande- lettes longitudinales de la tête se continuant sur la nuque. Les bandes trans- versales du corps de la figure du boenak de Bloch sont précisement celles de ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES ÜES EPINEPHELINI. 51 l'espèce actuelle. Or, il mérite d'être noté que dans les nombreux individus que j'ai observés du formosus, qui est assez commun a Batavia, jamais je n'ai observé de bandes transversales. Le boenak BI. parait donc êlre une espéce composée du formosus et du hoelang. Le hoelang habite, hors 1'Insulinde, les cóles de Zanzibar, de Madagascar, de Chine et de la Nouvelle-Hollande septentrionale. Je trouve sur tous mes individus la formule des écailles indiquée dans la description, mais je possède en outre un individu de 205"' de long qui cor- respond en tous points aux individus de même taille du boelang excepté seu- lement la formule des écailles. J'y comple dix rangées transversales de plus tant au-dessus qu'au-dessous de la ligne laterale et dix écailles de plus aussi sur une rangée transversale. La constance de la formule dans 38 des 59 individus parait confirmer sa valeur diagnostique. Les nombres supé- rieurs des écailles ne sont manifestement qu'une rare exception. Epinephelus urodelus Blkr, Onziéme not, ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. 1 p. 232; Atl. Ichth. Tab. 521, Perc. tab. 43 fig. 2. Epin. corpore oblongo compresso altitudine 2§ ad 3 in ejus longiludine absquc-, 3| ad 4 in ejus longiludine cum pinna caudali; latitudine corporis 1| ad 2 in ejus altitudine ; capite 2f ad 2| in longitudine corporis absque-, 5f ad 3$ in lonTJtudine corporis cu:n pinna caudali ; altitudine capitis li ad lf, latitudine capilis 1| ad 2£ in ejus longitudine; oculis diametro 4f ad 5£ in longiludine capitis, diametro è ad f distantibus ; linea rostro-frontali rectiuscula vel convexiuscula ; rostro et osse suborhitali squamosis ; maxilla superiore post oculum desinente, poslice leviter squamulata ; dentihus caninis utraque maxilla utroque latere 2 veil mediocrihus, inlermaxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeoperculo rotundato margine posteriore denticulis numerosis parum conspicuis angularibus ceteris vix vel non majoribus ; subo|)erculo interoperculoque vulgo denliculis aliquot parvis; operculo spinis 5, media ceteris suhaequalibus lon- giore ; linea laterali antice valde curvala, apice curvaturae anterions spinae dorsi 6ae eire. opposito ; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchia- lis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam laleralem in series 100 eire. transversas, infra lineam lateralem m series 95 eire. transversas dispositis; squamis 45 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter 18* 52 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQTJES DES EPINEPHELINI. et pinnam dorsalera, 9 vel 10 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m ; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus conspicue majo- ribus; cauda parte libera paulo breviore quam postice alta ; pinna dorsali spinis mediocribus, anterioribus 2 ceteris brevioribus, sequentibus postrorsum longitudine vix acerescentibus, posticis 3 eire. in altitudine corporis, mem- brana inter singulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dor- sali spinosa altiore radiis longissimis 2 ad 2^ in altitudine corporis ; pecto- ralibus capite absque rostro non ad vix brevioribus; ventralibus acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari paulo ad non brevioribus; caudali rotun- data capitis parte postoculari paulo longiore ; anali spina media ceteris lon- giore et forliore, parte radiosa dorsali radiosa non buniiliore; colore coipore pinnisque carmosino; dorso postice, cauda, dorsali et anali radiosis dimidio posteriore et caudali basi et medio late fusco-violaceis ; fusco-violaceo caudali superne et interne vittula duplice lutea et coerulescente limbato; capite, dorso, cauda et pinnis imparibus punctis numerosis sat conferlis coeruleis; pinnis imparibus mollibus coerulescente marginatis et vittula intramarginali violacea ; iride flavescente-rubra. B. 7. D. 9/14 vel 9/15 vel 9/16. P. 2/16 vel 2/17. V. 1 5. A. 5/9 vel 5 10. C. 1/151 et lat. brev. Syn. Perca urodela Forst., Descr. anim. ed. Licbtenst. p. 221. Bodianus miniatus var , BI. Schn., Syst. p 555. Serranus urodelus CV., Poiss. Il p. 227; VI p. 386; Blkr, Bijdr. iebth. Kokos-eil., Nat. T. Ned. Ind. VII p. 39; Günth., Cat. Fish. I p. 122. Hab. Sumatra (Benculen) ; Cocos (Nova-selma) ; Nias ; Java ; Celebes (Ma- nado, ïanawanko, Tombariri) ; Sangir ; Ternata ; Obi-major; Amboina ; Nova-Guinea (or- sept.) ; in mari. Longitudo 9 speciminum 125" ad 2ö3". Rem. Cette espèce, découverte par Förster prés 1'ile St. Christine uu Waitabo, est une des plus nettement caractérisées par Ie système de colora- tion. La couleur brun-violet de la queue et de la caudale se voit encore très-bien sur plusieurs de mes individus qui ont été conservés plus de vingt ans dans la liqueur. L'urodelus est du reste fort voisin des espèces précédentes. La formule de Lécaillure ne présente qu'une légere différence avec celle des Epinephelus miltostigma, miniatus, guttalus et argus, qui ont tous une cinquantaine iTécailles dans une rangée transversale tandis que je ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 55 ii "y puis complet', sur aucun de mes neuf individus de l'urodelus, plus de quarante-cinq. Outre les loc.ilités citées 1'espèce habite les cótes de 1'ile Illéa. i\l. Günther en cite aussi »India" comme la patrie d'un individu du British Museum. Epinephelus miniatus Blkr. Epin. corpore oblongo compresso, altitudine 2| ad 3 in ejus longitudine absque-, 3| ad 3f in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis 2 eire. in ejus altitudine; capite 2f ad 3 in longitudine corporis absque-, 3* ad 3| in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis l£ ad 1-, latitudine capitis 2 fere ad 2£ in ejus longitudine; ocuüs diametro 5| ad 6j in longitudine capitis, diametro f ad 1 fere distantibus; linea rostro-frontali rectiuscida vel concaviuscula ; rostro leviter squamato, adultis interdum plane alepidolo; osse suborbitali squamato; maxilla superiore post oculum desinente, postice squamulata ; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel I cur- vatis mediocribus, intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeoperculo rotundato, margine posteriore denticulis numerosis parum conspicuis angulari- bus ceteris non vel vix majoribus; suboperculo interoperculoque margine libero leviler denticulatis; operculo spinis 5 media ceteris conspicue longiore ■ linea laterali antice valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi (iae vel 7ac opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae brancbialis supe- riorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 95 eire. transversas disposilis; squamis 50 eire. in serie tiansversali quarum 9 vel 10 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6mvel7m; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus paulo majoribus; cauda parte libera aeque alta ac longa ad altiore quam longa ; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, anterioribus 2 cete- ris brevioribus, sequentibus postrorsum longitudine vix accrescentibus, posticis 5 ad plus quam 5 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas pro- t'unde incisa vix vel non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 2 ad plus quam 2 in altitudine corporis; pectoralibus capite absque rostro non brevioribus; ventralibus acutiuscule rotundatis capitis parte poslu- culari non brevioribus; anali spina media spina 3a longiore et crassiore oculo duplo eire. longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali ro- 54 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELIN1. tundata capitis parte postoculari non breviore; colore corpore pinnisque car- mosino vel profunde rubro; iride rubra, margine pupillari flava vel aurea ; capite, corpore pinnisque imparibus ocellis numerosis sparsis coeruleis coeruleo pro- lundiore annulatis spatiis intermediis vulgo minoribus; dorsali et anali radiosis caudalique vulgo fusco vel nigricante marginatis; pectoralibus ventralibusque ocellis nullis. B. 7. D 9 15 vel 9/16 vel 9/17. P. 2/16. V. 1/15. A. 3/9 vel 3/10. G. 1/15 1 et lat. brev. Syn. Perca miniata Forsk., Descr. animal. p. 41 n°. 41; L. Gm., Syst. Nat. ed. 15a p. 1517. Serranus miniatus Rüpp., Atl. Fisch. p. 106 lab. 26 fig. 3; Klunz., Synops. Fisch. R. M., Verh. z. b. Ges. Wien XX p. 679. Serranus guttatus CV., Poiss. II p. 268 (specim. ex ins. Waigiu). Diacope miniata CV., Poiss. II p. 527. Cromileptes miniatus Swns., Nat. Hist. Fish. II p. 201. Serranus cyanostigma Val., Règne an. éd. luxe Poiss. lab. 8 fig. 2 (nee CV.). Serranus cyanostigmatoides Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 31. Epinephelus cyanostigma toides Blkr, Onzième notie, iebth. Ternate, Ned. T. Dierk. I p. 232; Atl. Icbth. Tab. 283, Perc. tab. 5 lig. 3. Epinephelus argus Blkr, Notie, ichth. Waigiou, Versl. Kon. Akad. Wet. Aid. Nat. 2e Reeks, II p. 296. Krapo-karang Mal. Hab. Sumatra (Padang, Ulakan) ; Java (Batavia); Celebes (Macassar, Kenia); Floies (Larantuca); Ternata; Batjan (Labuba) ; Obi-major ; Buro (Kajeli); Cerani (Wabai); Amboina; Waigiu; Nova-Guinea; in mari. Longitudo 10 speciminum 160' ad 545"'. Rem. LTnsulinde nourrit trois espèces d'Epinepbelus a neiif' épines dorsa- les fort voisines les unes des autres et toutes ayant Ie corps et toutes ou presque toutes les nageoires semées de goutlelelles bleues cerclées de vio- let ou d'un bleu plus profond. Ce sont rEpinephelus actuel, 1'Epinepbehis cyanostigma el 1'Epinepbelus argus. Ju possède de b-dle séries des trois espèces et presque tous les individus qui les composent, la pluparl conservés depuis quinze a vingt ans ans dans l'alcool, montrenl encore fort bien tous les détails de la coloration. C'est par ces détails qu'elles se font aisémenl distinguer. Le miniatus et Ie cyanostigma out Ie corps et les nageoires rou- ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 55 ges, niiiis dans Ie miniatus les peetorales et les ventrales n'ont poinl d'ocel- les bleus et les ocelles du corps et des nageoires impaires y sont constam- menl plus grand es el plus neltement dessinés que dans Ie CYanostigma. Jamais aussi Ie miniatus ne parait montrer les bandes transversales brunes qui se voient ordinairement dans 1'argus. Du reste les deux espèces ont la même formule de l'écaillure et une mème physionomie. Je ne trouve, hors les couleurs, d'aulres différences de quelque importance que dans la pectorale, qui, dans 1'argus, a conslamment uu ou deux rayons de moins, et dans l'écail- lure du devant de la tête, les écailles, dans Ie cyanostigma, recouvrant en- tièrement et densement Ie musenu tandis qu'elles sont rares ou nulles dans Ie miniatus. Le miniatus est connu, hors l'lnsulinde, de l;i Mer rouge et des cötes d'Aden, de Mossambique et de Zanzibar et des Mes Andnman. Epinephelus cyanostigma Blkr, Deuxième not. iclith. Flores, Ned. T. Dierk. I p. 251 ; All. Ichth. Tab. 320, Perc. tab. 42 fig. 3. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 2f ad 3 et paulo in ejus longitudine absque-, 3| ad 31 in ejus longitudine cum pinna caudali; latilu- dine corporis 2 eire. in ejus altitudine; capite 2| ad 3 in longitudine corporis absque-, o? ad 3| in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capi- tis sat paulo ad 1|-, latitudine capitis 2 ad 2' in ejus longitudine; oeulis diametro h\ ad 6è in longitudine capitis, diametro ^ ad 1 distanlibus; linea rostro-l'rontali rectiuscula vel concaviuscula; roslro toto squamoso; osse sub- orbitali squamoso; maxilla superiore post oeulum desinente, postice squamata vel alepidota; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel i cur- vatis mediocribus, intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeoper- culo rotundato, margine posteriore denticulis numerosis paium conspicuis an- gularibus ceteris non vel vix majoribus; suboperculo interoperculoque mar- gine libero vulgo denticulis vix conspicuis ; operculo spinis o, media quam superiore non vel vix longiore; linea laterali antice valde curvata, apice cur- vaturae anterioris spinae dorsi 6ae opposito; squamis corpore ciliatis, angu- lum aperturae brancliialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 90 ad 95 transversas disposilis • squamis 50 eire. in serie trans- versali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 9 vel 10 lineam 56 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPJNEPHELIXI. lateralem inter et spinam dorsi 6m; squarais regione scapulo-postaxillari squamis mediis laleribus majoribus; cauda parte libera acque alta ac- ad altiore quam longa; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, anterioribus 2 ceteris brevio- ribus, sequentibus postrorsum longitudine vix accrescentibus, posticis 3 ad plus quam 3 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas pro- l'unde incisa non lobala; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longis- simis 2 eire. in altitudine corporis; pectoralibus capite absque rostro paulo brevioribus; ventralibus acute rotundatis capitis parte postoculari paulo bre- vioribus; anali spina media spina 5a paulo longiore et crassiore oculo duplo eire. longiore, parte radiosa dorsali radiosa non bumiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari paulo longiore; colore corpore pinnisque carmosino vel fuscescente-rubro; iride rubra vel viridi, margine pupillari aurea ; corpore interdum l'asciis 7 ditïusis transversis vel reti (cellulis magnis) fuscescente-rubro vel fusco; capite, corpore pinnisque omnibus guttulis sparsis numerosis spatiis intermediis multo minoribus coeruleis coeruleo profundiore annulalis; pinnis imparibus et interdum etiam pinnis paribus coerulescente marginatis. B. 7. D. 9/15 vel 9/16 vel 9/17. P.2/14 ved 2 15. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 1/171 1 et lat. brev. Syn. Roode Jacob Evertsen Valent., Amb. Hg. 146. Luccesje mem Ren., Poiss. Mol. I tab. 28 fig. 155. Serranus cyanostigma K. v. H., CV., Poiss. II p. 268; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 52; Günth., Gat. Fish. I p. 117. Krapo-karang Mal. Batav. Hab. Sumatra (Padang, Priaman, Siboga); lava (Batavia, Bantam); Duizend- insul.; Celebes (Macassar, Bulucomba); Flores (Larantuca); Batjan (La- buha); Amboina; in mari. Longitudo 13 speciminum 160" ad 350 . Rem. Bien que Ie cyanostigma soit extrèmement voisin du miniatus, je ne puis pas être de Tavis de M. Peters qu'il n'en soit pas spécifiquement distinct. La conslance des différences des couleurs, de l'écaillure du museau et des nombres des rayons de la pectorale dans mes nombreux individus des deux espèces me semble ne point jiermetlre de les réunir. En tout cas Ie cya- nostigma serait a considérer comme une variété, a laquelle on pourrait con- server comme telle la dénomination spécifique. ESPÈCES IND0-ARCH1PÉLAGIQUES DE EPINEPHELINI. 57 Epinephelus argus Bl.Schn., Syst. p. 301 (nee Blkr, Not. ichth. Waigiou). Epin. eorpore oblongo eompresso, altitudine 3 fere ad 3 et paulo in ejus longitudine absque-, 3f ad of in ejus longitudine cum pinna caudali ; latilu- dine corporis !| ad 2 in ejus altitudine; capite 2$ ad 3 et paulo in longi- tudine corporis absque-, 5 et paulo ad 3è in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 et paulo ad l£, latitudine capitis 1| ad 2| in ejus longitudine; oculis diametro 4| ad 7 in longitudine capitis, diametro § ad 1 eire. dislantibus; linea roslro-frontali convexa vel convexiuscula ; rostro juvenilibus ex parte aetate provectis tolo squamato ; osse suborbitali squa- moso; maxilla superiore post oculum desinente postice aetate provectis prae- sertim dense squamulata ; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 mediocribus, interinaxillaribus inframaxillaribus longioribus ; praeoper- culo rolundato margine posteriore denticulis numerosis parum conspicuis an- gularibus ceteris non vel vix majoribus; suboperculo interoperculoque juve- nilibus frequenter edentulis aetate provuctioribus vulgo leviter denticulatis ; operculo spinis 3 media ceteris subaequalibus paulo longiore ; linea laterab antice valde curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6ae vel 7ae op- posito ; squamis eorpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 93 ad 100 transversas, infra lineam lateralem in series 90 ad 95 transversas dispositis; squamis 50 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnani dorsalem, 9 vel 10 lineam lateralem inter et spinam dorsi Gm vel 7m ; squa- mis regione scapulo-postaxillari squamis mediis laleribus paulo majoribus; cauda parte libera breviore quant poslice alta ; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, anlerioribus 2 ceteris brevioribus, sequentibus poslrorsum lon- gitudine non vel vix accrescentibus, posticis 21 ad 3 et paulo in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non vel vix lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, radiis longissimis 2 ad 2| in altitudine corporis ; pectoralibus capite absque rostro paulo brevioribus ; ventralibus acute rotundatis capitis parte postoculari brevioribus; anali spina media ceteris lon- giore et forliore oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non Inimiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari nou ad vix breviore; colore eorpore pulchre l'usco vel violaceo-fusco vel nigricante-lusco ; iride vi- ridescente, margine pupillari aurea; capite eorpore pinnisque omnibus ocellis 19 NATUDRK. VEl'.H DEK KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 58 ESPECES INDO-ARCHIPÉLAÖIQUES DES EPINEPHELINI. parvis rotundis et oblongis coeruleis fusco vel nigro annulatis nunierosis spar- sis interstitiis non ocellatis multo minoribus ; corpore postice interdum in- super fasciis 5 ad 8 transversis dilutioribus; pinnis fuscescente-rubris vel fusco-violaceis, dorsali spinosa rubro, dorsali radiosa superne el caudali pos- tice flavo, anali inferne coerulescente marginatis. B. 7. D. 9/16 vel 9/17. P. 2/16 vel 2/17. V. 1/5. A. 518 vel 3/9 vel 3/10. C 1/15/1 et lat. brev. Syn. Ikan Kajoenoe, Okara, Bruine Jacob Evertsen Valent., Ind. Amb. fig. 39, 41, 359. Canjounou, Jacob Everse, Luccesje mera et Luccesje Ren., Poiss. Mol. I tab. 11 fig. 70, tab. 20 fig. 111, tab. 28 fig. 155, 102; Il tab. 8 fig. 36. Perca miniata var. B., Forsk., Descr. anim. p. 41. Bodianus guttatus BI., Ausl. Fisch. IV p. 36 tab. 224 ; BI. Schn., Syst. p. 330. Cephalopholis argus BI. Schn., Syst. p. 511 tab. 61. Bodianus Jacob Evertsen Lac, Poiss. IV p. 296. Serranus guttatus CV., Poiss. II p. 267 (ex parte). Serranus argus CV., Poiss. II p. 270; Peters, Bloch'sche Art. Serranus, Monalsber. Akad. Wiss. Berlin, 1865 p. 115 (nee Günth.). Serranus luti CV., Poiss. II p. 272 (nee citat. Ehrenb.). Serranus myriaster CV., Poiss. II p. 273; Rüpp., Atl. Fisch. p. 107, tab. 27 fig. 1'; N. Wirb. Fisch. p. 102; Less., Zool, Voy. Coq. II p. 254 lab. 57 ; QG., Zool. Voy. Astrol. Poiss. p. 653, tab. 5 tig. 1 ; Rich., Rep. ichth. Chin. in Rep. 15h meet. Brit. Assoc. p. 235 ; Blkr, Spec. pisc. Batav. nov., Nat. T. Ned. Ind. VI p. 192. Cromileptes myriaster Swns., Nat. Hist. Fish. II p. 201. Serranus guttatus Pet., Fisch. Mossamb., Arch. Naturg.1855 p. 235 ; Günth., Cat. Fish. I p. 119; Kner, Zool. R. Novara, Fisch. p. 22; Klunz., Syn. Fisch. R. M. Verh. zool. bot. Ges. Wien. XX p. 686 (nee CV.). Epinephelus guttatus Blkr, Onz. not. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. I p. 252. Krapo Mal. Ratav. Hab. Sumatra (Priamam) ; Ratu; Nias; Singapura; Java (Batavia); Borneo; Cele- bes (Manado); Sangir; Timor (Atapupu); Ternata ; Buro (Kajeli) ; Ceram (Wahai); Amboina ; Goram; Nova-Guinea (or. sept.) ; in mari. Longiludo 12 speciminum 120" ad 430". ESPÈCES INDO-AKCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELIN1. 59 Rem. L'argus, bien que forl voisin, tant par Ie système de coloration que par la formule des écailles, du miniatus et du cyanostigma, se fait aisé- ment distinguer par la couleur beaucoup plus Ibncée du corps et des nage- oires, par Ia bordure des nageoires impaires et par la convexité du profil. Les individus du jeune el du moyen age de l'argus ont aussi Ie corps moins tiapu et la tête moins haute que les individus du miniatus et du cyanostigma de la même taille. L'espèce est une des plus repandues. Hors l'lnsulinde elle habite la Mer rouge, les cötes de Mossambjque, de 1'tle Maurice, de Ceylun, des iles Anda- man, de Chine, de la Nouvelle-Hollande, de Taili, de Borabora el des iles Sandwich. Epinephelus formosus Blkr. Epin. corpore oblongo compresso, altitudine 2§- ad 3 fere in ejus longitudino absque-, 3£ ad 3^ in ejus longiludine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 et paulo in ejus altitudine; capite 2f ad 3 in loi.gitudine corporis absque-, 3| ad ok in longiludine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1} ad 1i, latitudine capitis 2 ad 2 et paulo in ejus longiludine; oculis diametro 4 ad 6è in longiludine capitis, diametro 1 ad f dislantibus; linea rostro-frontali junioribus rectiuscula aetate provectis concava; rostro osseque suborbitali totis squamosis; maxilla supcriore post oculum desinente, postice squamulis nullis; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel. 1 mediocribus, inter- maxillaribus inframaxillaribus vix longioribus; praeopeiculo colundoto margine posteriore denliculis parum conspicuis angularibus ceteris non vel vix niajon- bus; suboperculo interoperculoque denticulis nullis vel paicissimis; operculo spinis 3 inferiore ceteris breviore, media et supenore subaequalibus; linea lalerali antice valde curvata, apice curvatuiae anteiioris s|)inae dorsi 6ae eire. opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 95 ad 100 transversas, infra lineam laleralem in series 90 eire. Iransversas dispositis; squamis 50 eire. in serie liansversali basin |)innae ventralis inter et pinnam dorsalem, 10 eire. lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m; squamis regione scapulo-postaxillari squnmis mediis lateribus valde conspicue majoiibus; cauda parte libera non ad sat multo breviore quam postice alta; pinna dorsali spinis mediocribus, anterioribus 2 ceteris brevioribus, sequentibus postrorsum lon- 19* 60 ESPÈCES INDO-AKCHIPÉLAGIQUES DE EPINEPHELINI. gitudine non vel vix accrescentibus 5 ad plus quam 3 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, radiis longissimis 2 ad 2f in altitudine corporis; pectoralibus capite absque rostro vix brevioribus; ventralibus acutis vel acute rotundatis capitis parte postoculari non vel vix brevioribus ; caudali rotundata capitis parte post- oculari longiore; anali spinis 2a et 3a subaequalibus vel 2a 3a longiore et fortiore et oculo duplo eire. longiore; colore corpore rubro vel fuscescente- rubro; iride viridi margine pupillari aurea ; capite vittis 9 eire. oculo-tempo- ralibus et oculo-opercularibus coeruleis ex parte interruptis, inferioribus oblique postrorsum descendentibus; rostro maxillisque vulgo gultulis sparsis coeruleis; vittis trunco longitudinalibus 14 ad 16 coeruleis, superioribus 7 vel 8 oblique postrorsum adscendentibus pinnam dorsalem intrantibus et dorsalis radiosae marginem liberum aüingentibus vel subaltingentibus, sequenlibus 6 subhori- zontalibus pinna caudali postice desinentibus, 2 vel 3 inferioribus gulo-analihus pinnae analis marginem posteriorem attingentibus; pinnis pectoralibus ventrali- busque radiis rubris membrana coerulescentibus, pectoralibus vittulis longitudina- libus guttulisque coeruleis ornatis; pinnis imparibus rubris fusco vel nigricanle marginatis, dorsali spinosa superne, anali inferne et caudali superne et interne praeter villis e trunco porrectis vittis longitudinalibus accessoriis 2 vel 5 coeruleis. B. 7. D. 9/16 vel 9/17 vel 9/18. P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 5/8 vel 3/9 vel 3/10. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Rahtee bontee Russ., Fish. Corom. Il p. 22 fig. 129. Bodianus boenack BI., Ausl. Fiscb. IV p. 45 tab. 226 (ex parte). Sciaena formosa Shaw, Zool. Misc. p. 25 t. 1007. Serranus formosus CV., Poiss. II p. 231; Rich., Rep. ichtb. Chin. Rep. 15h meet. Brit. Assoc. p. 255; Blkr, Verb. Bat. Gen. XXII Perc. p. 31; Günth., Cat. Fish, I p. 154; Day, Fish. Malab. p. 7; Kner, Zool. Reis. Novara, Fisch. p. 26. Serranus boenack Peters, Bloch'sche Ail. Serran., Monatsber. Akad. Wiss. Rerlin 1865 p. 105. Epinephelus boenack Blkr, Fsp. inéd. Epineph Réunion, Versl. K. Akad. Wet. 2e Reeks p. 338 (nee al. loc). Krapo Mal. Ratav. Hab. Java (Batavia, Prigi) ; Sumatra (Benculen, Padang, Ticu, Priaman); Sin- gapura; Borneo; Celebes (Macassar); in mari. Longitudo 17 speciminum 120'" ad 292 '". ESPÈCES tNDO-AKCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELINI. 61 Rem. Cette belle espèce est éminemment caractérisée par les bandelettes lougiludinales bleues du corps et des nageoires, mais ces bandelettes s'effa- cant ordinairement plus ou moins par une conservation prolongée dans la liqueur, les caractères de 1'écaillure sont plus essentiels et plus généralemenl applicables. J'ai fait connaitre une autre espèce a bandelettes bleues du corps et des nageoires sous Ie nom d'Epinephelus Polleni, espèce trouvée a 1'ile de la Réunion par M. Pollen. Dans cette espèce cependant les bandelettes sont plus larges, moins obliques et moins nombreuses, mais elle se distingue sur- tout par la petitesse des écailles_, dont je trouve la formule, par un nouvel examen, = ^f c'est-a-dire 120 rangées transversales au-dessus et 115 au- dessous de la ligne laterale. Les écailles sur une rangée transversale y sont aussi plus petites et au nombre de 60. On peul reconnaitre Ie Polleni du premier coup-d'oeil a ce que les écailles de la région scapulo-postaxillaire sont aussi petites que celles du milieu des flancs. Peut être que les citations du formosus comme babitant les iles Maurice et de la Réunion aient rapport au Polleni qu'on n'aurait pas distingue du formosus. Du reste Ie formosus est connu des cöles de PHindoustan et de Cbine. Epinephelus leojjardus Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 3 fere ad 5 in ejus lon- gitudine absque-, oh ad ö| in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 eire. in ejus altitudine; capite acuto 2è ad 2| in longitudine cor- poris absque-, 5 et paulo ad 5| in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1{ ad 1\-, latitudine capitis 2 ad 2 el paulo in ejus lon- gitudine; oculis diametro 4 ad 4i in longitudine capitis, diametro f ad f dislantibus; linea iostro-frontali rectiuscula vel convexiuscula; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore post oculum desinente, Squamiscon- spicuis nullis; dentibus caninis utraqne maxilla utroque latere 2 vel 1 me- diocribus, intermaxillaribus quam inframaxillaribus longioribus; praeoperculo rolundato margine posteriore denticulis parvis aequalibus leviter serrato den- ticulis angularibus celeris non majorihus ; suboperculo edentulo ; interoper- culo margine posteriore superne tantum interdum leviter scabro; operculo spinis o, media ceteris aequalibus longiore; linea laterali antice valde curvala apice curvaturae anterioris spinae dorsali 6ae eire opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae eau- 62 ESPECES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELIN1. dalis supra lineam laterale») in series 70 ad 80 transversas, infra lineam la- teralem in series 65 ad 70 transversas disposilis ; squamis 55 eire. in serie l ra ns versa li basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem-, 5 vel 6 line- am lateralem inter et spinam dorsi 6m; squamis regione scapulo-postaxil- lari squamis mediis lateribus majoribus; cauda parte libera paulo breviore quani poslice alta; pinna dorsali spinosa spinis la et 2a ceteris brevioribus, spinis sequentibus poslrorsum longitudine sensim sed vix accreseentibus pos- licis 2é ad 2| in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas pro- funde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo altiore, radiis longissimis 2 eire. in altitudine corporis; pectoralibus capite absque rostro non ad vix brevioribus; ventralibus obtusis capilis parte postoculari brevio- ribus ; anali spina media ceteris longiore et fortiore oculo duplo eire. longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rotundata ca[)itis parte postoculari non ad vix longiore; colore corpore superne fuscescente-rubro vel aurantiaco-fusco, inferno roseo ; iride margine pupillari aurea ; dorso lateri- busque nebulis diflüsis luscescentibus el inlerdum insuper maculis parvis sparsis coerulescentibus ; capite et regione thoracica gutlulis sat numerosis fuscescente-aurantiacis velrubris; fascia oculo-operculari profunde fusca ; cauda superne post basin pinnae dorsalis macula magna nigricante; pinnis fusces- cente-aurantiacis vel auranliacis diffuse fuscescente maculatis vel nebulatis ; caudali postice fascia intramarginali Iransversa curvata nigra. B. 7. D. 9/13 vel 9 14 vel 9 15. P. 215 vel 2/16. V. 1/5. A. 3/8 vel 5/9 vel 3 10. C. 1/15/1 el lat. brev. Syn. Labrus leopardus Lac., Poiss III p. 517 tab. 30 fig. 1. Serranus leopardus CV., Poiss. II p. 251 ; Güntb., Cat. Fish. 1 p. 123. Serramis zanana CV, Poiss. II p. 254 ? ; Güntb., Cat. Fish. 1 p. 123. Serranus spilurus CV., Poiss. IX p. 520; Blkr, Bijdr. ichth. Flores, Nat. T. Ned. Ind. VI p. 322. Epinephelus spilurus Blkr, Onz. nol. ichth. Ternate, Ned. ï. Dierk. I p. 252. Epinephelus zanana Blkr, All. Ichth. VII tab. 288, Perc. lab. fig. 2. Serranus Homfrayi Day, Fish. Andam. isl. Proc ., Zool. Soc. 1870 p. 678 ? Hab. Sumalra (Benculen) ; Sangir; Ternata ; Baljan (Labuha) ; Flores (Laran- luca) ; Amboina ; in üiari. Longitudo 9 speciminum 102" ad 156". Rem. La description du Serranus leopardus CV. ne laisse poinl de doute par ESPÈCES INDO-AROHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 63 rapport a 1'identité de cette espèce avec celle qui fait Ie sujet de eet article. Valenciennes l'a décrite une seconde Ibis sous Ie nom de Serranus spilurus. II est moins certain que Ie Serranus zanana CV., rapporté par M. Günther au spilurus, soit de la même espèce. Le leopardus est aisénient a distinguer parmi les Epinephelus a neul' épines dorsales, outre les couleurs, par la formule des écailles, qui sont moins nombreuses, sur toutes les rangées, que dans toutes les autres espèces insulindiennes. La bande oculo-operculaire, la ban- delette transversale sémilunaire sur la caudale et la tache foncée sur le haut de la queue complètent la diagnose. Le leopardus habite, hors 1'Insulinde, les mers de 1'ile Maurice, et aussi, a en juger d'après Tétiquette d'un individu du Muséum de Leide, les cötes de Cbine. Epinephelus Hoedti Blkr, Énum. espèc. poiss. Amboine, Ned. T. Dierk. II p. 277; All. Ichth. VII Tab. '283, Perc. tab. 5 lig. 2. Epinepb. corpore oblongo compresso, altitudine 2| ad 2f in ejus longitu- dine absque-, 5 ad 3| in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine cor- poris 2\ ad 2§ in ejus altitudine; capite 5 fere ad o in longitudine corporis absque-, 5è ad 5| in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 et paulo-, latitudine capitis 2 eire. in ejus longitudine; oculis diametro 4| ad 4f in longitudine capitis, diametro f ad 1 distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel concaviuscula; rostro el osse suborbitali squamosis; maxilla supe- riore sub oculi margine posteriore vel vix post oculumdesinente, postice squa- mulata; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 parvis inter- maxillaribus quam intermaxillaribus fortioribus; praeoperculo subrectangulo margine posteriore denliculis numerosis parvis angularibus ceteris conspicue majoribus interduni subspinaeformibus; suboperculo interoperculoque denti- bus conspicuis nullis vel interoperculo superne tantum denticulis parcissimis; operculo spinis o media ceteris subaequalibus conspicue longiore; linea la- terali valde curvata, apice curvaturae anteiïoris spinae dorsi 5ae vel 6ae opposito; squamis corpore ciliatis, anguluui aperturae branchialis superio- rem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 140 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 150 eire. transversas dispositis; squamis 90 eire. serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 23 eire. lineam lateralem inler et spinam dorsi 5m 64 ESPÈCES IND0-AKCHIPÉLAG1QUES DES EPINEPHEL1NI. vel 6m; squainis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non majoribus; cauda parte libera altiore quam longa; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, 5% 4a et 5a celeris longioribus 2| eire. in altitudine cor- poris, membrana inter singulas spinas mediocriler incisa vix vel non lobata ; üorsali radiosa obtusa, rotundata, dorsali spinosa non altiore, radiis longissimis 2| eire. in altitudine corporis; pectoralibus capitis parte posloculari longioribus; ventralibus acutiuscule vel oblusiuscule rotundatis capitis parte posloculari non vel vix brevioribus; anali spinis 2a et 5a subaequalibus oculo minus duplo longioribus, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali truncata vel leviter eniarginata angulis acuta capitis parte postoculari longiore; colore corpore coeruleo-violascente, pinnis dorsali, ventralibus analique violaceo; iride rosea superne violaceo punctulata; capite pinnisque guttulis parvis numerosis confertis violaceo-nigris; dorso lateribusque, junioiibus guttulis et vittulis parvis longitudinalibus, aetale proveclioribus guttulis tantum parvis numerosissimis confertis nigro-violaceis; pinnis dorsali spinosa supeine et ventralibus inferne nigricante marginatis; dorsali radiosa supeine-, anali radiosa inferne et caudali postice aurantiaco vel Havo marginatis, intra marginem nigricante- violaceis; pectoralibus et caudali ma j ore parte aurantiacis vel flavis basi violascentibus, pectoralibus basi el interdum etiam dimidio libero violascente punctulalis. B. 7. D. 11 15 vel 11/16 vel 11/17. P. 2/17. V. 1 5. A. 5/8 vel 5/9, C. 1 l'ó 1 el. lal. brev. Syn Luccesje plabou Ren., Poiss. Mol. 1 lab. 29 lig. 158? Serranus Hoedtü Blkr, Zesde bijdr. ichth. Amboina, Nat. T. Ned. Ind. VUl p. 406; Güntli., Cat. Fish. I p. 139. Hab. Celebes (Macassai); Amboina; in mari. Longitudo 3 speciminum 180 ad 265 '". Rem. L'Epineplielus striolatus ^Serranus striolatus Playf.) de Zanzibar est assez voisin de l'espèce actuelle, mail il a les taclies du corps el des nageoires plus grandes et beaucoup plus rares, la caudale arrondie, la tête plus petite, au moins un rayon de plus a la dorsale et a 1'anale, etc. A en juger sur la ligure (Fish. Zanzib. pi. 5 fig. 2) il a les écailles aussi pelites que Ie Hoedti, mais je n'en vois point de formule. Le Hoedti a les rangées transversales et longitudinales d'écailles plus nombreuses qu'aucune des autres espèces insul- indiennes. 11 parait ètre assez rare. Je n'en ai vu que les Irois individus de ma collection. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 65 Epinephelus undulosus Blkr, Atl. Tab. 288, Perc. tab. 10 fig. 3. Epinepb. corpore oblongo coinpresso, altitudine 2| ad 3 in ejus longitudine absque-, 5^ ad o| in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis 2 eire. in ejus altitudine ; capite 2% ad 3 in longitudine corporis absque-, 3i ad 3| in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capitis 1| ad l£», latitudine capitis 2| ad 2^ in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad 5 in longitudine capitis, diametro f ad 1 distanlibus ; linea rostro-frontali rectiuscula, ante oculos concaviuscula ; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore sub oculi parte posleriore desinente postice squamulosa ; dentibus eaninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 medioc ribus, inter- maxillai ibus inframaxillaribus longioribus ; praeoperculo subrectangulo, margine posteriore denliculis numerosis conspicuis, angulo dentibus majoribus (5 ad 5) spinaeformibus; suboperculo interoperculoque edentulis vel denticubs aliquot tactu magis quam visu conspicuis ; operculo spinis o, spina media ceteris brevissimis multo longiore ; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6ae eire. opposilo ; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 150 eire. transversas, -infra lineam lateralem in series 1*20 eire. transversas dispositis ; squamis 80 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et dorsalem, 20 eire. lineam lateralem inter et spinam dorsi Gm; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus majo- ribus ; cauda parte libera vix breviore quam postice alta ; pinna dorsali spi- nosa spinis mediocribus, 5a, 4a et 5a ceteris longioribus 2 et paulo ad 2| in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas leviter emarginata non lobata ; dorsali radiosa dorsali spinosa non altiore radiis longissimis 2% ad 2| in altitudine corporis ; pectoralibus capitis parte postoculari longiori- bus ; ventralibus acutiuscule rolundatis capitis parte postoculari longioribus ; anali spinis 2a el 5a subaequalibus vel spina 3a ceteris longiore oculo rnulto minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore ; cau- dali truncata vel leviter emarginata angulis acuta capitis parte postoculari longiore; colore corpore superne 1'uscescente vel umbriiio, inferne dilutiore ; iride rubra margine orbitali aurea ; capite corporeque vittulis 12 eire. gracilibus profunde fuscis vel nigricantibus longitudinalibus undulatis oblique postrorsum plus minusve adscendentibus, singulis viltis frequenter interruptis 20 NA.TODRK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 66 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. et capite interdum e punctis compositis; pinnis fuscis vel aurantiaco-fuscis im- maculatis. B. 7. D. 11/17 vel 11,18 vel U/19. P. 2/16 vel 2/17. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Bodianus undulosu QG. , Zoolog. Voy. Freycin. Poiss. p. 310 (nee Ser- ranus undulosus CV.). Serranus amboinensis Dlkr., Bijdr. ichthyol. Moluksohe eil., Nat. T. Ned. Ind. III p. 258. Epenephelus amboinensis Blkr, En. poiss. Amboine, Ned. T. Dierk. II p. 277. Hab. Celebes (Macassar) ; Amboina ; Waigiu; in mari. Longitudo 4 speciminum 115 ad 540'. Rem. Le Serranus undulosus QG. de Waigiou n'est point de 1'espèce améncaine indiquée et brièvement décrite sous la mème dènomination dans la grande Histoire naturelle des poissons et dans le Catalogue de M. Günther. L'espèce américaine, qu'on pourrait nommer dorénavant Epinephelus Cuvieri, a les bandelettes brunes moins nombreuses, le corps varié de larges tacbes oblongues noiratres et onze rayons mous a l'anale, mais du resle elle est encore trop peu connue pour qu'on puisse indiquer d'aulres caraclères distinctifs. — Autrefois, comparant mes individus a la description de Cu- vier, je croyai l'espèce actuelle incdite, mais depuis j'ai cru la reconnaitre dans la description citée de Quoy et Gaimard. Epinephelus amblycephalus Blkr, Enum. esp. poiss. AmLoii e, Ned. T. Dierk. II p. 277; All. Iclith. Tab. 280, Perc. tab. 2 lig. 2. Epineph. corpore oblongo compresso, allitudine 2f eire. in ejus longitudine absque-, 3è eire. in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 1| eire. in ejus altitudine; capite 2| eire. in longitudine corporis absque; oy eire. in longitudine corporis cum pinna caudali; allitudine capitis Ij ad l£-, latitudine capitis 2 fere in ejus longitudine; oculis diametro 4j eire. in lon- gitudine capitis, diametro f eire. distantibus; linea rostio-frontali concaviuscula; rostro osseque suborbitali totis squamosis; maxilla superiore vix post oculum desinente, postice squamulis bene conspicuis; dentibus caninis ulraque maxilla utroque latere anlice 2 vel 1 parvis, intermaxillaribus inframaxillai ibus majo- ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL 67 ribus; praeoperculo subrectangulo angulo rotundato, margine inferiore edentulo, margine posteriore anguloque dentibus numerosis, angularibus subspinaefor- mibus postrorsum spectanlibus ; suboperculo interoperculoque margine libero edentulis; operculo spinis 5, spina media celeris multo longiore, spina su- perioie spina inferiore breviore; linea lalerali mediocriter curvata apice curvaturae anlerioris spinae dorsi 5ae vel 6ae opposilo ; squamis corpore an- gulum aperturae brancbialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 130 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 120 eire. transversas dispositis; squamis 80 eire. in serie trans- versali basin pinnae ventra! is inler et pinnam dorsalem, 20 eire. lineam lateralem inter et spinam dorsalem 5m vel Gm; squamis regione scapulo- poslaxillari squamis mediis laleribus paulo majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alla ; pinna dorsali spinosa spinis validis, spinis 3*, 4* el 5a celeris longioribus 2j eire. in allitudine corporis, membrana inter sin- gulas spinas prolimde incisa non lobala; dorsali radiosa dorsali spinosa vix alliore radiis longissimis 2\ eire. in altiludine corporis; pecloralibus capitis parte posloculari longioribus; ventralibus obtuse rotundatis capitis parte postocu- lari non vel vix brevionbus; anali spinis 2a et 3a subaequalibus oculo non multo longioribus, parte radiosa dorsali radiosa non bumiliore; caudali leviler convexa capitis parte postoeulari paulo longiore; colore corpore flavescente- umbrino vel fuscescenle-auranliaco ; iride rubra margine pupillari aurea; capite corporeque l'asciis 7 lalis transversis violascente-fuscis; fascia anteriore oculari frontem et oculum amplectente et ante oculum et sub oculo in ramos 3 divisa ramo anteriore roslrali, ramo medio maxillaii, ramo posteriore praeopereulari; fascia 2a nuciiali lotam nucham fere le^ente et operculo superne desinente; fascia oa dorso-thoracic i pinnam dorsalem spinam 2m inter et 6m intrante et infra axillas desinente; fascia 4a dorso-venlrali pinnam dorsalem spinam 7m inler et llm intrante et ventre ante anum desinente; l'asciis 5a et 0a dorso- analibus, öa dorsalem radiosam antice intrante el spinas anales amplectenle, 6a dorsalem radiosam postice intrante et basin pinnae analis radiosae tegente; fascia 7a caudali basi pinnae caudalis approximala; l'asciis omnibus margmibus gullis nigris nolatis; pinnis roseis vel roseo-llavescentibus; caudali dimidio basali fascia lata transversa fusca, dimidio posteriore guttis parcis pallide fuscis parum conspicuis. B. 7. D. 11/16 vel 1117. P. 2/18. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. G. 1/15 1 et lat. brev. 20* 68 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELIN1. Syn. Serranus amblycephalus Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl., Achtste bijdr. vischf. Amboina p. 52; Güntli., Cat. Fish. I p. 503. Hab. Amboina, in mari. Longitudo specirainis unici 301'". Rem. L'Epinephelus actuel doit ètre fort rare. Je n'en ai vu que Ie seul individu de mon cabinet et il n'a pas été retrouvé jusqu'ici par d'autres. Il est caractérisé par la formule des écailles et par les larges bandes transver- sales brunes de la tcte et du trone bordées en avant et en arrière par des gouttelettes noires. Epinepheius Waandersii Blkr, Atl. Ichth. Tab. 281, Perc. tab. 5 fig. 1. