* '"

CA3^

0 ,

. .*

.

^C • - }

.' -- ^.

■ V • .

Q): . - :

c

: -

" riPrlfcit^

— - ._ •

,vJ^

-^~^^

1;

_.=.

~'

. CVp

'

>:

yi v

i *

•V,ö

«

/- ;--,.. .

=£■■>- k,

,£

ar

FOR THE PEOPLE

FOR EDVCATION

FOR SCIENCE

LIBRARY

OF

THE AMERICAN MUSEUM

OF

NATURAL HISTORY

- ^

VERHANDELINGEN

K O N I N K L IJ K E A K A D E M I E

Cet U<m\ $2

WETENSCHAPPEN.

ZEVENTIENDE DEEL.

AMSTERDAM,
C. G. VA H DEK POS T.

1877.

^ ?-/<// ^7

GEDRUin BIJ DE i "EVER • KRuIil it • HA K : l.v

INHOUD

ZEVENTIENDE DEEL.

A. HEYNSIÖS, Over serum- en eieralbumine en hare verbindingen.

P. BLEEKER, Révision des espèces insulindiennes de la eamille des chétodon

TOÏDES.

o-g> ',,';' » »

OVER

SERUM-EN EIERALBUMINE

EN HARE

VERBINDINGEN.

1JOOR

A. HEYNSIUS.

Meer en meer vestigde zich bij mij de overtuiging, dat een fundamenteel
quantitatief onderzoek omtrent den invloed, dien alkaliën, zuren en zouten op de
eiwitachtige lichamen uitoefenen, dringend gevorderd werd en dat daardoor aan
velerlei tegenstrijdigheden in de opgaven op het gebied der eiwitchemie zou wor-
den te gemoet gekomen. Wel was er van dien invloed reeds zooveel bekend,
dat niemand hem in twijfel kon trekken, maar in quantitatieven zin was de zaak
slechts zeer gebrekkig onderzocht. Men had wel de eene en andere belangrijke
bijzonderheid omtrent den invloed dier factoren leeren kennen, maar hunne waarde
was niet scherp bepaald geworden : de kwestie was niet systematisch onderzocht.
Men streefde bij het onderzoek naar de eigenschappen der genuïne eiwitachtige
lichamen in mijn oog naar de oplossing eener samengestelde vergelijking met
zeker twee en, zooals spoedig bleek, zelfs drie onbekenden, zonder de waarde
dier onbekenden zelfs bij benadering te kennen. Was het wonder dat men uit-
eenloopende resultaten verkreeg?

1

NATUUKK. VERH. DER KON1NKL. AKADEMIE DEEL XVII.

2 OVER SERUM- EN EIERALRUMINE EN HARE VERBINDINGEN.

Het kwam mij voor, dat de waarde dier onbekenden eerst afzonderlijk zoo
nauwkeurig mogelijk moest worden bepaald, alvorens aan de oplossing der
hoofdvergelijking met vrucht kon worden gearbeid, m. a. w. dat de studie van
de eigenschappen der genuïn voorkomende eiwitachtige lichamen ons niet ver-
der kan brengen, zoolang de invloed, dien alkaliën, zuren en zouten uitoefenen,
niet systematisch onderzocht is.

Om dien invloed te leeren kennen was het noodig eiwitoplossingen te bereiden
met een zoo gering mogelijk zoutgehalte. Dit doel scheen het best te kunnen
worden bereikt door dialyse van genuïne eiwitoplossingen. Ik stelde mij daar-
bij geenszins voor alle zouten te verwijderen, omdat vroegere onderzoekingen de
onmogelijkheid daarvan reeds schenen te hebben aangetoond, maar wilde die zou-
ten tot een minimum reduceeren. Daarvoor achtte ik een ruim contact met
water een eerste vereischte. Ik bezigde dus dialysators met een ruim diffusie-
vlak en daar ik, aanvankelijk althans, niet over zoo groote hoeveelheden ge-
destilleerd water beschikken kon, als gevorderd werden, bezigde ik regenwater,
waarvan het zoutgehalte zoo gering is, dat ik meende het te mogen veronacht-
zamen.

Het bleek evenwel, dat ook al oefenen de gewone zouten van dit water geen
merkbaren invloed uit, een ioevaUhj bestanddeel daarvan groote beteekenis had.
In het gebezigde regenwater, dat op een zinken dak wordt opgevangen, kwam
een zinkzout voor en de aanwezigheid daarvan bleek de eigenschappen der
gedialyseerde eiwitoplossing ten eenen male te wijzigen. Terwijl uit genuïne
eiwitoplossingen (bloedserum en kippeneiwit) na ruime dialyse met gedestilleerd
water een grooter of kleiner gedeelte paraglobuline (of althans eene daarmede
overeenkomende stof) wordt afgescheiden en eene eiwitoplossing overblijft, die bij
verwarming, bij koking zelfs geen coagulatie vertoont, bleek na dialyse met zink-
houdend water eene veel grootere hoeveelheid paraglobuline (of althans daarmede
overeenkomende stof) te worden afgescheiden, en nu eene albumineverbinding
over te blijven met ongeveer 1,5 pCt. (uit phosphommr, kalk en magnesia be-
staande) asch, die niet slechts bij koking stolt, maar ten deele reeds op lage
temperatuur wordt ontleed en daarbij albumine in ougecoaguleerden toestand
afzet.

Deze ongecoaguleerde d. i. in neutrale zoutsoluties oplosbare albumine bleek
ook in zeer verdunde alkaliën en zuren oplosbaar te zijn en stelde mij in staat
te constatceren, dat :

1° de alkalialbuminaten verschillen naar gelang van den concentratiegraad
van het gebezigde alkali ; door zwakke alkaliën wordt eene verbinding tot stand
gebracht, die in oplosbanrhcid voor paraglobuline niet onderdoet.

OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN. Ó

2o. de acidalbuminen verschillen evenzeer naar gelang van de energie en den
concentratiegraad van het zuur.

De invloed van het zink bleek voor een deel op het onttrekken van alkali
te berusten, waarbij het zink dus als een zuur werkt. Bij dialyse met ge-
destilleerd water wordt het in de genuïne eiwitoplossingen voorkomende alkali
niet geheel verwijderd en daaraan moet het worden toegeschreven, dat de met
gedestilleerd water gedialyseerde eiwitoplossingen bij koking geene coagulatie ver-
toonen: hier houdt het overgebleven alkali de albumine bij koking opgelost. Omdat
evenwel door de meest nauwkeurige neutralisatie zelfs van zoutarme, gedialyseerde
eiwitoplossingen, nooit zoo veel albumine wordt neergeslagen als door het ziukhou-
dende water, besloot ik, dat behalve de niet praecipiteerbare aan phosphorzure
kalk en magnesia gebonden albumine en de door alkali onttrekking praecipiteer-
bare paraglobuline nog eene andere albumineverbinding voorkomt, die door
neutralisatie niet, door zinkoxyde houdend water wel gepraeciteerd wordt. *

Gelijktijdig, hoewel met een geheel ander doel — om namelijk de kwestie
van de oplosbaarheid der albumine in water nog eenmaal te toetsen — werden
door Aronstein, onder leiding van A. Schmidt, genuïne eiwitoplossingen gedialyseerd.
Ook hij trachtte de dialyse zoo krachtig te doen geschieden als mogelijk was en
daar hij niet zooals ik, de verhouding der gedialyseerde eiwitoplossingen tegen-
over alkaliën, zuren en zouten wenschte na te gaan, maar alleen de on- of
oplosbaarheid der albumine in water wilde constateereu, bezigde hij zeer kleine
hoeveelheden (enkele C.C.) kippeneiwit of bloedserum, zoodat de bodem zijner
niet groote dialysatoren door de vloeistof slechts even bedekt was en dialyseerde
hij met gedestilleerd water. Zoo kwam Aronstein tot de volgende resultaten :

1. Door dialyse kan men zontvrtj eiwit bekomen.

2. Serum- zoowel als eieralbumine is eene in water oplosbare eiwitsoort,
die ook na toevoeging van een zuur bij koking niet coaguleert.

3. De coagulatie dier beide eiwitsoorten bij verwarming is alleen van bijge-
mengde zouten afhankelijk.

4. De zouten van alkalische aarden, die in het bloed voorkomen, zijn niet
met de eiwitachtige stoffen verbonden, maar met andere stoffen, die door dialyse
aan de eiwitsolutie kunnen worden onttrokken.

Die resultaten waren lijnrecht tegenovergesteld aan de mijnen. De goede
uitslag' der proef werd echter door Aronstein en Schmidt van den aard van

* Onderzoekingen gedaan in het Physiol. Laboratorium der Leidsche Hoogeschool, Deel III,
1874 en Pflüger's Archiv, Bd. IX, S 514.

1*

4 OVER SERUM- EN EIERALBÜMINE EN HARE VERBINDINGEN.

het gebezigde perkament papier afhankelijk gesteld. Het best waren de zouten
verwijderd geworden bij het gebruik van zeer dun van Grahani afkomstig per-
kamentpapier, liet Duitsehe perkamentpapier leverde veel minder goede resul-
taten. Van de la Rue kin Londen evenwel deelde Schmidt in een naschrift op
Aronstein's arbeid mede, was perkamentpapier te verkrijgen, dat voor dit doel
het oorspronkelijke nog scheen te overtreffen. Hoewel ik niet verwachtte met
dit papier de resultaten van Aronstein te verkrijgen, heb ik noglans niet nage-
laten het aanbevolen perkamentpapicr uit Londen te ontbieden en de proef met
dit papier en ook nog met eenige andere van Graham afkomstige papiersoorten
te herhalen. Zooals ik verwachtte, bleven mijne resultaten in hoofdzaak de
zelfde. Ik verkreeg bij dialyse met gedestilleerd water eene meer of minder
duidelijk alkalisch reageercude eiwitoplossing, waaruit de neutrale oplosbare
zouten, blijkens de volkomen afwezigheid van chloor, geheel verwijderd waren,
maar waarin naast een grooter of geringer alkaligehalte, nog onoplosbare
zouten voorkwamen. De eiwitoplossing stolde bij koking niet, maar terwijl vóór
de koking door zwakke zuren slechts een gering praecipitaat (van paraglobuline)
wordt voortgebracht, dat in verdunde zoutsolutics oplosbaar is, zag ik na de
koking onder den invloed van een zuur een overvloedig praecipitaat ontstaan,
dit in verdunde zoutoplossingen onoplosbaar bleek te zijn. Ik besloot daaruit,
dat de albumine der op zich zelve bij kookhitte stollende eiwitverbinding door
het aanwezige alkali werd opgelost gehouden en onder den invloed daarvan bij de
koking in alkalialbuminaat.werd omgezet. Anders kon ik mij niet verklaren, waarom
de albumine vóór de koking niet, na de koking wel door toevoeging van zuur
werd gepraecipiteerd. Ik constateerde verder, dat zeer kleine hoeveelheden alkali,
en evenzoo zeer kleine hoeveelheden zuur de coagulatie van zoutarme eiwitop-
lossingen verhinderen.

Ik meende dus gerechtigd te zijn tot het besluit, dat Aronstein en Schmidt,
lo. hunne gcdialyseerde eiwitoplossingen voor zoutvrij hadden gehouden, omdat
zij te kleine hoeveelheden hadden verbrand; 2°. hunne gedialyseerde eiwitoplos-
singen bij verwarming helder hadden zien blijven, omdat er nog alkali aanwezig
was; en 3°. ook na toevoeging van een zuur geen coagulatie hadden zien intre-
den, omdat zij Ie veel zuur hadden toegevoegd.

In de iets later verschenen, maar onafhankelijk van mij door Schmidt be-
werkte volgende bijdrage werd de nict-coaguleerbaarheid der gcdialyseerde eiwit-
oplossingen bij toevoeging van zuren ingetrokken *. Schmidt zelf constateerde

' Beitriige z. Anat. u. Physiol. als Festgabe Ludwig gewidmet S. 108.

OVEE SEEUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN. 5

(hij kende mijne bijdrage nog niet), dat Aronstein te veel zuur had toegevoegd
en dat kleinere hoeveelheden zuur de gedialyseerde eiwitoplossing wel dege-
lijk doen stollen bij verwarming. De oplosbaarheid der albumine in water
evenwel werd gehandhaafd en de afwezigheid van alkaliën en zouten dus aangenomen.

De lezing van deze bijdrage van Schmidt versterkte mij in het vermoeden,
dat hij evenals ik niet zoutvrije, maar zoutarme eiwitoplossingen verkregen
had en de door hen medegedeelde paraglobulinebepalingen gaven mij de zekerheid,
dat in zijne proeven, evenmin als in de mijnen, al het aanwezige alkali was ver-
wijderd geworden.

Dat alkali scheen door neutralisatie der genuïne eiwitoplossiugen geheel te kunnen
worden weggenomen en daar de neutrale oplosbare zouten, zooals zoowel uit
Schmidt's als uit mijne proeven gebleken was, vrij gemakkelijk worden verwij-
derd, was het te verwachten, dat zoodoende de hoeveelheid oplosbare zouten
der asch aanzienlijk zou worden verminderd. Daarbij kon dan tevens blijken
tot welk bedrag de onoplosbare zouten konden worden gereduceerd.

Bovendien was het noodig om krachtiger te dialyseeren, dan Schmidt en ik
aanvankelijk hadden gedaan. Ik had gezien, dat bij snellere verversching van
het gedestilleerde water de oplosbare neutrale zouten gemakkelijk in 24 uren
verwijderd worden en bij langere voortzetting der dialyse belangrijke veranderin-
gen in de eigenschappen der dialyseerende eiwitoplossing zien optreden. Maar
juist die langere duur der proef bleef een bezwaar opleveren, daar de eiwitop-
lossing zelve ouder die omstandigheden veranderingen zou kunnen ondergaan.
Bovendien nam een ander bezwaar zoowel in Schmidt's als in mijne proe-
ven, waarbij het perkamentpapier horizontaal was uitgespannen, meer en meer
toe, naarmate de dialyse volkom ener werd. Onder die omstandigheden toch
wordt de hoeveelheid paraglobuline, die op den bodem van den dialysator wordt
afgezet, belangrijk grooter en meer en meer wordt de dialyse dus gedurende de
proef belemmerd.

Aan die bezwaren wordt op voortreffelijke wijze door Huizinga's dialysatoren
te gemoet gekomen *. De dialyseerende vloeistof is daarbij in dunne laag over
een groote oppervlakte met het water in aanraking en het zich vormend praeci-
pitaat belemmert de dialyse gedurende de proef weinig of niet, omdat het perka-
mentpapier vertikaal is uitgespannen.

* Zie Pflüger's Archiv, Bd. XI, S. 392, 1875. Langen tijd voordat Huiziuga's opstel ver
scheen zond hij mij welwillend zijn dialysator ter bezichtiging en leerde hij mij daardoor het
gebruik der chromaatlijm kennen.

6 OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN.

Ik gebruikte van nu af aan steeds deze dialysatoren en dialyseerde voorts op
soortgelijke wijze als Huizinga. Uit een ruim 60 liters bevattend reservoir vloeide het
gedestilleerde water door een hevel in een centraal vat, waarvan het niveau
door een met het reservoir in contact staande luchtbuis constant werd gehouden.
Uit dit centrale vat werd het water door hevels in zoovele op gelijk niveau
gestelde vaten overgebracht als voor de dialyse gebezigd werden. Deze laatste
vaten bestonden uit omgekeerde nauwmonds stopflesschen, waarvan de bodem
was afgenomen.

Het gedestilleerde water dat met den dialysator in aanraking was geweest,
behoefde dus niet, zooals bij Huizinga, door een hevel te worden verwijderd,
maar vloeide uit den hals der flesch, uit het laagste punt derhalve af, wat na-
tuurlijk voordccliger is. Het uit elk vat afvloeiende water werd afzonderlijk
opgevangen en de hoeveelheid daarvan per 24 uren bepaald.

Om het alkali te verwijderen neutraliseerde ik steeds met bepaalde hoeveel-
heden zuur. Ik had te zeer de voordeden der streng quantitatieve methode
lceren kennen om mij met eene approximatieve neutralisatie, die — bij 't gemis
van eiken maatstaf om den graad van het alkali door lakmoespapier of lakmoes-
tinctuur te schatten — belangrijk uiteenloopen kan, tevreden te stellen. Ik
wenschte zekerheid te hebben, dat mijne eiwitoplossingen met betrekking tot het
alkaligehalte onderling vergelijkbaar waren en trachtte dus met 1/10 normaal
zoutzuur te ncutraliseeren, maar zag al spoedig dat dit geheel onmogelijk is.
Wel ziet men na toevoeging van eenig zuur de alkalische reactie reeds spoedig
voor eene zure plaats maken, maar laat men de vloeistof dan gedurende eeni-
gen tijd aan zich zelve over, dan vindt men haar weder alkalisch en heeft men
ten slotte zooveel zuur toegevoegd, dat zij blijvend neutraal of zelfs zwak zuur
reageert, dan vertoont de vloeistof na koking toch weder eene alkalische reactie.
De neutrale reactie van eiioitoplossingen is dus geen bewijs voor de afwezigheid
van alkali, zooals Schmidt schijnt te meenen *, hoewel het tegendeel geloof ik
algemeen bekend is.

* Onder de vragen die Schmidt mij aan het einde zijner bijdrage (Pfliiger's Archiv, Bd. XI,
S. 48) meent te moeten stellen komt ook deze voor: «Werden etwa neutrale Eiweisslösungen
durch Dialyse alkalisch ?" Die vraag is niet goed geformuleerd. Dat is de kwestie niet. Men
moet de vraag aldus stellen: Wordt er door albumine geen alkali gebonden en kan erin neutraal
reageerende eiwitoplossingcn niet zulk aan albumine gebonden alkali voorkomen? En het antwoord op
die vraag luidt bevestigend, zonder twijfel. Dat wisten wij reeds sinds langen tijd. Paaroin voe-
gen wij immers bij de praccipitatie van paraglobuline zwakke zuren toe, totdat de vloeistof dui-
delijk zuur reageert. Bij eenvoudige neutralisatie weten wij wel, dat niet alle paraglobuline wordt
afgescheiden.

OVEK SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN. 7

Ik vond, dat voor het bloedserum der koe in den regel 40 C.C. 1/10 normaal
zoutzuur per 100 C.C. serum gevorderd worden om ook na koking eene neutrale
of zwak zure reactie te verkrijgen en vermengde daarom steeds 100 C.C. bloed-
serum met 32 C.C. 1/10 normaal zoutzuur: eene hoeveelheid, waardoor niet al
het alkali verwijderd wordt, maar waarbij de reactie der vloeistof bij de ge-
wone temperatuur zoo nabij mogelijk neutraal is. *

Het kippeneiwit werd geknipt, geklopt, met een gelijk vol. water verdund en
gefiltreerd. Het eischte op 100 C.C. (= 50 C.C. geuuïn) 22 C.C. 1/10 normaal
zoutzuur om bij koking neutraal te blijven. In de koude kon het evenwel niet
zooveel zuur verdragen als het bloedserum zonder eene zure reactie aan te nemen .
Daarom werd gewoonlijk bij het kippeneiwit het aanwezige alkali met 16 — 18 C.C.
1/10 normaal zoutzuur per 100 C.C. (— 50 C.C. genuïn kippeneiwit) afgestompt.

Als perkamentpapier bezigde ik tamelijk dun Duitsch papier, dat per D deci-
meter gemiddeld 0.775 gr. weegt. De dialysatoren werden steeds vóór het ge-
bruik op hunne dichtheid onderzocht en gedurende eenige dagen ter verwijde-
ring van den overtolligen chromas kalicus, met water uitgetrokken. Bij het
gebruik van ± 30 C.C. vloeistof bedroeg de dialyseerende oppervlakte dezer dialy-
satoren ruim 128 D centim.

Langs eiken dialysator liet ik gewoonlijk den eersten dag 1 liter water per uur
stroomen. Gedurende de volgende dagen bedroeg die hoeveelheid 12 — 18 liters
per 24 uren. Aanvankelijk onderbrak ik de dialyse na drie, ten slotte na vier
of vijf dagen, omdat het mij bleek daj de hoeveelheid asch bij verbranding steeds
nog lager uitviel.

Gelijktijdig evenwel nam ik waar, dat naarmate dit aschgehalte lager werd,
de oplosbaarheid der albumine bij verwarming niet toe-, maar afneemt. De eiwitoplos-
sing, die na onvolledige dialyse bij koking aanvankelijk helder blijft, begint allengs

Van zuren is dit niet bekend. Wij welen wel, dat er door zure zouten eene zure reactie wordt
voortgebracht, zonder dat er vrij zuur in de vloeistof aanwezig is, maar dat er bij neutrale reac-
tie een vrij zuur zou kunnen aanwezig zijn, is niet bekend.

Opmerkelijk is het dat Schmidt in deze zaak juist omgekeerd redeneert. Hij ziet na toevoeging
van een zuur coagulatie intreden bij verwarming en niettegenstaande de vloeistof niet zuur
reageert, schrijft hij die coagulatie aau de aanwezigheid van het zuur toe, maar in neutraal
reageerende eiwitsolutiën kan naar zijn meening geen alkali zijn.

Het reageerpapier dat ik gebruik, is uiterst gevoelig. Het roode papier toont duidelijk
blauwe verkleuring bij indompeling in 1/2 C.C. water die 0.000012 gr. kali bevat. Het blauwe
papier duidelijk roode verkleuring met 1'2 C.C. water waarin 0.000005 gr. zuur voorkomt. De
lakmoestinctuur naar Vogel's voorschrift bereid is even gevoelig voor kleurlooze vloeistoffen, maar
bij min of meer gekleurde vloeistoffen, zooals bijv. koeserum, wint mijn papier het verre.

8 OVER SERUM- EN EIEEALBUMINE EN HARE VERBmDINGEN.

opalescent te worden bij verwarming en wordt na volledige dialyse ten slotte bij
koking zoo troebel, dat Aronstein en Schinidt nooit aan de oplosbaarheid der
albuininc bij kookhitte zouden hebben gedacht, als zij bij hunne eerste dialysen
zulke eiwitoplossingen verkregen hadden.

Ik trok uit deze verschijnselen het besluit, dat het overgebleven alkali te recht
door mij als oorzaak van de niet-coaguleerbaarheid der gedialyseerde eiwitoplos-
singen was beschouwd. Indien de zouten de oorzaak der coagulatie waren, zooals
Schmidt meent, dan zou het geheel onbegrijpelijk zijn, dat de eiwitoplossingen
bij voortgezette dialyse allengs weder troebel worden bij verwarming. Indien
daarentegen de niet-coaguleerbaarheid der gedialyseerde eiwitoplossingen bij koking
op de aanwezigheid van alkali berust, dan laat zich dit gemakkelijk verklaren.
Als eenmaal de oplosbare neutrale zouten verwijderd zijn — welk punt reeds
spoedig bereikt wordt — zal immers bij voortgezette dialyse ook allengs het
langzamer dialyseerende alkali afnemen en ten slotte zoo weinig daarvan over-
blijven, dat het niet meer in staat is bij kookhitte al de albumine opgelost te
houden.

In overeenstemming hiermede is het ook dat de wijze van verwarming op de
coagulatie grooten invloed heeft. Als men de eiwitoplossingen direct boven de
vlam verhit, wordt de vloeistof altijd veel sterker troebel, dan wanneer zij in
een waterbad langzaam tot 100" verwarmd wordt, ja het gebeurt meermalen,
dat men bij directe verhitting boven de vlam vlokkige stolling ziet intreden,
terwijl bij langzame verwarming slechts een hooge graad van opalescentie tot
stand komt.

In overeenstemming hiermede is het verder dat de troebeling door verwar-
ming op eene lagere temperatuur intreedt, als men de dialyse voortzet. Eene
eiwitvloeistof, die heden bij koking helder blijft, ziet men den volgenden dag
op 80°, later op 70°, G0° ja 50" troebel worden.

In overeenstemming hiermede is het ten slotte, dat de hoeveelheid paraglo-
buline, die uitgescheiden wordt, toeneemt naarmate men krachtiger dialyseert.
Door zuren kan men uit het tienmaal verdunde koeserum ± 0.80 pCt. paraglo-
buline praecipiteeren. Uit het niet geneutraliseerde serum verkreeg Schinidt door dia-
lyse 0.5 — 1.1 pCt. paraglobuline *. Uit de geneutraliseerde vloeistof wordt veel meer:
1.5, 1.6, ja zelfs 1.8 pCt. verkregen en wel des te meer naarmate de dialyse
vollediger is. f

* Zie Beitrüge zur Anatomie umi Physiologie als Festgabe Ludwig gewidrnet, 1875, S. 102.
f Reeds in 1868 toonde ik aan, dat men door saturatie met CINa uit bloedserum veel mee

OVER SERUM- EN EIERALBUMLNE EN HARE VERBINDINGEN. 9

De kwestie scheen aanvankelijk alleen door bepaling van de op- en onoplosbare
beslauddee'en der asch te kunnen worden uitgemaakt. Het liet zich echter
voorzien, dat de hoeveelheid alkali, die ter gedeeltelijke of geheele verhindering
der coagulatie wordt vereischt, gering zou zijn en dat dus de aschbepalingen
niet met te kleine hoeveelheden stof zouden moeten worden verricht om ver-
trouwbare resultaten te verkrijgen. Ik deel hier eenige van die aschbepalingen
mede, van de best gelukte dialysen alleen, omdat de andere voor den lezer
geen waarde hebben. Men kan zonder twijfel het aschgehalte nog wel iets lager
doen dalen als men de dialyse maar voortzet; maar ik heb dat niet geflaan,
eensdeels, omdat ik spoedig inzag dat deze aschbepalingen, ook al neemt men alle
mogelijke voorzorgen om vertrouwbare resultaten te verkrijgen, toch weinig
bewijzend zijn, anderdeels omdat ik een anderen weg leerde kennen om de
kwestie te beslissen, waardoor de aschbepalingen overbodig werden.

Het bloedserum is in deze en in alle volgende proeven steeds mooi afge-
scheiden, geel (weinig bloedlichaampjes bevattend) onverdund koeserum. Het
kippeneiwit is met een gelijk volume water verdund.

De vloeistoffen werden na de dialyse — door met zoutzuur uitgetrokken en
uitgespoelde filtra — gefiltreerd om de afgescheiden paraglobuline te verwijde-
ren. In de vloeistoffen was dus de opgegeven hoeveelheid eiwit opgelost voor-
handen

De hoeveelheid serum- en kippeneiwit die gedialyseerd werd, bedroeg 25 C.C.
plus de hoeveelheid ter neutralisatie gebezigd F10 normaal zoutzuur derhalve
resp. 33 en 29 C.C.

GENEUTRALISEERD BLOEDSERUM.

Hoeveelheid vaste slof.

Eiwit

1. 1.6052.

2. 1.4809.

3. 0.8129.

4. 1.0453. 0.0047. 0.45.

5. 1.5341. 0.0081. 0.0017. 0.0064. 0.52. 0.11. 0.41.

Opl.

0.0019.
0.0010.

In

pCt. van

de vaste stof.

Asch

0.0071.
0.0075.
0.0040.

Onopl.

0.0052.
0.0065.

Asch

0.44.

0.50.
0.49.

Opl. Onopl,

0.12. 0 32
0.06. 0.43.

parugiobuline praecipiteeren kan dan door neutralisatie. Zie onderzoekingen gedaan in het Phvsiol.
Laboratorium der Leidscbe Hoogenschool, Deel I blz. 126 en Pfliïger's Archiv, Bd. II, S. 26.

2

NATUÜRK. VERIi. DER KONINKL. AKADEMIE DEEL XVII.

10 OVEK SEUUM- EN EIERALBUMINE EN HAKE VERBLNDINGEN.

GENEUTRALISEERD KIPPEN' EI WIT.

Hoeveelheid vaste
Eiwit.

slof.

Ascli

in pCt

1.293.

0.0061.

0.47.

1 .629.

0.0093.

0.57.

1.029.

0.0056.

0.51.

6.

7.
8.

Bij langzame verhitting bleken deze vloeistoffen reeds op 50' — 55° troebel
te worden. In geen der vijf proeven met het bloedserum trad hij langzame
verhitting in een waterhad vlokkige stolling in; alleen hij 1 en 4 werd die
waargenomen als de vloeistof direct boven de vlam werd verhit. Bij de drie
proeven met het kippenei wit trad ook bij langzame verhitting in een waterbad
meer ui' minder volledige vlokkige stolling in.

Koolzuur of eenig ander zwak zuur (100 — lOOOmalig verdunde normaal-op-
losingen werden aangewend) bracht vóór de koking in deze vloeistoffen geen
praecipitaat voort. Na de koking werd door zuren een overvloedig praecipitaat
te weeg gebracht, dat in verdunde zoulsolulies bij het kippeneiwit niet, bij hel
serum onvolledig oplosbaar was.

In proef 1, 2 en 5 werd dus bij het bloedserum door uittrekken met wa-
ter nog een geringe hoeveelheid neutraal reageerende oplosbare zouten in de
asch gevonden; in proef 3 en 4 bij hel bloedserum en in proef 6, 7 en 8
bij het kippeneiwit ging bij uittrekking van de asch met water geene voor
weging vatbaar hoeveelheid oplosbare zouten in het water over.

Datzelfde geeft ook Schmidt op in zijne laatste bijdrage, ¥ niet dit verschil
alleen, dat ik het kippeneiwit bij verwarming zag stollen, terwijl hij slechts
een hoogen graad van opalescenlie verkreeg. Voor het serum is echter ons
resul laat gelijk en daartoe willen wij ons derhalve bepalen.

Schmidl deelt ons in laatstgenoemde bijdrage mede, dal het perkamentpapier van
de la Rue, wal hij als nog beter voor de dialyse geschikt dan het oorspronkelijke door
Arönstein gebezigde had aanbevolen, geen perkament-, maar lijmpapier was.-j* Daar

• Pflüger's Archiv, Bd. XI, S. 1. 1875.

| Schmidt's vermoeden dat liet papier van de la Rue, waarmede ik arbeidde, insgelijks lijm-
papier zou geweest zijn is niet juist. liet papier dat ik door de goedheid van Prof. Kutherford
uit Londen ontving is niet hetzelfde papier, dat Schmidt uit Hamburg verkreeg. liet draagt
den stempel van de la Bue niet en bevat ook geen lijm, wel zwavelzuur.

OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN. 11

de dialyse door een dunne lijmlaag veel sneller bleek te geschieden dan door
perkamentpapier, lieeft hij zijne proeven met door hem zelf met lijm van 1 pCt.
vervaardigd lijmpapier verricht. Uit zoo bereide lijmpapier heeft het nadeel dat
het veel eiwit doorlaat en de eiwitoplossingen door de dialyse dus zeer verdund
worden en wel des te meer naarmate men langer dialyseert, maar dit bezwaar
rekent Schmidt van minder gewicht, omdat hij toch het relatieve eiwit- en
zoutgehalte bepaalt.

Hij heeft — waarschijnlijk omdat de verwijdering van de natron uit niet
geneutraliseerde eiwitoplossingen door dialyse toch niet zoo geheel gemakkelijk
bleek te gaan — de eiwitoplossingen vtial/ezu" met verdund zoutzuur geneu-
traliseerd en daarop door lijmpapier met zijne gewone dialysators bij een
bodemvlak van 50 D centim. — met ruim tweemaal kleinere dialyseerende
oppervlakte dus dan ik — dezelfde hoeveelheid gedialyseercl, — waarbij in zijne
proeven de zich afscheidende paraglobuline nog bovendien belemmerend moet
hebben gewerkt.

In verrassend korten tijd heeft Schmidt op deze wijze de oplosbare zouten,
dus ook de natron, die bij de onvolledige neutralisatie ook in zijne proeven
voorkwam, geheel zien verdwijnen. De aldus verkregen vloeistoffen werden,
naarmate de dialyse langer werd voortgezet, bij verwarming allengs meer en
meer opalescent en ten slotte zelfs zóó troebel, dat alleen door sterke verdun-
ning met 8 — 10 vol. water kon worden geconstateerd, dat er slechts een sterke
graad van opalescentie aanwezig was, * maar vlokkige stolling nam Schmidt
niet waar, tenzij eene zekere hoeveelheid zuur — een minimum is reeds vol-
doende — werd toegevoegd.

Volgt hieruit dan niet dat er geen alkali meer aanwezig was en de albumine
werkelijk zelfs bij kookhitle in water oplosbaar is, zooals Schmidt beweert?
Als de niet-coagulatie van deze gedialyseerde vloeistoffen van de aanwezigheid
van natron afhankelijk was, moest dan niet die natron als koolzure of zwavel-
zure natron, als oplosbaar bestanddeel derhalve in de asch worden gevonden?

Schmidt antwoordt zonder aarzelen bevestigend, ik beslist ontkennend — en ik
geloof, dat het recht aan mijne zijde is. Niets is gemakkelijker dan een serie
van aschbepalingen te geven, maar, opdat zij eenijje beteekenis zullen hebben
in quantilatieven of qualitatieven zin, moet aau velerlei voorwaarden worden
voldaan.

* Beitriige z. Anat. u. Physiol., S. 105.

12 OVER SERUM- EN E1ERALI3UMINE EN HARE VERBINDINGEN.

Ken eerste eiscli is, dat zij niet over te kleine hoeveelheden loopen. Aan
dien eisch heeft Schmidt in de eerste plaats niet voldaan en naar het schijnt
heeft hij zoo weinig aan het gewicht daarvan gedacht, dat hij zelf niet de goede
oude gewoonte heeft gevolgd om op te geven hoeveel stof hij verbrand en
hoeveel asch hij gevou len heeft, maar alleen de uit zijne bepalingen berekende
proc. .samenstelling vernield!. Uit die opgave kan men echter berekenen hoe-
veel of liever hoe weinig stof hij verbrand en hoe v\einig asch hij gevon-
den heeft.

Schmidt ilialyseerde steeds 25 C.C. der eiwilsolutie. * Stel nu het gunstigste
geval, dat hij die geheele hoeveelheid verbrand heeft — wat niet gebeurd is,
want hij heeft althans een paar C.C. gebruikt om te conslateeren of de vloeistof
al of niet »gerinnungsfahig" was — , dan kan men uit de opgegeven proc. samen-
stelling berekenen hoeveel eiwit hij verbrand en hoeveel asch hij gevonden heeft.
Die hoeveelheid eiwit representeert evenwel niet de hoeveelheid albuuiine die
opgelost voorhanden was, want blijkens Schmidt's opgave beleekent het opge-
geven eiwitgehalte het bedrag van albumine en paraglobuline samen. Men
moet dus, om een zuivere rekening te krijgen, van het opgegeven eiwitgehalte
de gepraecipileerde paraglobnline (die blijkens hare praecipilalie niet door aan-
wezig zout of alkali werd opgelost gehouden) aftrekken. Dit paraglobuline-
gehalte bedraagt bij dialyse van geneutraliseerd koeserum gemiddeld zeker
1.6 pCt., zooals ik straks aantoonen zal. Van de opgegeven hoeveelheid eiwit,
die blijkens de opgegeven proc. samenstelling na de dialyse in 25 C.C. nog
voorkwam, moet dus bij het geneutraliseerde serum ± 0.4 ^r.^ bij het niet
geneutraliseerde zeker 0.2 gr. worden afgetrokken om de hoeveelheid opgelost
eiwit, waarmede wij alleen te maken hebben, te vinden. Voor het hydrocele-
vocht kan ik die correctie niet aanbrengen, omdat de hoeveelheid paraglobuline
daarvan niet bekend is. Voor het kippeneiwit kan ik dat evenmin doen,
omdat ik de gemiddelde hoeveelheid paraglobuline daarin niet met zekerheid
weet op te geven. Ik neem daarom alleeu bij het bloedserum naast de door
Schmidt werkelijk verkregen cijfers ook die op, welke hij zou verkregen heb-
ben, als hij de uitgescheiden hoeveelheid paraglobuline had afgeiiltreerd, zooals
ik deed. Ziehier de door Schmidt gedane bepalingen:

• Hij geeft (1'Üüger's Archiv, XI, S 15.) op, dat hij steeds 25 C.C. vioeistof dialyseerde. Daar
hij zijn vloeistoffen neutraliseerde ia de hoeveelheid der eiwitsolutie dus nog geringer geweest.

OVER SEEUM- EN EIEEALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN.

13

Hoeveelheid eiwit

in 25 C.C.

I.

Hiervan was als opgeloste albnmine

vermoedelijk aanwezig.

IL

Door Schmidt gevon-
den hoeveelheid
asch.

Berekend inpCt.

Volgens Volgens

I. 11.

1. 0.9789

(Hydrocele vocht)

0.0025

0.25

—

2. 0 8295

(Bloedserum)

0 6295

0.0054

0.66

0.85

3 0.8747

(Bloed geneulral )

0.4747

0.0015

0.17

0.31

4. 0.5162

(Bloed ge neutral.)

0.1162

0.0010

0.19

0.86

5. 06465

(kippeneiwit)

0.0030

0.46 *

—

6. 0543

(Kippeneiwit)

0.0027

0.46 *

—

Hel verschil tusschen de gecorrigeerde en niet gecorrigeerde cijfers, is, zoo-
als men ziet, zeer groot, maar ik laat dit nu verder builen beschouwing en
bepaal mij tot de in werkelijkheid door Schmidt verkregen cijfers voor de asch.
Kan men nu in ernst beweren dat uit bepalingen, die van 1 — 3 milligr.
loopen, het aschgcbalte eener stof mag worden afgeleid ? Leveren de wegingen
van platina kroesen dan zulke constante cijfers, dan men op 1 milligr. ver-
trouwen mag?

Dat zijn de nadeelen van het door Schmidt zoo hoog geroemde lympapier.
De dialyse gaat veel sneller met lijm-, dan met perkamentpapier, maar niet
slechts de zouten verminderen, ook het eiwitgehalte daalt zeer belangrijk en
de coaguleerbaarheid der eiwitsoluties bij verwarming neemt niet alleen door de
vermindering der zouten — zooals bij liet perkamentpapier -j- — maar
evenzeer door het dalen van het eiwitgehalte af. Als Schmidt zijne dialysen
met lijmpapier nog wat langer had voortgezet, dan zou hij niet slechts geen
oplosbare, maar ook geen onoplosbare zouten meer gevonden hebben en zou
hij dus teruggekeerd zijn tot het punt, waarvan hij met Aronstein aanvankelijk
was uitgegaan.

* Deze cijfers zijn natuurlijk ook te laag, omdat hier, evenals bij het bloedserum, de paraglo-
buline van het eiwitgehalte moet worden afgetrokken om een zuivere berekening te hebben. De
invloed is hier echter niet zoo groot, omdat het paraglobuline-gehalte van kippeneiwit kleiner is
dan van bloedserum.

f Door het door mij gebruikte perkamentpapier gaan slechts sporen van eiwit heen, zoodat
men door dialyse nauwkeuriger bepalingen van het eiwitgehalte der vloeistoffen kan doen dan
door eenige andere methode, zooals ik vroeger mededeelde.

14 O VEE SEEUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN.

De hoeveelheid, die Schmidt voor deze bepalingen aanwendde, is dus eigen-
lijk, reeds te klein om ons het geheele aschgehalte van het gedialyseerde eiwit
te leeren kennen. Maar al wil men nu nog over dit bezwaar heenstappen,

dan gaat het toch werkelijk niet aan uit zoo kleine hoeveelheden asch nu verder
nog de op- en onoplosbare bestanddeelen daarvan af te leiden. Men verkrijgt
cijfers, maar zij hebben geen waarde hoegenaamd. Opmerkelijk is het dan ook
dat Schmidt bij al deze bepalingen altijd 0 vindt, — een resultaat, dat bij we-
gingen gewoonlijk maar zelden bereikt wordt.

Men zou dus ter beslissing van de kwestie in de eerste plaats over veel
grootere hoeveelheden zoo volledig mogelijk gedialyseerd eiwit moeten kunnen
beschikken. Maar groote hoeveelheden eiwit en volledige dialyse zijn twee
zaken, die zeer moeilijk te vereenigen zijn, zooals de ondervinding leerde.
Ook al werd dit bereikt, dan zou hiermede de kwestie echter niet afge-
daan zijn. Stel dat men na volbrachte dialyse geen vlokkige stolling waar-
neemt en bij de verbranding van een voldoende hoeveelheid stof door uittrek-
king van de asch met water volstrekt geen oplosbare zouten vindt. Zou daaruit
dan volgen, dat er geen nalron meer aanwezig was en dat de albumine eene
in water oplosbare eiwitsooi t is? Volstrekt niet. Immers Rosé heeft voor vele
jaren reeds aangetoond, * dat er bij het gloeien van alkaliën met phosphorzure
aarden onoplosbare dubbelverbindingen worden gevormd en door von Behaghel -j-
en Bunge § werd gevonden, dat het van de alkaliën vooral de nalron is, die
in deze verbinding intreedt. ** Bunge toonde aan, dat van de 0.1862 gr.
Na 0, die in 300 (l.C. melk bevat waren, 0.1162 gr. uit de onoplosbare be-
standdeelen der asch worden verkregen, terwijl onder de in water oplosbare
bestanddeelen slechts 0.070 gr. natron werd gevonden, zoodat volgens Bunge
»das Natron in gewissen (d. z. phosphorzure kalk bevattende) Aschen weit

* Pogg. Annalen, Bd. 76 en 77.

-{• Ueber die Bestimmung des Chlors und der Alkaliën in vegetab u. animal. Subst. Fresenius'
Zeitschrift, XII Jahrg.

§ Ueber den Natrongehalt der Pflanzenaschen, Liebig's Anal., Bd. 172, S. 16.

•* Bij lage temperatuur de stof te verkoolen en de kool met water uit te trekken, zooals
Ilnizinga deed, is niet betrouwbaar, omdat, gelijk bekend is, de oplosbare bestanddeelen door
water aan de kool niet worden onttrokken.

OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN. 15

sicherer in dom unlöslichen, als in dem löslichen Thcilo derselben nach-
weisbar ist." *

Ik heb wel plan gehad om uit de onoplosbare asch het natrongehalte te be-
palen, maar ik heb het laten varen. Eensdeels omdat de hoeveelheid der asch,
waarover men in het gunstigste geval zou kunnen beschikken, toch altijd be-
trekkelijk nog klein is en de resultaten derhalve, daar de bewerking tamelijk
gecompliceerd is -j-, niet geheel betrouwbaar zijn, maar vooral, omdat ik ver-
schijnselen leerde kennen, die de kwestie met veel meer zekerheid uitmaken
dan de aschbepaling in het gunstigste geval zou kunnen doen en waardoor
deze bepaling dus geheel overbodig wordt.

Dat zeer kleine hoeveelheden alkali en zuur in staat zijn om de albumine
van gedialyseerde (zoutarme) eiwitsoluties opgelost te houden heb ik reeds vroe-
ger aangetoond, maar ik had die oplosbaarheid nog niet quantilalief nagegaan.
Nu het uit de aschbepalingen bleek, dat de hoeveelheid alkali — indien dit,
zooals ik meende, in de bij kookhitte niet stollende eiwitoplossingen voor-
kwam — zoo gering kan zijn, dat het in de asch nauwelijks kon worden op-
gespoord, achtte ik het van belang na te gaan of zoo kleine hoeveelheden alkali,
als aanwezig konden zijn zonder bij onze quantalieve bepalingen in de asch te
worden gevonden, merkbaren invloed op de oplosbaarheid uitoefenen. De uit-
komst beantwoordde niet alleen aan mijne verwachting, maar overtrof die verre.

Door toevoeging van 1 C.C. V1000 normaal kali per C.C. zag ik gedialyseerd
bloedserum, dat op zich zelve niet stolde, maar sterk troebel werd, bij koking
geheel helder blijven, terwijl gedialyseerd kippeneiwit, dat onvermengd bij ver-
warming vlokkige stolling vertoonde, bij toevoeging van diezelfde hoeveelheid
alkali slechts opalescent werd. Dal effect werd verkregen met kali, die gerui-
men tijd in het Laboratorium dagelijks gebruikt was geworden en dus voor een
groot deel in koolzure kali was omgezet. Ik herhaalde de proef dus met min-

* Opmerkelijk is het dat Schmidt aan de resultaten van Behaghel wel denkt bij de bepaling
van de op- en onoplosbare zouten van zijn lijmoplossing, maar die geheel vergeet, waar er van
de op- en onoplosbare zouten van gedialyseerd eiwit sprake is.

f Men moet de in water onoplosbare bestanddeelen der asch met zout- of salpeterzuur uittrek-
ken, met geheel alkalivrije baryt behandelen en de overtollige baryt door ammonia en koolzure
ammonia verwijderen. In weerwil daarvan blijft er eenige koolzure baryt in oplossing. Na ver-
wijdering der ammoniakzouten door zachte glooiing moet dus nog oxaalzuur worden toegevoegd,
de vloeistof weder verdampt en gegloeid worden en, na verwijdering der koolzure baryt, kan
dan de natron als chloornatrium bepaald worden.

1G

OVER SERUM- EN EIEKALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN.

der koolzuur bevattend alkali en bezigde daarvoor nalron, omdat dit alkali in
de genunie eiwiloplossingen voorkomt. Ik geef hieronder de resultaten op en
voeg daarbij de berekening van de hoeveelheid oplosbare zouten, die men,
hetzij als koolzure, hetzij als zwavelzure nalron zou kunnen vinden, indien van
dergelijke oplossingen 25 C.C. worden verbrand.

Toegevoegd
per C.C.

Hoeveelheid
ii gr-

Bloedserum.

Kippenei wit.

Asch in
Als C0„Na0
berekend.

25 C.C.

Als SOjNaO
berekend.

0

Troebel

Gedeeltel. gestold

Vio C.C. Viooo norm.natron

0.0000031

Opalescent

Troebel

0.00013

0.00017

s/io » » » »

0.0000062

Zwakopal.

Opalescent

0.00026

0 00034

*/io » » » »

0 0000124

Helder

»

0.00052

0.00068

1 » » » »

0.000031

Zwak opal.

0 0013

0.0017

2 » » » »

0.000062

Helder

0.0026

0.0034

De twee laatste bepalingen kunnen wij buiten beschouwing laten, daar de
graad van opalescentie der gedialyseerde kippeneiwit-oplossingen, waarvan een
aschbepaling door mij werd gedaan, steeds veel aanzienlijker was dan hier.
Maar met het oog op de drie eerste bepalingen zal niemand zich meer verwon-
deren, dat men geen oplosbare zouten in de asch meer vinden kan.

Zuren verhouding zich evenzoo. Zeer kleine hoeveelheden lossen dealbumine
van gedialyseerde eiwitoplossingen op. Vooral geldt dit van de sterke zuren.

Ik geef hieronder de werking van zoutzuur op.

Toegevoegd werd per C.C.
2/10 C C. 1j100 normaal zuur.

4/io » » » »

6/io » » » »

6/io » » » »

1U

Bloedserum.
Gestold.

Opalescent.
Helder.

Kippeneiwit.

Gestold.

»

Opalescent.

Helder.

Voor serum vinden wij dus volkomene oplosbaarheid bij kookhitle na toevoe-
ging van 4/10 C.C. Viooo normaal nalron aan den eenen en 7/]0 C.C. Vioo normaal

OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN. 17

zoutzuur aan don anderen kant. Voor kippeneiwit bij 6/10 C.C. ^ioo normaal
natron aan den eenen en bij 6/i0C.C. 1/ioo normaal zoutzuur aan den anderen kant.

Minimale hoeveelheden van alkaliën en zuren houden dus de albumine van
gedialyseerde eiwiloplossingen bij koking opgelost. Tusschen de beide opgege-
ven uitersten in zien wij de eiwitvloeistof gecoaguleerd worden bij verwarming
en naarmate wij beide uitersten naderen, vinden wij steeds afnemende opales-
centie. Is er een ander besluit mogelijk dan dit : dal gedialyseerde eiwitoplos-
singen, als zij werkelijk neutraal zijn, bij kookhitte stollen en de niet-coagulatie van
gedinlyseerd eiwit van de niet volkomen verwijdering van het alkali afhankelijk is?
Mij dunkt van neen, ik houd dan ook de zaak voor beslist en slap hiermede
van de kwestie af.

Mijn besluit is dus, dat na de meest volledige dialyse wordt verkregen:

1. Eene verbinding van albumine met phosphorzure kalk (en magnesia), die
in water oplosbaar is, maar uit wier werkelijk neutrale oplossing de albumine
bij kookhitte en wel in den gecoaguleerd en vorm wordt afgescheiden.

2. Dat het niet mogelijk is door dialyse zoutvrije albumine te verkrijgen en
men dus geen recht heeft om de albumine eene in water oplosbare eiwit-
soort te noemen.

3. Dat deze verbinding, althans bij hel blocdserum, zelfs na krachtige dialyse
nog met eene, wel is waar kleine hoeveelheid van aan natron gebonden albumine
vermengd is, welk alkali de coagulatie van deze albumine en van de met phos-
phorzure kalk verbondene bij verwarming meer of minder volledig verhindert,
al naarmate de hoeveelheid daarvan aanzienlijker of minder groot is.

DE VERBINDING DER SERUM- EN EIERALBUMINE MET PHOSPHORZURE

KALK EN MAGNESIA.

Aan mijne vroegere mededeeling omlrent de eigenschappen dezer verbinding
heb ik het volgende toe te voegen :

1. Zij wordt door alkaliën en zuren ontleed en de albumine blijft daarbij
opgelost. Bij verwarming geschiedt die omzetting reeds door zeer geringe hoe-
veelheden. Daarom wordt zij bij vermenging met een kleine hoeveelheid alkali
of zuur vóór de koking door neutralisatie niet neergeslagen, terwijl na de koking
door neutralisatie een praecipitaat wordt voortgebracht. Op die omzetting oefent
niet alleen de absolute hoeveelheid alkali (resp.zuur) en albumine, maar ook

3

NATÜURK. VEHH. DER KONINKL. AKADEMIE DEEL XVII.

1" - ::- EN EIERALBOIDCE EX HARE VEUBDfDESGEN.

de concentratiegraad der oplossingen invloed uit. Bij dezelfde hoeveelheid
albumine' wordt de* te meer alkali resp. zuur) tcrcischt, naarmate de vloeutut
meer verdund s.

2. Zij reageert zirxr. Ik had dit reeds voor lauden tijd opgemerkt, maar
durfde de waarneming niet vertrouwen, omdat die zure reactie bij mijne vroe-
gere diarysen eerst na langen duur der proef optrad en wellicht van de een "f
andere omzetting der eiwitvloeistof kon afhankelijk zijn. Bij de unvolkomen
. utraliseerde vloeistoffen zag ik later die zure reaetie reeds na 24 uren
optreden. Hier evenwel zou wellicht het toegevoegde zuur op de eene of an-
dere wijze tot die zure reactie aanleiding kunnen geven. Ik rekende het daarom
van belang om onveranderd genuïn kippeneiwit en bloedserum te dialvseeren
en ten einde alle kwestie van rotting af te snijden diahseerde ik 10 CC. dezer

stoffen met tweemaal meer water da i. - olijk. Na 24 aren .rdt het

lakmoespapier reeds licht rood gekleurd, na 2 X 24 uren was eene duidelijk
zure reactie aanwezig

3. Zij bevat minder phosphorzure kalk en magnesia dan bij mijne dia. -
met zinkhoudend water gevonden werd. Reageert zij daarom wellicht zuur?
Voor het bloedserum schijnt de hoeveelheid phosphorzure kalk en magnesia on-

er 0.3 pCt. te bedragen, voor het kippeneiwit iets meer. Waarschijnlijk kan door
toevoeging van meer zuur of door dialyse onder nog gunstiger omstandigheden
die hoeveelheid i . - rden verlaagd.

4 Of de oplosbaarheid der serum- en eieralbumine in alkaliën en zuren
verschilt is moeiüjk nit te maken. Daarvoor is het niet voldoende beide eiwit-
opk-- - bij een gelijk albuminegehalte in dit opzicht te vergelijken, daar
de eieralbumine aan meer phosphorzuie kalk schijnt gebonden te zijn dan de
serumalbumine en de invloed van alkaliën en zuren door de aanwezigheid Vdn
zouten, zooals wij weldra zullen aantoonen. belangrijk verminderd wordt. H - t

-_hil is zeker niet groot. Er treden evenwel andere verschillen op, roo-
als wij zien zullen, die ons nopen beide al bu minesoorten voor verschillend
te houden.

5. De verbinding wordt door verwarming reeds up la<:e temperatuur ten
deele ontleed. Bij mijne dialysen met zinkhoudend water hield ik ten slotte
een albumineverbinding over, die reeds op 3 40" ten deele werd ontleed,

waarbij dan de afgezette albumine in den on. - „eerden vorm werd aang -
troffen. *

' T. a. p., S. 532.

OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN. 1 9

Bij mijne proeven met gedestilleerd water zag ik hetzelfde verschijnsel op-
treden. De vloeistof, die aanvankelijk bij koking helder blijft, wordt allengs
op 80°, 70\ 60", ja bij lang voortgezette dialyse ten slotte reeds op 50° troebel.
Lager heb ik de troebeling bij dialyse met gedestilleerd water niet zien intre-
den. Of dit verschil samenhangt met de geringere hoeveelheid phosphorzure
kalk der verbinding of van de geringe hoeveelheid alkali die overgebleven is, of
wel dat de lagere temperatuur, waarop de uitscheiding bij dialyse met zink-
houdend water optreedt op de aanwezigheid van zink in de eiwitoplossing be-
rust, moet ik in het midden laten. De albumine, die door kortstondige ver-
warming der vloeistof tot 50° a 60° is uitgescheiden geworden, lost bij bekoeling
der vloeistof daarin weder op en is dus niet gecoaguleerd.

6. Niet slechts door toevoeging van zeer kleine hoeveelheden alkali en zuur
kan men de temperatuur waarop de vloeistof troebel wordt, doen stijgen, maar
ook door vermenging der vloeistof met neutrale zouten. Bij eene eiwitoplossing,
die onvermengd op 55° troebel werd, kon ik de temperatuur, waarop de troe-
beling intreedt, door vermenging met 16 pCt. Cl Na bij het serumeiwit tot
84", bij het kippeneiwit tot 70" doen stijgen, evenals ik dit vroeger na dia-
lyse met zinkhoudend water waarnam. *

7. Tusschen de uit deze verbinding onder den invloi d van alkaliën te voor-
schijn tredende albumine en de aan alkaliën gebonden albumine der genuïne
eiwitoplossingen bestaat geen verschil. Deze laatste stelling volgt uit de door
mij waargenomen verschijnselen bij het svstematisch onderzoek omtrent den
itnloed, dien alkaliën op albumine uitoefenen, tol wier beschrijving ik thans
overga.

WEKKING VAN ALKALIËN OP SERUM- EN EIERALBUMINE.

Lieberkiihn leerde ons, dat sterke alkaliën kippeneiwit bij de gewone tem-
peratuur in alkalialbuminaat omzetten en Lebmann toonde aan, dat ook ver-
dunde alkaliën deze omzetting, hoewel dan in geringere mate en vooral bij langeren
duur der inwerking of verhoogiug der temperatuur tot 40°, tot stand brengen.
Voorts was het bekend, dat de albumine, zoowel van serum als van kippeneiwit
door alkaliën bij kookhitte wordt opgi-lost, maar men meende algemeen, dat zoo-

T. a. p., S. 531.

20 OVEE SERUM- EN EIERALBÜMINE EN HAKE VERBINDINGEN.

wel in het eerste als in liet tweede geval bij die omzetting steeds een overgang
in den gecoaguleerden vorm tot stand kwam.

Overeenkomstig daarmede verkreeg ik bij mijne eerste dialysen van niet ge-
neutraliseerd bloedserum en kippeneiwit met gedestilleerd water hij heide na
kokiiiir — en afkoeling natuurlijk — door koolzuur een praeeipitaat, dat in
/wakke /outsoluties onoplosbaar was. bij mijne meer volledige dialysen van
den lateren tijd, waarbij bovendien het grootste gedeelte van het alkali der ge-
nuïne eiwitoplossingen door neutralisatie was verwijderd geworden, verkreeg ik
dit resultaat niet meer, maar bleek, de albuinine van het bloedserum althans,
als de eiwitvloeistof bij verwarming helder bleef, na de kokinu door een zuur

in den oplosbaren. ongecoagaleerdeD vorm te worden neergeslagen. Bij ver-
der voortgezette dialyse, wanneer bij koking opalescentie of troebel ing ont-
staat, zag ik dat het door /uren tol stand gebrachte praeeipitaat allengs wederom
minder oplosbaar werd.

In mijne vroegere bijdrage* toonde ik aan, dat de alkalialbuminaten, die
bij de gewone temperatuur uit zoutarme eiwiloplossingen worden gevormd, ver-
schillen naar gelang van van den concentratiegraad van het gebezigde alkali.
Het bleek nu, dat bij aanwezigheid van kleine hoeveelheden alkali zelfs kook-
hitte kan worden verdragen, zonder de oplosbaarbeid in verdunde zoutsoluties
op te hellen. Een systematisch onderzoek omtrent den invloed van de inwer-
king van alkaliën scheen dus wel belangrijke resultaten te kunnen opleveren.

Aan de mededeeling der hierbij verkregen resultaten moet ik een enkel woord
over de coagulatie van albuinine laten voorafgaan.

Wij zijn gewoon de albuinine, die uit een verbinding wordt afgescheiden,
ongecoaguleerd te noemen als zij in neutrale zoutsoluties oplosbaar is en meten
den graad van hare oplosbaarheid al' naar het zoutgehalte der vloeistof, waarin
de oplossing tot stand komt. Wij noemen paraglobuline, myosine en fibrine
ongecoaguleerd eiwit, maar zeggen, dal paraglobuline meer oplosbaar is dan
myosine en fibrine, omdat gene in zoutsoluties van geringeren concentratiegraad
wordt opgelost ^\m\ deze. Aan t\ci\ anderen kant kan men ook uit de praeeipi-
teerbaarheid der albumine bij stijgend zoutgehalte den graad van oplosbaarheid
afleiden. Van sommige genuïn voorkomende eiwitachtige stollen is dit reeds
bekend. Eichwald toonde aan en Hammaisten bevestigde het -f, dat een deel der

m het bloedplasma voorkomende aan alkali gebonden albumine (de zoog.

• T. a. p., S. 54J.

f Untersuchungen über .tic tfaaeratofigerinnung, Upsala 1875.

OVER SERUM EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN. 21

iibrinogeene stof) bij oen chloornatriumgehalte van ruim 16 pCt. wordt neerge-
slagen, terwijl een ander deel van deze aan alkali gebonden albuinine (de zoog.
paraglobuline) bij dit zoutgehalte opgelost blijft en eerst door saturatie met Cl Na,
bij een zoutgehalte van 32 pCt. derhalve, wordt afgescheiden. Myosine wordt
bij een chloornatriuingehalte van 7 — 10 pCt. het best opgelost.

Mijn resultaat is, dal men in het algemeen zoowel op de eene als op de
andere wijze den graad van oplosbaarheid bepalen kan. Als de oplosbaarheid
in zwakke zoutsoluties gering is, vindt men, dat ook bij een hoog zoutgehalte
geene of althans slechts onvolkomen oplossing tot stand komt, terwijl bij middel-
bare concentratiegraden nog volledige of minder onvolledige oplossing wordt waar-
genomen. Bij een Cl Na-gehalte van ± 4 pCt bepaaldelijk komt bij afnemende
oplosbaarheid nog het. langst de oplossing tot stand.

Gecoaguleerd noemen wij de albumine, als zij in neutrale zoutsoluties niet op-
losbaar is, maar wij onderscheiden verschillende graden van coagulalie. Er is
albumine, die in neutrale zouloplossingen van elk gehalte onoplosbaar is, maar
door kleine hoeveelheden van alkaliën zoowel als van zuren wordt opgelost ; maar
wij kennen ook gecoaguleerde albumine, die niet slechts in zoutsoluties van
elk gehalte, maar ook in verdunde alkaliën en zuren onoplosbaar is en alleen
door sterke zuren en alkaliën wordt opgelost.

Men moet dus eigenlijk vier graden van oplosbaarheid onderscheiden.

1. Oplosbaarheid in neutrale zouten van elk gehalte.

2. » » » » » gemiddelden concentratiegraad.

3. » » verdunde alkaliën en zuren.

4. » » sterke alkaliën en zuren, met de overgangen tusschen deze.
Ik handel in de volgende bladzijden voornamelijk over de drie eerste graden

van oplosbaarheid, die voor de physiologie van het meeste gewicht zijn.

Als men gedialyseerd bloedserum nu met stijgende hoeveelheden alkali kookt,
dan vindt men, dal de albumine van het bloedserum al deze verschillende
graden van oplosbaarheid doorloopt.

Ten einde onderling vergelijkbare resultaten te verkrijgen heb ik in al deze
proeven steeds de gebruikte hoeveelheden alkali met zooveel water (of zoutso-
luties waarover straks) vermengd, dat de hoeveelheid 18 C.C. bedroeg en dan
2 C.C. der eiwitsolutie toegevoegd. De eiwitsoluties waren dus altijd 10 maal
verdund.

Als bloedserum werd gedialyseerd serum gebruikt, dat bij langzame verhitting
in een waterbad niet vlokkig stolde, maar sterk troebel werd. Na koking en
bekoeling werd azijnzuur ( Vioo normaal) tot zwak zure reactie toegevoegd en

22 OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN

daarna de vloeistof mei het daarin aanwezige praecipitaat met een gelijk vol.
van een chlooruatrinmoplossing, van het dubbele gehalte als opgegeven is, vermengd.

0

Hoeveelheid alkali
op 20 C.C. toegevoegd

0.5
Troebel

Chloornatriumgehalte in pCt..
12 4

Troebel Troebel Troebel

8
Troebel

16
Troebel

1.

C C. ^100 normaal kali

Helder

Helder

Helder Helder

Helder

Helder

2.
3

» » » »
» » » »

Opal.
Troebel

Opal.
! roebel

» »
Opal. »

»
Opal

Opal.
Troebel

Het bleek dus, dat de albumine van het bloedserum met kali kan worden
gekookt zonder hare oplosbaarheid in chloornalriumoplossingen te verliezen,
maar dat die oplosbaarbeid meer en meer afneemt naarmate de hoeveelheid al-
kali stijft, terwijl de troebelheid, die na koking der onvermengde vloeistof bij
neutralisatie en behandeling met Cl .^a blijft bestaan, aantoont, dat de albumine
werkelijk ten deele gestold is.

Dit. resultaat werd niet sleehts met gedialyseerd bloedserum, maar ook met
kippenei wit verkregen. Hier evenwel doen zich verschijnselen voor, die de be-
slissing bemoeilijken. Om de albumine te praecipileeren werd bij het gedialy-
seerde kippeneiwit, evenals bij het bloedserum, 1/m normaal azijnzuur gevoegd
totdal de reactie zuur was Indien nu de aldus geneutraliseerde vloeistof met
de zoutoplossingen van verschillend gehalte werd vermengd, dan werden dezelfde
verschijnselen als bij het bloedserum waargenomen. Maar al spoedig bleek het
mij, dat het aldus behandelde kippeneiwit niet werkelijk geneutraliseerd heeten
mag en dat de eiwitoplossing reeds zuur reageert, alvorens vrij zuur aanwezig
is, waarschijnlijk omdat onder den invloed van het aanwezig: alkali bij koking
phosphorzure kali ontslaat, die, zooals wij weten, grooten invloed op de oplosbaar-
heid der albumine uitoefent Ik kom om die reden straks op deze kwestie terug.

Ik had opgemerkt, dat de werking van alkaliën op de albumine door zouten
belemmerd wordt en ging nu in de eerste plaats na hoeveel C.C. mijner kali-
oplossing gevorderd werden om bij een chloornatriumgehalte van 0 — 16 pCt. de
albumine opgelost, te houden. Ik verkreeg daarbij de resultaten, die in Tabel I, fig. I
graphisch zijn voorgesteld.

Men ziel daaruit, dal terwijl bij gedialyseerde chloornatriumvrije eiwit-
oplossingen 1 C.C. 1/m normaal kali — eene kalioplossing, die allengs voor
een groot deel in koolzure kali was omgezet, zooals onvermijdelijk is — vol-
doende is om de albumine opgelost te houden bij de opgegeven hoeveelheid

OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN. 23

eiwit en concentratiegraad der vloeistof, bij 16 pCt. Cl Na dezelfde hoeveel-
heid eiwit omstreeks 80 maal meer alkali behoeft om opgelost te blijven.

Dienzelfden invloed oefent natron uit. Of er eenig verschil in de intensiteit
der werking tusschen kali en natron bestaat, kan ik niet beslissen. Bij mij
werkte natron sterker, maar mijne natronoplossing was versch bereid en dus
veel meer kaustiek, dan de geruimen tijd gebruikte en door de inwerking van
koolzuur verzwakte kalioplossing. Al men kaustieke kali bezigt zal men dus
nog sterker werking zien optreden dan ik waarnam; waarschijnlijk vindt men dan
ook, dat natron iets zwakker werkt.

Niet slechts wordt de albumine bij het opgegeven alkali- en zoutgehalte
opgelost gehouden, maar zij blijft daarbij ook ongecoaguleerd. Die bevinding
constateerde ik het eerst aan het bloedserum. Als men gewoon goed afgeschei-
den koeserum na verdunning met 9 vol. water kookt, den blijft de vloeistof
meestal volkomen helder * en verkrijgt men door koolzuur en andere zwakke
zuren na bekoeling een praecipitaat, dat in zwakke chloornatriumoplossingen
volkomen oplosbaar is.

Men behoeft dus geen gedialyseerde vloeistoffen om het verschijnsel na te
gaan. De genuïne eiwitoplossiugen zijn daartoe even goed, ja nog beter, omdat
de grenzen door de aanwezigheid zouten in de genuïne oplossingen worden uit-
gebreid.

Bij deze genuïne eiwitoplossingen bepaalde ik nu eerst hoeveel zuur er voor
de praecipitatie vereischt werd. Ik vond, dat indien 2 C.C. bloedserum met
18 C.C. water verdund worden 9 C.C. van eene oplossing van 1/100 normaal azijn-
zuur voldoende zijn om de albumine te praecipiteeren en dat bij vermenging
van deze vloeistof met stijgende hoeveelheden kali evenzeer praecipitatie volgt,
indien een evenredig met de hoeveelheid kali stijgende hoeveelheid zuur wordt
toegevoegd. Bij de hieronder opgegeven proeven werd de opgegeven hoeveel-
heid zuur en alkali met water tot 18 C.C. verdund, daarna 2 C.C. genuïn bloed-
serum toegevoegd en gekookt. Het voorkomen der vloeistof na de koking is in
de tabel opgegeven. Na bekoeling werd de vloeistof met de opgegeven hoeveel-
heid zuur gepraecipiteerd en daarna met een gelijk vol. eener chloornalrium •
oplossing van 8 pCt. vermengd, zoodat het chloornatriumgehalte 4 pCt. bedroeg.

* Somtijds zag ik bij koking een lichten graad van opalescentie ontstaan. Het alkaligelialte van
het serum schijnt dus bij dezelfde diersoort — ik bezigde altijd koeserum — niet altijd volkomen
gelijk te zijn.

Vi

OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN.

Hoeveelheid zuur of kali.

V ooi komen der

vloeistof na

de koking.

Toegevoegd zuur

ter

neutralisatie.

Na vermeng, met

CINa van 8 pCt.

bij 4pCt. dus.

6 C.C.

Vioo Normaal azijnzuur.

GestoJd

3/10C.C. ]/io Norm. azijnz.

Troebel

5 i>

« « ii

Troebel

4/io " " " »

ii

4 //

II H II

Opalescent

6;'l0 " " " "

Opalescent

8 ii

ii ii 'i

//

6'io " " " "

//

2 i,

II H II

//

7/lO " " " "

//

1 //

II II II

Zwak opalesceut

8/l0 " " " "

//

0 •

ir ii ii

Helder

9/10 // // // //

Helder

ICC.

1/100 Normaal kali.

//

11 10 * " " "

»

2 »

ii ii ii

//

1 Vjq ii ii " "

0

3 »

ii ii ii

//

1 9/

1-,10 il II 11 n

it

4 //

M II II

u

l3'lo " " " "

ii

5 »

ii n ii

11

1*10 " " " *

n

6 </

ii n ii

9

15/10 // n ii ii

H

7 *

ii ii ii

II

16/10 * " • "

ii

8 *

ii ii ii

II

l7/lO " " " "

Opalescent

9 //

ii ii ii

II

18/10 " " " "

//

10 »

ii ii ii

II

l9/j0 // // n ii

//

11 »

ii ii ii

II

2 ii ii n ii

//

12 »

nu ii

II

2'/io * " " "

Troebel

13 //

n n n

II

22/10 // V n ii

Vlokkig praec.

Daai

in hel genuïne bloi

xlsonni] eene Ik

leveelhcid van 4 C.C.

/ioo alkali per

C.C. voorkomt, voegde ik op de 2 C.C. dus 1 C.C. Vwo azijnzuur in overmaat,
bij dezelfde hoeveelheid eiwit dus altijd dezelfde overmaat van zuur toe.

Bij vermenging met kleinere of grootere hoeveelheden CINa dan 4 pCt. treedt
de Iroebeling' vroeger op.

Laat men de met de opgegeven hoeveelheden kali gekookte vloeistoffen 24
uren aan zich zelve over alvorens te neuüalisecren, dan vindt men de oplos-
baarheid afgenomen. Onder die omstandigheden vindt men slechts de met

OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN. '25

0, 1, 2, 3 en 4 C.C. i/100 kali vermengde vloeistoflen in 4 pCt. CINa vol-
komen oplosbaar, de met 5 C.C. Vioo kali gekookte vloeistof wordt na vermen-
ging met een gelijk gehalte CINa opalescent, die met 6 C.C. wordt daarbij geprae-
cipiteerd; terwijl bij vermenging met een 2 pCt. CINa-oplossing alleen de met
0 en 1 C.C. !/ioo normaal kali gekookte vloeistof helder blijft en de met 3 en
4 C.C. gekookte vloeistoffen reeds opalescent worden.

Voor kippeneiwit geldt hetzelfde, maar het is hier veel moeilijker te consta-
leeren. Het bleek mij, dat kippeneiwit na koking veel meer zuur vereischt
om gepraecipileerd te worden, dan noodig is om de albumine bij directe ko-
king met zuur te doen coaguleeren. Voor 50 C.C. van het met een gelijk
vol. water verdunde kippeneiwit behoefde ik hiertoe, gelijk ik opgaf, 11 a
12 CC. van Vio zoutzuur. Voor 2 C.C. van ditzelfde eiwit moesten er derhalve
na koking 4 a 5 C.C. Vioo normaal zuur vereischt worden om de albumine
neer te slaan, zou men meenen, maar dat is geenszins hel geval. Men moet
van het azijnzuur 8 a 8f/s CC, van het zoutzuur 6'/a è 7 C.C. toevoegen, al-
vorens de praecipitatie volgt.

De reden daarvan is in de eerste plaats hierin gelegen, dat er een zekere
hoeveelheid zuur te veel moet worden toegevoegd, alvorens het alkali aan het
eiwit — dat zelf zich als een zuur verhoudt — onttrokken wordt. Bij een-
voudige neutralisatie toch is er nog alkali aanwezig, dat door de reactie niet
wordt aangetoond, omdat het aan de albumine gebonden is. In de tweede
plaats is de hoeveelheid grooter, omdat de vloeistof meer verdund is en du die
gevorderde overmaat niet zoo spoedig bereikt wordt, maar in de derde plaats
wordt vooral bij kippeneiwit meer zuur vereischt om de albumine neer te slaan
na de koking, omdat onder den invloed van de in het kippeneiwit voorkomende
nalron en van het vóór de koking toegevoegde alkali uit de aanwezige phosphor-
zure kalk bij verwarming waarschijnlijk phosphorzuur alkali wordt gevormd.
Dit phosphorzuur alkali is oorzaak, dat de eivvitvloeistof bij toevoeging van zu-
ren reeds eene zure reactie vertoont, alvorens vrij zuur aanwezig is, en on-
der die omstandigheden wordt de albumine. zooals wij weten, niet neergesla-
gen. Na toevoeging van 6 C.C. i/ioo azijnzuur is dan ook de reactie reeds
zuur, maar de albumine wordt dan nog niet gepraecipiteerd.

Wanneer nu de vereischte hoeveelheid zuur bij het kippeneiwit wordt gevoegd
en het praecipilaat zelf of de gepraecipiteerde vloeistof in haar geheel met
CINa-oplossing wordt vermengd, wordt de albumine daarin nooit oplosbaar gevon-
den en langen tijd heb ik gemeend, dat hierin een essentieel verschil tusschen
de eier- en serumalbumine bestond.

4

J.MTUÜBK. VERÜ DER KONINKL. AK.APt.MIE DEEL XVII.

20

OVEK SEEUM- EN EIEKALBU.U1NE EN HAKE V EK UIN DINGEN.

Het was mij daarbij echter niet ontgaan, dat bij hot neutraliseeren in de niet
meer kali gekookte vloeistoiïen reeds een praecipitaat ontstaat, wanneer nog een
overvloed van alkali aanwezig is, die in de niet minder kali gekookte vloeistoiïen
in staal is de albumine volkomen opgelost te houden en dat die overvloed
van alkali des te grooter moet zijn om geen praecipitatie Ie weeg te brengen,
naarmate de inwerking van het alkali krachtiger was. Da, unit scheen te volgen,
dat de oplosbaarheid der albumine van kippeneiwil bij stijgende hoeveelheden
alkali toch ook afneemt.

Ik had verder opgemerkt, dat het praecipitaat, door de opgegeven hoeveel
beid zuur tot stand gebracht, in cliloornatrium oplossingen van 4 pCt. minder
onoplosbaar werd gevonden, wanneer het terstond na de praecipitatie met de
zoutoplossing werd vermengd, dan wanneer het eenigen lijd met het zuur in
aanraking was geweest. Het was mij bovendien reeds bekend, dat evenals de
werking van de alkaliën ook die der zuren door neutrale zouten wordt tegengegaan
en het lag dus voor de hand het kippeneiwil, waarvan de albumine voor zureu
zoo gevoelig is, eerst met de CINa-oplossing te verinengen en daarna eerst
het voor de praecipitatie gevorderde zuur toe te voegen.

Zoo werd voor de albumine van het kippeneiwil geconstateerd, dat ook zij
door zwakke alkaliën zelfs bij kookhitte niet in den gecoaguleerden vorm wordt
overgevoerd en dat ook de oplosbaarheid dezer albumine afneemt, naarmate de
inwerking van het alkali sterker is.

Evenals bij het gedialyseerde serum werden 2 C.C. gedialyseerd kippeneiwit
met 18 C.C. water vermengd, waarin de opgegeven hoeveelheid kali voorkwam
en gekookt. Na bekoeling werd de vloeistof eerst met een gelijk vol. eener
chloornatrium-oplossing van 8 pCt. en daarna met de opgegeven hoeveelheid zuur
vermengd. De gemengde oplossing bevatte dus 4 pCl.CINa. Zoo werd gevonden:

Hoeveelheid kali op 20 C.C.

Voorkomen der

vloeistof na de

koking.

Toegevoegd zuur ter neutralisatie.

Voorkomen der
ClNa-oplóssing.

1. C.C'. 1/ioo normaal kali.

2. // // // "

3. >i ii ii n
4 ii '/ ii ii
5. w ii ii ii

Troebel.

Opalescent.

Helder.

1. C.C. 1'ioo norm. azijnzuur.

2. ii ii ,i ii
3- '/ ii ii n

4 . ii ii ii ii

5. ii ii ii ii
(). // // v "

Troebel.

Opalescent.

I i elder.

OVER SERUM- EN EIERALBUML\E EN HARE VERBINDINGEN.

27

Voegde ik nu 1 CC 1;100 normaal zuur meer toe, dan werd de met 5 C.C.
Vioo kali gpkookte vloeistof troebel, de met 4 C.C gekookte opalescent, de met
3 C.C. Vioo normaal kali gekookte daarentegen bleef helder. Na nog een C.C. zuur
te hebben toegevoegd, wordt ook de met 3 C.C. gekookte vloeistof opalescent.

Hetzelfde resultaai werd met genuïn kippeneiwit verkregen; hier natuurlijk
wegens de aanwezigheid dcv zouten bij een hooger kaligehalte.

2 C.C. genuïn kippeneiwit werd met 18 C.C water vermengd, waarin 2 CC.
1j100 normaal kali aanwezig waren. Het bleek, dat de albumine uit deze vloeistof
na de koking het meest volkomen door 9'/, C.C Vioo normaal zoutzuur wordt
neergeslagen Daarna wordt dit eiwit met stijgende hoeveelheden alkali ge-
kookt en daarbij de volgende resultaten verkregen.

Hoeveelheid kali.

Voorkomen der

vloeistof na de

koking.

Toegevoegd

zuur tei

neutralisatie.

Voorkomen der
CINa-oplossing.

0

Opalescent.

7 i/g C.C.

i/ioo norm. zoutzuur.

Troebel.

1. C.C. 1/ioo normaal kali.

Zwak opalescent.

8 V» »

ii

/' n

Opalescent.

2. n u ii ii

Helder.

9 '/* ii

ti

// v

Zwak opalescent.

3. // ii ii H

//

10 1/2 "

ir

// //

Helder.

4. ii ii I' ii

//

11 i/8 „

ii

// n

Licht opalescent.

6. n '/ " n

n

13 i/s »

ii

n ii

Toenemend opal.

8. ii ii i' ii

ii

15 i/s .v

ii

ii ii

ii ii

1. ii VlO ii ii

it

1 7 !/s »

n

ii ii

ii ii

2. « « ii n

o

27 i/s * ii

ii

" //

Troebel, t

Den volgenden dag is bij alle de opalescentie en troebeling toegenomen.
Men zou kunnen meenen, dat de gevonden oplosbaarheid der eieralbumine
in zoutsoluties onder de opgegeven omstandigheden van de aanwezigheid van

* Ten einde ook de concentratiegraad der vloeistoffen zooveel mogelijk gelijk te houden, werden
deze grootere hoeveelheden zuur niet geheel als Vioo normaal zoutzuur, maar ten deele als Vin nor-
maal zoutzuur toegevoegd.

+ Bij hooger alkaligehalte der vloeistof treden vooral bij het kippeneiwit ontledingen van
dieper ingrijpenden aard op, die ik hier buiten beschouwing laten wil.

4*

28 OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN.

een spoor alkali afhankelijk was, dat door het zuur niet is weggenomen. Zeker
is het dat door sporen van alkaliën de oplosbaarheid wordt verhoogd. Maar
tegen de hypothese, dat het aanwezige alkali de oorzaak der gevonden oplos-
baarheid van de eieralbumine is, pleit, dat die oplosbaarheid niet slechls bij een
hooger, maar ook bij een lager CINa-gehalte afneemt. De geringere oplos-
baarheid in meer geconcentreerde CINa-soluties zou men zóó kunnen verklaren,
dat de oplossende werking van het alkali bij toenemend CINa-gehalte werd
tegengegaan; maar als die verklaring juist was, zou de oplosbaarheid in ClNa-
oplossingen van lager dan 4 pCt. grooter moeten worden gevonden. Bij een lager
CINa-gehalte zou de werking van het alkali dan krachtiger moeten worden
en bij een lager zoutgehalte dus grootere oplosbaarheid moeten worden aange-
troffen. Om de waargenomen verhouding der eieralbumine tegenover zwakke
en meer geconcentreerde zoutoplossingen te verklaren, zou men dus moeten aan-
nemen, dat bij een laag CINa-gehalte de werking van het zuur, bij een hoog
die van het alkali de overhand had. Daaruit zou dan volgen, dat bij een
zoutgehalte van 4 pCt. de invloed van alkali en zuur tegen elkander opwegen
en zoodoende zou men vrij wel tot hetzelfde resultaat geraken.

Ook al wil men echter die oplosbaarheid van eieralbumine in neutrale zout-
soluties nog niet als bewezen aannemen, omdat de albumine na hare afschei-
ding daarin onoplosbaar is, werkelijk gecoaguleerd kan men haar echter niet
noemen, want zij losl ook na hare afscheiding in de geringste hoeveelheid alkali
of zuur op. Juist door die werking van alkaliën en zuren kan men aantoonen,
dat bij koking van werkelijk neuLrale eiwitoplossingen coagulatie tot stand
komt. Wanneer door verhitting van werkelijk neutrale eiwitoplossingen stolling
der albumine is tot stand gebracht, blijkt het dat veel grootere hoeveelheden
alkali noodig zijn om de albumin • weder op te lossen, dan indien door toe-
voeging van een kleine hoeveelheid alkali de coagulatie bij verwarming verhin-
derd is geworden. Hierb'j wordt in elk geval slechts de derde graad van op-
losbaarheid bereikt, terwijl in het eerste geval de vierde tot stand komt.

WERKING VAN ZUREN OP SERUM- EN EIERALBUMINE.

Ik kan bij de beschrijving daarvan kort zijn. Zij is volkomen gelijk aan die
van de alkaliën. Daaruit volgt echter niet, dat de door inwerking van zuren
tot stand gebrachte stof volkomen dezelfde is.

OVER SERUM- EN EIKRALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN. 29

Wat echter de invloed op de oplosbaarheid der albumine betreft is de wer-
king der zuren inderdaad volkomen gelijk aan die der alkaliën.

De sterke zuren werken daarbij krachtiger dan de zwakke. Dit blijkt het
zuiverst bij de gedialyseerde eiwitoplossingen, waar het zoutgehalte (de aanwe-
zige phosphorzure kalk) zoo gering is, dat de werking der zuren daardoor nauwe-
lijks belemmerd wordt.

De stolling van de albumine van 2 C.C. gedialyseerd serum en van 2 C.C.
gedialyseerd kippeneiwit wordt bij 10 maligc verdunning tegengegaan door de
hieronder opgegeven hoeveelheid van lOOmaal verdunde normaal zuren.

Serum.

Kippeneiwit.

Salpeterzuur

2. C.C.

1.5 C.C.

Zou 1 zuur.

2. »

1.5 »

Zwavelzuur.

2.5 »

3. »

Phosphorzuur.

2.5 »

3. »

Oxaalzuur.

3. »

5. »

Azijnzuur.

3. »

10. »

Dat er bij het serum iets meer salpeterzuur en zoutzuur wordt vereischt dan
bij het kippeneiwit, is zonder twijfel hiervan afhankelijk, dat bij het serum nog
eene geringe hoeveelheid alkali aanwezig was, en er dus voor de neutraliseering
daarvan eene zekere hoeveelheid van het zuur verbruikt werd; overigens eischt
eieralbumine iets meer zuur dan serumalbumine, dat wellicht alleen van de
grootere hoeveelheid phosphorzure kalk der eerstgenoemde verbinding afhankelijk is.

Die oplossende loerkiny der zuren wordt door neutrale zouten tegengegaan
en wel bij de zwakke zuren het meest.

Ik heb dien invloed voor het bloedserum in Tabel I, fig. 2 graphiseh voor-
gesteld, waaruit blijkt, hoe groot het verschil in dit opzicht bij de zes onder-
zochte zuren is. Ook hier werden steeds de opgegeven zuren met zooveel CINa
vermengd, dat het CINa-gehalte in 20 C.C. het opgegeven cijfer bedroeg, daarna
werd water toegevoegd totdat de vloeistof 18 C.C. bedroeg en eindelijk hiermede
2 C.C. genuïn bloedserum vermengd.

Niet slechts wordt de albumine door de zuren, evenals door de alkaliën
opgelost gehouden bij kookhitte, zij wordt ook door de verschillende zuren niet
gecoaguleerd, als de hoeveelheid niet te groot is. Die hoeveelheid is voor elk
zuur verschillend. Voor de sterke zuren is zij bij een laag zoutgehalte, b j het

30 OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN.

gedialyseerde serum b. v. zeer klein, en zijn de grenzen binnen welke meer ol
minder volledige oplosbaarlieid in neutrale zoutsolulies wordt aangetroffen zeer
eng. Voor de zwakke zuren is de hoeveelheid bij het gedialyseerde serum
hooger, maar zijn vooral de grenzen binnen welke <lie oplosbaarhei I blijft be-
staan veel wijder, zoodal met <le normaal zuren hier zelfs geen onoplosbaar-
heid in neutrale zoutsoluties kan worden tol stand gebracht. Om dooi azijn-
zuur de serumalbumine in den gecoaguleerden toestand over te brengen, moest
ik 18 C.C. azijnzuur toevoegen, dal omstreeks 9 maal sterker was dan bet
normaal zuur

Naarmate de energie van het zuur geringer is. naar diezelfde male oefent
de bijvoeging van CiNa grooteren invloed uit. lïij toevoeging van 0 5 pCt.
CINa stijgt bij het bloèdserum de hoeveelheid normaal salpeterzuur, die ver-
eischt wordt om de eiwitoplossing bij koking helder te houden, slechts met
*'ioo C.C , terwijl daarvoor van het azijnzuur 1 5 C.C. normaal zuur meer gevor-
derd wordt.

Bij hel kippeneiwit is het evenzoo, gelijk uit de in Tabel I, fig. 3 gegeven gra-
phische voorstelling blijkt, maar daar deze albumine voor zuren zooveel gevoeliger
is, kon de invloed der zouten hier slechts tol een gehalte van 1 pCt. voor
salpeterzuur, zoutzuur en oxaalzuur worden nagegaan Hij zwavelzuur wordt
zoo spoedig blijvende opalescentie waargenomen, dat dit niet in de graphische
voorstelling kon worden opgenomen

Ook bij het kippeneiwit blijft de vloeistof bij de opgegeven hoeveelheid zuur
niet slechts helder, maar ook ongecoaguleerd. Dit kan hij het kippeneiwit
natuurlijk niet door vermenging met CINa-oplossingen worden aangetoond, maar
gaat men ook hier de verhouding tegenover zuren en alkaliën na. dan vindt
men, dat zeer kleine hoeveelheden zuur en alkali eene volkomene oplossing der
gepraeci pi teerde albumine te weeg brengen en dal dus hoogstens de derde graad van
oplosbaarheid wordt bereikt, indien de hoeveelheid zuur niet te groot is geweest.

Ken enkel voorbeeld ter verduidelijking. 2 C.C genuïn kippeneiwit worden
met 18 C.C. water vermengd, waarin de opgegeven hoeveelheid zuur voor-
komt. Na koking wordt de albumine gepraecipileerd met de hiervoor gevor-
derde hoeveelheid kali. Hel praecipitaal wordt ai'geliltreerd, — ter verwijde-
ring van de bij stijgende hoeveelheid zuur na de neutralisatie natuurlijk aanwezige
stijgende hoeveelheden zout, die de werking der alkaliën belemmeren en dus
lel resultaat van de proef onzeker zouden maken. Dit praecipitaal wordt in
10 C.C. water verdeeld en nu successievelijk lj100 normaal kali toegevoegd.

OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN.

31

Hoeveelheden zoutzuur.

Voorkomen der

vloeistof na

kok ing.

De vloeistof, waarin het praecipitaat ver-
deeld is, na vermenging met:

1. C.C. 1ih) normaal /uur.

Opalescent.

1. C.C 1i ïoo normaal kali.

Helder.

1.5 n ii i, „

Helder.

1 // // " ii

n

2.5 ii ii 't ii

ii

1-5 // /,■ // //

ii

5. V ii ii ii

ii

1.5 „ „ " /,

ii

2. '/ normaal zuur.

ii

2.5 /, 'i ,/ ii

ii

■k // " ,,

Opalescent.

'd. ii ii ii ii Troebel

8. -/ „ ,,

Troebel

5. '/ "

ii

De mei 4 en 8 C.C normaal zuur gekookic albumine eischt veel nu er alkali
om opgelost (e worden, dan de met geringe hoeveelheid gekookte.

Ook bij de eieralbumine neemt derhalve bij stijgende hoevee'heden zuur de
oplosbaarheid der albumine af. Zij kan alleen hier niet zoo fijn worden afge-
meten, als dit bij de serumalbumine door de reactie tegenover CllNa-oplos-
singen van verschillend gehalte mogelijk is. Maar in het wezen der zaak is
geen verschil.

De grootere gevoeligheid, die de eieralbumine bij een gelijk zoutgehalte tegen-
over zuren vertoon! is echter, naar het mij voorkomt, een bewijs, dat de
albumine van het bloedserum en van het kippeneiwit niet dezelfde stof is *

De verdere détails van de inwerking van de verschillende zuren bij velschil-
lend zoutgehalte vindt men in de hierachter voorkomende tabellen II, III, IV, V
en VI opgegeven. Men kan daaruit, voor de sterke zuren allhans, zien bij welke
hoeveelheid een zoo hoogen graad van onoplosbaarheid wordt tot stand gebracht,

* Hiermede is ook de verschillende S. D. van beide albuinineverbindingeii in overeenstemming.
Vroeger hebben twee mijner leerlingen, de HU. v. Leeuwen en Kolft', de S. ü. van de verbinding
der eieralbumine met phosphorzure kalk na dialyse met zinkhoudend water op 32. 8° bepaald.
Voor de serumalbumine kon de bepaliug op deze wijze niet nauwkeurig geschieden, omdat de
vloeistof na dialyse met zinkhoudend water niet volkomen helder is. Het bleek evenwel ook hier,
dat de S. 1). van alkalivrije serumalbumine kleiner dan 56" is. Zie onderzoekingen gedaan in het
Physiol. Laboratorium der Leidsche Hoogeschool, Deel III, 1874.

32 OVER 8EBUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN.

dat de albumine in de zure vloeistof niet meer opgelost blijft. De dieper
ingrijpende veranderingen, die door grootere hoeveelheden van sterke zuren,
b.v. van salpeterzuur, worden tot stand gebracht, liet ik geheel buiten beschou-
wing. Ook laat ik in het midden in hoeverre andere zouten in hunne wer-
king tegenover alkaliën en zuren van Cl Na-oplossingen, waarmede ik alleen
gearbeid heb, afwijken.

Uit het medegedeelde vol^t:

lo. Zoowel van serum- als van eieralbumiiie kan men drie verbindingen onder-
scheiden :

a. Met zouten van alkalische aarden. *

b. Met alkaliën, alkalialbiiininaten.

c. Met zuren, acidalbuminen.

2o. De verbinding met zouten van alkalische aarden is oplosbaar in water. Bij
langzame verwarming scheidt zich uit hare oplossing reeds op lagere tempera-
tuur een deel der albumine in den ongecoaguleerden vorm af. Hooger verhit
stolt zij en wordt de albumine in den gecoaguleerden vorm afgescheiden.

3o. Neutrale zouten (CINa en dergel.) oefenen op die afscheiding en eoairu-
lalie een belemmerenden invloed uit. Naarmate de hoeveelheid dezer zouten
grooter is, wordt, tot op zeker maximum althans, een hoogere temperatuur ver-
eischt om de albumine uit de oplossing af (e scheiden.

4o. De alkalialbiiininaten verschillen naar gelang van de energie en den con-
centratiegraad van het alkali, den duur der inwerking en de temperatuur waar-
aan de oplossing wordt blootgesteld. In het algemeen daalt de oplosbaarheid
van de albumine der verbinding naarmate de inwerking heviger is.

Sterke alkaliën lossen de albumine op, maar voeren haar daarbij terstond en
bij de gewone temperatuur in den gecoaguleerden vorm over.

Zwakkere concentra liegraden lossen haar insgelijks op, maar brengen de om-
zetting in den gecoaguleerden vorm eerst na langduriger inwerking ol bij ver-
warming tot stand.

Zeer geringe hoeveelheden alkali voeren zelfs bij koking de albumine der ver-
binding niet in den gecoaguleerden vorm over.

* Tot nog toe is alleen de aanwezigheid van phosphorzure kalk (en magnesia) in (leze verbin-
ding der albumine geconstateerd kunnen worden en om die reden beschrijf ik haar als zoodanig.
Ik wil evenwel daardoor geenszins de mogelijkheid betwisten, dat naast de phosphorzure kalk wel-
licht nog andere, ons vooralsnog onbekende bestanddeelen aanwezig zijn, waardoor deze verbin-
ding dus tol de zoog. samengestelde ciwitachtige lichamen, zooals vitelline en dergl. zou worden
teruggebracht.

OVEK SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN. 33

5o. Do acidalbuminen verschillen naar gelang van de energie en don concen-
tratiegraad van het zuur, den duur der inwerking en de temperatuur, waaraan
de oplossing wordt blootgesteld. In het algemeen daalt, de oplosbaarheid van
de albumine der verbinding, naarmate de inwerking heviger is.

Sterke zuren voeren de albumine reeds spoedig en bij de gewone temperatuur
in den gecoaguleerden vorm over.

Zwakkere concentratiegraden der sterke zuren of zwakkere, organische zuren
brengen die omzetting eerst bij langdurige inwerking of bij verwarming tot stand.

Zeer zwakke zuren voeren <Ie albumine der verbinding zelfs bij koking niet
in den gecoaguleerden vorm over.

60. Deze werking van alkaliën en van zuren wordt door neutrale zouten
(CINa) belemmerd. Bij een hooger zoutgehalte wordt een grootere hoeveelheid
alkali of zuur vereischt om een zelfde alkalialbuminaat of acidalbumine te
verkrijgen.

Om die reden wordt uit de genuïne, zout bevattende eiwitoplossingen bij
koking een alkalialbuminaat gevormd, waaruit de albumine door zuren in op-
losbaren vorm wordt afgescheiden, bij een alkaligehalle dat veel grooler is, dan
gevorderd wordt om in zoutarme oplossingen, zooals zij door dialyse verkregen
worden, de albumine in den onoplosbaren vorm over te voeren.

Om diezelfde reden wordt bij de genuïne eiwitoplossingen evenzoo een be
trekkelijk hoog zuurgehalte vereischt om bij koking een acidalbumine te berei-
den, waaruit de albumine in oplosbaren vorm wordt afgescheiden, terwijl dit
effect bij gedialyseerde zoutarme oplossingen reeds door eene zeer geringe hoe-
veelheid zuur verkregen wordt.

Een lager alkali-, resp. zuurgehalle doet de genuïne eiwitoplossingen coagu-
leeren, omdat het aanwezige zout de oplossende werking van zuren en alkaliën
belemmert, — een hooger alkali-, resp. zuurgehalte houdt de albumine wel
opgelost, maar voert haar meer en meer in den onoplosbaren, gecoaguleerden
vorm over, evenals dit bij gedialyseerde, zoutarme eiwiloplossingen geschiedt.

7o. De serum- en eieralbumine zelve is in vrijen toestand, hoewel ongecoagu-
leerd, in water onoplosbaar. ¥

80. De serum- en eieralbumine is niet dezelfde stof.

Ik heb daaraan nog slechts een paar opmerkingen toe te voegen:

1°. Door behandeling van 10 maal verdund koeserum met koolzuur wordt

* Ik heb deze stellingen in de vergadering van 27 Nov. 1875 reeds medegedeeld.

5

XvTCDRK. VERH. DER KOKINKL. AKADEMIE DEEL XVII.

34 OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN.

± 0.8 |)Ct. paraglobuline verkregen. Door dialyse wordt veel meer, de dubbele
hoeveelheid en meer — in één geval zelfs 1.85 pCt. — aan alkali gebonden
albumine door mij in het bloedserum gevonden. Wat is daarvan de oorzaak?
Als de paraglobuline door het aanwezige alkali wordt opgelost gehouden, waarom
wordt zij dan bij neutralisatie na lÜmalige verdunning dooreen zuur niet geheel
gepraeeipiteerd? De verklaring is geloof ik thans te geven.

Zooals ik reeds in mijn eerste opstel over de eiwitachtige stollen * mede-
deelde, is de oplosbaarbeid der alkalialbuminalen (paraglobuline, myosine en
fibrine) in zoutoplossingen niet zoo scherp begrensd als men, vooral op gezag
van Kühne en Schmidt, algemeen heeft aangenomen. Nadat de fibrine — een
uit welke bron dan ook afkomstig en door welke oorzaak dan ook minder op-
losbaar alkalialbuminaat — uit het plasma is afgescheiden -f en door hare
samentrekking de bloedligchaampjes uit de aldus ontstane bloedwei verwijderd
heeft, is in die bloedwei eene aanzienlijke hoeveelheid alkalialbuminaat van
grootere oplosbaarheid overgebleven, de zoogenaamde paraglobuline, die bij 10-
malige verdunning door zuren voor een gedeelte, maar nog beter door sa-
turalie der vloeistof met CINa wordt uitgescheiden. Op de eerste wijze, door
een zuur verkrijgt men uit koeserum ± 0.8 pCt., op de tweede wijze 1.8 pCt.,
zooals ik in 1868 reeds aantoonde. § Is de paraglobuline door koolzuur bij
lOmalige verdunning neergeslagen, dan kan men door verdere verdunning der
vloeistof en vernieuwde doorvoering van koolzuur of door toevoeging van een ster-
ker zuur nog een gedeelte praecipileeren, Kühne's alkalialbuminaat, maar alles
kan men niet verwijderen, omdat er alkalialbuminaat \an grootere oplosbaarheid
dan de zoogenaamde paraglobuline voorkomt, die ook in meer verdunde zoul-
soluties dan van 0.1 pCt. oplosbaar is.

Bij de gedialyseerde eiwitoplossingen, waaruit de oplosbare neutrale zouten
geheel verwijderd zijn, wordt om die reden door zuren veel meer albumine uit
de alkalialbuminalen, die aanwezig zijn, gepraeeipiteerd en men kan zich hier
gemakkelijk overtuigen, dat er alkali door de albumine gebonden wordt, want
niettegenstaande de vloeistof zuur reageert, wordt door toevoeging van zuren

* Pflüger's Archiv, Bd. II, S. 9, 1869.

f Ik bedoel natuurlijk niet het levende plasma, want daarin is zij, naar ik vooronderstel, even-
als de paraglobuline, niet of althans in veel geringere hoeveelheid aanwezig, maar in het plasma,
zooals wij dit tot nog toe kennen.

§ A. a. p., S. 26.

OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN. 55

nog een praecipitaat van albumine voorgebracht. * Als er maar weinig meer van die
aan natron gebonden albumine over is, onlstaat in de eerste oogenblikken nadat
het zuur is toegevoegd geen praecipitaat, maar verschijnt dit eerst na langere
inwerking. Maar ook zelfs bij deze vloeistoffen wordt door toevoeging van
zuren niet alle aan natron gebonden albumine verwijderd. Er blijft ten slotte
nog altijd eene, wel is waar kleine, hoeveelheid dezer albumine over, die in de
uiterst geringe sporen natron opgelost blijft en uit die oplossing door zuren
niet wordt neergeslagen. De reden daarvan schijnt niet daarin gelegen te zijn,
dat de natron, die met de zich als een zuur verhoudende albumine verbonden
is, door hel toegevoegde zuur niet aan de albumine onttrokken wordt, maar
hierin, dat deze albumine niet slechts door uiterst geringe sporen natron wordt,
opgelost gehouden, maar ook in de minimale hoeveelheden zout oplosbaar is,
die door de toevoeging van het zuur daaruit worden gevormd. Als men na-
melijk de met zuur behandelde vloeistof weer dialvscert, wordt er weder albu-
mine afgezet. Daarom representeert de bij dialyse gevonden 1.85 pCt. waar-
schijnlijk nog niet de geheele hoeveelheid aan natron gebonden albumine, die
in koeserum voorkomt.

2°. Die geheele hoeveelheid wordt door dialyse met zink houdend water
neergeslagen en daarin is de oorzaak gelegen van de specifieke werking, die ik
van het zink houdende water waarnam. Als men het zoo krachtig mogelijk met
gedestilleerd water gedialyseerde bloedscrum met zinkhoudend water behandelt,
is het praecipitaat wel veel geringer dan met het ongedialyscerde serum, maar
men verkrijgt toch nog een praecipitaat, omdat niet al de aan alkali gebonden
albumine verwijderd is.

3°. Aan de meer of minder volledige verwijdering van de aan alkali gebonden
albumine moet het verschil in reactie worden toegeschreven, dat Schmidt in
de verhouding van metaalzouten tegenover gedialyseerde en niet gedialyseerde
eiwitoplossingen waarnam. De verbinding met alkaliën wordt veel gemakke-
lijker ontleed, dan die met phosphorzure kalk. In het eerste geval hebben wij
als het ware met vrije albumine te doen, en daarom wordt die albumine door
metaalzouten gemakkelijker gepraecipiteerd. Als de verbinding der albumine met

* Schmitlt's opgave, dat serum, hetwelk op de gewone wijze van ±08 pCt. paraglobuline
is bevrijd, geen albumine bij voortgezette dialyse meer zou afzetten, is onjuist. Zelfs na satu-
ratie met Cl Na treedt bij krachtige dialyse nog een praecipitaat op, omdat ook hierdoor niet
alle aan alkali gebonden albumine uit het serum verwijderd wordt.

3(5

OVEIi SEEUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN.

phosphorzure kalk door alkaliën ontleed is geworden, da» wordt de verhouding
weer gelijk.

4o. Door de verhouding van de verschillende zuren tegenover albumine, zooals

wij die thans kennen, wordt het duidelijk, waarom de methode met azijnzuur
en Cl Na, die ik als de beste reactie aangaf om kleine hoeveelheden eiwit aan
te toonen in dierlijke vloeistoffen, de voorkeur verdient. Van al de onder-
zochte zuren wordt de werking van het azijnzuur door Cl Na het meest tegen-
gegaan en dus bij verwarming de aanwezigheid van albumine op deze wijze
het zekerst geconstateerd.

Door neutralisatie alleen is hel onmogelijk alle albumine te verwijderen. Ik
kookte 2 C.C. bloedserum bij tienmalige verdunning met 1 C.C. '/ino kali, prae-
ci pi teerde daarna met verschillende hoeveelheden zuur en filtreerde het praecipi-
taat na bekoel i na; al'. Ziehier de resultaten :

Fikraat.

Gepraecipiteerd met Voorkomen der vloeistof

1/100 normaal zoutzuur. na toevoeging van het zuur.