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 5 eire. in ejus longitudine absque-, 4 fere in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 fere in ejus altitudine; capite 3 fere in longitudine corporis absque-, 3f eire. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1\ eire-, latitu- dine capilis 2l5 eire. in ejus longitudine; oculis diametro 4 eire. in longitudine capitis, plus diametro I distantibus; linea rostro-frontali concaviuscula ; rostro et osse suborbitali squamulatis; maxilla superiore sub oculi dimidio posleriore desinenle postice sqtiamulata; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeoper- culo subrectangulo, margine posleriore convexo denticulis numerosis conspicuis angularibus aliquot ceteris longioribus; suboperculo interoperculoque denti- culis conspicuis nullis; operculo soinis 3, spina media ceteris subaequalibus longiore; linea lalerali medioeiiter curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 8ae opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 150 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 120 eire. transver- sas dispositis; squamis 70 ad 75 in serie transversali basin pinnae ven- tralis inter et pinnam dorsalem, 15 eire. lineam lateralem inter et spinam dorsi 8m ; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus paulo majoribus; cauda parte libera aeqtie longa ac alta; pinna dorsali spi- nosa spinis mediocribus. spina 4a ceteris longiore 1\ eire. in altitudine cor- poris, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali ra- diosa dorsali spinosa altiore, radiis longissimis 2 eire. in altitudine corporis; B8PÈCES IND0-AKCH1PÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 69 pinnis pectoralibus capitis parte postoculari sat multo longioribus; venlralibus acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari vix longioribus; anali spinis 2a et 5a subaequalibus oculo minus duplo longioribus, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali truncata vix convexa angulis acuta capitis parte postoculari sat multo longiore; corpore superne aurantiaco-fusco, la- teribus fuscescento-aurantiaco, inferne roseo-aurantiaco ubique reti dilute coeruleo ornato cellulis retis hexagonis et pentagonis 25 eire. in serie lon- gitudinali; iride flava superne fuscescente; fronte et verlice maculis ro- tundiusculis sat confertis aureis ; pinnis pectoralibus aurantiacis, ceteris fusco-violaceis, omnibus reti coeruleo ornatis cellutis retis bexagonis et peutagonis; dorsali radiosa superne-, anali inferne-, caudali postice flavo marginatis. B.7. D. 11/10 veil 1/17. P. 2/16. V. 1/5. A. 5/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serramts Waandersü Blkr, Berde bijdr. ichlh. Bali, Nat. T. Ned. Ind. XVII p. 152. Hab. Bali (Boleling), in inari. Longitudo speciminis unici 253"'. Rem. L'Epinephelus Waandersü rappelle, par les taches hexagonales du corps et des nageoires, rEpinephelus merra et quelques autres espèces voi- sines du merra, mais il est bien essentiellement distinct tant par sa caudale tronquée que par la formule des écailles, dont les nombres sont de beaucoup supérieurs. C'est une espèce qui, par tous les rapports essentiels, est plus voisine des Epinephelus amblycephalus et undulosus. Epinephelus celebicus Blkr, Enum. esp. poiss. Amboine, Ned. T. Dierk. II p. 277; All. Ichth. tab. 289, Perc. tab. 11 lig. 3. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 5 ad 5 et paulo in ejus longitudine absque-, 3f ad 4 fere in ejus longitudine cuiu pinna caudali ; latitudine corporis 2 eire in ejus altitudine ; capite 2f ad 5 in longitudine corporis absque-, 5| ad óf in longitudine corporis cum pinna caudali; alti- tudine capitis l| ad lf-, latitudine capitis 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 3| ad A\ in longitudine capitis, diametro \ ad § distanlibus; linea rostro-fronlali rectiuscula ; ro-^tro et osse suborbilali squamosis ; maxilla 70 ESPÈCES 1NDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. superiore sub oculi limbo posteriore vel vix post oculuin desinente, aetate provectioribus postice squamulosa; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere anlice 2 vel 1 par vis intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeoperculo obtusangulo vel subrectangulo margine posteriore denticulis nu- merosis conspicuis, angularibus 2 ad 4 eeteris multo majoribus subspinae- formibus ; suboperculo interopercuioque vulgo denticulis tactu magis quam visu conspicuis ; operculo spinis o, spina media eeteris subaequalibus con- spicue longiore ; linea laterali mediocriter eurvals apice curvaturae anterio- ris spinae dorsi 7ae opposito ; squamis corpore ciliatis, anguluui aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lateralem in series 100 ad 115 transversas, infra lineam hiteralem in series 96 ad 110 transversas dispositis ; squamis 60 eire. in serie transversali basin pjnnae ventralis inler et pinnam dorsalem, 1*2 ad 15 lineam lateralem inter et spinam dorsi 7m; squamis regione scapulo-poslaxillari squamis mediis lateri- bus paulo majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alta ; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, 5% 4a et 5a celeris longioribus lf ad 2é in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde ad me- diocriter incisa non lobata ; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo bumiliore radiis lungissimis 2J ad 2f in altitudine corporis; peeloralibus capitis parte posloculari sat multo longioribus ; ventralibus acutiuscule vel acute rotun- datis capitis parte posloculari non ad vix longioribus ; anali spinis 2' et 3a subaequalibus oculo minus duplo longioribus, parte radiosa dorsali radiosa non bumiliore ; caudali capitis parte postoculari paulo ad multo longiore, angulis acuta plus minusve producta, margine posteriore concaviuscula vel concava; colore capite corporeque rufescente vel fuscescenle-rufo, interne di- lutiore, pinnis aurantiaco vel rul'o ; iride flavescente margine pupillari aurea ; capite, corpore pinnisque omnibus guttis majoribus et minoribus maculisque oblongo-rotundis numerosis sat conferlis spatiis intermediis vulgo multo ma- joribus rufescente-fuscis; pinnis, dorsali radiosa interne-, caudali postice Havo marginatis. B. 7. D. 1116 vel II 17 vel 11118. P. 2/15 vel 2/16. V. 1|5. A. o|8 vel 3[9. C. 1,15/1 et lal. brev. Syn. Scrranus celebicus I3lkr, Nieuwe bijdr. ichlh. Celebes, Nal ï. Ned. Ind. II p. 217; Günlh., Catal. Fish. 1 p. 139; Klunz., Syn Fisch. R. M., Verh. z. b. Ges. Wien XX p. 678. Serranus glaucus Day, Fish. Andaman isl., Proc. Zool. Soc. I 870 p. 678. ESPÈCES INDO-ARCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELINI. 71 Hab. Sumatra (Priaman) ; Nias ; Singapura; Bangka (Muntok, Tandjong-beri- kat); Java (Batavia); Celebes (Bulucomba, Manado, Kema); Sumbawa ; Batjan (Labuha) ; Amboina ; in mari. Longiludo 11 speciminum 114"' ad 521'". Rem. Dans l'Epinephelus celebicus la formule des écailles est plus sujette a des variations de quelque importance que dans la plupart des autres espèces du genre. Dans les onze individus de mon cabinet Ie nombre des rangées trans- versales d'écailles au-dessus de la ligne laterale varie entre 99 et 115 et celui de ces rangées au-dessons de la même ligne entre 96 et 110. Ces va- riations ne dépendent cependant nullement de 1'age des individus, les extrèmes se trouvant précisément sur les deux plus grands individus, et les plus pe- tits ayant les rangées en aussi grand nombre que les plus agés oü elles sont les plus nombreuses. L'espéce est du reste bien marquée parmi les espéces a taches rouges ou brunes, par la forme anguleuse du préopcrcule et les forles dents de son angle, mais surtout par Ia forme tronquée ou mème un peu échancrée a angles pointus de la caudale et par la bordure jaune de la dorsale molle et de la caudale. L'espéce n'est connue jusqu'ici, hors 1'Insu- linde, que des iles Andaman et de la Mer rouge. Epinephelus variolosus Blkr, Enum. espéc. poiss. Amboina, Ned. T. Dierk. [I p. 277; All. Ichlh. Tab. 500, Perc. tab. 22 fig. 5. Epineph. corpore oblongo compresso, altiludine 5 ad Z\ in ejus longitudine absque-, 3§ ad 4 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 eire. in ejus altitudine; capite l2f ad 3 fere in longitudine corporis absque-, 5| ad 5| in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis li ad l£-, latitudine capitis 2 ad 2 et paido in ejus longitudine; oculis diametro 3f ad 5 in longitudine capitis, diametro é ad § dislantibus; linea rostro- fronlali rectiuscula ; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore sub oculi margine posleriore vel paulo post oculum desinente postice squamulosa; denle canino utraque maxilla utroque latere mediocri, intermaxillari inframaxil- lari longiore; praeoperculo subreclangulo vel obtusangulo, margine posteriore denticulis numerosis conspicuis angulanbus aliquot ceteris conspicue majonbus subspinaeformibus; suboperculo interoperculoque edentulis vel juvenilibus tantum denticulis aliquot tactu magis quam visu conspicuis; opeiculo spinis 5 media 72 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. ceteris brevissimis multo longiore; linea laterali mediocriter curvala, apice curva- turae anterioris spinae dorsi 6ae eire. opposilo; squamis corpore ciliiatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra linearn lateralem in series 115 eire. transversas, infra linearn lateralem in series 100 eire. transversas dispositis; squamis 60 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinham dorsalem, 15 linearn lateralem inter et spinam dorsi 6m; squamis regione scapulo-;iostaxillari squamis mediis lateribus paulo majo- ribus; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, 3a et 4a ceteris longioribus 2| ad 2£ in allitudine corporis, membrana inter singulas spinas sat profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa vix altiore radiis longissimis 2 eire. in altiludine corporis; pectoralibus capitis parte postoculari longioribus; ventralibus acutiuscule ro- tundatis capitis parte postoculari vix longioribus ad paulo brevioribus; anali spina 2a spina 3a paulo ad non longiore oculo multo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali truncatiuscula margine posteiiore vix ad non convexa capitis parte postoculari longiore ; colore corpore fuscescente vel fuscescente-rufo; iride flavescente; capite corporeque ubique guttis magnis rufis vel lateriliis numerosis sat confertis spatiis intermediis corpore vulgo sed non multo majoribus pinnis vulgo sed non multo minoribus; pinnis pectoralibus flavescentibus immaculatis, ventralibus flavescenlibus vel roseis lateritio gultatis, ceteris fuscescentibus vel rufescenlibus vulgo guttis sat numerosis sparsis lateriliis; caudali dimidio inferiore violacea immaculata. B. 7. D. 11/1(3 vel 11/17 vel 11/18. P. 2/15 vel 2/10. V. 1/5. A. 5/8 vel 3|9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Aselli species Bont, Hist. nat. med. cap. 24 lig. Jacob Everlszen Nieuh., Gedenkw. Zee- en Lantreize, p. 272, fig. Cop. ap. Wili., Hist. Pisc. App. t. 0 tig. 1. Perca variolosa Forst, Mss. ap CV., Poiss, 11 p. 265. Serranus variolosus CV., Poiss. II p. 265; Blkr, Verb. Bat. Gen. XXII Perc. p. 35; Günth., Gat. Fisb. 1 |). 139. Krapo-liilol et Jacob Evertsen Mal. Batav. ; Balong Javan. Hab. Java (Batavia, Bantam, Samarang, Surabaya, Bezuki, Tjilatjap); Madura (Kammal); Sumatra (Padang, Ulakan); Singapura; Bali (üoleling); Celebes (Badjoa); Buro (Kajeli) ; Amboina; in man. Longitudo 15 speciminum 116" ad 320". ESPÈCKS IND0-ARUH1PÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 73 Rem. L'Epinephelus variolosus est une des espèces du genre les plus an- ciennement connues de linde archipélagique, et a Batavia elle est une des plus communes du genre. Parmi les nombreuses espèces a corps et nageoires ornées de gouttelettes ou de taches brunes éparses elle se fait aisément reconnaitre, a 1'état frais, par la caudale dont la moilié inférieure est violette. Les taches rouges ou rousses s'effacent souvent par une conservation prolongée dans la liqueur, mais les individus décolorés se font encore aisément déterminer par la forme tronquée de la caudale el par la formule des écailles. La chair de celte espèce, comme celle de la plupart des Epinepheli, est peu estimée. A Batavia elle n'est mangée que par les indigènes et par la population chinoise. Hors linsulinde Ie variolosus n'est connu jusqu'ici que de 1'Océan Pacifique. Epinephelus lanceolatus Blkr. Epinepb. corpore oblongo compresso, allitudine 5 ad 5 et paulo in ejus lon- gitudine absque-, 3| ad 4 fere in ejus longitudine cum pinna caudali ; lali- tudine corporis 1| ad 2 fere in ejus allitudine; capite 2| ad 5 in longitudine corporis absque-, o£ ad 5| in longitudine corporis cum pinna caudali; alli- tudine capitis li eire, latitudine capitis 1| ad '2 in ejus longitudine; oculis diametro 5 ad 6 in longitudine capitis, diametro f ad 1 è distanlibus; linea rostro-fronlali recliuscula vel convexiuscula; rostro et osse suborbilali squa- mosis ; maxilla superiore sat longe post oculum desinente, postice juvenilibus alepidota aetale provectioribus squamulosa ; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere anlice 2 vel 1 parvis intermaxiliaribus inframuxillaribus paulo longioribus; praeoperculo obtuse rotundato, margine posteriore denticulis nu- merosis parvis angularibus ceteris paulo majoribus; suboperculo ïnteroper- culoque edenlulis ; operculo spinis 3, spina media debili spinis ceteris rudimentariis longiore, spinis superiore et inferiore aetale provectioribus plane inconspicuis; linea lalerali mediocriter curvala apice curvalurae ante- rioris spinae dorsi 5ae vel 6ae opposilo; squamis corpore non ciliatis, angu- lum aperturae branchialis superiorem inler et basin pinnae caudalis su- pra lineam lateralem in series 100 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 95 eire. transversas disposilis; squamis 65 eire. in serie transver- sali basin pinnae ventralis inler et pinnam dorsalem, 15 vel 16 lineam late- ralem inler et spinam dorsi 5m vel 6m ; squamis regione scapulo-postaxillari 21 UATUUUK. VEKH. DEK KONINKL. AKADEMIE. DKEL XIV. 74 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. squamis mediis lateribus conspicue majoribus; cauda parte libera breviore quam postice aha ; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, spinis 2 anterio- ribus ceteris brevioribus, spinis 9 sequentibus subaequalibus vel postrorsum longitndine vix accrescentibus 3 eire. in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas sat profunde incisa leviter lobata; dorsali radiosa dorsali spi- nosa altiore radiis longissimis 2 ad 2£ in altitudine corporis; pectoralibus ca- pitis parte postoculari paulo ad non longioribus; ventralibus acutiuscule vel obtusiuscide rotundatis capitis parte postoculari sat niuito brevioribus; anali spinis 2a et 3* suboequalibus vel spina 3a spiua 3a paulo et oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rodundata capitis parte postoculari non ad paulo longiore; capite corporeque juvenilibus flavis, fasciis 5 latis transversis nigro- fuscis, fascia la oculo-niaxillari, fascia 2a nucho- operculari, fascia 3a dorso-ventrali latissima medio valde coaretata, fascia 4* dorso-anali, fascia 5a caudali; fasciis aetale paulo provectioribus maculis irre- gularibus flavis notatis et aetate provectis plane evanescentibus; rostro et maxil- lis ex parte fuscis capite corporeque aetate provectis fuscescenlibus maculis numerosis irregularibus flavescentibus variegatis adultis fuscescenlibus fusco pro- fundiore nebulatis maculis nullis; pinnis omni aetate flavis gullis vel vittulis vel fasciis brevibus sat numerosis fuscis vel nigris; iride rosea vel flavescente margine pupillari aurea. B. 7. D. 11/14 vel 11 15 vel 11/16. P. 217 vel 2/18. V. 1/5. A. 3/8 vel 5/9. C. l'15/l et lat. brev. Syn. Holocentrus lanceolalus BI., Ausl. Fisch. IV p. 92 tab. 242 fig. 1; BI. Schn., Syst. p. 515; Lac, Poiss. IV p. 580, 583. Suggalalhoo bontoo Russ., Fisli. Corom. II p. 23 (ig. 130. Serranus lanceolalus CV., Poiss. II p 235; Blkr, Verh. Bot. Gen. XXII. Perc. p. 35; Cant., Catal. Mal. Fish. p. 8; Giinth., Gat. Fish. I. p. 107; Day, Fish. Cochin, Proc. Zool. Soc. 1805 p. 0; Fish. Malab. p. 4 tab. 1 fig. 1 (an et fig. 2?). Serranus horridus Cant., Catal. Mal. Fish. p. 9? (nee K. V. H.). Krapo-bebeh Mal. Hah. Singapura; Bangka (Muntok, Toboali); Java (Batavia, Samarang) ; Celehes (Macassar); Goram; in mari. Longiludo 5 specininum 105" ad 555". Adest insuper in museo meo specimen longitudinis 530' ubi color corporis fuscescens fusco profundiore nebula- tus sed pinnirum flavus guttis nigricaniibus varius. ESPÈCES IND0-AKCHIPÉLAG1QUES DES EPINEPHEL1NJ. 75 Hem. Cefte espèce n'est identique ni nvoc Ie fuscogutlatus (horridus) ni avec Ie suillns. Jamais dans les lanceolatus adulles Ie corps n'est marqué de taches rondes brunes ou noiratres, mais ce sont au contraire les nageoires oü les taches noires se dessinent nettement même dans les individus de plus d'un demi-mètre de long. — M. Day figure 1'adulte du lanceolatus comme ayant Ie corps couvert d'un réseau noiratre et les nageoires couvertes de gouttelettes noiratres petiles et nombreuses. J'ai vu des individus agés colorés de la même maniere, mais ils sont bien positivement distincts du Serranus horridus K. V. H., dont les adultes conservent Ie même syslème de coloration que les jeunes. — Le lanceolatus est remarquable par les écailles du corps a bord libre non ci- lié et complétement lisse, caractère qu'il a de commun avec les espéces de Cromileptes. Puis encore c'est de toules Ips espéces que je connais sur nature celle qui a le front le plus Iarge. La tête vu de devant rappelle quelque peu les Ophiocéphales. La distance entre les yeux est de beaucoup plus que le diamètre de l'oeil, même dans les individus du jeune Age, caractère que je ne relrouve dans aucune des plus de cinquante espéces de mon cabinet. Epinephelus maculatus Blkr, Atl. Icbth. Tab. 286, Perc. lab. 8 fig. 3; Tab. 289, Perc. tab. 11 fig. 2; Tab. 294, Perc. tab. 16 fig. 2. Epin. corpore oblongo compresso, altitudine 3 fere ad 3£ in ejus longitu- dins absque-, 3è ad 4 fere in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 fere ad 2 in ejus altitudine ; capite 2± ad 5 in longitudine cor- poris absque-, 3è ad 3| in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 et paulo ad l£, latitudine capilis 2 et paulo ad 2| in ejus longitu- dine ; oculis diametro 4 ad Ai in longitudine capitis, diametro f ad i eire. distantibus ; linea roslro-frontali recliuscula vel convexiuscula ; rostro et osse suborbitali squamosis ; maxilla superiore sub oculi margine posteriore vel vix post oculum desinente, postice squamulosa ; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis, inlermaxillaribus inframaxillaribus lon- gioribus ; praeoperculo obtusangulo, margine posteriore denticulis numerosis sat conspicuis angularibus ceteris majoribus; suboperculo edentulo; inter- operculo laevi vel denticulis vix conspicuis scabio ; operculo spinis 3, spina media ceteris subaequalibus conspicue longiore ; linea laterab mediocriter cui vata, apice curvaturae anterioris spinae doisi 6ae vel 7ae opposito ) squa- mis corpore ciliatis, angiilum aperturae branchialis superiorem inter et ba- 21* 76 ESPÈCES IND0-ARCHIPÉLAG1QUES ])E EPINEPHELINI. sin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 ad 105 transver- sas, infra lineam lateralem in series 95 ad 100 transversas dispositis; squamis 60 eire in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 11 ad 13 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m vel 7m squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus vix majori- bus; cauda parte libora breviore quam postice alta ; pinna dorsali spinosa spinis validis, 5a, 4a et 5a spinis posterioribus mullo longioribus 1§ ad 2 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas mediocriler vel pro- funde incisa non lobata ; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore, radiis lon- gissimis 2| eire. in altitudine corporis ; pectoralibus capitis parte postoculari longioribus ; ventralibus obtusiuscule vel acutiuscule rotundatis capitis pai te postoculari paulo ad non brevioribus; anali spinis 2a et 3a subaequalibus oculo non multo longioribus, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore ; caudali postice valde convexa capitis parte postoculari longiore ; colore corpore aetate proveclioribus fuscescente-umbrino vel fuscescenté-griseo; iride inferne fus- cescente-rubra superne flavescente-viridi margine pupullari aurea ; pinnis imparibus umbrinis vel aurantiaco-fuscescenlibus flavo marginalis, paribus flavescentibus vel aurantiacis ; guttis fuscis vel nigricante-l'uscis spatiis inter- mediis vulgo minoribus capite sparsis parcioribus, pinnis plus minusve regula- riter seriatis dorsali et anali praesertim crebiioribus ; maculis corpore sat numerosis rolundis vel oblongis obliquis spatiis intermediis paulo ad multo minoribus vel majoribus sparsis vel irregulariler transversim seriatis; — colore juvenilibus corpore pinnisque umbrino-fusco; maculis magnis albis dorso 3 pinnam dorsalem intrantibus, anterioie nuchali, media sub spinis dorsi pos- terioribus, posteriore dorso caud ie ; maculis irregularibus albis insuper mino- ribus capite, lateribus pinnisque parcis sparsis ; guttis fuscis corpore pinnisque quam aetate provectis parcioribus; cauda postice vitta transversa alba. B. 7. D. 11/16 vel 11/17 vel 11 18. P. 2/16 vel 2/17. V. 1 5 A. 3/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lal. brev. Syn. Perca tota maculis fuscis et punctis albis varia pinna dorsi aculeis 11 Seb., Thesaur. III p. 76 tab. 27 fig. 7. Holocentrus maculatus BI., Ausl Fisch. IV p. 96 tab. 212 lig. ö ; BI. Schn., Syst. p. 315. Holocentrus albofuscus Lac, Poiss. IV p 384, 385. Serranus Quojams CV., Poiss. VI p. 590; Giinth., Ca tal. Fish. I p. 123. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DE EPINEPHELINI. 77 Serranus Gaimardi CV., Poiss. VI p. 591 ; Zool. Voy. Astrol. Poiss. p. 656 tab. 3 fig. 3?; Blkr, Diagn. n. vischs. Batavia, Nat. T Ned. Ind. IV p. 455; Güntb., Catal. Fish. I p. 150. Serranus miliaris CVV Poiss. VI p. 391. Serranus Sebae Blkr, Vijfde bijdr. ichth. Amb., Nat. T. Ned. Ind. VI p. 488; Günth., Cat. Fisb. I p. 137. Serranus maculatus Blkr, Bijdr. ichth. Boeroe, Nat. T. Ned. Ind. XI p. 398 (nee Günth.). Serranus albofuscus Günth., Cat. Fish. I p. 108. Epinephelus Sebae Blkr., Enum. Poiss. Amboine, Ned. T. Oierk. II p. 277. Serranus longispinis Kner, Zool. Beise Novara, Fisch. p. 27 tab. 2 fig. 2 ; Playf. Günth., Fish. Zanzib. p. 10. Epinephelus albofuscus Blkr, Atl. Ichth. Tab. 304, Perc. tab. 26 fig. 2. Krapo-tutol Mal. Hab. Java (Batavia); Celebes (Macassar, Manado, Gorontalo) ; Ternata ; Batjan (Labuha) ; Buro (Kajeli); Amhoina ; Timor (Atapupu); Nova-Guinea (or. septentr.) ; in mari. Longitudo 12 speciminura 90" ad 276'". Rem. Une belle série d'individus de cette espèce, montrant les transitions successives des couleurs, prouve l'identité des espèces décrites sous les noms de maculatus, Gaimardi et Sebae. Les grandes laches blanches neltement marquées dans les jeunes individus sont déja faibles dans ceux de plus de 100" de long et ne se voient plus du tout dans l'age plus avance, oti Ie corps et les na^eoires sont d'une couleur uniforme et couvertes de goulteiettes ou de petiles taches obliques brunes plus pelites que les interstices entre elles. Le caractère Ie plus essentiel pour bien distinguer Ie maculatus des aulres espèces a goutteleltes brunes se trouve dans les épines dorsales, les 2e, 3% 4e épines et surtout la 3e étant beaucoup plus longues que les épines pos- térieurse. L'espèce est connue habiter aussi les mers de Zanzibar, de Madras et de Chine. 78 ESPÈCES IND0-ARCHIPÉLAG1QUES DES EPINEPHEL1N1. Epinephelus pantherinus Blkr. Epinepb. corpore oblongo compresso, altiludine 3 et paulo ad of in ejus longitudine absque-, 4 el paulo ad 4f in ejus longitudine cum pinna caudali ; lalitudme corporis lf ad 2 in ejus allitudine; capite 2f ad 3 et paulo in longitudine corporis absque-, 5f ad óf in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis \\ ad 1§-, latitudine capitis l£ ad 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 5| ad 6 in longitudine capitis. diametro £ ad plus quam 1 distantibus; linea rostro-l'rontali rectiuscula; rostro et osse suborbitali juvenilibus alepidotis aetate provectis squamulosis ; maxilla su- periore sub oculi margine posteriore vel post oculum desinente juvenilibus alepidota, aetate provectis postice squamulosa; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 mediocribus, intermaxillaribus inliamaxillaribus vulgo longioribus; pracoperculo oblusangulo, margine posteriore denticulis numerosis conspicuis angularibus aliquot ceteris majoribus interdum subspinaeformibus; suboperculo interoperculoque denticulis conspicuis nullis; operculo spinis 3, media ceteris subaequalibus conspicue longiore; linea laterali parum cur- vala apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5ae vel 6ae opposito; squa- mis corpore cilialis, angulum aperturae brancbialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 105 ad 110 transversas, infra lineam lateralem in series 1)5 ad 100 liansversas disposilis; squamis 6U eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinna m dor- salem, 15 eire. lineam lateralem inter et spinam dorsi 5m vel Gm; squa- mis regione seapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non vel vix ma- joribus; cauda parte libera vix breviore quam poslice alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, 4a, 5a et 6a ceteris longioribus 2 et paulo ad 2| in altiludine corporis, membrana inter smgulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 1| ad 2 in altitudine corporis; pecloralibus capitis parte posloculari paulo ad non longioribus; ventralibus acutiuscule vel obtusiuscule rotundatis capitis parte postoculari brevioribus; anali spina 2a spina 3a non ad non multo et oculo multo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; cau- dali rotiindala capitis parte postoculari longiore; colore corpore l'uscescente vel fuseescenle-griseo vel fuscescente-olivaceo; iride flavescente vel viridescente margine pupillari aurea; corpore junioribus et frequenter eliam aetate sat pro- vectis l'asciis 5 transversis fuscis obliquis spatiis intermediis lalioiibus anlror- BSPÈCES INDO-A RCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHEUNI. 79- surn descendentibus, fascia la dorso-axillari, fasciis 2a et 3a dorso-ventralibus, fascia 4* dorso-anali, fascia 5a caudali; pinnis olivascenlibus ve! sordide auian- tiacis; corpore pinnisque vulgo omnibus juvenilibus et aetate provectis guttis magnis laleritiis vel fuscis sparsis numerosis spatiis intermediis vulgo paulo minoribus; dorsali spinosa interdum nigricante marginata. B. 7. D. H/15 vel 11/16. P. 2/17 vel 2/18. V. 1/5. A. 5/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Holocenlrus pantherinus Lae., Poiss. III tab. 27 fig. 5; IV p. 589, 392. Bontoo et Madinawa bonloo Russ., Fish. Corom. II p. 20, 22 fig. 127, 128. Bola? coioides Ham. Buch., Gang. Fish. p. 83. Serranus pantherinus, maculosus, bontoo, suillus, crapao CV., Poiss. II p. '248-250; III p. 564; Günth., Cat. Fish. I p. 127, 137, 138. Serranus diacopaeformis Benn., Mem. Lif. Baffl Coll. Fish. Sum. p. 686. Serranus crapao Rich., Contr. ichth. Austral., Ann. Nat. Hist. IX 1842 p. 25; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 57 ; Günth., Gat. Fish. I p. 137. Serranus bontoo Cant., Catal. Mal. Fish. p. 11; Day, Fish. Malab. p. 3- Serranus coioides Cant., Cat. Mal. Fish. p. 11. Serranus suillus Playf Günth., Fish. Zanzib. p. 5? Epinephelus crapao B!kr, Enum. Poiss. Amboine, Ned. T. Dierk. II p. 277; Atl. Ichth. Tab. 286, Perc. tab. 8 fig. 1. Krapu-lumpur Mal.; Balong Sund. Hab. Sumatra (Telokbetong, Benculen, Padang, Priaman) ; Pinang; Singa- pura; Bintang (Bio); Bangka (Karanghadji, Marawang); Java (Batavia, Bantam, Samarang, Surabaya, Pasuruan); Modura (Kammal); Borneo (Sinkawang, Sungiduri, Sampit); Celobos (Macassar, Bndjoa); Timor (Kupang); Batjan (Labuha); Amboina; Arch. Philippin; in mari et ostiis fluviorum. Longitudo 17 speciminum 98'" ad 445' . Rem. Je crois devoir réunir sous une mêroe dénomination spécifique les cspèces nominales, publiées sous les noms de pantherinus, coioides, maculosus, bontoo, suillus et crapao, mais je dois noter qu'aucun des auteurs de ces espèces a constaté les formules des écailles. Du reste les bandes transversales et les taches des nageoires disparaissent souvent avec l'age des individus et elles s'effacent souvent aussi par une conservation [irolongée dans la liqueur. Comme 80 ESPÈCES INDO-AKCHIPÉLAGIQUE3 DES EPINEPHELINI. dans Ie polypodophilus la tète devient relativement moins haute avec Page des individus. Le pantherinus, fort commun a Batavia, est une des rares espèces d'Epine- plielus qui aiment les eaux sauniütres des embouchures des fleuves. Elle n'est mangée aux Indes néerlandaises que par les populations indigènes el chinoise. Hors rinsulinde le pantherinus habite les cótes de Zanzibar, de Madagascar, de Malabar, de Coromandel, du Bengale et des des Andamau. Epinephelus Janseni Blkr, Atl. Ichth. Tab. 289, Perc. tab. 11 fig. 5. Epineph. corpore oblongo compresso, allitucline 3| eire. in ejus loiigitudine absque-, 4 fere in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 eire. in ejus altiludine; cnpite 2| eire. in longitudine corporis absque-, 3j eire. in longitudine corporis cum pinna caudali; altiludine capitis 1| eire., latitudine capilis 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 4 et paulo in longi- tudine capitis, diametro h. eire. distantibus; linea rostro-frontali convexiuscula ; rostro squamoso ; osse suborbitali squamis conspicuis nullis; maxilla supe- riore post oculum desinente postice alepidota; dente canino maxilla superiore utroque latere antice unico sat magno, maxilla inferiore nullo; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato, margine posteriore denticulis numerosis angu- laribus ceteris majoribus; suboperculo interoperculoque denticulis conspicuis nullis; operculo spinis 3, media ceteris longiore inferiore ceteris breviore; linea laterali mediocriler curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi Gae opposito; squamis corpore cilialis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 105 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 95 eire. transversas dispositis; squamis 65 eire. in serie tiansversali basin pinnae ventralis inter et pin- nam dorsalem, 15 vel 1G lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m ; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribm-* non majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alta ; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, la et 2a sequentibus brevioribus, ceteris subaequalibus plus quam 2 in altiludine corporis, membrana inter singulas spinas sat prol'unde incisa non lobata; dor- sali radiosa dorsali spinosa altiore, radiis longissimis 1| eire. in altitudine cor- poris; pectoralibus capitis parle postoculari vix longioribus; ventralibus obtusius- cule rolundalis capilis parle postoculari brevionbus; anali spiua 2a spinis ceteris longiore oeulo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humi- ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHEL1NI. 81 liore; caudali valde convexa rotundata capitis parte postoculari longiore; colore corpore superne fuscescente- vel umbrino-viridi, interne aurantiaco vel dilute roseo; iride rubra margine pupillari aurea ; capitp corporeqne maculis fuscis superne ex parte angulatis valde confertis e* parte rotundiusculis spatiis in- termediis majoribus lateribus inferneque minus confertis rotundiusculis; maxillis fasciis pluribus transversiis fuscis; pinnis aurantiacis maculis fuscis dorsali spinosa in series obliquas dispositis, dorsali radiosa, ventralibus, anali cauda- lique parcis rotundis centro guttula nigra notatis; pectoralibus maculis fuscis vitfas transversas 5 vel 6 efficientibus. B. 7. D. 11/14 vel 11(15. P. 2/17. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. 1/15/1 el lat. brev Syn. Serranus Jansenii Blkr, Bijdr. icblh. Sangir, Nat. ï. Ned. Ind. XIII p. 376. Hab. In sul. Sangi, in mari. Longitudo speciminis unici 106''. Bern. L'Epinephelus Janseni appartient, par Ie système de coloration du corps et des nageoires et par Pécaillure, au groupe des Epinephelus macu- latus, corallicola et bontoides, et est Ie plus voisin du dernier. II a les formes générales du bontoides et, comme celui-ci, les huit épines dorsales postérieures d'égale longueur, mais il en est encore distinct par plusieurs caractères, par les taches du corps et des nageoires impaires qui sont plus grandes, par les peclorales et les ventrales a taches noiratres et surtout par les écailles, dont les nombres sont de beaucoup supérieurs a ceux du bontoides. Epinephelus macrospilus Bik , Enum. poiss. Amboine, Ned. T. Dierk. II p. 277; Atl. Tab. 290, Perc. lab. 12 lig. 2. Epineph. corpore oblongo compresso, .ïltitudine 3 fere ad oj in ejus lon- gitudine absque-, 3f ad 4 et paulo in ejus longltudine cum pinna caudali; latitudine corporis U ad 2 in ejus altitudine; capite 2| ad 2| in longitudine corporis absque-, 3{ ad 3f in longitudine corporis cum pinna caudali; alti- tudine capitis H acl H-, latitudine capitis 2 eire. in ejus longitudine; oculis diametro 3 et paulo ad 4 in longitudine capitis, diametro § ad i distantibus; linea rostro-fronlali convexa; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superioie post oculum desinente postice squamulata vel alepidola ; dentibus caninis utraque maxilla ulroque latere 2 vel 1 parvis intermaxillaribus infra- 22 NATUURK. VERH. DER KON1NKL AKADEMIE. DEEL XIV. 82 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELIN1. maxillaribus paulo longioribus; praeoperculo obtusangulo margine posteriore denliculis numerosis angularibus ceteris majoribus ; suboperculo interopercu- loque denticulis conspicuis nullis; operculo spinis 3 media ceteris sub- aequalibus conspicue longiore; linea laterali mediocriter curvata, apice cur- vaturae anterioris spinae dorsi 6ae eire. opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aporturae branchialis superiorem in ter et basin pinnae caudalis supra linea m lateralem in series, 95 eire. transversas, infra lineam latera- lem in series 80 eire. transversas dispositis ; squamis 50 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 12 ad 14 li- neam lateralem inter et spinam dorsi 6m ; squamis regione scapulo-postaxil- lari squamis mediis lateribus non majoribus ; cauda parte libera altiore quam longa ; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus 4a, 5a et 6a ceteris longioribus 2 eire. in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas me- diocriter incisa non lobata ; pinna dorsali radiosa dorsali spinosa non al- tiore radiis longissimis 2 eire. in altitudine corporis ; pinnis pectoralibus ca- pitis parte postoculari longioribus; ventralibus obtusiuscule vel acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari non vel vix brevioribus; anali spina 2a spina 5a longiore et fortiore oculo duplo fere longiore, parte radiosa dorsali radiosa humiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari longiore; colore corpore viridescenle^umbrino vel umbrino-griseo vel umbrino-l'usco ; iride fla- vescente vel rosea margine pupillari aurea; capite corporeque maculis magnis rotundis nigricante-fuscis parcis spatiis intennediis vulgo majoribus, 7 vel 8 tantum in linea laterali, 4 eire. in serie transversali ; pinnis pectoralibus, ventralibus et anali juvenilibus totis fere nigricante-violaceis aetate pro- vectioribus dilutioribus vel umbrino-aurantiacis fusco guttatis, pectoralibus et anali Havo marginatis; dorsali llavescente vel aurantiaca gultis magnis parcis l'uscis vel nigris, dorsali radiosa flavo marginata ; caudali aurantiaca vel di- niidio posteriore fusca vel nigricante flavo marginata et guttis magnis parcis nigris. B. 7. D. U/17 vel U/18. P. 2/17. V. 1/5. A.3/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus macvospüos Blkr, Derde bijdr. ichth. Batjan, Nat. T. Ned. Ind. IX p. 499; Günth., Catal. Fish. I p. 149. Hab. Java (Karangbollong ; Prigi) ; Celebes (Manado) ; Batjan (Labuha) ; Solor (Lawajong) ; Amboina ; in mari. Longitudo 7 speciminum 70" ad 155" . ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 85 Rem. Cette espèce est plus voisine du Gilberti que des autres espèces a taches brunes, tant pas sa physionomie que par les épines dorsales et la for- mule de 1'êcaillure. Elle s'en fait cependant aisément distinguer par la forme moins trapue du corps, par les pectorales qui sont plus courtes et par les taches du corps qui sont rondes et plus éparses et plus foncées stirlout cel- les des nageoires qui sont d'un brun noiratre ou noires. La formule des écail- les présente la particularité qu'il y a quinze rangées transversales de moins au-dessous qu'au-dessus de la ligne laterale (|). Dans Ie Gilberti cette for- mule est = ??. Peut-èlre qu'aussi la présence, dans Ie macrospilus, d'au moins un rayon de plus a la pectorale soit d'une signification spécifique. Epinephelus corallicola Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 3 fere ad 3 in ejus lon". Rem. L'Epinephelus Gilberti, voisin du merra et d'autres espèces a corps couvert de taches brunes, se fait aisément distinguer par Ie profil obtus ot convexe du museau, par les épines dorsales dont les 5°, 4e et 5e sont plus longues que les suivantes, par les peclorales relativement longues et mème par les taches du corps et des nageoires, qui bien quoidinairement hexago- nes et séparées seulement par des lignes ou par Ie réseau de la couleur du fond, tout comme dans Ie merra et Ie stellans, sont cependanl heaucoup plus grandes et beaucoup moins nombreuses. La formule de ses écailles approche ESPÈCES INÜO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 93 Ie plus de celle du merra, mais dans celui-ci Ie profil est plus pointu, les neuf épines dorsales postérieures sont d'égale longueur, les pectorales plus courtes, elc. C'est a tort qu'a utre Ibis j'ai cru 1'espèce inédite. Richaidson 1'avait déja fait connaitre des cótes de la Nouvelle Hollande seplentrionale el de Chine, et je crois aussi la reconnaitre dans la figure citée de Klein. Elle habite aussi la cóle oriëntale de la Nouvelle Hollande prés de Port Jackson. Epinephelus fuscoguttatus Blkr, Atl. Ichth. Tab. 507,Perc. tab.29fig. ö. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 2s ad o et paulo in ejus longitudine absque-, ö£ ad of in ejus longitudine cuin pinna eaudali ; lati- tudine corporis 1è ad 2 et paulo in ejus altitudine; capite 2| ad 2| in lon- gitudine corporis absque-, 5 ad o£ in longitudine corporis curn pinna caudali; altitudine capitis 1| ad ly-, latitudine capitis M ad 2f in ejus longitudine; oculis diametro 4 et paulo ad 65 in longitudine capitis, diametro h ad 1 dis- tantibus; linea rostro-frontali ante oculos concaviuscula ; rostio et osse sub- oibitali squamosis; maxilla superiore sat longe post nculum desinente postice squamulosa; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 parvis intermaxillaribus infraniaxillaribus conspicue longioribus ; praeoperculo rotun- dato vel obtusangulo margine posteriore denticulis parvis numerosis angularibus ceteris vulgo majoribus ; suboperculo interoperculoque dentibus conspicuis nullis; operculo spinis 2 vel 5, spinis superioribus subaequalibus, spina inl'eriore rudimentaria interdum inconspicua ; linea laterali mediocriter cur- vata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5ae vel 6ae opposito; squa- mis corpore juvenibbus leviter ciliatis aetate provectis adultisque non ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam laleralem in series 105 eire. transversas, inl'ra lineam la- teralem in series 95 eire. transversas oisposilis; squamis 65 ciic. in serie traiisversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 10 ad 18 lineam lateralem inter el spinam dorsi 5m vel 6m; squamis regione sca- pulo-postaxillaii squamis mediis laterioiis non majoribu»; cauda parte li- bera brevior.: quam postice alta; pinna dorsuli spinosa spinis validis, 5a, 4a et 5a ceteris longioribus 2£ ad 5 in altitudine corporis, membrana inter sin- gulas spinas profunde incisa non vel vix lobata ; doi sali radiosa dursali spinosa allioie radiis longissimis 2 fere ad 2 el paulo in altitudine corporis; pinnis 94 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELIN1. pectoralibus capitis parte postoculari paulo longioribus ad paulo brevioribus; ventralibus obtiisiuscule vel acutiuscule rotundalis capilis parte postoculari vix ad sat mullo brevioribus; anali spinis 2a et 5a aequalibus vel 3a 2a paulo longiore oculo minus duplo longiore, parle radiosa dorsnli radiosa nou humi- liore; caudali rotundata capilis parte postoculari non ad non multo breviore ; colore corpore pinnisque fuscescente-umbrino vel viridescenle-umbrino vel umbrino-aurantiaco; iride flavescente margine orbitaü frequenter fuscescente; capite corporeque plagis sat magnis irregularibus profunde fuscis spatiis in- termediis ex parte minoribus, plagis lineam dorsalem versus vulgo 4 pinnam inlrantibus; capite, corpore pinnisque insuper guttulis numerosis fuscis et nigricanlibus squamis multo majoribus. confertis, spatiis intermediis non multo majoribus ad minoribus; guttulis plagis fuscis plagis ipsis multo profundio- ribus; plaga profunde fusca dorsum caudae cingente. B. 7. D. 11/14 vel 11/15. P. 2/17. V. 1/5. A. 5/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Pcrca summana var. fusco guttala Forsk., Deer. animal. p. 42, n°. 