1 . 7,5 C.C. Onvolkomen gepraecipiteerd Troebel

2. 8 » Schijnbaar volkomen » Helder

3. 8,5 » » » » »

4. 9 » » » » »

5. 9,5 » » « » »

6 10 » » » » Troebel

7. 10,5 » Onvolkomen » —

8. 11. » Helder —

Het Bitraat van i\°. 2, 3, 4 en 5 werd nu verwarmd. In ÏS°. 4 en 5 onlslond
een vlokkig praecipitaat; N°. 2 en 3 bleven helder, maar door toevoeging van
zuur werd hierin een overvloedig praecipitaat voortgebracht. Na al het mede-
gedeelde kan ons dit resultaat niet meer verwonderen.

Hce gevaarlijk het gebruik van salpeterzuur voor het opsporen van eiwit is,
wordt door de label, waarin de invloed van dit zuur op de oplosbaarheid der
albumine wordt opgegeven, voldoende toegelicht.

OVER SERUM- EN EIRERALBUMINE EN H\RE VERBINDINGEN. 37

BESLUIT.

Zoo er iels belangrijks in het voorgaande wordt aangetroffen, heb ik dit te
danken aan de strenge toepassing der quantitatieve methode: het systematisch
onderzoek omtrent den invloed, dien Cl Na, alkaliën en zuren op de albumine
en hare verbindingen uitoefenen. Reeds sedert 1868 heb ik in die richting ge-
arbeid, en meer en meer werden op deze wijze mijne aanvankelijke resullaten
bevestigd en uitgebreid. Vooral de werking der alkaliën op de albumine, die
ik thans leerde kennen, alsmede den belemmerenden invloed, dien neutrale zou-
ten op deze werking bleken uit te oefenen, reken ik uit een physiologisch oog-
punt van belang.

Aan de eiwitachtige stof, die uit de bloedwei na verdunning door koolzuur
wordt afgescheiden, nam men aanvankelijk eenige eigenschappen waar — op-
losbaarheid in verdunde zoutsolulies en in water onder den invloed van zuur-
stof — , die de uit het door Lieberkühn kunstmatig bereide alkalialbuminaat
onder gelijke omstandigheden afgescheiden albumine niet bezit. Om die reden
onderscheidde men de zoog. paraglobuline en het alkalialbuminaat. Deze opvat-
ting vond kraebtigen steun in Schmidl's ontdekking, dat de paraglobuline in
fibrinogeene vloeistoffen stolling te weeg brengt. Indien zijne hypothese, dat die
stolling door vereeniging van paraglobuline en fibrinogeene slof tot stand komt,
dat uit de verbinding van beide derhalve fibrine ontstaat, bewezen heeten
mocht, dan ware de juistheid dezer opvatting, naar het mij voorkomt, onbe-
twistbaar. Schmidt, die blijkens zijne laatste mededeeling *, deze hypothese
omtrent den oorsprong der fibrine nog altijd verdedigt, beschouwt om die reden
dan ook nog steeds de paraglobuline als eene eiwitachtige stof, die wel in het
algemeen het karakter van een alkalialbuminaat heeft, maar die toch nog iets
anders als alkalialbuminaat is.

Voor mij daarentegen is de paraglobuline eenvoudig alkalialbuminaat, niets

Pflüger's Archiv, Bd. XI, 1875.

38 OVER SEEUM- EN EIERALBÜM1NE EN HAEE VERBINDINGEN.

meer, niets minder. Ik merkte op, dat de waargenomen verschillen in schei-
kundige eigenschappen wel van nevenomslandighcden konden afhankelijk zijn
en toonde successievelijk aan, dat dit werkelijk het geval is.

Ik bewees allereerst, dat de oplosbaarheid van de paraglobuline en andere
overeenkomstige eiwitachtige lichamen, zooals fibrine en myosine, niet zoo scherp
begrensd is, als men algemeen aannam *. Voorts toonde ik aan, dat de oplos-
baarheid in water onder den invloed van zuurstof niet aan de paraglobuline
zelve toekomt, maar van bijgemengde koolzure (en phosphorzure) nalron afhan-
kelijk is, wier oplossende werking door alle gassen, welke koolzuur uitdrijven,
door waterslof dus even goed als door zuurstof, verhoogd wordt. Om die re-
den wordt van die oplosbaarheid in zuurstof dan ook niets waargenomen, als
men de paraglobuline door een ander zuur uit het bloedserum neerslaat of op
andere wijze de paraglobuline van bijgemengd alkali bevrijdt. Ik \ond later,
dal de alkalialbuminaten verschillen naar gelang van den concentraliegraad
van het alkali, dat tot hunne vorming gebezigd werd en bereidde ten slotte
kunstmatig alkalialbuminaat, waarvan de albumine na hare afscheiding met pa-
raglobuline volkomen overeenstemt -f-.

Het eenige verschil, dal bleef bestaan, was, dat dit kunstmatig alkalialbumi-
naat in fibrinogeene vloeistoffen geen stolling te weeg brengt, zooals de para-
globuline uit het bloedserum. Maar Schmidt zelf toonde aan, dal de para-
globuline dit ook niet doet. Behalve paraglobuline en fibrinogeene stof is ei*
nog een derde bestanddeel — het zoog. fibrineferment — daartoe noodig en
volgens Schmidt's laatste mededeeling wordt er ook nog Cl Na, dus een vierde
bestanddeel voor vereischt §. Daar men uit de dierlijke vloeistoffen nu geen de-
zer stoffen, CINa uitgezonderd, zuiver afscheiden kan, is het zeer kwestieus of

* Men kan zich gemakkelijk overtuigen, dat de zoog. paraglobuline zelve een mengsel van
verschillende „albuminen" van ongelijke oplosbaarheid is. Als men bloedserum neutraliseert en
daarna verdunt met één vol. water, dan wordt reeds een deel dezer albumine neergeslagen. Fil-
treert men dit neerslag af en voegt men bij het heldere Altraat weder één vol. water, dan verschijnt
op nieuw een praecipitaat, enz.

f Zie Onderzoekingen gedaan in het Physiologisch Laboratorium der Leidsche Hoogescliool,
Deel I — III, 1869—1874.

§ 13e gunstige invloed, dien Schmidt van CINa op de stolling der fibrinogeene stof waarnam,
vindt in mijne bijdrage zijne verklaring. Of zou die invloed niet hiervan afhankelijk zijn, dat
door het zout de oplossende werking van het alkali belemmerd wordt/

OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN. 39

het getal factoren, dat in het spel is bij de fibrinestolling, niet veel grooter
dan vier is.

Wanneer de stelling, dat de fibrine door verbinding van paraglobuline en
fibrogeene stof tot stand komt — de oorspronkelijke hypothese van Schmidt
derhalve — mocht kunnen bewezen heeten, zou ik met hem van meening zijn,
dat paraglobuline en alkalialbuminaal niet dezelfde stof kunnen zijn. Maar dit
is geenszins het geval. Meer en meer zelfs is dit onwaarschijnlijk geworden.
Schmidt tracht die hypothese nog te verdedigen door aan te toonen, dat bij
vermenging van zeer belangrijke hoeveelheden paraglobuline met fibrinogeene
vloeistoffen het fibrinegehalte daarvan niet onbelangrijk stijgt. Maar in de
eerste plaats staat de vermeerdering der fibrine in geen verhouding tot de hoe-
veelheid paraglobuline, die wordt toegevoegd, en in de tweede plaats kan im-
mers die vermeerdering der fibrine onder deze omstandigheden evengoed op
andere wijze worden verklaard. Sedert wij weten, dat de invloed, dien alka-
liën op de oplosbaarheid der albumine uitoefenen, door zouten wordt tegen-
gegaan, is het, dunkt mij, duidelijk genoeg, dal men op deze wijze de zaak
moeielijk ter beslissing brengen kan. llammarsten immers heeft door vermen-
ging van fibrinogeene vloeistoffen met Cl Ca-oplossingen geen minder belangrijke
vermeerdering van het fibrinegehalte tot stand gebracht.

Op grond van al het aangevoerde beschouw ik de par.aglobuline niet als eene
eiwitachlige stof van eigendommelijken aard, zooals Schmidt, maar eenvoudig als
een alkalialbuminaat van betrekkelijk groote oplosbaarheid, — zooals dit door
inwerking van zwakke alkaliën wordt tot stand gebracht. Op diezelfde gronden
beschouw ik ook de fibrine niet als eene eiwitachtige stof van eigendommelijken
aard, uit de vereeniging van paraglobuline en fibrinogeene stof ontstaan, maar een-
voudig als een met de paraglobuline overeenkomende albuminemodificatie, maar
van geringere oplosbaarheid, — zooals zij door inwerking van sterkere alkaliën wordt
voortgebracht.

Ik heb voorts het bewijs trachten te leveren, dat de fibrine uit de bloed-
lichaampjes haar oorsprong ontleent. Bij mijne eerste in vereeniging met Dr van
der Horst verlichte onderzoekingen op dit gebied vingen wij het bloed direct
uit de carotis in zoutoplossingen op. Wij zagen, evenals Denis, bij het saturee-
ren dezer zoutsolulie vezelen opstijgen, die eene schuimige, kleverige laag aan de
oppervlakte vormden, maar merkten bovendien op, dat in de zoutsolutie, hoe zui-
ver zij ook afgescheiden mogen zijn, nog vele celachtige elementen gesuspendeerd
waren. Deze konden noodwendig slechts voor een gedeelte rooJe bloedlichaampjes

40 OVER SERUM EN EIERALBUMINE EN HARK VERBINDINGEN.

zijn, daar de vloeistof kleurloos is, maar zij geleken meerendeels ook niet op
witte bloedlichaampjes. Groot en deels waren het kleine verschrom-
pelde lichaampjes, waarin geen kern was te zien.

In het algemeen kan men door bloed in zoutoplossingen te laten bezinken,
zeer goed de elementen nagaan, die behalve de roode en witte bloed-
lichaampjes in het bloed voorkomen.

Deze celachtige elementen zijn het, die de bovendrijvende
laag uitmaken*.

Wij kwamen hierdoor op het denkbeeld, dat de fibrine door de in het
bloed voorkomende celelementen zou kunnen worden geleverd en dat de slol-
ling van het bloed met die van het protoplasma in het algemeen zou kunnen
worden in verband gebracht. De mogelijkheid om uit de afgescheiden bloed-
lichaampjes eene met fibrine overeenstemmende stof te verkrijgen was met die
voorstelling in overeenstemming. Het kwam er maar op aan de bloedlichaampjes
in ongestolden toestand van het plasma te scheiden. Op allerlei wijze werd dit
door mij beproefd, maar langen tijd met negatieven uilslag. Eindelijk gelukte
het mij door paardenbloed onder zeer gunstige omstandigheden met een lOvou-
dig vol. eener Cl Na-oplossing van 1 pCt. te vermengen. Ik verkreeg uit de
aldus afgescheiden bloedlichaampjes tienmaal meer fibrine, dan uit de zoutsolu-
tie, waarin zij bezonken waren. Ik deelde die proef in al hare détails, die
voor de beoordeeling der kwestie niet zonder beteekenis zijn, uitvoerig mede
in 1870 +. Ik kon natuurlijk de gekleurde bloedlichaampjes niet van de on-
gekleurde en van andere in het bloed voorkomende celvormen afscheiden. De
mogelijkheid, dat de eene soort van bloedlichaampjes niet, de andere wel aan de
librinevorming deelneemt, kon ik dus noch verdedigen, noch bestrijden en ik
bepaalde mij dus tot het besluit, t. a. p ., blz. 130 vermeld: dat de bloed-
lichaampjes de hoofdbron van de vezelstof van het bloed zijn.

Na vijf jaren heeft Schmidt nu ook soortgelijke proeven gedaan. Hij heeft
behalve de gekleurde en ongekleurde bloedlichaampjes andere celelementen,
zijne »Körncrkugeln", gevonden en evenals v. d. Horst waargenomen, dat de stol-
ling der zoutsolutie, waarin de bloedlichaampjes bezonken zijn, belangrijk af-
neemt, als zij gefiltreerd wordt. Hij meent verder te hebben geconstateer.l, dat

* Onderzoekingen, Deel I, 1869.
f t. /.. p., Deel II, 1870.

OVEK SEKUM- EN EIEUALBUMINE EN HARE VEEBINDINGEN. 41

de hoeveelheid ongekleurde bloedlichaampjes na de ontlasting van het bloed uit
de vaten belangrijk afneemt.

Hij heeft ten slotte niet het bloed zelf, zooals ik, maar het zoo spoedig
mogelijk van de bloedlichaampjes gescheiden paardenplasma in CINa van 1 pCt.
laten bezinken en uit de onderste lagen van de zoutsolutie veel meer fibrine
verkregen dan uit de bovenste lagen daarvan. Daaruit wordt nu afgeleid, dat
mijne proef niet bewijzend is. De witte bloedlichaampjes en Körnerkugeln, die
langzamer bezinken dan de roode, zijn, volgens S., de oorzaak van het waar-
genomen verschijnsel. Zij leveren de paraglobuline en het fibrineferment en
daarin is de reden gelegen, dat er uit de fibrinogeene stof van het plasma in de
onderste lagen meer fibrine wordt gevormd.

Maar dit is een gebrekkige proef. Dat men uit de onderste lagen der zout-
solutie meer fibrine verkrijgt dan uit de bovenste heb ik meermalen gecon-
stateerd. Dikwerf neemt men zelfs stolling in de onderste lagen waar. Maar
dit verschijnsel is immers met mijne voorstelling evengoed in overeenstemming
als met die van S. Ik heb toch nooit gezegd of bedoeld, dat de witte bloed-
lichaampjes geen deel aan de fibrinevorming zouden hebben?

Mijne proef bewijst veel meer. Toen mij de onmogelijkheid gebleken was
om bij het paardenbloed het plasma snel genoeg van de bloedlichaampjes
te scheiden, heb ik het bloed zelf in verdunde zoutsoluties laten bezinken.
Eenmaal is het mij bij uitstek gelukt op deze wijze de bloedlichaampjes
in ongestolden toestand af te scheiden. Ik liet 112 gr. van het buitengewoon
langzaam stollende bloed bij strenge winterkoude in 1 liter Cl Na-oplossing
van 1 pCt. bezinken. De heldere zoutsolutie werd daarop tot op 61 gr.
verwijderd. Toen nu de bloedlichaampjes (gekleurde, ongekleurde en andere),
die in die 61 gr. bevat waren, met serum behandeld werden, stolde dit
mengsel als het bloed zelf en verkreeg ik daaruit tienmaal meer fibrine,
dan uit de 1064 gr. vloeistof, waarin de bloedlichaampjes bezonken waren.

Stel nu, dat de gekleurde bloedlichaampjes volstrekt niet, maar uitsluitend
de ongekleurde en andere cellen de oorzaak van het verschijnsel zijn, dan volgt
toch uit mijne proef met zekerheid, d a t de celelementen van het bloed
de hoofdbron der fibrine zijn en dat de door Schmidt gegeven voor-
stelling niet juist zijn kan. Immers wordt er om fibrine te vormen, volgens
Schmidt, niet slechts paraglobuline en ferment gevorderd, maar ook fibrinogeene
stof. Die fibrinogeene stof is volgens S. bij zoogdieren in het plasma aanwezig.
Waar is nu in mijn proef de gevorderde fibrinogeene stof van daan gekomen?

6

NATUUKK. VEIU1. DER KONINKL. AKADEMIE DEEL XVII.

42 OVER SERUM- EN EIERALBUMINE EN HARE VERBINDINGEN.

In de 61 gr., waaruit de fibrine in mijne proef gevormd werd, was het plasma
tienmaal verdund. Meer dan 6.1 gr. plasma kan er dus niet geweest zijn.
Daarin kan toch de vereischte hoeveelheid fibrinogeene stof niet bevat zijn ge-
weest. — Mijne proef bewijst dus, naar ik meen, inderdaad de hoofdzaak, waarom
het te doen was, namelijk, dat de fibrine uit de celelementeu van het bloed
afkomstig is en dat de stolling van het bloed met die van het protoplasma in
het algemeen op ééne lijn moet worden gesteld.

TMU.

Fiy.f OiiAn\tiui/ toji arejn^sn Shi'uuuMlhunaae donor hstJi
hij mersijrilleiid Zoutgehalte

'/.•>llttn,'i, t/.',- in ^i

o

ftff.J) Oplossing r.ui Sfiuiuajbiiiiiiiit' door Zuren
hij verschillend Zoutgehalte.

ZoTifffehrttte in

Tabel II.

VERHOUDING VAN GENUIN BLOEDSERUM TEGENOVER ZUREN.

Het bloedserum is van de koe en werd onverdund gebruikt.

Bij het zuur werd eerst zooveel water gevoegd, dat de hoeveelheid 18 C.C
bedroeg ; daarna werden 2 C.C. van het serum toegevoegd. De opgegeven hoe-
veelheid zuur werkte dus altijd bij gelijke verdunning der eiwitsolutie, namelijk
bij lOmalige verdunning, in.

leid zuur.

Salpeterzuur.

Zoutzuur.

Zwavelzuur.

Phosphorzuur.

Oxaalzuur.

Azijnzuur.

Hoeveel]

Gew. 1 Ge-

Gew.

Ge-

Gew.

Ge-

üew.

Ge-

Gew.

Ge-

Gew.

Ge-

temp, kookt.

temp.

kookt.

temp.

kookt.

temp.

kookt.

temp.

kookt.

temp.

kookt.

0

helder

helder

helder

helder

helder

helder

helder

helder

helder

helder

helder

helder

1C.C. l/ioc

nonn.zuur

toe-

toe-

toe-

toe-

toe-

toe-

toe-

toe-

toe- ! toe-

toe-

toe-

2 » ii

if

ii

neinen-

nemen-

nemen-

nemen-

nemen-

nemen-

nemen-

nemen-

nemen- nemen-

nemen-

nemen-

3 ii ii

n

ii

de

de

de

de

de

de

de

de

de

de

de

de

4 R II

ii

ii

5 // "

u

ii

opales-

opales-

opales-

6 * ti

II

a

troe-

centie

troe-

centie

troe

centie

opales-

opales-

opales-

7 » ii

tl

ii

be-

gestold

be-

gestold

be-

n

centie

troe-

centie

troe-

centic.

8 n ii

II

H

ling.

ff

ling

ir

ling.

gestold

ii

beling

gedold

beling

gestold

10 // u

II

II

afnem.

II

afnem.

1.

afne-

ii

troe-

gestold

a

ii

"

a

12 „ //

II

II

troebel.

opalesc.

troebel.

helder

mende

ir

beling

ii

afne-

ii

afne-

a

14 // ,

II

II

helder

helder

helder

ir

ii

opalesc.

ii

II

mende.

ii

mende

0

15 o i/

II

II

9

ff

ii

H

troebel.

helder

afnem.

opalesc.

troe-

ii

ii

it

18 // //

II

ii

§

II

ii

ii

helder

ff

troe-

0

beling

ii

ii

n

2C.C. i/io

norm. zuur

ff

II

f

ii

ii

ir

beling

ii

helder

opalesc.

troe-

a

2.5, //

//

II

•

II

ff

i,

ii

in

helder

helder

ii

helder

beling

a

3 1' H

a

i'

ff

II

/r

H

ii

0

ii

a

n

helder

opalesc,

4 * K

ir

ii

ir

II

ii

0

ir

ff

ii

a

n

n

u

a

5 „ "

ir

V

ii

ff

ir

u

ii

n

II

ii

ii

ii

o

helder

1 C.C. norm.

zuur.

ff

ff

ff

II

ii

"

II

a

a

ii

"

if

2 u

H

ii

H

ff

ff

II

ir

II

II

ii

a

i/

u

a

4 *

a

it

opalesc

opalesc.

n

II

n

II

II

ii

ti

ii

"

a

6 ,

a

r

troebel

troebel

ii

II

ii

II

II

ii

ii

a

"

a

8 //

a

r

toe-

—

n

ir

II

n

II

a

a

ii

•>

a

10 ,

0

n

nemen-

—

ir

troebel.

H

II

II

ii

a

ii

II

a

12 ,

0

II

de

—

opalesc.

—

II

II

•1

ii

a

"

"

0

14 ,

M

II

r

—

troebel.

—

a

ii

U

a

"

"

*

a

16 //

9

II

troe-

—

toenem.

—

a

n

II

m

a

»

0

0

16 „

a

ff

beling

—

troebei.

—

ii

1

II

li

a

ir

ff

a

6*

Tabel 111.

VERHOUDING VAN GENUIN KIPPENEIWIT TEGENOVER ZUREN.

Het kippeneiwit werd geknipt, geklopt, met een gelijk volume water verdund,
wederom geklopt en daarna gefiltreerd.

Bij het zuur werd altijd eerst zooveel water gevoegd, dat de hoeveelheid 18 C.C.
bedroeg; daarna werden hiermede 2 C.C. der eiwitoplossing vermengd. Het gebe-
zigde zuur werkte dus altijd bij gelijke verdunning der eiwitsolutie, hier dus
bij 20malige verdunning, in.

Hoeveelheid

zuur.

Salpeterzuur.

2outzuur.

Zwavelzuur.

1'lluspl

orzuur.

Oxaalzuur.

Azijnzuur,

Gew.
temp.

Ge-
kookt.

Gew. 1 Ge-
tcinp. kookt.

Gew.
temp.

Ge-
kookt.

Gew.
temp.

Ge-
kookt.

Gew.

temp.

Ge-
kookt.

Gew.

temp.

Ge-
kookt.

0

kelder

opalesc

helder

opalesc

helder

opalesc.

helder

opalesc.

helder

opalesc.

helder

opalesc

lC.C.Vloo norm.zuur.

toe-

'I

toe-

H

toe-

ii

toe-

ii

toe-

9

toe-

9

2 // // //

ii

nemen-

■ onvol-

uemen-

onvol-

nemen-

onvol-

nemen-

.onvol-

nemen-

onvol-

nemen-

onvol-

4 ii , „

ii

de

komen

de

komen

de

komen

de

komen

de

komen

de

komen

6 ii » »

ii

opales-

stolling

opales-

stolling

opales-

stolling

opales-

stol-

9

stol-

9

stol-

8 , ii ,

ii

centie

gestold

centic

gestold

centie

gestold

centie

ling

opales-

ling

opales

ling

10 il 'i u

ti

helder

opalesc.

helder

opalesc

afnem.

ii

afnem

gestold

eentie

gestold

centie

gestold

12 « ii i,

'

n

helder

ii

helder

opalesc.

ii

opalesc.

ii

afne-

9

afne-

f

14 , ii ii

"

ii

ii

ii

9

helder

ii

helder

ii

mende

9

mende

9

18 » // ii

II

n

'i

ii

ii

it

opalesc.

ii

opalesc.

opalesc.

opalesc.

f

II

2C.C. l/io norm.zuur.

>

»

ii

ii

ii

steeds

ii

helder

helder

ii

f

9

2è» r i.

II

ii

"

"

ii

9

afnem .

it

ii

f

kelder

opales-

9

3 » ii n

II

r

it

ii

ii

■'

opalesc

ii

ii

9

r

centie

opalesc.

i» u »

9

"

"

ii

u

II

helder

it

9

9

9

helder

9

5 v , ii

II

ii

9

ii

i'

ir

u

"

II

9

9

II

9

6 , ii „

II

ii

II

-

ii

ii

"

U

"

»

9

ii

9

7 » , ,

¥

f

9

9

ii

n

#

II

9

9

9

ii

helder

8 ff » n

II

//

II

It

ii

ii

ii

H

H

9

9

9

9

1 C. C. norm.

zuur.

//

II

II

K

it

ü

9

,,

9

9

H

9

2 ii ii ,

n

opalesc.

II

9

II

ii

ff

U

II

II

9

9

-

i ii , ,

ii

troebel

troebel

9

opalesc

ii

ii

"

II

,

9

9

9

6 ii ii ii

ii

»

—

opalesc

r

r

ii

II

"

9

9

9

H

8 " i, „

9

ii

—

troebel

(roebel

ff

n

9

,

9

#

9

9

10 • • ,

ii

§

—

ii

—

opalesc.

opalesc.

9

ff

V

II

9

9

12 , i

§

H

—

i/

—

troebel

troebel

9

ff

9

9

9

9

14 t ii "

16 u ii ,

ti

1/
II

9
II

—

n

ë

—

9

9

it
ff

9
9

M
II

9
9

9
f

18 ii ii „

B

9

—

'

—

"

—

9

ff

9

9

9

9

Tabel IV.

VERHOUDING VAN BLOEDSERUM TEGENOVER ZUREN BIJ EEN Cl Na
GEHALTE VAN 0.5 pCt.

Het bloedserum is van de koe en werd onverdund gebruikt.

Bij het zuur werden eerst 10 C.C. eener Cl Na-oplossing van 1 pCl. en
daarna zooveel water gevoegd, dat de hoeveelheid 18 C.C. bedroeg; daarna
werden hiermede 2 C.C. van het serum vermengd. De opgegeven hoeveelheid
zuur werkte dus altijd bij een gelijk Cl Na-gehalte der vloeistof in.

CHLOORNATRIUMGEHALTE

0.5 pCt.

Hoeveelheid zuur.

Salpeterzuur.

Zoutzuur.

Zwavelzuur.

Phospb

orzuur.

Oxaalzuur.

Azijnzuur.

Gew.
temp.

Ge-
kookt.

Gew.

temp.

Ge-
kookt.

Gew.

temp.

Ge-
kookt.

Gew.

temp.

Ge-
kookt.

Gew.

temp.

Ge-
kookt.

Gew.

temp.

Ge-

kookt.

8C.C.Vioouorm.zuur.

afne-

gestold

afne-

gestold

afne-

gestold

toene

gestold

toene-

gestold

toe-

gestold

1 f Vlo „ f

mende

tf

mende

//

mende

f

mende

ff

mende

r

ne-

9

1.2* H il ff

troe-

v

troe-

u

ff

*

troe-

ff

troebel.

li

men-

*

1-4* * ,f *

be-

9

beling

II

troe-

ff

be-

ff

af-

n

de

*

■l.O// // il ll

ling

sterk
opalesc.

helder

opalesc.

be-

ff

ling

9

nemen-

"

9

I-D// il ii n

helder

zwak
opalesc.

#

afne-

ling

opalesc.

afne-

ff

de

9

troe-

9

l.Uff ff // II

ii

helder

ff

mende

helder

afne-

mende

ff

troe-

u

be-

ff

*• " // ff ff

9

r

ff

opalesc.

H

mende

troebel.

ff

beling

ii

ling

ff

4.0 /f !, g H

II

9

*

helder

n

opales-

helder

opalesc.

helder

opalesc.

af-

ff

O ff H ff 9

tl

if

*

ti

9

centie

ff

9

ii

af-

ne-

II

0. 5 ff 9 9 ff

9

9

-r

ii

9

helder

9

9

0

ne-

men

II

4 * " // //

II

11

#

u

9

ff

ff

helder

u

men-

de

ff

0 1 » ff 9

ff

ff

//

t

9

ii

*

9

ii

de

9

O ff ff ff //

ff

ft

ff

II

ff

9

ff

H

ii

opa-

troe-

opalesc

7 * ii ff ff

ff

ff

ff

9

II

9

r

II

-

les-

afne-

8 9 ff ff 9

ff

9

//

II

II

u

*

e

Il

cen-

be-

mende

1 C.C. norm. zuur.

ff

ff

ff

ff

9

ft

f

ii

II

tie

ling

opalesc.

«ff ff 9

ff

ff

ff

ff

II

*

*

ii

tl

helder

helder

helder

4 ff ii n

opalesc.

opalesc

ff

II

9

ff

ff

it

ff

ii

ii

m

5 # e *

*

troebel

//

II

9

9

ff

ff

ff

ii

n

u

Off II 9

troeh el

—

»

9

9

ff

!?

ii

"

9

u

ti

8 * * *

—

—

*

U

9

ff

e

ff

9

*

II

ff

10 , , *

—

—

#

troebel

9

ff

/<

n

N

II

9

9

12 * , ,
J4 * ff *

—

—

spoor
opalesc.

zwak
opalesc.

—

9
9

opalesc.

ff

ff

ff

9
ff

ff
ff

f
II

"

ff
ff

Tabel V.

VERHOUDING VAN KIPPENEIWIT TEGENOVER ZUREN BIJ EEN ClNa-
GEHALTE VAN 0.5 pCt.

Het kippeneiwit is met een gelijk volume water verdund.

Bij het zuur weder 10 C.C. eener Cl Na-oplossing van 1 pCt. en dan zoo-
veel water gevoegd, dat de hoeveelheid 18 CC. bedroeg; daarna werden hier-
mede 2 C.C. van het eiwit vermengd.

De opgegeven hoeveelheid zuur werkte dus altijd bij een gelijk Cl Na-gehalte
der vloeistof in.

nr.

CHLOORNATRIUMGEHALTE DER VLOEISTOF 0.5

pCt.

Hoeveelheid z«

Salpeterzuur.

Zoutzuur.

Zwavelzuur, j Phosphorzuur.

Oxaalzuur.

Azijnzuur.

Gew. 1 Gc-

tetup. | kookt.

Gew.

temp.

Ge-

kookt.

Gew. j
temp.

Ge-
kookt.

Gew.

temp.

Ge-
kookt.

Gew. I
temp.

Ge-
kookt.

Gew.

temp.

Ge-
kookt.

SC.C.Vioonorm

zuur.

afne-

gestold

af-

gestold

afne-

gestold

toe-

gestold

toe-

gestold

af-

gestold

10 ii u ii

n

mende

it

ne-

ii

men

H

ne-

ie

mende

ie

ne-

ii

1.2C.C. 1/iOnorm.zuur

1.4 * tl li "

1.5 ii ii ii ii

opalcsc.
helder

te

ii

sterk

opalcsc

afneni.

men-
de

H

opalesc.
afne-

de

0

n

il

mende
opa-
les-

V

opalesc.
af-
ne-

*
ie

men -
de

K

ff
II

1.6 n f ii

ii

9

opalesc.

opales-

mende

opa-

II

centie

ie

men-

•1

0

1.8 " ii ii

ii

ie

helder

centie

opales-

les-

opalcsc.

afne-

"

de

n

II

2 n i' ii

„

II

n

helder

centie

centie

afne-

mende

«

opa-

#

ff

3 /' // //

ir

II

• i

n

helder

helder

mende

opales-

opalesc

lescen-

ipalesc,

»

4 « ii ii

ii

H

"

ii

n

opalese

centie

af-

tie

ii

II

5 // ti n

u

0

.[•

ii

ii

toe-

helder

ne-

helder

hel- >

II

0 ti f ti

ir

ie

4

n

V

ne-

ii

men-

ii

der l

ff

7 it f 't

ie

re

.]

H

ie

mende

"

de

ii

ii [

II

8 // // //

ii

ie

ii

II

ie

opales-

§

n

ff t

II

1 C.C. norm.

zuur.

-

zwak
opalesc

opalesc.

II

ee

centie

r

II

ff 1

K

Z li m

0

H

ff

opalesc.

w

troebel

"

"

ff '

opa-

opalesc

4 // >

tt

H

troebel

ir

troebel

ie

tt

r

(1

toe-

les-

af-

5 v ti

II

opalcsc.

—

H

—

-

"

*

ie

ne-

centie

ne-

6 ,

ii

troebel

-

II

—

ie

"

9

opa-

te

men-

helder

men

8 .

tl

—

—

II

—

»

ii

"

les

ee

de

ii

de

10 .

II

—

—

II

-

»

ii

r

centie

t

opa-

opa-

12 , n
14 ,

II

r

—

II

zwak

opalesc.

—

"

ii

ie
ei

bijna
helder

ie

0

lescen
tie

les-
centie

* Alle vertoonen een spoor van opalcscentte.

Tabel VI.

VEEHOUDING VAN BLOEDSEEUM TEGENOVEE ZUEEN BIJ EEN
CHLOOENATEIUMGEHALTE VAN 1 EN 2 pCt.

BIJ VERWARMING.

oeveelheid

zuur.

CHLOORNATRIDMQEHALTE VAN 1 pCt.

CnLOORNATKIDMGEHALTE VAN 2 pCt.

u

Salpeter-
zuur.

Zoutzuur.

Zwavel-
zuur.

Phosphor-
zuur.

Salpeter-
zuur.

Zoutzuur.

Zwavel-
zuur.

Phosphor-
zuur.

1.8 CC

1/10 normaal zuur.

gestold

gestold

—

—

—

gestold

—

—

2

//

// H

'

opalesc.

gestold

—

afne-

9

—

—

3

//

II II

helder

helder

opalesc.

gestold

mende

opalesc.

gestold

—

4

n

ir h

9

n

helder

opalesc.

opalesc.

afnemend

9

gestold

5

u

ii "

9

9

9

helder

helder *

opalesc.

opalesc.

—

6

ii

n ii

9

n

r

9

toene-

helder *

afnemend

opalesc.

7

ii

i' f

n

ii

9

9

mende

toene-

opa-

af-

8 »

ii

ii i

ii

r

*

9

opa

mend

les-

ne-

1 C.C.

normaal

zuur

ii

ir

toe-

9

lescent.

opalesc.

cent

mend

2 , ,

#

n

troebel

9

nemend

9

troebel

troebel

helder *

opa-

4 , ,

r

II

—

opalesc.

opa-

ff

—

—

troebel

les-

6 » »

9

H

troebel

lescent

9

—

—

—

cent.

* Ook hier zijn de vloeistoffen niet volkomen helder.

VERBETERING

Blz. 17, regel 1 van boven staat s/10 CC; lees: */10 C.C.

RÉVISION

DES ESPÈCES INSULINDIENNES

DE LA FAMILLE DES

CHÉTODONTOIDES

PAU

P. B L E E K E R

Familia CHAETODONTOIDEI.

Perc. corpore ovali vel subrhornboideo valde compresso ; capite corapresso squa-
niato, absque maxillis aeque alto ac longo vel altiore quam longo ; ore antico rictu
parvo vel (rarissime) mediocri ; dentibus maxillis parvis nunquam caninis vel molari-
bus ; squamis trunco ctenoideis vel cycloideis ; linea laterali plus minusve conspicua ;
pinnis dorsali et anali radiosis dense squamatis, dorsali dorso antice incipiente
anali longiore parte spinosa et parte radiosa continuis ; auali spinis S vel 4 parte
radiosa dorsali radiosa minus duplo ad non breviore; pectoralibus radiis inferiori-
bus fissis; ventralibus radiis fissis 5; caudali radiis fissis 14 ad 17 ; ossibus pha-
ryngealibus inferioribus ncc coadunatis nee coalitis. B. 5 ad 7.

La familie se compose des Squammipennes de Cuvier-Valenciennes, a 1'excep-
tion des genres Monodactylus Lac. (= Psettus Comm.), Pemphcris CV et Toxotes
Cuv. Les espèces connues sont au nombre d'environ cent-cinquante et appar-
tiennent aux sousfamillcs des Pimeleptiformes, Proteracanthiformes, Scorpidiformes,

7

NATLURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XVII.

2 UK VISION DES ESPECES [NSUL.INDIENNES

Leuodontiforrnes, Chaetodipteriformes, Scatophagiformes, Taurichthyiformes, Hola-
canthiformes, Plataciformes et Zancliformes. A 1'exception des Scorpidiformes et Le-
pidontiformes toutes ces sousfamilles sont représentées dans 1'Insulinde.

Les espèces insulindiennes düment reconnues et bien établies sont au nombre
de 70. Les Pimelepteriformes y comptent 4, les Proteracanthiformes un seule,
les Chactodipteriformes 2, les Scatophagiformes unc seule, les Taurichthyiformes
33, les Holacanthiformes 22, les Plataciformes 5 et les Zancliformes 2 espèces.

ESPÈCES CONNUES DE CHÉÏODONTOIDES DE L'lNSULINDE.

Pimelepteriformes.

1. Pimelepterus cinerascens Day = Pimelepterus altipinnis CV.

2. ,/ lembus CV

3. „ oblongior CV

4. ,/ waigiensis QG = Pimelepterus marciac CV.

Proteracanthiformes.

5. Proteracanthus sarissophorus Günth. = Girella (Crenidens) sarissophorus Cant.

Chaetodipteriformes.

ö. Harpochirus punctatus Cant. = Drepane punctata et longimaua CV.

7. Ilarcbes orbis Cant. = Ephippus orbis CVr.

Scatophagiformes.

8. Ephippus argus Cuv. = Scatophagus argus et ornatus CV,

Taurichthyiformes.

9. Chelmon rostratus Cuv.

10. Prognathodus longirostris Blkr = Chelmon longirostris Cuv.

11. Taurichthys varius CV. = Taurichthys viridis CV.

12. ,/ monoceros Blkr = Heniochus monoceros CV.

13. w chrysostomus Blkr = Heniochus chrysostomus CV.

14. „ macrolepidotus Blkr — Heniochus macrolepidotus CV.

DE LA FAM1LLE DES CHETODONTOJDKS.

15.

16.

17.
18.
19.
20.
21.

22.

23.
24,
25.
2G.

27.

28.
29.
30.

41.

Hemitaurichthys polylepis Blkr = Chaetodon polylcpis Blkr.
Coradion chrysozonus Kp = Chaetodon chrysozonus K.V.H. = Chaetodon en-
ncacanthus CV.
il melanopus Blkr = Chaetodon melanopus CV.
Tetragonoptrus (Citharoedus) Meyeri Blkr = Chaetodon Mcyeri Bl.Schn.
,z ( ii ) ornatissimus Blkr = Chaetodon ornatissiraus Sol.

„ (Rabdophorus) Bennetti Blkr = Chaetodon Bennetti CV.

ii ) speculum Blkr = Chaetodon speculum K.V.H. = Chae-
todon spilopleura Rwdt,
ii ) trifasciatus Blkr = Chaetodon tvifasciatixs Mungo

Park = Chaetodon vittatus Bl.Schn.
u ) ephippium Blkr = Chaetodon ephippium CV.
ii ) semeion Blkr = Chaetodon semeion Blkr.
Tetragonoptrus) octofasciatus Blkr = Chaetodon octofasciatus BI.

,/ ) miliaris Blkr = Chaetodon miliaris QG. = Chaeto-

don citrinellus Brouss.
ii ) punctatofasciatus Blkr = Chaetodon punctatofascia-

tus CV.
Chaetodontops) fasciatus Blkr = Chaetodon fasciatus Forsk. = Chaet.
lunula et biocellatus CV.
,/ ) collaris Blkr --= Chaetod. collaris BI. = Chaetod. reti-

eulatus CV = Chaet. praetextatus Cant.
ii ) melanotus Blkr = Chaet. melanotus BI. Schn. =

Chaet. dorsalis Reinwt.
ii ) selene Blkr = Chaetodon selene Blkr.

Lepidochaetodon) unimaeulatusBlkr = Chaetodon unimaculatus BI.
ii ) Kleini Blkr = Ch. Kleinii Blkr = Ch.virescens CV.

Linophora) auriga Blkr = Chaet. auriga Forsk. = Chaet. setifer 131.
ii ) vagabundus Blkr = Chaetodon vagabundus L.= Chae-
todon jjictus Forsk.
w ) Rafflesi Blkr = Chaet. Rafflesi Beun. = Chaet. princeps CV.

ii ) xanthurns Blkr = Chaetodon xanthurus Blkr.
Oxychaetodon) lineolatus Blkr = Chaet. lineolatus •— QG. = Chaet.
oxycephalus et Talli Blkr.
i, ) falcula Blkr = Chaet. falcula BI. = Ch. ulietensis CV.

Gonochaetodon) triangulum Blkr = Chaetodon triangulum K.V.H. =
Chaetodon baronessa CV-
Megaprotodon strigangulus Blkr == Chaetodon strigangulus Sol. = Chaetodon
bifascialis CV.

7*

81.

ii

32.

n

33.

1!

34.

II

35.

II

36.

II

37.

II

38.

II

30.

II

40.

II

4 RÉVISION DES ESPÈCES INSULLNDIEXNES

Hólacanth ifonnes.

42. Cbaetodontoplus mesoleucus Blkr. = Holacantbus mesoleucus Lac.

43. ii chrysoceplialus Blkr = Ilolacantlms chrysocephalus Blkr.
14. // melanosoma Blkr = Ilolacantlms melanosoraa Blkr.

45. ii dimidiatus Blkr = Holacantbus dimidiatus Blkr.

46. Holacantbus Lamarcki Lac. -= Gcnicantbus Lamarcki Swns.
raelanospilns Blkr.

bispinosus Giinth. = Holacantbus diacantbus Blkr (nee Günth.)
bicolor Lac.

tibicen CV = Holac. leucopleura Blkr = Centropyge tibicen Kp.
nox Blkr.
Vroliki Blkr.
trimaculatus Lac.
xanthometopon Blkr.
navarebus CV.

diacantbus Giintb. (nee Blkr) = Holacantlms clux Lac.
sexstriatus K.V.H.

aetodon lepidolepis Blkr = Holacantbus lepidolcpis Blkr.

striatus Blkr = Holacantbus striatus Rüpp.

semicirculatus Blkr. = Holacantbus semicirculatus CV.

nicohariensis Blkr = Holacantbus geometricus Lac. = Hola-
cantbus nicobariensis Blkr.

imperator Blkr = Holacantbus imperator Lac.

annularis Blkr = Holacantbus annularis Lac. = Holacanthus
pseudannularis Blkr.

Plataciformes.

64. Platax teira Cuv. = Platax xantbopus et Platax Boersi Blkr.

(i.'j. „ vespertilio Cuv. = PI. orbicularis Rüpp. = PI. Blocbi et pentacanthus C V.

66. ,/ melanosoma Blkr.

67. ,/ pinnatus Blkr = Platax gampret Blkr.

68. H batavianus CV.

Zancliformes.

6Ü. Zanclus cornutus CV.

70. ii canescens Giinth. = Zanclus centrognatbos. CV.

n .

ii

48.

u

49.

ii

50.

ii

51.

ii

52.

ii

53.

ii

54.

ii

55.

n

56.

n

57.

ii

58. i

icanthc

59.

ii

60.

n

61.

ii

62.

n

63.

ii

DE LA FAMILLE DES CHÉTÜDONTOIDES. O

L'exposé suivant résumé les connaissances actuelles par rapport a Ia distribu-
tion géographique des espèces dans 1'Inde archipélagique.

Sumatra, 22 espèces.

Pimelepterus cinerascens, Ephippus argus, Harpochirus punctatus, Ilarches
orbis, Chelmon rostratus, Taurichthys macrolepidotus, Tetragonoptrus Bennetti,
Tetr. trifasciatus, T. miliaris, T. collaris, T. auriga, T. vagabundus, T. Rafflesi,
ï. triangulum, Uolacanthus bicolor, H. xanthonietopon, Acanthochaetodon semicir-
culatus, Ac. annularis, Zanclus cornutus, Platax teira, PI. vespertilio, PI. batavianus.

Baton, 13 espèces.

Pimelepterus lembus, Ephippus argus, Taurichthys varius, Tetragonoptrus tri-
fasciatus, T. melanotus, T. vagabundus, T. falcula, T. triangulum, Megaproto-
don strigangulus, Chaetodontoplus mesoleucus, Zanclus cornutus, Platax teira, PI.
vespertilio.

Niets, 8 espèces.

Ephippus argus, Harpochirus punctatus, Tetragonoptrus collaris, T. vagabun-
dus, T. triangulum, Platax teira, PI. vespertilio, PI. batavianus.

Pinang, 12 espèces.
Pimelepterus oblongior?, Proteracauthus sarissophorus, Ephippus argus, Har-
pochirus punctatus , Ilarches orbis, Parachaetodon ocellatus, Taurichthys macro-
lepidotus, Tetragonoptrus collaris, Acanthochaetodon annularis, Platax teira, PI.
vespertilio, PI. batavianus.

Singapore, 17 espèces.
Pimelepterus lembus, Proteracanthus sarissophorus, Ephippus argus, Harpochi-
rus punctatus, Ilarches orbis, Chelmon rostratus, Parachaetodon ocellatus, Tau-
richthys macrolepidotus, Tetragonoptrus octofasciatus, Chaetodontoplus mesoleucus,
Holacanthus sexstriatus, Acanthochaetodon annularis, Ac. striatus, Platax teira,
PI. vespertilio, PI. pinnatus, PI. batavianus.

Bintang, 7 espèces.
Ephippus argus, Harpochirus punctatus, Chelmon rostratus, Parachaetodon
ocellatus, Platax teira, PI. vespertilio, PI. batavianus.

Bangka, 11 espèces.
Pimelepterus cinerascens, Ephippus argus, Harpochirus punctatus, Uaiches or-

6 RÉ VISION DES ESPÈCES ISSULINDIENNES

bis, Chelmon rostratus, Parachaetodon occllatus, Tetragonoptrus octofasciatus,
Acanthocliaetodon striatus, Platax: vespertilio, PI. batavianus, PI. teira.

Button, 2 espèces.
Chelmon rostratus, Platax batavianus.

Lepar, 1 cspèce.
Chelmon rostratus.

Cocos, 9 espèces.

Pimelepterus cinerascens, Tetragonoptrus trifasciatus, T. cphippium, T. semeion,
T. auriga, T. lineolatus, Zanclus cornutus, Platax teira, PI. vespcrtilio.

Java, 42 espèces.

Pimelepterus cinerascens, P. lembus, P. waigiensis, Ephippus argus, Harpo-
chirus punctatus, Ilarches orbis, Chelmon rostratus, Parachaetodon ocellatus,
Coradion chrysozonus, Taurichthys varius, T. monoceros, T. macrolepidotus, Te-
tragonoptrus Meyeri, Tetr. Bennetti, T. speculum, T. trifasciatus, T. ephippium,
T. octofasciatus, T. miliaris, T. fasciatus, T. collaris, T. unimaculatus, T. Kleinii,
T. auriga, T. vagabundus, T. Rafflesi, T. triangulum, Megaprotodon strigangulus,
Chaetodontoplus mesoleucus, Ch. chrysocephalus, Holacanthus trimaculatus, H.
navarchus, H. diacanthus, II. sexstriatus, Acanthochaetodon lepidolepis, Ac. se-
micirculatus, Ac. annularis, Zanclus cornutus, Platax teira, PI. vespertilio, PI.
pinnatus, PI. batavianus.

Bawean, 9 espèces.
Chelmon rostratus, Tetragonoptrus speculum, T. octofasciatus, T. fasciatus, T.
auriga, T. vagabundus, T. Rafflesi, Platax teira, PI. vespertilio.

Mille-isles (Duizend-eilanden). 5 espèces.
Chelmon rostratus, Taurichthys macrolepidotus, Tetragonoptrus octofasciatus,
Chaedontoplus mesoleucus, Platax batavianus.

Madoura, 5 espèces.
Ephippus argus, Harpochirus punctatus, Platax teira, PI. vcspertilio, PI. pinnatus.

Bali, •") espèces.
Pimelepterus cinerascens, Ephippus argus, Harpochirus punctatus, Taurichthys
macrolepidotus, Platax vespertilio.

DE LA EAMILLE DES CHET0D0NT01DES.

BornéOj 4 espèccs.
Ephippus argus, Harpochirus punctatus, Tetragonoptrus fasciatus, Platax teira.

( 'clrbes, 37 espèces.

Pimelepterus cinerascens, P. lembus, P. waigiensis, Bphippus argus, Harpochi-
rus punctatus, Chelrnon rostratus, Parachaetodon ocellatus, Coradion chrysozonus,
Taurichthys varius, T. macrolepidotus, Tetragonoptrus Meyeri, T. trifasciatus,
T. ephippium, T. semeion, T. octofasciatus, T. miliaris, T. fasciatus, T. collaris,
T. melanotus, T. Kleini, T. auriga, T. vagahundus, ï. Rafflesi, Megaprotodon
strigaugulus, Chaetodontoplus mesoleucus, Holacanthus tibicen, H. diacanthus,
H. sexstriatus, Acanthocbaetodon semicirculatus, Ac. imperator, Ac. annularis,
Zanclus cornutus, Z. canescens, Platax teira, PI. vespertilio, PI. pinnatus, PI.
batavianus.

Sangl, 6 espèces.

Tetragonoptrus fasciatus, T. miliaris, T. Kleini, T. auriga, T. vagabundus,
Platax vespertilio.

Smtmbawa, 7 espèces.

Taurichthys macrolepidotus, Tetragonoptrus octofasciatus, T. fasciatus, T. va-
gabundus, T. Rafflesi, T. lineolatus, Platax batavianus.

Flor es, 15 espèces.

Pimelepterus cinerascens, Taurichthys chrysostomus, Tetragonoptrus trifas-
ciatus, T. ephippium, T. melanotus, T. Kleini, T. auriga, T. lineolatus, T. trian-
gulum, Holacanthus bicolor, H. tibicen, H. Vroliki, H. navarchus, H. diacanthus,
Zanclus cornutus.

Solor, 14 espèces.

Pimelepterus cinerascens, Taurichthys macrolepidotus, Tetragonoptrus trifascia-
tus, T. punctatofasciatus, T. selene, T. unimaculatus, T. Kleini, T. auriga, T.
triangulum, Chaetodontoplus melanosoma, Holacanthus bicolor, H. tibicen, Platax
vespertilio, PI. batavianus.

Timor, 22 espèces.

Pimelcptus cinerascens, Ephippus argus, Taurichthys macrolepidotus, T. va-
rius, Hemitauricbthys polylepis, Tetragonoptrus trifasciatus, T. ephippium, T. fas-
ciatus, T. melanotus, T. unimaculatus, T. Kleini, T. auriga, T. vagabundus, T.

8 EÉVISION DES ESPÈCES 1NSULINÜIENNES

Rafflesi, T. triangulum, Megaprotodon strigangulus, Holacanthus Vroliki, H. dia-
canthus, Acanthochaetodon semicirculatus, Ac. nicobariensis, Zanclus cornutus,
Platax teira.

Temate, 26 espèces.

Pimelopterus lenibus, P. waigicnsis, Prognathodus longirostris, Parachaetodon
ocellatus, Taurichthys chrysostomus, T. macrolepidotus, ïetragonoptrus trifasciatus,
T. ephippiuin, T. fasciatus, ï. ruiliaris, T. melanotus, T. unimaculatus, T. Kleini,
T. auriga, T. vagabundus, T. Rafflesi, T. Iineolatus, T. falcula, T. triangulum,
Holacanthus bicolor, H. tibicen, H. Vroliki, Zanclus cornutus, Platax teira, PI.
vespertilio, PI. batavianus.

Halmahéra, 12 espèces.

Harpocbirus punctatus, Parachaetodon ocellatus, Tetragonoptrus Bennetti, T.
trifasciatus, T. fasciatus, T. Kleini, T. auriga, T. Rafflesi, T. triangulum, Mega-
protodon strigangulus, Chaetodontoplus mesoleucus, Zanclus cornutus.

Batjan, ]2 espèces.

Pimelepterus lembus, Ephippus argus, Harpochirus punctatus, Taurichthys ma-
crolepidotus, Tetragonoptrus Kleini, T. auriga, T. vagabundus, Chaetodontoplus
mesoleucus, Zanclus cornutus, Platax teira, PI. vespertilio, PI. pinnatus.

Bourou, 17 espèces.

Ephippus argus, Harpochirus punctatus, Taurichthys macrolepidotus, Parachae-
todon ocellatus, Tetragonoptrus trifasciatus, T. miliaris, T. punctatofasciatus, T.
fasciatus, T. unimaculatus, T. Kleini, T. auriga, T. vagabundus, T. triangu-
lum, Holacanthus Laniarcki, H. Vroliki, Acanthochaetodon semicirculatus, Platax
vespertilio.

Obi-major, 'J espèces.

Pimelepterus cinerascens, Taurichthys macrolepidotus, Tetragonoptrus trifasciatus,
T. punctatofasciatus, T. triangulum, Megaprotodon strigangulus, Chaetodontoplus
mesoleucus, Holacanthus Vroliki, Platax vespertilio.

Amboine, 56 espèces.
Pimelepterus cinerascens, P. lembus, P. waigiensis, Ephippus argus, Harpo-
chirus punctatus, Prognathodus longirostris, Parachaetodon ocellatus, Coradion
cbrysozonus, C. melanopus, Taurichthys varius, T. chrysostomus, T. macrolepido-
tus, Hemitaurichthys polylepis, Tetragonoptrus Meyeri, T. ornatissimus, T. Ben-

DE LA FAMILLE DES CHËTODONTOIDES. V

netti, T. speculum, T. trifasciatus, T. ephippium, T. octofasciatus, T. miliaris,
T. punctatofasciatus, T. fasciatus, T. melanotus, T. selcne, T. unimaculatus, T.
Kleini, T. auriga, T. vagabundus, T. Rafflesi, T. xanthurus, T. lineolatus, T.
falcula, T. triangulum, Megaprotodon strigangalus, Chaetodoutoplus dimidiatus,
Holacanthus Lamarcki, IL melanospiius, II. bispinosus, H. bicolor, H. tibicen,
H. nox, II. Vroliki, H. trimaculatus, H. navarchus, H. diacanthus, H. sexstria-
tus, Acanthochaetodon semicirculatus, Ac. nicobariensis, Ac. imperator, Zanclus
cornutus, Z. canescens, Platax teira, PI. vespertilio, PI. melanosoma, PI. batavianus.

Saparoiia, 2 espèces.
Pimeleptcrus cinerascens, Holacanthus bicolor.

Céram, 33 espèces.

Ephippus argus, Prognathodus longirostris, Parachaetodon oceliatus, Taurichthys
chrysostouius, T. varius, T. macrolepidotus, Coradion melanopus, Tetragonoptrus
trifasciatus, T. Meyeri, T. octofasciatus, T. speculum, T. unimaculatus, T. ephip-
pium, T. fasciatus, T. miliaris, T. melanotus, T. Kleini, T. auriga, T. vagabun-
dus, T. Rafflesi, T. triangulum, Megaprotodon strigangulus, Chautodontoplus me-
soleucus, Holacanthus bicolor, H. tibicen, H. Lamarcki, H. Vroliki, H. diacanthus,
Acanthochaetodon nicobariensis, Ac. semicirculatus, Zanclus cornutus, Platax teira,
PI. vespertilio.

Haronko, 5 espèces.
Tetragonoptrus trifasciatus, T. ephippium, T. vagabundus, T. Rafflesi, Zanclus
cornutus.

Noussa-laut, 2 espèces.
Prognathodus longirostris, Holacanthus Lamarcki.

Banda, 23 espèces.
Chelmon rostratus, Prognathodus longirostris, Taurichthys varius, T. chrysosto-
mus, T. macrolepidotus, Tetragonoptrus speculum, T. trifasciatus, T. pimctato-
fasciatus, T. fasciatus, T. melanotus, T. unimaculatus, T. Kleini, T. auriga, T.
vagabundus, T. lineolatus, T. triangulum, Megaprotodon strigangulus, Holacanthus
Lamarcki, H. bicolor, H. trimaculatus, H. navarchus, H. diacanthus, Zanclus
cornutus.

Goram, 15 espèces.
Taurichthys chrysostomus, Tetragonoptrus trifasciatus, T. ephippium, T. semeion,

8

JJATUURK. VERH. DER KONINKL. AKA.DEMIE. DEEL XVII.

10 EÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

T. melanotus, T. Kleini, T. auriga, T. vagabundus, T. Rafflesi, Holacanthna nox,
H. xanthometopon, Acanthochaetodon scniicirculatus, Zanclus cornutus, Platax
teira, PI. vespertilio.

Arou, 4 espèces.
Tetragonoptrus trifasciatus, T. vagabundus, T. Rafflesi, Holacanthus bicolor.

Waigiou, Bawak, 11 espèces.

Pimelepterus waigiensis, Harpochirus punctatus, Parachaetodon ocellatus, Tetra-
gonoptrus trifasciatus, T. Rafflesi, Holacanthus xanthometopon, Acanthochaetodon
senücirculatus, Ac. nicobariensis, Zanclus cornutus, Platax vespertilio, PI. bata-
vianus.

Noavelle-Guinêe, 20 espèces.

Pimelepterus cinerascens, P. waigieusis, Harpochirus punctatus, Taurichthys
chrysostomus, T. macrolepidotus, Tetragonoptrus ephippium, T. Meyeri, T. orna-
tissimus, T. miliaris, T. Kleini, T. trifasciatus, T. fasciatus, T. Rafflesi, T. trian-
gulum, Holacanthus diacanthus, H. bicolor, Acanthochaetodon imperator, Platax
teira, PI. vespertilio, Zanclus cornutus.

Philippines, 7 espèces.

Pimelepterus cinerascens, Ephippus argus, Harpochirus punctatus, Chelmon
rostratus, Parachaetodon ocellatus, Taurichthys macrolepidotus, Platax vespertilio.

Subfamilia P1MELEPTERIFORMES.

Chaetodont. corpore oblongo-ovali squamis ctenoideis, vel rarissime cycloideis,
lacvibus vestito ; dentibus tnaxillis incisivis; maxilla interiore ramis sulco a cute
gulari distinctis horizontaliter mobilibus ; apertura branchiali sub gula continua;
cute gulo-interbranchiali a cute praeventrali distincta ; squamis inguinalibus elon-
gatis vel compositisj pinna dorsali parte spinosa parte radiosa non breviore spi-
nis 10 ad 15 et radiis 11 ad 20; ventralibus vulgo post basin rarius sub basi
pectoralium insertis; anali spinis 3 et radiis 10 ad 15; caudali emarginata radiis
fissis 15. B. 5 ad 7.

5

Rem. La sousfamille comprend les genres Pimelepterus Lac, Diptcrodon Cuv.
(nee Lac), Doidyxodon Val., Pachymetopon Giinth., Gymnocrotaphus Günth.,

DE LA PAMILLE DES CHËTODONTOÏDES. 11

Girella Gr., ïephraeops Günth., Ncotephraeops Cast. (= Girellichthys Klunz.) et
Incisidens Gill.

Le premier de ces genres seulement est représenté dans 1'Insulinde.

Pimelepterus Lac. = Kyphosus Lac. = Dorsuarius, Xyster Conim. = Opisthis-
tius Gil!.

Dentes maxilles pluriseriati serie externa diraidio basali maxilla affixi dimidio
apicali verticales incisivi, seriebus internis gracillimi acuti. Dentes vomerini,
palatini, pterygoidei, linguales. Dentes pharyngeales subulati. Caput superne
usque supra nares, lateribus et inferne usquc sub oculo ubique squarnatum. Maxilla
superior protractilis postice squamata. Praeoperculum denticulatum. Cutis gulo-
interbranchialis lata parum incisa dense squamata. Squamae trunco ctenoideae
GO ad 80 in serie longitudinali. Pinnae impares molles totae squamatae, dorsalis
indivisa spinis 1 L et radiis 12 ad 14, parte spinosa et parte radiosa subaequi-
longis. Analis radiis 11 ad 14. Pectorales acutae. B. 7.

'&'

Rem. Le nombre des espèces de Pimelepterus, inscrites comme insulindiennes,
est de sept, mais il est probable que trois au-moins ne sont que nominales. Les
Pimelepterus Raynaldi et indicus ne sont probablement pas distincts du cineras-
cens et je crois maintenant le ternatensis identique avec le lembus. Des sept
espèces il n'en resterait donc que quatre, dont voici les principaux caractères.

I. Oents incisives a partie couchée beaucoup moins de trois fois plus longue que la partie
apicale. Corps & bandelettes dorées ou brunatres. Longueur de la tête rnoins de 5 fois
dans la longueur totale.

a. Dorsale a partie molle notablenient plus haute mais plus courte que la partie épineuse.
Préorbitaire sans écailles. Tronc a environ 65 écailles sur une rangée longitudinale
au-dessus de la ligne laterale. D. 11/12 ou 11/13. A. 3/11 ou 3/12.

1. Pimelepterus cinerascens Day.

b. Dorsale a partie molle pas plus haute que la partie épineuse 70 a 80 écailles sur
une rangée longitudinale au-dessus de la ligne laterale.

aa. Préorbitaire sans écailles. Tête aussi haute que longue.

f70 écailles sur une rangée longitudinale. Hauteur du corps moins de 3 fois dans
sa longueur. Dorsale a partie épineuse plus courte que la partie molle. D. 11/14
ou 11/15. A. 3/13 ou 3/14.

2. Pimelepterus lembus CV.

S*

12 EEVISION DES ESPÈCES INSULLNDIENNES

f' 75 écailles sur une rangée longitudinale. Ilauteur du corps 3 fois dans sa
longueur. Dorsale :\ partie épineuse pas plus courte que la partie molle.
D. 11/13 ou 11/14. A. 3/12 ou 2/13.

3. Pimelepterus óblongior CV.

bb. Préorbitaire ü écailles. Tête plus longue que haute.

f SO écailles sur une rangée longitudinale. Hauteur du corps 3 fois dans sa lon-
gueur. Dorsale :\ partie épineuse plus' courte que la partie molle. D. 11/14 ou
11/15. A. 3/13 ou 3/14.

4. Pimelepterus waigiensis QG.

Pimelepterus cineras c ens Day, Fish. India p. 143 tab. 35
fig. 3. - Atl. Ichth. Tab. 364, Chact. tab. 2 fig. 4.

Pimelept. corpore oblongo comprcsso, altitudinc 2| ad 2f in ejus longitudine
a rostri apice usque ad marginem pinnae caudalis posteriorcm medium ; latitu-
dinc corporis 2£ ad 3 fere in ejus altitudine; capite obtuso 4| ad 4| in longitu-
dine corporis usque ad marginem pinnae caudalis posteriorem medium, aequealto
eire. ac longo ad paulo altiore quam longo; oculis diametro 3 fere ad 3i in
longitudine capit-s, diametro 1 et paulo distantibus; linea rostro-dorsali rost ro et
nucha convexa, fronte rectiuscula vel concaviuscula j osse praeorbitali plane alepi-
doto, aetate minus provectis conspicue denliculato; dentibus maxillis parte hori-
zontali parte apicali conspicue longiore, ore interno utroque latere vomerinis in
thurmam oblongam transversam, palatinis in vittam gracilem, pterygoideis in thur-
mam elongatam plus duplo longiorem quam latam, lingualibus in thurmam ovato-
quadratiusculam dispositis; dentibus pharyngealibus conico-subulatis leviter curva-
tis; labio mferiore antice majore parte non a cute gulari distincto; praeoperculo
postice et inferne denticulato; squamis tiunco 65 eire. in serie longitudinali
supra, 58 eire. in serie longitudinali infra lineam lateralem, 55 eire. in serie hori-
zontali os suprascapulare inter et basin pinnae caudalis, 29 eire. in serie trans-
versa pinnain veutralem inter et dorsalem, 25 eire. in serie transversa initium
pinnae aualis inter et dorsalem quarum 9 vel 10 lineam lateralem inter et spi-
nas dorsales medias; linea laterali bene conspicua ; pinna dorsali parte spinosa
parte radiosa paulo longiore sed conspicue humiliore, spinis Ga 7a et 8a ceteris

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 13

longioribus corpore quadruplo fere ad plus quadruplo humilioribus, parte radiosa
antice valde convexa corpore triplo ad minus triplo humiliore; pectolaribus acu-
tis vel acutiusculis et ventralibus subaequilongis capitis parte postoculari non ad
paulo brevioribus ; anali spinis 3 mediocribus posteriore ceteris longiore oculi
diametro paulo ad non breviore, parte radiosa dorsali radiosa paulo breviore sed
forma et altitudine eae subaequali ; caudali extensa paulo et angulatim emarginata
lobis acutis radiis mediis minus duplo et capite non ad paulo longioribus; colore
corpore superne ex griseo coerulescente, inferne ex griseo margaritaceo ; iride fiava ;
vitta rostro-suboculari argentea ; trunco lateribus singulis seriebus squamarum lon-
gitudinalibus vitta profunde aurea vel fusca ; pinnis ex griseo vel ex ro?eo pallide
violascentibus vel fuscescentibus, dorsali et anali radiosis nigricante vel fusco
marginati*.
B. 7. D. 11/12 vel U/18. P. 2/14 ad 2/17. V. 1/5. A. 3/11 vel 3/12. C. 1/15/1

et lat. brev.
Syn. Sciaena ciuerascens, takmel Forsk., Descr. animal. p. 53.

Pimelepterus indicus K.V.H., CV., Poiss. VII p. 201 ; Schl., Faun. Jap.

Poiss. p. 86.
Pimelepterus altipinnis CV., Poiss. VII p. 201 ; Gucr., Iconogr. R. an. Poiss.
tab. 25 fig. 1; Blkr, N. bijdr. ichth. Bangka, Nat. T. Ned. Ind. III p. 727.
Pimelepterus Dussumieri CV, Poiss. VII p. 203; Règn. anitn. ed. ill.

Poiss. tab. 43 fig. 1,
Pimelepterus tahmel Rüpp., N. Wirb. Fisch. p. 35 tab. 10 fig. 4; Günth.
Cat. Fish. I p. 499; Klunz., Syn. Fisch. R. M. Verh. z. b. Ges. Wien.
XX p. 795 (ex parte).
Pimelepterus Reynaldi CV, Poiss. VII p. 204?

Opisthistius tahmel Gill, Fish. Low. Californ. Proc. Acad. nat. se. Philad.
Ib02 p. 245.
Hab. Sumatra (Fretum Sundaicum) ; Bangka (Karanghadji) ; Cocos (Nova-selma);
Java; Bali (Boleling) ; Solor (Lawajong) ; Flores (Larantuca) ; Celebes (Tom-
ba ï'iii) ; Timor (Atapupu); Obi-mr.jor; Amboina; Saparua; Philipp. ; Nova-
Guinea ; in mari.
Longitudo 8 speciminura 83'" ad 255'".

Rem. Le Pimelepterus ciuerascens est une des espèces les mieux caractérisées
du genre, par la forme et la hauteur de la dorsale molle et de 1'anale et par la
formule de leurs rayons. Si la synonymie que je viens de donner est juste,
1'espèce habite, hors lTnsulinde, la Mer rouge, les cótes de Zanzibar et de 1'ile de
la Réunion, le golfe de Bengale et le Japon.

M. Klunzinger dit que la hauteur et la forme de la dorsale sont dépendantes

14 RÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

dc 1'üge et réunit Ie Pimeiepterus marciac (waigiensis) au eincrascens. C'est une erreur
])ar rapport a ces deux espèces. Les plus petits demesiudividus du cinerascens ont
la dorsale molle et 1'anale relativement aussi liautes et aussi convexes en avant
que les plus agés, — et mon individu du waigiensis, qui est beaucoup plus grand
que Ie plus long du cinerascens, présente au contraire une dorsale molle moins haute
que les épines dorsales postérieures. M. Klunzinger aura confondu les deux espè-
ces ou plutot n'aura eu sous les yeux que des individus du lembus qu'il n'a pas
distingués du cinerascens. Il roste donc a déterminer si c'est Ie waigiensis ou
bien Ie lembus qui hahite aussi Ie Mer rouge.

Pimeiepterus Ie m bus CV., Poiss. VII p.201 ; Blkr, Diagn. vischs.
Batav., Nat. T. Ned. Ind. IV p. 469; Giinth., Cat. Fish. I p. 498. —
Atl. Ichth. Tab. 364, Chaet. tab. 2 fig. 1.

Pimelept. corpore oblongo compresso altitudine 2f ad 3 fere in ejus longitu-
dine a rostri apicc usque ad marginem pinnae caudalis posteriorem medium ;
latitudine corporis 2J ad 2f in ejus altitudine; capite obtuso 4| ad 4| in lon-
gitudinc corporis usque ad marginem pinnae caudalis posteriorem medium, aeque
alto ac longo ad paulo altiore quam longo; oculis diametro 3 ad 'i\ in longitu-
dine capitis, diametro 1 et paulo ad lf distantibus; linea rostro-dorsali rostro et
nucha convexa, fronte rectiuscula vel concaviuscula; osse praeorbitali plane ale-
pidoto; dentibus maxillis parte horizontali parte apicali conspicue longiore, ore
inferno utroque latere, vomerinis in thurmam oblongam transversam, palatinis
in vittam gracilem, pterygoideis in thurmam elongatam plus duplo longiorem
quam latam, liogualibus in thurmam ovato-quadratiusculam dispositis; denti-
bus pharyngealibus conico-subulatis leviter curvatis; labio inferiore antice ma-
jore parte non a cutc gulari distincta; praeoperculo postice anguloque denticu-
lis scabro; squamis trunco in serie longitudinali 70 eire. supra, 63 ad 65
infra lincatn lateralem; squamis 52 eire. in serie horizontali os suprascapu-
lare inter et basin pinnae caudalis, 30 eire. in serie transversa pinnam
ventralem inter et dorsalem, 25 eire. in serie transversa initium pinnae analis
inter et dorsalem quarum 11 vel 12 lineam lateralem inter et spinas dorsales
medias; linea laterali bene conspicua; pinna dorsali parte spinosa parte ra-
diosa paulo breviore scd non ad vix humiliore, spinis 6a 7a et 8a ceteris lon-
gioribus corpore paulo plus triplo ad quadruplo humilioribus, parte radiosa
margine superiore leviter convexa; pectoralibus et ventralibus subacquilongis ca-
pite absque rostro non ad vix brevioribus ; anali spinis 3 mediocribus posteriore
ceteris longiore oculi diametro breviore, parte radiosa dorsali radiosa paulo bre-

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 15

viore sed non huiniliore; caudali extensa subsemilunariter emarginata lobis acutis
radiis niediis plus duplo et capite sat niulto longiorihus; colore corpore superne
ex griseo-coerulescente, inferne margaritaceo; iride flava vel roseo-flava superne
fuscescente; capite vittis 2 longitudinalibus aureis, superiore rostro-oculo-opercu-
lari, inferiore niaxillo-suboperculari; trui.co lateribus singulis seriebus squamarum
longitudinalibus vitta aurea vel fuscescente-aurea ; pinnis ex griseo vel ex roseo
pallide violascentibus, dorsali radiosa, anali et caudali fuscescente marginatis;
valde javenilibus corpore ocellis numerosis griseis vel flavicantibus sparsis.
B. 7. D. 11/14 vel 11/15. P. 2/17. V. L/5. A. 3/13 vel 3/14. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Pimelepterus oblongior Cant., Cat. Mal. Fish. p. 174 (ex parte saltem, nee CV.).

Pimelepterus tematensis Blkr. N. bijdr. ichth. Ternate, Nat. T. Ned. Ind.
IV p. 605; Giintli., Cat. Fish. ï p. 499.
Hab. Batu ; Pinang ; Singapura ; Java (Batavia) ; Celebes (Macassar, Manado) ;

Ternata ; Batjan (Labuha) ; Amboina ; in mari
Longitudo 8 speciminutn 160" ad 302 " ; spec. 3 insuper valde juvenilia 50" ad 85'".

Rem. Le Pimelepterus ternatensis n'esi. pas spécifiqueroent distinct et ne fut
etabli que sur un individu du leuibus a. partie raolle de la dorsale un peu plus haute
que la partie armee. L'espèce est caractérisée par la formule de la dorsale et
de 1'anale, par le peu de hauteur de leur partie raolle, par 1'absence d'écailles
sousorbitaires et par la longueur relative de la tête. — Le lembus s'étend, hors
1'Insulinde, a, 1'ouest jusqu'a la cóte Zanzibare et a l'est jusqua File de Vanicolo.

Pimelepterus oblongior CV., Poiss. VII p. 197. — Atl Ichth.
Tab. 3(54, Chaet. tab. 2 fig. 3.

Pimelept. corpore oblongo compresso, altitudine 3 in ejus longitudine a rostri
apice usque ad marginem pinnae caudalis posteriorem medium; latitudine cor-
pons 2J eire. in ejus altitudine; capite outuso 4| eire. in longitudine corporis
usque ad marginem pinnae caudalis posteriorem medium, acque alto ac longo;
oculis diametro 3 eire. in longitudine capitis, diametro I3 eire. distantibus; li-
nea rostro-dorsali rostro et nucha convexa, fronte concaviuscula ; osse praeorbitali
alepidoto ; dentibus maxillis parte horizontali parte apicali non vel vix longiore ;
dentibus ore interne-, vomere in thurmam subtriangularem, palatinis utroque
latere in vittam gracilera, pterygoideis utroque latere in thurmam elongatam
plus duplo longiorem quara latam, lingualibus basi linguae in thurmam oblongo-
quadratiusculam transversam dispositis; dentibus pharyngealibus subulatis leviter
curvatis; labio inferiore antice sulco superficiali transverso a cute gulari distincto;

16 BÉ VISION DES ESPÈCES INSULDJD1ENNES

praeoperculo posticc et infcrne denticulis scabroj squamis trunco serie longitu-
dinali angulum aperturae branchialis superioreui inter et basin pinna caudalis
75 eire. supra, 70 ciic. infra lineam lateralem ; squamis GO eire. in serie
horizontul i os siiprasculare inter et basin pinnae caudalis, 30 eire. in serie
transversa spiuaui analem anteriorem inter et dorsalem quarum 10 vel ] 1
lineam lateralem inter et spinas dorsales medias; linea latcrali bene eonspi-
cua ; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa non breviore et paulo altiore
spinis mediis ceteris longioribus corpore minus quadruplo humilioribus, parte
radiosa margine superiorc leviter convexa ; pectoralibus capite absque rostro non
brevioribus; ventralibus pectoralibus vix brevioribus; anali spinis 3 validis pos-
teriore ceteris longiore oculi diametro non breviore, parte radiosa dorsali radiosa
vix breviore et non humiliore; caudali extensa leviter emarginata lobis acutis
radiis mediis duplo eire. et capite paulo longioribus; colore corpore superne ex
griseo coernlescente, infcrne margaritaceo; iride flavescente vel rosea ; vitta rostro-
suboeulari argentea ; trunco lateribus singulis seriebus squamarum longitudinalibus
vitta aurea; pinnis ex griseo violascentibus vel pallide margaritaceo-roseis.
B. 7. ü. 11/13 vel 11/14. P. 2/17. V. 1/5. A. 3/12 vel 3/13. C. 1/15/1 et lat. brev.
Hab. ?
Longitudo speciminis typici descripti 16'S".

Rem. Cette espèce est. fort voisine du Pimelepterus waigiensis, mais Ie dernier
parait bien distinct ayant la tête plus longue que haute, la partie basale des
dents aux deux machoirea plus longues, Ie sousorbitaire portant des écailles, la
dorsale épineuse plus courte que la partie molle, les rangées des écailles un peu
plus nombreuses et uu rayon de plus tant a la dorsale qua 1'anale. Je dois
observer cependant que, la description du Pimelepterus waigiensis étant prise sur
uu individu de 410" de long, il reste a démontrer si les différenecs notées sont
en effet de valeur spécifique.

La description actuellc est prise sur 1'individu type du Pimelepterus oblon-
gior CV. conservé au Muséum de Leide.

Cantor a décrit, sous Ie noni de Pimelepterus oblongior CV., une espèce, qui
est dite avoir la tête moins de quatre fois dans la longueur totale, 52 écailles
sur une rangée longitudinale au-dessous de la ligne laterale, deux bandelettes
brun-orange (la supérieure oculo-operculaire, riniérieure maxillo-préoperculaire)
et la formule de la dorsale et de 1'anale = D. 11/12, 14 vel 15. A. 3/12, 13 vel 14.
Ces caractères, excepté celui de la tête, correspondent plutöt a ceux du Pime-
lepterus lembus. Peut-être que Cantor a eu sous les yeux deux espèces dis-
tinctes dout rune Ie lembus et 1'autre 1'oblongior ou une espèce voisine.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 17

Pimeiepterus loaigiensis QG., Zool. Voy. Freyc. p 386
tab. 62 fig. 4;Günth., Catal. Fish. I p.498; Fisch. Südseep. 68.—
Atl. Ichth. Tab. 364, Chaet. tab. 2 fig. 2.

Pimelept. corpore oblongo corapres80, altitudine 3 eire. in ejus longitudine a
Tostri apice usque ad marginem pinnae caudalis posteriorem medium; latitudine
corporis 2£ eire. in ejus altitudine ; capite obtuso 4J eire. in longitudine corporis
usque ad marginem pinnae caudalis posteriorem medium, paulo longiore quam
alto; oculis diametro 3$ eire. in longitudine capitis, diametro 1^ eire. distantibus;
linea rostro-dorsali rostro et nucha convexa, fronte concaviuscula ; osse praeorhi-
tali ex parte squamato; dentibus maxillis parte horizontali parte apicali conspi-
cue longiore ; dentibus ore interno utroque latere vomerinis in tburmam oblongam
transversam, palatinis in vittam gracilem, pterygoideis in thurmam elongatam plus
duplo longiorem quam latam, lingualibus in tburmam ovato-quadratiusculam
dispositis; dentibus pharyngealibus subulatis leviter curvatis; labio inferiore an-
tice majore parte non a cute gulari distin cto; praeoperculo postice et inferne
denticulato scabro; squamis trunco angulum aperturae branchialis superiorem
inter et basin pinnae caudalis 80 eire. in serie longitudinali supra, 75 eire. in
serie longitudinali infra lineam lateralem; squamis 60 eire. in serie horizontali
os suprascapulare inter et basin pinnae caudalis, 32 eire. in serie transversa spinam
analem anteriorem inter et dorsalem quarum 12 eire. lineam lateralem inter et spinas
dorsales inedias; linea laterali parum conspicua; pinna dorsali parte spinosa parte
radiosa sat multo breviore sed non humiliore, spinis 6a 7a et 8a ceteris longiori-
bus corpore minus quadruplo hurailioribus, parte radiosa margine superiore le-
viter convexa; pectoralibus capite absque rostro vix brevioribus; ventralibus pec-
toralibus paulo brevioribus ; anali spinis 3 validis posteriore ceteris longiore oculi
diametro breviore, parte radiosa dorsali radiosa breviore sed non humiliore ; caudali
extensa subsemilunariter emarginata lobis acutis radiis mediis plus duplo et capite
sat multo longioribus ; colore corpore superne ex griseo-coerulescente, inferne mar-
garitaceo ; iride rosea ; vitta rostro-suboculari argentea ; trunco lateribus singulis
seriebus squamarum longitudinalibus vitta diffusa aurea ; pinnis ex griseo violas-
centibus vel pallide margaritaceo-roseis.
B. 7. ü. 11/14 vel 11/15 (spina antica rudimentaria). P. 2/17. V. 1/5. A. 3/13 vel

3/14. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Pimeiepterus marciac CV., Poiss. VII p. 199; Rüpp., N. Wirb. F. R. M. p. 35.
Hab. Java (Batavia); Celebes (Macassar); Ternata; Amboina; Waigiu; Nova-

Guinea; in mari.
Longitudo speciminis unici 410.'"

9

JUTUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XVII.

18 EÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Rem. Je ne possède de cette cspèce que Ie seul individu décrit, qui est beau-
coup plus grand que ceux de ma collection du cinerascens et du leuibus. Elle est
voisir.e du dernier par les formes et par les uageoires, mais elle est bien distincte
tant par récaillure du préorbitaire que par les écailles plus noiubreuses dans les
rangées longitudinales. Elle a été trouvéc, hors 1'Insulinde, dans la mer de Savay.

Subfamilia PROTERACANTHIFORMES .

Chaetodont. corpore oblongo-ovali vel subrhomboïdeo, squamis ctenoideis lae-
vibus vestito; rictu parvo; dentibus maxillis incisivis tricuspidatis ; dentibus vo -
merinis et palatinis nullis ; maxilla inferiore ramis horizontaliter mobilibus ; aperturis
branclüalibus isthmo lato separatis ; cute gulo-interbranchiali lata squamata; inguini-
bus squamn elongata ; pinna dorsali parte spinosa et parte radiosa dimidio basali
tantum continuis, spinis 9 vel 10 et radiis 15 ad 20; ventralibus sub basi pec-
toralium insertis; anali spiuis 3 et radiis 15 vel 16; caudali radiis fissis 15. B. 6.

La Sousfamille ne comprend jusqu'ici que les genres Proteracanthus Günth. et
Tripterodon Playf. et de chacun de ces genres on ne connaït qu'une seule espèce.
Le Proteracanthus seul est représenté dans 1'Inde archipélagique.

Proteracanthus Günth.

Dentes maxillis pluriseriati tricuspidati. Dentes pharyngealcs graciles, superiores
curvati tricuspidati, inferiores aciculares rectiusculi. Corpus oblongo-ovale. Ca-
put aeque altum ac longum superne lateribusque squamatum. Labium superius
medio non a cute rostrali distinctum. Praeoperculum denticulatum. Squamae
trunco 40 ad 60 in serie longitudinali. Pinna dorsalis spinis 10 et radiis 15
vel 16, parte spinosa parte radiosa duplo eire. longiore spina 4a producta, antice
spina procumbente. Analis radiis 14 vel 15. Pseudobranchiae nullae.

Proteracanthus s aris s o p horus Günth., Cat. Fish. I p. 427;
Blkr, Atl. Tab. 319, Perc. tab. 41 fig. 3.

Protcrac. corpore oblongo-ovali compresso, altitudine 2\ atl '1\ in ejus longi-
tudine, latitudinc 2{ ad 2% in ejus altitudine; capite vaklc obtuso convexo 4 eire.

DE LA FAMILLE DES CHETODONTOÏDES. 19

ïri longitudine capitis, aeque alto eire. ac longo; linea rostro-frontali convexa;
oculis diametro 4£ ad 4| in longitudine capitis, diametro 1, ad l-£ distantibus;
rostro valde obtuso, oculo longiore, apice longe infra oculi marginem inferiorem
sito; naribus, posterioribus ante oculi partem inferiorem sitis oblongis obliquis
margine posteriore valvatis, anterioribus infra et sat longe ante posteriores per-
foratis patulis rotundis posterioribus multo minoribus; osse praeorbitali oculi
diametro altiore ; labiis, superiore lato medio non a cute rostrali, inferiore angulis
tantum sulco brevi a cute gulari distinctis; maxillis, superiore ante inferiorem
prominente sub oculi parte anteriore desinente, inferiore inferne poris 10 con-
spicuis in seriem transversam dispositis ; dentibus maxillis serie externa ceteris
conspicue majoribus; praeoperculo obtuse rotundato leviter denticulato ; operculo
rugoso postice angulis 2 subspinaeformibus ; squamis capite irregularibus et inae-
qualibus, praeopercularibus anterioribus ceteris majoribus ; squamis trunco valde
inaequalibus lateralibus mediis ceteris valde conspicue majoribus ; squamis angu-
lum aperturae branchialis superiorem inter et basin piunae caudalis, supra lineam
lateralem 60 ad 63, infra lineam lateralem 48 ad 50, angulum operculi inferiorem
inter et basin pinnae caudalis 38 ad 40 in serie longitudinali ; squamis 24 ad 26
in serie transversa basin pinnae ventralis inter et dorsalem, 27 vel 28 in serie
transversa initium pinnae analis inter et dorsalem quarum 7 lineam lateralem
inter et spinas dorsales medias ; linea laterali regulariter curvata parum con-
spicua; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam profunde emarginata
spinis (4a excepta) mediis ceteris longioribus corpore triplo eire. humilioribus,
spina 4a valde elongata corpore non vel non multo humiliore, spina postica spina
penultima longiore; dorsali radiosa aeque alta eire. ac longa corpore plus duplo
humiliore, obtusa, convexa ; pectoralibus valde acutis capite non ad paulo brevio-
ribus; ventrali spina valida capitis parte postoculari longiore, radio 1° plus mi-
nusve producto capite paulo longiore; anali spina 2a ceteris validiore et lon-
giore, parte radiosa obtnsa convexa dorsali radiosa humiliore; caudali extensa
convexa capite absque rostro non ad vix longiore ; colore corpore superne umbrino-
vel fuscescente-viridi, inferne griseo vel argenteo ; iride flavescente vel rosea ; vit-
tis trunco longitudinalibus umbrinis vel violascentibus inter singulas series squa-
marum decurrentibus ; pinnis dilute umbrinis vel viridescente-flavis vel aurantiacis.
B. 6. D. 1 proc. + 16/15 vel 16/16. P. 2/18. V. 1/5. A. 3/14 vel 3/15. C. 1/15/1

et lat. brev.
Syn. Crenidens (Girella) sarissophorus Cant., Cat. Mal. Fish. p. 52 tab. 4 fig. 1-4.
G-irella sarissophorus Blkr, Bijdr. ichth. Singapore, Nat. T. Ned. Ind. III p. 65.
Hab. Singapura ; Pinang; Malacca; in mari.

Longitudo 2 speciminuin 275'" et 325'".

9*

20 RÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Rem. Je n'ai jamais vu de cette espèce que les deux individus de raon cabi-
net. La quatriènie épine dorsale d'un de ces individus a nianifestement eté en-
levée, et dans 1'autre il en manque Ie soramet tandis que la partie restante est
difforme. La figure publiée par Cantor rend probablcment 1'état normal de cette
épine Elle y est figurée un pen plus courte que la hauteur du corps et ne
montre qu'une simple tuméfaction vers Ie milieu de la longueur. L'individu sur
lequel a été prise la figure de l'Atlas présente jusqu'a quatre tuméfactions et
autant de rétrécissements. — L'individu figure par Cantor n'avait en longueur
que 200'". L'angle du préopercule y est armé d'une petite épine dont je trouve
aussi un vestige dans Ie plus petit de mes specimens. Il paraït probable que
cette épine soit plus développée dans les individus du jeune age et qu'elle
s'use après jusqu'il n'en existe plus de tracé.

Subfamilia CHAETODIPTERIFORMES.

Chaetodont. corpore orbiculari vel rhomboideo squamis cycloideis laevibus vestito;
rictu parvo ; dentibus maxillis pluriseriatis setaceis simplicibus ; dentibus vomerinis
et palatinis nullis; maxilla inferiore ramis distantibus, sulco a cute gulari distinctis,
horizontalitcr mobilibus; aperturis branchialibus isthmo separatis; cute gulo-inter-
branchiali lata vix incisa a cute praeventrali distincta; inguinibus squama elon-
gata : pinna dorsali profunde emarginata spinis distantibus 9 et radiis 19 ad 22,
parte spinosa parte radiosa breviore ; ventralibus sub basi pectoralium insertis ;
anali spinis 3 et radiis 15 ad 18; caudali integra radiis fissis 15 vel 17 ; pseudo-
branchiis nullis.

La sousfamille se compose des genres Chaetodipterus Lac. (= Parephippus
Cill), llarches Cant. (= Ephippus CV nee Cuv.) et Harpochirus Cant. (— Dre-
pane CV.). On ne trouve dans 1'Insulinde qu'une seule espèce de chacun des
deux derniers genres.

Harpochirus Cant. = Drcpane, Drepanis CV. (nee Drepane Schrank, nee Dre-
panis ïcmm.) = Cryptosmilia Cope.

Uentes maxillis breves confertissimi ; pharyngeales acuti et obtusi submolares.
Corpus rhomboideum. Caput superne lateribus tantum, praeoperculo, operculo
superne et membrana branchiali squamatum. Cutis gularis alepidota. Maxilla

DE LA PAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 21

superior valde protractilis. Praeoperculurn inferne serratum. Squamae trunco

50 ad fiO in serie longitudinali. Pinna dorsalis spinis 9 et radiis 19 ad 22

parte spinosa parte radiosa duplo breviore. Pectorales elongatae falcatae. Analis
radiis 17 vel 18. Caudalis radiis fissis 17.

Harp o chirus punctatus Cant., Cat. Mal. Fisli. p. 162. — Atl.
Tab. 365, Chaet. tab. 3 fig. 4.

Ilarpochir. corpore rhornboideo maxime compresso, altitudine spinam ventra-
lem inter et spinam dorsi anteriorem l*- ad lf in ejus longitudine, latitudine
5 ad 6 in altitudine dorso-ventrali ; capite valde obtuso 3| ad 4 { in longitudine
corporis, multo altiore quam longo; linea rostro-dorsali fronte et nucha convexa ;
oculis diametro 2h ad 4 in longitudine capitis, minus ad plus diametro 1 distan-
tibns; naribus ante oculi partem inferiorem perforatis posterioribus oblongis an-
terioribus rotundis majoribus ; fronte verticeque linea mediana alepidotis ; ore in
tubum conicum oblique deorsum protractili; praeoperculo margine inferiore den-
ticulis aetate provectis quam junioribus vulgo magis conspicuis, limbo alepidoto;
operculo superne tantum squamato, inferne suboperculoque interdum squamulis
aliquot sparsis; squamis trunco serie longitudinali, angulum aperturae branchialis
superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem 60 eire, infra
lineam lateralem 50 eire, os scapulare inter et basin pinnae caudalis 43 eire;
squamis serie transversa pinnam dorsalem inter et basin pinnae ventralis 45
eire, dorsalem inter et spinam analem anteriorem 35 eire, apicem curva-
turae lineae lateralis inter et spinas dorsales medias 12 eire ; linea laterali
valde curvata tubulis simplicibus notata ; pinna dorsali profunde emarginata ;
dorsali spinosa dimidio basali squamata spinis compressis la et 2a brevissimis,
3a anterioribus plus duplo longiore, 4a ceteris longiore capite absque rostro
non ad vix breviore, posterioribus 2 subaequilongis 4a duplo eire brevioribus;
(juvenilibus spina procurnbente ante pinnam dorsalem aetate provectioribus sub
cute recondita vel nulla); dorsali radiosa dorsali spinosa altiore diametro dorso-
ventrali triplo vel minus triplo humiliore obtuse rotundata; pectoralibus falcatis
caudae partem liberam vel basin pinnae caudalis attingentibus; ventralibus radio
1° plus minusve producto spinas anales attingente; anali spinis 2a et 3a aequilon-
gis vel 2a ceteris longiore oculo non ad paulo breviore, parte radiosa dorsali
radiosa breviore et vulgo humiliore, obtusa, convexa ; caudali medio postice con-
vexa angulis acuta vel acutiuscula capite non ad sat multo breviore ; colore cor-
pore superne viridi-argenteo, lateribus et inferne argenteo; iride flavescente vel

22 KÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

rosea; trunco guttulis distantibus fuscis in series 5 ad 11 transversas dispositis,

vel vittis transversis fuscis 5 ad 9, vel guttis et vittis nullis; pinnis flavesccnti-

bus; dorsali radiosa interdum guttis fuscis in series longitudinales dispositis;
axillis vulgo fuscis vel nigricantibus.

B. 6. D. 9/19 ad 9/22. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/17 vel 3/18. C. 1/17/1 et lat. brev.
Syn. Chaetodou punctatusL., Syst. nat. ed. 10ap. 273; L.Gm., Syst. nat. ed. 13» p. 1243.
Chaetodou obscure cawus mamlis aliquot irregularibus etc. Seba, Thesaur. III

p. 07 tab. 25 fig. 14.
Chaetodou falcatus Lac, Poiss. IV p. 452, 470.
Chaetodou longimanus Bl.Schn., Syst. p. 229.
Latte et Terla Russ., Fish. Corom. p. 62, 63, 64 fig. 7 9, 80, 81.
Ephippus falcatus Cuv., Règn. an. ed. 1° I p. 335.

Ephippus pandatas, longimanus, terla Cuv., Règn. an. ed. il I. Poiss. p. 108.
Drepane punctata CV., Poiss. VI [ p. 99 tab. 179; Rich., Rep. ichth. Chin.

Rep. 15h meet. Brit. Assoc. p. 245 ; Contr. ichth. Austral., Ann. Mag. nat.

Hist. X 1842 p. 28 ; Günth., Cat. Pish. Il p. 62 ; Fisch. Südsee p. 55; Kner,

Zool. Novar. Fisch. p. 107; Day., Fish. India p. 116 tab. 29 fig. 5.
Drepaue longimana CV., Poiss. VIII p. 101 ; Rich., Ichth. Chin. Rep. 15h meet.

Brit. Assoc. p. 245 ; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII, Chaetod. p. 23.
Harpochirus longimanus Cant., Cat. Mal. Fish. p. 163.
CryptosmUia luna Cope, Suppl. on new spec. Arner. et Afric. Fishes, Trans.

Amer. Phil. Soc. XIII N. Ser. p. 401.
Kettaug-kettaug} Tappi-tappi, Kiper-laivut Mal., Kiper, Tebèl, Taiceh Jav.

Madur. ; Papatik Sundan.

Hab. Sumatra (ïelokbetong, Benculen, ïrussan, Padang, Ulacan, Priaman, Siboga,
Palembang); Nias; Pinang ; Singapura; Bintang (Rio); Bangka (Muntok,
Karanghadji, Toboali, Pankalpinang) ; Java (Bantam, Batavia, Tjilatjap,
Samarang, Surabaya, Pasuruan); Madura (Kammal); Bali (Bolelmg); Bor-
neo (Sambas, Pamangkat, Sampit, Kahajan, Bandjermasin) ; Celebes (Ma-
cassar, Bulucomba, Badjoa); Halmahera (Sindangole); Batjan (Labuha) ;
Buro (Kajeli); Amboina; Waigiu; Nova-Guinea, Philippin. ; in mari et in
aquis fiuvio-marinis.

Longitudo 39 speciminum 50'" ad 380'".

Rem. L'espèce est fort commune dans 1'Inde archipélagique. Les fort-jeunes
présentent ordinairement des bandelettes transversales unies, qui deviennent des
rangées transversales de taches dans les plus agés. Des individus sans taches

DE LA FAM1LLE DES CHETODONTOIDES.

23

ni bandes ne sont pas rares, mais je n'cn possode que quelques uns oü les taches
s'étendent sur la dorsale molle.

A Batavia 1'espèce est souvent apportée en grand nombre et en individus de
200'" a 300'" de long. Elle y est de quelque importance pour la nourriture des
populations indigène et cliinoise, mais on ne la sert que rarement sur les ta-
bles des Européens, a cause de sa chair sèche et peu savoureuse. — Hors 1'Insu-
linde elle est connue habiter les cótes septentrionales de la Nouvelle-Hollande,
de Samoa, de Chine, de Ceylon, du continent Indien et de 1'Afrique oriëntale
et la Mer rouge, mais j'en possède aussi un individu, a corps et nageoires
sans taches, Ie plus grand de mon cabinet, qui provient de la Cöte de Guinee.
J'y trouve parfaiteraent les mêmes formules des écailles et des nageoires et il
ne se distingue en rien des individus insulindiens que par un museau moins
obtus et par des bosses frontale et occipitale plus développées, signes manifes-
tement de 1'age fort avance. J'y trouve encore les denticulations du préoper-
cule plus fortes. C'est sur un individu des mêmes mers, mais plus petit, que M.
Cope a établi son Cryptosmilia luna.

Ilarches Cant. = Ephippus CV. (nee Cuv.).

Dentes maxillis confertissimi breves, pharyngeales gracillimi aciculares. Corpus
orbiculare. Caput superne ubique, ossibus opercularibus omnibus et cute gulo-
interbranchiali squamatum. Maxiila superior non protractilis. Praeoperculum
inerme. Squamae trunco 40 ad 50 in serie longitudinali. Pinna dorsalis usque
ad basin vel usque ad basin fere incisa, parte spinosa parte radiosa multo mi-
nus duplo breviore, spinis 9 ex parte flexilibus, parte radiosa obtusa non emar-
ginata radiis 19 vel 20. Pectorales obtusae breves. Analis parte radiosa obtusa
non emarginata, radiis 15 vel 16. Caudalis integra radiis fissis 15.

Rem. Le genre actuel est un démembrement du genre Ephippus de Cuvier
<le 1'an 1829. Or ce nom, appliqué par droit de priorité au type du genre
Ephippus de Cuvier de 1'an 1817, aurait du être changé, si le genre qu'il re-
présente n'avait pas été déja nommé Chaetodipterus par Lacepède. Ce nom, bien
que mal composé et proposé pour le genre du Chaetodon Plumieri BI. établi
sur une figure incorrecte de Pluiuier mais qui représente manifestement le
Chaetodon faber Brouss., mérite d'être adopté par droit de priorité, comme se rap-
portant au type du genre Ephippus de la grande Histoire des Poissons (1'Ephip-
pus faber CV.), type qui n'est pas génériquement distinct du type du même
genre Cuviérien de 1'an 1S29 (1'Ephippus gigas).

24 RÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Le genre Chaetodipterus ne comprend que les espèces d'Ephippus de la grande
Histoire naturelle des Poissons a dorsale et anale molles pointues et échancrées
et a uue soixantaine d'écailles sur une rangée longitudinale. C'est le genre
pour lequel M. Gill, en 1861, a proposé le nom de Parephippus.

Je réserve le nom d'Ilarches, proposé par Cantor, aux espèces a dorsale et
anale molles obtuses et arrondies et a grandes écailles, dont on ne compte que
quarante a einquante sur une rangée longitudinale.

L'Insulinde ne parait nourrir qu'une seule espèce d'Ilarches, reconnaissable
aux caractères suivants.

I. Profil rostro-gulaire séinicirculaire. Préopercule a 5 jusqu'a 7 rangées d'écailles.
Tronc a environ 44 écailles sur une rangée longitudinale au-dessus de la ligne laterale.
D. 1 proc. + 9/19 ou 9/20. A. 3/15 ou 3/16.

1. Ilarches orbis Cant.

llarches o?' bis Cant., Cat. Mal. Fish. p. 100 — Atl. Tab. 365,
Chaet. tab. 3 fig. 5.

Uarcb. corpore orbiculari valde compresso, altitudine spinaiu ventralem inter
et spinani dorsi anteriorem 1| ad lf in ejus longitudine, latitudine 3£ ad 4
fere in altitudine dorso-ventrali ; capite valde obtuso 4 ad 4| in longitudine cor-
poris, multo altiore quam longo ; linea rostro-dorsali ante oculos et nucha con-
vexa, fronte rectiuscula vel concaviuscula ; linea rostro-gulari ore clauso semicir-
cnlariter convexa; oculis diametro 2 et paulo ad 2f in longitudine capitis, diametro
| ad 1 distantibus ; naribus distantibus, posterioribus ante mcdiam pupillam per-
foratis oblongis anterioribus majoribus ; osse praeorbitali orani aetate oculi diame-
tro multo humiliore; maxilla superiore non protractili; squamis capite superne
ubique usque inter oculos irregularibus squamulatis; squamis praeoperculo 5-
ad 7- seriatis squamis operculo-subopercularibus minoribus ; cute gulo-branchiali
ubique squamata; praeoperculo limbo lato alepidoto iufernc membranacco striato;
scjuamis tiunco serie longitudinali angulum aperturae branchialis superiorem
inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem 44 eire, infra lincam late-
ralem 40 eire. , apicem operculi inter et basin caudalis 32 eire. ; squamis
serie transversa spinam ventralem inter et dorsalem 26 eire, spinani analeui
lm inter et dorsalem 22 eire, apicem curvaturae lineae lateralis inter et
spinas dorsales 6 eire ; linea laterali valde curvata tubulis simplicibus no-

DE LA FAMILLE DES CHÈTODONTOÏDES. 25

tata ; pinna dorsali membrana inter singulas spinas usque ad basin fere
incisa, spinis debilibus valde compressis anterioribus 2 minimis, 3a 4a et 5a ce-
teris multo longioribns flexilibus non pungentibus 3a autcin ceteris longiore
diametro dorso-ventrali minus ad plus duplo breviore, spinis 3 posterioribus oculo
multo brevioribus rigidis pungentibus; dorsali radiosa duplo ad plus duplo lon-
giore quain alta, obtusa, convexa; pectoralibus obtusc rotundatis capite absque
rostro brevioribus; ventralibus valde acutis, spina oculo longiore, radio 1° pro-
ducto analeui attingentc vel subattingente; anali spinis oculo multo brevioribus
2a ceteris longiore vel 3ae subaequali, parte radiosa dorsali radiosa breviore et
non ad paulo humiliore, obtusa, convexa ; spinula procumbente antedorsalem adultis
sub cute recondita; caudali extensa medio postice convexa vel obtusangula au-
gulis acuta, capite paulo ad non breviore; colore corpore superne viridi-argenteo,
lateribus et inferne argenteo; iride flavescente; pinuis flavescentibus, veutralibus
interdum nigris vel fuscis.

B. 6. D. 1 proc+9/19 vel 9/20. P. 2/17. V. 1/5. A. 3/1 5 vel 3/16. C. 1/15/1 etlat.brev.
Sy n. Chaetodon orbis BI., Ausl. Fisch. III p. 81 tab. 22 fig. 2; Bonn., Ichtb.

p. 84 tab 95 fig. 390 ; L. Gin., Syst. nat. ed. 13a p. 1244 ; Lac, Poiss. IV p.

458, 491; Bl.Schn., Syst. p. 232; Shaw, Zool. IV p. 339.
Ephippus orbis Cuv., Règn. an. ed. 2a ed. ill. Poiss. p. 108; CV., Poiss. VII

p. 9(5; Guér., Icon. Règn. anim. Poiss. tab. 22 fig. 2; Rich., Ichth. Chin.,

Rep. 15h meet, Brit. Assoc. p. 245; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet.

p. 22; Günth., Cat. Fish. III p. 621; Day, Fish. Malabar p. 35, Fish.

India p. 115 tab. 29 fig. 1.
Ephippus melanopus Blkr., Topogr. Batav. Nat. Gen. Arch. N. Ind. II p. 520.
Patipo Mal. Batav.
Hab. Sumatra (Priaman); Pinang; Singapura; Bangka (Muntok); Java (Bata-
via) ; in mari.
Longitudo 9 speciminum 82" ad 190'".

Rem. L'espèce se distingue de 1'Ilarches goreënsis (Ephippus goreënsis CV.)
par Ie profil rostro-gulaire sémicirculaire et par les formules des écailles et des
rayons, mais Ie goreënsis, a en juger sur la figure publiée dans la grande
Histoire naturelle des Poissons, a les écailles plus petites, plus nombreuses, tant
celles du dos et des flancs que celles du préopercule ; mais il n est pas sür que
cette figure soit exacte.

L'llarches orbis habite, hors 1'Insulinde, les cötes des iles Andaman, deCeylon
et du continent de 1'Inde.

10

HATUURK. VERH. DER KON1NKL. AKADEMIE. DEEL XVII.

2" EÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Subfemilia SCATOPHAGIFORMES.

Chaetodoctoid. corpore subrhomboideo, squamis ctenoideis laevibus vcstito ; rictu
parvoj dentibus raaxillis tricuspidatis j dentibus vomcrinis et palatinis nullis ; uiaxilla
inferiore ramis sulco a cute gulari distinctis distantibus horizontaliter niobilibus;
aperturis branchialibus isthmo separatis ; cute gulo interbranchiali a cute prae-
ventrali distincta ; inguinibus squamis compositis; pinna dorsali emarginata parte
spinosa parte radiosa longiore, spinis distantibus 10 ad 12 et radiis 16 ad 19;
ventralibus post basin pectoralium insertis; anali spinis 4 et radiis 14 ad 16;
caudali radiis fissis 14. 13. 6.