42b; L. Gm., Syst. Nat. ed. 15a p. 1517. Serranus fuscoguttatus Rüpp., All. Reis. N. Afr. Fiscb. p. 108 tab. 27 lig. 2; Güntb., Calal. Fish. I p. 127; Playf. Günth., Fish. Zan- zibar p. 5; Klunz., Syn. Fiscb. R. M., Verh. z. b. Ges. Wien XX p. 084. Serranus horridus (K. V. H.) CV., Poiss. II p. 259; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 50 (nee Canl.). Serranus geographicus K. V. H., CV., Poiss. II p. 240; Günth., Cat. Fish. I p. 150?? Serranus dispar Playf. Günth., Fish. Zanzib. p. 0 tab. 1 lig. % 3? Epinephelus horridus Blkr, Onz. notie, ichtb. Ternate, Ned. T. Dierk. I p. 231 ; Atl. Iclith. Tab. 307, Perc. tab. 29 lig. 3. Krapo-matjan, Krapo-bebeh, Kakap-bebeh Mal. Hab. Singapura; Java (Batavia); Bawean ; Timor (Atapupu); Ternata ; Wai- giu; in mari, Longitudo 7 speciminum 105'" ad 070'". Rem. Le Serranus fuscoguttatus Rüpp. me parait maintenant n'ètre pas dislincl du Serranus horridus K. V. H. La figure publiée par M. Rüppell du fuscoguttatus montre les épines dorsales poslérieures plus longues que les épines médianes et il y est dessiné une forte canine au milieu de la longueur de la macboire infé- KSPÈCES INDO-ARCHLPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 95 rieure, inexactitudes qu'autrefois je ne reconnus point comme telles. — Depuis 1'espèce a élé trouvée aussi, hors la Mer rouge, sur les cótes de Zanzibar, de Mossambique, des iles Andaman et dans les mers de la cóte nord-est et. est de la Nouvelle Hollande. Les flgures du Serranus dispar, publiées dans les Fishes of Zanzibar, me semblent ne représenler que deux variétés ou va- riations du fuscoguttatus. Les écailles, dans cette espèce, ne sont ciliées que dans les jeunes. Les individus de plus de 200'" de long onl toutes les écailles a bord libre lisse. Les écailles sont du reste fortement squammuleuses, mais les squamules sur la base des écailles sont fort communes dans ce genre, et puisqu'elles ne se développenl ordinairement que pendant ou aprés 1'adolescence et souvent aussi en différents dégrés dans les individu de mème taille, on n'y trouve point de caractêres spécifiques sur lesquels on pourrait se fier. Le Serranus geograj)hicus K. V. H., GV. doit êlre voisin de 1'espèce ac- tuelle s'il n'y appartient pas. iNe 1'ayant pas retrouvé je transcris ici la de- scription de Valenciennes. //Corps brun; rnarbré de grandes taches brunes plus foncées. La partie épineuse de la dorsale ofl're une grande tache triangulaire a la base de chaque rayon. La membrane est aussi bordée de brun. Le fond de la nageoire est jauue olivatrej la partie molle est un peu plus orangée; elle a deux bandes brunes, longitudinales, a la base, et le haut tacheté de gros points bruns. L'anale est orange'e, irrégulièrernent rayée de brun. La pectorale et la caudale sont rayées de brun a leur base et tachetées sur 1'autre moitié; les ventrales sont olives, tachetées de brun. Il a le profil raoins élevé; les dentelures du préopercule plus fortes, et les épines plus faibles que le horridus. D. U/17. A.3/10. Longueur dix-neuf k vingt pouces." Epinephelus microdon Blkr, AU. Ichlh. Tab. 281, Perc. tab. 3 tig. 5. Epineph. corpoie oblongo compresso, altitudine o eire. in ejus longitudine absque-, 3è ad 3| in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corpo- ris 1£ eire. in ejus altitudine; capite 3 fere in longitudine corporis absque-, 31 eire. in longitudine corporis cum pinn.i caudali ; altitudine capitis Hcirc, latitudine capitis 1| eire. in ejus longitudine; oculis diametro 5| eire. in longitudine capitis, diametro 1 fere dislantibus; linea rostro-frontali convexi- uscula; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore post oculum desinente, postice squamulosa; dentibus caninis nullis vel intermaxillaribus 96 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHEL1NI. tantum rudimentariis; praeoperculo obtusangulo, margine posteriore denticulis numerosis conspicuis angularibus aliqnot ceteris majoribus ; suboperculo edentulo; interoperculo denticulato ; operculo spinis 5 media ceteris pa rum conspicuis multo longiore; linea lateraü valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6ae eire. opposilo; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorera inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 eire. trans- versas, infra lineam lateralem in series 90 ad 95 transversas dispositis; squamis 60 eire in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem-, 15 eire. lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m; squamis regione scapulo- postaxillari squamis mediis lateribus paulo majoribus ; cauda parte libera bre- viore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis validis 4a ceteris lon- giore 2è eire. in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata ; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo altiore radiis longis- simis 2 et paulo in altitudine corporis; pecloralibus capitis parte postoculari vix brevioribus ; vontralibus acute rotundatis capitis parte postoculari sat multo brevioribus; anali spina oa spinis ceteris longiore oculo non multo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali convexa leviter rotundnta capitis parte postoculari non vel vix longiore; colore corpore superne pinnisque ex roseo violascente vel viridi, corpore inferne dilutiore ; iride flavescente; cute os suborbitale inter et os maxillare fusca ; dorso lateribusque nebulis mngnis diffusis irregularibus dilute violaceis; Ciipite, corpore pinnisque omnibus ubi- que guttulis vel punctis spaliis intermediis non vel vix mir.oribus sed squa- mis corpore minoribus numerosissimis conferlis fuscescente-aurantiacis pinnis marginem liberum versus ex parte nigricante-fuscis. B. 7.D. 11 /14 vel 11/15. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus microdon Blkr, Versl. visclis. Malang, Nat. T. Ned. Ind. XI p. 86. Krapo Mal. Hab Java (Batavia), in mari. Longitudo speciminis unici 510". Bern. Cette espèce est voisine de l'Epinephelus areolatus (Perca areo- lata Forsk.) de la Mer rouge et du Japon, mais l'areolatus a la eau-, dale tronquée ou echancrée et a angles pointus et quelques rayons de plus a la dorsale (11.18). A en juger d'après la figure : planche 20 du grand ouvrage sur 1'Egypte (Perca tauvina Geoffr.), Ie corps y est aussi plus ESPÈCES INDO-AECHIPÊLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 97 élancé et Ia partie libre de la queue beaucoup plus longue que haute (au milieu). Les écailles aussi paraissent y être moins nombreuses. L'individu décrit ci-dessus est Ie seul que j'ai vu du microdon. Cet indi- vidu avant une Iongueur de plus d'un demi mèlre, on pourrait supposer que 1'absence de canines fut a altribuer a 1'age avance. Je n'y vois cependant aucune alvéole vide qui pourrait correspondre a des canines. Toules les dents s'y trouvent encore en place. Quelques unes des dents intermaxillaires anté- rieures de la rangée externe, bien que n'ayant point 1'aspecl canine ou cani- noïde, sont cependant visiblement plus forles que les suivanles. Epinephelus polyphehadion Blkr, Atl. Icblh. Tab. 287, Perc. .lab. 9 fig. o. Epinepb. corpore oblongo compresso, altitudine 3 eire. in ejus longitudine absque-, 3§ ad 3| in ejus longitudine cum pinna caudali; Iatitudine corporis 1| eire. in ejus altitudine; capite 2§ eire. in longitudine corporis absque-, o£ ad 3{ in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis If ad 1£-, Iatitudine capitis 1§ eire. in ejus longitudine; oculis diametro 5k eire. in lon- gitudine capitis, diametro 1 fere distantibus; linea rostro-frontali convexius- cula; rostro et osse suborbilali squamosis; maxilla superiore post oculum de- sinenle poslice squamulosa ; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere anlice 2 vel 1 parvis vel rudimentariis; praeoperculo rotundato vel obtusan- gnlo, margine posleriore denticulis numerosissimis, angubribus aliquot ceteris majoribus inlerdum spinaeformibus; suboperculo interoperculoque denticulis conspicuis nullis; operculo spinis 3 media ceteris subaequalibus conspicue lon- giore ; linea lalerali mediocriter curvala apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6ae eire. opposito; squamis corpore cilialis angulum aperturae branchialis supe- riorem inter el basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 95 eire. trans- versas, infra lineam lateralem in series 90 eire. transversas dispositis ; squamis G5 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem-, 14 ad 16 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m; squamis regione scapulo-post- axillari squamis mediis lateribus non conspicue majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis validis, 4a, 5a et Ba ceteris longioribus 2è eire. in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas mediocriter incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo al- tiore radiis longissimis 21 ad 2f in altitudine corporis; pinnis pectoralibus 24. NATUUHK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 98 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EP1NEPHEL1NI. capitis parte postoculari vis vel non longioribus; ventralibus acutiuscule rotun- datis capitis parte postoculari sat nuilto brevioribus ; anali spina 3a spina 2a paulo vel non longiore oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali ra- diosa non humiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari vix ad non breviore; colore corpore superne viridi vel griseo-roseo, inferne margarilaceo- roseo; iride roseo-flavescente margine pupillari aurea ; corpore superne fus- cescente diffuse nebulato; guttulis sparsis numerosis spatiis intermediis multo minoribus capite superne, dorso lateribusque profunde fuscis et aurantiacis-, capitc, trunco inferno pinnisque omnibus fuscis tantum; pinnis viridi-aurantia- cis vel roseo-auranliacis, marginem liberum versus plus minusve fuscescenlibus. B. 7. D. 1 1/15 vel 11/16. P. 215. V. 1/5. A. 5,8 vel 5/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus polyphekadion Blkr, Verli. Bat. Gen. XXII Perc. p. 59; Spec. javan. nov. Nat. T. Ned. Ind. VII p. 417; Günth., Catal. Fish. I p. 128. Krapo-bebeh Mal. Hab. Java (Batavia), in mari. Longitudo 2 speciminum 400 et 420 . Bern. Celte espèce est extrèmement voisine de rEpinephelus fuscogutlatus, dont elle se distingue par les goutlelettes mixtes brunes et oranges nettement dessinées et beaucoup plus petiles que les interstices, et puis aussi par Ie profil qui est plus convexe, par les canines qui sont plus petites, par la membrane entre les épines dorsales qui est inoins échancrée, par quelques ran- gées transversales d'écailles de moins au-dessus et au-dessous de la ligne la- terale, et surtout par la nature des écailles, dont Ie bord libre est cilié non- obstant que mes individus soient d'un age fort avance. Dans Ie fuscogutta- tus les écailles sont déja lisses, comme je 1'ai dèja dit, dans les individus d'environ 200" de Ion». Epinephelus aiüoara Blkr. Descriptio Kneriana sequens. »Unterkiefer stark vortretend, Vordeekel hinten fein bezahnt, vor seinem Winkel sanft eingebuchtel und dieser mit 4- 5 grosseren Zalmen beselzt, der drilte bis rechste Dorsalstachel die langsten, der zweite nicht viel niederer. Die Kopflange isl 3i mal in der totalen enthalten und übertrifft die grósste ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQüES DES EPINEPHELINI. 99 Kórperhöhe nur wenig. Auge f der Kopflange. Von den drei Deckeldornen tritt nur der mitllere deutlicli vor. Die Hundszahne sind massig, die Zahn- binden beider Kiefer weder breit noch dicht und die Zahne des Zwischenkie- fers auch in der hinleren Reihe nur von raittlerer Lange. Der zweile und drilte Analstachel sind gleich lang und werden so wie die Dorsalstacheln von den folgenden Gliederslrable an Höhe übertroffen. Brust- und Bauchflossen slehen gleich weit vom Anus enlfernt. Candale wenig abgerundet. Kopf und Vorderrumpt gróssentheils doppelt beschuppt, die grosseren Schuppen deutlich ctenoid, der Oberkiefer am Winkel fcin beschuppt. Farbung im Ganzen wie bei Serranus awoara F. Jap. lab. 3 fig. 4 aber die als gelb angegebenen Flecken am Rumpfe olivenbraun. D. H/16. A. 3/8. App. pylor. 24(25)." Syn. Serranus aivoara Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 9 tab. 3 fig. 2; Richards, Rep. ichth. China in Rep. 15h meet. Brit. Assoc. p. 231 ; Günth., Cat. Fish. I p. 150; Kner, Zool. Reis. Novara Fisch. p. 26. Hab. Singapura (Kner). Longitudo speciminis descripti 10" (Kner). Rem. Ne possédant pas celte espèce je suis borné a en copièr la descrip- tion de M. Kner, que je préféré aux autres citées, puisqu'elle a été prise sur un individu indo-archipélagique. Ni M. Schlegel , ni MM. Günlher et Kner donnent la formule des écailles. A en juger d'après la figure pu- bliée par M. Schlegel la formule des rangées transversales serait environ = Tjg, mais 1'écaillure y est manifestement rendue peu exacte puisqu'on n'y voit point d'écailles du toni sur la dorsale et sur 1'anale. L'espèce me parait voisine du microdon et du polyphekadion. Epinejjhelus Goldmani Rlkr, Deux. not. ichth. Übi, Ned. ï. Dieik. II p. 241; Atl. Ichth. Tab. 289, Perc, tab. 2 fig. 1. Epineph. corpore oblongo compresso, allitudine 5|- eire. in ejus longiludine absque-, 4 eire. in ejus longiludine cum pinna caudali ; latitudine corporis lf eire. in ejus altitudine; capile 2\ eire. in longiludine corporis absque-, 5 circiter in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1| eire-, latitudine capilis 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 4| eire. in longitudine capitis, diametro i eire. distantibus; linea rostro-frontali convexiuscula ; rostro et osse suborbitali squamosis ; maxilla superiore sat longe 24* 100 ESPÈCES INÜO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. post oculum dcsinente, postice squamulosa; dentibus caninis ulraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis, inlermaxillaribus inframaxillaribus paulo longioribus; praeoperculo oblusangulo, margin e posteriore denticulis numero- sis angularibus ceteris majoribus; suboperculo interoperculoque denticulis con- spicuis nullis; operculo spinis 3, media ceteris longiore inferiore superioi e bre- viore; linea laterali mediocriler curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6a* opposito ; squamis corpore ciliatis basi non squamatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 1)0 ad 95 transversas, infra lineam lateralem in series 85 eire. transversas dispositis; squamis 55 eire. ia serie transversali basin pinnae venlralis inter et pinnam dorsalem-, 12 ad 14 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus vix majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alla ; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, 5% 4a et 5a sequentibus paulo longioribus 2 et paulo in alli- ludine corporis, membrana inter singulas spinas sat profunde incisa non lo- bata ; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis lf eire. in al- titudine corporis; pectoralibus capitis parte postoculari longioribus; ventrali- bus obtusiuscule rolundatis capitis parte postoculari brevioribus; anali spina 2a spina oa longiore et fortiore oculo sat multo longiore, parte radiosa dor- sali radiosa non humiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari paulo breviore; colore corpore superne roseo-viridi, inferne roseo-margarilaceo; pin- nis roseo-aurantiacis ; iride flava inferne rubra ; capite et dorso plagis nebu- laeformibus irregularibus fuscis; macula magna fusca dorsum caudae cingente et usque ad lineam lateralem descendente; capite corporeque insuper ut et pinnis guttulis fuscescentibus et fuscescente-aurantiacis numerosis confertis spatiis intermediis non vel vix majoribus; pinnis, pectoralibus exceptis, mar- gine libero late fuscescentibus. B.7. D. 11/14 vel 11/15. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syu Serranus Goldmani Blkr, Bijdr. iebth. Groot-Obi, Nat. T. Ned. Ind. IX p. 455; Güntb., Cat. Fisb. I p. 126. Hab. Obi-major, in mari. Longitudo speciminis unici 176'". Rem. Cette espèce est voisine, surtout par Ie système de coloration, de rEpinepbelus fuscogultatus, mais elle en est essentiellement dislincle par la formule différente des écailles, Ie fuscogultatus avant 10 a 15 rangées ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 101 transversales de plus au-dessus et 10 rangées de plus au-dessous de la ligne laterale, tandis qu'aussi les écailles sur une rangée transversale et celles entre la ligne laterale et la dorsale y sont plus nombreuses. Je conipte, en oulre, dans Ie Goldniani, 5 rayons de moins a la pectorale. Epinephelus polypodophilus Blkr, Enum. poiss. Amboine, Ned. T. Dierk. II p. 277; Atl. Ichth. Tab. 283 Perc. Tab. 5 Fig. 1. Epineph. corpore oblongo compresso, allitudine 5 ad 5f in ejus longitudine absque-, 4 ad Ah in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis M ad '2 in ejus altitudine; capile 2§ ad 3 in longitudine corporis absque-, 5| ad 5§ in longitudine corporis cum pinna caudali; allitudine capitis 1| ad 1| latitudine capitis If ad 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 3| ad 0 in longitudine capitis, diametro h fere ad plus quam 1 distanti- bus; linea roslro-frontali rectiuscula vel convex iuscula ; roslro et osse sub- orbitali squamosis; maxilla superiore sub oculi margine posteriore ad sat longe post oculum desinenle postice juvenilibus alepidota aetate proveclioribus squamulosa ; dentibus caninis utraque maxilla ulroque latere anlice 2 vel 1 parvis, intermaxillaribus inframaxillaribus non vel vix longioribus; praeoper- culo oblusangulo margine posteriore denticulis numerosis conspicuis angula- ribus aliquot ceteris majoribus aetale provectis inlerdum spinaetbrmibus; suboperculo interoperculoque denticulis conspicuis nullis; operculo spinis o, spina media ceteris conspicue longiore inferiore superiore breviore; linea laterali mediocriter vel parum curvala apice curvalurae anlerioris spinae dorsi 5ae vel 6ae opposilo; squamis corpore ciliatis, angulum aperlurae brancbialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 110 eire. transveisas, infra lineam lateralem in series 95 ad 105 transversas dispositis; squamis 00 ad 65 in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 13 ad 15 lineam lateralem inler et spinam dorsi 5m vel 0m; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non vel vix majoribus; cauda parte libero vix breviore quam postice alla; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, anterioribus 2 ceteris brevion- bus, sequentibus longitudine aequalibus 2 et paulo ad 2é in altitudine cor- poris, membrana inter singulas spinas prolunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo altiore, radiis longissimis 2 ad 2$ in altitudine 102 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. corporis; pinnis pectoralibus capitis paiie postoculari longioribus; veulralibus obtusiuscule vel acutiuscule rolundatis capilis parte postoculari non ad sat multo brevioribus; anali spinis 2e et 3a longitudine subaequalibus oculo minus duplo longioribus, parte radiosa dorsali radiosa non huruiliore; caudali rotun- data capitis parte postoculari non ad sat multo longiore; colore corpore fuscescente- umbrino vel viiidescente-umbrino, pinnis fuscescentc-aurantiaco vel aurantiaco; iride flavescente vel rubra margine pupillari aurea; corpore junioribus vulgo fasciis 6 lalis transversis obliquis fuscis spatiis intermediis multo latioribus; corpore pinnisque juvenilibus et aetate provectis guttis nigricantibus et flavis vel albidis sparsis numerosis spatiis intermediis paulo ad multo minoribus; guttis aetate provectis vulgo crebrioribus et minoribus. B. 7. D. 11/15 vel 11/16. vel 11/17. P. 2/16 vel 2/17. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Holocentrus salmoides Lac, Poiss. IV p. 346 tab. 3'i lig. 5?? Holocenlrus malabaricus Bl.Schn., Syst. postb. p. 519 tab. 65?? Serranus salmoides CV., Poiss. II p. 256?? Serranus salmonoïdes Gi'intb., Cat. Fisli. I p. 128; an et synon. ?? Serranus polypodophilus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 57. Krapo-tulol Mal. Hab. Java (Batavia); Singapura; Bangka (Marawang); Celebes (Macassar); Amboina; in mari. Longitudo 9 speciminum 125"' ad 555"'. Bern. Le Holocentre salmoïde de Lacepède et Ie Holocenlrus malabaricus de Schneider pourraient bien ne pas être spécifiquement dislincts de 1'espèce actuelle, mais ni les figures ni les descriptions permettent de les y rapporter. La figure du Holocentrus montre des bandelettes brunes longitudinales sur la dorsale et transversales sur la caudale, et deux traits blancbatres descendant de 1'oeil vers 1'interopercule et le sousopercule. La descriplion du snlmonoides de M. Günther va assez bien a mes individus. J'ai conservé le nom qu'en 1848 déja j'ai proposé pour 1'espèce actuelle, laissant a décider a des recbercbes ultérieures si elle soit identique avec une des espéces nommées. A 1'état frais le polypodopbilus est fort reconnaissable, parmi les espèces insulindiennes, par les ocelles épars en parlie bruns ou noiratres et en par- tie nacrés, qui se dessinent nettement tant sur le corps que sur les na- geoires. Cette maculature est moins sujetle a être effacée par 1'action de l'alcool KSPÈCES INDO-ARUHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 103 que celle de tant d'autres espéces et elle se voit encore fort bien sur ceux de mes individus qui ont été conservés pendant plus de vingt ani dans la liqueur. Elle ne subit pas non plus de grands changements par 1'age des in- dividus. Seulement les ocelles sont généralement plus nombreux dans les specimens d'un age fort avance et les ocelles bruns ou noirs surtout y sont aussi relalivement plus pelils. Les larges bandes Iransversales brunes ne se voient que sur dos individus moins agés. Ce sont bien des vérilables bandes, descendant un peu obliquement en avant jusqu'au profil venlral, mais outre la bande posloculaire je n'en comple que cinq, dont la première descend des épines dorsales antérieures jusque sur la membrane operculaire. Je note encore que la lête est relativement moins haute dans les adultes que dans les jeunes et les adolescents en sorte que sa bauleur mesure jusqu'a une Ibis et demi dans sa longueur. M. Günther rapporle aussi a son Serranus salmonoïdes Ie Serranus luti Lefebvr. du Voyage en Abyssinie Zool. p. 230 Poiss. lab. 5 fig. 2. N'ayant pas a ma disposition eet ouvrage je ne puis pas avoir une opinion sur cette espèce. Si les rappiochements de M. Güntber venaient d'être prouvés justes Ie polypodophilus, qui serail alors défmitivemenl rEpinepbelus salmo- noides, babiterait aussi la Mer rouge et les cótes de l'Isle de France et de l'Hindoustan. Epinephelus sexfasciatus Blkr, Atl. Ichlh. Tab. 281, Perc. tab. 5 fig. 2. Epinepb. corpore oblongo compresso, altitudine 3 ad 3 et paulo in ejus longitudine absque-, 3f ad 4 fere in ejus longiludine cum pinna caudali; lalitudine corporis lf ad 2 fere in ejus altitudine; capite 2§ ad o in longi- tudine corporis absque-, 3! ad of in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis l£ ad \{-, lalitudine capitis 2 fere ad 2 in ejus longitu- dine; oculis diametro 4 ad 4f in longitudine capitis, diametro i ad | distan- tibus; linea rostro-fronlali convexa; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore post oculum desinente, alepidota; dentibus caninis utraque maxilla ulroque latere antice 2 vel 1 parvis intermaxillaribus infrainaxillaribus longio- ribus; praeo|iereulo subreclangulo, inargine posteriore denticulis numerosis conspicuis, angulo spinis 2 ad 4 sat magnis divergenlibus; suboperculo inter- operculoque dentibus conspicuis nullis; operculo spinis ö, superiore ceteris multo longiore ; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anlerioris spinae dorsi Gae vel 7ae opposito; squamis cor[iore ciliatis, angulum aperturae branchialis 104 ESPÈCES INDO-ARCHtPÉLAGlQUES DES EPINEPHEL1NI. superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 85 ad 93 transversas, i n f ra lineam lateralem in series 80 ad 85 transversas dispositis ; squamis 50 ad 55 in serie transversali basin pinnae ventralis inter et dorsalem-, 12 vel 13 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m vel 7m ; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non conspicue majoribus; cauda parle libera breviore quam postice alta ; pinna dorsali spi- nosa spinis mediocribus, 4a, 5a et 6a vel oa, 4a et 5a ceteris longioribus 2 et paulo ad 2\ in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas pro- funde incisa lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo alliore, radiis lon- gissimis 2 fere ed 2 in altitudine, corporis ; pectoralibus capitis parte post- oculari longioribus; ventralibus acutiuscule vel obtusiuscule rotundatis capitis parte postoculari non ad paulo brevioribus ; anali spina 2a spina 3a vulgo paulo longiore oculo multo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari longiore; colore corpore rufescente vel umbrino-viridi; iride flava vel aurea-rubra ; guttis capite inter- dum parcis flavescentibus; corpore vulgo guttis sparsis flavis et nigricante- fuscis ; fasciis corpore 6 transversis frequenter duplicatis spatiis intermediis latioribus fuscis, fascia la nucho-operculari, fascia 2a dorso-axillari, fascia 5a dorso-ventrali, fasciis 4a et 5a dorso-analibus, fascia 6a caudali; pinnis um- brino-aurantiacis vel aurantiacis, ventralibus et anali marginem inferiorem versus vulgo late fuscis, imparibus guttulis nigricante-fuscis-, dorsali spinosa vulgo in series 2 longiludinales-, dorsali radiosa vulgo in series 4 longitudi- nales-, caudali vulgo in series vel 8 transversas-, anali vulgo irregulariter dispositis. B. 7. D. 11/15 vel 11 10. P. 2 15 ad 2/17. V. 1/5. A.578vel5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus sexfasciatus K. V. H., CV., Poiss. II p. 269; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 38; Giïnth., Catal. Fish. I p. 108; (nee Day, Fish. Malab. p. 2). Krapo-bebeh Mal. ; Balong Sund. Ifab. Sumatra (Benculen, Padang, Siboga); Singapura ; Java (Batavia) ; Celebes (Macassar); in mari. Longitudo 16 speciminum 155"' ad 275'". Bern. Le Serranus sexfasciatus Day des cötes de 1'Hindoustan, doit ètre voisin du sexfasciatus K. V. H., mais ne peut pas ètre de 1'espèce actuelle. Dans la ESPÈCES 1ND0-ARCHIPÉLAGIQUES DES EP1NEPHELINI. 105 description de M. l)ay il est dit qu'il y a environ 100 écailles sur une rangée longitudinale et que la ligne laterale est (racée sur la vingtième rangée d'écail- les. La disposition des bandes n'est pas tout-a-fait la même que dans Ie vrai sexfascialus et il n'est pas parlé du tout, dans la description de AI. Day, des ocelles du corps et des nageoires mais au contraire d'une bandelette noire entre 1'oeil et 1'angle du préopercule. On pourrait nommer dorénavant 1'espèce de M. Day Epinephelus Dayi. — Le Serranus sexfascialus de Kuhl et Van Hasselt est nettement caractérisé par les fortes dents angulaires du préoper- cule, par les bandes transversales du corps et par les ocelles noirs et jaunes du corps et noiratres sur les nageoires impaires. Son profil convexe, les lo- bules de la membrane dorsale et la formule des écailles aident a bien Ie déterminer. L'espéce ne parait babiter que les rcers arcbipélagiques. Epinephelus summana Blkr. Epinepb. corpore oblongo compresso, altitudine 2| ad 2| in ejus lono-itu- dine absque-, ó\ ad 5| in ejus longitudine cum pinna caudali; Iatitudine corporis 2 fere ad 2 et paulo in ejus altitudiue; capite 2| ad ö in lonoïtu- dine corporis absque-, öj- ad of in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 et paulo ad li-, Iatitudine capitis 2 eire. in ejus longitu- dine; oculis diametro 4 ad 5 in longitudine capitis, diametro | ad f distan- tibus; linea rostro-frontali rectiuscula; rostro et osse suborbitali squarnosis; maxilla superiore sub oculi margine posteriore ad paulo post oculum desi- nente, postice squamulis deciduis vel nullis; dentibus caninis ulraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis intermaxillaribus inframaxillaribus vulgo paulo longioribus; praeoperculo obtusangulo, margine posteriore denticulis numerosis angularibus ceteris paulo majoribus; suboperculo interoperculoque edentulis vel denticulis tactu magis quara visu conspicuis; operculo spinis 3 spiua media ceteris conspicue Iongiore inferiore superiore breviore; linea lalerali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6ae eire. opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae brancbialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 8ö ad 90 transversas, infra lineam lateralem in series 80 ad 85 transversas dispositis ; squamis 60 ad G5 in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 13 vel 14 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m; squamis reo-ione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non majoribus ; cauda parte li- 25 NA.TÜURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 106 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELIN1. bera breviore quam postice alla ; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, spinis aetale proveclioribus 3% 4a et 5a ceteris longioribus 2f ad 2£ in altitudinc corporis, spinis juvenilibus 9 posterioribus subaequalibus ; membrana inter singulas spinas sat paot'unde incisa non iobata ; dorsuli radiosa dorsali spi- nosa altiore, radiis longissimis 2 eire. in altiludine corporis; pectoralibusca- pitis parte postoculari longioribus; venlralibus obtusiuscule vel acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari vix brevioribus, anali spina 2a spina 5a longiore et fortiore oculo duplo fere ad duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore ; caudali rolundata capitis parte postoculari longiore ; colore corpore pinnisque violaceo-fusco vel pulcbre fusco ; iride rubra mar- gine pupillari aurea ; capite, corpore pinnisque, ventralibus tantum vulgo ex- ceptis, aetate provectioribus punctis numerosissimis coeruleis squamis multo minoribus, dorso lateribusque singulis squamis puncto unico, capite punctis minus confertis squamis multo parcioribus ; punctis coeruleis juvenilibus corpore pinnisque parcioribus et squamis vulgo vix minoribus ad multo ma- joribus; pinnis imparibus et pecloralibus aurantiaco marginatis. B. 7. D. 11/15 vel 1 1/16. P. '2/15. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Perca summana Forsk., Descr. anim. p. 42 !N0. 42a ; L. Gin., Sysl. ed. 13a p. 151. Bodianus summana BI. Schn., Syst. poslli. p. 334. Pomacenlrus summana Lac., Poiss. III p. 511. Serranus polystigma Blkr, Diagn. n. vischs. Sumatra, Nat. T. Ned. Ind. IV p. 244; Güntli-, Gat. Fisb. 1 p. 129. Epinephelus polysligma Blkr, Enum. poiss. Amboine, Ned. T. Dierk. II p. 278; Atl. Ichtli. Tab. 285, Perc. lab. 7 fig. 4. Serranus summana Playl'. Günlb., Fish. Zanzib. p. 8 tab. 2 fig. 1 (nee CV., nee Hüpp., nee Lefébre, nee Günlh. Calal. Fisb., nee Klunz). Hab. Sumalra (Benculeh) ; Gelebes (Amurang); Bulon ; Buro (Kajeli) ; Am- boina ; in mari. Longitudo 6 speciminum 128" ad 505'". Bern. L'espèce nutrefois décrite sous Ie nom de Serranus polystigma est sans aucun doute celle figurée dans les «Fishes of Zanzibar" sous Ie nom de Serranus summana. Je crois maintenant avec MM. Playfair et Gimtber que cetle espèce soit en effet Ie premier summana de Forskaol, bien que je ne vois, sur aucun de mes individus, la lache noirc sur Ie dos ESPECES INDO-AKCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 107 de la queue indiquée par Forskaol, tache que je ne trouve pas non plus sur la figure citée. Le Serranus summana de la grande Histoire naturelle des Poissons et du grand Catalogue de M. Günther est d'une espèce différente, dont MM. Playfair et Günther ont publié une belle figure sous le nom de Serranus tumilabris CV. Le summana habite, hors 1'Insulinde, les cótes des iles Andaman et de Can- davu, la Mer rouge et les cótes de Zanzibar. Epinephelus rhyncholepis Blkr, All. Iclith. Tab. 286, Perc. tab. 1 fig. 2. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 5 ad ö£ in ejus longitu- dine absque-, 4 fere ad 4 in ejus longitudine cum pinna caudali ; lalitudine corporis 1 f ad 2 et paulo in ejus altitudine ; capite 2! ad 3 fere in longi- tudine corporis absque-, 3\ ad 3£ in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1{ ad l£, latitudine capitis 2 fere ad % in ejus longitu- dine ; ocuüs diametro 32 ad 4 fere in longitudine capitis, diametro f ad £ distantibus; linea rostro-frontali convexa ; rostro et osse suborbitali squamo- sis; maxilla superiore post oculum desinente postice alepidola; dentibus cani- nis utraque maxilla utroque latere o ad !, intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeoperculo obtusangulo, margine posteriore convexo denticulis numerosis conspicuis, angulo dentibus aliquot majoribus subspinaeformibus ; suboperculo interoperculoque denticulis nullis; operculo spinis o media cete- ris conspicue longiore, superiore inferiore breviore ; linea laterali mediocriter curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 4ae vel 5ae opposito ; squamis operculo, vertice dorsoque antice squamulatis ; squamis corpore ciliatis, angu- lum aperturae brancliialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 85 ad 90 transversas, infra lineam lateralem in series 85 eire. transversas dispositis ; squamis 55 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 12 eire. lineam lateralem inter et spinam dorsi 4m vel 5m ; squamis regione postscapulo-axillari squa- mis mediis lateribus paulo majoribus; cauda parte libeia alliore quam longa; pinna dorsali spinosa spinis validis 3a, 4% 5a et 0a ceteris longioribus 2 eire. in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa lobata ; dorsali radiosa dorsali spinosa non vel vix altiore radiis longissimis 2 fere ad 2 in altitudine corporis ; pinnis pectoralibus capitis parte posloculari lon- gioribus ; ventralibus acutiuscule rotundatis capitis parte posloculari brevio- 25* 108 ESPECES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. ribus; anali spina 21 spina 5a vix vel non longiore sed fortiore, oculo non multo longiore, parle radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali angulata niargine posleriore leviter convexa angulis parum rotundata, capitis parte postoculari longiore; colore corpore pinnisque itnparibus fusco, pinnis paribus aurantiaco- fusco ; inde rubra margine pupillari aurea ; vertice et trunco singulis squamis basi punctulo dilule coeruleo; basi pinnarum imparium coeruleo punctulala ; dorsali spinosa membrana inter singulas spinas superne et lobulis flava. B. 7. D. 11/17 vel 11/18. P. 215 vel 2/16. V. 1/5. A. 3/7 vel 5/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Svn. Serranus rhyncholepis Blkr, Derde bijdr. ichth. Gelebes, Nat. T. Ned. Ind. III p. 749; Giïnlh., Catal. Fish. I p. 105. Hab. Celebes (Macassar, Bulucomba); Timor (Alapupu), in raari. Longitudo 2 spcciminum 172" et 301'". Kern. L'Epinepbelus rhyncholepis a de commun avec Ie summana un corps et des nageoires brunalrcs poinlillées de bleu. Les points bleus sont, lout comme dans Ie summana , nombreux sur Ie corps, occupant chacun la base d'une écaille, mais ils ne s'étendent pas aussi loin sur la tète et sur les nageoires. Les deux espèces sont cncore voisines 1'une de l'aulre par 1'écaillure, dont les formules ne différent que fort peu. Cependant Ie rhyncho- lepis est une espèce bien positivement distincte du summana. Elles se distin- gue par son corps moins trapu, par son profil convexe, par les yeux qui sont plus grands, par Ie préopercule qui est plus anguleux et plus forlement den- lelé, par lés épines dorsales qui sont plus longues et plus fortes, parlacau- dale qui est moins arrondie, par deux rayons de plus a la dorsale, par les lobules libres de la membrane dorsale, etc. Presque loutes ces différences sont des plus saillantes si Ton compare des individus des deux espèces de même taille. Le rbyncholepis parait être fort rare, les deux individus de mon cabinet élant les seuls que j'en ai observés. Epinephelus coeruleopunctatus Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine o ad 5| in ejus longitudine absque-, 5f ad 4 in ejus longitudine cum pinna caudali; laütudine corporis 2 eire. in ejus altitudine; capite Ih. ad 2| in longitudine corporis absque-, ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLA.GIQUES DES EPINEPHELINI. 109 5 ad 5| in longitudine corporis cum pinna caudali; allitudine capitis l£ ad lé*, latitudine capitis 2 el paulo in ejus longitudine; oculis diametro 3| ad 4 et paulo in longitudine capitis, diametro f ad k distanlibus; linea rostro- fronlnli rectiuscula vel convexiuscula; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore sub oculi limbo posteriore vel paulo post oculum desinente, alepidota; denlibus caninis ulraque maxilla utroque latere 2 vel 1 parvis in- framaxillaribus vulgo rudimentariis vel nullis; praeoperculo rotundato vel obtusan- gulo margine posteriore denticulis numerosis conspicuis angularibus ceteris for- tioribus; suboperculo interoperculoque denticulis conspicuis nullis; operculo spinis 3 media ceteris conspicue longiore, inferiore superiore vulgo breviore; linea laterali valde curvata, apice curvalurae anterioris spinae dorsi 6ae vel 7a° opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inler et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 90 eire. transversas disposilis; squamis 55 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inler et pinnam dorsalem, 12 eire. lineam lateralem inler et spinam dorsi 6m vel 7m; squa- mis regione scapulo-poslaxillari squamis mediis laleribus paulo majoribus; cauda parle libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus 5a et 4a ceteris longioribus 2 ad 2£ in allitudine corporis, membrana inler singulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa non ad paulo altiore radiis longissimis 2 eire. in altitudine corporis; pinnis pecloralibus capitis parte postoculari longioribus; ventralibus acutiuscule vel oblusiuscule rolundatis capitis parte postoculari vulgo paulo brevioribus; anali spina 2a spina 3a longiore et fortiore oculo duplo fere longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rolundata ca- pitis parte postoculari paulo longiore; corpore pinnisque violaceo-fuscis vel nigricanle-fuscis gutlulis vel ocellis numerosis conl'ertis margarilaceo-coeruleis squamis conspicue majoribus et spaliis inlermediis non ad non multo minori- bus; iride rubra ; pinnis dorsali radiosa, anali radiosa caudalique flavo vel auran- tiaco marginatis; pecloralibus frequenter aurantiacis. B. 7. D. 11/15 vel 11/16. P. 2/14. V. 1/5. A. 5/3 vel 5/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. H oiocent rus coeruleopunclalus BI., Ausl. Fisch. IV p. 04 tab. 242 fig. 2; BI. Schn., Syst. p. 315; Lac, Poiss. IV p. 384. Serranus albogutlatus CV., Poiss. II p. 274; Blkr, Derde bijdr. ichth. Amboina, Nat. T. Ned. Ind. IV p. 103; Günlh., Catal. Fish. I p. 120. Serranus leucosligma Ebr., CV., Poiss. II p. 258. MO ESPËCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHEL1NI. Serranus coeruleopunctatus CV., Poiss. II p. 274; Peters, Bloch'sche Art. Serran., Monatsb. Ak. W. Berl. 1865 p. 108. Epinephelus alboguttotus Blkr, Trois. mém. ichth. Halmali., Necl. T. Dierk. I p. 155; Atl. Ichth. Tak 284, Perc. lab. 6 fig. I. Hab. Sumatra (Ulacan); Celebes (Macassar) ; Solor (Lawajong) ; Flores (Laran- tuca); Halmahera (Sindangole); Ternala; Buro (Kajeli); Ceram (Wahai); Amhoina; Haruco; Waigiu; Nova-Guinea (or. septentr.) ; in mari. Longitudo 9 speciminum 60'" ad 155" Rem. Les doutes qui peuvent avoir existé par rapport a 1'identité spéciQque du Holocentrus coeruleopunctatus BI. et du Serranus alboguttatus CV. ont été lévés par M. Peters, qui a pu examiner 1'indi vidu type de 1'espèce de Bloch. M. Peters a démontré aussi que Ie Serranus leucostigma Ehr. est de la mème espèce et non Ie jeune age de l'Epinephelus summana. On reconnaït respèce au premier aspect, par les ocelles ou goultelettes bleues du corps et des nageoires nettement dessinées sur un fond brun-violet ou violet-noiratre, et a ce que ces ocelles ou goutteleltes ne sont qu'un peu plus grandes ou un peu plus petites que les insterstices de la couleur du fond et couvrant cbacune de trois a six écailles. Dans les jeunes du summana les points bleus ou nacrés sont moins nombreux et en partie plus grands que dans les individus agés ou ils sont en aussi grand nombre que les écailles dont ils occupent la base, mais une confusion de ces jeunes avec Ie coeruleopunctatus n'est point pos- sible, les points étant fort inégaux et beaucoup plus pelits que les interstices de la couleur du fond. En outre la physionomie des deux espèces est fort différente, Ie summana ayant Ie corps plus trapu et la tête plus baute. La différence est complétée, ici encore, par les formules différentes des écailles, les rangées transversales tant au-dessus qu'au dessous de la ligne laterale étant moins nombreuses dans la summana que dans 1'espèce acluelle. Le coeruleopunctatus n'est connu, hors linde archipélagique, que de Ia Mer rouge. Epinephelus Hoevenii Blkr, Onz. notie, ichth. Temate, Ned. T. Dierk. I p. 232; Atl. Ichth. Tab. 282, 286, 290, Perc. Tab. 4 fig. 1, tab. 8 fig. 5, tab. 12 fig. 4. Epineph. corpore oblongo compresso, aldtudine 3 ad oi in ejus longitu- ESPÈCES IND0-ARCH1PÉLAG1QUES DES EPINEPHEL1NL 111 dine absque-, of ad 4 et paulo in ejus longitudine cum pinna caudali; la- titudine corporis 1| ad 2 in ejus altitudine; capite 2j ad 3 Ie re in longitu- dine corporis absque-, 3 ad 3è in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1} ad 1§-, latitudine capilis 2 ad 2 et paulo in ejus lon- gitudine; oculis diametro 3£ ad 5£ in longitudine capitis, diametro | ad f distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel concaviuscula; rostro et osse suborbitali squamosis ; maxilla superiore sub oculi limbo posteriore vel paulo post oculum desinente, postice aetate provectioribus squamulata ; dentibus ca- nims utraque maxilla ulroque latere 2 vel 1 parvis, inframaxillaribus juveni- libus rudimentariis ; praeoperculo oblusangulo vel rotundato margine posteriore denticulis numerosis angularibus junioribus praesertim ceteris majoribus ; sub- operculo interoperculoque edentulis vel denticulis vix conspicuis ; operculo spinis 3, spina media ceteris longiore spina inferiorc spina superiore breviore aetate provectis rudimentaria vix vel non conspicua ; linea lalerali mediocriter curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6ae opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae cau- dalis supra lineam lateralem in series 90 ad 95 trans versas, infra lineam lateralem in series 80 ad 85 transversas dispositis ; squamis 55 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter el pinnam dorsalem-, 15 vel 14 li- neam lateralem inter et spinara dorsi 6ra vel 7m ; squamis regione scapulo- postaxillari squamis mediis lateribus non vel vix majoribus ; cauda parle li- bera breviore quam postice alfa ; pinna dorsali spinis validis 5a et 4° ceteris paulo longioribus 2 ad 5 in altitudine corporis, membrana inter singulas spi- nas mediocriter vel sat profunde incisa non lobata ; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis H ad 2 et paulo in altitudine corporis; pinnis pectoralibus capitis parte postoculari longioribus; ventralibusobtusiuscule vel acutiuscule rolundalis capitis parte postoculari brevioribus; anali spina 21 spina 5a non ad vix longiore oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non bumiliore; c;uidali rotundata capilis parte postoculari longiore; coloribus; aetate vulde juvenilibus : corpore pinnisque fuscis gultulis parcis sparsis annulo nigricante cinctis (snecim. long. 40" ad 80"'); — juvenlute provectioribus: corpore pinnisque dimidio basali fuscescente-aurantiacis pinnis dimidio libero nigricanle-violaceis; corpore ocellis majoribus vel maculis oblon- gis parcis sparsis margaritaceis singulis annulo nigro vel gultulis 2 ad 4 ni- gricanlibus marginatis, pinnis guttulis margaritaceis parcis sed pectoralibus sat conferlis (specim. 