Ephippus Cuv. 1817 (nee Cuv. 1829) = Scatophagus Cuv. (1829) = Cacodoxus
Cant. (Genus subfamiliae unicum).

Dentes maxillis pluriseriati incisivi; pharyngeales subulato-aciculares. Caput
ubique squamatum. Maxilla superior non protractilis. Praeoperculura inerme.
Squamis trunco 90 ad plus quam 100 in serie longitudinali. Pinna dorsalis spi-
nosa alepidota antice spina procumbente. Pectorales rotundatae.

Rem. La seule espèce insulindienne connue se fait distinguer par les caractères
suivants.

I. Dorsale a, 1 1 épines. Dorsale et anale a partie molle élevée aussi haute que longue et
a bord convexe. Corps dans les adultes a taches ou gouttelettes éparses foncées ne for-
mant point de bandes.

1. Ephippus argus Cuv.

Ephippus argus Ouv., Règn. an. edit. la 1817 II p. 335. —
Atl. Ichth. Tab. 363, Chaetod. tab. 1 fig. 2.

Ephipp. corpore rhomboideo maxime compresso, altitudine 1| ad 2 in ejus
longitudine, lntitudine 3 ad 3£ in ejus altitudine; capite obtuso convexo 3| ad
4J in longitudine corporis, altiore quam longo; linea rostro-dorsali ante oculos
et nucha convexa, vertice coucava vel concaviuscula; oculis diametro 3J ad 4
in longitudine capitis, diametro 1 ad 1| distantibus; naribus ante medium ocu-

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOIDES. 27

hun perforatis patulis posterioribus oblongis anterioribus rotundis majoribus ; osse
praeorbitali denticulis plus miuusve conspicuis scabro; osse supramaxillari squa-
mulato; dentibus maxillis pluriseriatis seriebus omnibus tricuspidatis ; sulco ïnfra-
labiali brevisshno; praeoperculo denticulis minimis scabro ; operculo angnlo spina
parva plana; squamis capite ubique densissimis minimis opercularibus anterioribus
ceteris majoribus; sqnamis serie longitudinali angulum aperturae branchialis
superiorem inter et basin pinnae caudalis 95 ad 115 supra, 90 ad 100
infra lineara lateralem; squamis serie transversa 70 ad 80 eire. basin
ventralis inter et dorsalem, 65 ad 70 eire. initium pinnae analis inter
et dorsalem quarum 17 ad 22 lineara lateralem inter et spinas dorsa-
les *medias ; linea laterali valde curvata; spina dorsali procumbente vulgo
sub cute recondita; pinna dorsali spinis validis, 2a juvenilibus oculo non breviore
aetate provectioribus oculo conspicue longiore, 3a 4a et 5a ceteris longioribus ca-
pite absque rostro non ad paulo brevioribus, penultima ultima breviore oculo
paulo ad non longiore; dorsali radiosa dorsali spinosa non humiliore convexa
apice rotundata aeque alta eire. ac longa ; pectoralibus acutiuscule vel ob-
tusiuscule rotundatis capite absque rostro brevioribus; ventralibus acutis radio
1° plus minusve producto analera attingente capite paulo breviore ad lon-
giore; anali spinis validis inaequalibus 2a et 4a vulgo ceteris longioribus capitis
parte postoculari non brevioribus, parte i*adiosa forma, longitudine et altitudine
dorsali radiosa subaequali ; caudali extensa medio convexa angulis acuta vel acu-
tiuscula capite absque rostro non ad paulo longiore ; colore corpore superne coe-
rulescente-grisco, vel viridescente chalybeo, vel fuscescente vel fusco-violaceo vel
nigricante, inferne dilutiore vel argenteo vel margaritaceo vel flavescente; iride
flavescente vel rosea margine orbitali profundiore ; trunco adolescentibas et adtdtis
guttis vel maculis ovalibus et oblongis majoribus et minoribus sparsis parcioribus
vel crebrioribus fuscis, interdum usque supra pinnas impares sese extendentibus ;
valde juvenilibus trunco guttis et maculis fuscis interdum in series regulares
transversas dispositis vel ia vittas transversas coalitis ; capite superne roseo guttis
fuscis in series 3 transversas dispositis vel in totidem vittas plane coalitis; — pin-
nis omni aetate roseis, griseis, aurantiacis vel fuscis, dorsali spinosa membrana
frequenter tota fusca vel fusco marginata.

B. 6. D. 11/17 ad 11/19. P.2/15 vel 2/16. V.l/5. A.4/15 vel 4/16. C.l/14/1 et lat. brev.
Syn. Strontvisch Nieuh., Gedenkw. Zee- en Lantreize p. 269 tig.

Piscis stercorarius Wiil., Ichth. App. p. 2 tab. 2 tig. 2 (Cop. ex Nieuh.).

Ican Fatj Ruysch, Nov. col], pisc. Amb. p. 33 tab 17 fig. 6.

Ican Taci Ren., Poiss. Mol. II tab. 51 fig. 211.

Ican Cacatoeha babintang Valent., Amb. fig. 180.

'8'

10*

28 KÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Rhombotides ventre subcoeruleo capite maculis fuscls vario Klein, Miss.

Pisc. IV p. 30 N°. 4.
Chaetodon argus Bodd., Over den gevlakten Klipvisch; BI., Ausl. Fisch.III
p. 86 tab 204 fig. 1 ; Bonnat., Ichth. p. 86 tab. 94fig.386; L.Gra.,Syst.
Nat. ed. 13" p. 1248 j Bl.Schn., Syst. p. 282 ;Shaw, Zool. IVp. 332.
Pool chitsilloo Russ , Fish. Corom. I p. 61 fig. 78.
Chaetodon pairatalis Ham.Buch., Fish. Gang. p. 122, 372 tab. 16 fig. 1.
Chaetodon atromaculatus Bonn., Fish. Ceylon p. 18 tab. 18.
Scatophagus argus CV., Poiss. VII p. 103; Agass., Poiss. foss. IV tab. II
fig. 1 (scelet.); Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII. Chaetod. p. 24 ; Günth., Cat.
Fish. II p. 58; Kncr., Zool. Reis. NovaraFisch. p. 106; Day, Fish. Malab.
p. 34; Fish. India p. 114 tab. 29 fig. 3.
Scatophagus ornatus CV., Poiss. VII p. 108; Blkr, Vijfde bijdr. ichth. Am-

boina, Nat. T. Ned. Ind. VI p. 492; Günth., Cat. Fish. II p. 59.
Scatojjhagus Bougainvillei CV., Poiss. VII p. 107; Rich., Ichth. Chin. Rep.

15h meet. Brit. Assoc. p. 245. P
Scatophagus purpurescens CV., Poiss. VII p. 108?

Scatophagus macronotus Rlkr,Top. Batav., Nat. Gen. Arch. N. I. II p.520(rnonstr.)
Cacodoxus argus Cant., Cat. Mal. Fish. p. 163.
Sargus maculatus Gron., Cat. ed. Gr. p. 65.
Kepper Mal.; Kiper, Bindan, Jav.
Hab. Sumatra (Telokbetong, Benculen, Padang, Priaman, Siboga, Pangabuang,
Paleinbang); Batu; Nias ; Pinang; Singapura; Bintang (Rio); Bangka
(Mun tok, Pankalpinang, Marawang); Java (Bantam, Batavia, Cheribon,
Tjilatjap, Karangbollong, Saiiiarang, Patjitan, Prigi, Surabaya, Pasuruan);
Madura (Kammal, Bangkallang, Tandjong); Bali (Djembrana); Borneo
(Pamangkat, Sambas, Sinkawang, Sungiduri, Pontianak, Sampit, Kahajan,
Bandjermasin); Celebes (Macassar, Bulucondja, Klabatdiatas); Timor (Kupang);
Batjan (Labviha); Buro (Kajcli); Ceram; Aniboina; Luzon; in mari et fluviis.
Longitudo 60 s[>eciminum 40'" ad 203".

Rem. Une belle série d'individus qu'on devrait rapporter, d'après les auteurs,
aux deux cspèccs argus et ornatus, prouve que 1'ornatus nest qu'une espèce no-
minale qu'on ne pourrait mêuie qualifier de variété.

L'espèce est fort commune dans toute 1'Inde archipélagique et s'étend a 1'ou-
est jusqu'nux ïles Amlaman, Ceylon et les cötes de 1'Inde continentale et au
nord et a L'est jusrpraux cotes de Chine et de Taiti. Elle habite aussi les cötea
de la Nouvelle-Hollande.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONÏOÏDES. 29

Subfamilia TAURICHTHYIFORMES.

Chaetodontoidei corpore ovali vel subrhomboideo, squarais ctenoideis laevibus
vestito; capite ubique squamato ; rictu parvo ; dentibus, maxillis setaceis simplicibus
pluriseriatis, pharyngealibus gracillimis; maxilla inferiore ramis contiguis horizon-
taliter immobilibus ; aperturis branchialibus isthmo separatisj inguinibus squama
elongata; pinna dorsali indivisa spinis mobilibus 6 ad 16 et radiis 15 ad 30; anali
spinis 3 vel 4 et radiis 15 ad 23; caudali radiis fissis 15. B. 6.

La sousfaraille comprend deux gronpes, les Chelmonini et les Taurichthyini,
Ie premier caractérisé par Ie prolongement des machoires en forine de tube étroit a
ouverture de la bouclic terminale et courte, Ie second distinct par des machoires
courtes non prolongóes. Les Chelmonini se composent des genres Chehno Cuv.
et Prognathodus Gill, les Taurichthyini des genres Parachaetodon Blkr, Coradion
Kp, Taurichthys CV, Hemitaurichthys Blkr, Chelmonops Blkr, Tetragonoptrus
Klein et Megaprotodon Guich. — A 1'exception du genre australien Chelmonops,
tous ces genres sont représentés dans 1'Insulinde. Les espèces sont assez nora-
breuses et appartiennent en partie aux plus brillantes qu'on puisse se figurer.

Phalanx Chelmonini-

Taurichthyiformes ossibus intermaxillaribus et mandibularibus elongatis in tu-
bum angustum inajore parte clausum productis.

Chelmon CV. = Chelmo Günth.

Dentes, maxillis brevissimi, vomerini nulli. Corpus subrhomboideutn. Orbitae
scabrae. Squamac semilunariter rotundatae supraliueamlaleralem in series 55 eire.
transversas dispositae. Series squaraarum trunco longitudinales rcgulares, mediis
lateribus subhorizontales. Linea lateralis basin pinnae caudalis attingens. Pinnae^
dorsalis spinosa dorsali radiosa multo brevior spinis 9 postrorsum longitudine ac-
crescentibus, analis spinis 3.

Rem. On ne connaït jusqu'ici qu'une seule espèce de Chelmon. Le Chelmon mar-
ginalis Rich. est identique avec le Chelmon rostratus. Les Chelmon longirostris
et aculeatus (Chelmo aculeatus Poey = Chelmo pelta Güuth.) sant des Progna-

30 KÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

thodus. Le Chclmo truncatus Günth. (Chaetodon truncatus Kncr) est d'un genre
distinct pour Icquel j'ai proposé 1c nom de Chelmonops. Le Chelmo pulcher
Steind. enfin ne peut pas non plus être un vrai Chelmon. La longueur du rau-
seau de cotte espèce est dite être a celle de la tête = 1 : 2f ce qui ne va pas
aux Chelmon ini et il n'est rien dit de Ia nature des machoires. Le Chelmo pul-
cher est plutöt un Tetragonoptrus du sousgenre Chaetodontops. 11 a les dents
aux machoires relativement longues, 39 rangées transversales d'écailles entre la
tête et la caudale, les écailles derrière la tête décroissant rapidement en largeur,
la ligne laterale perforant 35 écailles seulement (s'arrêtant par conséquent sous
la dorsale?). Je ne vois du reste aucune formule des épines et de rayons dans
la description assez détaillée de M. Steindachner ni rien non plus par rapport
a la forme des écailles, éléments nécessaires pour bienjuger des affinités de 1 'espèce.

Chelmon rostratus Cuv.,Hègn an.ed. laIIp.334; CV ,Poiss VII
p. 66; Règn. an. éd. ill. Poiss. tab. 40 fig. i ; Cant., Cat. Mal. Fish.
p. 158;Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet. p. 20. — Atl.Ichth.
Tab. 369, Chaet. tab. 7 fig. 2.

Chelm. corpore subrhomboideo, diametro dorso-ventrali (altitud. spinam
ventralem inter et spinam dorsi anteriorem) 2 eire. in ejus longitudine;
latitudine corporis 4 ad 4A in diametro dorso-ventrali; capite 2| ad 3 in
longitudine corporis; latitudine capitis 3 eire. in ejus longitudine; oculis dia-
metro 4 ad 5 in longitudine capitis, diametro § ad 1 distantibus; linea rostro-
frontali valde concava; rostro valde acuto absque maxilla oculo non ad non multo,
cum maxilla oculo duplo ad triplo longiore; osse praeorbitali et praeoperculo le-
viter denticulatis; maxillis subaequilongis parte praerostrali oculo non multo ad
duplo longiore; dentibus maxillis brevissimis; labiis, superiore nullo, inferiore gra-
cili brevi; squamis trunco postrorsum magnitudine sensim decrescentibus, angulum
aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam la-
teralem in series 55 eire, infra lineam lateralem in series 50 eire. transversas
dispositis; squamis 40 eire. in serie horizontali os scapulare inter et basin [innae
caudalis quarum 18 eire. in dimidio trunci anteriore; squamis serie transversa
32 eire. spinam ventralem inter et spinam dorsi anteriorem quarum 10 eire. su-
pra lineam lateralem; linea laterali valde curvata; pinna dorsali parte spinosa
parte radiosa multo ad duplo fere breviore, spinis validis postrorsum longitudine
accrescentibus, posteriore capite absque rostro longiore; dorsali radiosa dorsali
spincsa altiore, multo minus duplo longiore quam alta, obtusangulatim rotundata
margine posteriore subverticali, radiis 7° 8° et 9° ceteiis longioribus; pectoralib as

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 31

acute vel acutiuscule rotundatis capite absque rostro vix longioribus; ventralibus
acutis capite absque uiaxülis longiore spiua valida capite absque rostro non ad
vix breviore; anali spinis valiJis posteriore ceteris longiore capite absque rostro
non vel vix breviore, parte radiosa dorsali radiosa breviore, non ad non ninlto
longiore quam alta obtusa regulariter vel angulatim rotundata; caudali trun-
cato-convexa ; colore corpore giïseo-vel flavescente-margaritaceo, pinnis flaves-
cente vel aurantiaceo; ir de flava vel aurantiaca; rostro et fronte linea mediana
vitta inipari aurantiaca; fasciis corpore 5 transversis aurantiacis vel fuscescente-
aurantiacis fuscescente et niargaritaceo limbatis; fascia anteriore oculari oculi
diametro graciliore nucha cum fascia lateris oppositi uuita inferne interoperculo
desinente; fascia 2a dorso-ventrali fascia oculari latiore spinis dorsi 2 vel 3 an-
terioribus incipiente operculum postice tegente et basi ventralis desinente ; fas-
cia 3R dorso-anali fascia 28 vulgo paulo latiore spinis dorsi Ca 7a et 8a incipiente
et niox ante analem desinente ; fascia 4a dorso-anali fasciis ceteris latiore dor-
salem radiosam et analem radiosam maxima parte amplecteute media eire. basi
dorsalis radiosae ocello nigro margaritaceo annulato; fascia 5a caudali ceteris gra-
ciliore et profundiore; seriebus squamarum longitudiualibus medio dorso et mediis
lateribus vittula violascente vel dilute aurantiaco-fusca angulos squamarum tantum
tegente percursis ; dorsali et anali radiosis vittula intramarginali margaritacea vel
coerulescente-margaritacea.

B. 6. D. 9/28 ad 9/30. P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 3/19 ad 3/21. C. 1/1 5/1 et lat. brev.
Syn. Chaetodon rostro longissimo etc, Seba, Thes. III p. 68 tab. 25 fig. 17.

Chaetodon rostratus L., Mus. Ad. Frid. p. 61 tab 31, fig. 2; Syst. nat. ed. 10a
p. 273; L. Gm., Syst. nat. ed. 13ap. 1244; Bl.,Ausl. Fisch. IIIp. 78tab. 202
fig. 1; Bl.Schn., Syst. p. 221; Lae., Poiss. IV p. 457, 4S0 ; Shaw, Zool. IV
p. 337 tab. 47 ; Grom, Catal. ed. Gr. p. 73.

Chaetodon macrolepidotus albo flavescens rostro longissimo osseo Gron., Mus. I
p. 48 n°. 109.

Chaetodon rostro longo osseo etc. Gron , Mus. I p. 49 n°. 110, II p. 38.

Chaetodon rostro longissimo osseo etc. Gron., Zoopbyl. p. 69 n°. 233.

Jaculator-Fish Schloss., Ace. Fish. Batav. call. Jaculator, Philos. Transact.
LIV p. 89 tab. 9.

Chaetodon enceladus Shaw, Nat. Misc. p. 2 tab. 63.

Chehnon marginalis Rich., Contr. iebth. AustraL, Aun. Nat. Hist. X 1S42
p. 29; Günth., Cat. Fish. II p. 36.

Chehno rostratus Günth., Cat. Fish. II p. 36; Kner, Zool. Reis. Novara,
Fish. p. 103; Day, Fish. India p. 110 tab. 2S fig. 3.

Kepper-laivut Mal. Batav.

32 KÉVISION DES ESTÈCES INSULINUIENNES

Hab. Sumatra (Telokbetong, Benculen); Singapura; Bintang (Rio) ; Bangka (Ma-
rawnng, Toboali, Muntok, Blinju); Biliton; Lcpar; Duizend-ins.; Java (Batavia,
Bantam); Bawean; Celebcs (Macassar); Banda (Neira); Philipp. (Luzon); in niari.

Longitudo 18 speciminum 73'" ad 170".

Rem. C'est a cc poisson (pie se rappnrte Ie récit connu de 1'industrie singuliere
de lancer des gouttes d'eau aux insectes rampant sur les herbes du rivage pour les
faire tomber, industrie qui n'a été constatée depuis par personne et dont je n'ai
jamais appris la confirniation pendant mon long séjour aux Indes. Ce qui est
bien certain c'est que Pespèce, a Batavia, n'habite que les eaux des récifs des
petites iles de la baie et ne s'approche pas des cötes marécageuses et sablonneu-
ses de la capitalc, ni de ('embouchure des fleuves.

L'espèce s'étend par toute la longueur du bassin Indien, ayant été trouvée aussi
sur les cötcs de 1'At'rique, de 1'ilc Maurice, de Madras, de Malacca, et mêrne sur
celles de Chine tt de la Nouvelle-Hollande septentrionale.

Progkaïhodus Gill — Prognathodes Gill.

Dentes, maxillis brevissimi, voraerini nulli. Corpus ovali-subrhomboideum. Or-
bitae scabrae. Squamac semilunariter rotundatae, supra lineatn lateralem in se-
ries 40 ad 75 transversas dispositae. Series squamarum trunco longitudinales
regulares, mediis lateribus subhorizontales. Linea lateralis continua basin pinnae
caudalis attingens. Pinnae, dorsalis spinosa dorsali radiosa multo longior spinis
12 vel 13 praemedianis ceteris longioribus, analis spinis 3.

Rem. Le genre fut établi par M. Gill et ne comprend que 1'espèce type (Ie
Chaetodon aculeatus Poey, devenu plus tard le Chelmo pelta Günth. et le Pro-
gnathodus aculeatus Poey) des Antilies et le Chelmon longirostris Cuv. du
bassin Indo-pacifique. Cc dernier se distingue de 1'espèce américaine entre autres
par les caractcres indiqués ci-dessous.

I. Dorsale n, 12 épines et u 22 jusqu'ïl 26 rayons. Environ 75 rangées transversales d'écailles
au-dessus de la ligne laterale. Bande nucho-rostro-operculaire noire très-large triangu-
laire. Anale a ocelle noir sur les rayons postérieurs.

1. Projtiaihodus longirostris Blkr.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 33

Pro g nat ho dus long ir o s tri s Blkr. Atl. Tab. 366, Chaetod.
tab. 4 fig. 5.

Prognatli. corpore ovali-subrhoraboideo, diametro dorso-ventrali (altitudine
spinam ventralem in ter et spinam dorsi anteriorem) 2*s ad 3 fere in ejus longi-
tudine; latitudine corporis 4 eire. in diametro dorso-ventrali; capite 2| ad 3 fere
in longitudine corporis; latitudine capitis 4 eire. in ejus longitudine; oculis dia-
metro 5 ad 5} in longitudine capitis, diametro 1 eire. distantibus; linea rostro-
frontali valde concava ; rostro valcle acuto absque maxilla oculo paulo ad sat multo,
cum maxilla oculo triplo ad plus triplo longiore; osse praeorbitali et praeoper-
culo leviter denticulatis ; maxillis subaequilongis, parte praerostrali oculo duplo
ad plus duplo longiore ; dentibus maxillis parum conspicuis ; labiis, superiore
nullo, inferiore brevissimo rudimentario ; squamis trunco postrorsum magnitudine
sensim decrescentibus, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin
pinnae caudaüs supra lineam feteralem in series 75 eire, infra lineam lateralem
in series 70 eire. transversas dispositis; squamis 60 eire. in serie horizontali os
scapulare inter et basin pinnae caudaüs quarum 25 eire. in dimidio trunci an-
teriore; squamis serie transversa 38 eire. spinam ventralem inter et spinam dorsi
lm quarum 12 eire. supra lineam lateralem; ünea laterali sat regulariter valde
curvata ; pinna dorsali parte spinosa dimidio basali tantum squamata spinis va-
lidis mediis ceteris longioribus capite absque maxillarum parte producta vix bre-
vioribus, membrana inter spinas 7 vel 8 anteriores valcle profunde incisa; dorsali
radiosa longitudine dorsali spinosae absque spinis 3 vel 4 anterioribus aequali
eaque humiliore, minus duplo longiore quam alta, convexa, radiis postrorsum
longitudine sensim decrescentibus ; pectoralibus falcatis capite absque rostro du-
plo eire. longioribus; ventralibus acutis pectoralibus brevioribus spina valida ca-
pite absque rostro non vel vix longiore; anali spinis validis 3a ceteris vulgo lon-
giore et capite absque rostro longiore, parte radiosa dorsali radiosa breviore sed
altiore, aeque alta eire. ac longa, obtusiuscule rotundata, radiis subanticis ceteris
longioribus; caudali convexo-truncata; colore trunco pinnisque flavo : capite fron te
et vertice aurantiaco dimidio inferiore fuscescente-aurantiaco ; fascia vei plaga lata
fusca postice margaritaceo limbata triangulari a spina dorsi la maxillae superio-
ris et operculi apicem versus descendente inferne latissima ; iride rosea vel auran-
tiaca; pinnis dorsali et anali radiosis vittula intramarginali fuscescente,- anali
postice inferne ocello nigro margaritaceo annulato.

B.6. D.12/22 ad 12/24. P.2/14 vel 2/15. V.l/5. A. 3/18 vel 3/19. C.l/15/letlat. brev^
Syn. Douwing songo Ruysch, Coll. nov. pisc. Amboin. p. 30 tab. 15 fig. 19.

11

NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XVII.

34 RÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES.

Chaetodon longirostris Brouss., Dec. ichth. I p. 6 tab 7 ; L. Gm., Syst. nat,

ed. 18» p. 1263; Bl.Schn., Sysl. p. 231; Lac., Poiss.' IV p. 454, 473.

Chdmon longirostris Cuv., Règn. an. ed. la lip. 334; CV., Poiss. VII p. 67

tab. 175; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII. Chaetod. p. 20.
Chelmo longirostris Günth., Cat. Fish. II p. 38, Pisch. Südsee p. 48 ; Day,
Fish. India p. 109.
Hab. Ternata; Amboina; Ceram (Wahai); Nussalaut ; Banda (Neira); in niari.

Rem. L'espèce paraït congénérique avec Ie Prognathodus aculeatus Poey (= Chel-
mo pelta Günth.) mais est fort distincte du type du genre par ses écailles beaucoup
plus petitcs, par une épine de nioins a la dorsale, par Ie museau et les pecto-
rales qui sont beaucoup plus longues, etc.

Le Prognathodus longirostris n'a été trouvé, dans 1'Insulinde, que dans la
mer des Moluques, mais il a un cercle de distribution fort étendu. Il est
connu habiter, dans le bassin Indien, les cótes de 1'Inde continentale, de 1'ïle
Maurice et de 1'Afrique et dans le bassin Pacifique les iles des Amis, Paumotu,
Kingsmill et Sandwich.

Phalanx Taut'icht il yini

Taurichthyiformes maxillis brevibus non productis, anali spinis 3 vel 4.

Parachaetodon Blkr.

Corpus subrhoinboidcum. Maxillae antice lateribusque usque ad angulum oris
dentatae, dentibus setaceis inframaxillaribus intermaxillaribus longioribus. Dentcs
vomerini obtusi, pharyngeales gracillimi aciculares. Orbitaelaeves. Praeoperculum
denticulatum. Squamae semilunariter rotundatae supra lineam lateralem in series
55 ad 00 transversas dispositae. Series squamarum trunco longitudinales regu-
lares mediis lateribus subhorizontales. Linea lateralis sub dorsali radiosa desi-
nens. Pinnae; dorsalis angulata parte spinosa parte radiosa plus quadruplo
breviore spinis G subcontiguis postrorsum longitudine valde accrescentibus, parte
radiosa antice elevata radiis 30 eire. postrorsum longitudine decrescentibus ; ana-
lis spinis 3. parte radiosa obtusa dorsali radiosa multo breviore et hnmiliore.

Rem. Le genre Parachaetodon est fort remarquable par la eonformation
et par la composition de la nageoire dorsale, qui rappelle la dorsale des
Platax. Aussi, la seule cspèce connue fut rangée par Cuvier-Valencienne?

DE LA FAMILLE DES CHËTODONTOÏDES. 35

parmi les Platax, mais la place naturelle du genre est sans aucun doute dans
•Ie voisinage des Tetragonoptrus. C'est Ie genre de la sousfamille qui approche
Ie plus des Holacanthiformes et notamment du genre Chaetodon Art. (Poraa-
cantlnis Lac. CV).

Pa rachaetodon ocellatus Blkr. — Atl. Ichth. Tab. 377, Chaet.
tab. 15 fig. 4.

Paracliaet. corpore ovali subrhomboideo, diametro dorso-ventrali 1| ad 2
in ejus longitudine; latitudine corporis 3| ad 4 in diametro dorso-ventrali;
capite 33 ad 4 in longitudine corporis, altiore quam longo; latitudine ca-
pitis 2 vel 2 fere in ejus longitudine ; linea-rostro-frontali concaviuscula;
oculis diametro 2 et paulo ad 33 in longitudine capitis, diametro 1 fere
ad 1 et paulo distantibus; rostro oculo breviore ; dentibus vomerinis in thur-
mam subtriangularem dispositis; praeoperculo leviter denticulato; interoper-
culo parte conspicua plus duplo longiore quam alta j squamis trunco
lateribus antice et medio subaequimagnis, post media latera magnitudine
sensim decrescentibus ; squamis angulura aperturae branchialis superiorem
inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 55 ad 60,
infra lineam lateralem in series 55 eire. transversas dispositis ; squamis 40 eire.
in serie horizontali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 18 eire.
in dimidio truuci anteriore; squamis serie transversa 36 eire. spinam ventralem
inter et spinam dorsi lm, 14 eire. initium lineae lateralis inter et spinam dorsi
lm; linea laterali tubulis simplicibus notata; pinna dorsali spinis anterioribus bre-
vissimis, spina posteriore capite absque rostro non breviore sed radio 1° multo bre-
viore ; dorsali radiosa antice quam medio et postice multo altiore radiis anterio-
ribus capite longioribus ; pectoralibus acutis capite brevioribus : ventralibus acutis
capite non brevioribus; anali dorsali radiosa duplo vel plus duplo humiliore ob-
tuse rotundata, spinis mediocribus 3a ceteris longiore radio 1° breviore; caudali
extensa medio convexa angulis acuta capite breviore; colore corpore pinnisqueflavo vel
griseo-flavo; iride flavescente; vitla oculari profunde aurantiaca vel fuscescente
antice et postice fusco et margaritaceo limbata oculo graciliore nucha incipiente
et interoperculo vel regione gulari desinente; rostro et fronte linea mediana
vulgo vitta fusco-aurantiaca ; fasciis corpore insuper 4 transversis fuscescente-vel
profunde aurantiacis, anteriore dorso-operculo-ventrali, 2a spinas dorsales poste-
riores inter et spinas anales, 3a ceteris latiore inferne quam superne graciliore
apicem pinnae dorsalis inter et marginem analis liberum, 4a caudali antice et

11*

36 EÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES.

postice tnargaritaceo limbata ; pinnis dorsali et anali fascia longitudinali sat
lata profunde aurantiaca ; dorsali basi medio fasciae 3ae oceilo nigro inargaritaceo
annulato ; ventralibus anticc flavis vel albis postice interduni fuscis vel nigris.
B. 6. D. 6/28 ad 6/30. P. 2/1 3 vel 2/14. V. 1/5. A. 3/19 vel 3/20. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Ikan Batoe tereloc Valent., Atnb. tig. 173.

Ehombotides fasciis umbratilibus latiusculis tribus etc. Klein, Miss. Pisc. III

p. 37 tab. 11 fig. 1.
Platax ocellatus CV., Poiss. VII p. 172; Cant., Cat. Mal. Fish. 170.
Chaetodon óligacanthus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII, Chaet. p. 16; Faun.
ichth. Jav. spec. nov. Nat. T. Ned. Ind p. 105; Günth., Cat. Fish. I
p. 34, 516; Kaup., Art. Chaet., Ned. T. Dierk. I p. 129; Kner, Zool.
Reis. Novara Fisch p. 102; Day, Fish. India p. 109.
Sarotkrodus óligacanthus Blkr, Troisième mem. ichth. Ilalmah., Ned. T.

Dierk. I p. 150.
Tetragonoptrus óligacanthus Blkr, Onz. not. ichth. Ternate, Ibid. I p. 234.
Parackaetodon óligacanthus Blkr, Typ. gener. pisc. neglect., Versl. K. Akad.

Wet. 2e Reeks VIII p. 371.
Kepper-laicut Mal. Batav. ; Kiper Sundan.
Hab. Pinang; Singapura; Bintang (Rio) ; Bangka (Muntok, Karanghadji, Gus-
songassam); Java (Batavia, Bantam); Celobes (Macassar, Badjoa); Halma-
hera (Sindangole, Sahu) ; Ternata; Buro (Kajeli) ; Amboina ; Ceram (Wa-
hai) ; Waigiu ; Philipp. (Manilla) ; in mari.
Longitudo 28 speciminum 32'" ad 145'".

Rem. L'espèce ne pouvant plus figurer parmi les espèces congéncriques avec
Ie Chaetodon ocellatus BI., la dénomination spécifique d'ocellatus, par droit"de
priorité, doit être rétabli. Le poisson se fait reconnaitre du premier coup d'oeil
par la forme de la dorsale, par les bandes transversales du corps et par 1'ocelle
noir sur la base de la dorsale.

Le plus petit de mes individus, bien que ne mesurant que 32" ne présente
rien de Ia forme Tholichthyoïde, ce qui cependant ne prouve pas que les larges
lames scapulaires et, préoperculaires n'existent point dans des individus eneore
plus petits.

L'espèce est connue habiter, hors llnsulinde, les rötes de Madras et de Chine.

Coradion Kaup.

Corpus subrhomboideum. Maxillae brev:ssimae dentibus rudimentariis vel bre-

DE LA FAMILIE DES CHÉTODONTOÏDES. 37

vissimis. Dentcs vomerini nulli. Dentes pharyngeales graeillimi acicularcs. Os
valde parvum. Orbitae scabrae. Praeoperculutn denticulatum. Squamae serui-
lunariter rotundatae, supra Kneam lateralem in series 50 eire. transversas dis-
positae. Series squamarum trunco longitudinales regulares, mediis lateribus sub-
horizontales. Linea lateralis continua basin pinnae caudalis attingens. Pinnae;
dorsalis parte spinosa parte radiosa minus duplo breviore spinis 8 ad 10 distan-
tibus, parte radiosa obtusa ; analis spinis 3, parte radiosa obtusa.

Rem. Le genre forine comme une transition des Taurichthys aux Tetragonop-
trus et se distingue de tous les deux par la brièveté de la dorsale épineuse, et
en outre du Taurichthys par les épines dorsales dont pas une seule est prolon-
gée et du Tetragonoptrus par la continuation de la ligne laterale jusqu'a la
base de la caudale et par la petitesse de la bouche et de ses dents.

Je ne connais de ce type que les deux espèces insulindiennes dont le descrip-
tion va suivre et qui sont diversifiées par les caractères suivants.

I, Dorsale a partie épineuse environ 2 fois plus courte que la partie inolle et a 9 (tres-
rarement 8 ou 10) épines, les postérieures plus longues que les suivantes. Ventrales
pointues. Anale sans ocelle noir. Bouche a lèvres épaisses et a dents rudimentaires.

1. Coradion chrysozonus Kp.

II. Dorsale a partie épineuse beaucoup moins de 2 fois plus courte que la partie molle
et a 10 épines, les médianes notableraent plus longues que les suivantes. Ventrales obtu-
ses. Anale a ocelle noir. Bouche a dents bien développées.

2. Coradion mdanopus Blkr.

Coradion chrysozonus Kaup, Chaetod. Arch. Naturg. XXIV
I p. 146. — Atl. Ichth. Tab. 376, Chaet. tab. 14 fig. 5.

Corad. corpore subrhomboideo, diametro dorso-ventrali 1| ad 1| inejus longi-
tudine; latitudine corporis 4a eire. indiametro dorso-ventrali; capite 3| ad
4 in lohgitudine corporis; linea rostro-frontali concava; oculis diametro 3
ad 4 fere in longitudine capitis; rostro abstpie maxilla oculo breviore; osse
praeorbitali denticulato margine poslciiore convexoj rictu oris foraminiformi ;

38 RÉVISION DES ESPÈCES DE INSULINDIENNES.

labiis latis; dentibus maxillis brevissimis parum conspicuis; interoperculo
parte conspicua triangulari marginc postcriore concavo; squamis trunco pos-
trorsum magnitudine sensim decrescentibus, anguluin aperturae branchialis
superiorem inter et basin pinnae caudalis supra linearu lateralem in series 50
eire, infra lineara lateralem in series 45 eire. transversas dispositis; squamis 40
eire. in serie horizontali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum
16 eire. in dimidio trunci anteriore ; squamis serie transversa 25 eire. spinam
ventralem inter et spinam dorsi anteriorem, 9 eire. initium lineae lateralis inter
et spinam dorsi lra; linea laterali tubulis simplicibns notata ; pinna dorsali parte
spinosa parte radiosa duplo eire. breviore spinis majore parte squamatis postror-
sum longitudine accrescentibus, parte radiosa parte spinosa paulo altiore obtuse
rotundata duplo eire. longiore quam alta; pectoralibus acutiusculis capite paulo
brevioribus radio V plus minusve producto capite longiore, spina valida capite
absque rostro non ad vix breviore ; anali spina 3a ceteris longiore, parte radiosa
dorsali radiosa multo breviore, minus duplo longiore quam alta obtuse rotundata
radiis praemedianis ceteris longioribus ; caudali truncata; colore corpore pinnisque
flavescente-margaritaceo vel roseo-margaritaceo ; iride flavescente- vel margaritaceo-
rosea ; rostro flavo; vitta rostro frontali mediana impari fusca; fascia oculari
fusca margaritaceo liml)ata oculo graciliore nucha incipiente et regione gulo-ven-
trali desinente ; fasciis trunco 3 transversis pulchre aureo-rubris margaritaceo
limbatis; fascia anteriore dorso-scapulo-ventrali interne cum fascia 2a latiore
dorso-ventrali confluente; fascia posteriore dorso-anali anterioribus dilutiore, su-
perne basi pinnae dorsalis ocello nigro margaritaceo annulato; cauda postice ma-
cula oblonga transversa fusca; squamis lateribus singulis guttula aurea, guttulis
dimidio trunci inferiore series horizontales, dimidio trunci superiore series obli-
quas efficientibus ; pinnis dorsali et anali radiosis et caudali coerulescente et
roseo marginatis, dorsali membrana post spinam 2'" vulgo inacula nigra ; ventra-
libus purpureis vel nigris.
B. 6. D. 9/27 ad 9/30 (rarissime 8/30 et 10/26). P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 3/20

vel 3/21. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Klipvis of Soldatenvis Nieuh., Gedenkw. Zee- en Lantr. p. 276 fig. ; Will.,
Hist. Pisc. App. p. 6 tab. 5 fig. 4.

Ikan Batoe bariska Valent., Amb. fig. 266.

Chaetodon chrysozonus K.V.U., CV., Poiss. VII p. 62; Règn. an. ed. ill.
Poiss. tab. 38 fig. 2; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet. p. 17 ; Günth.»
Cat. Fish. II p. 34; Kner, Zool. Reis. Novara, Fisch. p. 101.

Chaetodon labiatus K.V.H., CV., Poiss. VII p. 63.

Chaetodon enneacanthits CV., Poiss. VII p. 63.

DE LA FAMILLE DES CHETODONTOÏDES.^ 39

Chaetodon guttatus Gron., Cat. Fisb. ed. Gray p. 71.

Tetragonoptrus chrysozonus Blkr, Enum. poiss. Amb., Ned. T. Dierk. II p. 2S2.

Chaetodon melanotus Reinw. Mss. (nee BI. Schn.).

Kepper-latrut Mal .Batav.
llab. Java (Batavia); Celebes (Macassar); Ambuina ; in mari.
Longitudo 21 speciminum 115''' ad 160'".

Rem. Le Coradion chrysozonus est Ie vrai Chaetodon melanotus de Reinwardt
comme il est pronvó par une note manuscrite en ma possession ou les caractè-
res du chrysozonus sont bien rendus.

Le nombre normal des épines dorsales est de neuf. Je ne possède qu'un seul
individu a huit épines dorsales et ces épines sont plus longues que dans les indi-
vidus a neuf épines. La dorsale molle y est aussi plus élevée et moins arrondie
mais on ne saurait y voir une espèce distincte. Un autre individu unique
a 10 épines dorsales ne se distingue au reste en rien des autres.

L'espèce est assez commune a Batavia, mais doit être rare dans les autres
parages de 1'Insulinde. M. Giinther cite un individu de 1'espéce provenu des
cötes de Chine.

Coradion melanopus Blkr. — Atl. Ichth. Tab. 575, Chaetod.
tab. 15 fig. 1.

Corad. corpore subrhomboideo, diametro dorso-ventraii l\ eire. in ejus
longitudine; latitudine corporis 4^ ad 5 in diametro dorso-ventrali : capite
4 fere in longitudine corporis ; linea rostro-frontali concava ; ocnlis diametro
B\ ad 3£ in longitudine capitis; rostro absque maxilla oculo breviore; osse
praeorbitali denticulato margine posteriore recto; rictu oris brevissimo nor-
mali; labiis latiusculis; dentibus maxillis brevibus bene conspicuis; interoper-
culo parte conspicua triangulari margine posteriore concavo; squamis trunco
postrorsum magnitudine sensim decrescentibus, angulum aperturae branchialis
superioreni inter et basin pinnae caudalis supra lineam in series 50 eire,
infra lineam lateralem in series 45 eire. transversas dispositis; squamis 40
eire. in serie horizontali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum
15 eire. in dimidio trunci anteriore; squamis serie transversa 30 eire. spinam
ventralera inter et spinam dorsi anteriorem, 9 vel 10 initium lineae lateralis
inter et spinam dorsi l'" ; linea Iaterali tubulis simplieibus notata; pinna dorsali
parte spinosa longitudine 1| ad 1^ in parte radiosa, spinis mediis validis latis

40 RÉVISION DB LA FAMILLE 1NSULINDIENNES.

ceteris longioribus capite non vel vix brevioribus, anterioribus majore parte nudis,
membrana interspinali valdc profunde incisa; dorsali radiosa dorsali spinosa nou
altiorc obtuse rotundata minus duplo longiore quam alta margine posteriore sub-
verticali, radiis subanterioribus ceteris longioribus; pcctoralibus aeutiuscule rotun-
datis et ventralibus obtusis capite non vel vix brevioribus; Bpina ventrali valida
capite absque rostro longiore; anali spina 3a ceteris longiore, parte radiosa dorsali
radiosa multo breviore, non multo longiore quam alta, obtuse rotundata; caudali trun-
cato-convexa ; colore corporc flavescente-margaritaceo ; iride fiavescente-margaritacea;
capite vitta rostro-frontali inediana itupari fusca ; fascia oculari fusca oculi dia-
metro graciliore nucha incipiente inferne cum fascia latei is oppositi unita sed
regionem gulo-ventralem non iiilrante; trunco antice fascia latissima transversa
fusca inferne nigricante basin vcntraliuin et anum amplectente supra axillam
bipartita crure anteriore spinas dorsales 2 vel 3 anteriores crure posteriore spinas
dorsi raedias attingentibus ; trunco postice fascia graciliore transversa fusca antice
et postice aurantiaco limbata ab apice radiorum dorsalium antcriorum usque ad
apiceni radiorum analium antcriorum extensa; cauda vitta transversa nigra antice
et postice aurantiaco limbata; regione postscapulari guttulis aureis; pinna dorsali
spinosa flavescente membrana inter singulas spinas nigro marginata, membrana
spinam 2,n inter et 3m tota nigra; dorsali radiosa pallide rosea, superne ocello
nigro luteo et violaceo annulato margini pinnae libero quam ejus basi propiore,
postice violascente-hyalina et vitta intramarginali coerulea violaceo marginata;
pcctoralibus et caudali aurantiaco- vel roseo-liyalinis; ventralibus radiis fuscis vel
nigris membrana profunde aurantiacis; anali pallide rosea vitta intramarginali
coeru'ea violaceo- marginata, inferne in fascia dorso-anali fusca ocello nigro auran-
tiaco annulato.

B. 6. D. 10/26. P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 3/18 vel 3/19. C 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Chaetodon melanopus CV., Poiss. VII p. 64; Blkr, Treiz. mem. ichth. Arab.,
Versl. Kon. Akad. Wet. XV p. 25.

Chaetodon festivus Desjard., Trois. Kapp. Soc. Mist. Nat. Maurice (unde in
Proc. Zool. Soc. 1833 p. 117^1 ? ?

TetragoHOjjfrits melanopus Blkr, Enum. poiss. Amb., Ned. T. Dierk. II p. 282.
Hab. Atnboina (Hitu); Ceram (Piru, Wahai); in mari.
Longitudo 2 speciminum 105"' et 117".

Hem. Cette espèce, confondue autrefois avec Ie Coradion chrysozonus, en
est fort distincte par sa dorsale épineuse plus longue & dix épines dont les
médianes, très-fortes, sont plus longues que les suivantes, ainsi que par ses ven-
trales obtuscs. Elle se fait reconnaitre encore par son profil plus pointu et plus

DE LA FAHLLLE DES CHÉTODONTOÏDES. 41

oblique, par la forme tronquée de la dorsale et de 1'anale molles, par Tocelle
noir sur 1'anale, etc.

Le Chaetodon festivus Desj., de 1'ïle Mauricc, pourrait bien être de la même
espèce. La diagnose telle qu'elle se trouve dans les Proceedings cités, est concue
dans les termes suivants : ,/has a large eye-like spot on the soft rays of the
dorsal fin and a black spot on those of the anal ; its forra is orbicular and the
spinous rays of its dorsal fin are twelve." Si cependant le nombre des épines
dorsales soit exactement rendu il faut bien penser a une espèce différente, qui ne
serait pas même un Coradion.

Taurichthys CV. = Heniochus CV. = Diphreutes Cant. = Henjochus Kaup.

Corpus subrhomboideum. Maxillae médiocres dentibus valde brevibus. Rictus
valde parvus. Dentes vomerini nulli. Orbitae scabrae vel cornutae. Squamae
semilunariter rotundatae, supra lineam lateralem in series 50 ad 65 transversas
dispositae. Series squamarum trunco longitudinales regulares, mediis lateribus
subhorizontales. Linea lateralis continua basin pinnae caudalis attingens. Pinnae ;
dorsalis parte spinosa parte radiosa longiore spinis 11 vel 12 quarum quarta
spinis posticis rnulto longiore ensiformi vel in setam producta, parte radiosa ob-
tusa; analis spinis 3, parte radiosa rotundata.

Rem. Le genre se fait aisément reconnaitre par le prolongement de la qua-
trième épine dorsale et par la ligne laterale atteignant la caudale. Les quatre
espèces connues ont en commun un corps a deux ou trois larges bandes trans-
verses brunes ou noiratres et de larges ventrales foncées. Toutes ces espèces
sont insulindiennes et nettement diversifiées par les caractères exposés ci-dessous.

1. Environ 65 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. Nuque a
bosse conique. Bande foncée antérieure occupant la nioitié antérieure de la tête.
A.. Dorsale a 11 épines, toutes raides et poignantes, la 5e beaucoup plus longue que

la postérieure. Bande foncée médiane occupant la majeure partie du tronc et 1'anale.

Bande postérieure sur la base de la dorsale molle et s'y arrêtant.

1. Taurichthys varius CV.

B. Dorsale a 12 épines, la 4S prolongée en soie flexible, la 5e pas beaucoup plus lon-
gue que les postérieures. Bande foncée médiane ne s'étendant en bas qu'entre 1' épine
ventrale et les épiues anales. Bande postérieure descendant sur 1'anale.

2. Taurichthys monoceros Blkr.

12

NATÜURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XVII.

™ KÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

2. Environ 52 ?i 55 rangues transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. Nunue
sans bosse. Dorsale u 12 (ou 11) épines, la 4>e prolongée en soie Üexible.

A. Dorsale & partie armee notableinent plus longue que la partie molle, a 5" épine
ilexible et beaucoup plus longue que la sixièrue et les suivantes. Bande antérieure
descendant de la nuque sur la rnoitié postérieure de la tête. Bande postérieure
dorso-caudale.

3. Taurkhthijs cltrysostomus Blkr.

B. Dorsale 2i parties épineuse et molle d'égale longneur, a 5e et 6e épines raides poig-
nantes pas beaucoup plus longues que les suivantes. Bande foncée antérieure n'oc-
cupant que la région rostro-frontale ; bande médiane descendant des épines dorsales
antérieures. Bande postérieure dorso-anale.

4. Tmirichthys macrolepidotus Blkr.

Taurichthy s varius CV., Poiss. VII p. 111 tab. 181; Règn.
anim. éd/ill. Poiss. tab. 41 fig. 2; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII,
Chaetod. p. 25. — Atl. Ichth., Tab. 565 Chaet. tab. 3 fig. 2.

Taur. corporc subrhomboideo, diametro dorso-ventrali 1| ad 1| in ejus longitudine;
latitudinc corporis 3£ ad 4 in diametro dorso-ventrali ; capite 3£ ad 4 in longi-
tudine corporis; latitudinc capitis If ad 2 in ejus longitudine; linea rostro-
frontali concava; vertice superne processu conico osseo obtuso juvenilibus parum
conspicuo aetate provectis interdum oculo non breviore; oculis diametro 2j ad 3
in longitudine capitis, diametro | ad 1 distantibus; orbitis antice tumidis aetate
provectioribus processu osseo conico, adultis cornu conico acuto extrorsum curvato;
rostro acuto absque maxilla oculo multo ad non breviore; osse praeorbitali et
praeoperculo leviter denticulatis; squamis trunco postrorsum magnitudine sensim
decrescentibus, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae
caudalis supra lineam lateralem in serie 65 eire, infra lineam lateralem in series
55 ad 58 transversas dispositis; squamis 45 eire. in serie longitudinali os
scapulare inter et basin caudalis quarum 20 eire. in dimidio trunci anteriore;
squamis 34 eire. in serie transversa spinam ventralem inter et spinam dorsi
anteriorem, 11 vel 14 initium lineae lateralis inter et spinam dorsi lm; linea
laterali tubulis simplicibus notata ; pinna dorsali partc spinosa et parte radiosa
subaequilongis, spina 4a ceteris longiore rigida pungente usque prope apicem
hymenophora junioribus capite multo adultis capite paulo longiore, spina 5a

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 43

rigida usque prope apicem hymenopbora spina 4a paulo ad sat multo breviore;
dorsali radiosa minus duplo longiore quam alta obtusc rotundata ; pectoralibus
acutis capite sat multo longioribus; ventralibus obtuse rotundatis pectoralibus
non ad paulo brevioribus, spina valida capite absque rostro longiore ad paulo
breviore; anali spinis validis posterioribus subaequalibus vel 2a tertia longiore
capite absque rostro non ad paulo breviore, parte radiosa dorsali radiosa breviore»
aeque alta eire. ac longa, obtusa vel obtusangulatim rotundata; caudali trun-
cato-convexa ; corpore faseiis latis transversis maxima parte fusco, ceterum marga-
ritaceo vel flavo; iride flavescente vel fusca; fascia fusca anteriore nucho-praeoper-
culari caput antice usque post oculos cingente; fascia fusca media latissima
ab apice spinarum dorsi mediarum descendente totum truncum fere cingente, di-
midio inferiore medio juvenilibus praesertirn frequenter fascia transversa margari-
tacea vel flava bipartita; fascia fusca posteriore spinis dorsi posterioribus incipi-
ente basin dorsalis radiosae et dorsura postice cingente et radiis dorsalibus
posticis desinente; pinnis ventralibus et anali fuscis vel nigricantibus ; pectorali-
bus et caudali flavis vel aurantiacis ; dorsali parte non a faseiis fuscis obtecta
flava vel aurantiaca.

B. 6. D. 11/23 ad 11/25. P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 3/17 ad 3/19. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Zee-os, Zee-hoe Ruysch, Coll. nov. pisc. Amb. p. 39 tab. 20 fig. 5, 6.

Joosje, Chineese Duivers, Joosje-joosje Ren., Poiss. Mol. I tab. 30 fig. 164,
II tab. 10 fig. 49.

Ikan Karbau-hitam-manis, Jiidjoe; Chineesche Priester Valent., Amb. fig.
71, 161, 429.

Tauriclühys viridis CV., Poiss. VII p. 114.

Heniochus varius Günth., Cat. Pish. II p. 41 ; Kner, Zool. Novar.Fisch. p. 103.

Diplireutes varius et viridis Blkr, En. Poiss. Amb., Ned. T. Dierk. II p. 283.

Karbo Mal. Batav.
Hab. Batu ; Java (Batavia) ; Celebes (Manado) ; Timor ; Amboina ; Ceram (Wahai);

Banda (Neira) ; in mari.
Longitudo 13 speciminura 78'" ad 180.'"

Rem. Cette espèce est déja suffisamment caractérisée par les épines dorsales
qui sont toutes raides et poignantes et par les 65 rangées transversales d'écailles
du tronc. La diagnose est facilitée encore par la disposition et la largeur des
bandes, par les onze épines dorsales, par la bosse nuchale et par la forte protu-
bérance orbitaire en forme de corne conique et courbée.

Bien que Ie varius s'étende sur toute la longueur de 1'Inde archipélagique et
n'y soit pas rare, il n'a pas été trouvé jusqu'ici dans d'autres parages.

12*

44 RÉ VISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Tauric hthy s monoceros Blkr, Poiss. Madagasc. p. 90. —
Atl. Ichth. Tab. 365, Chaet. tab. 3 fig. 3.

Taur. corpore subrhomboidco, diametro dorso-ventrali 2 fere in ejns longitu-
dine; latitudine corporis 4 eire. in diametro dorso-ventrali; capite 3| eire. in lon-
gitudine corporis; latitudine capitis 2 eire. in ejus longitudine ; linea rostro-frontali
coucava; vertiee superne processu conico obtuso brevi; oculis diametro 3 eire.
in longitudine capitis, minus diametro distantibus; nucha processu obtuso tumida;
orbitis adultis brevicornutis aetate minus provectis nee tumidis nee cornutis;
rostro acuto absque maxilla oculo breviore ; osse praeorbitali et praeoperculo vix
denticulatis; squamis trunco postrorsum magnitudine sensim decrescentibus, an-
gulum aperturae brancbialis supcriorem inter et basin pinnae caudalis supra
lineam lateralem in series 65 eire., infra lineam lateralem in series 55 ad 58
transversas dispositis; squamis 45 eire. in serie longitudinali os scapulare inter
et basin pinnae caudalis quarum 20 eire. in dimidio trunci anteriore; squamis
34 eire. in serie transversa spinam ventralem inter et spinam dorsi anteriorem,
9 vel 10 initimn lineae lateralis inter et spinam dorsi lm ; pinna dorsali parte
spinosa et parte radiosa subaequilongis, parte spinosa spina 4a in setam producta
spina 5a multo longiore, spinis sequentibus rigidis pungentibus postrorsum longi-
tudine sensim decrescentibus posteriore 5a non valde multo breviore; dorsali ra-
diosa duplo circiter longiore quam alta, obtuse rotundata; pectoralibus acutis;
ventralibus spina valida capite absque rostro longiore; anali spinis validis 2a et
3a subaequilongis vel 3a 2a paulo longiore capite vix breviore, parte radiosa
dorsali radiosa breviore sed altiore, non longiore quam alta, obtuse rotundata;
caudali truncato-convexa ; corpore flavo fasciis 3 transversis latis nigris, anteriore
oculari, media dorso-ventrali, posteriore dorso-anali ; rostro nigro; pinnis, ventra-
libus nigris, ceteris flavis.

B. 6. D. 12/28. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/19. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Tafdvisch Ruysch, Coll nov. pisc. Amb. p. 1 tab. 1 fig. 1?

Heniochus monoceros CV., Poiss. VII p. 7G tab. 176; Blkr, Verh. Bat. Gen.
XXIII, Chaet. p. 22; Günth.,Cat.Fish. II p. 31, Fisch. Süds. p. 49 tab. 38.

Heniochus macrolepidotus Brev., Exp. Japan, Fish. p. 267 tab. 6 fig. 2 ?

Gayam Mal. Bat.
Hab. Java (Batavia); in mari.
Longitudo speciminis unici 90'".

Rem. Je ne possède de cette espèce que Ie seul individu, décrit en 1'an 1849

DE LA FAMILLE DES CHETODONTOÏDES. 45

sous Ie nora de Hcniochus monoceros, mais main tenant entièrement décoloré.
Dans ma description antérieure j'ai négligé de décrire les détails de 1'origine et
de la direction des bandes transversales du corps, oubli que je ne suis pas a
même de réparer, vu 1'état actuel de mon individu. Je ne doute pas cependant
que mon individu soit de la même espèce sur laquelle ont été prises les belles
figures, publiées par Cuvier-Valenciennes et par M. Günther, d'après lesquelles
la bande antérieure occupe la moitié antérieure de la tête et atteint la première ou les
trois premières épines dorsales, tandis que la seconde ne commence que sur les 5e
et Ge épines dorsales pour s'élargir en bas et occuper Ie ventre depuis 1'épine ven-
trale jusqu'a 1'anus ou les premières épines anales, la troisième bande descendant
des épines dorsales postérieures et occupant la moitié postérieure de 1'anale.

Sur mon individu, qui appartient au jeune age, Ie tubercule nuchal n'est que
peu développé et on n'y voit encore rien des protubérances coniques des orbites.

La formule de la dorsale est donnée par Cuvier-Valenciennes et M. Günther = 12/26.

L'espèce est plus voisine du Taurichthys varius que des Taurichthys macrole-
pidotus et chrysostomus. La formule des écailles correspond a celle du varius.

Le monoceros parait être très-rare dans 1'Insulinde. Hors 1'Insulinde il a été
trouvé a. 1'ile Maurice et aux iles des Navigateurs et de la Société. Si la figure
imparfaite des ,/Japanese Fish" se rapporte en effet au monoceros et non au
macrolepidotus, 1'espèce habite aussi les ïles Lew-Chew.

Taurichthys chrysostomus Blkr. — Atl. Ichth. Tab. 566,
Chaet. tab. 4 fig. 2.

Taur. corpore subrhomboideo, diametro dorso-ventrali I3 ad 2 et paulo in
ejus longitudine; latitudine corporis 4 eire. in diametro dorso-ventrali; capite 3*
ad 4 in longitudine corporis; latitudine capitis 2 fere ad 2 iu ejus longitudine;
linea rostro-frontali concava; oculis diametro 2h ad 3 in longitudine capitis, dia-
metro | ad 1 distantibus; orbitis antice tumidis, aetate provectioribus processu
osseo conico vel bicorni extrorsum directo; rostro acuto absque maxilla oculo
conspicue breviore; osse praeorbitali et praeoperculo leviter denticulatis; squamis
trunco postrorsum magnitudine sensim decrescentibus, angulum aperturae branchialis
superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineani lateralem in series 53
eire, infra lineam lateralem in series 48 eire. transversas dispositis; squamis 40
eire. in serie longitudinali os scapulare inter et basin caudalis quarum 18 eire.
in dimidio trunci anteriore; squamis 32 ad 34 in serie transversa spinaui ven-
tralem inter et spinam dorsi anteriorem, 11 vel 12 initium lineae lateralis inter

46 KÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

et spinaru dorsi lm; linea laterali tubulis simplicibus notata ; pinna dorsali parte
spinosa parte radiosa longiore spina 4a in setam capite longiorem producta usque
superne hymenophora, spina 5a spina Ca mnlto et capite paulo ad raulto longiore
flexili, spina 6a spina postica raulto ad duplo longiore; dorsali radiosa longitu-
dine dorsali radiosae absque spinis 4 vel 5 anterioribus aequali, obtuse rotundata,
duplo eire. longiore quam alta ; pectoralibus acutis capite longioribus ; ventrali-
bus pectoralibus non ad non multo brevioribus obtuse vel obtusiuscule rotundatis,
spina valida capite absque rostro non breviore; anali spinis validis 2a et 3a sub-
aequilongis capite absque rostro non brevioribus, parte radiosa dorsali radiosa breviore
sed conspicue altiore, aeque alta eire. ac longa, obtusangulatim rotundata; eau-
dali truncato-convexa ; colore corpore flavescente-margaritaceo vel flavo vel auran-
tiaco ; irkle rubra vel aurea ; fasciis 3 latis transversis obliquis fuscis vel nigris; fascia
anteriore nucho-ventrali oculum majore parte amplectente ante pinnam dorsalem
incipiente; fascia media dorso-anali a spinis dorsalibus 4» 5a et 6a descendente et analis
majorem partem posteriorera amplectente; fascia posteriore dorso-caudali a spinis dorsi
posterioribus vel a fascia raedia descendente basin dorsalis radiosae et dorsum
postice tegente et dorso caudae vel basi pinnae caudalis desinente; pinnis ven-
tralibus fuscis vel nigris, ceteris flavis vel aurantiacis.

B. C. D. 12/22 vel 12/23. P. 2/13. V. 1/5. A. 3/18 vel 3/19. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Sergeantje Ruysch, Coll. nov. pisc. Arab. p. 21 tab. 11 fig. 14.

Piquier Ren., Poiss. Mol. II tab. 32 fig. 151?

Ikan Batoe-kapala-ongoe Valezit., Amb. fig. 335?

Chaetodon chysostomus Park. ap. CV., Poiss. VII p. 75.

Heniochus chrysostomus CV., Poiss. VII p. 75, Règn. anim. éd. illustr.
Poiss. tab. 40 fig. 2; Benn., Zool. Voy. Bloss. p. 62 tab. 18 fig. 1;
Günth., Cat. Fish. II p. 41, Fisch. Südsee p. 49 tab. 39 fig. A.

Heniochus permutatus Ed. Benn. ap. CV., Poiss. VII p. 75.

Heniochus melanistion Blkr, Derde bijdr. ichth. Banda Nat. T.N. Ind. VII p. 98.

Heniochus drepanoides Thioll. ap. Montrouz., Faun. Woodlark p. 166.

Diphreutes chrysostomus Blkr, En. poiss. Céram, Ned. T. Dierk. II p 189.
Hab. Flores (Larantuca); Teruata; Ceram (Piru); Amboina; Banda (Neira) ; Go-

ram; Nova-Guinca; in mari.
Longitudo 5 speciminum 101"' ad 136'".

Rem. Le Heniochus permutatus Ed. Benn., décrit comme pouvant être une
variété du raaerolepidotus ,/dont les couleurs sont changées de maniere que ce
qui est blanc dans les individus ordinaires, y est noir, et vice versd", est raani-

DE LA EAMILLE DES CHETODONTOIDES.

47

festement de 1'espèce du chrysostomns. Ne connaissant autrefois d'autre figure
de 1'espèce actuelle que celle publiée dans ledition illustrée du Règne animal,
qui repose sur une variété a bande dorso-caudale s'unissant en haut avec la
bande dorso-anale, figure fort incorrecte par rapport a 1'écaillure, je crus mes
individus, décrits il y a plus de vingt ans, d'une espèce distincte. L'espèce est
bien caractérisée par la nature des 4e et 5e épines dorsales, par Ie museau d'un
beau jaune ou orange et par la dispositiou des bandes foncées. Elle est beau-
coup plus rare que lc inacrolepidotus et ne parait pas habiter les uiers a 1'ouest
des Moluques. A 1'est des Moluques au contraire elle s'étend, dans 1'Océan Pa-
cifique, jusqu'aux iles Woodlark, Paumotou, Otaïti et de la Société.

T aurichthy s macr olepidotus Blkr, Poiss. Madag. p. 96. —
Atl. Ichth. Tab. 367, Chaet. tab. 5 fig. 1.

Taur. corpore subrhomboideo, diametro dorso-ventrali 1| ad 2 in ejus longi-
tudine; latitudine corporis 4 ad 4l3 in diametro dorso-ventrali; capite 3 ad 4
in longitudine corporis; latitudine capitis 2£ ad 3 in ejus longitudine; vertice
superne processu conico nullo; linea rostro-frontali concava; oculis diametro 2£
ad 3 in longitudine capitis, diametro f ad 1 distantibus; orbitis adultis antice
tumidis sed nunquam cornutis; rostro acuto, absque maxilla oculo multo ad vix
breviore; osse praeorbitali et praeoperculo vix vel leviter denticulatis; squamis
trunco postrorsum magnitudine sensim decrescentibus, angulum aperturae branchi-
alis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 52
ad 55, infra lineam lateralem in series 46ad48 transversas dispositis; squamis 40
eire. in serie longitudinali os scapulare inter et basin caudalis quarum 18 eire. in
dimidio trurjei anteriore; squamis 32 ad 34 in serie transversa spinam ventra-
lem inter et spinam dorsi anteriorem, 10 ad 12 initium lineae lateralis inter et
spinam dorsi lm; linea laterali tubulis simplicibus notata; pinna dorsali parte
spinosa et parte radiosa subaequilongis, spina 4a in setam capite breviorem ad
toto corpore longiorem producta, spinis 5a et 6a rigidis pungentibus sequentibus
non multo longioribus, parte radiosa obtuse rotundata duplo eire. longiorequam
alta; pectoralibus acutis et ventralibus acutis vel obtusiusculis subaequilongis ca-
pite paulo ad non longioribus; ventralibus spina valida capite absque rostro lon-
giore; anali spinis validis 3a ceteris longiore vel 2a et 3a subaequilongis capite
absque rostro non brevioribus, parte radiosa dorsali radiosa multo breviore sed
conspicue altiorc, angulata, apice rotundata, aeque alta ac longa vel paulo altiore
quam longa, antice quam medio et postice altiore ; caudali truncato-convexa ; colore

48 EÉVISION DES ESPÈCES INSÜLINDIENNES

corpore margaritaceo-flavo, ilavo vel aurantiaco ; iridc flavescente vel flavescente-
rosea; labiis, rostro et fronte vulgo fuscis; fasciis trunco 2 transversis latis obli-
quis fuscis, anteriore a spinis dorsi 3 vel 4 anterioribus descendente et antice
spina ventrali et postice spinis analibus vel radiis analibus anterioribus desinente
inferne quam superne multo latiore, posteriore a spinis dorsi mediis descendente
et dimidium pinnae analis posteriorem tegente; pinnis, ventralibus fuscis vel
nigris, ceteris flavis.
B. 6. D. 11/24 ad 11/27 (rarius 12/25 vel 12/26). P. 2/15. V. 1/5. A. 3/17 ad 3/20.

C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Vaandrager, Speervisch, Besaanvisch Ruysch, Nov. coll. Pisc. Amb. p. 1,
3, 21,40 tab. 1 fig. 3, tab. 2 fig. 4, tab. 20 fig. 4.
Besaan, Vlagman, Groote tafelvisch, Vaandrager, Speervisch Ren., Poiss.
Mol. I tab. 3 lig. 13, tab. 31 fig. 168, II tab. 1 fig. 1, tab. 14 fig. 66,
tab. 16 fig. 75.
Ikan Alferes hitam-kidjoe, Paroeli betina, Pampus terdoc, Pampus jangbala-

jar, Zwarte Vaandrig Valent., Amb. fig. 18, 201, 324, 372, 509.
Chaetodon macrolepidotus lineis utrinque duabus nigris, ossiculo 4° pinnae
dorsalis longissimo setiformi Art., Descr. pisc. p. 94 n°. 6; Synon. p. 80
n°. 9 ; Seba, Thes. III p. 66 tab. 25 fig. 8.
Chaetodon fasciis 3 fuscis pinna dorsali setiformiL., Mus. Ad. Frider. I p. 63

tab. 33 fig. 3.
Bhombotides nn. 12, Klein, Miss. Pisc. IV p. 37 tab. 11 fig. 2.
Tetragonoptrus n°. 15 Klein, Miss. Pisc. IV p. 40 tab. 12 fig. 4.
Chaetodon acuminatus L., Mus. Ad. Frider. I p. 63 tab. 23 fig. 3; Syst. nat. ed. 10a

p. 273; L. Gm, Ibid. ed. 13» p. 1241; Lac, Poiss. IV p. 455, 479.
Chaetodon ossiculis pinnae dorsalis 3 anterioribus aculeatis 4° setiformi

etc. Gron., Mus. II p. 37 n°. 194.
Chaetodon maxi/lis productis brevïbus ossiculo 4° pinnae dorsalis setiformi

longissimo Gron., Zoopbyl. p. 69 n°. 234.
Chaetodon macrolepidotus L., Syst. nat. ed. 10» p. 274; L. Gm., Ib. ed. 13"
p. 1247; BI., Ausl. Fisch. III p. 69 tab. 200 fig. 1; BI. Schn., Syst. p.
231; Lac, Poiss. IV p. 455, 479 tab. 11 fig. 3, tab. 12 fig. 1.
Chaetodon bifasciatus Shaw, Gen. Zool. IV p. 342; Gron., Catal. ed. Gray p. 75.
Heniochus acuminatus CV., Poiss. VII p. 74.

Heniochus macrolepidotus CV., Poiss. VII p. 70 ; Riipp., N. Wirb. Fisch.
p. 31 ; Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 82 tab. 44 fig. 1; Rich., Rep. ichth.
Chin. Rep. 15h meet. Brit. assoc. p. 246; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII
Chactod. p. 21; Günth., Cat. Fisb. II p. 39, Fisch. Südsee p. 48 tab. 37;

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOIDES. 49

Klunz., Syn. Fisch. R. M. Verh. zool. bot. Ges. Wien XX p. 784; Day,
Fish. Malab. p. 23, Fish. India p. 110 tab. 28 fig. 3.
Diphreutes macrolepidotus Cant., Cat. Mal. Fish. p. 159.
Chaetodon mycteryzans Gron., Cat. ed. Gray p. 76.
Gai/am Mal. Batav.
Hab. Sumatra (Priaman); Pinang; Shigapuru; Duizend-insul.; Java (Batavia,
Bantam, Tjilatjap) ; Bali (Boleling) ; Sumbawa (Biraa) ; Solor (Larantuca);
Timor (Atapupu)j Celebes (Macassar, Badjoa, Manado); Ternata; Batjan
(Labuha); Buro (Kajeli); Obi-major; Ainboina; Ceram (Wahai); Banda
(Neira); Luzon (Manilla); Nova-Guinea; in mari.
Longitudo 54 speciminum 35'" ad 198'",

Rem. Dans Ie très-jeune age (individus de 35"' h 38"' de long") on retrouve
dans cette espèce Ie caractère tholichthyoïde (os de la tête nns sans écailles, scapu-
laires fort développés, préopercule a angle prolongé plus ou moins en arrière) si com-
mun dansles Tetragonoptrus. — Le prolongement de la 4C épinedorsale s'observe déja
dans les plus petits individus mais la partie prolongée n'y est pas encore plus longue
que la tête. Le filet dorsal devient plus long avec 1'age du poisson pour attein-
dre, dans les adultes, une longueur égalant ou surpassant même de beaucoup la
longueur totale du poisson. La crête antérieure de 1'orbite ne se développe jamais
en forme de tubercule ou de corne comme cela se voit dans le varius.

Quelques individus de mon cabinet, de 1'age presque adulte, ont le museau
plus court et plus obtus que les autres, le front plus convexe entre les yeux et
le profil occipito-nuchal plus convexe, mais par tous les autres rapports ils ne
différent en rien. Le nombre de 11 épines dorsales est le chiffre normal, mais
les individus a 12 épines ne sont pas rares.

L'espèce est aisément a reconnaïtre au premier aspect par 1'état rudimentaire
de la bande antérieure et par la disposition de la bande médiane qui descend
des 3 ou 4 épines dorsales antérieures.

Le Taurichthys macrolepidotus est fort commun dans 1'Insulinde et ailleurs
dans le bassin Indo-Pacifique. Il est connu habiter la Mer rouge, les cötes de
Zanzibar, de Mossambique, d'Aden, des ïles Maurice et de la Réunion, des Sey-
chelles, de Ceylon, de 1'Inde continentale, des iles Andaman, de la Nouvelle-
Hollande septentrionale (Port-Essington), de Chine et du Japon, et s'étend aussi
dans la Polynésie.

13

NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XVII.

50 KÉVISION DE LA PAMILLE INSULINDIENNES.

Hemitaürichthys Blkr.

Corpus subrhornboideum. Maxillae médiocres dentibus brevibus. Rictus valde
parvus. Dentes vomerini nulli. Orbitae scabrae. Squamae scmilunariter rotun-
datae, supra lineam lateralem in series 70 (ad 90) transversas dispositae. Series
squamarum trunco longitudinales regulares, raediis latcribus subhorizontales.
Linea lateralis continua basin pinnae caudalis attingens. Pinnae j dorsalis parte
spinosa parte radiosa paulo longiore spinis 12 (ad 10)distantibus 4a non product a
sequentibus breviore, parte radiosa obtusa; analis spinis 'ó, parte radiosa obtusa.

Rem. Le type actuel approche Ie plus du genre Taurichthys dont il n'est
essentiellement distinct que par la petitesse des écailles et par le contour arron-
di de la dorsale épineuse oü la 4e épine, au lieu d'être prolongée en fanon ou
en épine en fornie sabre beaucoup plus longue que les épines postérieures, reste
en longueur au-dessous de toutes les épines suivantes.

Je n'en connais qu'une seule espèce qui fait comme une transition entre les

Taurichthys et les Coradion, et se distingue des derniers par des inaclioires plus

développées, par des écailles beaucoup plus petites et par la dorsale, dont la

partie épineuse, dans les Coradion, est plus courtc que la partie molle et armee

de 8 a, 10 épines.

Hemitaürichthys polylepis Blkr. — Atl. Tab. 378, Chaet,
tab. 14 fig. 4.

Hemitaur. corpore subrhomboideo, diametro dorso-ventrali 2 eire. in ejus
longitudine; latitudine corporis 3£ ad 4 in diametro dorso-ventrali; capite
4 3 ad 4| in longitudine corporis; linea rostro-frontali rostro concava fronte
convexiuscula ; oculis diametro 3 eire. in longitudine capitis, diametro 1
fere ad 1 et paulo distantibus; rostro absque maxilla oculo breviore; osse
praeorbitali margine postero-inferiore convexo scabriusculo; praeoperculo vix den-
ticulato; interoperculo parte conspicua antice quam posticc altiore postice
convexo; squamis trunco antice et medio subaequimagnis, post media latera
postrorsum magnitudine vix decrescentibus caudalibus quam lateralibus ïnediis
minus duplo ad duplo minoribus; squamis angulum aperturac branchialis supe-
riorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 70 eire.,
infra lineam lateralem in series 65 eire. transversas dispositis ; squamis 55 eire.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 51

in serie horizontali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 22 eire.
in dimidio trunci anteriore; squamis 44 eire. in serie transversa spinam ventra-
lem inter et spinaal dorsi anteriorem, 14 eire. initium lineae lateralis inter et
spinam dorsi lmj linea latcrali tubulis simplicibus notata; pinna dorsali spinis 5
anterioribus seqnentibus brevioribus postrorsurn longitudine accre6centibus majore
parte nndis membrana interspinali profunde incisa, spinis sequentibus subaequi-
longis capite absque rostro non ad vix brevioribus ; dorsali radiosa longitudine
dorsali spinosae absque spinis 2 vel 3 anterioribus aequali eaque paulo altiore,
obtuse rotundata duplo fere longiore quam alta radiis mediis ceteris longioribus;
pectoralibus aeutiusculis capite longioribus; ventralibus acutis radio 1° plus mi-
nusve producto capite longiore, spina valida capite absque rostro non vel vix
breviore ; anali spina 3a ceteris vulgo longiore, parte radiosa dorsali radiosa
paulo breviore, minus duplo longiore quam alta obtuse rotundata radiis mediis
vel praemedianis ceteris longioribus; candali truncato-convexa; colore corpore
superne pinnisque aurantiaco, corpore inferne flavo vel luteo; iride aurantiaca
vel fuscescente margine pupillari flava vel aurea ; plagis 2 latis fuscis vel auran-
tiaco-fuscis, anteriore a nuclia el spinis dorsalibus 3 anterioribus descendente et
totuin caput amplectente inferne quam superne dilutiore, posteriore latissima tri-
angulari a spinis dorsi posterioribus descendente antice axillas et postice dorsum
caudae attingente inferne dilutiore cum flavo ventris diffusa; anali basi fascia
longitudinali profunde aurantiaca.

B.6. D.12/24 vell2/25. P.2/15 vel 2/16. V.l/5. A. 3/19 ad 3/21. C.l/15/1 et lat. brev.
Syn. Chaetodon zoster Benn., Fish. Maurit., Proc. Comm. Zool. Soc. I p. 613;
Günth., Cat. Fish. II p. 33?

Chaetodon polylëpis Blkr, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. II Achtste bijdr. vischf.
Amboina p. 54; Günth., Cat. Fish II p. 35.

Tetragonoptnts polylëpis Blkr, Sept. mém. ichth. Timor, N.T. Dierk. I p. 270.
Hab. Amboina ; Timor (Atapupu) ; in mari.
Longitudo 5 speciminum 129'" et 154"'.

Rem. Le Chaetodon zoster Benn., dont je ne connais que la diagnose citée,
pourrait bien n'être pas distincte de 1'espèce actuelle, mais la description, ne
renfermant que quelques indications, ne permet pas de juger sur cette espèce avec
certitude. Tout ce qui en est dit se borne aux termes suivants : ,/Chaet. brun.
neo-niger; zona, lata media ventreque argenteis; pinna caudali recta alba ; fascia
oculari nulla. D. 12/25. P. 17. V.l/5. A. 3/21. C. 15", — mais tout cela va
parfaitement au polylëpis. Si ma supposition venait d'être prouvée juste, le nom
proposé par Bennet devrait remplacer celui de polylëpis.

13*

52 EÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES.

Tetragonoptrus Klein = Chaetodon Cuv. ex parte (nee Art.) -= Sarothrodus
Gill = Tholichthys Günth.

Corpus ovale vel subrhoniboideum. Orbitae scabrae nunqiiam cornutae. Maxil-
lae bene evolutae. Dentes maxillis bene evoluti scopinati. Squamae trunco
semilunariter vel obtusangnlatim rotundatae, supra lineam lateralem in series 30
ad 55 transversas dispositae. Linea lateralis sub dorsali radiosa desinens. Pin-
nae; dorsalis parte spinosa parte radiosa non breviore sed vulgo longiore spinis
11 ad 16; analis spinis 3 (rarissime 4).

Rein. Je réunis, sous la denoinination générique de Tetragonoptrus, les noni-
breuses espèces du groupe des Taurichthyini oü se trouve la combinaison des
caractères d'une ligne laterale s'arrêtant sous la dorsale et n'atteignant pas la
caudale et de plus de 30 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale.

Ces espèces présentent cependant tant de diflerences dans la forme du corps,
de la tête et des nageoires, dans les formules des nageoires impaires et de Pé-
caillure et dans la forme et la disposition des écailles, qu'on y distinguera une
fois sans doute plusieurs types génériques. Je me borne ici a indiquer cf s types
et a ne les établir que comme des coupes sousgénériques.

Un premier groupe d'espèces se fait remarquer par la forme ovale du corps,
par des écailles regulièrement arrondies et par la direction horizontale ou peu
oblique des rangées longitudinales d'écailles de la moitié inférieure du tronc.

Plusieurs de ces espèces ont la dorsale épineuse beaucoup jusqua deux fois
plus longue que la dorsale molle et armee de 12 jusqua 16 épines, et on y
compte de 40 jusqu'a 55 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne
laterale. J'applique a ce sousgenre Ie nom de Rabdophorus proposé par Swain-
son pour Ie Chaetodon ephippium CV. qui en est une des espèces, etjerapporte
encore a ce sousgenre les Chaetodon semeion, leucopleura, Blackburni, Fremblii,
Rennetti, speculum, plebejus et trifasciatus des auteurs.

Dans d'autres espèces la dorsale épineuse n'est qu'un peu plus longue que la
dorsale molle et armee de 12 épines. Le profil est fort obtus et elles ont en-
core en comraun le nombre de 55 rangées transversales d'écailles et une dorsale
et anale molles obtuses et arrondies. Je leur réserve le nom de Citharoedtis,
employé par Kaup pour indiquer un genre plus compliqué. Les Chaetodon Mcyeri
et ornatissimus des auteurs sont les seules espèces connues de ce type.

Un deuxième groupe d'espèces se distingue par la forme plus rhomboïde du
corps, par des écailles regulièrement arrondies et par des rangées longitudinales

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 53

d'écailles nettement marquées. Toutes ses espèces ont Ie museau plus on moins
pointu, une dorsale épineuse moins do 1£ fois plus longue que la dorsale molle,
cettc dernière nageoire et Fanale obtuses et arrondies, 3 épines a Tanale et de
11 jusqu'a 14 épines a la dorsale.

La plupart des espèces de ce groupe se signalent par une forme rhomboïde
assez prononcée et par la disposition horizontale ou peu oblique des rangées lon-
gitudinales d'écailles au-dessous de la ligne laterale. On pourrait réserver a ces
espèces, comme nom sousgénérique, Ie nom du genre, puisque c'est 1'espèce type
du Tetntgoiioptrus Klein, Ie Chaetodon striatus L., qui en est un des mem-
bres. Les autres espèces, appartenant a ce sousgenre, me semblent être les
Chaetodon modestus, humeralis, dichrous, humeralis, mitratus, xanthocephalus,
rlavirostris, trichrous, robustus, quadrimaculatus, sedentarius, maculocinctus,
nigrirostris, Sanctae-Helenae, punctato-fasciatus, miliaris et octofasciatus des au-
teurs, maïs plusieurs de ces espèces n'étant que très-imparfaitement connues, il
est a supposer que des recherches ultérieures fassent trouver a quelques unes leur
place ailleurs.

D'autres espèces du groupe actuel sont remarquables par la disposition des
rangées longitudinales des écailles du tronc qui montent toutes en ligne ou
courbe fort oblique vers Ie profil dorsal. Leur corps approche plus de la forme
ovalaire que de la forme rhomboïde et toutes ont la dorsale molle et 1'anale
obtuses et arrondies. J 'indique Ie type par Ie nom de Cliaetodontops et j'y rap-
porte les Chaetodon collaris, aureus (Schl. nee BI.), selene, melanotus, fasciatus,
ocellatus et pelewensis. Le Chelmo pulcher Stnd. reste a. examiner de nouveau
s'il ne soit pas a placer plutöt parmi les Chaetodontops.

Une seule espèce, le Chaetodon capistratus L., présente le caractère exceptionnel
que les rangées longitudinales des écailles descendent obliquement et rapidement
en arrière. Elle pourrait prendre la dénomination sousgénérique de Hemichaetodon.

Le troisième groupe d'espèces enfin est remarquable par la conformation des
écailles d'une partie plus ou moins étendue du tronc ; leur bord postérieur étant
obliquement arrondi en angle obtus. Ces écailles sont beaucoup plus grandes
que les autres, leurs rangées longitudinales peu distinctes mais leurs rangées
transversales au contraire fort prononcées. Les membres de ce groupe ont le
corps de forme rhomboïde, 11 jusqu'a 13 épines dorsales, 3 épines anales et
jamais plus de 45 rangées transversales d'écailles entre la tête et la caudale;
mais ils appartiennent encore a quatre types bien distincts.

Dans quelques espèces les grandes écailles irrégulières n'occupent que la partie
antérieure du tronc, le milieu et la partie postérieure tronc ayant les écailles
régulièrement arrondies et disposées en rangées longitudinales régulières. Je

54 EÉ VISION DES ESPÈCES DE INSULINDIENNES.

norame ce type Lepidochaetodon et j'y rapporte les espèces connues sous les noras
de Chaetodon unimaculatus, Kleini et melanopoma.

Dans d'autres espèces les grandes écailles irrégulières occnpcntla partieanté-
rieure et inédiane du tronc. Elles ont toutcs 13 épines dorsalcs et Ie museau
assez pointu. Je retiens pour elles Ie nom de Linophora, non puisqu'il est bien
choisi mais parce qu'il existe déja, Kanp 1'ayant proposé pour un genre inad-
missible fondé sur Ie prolongement en fouet d'un des rayons de la dorsale. L'es-
pèce type du genre Kaupien Ie Chaetodon auriga, et puis les Chaetodon vaga-
bundus. Rafflesi, Mertensii et xanthurus composent ce sousgenre.

Une autre raodification dans Ie système de 1'écailure s'observe dans les Chae-
todon lineolatus, falcula et mesoleucos. Les grandes écailles irrégulières y occu-
pent tont Ie tronc, ne laissant place aux petites écailles régulières que sur la
queue et sur la regiem préventrale. Ces espèces ont Ie museau fort pointu et jamais
plus de 35 rangées transversales d'écailles. Je les réunis sous Ie nom d'Oxy-
chaetodon. Peut-être qu'aussi les Chaetodon semilarvatus, ocellicauda et nigri-
pinnis soient a y rapporter, mais ce que leurs auteurs en disent ne justifie
qu'une supposition.

Une seule espèce enfin, Ie Chaetodon triangulum est fort remarquable non
seulement par la forme irreguliere des écailles mais aussi parce que leurs rangées
transversales forment un angle obtus vers Ie milieu de la hauteur du tronc.
Elle ne présente que de 32 ad 35 rangées transversales d'écailles, 11 épines
dorsales et une dorsale molle a angle pointu et Èi bord postérieur vertical. J'y
vois un type a part que je nomme Gonochaetodon.

A 1'exception de 1'Hemichaetodon tous les sousgenres indiqués ci-dessus sont
représentés dans 1'Insulinde, Ie Rabdophorus par cinq, Ie Citharoedus par deux,
Ie Tetragonoptrus par trois, Ie Chaetodontops par quatre, Ie Lepidochaetodon
par deux, Ie Linophora par quatre, 1'Oxychaetodon par deux, et Ie Gonochaetodon
par une seule espèce.

Subgen. Citharoedus Kaup.

Corpus orbiculatim-ovale. Rostrum obtusum. Series squamarum longitudinales
dimidio trunci inferiore subhorizontales. Squamae trunco regulariter, non angu-
latim, rotundatae, supra lineam lateralem in series 55 eire. transversas dispositac.
Pinnac, dorsalis parte spiuosa parte radiosa paulo longiore spinis 12, parte radiosa
obtuse rotundata radio producto nullo ; analis spinis 3.

Rem. Les deux espèces connues de Citharoedus présenlent un même système

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 55

de distribution des couleurs et line même formule de l'écaillure, mais elles se font
aisément reconnaitre par la couleur et par la largeur des bandelettes du tronc.
J'en note ici les caractères difFérentiels suivants.

I. Tête 4 fois dans la longueur totale. D. 12/24 ou 12/25. A. 3/20 ou 3/21. Dorsale et
anale molles ii bord libre sémicirculaire. Bandelettes du tronc noires nettement dessi-
nées et beaucoup plua grêles que les interstices, les médianes se recourbant fortement
en haut sur la dorsale molle.

1. Tetragon&ptrus {Citharoedus) Meyeri Blkr.

II. Tête plus de 4£ fois dans la longueur totale. D. 12/25 a 12/27. A. 3/22 ou 3/23.
Bandelettes du tronc brunatres ou violatres difluses plus larges que les interstices.

2. Tetragonoptrus {Citharoedus) ornatissimus Blkr.

T etr ag ono ptrus {Citharoedus) Meyeri Blkr. — Atl.
Ichth. Tab. 378, Chaet. tab. 14 fig. 5.

Tetragon. (Cithar.) corpore orbiculato-ovali, diametro dorso-ventrali 2 fere ad
2 et paulo in ejus longitudine; latitudine corporis 3^ ad 4 in diametro dorso-
ventrali : capite 4 ad 4 et paulo in longitudine corporis ; latitudine capitis 1 \ ad
lf in ejus longitudine; linea rostro-frontali ante nares concaviuscula ; oculis
diametro 3 ad 3 et paulo in longitudine capitis, plus diametro 1 distantibus; den-
tibus valde conspicuis scopinatis inframaxillaribus intermaxillaribus longioribus ;
rostro absque maxilla oculo brcviore; osse praeorbitali edentulo; praeoperculo sub-
rectangulo leviter denticulato; squamis lateribus antice et medio subaequimagnis
post media latera postrorsum magnitudine sensim decrescentibus; squamis angulum
aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam la-
teralem in series 55 eire, infra lineam lateralem in series 52 eire. transversas
dispositis; squamis 45 eire. in serie horizontali os scapulare inter et basin pinnae
caudalis quarum 20 eire. in dimidio trunci anteriore; squamis 30 ad 32 in serie
transversa spinam ventralem inter et spinam dorsi anteriorem quarum 8 vel 9
supra lineaem lateralem; linea laterali tubulis simplicibus notataj pinna dorsali
spinis validis la 2a paulo longiore, ceteris postrorsum longitudine accrescentibus
posteriore ceteris longiore capite absque rostro paulo ad non breviore, parte

5(5 EÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES.

radiosa iongitudine parti spinosae absque spinis 2 vel 3 anterioribus aequali eaque
altiore, minus duplo longiore quam alta, obtuse rotundata radiis racdiis cetcris
longioribus; pectoralibus acutiusculis capite paulo longioribus; vcntralibus pec-
toralibns paulo brevioribus acutis spina valida capite absque rostro non vel vix
breviore; anali spinis validis 2a et 3a subaequilongis capite absque rostro paulo
brevioribus, parte radiosa dorsali radiosa paulo breviore minus duplo longiore
quam alta obtuse rotundata; caudali convexa; colore trunco pinnisque flaves-
cente-margaritaceo vel flavo vel aurantiaco; capite griseo-roseo vel violaceo-roseo;
iride flava vel flavescente-rosea; capite vittis 3 transversis fuscis vel nigris luteo
niarginatis, anteriore labiali, 2a maxillo-gulari, 3a oculari oculo graciliore vertice
vel nucha et regione gulo-ventrali cuin vitta lateris oppositi unita; operculo me-
dio vitta transversa lutea ; trunco vittis rlexuosis 6 fuscis vel nigris ; - vitta
anteriore nucho-dorsali regione supra-temporali incipiente dorsalem intrante et
spina dorsi 5a cum vitta 2a unita; vitta 2a formam ferri equini subreferente
operculum ex parte tegente superne pinnam dorsalem ad spinam 5™ intrante
prope marginem pinnae superiorem usque ad radios subposteriores producta,
dorsali radiosa quam antice dilutiore, inferne pinnam ventralem versum descen-
dente et basi analis usque ad ejus marginem posteriorem producta; vitta 3a vittae
2ae subparallela, angulum operculi tegente superne usque supra spinas dorsales
posteriores adscendente inferne ante basin pectoralis descendente lateribus inferne
decurrente et caudu superne desinente ; vitta 4a axillo-dorsali spinis dorsalibus
posterioribus desinente; vittis 5a et 0a plcuro-dorsalibus valde curvatis convexitate
postrorsum spectantibus dorsali radiosa desinentibus ; dorso antice inter vittas
fuscas vel nigras punctis aureis et purpureis; dorsali radiosa sub vitta superiore
guttulis aureis vel rubris in seriem longitudinalem dispositis; anali medio car-
mosina, basi vittis 2 vel 3 et intra marginem vitta unica longitudinalibus fuscis
vel nigris; caudali vittis 2 nigris et vittis 2 rubris transversis alternantlbus.
B. 6. D. 12/24 vel 12/25. P. 2/14 vel 2/15. V. 1/5. A. 3/20 vel 3/21. C.l/15/1

et lat. brev.
Syn. Ikan Batoe jang hldjoe laoet; Ikan Batoc jcukj ahoe aboebet'niit ; Ikan Pampus
cambodia Valent., Amb. lig. 278, 347, 468.

Bouwing Marquis Ren., Poiss. Mol. I tab. 25 fig. 135.

Holacanthus flavo-niger Lac, Poiss. IV p. 529, 538 tab. 13 fig. 2.

Chaetodon Meyeri BI. Schn., Syst. p. 223; CV., Poiss. Vil p. 15; Règn.
anim. éd. illustr. Poiss. p. 10G tab. 37 fig. 2; Blkr, Act. Soc. Scient.
Ind. Neerl. I Vischs. Amb. p. 38; Günth., Cat. Fish. II p. 13.

Citharoedus Meyeri Kaup, Chactod., Arch. Naturg. XXVI, I p. 141.

Tetragonoptrus Meyeri lUkr, Onz. not. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. I p. 234.

DE LA FAHILLE DES CHËTODONTOIDES. 57

Hab. Java; Celebes (Manado, Tanawanco) ; Araboina; Ceram (WahaiJ; Nova-

Guinea ; in mari.
Longitudo 5 speciminura 125'" ad 144'".

Rem. Cette espèce a attiré depuis longtenips 1'attention des amateurs par
les bandelettes noires obliques et courbées nettement dessinées sur un fond jaune.
Aussi en trouve-t-on déja des figures fort reconnaissables dans les ouvra^es de
Valentyn et de Renard. — Elle n'est positivement comme jusqu'ici que de
1'Insulinde.

Tetragonoptrus[Citharoedus)ornatissimus Blkr.

Atl. Ichth. Tab. 375, Chaet. tab. 13 fig. 2.

Tetragon. (Cithar.) corpore orbiculato-ovali, diametro dorso-ventrali 2 eire. in
ejus longitudine; latitudine corporis 3^ ad 4 in diametro dorso-ventrali,- capite 4^ ad
4^ in longitudine corporis; latitudine capitis 1^ ad 1| in ejus longitudine; linea rostro-
frontali ante nares concaviuscula ; oculis diametro 3 ad 3J in longitudine capitis,
plus diametro 1 distan tibus ; dentibus valde conspicuis scopinatis inframaxillaribus
intermaxillaribus longioribus; rostro absque maxilla oculo breviore; osse praeor-
bitali edentulo; praeoperculo subrectangulo leviter denticulato; squamis lateribus
postrorsum magnitudine sensim decrescentibus ; squamis angulum aperturae bran-
chialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series
55 eire., infra lineam lateralem in series 50 eire. transversas dispositis; squamis
45 eire. in serie horizontali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum
20 eire. in dimidio trunci anteriore ; squamis 30 eire. in serie transversa spinam
ventralem inter et spinam dorsi anteriorem quarum 8 eire. supra lineam late-
ralem; linea laterali tubulis simplicibus notata; pinna dorsali spinis validis la 2a paulo
longiore, ceteris postrorsum longitudine accrescentibus posteriore capite absque
rostro non ad vix breviore, parte radiosa longitudine parti spinosae absque spinis
3 anterioribus aequali eaque altiore, obtuse rotundata, minus dnplo longiore quam
alta, radiis mediis ceteris longioribus; pectoralibus et ventralibus acutis subae-
quilongis capite paulo ad non longioribus; ventralibus spina vnlida capite absque
rostro non breviore ; anali spinis validis 2a et 3a subaequilongis capite absque
rostro non ad vix brevioribus, parte radiosa dorsali radiosa vix breviore minus
duplo longiore quam alta obtuse rotundata ; caudali convexa ; colore corpore antice
roseoduteo vel luteo-albido, postice luteo vel albido; iride flavescente vel rosea;

14

NATUUKK. VERH. DER KON1NKL. AKADEMIE. DEEL XVII.

58 EÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

capite vittis transversis nigris flavo limbatis 6; vitta la maculaeformi labium in-
ferius amplecteute ; vitta 2a rostro-gulari superne et inferne cura vitta latcris op-
positi unita ; vitta 3a oculari oculi diametro graciliore nucha et gula cura vitta
lateris oppositi unita ; vittis 4a et 5a ceteris gracilioribus, 4a nucho-praeoperculari
inferne angulo praeoperculi desinente superne in vittara nigram totam pinnam
dorsalem percurrentetn producta, 5a supra-scapulo-operculari suboperculo desinente ;
vitta üa gracilliraa membrana operculi ; fronte violascente-rosea; ttunco faseiis lon-
gitudinalibus obliqui» G vel 7 violaceis vel fusco-violaceis margine quara medio
interdura dilutioribus, faseiis 3 superioribus supra-scapulo-dorsalibus et faseiis
4a et 5a thoraco-dorsalibus pinnam dorsalem plus minusve intrantibus; fascia 6a
pleuro-caudali cauda desinente; fascia 7a (interdum deficiënte) gastro-anali basin
pinnae analis e\ parte tegente; trigono thoraco-ventrali vittis 3 obliquis postror-
sum descendentibus aurantiacis; squamis dorso lateribusque singulis guttula aurea ;
pinnis roseo-fiavescentibus vel roseo-albidis; dorsali radiosa nigro marginata ; anali
vitta raarginali et vitta intramarginali (interdum latiore) nigris ; caudali vittis 2
transversis nigris anteriore media pinua posteriore intramarginali.
B. 6. ü. 12/25 ad 12/27. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/22 vel 3/23. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Chaetodon oniatissimus Soland. ap. CV., Poiss. VII p. 17; Less., Zool. Voy.

Coquille II p. 173 Atl. Poiss. tab. 30 tig. 2; Blkr, Act,, Soc. Sc. Ind.

Neerl. II Achtste bijdr. vischf. Amb. p. 55; Günth., Cat. Fish. II p. 15,

Fisch. Südsee p. 3S tab. 30 fig. B; Kner, Zool. Novara Fisch. p. 98.
Chaetodon ornatus Gr., Zool. Misc. p. 33; Griff., Cuv. Anim. Kingd. Pisces

p. 323 tab. 20.
Cüharoedus ornatissimus Kp, Chaetod., Arch. Naturg. XXVI, I p. 141.
TetmgonojjtfK* unuttissimus Blkr, En. Poiss. Amb., Ned. Ï.Dierk. II p. 262.
Ilab. Amboina ; Nova-Guinea ; in mari.
Longitudo 2 speciminura 118" et 170"'.

Rem. On reconnaït, sur cette brillante espèce, Ie même norabre de bandes que
sur Ie Meyeri et ces bandes sont distribuées d'après un même plan, mais beau-
coup moins foncées, beaucoup plus larges et a bords diffus et les médianes be-
aucoup moins courbées. Par ces différences déja une confusion des deux espèces
n'est guère possible, mais l'ornatissimus se distingue plus esseutiellement du Meyeri
par sa tête plus petite, par la dorsale et 1'anale se terminant en angle obtus et
par deux rayons de plus tant a la dorsale qu'a 1'anale.

Je n'ai trouvé raoi-raême cette espèce qu'a Amboine, mais elle s'étend dans
Ie grand bassin Pacifique jusqu'aux iles Otaiti et Sandwich.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 59

Subgenus Habdophorus Swns.

Corpus ovale. Series squamarura longitudinales di.nidio triinci inferiore subho-
rizontales vel parum obliquae. Squamae trunco regulariter, non angulatim, ro-
tundatae, supra lineam lateralem in series 40 ad 50 transversas dispositae.
Pinnae; dorsalis parte spinosa parte radiosa raulto ad duplo fere longiore spinis
12 ad 16, analis spinis 3 (rarissirae 4).

Rem Les espèces du sousgenre actuel sont bien diversifiées par Ie profil de la
tête, par les nombres et la disposition des écailles, par la formule des épines
dorsales et anales, par la longueur relative des parties osseuse et cartilagineuse
de la dorsale, par la forme de la dorsale molle et de 1'anale et par Ie système
de coloration. Celles qui habitent 1'Insulinde sont parfaitement reconnaissables
par les caractères exposés dans 1'apercu suivant.

I. Anale a 3 épines; dorsale a 13 ou 14 épines et a partie molle obtuse et arrondie.
Dents vomériennes.
1. Profil droit ou presque droit. Dorsale sans rayon prolongé. Corps jaunatre.

A. Dorsale a 14 épines. 48 a 50 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne
laterale. Rangées longitudinales de la moitié inférieure du tronc horizontales. Des-
sus des flancs ïi large tache noire arrondie.

a. Épines dorsales médianes et postérieures d'égale longueur. Tache laterale noire
cerclée de nacré. Deux bandelettes courbées et bleues descendant en écharpe de
la région suroperculaire vers 1'anale.

1. Tetragonoptrus (Rabdophorus) Bennetti Blkr.

b. Épines dorsales médianes plus longues que les postérieures. Tache laterale noire
sans anneau nacré. Point de bandelettes bleues.

2. Tetragonoptrus (Rabdophorus) speculum Blkr.

B. Dorsale a 13 épines. 40 a 42 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne
laterale. Rangées longitudinales de la moitié inférieure du tronc montant un peu
obliquement en arrière. Corps a bandelettes longitudinales brunatres. Base de la
dorsale molle et de 1'anale a bande noire.

3. Tetragonoptrus {Rabdophorus) trlfasciatus Blkr.

14»

60 KÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

2, Profil fort concave. Museau fort pointu. Dorsale dans les adultes a rayon prolongé.
45 rangées trans versales d'écailles aii-dessus de la ligne laterale. Caudale a angles
fort pointu s.

A. Rangées longitudinales d'écailles du milieu des flancs horizontales. 8 a lOécailles
sur une rangée transversale entre 1'origine de la ligne laterale et la dorsale. Bande
oculaire rudimentaire ou mille. Arrière du dos a large tache noire descendant
jusque fort au-dessous de la ligne laterale. Flancs a baudelettes nacrées.

4. Tetragonoptnis (Bdbcbjphorus) ephippium Blkr.

B. Eangées longitudinales d'écailles du milieu des flancs montant un peu obliquement
en arrière. 6 écailles sur une rangée transversale entre 1'origine de la ligne late-
rale et la dorsale. Bande oculaire bien développée, très-large sous 1'oeil. Base de
la dorsale et de 1'anale a bande noiratre. 1'lancs a rangées longitudinales de
points pourpres.

5. Tetragonoptrus {Rabdophorus) semeion Blkr.

Tetragonoptrus {Rabdophorus) Bennetti Blkr. — Atl.
Ichth. Tab. 376, Chaetod. tab. 14 fig. 2.

Tetr. (Rabdoph.) corpore ovali, diametro dorso-ventrali 2 ad 2£ in ejus longitu-
dine; latitudinc corporis 3 ad 3£ in diametro dorso-ventrali ; capite 4£ ad 4| in
longitudine corporis; latitudinc capitis 123 ad lf in ejus longitudine ; linea rostro-
frontali recta vel concaviuscula; oculis diametro 3| ad 3£ in longitudine capitis, dia-
metro IJ ad Ij distantibus; dentibus maxillis bene evolutis inframasillaribus inter-
maxillaribus longioribus; rostro absque maxilla oculo breviore; osse praeorbitali vix
denticulato; praeoperculo leviter denticulato; interoperculo parte conspicua oblique
rotundata; sericbus squamarum longitudinalibus dimidio trunco inferiore horizonta-
libus; squamis latcribus postrorsum magnitudine sensim decrescentibus anterioribus
posterioribus conspicue majoribus; squamis angulum aperturae brancbialis superio-
rem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 48 eire, infra
lineam lateralem in series 44 eire. transversas dispositis; squamis 36 eire. in serie
horizontali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 15 eire. in trunci
dimidio anteriore; squamis 28 eire. in serie transversa spinam ventralem inter
et spinam dorsi anteriorem quarum 10 eire. supra lineam lateralem; linea late-

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 61

rali tubulis simplicibus notata; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa duplo
fere longiore spinis dimidio anteriore postrorsum longitudine accrescentibus dimi-
dio posteriore subaequilongis capite absque rostro brevioribus, spinis anterioribus
majorc parte nudis membrana interspinali profunde incisa; dorsali radiosa dorsali
spinosa vix altiore obtuse rotundata minus duplo longiore quam alta radiis mediis
ceteris longioribus; pectoralibus sub basi pectoralium insertis spina valida capite
absque rostro non vel vix breviore; anali spinis validis 2a et 3a subaequilongis
capite absque rostro non vel vix brevioribus, parte radiosa dorsali radiosa non
ad paulo breviore, sat multo longiore quam alta, obtuse rotundata; caudali trun-
cata; colore corpore pinnisque pulcherrime flavo et flavo-aurantiaco; iride flaves-
cente- vel margaritaceo-rosea ; vitta oculari fusca vel rubro-fusca utrinque mar-
garitaceo-coeruleo marginata oculi diametro graciliore, nucha incipiente et regione
gulari desinentej medio rostro vittis 2 brevibus verticalibus coeruieis; trunco vit-
tis 2 curvatis dilute coeruieis regione supraoperculari unitis, anteriore operculo
et ante basin pectoralis descendente et curvatura semilunari usque paulo post
anum producta, inferiore regione postscapulari descendente et curvatura aperta
usque post spinas anales producta: lateiïbus postice superne macula magna ro-
tunda nigra margaritaceo annulata parte superiore a linea laterali percursa ; cauda
fascia transversa aurantiaca dorsalem radiosam et analem radiosam intrante; pec-
toralibus dimidio libero dilute violaceis; caudali media fascia trans versa aurantiaca
postice late dilute violascente limbata.