95 ad 1 10 '); — adolescenlibus corpore pinnisque fuscescente- 112 ESPÈCES 1ND0-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. umbrinis guttulis margaritaceis majoribuset minoribus annulo profundiore cinc- tis, capite corporeque sat numerosis, pinnis raris vel nullis (specim. 135 ' ad 210'"); aetate provectioribus ; corpore pinnisquc fuscescente-umbrinis pinnis dimidio libero profundioribus flavo marginatis; corpore superne vulgo plagis 4 ad 6 lalis profunde fuseis fascias dilTusas transversas similantibus et basin pinnae dorsalis intrantibus; capite corporeque ocellis parvis confertis marga- ritaceo-griseis irregularibus spatiis intermediis vulgo majoribus ; pinnis ocellis nullis vel basi tantum aliquot diffusis (specim. 280" ad 550") ; adultis ; cor- pore plagis rotundis griseis et guttis fuscis sparsis variegato, dorso ad basin pinnae maculis aliquot magnis fuscis ; pinnis ocellis vix distinctis (specim. 450") ; omni aetate; iride (lava vel rubra margine pupillari auiea ; cute maxillo- suborbitali fusca vel nigricante. B. 7. D. 11/16 vel 11/17. P. 2/14 ad 2/16. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Anthias argus BI., Ausl. Fisch. VI p. 11 1 tab. 517; Bl.Schn., Syst. p. 505 ?? Serranus Hoevenii Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 56; Günth., Cat. Fish. I p. 158; Playl. Güntb., Fish. Zanzibar, p. 9 tab. 2 fig. 5. Serranus Kunhardti Blkr, Nieuwe bijdr. Perc. Scleropar. etc, Nat. T. Ned. Ind. II p. 169. Krapo Mal. Hab. Sumatra (Padang, Trussan, Ulacan, Priaman, Siboga, Benculen) ; Nias ; Java (Batavia, Karangbollong) ; Borneo ; Bawean; Timor (Atapupu) ; Sangi; Ternala; Buro (Kajeli) ; Ceram (Wahai) ; Amboina ; Goram ; in mari. Longitudo 27 speciminum 40" ad 450". Rem. La figure sur laquelle Blocb établit sou Anthias argus pourrail bien être une représentation grossie d'un jeune Epinephelus de 1'espèce actuelle. Bloch n'avait pas vu Pindividu qui a servi de modèle a Ia ligure qu'il a pu- bliée de eet Anthias et la description n'ayant rapport qu'a la figure en rend par conséquent les inexactitudes. L'Epinephelus Hoevenii subit d'assez notables changements dans la colora- tion avec l'age des individus. Les fort jeunes ressemblent beaucoup aux jeunes du summana, mais ils ont les ocelles nacrés plus grands, moins nom- breux et nettement cerclés de brun ou de noiratre. Dans quelques individus du jeune age les ocelles du corps sont beaucoup plus grands et plus rares- ESPÈCBS INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 113 que dans la plupart de la même taille et entouré de deux a quatre goutle- letles ou d'un anneau noiratres. Les ocelles deviennent plus nombreux dans l'adolescence et moins nettement cerclés, mais toujours ils sont de dimen- sions fort différentes. Dans 1'age plus avance ces ocelles, relativement plus petits moins inégaux et plus nombreux, deviennent plus pales et sont moins nettement dessinés et dans quelques individus mème plus ou moins confluents; et souvent Ie corps montre alors de quatre jusqu'a six larges ba ndes transversa- les brunes ou noiratres mais diffuses descendant jusqu'au-dessous du milieu des cotés. Dans Ie plus grand de mes individus, de presqu'un demi- mêtre de long, Ie corps est bigarré de larges taches diffuses rondes et grises et de gouttelettes on petites taches rondes et brunes. L'espèce est fort voisine de 1'ongus, mais bien distincte, non seulement par les particulaiïtés de la coloration et par une formule un peu différente de 1'écaillure, mais aussi par la tèle qui est beaucoup moins haute et plus poinlue, par la cau- dale qui est plus longue, elc. Les différences de la tète et de la caudale sont fort saillantes en comparant des individus des deux espèces de 200" a 300'" de long. Le Scrranus lumilabris CV. mérite d'être étudié de nou- veau et comparé a l'espèce actuelle. Peut-ètre n'en est-il qu'une variété. Le Hoevcnii a été trouvé, hors 1'lnsulinde, dans les mers de Zanzibar et de Candavu. Epinephelus ongus Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 3 fere ad 3 et paulo in ejus longitudine absque-, 3| ad 3f in ejus longitudine cum pinna caudali; latitu- dine corporis l£ ad lf in ejus altitudine; capite 2f ad 2| in longitudine cor- poris absque-, 3i ad 3^ in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis l£ ad 2§-, latiludine capilis 1| ad 2 in ejus longitudine; oculis dia- metro 44- ad 4| in longitudine canitis, diametro h. ad l distantibus; linea roslro-frontali convexiuscula; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla su- periore sub oculi margine posleriore vel vix post oculum desinente, postice squamulosa ; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 parvis, in- termaxillaribus inframaxillaribus longioribus ; praeoperculo obtusc rotundalo mar- gine posteriorc denticulis numerosis angularibus celeris non vel vix majoribus; suboperculo interoperculoque denticulis conspicuis nullis; operculo spinis 3, spina media ceteris longiore, spina inferiore superiore vulgo breviore; linea lalerali me- 26 NATUURK. VERH. DER KOXINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 114 ESPÈCES INDO-ARCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELIXI. diocriler curvala, apice curvalurae anlerioris spinae dorsi 6ae vel 7ae opposilo ; squamis corpore ciliatis basi squamulatis, angulum aperlurae branchialis supe- riorcm inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 90 ad 95 transversas, infra lineam lateralem in series 85 ad 90 transversas dispo- silis; squamis 60 eire. in serie Iransversali basin pinnae venlralis inter et pinnam dorsalem-, 15 ad 15 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6m vel 7m ; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non conspicue raajoribus; cauda parle lihera breviore quam poslice alla; pinna dorsali spinis mediocribus 4a et 5a celeris longioribus 2£ad2i in altitudine eorporis, mem- brana inter singulas spinas mediocriter incisa non lobala ; dorsali radiosa dor- sali spinosa paulo altiore radiis longissimis 2 ad 2 et paulo in altitudine eorporis; pinnis pectoralibus capitis parle posloculari sat multo longioribus; ventralibus acutiuscule rotundatis capitis parte posloculari brevioribus; anali spina 2a spina 5a forliore et paulo ad non longiore oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rotundala capitis parle posloculari non ad paulo longiore; colore corpore pinnisque imparibus fusces- cente-umbrino vel fusco guttulis irregularibus vel ocellis vel villulis brevibus confertis flavescente-margaritaceis vel griseis variegato-reticulatis, gultulis dorso lateribusque vulgo in series longitudinales undulatas oblique postrorsurn adscen- denles dispositis; membiana maxillo-suborbitali nigricante ; pinnis pectoralibus et ventralibus auianliacis vel violaceo-fuscescenlibus, pectoralibus immacu- lalis, ventralibus inlerdum ocellis parvis dilulioribus; pinnis imparibus mar- ginem liberum versus profunde fuscis flavo marginatis; iride rubra superne fuscescente, margine pupillari aurea. B. 7. D. 11/15 vel 11 16. P. 21övel214. V. 1/5. A. 5 8 vel 5/9. C. 1/15/1 et lat, brev. Syu Holocenlrus ongus BI., Ausl. Fisch. IV p. 69, tab. 254; BI. Schn., Syst. p. 514; Lac, Poiss. IV p. 580, 581. Scrranus reliculalus K. V. H., CV., Poiss. II p. 240. Serranus relicularis Günth., Cal. Fish. 1 p. 150. Serranus balavicnsis Blkr, Verb. Bat. Gen. XXII Perc. p. 58; Güulh., Ca- tal. Fish. I p. 129. Serranus ongus Peters, Blöcbsche Art. Serranus, Monatsber. Ak. Wiss. Bcil. 1865 p. 102 (nee Sleindaclin.). Epinephelus balavicnsis Blkr, Enuin. poiss. Amb. Xed. T. Dierk. II p. 277 ; All. Ichth. Tab. 282 Perc. tab. 4 lig. 2. ESPÈCES INDO-AïtUHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 115 Krapo-bebeh, Kakap-bebeh Mal. Hab. Sumatra (Siboga); Duizend-ins.; Java (Batavia, Bantam) ; Borneo meridion.; Celebes (Macassar, Manado); Amboina, in mari. Longitudo 8 speciminum 253'' et óAO '". Hem. Depuis que M. Peters a publié les résidtats de Pexamen de l'individu type du Holocentrus ongus BI. je crois avec cel auteur que Ie Serranus ba- taviensis n'en soit pas distinct. G'est une espèce dont la place naturelle est tout prés de PEpinepbelus IJoevenii, mais elle a la tèle plus haute, un rayon de moins a la dorsale, lesécailles sur une rangée transversale un peu plus nom- breuses, et les goutteleltes jaunatres ou grisutres du corps disposées d'une maniere différente, la plupart étant contigues ou continues et formant des chaineltes ou des bandelcttes longitudinales ondulées monlant obliquement en arriére. C'est par cette disposition des ocelles, qui se fait fort bien observer même sur des individus conservés pendant plus de vingt ans dans la liqueur, que 1'ongus se fait reconnaitre déja du premier coup d 'oei 1. — La couleur noi- ratre de la peau maxillo-sousorbitaire n'est point caractéristique ; je la Irouve dans Ie Hoevenii et dans plusieurs autres espèces. I/ongus n'a pas été trouvé jusqu'ici hors l'Insulinde. Le Serranus (Cernua) ongus Steind. = Serranus angusti frons Steind. de Cuba est d'une espéce fort différente a angle préoperculaire armé de forles dents en partie courbées en avant et a formule D. 11/17. P. 19. Le Serranus reliculatus K. V. H. au contraire me paraït devoir utre rap- porté a l'espèce actuelle. J'en possède un dessin, laissé par les auteurs, qui présente le même ensemble des formes, mais oü les petits ocelles du corps sont rendus trop grands et trop irréguliers et ceux des nageoires trop rares et trop foncés. Epinephelus dictiophorus Blkr, Atl. Ichth. Tab. 284,Perc. tab. 6 fig. o. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 3 et paulo in ejus Iongitu- dine absque-, 3| eire. in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine cor- poris 2 fere in ejus altitudine; capite 3 fere in longitudine corporis absque-, 3£ eire. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1^ eire-, latitudine capitis 2 eire. in ejus longitudine; oculis diametro 4£ eire. in lon- gitudine capitis, diametro | eire. distantibus; linea rostro-frontali concaviu^cula; 26* 'HO ESPÉCES INDO-ARCHIPÉLAG1QUES DES EPINEPHEL1NI. roslro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore sub oculi parto posle- riore desinente; denlibus caninis ulraque maxilla utroque latere anlice 2 vel 1 parvis intermaxillaribus inframaxillaribus majoribus; praeoperculo oblusangulo, margine posteriore denticulis numerosis conspicuis angularibus aliquot ceteris conspicue majoribus; suboperculo interoperculoque dentibus conspicuis nullis; operculo spinis 5 media ceteris multo longiore superiore inferiore bre- viore; linea laterali valde curvata apice curvalurae anlerioris spinae dorsi 7ae opposilo ; squamis corpore cilialis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 eire. (98) transversas, infra lineam lateralem in series 95 eire. transversas dispositis ; squamis 55 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 10 ad 12 lineam lateralem inter et spinam dorsi 7m ; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus majoribus; cauda parte libera paulo breviore quam poslice alta ; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus oa et 4" ceteris longioribus 2 et paulo in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas sat profunde incisa leviter lobata; dorsali radiosa dorsali spi- nosa non altiore radiis longissimis 2j eire. in altitudine corporis; pecloralibus capitis parte postoculari longioribus; "venlralibus obtusiuscule rolundalis capitis parle postoculari non longioribus; anali spinis 2e et oe subaequalibus oculo minus duplo longioribus, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali truncatiuscula leviter convexa capitis parle postoculari paulo longiore; colore corpore aureo-rubro ventre diluliore; iride rubra margine pupillari aurea; capile corporeque, ventre exceplo, ubique reti coeruleo e cellulis vulgo bexagonis majoribus et minoribus composito ornatis; pinna dorsali fuscescentc etauran- liaco nebulata, lobulis membranae flavis ; dorsali radiosa rubra flavo marginata reti coeruleo e cellulis bexagonis composita ornata marginem superiorem versus maculis aliquot profunde fuscis in seriem Iongitudinalem dispositis; peclorali- bus, anali el caudali aurantiaco-rubris aurantiaco marginalis basi maculis ru- bris confertis, medio et postice ocellis magnis fuscis sparsis vel irregulariter tri- ad quadriseriatis; pinnis venlralibus fuscesccnte-aurantiacis ocellis spar- sis fuscis. B. 7.1). U/17 vel 11/18. P. 2/15. V. 1 5. A. 3/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syu Serranus dikliophorus Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. I Cesclir. vischs., Manado p. 58. Ilab. Celebes (Manado), in mari. Longiludo speciminis unici 546"'. ESPÈCES INDO-AHCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. H7 Hem. Cette helle espèce, donl je n'ai vu que Ie seul individu de mon ca- binet, est fort bien caractérisée par son corps rouge orange entiérement cou- vert d'un résea'u a cellules quadrangulaires et hexagonales d'un beau bleu, par les goutles brunes éparses et peu nombreuses sur les nageoires molles, par la force de 1'épine operculaire, par la forme presque tronquée de la cau- dale et par la formule des écailles. On ne pourrait la confondre qu'avec 1'es- pèce que M. Day a figurée comme 1'adulte de l'Epinephelus lanceolatus (Fisb. Malab. tab. 1 fig. 2), mais dans celni-ci Ie réseau est noiratre et ne s'étend pas sur la tète. A en juger d'après la figure les goutteleltes des nagoires y sonl aussi plus petitea et plus nombreuses, les épines dorsales beaucoup plus courles, elc. Epi7iephelus nebulosus Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 2f ad o in ejus longitudine absque-, 3f ad 4 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corpons 1! ad 2 in ejus altitudine; capile 2f ad 3 in longitudine corporis absque-, 3f ad 3f in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 et paulo-, latitudine capitis U ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad 5 in longitudine capitis, diametro i ad § distanlibus; linea rostro-frontali rectius- cula; rostro juvenilibus alepidoto aetate provectioribus squamato; osse sub- orbitali squamuloso; maxilla superiore, junioribus sub oculi margine postenore, aetate provectis post oculum desinenle postice alepidota vel squamu'osa ; den ti bus caninis ulraque maxilla ulroque latere antice 2 vel 1 parvis ïnter- maxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeoperculo obtuse rotundato mar- gine posteriorc denticulis numerosis sat conspicuis anguliribus aliquot cetens majoribus subspinaeformibus ; suboperculo inleroperculoque laevibus vel ex parle denticulalis; operculo spinis 3, media ceteris subaequalibus sat multo longiore; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spi- nae dorsi 0ae opposito; squamis corpore ciüatis, angulum aperturae branclua- lis superiorem inler et basin pinnae caudalis supra lineam laleralem in series 100 ad 105 transversas, infra lineam lateralem in series 85 eire. transversas disposilis; squamis CO eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 14 ad 16 lineam laleralem inler et spinam dorsi 6m; squamis regione scapulo-poslaxillari squamis mediis lateribus paulo majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alla; pinna dorsali spinosa spinis medio- 118 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. cribus, la et 2a celeris brevioribus, sequentibus subaequalibus 2£ ad 5$ in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas sat profunde incisa non lobata; dorsali radio-sa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 2 ad 2| in al- titudine corporis; pinnis pectoralibus capitis parle postoculari longioribus; venlralibus acutiuscule vel oblusiuscule rotundatis capitis parte postoculari brevioribus; anali spina 2a spina 3a fortiore et vulgo longiore oculo sat multo sed minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari paulo ad non longiore; colore corpore pin- nisque fuscescente vel fuscescente-umbrino vel aurantiaco-umbrino; irideum- brina vel sordide flavescente; capile, corpore pinnisque imparibus fusco pro- fundiore nebulatis, nebulis vulgo conlinuis rete cellulis maximis efficientibus. B. 7. D. 11/16 vel 11/17 vel H/18. P. 2 15 vel 2/16. V. 1/5. A. 5/8 vel 5,9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus nebulosus CV., Poiss. II p. 255; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 54; Günlh., Catal. Fish. I p. 148. Serranus moara Schl., Faun. Jap., Poiss. p. 10 tab. 4 fig. 1 ; Blkr., Verb. Bat. Gen. XXV Nalez. ichth. Jap. p. 24; Güntb., Gat. Fish. 1 p. 155; Kner, Zool. Beise Novara Fisch. p. 23. Krapo Mal.; Balong Sundan.; Ukon Javan. Hab. Sumatra (Telokbetong, Benculen, Padang); Singapura ; Bangka (Muntok, Toboali); Java (Batavia, Bantam, Tjilatjap); in mari. Longiludo 12 speciminum 150" ad 560". Bern. Je possède maintenant un individu du Serranus moara Schl. du Japon, de 140" de long, qui ne diflëre en rien des individus du nebulosus de la même taille de Java. L'espèce habite donc aussi les mers du Japon. Quant au Ser- ranus nebulosus Bich. de Ghine, M. Giinther a conslaté qu'il est de l'espèce de l'Epinephelus diacanlhus (Serranus diacanthus CV.). A Batavia l'espèce n'est pas rare. L'individu décrit par M. Kner dans la Zoölogie du Novara sous Ie nom de Serranus moara T. Schl., provient de mon cabinet et fut cédé a M. Von Frauenfeld lors de son passage a Batavia. 11 est bien positivement de l'espèce que j'ai décrite, il y a déja prés d'un quart de siècle, sous Ie nom de nebulosus. — Les nuages bruns du nebulosus sont constants et se voient aussi bien sur les adultes que sur les jeunes, maisdans ces derniers ils sont plus ou moins unis formant comme un gros réseau, dont les cellules, grandes et irréguliéres, sont conslituées par la couleur du fond. ESPÈCES" INDO-ARCHIPÉLA.GIQUES DES EPINEPHELINI. 119 Epinephelus fasciatus Blkr. Epineph. corporc oblongo comprosso, altitudine 2| ad o in ejus longitudine absque-, of ad 5f in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis lf ad 2 fere in ejus altiludine; capite 2| ad 5 fere in longitudine corporis absque-, 5 et paulo ad 3| in longitudine corporis cum pinna caudali; altitu- dine capilis H ad l|-> latitudine capitis 2 fere ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro of ad 4§ in longitudine capilis, diametro £ ad § dislantibus; linea roslro-frontali convexiuscula ; rostro et osse suborbilali squamosis; maxilla su|ieriore sub oculi margine posteriore vel paulo post oculum desinente ale- pidota vel postice superne leviter squamulosa; denlibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 parvis intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeoperculo obluse rotundato margine posteriore denliculis numcrosis bene conspicuis angularibus, junioribus praesertim, celeris majoribus; suboperculo inleroperculoque laevibus vel denticulis aliquot tantum tactu magis quam visu conspicuis; operculo spinis 5 media ceteris subaequalibus multo longiore; linea lalerali mediocriler curvala apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6a eire. opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter el basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 92 ad 98 transversas, infra lineam lateralem in series 84 ad 92 transversas disposilis- squamis 55 eire. in serie tranversali basin pinnae ventralis inter et dorsalem, 12 ad 14 lineam lateralem inter et spinam dorsi Gm; squamis regione scapulo- postaxillari squamis mediis lateribus vix majoribus; cauda parle libera paulo breviore quam postice alla; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, 4a, 5a et üa ceteris longioribus 2 ad 2è in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa leviler lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa vix altiore radiis longissimis 2 eire. in altiludine corporis; pectoralibus capitis parte post- oculari longioribus; ventralibus acutiuscule vel obtusiuscule rotundalis capitis parte posloeulari brevioribus; anali spina media spinis ceteris longiore et for- tiore oculo conspicue longiore^ parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali leviter convexa vel truncatiuscula capilis parte postoculari vix lon- giore; colore corpore pinnisque aurantiaco vel roseo; roslro capileque superne frequenter fuscis; iride rosea margine pupillari aurea vel flava margine or- bitali superne et postice vulgo profunde fusca; regione oculo-operculari viri- descenle; fasciis corpore 6 transversis pallide fuscis spaliis intermediis latio- ribus subaequidistantibus, frequenter inconspicuis; dorsali spinosa apice mem- 120 ESPÈCES INDO-AKCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHEL1NI. branae inter singulas spinas macula triangulari nigra superne flavo marginata; pinnis ceteris ex parte margarilaceo ex parte flavescente marginalis; maculis capite corporeque nullis. B. 7. D. I i/15 ad 11/18. P. 2/16. V. 1/5. 3/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Perca fasciata Forsk., Descr. animal. p. 40 n°. 59; L. Gm., Syst. nat. ed. 13a p. 151 G. Epinephelus marginalis BI., Ausl. Fiscb. Vil p. 14 lab. 5'28 lig. 1. Epinephelus ruber BI., Ibid. VII p. 22 tab. 551? Holocentrus erythraeus BI. Schn., Syst. p. 520. Holocentrus oceanicus, marginalus, Forskalii et rosmarus Lac, Poiss. IV p. 577, 584, 589, 592 tab. 7 lig. 2, 5. Serranus marginalis GV., Poiss. Il p. 223; Bieb., Ichth. Cbin. liep. loh meet. Brit. assoc. p. 233; Blkr, Verh. Bat Gen. XXII Perc. p. 54 ; Pet., Fisch. Mossamb. Arch. Naturg. 1855 p. 235; Blocb'scbe Art. Ser- iarms, Monatsber. K. Akad. Wiss. 1865 p. 109; Giintb., Cat. Fisb. I p. 135; Brev., Jap. Fish. tab. 3 fig. 2; Kner, Zool. Beise Novara p. 2\. Serranus oceanicus CV., Poiss. II p. 224; Pel., Fisch. Mossamb. Arcb. Natg. 1855 I p. 255; Günth., Cal. Fisb. I p. 109. Serranus fascialus Klunz., Syn. Fiscb. B. M. Verb.z. b. Ges. Wien XX p 681. Krapo-mej rah i\Ia I . Hab. Sumatra (Padang) ; Java (Balavia) ; Celebes (Macassar, Bulucomba, Badjoa, Tanawanko); Sangi ; Sumbawa ; Flores (Laranluca) ; Timor (Kupang); Ternata; Baljan (Labuba); Amboina; in mari. Longitudn 10 speciininum 150'" ad 292'". Rem. On pourrait confondre cetle espèce avec l'Epinephelus tsirimenara du Japon, qui en est fort voisin tant par les tormes générales, que par Ie système de coloration. Le tsirimenara cependant a conslaimnent Ie corps orné de ta- ches iriégulières rosé pale peu nombreuses et disposées sur deux rangées longitudinales au-dessus et au-dessous de la ligne laterale, laches qui se voient encore fort bien sur les individus conservés une vingtaine d'annóes dans la liqueur. — Comparant des individus des deux espèces d'une méme taille on voit en oulre que, dans Ie tsirimenara, le corps est moins Irapu et la téte plus pointue. Je trouve encore une autre différence dans ia formule des écail- les, le tsirimenara ayant constamment les écailles plus nombreuses (115 a 120 rangées transversales au»dessus et 110 a 115 au-dessous de la ligne laterale). ESPÈCES INDO-ARCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELINI. 121 Le fasciatus habile, hors 1'Insulinde, la Mer rouge, les cötes de l'ile Mau- rice, de FHindoustan, de Chine, du Japon, de l'ile Darnley et des Louisiades. APPENDIX. MYRIODONTINI. Percoidei corpore oblongo squamis magnis ctenoideis vestito; capite superne ubique squamoso sed cristis denticulatis nullis; rictu magno ; maxillis denti- bus pluriseriatis parvis acutis, caninis nullis; dentibus vomerinis et palatinis; naribus cirro magno lalo ; operculo spina vera armaio ; praeoperculo serrato; osse suborbitali edentulo; osse supramaxillari alepidolo; pinnis laevibus, dor- sali indivisa spinis 14 et radiis 10 vel 11, anali spinis 5 et radiis 4 ad 6, pecloralibus oblusis rotundatis radiis fissis; ventralibus basi squamis elongatis nullis ; caudali integra radiis divisis 12. Ossa pharyngealia inferiora plane coalita dentibus oblusis. B. 7. Myriodon Bris. Characteres phalangis. Bern. On ne connait jusqu'ici qu'un seul genre et qu'une seule espèce du groupe des Myriodontini, mais cetle espèce est si remarquable par plusieurs rapports qu'il semble nécessaire de la séparer des Epinepbclini. Le caractère le plus essentiel est bien celui des os pharyngiens inférieurs intimement sou- 27 ïiATUtlRK. VERH. DER KON1NKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 122 ESPÈCES INDO-AECHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHEL1N1. dés ensemble et armés de dents obtuses ; mais 1'espèce connue présente en outre une physionomie fort différente de celle des Epinephelini et se rap- prochant plus de celle des Scorpènes, ce qui lui a même valu Ie nom de scorpaenoides proposé par Brisout de Barneville. Du reste Ie type est re- marquable encore par les grandes écailles; par les nombreuses épines dorsa- les; par Ie nombre peu considérable des rayons divisés de la dorsale, de 1'anale et de la caudale; par la force de la seconde épine anale, elc. Myriodon waigiensis Günth., Catal. Fish. I p. 175 ; Atl. Ichtb. Tab. 297, Perc. tab. 19 fig. !. Myiiod. corpore oblongo compresso, altiludine 2i ad 3 fere in ejus longi- tudine absque-, Oj ad 3f in ejus longitudine cum pinna caudali ; laliludine corporis 1| ad 2 fere in ejus altiludine ; capite 2è ad 2f in longitudine cor- poris absque-, 3 ad oi in longitudine corporis cum pinna caudali; allitudine capilis 1^ ad 11-, latitudine capitis 2 eire. in ejus longitudine ; linea rostro- dorsali roslro et nucha convexa occipite concava ; oculis diametro 3 ad 3 et paulo in longitudine capitis, diametro é ad f distantibus ; linea inleroculari convexa; naribus palulis, anterioribus cirro lalo libero pupilla vix breviore ; roslro squamoso, absque maxilla oculi diametro duplo ad plus duplo breviore ; osse suborbitali sub oculo pupillae diametro duplo vel plus duplo bumiliore, squamalo ; maxillis subaequalibus superiore sub oculi dimidio posteriore desi- nente 2| ad 3 in longitudine capitis ; denlibus maxillis, vomerinis et palali- tinis multiseriatis parvis aequalibus, vomerinis in vittam Aformem-, pala- tinis ulroque latere in vittam gracilem dispositis; praeoperculo rotundalo margine posteriore denliculis numerosis bene conspicuis, margine iuleriore spinis o deorsum et antrorsum spectantibus ; suboperculo interoperculoque margine libero edentulis; operculo spina conspicua unica valida sed gracili; squamis praeopercularibus in series 9 ad 12 transversas-, opörcularibus in series 7 vel 8 transversas dispositis; linea laterali mediocriter curvala; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis in series 40 eire. transversas dispositis; squamis 15 ad 17 in serie Iransver- sali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 4 vel 5 lineam late— ralem inter et spinam dorsalem 4m ; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa multo plus duplo ad triplo longiore, spinis validis 3a, 4a el 5a spinis cele- ESPÈCES INDO-ARCHlPÉL\GlQUES ÜES EPINEPHELINI. 123 ris longioribus, spinis poslicis spina 4a duplo vel plus duplo brevioribus, membrana inter spinas anieriores promnde-, inler spinas posteriores medio- criler incisa; dorsali radiosa spinis dorsi posterioribus multo altiore, 2 ad 2j in allitudine corporis, obtusa, rotundata; pectoralibus obtuse rotundatis et ventralibus conspicue post basin pectoralis insertis obtusiuscule vel acutius- cule rotundatis capitis parte postoculari longioribus ; spina ventrali oculo non multo longiore ; anali spina media spinis ceteris multo longiore et fortiore capile non ad non multo breviore, parte radiosa dorsali radiosa duplo circiter breviore sed non huiniliore, obtusa, rotundata ; caudali integra convexa capitis parte postoculari longiore ; corpore superne fuscescente vel umbrino, inferne diluliore, maculis magnis irregularibus fuscis variegato et nebulato maculis interdum fascias 4 ad 6 transversas similantibus ; iride rubescenle vittulis numerosis transversis gracilibus fuscescentibus ; pinnis aurantiacis vel flavis, dorsali maculis numerosis irregularibus fuscis, ceteris fasciis et vittis trans- versis fuscis. B. 7. D. 14/10 vel 14/11. P. 2/11 vel 2/12. V. 1/5. A. 3/4 vel 3/5 vel 3/6. C. 1/12/1 et lat. brev. Sy n. Scorpaena waigiensis QG., Zool. Voy. Frcycin. p. 524 lab. 58 fig. 1. Centropristes scorpaenoides CV., Poiss. III p. 3G ; Richv Gonirib. iclith. Auslral., Ann. Mag. Nat. Hist. IX 1842 p. 120. Myriodon scorpaenoides Bris. Barnev., Bevue Zool. 1847 p. 130; Blkr, Bijdr. ichtb. Riouw, Nat. T. Ned. Ind. II p. 480. Hab. Java (Balavia) ; Singapura ; Bintang (Rio) ; Bangka ; Bawean (Sanka- pura) ; Celebes (Macassar, Badjoa, Manado, Amboina ; Timor; Waigiu ; in mai'i. Longitudo 12 speciminum 91" ad 151'". Rem Tous mes individus onl 14 épines dorsales. Celui dont j'ai publiè une (iguie, Ie plus grand de mon cabinet, ne montre que 13 épines mais je trouve Ie rudiment du 14m entre les 5a et 4a épines qui y sont plus distan- tes que dans mes autres individus. Sur la ligure Ie dessinateur a négligé les épines du bord inférieur du préopercule, qui dans tous mes individus sont bien développées mais plus ou moins couvertes par la peau. L'espèce parait ètre aussi assez commune sur les cótes de Ia Nouvelle Hollande septenlrionale. 27* 124 ESPÈCES INDO-AKCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. DIPLOPRIONTINI. Percoidei corpore elevato-oblongo, valde compresso, squamis parvis ctenoi- deis vestito; capite supcrne rugoso alepidoto, crislis denticulatis nullis ; rictu magno ; maxillis dentibus pluriseriatis parvis acutis, caninis nullis; den- tibus vomerinis et palatinis, vomerinis in thurmas 2 approximatas dispositis ; operculo spinis 2 validis ; praeoperculo serralo ; osse suborbitali rugoso in- ferne crenato ; osse supramaxillari alepidoto ; inguinibus squamis elongatis nullis; pinnis spinis laevibus; dorsali alepidota bipattila partem spinosara inter et radiosam usque ad basin incisa, parte spinosa spinis 8, parte radiosa spina nulla et radiis 14 ad 16; anali alepidota spinis 2 et radiis 12 ad 1 4 ; pectoralibus obtusis rotundatis, radiis fissis niediis ceteris longio- ribus ; caudali convexa radiis divisis 15. Ossa pharyngealia inferiora non unita. B. 7. Les Diplopriontini se distinguent des Epinepbelini par la séparation des deux parties de la dorsalc et des Grammisleini par 1'écaillure fortement cténoïde. La physionomie de la seule espèce connue est aussi toute diffé- rente de celle des représentants des deux groupes nommés. Les rugosités de la tête, Ie doublé groupe des denls vomériennes et la prèsence de deux épines anales seulement, indiquent du roste que ce type doit ètre assez différent des groupes voisins. DlPLOPRION. K V. H. Characteres phalangis. Diploprion bifasciatum K. V. H., CV., Poiss. II p. 101 tab. 21 ; Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 2 tab. 2 ; Rich., Rep. ichth. Chin. in Rep. 15* meet. Brit. Assoc. p. 222; BIkr, N. bijdr. ichth. Timor, Nat. T. Ned. Ind. VI p. 208 ; Verh. Bat. Gen. XXVI. N. nalez. ichth. Japan p. 59. Diplopr. corpore oblongo compresso, altitudine 2 eire. in ejus longitudine ESPÈCES INDO-ARCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELINI. 125 absque-, 1\ ad 2f in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis 2| ad o in ejus altitudine; capite o eire. in longitudine corporis absque-, 3| ad 4 in longitudine corporis cum pinna caudali, non ad paulo altiore quam longo ; latitudine capitis 2 eire. in ejus longitudine; vertice rugoso ; oeulis diametro of ad k\ in longitudine capitis, diametro f ad 1 distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel anie oculos concava ; narihus subcontiguis, anterioribus valvula claudendis posterioribus vix minoribus ; osse suborbitali anteriore oculi diametro multo ad non humiliore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore, sub oculi parte posteriore desinente, 2 eire. in longitudine capitis ; dentibus maxillis pluriseriatis, voraerinis utroque latere in thurniulam rotundiusculam vel oblongam-, palatinis utroque latere in vit- tulam brevem dispositis; praeoperculo oblusangulo, postice et inferne denti- culato dentibus margine inferiore ceteris majoribus; operculo rugoso su- perne et antice tantum squamulato, spinis o media celeris vulgo longiore; suboperculo junioribus serrato adultis vulgo edentulo ; interoperculo omni aetate serrato; linea lalerali valde curvata apice curvaturae anterioris spi- nis dorsi posterioribus opposito ; squamis parvis, angulum aperturae bran- cbialis superiorem inler et basin pinnae caudalis supra lineam laleralem in series 115 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 100 ad 105 transversas dispositis ; squamis (J0 eire. in serie transversali Itasin pinnae venlralis inter et pinnam dorsalem , 11 vel 12 lineam lateralem inter et spi- nas dorsi posleriores ; cauda parte libera aeque alta ac longa ad paulo lon- giore quam alta ; pinnis, basi caudalis excepta, alepidotis, dorsalibus basi vix unilis, dorsali spinosa spinis gracilibus 2a, oa et 4a ceteris longioribus 2 ad 2J in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas non vel vix emargi- nata ; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo breviore et non ad panlo altiore, oblusa, rolundata ; pcctoralibus obtusis rotundalis capite absque roslro non ad paulo brevioribus ; venlralibus acutis capite paulo brevioribus ad paulo longioribus ; anali obtusa rotundiita dorsali radiosa paulo breviore et hu- miliore, antice spinis 2 parvis posteriore anteriore longiore oculo breviore; caudali oblusa convexa capite absque rostro paulo longiore ; colore corpore pulcbre flavo ; iride nigra vel rubra, margine pupillari vulgo aurea ; fasciis corpore 2 transversis violaceo-nigris, anteriore nuclio-oculo-poslmaxillari oculo non vel vix laliore, posteriore lalissima dorso-anali ; pinna dorsali spinosa tota fere violacea vel nigricaule antice tantum flavescente ; pinnis ceteris pul- chre flavis. 126 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINJ B. 7. D. 8—14 ad 8—16. P. 1/15 vel 1/16. V. 1/5. A. 2/12 vel 2/13 vel vel 2/14. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Ikan ongoe bagoes Valent., Amb. lig. 378? Ternatensche Baars Ruysch, Pisc. Amb. p. ]9 tab. 10 lig. 10? Hab. Batu, Singapura, Bintang (Rio) ; Java (Batavia) ; Celebes ; Buru (Ka- jeli) ; Amboina ; Timor ; in mari. Longitudo 7 speciminum 140" ad 234'". Rem. Mes individus proviennent en partie du Japon et en partie de 1'Inde archipélagique. L'espèce habite aussi les cóles de Chine et de 1'Hin- doustan. GRAMMISTEINI. Percoidei corpore oblongo squamis parvis cycloideis epidermide quasi immersis in series longiludinales juxtapositas regulares dispositis veslito; capite superne cristis denticulatis nullis ; riclu magno vel mediocri; maxillis dentibus pluri- seriatis parvis acutis, caninis nullis ; dentibus vomerinis et palatinis ; operculo spinis armato; praeoperculo aculeato ; osse suborbitali edentulo; osse supra- maxillari squamis majoribus nullis; inguinibus squamis elongatis nullis; pin- nis spinis laevibus, dorsali indivisa vel bipartita spinis 3 ad 10 et radiis 10 ad 16, anali spinis o ad nullis et radiis 8 ad 17, pectoralibus obtusis rotundatis radiis fissis, caudali integra. Ossa pharyngealia inl'eriora non unita. B. 7. Rem. Le groupe des Grammisteini se compose des genres Grammistes Art., Rhyplicus Guv., Smeclicus Val. et Promicroplerus Gill. Voisin des Epinepbe- lini il se dislingue cependant éminemment par les petites écailles cycloïdes comme submergées dans répiderme et disposées en séries longitudinales ré- gulières et juxtaposées et puis aussi, soit par la division presque complete des deux parlies de la dorsale soit par le peu de développement de la dorsale épineuse. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 127 Grammistes Art. = Pogonoperca Güntb. Corpus oblongum sat elevatum. Gaput superne, roslro maxillisque alepido- um. Praeoperculum postice spinis 5 ad 5, inferne edentulum. Operculum spinis 3. Pmnae dorsahs et analis basi squamatae; dorsalis incisura profunda bipart.la vel subb.part.ta parte spinosa bene evoluta spinis 7 vel 8 narte ra diosa i radns 12 ad 16; analis spinis 3 interdum rudimentariis et radiis 8 vel J. Cauda ,s radns divisis 15. Maxilla inferior antice lobo carnoso plus mi- nusve evoluto. p Les deux espèces insulindiennes se lont dislinguer aisément par lescarac- teres exposes ci-dessous. ' I. Sept épiues dorsales. A. Environ 100 ecailles dans la ligne laterale. Hautear da corps „oins de 3 fois dans sa longueur. Lobe mentonnier et épines anales bien développées. Tete etcorn couverts de petits ceelles „acres. Dos , larges taches noiratrefdont Tune ecu une grande partie de la dorsale épineuse. P 1. Grammistes punctatus CV. B. Environ 80 ecailles dans la ligne laterale. Hautear du corps 3 k 3< fois dans sa ongueur. Lobe mentonnier presque nulle. Epines anales rudimentaire* cachées soas Ia peau. Corps noirAtre h bandelettes longitudinales Manches. 2. Grammistes orientalis BI. Schn. Grammistes punctatus CV., Poiss. VI p.379; Blkr, Act. Soc. Scienf Ind. Neerl. Il Achtste bijdr. vischl'. Amboin. p. 31 ; Notie. Grarom' punctatus et ocellatus Ned. Tijdschr. üierk. IV p. 108; Günth, Catal.' Grammist. corpore oblongo compresso, altitudine 2| ad 2| in ejus lonaitu- 128 ESPÈCES INDO-AKCHIPRLAfilQUES DES EPINEPHELINI. dine, latitudine 2 et paulo in ejus allitudine ; capile 31 eire. in longitudine corporis ; alüludine capitis 1| eire-, latitudine capitis 2 eire. in ejus longi- tudine ; oculis diametro k\ eire. in longitudine capitis, mullo minus dia- metro 1 distantibus; linea rostro-dorsali rostrum et nucham inter con- caviuscula; naribus posterioribus rotundis palulis, anterioribus margine pos- tice praesertim valde elevato brevitubulatis ; maxilla superiore maxilla infe- riore breviore, sub oculi limbo posteriore desinente, 2 et paulo in lon- gitudine capitis; cirro inframaxillari latissimo oculo paulo breviore lobato lobis rotundalis ; rictu valde obliquo ; dentibus pluriseriatis parvis, vomerinis et palatinis dentibus maxillis minoribus, vomerinis in vittam a formem-, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; praeoperculo rotun- dato margine posteriore medio dentibus 3 ad 5 planis spinaeformibus ; oper- culo spinis 3 media ceteris subaequaübus longiore; squamis angulum aper- turae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis, supra lineam la- teralem in series 100 eire. transversas, infra lineam laleralem in series 95 eire. transversas dispositis; squamis 63 eire. in serie transversali basin pin- nae ventralis inter et pinnam dorsalem, 15 eire. lineam lateralem inter et spinam dorsalem 4m; linea laterali valde curvala apice curvaturae anterioris spinae dorsi 4a opposito; cauda parte libera sal multo altiore quam lonp^a pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin divisa ; dor- sali spinosa spinis validis 2a et 5a ceteris longioribus corpore plus triplo hu- milioribus membrana inter singulas spinas vix emarginata ; dorsali radiosa oblusa rotundata basi squamosa dorsali spinosa altiore ; pecloralibus, ventra- libus caudalique obtusis rolundatis capitis parle postoculari non ad paulo lon- gioribus ; anali obtusa rotundata, basi squamosa, dorsali radiosa non bumi- liore, spinis 3 osseis validis pungenlibus media ceteris multo longiore oculo breviore; corpore fuscescente-aurantiaco, ubique ocellis parvis vel guttulis coe- rulescente-margarilaceis annulo profundiore cinctis ornato, ocellis lateribus cor- poreque inferno ocellis cepbalicis dorsalibusque majoribus et parcioribus; cor- pore insuper maculis magnis lateribus fuscis nebulaeformibus irregulariler dispositis ceteris nigricantibus fascias 5 latas transversas lineam dorsalem at- tingentes efficientibus, fascia la oculari, 2a nucho-operculari, oa triangulari sub media pinna dorsali spinosa lineam lateralem non vel vix superante, 4a triangulari sub parte anteriore dorsalis radiosae lineam lateralem non attin- gente, 5" caudali dorsum caudae ampleclenle; iride lusca vel rubra marga- ritaceo punclata, margine pupillari aurea; macula praeanali nigra ; pinnis mem- ESPÈCES INDO-A RC'HIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINT. 129 brana aurantiacis radïis violascentibus; dorsali spinosa medio tota nigricante- fusca; pinnis ceteris basi vel dimidio basali ocellis margarilaceo-coeruleis an- nulo profundiore cinctis. B. 7. D. 7/12 vel 7/15. P. 1/17. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat brev. Hab. Amboina, in mari. Longitudo speciminis descripti 198". Rem. Cette espèce est voisine du Grammistes ocellatus Blkr, mais ce der- nier a Ie corps plus allongé, la tête plus petite, tout Ie corps couvert d'ocel- les cerclés de violet ou de bleu, les nageoires molles entièrement couvertes d'ocelles nacrés ou jaunatres, chaque écaille entre les ocelles du corps mar- quée d'un point nacré, une épine de plus a la dorsale, etc. Grammistes orientalis BI. Schn., Syst. p. 189 ; GV., Poiss. II p. 151 tab. 27; Guér., Iconogr. Bègn. an. Poiss. tab. I fig. 2; Blkr, Derde bijdr. ichth. Amboina, Nat. T. Ned. Ind. IV p. 105; Günth., Cat. Fish. I p. 171; Klunzing., Syn. Fisch. R. M. Verh. z. b. Ges. Wien XX p. 707. Gramm. eornore oblungo compresso, altitudine 5 ad 3f in ejus longitudine, latitudine 2 eire. in ejus altitudine ; capite 3k ad 3f in longitudine corpo- ris; altitudine capitis 1 ad 1 et paulo-, latitudine capilis 1f ad 2 in ejus longitudine ; oculis diametro 4è ad 5 in longitudine capitis, diametro f ad 1 distantibus; linea rostro-dorsali capite declivi rectiuscula ; naribus posterio- ribus rotundis patulis, anterioribus margine postice praesertim valde clevato brevilubulatis ; maxilla superiore maxilla infenore breviore, sub oculi mar- gine posteiiore vel paulo post oculum desinenle, 2 eire. in longitudine capi- tis ; labio inferiore symphysi duplicatura sublobato, lobulo simplice incliviso; rictu valde obliquo ; dentibus pluriseriatis parvis, vomerinis et palatinis den- tibus maxillis vix minoribus, vomerinis in viltam a formem-, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis ; praeoperculo rotundato margine posteriore dentibus spinaeformibus 3; operculo spinis 3 valde conspicuis media ceteris inaequalibus longiore ; squamis angulum aperlurae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis, supra lineam lateralem in series 80 eire. transversas infra lineam laleialem in series 75 eire. transversas dispositis; squamis 55 eire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnara dorsalem, 28 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE DEEL XIV. 130 ESPÈCES INDO-ARCHIPEL AGIQUES DES EPINEPHELINI. 