B. 6. D. 14/17 vel 14/18. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/15 vel 3/16. C. 1/15/1 et lat. brev.

Syn. Cfiaetodon Bennetti CV., Poiss. VII p. 64; Blkr, Diagn. n. vischs. Batavia,

Nat. T. Ned. Ind. IV p. 467; Günth., Cat. Fish. II p. 12, Fisch. Südsee

p. 37 tab. 29 fig. 4; Kaup., Chaetod., Ned. T. Dierk. I p. 129;Playf.,

Fish. Zanzib. p. 35.

Chaetodon vinctus Benn., Zool. Voy. Bloss. p. 62 tab. 17 fig. 1.

Sarothrodm Bennetti Blkr, Trois. mém. ichth. Ualmah. Ned. T. Dierk. I p. 156.

Tetracjonoptrus Bennetti Blkr, Enum. Poiss. Amb., Ned. T. Dierk. II p. 282.
Hab. Sumatra ; Java (Batavia); Halmahera (Sindangole); Amboina ; in mari.
Longitudo 3 speciminum 150'" ad 180'".

Rem. Le nombre des épines dorsales, dans un individu provenant de Zanzi-
bar observé par M. Playfair, n'était que de 13 et celui des rayons de la dorsale
de 19. L'espèce est nettement distinguée par 1'écharpe bleue suroperculo-auale
et par le grand ocelle latéral noir cerclé de bleu ou de nacré.

Elle s'étend, hors 1'Insulinde, a 1'ouest jusqu'aux cötes de Zanzibar et a 1'est
jusqu'aux iles de la Société, Gilbert, Paumotu et Kingsmill.

62 KÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIEXNES

Tetragonoptrus (Rab dop horus) speculum Blkr. —
Atl. Ichth. Tab. 375, Chaet. tab. 13 fig. 3.

Tetrag. (Rabdoph.) corpore orbiculato-ovali , diametro dorso-ventrali 2 ad 2
et paulo in ejus longitudine; latitudine corporis 3£ eire. in diametro dorso-ven-
trali; capite 4 fere ad 4[ in longitudine corporis; latitudine capitis 1, ad l|in
ejus longitudine; linea rostro-frontali rectiuscula; oculis diametro 3 eire. in lon-
gitudine capitis, diametro 1 eire. distantibus; dentibus bene conspicuis scopinatis,
inframaxillaribus intermaxillaribus longioribus ; rostro absque maxilla oculo bre-
viore; osse praeorbitali margine posteriore majore parte sub cute occulto; prae-
operculo obtusangulo leviter denticulato ; interoperculo parte conspicua antice
quam postice altiore margine posteriore convexo ; seriebus squamarum longitudi-
nalibus dimidio trunci inferiore horizontalibus; squamis lateribus antice et medio
subaequimagnis, post media latera postrorsum magnitudine sensim decrescentibus;
squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis
supra lineam lateralem in series 50 eire, infra lineam lateralem in series 45 eire.
transversas dispositis; squamis 36 eire. in serie horizontali os scapulare inter et
basin pinnae caudalis quarum 15 eire. in dimidio trunci anteriore; squamis 28
eire. in serie transversa spinam ventralem inter et spinam dorsi anteriorem
quarum 9 eire. supra lineam lateralem ; linea laterali tubulis simplicibus notata;
pinna dorsali parte spinosa parte radiosa duplo fere longiore, spinis validis 5a 6»
et 7* ceteris longioribus capite absque rostro non ad paulo longioribus, parte
radiosa longitudine parte spinosa absque spinis 6 vel 7 anterioribus aequali eaque
non ad vix altiore, multo minus duplo longiore quam alta, obtusa, rotundata, radiis
mediis ceteris longioribus; pectoralibus acutiusculis et ventralibus acutis subae-
quilongis capite non ad vix brevioribus; ventralibus vix post basin ventralium
insertis, spina valida capite absque rostro non breviore; anali spinis validis 2a et
3* subaequilongis vel 2a 3a paulo longiore capite absque rostro non ad vix bre-
viore, parte radiosa dorsali radiosa non vel vix breviore, multo minus duplo lon-
giore quam alta, obtuse rotundata; caudali truncato-convexa ; colore corpore pin-
nisque pulchre flavo-aurantiaco vel flavo; iride flavescente-rosea ; vitta oculari
nigra vel fusca oculi diametro graciliore nucha incipiente et regione gulo-ventrali
desinente; seriebus squamarum trunco longitudinalibus singulis vittula aurantiaca
profundiore ; lateribus superne macula ovali vel oblongo-rotunda capite nigra vel
profunde fusca basi caudalis non vel paulo magis quam capiti approxirnata di-
midio superiore a linea laterali percursa ; caudali postice fusoescente marginata.
B.6.D. 14/18 vel 14/19.P.2/13 vel 2/14. V.l/5. A. 3/1(5 vel 3/17. C. 1/15/1 et 1. '.brev.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOIDES. 63

Syn. Chaetodon specidum K.V.H., CV., Poiss. VII p. 5G; Blkr, Bijdr. ichth. Banda,
Nat. ï. Ned. Ind. II p. 242; Günth., Cat. Fish. II p. 12.

Chaetodon spilopleura Reinw. ap. CV., Poiss. VII p. 56.

Chaetodon unifasciatus V. Hass., Icon. inedit.

Citharoediis specidum Kaup, Chaetodont., Arcli. Naturg. XXVI, I p. 145.

Chaetodon zanzibarensis Playf., Fish. Zanzib. p. 33 tab. 6 fig. 1.

Tetragonoptrus specidum Blkr, Enum. Poiss. Amb. Ned. T. Dierk. II p. 282.

Tetragonoptrus zanzibarensis Blkr, Poiss. Madagasc. p. 95.
Hab. Java (Batavia); Bawean; Amboina; Ceraui (Wahai); Banda (Neira); in mari.
Longitndo 3 speciminum 10ö'" ad 130'".

Rein. Les individus de 1'Insulinde ont tous la tache laterale plus longue que
la tête, mais dans celui, figuré dans les ,/Fishes of Zanzibar" cette tache est
beaucoup plus petite et plus courte que la tête. Le Chaetodon spilopleura Reinw.,
dont je possède une description manuscrite laissée par Kuhl, est sans aucun doute
identique avec le speculum.

L'espèce habite, hors 1'Insulinde, les cötes de Zanzibar et des Seychelles.

Tetragonoptnis (Rabdophorus)tr ifa sciatus Blkr. —
Atl. Ichth. Tab. 377, Chaet. tab. 15 fig. 1.

ïetr. (Rabdoph.) corpore orbiculato-ovali, diametro dorso-ventrali 2 et paulo
ad 2\ in ejus longitudine; latitudine corporis 3 3 ad 3 è in diametro dorso-ventrali;
capite 4 ad 4| in longitudine corporis; latitudine capitis lf ad 2 et paulo in
ejus longitudine; linea rostro-frontali rectiuscula; oculis diametro 3 ad 3^ in
longitudine capitis, diametro 1 eire. distantibus; rostro absque maxüla oculo
breviore ; dentibus bene conspicuis scopinatis inframaxillaribus intermaxillaribus
longioribus; osse praeorbitali margine posteriore denticulato; praeoperculo subrect-
angulo leviter denticulato; intcroperculo parte conspicua antice quam postice altiore
margine posteriore convexo ; seriebus squamarum trunco longitudinalibus mediis
lateribus postrorsum leviter adscendentibus trunco interne subhorizontalibus ; squa-
mis lateribus antice et medio subaequimagnis, post media latera postrorsum mag-
nitudine sensim decrescentibus ; squamis trunco angulum aperturae branchialis
superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 40 ad
42, infra lineam lateralem in series 38 eire. transversas dispositis; squamis 33 ad
35 in serie longitudinali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 16
vel 17 in dimidio trunci anteriore; squamis 19 vel 20 in serie transversa spi-

64 RËVISION DES ESPÈCES INSÜLINDIENNES

nam ventralem inter et spinana dorsi anteriorem quarum 5 vel 6 supra lineaera
lateralem; linea laterali tabulis simplicibus notata ; pinna dorsali parte spinosa
spinis validis mediis ceteris lougioribns capite absque rostro non brevioribus,

parte radiosa longitudine parti spinosae absque spinis 4 vel 5 anterioribus ae-
qnali eaque non altiore, minus duplo longiore quain alta, obtuse rotundata, radiis
mediis vel postmedianis ceteris longioribns ; peetoralibus acutiusculis ventralibus
acutis vix longioribns capite non vel vix brevioribus; ventralibus sub basi pec-
toralinm insertis spina valida capite absque rostro non longiore; anali spinis
validis 2a et 3a subaequilongis capite absque rostro brevioribus, parte radiosa dorsali
radiosa non breviore obtuse rotundata, minus duplo longiore qua ra alta; caudali
truncato-convexa; colore corpore pinnisque pulchre flavo vel aurantiaco; iride
flavescente-margaritacea vel roseo-margaritacea ; fronte, rostro, labiis et mento
violascente-roseis ; vitta oculari fusca oculi diametro graciliore nucha et gula cum
vitta lateris oppositi unita ; vittula postoculari fusca gracili dorso antice incipiente
et praeoperculo postice inferne vel interoperculo desinente; seriebus squamarura
trunco siDgulis medio vitta obliqua postrorsum leviter adscendente violacea, vio-
lascente-fusca vel purpurescente-fusca; vittis ante caudam desinentibus, superiori-
bus pinnam dorsalem non vel basi tantum intrantibus; dorsali radiosa et anali
radiosa basi vitta vel fascia nigra utrinque luteo marginata, vitta dorsali inferne
quam superne latiore dorsum caudae aniplectente, vitta anali postice quain antice
latiore marginem pinnae posteriorem attingente; dorsali radiosa insuper vittis 2
longitudinalibus gracilibus fnscis vel purpureis ; anali pulchre rubro-aurantiaca
flavo marginata vittula intraraarginali fusca ; caudali medio vitta sat lata trans-
versa fusca vel nigra; ventralibus flavis vel albis.

B. 6. D. 13/21 ad 13/23. P. 2/12 ad 2/14. V. 1/5. A.3/20 vel 3/21. C. 1/1 5/1 et lat. brev.
Syn. Ikan Badjoe besi ; Pampus tonkin Valent., Amb. fig. 93, 450.
Bouwing baron Ren., Poiss. Mol. I tab. 20 fig. 109.
Chaetodon . lineis longitudinalibus varius Seb., Thcs,. III p. 101 tab 29 fig. 18.
Chaetodon trifasciatus Mungo Park, Descr. n. Fish. Sumatra, Trans. Liiiu.

Soc. III p. 34; Lac, Poiss. IV p. 495; Playf., Fish. Zanzib. p. 34.
Chaetodon vütatus Bl.Schn., Syst. p. 227; CV., Poiss. VII p. 26; Benn.,

Voy. Blossom, Zool. p. 61 tab. 17 fig. 3; Blkr, Vcrh. Bat. Gen. XX11I.

Chaetod. p. 1 8; Günth., Cat. Fish. II p. 23, Fisch. Südsee p. 41 j Kner., Zool.

Novar. Fisch p. 100; Klunz., Syn. Fisch. Roth. M., Verh. zool. bot. Ges. Wien

XX p. 7S2 (var. austriaca); Day, Fish. India p. 107 tab. 27 fig. 5.
Chaetodon tau-nhjntm CV., Poiss. VII p. 29; Günth., Cat. Fish. II p. 32,

Fisch. Südsee p. 47 (aet. valde juvenil.) var.?
Chaetodon austriacus Rüpp., N. Wirb. Fisch. p. 30 tab. 9 fig. 2 (var. austriaca).

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 65

Citharoedus vittatus, austriacus Kaup, Chaetod., Arch. Naturg. XXVI, lp. 142.
Chaetodon ovalis Thioll. et Chaetodon pepek Montrouz., Faune Woodlark p. 164.
Chaetodon melapterus Guich., ap. Maillard, Notes sur 1'ile de la Réunion;

Faun. ichthyolog. p. G (var.) ? ?
Sarothrodus vittatus Blkr, Trois. mem. icbth. Halmah., Ned. T. Dierk. I p. 1 56.
Tetrayonoptrus vittatus Blkr, Onz. not. ichth. Tern., Ned. T. Dierk. lp. 234.
Kepper-laumt Mal. Batav.
Hab. Stiaiatra (Priaraan); Batu; Cocos (Nova-Seltna); Java (Batavia); Celebes
(Macassar, Manado) ; Flores (Larantuca) ; Solor (Lawajong); Timor (Atapupu) ;
Halmabera (Sahu);/Ternata; Obi-major; Buro (Kajeli); Ceram (Wahai); Amboina;
Haruco; Banda (Neira;; Goram; Aru ; Waigiu ; Nova-Guinea in mari.
Longitndo 55 speciminum 72'" ad 118'".

Rem. Deux des individus de mon cabinet ne mesurent que 22"' et 29'". Ils
ont 1'organisation externe comme les adultes, excepté que dans Ie plus petit les
écailles ne couvrent pas encore Ie dessus de la tête. Le préopercule et 1'interoper-
cule n'y présentent rien de de tholichthyoïde. Les Tholichthys des dimensions
citées ne peuvent donc pas être le jeune age de 1'espèce actuelle. — Le Chaeto-
don austriacus Rüpp. n'est qu'une variation a. anale et caudales noires.

L'espèce est des plus faciles a reconnaïtre par son systèrae de coloration. Elle
est fort commune dans 1'Insulinde, et babite aussi les cötes de 1'Inde, des Sey-
chelles, de 1'ile Maurice, de Madagascar et de Zanzibar, et, dans 1'Ocean Pacifique,
les cotes de 1'ile Woodlark et les archipels des Carolines (Guam) et Paumotu.

Tetragonoptrus (JRabdophorus) ephippmm Blkr. — Atl.
Ichth. Tab. 578, Chaet. tab. 16 fig. 2.

Tetragon. (Rabdoph.) corpore orbiculato-ovali vel subrhomboideo, diametro dorso-
ventrali 2 ad 2| in ejus longitudine ; latitudine corporis 3 ad 4 in diametro dorso-
ventrali; capite 3 ad 4 et paulo in longitudine corporis; latitudine capitis 2 ad
2| in ejus longitudine; linea rostro-frontali valde concava; oculis diametro 2| ad
4 in longitudine capitis, diametro 1 eire. distantibus; rostro acuto absque maxilla
oculo non ad paulo longiore ; dentibus maxillis bene conspicuis, inframaxillaribus
intermaxillaribus longioribus; osse praeorbitali et praeoperculo obtusangulo vel sub-
rectangulo non vel leviter denticulatis ; interoperculo parte conspicua antice quam
postice multo altiore margine posteriore convexo; seriebus squamarum longitudi-

15

NATÜDBK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XVII.

QQ KÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

nalibus dimidio trunci inferiore subhorizontalibus ; squauiis lateribus antice et
medio subaequirnagnis, post media latera postrorsum magnitudine sensim decres-
centibus; squamis angnlum aperturac branchialis superiorem inter et basin pinnae
caudalis supra lineam lateralem in series 45 eire, infra lineam lateralem in se-
ries 36 ad 38 transversas dispositis; squamis 30 eire. in serie longitudinali os
scapulare inter et basin pinnae caudalis, quaruni 13 eire. in trunco dimidio an-
teriore; squamis 24 eire. in serie transversa spinam vcntralem inter et spinam dorsi
anteriorem quarum 8 ad 10 supra lineam lateralem; linea laterali tubulis simplicibus
notata; pinna dorsali spinis validis, valde juvenilibus mediis ceteris longioribus, ado-
lescentibus posterioribus 7 vel 8 subaequilongis, actate provectioribus postrorsum
longitudine accrescentibus posteriore ceteris longiore capite absque rostro paulo ad
non breviore; dorsali radiosa longitudine dorsali spinosae absque spinis 4 vel 5 anterio-
ribus aequali eaque non ad paulo altiore, multo minus duplo longiore quam alta,
juvenilibus (specim. 40'" ad 70'") obtuse rotundata radio producto nullo aetate
provectioribus radiis 2° 3° et 4° vel 3° et 4° et 5° plus minusve productis, parte
producta adolescentibus (specim. 110'" ad 120'") oculo breviore, aetate provectis
capite vix breviore ad sat multo longiore; pectoralibus et ventralibus acutis capite
paulo brevioribus; ventralibus sub basi pectoralium insertis spina valida capite absque
rostro non ad paulo breviore; anali spinis validis 2° et 3° subaequilongis capite
absque rostro non ad paulo brevioribus, parte radiosa dorsali radiosa paulo ad non
breviore, minus duplo longiore quam alta, obtuse rotundata ; caudali truncata, aetate
provectis angulis acuta leviter producta; colore corpore superne antice griseo-
flavo, flavescente-margaritaceo vel pallide aurantiaco-viridi, interne flavescente
vel aurantiaco ; rostro et capite inferne aurantiaco ; iride flavescente vel rosea ;
regione praeoculari et regione oculo-operculari roseo-griseis vel margaritaceis; dorso
postice plaga lata nigra vel fusca luteo vel margaritaceo cincta superne usque
ad margiuem pinnae dorsalis extensa; pinnis flavis vel aurantiacis, caudali
albida vel margaritacea flavo marginata ; — juvenilibus (specim. longit. 40'"
ad 70'") vitta oculari nucha et gula cuin vitta lateris oppositi unita; caudama-
cula oblonga transversa vel vitta fusca margaritaceo limbata; plaga dorsali fusca
vel nigra rotunda vel ovali ; — aetate provectioribus vitta oculari brevi regione su-
praorbitali et praeoperculo desinente, adultis frequenter nulla; lateribus vittis lon-
gitudinalibus dilute violascentibus parallelis totidem vulgo ac series squamarum
longitudinales; vittula vel stria violacea vel fusca transversa a spina dorsi 4" re-
gionem scapularem versus descendente; dorsali et anali radiosis leviter fusco mar-
ginatis, dorsali vittula intramarginali fusca vel nigra; anali vitta intramarginali
carmosina; plaga dorsali fusca vel nigra angulata radios productos plus minusve
intrante; cauda postice vulgo vitta transversa triangulari carmosina.

DE LA PAMILLE DES CHETODONTOÏDES. 67

B. 6. D. 13/24 ad 13/26 (rarius 14/25). P. 2/14 vel 2/15). V. 1/5. A. 3/21 ad 3/23.

C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Strepeling n°. 9, Ruysch, Nov. coll. pisc. Arab. p. 3 tab. 2 fig. 9.
Chietse-visch Ren., Poiss. Mol. II tab. 55 fig. 239?
Ikan poetrctrjang-adjaib Valent., Amb. fig. 407.

Chaetodon ephippium, CV., Poiss. VII p. 61 tab. 174 ; Less., Zool. Voy. Coq. II
p. 174 tab. 29 fig. 1 ; Blkr, Vierde bijdr. ichth. Amboina, Nat. T. Ned. Ind.
V p. 337; Bijdr. ichth. Flores, Ibid. Vip. 325; Thioll., Faun. Woodlark,
p. 162; Giinth., Cat. Fish. II p. 7; Fisch. Sudsee p. 36 tab. 27 fig. A, B.
Chaetodon principalis CV., Poiss. VII p. 62?
Chaetodon Garnoti Less., Zool. Voy. Coq. II p. 174.
Babdophorus ephippium Swns., Nat. Hist. Fish. II p. 211.
Linophora ephippium Kaup, Chaetod., Arch. Naturg. XXVI, I p. 156.
Chaetodon Mulsanti Thioll. et Chaetodon pepek Montrouz., Faune Woodlark p. 163.
Tetragonoptrus ephippium Blkr.Sept. métn. ichth. Timor, Ned. T.Dierk. lp. 270.
Hab. Koeos (Nova-selma) ; Java; Celebes (Manado) ; Flores (Larantuca); Timor
(Atapupu); Ternata; Amboina; Ceram (Wahai); Harucu; Goram; Nova-
Guinea (Doreh); in mari.
Longitudo 16 speciminum 42'" ad 285'".

Rem. Le prolongement des rayons antérieurs de la dorsale n'indique que 1'age
avance. Les jeunes se distinguent constamment par 1'absence de ce prolonge-
ment, ainsi que par la présence de la bandelette oculaire qui s'étend beaucoup
plus en haut et en bas et aussi par la bandelette ou tache transversale brune
sur le queue, tache qui dispaiaït avec 1'age. — L'espèce est une des plus brillantes
du genre. — Elle n'a pas été trouvée jusqu'ici a 1'ouest de 1'Insulinde, mais dans
le bassin Pacifique elle est connue habiter les cótes des iles Woodlark, Bolabola,
Viti, Tonga et Ütaiti.

Les figures citées des ouvrages de Ruysch, Renard et Valentyn sont faites sur
un même modèle oü le dessinateur a probablement imaginé une anale haute et
colorée comme la dorsale. C'est sur ces figures que repose le Chaetodon principalis CV.

Tetragonoptrus {Rabdophorus) semeion Blkr. — Atl. Ichth.
Tab. 374, Chaet. tab. 12 fig. 5.

Tetrag. (Rabdoph.) corpore orbiculato-ovali, diametro dorso-ventrali 2| ad 2|
in ejus longitudine; latitudine corporis 3 ad 3è in diametro dorso-ventrali ; capite

15*

68 RÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIKNNES

4 fere ad 4£ in longitudine corporis, altiore quam longo ; latitudine capitis 2 ad
2 et paulo in ejus longitudine ; linea rostro-frontali valde concava ; oculis dia-
metro 3f ad 4 in longitudine capitis, diametro 1 ad 1 et paulo distantibus ; rostro abs-
que maxilla oculo vix ad non breviore; dentibus maxillis bene conspicuis scopinatis,
inframaxillaribus intermaxillaribus vulgo paulo longioribus; osse praeorbitali non vel
vix denticulato; praeoperculo obtusangulo leviter denticulato; interopcrculo parte
conspicua antice quam postice altiore margine posteriore convexo vel rectiuscnlo;
seriebus squamarum longitudinalibus mediis lateribus leviter postrorsum adscenden-
tibus; squamis lateribus antice et medio subaequimagnis post media latera postrorsum
magnitudine sensim decrescentibus; squamis angulum aperturae branchialis superio-
rem inter et basin pinnae cuudalis supra lineam lateralem in series 45 eire, infra
lineam lateralem in series 38 eire. transversas dispositie; squamis 30 eire. in se-
rie longitudinali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 11 eire. in
dimidio trunci anteriore; squamis 20 eire. in serie transversa spinam ventralem
inter et spinam dorsi anteriorem quarum 6 eire. supra lineam lateralem ; linea
laterali tubulis simplicibus notata ; pinna dorsali spinis validis la 2a non bre-
viore, ceteris postrorsum longitudine sensim accrescentibus posteriore capite absque
rostro breviore, parte radiosa longitudine parti spinosae absque spinis 3 vel 2
anterioribus aequali eaque vix altiore plus duplo longiore quam alta obtuse ro-
tundata radiis anterioribus ceteris longioribus radio 2° in setam piunam cauda-
lem attingentem vel superantem producto; pectoralibus acutis capite vix brevio-
ribus ; ventralibus sub basi vel vix post basin pectoralium insertis pectoralibus
brevioribus, acutis, spina valida capite absque rostro paulo breviore ; anali spinis
validis 2a et 3a subaequilongis capite absque rostro brevioribus, parte radiosa
dorsali radiosa vix vel non breviore, duplo eire. longiore quam alta obtuse ro-
tuudata ; caudali truncata vel convexiuscula angulis plus minusve producta ; co-
lore corpore pinnisque pulcbre flavo vel aurantiaeo ; iride flavescente-rosea; vitta
oculari fusca margaritaceo vel luteo limbata superne oculo graciliore inferne oculo
latiore nucha et regkme gulari cuni vitta lateris oppositi unita ; squamis lateri-
bus et dorso medio et postice singulis puncto purpureo; dorsali et anali fascia
longitudinali fusca vel nigra, fascia dorsali quam anali latiore a medio dorsali
spinosa usque ad finem dorsalis extensa, fascia anali triangulari a radiis sub-
anterioribus usque ad rinem pinnae extensa antice gracili postice lata ; dorsali et
anali radiosis vitta intramarginali gemina margaritaceo-rosea et violascente-fusca ;
caudali dimidio posteriore violascente-rosea hyalina.

B. 6. D. 14/27 vel 14/28. P. 2'14. V. 1/5. A. 3/24 vel 3/25. C. 1/15/1 etlat.brev.
Syn. Chaetodon semeion Blkr, Vierde bijdr. ichtb. Kokos-eil., Nat. ï. Ned. Incl.
VIII p. 450; Günth., Cat. Fish. II p. 7 ; Fish. Sudsee p. 37 tab. 2S.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDKS. 69

Hab. Cocos (Nova-selma) ; Celebes (Manado); Goram; in man'.
Longhudo 3 speciminum 148'" ad 201."

Rem. Depuis la découverte de cette espèce elle a trouvée aussi aux ïles de
la Société et des Navigateurs. Elle se fait reconnaïtre du premier coup-d'oeil
par les séries de points pourpres, par la bande noiratre sur la base de la dor-
sale et de 1'anale et par Ie rayon dorsal prolongé en fouet.

Snbgen. Tetragonoptrua Klein.

Corpus subrhomboideum. Rostrum acutum vel acntiusculum. Series squamarnm
longitudinales dimidio trunci inferiore subhorizontales vel parum oblique pos-
trorsum adscendentes. Squamae trunco regulariter, non angulatim, rotundatae,
snpra lineam lateralem in series 40 ad 55 transversas dispositae. Pinnae, dor-
salis parte spinosa parte radiosa minus \\ longiore spinis 11 ad 14, parte ra-
diosa obtusa radio producto nullo ; analis spinis 3.

Rem. L'Inde archipélagique est peu riche en espèces de cette division. Je n'en
connais que trois sav. les Chaetodon octofasciatus, punctato-fasciatus et miliaris
des auteurs. Les caractères différent iels de ces formes sont fort-essentiels et fort-
saillants. Les principaux par lesquels elles se diversifient entre elles et les au-
tres espèces connues se résument dans 1'exposé suivant.

I. Envion 50 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. 40 écailles
sur une rangée horizontale entre Ie scapulaire et la caudale dont 15 ou 16 dans la
moitié antérieure du tronc. Rangées longitudinales d'écailles du milieu des flancs ho-
rizontales. Point de dents vomériennes. 11 (rareraent 12) épines dorsales, les média-
nes les plus longues. Corps jaune a 7 ou 8 bandelettes transversales noiratres plus grê-
les que les interstices.

1. Tetragonoptriis (Tetragonoptrus) octofasciatus Blkr.

II. Environ 45 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. Rangées lon-
gitudinales d'écailles du milieu des flancs montant un peu obliquement en arrière.
Dents vomériennes. 13 ou 14 épines dorsales. Bande oculaire ne dépassant pas Ie pré-
opercule.

70 KÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

A. 86 écailles sur une rangée longitudinale entre Ie scapulaire et la caudale dont
environ 14 dans la moitié antérieurc du tronc. 13 ou 14 épines dorsales. Tronc
sans bandes mais & rangées de petits ocelles bruns ou pourpres.

2. Tetragonoptrus (Tetragonoptrus) müiaris Blkr.

B. 32 écailles sur une rangée longitudinale entre Ie scapulaire et la caudale dont 10
ou 11 dans la moitié antérieure du tronc. 13 épiues dorsales. Tronc k 6 ou 7 ban-
des transversales noiratres n'atteignant pas Ie profil vcntro-anal. Écailles de la moitié
inférieure du tronc a gouttelette brunatre ou pourpre.

3. Tetragonoptrus {Tetragonoptrus) punctatofasciatus Blkr.

Tetragonoptrus {Tetragonoptrus) octofasciatus
Blkr. — Atl. Ichth. Tab. 376, Chaet. tab. 14 fig. 3.

ïetrag. (Tetrag.) corpore orbiculato-subrhomboideo, diametro dorso-ventrali
l£ ad 1" in ejus longitudine; latitudine corporis 3£ ad 4 in diametro dorso-
ventrali; capite 4 eire. in longitudine corporis; latitudine capitis 1| ad 2 in
ejus longitudine; linea rostro-frontali rostro concaviusculaj oculis diametro 3 fere
ad 3 in longitudine capitis, diametro 1 eire. distantibus ; dentibus maxillis bene
conspicuis scopinatis, inframaxillaribus intermaxillaribus longioribus; dentibus voine-
rinis nullis; osse praeorbitali margine posteriore majore parte sub cute occulto ;
praeoperculo subrectangulo margine libero vix scabriuscnlo; seriebus squamarum
longitudinalibus lateribus subhorizontalibus; squamis lateribus postrorsum sensim
magnitudine decrescentibus anterioribus quam posterioribus conspieue majoribus;
squamis trunco angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae
caudalis supra lineam lateralem in series 50 eire., infra lincam lateralem in series 45
eire. transversas dispositis; squamis 40 eire. in serie horizontali os seapulare inter
et basin pinnae caudalis quarum 15 vel 16 in dimidio trunci anteriore; squamis
30 eire. in serie transversa spinam ventralem inter et spiaam dorsi anteriorem
quarum 10 eire. supra lineam lateralem; linea laterali tubalis simplicibus notata;
pinna dorsali parte spinosa parte radiosa vix longiore spinis validis mediis cetcris lon-
gioribus capite non ad paulo brevioribus, parte radiosa parte spinosa humiliore minus
duplo longiore quam alta, obtusc rotundata, radiis sidianterioribus ceteris longiori-

DE LA PAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 71

bus; pectoralibus acutiusculis capite vix brevioribus; ventralibus sub basi pecto-
ralium insertis acutis 1" paulo producto capite longiore, spina valida capite paulo
breviore; anali spinis validis 2a 3a vulgo longiore et crassiore capite absque
rostro non ad vix breviore, parte radiosa dorsali radiosa vix breviore obtuse ro-
tundata minus duplo longiore quani alta ; caudali truncato-convexa ; colore corpore
pinnisque pulclire flavo; irideflavescente; vitta rostro-frontali mediana impari fusca,
interdum deficiënte ; vitta oculari fusca oculi diametro graciliore, nucha et regione
gulari praevcntrali cum vitta lateris oppositi unita; trunco vittis insuper 6 trans-
versis fuscis vel nigris vulgo plus minusve antrorsum curvatis, anterioribus 2
pinnain dorsalem, posterioribus 4 dorsalem et analem intrantibus; vitta anteriore
a spina dorsi 3a descendente operculum intrante ante basin pectoralis descendente
et inguine desinente ; vitta 2a a spina dorsi 5a descendente et vix ante anum cum
vitta lateris oppositi unita ; vitta 3a a spinis dorsi mediis descendente et spinis
analibus anterioribus desinente; vitta 4a a spinis dorsi posterioribus descendente
et analis radios anteriores attingente; vitta 5a ab apice spinae dorsi posteri-
ore et radiis dorsi anterioribus descendente et roediam pinnam analem intrante ;
vitta 6a caudali superne pinna dorsali radiosa et inferne pinna anali radiosa pro-
ducta ; lateribus interdum vittam trunci Sm et 4m inter sub linea laterali macula
rotunda diffusa fusca vel violacea ; pinnis dorsali et anali radiosis vitta intra-
niarginali fusca; caudali basi vitta transversa fusca.
B. 6. D. 11/19 vel 20 (rarius 12/18 vel 19). P. 2/13. V. 1/5. A. 3/16 ad 3/18.

C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Ikan Pampus-jang-paroeparoe Valent., Amb. fig. 300?

Rhombotides N°. 6 Klein, Miss. Pisc. III p. 36 tab. 9 fig. 3.

Chaetodon macrolepidotus albescens lineis utrinque 8 transversis nigris Seba,
Thes. III p. 67 tab. 25 fig. 12.

Chaetodon octofasciatus BI., Ausl. Fisch. III p. 113 tab. 215 fig. 1; L. Gm.,
Syst.Nat. ed 13ap. 1262; BI. Schn., Syst. p. 223; Lac, Poiss. IVp. 491,492;
CV., Poiss. VII p. 13; Blkr, Verh. Bat. Gen. XVIII Chaet. p. 16; Günth., Cat.
Fish.IIp. 17; Kner, Zool. Reis. Novara, Fische p. 98; Day, Fish. India p. 108.

Chaetodon octolineatus Gron., Cat. Fish. ed. Gray p. 69.

Citharoedus octofasciatus Kaup, Chaetod., Arch. Naturg. XXVI, I p. 142.

Tetragonoptrus octofasciatus Blkr, En. poiss. Amb., Ned.T. Dierk. II p 282.

Kepper-lawut Mal. Batav.
Hab. Singapura ; Bangka (Muntok, Toboali) ; Java (Batavia, Bantam); Duizend-

ins. ; Bawean; Sumbawa (Bhna); Celebes (Macassar); Amboina; Ceram

(Wahai); in mari.
Longitudo 25 speciminum 78"' ad 101'".

72 KÉVISION DES ESPÈCES INSÜLLNDIENNES

Rem. Je possède de cette espèce un individu du très-jeune age de 28'" de
long oü les os de Ia tête ne présentent rien de particulier. J'y retrouve tous les
caractères essentiels des individus plus agés ei ce n'est que les 2e 3C 4e et
5e bandelettes du tronc sont disuosées en paires separéea entre elles par un
espace plus large que celui entre les bandelettes de chaque paire.

L'espèce est des plus facilement reconnaissables par les sept ou buit bandelet-
tes noires et transversales nettement marquées. Je n'en connais d'autre localité
extra-insulindienne que les cötes de Madras.

Tetragonoptrus {Tetragonoptrus) miliaris Blkr. —
Atl. Ichth. Tab. 577 Chaet. tab. 15 fig. 3.

Tetrag. (Tetrag.) corpore orbiculato-subrhomboideo, diametro dorso-ventrali 2 ad
2 et paulo in ejus longitudine; latitudine corporis 3| ad 3| in diametro dorso-
ventrali; capite 4 ad 4 et paulo in longitudine corporis; latitudine capitis lf
ad 2 in ejus longitudine; linea rostro-frontali concava; oculis diametro 2^ ad 3
in longitudine capitis, diametro 1 eire. distantibus; rostro absque maxilla oculo
breviore; dentibus bene conspicuis scopinatis inframaxillaribus intermaxillaribus
longioribus; dentibus vomerinis; osse praeorbitali edentulo; praeoperculo sub-
rectangulo leviter denticulato; seriebus squamarum longitudinalibus lateribus
medio leviter oblique postrorsum adscendentibus lateribus inferne subhorizontali-
bus; squamis lateribus antice et medio subaequimagnis, post media lafera pos-
trorsum magnitudine sensim decrescentibus; squamis tiunco angulum aperturae
branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in
series 45 eire, infra lineam lateralem in series 42 eire. transversas dispositis;
squamis 36 eire. in serie longitudinali os scapulare inter et basin pinnae cau-
dalis quarum 14 eire. in dimidio trunci anteriore; squamis 21 vel 22 in serie
transversa spinam ventralem inter et spinam dorsi anteriorem quarum 6 vel
7 supra lineam lateralem; linea laterali tubulis simplicibus notata; pinna dor-
sali spinis validis mediis ceteris longioribus capite absque rostro non ad paulo
brevioribus, parte radiosa longitudine parti spinosae absque spinis 4 anterioribus
aequali eaque non ad paulo altiore, minus duplo longiore quam alta, obtuse
rotundata, radiis mediis ceteris longioribus; pectoralibus acutiusculis et ventrali-
bus acutis subaequilongis capite paulo ad non brevioribus; ventralibus sub basi
vel vix post basin pectoralium insertis, spina valida capite absque rostro non vel
vix breviore; anali spinis validis 2a et 3a subaequilongis vel 2a 3a longiore
capite absque rostro longiore ad breviore, parte radiosa dorsali radiosa breviore,

DE LA KAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 73

minus duplo longiore quam alta obtuse rotundata; caudali truncato-convexa;
colore corpore pinnisque pulclirc flavo vel aurantiaco; iride flavescente-rosea mar-
gine pupillari aurea; vitta oculari fusca oculi diametro graciliore dorso ad basin
spinae lae cum vitta lateris oppositi unita, inferne praeoperculo vel interoperculo
desinente ; squamis dorso lateribusque singulis medio guttula fusca vel purpurea,
guttulis series longitudinales subhorizontales et obliquas efficientibus ; dorsali
radiosa et anali radiosa vulgo vitta vel vittula marginali fusca, vitta anali fre-
quenter antice quam postice latiore et non post medium marginetu pinnae producta.
B. 6. D. 13/22 vel 13/23 vel 14/21 ad 14/23. P. 2/12 vel 2/13. A. 3/17 ad 3/19.

C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Doutoing Prineesse Ren., Poiss. Mol. I tab. 8 fig. 59.

Chaetodon miliarü QG., Voy. Uranie, Zool. p. 380 tab. 62 fig. 5; CV.,

Poiss. VII p. 20; Voy. Bonite, Poiss. p. 163 tab. 2 fig. 2 ; Kaup, Chaet.,

Arch. Naturg. XXVI, I p. 154; Günth., Cat. Fish. lip. 31; Rep. Pish.

Brit. Mus.. Proc. Zool. Soc. 1871 p. 658 ; Fisch. Süds. p. 46 tab. 35 fig. A.

Ckaetodon citrinéllus P3ronss. ap. CV., Poiss. VII p. 21 ; Règn. anim ed ill.

Poiss. tab. 39 fig. 1 ; Blkr, N. tient. beschr. vischs. Sumatra, Nat. T. Ned.

Ind. V p. 501; Kaup, Chaet., Arch. Naturg. XXVI, I p. 154; Günth.,

Cat. Pish. II p. 33, Fisch. Südsee p. 47 tab. 35 fig. B.

Ckaetodon guttatissimus Benn., Fish. Ceylon, Proc. Comm. Zool. Soc. II p.

183; Günth., Cat. Fish. II p 26; Day, Fish. India p. 106 tab. 27 fig. 4

(nee Klunz.).

Tetragonoptrus citrinéllus Blkr, Onz. not. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. lp. 234.

Hab. Sumatra (Pndang); Java (Prigi); Celebes (Manado) ; Sangi; Ternata; Buro

(Kajeli); Amboina; Ceram (Wahai) ; Nova-Guinea; in mari.
Longitudo 7 speciminutn 58'" ad 130"'.

Rem. Mes individus présentent toutes les nuances qui ont fait faire de cette
espèce les Chaetodon hailiaris et citrinéllus. Il y en a a 13 et a 14 épines dor-
sales, avec et sans bande anale noire, maïs pas un seul a la queue noiratre
comme 1'individu du miliaris figuré dans les Fische der Südsee. Le Chaetodon
guttatissimus Benn., dont M. Day vient de donner une figure de 1'individu type
ne parait se distinguer de 1'espèce actuelle que par la présence d'une bandelette
transversale noiratre sur le milieu de la caudale en sorte qu'il n'y ait pas lieu
a y voir une espèce distincte. Le guttatissimus Klunz. au contraire, de la Mer
rouge, présente un système de coloration assez différent. S'il venait d'être prouvé
qu'il est d'une espèce distincte on pourrait lui appliquer le nom de Tetragonop-
trus Klunzingeri.

16

NATXJVKK. VERH. DER KON1NKL. AKADEMIE. DEEL XVII.

74 EÉVISION DES ESPÈCES INSULIND1ENNE.S

Outre les 7 individus sur lesquels j'ai dressé la description actuelle je possède
encore 5 petits individus de 29 ", 30'", 35"', 43"' et 4b"' de long. Dans ceux
de 29>" et 30" les os da dessus de la tête sont encore nus, sans écailles et en
fonne de lainelles rudes et ils présentent aussi, comme forme tholichthyoïde, un
préopercule fort prolongé en arrière et en dessous, Ie bord inférieur se courbant
horizontalement en dcdans sous Ie gorge et 1'angle se prolongeant en triangle
jusque prés la base de la ventrale ce qui fait Ie bord postérieur du préoper-
cule fort concave. II dcvient donc de plus en plus démontré que Ie genre
Tholichthys ne représente que Ie très-jeune age de différentes espèces de Tetra-
gonoptrus. Je dois ajouter que, dans les individus cités de 35'", 43'" et 4b'" de
long, Ie préopercule presente déja les proportions ordinaires des adultes et que,
dans celui de 35 "', il y a déja une indication de squamation des os du dessus de la tête.

L'espèce est connue habiter, hors 1'Insulinde, les mers de Zanzibar, de Cey-
Ion, des ïles de la Société, des Navigateurs (Samoa), Viti, Bonham, Paumotu et
Sandwich.

Te tr ag o nop trus {Tetragonoptrus) punctato-fas-
ciatus Blkr, Deux. not. ichth. übi, Ned. T. Dierk. I p. 242. — •.
Atl. Tab. 374, Chact. tab. 12 fig- 3.

Tetrag. (Tetrag.) corpore orbiculato-subrhomboideo, diametro dorso-ventrali 2
eire. in ejus longitudine; latitudine corporis 3£ eire in diametro dorso-ventrali:
capite 4 ad 4J in longitudine corporis, altiore quam longo; latitudine capitis
2 eire. in ejus longitudine; linea rostro-frontali concava ; oculis diametro 3 fere
ad 3 in longitudine capitis, diametro 1 fere distantibus; rostro absque maxilla oculo
breviore; dentibus maxillis bene conspicuis, infraniaxillaribus intermaxillaribus vix
longioribus; dentibus vomerinis; osse praeorbitali edentulo; praeoi)erculo subrec-
tangulo angulo leviter denticulato ; seriebus squamarum longitudinalibus mediis
lateribus leviter oblique postrorsum adscendentibus, lateribus interne subhorizon-
talibus; squamis lateribus antiee medio ceteris majoribus jiostrorsum magnitudine
sensim decrescentibus; squamis angulum aperturae branchialis superioreni inter et
basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 45 eire., infra lineam
lateralem in series 40 eire. transversas dispositis; squamis 32 eire. in serie longi-
tudinali os scapularc inter et basin pinnae caudalis quarum 10 vel 11 in dimidio
trunci anteriore; squamis 20 eire. in serie transversa spinam ventraletu inter et
spinain dorsi anteriorein quarum ö vel 7 supra lineam lateralem ; linea laterali
tubulis simplicibus notata; pinna dorsali spinis validis 4* 5a et 6U posterioribus

DE LA FAM1LLE DES GHETODONTOIDES. 75

subaequalibus vulgo paulo longiorihus capite absque rostro non ad paulo bre-
vioribus, parte radiosa longitudine parti spinosae absque spinis 4 anterioribus
aequali eaque paulo altiore, minus duplo longiore quam alta, obtuse rotundata,
radiis mediis cetcris longioribus; pectoralibus acutis capite non vel vix breviori-
bus ; ventralibus sub basi vel vix post basin pectoralium iusertis acutis capite
paulo ad non longioribus radio 1° interdum paulo producto, spina valida capite
absque rostro longiore; anali spinis validis 2a ceteris longiore et fortiore capite
absque rostro longiore, parte radiosa dorsali radiosa breviore, iuulto minus duplo
longiore quam alta obtuse rotundata; caudali truncato-couvexa; colore corpore
pulchre flavo ; iride fiavescente; vitta oculari aurantiaca vel violascente-rosea
oculo graciliore marginibus fusca luteo limbata regione supra-temporali incipiente
et praeoperculo inferne desinente; nucha mox ante spinam dorsi lm macula im-
pari subsemiovali inferne concava fusca luteo cincta; trunco fasciis 6 ad 8 trans -
versis pinnam dorsalem plus nünusve intrantibus purpureo-fuscis vel violaceo-fuscis
subaequidistantibus spatiis intermediis latioribus, anterioribus 4 non infra media
latera posterioribus 4 usque paulo infra media latera descendentibus; lateribus
medio et postice inferne singulis squamis guttula purpurea vel violascente-fusca;
cauda carmosina; pinnis flavis vel aurantiacis, dorsali et anali basi postice plus
minusve carmosinis, vittula gemina intramarginali margaritacea et fusca ; caudali
pulchre flava vitta mediana transversa fusca medio quam superne et inferne latiore.
B. 6. D. 13/23 vel 13/24. P.2/13. V. 1/5. A. 3/17 vel 3/18. Cl 15/1 et lat. brev.
Syn. Ckaetodon punctato-fasciatus CV., Poiss. VII p. 22; Blkr, Bijtlr. ichth. Banda,
Nat. ï. Ned. Ind. II p. 238; Gütith., Cat. Fish. II p. 27.

Ckaetodon punctato-lineatus Gron., Cat. ed. Gray p. 70.

Citharoedus punctato-fasciatus Kp, Chaetod. Arch. Naturg. XXVI, I p. 144.

Chaetodon multiclnctus Garr., Proc. Ac. nat. Sc. Californ. III 1SC3 p. 65;
Günth., Fisch. Südsee p. 44 tab. 34 fig. B.
Ilab. Buro (Kajeii); Obi-major; Solor (Lawajong); Amboina ; Banda (Neira)j

iu mari.
Longitudo 4 speciminum 88'" ad 95"'.

Rem. Cette espèce se fait aisément reconnaïtre par les six a huit bandesdorso-
latérales foncées, par les gouttelettes pourpres ou brunes des flancs, et par la
bande oculaire courte n'atteignant ni la nuque ui Ie profil gulaire. La diagnose
est facilitée encore par les 13 épines dorsales et par la formule et la disposition
de léeaillure.

Dans les derniers teuips elle a été trouvée aussi, hors 1'Insulinde, aux Nouvel-
les = Hébrides (Aneiteum) et même aux ïles Sandwich.

16*

76 BÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Subgen. Chaetodontops Blkr.

Corpus orbiculato-subrhomboideum. Rostrum acutura vel acutiusculum. Üen-
tes vomerini. Series squamarum longitudinales dimidio trunci inf'eriore postrorsum
valde adscendentes. Squamae trunco regulariter, non angulatira, rotundatae, su-
pra lineam lateralem in series 40 ad 50 transversas dispositae. Pinnae, dorsalis
parte spinosa parte radiosa minus 1£ longiore spinis 12 vel 13 (rarius 11), parte
radiosa obtuse rotundata radio producto nullo; analis spinis 3.

Rem. Les espèces du sousgenie actuel sont remarquables par la disposition des
écailles du tronc en rangées longitudinales fort prononcées mais montant rapi-
demcnt en arrière. Cette obliquité, dans quelques espèces, est si forte que les
rangées postaxillaires ou sousaxillaires atteignent la dorsale molle et s'y continuent.

Des sept ou huit espèces connues quatre habitent 1'ïnsulinde et ces espèces sont
parfaitement reconnaissables par les caractères suivants.

I. Dorsale a 12 (très-rarement II) epines. Tronc a bandelettes foncées obliques niontant

en arrière, une sur chaque rangée d1 écailles. Dorsale saus ocelle noir.

A.Environ 45 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligue laterale. Écailles

latérales postérieures pas plas grandes que les latérales médianes (30 a 32 écailles

sur une rangée horizontale entre Ie scapulaire et la base de la caudale dont 12 ou

13 dans la moitié antérieure du tronc).

a. Bande semilunaire noiratre longeant Ie dos et s'arrêtant sur la queue. Bande
oculaire plus large que 1'oeil traversant Ie front et n'atteignant pas Ie profil gu-
laire. Région dorsale antérieure a large écliarpe noiratre descendant jusque dans
la région scapulaire. Corps et nageoires jaunatres. Epines dorsales médianes et
postérieures égales. Profil fort concave. Dorsale a 23 jusquW 2<>, anale s 18 jus-
qu'ïi 21 rayons.

I. Tetragonoptrus {Chaetodontops) fasciatus Blkr.

I). Huilde oculaire inoins large que 1'oeil et réunie sous la gorge avec celle du cöté
upposé. Corps vert. Dorsale et anale d'un beau rouge. Ventrales noiratres.
Bande transversale postoculaire et bandelette préoperculaire nacrées ou blanches.
Profil peu concave. Epines dorsales médianes postérieures égales. Dorsales ;\ 25
jusqu'a 28, anale a 21 rayons.

2. Tetragonoptrus (Chaetodontops) collaris Blkr.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 77

c. Dos a large espace brunatre portant au milieu une ou deux taches nacrées ou jau-
natres. Bande oculaire plus grêle que 1'oeil. Elancs a gouttelettes noiratres dispo-
sées en rangées obliques. Corps et nageoires jaunatres. Epines dorsales plus lon-
gues que les suivantes. Dorsale a 20 jusqu'a 22, anale a 18 jusqu'a 20 rayons.

3. Tetragonoptrus {Chaetudoniops) melanotus Blkr.

B.Environ 4>0 rangées trans versales d' ecailles au-dessus de la ligne laterale. Ecailles
latérales postérieures notableiuent plus grandes que les antérieures. 28 a, 30 ecailles
sur une rangée horizontale entre Ie scapulaire et la base de la caudale, dont 18 ou
14 dans la moitié antérieure du tronc.

a. Baude seuiilunaire noiratre longeant Ie dos, traversaut la queue et s'arrêtant sur
la moitié antérieure de la base de 1'anale. Corps et nageoires jaunatres. Profil
fort concave.

4. Tetragonoptrus (Chaetodontopv) selene Blkr.

Tetragonoptrus (Ch aetodontops) Jasciatus Bl^r. —
Atl. Tab. 374, Chaetj tab. 12 fig. 2.