11 vel 12 lineam lateralem inter et spinam dorsi 5m vel 4m; linea laterali valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5ae vel 4M opposito ; cauda parte libera altiore quam longa ; pinna dorsali spinosa non cum dor- sali radiosa unita, spinis mediocribus debilibus 2a et 3a ceteris longioribus eorpore plus triplo humilioribus, membrana inter singulas spinas vix emargi- nata ; dorsali radiosa oblusa rotundata dorsali spinosa multo altiore ; pecto- ralibus et caudali obtuse rotundatis capitis parte postoculari paulo ad non longioribus ; ventralibus acutis capitis parte postoculari brevioribus ; anali spinis sub cute occultis media tantum ossea pungente, parte radiosa obtuse rotundata dorsali radiosa non bumiliore ; colore eorpore fusco vel violascente- nigro ; inde viridi margine pupillari aurea ; vitta margaritacea linea mediana rostri apicem inter et spinam dorsi lm; vittis capite corporeque longitudina- libus margaritaceis utroque latere, valde juvenilibus 3 vel 4 tantum, aetate provectis 8 ad 14 ex parte interruptis et basin pinnae caudalis intrantibus ; capite aetate provectioribus insuper vittulis aliquot margaritaceis transversis ; pinnis, dorsali spinosa l'usca vel nigra, ceteris fuscis vel aurantiacis, imparibus basi profundioribus. B. 7. D. 7—13 ad 7— 16. P. 2/15 vel 2/16. V. 15. A. 3/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Grammisles Art. in Seba, Tbesaui. III p. 75 tab. 27 fig. 5. Perca bilineala Tbunb., Nov. Act. Holm. XIII p. 142 tab. 5. Aspro niger lineis albis longitudinahbus piclus Commers. ap. Lac, Poiss. IV p. 323. Bodianus sexlineatus Lac, Poiss. IV p. 285, 502. Sciaena vittata, Lac, Poiss. IV p. 310, 523. Perca triacantha et pentacantha Lac, Poiss. IV p. 558. Centropomus sexlineatus Lac, Poiss. V p. 688, 689. llab. Sumalra (Benculen, Cauer, Truss;m, Piiaman); Batu ; Java (Karangbol- long) ; Celebes (Manado, Tanawanko) ; Sangi; Halniahera (Sindangole) ; Ternata ; Batjan (Labuha) ; Flores (Larantuca) ; Buro (Kajeli) ; Ceram (Wabai) ; Amboina ; Goram ; Aru ; Nova-Guinea (or. sept. occ.) ; Ins. Philippin. ; in mari. Longitudo 32 speciminum 65 ad 190". Rem. Les bandelettes longitudinales blanches, au nonibre de 5 ou 4 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 151 seulernent dans les individus dn jeune age, deviennonl plus nombreuses et en partie plus ou moins inlerrompues dans 1'adolescence et dans les adultes. L'espèce est fort commune dans 1'lnde arcliipélagique, et hnbite aussi la Mer rouge, et les cótes de 1'ile Maurice, des iles Andaman et de la Nouvelle Hollande. La Haye, Aóut 1872. 28 * INDEX 8PECIERUM DESCR1PTARUM. Fhs. Paraserramts Blkr ti Paraserranus Hasseltii Blkr 7 fariolo Swns 8 Variola fiavimarginata Blkr 9 ii louti Blkr 11 Puracanlhistins Blkr 18 Paraeantkistius leopardinus Blkr 14 // maculatus Blkr 16 // ohgacanthus Blkr 19 Anyperodon Günth 21 Auyperodon leucogrammicus Günth 22 ti urophthalmus Blkr .... 23 Cromüeptes Swns. ... 25 Cromileptes altivelis Swns 26 Ephiepheliis BI 28 Epinephelus nigripinnis Blkr 39 n janthinopterus Blkr 40 « aurantius Blkr .... 42 » miltostigma Blkr 43 // analis Blkr 45 Pa». Epinephelus microprion Blkr 47 ii boelang Blkr 49 // urodelus Blkr 51 // ininiatus Blkr 53 // cyanostigma Blkr 55 « argus BI. Schn 57 w formosus Blkr 59 // leopardus Blkr 61 Hoedti Blkr 63 ii undulosus Blkr 65 » amblycephalus Blkr 66 ii Waandersi Blkr 68 // celebicus Blkr 69 // variolosus Blkr 71 // lanceolatns Blkr 73 // maculatus Blkr 75 u pantherimis Blkr 78 i/ Jauseiii Blkr 80 // macrospüus Blkr 81 ;/ corallicola Blkr 83 // bontoides Blkr 85 stellans Blkr 86 « merra BI 88 Güberti Blkr 91 « fuscoguttatus Blkr 93 // uricrodon Blkr 95 // polyphekadion Blkr 97 « awoara Blkr 98 Goldmam Blkr 99 n polypodophilus Blkr 101 // sexfasciatus Blkr 103 '/ summana Blkr 105 // rhyncholepis Blkr 107 Epinephelus coeruleopuuctatus Blkr 109 » Hoevenii Blkr 110 » ongus Blkr. 113 * dictiophoras Blkr 115 „ nebulosus Blkr. 117 ,z fasciatus Blkr 119 Myriodon Bris 121 Myriodon waigiensis Günth 122 Diploprion K. V. H 124 Diploprion bifasciatum K. V. H 125 Gmmmistes Art. 127 Grammistes puuctatus CV 127 ii orieutalis BI. Schn 129 N O T I C E SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES ET SUR LA PRÉSENCE D'AUTRES FULGURITES DANS LE SOL DE LA NÉERLANDE. PAR M. P. HART ING. II ne saurait plus être mis en doute, que les tubes a paroi vitrifiée, qu'on a rencontres en divers lieux dans les lerrains sablonneux, ont été produits par l'action de la foudre, qui, en penetrant dans Ie sol, a fondu Ie sable sur son passage. Cependant les cas, dans lesquels la formation de ces tubes de foudre ou fulgurites a été constatée par l'observation directe, en prenant la foudre pour ainsi dire sur Ie fait, sont encore tres rares. C'est surtout a ce titre que Ie cas suivant mérite d'ètre rapporlé. Le 11 Aoüt 1872, a cinq heures après midi, un orage violent, accom- pagné d'une pluie tres forte, éclata a Elspeet, village situé dans la partie de la Gueldre qu'on appelle la Veluwe, dont le sol est principalement constitué 29 NATUÜRK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 2 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURIïES. de sable diluvien, s'étendant ordinairement jusqu'a une tres grande profon- deur. Un fermier, se tenant sur Ie seuil de sa maison, située aux confins d'un champ couvert de blé sarrasin, crut voir la foudre tomber au milieu de ce champ a environ deux cents pas de lui. Une heure après, lorsque 1'averse eut cessé, il se porta vers 1'endroit et y vit en effet un espace, ayant une circonférence d' environ trente métres, oü Ie blé était couché par terre et comme écrasé. Au centre de eet espace une partie du blé était brülée, et c'est la qu'il apercut deux trous dans Ie sol, a une distance d'environ un mètre 1'un de 1'autre. Le plus grand de ces trous avait Ie diamètre d'une pièce de deux florins cinquante cents (environ i centimètres), 1'autre égalait en diamètre un florin (environ 3 centimètres). Le lendemam matin il creusa la terre en eet endroit. Après avoir enlevé avec sa pioche une couche de terreau noir, épaisse d'a peu prés un mèlre et con- sistant pour la majeure partie en débris de végétaux humifiés et en restes de fumier, il parvint dans le sable. Ce sable était presque uniquement constitué de grains de quarlz, légèrement colorés en jaune-brun par la présence de 1'oxyde de Ier hydraté (hg. 11). C'est au milieu de ce sable qu'il trouva les deux fulgurites, qui font le sujet principal de cette notice. Chacun de ces fulgurites était situé dans la continualion de 1'un des deux trous, et la oü ces trous per- caient le terreau noir supérieur ils se trouvaient en partie remplis d'une sub- stance que le fermier compara a du charbon de terre brülé. La fouille fut poursuivie au-dessous du plus large des deux trous jusqu'a une profondeur de 1.8 mètre, et au-dessous du plus petit jusqu'a celle de 1.5 mètre. A ces profondeurs on ne remarquait pas que les tubes se ramifiassent, ce qui cependant n'implique aucunement qu'ils ne se soient pas ramiüés a une profondeur plus grande. Le fermier se borna a recueillir les fragments des tubes découverts par sa fouille, et remit les pièces principales qu'il venait de trouver a Mr. A. B. de Jonclieere, le propriétaire de la ferme. C'est lui qui a bien voulu me les conlier, et c'est aussi a lui que je suis redevable des détails qu'on vient de lire, lesquels sont un résumé des réponses du fermier a quel- ques questions écrites que je lui avais adressées par 1'intermédiaire de Mr. de Joi cheere. Celui-ci a eu encore 1'obligeance de satisfaire a ma prière, en me procurant une portion du terreau par oü Ia foudre a passé, ainsi que du sable au milieu duquel les fulgurites ont été trouvés. J'ai cru devoir profiter de 1'occasion rare qui m'était ainsi offerte, en examinant en détail ces produits de la foudre. Avant d'en donner la des- NOTICE SUR UN CAS DE FORMA.TION DE FULGURITES. 3 cription, suivie de quelques considérations résultant de eet examen, il ne me parait cependant pas tout a fait superflu de récapituler brièvement ce que d'autres observateurs ont déja fait connaitre touchant ce sujet. La connaissance du fait, que la foudre, en frappant Ie sol, peut produire des corps pierreux, parait remonter a une haute antiquité. Le conseiller Bötti- ger * a déja attiré 1'attention sur le nom de fulguratiores que portait une classe d'augures chez les Étruriens. Ces fulguratiores étaient chargés de présider a certaines cérémonies, lorsqu'un coup de foudre avait produit des ravages. Une de ces cérémonies parait avoir consisté dans 1'usage d'enter- rer la foudre (condere fulmina f). Or on peut soupconner que les augures, dont les secrets étaient soigneusement conservés dans leurs families, savaient que, si 1'on creusait dans le sol frappe par la foudre, on y trouvait souvent des corps pierreux, quelquefois ramifiés et ressemblant assez, quant a la figure, a la foudre elle même, pour faire croire au peuple superstitieux qu'ils venaient en effet d'y enterrer la foudre. Tres probablement aussi cette fable a donné lieu plus tard a la croyance que d'autres corps pierreux, qu'on rencontrait enfouis dans le sol, mais qui sont les produits de 1'industrie primitive des hommes de Page de pierre, y avaient été portés par la foudre. C'est ainsi que le nom de pierres fulmi- naires, de donderbeitels en hollandais, de Donnerkeile en allemand, qu'ils portent vulgaiiemetit, s'explique. Une fable en engendre ordinairement une autre. La connaissance certaine des corps qu'on appelle maintenant tubes de foudre ou fulgurites, depuis qu'on en connait l'origine, ne remonte cependant guère qu'au commencement du siècle dernier. La première mention, qui en a été faite, se trouve dans un livre dont 1'auteur est Léonhard David Her- tnann, pasteur a Massel, village de la Silésie situé a cinq lieues de Breslau. C'est Gilbert § qui a appelé rattention sur ce livre, lequel contient une ges a/ts dem Allherthum über die Blitzröhren, von dem Hoffrath Bóttiger in Dresden. Annalen der Physik de Gilbert, 1822. T. 72, p. 317. f Un aneien scoliaste de Persius, cité par Saumaise, dit: „ Har uspices fulmina transfgurata in lapides in/ra terram aiscondnnt. 8 Am. d. Physik, 1819. ï. 61, p. 252. 29* 4 NOTICE SUR UN CAS DE EORMATION DE FULGURITES. description des environs de Massel et des curiosités qui s'y trouvent *. Parmi ces curiosités 1'auteur cite des tubes vitreux, qui croissent presque comme des coraux dans Ie sable jaune du Topfelberg prés de Massel et sur une col- line du village de Klein-Schweinem. On les voit, suivant lui, s'élever au- dessus de la surface du sol pendant les mois de Mai et de Juin. Alors il arrive aisément que la partie du tube qui se trouve ainsi a nu, se détache et roule sur Ie sable; mais en creusant dans la terre, a 1'endroit oü un tel tube était encore en place, il réussit a Ie poursuivre jusqu'a une grande prolbndeur. En 1706 Hermann fit pour la première fois une telle fouille jusqu'a la profondeur de 6 aunes, en 1707 une autre jusqu'a la profondeur de 20 pieds. Ni dans 1'un ni dans 1'autre cas il ne parvint jusqu'au bout inférieur de ce qu'il nomme Ie Gewachs (la végétation), fossile arborescens, Beinbruch ou Osteocolla, nom générique qu'on donnait alors a divers corps fistuleux ou solides, calcaires, ferrugineux ou siliceux, qu'on supposait nés par des incrustations d'autres corps ou de quelque autre maniere. Hermann conjectura aussi que 1'objet mentionné dans Ie catalogue de la collection de Bernhard Paludanus "f, médecin a Enkhuizen au dix-septième siècle, et indiqué par la dénomination de Osteocollus ferruginei s. cinerei coloris, fistulosus, pourrait bien être de la même nature. Ce ne fut qu'un siècle plus tard que Gilbert §, en visitant la collection royale de minéraux a Dresde, et en examinant quelques pièces dont l'éti- quette portait qu'elles provenaient des environs de Massel, les reconnut pour les mèmes qui avaient servi aux descriptions et aux figures de Hermann. C'étaient de véritables fulgurites. Une occasion quelque peu fortuite conduisit en 1780 pour la première fois a la connaissance cerlaine du pouvoir qu'a la foudre de fondre Ie sable et d'y faire naitre des corps creux **. Un homme s'étant réfugié pendant un orage sous un chêne du pare du comte d'Aylesford, fut tué par la foudre. Au moment oü la foudre I'atteignit il se tenait appuyé sur un baton. C'est * Son titre est : Masloyraplua oder Besclireibung des schlesischen Massel im Furstenthmn Oeh nut seinen Schauwürdigkeiten, von Leonhard David Hermann, Pfarrer zu Massel. Brieg. 1711. f Index remin omnium naturalium, Capmda 7 et 8.Je n'ai pas réussi a me procurer ce catalogue. § Ann. d. Physik, 1819. T. 61, p. 253. ** Le cas est rapporté par Ie docteur William VVithering dans les Philosophical Tramactiom 1790, Vol. LXXX, Part. I. p. 293. NOïICE SUB, UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. O par celui-ci que la foudre pénétra dans Ie sol, en y faisant un trou de 6 centimètres en diamètre et d'une profondeur de 12 centimèlres. Le docteur Withering y aperqut quelques racines d'herbe brülées. Cependant 1'observa- tion n'aurait pas été poussée plus loin, si Lord Aylesford n'eüt pris la résolution d'ériger un monument sur le lieu, portant une inscription dont le but était d'avertir les passants du danger qu'ils couraient en se réfugiant sous un arbre pendant un orage. En creusant dans le sol pour la fondation du monument, on trouva, a la profondeur de 25 a 40 centimètres, un cail- lou portant des indices de fusion, une masse de sable agglutinée par la fusion et quelques petites piéces creuses. Walt, a qui Withering les montra, suggéia l'idée que la cavité de ces piéces était produite par 1'expansion de la vapeur d'eau résultant de l'effet de la chaleur pendant la fusion. Nous verrons que cette idéé de rillustre ingénieur a été depuis pleinement justifiée. En 1805 1'origine des véritables tubes de foudre au milieu d'un lerrain sablonneux fut indiquée par Mentzen *, econome "f*, ayant sa demeure dans la lande de Paderborn, vulgairement appelée la Senne. Ayant remarqué les por- tions de tube qu'on y trouve quelquefois roulant sur le sable, lorsque le vent a emporté celui-ci, il fit quelques recherches et en trouva d'autres encore en place, l'un desquels il poursuivil jusqu'a une profondeur d'environ 9 mètres. L'examen de ces tubes, dont la couche intérieure de la paroi se montrait vitrifiée, le conduisit a l'hypothèse qu'ils avaient été produits par un coup de foudre dans le sable quarlzeux, dont le sol des landes est principalement formé. Cette opinion rec;ut un grand appui lorsque le célèbre Blumenbach 1'ac- cueillit §. C'est surtout a son insligation que de nouvelles recherches furent instituées. D'abord en Angleterre. En 1812 M. Irton communiqua a la So- ciété géologique de Londres qu'il venait de trouver dans une colline de sable voisine de la nier, prés de Drigg, dans le Cumberland, trois tubes de foudre, * Voigt's Magazin für den neuesten Zustand der Naturkenniniss, 1805. T. X. p. 491. f Arago, dans sa Nolice mr le tonnerre (Oeuvres complèles, T. I. p. 116), attribue a Hentzsn le titre de docteur. C'est une erreur. Hentzen était econome et habitait la métairie Osterholz, non loin de la route entre le village de Hauszirken et la petite ville de Lippspringe. Voir Fied- ler dans les Annalen der Physik, 1817. T. 55. p. 123. § Voigt's Magazin XI. p. 363. 6 NOTICE SUB, UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. 1'un desquels il poursuivit en creusant jusqu'a la profondeur de 4,5 mètres (15 pieds anglais). L'année suivante deux membres de ladite Société, MM. Greenough et Ie célèbre Buckland, se joignirent a lui, et ils poursuivirent un des autres tubes jusqu'a une profondeur de 8,8 mètres (29 pieds anglais), ou il entrait dans un banc de cailloux, dans lequel sa tracé ultérieure pa- raissait difficile a suivre *. Gependant quelques années plus tard, en 1818, M. Irton •f réussit a retrouver cette tracé a travers ce banc de cailloux, de sorte qu'il put encore Ie poursuivre 8 pieds anglais plus bas. Ce fulgurite, dont la partie terminale en rencontrant les cailloux avait subi des contorsions en sens divers, avait par conséquent pénétré jusqu'a une profondeur totale de 11,3 mètres. C'est jusqu'ici la plus grande profondeur connue. Mais déja celui auquel la science doit Ie plus grand nombre de recher- ches sur ce sujet, était entre en campagne. C'est Karl Gustav Fiedler. En 1816, étant encore étudiant a Goettingue et disciple de Blumenbach et de Haussmann, il profita d'un séjour a Pyrmont, dont les bains lui avaient été prescrils, pour faire une excursion dans la Senne, afin d'y aller a la recher- ches des tubes de foudre, dont Hentzen avait signalé la présence §. En com- pagnie de ce dernier il réussit bienlöt a découvrir quelques fulgurites, dont un était encore en place. Il examina soigneusement les conditions dans les- quelles les fulgurites se monlrent, et remarqua qu'ordinairement ce n'est pas Ie sommet des collines de sable qui présente les conditions les plus favorables a leur formation, mais qu'on les trouve plutot dans les petites vallées ou jattes peu profondes entre les collines. II pense avec raison que cela s'ex- plique par la plus grande facilité avec laquelle Ie sable, dans de tels endroits, s'imprègne de 1'eau dont la présence est nécessaire a la formation du tube. II fit aussi la remarque qu'en creusant Ie sol sablonneux, dans lequel un tel tube s'est formé, on rencontre ordinairement de 1'eau a une certaine profondeur. C'étaient surtout deux cas, dont Fiedler dut la communication a M. van Converden de FUieine, qui en fournissaient la preuve. Celui-ci avait * La description détaillée se trouve dans une notice intitiüée: On the Vitreouz Tuies found near Drigg in Cumberland ; compiled by the Secretaries from several Communications of the Geolo- gical Society. Transactions of the Geological Society, London 1814. T. I. f Communication faite dans la séance de la Société géologique du 4 Décembre 1818. § Les résultats de cette première campagne de Fiedler sont consignes dans un mémoire de 13 pages dans les Annalen der Physik de Gilbert, 1817. T. 55, p. 121. NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. déterré avec beaucoup de soin deux fulguntes, qu'il avait trouvés aux flancs d'une colline dans la lanile de Bantelge aux environs de Munster, et en avait dessiné les figures qu'il confia a Fiedler *. Nous croyons devoir les reproduire ici, parce que ces figures ([ et II) donnent une idéé assez nette de la forme Fig. I. Fig. II. * La description et les figures se trouvent dans les Taf. IV, pag. 1 et 2. Physik 1819. T. 61, p. 234, 8 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. Fit/. III. générale que les fulgurites affectent souvent. Faisons cependant remarquer que ces dessins représentent des tubes de foudre restaurés. Les tubes, tels qu'on les trouve en creusant dans Ie sable, sont toujours divisés transversidement en fragments d'une certaine longueur, ce qui s'ex- plique par Ie retrait que Ia raasse vitrifiée subit par Ie refroidissement. L'un de ces fulgurites (fig. I) ne put être déterré que jusqu'a la profondeur de 4 mètres, oü il pénétrait dans une nappe d'eau, raais sa longueur véritable était probablemenl bien plus grande. L'autre (fig. II), ayant une longueur d'environ 4,5 mètres, put être suivi jusqu'a sa terminaison au sein d'une couche de sable encore tres huraide. Tous les deux se bifurquaient, et chacune des bran- ches principales poussait plusieurs ramifications late— rales. Des observations ultérieures de Fiedler lui-même, faites sur des fulgurites trouvés dans les environs de Dresde * et prés de Zankendorf en Hongrie *j\ ont cependant appris que dans d'autres cas ces ramifications latérales sont beaucoup moins nombreuses, et que mème elles peuvent manquer tout a fait. La figure III est la copie de celle que Fiedler donna du fulgurite qu 'il déterra dans Ie dernier endroit. Elle est remarquable en ce que la cause du partage du tube principal en deux branches se trouve indiquée par la présence d'un caillou (b) dans Ie sable que la foudre a rencontre sur son chemin. Le diamètre des tubes de foudre varie ordinaire- ment de 2 millimètres a 25 millimètres. Quelquefois cependant ils peuvent acquérir un diamètre plus grand, jusqu'a 40 millimètres. En général, le tube principal conserve a peu prés le mème diamètre jusqu'aux endroits l~~ * Annalen der Physik, 1821. T. 68, p. 209. Ce fulgurite, long de 4,4 mètres, a été déposé par Fiedler dans le cabinet de mineralogie de Dresde. f Ibid. 1823. T. 74, pag. 213. Dans le Neven Jahrbucli fiir Mineralogie, Geologie vnd Paleon- NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURIÏES. 9 d'oü parlont les branches et leurs rameaux laléraux, lesquels se terminent ordinairement en pointes effilées. Quelquefois les tubes montrent des nodosités (fig. llaao), c'esl-a-dire des endroils oü Ie diamètre du tube s'élargit subi- tement, puis se rétrécit de nouveau. La direction des tubes, d'abord verticale, peut subir des modifications par la rencontre de divers obstacles, surtout de gros cailloux, ou de bancs d'argile au-dessous du sable. Alors Ie tube dévie de sou chemin, pour suivre une direction oblique ou même horizontale. Quelquefois la lbudre n'a fait que contourner l'obstacle, par exemple un gros ca i Hou, dont la superficie subit alors un commencement de vitrification, après quoi elle a poursuivi son cheniin vertical ou peu oblique a travers Ie sable. Tres rarement la figure des tubes est a peu pres cylindrique. Ordinairement ils montrent a leur surface des rugosités et des aspérités, qui rappellent les écorces crevassées et rugueuses de certains arbres, surtout celle de Ulmus suberosus. Ces rugosités répondent en partie a autant de plis de la paroi du tube. Ces plis peuvent ètre expliqués de deux manières, soit en admettant que 1'eflet expansif de la vapeur d'eau n'a pas pu s'exercer d'une maniere egale dans toutes les directions pendant Ie trnjet de la foudre, soit en supposant qui Ie tube, d'abord mou au moment de la fusion du sable, a subi une pression extérieure par Ie sable environnant qui s 'écroulait. Quelquefois on rencontre des tubes tres aplatis, tellement que les parois se touchent presque a l'intérieur et que Ie passage est en partie obstrué. La paroi est souvent mince comme du papier de poste, et Ie tube est alors extrêmement fragile. Sa surface extérieure est toujours recouverte d'une croüte de grains de sable incrustès dans la masse sous-jacenle vilrifiée, laquelle constitue une couche ayant 1'aspecl et Ie reflet de l'émail ou d'un vernis. En certains endroits cette portion vilrifiée prend une épaisseur plus grande; la matière vitrifiée peut même remplir entièrement la cavité d'une portion du tube. On remarque au milieu de la masse vitrifiée un grand nombre de petites cavitès, ressemblant a des bulles d'air. La couleur des tubes varie un peu avec celle du sable dans lequel ils se sont forniés. Leur partie supérieure, qui a pris naissance dans une couche de sable ordinairement mèlée de terreau, a souvent une couleur noiratre. tologie, 1873, on a oflert en vente, pour 60 thalers, un tube de foudre déterré par Fiedler en 1856 dans Ie voisinage de Loschwitz. Ce tube de foudre, dont madame Minna Seidel a Stolpen en Saxe était alors la propriétaire, a une longueur de 2,65 mètres. 30 NATCURK. verh. der koninkl. akademie. deel XIV. 10 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURIïES. Plus bas cette couleur devient grisatre, el la portie qui se trouve enfouie dans Ie sable pur et blanc, est presque (out a fait blnncbe ou couleur de perle. Le sable environnant a pris au contraire souvent une teinte rougeatre, ce qui s'explique par la présence du fer et son oxydation. Telles sont en résumé les qualités principales que montrent les fulgurites, selon les observations de Fiedler. On doit encore a plusieurs autres person- nes des Communications sur la présence de ces lubes en d'aulres endroits que ceux qu'il a visites. Ainsi on en a rencontres prés de Pillau dans le voisinage de Königsberg, prés de Nidleben non loin de Halle, dans la con- trée sablonneuse au pied du Regenslein dans le voisinage de Blankenburg *. ün en a aussi trouvés en d'autres parties du monde. Le comte de Hoff- mansegg en recut plusieurs fragments recueillis chns les plaines sablonneu- ses de Bahia du Brésil. De la description que Gilbert "f* a donnée de ces fragments, il résulte qu'ils consistaient en des pièces plus irrés^tilières et plus compactes que les tubes de foudre ordinaires, trouvés en Alle;nagne. Den- ham, Clapperton et Oudney § rencontrèrent des fulgurites prés des limiles sud du Sahara, a 1'ouest du grand lac Tchad, le mème qui a depuis été visite par plusieurs autres voyageurs euröpéens, Barth, Overweg, Vogel etc. Quoique dans les dernières années il n'en ait plus été fait mention aussi souvent qua 1'époque qui suivi immédiatement leur découverte dans la Senne par Hentzen, il est cependant tres probable que les endroits oü ces tubes se trouvent sont en réalité tres nombreux, et que parlout oü il y a du sable en buttes, soit appartenant a 1'époque quaternaire, comme celui qui constitue en majeure partie le sol des landes, soit formant des dunes dans le voisinage de la mer, on peut espérer de les reneontrer. Autant que je sache, on n'en a pas encore trouvés dans notre pars, bien que sa constitution géologique, surtout la grande exlension de ses landes, fasse présumer qu'une explora- tion un peu attentive conduiiait bienlöt a leur découverte en quelques en- * D'abord Fiedler lui-même y trouya un fragment tle fulgnrite (Ann. d. Physik, IS 19 T. 61 p. 246). Plus tard ces fulgurites du Regenstein ont été décrits par Gottl. Ribbentropp, Ueber die Blitzröhren oder Fulguriten and besonders über das Vorkommen derselóen am Regenstein bei Blan- kenburg, Braunschweig, 1830. Je n'ai pas pu consulter eet opuscule, dont le titre seul m'est connu. •f Ann. der Physik, 1819, T. 61, p. 259. 8 Narrative of Travels and Biscoveries in northern and central Africa in the years 1822, 1823 and 1827, p. 30. NOTICE SUB, UN CAS DE FORMATION DE EULGURITES. 1 1 droits. On verra plus loin qu'en etTet ils s'y rencontrent, exactement dans les mêmes condilions que celles décrites par Fiedler pour la Senne. Au reste ce n'esl pas seulement dans les contrées sablonneuses, que la foudre peut produire des vitrifications, lorsqu'elle frappe Ie sol. On en trouve les traces non équivoques aux roches les plus élevées des Alpes, des Pyre- nées et des Andes, d'après les observations de de Saussure, de Ramond, ainsi que de von Humboldt et Bonpland *. Les ingénieurs russes les ren- contrèreiil aussi en grand nombre sur Ie pctit Ararat "f". En effet, on ne saurait douter que Pexplication de Porigine de ces tubes par 1'action de la foudre soit la seule admissible. Cependant, — si l'on excepte Ie cas rapporto a la p. 4 — , cette explication na pendant long- temps été qu'une hypothese, laquelle, bien qu'extrè:nement probable, exigeait la confirmation directe par Pobseivation. Fiedler § rapporte, mais avec un certain doute, deux faits de ce genre, qu'on lui avait racontés. Un apothi- caire de Friederichsdorff aurait trouvé des tubes semblables a des fulguri- tes dans un endroit oü deux personnes avaient été frappées par la foudre. Un palre, dans une des contrées sablonneuses de la Hollande, vit la foudre trapper Ie sol el, lorqu'il y creusa, il aurait trouvé des tubes formés par Ie sable fondu. Le premier cas bien avéré de la produclion d'un fulgurite par la foudre a été rapporte en 1822 par le professeur C. 11. Pfaff, de Kiel **. La foudre avait frappe le sol sablonneux dans 1'ile d'Amruni sur les cötes du Schles- wig. Quekjues matelots, qui se tenaient dans le voisinage, creusèrent le sol a Pendroit frappe et y trouvèrent le tube, qu'on remit a Pfaff. C'était un pelit fulgurite, large seulement de 7 millimètrcs, mais qui portait cepen- dant des ramifications. La surface inlérieure vitrifiée avait une couleur noire. L'année suivante le professeür Hagen -f-f de Königsberg, s'étant rendu dans le village de Rauschen, situé sur la böte du Samland de la nier Baltique, apprit que deux jours avant son arrivée la foudre avait frappe un arbre et avait produit deux Irous a sa base. On aballit Parbre en sa présence et, • Arago, Notice sur le tonnerre, p. 110. f D'après une commumeation de M. Moritz. Album der natuur, 1859, p. 58. § Ann. d. Physik T. 55, p. 156, note au bas de la page. ** Ann. d. Physik, T. 72, p. 113. ff Ann. d. Physik, 1823, ï. 74, p. 325. 30* 12 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. en creusant dans Ie sol sahlonneux, on remarqua que 1'un des deux trous conduisnit a un fulgurite, mais que l'autre trou n'en montrait aucune tracé. Le fulgurile n'élait pas ramifié et se terminait brusquemest a une couche d'argile, oü la foudre avait pourtant encore produit la fusion de quelques grains de sable. R. Brandes * rapporte que la foudre ayanl frappe un champ de blé prés d'Augustdorff, Ie raaitre d'école Fechlerling y trouva sous le terreau le commencement d'un fulgurite. Un patre vit la foudre totnber non loin de lui prés de Bechelde dans le voisinage de Braunschweig; quelques jours plus tard Busch y trouva, a la pro- fondeur d'un pied, plusieurs fragments de fulgurites •{*. En dépit de ces preuves bien convaincantes, il resta cependant encore longtemps des doutes en certains esprits. Dans le Handwörterbuch der reinen and angewandlen Chemie, T. I. [qui parut en 1842) p. 573, 1'origine des tubes dits tubes de foudre est encore attribuée a l'eau, s'infiltrant dans le sol et formant des concrétions siliceuses autour des racines des plantes. Une lelie explication pouvait être justifiée jusqu'a un certain degré par la circonstance, qu'on rencontre en cffet de temps a autre des racines, apparte- nant a des de plantes croissant sur le sol, qui ont pénétré dans le creux des tubes de foudre déja anciennement formés. La communication par le professeur Wilb. Wickc § de Goeltingue d'un cas nouveau, oü on avait réussi a constater 1'origine d'un fulgurite, n'était donc pas superflue. Aux environs de Drilake dans FOldenbourg, qua l re ouvriers, se trouvant le 15 Juin 1858 dans un bateau sur la petite rivière la Hunte, virent la foudre tomber sur Ie rivage. L'endroit frappe fumait et 1'berbe y était brülée. II y avait deux trous tres voisins I'un de l'autre, et autour de chaque trou se trouvait un cercle de sable blanc **. Gbaque trou conduisait a un tube, passant par la couclie de sable qui n'avait que l'épais- seur de 0,5 nièlre et au-dessous de laquelle s'étendait une couche de tourbe. G'est a la surface de celle-ci que les tubes tres fragiles, dont on * Jahrbuck de Schweigger. T. 14, p. 245. f Communiqué par Ribbentrop dans 1'opuscule cité, suivant L. F. Kaemtz, Lehrbuch der Me- teorologie, II, p. 446. § Am. d. Physik md Chemie, 1859, T. 106, p. 158. •• Cette partioularité mérite d'étre remarquée, parce qu'elle annonce une action de bas en haut. N0T1CE SUR UN (JAS DE FORMATION DE FULGURITES. 13 ne put recueillir que les fragments, se terminaient. Ils ressemblaient du reste tout a fait a d'a utres tubes de foudre. Si Pon joint a tous ces faits celui qui a fourni roccasion de la présente nolice, il faut convenir qu'il ne saurait plus exister une ombre de doute loucliant la véritable origine de ces tubes. Cependanl il y a encore, en ce qui concerne leur mode de formation, quelques queslions d'un ordre secondaire, qu'un examen un peu plus approfondi de chaque cas particulier peul aidera résoudre. C'est pour cette raison que je décrirai avec détail les fulguriles formés a El- speet, en ajoutant aussi quelques figures inieux exécutées que celles qui ont été publiées par Fiedler, les seules que je connaisse, et qui ne donnent qu'une idéé tres superiicielle de la constitution véritable de ces singuliers produits. Les fragments des deux tubes de foudre, que me remit M. de Joncheere, sont assez nombreux, mais la plupart ont été cassés en petits morceaux lors de leur déterrement. Cependant quelques- uns sont assez gros pour permetlre de se faire une idéé de la fonne originelle des deux tubes. Celui qui a été trouvé sous Ie trou Ie plus petit était a peu prés cylindrique; ses parois sont extrê- meinent minces, de sorte qu'il était tres fragile. Son diamètre est de 15 a 18 millimèlres. La figure 2 représente 1'un des fragments les mieux conservés. Le tube trouvé au-dessous du plus grand des deux trous avait des dimen- sions bien plus considérables. Les deux fragments les mieux conservés sont représentés dans la figure 1, A et B. La pièce B fut trouvée au-dessous de la pièce A, au fond de la fosse qui avait été creusée pour recueillir les fulguiites. La pièce A a une longueur de 14 centimèlres; son diamètre varie de '22 a 50 millimèlres. Sa figure générale est celle d'un tube anguleux, donl la sec- tion (fig. 5 et 4) présente plusieurs plis irréguliers, qui produisent a la surface du tube des rugosités se prolongeanl sur une certaine étendue. La paroi, bien qu'en général plus forte que celle de 1'autre fulgurile, n'a que 0,5 millini. d'épaisseur en quelques endroits, rnais ailleurs la masse in- térieure vilriliée est beaucoup plus épaisse, de sorte que la cavité est tres rétrécie et que le passage se trouvé même presque obstrué (fig. 1 A en c el fig. 4). Aux endroits oü la paroi est mince, la couche intérieure vitrifiée est unie et luisante, comme un émail ou un vernis qu'on y aurait étendu. En s'épaissis- 1 4 NOTICE SUR UN CAS DE FORMAÏION DE EULGURITES. sant, cette matière vitrifiée a adopté des formes verruqueuses, tres irréyulièies, telles qu'on en voit aussi aux scories et a d'autres substances amorphes qui se fondent difficilement et en se boursoulYlant. La pièce B est presque uniquement composée de cette masse vitrifiée, sans cavité aucune. Elle est longue de 6,5 centim., et son diametro, a 1'endroit Ie plus large, est de prés de 4 centimètres. Sa figure est tres irreguliere et rappelle celle des nodosités qu'on a aussi remarquées sur Ie trajet d'autres tu- bes de foudre (fig. llaaa, p. 7). La croüte extérieure, dont il ne reste plus q'une faible portion a la pièce B mais qui est a peu prés complete en A, contient des grains de sable de différente grandeur. Vus a la loupe (fig. 5), ils font l'effet d'une espèce de mosaïque. Ces grains sont arrondis et comme incrustés dans la couche vitri- fiée sous-jacenle. La couleur générale de cette croute est d'un blanc terne, quelque peu grisatre. Ca et la, on apércoit, en examinant la surface du tube a la loupe (fig. 5), entre les grains de sable des petits corps noirs. Ce sont des particules charbonneuses, disparaissant en partie lorsqu'on chauffe la paroi a une chaleur rouge. Celles qui ne disparaisssnt pas sont recouvertes d'une mince couche vitree. Il est clair que ces particules charbonneuses tirent leur origine des restes de végétaux contenus dans Ie terreau par lequel la foudre a passé. A l'endroit désigné par b en A. (fig. 1), on remarque une cavité assez profonde. Selou Ie rapport du fermier qui a déterré les fulgurites, cette cavité était occupée par un caillou blanc, mais qui s'en est détaché. La surface de cette cavité est blanche et presque unie, sans grains de sable incrustés. La couleur générale de la subslance vitrifiée intérieure est d'un blanc de perle, mais on y voit aussi en beaucoup d'cndroits des parties d'un noir brunalre, c'est-a-dire dont Ia teinle ressemble a celle du goudron. Ces parlies noiratres consistent soit en des corpuscules irréguliers et anguleux, a contours bien circonscrits (fig. 8), soit en espaces d'une certaine étendue sans contours délerminés, oü la teinle noire difflue pour ainsi dire dans la sub- stance blanche environnante (fig. 6 et 8). En chauffanl un morceau au rouge, ces parties noiratres ne subissent aucun changement. Évidemment la matière colorante a pénétré dans la masse vitrifiée et s'y est incorporée, de sorte que celle— ei la protégé conlre 1'action du feu. Sa couleur de goudron indique avec une haute probabililé qu'elle est Ie produit de 1'action de la foudre sur les substances végétales contenues dans Ie terreau. NOTICE SUR UN CAS DE EORMAÏION DE FULGUR1TES. 15 En beaucoup d'endroits on remarque que la surt'ace émailléc intérieure est. comme saupoudrée de petits points d'un blanc eclatant (fig. 6 et 8). C'est surtout sur les espaces noirs qu'on les reconnait aisémënt. Vus a la loupe ils se présenten t comme des corpuscules tres irréguliers, anguleux, a bords tranchants. Ils sont pour la plupart beaucoup plus petits que les grains de sable. Ces corpuscules blancs sont incrustés dans la couche d'émail, qui les retient ainsi emprisonnés par une de leurs faces, mais sans recouvrir 1'autre. Ils resistent au feu et a 1'action des acides minéraux, tout comme cette couche elle- même. En les examinant au microscope, après les avoir isolés en les détachant de la paroi, on les reconnait pour des tres petits fragments ou des éclats de la masse vitrifiée elle-même. L'examen microscopique de cette masse vitrifiée explique comment ces petits éclats sont nés et ont pu s'incruster dans la surface intérieure émail- lée, avant que celle-ci se fut solidifiée par Ie refroidissemenl. Déja a un laible grossissemeut on y reconnait d'innombrables cavités ou plutot des vacuoles, ressemblant tout a fait a des petite bulles d'air (fig. 7). Pour les bien voir a la lumière transmise, on peut se servir de 1'huile de térébenthine, qui rend la masse transparente. Gelle-ci se montre alors comme si c'était une écume, tant la quantité de ses vacuoles est grande. Plusieurs sont sphériques, d'autres ont une figure allongée ou plus irreguliere (fig. IV). M IV Leur diamètre varie pour la plupart de 0,01 millim. a 0,3 millim.; quelques-unes sont cependant plus grandes, jusqu'a 1 ou même 2 millim. En écrasant un fragment dans de 1'huile de térébenthine entre deux lames de verre sur Ie porte-objet du microscope, 1'huile entre dans les vacuoles aussitót qu'elle trouve un passage et les remplit tout a fait, sans qu'il s'en échappe de l'air. Ceci démontre que ces petites cavités sont en eiïet vides, ou qu'elles ne contiennent tout au plus qu'un faible reste de vapeur d'eau. On comprend aisémënt que la préseuce de celle-ci ne saurait être reconnue, mais elle a laissé des indices non équivoques de son action sur la paroi des vacu- oles pendant que la matière était en fusion. En plusieurs endroits on remar- que a la surface de la matière vitrifiée des fossettes arrondies, profondes, a bords retrousssés, ayant un diamètre de 0,5 a 1 millim. (fig. 9 et 10). Ces fossettes sont évidemment autant de petits cratères par oü la vapeur d'eau surchauffée s'est frayé un chemin, en faisant éclater la paroi qui les recou- 1 f> NOÏICE SUR ÜN CAS DB FORMATION DE FULGURITES. vrait d'abord. C'est ainsi que sont nés les petits éclals blancs, qu'on relrouve incrustés dans la surface émaillée. Tout indique en effet que l'irlèe déja snggérée par Watt (vnir p. 5), savoir que la forme tubulaire des fulgurites est due a l'action de la vapeur d'eau, est juste. Dans Ie cas particulier qui nous occupe ici, la |»luie tres forte qui accom- pagnait 1'orage a dü pénétrer facilement dans Ie sol peu compacte du lieu, de sorte que Ie sable était tres humide avant que Ia foudre y produisit son effet. Or s'il en est ainsi, c'est-a-dire si c'est en premier lieu a la vapeur d'eau et a son expansion que les tubes de foudre doivent leur figure, il en faut conclure que Ie corps igné que nous nommons la foudre, c'est-a-dire 1'étin- celle électrique partant des nuagos, quelle que soit d'ailleurs sa nature, ne saurait avoir qu'un volume tres petit. Son diamètre ne peut excéder celui des tubes eux-mèmes, lesquols sou vont n'ont qu'uno largeur de quelques milli- mètres (p.8etll), et puisque ce n'est pas a la foudre mais ala vapeur d'eau que leur cavité est due, il en résulte nécessairement que Ie diamètre de la foudre elle-mème n'est qu'une fraction, peut-être tres petite, du diamètre du tube qu'elle fait naitre. Si donc la foudre, au moment oü nous 1'apercevons, nous parait plus largo, il faut attribuer eet effet a la forto irradiation qu'elle produit sur Ia réline. Quant a sa longueur, elle est certainement aussi bien plus petite qu'elle ne nous parait, puisqu'il faut tenir compte de la persistance de 1'impression visuelle. Même si la longueur n'excédait en rien la largeur, un corps igné, traversant l'espace avec la vitesse que possède la foudre, nous apparaitrait sous la forme lineaire ou en zigzag, que nous lui reconnaissons. Une autre conséquence nécessaire qui découle de 1'examen des tubes de foudre, c'est que Ia température du corps igné qui pénètre dans Ie sol, doit être lelie qu'aucune source de chaleur artificielle, dont nous pouvons disposer, en puisse produire une pareille. Pour se faire une idee juste du pouvoir ther- mique qui entre ici en jeu, il ne faut pas perdre de vue que la silice est 1'un des corps les plus réfractaires a la chaleur que 1'on connaisse. M. H. Rosé * exposa un cristal de rocbe pendant dix-huit beures a la chaleur d'un four a porcelaine, oü la température était d'environ 2000° C, sans que Ie cristal se fondit. Quelques impressions légères a la surface indiquaient seulement qu'el- * Jtrn. d. Physik und Chemie, 1859. 'L'. 108, p. 1. NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGUR1TES. 1 7 avait subi un commencement de ramollissement. De tres petites quantilés de silice ont été fondues en partie a la flamme du gaz oxyhydrique par Davy, Cdarke, Stromeyer, Marcet, Gaudin. Mais Ie seul jusqu'ici qui ait réussi a fondre une quantité de silice quelque peu grande, c'est M. H. Sainte-Claire Deville *, en se servant de sa lampe-forge, au moyen de laquelle la chaleur peut être poussée jusqu'au point non-seulement de la fusion ma is de la volatilisation du platine. Or M. Deville dit: »Le corps Ie plus réfractaire que j'aie réussi a »fondre, c'est Ia silice. J'ai fondu une trentaine de grammes de sable quart- »zeux bien purifié dans un ancien creuset de graphile presque pur. Le quarlz, »enfermé dans un creuset en charbon, enveloppé lui-même d'un creuset de »chaux, a été également fondu. Mais la matière n'était pas arrivée a l'état »de liquidité parfaite, et la chaleur n'avait pas traverse assez facilement la » doublé enveloppe. La fusion de la silice est donc une limite qu'avec mes «procédés on peut alteindre difficilement mais que je n'ai pu dépasser." M. Deville n'ajoute pas combien de temps il lui a fallu pour fondre les trente grammes de sable. Or la foudre produit la fusion inslantanée de masses de sable bieu plus grandes. Les deux pièces A et B (fig. 1 de la PI.) ont ensemble un puids de Gl grammes. Si 1'on relranche pour les grains de sable incrustés dans la croüte extérieure, laquelle est parlout tiès mince, 5 grammes, ce qui certaineraent esl tj op, il reste 56 grammes de silice qui ont été entièrement fondus par 1'aclion de la foudre. Adoptons pour la température de fusion de la silice 2000° C, — et nous venons de voir que cette température est certainement plus élevée, — pour la chaleur spécifique de la silice 0,19 f, et nous trouvons que la cha- leur nécessaire pour fondre 56 grammes de silice répond a 21,28 calories ou a un travail mécanique de plus de 9000 kilogrammètres. Faisons remarquer encore que ces chiffres ne représentent qu'une partie du pouvoir thermique et mécanique de la foudre dans ce cas. Pour des fulgurites qui alteignent des longueurs de plusieurs mètres, d faudrail les multiplier un grand nombre de lois. * Annales de Chimie et de Pkysiqtte, 1856, 3me sér. T. 46, p. 202. f La chaleur spécifique de la silice est de 0,189 selon M. Neumann, et de 0,191 selon M. Boae. Ann. d. Phys. und Chemie, T. 120, p. 579. 31 NA1ÜURK. VERH. DER KONINK\. AKADEMIE. DEEL XIV. 18 NOTICE SUB, UN CAS DE FORMATION DE EULGU RITES. Cependant une objection se présente ici. La silice fondue est-elle pure de tout mélange d'autres matières, qui pourraient la rendre plus fusible? Afin de pouvoir répondre a celte question, je remis un morceau du tube Ie plus gros a mon collègue, M. P. J. van Kerckhoff, en Ie priant de Ie soumeltre a 1'analyse chimique. Son aide, M. M. J. van der Star, s'en chargea en sui- vant ses indications. II suffira de rapporter ici les résullats de cette analyse, exécutée avec tous les soins que comporte ce genre de recherches. La quan- tité de la matière analysée était de 1,451 gramm. Voici sa composition, ré- duite pour 100 parties. oxyde de fer 0,7 alumine 0,9 chaux 0,1 mngnésie 0,5 potasse 0,5 soude 0,6 malière insoluble dans I'acide hydrochlork|uc . 0,9 acide silicique 90,2 94,4 malière charbonneuse et perte 5,0 100,0 Parmi ces matières il y en a quolques-unes, telles que surtout la potasse^ la soude et la malière charbonneuse, qui lirent certainement leur origine du terreau supérieur, par lequel la foudre a passé, en brülant les parties végé- tales qui s'y Irouvaient et en emportant leur eendre et des particules carbo- nisées. Toutes ces matières élrangères, notamment les alcalis, n'enlient pour- tanl que pour une proporlion tres minime dans la composilion du fulgurite, de sorte qu'elles ne sauraient avoir excercé une influence tres inarquée sur sa fusibililé. J'ai déja dit que Ie sable est coloré en jaune-brun par la présence de 1'oxyde de fer hydraté. Or la couleur des fulgurites, dont je viens de donner la des- cription, est blanche avec une légere leinte grisatre. On peut donc présumer, avec quelque vraisemblance, que Ie fer n'y entre pas en quahlé d'oxyde de fer, lel que 1'analyse l'a fourni, mais comme proloxyde, sinon a 1'ctat mé- NOTKJE SUR UN CAS DE ÏORMATION DE FULGURITES. 19 tallique. Probablement il y a eu désoxydalion par la présence du carbone, que la foudre a fait nailre des substances contenues dans Ie terreau. 11 y a enfin encore une autre queslion qui se présente a l'esprit quand on examine ces masses de silice fondue par la foudre. Cette queslion est soulevée par les recherches de MM. Fuchs*, Ie comte Schaffgotsch -f, Cli. Sainte- Claire Deville § et H. Rosé **, desquelles il résulte qne la silice se rencontre dans la nature sous deux états différents. Le premier de ces deux états (A), représenté dans la nature parlecristal de rocbe, le quartz en général, la calcédoine. la chrysoprase, Ie silex, se distingue, — a 1'exception toutefois du dernier, — par sa cristallisation plus ou moins distincte, son aclion de polarisation sur la lumière, un poids spé- cifique d'environ 2,6, et son peu de soluhilité dans la potasse causlique. Sous son deuxiènie état (B) la silice est représentée dans la nature par l'opale, sa variété 1'hyalillie, la geysérite, les c.irapaces des diatomées, et s'ob- tient aussi par la voie chimique lorsqu'on précipite par un acide la silice d'une solution aqueuse d'un silicale alcalin, ou en faisant passer le gaz fluorhydrique a travers 1'eau. Dans eet état la silice est amorphe, elle ne polarise pas la lumière, son poids spécifique est d'environ 2,2, et elle se dissout assez faci- lement dans la potasse caustique. Or M. Sainte-Claire Deville a montré que Ia silice du poids spécifique de 2,6, le quartz notamment, peut être transformée, par la fusion, dans la silice ayant un poids spécifique de 2,2. 11 était donc naturel de penser que la foudre, en faisant fondre le sable quai tzeux, avait aussi opéré cette trans- formation. En effet, toute Ia masse vitrifiée est a 1'état amorpbe comme le verre ff. L'examen au microscope muni de deux nicols montrait cependant que la silice du fulgurite n'avait pas perdu son pouvoir polarisant. Ce résul- * Neues Jahrb. d. Chem. u. Phys. de Schweigger-Seidel. ï. 8, p. 418. t Ann. d. Phys. u. Chem., 18±6. T. 68, p. 147. § Compt. rendus. T. 40, p. 769. *» Ann. d. Phys. u. Chem., 1859. T. 108, p. 1. ff On pourrait y soupconner aussi la présence d'une troisième modification de la silice, la tridy- raite, découverte par von Rath, cristallisée en plaques hexagonales et ayant un poids spécifique de 2,3. Mais un examen minutieux ne m'y ayant nulle part fait rencontrer des cristaux, il faut en conclure que cette modification de la silice n'y existe pas. 31* 10 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FÜLGUKITES. tat a lui seul n'est toutefois aucunement décisif, puisque la matière fondue s'est refroidie sous une grande pression inférieure, exercée par la vapeur d'eau qui remplissait les innombrables petites vacuoles dispersées dans la masse. Or on sait que Ie verre ordinaire devient polarisant, lorsqu'on lui fail subir une pression. La présence de ces mêmes vacuoles rend la détermination du poids spé- cifique tout a fait illusoire. En effet ces vacuoles sont lellement nombreu- ses et si petites, qu'en triturant la masse vitrifiée dans un mortier, pour la réduire en poudre line, il est impossible de Pobtenir tout a fait exempte de ces vacuoles, lesquelles se retrouvent dans les plus petites particules lors- qu'on les examine au microscope. Aussi, bien que Gilbert * ait fait quel- ques déterminations du poids spécifique de divers fulgurites, les résultats ainsi oblenus différent tellement entre eux, qu'ils ne soul propres tout au plus qu'a donner quelque idee de l'cxtension relative des vacuoles au sein de la matière vitrifiée. II ne reste por conséquent comme caractère distinctif que Ie degré de solubilité dans les alcalis. J'ai fait bouillir pendant un quart d'heure des quantités égales (0,5 gr.) du sable et de la matière vitrifiée du fulgurite, réduile en poudre, dans une solulion tres concentrée de potasse caustique. Le sable y avait pcrdu 0,006 gr., la matière du fulgurite 0,010 ar. de son poids primitif. La différence n'étant pas tres sensible, je répétai 1'expérience, mais avec des quantités plus grandes et en prolongeant 1'ébullition pendant trois heures; 0,996 gr. du sable avaienl alors subi une perte de 0,096 «r.; pour 0,910 gr. de la substance pulvérisée du fulgurite la perte était de 0,090 gr. Dans un cas comme dans 1'autre, environ 10 pour cent de la matière s'élaient donc dissous dans la polasse. Donc il laut conclure que la fusion instantanée pro— duite par la foudre ne fait pas passer la silice de l'état A a Pélat B. L'idée qu'en cherchant bien on réussirait peut-être a rencontrer des fulgu- rites dans les landes qui occupent une grande partie du sol de quelques- * Ann. d. Physik 1817. T. 55, p 134. Gilbert a déterminé le poids spécifique de trois fulgu- rites ; il troara pour le premier 1,353, pour le second 1,536, pour lo troisième 1,924. NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE EULGURITES. 21 unes de nos provinces, devait se présenter naturellement a mon esprit. Aussi je resolus d'aller a leur recherche. Le 15 Juin 1873 une excursion dans ce bul fut. faite, en compagnie de MM. R. Horst, II. F. Jonkman et J. Lorié, étudiants, dans les landes qut s'étendent depuis la station de Bildt-Vuursche dans la direclion du village de Soest. Pendant une couple d'heures nos recherches furent vaines. Nous arri- vames alors a 1'endroit le plus élevé de la lande, oü le terrain est en même lemps plus accidenté qu'ailleurs. Bientöt nous atleignimes uu lieu répondant enlièiement a la description que Fiedler a donnée des endroils dans la S n ou il trouva ses premiers fulguriles. C'était une petite vallée, large de 25 a 50 pas, longue d'environ 150 pas, a sol lout a fait sablonneux. Au milieu s'étendait une petite mare peu profonde, oü croissaient des Sphagnum, des Hypnum, des Carex, V Eriophorum et aulres planles marécageuges des landes. Les collines environnanles, élevées au-dessus du niveau de la mare a une hauleur de 4 a 6 mètres, portaient les planles ordinaires de la bruyère, le Calluna vulgaris, V Erica telralyx, le Juniperus communis et auties. Les llancs des collines regardant la petite vallée étaient coupes presque vciticale- menl dans leur partie supérieure, le sol n'y étanl retenu que par les racines dos plantes, qui y formaient une espèce de lacis. Plus bas un sable tres fin couviail le lalus, et enfin le fond de la vallée se monlrait couvert d'un sable plus grossier mèlé de cailloux. C'étail un de ces endroits tels qn'on en ren- contre Irès souvent dans nos landes, oü la pluie et le vent onl causé 1'ébou- leinenl des collines, et oü le sable du sous-sol est ainsi mis a nu et se trouve en partie emporlé el déplacé, pour s'aecumuler de nouveau sur d'autres poinls. C'esl sur le lalus d'une de te> collines qu'un premier fragment de f ut— gurile fut trouvé. Bionlól nous réussimes a en découvrir cncore cini| aulres dans le voisinage in médiat du premier. A environ cent-cinquante pas plus loin on renconira encore un aulre fragnienl. C'étaient donc los déuris de doux fulgurites que nous venions de Irouver, au milieu du sable fin forma nl le lalus. Ëvidemmciil ces fragments out apparlenu è des fulgurites qui avaienl occupé primitivement une place dans celte partie de la colline; celle-ci s'étant écroulée, les fragmenls des fulgurites s'étaient éparpillés en même lemps. Tous ces fragments onl une couleur gris noiralre, semblable a cello du terreau supérieur dans lequel los plantes élendenl leurs racines. Le plus gros de ces fragments, large de 3 a 4 cenlimèlres, tres irregulier de figuro, ressemble au 22 NOTIC'E SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. premier abord è un morceau de charbon de terre brülé. Ce sont certaine- Fi9. v. ment de pareils morceaux que Ie fermier trouva dans les deux trous que la foudre a produits è Elspeet (voir p. 2). Parmi les 3 autres fragments, il y en a deux qui ont encore conservé la forme Od'un tube. Dans 1'un, représenté dans la figure V A, la paroi est tres mince, et comprimée, de sorte que la cavité du tube a pris a peu prés la forme d'un prisme reclangulaire a bords arrondis et a faces quelque peu rentrantes, comme Ie représente sa section en B. Fi9. vi. Dans 1'aulre (fig. VI) la cavité (A, a b) du tube est tres petite et cylindrique; la paroi s'étend des deux cótés en guise d'ailes, surmontée d'excroissances irrégulières. La section se voit en B. Au reste, tous ces fragments montrent les propriétés carac- téristiques des fulguiites, telles que nous les avons décrites plus haut. Il est donc de fait que Ie sol de nos landes renferme ces singuliers produits de la foudre. Aussi peut-on espérer que des recherches ultérieures, favorisées par un heureux hasard, conduiront è la décou verte de quelque tube de foudre encore en place, qu'on pourra déterrer alors avec tous les soins qu'une pareille opération exige. Il ne s'agit pas seulement dans une telle oc- casion, toujours fortuile, de rassembler quelques objets curieux, maisil faudra surtout en pro fi Ier pour 1'étude de la foudre elle-mème, phénomène dont la nature véritable est encore inconnue è plus d'un égard. Bien que la foudre ne puisse pas êlre enterrée, comme Ie prétendaient les augures étruriens (voir p. 3), la science moderne, remontant des effels a la cause, réussira peut-être, par un examen scrupuleux des fulguiites enfouis dans Ie sol, è mieux connaitre 1'agent mystérieux qui leur a donné naissance. P HARTINfr NOTK'E SUR UN FULUURITE P.XARTtt VERHAO D KON AKAlt V "WET AFD ¥AT D 1IV . : li"i J Wiyei 7ti EXPLICATION DES FIGURES. Fig. 1. Deux fragments du plus grand des fulgurites. Grandeur naturelle. A. Fragment supérieur ; B. Fragment inférieur. Fig 2. Un fragment du plus petit des deux fulgurites. Grandeur naturelle. Fier. 3. Section de la paroi du tube A en a. Fig. 4. Section du même tube a Tendroit marqué c. Fig. 5. La surface extérieure du tube, vue a un grossissemeut tres faible. Fü'. 6. La surface intérieure du même morceau, vue au même grossissement. Fig. 7. Un fragment de la substance vitrifiée, vue a la lumière transmise dans 1'huile de térébenthine, a un grossissement de 50 fois. Fit*. 8. Une partie de la surface intérieure, vue a la lumière incidente, a un grossissement de 25 fois. Fig. 9 et 10. Denx des petits cratères. Fig. 11. Quelques graius du sable, vus a un faible grossissement. MÈMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES et les SILLAGINOÏDES DE L'INÜE ARCHIPÉLAGIQUE. P. BLEEK ER. !. LES SCIÉNOÏDES. La Familie des Sciénoïdes se compose des genres composant, dans Ie Systematis Piscium naturalis Tentamen, la sousfamille des Sciaenaeformes, a 1'exception seulement des genres Conodon Cuv. et Eleginus Cuv. Je replace parmi les Percoïdes les Acerinaeformes (gen. Percis Klein == Acerina Cuv.) et je considère comme formant une familie distincte les Sillaginae- formes, après en avoir séparé les Aspro Cuv., dont la place naturelle est dans Ie voisinage des Platyptéroïdes et des Gobioïdes. Je sépare encore des Sciénoïdes PAncylodon parvipinnis CV., espéce dont a juste titre M. Gill a fait un genre distinct sous Ie nom d'Isopisthus; et je vois maintenant dans les genres Isopisthus, Seriphus Ayr., Scombrops Schl. et Dinolestes Klunz. une petite familie, qui fait la transition des Sciénoïdes aux Sphyrénoïdes et qu'on pourrait nommer Scombropsoidei, familie qui se distingue des Sciénoïdes par la complete séparation des nageoires dorsales et nar Panale dont la longueur n'est pas moindre que celle de la seconde dorsale. 1 32 NATUURK. VEKH. DER KONINKL. A.KADEMIE. DEFL XIV. 2 MÉMOIHE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. La diagnose des Sciénoïdes, comme familie de la grande division des Per- cae, pourra èlre formulée comme suit. Percae corpore oblongo vel subelongato compresso squamis tenuibus obli- que seriatis ciliatis vel non ciliatis vestito ; capite ubique fere squamato, os- sibus extemis ex parte cavernosis; dentibus intermaxillaribus et inframaxil- laribus acutis, inframaxillaribus rarissime nullis; palato edentulo; ossibus pha- ryngealibus superioribus ulroque latere 3 vel 2, inferioribus distinctis vel coalitis dentibus acutis vel obtusis; linea laterali usque ad caudalis marginem posteriorem producta ; pinnis, dorsali unica emarginata spinis gracilibus ho- macanthis 8 ad 12, parte radiosa parte spinosa multo longiore; pectoralibus radiis indivisis incrassalis nullis; ventralibus sub dimidio basali pinnae pec- toralis vel vix ante pinnam pecloralem insertis ; anali dorsali radiosa plus duplo ad plus quinttiplo breviore spinis 2 vel 1 et radiis 5 ad 16; caudali rhomboidea vel truncatiuscula vel emarginata nunquam profunde biloba radiis fissis 15; inguinibus squamis plus minusve elongatis; aperturis branchialibus continuis ; membrana interbranchiali usque sub oculo fissa ; vesica aërea (quum adest) appendiculata. B. 7. Les Sciénoïdes sont représentés, dans lïnsulinde, par au moins 27 espèces, mais presque toutes ces espèces n'ont été trouvées que dans les mers de la Sonde et de Célèbes. On ne connail, jusqu'ici, des Moluques et de la Nou- velle-Guinée que Ie Pseudosciaena Goldmani et Ie Sciaena Dussumieri, et je ne vois mentionné qu'une seule espéce de 1'Archipel des Philippines, Ie Joh- nius Belengen. — Aussi les Sciénoïdes archipélagiques sont pour la plupart des espèces qui aiment les emboucbures des fleuves ou la mer des cóles dans Ie voisinage de ces embouchures. Lorsque je commencai mes recherches, et même encore en 1'an 1848, on ne connaissait de l'lnsulinde que six espèces de toute la familie, espèces trou- vées a Java par Kuhl et Van Hasselt et introduites dans la science par la grande Histoire naturelle des Poissons. Un an plus tard, par les recherches de Cantor et de moi-même ce nombre fut doublé. Depuis j'ai fait connaitre bon nombre d'espèces de Sumatra, de Bornéo et de Célèbes et, y compris celles qui ont été trouvées encore dans d'autres parages de l'lnsulinde, Ie nombre des espèces actuellement connues monte a 27. MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOIDES. 3 Toutes ces espèces n'appartiennent qu'aux cinq genres Otolithus, Collich- thys, Pseudosciaena, Jolmius et Sciaena. En voici les noms, accompagnés des principaux synonymes, sous lesquels elles ont ét.é introduites dans les catalogues comme insulindiennes. 1 Otolithus argenteus K. V. H. 2 » lateoides Blkr ==■ Otolithus versicolor Cant. an et CV ? o » ruber CV. 4 » maculalus K. V. H. 5 Collichthys microdon Blkr = Otolithus microdon Blkr. 6 » biauritus Blkr = Otolithus biauritus Cant. 7 Pseudosciaena macrophlhalmus Blkr = Otolithus macrophthalmus Blkr. 8 » microlepis Blkr = Jolmius microlepis Blkr. 9 » miles Blkr = Corvina soldado Cant. = Corvina miles CV. =» Corvina celebica, sampitensis et Wollö Blkr. 10 » diacanthus Blkr = Corvina platycephala et catalea CV. => Jolmius diacanthus Cant. H » polycladiscus Blkr = Corvina polykladiskos Blkr. 12 » plagiostoma Blkr = Corvina plagiostoma Blkr. 15 » Goldmani Blkr = Corvina Goldmanni Blkr. 14 » Vogleri Blkr = Otolithus Vogleri Blkr. 15 » borneënsis Blkr = Otolithus borneënsis Blkr. 16 Johnius trachycephalus Blkr = Corvina trachycephalus Blkr. 17 » hypostoma Blkr = Corvina hypostoma Blkr. 18 » Novae-hollandi;ie Blkr. 19 » Belengeri Cant. — Corvina Kuhli CV. = Jolmius Kuhli Blkr. 20 » carutta BI. 21 » Dussumieri Cant. 22 » Cantori Blkr = Johnius macnlatus BI. Schn. var.? Cant. 25 » jubatus Blkr = Corvina jubata Blkr. 24 » semiluctuosus Kner. 25 Sciaena Dussumieri Blkr = Umbrina Dussumieri CV. = Umbrina am- blycephalus Blkr. 26 » Busselli Blkr = Umbrina Russelli CV. = Umbrina Kuhli CV. 27 » macro|ilerus Blkr = Umbrina macropterus Blkr. 32* 4 MEMOIRE SUR LES SCIENOIDES ET LES SILLAGINOÏDES. Plusieurs de ces espèces habitent aussi Ie grand bassin de 1'Océan indien et il y en a raème qui s'élendent jusqu'aux cötes orienlales d'Afrique (Oto- litbus argenteus, Pseudosciaena miles), D'autres ont été trouvées dans les eaux de Cochinchine et de Chine et un seule habite même les cótes orien- tales de la Nouvelle-Hollande (Johnius Novae-hollandiae). Dix espèces seulement, d'aprés les connaissances actuelles, sont propres a 1'Insulinde, c'est-a-dire : I'Otolithus lateoides, Ie Collichthys microdon, les Pseudosciaena macrophthalmus, microlepis, polycladiscus, Goldmani, Vogleri et borneënsis, les Johnius jubatus et Cantori et Ie Sciaena macropterus, es- pèces, a 1'exception du Johnius Cantori, toutes inédites lorsque j'en publiai les premières descriptions. La connaissance actuelle par rapport a la distribution, des 27 espèces énu- merées, dans 1'Insulinde se résumé comme suit. Sumatra. ii espèces. Otolithus argenteus, Collichthys microdon, Pseudosciaena microlepis, Ps. Vog- leri, Johnius hypostoma, J. Novae-hollandiae, J. trachycephalus, J. Belen- geri, J. jubatus, Sciaena Dussumieri, Sc. macropterus. Nias. o espèces. Otolithus argenteus, Johnius Belengeri, Sciaena macropterus. Pinang. 12 espèces. Otolithus lateoides, O. argenteus, 0. ruber, 0. maculatus, Collichthys biau- ritus, C. microdon, Pseudosciaena miles, Ps. diacanthus, Johnius Belengeri, J. carulta, J. Cantori, J. Dussumieri. Singapore. 12 espèces. Otolithus ruber, 0. maculatus, Collichthys biauritus, C. microdon, Pseu- dosciaena macrophthalmus, Ps. microlepis, Ps. diacanthus, Ps. plagiostoma, Johnius Belengeri, J. Dussumieri, Sciaena Busselli, Sc. Dussumieri. Bintang. 2 espèces. Pseudosciaena macrophthalmus, Sciaena Russelli. MÉMOIBE SUR LES SCIÉNOIDES ET LES SJLLAGINOIDES. 5 Bangka. 7 espèces. Ololilhus argenteus, Pseudosciaena macrophthalmus, Ps. miles, Ps. dia- cantlius, Johnius Belengeri, Scinena Dussumieri, Sc. Russelli. Java. 12 espèces. Ololithus argenteus, O. lateoides, O. maculatus, Colliclithys microdon, Pseu- dosciaena macrophthalmus, Ps. miles, Ps. diacantluis, Ps. plagiostoma, Joh- nius Belengeri, J. semiluetuosus, Sciaena Dussumieri, Sc. Russelli. Madoura. 5 espèces. Ololithus argenteus, Collichthys microdon, Pseudosciaena diacanlhus, Ps. plagiostoma, Sciaena Russelli. Bali. 1 espèce. Pseudosciaena Goldmani. Bornéo. 11 espèces. Otolithus argenteus, 0. maculatus, Collichthys biauritus, C. microdon, Pseu- dosciaena miles, Ps. polycladiscus, Ps. borneënsis, Johnius trachycephalus, J. Novae-hollandiae, J. Belengeri, J. juhatus. Cêlèbes. 5 espèces. Otolithus argenteus, Pseudosciaena macrophthalmus, Ps. miles, Ps. Vogleri, Sciaena Russelli. Batjan. 1 espèce. Pseudosciaena Goldmani. Amboine. 2 espèces. Pseudosciaena Goldmani, Sciaena Dussumieri. Philippines. i espèce. Johnius Belengeri. Nouvelle-Guinêe. 1 espèce. Pseudosciaena Goldmani. c> mémoirk sur les sciénoides et les sillaginoides Otolithus Cuv. Corpus oblongo-subelongatum squamis parvis vel mediocribus ciliatis vei non ciliatis vestituin. Caput acutum, rostro depresso-convexo integro non lo- bato, maxilla inferiore maxi I la superiore conspicue longiore non cirrata. Den- tes; intermaxillares bi- vel triseriati serie externa majores, antici camni cur- vati; inframaxillares laterales uniseriati, antici canini magni curvati. Ossa pha- ryngealia dentibus acutis, inferiora non coalita. Pinnae, dorsalis et analis di- midio basali tantum squamatae, dorsalis spinis 10 vel 11 et radiis 24 ad 51, analis dorsali radiosa minus quinluplo brevior spinis gracilibus 2 et radiis 7 ad 12. Pinna caudalis rhomboidea vel quadraliuscula. Pseudobranchiae. B. 7. Rem. Les espèces insulindiennes connues du genre Otolithus, tel que je viens de Ie circonscrire, sont au nombre de quatre seulement. L'Ololithus microdon d'autrefois est un Collichthys et les Otolilhus borneënsis, Vogleri et macrophthalmus Blkr sont des Pseudosciaena. Les quatre espèces indo- archipélagiques se font aisément reconnailre par les caractères exposés ci- dessous. 1. Anale a 7 ou 8 rayons, sa longueur 4 fois jusqu'a 4' fois dans la Iongueur de la secorde dorsale. Corps et nageoires sans taehes. a. Environ 100 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. 11 écail- les sur une rangée entre la ligne laterale et la première dorsale. D. 10 — 1/24 a 10 — 1/27. Ecailles de la tête et de la région gulo-thoraco-ventrale non ciliées, les autres du trone ciliées. Hauteur du corps 5 a. 5^ fois dans la longueur totale. 1. Otolithus lati'oides Blkr. b. Environ 70 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. 7 ou 8 ecailles sur une rangée entre la ligne laterale et la première dorsale. D. 10 — 1/28 & 10 — 1/31. Ecailles de la tête et de la région gulo-thoraco-ventrale non ciliées, les autres ciliées dans les jeunes, non ciliées dans les adultes. Hauteur du corps 5} a 5 f fois dans la longueur totale. 2. Otolithus argenteus K. V. H. c. Environ 60 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. 7 ecailles MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES S1LLAGINOIDES. 7 sur une rangée entre la ligne laterale et la première dorsale. D. 10—1/30. Hau- teur du corps 4j fois dans la longueur totale. 3. Otolithus rnber CV. 2. Anale a 10 jusqu'a 12 rayons; sa longueur 21 a 3 fois dans la longueur de la se- conde dorsale a. Environ 95 rangées trans versales d'écailles au-dessus de la ligne laterale; 14 écail- les sur une rangée transversale entre la ligne laterale et Ie première dorsale. Ecailles de la tête et du corps non ciliées. D 9 — 1/30 ou 9 — 1/31. Corps, seconde dor- sales et caudale a taches irrégulières brunatres. 4. Otolithus iiiai ulatas K. V. H. Otolithus lateoides Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII. Bijdr. Sciaen. p. 16; Faun. ichlh. Javae gen. et spec. nov., Nat. T. Ned. Ind. I p. 98; Giïnth., Cat. Fish. II p. 311. Otol. corpore oblongo-subelongato compresso, altitudine 4 ad 4| in ejus longitudine absque-, 5 ad 5è in ejus longitudine cum pinna caudali; latitu- dine corporis lf ad 1| in ejus altitudine ; capite acuto of ad 4 in longitu- dine corporis absque-, 5 fere ad 5 in longitudine corporis cum pinna cau- dali; altitudine capilis 1| ad H-, latitudine capitis 2 eire, in ejus longitudine; oculis diametro 4f ad 6 in longitudine capilis, diametro 1 ad 1£ distantibus; linea rostro-frontali reetiuscula vel fronte concaviuscula ; naribus ante pupillam perforatis; rostro acuto vix convexo oculo non ad vix longiore poris conspicuis nullis; maxilla superiore maxilla inferiore breviore, usque ante pupillam adscen- dente, sub oculi dimidio posteriore desinenle,22 ad2|in longitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus utroque latere foveis 2 parvis; maxilla superiore denti- bus bi- vel triseriatis seriebus internis minimis confertissimis, serie externa conicis mediocribus distantibus et antice insuper caninis 2 vel 1 mediocribus posteriore anteriore longiore ; maxilla inferiore dentibus uniseriatis conicis distanlibus inaequalibus quorum anteriore canino sat magno caninis intermaxillaribus vulgo (aetate provectis praeserlim) longiore ; rictu valde obliquo ; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali multo ad duplo humiliore; praeperculo limbo oculi diametro longiludinali non graciliore, margine posteriore leviter denlicu- 8 MÉMOIRE SUK LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOLUES. iato ; operculo spinis 2 debilibus vix pungentibus; lobo suprascapulari levi- ter fimbriato; linea laterali parum curvata singulis squamis valde arborescente ; cauda parte libera non longiore quam alta; squamis cepbalicis et gulo-thoraco- venlralibus non ciliatis, cetero cropore ciliatis ; squamis nuchalibus et dorsa- libus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis angulum aperturae branchialis inter et basin pinnae caudalis supra linea m lateralem in series 100 eire, infra lineam lateralem in series 90 eire. transversas dis- positis; squamis 50 eire. in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsalem, quarum II eire. lineam lateralem inter et dorsalem spinosam me- diam; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa ; dorsali spinosa triangulari corpore minus duplo bumiliore, sat multo ad paulo longiore quam alta spinis gracilibus flexilibus ; dorsali radiosa basi tantum squamata dorsali spinosa dnplo eire. longiore sed sat multo bumiliore; pectoralibus acutiuscule rotundatis et ventralibus acutis capite absque roslro non ad vix brevioribus; caudali rhomboideo-lanceolata acuta capite vix bre- viore ad paulo longiore ; anali obtusa rotundata corpore duplo ad minus du- plo humiliore longitudine 4 eire. in dorsali radiosa, basi tantum squamata, spinis gracilibus sat validis 2a oeulo multo sed multo minus duplo longiore radio 1° duplo eire. breviore ; colore corpore superne coerulescenle-vel fla- vescente-griseo, lateribus et inferno argenleo; iride flava; pinnis flavis, dorsali radiosa interdum maculis interradialibus fuscis. B. 7. D. 10— 1/24 ad 10— 1/27. P.2/15 vel 2/10. V. 1/5. A. 2/7 vel 2 8. C. 1/15/1 et. lat. brev. Syn. Otolithüs versicolor Cant., Cat. Mal. Fish. p. 65 (an et CV ?). Gigi-djaran Mal. Hab. Pinang; Java (Batavia), in mari. Longitudo 3 speciminum 195'" ad 520 '". Bern. Cette espèce est bien distincte de 1'Otolithus argenteus dont elle dif- fère surtout par 1'éeaillure et par les rayons de la seconde dorsale, les écail- les étant nolablement plus nombreuses et les rayons mous de la dorsale moins nombreux. J'ai établi 1'espèce déja en 1'an 1849, sur un individu de 520"' de long, que depuis j'ai cru devoir considérer comme 1'adulte de 1'argenteus, mais je possède maintenant des individus des deux espèces d'égale longueur, oü les différences de 1'écaillure et des rayons sont constantes. Le lateoides se fait distinguer encore par son profil concave. MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES Eï LES SILLAGINOÏÜES. 9 L'Ololithus versicolor CV. doit ètre fort voisin du lateoides. A en juger d'après la figure du Pottee kanasah de Russell c'est une espèce a de fort petites écailles et a 2! rayons mous seulement a la seconde dorsale. Cette espèce n'a été établie dans la grande Histoire naturelle des Poissons que sur la figure de Russell. Cantor a cru la retrouver dans un individu de Pi- nang de »6| inch" de long, mais il me parait que eet individu, dont du reste il n'est rien dit par rapport a l'écaillure, soit a rapporter au Inteoides. S'il venait d'être prouvé que Ie lateoides habite aussi la cote de Coroinandel il serail probable que Ie Pottee kanasah soit de la même espèce et en ce cas Ie lateoides devrait reprendre, par droit de priorité, Ie norn de versicolor. Otolithus argenteus K. V. H., Poiss. V p. 47; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Rijde. Sciaen. p. 15; Günth., Cat. Fish. II p. 510; Kner, Zool. Beise Novar. Fisch. p. 155 tab. 6 fig. 4 (vesica aërea); Day, Fish. Malab. p. 58. Otol corpore oblongo-subehmgato compresso, altitudine 4 et paulo ad 4| in ejus longitudine absque-, 5{ ad 5| in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 1| ad 15 in ejus altitudine; capite acuto 5| ad 5f in longitudine corporis absque-, 4£ ad 4è in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis lg ad tf, latitudine capitis 2 fere ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad 5 in longitudine capitis, diametro 1 ad 1 é distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula; naribus ante pupillam perfora- tis; rostro acuto convexo oculo non ad vix longiore poris conspicuis nullis, margine libero inlegro non lobato; maxilla superiore maxilla inferiore breviore, usque ante pupillam adscendente, sub oculi margine posteriore desinente, 1\ ad 1\ in longitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus ulroque latere foveis 2 parvis vel nullis; maxilla superiore dentibus bi-vel triseriatis, serie interna minimis conferlissimis, serie externa conicis mediocribus distantibus et antice insuper utroque latere caninis 2 vel 1 posteriore anterioie multo longiore subulato curvato; maxilla inferiore dentibus uni*erialis conicis inaequalibus quorum anteriore canino magno subulato curvato; rictu valde obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali multo ad duplo humiliore; praeopeiculo, limbo oculi diametro longitudinali pauio ad non graciliore, margine posteriore leviter denticulato; operculo spinis 2 tenuibus 33 NATUUBK. VEKH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 10 MÉMOIBÉ SUB, LES SCIÉNOÏDES ET LES S1LLAGINOÏDES. vix pungentibus; lobo suprascapulari fimbriato; linea laterali parum curvata singulis squamis valde arborescente ; cauda parte libera non longiore quam alta; squamis cephalicis et gulo-thoraco-ventralibus non ciliatis, celero corpore junioribus plus minusve ciliatis adultis non ciliatis; squamis nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus ; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supn lineam lateralem in series 70 eire, infra lineam lateralem in series 00 eire. trans- versas dispositis; squamis 22 vel 23 in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsalem quarurn 7 vel 8 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa ; dorsali spinosa corpore minus duplo humiliore, sat mullo longiore quam alta, spinis gracilibus flexilibus, 2a et 5a ceteris longioribus; dorsali radiosa basi tantum squamata parte spinosa duplo eire. longiore sed humiliore; pectoralibus acute rotundatis capite absque rostro non brevioribus; ventrali- bus acutis capite absque rostro brevioribus ; caudali rhomboidea junioribus postice lanceolata, capite absque rostro paulo breviore ad longiore ; anali obtusa rotundata vel convexa basi tantum squamata, corpore duplo ad plus duplo humiliore, longitudine 4j ad k\ in dorsali radiosa, spinis gracilibus 2a oculo vulgo breviore et radio 1° duplo eire. breviore; colore corpore superne coe- rulescente-vel flavescente-griseo, latenbus inferneque argenteo; iride flava superne fuscescente; pinnis flavescenlibus. B. 7. D. 10—1/28 ad 10—131. P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. C. 1/15/1 et lat. biev. Syn. Gïgi-djaran Mal ; Melontok, Tigowodjo, Klolok Jav.; Grabak Sund.; Keronker Madur. Hab. Suuialra (Tandjong, Padang, Priaman ; Nias; Pinang; Singapura; Bangka (Muntok); Java (Batavia, Bantam, Cheribon, Tegal, Samarang) ; Ma- dura (Bangcallung, Kammal) ; Borneo (Sunguluri); Celebes (Macassar); in mari. Longitudo 11 speciminum 151" ad 500'. Bern. Cetle espéce est fort commune a Batavia et recheichée par sa chair. Elle est connue maintenant habiter aussi les cóles de Chine, de Siam, de Malacca, de Malabar, de Ceylon et de l'Afrique oriëntale (bouchc du Pan- gani). MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏÜES. 1 1 Otolithus ruber GV., Poiss. V p. 45 tab. 102; Caut., Mal. Fish. p. 59; Günlh., Cat. Fish. II p. 305; Day, Fish. Malab. p. 57; Fish. Cochin, Proc. Zool. Soc. 1865 p. 19; On lndian Fish. Ibid. 1865 p. 516. Descriptio Cuvieriana sequens. »La longueur de sa lête est trois fois et demie dans celle du corps, et sa haiiteur aux pectorales quatre Ibis et demie. La lête est d'un quart moins haute que longue. 11 a a la machoire supérieure deux canines très-grandes, très-fortes, entre lesquelles en sont deux médiocres. Sur les cótés est une suite de petites dents coniques et plus en dedans une bande de dents en tin velours. A la machoire inférieure il a aussi deux fortes canines, dont il se perd assez souvent une; et sur les cótés, comme a la supérieure, des dents petites et pointues; enfin, vers Ie dedans, une bande de fin velours. A peine son préopercule esl-il un peu crenelé ; son opercule finit en pointe plate avec une légere échancrure au-dessus. Dans les jeunes sujets la eaudale est rhomboidale; avec 1'age elle s'arrondil et devient même tronquée. Les écailles, è peu prés lisses, ont a leur base neuf crénelures et a Uant de stnes, mais courtes, qui ne s'unissent pas en éventail. Sa ligne laterale, légère- ment courbée en S, se marque par une élevure ovale dans Ie milieu de chaque écaille, "el de stries en rayons sur ses bords. Fauve sur Ie dos, avec des reflets métalliques, argenté sur les flancs et au ventre; les nageoires supérieures de la couleur du dos, les inlérieures blanches. Première dorsale a pointillé Irès-fin, moins marqué sur la seconde dorsale. Des individus plus pelits ont toutes les nageoires jaunes et Pon y remarque Ie long de la base de la seconde dorsale une suite de laches formées par un pointillé plus rapproché." »D. 10—1/30. P. 16. V. 1/5. A. 1/7. (2 7 Cant.). C. 17." Syn. Johnius ruber BI. Schn., Syst. p. 75 tab. 17. Ololithus submaculatus Blyth, Joum. As. Soc. Béng. 1860 p. 141. Djarang-gigi Mal. Hab. Pinang; Singapura; in mari. Rem. Cetle espèce parail être assez commune dans Ie détroit de Malacca. Cantor y observa des individus de plus de deux pieds de long. Sa large vessie natatoire donne une bonne colle qui se vend a environ deux francs Ie kilogramme. Ni Bloch, ni Cuvier, ni Cantor ne donnent Ie nombre des écailles, mais M. Günther dit que leur nombre, dans la ligne laterale, est de 60, nombre qui 33* 12 MEMOERE SUR LES SCIENOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. correspond a ceux des figures des Systema posthumum et de Ia grande Histoire naturelle des Poissons. M. Da y donne la formule des écailles = Lin. lat. 50. Lin. tr. 7/17 et dit que les narines se trouveut au devant du bord supérieur de l'orbite. L'espèce est fort voisine de 1'Otolilhus argenteus, dont elle se dislingue par son corps plus trapu et de couleur rouge-brunatre, par des rangées transversales d'ecailles moins nombreuses, par la position plus baute des narines, elc. Elle est connue, hors 1'Insulinde, des cötes de Malacca, de Malabar, de Cochin, de Coromandel et de Kurrachee. Otolithus maculatus Val., Régn. an. éd. til. Poiss. lab. 27 tig. '2; Cant,, Cat. Mal. Fish. p. 62; K. V. H., GV. Poiss. V p. 48; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Bijdr. Sciaen. p. 15; Günth., Catal. Fish. II p. 510; Day, Fish. Orissa, Proc. Zool. Soc. 1865 p. 300. Otol. corpore elongato compiesso, altitudine Ah. ad bh in ejus longitudine absque-, 5| ad Gé in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corpo- ris 1 et paulo ad 1^ in ejus altitudine; capite acuto öi ad 4 fere in longi- tudine corporis absque-, 4 ad 4? in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis H ad If eire-, latitudine capitis 1§ ad 2 fere in ejus longitudine; oculis diametro 5 fere ad 7 in longitudine capitis, diametro If ad 1| distantibus; linea rostro-frontali fronle rectiuscula roslro convexa; na— ribus ante pupillam perforatis; rostro aculo ocuto non ad non multo Iongiore, antice poris conspicuis nullis, margine libero integro non lobato; maxilla superiore maxilla infeiiore breviore, usque ante pupillam vel oculi partem supei iore.ti adscendente, sub oculi parte posleriore desinente, 2J ad 2f in longitudine capitis; maxilla inl'eriore symphysin versus utroque latere fo- veis 2 parvis vel nullis; maxilla superiore dentibus bi-vel triseriatis serie- bus internis minimis conferlissimis, serie externa conicis mediocribus dis- tanlibus et antice insuper caninis 2 vel I magnis curvatis; maxilla inferiore dentibus uniseriatis conicis distantibus valde inaequalibus quorum anteriore caniuo elongato curvato caninis intecmaxillaribus longiore ; rictu valde obliquo; osse suborbitaii sub oculo oculi diametro verticali multo ad non humiliore; praeoperculo limbo oculi diametro longitudinali non graciliore, margine posle- riore leviter denliculato vel crenulato ; operculo spinis 2 rudimentariis non pungentibus; lobo suprascapulari leviter crenulato nee limbnato; linea late- rali pa rum curvata singulis squamis tubulo simplice nolata ; cauda parte MEMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 1 5 libera non ad paulo longiore quam alta ; squamis capite corporeque non cilia- tis, nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squnmis angulum aperlurae brnnchialis superiorem in ter et basin pinnae cau- dalis supra lineam lateralem in series 95 eire, infra lineam lateralem in series 85 eire. transversas dispositis; squamis 58 eire. in serie transversali pinnam ven- tralem inter et dorsalem qua rum 14 eire. lineam lateralem inter et dorsalem spinosam media m; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa triangulari corpore duplo ad multo minus duplo humiliore, sat multo longiore quam alta, spinis gracilibus flexilibus 3a et 4a ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa duplo eire. longiore sed sat multo humiliore basi tantum squamosa ; pectoralibus aculiuscule rotun- datis et ventralibus acutis capitis parte postoculari paulo ad non longioribus; eaudali rhomboidea margine posteriore juvenilibus acutangula aetale proveetis obtusangula, capitis parte postoculari sat multo ad non longiore; anali obtusa rotundata corpore duplo ad minus duplo humiliore, basi tantum squamosa, longitudine 2é ad 5 in longitudine dorsalis radiosae, spinis gracillimis non pungenlibus 2a oculo non ad paulo longiore radio 1° duplo vel plus duplo breviore; colore corpore superne coerulescente-griseo, lateribus inferneque argenteo; iride flava; dorso, lateribus et interdum etiam capite postice et pin- nis dorsali radiosa et eaudali maculis irregularibus griseo-fuscis oculo vulgo minoribus ad vix majoribus variogatis; pinnis flavescentibus vel fl avis, dorsali interdum dimidio inferiore vitta longitudinali fusca. B. 7. D. 9—1 50 vel 9—151. P. 2 16. V. 15. A. 2/10 ad 2/12. C. 1/15/1 et lat brev. Syn. Gigi-djaran Mal. Hab. Singapura ; Pinang; Java (Batavia); Borneo (Sungiduri); in mari. Longitudo 12 speciminum 150" ad 420". Rem. L'Ololithus maculatus est éminemment distinct par son anale rela- tivement longue et soutenue par dix a douze rayons mous, par les neul épines de sa première dorsale et par la natura non ciliée, a tout age, des écailles tant celles du corps que celles de la tê te. La figure citée, du reste assez bonne, montre fautivement los dorsales enlièrement séparées et la caudale tronquée. L'espèce habite, hors 1'Inde archipélagique Ie détroit de Malacca, les cötes de Siam et de Chandi'rpore. A cette dernière localité elle doit ètre très- commune (F. Bay). 14 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLaGINOÏDES. Collichthys Günth. = Sciaenoides Blyth. Corpus subelongatum squamis parvis ex parte ciliatis vestituin. Ga put ob- tusum vel acutiusculum rostro convexo integro non lobato, maxilla inferiore maxilla superiore breviore non cirrala. Denies iniermaxillares pluriseriati se- rie extema majores anlici canini curvati, inframaxillares biseriati serie in- terna majores ex parte caninoidei. Ossa pharyngealia dentibus aculis infe- riora non coalita Pinnae dorsalis el analis dimidio basali tantum squamatae, dorsalis spinis 10 vel 11 et radiis 27 ad 43, analis dorsali radiosa sexluplo ad plus sextuplo brevior spinis gracilibus 2 et radiis 7 vel 8. Pinna cau- dalis ihomboidea vel lanceolata. B. 7. Rem. Le genre Collichthys se distingue du genre Otolithus tant par la dentition que par la biïèveté de la mèchoire inférieure, qui est plus courte que la supérieure, et par la longueur relative de la seconde dorsale et de I 'anale, donl !a dernièie mesure six fois ou plus de six fois dans la longueur de la dorsale molle. Les deux espèces insulindiennes connues se lont aisément reconnaitre aux caractères suivants. 1 Tête notablement plus longue que haute. Profil frontal droit. Première dorsale h neuf épines. Moins de 40 rayons a la seconde dorsale. Pectorale plus courte que Ja tête. a. Environ 120 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. Ecailles de la tête, celles du corps au-dessus de la ligne laterale et celles du ventre non ciliées, les autres ciliées. D 9 — 1 28 ou 9 — 1 29. Hauteur du corps prcsque 7 fois dans la longueur totale. 1 Collichthys biauritus Günth. b. Environ 95 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. Ecailles de la tête non ciliées; toutes celles du tronc ciliées. D. 9 — 1/34 a 9 — 1/36. Hauteur du corps environ 6 fois dans la longueur totale. 2 Collichthys microdon Blkr. MÉMOIKE SUR LES SCIÉNOLDES ET LES SILLAGINOÏDBS. 15 Collichthys biauritus Günth., Catal. Fish. II p. 315. Coll. corpore elongato compresso, altitudine 5f eire. in ejus longiludine absque-, G£ ad 7 in ejus longitudine eum pinna caudali; latitudine corporis l| eire. in ejus altitudine ; capite acutiusculo 3| ad 3| in longitudine cor- poris absque-, 4| ad 4| in longitudine corporis eum pinna caudali; altitu- dine capitis 1| eire.-, latitudine capitis 2 eire. in ejus longitudine; oculis oblongis diametro 6 ad 7 in longitudine capitis, diametro If eire. distanti- bus ; linea rostro-frontali fronte rectiuscula rostro convexa; naribus ante pu- pillam perforatis; rostro obtusiusculo convexo oculo vix longiore poris con- spicuis nullis margine libero integro non lobato; maxilla superiore maxilla inferiore longiore non usque ante oculi marginem inferiorem adscendente, post oculum desinente, 2^ fere in longitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris parvis; dentibus maxilla superiore pluriseriatis seriebus internis minimis conferlissimis, serie exlerna majoribus inaequalibus distantibus ante- rioribus 2 utroque latere caninis posteriore anteriore longiore; maxilla infe- riore dentibus biseriatis serie externa parvis confertis aequalibus, serie interna utroque latere 6 eire. inaequalibus caninoideis distantibus posterioribus quam anterioribus longioribus; rictu valde obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi dia- metro verticali vix humiliore ; piaeoperculo margine posteriore dentibus debilibus, limbo lato oculi diametro longitudinali non graciliore; operculo spinis '2 debilibus non pungentibus; lobo suprascapulari valde finibriato; linea laterali parum curvala tumida; cauda parte libera sat multo longiore quam alta; squamis capite, corpore supra lineam lateralem et ventre non ciliatis, lateribus infra lineam lateralem cdiatis; squamis linea laterali squamis ceteris majoribus squamulatis; squamis nucbalibus et dorsali bus anterioribus squamis lateribus et cauda minoribus; squa- mis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam laleialem in series 120 eire, infra lineam lateralem in series 110 eire. transversas dispositis; squamis 36 eire. in serie transversali pinnam ven- tralem inter et dorsaiem quarum 13 eire. lineam lateralem mier et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsali parte spinosa triangulari corpore duplo eire. humiliore multo longiore quam alta spinis gracilibus flexilibus, parte radiosa parte spinosa triplo fere longiore et vix vel non bumiliore; pectoralibus ob- tusiuscule rotundatis et caudali rhomboidea acuta capitis parte postculari longioribus; venlralibus acutis capitis parte postoculari sat multo brevioribus; anali obtusa rotundata corpore duplo eire. humiliore longitudine 6 eire. in 16 MÉM01RE SUR LES SCIÉNÖIDES ET LE SILLAGINOÏDES. dorsali radiosa, spinis debililms 2a oculo non longiore et radio 1° plus duplo breviore; corpore superne griseo-viridi, lateribus viridi-aureo, infeme griseo- albido, ubique fere fusco dense arenato; iride flava ; pinnis flavescentibus nigricante arena tis. B. 7. D. 9—1/28 vel 9—1/29. P.2 18. V. 1/5. A.2/7 vel2/8. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Otolïthus biauritus Gant., Cat. Mal. Fish. p. 57; Blkr., Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. III Elfde bijdr. ichth. Borneo p. 3. Salampai, Djarang-gigi Mal. Hab. Pinang; Singapura; Borneo (Sinkawang) ; in aquis fluvio-marinis. I.ongitudo speciminis unici 299"'. Bern. Le nombre des rayons de la seconde dorsale parait varier, dans cette espèce, ent:e 27 et 5k2, mais je n'en compte sur mon individu que 28 ou 29. Cantor observa des individus de trois pieds de long, oü les proportions du corps, de la tête et des yeux différent plus ou moins de celles de mon unique individu. Ni Cantor ni M. Günther en donnent la formule des écailles. L'espèce habite, hors 1'Insulinde, les cótes de Malacca, de Tenasserim et de Chine. Collichthys microdon Blkr. Coll. corpore eiongalo compresso, alliludine 44 ad 5 in ejus longiludine ahsfjue-, 5| ad Üi in ejus longiludine cum pinna caudali; lalitudine corpo- ris 1| ad H in pjus alliludine; capite aculiusculo 3f ad 4f- in longitudine corporis absque-, 4| ad 41 in longiludine corporis cum pinna caudali; alli- tudine capilis 1| ad lf, latitudine capilis 2 fere ad 2 in ejus longiludine; oculis oblongis diametro 5 fere ad G ui longiludine capitis, diametro 1\ ad H distantibus; linea roslro-fronlali Ironie rectiuscula roslro convexa; naribus anle pupillam perlbialis ; roslro obtusiusculo convexo oculo non ad paulo longiore, poris conspicuis inillis, margine libero integro non lobato; maxilla superiore maxilla infeiioie longiore, non usque ante vel supra oculi marginem inferio- rem adscendente, sub oculi margine posteriore vel vix post oculum desinente, k2 et paulo ad 21 in longiludine capilis; maxilla infeiioie symphysin versus poris 2 parvis paruin conspicuis ; deutibus maxilla superiore pluriserialis se- riebus internis minimis confertissimis, serie externa majoribus inaequalibus distantibus anterioribus 2 utroque latere caninis posteriore anleriore longiore; MÉ MOIRÉ SUR LES SGIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 17 maxilla inferiore dentibus biseriatis serie externa parvis cónfertis aequalibus serie interna utroque latere 8 ad 10 inaequalibus ex parte caninoideis distan- tibus; rictu valde obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali paulo ad non humiliore; praeoperculo margine posleriore leviter denticulato, limbo !ato oculi diametro longitudinali non graciliore; opereulo spinis 2 de- bilibus vix pungentibus; lobo suprascapulari valde ciliato; linea laterali parum curvata, tumida, singulis squamis squamulatis; cauda parte libera non multo longiore quam alta; squamis capite non ciliatis, corpore ubique cilia- tis, linea laterali squamis ceteris majoribus squamulatis, nuchalibus et dor- salibus anterioribus squamis iateribus caudaque minoribus ; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 95 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 85 eire. transversas dispositis; squamis 50 eire. in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsalem quarum 12 eire. lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsali parte spinosa triangulari corpore minus duplo ad duplo humiliore multo longiore quam alta spinis gracilibus flexilibus, parte radiosa parte spinosa triplo ad triplo fere longiore et vix vel non humiliore; pectoralibus acutis et caudali rhomboidea acutiuscula capite absque rostro non ad vix brevioribus; ventralibus acutis capitis parte posloculari non ad vix brevioribus; anali obtusa rotundata corpore duplo eire. humiliore, longitudine 6 eire. in dorsali radiosa, spinis gracilibus 2a oculo non ad vix longiore el radio 1° duplo eire. breviore; colore corpore superne griseo- viridi inferne argenteo vel flavescente-argenteo; iiïde flava superne fusces- cente; opereulo superne macula dilfusa coerulescente; pinnis flavis, imparibus fusco arenatis. B. 7. D. 9—1/54 ad 9—1/56. P. 2/16 vel 2/17. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Otolithus microdon Blkr., Verh. Bat. Gen. XXII Ichth. Madur p. 10; XXIII Bijdr. Sciaen. p. 16; Faun. ichth. Jav. gen. et spec. nov., Nat. T. i\ed. ïnd. I p. 99. Sciaena microdon Günth., Catal. Fish. I p. 294. Gomah-gomah, Gigi-djaran Mal., Tigowodjo Javan., Ganglomo Madur. Hab. Sumatra (Palembangl; Pmang; Singapura; Java (Batavia, Samarang, Surabaya) ; Madura (Kammal) ; Borneo (Bandjermasin, Sungiduri, Sin- kawang) ; in mari et in fluviis. Lono-itudo 14 speciminum 170" ad 298'" NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL 1IV 34 18 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGÏNOIDES. Rem. L'Otolithus microdon d'autrefois est un vrai Collichthys, qui doit être voisin du Collichthys lucida Günth. Ce dernier parait avoir une formule analogue des écailles, au moins si Ie nombre de 75, donné par M. Günther, ait rapport aux écailles du tronc marquées par la ligne laterale, nombre qui dans mes individus aussi est beaucoup moindre que celui des rangées trans- versales au-dessus de la ligne laterale. Le Collichthys lucida cependant est dit avoir le corps plus trapu (sa hauteur ne inesurant que 4£ fois dans la longueur totale). Une comparaison nouvelle des deux espèces serait néces- saire pour pouvoir juger de leurs véritables différences spéciliques. — J'ai déja indiqué ailleurs (Ned. T. Dierk. 1 p. 142) que le Sciaeua lucida Rich., rapporté par M. Günther a sou Collichthys lucida, est d'une espèce fort différente (Hemisciaena lucida Blkr). Pseudosciaena Blkr = Sciaena Cuv. (nee Artedi) = Plagioscion Gill? = l)i- plolepis Steind. Corpus oblongum compressum squamis mediocribus vel parvis trunco omni- bus vel ex parte ciliatis vestitum. Rostrum convexum non ante os promi- nens. Riclus valde obliquus. Maxillae subaequales vel superior inferiore paulo longior. Os supramaxillare non fenestratum. Maxilla inferior non cirrata. Dentes maxillis pluiisenali, intermaxillares serie externa celeris conspicue longiores anleriores interdum caninoidei, inframaxillares serie interna ceteris longiores inaequales anteriores mediis breviores. Dentes pharyngeales acuti conici. Ossa pharyngealia inleriora non unita. Pinnae, dorsalis radiosa et analis dimidio basali vel totae squamatae, dorsalis spiuosa corpore multo humilior spinis 9 vel 10, dorsalis radiosa radiis 22 ad 34, analis longitudine 5 ad 4è in longiludine dorsalis radiosae spinis 2 et radiis 6 ad 8, caudalis rhomboidea vel truncata. Pseudobranchiae. B. 7. Bern. Le genre Pseudosciaena comprend les espèces voisines, par la den- tition, de 1'espèce type du genre Sciaena de Cuvier, c'est-a-dire, du Sciaena aquila Bisso. Plusieurs espèces de Sciaena des auteurs modernes appartien- nent aux genres Leioslomus, Johnius, Bhinosciou et Collichthys. D'aulres MEMOIRES SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOIÜES. 19 espèces au contraire, rapportées par los auteurs aux genres Otolithus, Cor- vina et Johnius, sont de vrais Pseudosciaena. La diagnose des genres Pseudosciaena et Johnius, telle que je l'ai proposée, traduit plus les affinités naturelles et rend plus facile la disposition des espèces ballotées jusqu'ici d'un genre a l'autre. Les neuf espèces insulindiennes de Pseudosciaena de mon cabinet se font aisément distinguer les unes des aulres et des espèces connues d'autres pa- rages, par les caraclères pris dans la longueur relative des machoires el de la seconde épine anale, dans la nature des écailles de la ligne laterale, dans les nombres des rangeés d'écailles, dans celui des rayons de la seconde dorsale, dans les proportions du corps, de la tête et des yeux, et dans les couleurs. 1 Écailles de la ligne laterale non squammuleuses. 1. Machoires égales. Dents intermaxillaires antérieures caninoïdes. Caudale tronquée. D. 10 — 1/23 ou 10 — 1/24. Seconde épine anale faible, pas plus longue que 1'oeil. Écailles de la tête et de la partie antérieure du tronc non ciliées. Environ 55 ran- gées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale P. 2/16. 1. Pseudosciaena macropht halmus Blkr. 2. Machoire supérieure plus longue que 1'inférieure. Caudale rhomboïdale. Écailles du du tronc ciliées. a. 90 Rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale; 9 ou 10 écailles entre la ligne laterale et les épines dorsales inédianes. Écailles du museau et des joues non ciliées: celles du dessus de la tête et de 1'opercule ciliées. D 10 — 1/27 a 10 — 1/32. Longueur de 1'anale 4 fois dans la seconde dorsale. Seconde épine anale très-forte deux fois ou plus de deux fois plus longue que 1'oeil. 2. Pseudosciaena microlepis Blkr. b 65 a 70 Rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale; 7 a 9 éeailles entre la ligne laterale et les épines dorsales médianes. Seconde épine anale forte, beaucoup a plus de deux fois plus longue que 1'oeil. aa. Toutes les écailles de la tête non ciliées. D. 10 — 1/28 a. 10 — 1/31. Anale 4 fois dans la longueur de la seconde dorsale. Corps et nageoires saus taches ni bandes. 3. Pseudosciaena miles Blkr. 34* 20 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LE- SILLAGINOÏÜES. bb. Ecailles dn museau et des joues non ciliées; celles du dessus de la tête et des opercules ciliées. D. 10—1/22 a 10—1/24. Anale 3 |a 3J fois dans la longueur de la seconde dorsale. Corps et nageoires dorsale et caudale a de nombreuses taches irrégulières brunatres, disparaissant plus au moins dans les adultes. 4. Pseudosciaena diacanlhus Blkr. c. 55 a 60 Rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale ; 6 a 8 ecail- les entre la ligne laterale et les épines dorsales médianes. D. 10 — 1/27 a 10 1/31. Corps et nageoires saus taches ui bandes. Anale 4 fois a 4*- fois dans la longueur de la seconde dorsale. aa. Seconde épine anale très-forte, trois fois plus longue que 1'oeil. Epines dor- sales raides. Ecailles du museau, des joues et du préopercule non ciliées; cel- les du dessus de la tête et de 1'opercule ciliées. Tubes de la ligne laterale a de nombreuses ramiflcations en forme d'éventail. 5. Pseudosciaena polycladiscus. Blkr. bb. Seconde épine anale forte, beaucoup mais beaucoup moins de deux fois plus longue que 1'oeil. Epiues dorsales flexibles. t 60 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. Museau non tronqué. 6. Pseudosciaena plagiostoma Blkr. f 65 Rangées transversales d'écailles au-dessns de la ligne laterale. Museau trouque. Toutes les ecailles de la tête non ciliées. Tubes de la ligne late- rale peu branchus. 7. Psewhsciaenu Goldntani Blkr. cc. Seconde épine anale médiocre, pas ou presque pas plus longue que 1'oeil. Epines dorsales raides. Toutes les ecailles de la tête non ciliées. Tubes de la ligne laterale peu branchus. 8. Pseudosciaena Vogleri Blkr. MÉMOIRE SUR LES SCIÉNÖLDES ET LES SILLAGINOÏDES. 21 d. 45 Rangées traiisversales d'éeailles au-dessus de la ligne laterale; 6 écailles entre la ligne laterale et les épines dorsales médianes. D. 10 — 1/27 a 10 — 1/29. Epines dorsalss flexibles. Anale 4, fois dans la longueur de la seconde dorsale. Seconde épine anale forte, beaucoup mais beaucoup moins de 2 fois plus longue que 1'oeil. Corps sans taches ni bandes. Toutes les écailles de la tête non ciliées. Tubes de la ligne laterale non ou peu branchus. 9. Pseudoseiaena borneën&is Blkr. Pseudosciaena macrophthalmus Blkr. Pseudosc. corpore oblongo compresso, altitudine 3 ad 3| in ejus longitu- dine absque-, of ad 4 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis lf ad 2 in ejus altitudine; capite obtusiusculo o ad 5j in longi- tudine corporis absque- 3§ ad 4 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 et paulo, latitudine capitis 2 fere ad 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro o ad 4 in longitudine capitis, diametro 1 ad 1£ distantibus; linea rostro-frontali fronte rectiuscula, rostro convexa; nari- bus ante pupillam perforalis; rostro convexo, oculo multo ad vix breviore, margine libero utroque latere antice incisura supeificiali aperta, apice medio poro vel fossula conspicua ; rnaxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore, usque ante oculi partem inferiorem adscendente, sub oculi parte posteriore de sinente, 2 fere ad 2 in longitudine capitis; rnaxilla inferiore symphysin versus poris 4 vel 5 parum conspicuis; dentibus maxilla superiore bi- ad triseria- tis, seriebus internis minimis confertis, serie externa conicis mediocribus distantibus anticis 2 caninis mediocribus; dentibus maxilla inferiore biseriatis serie externa minimis confertis serie interna conicis mediocribus inaequalibus distantibus utroque ramo mediis ceteris longioribus; rictu valde obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verlicali multo ad plus duplo humiliore; operculo limbo oculi diametro multo graciliore, margine posteriore leviter denticulato; operculo spinis 2 debilibus vix pungentibus ; lobo suprascapulari fimbriato; linea laterali leviter curvala singulis squamis tubulo arborescente notata ; cauda parte libera aeque longa eire. ac alta; squamis capite et corpore antice non ciliatis, corpore postice ex parte leviter ciliatis; squamis nuchali- bus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis 22 MEMOIKE SUH LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis su- pra lineam lateralem in series 55 eire, infra lineam lateralem in series 50 eire. transversas dispositis; squamis 24 in serie transversali pinnam ventra- leni inter et dorsalem quarnni 7 vel 8 lineam lateralem inler et dorsalem spi- nosam mediam ; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin feie incisa ; dorsali spinosa corpore duplo eire. humiliore non multo longiore quam alta spinis gracilibus flexilibus o* et 4a ceteris longioribus ; dorsali radiosa dorsali spinosa p;iulo ad sat multo minus duplo longiore sed non multo humiliore parte Itasali tantum squumata; pinnis pectoralibus acutis capile absque rostro non ad paulo brevioribus ; vcntralibus acutis capite absque rostro brevioribus ; caudali truncatiuscula interne obluse rotundata et convexa superne vulgo concaviuscula et acutangula capite absque rostro non ad paulo breviore ; anali oblusa convexa corpore plus duplo humiliore, parte basali tantum squamosa, longiludine oè ad 4 in longitudine dorsalis radiosae, spinis gracilibus 2a oculo non longiore radio 1° duplo eire. breviore; colore corpore superne coerulescente- vel viridescente-griseo, laleiïbus et inferne argenteo; iride flava superne I'uscescente ; pinnis tlavescenlibus, imparibus vulgo l'usco arenatis, dorsali s|tinosa margine superiore fuscescenle. B. 7. D. 10—1/23 vel 10—1/24. P. 2/16, V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. C. 1/15/1. et lat. brev. Syn. Johnius resplendens Hombr.Jacq., Voy. Póle Sud. Poiss. p. 45 tab. 5 fig. 1? Otohthus macrophlhalmus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXX11I. Bijdr. Sciaon. p. 16; Faun. ichlh. Jav. gen. el spec. nov., Nat. T. Ned. Ind. I p. 99. Sciaena macrophlhalmus Günlh., Catal. Fish. II p. 291. Corvina macrophlhalmus Hlkr, Six. notie, ichth. Bintang, Versl. Kon. Akad. Wet. 2e Keeks 11 p. ^292. Gigi-djaran Mal.; Tigowodjo Javari.; Grabah Madur. Hab. Singapura ; Bintang (Bio); Bangka (Pankalpinang); Java (Balavia, Ban- tam, Samarang, Pasuruan); Gelebes (Macassar, Badjoa); in mari. Longitudo 26 speciminum 89 ad 190 . Rein. Le Pseudosciaena macrophlhalmus montre encore de noinbieuses aflinilés avec les ütolithus, mais par ses caraclères essentiels il est un vrai Pseudosciaena. C'est la seule espèce insulindienne du genre oü la raachoire inlérieure n'est pas plus courte que la supérieure et oü la caudale n'est pas rhomboidale mais plus ou moins Ironquée. Elle doit èlre fort voisine MEMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGTNOÏDES. 25 du Johnius resplendens Hombr. Jacq., (Voy. Pöle Sud Poiss p. 45 tab. 5 fig. 1), rnais a en juger d'aprés la figure de cette espèce, elle a les écailles plus nombreuses, les épines dorsales plus fortes, la seconde épine anale plus longue et la caudale arrondie. La description n'étant prise que sur la Bgure citée ne peut être d'aucune utilité pour bien caractériser l'espèce. S'il venait d'ètre prouvé que les différences ne liennent qu'a l'inexactitude du dessinaleur et que l'espèce ne soit pas distincte, Ie nom de macrophthal- mus devrait être remplacé par celui de resplendens. Le type du Johnius aneus BI. (Ausl. Fisch. tab. 557), s'il existe encore, mérite aussi d'être comparé a l'espèce actuelle. II est dit avoir la ma- choire inférieuie plus longue que la supérieure, et le même nombre de rayons a la seconde dorsale. La figure montre la caudale arrondie, la seconde épine anale assez forte el la pectorale aussi longue que la tète. Cest manifeste- ment une espèce voisine du macrophthalmus. Eseudosciaena microlepis Blkr. Pseudosc. corpore oblongo-elongato compresso, altitudine 4 ad 4 et paulo in ejus longitudine absque-, 4f ad 5| in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis 2 eire. in ejus altitudine ; capite acutiusculo 5é ad 5| in longitudine corporis absque-, 4f ad 4| in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1| eire-, latitudine capitis 2\ ad 2| in ejus lon- gitudine ; oculis diametro 5| ad \\ in longitudine capitis, diametro f eire. distantibus; linea rostro-frontali bonte concava rostro valde convexa; nari- bus ante pupillam perforatis; rostro convexo oculo sat multo ad non breviore margine libero utroque latere incisura superficiali, apice poris vel fossulis conspicuis nullis; maxilla superiore maxilla inleriore vix longiore, non usque supra oculi marginem inferiorem adscendente, sub oculi dimidio posteriore desinente, 2~ eire. in longitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris vel fossulis oblongis 4 parum conspicuis; dentibus maxillis pluri- serialis, intermaxillaribus seriebus internis parvis confertis serie externa co- nicis mediocribus distantibus anterioribus sequentibus paulo majoribus caninis nullis, inframaxillaiïbus seriebus externis parvis confertis serie interna coni- cis mediocribus inaequalibus intermaxillaribus serie externa minoribus distan- tibus caninis nullis; rictu mediocriter obliquo ; osse suborbitali sub oculo oculi diametro vorlicali sat multo ad paulo humiliore ; praeoperculo limbo 2'l MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINÖÏDliS. lato sed oculi diametro gracdiore, margine posleriore levitpr denticulato ; operculo spinulis 2 rudimentariis non pungentibus ; lobo suprascapulari con- spicue fimbriato ; linea laterali mediocriter curvata singulis squamis corpore antice tubulo simolicc vel subarbor^scente corpore postice aetate provectis tubulo valde arborescente notata ; cauda parte libera longiore quam alta; squamis rostro genisque non ciliatis, capite superne et postice corporeque ciliatis; squamis nucbalibus et dorsalibus anlerioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 90 eire. transversas, infra lineam lateralem in series 75 eire. transversas dispositis ; squamis 26 eire in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsalem quarum 9 vel 10 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam ; pinna dorsnli partem spino- sam inter et radiosam profunde sed non usque ad basin ('ere incisa; dorsali spinosa corpore minus duplo humiliore, sat multo longiore quam alta, spinis gracilibus flexilibus 3a et 4a ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spi- nosa paulo humiliore et duplo eire. longiore parte basali tantum squamata; pectoralibus acute rotundatis et ventralibus acutis capitis parte postoculari longioribus; caudali rhomboidea postice acuta vel acutiuscula capite paulo ad non longiore; anali oblusa convexa parte basali tantum squamata, corpore multo minus duplo humiliore, longitudine 4 eire. in longitudine dorsalis radio- sae, spinis validis 2a crassisima oculo duplo ferc ad plus duplo longiore radio 1° non multo breviore; colore corpore superne dilute coerulescente- viridi, lateribus inferneque argenteo; iride flava superne fuscescente; oper- culo superne maeula diffusa quasi subcutanea coerulescentc-violacea ; pinnis flavescentibus, dorsali et caudali fusco arenatis. B. 7. D. 10—1/27 ad 10—1/32. P. 2/15. V. 1/5. A. 2/6 vel 2/7 vel 2/8. C. 1^15/1 et lat brev. Syn. Johnius microlejns Rlkr, Act. Soe. Scient. Ind. Neer!. V, Zevende bijdr. vischf. Sumatra p. 11. Hab. Sumatra (Palembang in ostiis fluminis Mussi) ; Singapura; in mari. Longitudo 2 speciminum 126'" et 282". Rem. Par Ie formule des écailles el des rayons de la dorsale, Ie Pseudosciaena microlepis est voisin des Pseudosciaena amazonica et surinainensis, et sa seconde épine anale est aussi forte et aussi longue que dans Ie surinamensis. Dans Ie dernier cependant Ie corps est beaucoup plus trapu, Ie nomhre d'écailles sur MÉMOIEE SUR LES SCIÉNOÏDES Eï LES SILLAGINOÏDES. 25 une rangée entre la ligne laterale et les épines dorsales médianes de douze et 1'anale y porte un rayon de moins. La tète aussi y est relativement plus grande; ses écailles, lant celles du dessus, que de 1'opercule, du museau et des joues, ne sonl pas ciliées, et la longueur de 1'anale y mesure cinq fois dans la longueur de la seconde dorsale. Je ne connais Ie microlepis que des deux localités citées el je n'en ai vu d'aulres individus que ceux sur lesquels a été prise la description. II n'est pas fait menlion de cette espèce dans Ie grand Catalogue de M. Güntber. Pseudosciaena miles Blkr. Pseudosc. corpore oblongo compresso, altitudine 3 ad 3| in ejus longi- tudine absque-, 5| ad 4f in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis l£ ad 2 in ejus altitudine; capite obtusiusculo Z\ ad 4 fere in lon- gitudine corporis absque-, 4 ad 43 in longitudine corporis cum pinna cau- dali; altitudine capitis 1 ad 1 et paulo, latitudine capitis 2 fere ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 4 fere ad 5 in longitudine capitis, diametro I ad 1 dislantibus; linea rostro-frontali fronte rectiuscula vel concaviuscula roslro convexa ; naribus ante pupillam perlbratis ; rostro convexo oculo sat mullo ad non longiore, margine libero utroque latere vix emarginato, apice poro vel fossula conspicua nullis ; maxilla superiore maxilla inferiore vix ad non longiore, non usque ante vel supra oculi marginem inferiorem adscendente, sub oculi parte posteriore vel vix post oculum desinenle, 2 et paulo ad 2f in lon- gitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris 5 vel 6, anterioribus tuberculo separatis ; dentibus maxillis antice pluriseriatis, intermaxillaribus se- riebus internis minimis conl'ertissimis serie externa mediocribus conicis di- stantibus caninis nullis, inframaxillaribus seriebus exlernis minimis confertissi- rnis serie interna mediocribus inaequalibus caninis nullis; rielu mediocriter obliquo; osse suborbilali sub oculo oculi diametro verticali multo ad vix hu- miliore ; praeoperculo limbo oculi diametro graciliore, margine posteriore le- viter vel non denticulato; operculo spinis 2 planis debilibus leviter pungenti- bus; lobo suprascapulari leviter ciliato; linea laterali valde curvata singulis squamis tubulo plus minusve arborescente notata ; cauda parte libera juveni- bus aeque longa ac alta aetate provectis altiore quam longa; squamis capite non cilialis, corpore ciliatis, nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis NA.TUURK. VERH. DER KOKINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 26 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOl'DES. lateribus caudaque minoribus; squamis angulum aporturae branehialis superio- rem inter et basin pinnae caudalis supra lineam laleralem in series 65 eire, infra lineam lateralem in series 60 eire. transversas dispositis ; squamis 24 eire. in serie trans versali pinnam ventralem inter et dorsalem quarurn 8 vel 9 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam ; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam profunde sed non usque ad basin fere incisa ; dorsali spinosa corpore minus duplo humiliore, sat multo ad vix longiore quam alta spinis gracilibus llexilibus 2a et 3a ceteris longioribus ; dorsali radiosa dorsali spinosa sat multo humiliore et duplo vel duplo fere longiore dimidio basali tantum squamata ; pecloralibus et ventralibus acutis capitis parte postoculari longioribus; caudali rhomboidea acutiuscula vel obtusiuscula juvenilibus capite non, aetate provectis capite non mullo breviore ; anali obtusiuscula vel acuti- uscula, dimidio basali tantum squamata, corpore duplo ad minus duplo humi- liore, longitudine 4 eire. in longitudine dorsalis radiosae, spinis validis 2* valde crassa oculo duplo vel plus duplo longiore radio 1° paulo breviore ; colore corpore superne coerulescente-vel viridescente-griseo, lateribus in- ferneque argenteo; iride flava superne vulgo fuscescente; pinnis flaves- centibus, imparibus fusco plus minu^ve arenatis; dorsali spinosa vulgo nigri- cante marginata. B. 7. D. 10-1/28 ad 10—1/3!. P. 2/14 ad 2/16. V. 1/5. A. 2/7 vel 28. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Holocenlrus miles Lac, Poiss. IV p. 244. Telia katchelee Russ., Fish Corom. II p. 15, lig. 117. Sciaena argenlea K. V. H. Mss. Corvina miles CV., Poiss. V p. 70 ; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Bijdr. Sciaen. p. 17; Günth., Cat. Fish. II p. 500. Corvina soldado Cant., Gat. Mal. Fish. p. 70. Corvina Wolffi Blkr, Derde bijdr. iebth. Bom., .Nat.T. Ned. Ind. II p. 66. Corvina sampitensis Blkr, Zesde bijdr. ichth. Borneo, lbid. III p. 421. Corvina celebica Blkr, Vijfde bijdr. ichth. Celeb., ibid. VII p. 244. Corvina dorsalis Peters, Fisch. Moss., Arch- Naturg. XXI, 1 p. 242. Johnius celebicus Blkr, Act, Soc. Sc. Ind. Neerl. VI, Ennm. Pisc. p. 55. Johnius miles Blkr, Vischf. Pinang, Versl. Kon. Akad. Wet. XII p. 75. Tigowodjo Javan ; Tokolok Madur. Hab. Pinang; Bangka (Muntok) ; Java (Batavia, Bantam, Tegal, Samarang, Pa- MEMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 27 suruan) ; Borneo (Bandjermasin, Sampit); Celebes (Macassar, Badjoa) ; in raari et in fluviis. Longitudo 24 speciminum 92" ad 280". Rem. Le Pseudosciaena miles se fait aisétnent reconnaitre par la force et par la longueur de la seconde épine anale, par les formules des nageoires et des écailles, par la foriue trapue du corps, par l'absence de taches brunes sur le corps et sur les nageoires et par les épines grèles et flexibles de la première dorsale. L'espèce et assez commune a Batavia et habite, hors 1'In- sulinde, les cötes de Tenasserim, de Ceylon, de Coromandel, d'Orissa, de Bombay et de Mossambique. Pseudosciaena diacanthus Blkr. Pseudosc. corpore oblongo compresso, altiludine 5? ad 4 in ejus longitu • dine ubsque-, 4| ad 5 in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine cor- poris \h ad l£ in ejus altitudine ; capite acutiusculo o£ ad 4 fere in longi- tudine corporis absque-, 4| ad 4f in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis lf ad lf, latitudine capitis 2 fere ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 4s ad 6| in longitudine capitis, diametro 1 ad II distanti- bus; linea rostro- fron tal i fronte rectiuscula vel concaviuscula rostro convexa ; naribus ante pupillae partem inferiorem vel ante iridis partem inferiorem per- foratis; rostro convexo oculo non ad multo longiore, margine libero utro- que latere incisura angusta sal conspicua, apice poris vel fossulis conspicuis nullis; maxilla superiore maxilla inferiore paulo longiore, non usque supra oculi marginem inferiorem adscendente, sub oculi margine posteriore vel vix post oculum desinente, 2£ ad 2é in longitudine capitis ; maxilla inferiore sym- physin versus poris vel fossulis 5 vel 6 valde conspicuis ; dentibus maxillis pluriseriatis, intermaxillaribus seriebus internis parvis confertissimis serie ex- terna mediocribus distantibus conicis poslrorsum longitudine decrescentibus caninis veris nullis sed anterioribus interdum caninoideis, inframaxillaribus seriebus externis parvis confertis serie interna mediocribus intermaxillaribus serie externa minoribus distantibus inaequalibus caninis vel caninoideis nul- lis; riclu medicriter obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro ver- ticali sat multo humiliore; praeoperculo limbo oculi diametro vulgo sat multo graciliore, margine posteriore leviter denticulato ; operculo spinis 2 debilibus 35* 28 MÉMOIEE SUR LES S( IÉNOÏDES ET LES SJLLAGINOÏDES vix pungentibus; lobo suprascapulari leviler fimbriato; linea laterali valde curvata, singulis squamis tubulo arborescente notata ; cauda pnrte libera aeque alta eire. ac longa ad paulo longiore quam alla ; squamis rostro et regione suboculari non ciliatis, eapite superne et poslice et corpore ciliatis, nucbali- bus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 65 ad 70, infra lineam lateralem in series 55 ad 60 transversas disposilis ; squamis 22 eire. in serie transversali pinnam ven- tralem inter et dorsalem quarum 7 vel 8 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam ; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore duplo ad minus duplo humiliore, paulo ad sat multo longiore quam alla, spinis gracilibus ffexilibus 3a et 4a ceteris longioiibus; dorsali radiosa dorsali spinosa non ad sat multo bumiliore et sat multo minus duplo longiore dimidio basali tantum squamata; pectora- libus acute rotundatis capitis parle postoculari longioiibus ; ventralibus acutis capitis parte postoculari paulo ad non longioiibus; caudali rhomboidea postice juvenilihus acuta aetate proveclis acutiuscula, juvenilibus eapite non breviore, aetate proveclis et adultis eapite paulo ad sat multo breviore; anali obtusa rolundata dimidio basali tantum squamata, corpore minus duplo ad duplo bu- miliore, longitudine 5 et paulo ad 3è in longitudine dorsalis radiosae, spinis mediocribus la brevissima, 2" oculo multo ad duplo longiore radio 1° multo breviore; colore corpore superne dilute ad profunde viridescente- vel fusces- cente-griseo, lateribus et inferno argenteo, griseo vel flavescento; irideflava; pinnis flavis ; eapite, corpore pinnisque frequenter fusco sat dense arenatis ; pinnis pecloralibus, ventralibus analique juvenilibus frequenter totis fuscis vel nigris ; eapite superne, dorso, lateribus superne, pinnisque dorsali et caudali maculis irregularibus angulatis vel guttulis fuscis vel nigricantibus pupilla minoribus ad non multo majoribus sat confertis irregulariter dispositis aetate maxime proveetis tantum corpore pinnisque ex parte evanescentibus. B. 7. D. 10-1/22 ad 10—1/24. P. 2/17 vel 2/18. V. I 5. A. 2/7 vel 2 8 C. 1,15/1 et lat. brev. Syn. Lutjanus diacanthus Lac, Poiss. IV p. 195, l244. Nella kulchelee et Kalchelee lluss., Fish. Corom. Il p. 11, 12, lig. 115,116. Dola chaplis Ham. Bucb., Fish. Gang. p. 77, tab. 10 fig. '25. Sciaena plalycephala K. V. H., sec. ie. ined. ap. CV., Poiss. V p. 98. Johnius calaleus Cuv., Bègn. an. ed. '2a II p. 172, ed. ill. Poiss. p. 81. MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES S1LLAGINOÏUES; 29 Corvina catalea CV., Poiss. \r p. 95, Belang., Voy, Fnd. Or. Zool. p. 360; Rich., Rep. ichth. Chin. in Rep. 15h meet. Brit. Assoc. p. 220 ; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII I Sciaen. p. 18. Corvina chaptis CV., Poiss. V p. 97. Corvina plalycephala CV., Poiss. V p. 98. Sciaena maculata Gr., Illustr. lnd. Zool. Il tab. 89 fig. 3. Johnius diacanthus Cant., Cat. Mal. Fish. p. 67 ; Blkr, Spec. pisc. Javan. nov. Nat. T. N. Ind. XIII p. 320; Kner, Reis. Nov. Fisch. p. 133. Johnius Valenciennei Eyd. Soul., Zool. Voy. Bonite I p. 150, tab. 1 fig. 2. Sciaena diacanthus Giïnlh., Catal. Fish. II p. 290; Day, Fish. 5 Cocbin, Proc. Zool. Soc. 1805 p. 18. Tambareh, Mal. ; Tigowodjo Javan., Ganglomo Jav. Madur. Hab. Singapura ; Pinang ; Bangka (Muntok); Java (Batavia, Samarang, Su- rabaya) ; Madura (Kammal) ; in mari et in ostiis fluviorum. Longitudo 14 speciminum 165'" ad 874"'. Rem. Les taches du corps et des nageoires ne se perdant que dans les individus d'un age fort avance, elles suffisent ordinairement a bien distinguer l'espèce. Le diacanthus est du reste voisin du miles, mais il a Ie corps moins trapu, la tête moins obtuse, la seconde dorsale plus courte et aux rayons moins nombreux, et la seconde épine anale moins longue et beaucoup moins forte. Il se distingue encore par la nature des écailles de la tète, qui dans le miles sont toutes cycloïdes tandis que dans le diacanthus elles ne sont cycloïdes que sur le museau et sur la joue, celles du dessus de^la tête et de Topercule étant tout aussi bien ciliées que celles du tronc. Le diacanthus est aussi commun a Batavia que le miles et assez recher- che par sa chair. Il est connu babiier, hors l'Insulinde, les cótes de Ma- lacca, de Chine, de Ceylon, de Coromandel, de Cochin et de Madras, et les embouchures du Ganges. Pseudosciaena polycladiscus Blkr. Pseudosc. corpore oblongo compresso, altiludine 5| eire. in ejus longitu- dine absque-, 4 et paulo in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 1| eire. in ejus altiludine; capite obtusiusculo 3i eire. in longitu- dine corporis absque-, 4 eire. in longitudine corporis cum pinna caudali; al- 50 MÉMOIRE SUR LES SCLÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES titudine capitis 1{ eire-, latitudine capitis 2 fere in ejus longitudine ; oculis diametro 5 eire. in longitudine capitis, diametro 1 eire. distantibus ; linea rostro-frontali fronle concava rostro convexa ; naribus ante pupillam perfora- tis ; rostro convexo oculo non longiore margine libero utroque latere incisura valde superficiali, apice medio poro conspicuo nullo; maxilla superiore maxilla inl'eriore paulo longiore, non usque ante vel supra oculi marginem inferiorem adscendente, sub oculi dimidio posteriore desinente, 2| eire. in longitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris 4 posterioribus anterioribus multo majoribus; denlibus maxillis pluriseriatis, intermaxillaribus seriebus internis minimis confertissimis serie externa conicis mediocribus distantibus caninis vel caninoideis nullis, inframaxillaribus seriebus externis minimis con- fertissimis serie externa conicis mediocribus intermaxillaribus serie externa minoribus inaequalibus distantibus caninis vel caninoideis nullis; rictu medio- criler obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verlicali vix humi- liore; praeoperculo, limbo oculi diametro vix graciliore, margine posteriore leviter denticulalo; operculo spinis 2 rudimentariis non pungentibus; lobo su- prascapulari fimbriato; linea laterali valde cuivata singulis squamis tubulo striis flabellilbrmiter disposilis valde arborescente notata; cauda parte libera vix longiore quam alta; squamis rostro praeoperculoque non ciliatis, capite superne, operculis corporeque ciliatis, nucbalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus pos- ce et cauda praesertim conspicue minoribus; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter el basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 60 eire, infra lineam laleralem in series 55 eire. transversas dispositis; squamis 22 eire. in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsalem quarum 6 vel 7 lineam lateralem inter et pinnam dorsalem spiuosain mediam; pinna dorsali parlem spinosam inter et radiosam prol'unde sed non usque ad basin ('ere incisa; dorsali spinosa coipore duplo fere humiliore, sat multo longiore quam alla, spinis mediocribus rigidis non (lexilibus 4a et 5a ceteris longiori- bus; dorsali radiosa basi tantum squamata, dorsali spinosa paulo humiliore et minus duplo longiore ; pectoralibus et ventralibus acutis capite absque rostro non vel vix brevioribus; ventralibus radio 1° filigero; caudali rhomboidea pos- tice acutiuscula, capitis parte posloculari longiore; anali obtusa rotundata basi tantum squamata, corpore minus duplo humiliore, longitudine 4 eire. in lon- gitudine dorsalis radiosae, spinis validis 2a ciassissima oculo triplo circiter lon- giore radio 1° vix breviore ; colore corpore superne coerulescente- vel virides- MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINÓÏDES. 31 cenle*griseo, laieribus inferneque argenteo ; iride flava; pinnis flavesceniibus, dorsali fusco arenata. B. 7. D. 10—1/27 vel 10—1/28. P. 2 17. V. 15. A. 2 7 vel 2/8. C. 1/15/1 et lal. brev. Syn. Corvina polykladiskos Blkr, Zesde bijdr. ichthyol. Borneo, Nat. ï. Ned. Ind. III p. 420. Corvina polycladiscus Günlb., Gatal. Fisb. 11 p. 501. Hab. Borneo (Banjermasin), in fluviis. Longitudo speciminis unici 250". Rem. Cette espèce est remarquable par ses épines dorsales raides el poig- nantes et par les nombreuses ramifications en forme d'éventad des tubes de la ligne laterale. Du resle elle appartient au groupe a seconde épine anale très-forte et très-longue, a 55 jusqu'a 00 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale et a 27 jusqu'a 51 rayons mous a la seconde dorsale. Par la formule des écailles et des rayons elle est voisine desPseu- dosciaena plagiostoma, Goldmani et Vogleri, mais elle a la seconde épine anale beaucoup plus forte que ces derniers et elle s'en distingue encore par la nature des écailles de la tête, qui, au moins dans Ie Goldmani et dans Ie Vogleri, sont toutes cycloïdes. Je n'ai observé du polycladiscus que Ie seul individu décrit, provenant de Bandjermasin. L'espèce de Badjoa, que j'ai citée sous Ie mème nom dans Ie Treizième notice sur la faune ichthyologique de Celèbes p. 6, 33 (Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. VIII) n'est pas Ie polycladiscus mais Ie Vogleri. Fseudosciaena plagiostoma Blkr. Pseudosc. corpore oblongo compresso, allitudine 3| eire. in ejus longitudine absque-, 4é eire. in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis 1| eire. in ejus altiludine; capite obtusiusculo 5| eire. in longitudine corpo- ris absque-, 4| eire. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudinc capitis 1 et paulo-, latitudine capitis 2 eire. in ejus longitudine; oculis dia- metro 5 eire. in longitudine capitis, diametro 1 eire. distantibus; linea rostro- fronlali fronte et rostro convexa; naribus ante pupillam perforatis; rostro ob- tuso valde convexo oculo multo breviore, margine libero utroque latere vix inciso, apice poris vel fossulis conspicuis nullis ; maxilla superiore maxilla ö'2 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LE SILLAGINOÏDES. inferiore vix longiore, non usque supra oculi marginem inferiorenj adscendente, sub oculi margine posteriore desinente, 2 fere iu longiludine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris vel fossulis 4 vel 5 bene conspicuis; den- tibus maxillis pluriseriatis, intermaxillaribus seriebus internis parvis confer- tis serie exlerna mediocribus conicis distantibus postrorsum longiludine decres- ceulibus caninis veris nullis, inframaxillaribus seriebus externis parvis con- fertis serie interna mediocribus distantibus conicis inaequalibus intermaxilla- ribus serie externa brevioribus caninis vel caninoideis nullis ; rictu valde obli- quo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verlicali multo humiliore ; praeo- perculo, limbo oculi diametro duplo eire. graciliore, margine posteriore leviter denticulato ; operculo spinis 2 debilibus ; lobosupra scapulari leviter fimbriato; linea laterali mediocriter curvata ; cauda parte libera aeque longa eire. ac alta ; squamis (capile cycloideis ?) corpore ctenoideis, angulum aperlurae bran- cbialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 60? transversas dispositis ; squamis 6? in serie transversali lineam lateralem inter et dorsulem spinosam mediam ; pinna dorsali parlem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa ; dorsali spinosa corpore minus duplo humiliore, sat multo longiore quam alta, spinis gracilibus llexilibus ; dorsali radiosa dorsali spinosa huiiiiliore sed plus duplo longiore ; pectoralibus et ventralibus acutis et caudali rbomboidea aculiuscula capite absque rostro non ad paulo brevioribus ; anali obtusa convexa corpore minus duplo humiliore, longiludine 4 eire. in longiludine dorsalis radiosae, spinis validis la brevis- sima 2a oculo sat multo sed multo minus duplo longiore; colore corpore su- perne coerulescente-vel viridescenle-griseo, lateribus et infeine urgenteo ; iride flavescente ; pinnis flavescentibus. B. 7. D. 10—1/28 vel 10— 1/2D. P. 2 15. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. C. 1/15/1 et lal. brev. Syn. Corvina plagiostoma Blkr, Verh. Bal. Gen. XXII. Bijdr. ichth. Madura. p. 10; XXUI Sciaen. p. 18; Faun. ichth. Jav. spec. nov. Nat. T. Npd lnd. 1 p. 100; Günlh., Cal. Fish. Il p. 303. Johnius plagiostoma Blkr, Derde bijdr. vischl'. Singapore Nat. T. Ned. Ind. XX p. 449. Ganglomo Ja van. Hab. Singapura; Java (Surabaya) ; Madura (Kammal) ; in mari. Longitudo 2 speciminum 72" et 90"'. MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏÜES ET LES SILLAGÏNOL 't-X 33 Rem. Les deux individus que je possède du plagiostoma ayant perdu tou- tes les écailles de la tèle et de la ligne laterale, je ne puis pas dire si cel- les de la tête sorit toules ou en partie seulement cycloïdes, ni si les tubes de la ligné laterale sont simples ou composés. Par la formule des écailles et des rayons de la dor-ale l'espèce est voisine du polycladiscus, mais ou la distingue aisément par ses épines dorsales qui sont lort grêles et flexibles, ainsi que par la seconde épine anale qui est beaucoup moins forte et beaucoup plus courle. L'espèce n'est connue jusqu'ici habiter, hors Nnsulinde, que la Cochin- chine et Siam. Pseudosciaena Goldmani lilkr. Pseudoc. corpore oblongo compresso, altitudine 3 et paulo ad 3| in ejus longitudine absque-, 4 ad 4 et paulo in ejus longitudine cum pinna caudali; lalitudine corporis is ad 2 fere in ejus altitudine; capite obtusiusculo olad 5| in longitudine corporis absque-, 4 et paulo ad 4é in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1| ad \j, latitudine capilis 1| ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro o ad 5| in longitudine capitis, diametro i fere ad 1 distantibus ; linea rostro-frontali fronte rectiuscula vel concavius- cula rostro valde convexa; naribus ante pupillam perforalis; rostro convexo aetate provectioribus subtruncato, oculo breviore, margine libero utroque la- tere incisura valde superficiali vix conspicua, apice poris vel fossulis conspi- cuis nullis; maxilla superiore maxilla inferiore paulo longiore, non usque supra oculi marginem inferiorem adsccndcnle, sub pupillae diniidio posteriore desi- nenle, 2 ad 2j in longitudine capitis ; maxilla inferiore sympbysin versus po- ris vel fossulis 5 parum conspicuis; dentibus maxillis pluriseriatis, intermaxil- laribus seriebus internis minimis confertissimis serie externa mediocribus di- stantibus conicis postrorsum longitudine decrescentibus caninis nullis, infra- maxillaribus seriebus extemis minimis confertissimis serie interna mediocribus inlermaxillaribus serie externa minoribus distantibus inaequalibus caninis nullis ; riclu inediocriter obliquo; osse suborbilali sub oculo oculi diametro verticali multo humiliore ; praeoperculo, limbo oculi diametro duplo eire. gra- cdiore, margine posteriore leviler deuticulalo ; operculo spinis 2 debilibus le- viter pungentibus; lobo suprascapulari fimbriato; linea laterali valde curvata, siugulis squamis lubulo pms minusve arborescenle nolata; cauda parte libera 36 NATUIJRK. VERH. 1>ER KONINKL. AKADRMIE. DEEL XI \. 54 MÉMOIBÉ SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES S1LLAGINOÏDES. acque longa eire. ac alta ; squamis capile non ciliatis, corpore ciliatis, nu- chalibus et dorsalibus anteriöribus squamis laleribus caudaque minoribus; squa - mis angulum aperlurae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam laleralem in series 55 eire, infra lineam laleralem in series 50 eire. transversas dispost tis ; squamis 20 eire. in serie Iransversali p innam ven- tralem inter et dorsalom quarum 7 vel 8 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam ; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosn corpore minus duplo humiliore sat multo longiore quam alta spinis gracilibus flexilibus 2a et 3a ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa non multo humiliore el duplo circiter longiore parte basali tantum squamata; pectoralibus acute rotundatis et ventralibus acutis capile absque rostro non ad vix brevioribus; caudali rhomboidea pos- tice acula vel acutiuscula capite non ad paulo breviore ; anali ohtusa rotun- d;ita parte basali tantum squamata, corpore duplo eire. humiliore, 4 eire. in longitudine dorsalis radiosae, spinis validis 2a oculo multo sed multo minus duplo longiore radio 1° multo minus duplo breviore; colore corpore superne dilute viridescenfe-grisco, laleribus et inferno argenteo ; iride flava ; operculo superne macula diffusa coerulea quasi subcutanea ; pinnis flavis plus minusve l'usco arenatis, dorsali spinosa fusco marginata. B. 7. D. 10— 1 28 ad 10—1/31. P. 2/13 ad 2/15. V. 15. A. 2/7 vel 2/8. C. 1 15/1 et lat. brev. Syn. Corvina Goldmanni BlUr, Bijdr. ichth. Batjan, Nat. ï. N. Ind. VII p. 371. Johnius Goldmani Blkr, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. VI, Enum. Pisc. p. 55. Sciaena Goldmani Günth., Cat. Fish. II p. 293. Otolilhus Goldmani Blkr, Enum. Poiss. Amb. Ned. T. Dierk. lip. 281. Rovi Bal jan. Hab. Bali (Boleling); Batjan (Sungipuan); Amboina ; Nova-guinea; in mari el in aqnis fluvio-marinis. LongiUido ü speciminum 115'" ad 174". Rem. La Pseudosciaena Goldmani me parait Ie plus voisin du plagiostoma, mais j'v cumple quelques rangées transversa les d'écailles de plus. Puis aussi sou curps est plus trapu, son museau plus obtus, plus haut et tronqué, la fente de la bouehe moins oblique, la machoire supérieure ne s'élendant pas jusque sous Ie bord postérieur de 1'oeil, etc. MÉMOIRE SUR LES SCIÉN01DES ET LES SILLAGINOIDES. 55 Pseudosciaena Vogleri Blkr. Pseudosc. corpore oblongo eompresso, altitudine o£ ad 3f in ejus longitu- dine absque-, 4 et paulo in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis 1f ad 2 fere in ejus altitudine; capite obtusiusculo 5| ad 3j in longitudine corporis absque-, 4 ad 4 et paulo in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 et paulo ad If eire-, latitudine capitis lf ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad A'3 in longitudine capitis, diametro 1 eire. distantibus; linea rostro-frontali fronte rectiuscula vel con- caviuscula, rostro valde convexa ; naribus ante pupillam perforatis; roslro con- vexo oculo paulo ad non longiore, margine libero utroque latere antice inci- sura angusta mediocri, apice medio fossula parum conspicua vel nulla; maxilla superiore maxilla inferiore longiore, non usque ante oculi marginem inferio- rem adscendente, sub oculi dimidio posteriore desinenle, 2 ad 2| in longitu- dine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris 5 valde conspicuis; dentibus maxillis pluriseriatis, intermaxillaribus seriebus internis parvis con- fertis serie externa conicis sat magnis distantibus poslrorsum longitudine sen- sim decrescentibus anticis caninoideis, inframaxillaribus seriebus externis par- vis confertis serie interna conicis mediocribus distantibus intermaxillaribus serie" externa brevioribus inaequalibus mediis anterioribus majoribus; rictu mediocriter obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali sat multo ad non humiliore; praeoperculo, limbo oculi diametro multo graciliore, margine posteriore leviter denticulato; operculo spinis 2 debilibus vix pun- gentibus; lobo suprascapulari leviter vel non fimbriato; linea laterali medio- criter curvata singulis squamis tubulo leviter arborescente notata; cauda parte libera aeque longa eire. ac alta; squamis capite non ciliatis, corpore ciliatis, nuchalibus et dorsahbus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus ; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae cau- dalis supra lineam lateralem in series 55 eire, infra lineam lateralem in se- ries 50 eire. transversas dispositis; squamis 20 eire. in serie transversali ba- sin pinnae ventralis inter et dorsalem quarum 6 vel 7 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam ; pinna dorsali partem spinosam inter et radio- sam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore duplo ad plus duplo humiliore, paulo ad sat multo longiore quam alta, spinis gracilibus rigidius- culis oa et 4a ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo plus duplo longiore sed sat multo humiliore basi tantum squamata; pinnis pectora- 36* 56 MÉMOIRE SUR LES SCIENOÏDES ET LES SILLAUINOÏDES. libus Hcuie rotundatis, venlralibus aculis el caudali rhoraboidea postice acu- tiuscula vel obtusiuscula capile parle postoculaiï vulgo longioribus; anali ob- tusa convexa basi tantum squamosa corpore duplo eire. humiliore, longiludine 4 ad 4é in dorsali radiosa, spinis gracilibus 2a oculo non ad vix longiore radio 1° duplo eire. breviore; colore corpore superne griseo-viridi vel griseo- coeruleo, lateribus inferneque argenteo; iride flava; regione praeoperculo-oper- culari superiore macula rnagna diffusa coerulescenle-violacea; pinnis llavis, imparibus fusco arenalis, dorsali spinosa nigricante marginata. B. 7. D. 10—1/27 ad 10—1/29. P. 2/17." V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Otolithus Vogleri Blkr, Diagn. nieuw, vischsoort. Sumatra, Nat. T. Ned. Ind. IV p. 253. Johnius polykladiskos Blkr, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. VIM, Dertiende bijdr. visebf. Gelebes p. 55 (nomen tantum). Sciaena Vogleri Günlh., Gat. Fisb. II p. 294. Hab. Sumatra (Benculen) ; Gelebes (Badjoa) ; in mari. Longitudo 3 speciminum 108'" ad 225'". Hem. Gette espèce se distingue surtout des troii précédentes par la fai- blesse et par la brièveté relatives de la seconde épine anale. Elle esMbrt voisine du Pseudosciaeua sina (Gorvina sina CV. = Sciaena sina Güntb.) mais clans Ie sina les écailles sont moins nombreuses, les yeux plus grands, Ie museau plus courl, les sousorbitaires moins hauls, etc. Je ne connais Ie Vog!e;i que des deux localités citées. Pseudosciaena borneënsis Blkr. Pseudosc. corpore oblongo compresso altitudine o\ eire. in ejus longiludine absque-, 4 et paulo in ejus longiludine cuin pinna caudali; latiiudine corpo- ris 2 ('ere in ejus altitudine; capite oblusiusculo 3 el paulo in longiludine corporis absque-, 4 eire. in longiludine corporis cum pinna caudali; altitu- dine capilis \j eire-, latitudine capilis 2 eire. in ejus longitudine; oculis diametro öi ciic. in longiludine capilis, diametro I fere dislan libus; linea rosiro-lionlali lïonte recliuscula rostro convexa ; naribus ante pupillam per- Ibralis ; rostro convexo oculo paulo breviore, margine libero ulroque latere in- cisuiii superiiciali, apice poris vel fossulis conspicuis nullis ; maxilla superiore MÉMOIBE SUB LES SCIÉNOibES ET LES SILLAGINOÏDE3. 37 maxilla inferiore paulo longiore, non usque supra oculi marginem inferiorem adscendente, sub oculi parte posleriore desinente, 2 eire. in longitudine ca- pitis; maxilla inferiore symphysin versus poris 2 parum conspicuis; denlibus maxillis pluriserialis, intermaxillaribus seriebus internis minimis confertissimis serie exlerna mediocribus distanlibus conicis poslrorsum longitudine decres- centibus anticis caninoideis, infratuaxillaribus seriebus externis minimis con- i'ertis serie interna mediociibus inlermaxillaribus serie exlerna minoribus di- stantibus inaequalibus caninis ve! caninoideis nullis ; rictu mediocriter obliquo ; praeoperculo, limbo oculi diametro duplo eire. graciliore, margine posterioi'e denliculis vix conspicuis; operculo spinis 2 debilibus vix pungentibus; lobo suprascapulari ciliato; linea laterali mediocriter curvata, singulis squamis sim- plice vel leviler arborescenle; cauda parte libera aeque longa eire. ac alta ; squanns capite non ciliatis corpore ciliatis, nuchalibus et dorsalibus anteriori- bus squamis lateribus caudaque minoribus; squanns angulum aperturae bran- chialis superiorem inler el basin pinnae caudalis supra lineain lateralem in series 45 eire, infra lineam lateralem in series 10 eire. transversas disposi- tis ; squamis 18 eire. in serie transversali pinnam venlralem inter et dorsa- lem quarum 6 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediani; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fereincisa; dorsali spinosa corpore minus duplo bumiliore longiore quam alta spinis gracilibus flexilibus; dorsali radiosa dorsali spinosa bumiliore ad duplo eire. longiore dimidio basali lantura squamala; peetoraliiius et ventralibus aculis ei, caudali rhomboidea capitis parte posloculari longioribus ; anali obtusa rotundata dimi- dio basali tantum squamala, corpore duplo eire. humiliore, longitudine 4 eire. in longitudine dorsalis radiosae, spinis validis 2a oculo sat multo sed multo minus duplo longiore radio 1° non mullo breviore; colore corpore superne coerulescente-vel viridescciite-griseo, lateribus et inferne argenteo; iride flava; pinnis flavescenlibus. B. 7. Ü. 10—1/28 vel 10- i/29. P. 2/15. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. G. 1/15/1 el lat. brev. Syn. Ololilhus borneensis Blkr, Nieuwe bijdr. ichth. Borneo, Nat. T. Nederl. Ind. I p. 268. Sciaena borneensis Günth., Cat. Fish. II p. '294. Hab. Borneo (Banjermasin) ; in fluviis. Longitudo speciminis unici 92'". 38 MÉMOIRE SUK LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. Rem De toutes les espèces connues de Pseudosciaena de l'Insulinde, c'est Ie borneënsis oiï les écailles du corps sont les plus grandes ou les moins nombreuses. C'est par ce caraclère déja que Ie borneënsis se fait aisément reconnailre parmi les espèces arcbipélagiques, oiais il partage ce caractéie avec Ie Pseudosciaena sina donl il ne se dislingue guère que par la seconde épine anale qui, dans Ie sina, est moins (brie et pas ou presque pas plus longue que l'oeil. Johnii's Bl. = Stelliferel CorvinaCuv. = Bola Ham. Buch. = HomoprionHolbr. = Sciaenops Gill. Corpus oblongum compressum, squamis mediocribus vel parvis trunco cte- noïdeis vestitum. Rostrum obtusum convexum plus minusve prominens. Ric- tus parum obliquus vel subhorizontalis. Maxillae, superior deorsum valde pro- tractilis, inferior maxilla superiore brevior non cirrata. Dentes maxillis plu- riseriali, intermaxillares serie externa ceteris longiores caninis vel caninoideis nullis, inframaxillares parvi seriebus omnibus subaequales. Dentes pharyn- geales conici. üssa pharyngealia inferiora non unita. Pinnae, dorsalis radiosa et anales ex parte vel tolae squamatae, dorsalis spinosa spinis 8 ad 10, dor- salis radiosa radiis 2'2 ad 54, analis longitudine 3 ad 5 in longitudine dor- salis radiosac spinis 2 et radiis 0 ad 9, caudalis rbomboidea vel rotundata. Pseudobrancbiae. B. 7, Rem. Le genre Johnius se distingue principalement du genre Pseudosciaena la dentilion de la machoire inférieure, les fortes denls inégales et distanles de la rangée interne, qui caractérise les Pseudosciaena, n'exislant pas dans le genre actuel. C'est a ce genre que doivent ètre rapporlés les Sciaena adusta, maculata, Dussumieri, ocellata, trachycephalus et bypostoma, et les Corvina nigra, stellifera, coitor (Corvina trispinosa CV.), carutta, Bclangerii, lobata, semiluctuosa et jubata du Catalogue de M. Günther. Je connais mainlenant neut espèces insulindiennes du genre, maisjen'en ai Irouvé moi-meme, aux Indes Néerlandaises, que cinq. Les espèces se font aisément distinguer par la formule des écailles et des rayons, par la diffé- MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 39 rente nature des écailles de la tè Ie, par la l'orce relalive de la seconde épine anale, par la forme de la dorsale et de la caudale, par les couleurs, etc. Les caractères les plus distinclifs des espèces de mon cabinet se résument comme suit. 1. Dorsale échancrée jusque presqu'a la base, sa partie épineuse pas plus haute que lon- gue. Anale obtuse. Caudale rhomboïdale. Corps sans bandes ou bandelettes ui taches. a. Toutes les écailles de la tête cycloïdes. Museau proéminent, sans lobules. aa. 75 a 80 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale; 8 ou 9 écailles entre la ligne laterale et les épines dorsales médianes. D. 8 1/24 a 8 — 1/28. A, 2/6 ou 2/7. Seconde épine anale beaucoup mais beaucoup moins de deux fois plus longue que 1'oeil. 1. Johnius trachi/cephahis Blkr. bb. 45 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale ; 4 ou 5 écailles entre la ligne laterale et les épines dorsales médianes. D. 9 — 1/33 ou 9 1/34 ou 10—1/32 ou 10—1/33. A. 2/7 ou 2/8. Seconde épine anale deux fois plus longue que 1'oeil. 2. Johnius hypostoma Blkr. b. Écailles du museau, des joues et des pièces operculaires cycloïdes, celles du front et du vertex cténoïdes. aa. Écailles du vertex et de la nuque a cils non érigés en soies. Museau proéminent. A. 2/7 ou 2/8; — 5 a 7 écailles entre la ligue laterale et les épines dorsales médianes. t 58 a 60 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. Mu- seau sans lobules marqués. i). 10—1/25 a 10—1/28. Seconde épine anale beaucoup plus de 2 jusqu'a 3 fois plus longue que 1'oeil. 3. Johnius Novae'hollandiae Blkr. t' 50 a 55 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. Bord libre du museau a, quatre petits lobes bien distincts. D. 10—1/28 a 10—1/30. Seconde épine anale beaucoup jusqu'a deux fois plus longue que 1'oeil. 4. Johnius Belengeri Cant. 40 .MÉMOIRE SUR LES SCIÉNÖIDES ET LES SILLAGINOÏDES. bb. Écailles du vertex et de la nuque a cils allongés erigés en soie. Museau peu proéminent. A. 2/8 ou 2 9. f ti5 rangées transversale* d'écailles au-dessus de la ligne laterale et les épines dorsales médiaiies. Museau saus lo'onles. D. 10— 1/22 a J0 — 1/25. Seconde épine auale pas ou presque pas plus longue que 1'oeil. 5. Johnius jubatus Rlkr. Les caractères exposés ci-dessus n'etant inentionnés qu'en partie pour les espèces insul- indieunes que je ne possède pas, je me borne a indiquer la diagnose de ces espèces, telle que je 1'ai pu tirer des desciiptions. I. D. 10—1/27 a 10—1/30. A. 2/7 ou 2/8. — 50 a 52 écailles dans la ligne laterale. a. Dorsale peu échancrée. Caudale arrondie, un peu rhomboïdale. 8 écailles entre la li^ne laterale et la première dorsale. Seconde épiue anale deux fois plus longue que 1'oeil. — Corps a, de nombreuses bandelettes longitudinales obliques noiratres. Nageoires noiratres. 6. Jofinius semiluctuosus Kner. b. Dorsale profondément échancrée. Corps sans bandes. Yeux 4 fois dans la longueur de la tête. aa. Hauteur du corps environ 4{ fois dans la longueur totale. Museau de chaque cöté a petit lobe étroit. Epines dorsales assez fortes. Longueur de la seconde épine anale \ de celle du premier rayon. Dessus du corps brun-vineux tran- chant assez nettement avec Ie blanc du ventre. Ligne laterale se détachant en blanc sur Ie brun. 7. Johnius carutta BI. bb. Hauteur du corps b1, fois dans la longueur totale. 6 écailles entre la ligne laterale et la première dorsale. Museau a vestiges de lobes seulement. Cau- dale plus arrondie que pointue. Longueur de la seconde épine anale deux fois dans celle dn premier rayon. Dessus du corps verdatre. 8. Johnius Dussumieri Cant. II. D. 10—1/23. A. 2/7. Corps sans bandes. a. Hauteur du corps 4J fois dans la longueur totale. Yeux 3.1 fois dans la longueur de la tête. Longueur de la seconde épine anale | de celle du premier rayon. Cau- dale rhomboïdale, arrondie. 9. Johnius Caniori Blkr. MEMOIRE SUR LES SCJÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 41 Johnius trachycephalus Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neêrl. VI Enutn. Pisc. p. 35. John. corpore oblongo vel subelongalo compresso, altitudine 4 fere ad 4j in ejus longiludine absque-, 5 fere atl 5| in ejus longitudine cum pinna caudali; laliludine corporis \\ ad \\ in ejus altitudine; capite obtusiusculo 5£ ad 4 in longiludine corporis absque-, 4| ad 5 fere in longitudine cor- poris cum pinna caudali; altitudine capilis 1| ad \{-, latitudine capitis 2 fere ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 4| ad 5 in longitudine capitis, diametro \\ eire. distantibus; linea roslro-fronlali fronte concaviuscula roslio valde convexa; naribus ante pupillam perforalis; rostro obtuso valde convexo paulo ante maxillam superiorem prominente oculo vix breviore ad vix longiore, margine libero utroque latere incisura profunda angusta, apice poris vtd fossulis conspicuis nullis; maxilla superiore non usque ante oculi marginem inferiorem adscendenle, sub pupilla desinente, 2é eire. in longiludine capitis; maxilla infeiiore symphysin versus poris 5 bene conspicuis; dentibus maxillis plusiseriatis con- fertis parvis, intermaxillaribus serie externa ceteris paulo majoribus, infra- maxillaribus seriebus omnibus! subaequalibus; rielu vix obliquo; labiis medi- ocribus; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali paulo ad non humiliore; praeoperculo limbo oculi diametro paulo ad non graciliore, margine posteriore leviter denticulato; operculo spinis 2 rudimentariis vix pungenlibus; lobo supraseapulari vix ciliato ; linea laterali mediocriter curvat i singulis squamis tubulo arborescenle notata ; cauda parle Iibera paulo ad non longiore quam alta; squamis capite corporeque non cilialis, nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis laleribus et caudalibus minoribus; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inler et basin pinnae camialis supra lineam lateralem in series 75 ad 80, infra lineam laleralem in series 65 ad 70 transver- sas dispositis; squamis 50 eire. in serie transversali ventralem inter et dorsalem quarum 8 vel 9 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsali parlem spinosam inter et radiosan) usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore duplo eire. humiliore, non multo longiore quam alta, spinis gracilibus rectiusculis rigidis non flexilibus 2a et 5a ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore et paulo plus duplo longiore, dimidio basali squamosa; pectoralibus aculiuscule rotundatis et ventralibus aculis radio 1° plus minusve producto capitis parte posloculari longioribus; caudali rhomboideo-lanceolala capite paulo longioie ad breviore; anali oblusa convexa, ■67 NATUUBK. V£1UI. J)EH KONIKKI,. AKADEM1E. DÏH, XIV. 42 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGÏNOIÜES. dimidio basali squamosa corpore minus duplo humiliore longiludme 4 eire. in longitudine dorsalis radiosae, spinis sat crassis 2a oculo mullo sed sat multo minus duplo longiore radio 1° sat multo breviore; colore corpore coerules- cente- vel flavescenle-griseo, lateribus inferneque flavescenle-argenleo; iiïde ffavescente; pinnis flavis vel flavescentibus plus minusve fusco arenalis. B. 7. D. 8—1/24 ad 8—1/28. P. 2/15 vel 2/1G. V. 1/5. A. 2/6 ve! 2/7. C. 1/15/1 et lal. brev. Syn. Corvina trachycephalus Blkr, Nieuw, bijdr. ichtb. Borneo, Nat. T. Ned. Ind. I p. 269; Vierde bijdr. ichtb. Borneo, Ibid 11 p. 200. Sciaena trachycephalus Günlh., Cat. Fish. 11 p. 295. Hab. Sumalra (Palembang); IJorneo (Bandjermasin, Sampit, Sambas); in fluviis. Longitudo 5 speciminum 105"' ad 130". Bern. Le Johnius trachycephalus est éminemment distinct par ses peliles écailles, dont on compte de 75 a 80 rangeés transversales au-dessus de la ligne laterale. La seule espèce oü je trouve un nombre presque égal de ces rangées est le Johnius niger (70 rangées au-dessus, 60 rangées au-dessous de la ligne laterale), mais celui-ci est du reste fort distinct par son corps beaucoup plus Irapu, par son museau moins proéminent, par les 12 écailles entre la ligne laterale et les épines dorsales médianes, par sa première dor- sale plus haute plus pointue et a dix épines, par son anale pointue, par sa caudale tronquée ou arrondie, etc La trachycephalus parait rester dans de petites dimensions. Hors I'In- sulinde il ne parait pas avoir été trouvé jusqu'ci qu'a' Saigon, en Cochinchine (Kner). Johnius hypostoma Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neeil. VI Enum. Pisc. p. 55. John. corpore oblonjjo compiesso, alliludine 3j ad 3è in ejus longitudine absque-, 4i ad Af, in ejus longitudine cum pinna caudali; latiludine corporis 1^ ad 1| in ejus alliludine; capile obtusiusculo 3| ad 4 in longitudine cor- poris absque-, 4| ad 5 in longitudine corporis cum pinna caudali; allitudine capilis 1| eire-, latiludine capitis lé eire. in ejus longitudine; oculis dia- metro 4 ad 4£ in longitudine capilis, diametro \k eire. dislanlibus; linea rostro-fronlali fronle recliuscula rostro valde convexa; naribus ante iridis par- MÉM01B.E SUK LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 43 tem inferiorem peiforatis; rostro obtuso valde convexo, paulo ante maxillam superiorem prominente, ocnlo non longiore, margine libero ulroque latere incisura superficiali, apice poris vel fossulis conspicuis nullis; maxilla superiore non usque ante oculi marginem inferiorem adscendenle, sub oculi dimidio pos- teriore desinente, % eire. in longiludine capitis; maxilla inferiore sympbysin versus poris 5 bene conspicuis; dentibus maxillis pluriseriatis conferlis par- vis, intermaxillaribus serie externa ceteris paulo majoribus, inframaxillaribus seriebus omnibus subaequalibus; rictu vix obliquo; osse suborbilali sub oculo oculi diametro verticali vix ad non humiliore ; praeoperculo limbo oculi dia- metro graciliore, margine posteriore leviter denliculato; operculo spinis 2 debilibus vix pungenlibus; lobo suprascapulari vix ciliato; linea laterali valde curvata, singulis squamis tubulo arborescente notata; cauda parle libera aeque longa fere ac alta ; squamis capite non ciliatis, corpore ciliatis, nucbalibus et dorsabbus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis angu- lum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 45 eire, infra lincam lateralem in series 40 eire. transversas dispositis; squamis 14 eire. in serie transversali pinnam ventralem inler et dorsalem quarum 4 vel 5 lineam lateralem inter et dorsalem spino- sam mediam; pinna dorsali partem spinosam inler et radiosani usque ad basin fere incisa ; dorsali spinosa corpore duplo vel minus duplo humiliore, paulo ad non longiore quam alta spinis gracilibus flexilibus 5° ceteris longiore; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore sed multo plus duplo longiore dimi- dio basali squamosa; pectoralibus aculis el caudali rhomboidea acutiuscula venlralibus acutis radio 1° plus minusve producto paulo longioribus capite non ad vix brevioribus; anali obtusa convexa corpore duplo eire. humiliore, lon- giludine 5 eire. in longiludine dorsalis radiosae, spinis validis 2' oculo duplo eire. longiore radio 1° non multo breviore ; colore corpore superne coerules- cenle-viridi, inferne argenleo ; iride flavescenle superne fuscescenle; operculo superne macula diffusa violascente <|uasi subcutanea; pinnis flavescentibus; corpore piunisque plus minusve fusco arenalis. B. 7. D. 9— l/öo vel 9— 1/5 i vel 10—1/52 vel 10—1/55. P. 2/17. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. C. 1/15/1 et lal, brev. Syn. Corvina hypostoma Blkr, Nieuwe tient. beschr. visclis. Sumalra, Nat. T. Ned. Ind. V p. 499. Sciaena hyposloma Günth., Gat. Fish. 11 p. 295. Hap. Sumalra (Padang, Benculen, Tien, Tiussan), in mari. Longitudo 3 speciminum 111 " ad 115'" 37* ! 1 MÉMOIRE SUR LES SCLÉNOIDBS ET LES SILLMHNOIDES. Rem. L^ Johnius hypostoma est remarquable par la formule des écailles, par les nombreux rayons de la seconde dorsale et par la nature cycloïde de loules les écailles de la tête, comhinaison de caraclères qui Ie fait aisément reconnaitre. M. Day cite une espèce de Cochin (Proc. Zool. Soc. 18G5 p. 19) sous Ie nom de Sciaena hypostoma Blkr, qu'il croit identique avec 1'espèce aetuelle, mais je ne pense pas que cette opinion soit juste, puisqu'il donne a son espèce 17 écailles sur une rangée transversale dont 6 au-dessus de la ligne laterale, et la formule de sa dorsale = 9 — 1/31. — Un examen nouveau du poisson de M. Day Ie fera probablement connaitre comme d'une espèce distincle, qui, si olie ne serail pas déja édite, pourrail recevoir Ie nom de Johnius Dayi. Johnius Novae-hollandiae Blkr. John. corpore oblongo-subelongalo compresso, allitudine 5i ad 5| in ejus longiludinc absque-, k\ ad 5 fere in ejus longitudine cnm pinna caudali; latiludine corporis \\ ad 2 fere in ejus allitudine; capite obtusiusculo of ad 4 in longitudine corporis absque-, k\ ad 5 in longitudine corporis cum pinna caudali; allitudine capitis \ ad 1 et paulo-, latitudine capitis lf eire. in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad Ai in longitudine capitis, diametro 1 et paulo ad Ij distantiLw; linea rostro-frontali fronle recliuscula vel concjvius- cula rostio valde convexa; naribus ante oculi parlem inferiorem perforalis; roslro obtuso valde convexo, paulo ante maxillam superiorem prominente, oculo non longiore, margine libero ulroque latere incisura sat profunda^ apice poris vel fossulis conspicuis nullis ; maxilla inferiore non usque ante oculi marginem inferiorem adscendento, sub oculi parte posteriore desinenle, 2i ad 2f in longitudine capitis ; maxilla inferiore symphysin versus poris vel fossulis 4 vel 5 sat conspicuis; dentibus maxillis pluriserialis confeilis parvis, intermaxillarihus serie exlerna celeris paulo majoribus, i nfra maxilla ri- bus seriebus omnibus subaequalibus; rielu vix obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verlicali paulo ad non altiorc; praeoperculo limbo oculi diametro non ad paulo graciliore, margine posteriore leviter denticulato; oper- culo spinis 2 debilibus vix pungentibus; lobo suprascapulari leviter fimbriato; linea laterali mediocriter curvala singulis squamis tubulo arborescente nolata ; cauda parte libera aeque longa eire. ac alta; squamis rostio, genis ossibusque MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 45 opercularibus non ciliatis, fronte, vertice totoque corpore ciliatis, nuchalibus et dorsalibus anlerioribns squamis taleribus caudaque minoribus; squamis angulum aperturae branchialis supcriorem inler et basin pinnae caudalis supra lineam laleralem in series 58 ad 60, - infra lineam lateralem in series 55 ad 55 transversas dispositis; squamis 22 eire. in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsalem quarum 6 vel 7 lineam lateralem inter et dorsalem spinosara niediam; pinna dorsali parlem spinosam inter et radiosam valde proïunde incisa, dorsali corpore minus duplo humiliore, non multo longiore quam alla, spinis gracilibus rigidis vix floxilibus 2a el 5a ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore et duplo eire. longiore, dimidio basali squa- mosa ; pectoralibus acutis et ventralibus acutis radio 1° producto capile absque rostro longioribus ; caudali rboniboidea postice acuta vel aculiuscula capite non ad vix breviore; anali oblusa convexa, dimidio basali squamosa, corpore minus duplo humiliore, longitudine 3 eire. in longiludine dorsalis radiosae, spinis crassis validis 2a oculo multo plus duplo ad triplo l'ere longiore radio 1° non multo breviore; colore corpore superne coerulesccnte-vel flavescenle-griseo, lateribus inlerneque argenteo vel flavescente-argenteo; iride flavescente; pinnis flavis, dorsali spinosa fusco marginata. B. 7. D. 10—1/25 ad 10—1/28. 1'. 2/16. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. C. 1/15/1 et lat brev. Syn. Sciaena (Corvina) Novae-hollandiae Steind., Zur Fiscbf. Port Jackson, Silz.ber. Wien. 1866 I3d 53 p. 445 lab. 5 lig. 2. Hab. Sumalra (Palembang) ; Borneo (Bandjermasin) ; in fluviis. Longiludo 6 speciminum 116'" ad 175". Bern. Par la physionomie eelte espèce ressemble tellement au Jobnius tracby- cephalus qu'on pourrait aisément les confondre en ne les examinant pas de plus prés. Elle est cependant très-nettement distincte du tracbycephalus, tant par l'écaillure que par les nageoires. Les écailles y sont notablement plus gran- des et celles du dessus de la têle et celles du corps toules bien positivement cténoïdes. Puis aussi la première dorsale est composée de dix épines et non de huit comme dans Ie tracbycephalus, et 1'anale comple un rayon de plus, tandis que son epine postérieure est beaucoup plus forte el plus longue. Le Johnius actuel mérite d'êlre comparé au Johnius coitor (Corvina coilor (^V.). Cependant le coilor est dit avoir la hauteur du corps et la longueui de la lêle qualre Ibis dans la longueur totale, 1'oeil mesurant 5 a 5i Ibis 46 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES dans la longueur de la tèle et quatre pores seulement très-peu marqués sous Ie bout de la machoire inférieure. Ces différences cependant pourraient hien n'imliquer que des différences d'age. II serait plus essentiel de connaitre la formule et la nature des écailles du coitor, ma is dans les descriptions de Hamilton Buchanan, do Cuvier et de M. Günther, ces détails ont été com- plétement négligés. Je ne vois pas de différences essenlielles entre Ie Sciaena (Coivina) Novae- hollnndiae Steind. de Port Jackson et les indiviilus des fleuves de Bornéo et de Sumatra. Johnius Belengeri Cant., Cat. Mal. Fish. p. Go; Kner. Zool. Beis. Novara, Fisch. p. 134. John. corpore oblongo compresso, allitudine ö et paulo ad of in ejus longitudinc absque-, 4 ad 4f in ejus longiludine cuin pinna caudali ; latitudine corporis 1| ad lf in ejus allitudine; capite obtuso 3\ ad of in longiludine corporis absque-, 4^ ad 4| in longitudine corporis cum pinna caudali; allitudine capitis 1 et paulo-, lati- tudine capitis \\ ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro ö£ ad 4 in longi- tudine capitis, diametro 1 ad 1 et paulo distantibus; linea rostro-l'rontali fronle recliuscula rostro valde convexa; naribus ante oculi partem infeiiorem perforatis; rostro obtuso valde convexo, oculo non longiore, paulo ante maxillam superi- orem prominente, margine libero incisuris 5 sat profundis antice quadrilobo, apice poris 4 vulgo bene conspicuis; maxilla superiore non usque ante oculi marginem inleriorem adscendenle, sub medio oculo desinenle, 2è ad 2\ in longiludine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris 5 valde con- spicuis; dentibus maxillis pluiiseriatis confertis parvis, intermaxillaribus serie exlerna ceteris conspicue majonbus, inframaxillaribus seriebus omnibus subae- qualibus; rictu vix obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali paulo ad non humiliore; praeoperculo limbo oculi diametro graciliore, margine posteriore leviter denticulato; operculo spinis 2 debilibus vix pungenlibus ; lobo suprascapulari leviter fimbrialo; linea laterali mediocriter curvata sin- gulis squamis tubulo arborescente notala; cauda parte libera altiore quam longa; squamis rostro, genis ossibusque opercularibus non cilialis, capite supcrne corporeque ciliatis, nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis angulum aperturae branchialis superi- MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES S1LLAGINOÏDES. 47 orem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 50 ad 55, infra lineam lateralem in series 45 ad 48 transversas dispositis ; squamis 18 eire. in serie transversali ventralem inter et dorsalem quarum 5 vel 6 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsali partem spi- nosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore multo minus duplo humiliore, paulo ad non longiore quam alta, spinis graci- libus flexilibus 5° celeris longiore; dorsali radiosa basi squamata dorsali spi- nosa multo humiliore et paulo plus duplo longiore; pectoralibus aculis et caudali rhomboidea acula vel oblusiuscula ventrahbus aeulis paulo longioribus capile paulo ad non brevioribna ; anali convexa obtusa vel aculiuscule rotun- data basi squamata, corpore minus duplo humiliore, longiludine plus quam 4 in longiludine dorsalis radiosae, spinis validis 2a oculo multo ad duplo longi- ore radio 1° non multo breviore; colore corpore supeine viridescente-vel coerulescenle-griseo, lateribus et inferne argenteo; inde flavescente; pinnis flavis lusco plus minusve aienatis, dorsali spinosa fusco marginata. B. 7. U. 10—1/28 ad 10—1/50. P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 2 7 vel 2/8. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Sparus etc. Buss., Corom. Fisli. II p. 8 fig, 111? Corvina Belengeri CV., Poiss. V p. 89; Belang., Voy. Ind. Oriënt, p. 558; Günth., Cat. Fish. II p. 505 ; Day, Fisb. Malab. p. 54. Corvina Kuklii CV., Poiss. V p. 90; Blkr, Verhand. Bat. Gen. XXIII Sciaen. p. 18. Johnius coilor Blkr, Topogr. Batav., Nat. Gen. Arcli. Ned. Ind. II p. 523 (nomen tantum), nee CV. Johnius Kuhli Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. VI, Enum. Pisc. p. 55. Tigowodjo Jav., Kekemeh Sundan. Hab. Sumatra, (Benculen, Padang, Palembang) ; Nias; Pinang; Singapura; Bangka (Muntok) ; Java (Batavia, Bantam, Samarang); Borneo (Sinka- wang, Pamangkat), Insul. Philipp. (Manilla), in mari et in ostiis flu- viorum. Longitudo 17 speciminum 101" ad 171'". Bern. Le Johnius actuel est voisin du Johnius Novae-hollandiae par la na- ture des écailles de la lèle et par la formule de l'écaillure. II a cependant quelques rangées transversales d'écailles de moins et quelques rayons dorsaux 48 MÉM01RK SUR LES SCIÉNOJDES ET LES S1LLAGINOIDES. de plus et se distingue aussi par les pores et les lobules fort marqués du museau et par la seconde épine anale qui est beaucoup moins forte et moins longue. Je peuse que la figure N°. 111 de l'ouvrage de Patrick Russell soit a rap- porter a 1'espèce acluelle. Le nombre des rayons y est bien rendu (dans Ie texte fautivement D. II.. 40 et A. '2/10, ce qui est Iraduit sur la figure comme D. 11/29 et A. 2/8), mais les écailles y sont représentées beaucoup trop petites. Le Sciaena (Corvina) nasus Steind. (Ichth. Mitlb. IX. Verh. zool. bot. Ges. Wien 1866, Bd. 16 p. 771 tab. 15 fig. 4), espèce exlrêmement voisine du Belengeri, me parait d'une espèce dislincte a corps plus allongé, a tète plus pelile, a profil de la nuquo plus élevé, a première dorsale plus haute, a cau- dale plus longue et a épine anale plus forte. La desciiption ne dit rien aussi de lobuies et de pores du museau, que je ne vois pas non plus sur la figure. Je ne puis pas ètre de 1'opinion de M. Kner, que le Johnius lobatus (Cor- vina lobata CV. Günth.) soit de la même espèce que le Belengeri. Je possède plusieurs individus du Belengeri, plus petits que la figure du lobata puhliéo dans la grande Histoire naturelle des Poissons (fig. 107), mais pas un seul présente les larges bandes transversales brunes du dos du lobata. A en juger aussi d'après celte figure, le lobata a la bouche plus pelite, le museau moins proéminent, Ie profil fronto-dorsal plus soutenu el les écailles plus nombreu- ses (environ 65 rangées transversales au-dessus de la ligne laterale). II reste cependant a constater ces différences sur nature et surtout aussi la nature des écailles de la tète, dont il n'est rien dit dans la desciiption. Le Belengeri est très-cornmun a Batavia, et connu habiter, hors 1'Insulinde, les cótes de Malacca, des iles Andaman et de Malabar. Johnius carutta BI., Ausl. Fisch. VII p. 155 lab. 556; Cant., Cat. Mal. Fish. p. 66. Descriptio Cuvieriana sequens. «Le museau est court et très-bomhé. Son profil descend trés-peu. La longueur de sa lête est qualre fois et un tiers dans sa longueur totale. Le diamèlre de son oeil est qualre fois dans la longueur de la tête. Ses dents MÉMOIKE SUK LES SCIENOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 49 sont en velours aux deux macboires et sur une bande plus large a 1'inférieure. A la supérieure Ie rang externe est de très-peu plus fort. On n'apercoit qu'a peine des vestiges de crénelure au préopercule, dont Ie bord montant est bien vertical. Les pointes de 1'opercule sont peu ou point sensibles. II y a quatre pores a la machoire inférieure. La petite membrane entre les sousorbitaires a de chaque cóté un petit lobe étroit; son milieu est tronqué. La première dorsale s'élève un peu en pointe, et ses épines, ainsi que celles de 1'anale, sont assez fortes. Le brun vineux du dos et des flancs tranche assez l'ortement sur le blanc du ventre. La ligne laterale se détache en blanc sur ce brun. La caudale est rhomboïdale ou arrondie. D. 10 — 1/28. P. 16. V. 1/5. A. 28." Syn. Corvina carulla CV., Poiss. V. p. 9'2; Günlh., Cal. Fish. II p. 502. Corvina carouna CV., Pois«. V p. 93? (Spec. colore corp. viridescente linea lalerali non albescenle). Hab. Pinang (Cantor). Rem. Cantor trouva un seul individu de cetle espèce de «6 inch." de loug a Pinang. II décrit la hauteur du corps comme un peu moindre que la lon- gueur de la têle, la première dorsale comme noire a sa moilié supérieure, et la seconde dorsale comme marquée de quatre larges laches obliques noi- ratres, la caudale, la ventrale et 1'anale comme ayant la moitié marginale noire, el la seconde épine anale comme très-forte mesurant en longueur | du premier ra^on. — M. Günther, après avoir examiné 1'individu déciit par Cantor, en donne le nonibre des écailles de la ligne laterale = 50. L'espèce est manifeslement voisine du Dussumieri, mais mérite, comme ce dernier, d'ètre mieux étudiée. Johnius Dussumieri Cant., Cal. Mal. Fish. p. 64. Desci iptio Cuvieriana sequens. «L'espèce tient de prés au coitor mais est moins allongée de la partie poslérieure, et a la tète plus courle a proporlion de sa hauteur; olie le parait surlout de la partie du museau, par ce que Poeil est un peu plus grand. Son chanl'rein est plus large et non concave. La membrane d'entre les sousorbitaires n'a que des vestiges de lobes. On ne voit point de pores au bout de son museau ; mais il y en a cinq gros sous la machoire inférieure. 38 NATUURK. VEKH. DER KO: // microdon Blkr 16 Pseudosciaena macrophthalmus Blkr 21 // microlepis Blkr 23 // miles Blkr 25 // diacanthus Blkr 27 // polycladiscus Blkr 29 // plagiostoma Blkr 31 // Goldmani Blkr 33 // Vogleri Blkr 35 // borneè'nsis Blkr , 36 Pag. Johnius trachycephalus Blkr 41 // hypostoma Blkr 42 n Novae-hollandiae Blkr 44 Belengeri Cant 46 carutta Blkr 48 Dussumieri Cant 49 Cantori Blkr 51 jubatus Blkr 52 semiluctuosus Kner 54 Sciaene Dussumieri Blkr 56 rt Russelli Blkr 58 « macropterus Blkr 60 SILLAG1NOÏDEI. Sillago chondropus Blkr 65 // schama Rüpr 67 11 japonica Schl , 69 // maculata QG 71 // macrolepis Blkr '^ '/r. h 41, 7 AMNH UBRARY ■L ^JE* 100127153 • ö ■T- é* J 53*1 ^5y "*** : si i^^TTfc ■BC ) ^1^ > • ••• • i . : ; .';•■.. : ■". '-■- .kW W^BÊ'" y <■*■ Ajg^B,i ^<^dH ^^ ^ / •'S" ^■^ _JÊk ^" i»v«^ ; ^«JD i> ^P^^^P- ' K TV , 1 ( • ,-^-sJ 'Qt^K'^H^S ^BL / ÊlSk" ' ~ J / Narv BI J^«fir*5L ^""7.1;* _ ' jBWSW "~ " ^M^"N ■-.. "t Jf J 5^K^ - — ^7 ■:.C ^ 1 1 • ' * ~~3Mi ïm* M IT:li - •_■ ,: — . — ... -. . __ > ^* ' ^BkvaS""! JBk -Sfc ' f g^'':f ■*w •- - ■■^P^^M^^d *r -T ""** ~ Sb& f«Wr""i* - jft^A.' ' ■*<•» ": L ^ ^^^^'-~- ^ "«eSs? U~! ■ *• ^•;