Tetragonoptr. (Chaetodont.) corpore orbiculato-subrhomboideo, diametro dorso-
ventrali 2 ad 2 et paulo in ejus longitudine; latitudine corporis 3| ad 4 in
diametro dorso-ventrali; capite 3's ad 4 in longitudine corporis; latitudine ca-
pitis 2 eire. in ejus longitudine; linea rostro-frontali leviter ad valde concava;
oculis diametro 2j| ad 3£ in longitudine capitis, diametro 1 fere ad Ij distan
tibus ; rostro acutiusculo vel acuto absque maxilla oculo multo ad vix bre-
viore; dentibus maxillis bene conspicuis scopinatis inframaxillanbus intermaxil-
laribus vulgo longioribus; osse praeorbitali et praeoperculo obtusangulo leviter
denticulatis; squamis lateribus antice et medio subaequiiuagnis, post media la-
tera postrorsum magnitudine sensim decrescen tibus ; squamis angulum aperturae
branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in
series 45 eire., infra lineam lateralem in series 40 eire. transversas dispositis;
squamis 32 eire. in serie longitudinali os scapulare inter et basin pinnae cauda-
lis quarum 12 eire. in dimidio trunci anteriore; squamis 20 eire. in serie trans-

78 RÉ VISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

versa spinam ventralcm inter et spinam dorsi anteriorem quarum 7 vel 8 supra
lateralem ; linea laferali tubulis simplieibus notata ; pinna dorsali spinis validis 7 vel

8 posterioribus subaequilongis capite absque rostro non ad paulo brevioribus, parte
radiosa longitudine parti radiosac absque spinis 3 ad 1 anterioribus aequali eaque
non ad paulo altiore, multo minus duplo altiore quam longa obtuse rotundata
radiis mediis vel postmedianis ceteris longioribus ; pectoralibus et ventralibus acu-
tis subaequilongis eapite paulo ad vix brevioribus ; ventralibus spina valide capite
absque rostro non ad paulo breviore; anali spinis validis 2a et 3a subaequilon-
gis capite absque rostro non ad paulo brevioribus, parte radiosa dorsali radiosa
paido breviore multo minus duplo longiore quam alta obtuse vel obtusangulatim
rotundata; caudali truncato-convexa; colore corpore pinnisque flavo vel auran-
tiaco; fascia oculari fusca oeulo latiore frontc cnm fascia lateris oppositi unita,
postice et superne fascia lata margaritacea vel alba limbata; nucha et dorso an-
tice plaga lata triangulari fusca apice regionem scapularein attingente; cauda
fascia vel macula oblonga transversa fusca vel nigricante antice et postice mar-
garitaceo vel aurantiaco marginata; pinnis dorsali et anali fusco marginatis; se-
riebus squamarum lateribus et dorso postice obliquis singulis vitta aurantiaca
profundiore vel purpurea, vittis oblique postrorsum adscendentibus; — volde juveni-
libus (spec. longit. 35"' ad 65'", plaga nucho-dorsnli vittis nullis divisa; fascia
oculari sub gula cum fascia lateris oppositi unita et superne nucham attingente;
caudali basin versus vitta transversa fusca; dorsali radiosa medio ocello fusco vel
nigrica*nte luteo vel aurantiaro annulato; — adolescentibus (specim. longit. S5")
plaga nucho-dorsali fusca vitta obliqua lutea vel margaritacea bipartita, parte
infero-posteriore profundiore postice luteo vel margaritaceo limbata; ocello dorsali
radiosa nullo sed ejus loco macula diffusa fusca inferno in vittam diffusam fuscam
caudam versus descendentem producta ; caudali medio vitta transversa fusca; —
aetate provectis (specim. longit. 120'" ad lüO") plaga nucho-dorsali triangulari
postice luteo vel margaritaceo limbata et superne vittis vulgo 2 obliquis luteis
vel margaritaceis postice convcrgentibus vel coalesccntibus ; fascia oculari inferne
praeoperculo vel intcroperculo desinente; dorsali radiosa ocello nullo sed media
altitudine circiter vitta longit udinali purpurea vol fusca aureo vel aurantiaceo
marginata postice (inferno) quam antice (superne) latiore ibique vulgo cum fas-
cia caudali confluente; caudali medio frequenter guttulis carmosinïs vel purpureis
in seriem transversam dispositis, postice vitta intramarginali fusca.
B. 0. 1). 12/23 ad 12/26 (rarius 11/24). 1\ 2/14 vol 2/15. V. 1/5. A. 8/18 ad 3/21.

C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Douwing Zhaar Ruyscb, Coll. nov. pisc. Amb. p. 3) tab 15 tig. 18 (fig. sat bona).
Chaetodon fasciatus Forsk., Deser. anim. p. 5(J; L. Gmel.,Syst. Nat. cd. 13" p.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 79

12(56; CV., Poiss. VII p. 47 ; Kaup, Chaetod. Arcli. Naturg. XXVI, I p. 150;

Klunz; Syn. Fisch R.M., Verh. zool. bot. Ges. Wien XX p. 778 (aet. adolesc.)
Pomacentrus lunula Lac, Poiss. IV p. 507, 511, 513.
Ckaetodon flavm Bl.Schn., Syst. p. 225; Rüpp., Atl. Reise Fisch. R. M.p. 40

tab. 9 tig. 1 (aet. adolesc.).
Chaetodon lunula CV., Poiss. VII p. 45 tab. 173; Blkr, Bijdr. ichth. Halmah.,

Nat. T. Ned. Ind. VI p. 57 ; Günth., Cat. Fish. II p. 25 ; Fisch. Südsee p. 42

tab. 33 (tig. quatuor divers, aetat.); Day, Fish. India p. 108 (aetas provectior).
Chaetodon biocellatus CV., Poiss. VII p. 48 ; Less , Zool. Voy. Duperrey, Poiss.

p. 176; Blkr, Bijdr. ichth. Boero, Nat. T. Ned. Ind. XI p. 403 ; Günth., Cat.

Fish. II p. 9 (aetas juvenilis).
Chaetodon ocellatus Blkr, Bijdr. ichth. Timor, Nat. T. Ned. Ind. VI p. 212

(nee BI. nee CV.), (aetas juvenilis).
Chaetodon Wiebell Kaup, Art. Chaetod. Ned. T. Dierk. I p. 126.
Sarot/irodus lunula Blkr, Trois. méra. ichth. Halmahéra, Ned.T. Dierk. lp. 156.
Tetragonoptrus fasciatus Blkr, Onz. not. ichth. Ternate, Ibid. I p. 234.
Tetragonoptrus biocellatus Blkr, Sept. méra. ichth. Tiuior, Ibid. I p. 269.
Tetragonoptrus lunula Blkr, Poiss. Madagasc. p. 95.
Hab. Java (Karangbollong) ; Bawean; Borneo; Celebes (Manado, Touibariri) ;
Sangi; Timor (Kupang); Halmahéra (Sindangole) ; Buro (Kajeli); Amboina ;
Ceram (Wahai) ; Banda (Neira) ; Nova-Guinea ; in mari.
Longitudo 20 speciininutn 40'" ad 190"'.

Rem. Les couleurs, dans cette espèce, subissent d'assez grandes modifications
avec 1'age des individus. L'ocelle de la dorsale, nettement dessinó dans les très-
jeunes, disparaït complètement dans un age plus avance. La bande oculaire,
montant la nuque et entourant la gorge dans Ie très-jeune age, s'abrège après la
jeunesse et se rétrécit jusque sur Ie front et Ie préopercule ; — et la région nucho-
dorsale, d'un brun uniforme dans les très-petits, est divisée dans un age plus
avance par des bandelettes jaunes ou oranges.

La description de Forskaol du Chaetodon fasciatus va parfaitement a un de
nies individus de 85"' de long, c'est-a-dire d'a peu prés la même longueur que
1'individu de Forskaol (long. 3 poll.), et la figure publiée par Rüppell sous Ie
nom de Chaetodon flavus se rapporte manifestement aussi a un individu de 1'es-
pèce actuelle a région nucho-dorsale et queue un peu décolorées. Je ne vois pas
non plus de différences essentielies dans la description du fasciatus de M. Klunzinger.

La planche publiée par M. Günther représente quatre individus des différents
ages de ce poisson. La figure C prouve que l'ocelle dorsal persiste quelquefois
-dans 1'adolesccnce sur des individus de 115'" de long.

80 EÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Outre les individus qui ont servi de base a la description actuelie, je possède
encore, de la même cspèce un individu de 22" de long, c'est-a-dire encore un
pen plus petit (pie Ie plus petit individu figuré sur la planche citée. 11 revêt
Ie même caractère tholichthyoïde, a la tête obtuse et couverte de lames osseuses
nuees et rugucuses et Ie préopercule extrêmement développé a angle prolongé
jusque sur la base de la ventrale et a bord inférieur toucliant celui du préo-
percule du cöté opposé.

L'espèce est as?rz commune dans 1'Insulinde, bien que je ne 1'aie pas recue des
iles a 1'ouest de Java. Hors l'Insulinde elle habite la Mer rouge, les cötes de
Zanzibar, des iles Maurice et Bourbon, des iles Andaman, de 1'ïle du Prince
of Wales, de Chine, et puis, dans 1'océan Pacifique, les iles Oualan, de la So-
ciété et Sandwich.

Tetragonoptrus (Chaeto dontop s) collaris Blkr. —
Atl. Tab. 373, Chaet. tab. 11 fig. 2.

Tetragonoptr. (Chnetodont.) corpore orbiculato-subrhomboideo, diametro dorso-
ventrali 2 fere ad 2 in ejus longitudine; latitudine corporis 3£ ad 4 in diame-
tro dorso-ventrali ; capite 4 fere ad 4 in longitudine corporis; latitudine capitis
2 fere ad 2 in ejus longitudine; linea rostro-frontali concava ; oculis diametro
2\ ad 3 in longitudine capitis, diametro 1 fere ad 1 distan tibus; rostro absque
maxilla oculo breviore; den tibus maxillis bene conspicuis scopinatis, inframaxilla-
ribus intermaxillaribus vix longioribus; ossc praeorbitali cdentulo; praeoperculo
subrectangulo non vel vix denticulato; squamis lateribus antice et medio sub-
aequimagnis post media latera postrorsum magnitudine sensim decrescentibus ;
squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae cauda-
lis supra lineam lateralem in series 45 eire, infra lineam lateralem in series
40 eire. transversas dispositis; squamis 30 eire. in serie horizontali os scapulare
inter et basin pinnae caudalis quarum 12 vel 13 in dimidio trunci anteriore;
squamis 20 eire. in serie transversa spinam ventralem inter et spinam dorsi
anteriorem quarum G vel 7 supra lineam lateralem; linea laterali tubulis sim-
plicibus notata; pinna dorsali spinis validis mediis et posterioribus subaequilon-
gis capite absque rostro non ad paulo longioribus, parte radiosa longitudine
parti spinosae absque spinis 2 anterioribus aequali eaque paulo altiore, minus
duplo lungiore quam alta, obtuse rotundata, radiis mediis ceteris longioribus;
pectoralibus acutis capite paulo brevioribus spina valida capite absque rostro mm
ad paulo breviore; anali spinis validis 2:l et 3:l subaeipialibus capite absque rostro

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 81

non ad paulo brevioribus, parte radiosa breviore minus duplo longiorc quain alta
obtuse rotundata; caudali truncato-convexn; colore corpore violascente vel aureo-
viridi ; iride flava fusco tincta margine pupülari aurea; capite fasciis 2 trans-
versis violaceo-fuscis vel nigricantibus, anteriore impari rostrum labia et mentum
cingente inferne post angulum oris vulgo stria vel vittula alba transversa divisa,
posteriore oculari oculi diametro non graciliore nucha et regione gulari cuni fascia
lateris oppositi unita antice vitta alba gracili postice vitta alba latiore margi-
nata ; trunco inter singulas series squamarum obliquas vitta profunde viridi vel
violascente- viridi, vittis oblique sursum et deorsum adscendentibus et pinnam
dorsalem plus minusve intrantibus; squamis lateribus basique dorsalis et analis
singulis guttula flavescente vel aurea; pinnis dorsali spinosa parte libera et pecto-
ralibus aurantiacis vel roseis; ventralibus purpureis vel nigris; dorsali radiosa et
anali tertia parte libera et caudali dimidio basali carmosinis ; dorsali radiosa vitta
intramarginali albida fusco margiuata ; anali vitta intramarginali fusca; caudali
dimidio posteriore vitta transversa purpurea vel fusca postice margaritaceo lim-
bata, margine posteriore late flava.

B. 6. D. 12/25 ad 12/28. P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 3/21. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Chaetodon. . uiijrescens lineis utrinque 2 albis ad caput Seb., Thes. UI p. 66
tab. 25 fig. 10.
Chaetodon . . flavescens linea fusca ad ocalos caudam et ani pinnam Seb.,

Ibid. p. 100 tab. 26 fig. 36 (nee Chaetodon Sebae CV., Poiss. VII p. 40).
Chaetodon collare BI., Ausl. Fisch. III p. 116 tab. 216 fig. 1 ; L. Gm., Syst.
nat. ed. 13" p. 1263; Bl.Schn., Syst. p. 223; CV., Poiss. VII p. 41; Blkr,
Verh. Bat. Gen. XXIII Chaetod. p. 19; Günth., Cat. Fish. II p. 21 ; Fisch.
Südsee p. 40 tab. 31 fig. A; Kner, Zool. Novara, Fisch. p. 99; Day, Fish.
India p. 107 tab. 27 fig. 6.
Chaetodon reticulatus CV., Poiss. VII p. 24 ;Less., Zool. Voy. Coq. Poiss. p. 178
tab. 30 fig. 2; Günth., Cat. Fish. II p. 22; Kaup, Art. Chaet. Ned. T.
Dicrk. 1 p. 126.
Chaetodon superbus Brouss. ap. CV., Poiss. VII p. 24.
Chaetodon viridis Blkr, Topogr. Batav. Nat. Gen. Arch. N. Ind. II p. 520.
Chaetodon praetextatus Cant., Cat. Mal. Fish. p. 156 tab. 3 ; Günth , Cat. Fish.
II p. 22; Day, Fish. Malab. p. 31; Fish.Cochin, Proc. Zool. Soc. 1865 p. 16.
Chaetodon unifasciatus et parattelus Gron., Cat. ed. Gray p. 69, 70.
Citharoedus collaris Kaup, Chaetod. Arch. Naturg. XXVI, I p. 144.
Tetragonoptrus collaris Blkr, Mém. ichth. Chine, Xed. T. Dierk. IV p. 140.
Kipas Mal. Bat.

17

NATUURK. VERH. DER KON1NKI.. AKADEMIE. DEEL XVII.

82 L'ÉVISION DES ESPÈCES INSULLNDIENNES

Hab. Sumatra (Cauer) ; Nias ; Pinang; Java (Batavia); Celebes (Manado); in mari.
Longitudo 8 speciminum 68'" ad 141'".

Rem. Le collaris est fort voisin du ïetragonoptrus (Chaetodontops) aureus
(= Chaetodon aureus Schl. nee BI.) du Japon, mais 1'aureus a les couleurs as-
sez différentes et j'y trouve une cinquantaine de rangées transversales d 'écailles
au-dessus de la ligne laterale et 35 écailles sur une rangée horizontale entre le
scapulaire et la caudale.

Hors rinsulinde le coliaris est connu habiter les cötes de 1'Inde continentale
(Cochin), de Chiue (Hongkong) et des iles Otaïti et Paumotu.

Tetragonoptrus (Chaetodontops) melanotus Blkr. —
Atl. Ichth. Tab. 370, Chaet. tab. 14 fig. 1.

Tetrag. (Chaetodont.) corpore orbiculato-ovali , diametro dorso-ventrali 2 ad
2| in ejus longitudine; latitudine corporis 3 et paulo ad 3£ in diametro dorso-
ventrali; capite 3| ad 4 et paulo in longitudine corporis; latitudine capitis 2 fere
ad 2 in ejus longitudine; linea rostro-frontali concava; oculis diametro 3 fere ad
3 in longitudine capitis, diametro 1 fere ad 1 et paulo distantibus; rostro absque
maxilla oculo breviore; dentibus maxillis bene conspicuis scopinatis inframaxilla-
ribus intermaxillaribus vix longioribus ; osse praeorbitali leviter vel non denticulato ;
praeoperculo subrectangulo denticulato ; squamis lateribus antice et medio subaequi-
magnis, post media latera magnitudine sensim decrescentibus; squamis angulum aper-
turae branchinlis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam latcralem
in series 45 eire, infra lineam lateralem in series 40 eire. trans versas dispositis;
nquamis 32 eire. in serie longitudinali os scapulare inter et basin pinnae caudalis
quarurn 12 eire. in dimidio trunci anteriore; squamis 20 eire. in serie trans-
versa spinam ventralem inter et spinam dorsi anteriorem, 6 eire. initium lineae
lateralis inter et spinam dorsi 1'"; linea laterali tubulis simplicibus notata; pinna
dorsali spinis validis mediis ceteris conspicue longioribus capite paulo tantum
brevioribus, parte radiosa longitudine parti spinosae absque spinis 4 vel 5 anteri-
oribus aequali eaque humiliore juvenilibus minus duplo aetate provectioribus duplo
longiorequnm alta, obtuse rotundata, radiis mediis ceteris longioribus; pectoralibus
et ventralibus acutis subaequilongis capite non vel vix brevioribus; ventralibus
spina valida capite absque rostro non breviore; anali spinis validis 2a 3a fortiore
et vulgo longiore capite absque rostro non ad paulo breviore, parte radiosa dor-
sali radiosa paulo ad non breviore, multo minus duplo longiore quam alta, obtuse

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 83

rotundata; caudali truncato-convexa ; colore corpore pinnisque fiavo vel aurantiaco;
iride flavescente; vitta oculari fusca margaritaceo limbata oculi diametro gracili-
ore micha et regione gulari cum vitta Iateris oppositi uirita; dorso plaga lata fusca
vel violascente inferne convexa infra lineam lateralem desinente; dorso maculis 2
luteis, macula anteriore majore oblongo-ovali sub spinis dorsi mediis parte inferiore a
linea laterali percursa, macula posteriore multo minore rotundiuscula sub spinis dorsi
posticis medio vel inferne a linea laterali percursa; squamis lateribus dorsoque singulis
guttula fusca vel violacea, guttulis ex parte coalitis series vel vittas obliquas postror-
sum adscendcntes efficientibus; cauda antice juvenilibus vitta transversa caudam
totam cingente fusca, aetate provectioribus superne et inferne macula fusca ; pinnis
dorsali et anali radiosis vittula intramarginali fusca ; anali basi antice frequenter
macula fusca vel violacea ; caudali dimidio posteriore vitta transversa nigra vel
fusca, postice albida vel hyalina.

B. 6. D. 12/20 ad 12/22. P. 2/13. V.l/5. A. 3/18 ad 3/20. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Chaetodon melanotus BI. Schn., Syst. p. 224; CV., Poiss. VII p. 54 ex parte);
Kaup, Chaetodont Arcb. Naturg. XXVI, I p. 150; Art. Chaetod.. Ned. T.
Dierk. I p. 127; Klunz., Syn. Fisch. R. M. Verhandl. z. b. Ges. Wien
XX p. 777; Günth., Fisch. Südsee p. 44; Day, Fish. India p. 108 tab. 28
fig. 1 (nee Reinw.).
Chaetodon dorscdis Reinw., Rüpp. Atl. R. Afr. Fisch. p. 41 tab. 9 fig. 2 ;
N. Wirbelth. Fisch. p. 28; CV., Poiss. Vil p. 53; Blkr, Bijdr. ichth.
Banda, Nat. T. Ned. Ind. II p. 240; Günth., Cat. Fish. II p. 28 ; Playf.,
Fish. Zanzib. p. 34.
Chaetodon marginatus Ehr. ap. CV., Poiss. VIT p. 44; Rüpp., Neue Wirb.

Fisch. p. 28.
Chaetodon Abhortani CV., Poiss. VII p. 44.

Tetragonoptrus melanotus Blkr, Onz. n. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. I p. 228.
Tetragonoptrus dorsalis Blkr, Poiss. Madagasc. p. 95.
Hab. Batu; Celebes (Macassar, Manado, Tanawanco); Flores (Larantuca); Timor;

ïernata; Ceram (Wahai); Amboina; Goram; Banda (Neira); in mari.
Longitudo 14 speciminum 46" ad 136".

Rem. Valenciennes doit avoir confondu, dans la redaction de la description du
Chaetodon melanotus, 1'espèce actuelle et Ie chrysozonus K. V. Ff. Ce dernier est
identique avec Ie melanotus Reiuw. et c'est a cette espèce que se rapporte la
phrase de Valenciennes ,/le front élevé et droit comme dans Ie collare". Le reste
de la description va parfaitement a 1'espèce actuelle, excepté seulement la formule
de 1'anale = 3/13 qui doit manifestement être lue= 3/18. Le Chaetodon Reinwardli

17*

84 BÉ VISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Kaup, synonynie du niclanotus Val., est donc a rayer, se rapportant a une es-
pèce doublé, c'est-a-dire, non existante.

II semble que les taches jauues du dos n'existent que dans les individus insu-
lindiens et du bassin Pacifique. Dans tous mes individus ces taehes existent et
M. Günther les dit aussi constamment présentes dans les individus qu'il a eus
sous les yeux. Dans les specimens de la Mer des Indes et de la Mer rouge
elles semblent souvent ou constamment manquer; aussi ne sont-elles figurées ui
par Rüppell ni par M. Day. Les taches de la queue n'en font qu'une seule, en
forme de bandelette dans les jeunes et quelquefois aussi dans les individus de
1'age avance.

Outre les 14 individus sur lesquels j'ai pris la description, je possède de 1'es-
pèce encore plusieurs autres individus de 25'", 28'", 30"', 31" et 33'" de long.
Le préopercule y est de forme normale sans prolongement et sans courbure en-
dessous, mais dans les deux les plus petits les os du dessus de la tête sont encore
dénués d'écailles et en forme de plaques rudes, et la tache de la queue y prend
la forme d'un ocelle brun cerclé de jaune occupant toute la hauteur de la queue.

L'espèce habite, hors 1'Insulinde, la Mer rouge, les cötes de Zanzibar, de 1'ile
Maurice, de 1'Inde et de Chine et s'étend a 1'est jusqu'aux iles Viti et Samoa.

Tetragonoptrus [Chaeto don top s) s el en e Blkr. —
Atl. Ichth. Tab. 377, Chaet. tab. 15 fig. 5.

Tetragon. (Chaetodont.) corpore orbiculato-ovali, diametro dorso-ventrali 2 fere
ad 2 et paulo in ejus longitudine; latitudine corporis 4 eire. in diametro dorso-
ventrali; capite 3 ad SI in longitudine corporis; latitudine capitis 2] ad 2\ in ejus
longitudine; linea rostro-frontali valde concava ; oculis diametro 3 ad 3* in lon-
gitudine capitis, diametro 1 eire. distantibus ; rostro absque maxilla oculo paulo
ad non breviore; dentibus maxillis bene conspicuis scopinatis, infrauiaxillaribus
intermaxillaribus vix longioribus; osse praeorbitali non vel vix denticulato ; prae-
operculo obtusangulo leviter denticulato; squamis lateribus a capite usque ad
caudam fere magnitudine accrescentibus, lateribus postice superne ceteris con-
spicue majoribus, caudalibus lateralibus postmedianis plus duplo minoribus j squa-
mis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra
lineam lateralem in series 40 eire., infra lineam lateralem in series 34 eire. trans-
versas dispositis; squamis 28 ad 30 in serie longitudinali os scapulare inter
et basin pinnae caudalis quarum 13 vel 14 in trunci dimidio anteriore ; squamis

DE LA EAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 85

17 vel 18 eire. in serie transversa spinam ventralem inter et spinam dorsi
anteriorem quarum 6 eire. supra lineam lateralein ; linea laterali tubulis simplici-
bus notata; pinna dorsali spinis validis 4" 5a et 6a posterioribus subaequalibus paulo
longioribus capite absque rostro non ad paulo brevioribus, parLe radiosa longi-
tudine parti radiosae absque spinis 3 vel 4 anterioribus aequali eaque non ad vix
altiore, obtuse rotundata, juvenilibus minus duplo adultis duplo eire. longiore
quam alta, radiis inediis vel praemediaais ceteris longioribus; ventralibus spina
valida capite absque rostro non ad non multo breviore ; aiiali spinis va-
lidis 2U et 3" subaequilongis vel 2a 3a longiore capite absque rostro breviore,
parte radiosa dorsali radiosa paulo breviore minus duplo longiore quam alta
obtuse rotundata ; caudali truncato-convexa ; colore corpore pinnisque flavo vel
aurantiaco; iride flavescente; rostro et fronte aurantiacis; vittula rostro-oculari
et interoculari flavis ; vitta oculari fusca oculi diametro graeiliore superne quam
inferne profundiore et latiore utrinque luteo marginata ante spinam dorsi lm cum
vitta lateris oppositi unita inferne interoperculo desinente; squamis dorso autice
singulis guttula carmosina vel profunde aurantiaca ; seriebus squamarum lateribus
singulis medio vittula profunde aurantiaca; fascia vel vitta lata semilunari nigri-
cante vel fusca luteo limbata dorsali antice basi incipiente totam basin pinnae
tegente ante caudae partem liberam descendente basin analis intrante ejusque
parte anteriore acute desinente; dorsali et anali vittula intramarginali gemina
margaritaceo-coerulea et violacea; caudali postice dilute violascente, dimidio pos-
teriore vittula transversa margaritacea, post vittulam violascente-liyalina.
B. 6. D.12/21 adl2/13. P. 2/12 vel 2/13. V. 1/5. A.3/18 vel 3/19. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Chaetodon selene Blkr, Bijdr. ichth. Solor, Nat. T. Ned. Ind. V p. 76 ;
Günth., Cat. Fisn. II p. 30.
Tetragonoptrus selene Blkr, Enum. Poiss. Amb. Ned. T. Dierk. II p. 2S2.
Hab. Celebes (Macassar); Solor (Lawajong); Amboina ; in mari.
Longitudo 9 speciminum 53'" ad 160'".

Rem. Cette espèce se fait reconnaïtre du premier coup-d'oeil par la bande
semilunaire longeant la base de la dorsale, traversant la partie antérieure de la
queue et s'avancant jusque sur la partie antérieure de la base de 1 anale; mais
elle est surtout remarquable par lécaillure du tronc, les rangées longitudinales
montant fort en arrière et composees d'écailles qui grandissent en arrière jusque
prés la dorsale et la queue, ce qui est Ie contraire de ce qui se voit dans toutes
les autres espèces du genre que j'ai pu observer.

L'espèce paraït propre aux mers de Célèbes et des Moluques.

8() BÉ VISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Subgen. JLepidoehoetodon Bik

r.

Corpus orbiculato-subrhomboideum. Rostrum acutum vel acutiusculuin. Series
squaraarum longitudinales trunco antice irregulares parum distinctae, transversae
valde distinctae non angulatae. Squamae trunco antice angulatim rotundatae cru-
ribus convexitatis valde inaequalibus, supra lineam lateralem in series 35 ad 45
tran versas dispositae. Pinnae; dorsalis parte spinosa parte radiosa minus 1^ lon-
giore spinis 12 vel 13 (rarissime 14), parte radiosa obtusa radio producto nullo;
analis spinis 3.

Rem. Les espèces de cettc coupe sousgénérique se font aisément distinguer
par lantithèse des écailles de la moitié antérieure et de la moitié postérieure
du tronc, les premières étant de beaucoup plus grandes, irrégulicrement arrondies
et disposées en rangées longitudinales peu distinctes, tandis que celles de la moi-
tié postérieure, beaucoup plus petites et régulièrement arrondies, se groupent en
rangées longitudinales régulières et horizontales. J'y rapporte les Cliaetodon uni-
maculatus, Kleini et raelanopoma des auteurs, dont les deux premiers seulement
habitent 1'Insulinde.

1. Dorsale ;i 18 (très-rarement 14) épines.

A. 40 i\ 1-5 rangées transversale* d'écailles aa-dessus de la ligue laterale, 'ó'è h 35
écailles sur une rangée horizontale entre Ie scapulaire et la caudale dont 12 dans la
moitié antérieure du tronc. Point de dents vomériennes. Un large ocelle noir sous
les épines dorsales postérieures. Tronc saus bandes.

1. Tebragonoptrus (Lepidockaebodori) unimactdatus Blkr.

B. 35 rangées transversales d'écailles au- dessus de la ligne laterale. 26 écailles sur une
rangée horizontale entre Ie scapulaire et la caudale dont 9 ou 10 dans la moitié
antérieure du tronc. Dents vomériennes. Tronc a deux larges bandes transversales
foncées diflüses. Point d'ocelle noir.

2. Tr/nii/n/Hijilnis (Li/i/diir/iiirfodoii) Klein') Blkr.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOIDES. 87

1'etr ag o noptrus (Lepidochaetodori) unimaculatus
Blkr. — Atl. Tab. 375, Chaet. tab. 13 fig. 5.

Tetragonoptr. (Lepidoch.) corpore orbiculato-subrbomboideo, diametro dorso-
ventrali 2 fere ad 2 et paulo in ejus longitudine; latitudine corporis 3 ad 4 in
diametro dorso-ventrali ; capite 4 ad 4 et paulo in longitudine corporis ; latitudine
capitis 1| ad 2 in ejus longitudine; linea rostro-frontali concava; oculis diametro
3 fere ad 3J in longitudine capitis, diametro 1 fere ad plus quam 1 distantibus;
dentibus bene conspicuis scopinatis, inframaxillaribus intermaxillaribus vulgo lon-
gioribus; rostro acutiusculo absque maxilla oculo breviore; osse praeorbitali oculi
diametro humiliore ; praeoperculo obtusangulo vel subrectangulo margine libero vix
scabriusculo ; squamis trunco tertia ejus parte anteriore medüs lateribus et superne
squamis trunco postice multo ad plus duplo raajoribus, margine libero crure convexita-
tis inferiore crure superiore breviore; squamis trunco angulum aperturae branchialis
superiorem inter et basin pinnae caudalis supra liueam lateralera in series 40 ad
45, infra lineam lateralem in series 38 ad 42 transversas dispositis; squamis 33 ad
35 in serie horizontali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 12 eire.
tantum in dimidio trunci anteriore; squamis 24 eire. in serie transversa spinam
ventralein inter et spinam dorsi anteriorem, 8 eire. initium lineae lateralis inter
et spinam dorsi lm; linea laterali tubulis simplicibus notata; pinna dorsali spinis
validis (juvenilibus medüs et posterioribus subaequilongis capite non vel vix bre-
vioribus, aetate proveclis medüs posterioribus subaequalibus longioribus capite
absque rostro vulgo brevioribus), parte radiosa parte spinosa non al tiore longitu-
dine dorsali spinosae absque spinis 3 vel 4 anterioribus aequali, obtuse rotun-
data, radiis subanticis ceteris longioribus, juvenilibus minus duplo longiore quam
alta aetate provectis duplo longiore quam alta; pectoralibus acutiusculis et ven-
tralibus acutis subaequilongis capite non vel vix brevioribus ; ventralibus sub basi
vel vix post basin pectoralium insertis spina valida capite absque rostro non bre-
viore; anali spinis validis 2a et 3a subaequilongis vel 2? 3a longiore capite absque
rostro non ad vix breviore, parte radiosa dorsali radiosa non ad paulo breviore,
obtuse rotundata, juvenilibus multo minus duplo aetate provectis duplo longiore
quam alta; caudali truncata vel convexiuscula; colore corpore pinnisque flavo;
iride rlavescente-rosea; vitta oculari fusca vel nigra oculi diametro vulgo non
graciliore nucha et vulgo etiam regione gulo-praeventrali cum vitta lateris oppo-
siti unita ; dorso lateribusque antice singulis seriebus squamarum transversis pos-
tice vittula obliqua aurantiaca; lateribus sub spinnis dorsi posterioribus macula
rotunda magna margaritaceo annulata medio eire. a linea laterali percursa ; cauda

88 RÉ VISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

medio vittula transversa fusca vel nigra; dorsali et anali radiosis postice vitta
intramarginali fusca caudam versus quam partem pinnarum spinosam versus latiore.
B. 0. D. 13/23 vel 13/24 (rarissime 14/21). P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 3/19 vel 3/20\

C. 1/15/1 et lat. brev.

Syn. Chaetodon unimacidatus BI., Ausl. Fisch. lil p. 75; BI. Schn., Syst. p. 221;

CV., Poiss. VII p. 55; CV., Règn. an. ed. illustr. Poiss. tab. 39 fig. 3^

Blkr, Bijdr. ichth. Banda, Nat. T. Ned. Ind. II p. 241; Günth., Cat'.

Fish. II p. 11; Fisch. Südsee p. 37; Playf., Fish. Zanzib. p. 32; Day, Fish.

India p. 107.

Citharoedus unimaculatus Kaup, Cbaetod., Arcb. Naturg. XXVI, 1 p. 145.

Tetragonoptrus unimacidatus Bikr, Onz. n. ichth. Tem., Ned.T. Dierk.Ip. 234.

Hab. Java; Solor (Lawajong); Timor; Ternata; Buro (Kajeli); Amboina; Ceram

(Wahai); Banda (Neira); in mari.
Longitudo 10 speciminum 80'" ad 147'".

Rem. La largeur de la bande oculaire varie selon les individus. ïous ceux de ma
collection 1'ont plus large que 1'oeil et s'étendant jusque sur Ia région gulo-
préventrale. M. Playfair cite un specimen de la cöte Zanzibare oü cette bande
est beaucoup plus giêle que la largeur de 1'orbite et s'arrête sur 1'interopercule.

L'unimaculatus est connu habiter, hors linde archipélagique, les cötes de
Zanzibar, de Madagascar, de Ceylon et des ïles Samoa, Bonham et Otaiti.

letragonoptrus (Lepidochaetodon) Klein i Blkr. —
AÜ. Ichth. Tab. 373, Chaetod. tab. 11 tig. 3.

Tetrng. (Lepidoch.) corpore orbiculato-subrhomboideo, diametro dorso-ventrali
2 fere ad 2 et paulo in ejus longitudine; latitudine corporis Si ad 4 in diametro
dorso-ventrali; capite 3f nd 4{ in longitudine corporis; latitudine capitis 1^ ad
2 in ejus longitudine; linea rostro-frontali rcctiuscula vel concaviuscula; oculis
diametro 2^ ad 3 et paulo in longitudine capitis, diametro 1 fere ad 1 distanti-
bus; rostro obtusiusculo oculo breviore; dentibus maxillis conspicuis scopinatis,
inframaxillaribus intermaxillaribus vix longioril)iis; dentibus vomerinis rudimenta-
riis; osse praeorbitali vix et praeoperculo sulirectangulo leviter vel non denticula-
tis; squamis dimidio trunci anteriore lateribns et superne squamis trunco postice
inulto ad plus duplo majoribus, margine libero crure convexitatis inferiore crure
superiore vulgo breviore; squamis dorso spinaal 3'" inter et 8'" valde magnis in
series '> tantum transversas dispositis; squamis angulum aperturae branchialis

ÜE LA KAMILLE DES CHETODONTOÏDES. 89

superiorem inter et basin pinnae caudalis snpra lincam lateralem in series 35 eire,
infra lineaai lateralem in series 30 eire. transversas dispositis; squamis 2G eire.
in serie longitudinali os scapnlare inter et basin pinnae caudalis quarum 9 vel
10 in diniidio trunci anteriore; squamis 18 eire. in serie transversa spinani
ventralem inter et spinam dorsi anteriorem quarum 0 eire. supra lineam latera-
lem ; linea laterali tubulis simplicibus notata ; dorsali spinosa spinis validis,
valde juvenilibus (long. 35'" ad 45'") spina 2a vel 2a et 3a ceteris longiori-
bus, aetate provectioribus spinis posterioribus 8 subaequilongis anterioribus lon-
gioribus capite absque rostro paulo brevioribus ; dorsali radiosa longitudine juve-
nilibus dorsali spinosae aequali, aetate provectis dorsali spinosae absque spinis 2 ad
4 anterioribus aequali eaque non ad paulo altiore, minus duplo altiore quam
longa obtuse rotundata radiis mediis ceteris longioribus ; pectoralibus et ventrali-
bus acutis subaequilongis capite non ad paulo brevioribus, ventralibus paulo
post basin pectoralium insertis, spina valida capite absque rostro non ad paulo
breviore ; anali spinis validis 2a et 3a subaequilongis vel 2a 3» longiore capite
absque rostro non ad vix breviore, parte radiosa dorsali radiosa non ad paulo
breviore, minus duplo longiore quamalta, obtuse rotundata; caudali truncato-
convexa ; colore corpore flavo vel flavescente-aurantiaco ; iride flavescente vel ro-
sea; labio supcriore fusco vel nigricante; vitta oculari fusca oculo paulo graci-
liore nucha et regione gulo-ventrali cum vitta lateris oppositi unita; trunco fasciis
2 latis dift'usis transversis fuscescentibus vel violascentibus anteriore dorso-ven-
trali, posteriore dorso-anali; squamis dimidio trunci posteriore singulis frequenter
guttula parva vel puncto carmosino vel profunde aurantiaco; pinnis ventralibus
fuscis vel nigris, ceteris flavis vel aurantiacis, dorsali et anali radiosis vulgo vit-
tula intramarginali fusca.

B.G. D. 13/22 ad 13/25. P. 2/12 ad 2/15. V. 1/5. A.3/19 vel 3/20. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Bandera Ruysch, Coll. nov. pisc. Amb. p. 14 tab. 8 fig. 2?

Coitade Ren., Poiss. Mol. I tab. 5 fig. 39.

Bhombotides dentatas . . ocidis in medio zonae unicae obliqaae etc. Klein, Miss.
pisc. IV p. 37 n° S tab. 10 fig. 2.

Chaetodon Klemii BI., Ausl. Fiscli. IV p. 7 tab. 218 fig. 2; Bl.Schn., Syst.
p. 225; CV., Poiss. VII p. 23; Günth., Cat. Fish. II p. 22; Kaup, Art.
Chaetod. Ned. T. Dierk. I p. 128; Day, Fish. India p. 10G.

Chaetodon melastomiis et mélammystax Bl.Schn., Syst. p. 224.

Chaetodon virescens CV., Poiss. VII p. 23; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII,
Chaetod. p. 17.

Chaetodon flavescens Benn., Fish. Maurit., Proc. Comm. Zool. Soc. I p. 61.

Citharoedus melastomiis Kaup, Chaetod., Arch. Naturg. XXVI, I p. 144.

18

NA.TUURK. VERH. DBH KONINKL. AKADEMIE. DEEI, XVII.

90 KÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Tetragonoptrm melastomus Blkr.Onz. not. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. 1 p. 234.

Tetragonoptrus Kleiniï Blkr, Mém. ichth. Chine, Ibid. IV p. 140.
Hab. Cclebes (Macassar) ; Sangi ; Mores (Larantuca) ; Solor (Lawajong) ; Thnor (Ku-

pang); H alm ah era ; Ternata; Batjan (Labuha); Buro (Kajeli); Ceram (Wa-

lüii); Amboina; Goram ; Banda (Neira); Nova-Guinea; in inari.
Longitudo 143 speciminum descr. 40'" ad 125'".

Rem. Parmi les nombreux individus que je possède de cette espèce une ving-
taine appartiennent au très-jeunc age, avant une longueur de 31"' a 41"'. ïous
ces individus ont la seconde épine dorsale plus longue que les autres et, a compter
de cette épine, toutes les suivantes décroissent successivement et insensiblement
en longueur jusqu'a la postérieure. Dans ceux de 45'" a 50'" de long la propor-
tion des épines dorsales est déja celle ou a-peu-près celle des adultes, ou bien
toutes les épines sont égales en longueur excepté 1'antérieure qui est beaucoup
plus courte. Les individus de 31'" jusqu'a 36'" de long ont tous Ie dessus de la
tête nu et rugueux, et comme dans tant d'autres espèces du genre, les surscapu-
laires, les scapulaires et Ie préopercule développés en larges plaques osseuses, —
maïs a partir de 1'age de 36'" de long ces os commencent a prendre successi-
vement la forme qu'ils conservent dans les adultes. Dans tous mes individus de
plus de 41"' de long Ie préopercule ne montre plus de vestiges de prolongement
en arrière ni de courbure sous la gorge. — Le système d'écaillure du tronc, dans
les plus petits individus, est parfaitement égal a celui des adultes et j'y trouve
parfaitement les mêmes formules.

L'espèce est nettement distinguée par le système de coloration et par les for-
mules de 1'écaillure. — Elle habite, hors 1'lnde archipélagique, les cótes de Zan-
zil>ar, de Mossambique, des iles Maurice et de la Réunion, de 1'Inde continen-
tale et de Chine.

Subgen. JLinophora Kaup.

Corpus subrhomboideum. Rostrum acutum. Dentes vomerini. Series squama-
rum trunco antice et medio longitudinales irregulares parum distinctae, trans-
versac bene distinctae non angulatae. Squamae supra lineara lateralem in series
30 ad 15 transversas dispositae, trunco antice et medio angulatim rotundatae
cruribus convexitatis valde inaequalibus. Pinnae, dorsalis parte spinosa parte radiosa
minus 1^ longiore spinis 13 (rarissime 11 vel 12 vel 14), parte radiosa obtusa
(rarissime aetate provcctis radiis subanterioribus in flagellum productis); analis spinis 3.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDUS. 91

Rem. Je ne reserve a ce sousgenre Ie nom de Linophora que puisqu'il existe
déja et que c'est sur une de ses espèces que Kaup a établi son genre du même
nom, genre qui ne serait point admissible avec les caractères indiqués par 1'auteur.
J'y réunis toutes les espèces du genre Chaetodon Cuviérien a écailles de 1'avant
et du milieu du tronc irrégulièrement arrondies. Toutes les espèces connues ont
Ie corps marqué de bandelettes descendantes et montantes obliquement en
avant et se réunissant en angle obtus a moitié hauteur du tronc. Elles sont
du reste encore parfaitetnent diversifiées par des caractères saillants de 1 'écaillure
des nageoires et de la coloration. — L'Insulinde en nourrit quatre, dont voici
les caractères principaux,

I. Environ 45 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. 28 a 30 écailles
sur une rangée horizontale entre Ie scapulaire et la caudalc dont 10 on 11 dans la
moitié antérieure du tronc. Anale a 20 jusqu'a 22 rayons.

A. Rayons prémédians de la dorsale prolongés (dans les adolescens et les adultes) en
soie. Caudale sans bande noire. Dorsale molle en tont age a large tache noire.

1. Tetragonoptrus (Linophora) auriga Blkr.

B. Dorsale a tout age tans rayons prolongés. Caudale a bande noire transversale.
Dorsale dans Fadolescence et 1'état adulte sans tache noire.

2. Tetragonoptrus (Linophora) vagdbundm Blkr.

II. Environ 40 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. Environ 20
écailles sur une rangée horizontale entre Ie scapulaire et la caudale dont .8 dans la
moitié antérieure du tronc. Partie antérieure du dos a large tache foncée et diffuse.
Caudale a bandelette transversale noire. Anale a 19 rayons.

3. Tetragonoptrits (Linophora) Rafflesi Blkr.

III. Environ 30 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. 22 ou 23
écailles sur une rangée horizontale entre Ie scapulaire et la caudale dont 6 dans la
moitié antérieure du tronc. Queue et caudale d'nn beau jaune, sans bande. Nuque a,
tache noire en forme de fer-a-cheval. Bande oculaire plus grêle que 1'oeil et ne se
réunissant pas avec celle du cöté opposé. Anale a 16 jusqu'a 18 rayons.

4. Tetragonoptrus (Linophora) xantkurus Blkr.

18*

92 REVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Tetragonoptrus (Linophora) auriga Blkr. — Atl. Tab.
373, Chaet. tab. 11 fig. 4.

Tetragonoptr. (Liuoph.) corporc orbiculato-ovali vel Bubrhomboideo, diametro

dorso-ventrali 2 ad 2^ in cjus longitudine; latitudine corporis 3 ad 1 in dia-
metro dorso-ventrali j capite 3 et paulo ad 4 in longitudine corporis; latitudine
capitis 2 ad 2 et paulo in ejus longitudine; linea roslro-frontali concava ; oculis
diametro 3 ad 3| in longitudine capitis, diametro 1 fere ad 1 et paulo distanti-
bus ; rostro acuto absque maxilla oculo non ad paulo longiore; dentibus maxillis
bene conspicuis, inframaxillaiïbus intermaxillaribus vulgo longioribus; osse prae-
orbitali et praeoperculo obtuse rotundato non vel vix denticulatis ; interoperculo
parte conspicua antice quam postice multo altiore, margine posteriore convexius-
culo vel rectiusculo; squamis lateribus antice et medio subaequimagnis crure
convexitatis inferiore crure superiore vulgo multo longiore; squamis post media
latera postrorsum magnitudine sensim decrescentibus; squamis angulum aperturae
branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in
series 45 eire, infra lineam lateralem in series 35 eire. transversas dispositis;
squamis 28 eire. in serie longitudinali os scapulare inter et basin pinnae caudalis
quarum 10 vel 11 in trunci dimidio anteriore; squamis 2(J eire. in serie trans-
versa spinam ventralem inter et spinam dorsi anteriorem quarum G ciic. supra
lineam lateralem; linea laterali tubulis simplicibus notata; pinna dorsali parte
spinosa parte radiosa juvenilibus vix vel non aetate provectioribus paulo lon-
giore spinis validis, juvenilibus (spec. longit. 40" ad 50_J mediis ceteris longio-
ribus, aetate provectioribus (specim. longit. GO"' ad 180'") postrorsum longitu-
dine accrescentibus posterioribus capite absque rostro non brevioiïbus ; dorsali ra-
diosa parte spinosa vix ad conspicue altiore multo minus duplo longiore quam
alta obtuse rotundata, juvenilibus (specim. longit. 40'" ad 62'") radio producto
nullo, aetate provectioribus (specim. longit. 105" ad 180") radio 5° 0° vel 7" in
setam capite multo breviorem ad multo longiorcm producto; pinnis pectoralibus
et ventralibus acutis subaequilongis capite paulo brevioribus, ventralibus sub basi
pectoralium insertis spina valida capite absque rostro non vel vix breviore; anali
spinis validis 2a et 3" subaequilongis capite absque rostro non vel vix breviori-
bus, parte radiosa dorsali radiosa breviore paulo tantum longiore quam alta ob-
tuse vel obtusangulatim rotundata; caudali truncato-convexa; eolore corpore pul-
chre margaritaceo-tlavo, flavo vel aurantiaco, pinnis flavo vel aurantiaco vel rla-
vescente-roseo ; iride fusca vel rosea ; regione rostro-frontali vittulis transversis
rlavis vel aurantiacis; fascia oculari fusca antice et postice luteo vel margaritaceo

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 93

ïnarginata superne quam inferne dilutiore et graciliore inferne oculo Iatiorenucha
et gula cuiu fascia lateris oppositi unita; trunco vittis transversis obliquis vio-
lascentibus vel fuscis, dorso antrorsum descendentibus, lateribus antrorsum ads-
cendentibus, vittis dorsi anterioribus 5 a dorsali spinosa regionem temporo-
axillarem versus descendentibus posterioribus 3 vel 4 mox sub linea laterali cum
vittis lateralibus posterioribus aiigulatiin unitis inferne quam superne latioribus;
vittis lateribus singulis seriebus squamarurn transversis unica, vittis subanterionbus
vittani dorsalem 5m versus adscendentibus ibique desiuentibus, vittis posterioribus
superne quam inferne latioribus; pinuis dorsali et anali radiosis vittula intra-
marginali fusca vel nigra ; dorsali radiosa medio superne ocello magno rotundo
vel ovali nigro vel fusco luteo annulato, sat longe a margine pinnae libero re-
moto; caudali dimidio posteriore vitta transversa simplice vel duplice purpurea
vel fusca.
B. 6. D. 13/24 vel 13/25 (rarissime 11/25). P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 3/2 L vel 3/22.

C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Hertvisch Ruyscli, Coll. nov. pisc. Amb. p. 12 tab. 10 tig. 6.
Ikan Doening Valent., Amb. fig. 116.
Douwing color et Doumng-Ducq Ren., Poiss. Mol. 1 tab. 5 fig. 37, tab. 39

fig. 198, II tab. 31 fig. 145.
Chaetodon macrolejpidotus . . macula rotundata inpinna dorsali Seb., Thës. III

p. 67 tab. 25 fig. 11.
Chaetodon auriga Forsk., Descr. anim. p. 60 n°. SI; L. Gm., Syst. nat. ed.
13» p. 1.266; BI. Schn., Syst. p. 226; CV., Poiss. Vil p. 60; Rüpp. N. Wirb.
Pisch. R. M. p. 2S ; Blkr, Vierde bijdr. ichth. Celeb. Ned. T. Dierk. V p. 164;
Günth., Cat. Pish. II p. 7 ; Klunz., Syn. Fish. R. M. Verh. z. b. Ges. Wien
XX p. 775; Day, Fish. India p. 106 tab. 27 fig. 3.
Chaetodon setifer BI., Ausl. Fisch. IX p. 101, tab. 425 fig. 1; Bl.Schn., Syst.
p. 225 ; CV., Poiss. VII p. 58 ; Less., Zool. Voy. Coq. II p. 175 Poiss. tab. 29
fig. 2; CV., Règn. an.ed. illustr. Poiss. tab. 38 fig. 1; Guérin, Icon. Règn.
an. Poiss. tab. 22 fig. 1 ; Jen., Zool. BeagleFish. p. 61 j Günth., Cat. Fish. II
p. 6 ; Fisch. Südsee p. 36 tab. 26 fig. B ; Kner, Zool. Novara Fisch. p. 57.
Pomacentrus setifer Lac, Poiss. IV p. 506, 511, 512.
Chaetodon nesogallicus CV., Poiss. VII p 48; Blkr, Bijdr. ichth. Banda, Nat.

T.Ned.Ind. lip. 241; Günth., Cat. Fish. II p. 10.
Chaetodon Sebanus CV., Poiss. VII p. 57.
Chaetodon lunaris Grom, Cat. ed. Gr. p. 70.

Linophora auriga Kaup, Chaet, Arch. Naturg. XXVI, I p. 156; Xed. T.
Dierk. I p. 128.

94 1.1VISI0N DES ESPÈCES INSULLMHEXXKs

Sarothrodus auriga Blkr, Trois. mém. ichth. Halmah., Ned.T. Dierk. lp. 155.
Tetragonoptrus auriga et nesogaüicus Blkr, Onz. not. ichth. Ternate, Ncd. T.
Dierk. I p. 234.

Hab. Sutnatra (Caucr); Java (Batavia, Karangbollong, Piigi); Baweanj Cocos

(Nova selma); Celebes (Macassar, Manado, Tanawanco); Sangi; Flores (La-

I uca) ; Solor (Lawajong); Timor (Kupang, Atapupn) ; Halmabera (Sindang-

ole, Sahu); Ternata; Buro (Kajcli) ; Ceram (Wabai) ; Amboina; Batjan (La-

buha); Goram ; Banda (Neiraj ; in mari.

Longitudo 31 speciminum 42"' ad ISO'".

Rem. Le prolongement en soie d'un des rayons antérieurs de la dorsale n'est
pas un caractère du sexe mais de 1'age. On n'en voit ricn dans les individus
de ruoins de CO" de long, et dans ceux de 105'" le prolongement est encore
peu considérable et mesure plus de deux fois dans la longueur de la tête.
Sur 1'individu figuré par Al. Day et ne mesurant que 100'", la partie nrolon-
gée du rayon n'est pas plus long que 1'oeil. Dans les adultes ou presque adultes
sa longueur surpasse ordinairement notablement celle de la tète.

Outre les individus décrifs je possède encore trois très-petits, de 22'" jusqu'a
25'" de long. Ils ne présentent pas de caractère tholichthyoïde et ont déja les
caractères du préopercule et des os scapulaires des adultes. Si donc ces os dans
les très-jeunes présentent le dévcloppcment extraordinaire qifils prennent dans
d'autres espèces, cela doit avoir lieu dans un age encore plus rapproché de 1'état
embryonaire.

L'espèce est tres repandue dans le grand bassin Indo paeifiquc et habite, hors
rinsulindc, la Mer rouge, les cötes de Mossambique et de Zanzibar, de Maurice
et de 1'ile de la Réunion, des Seychelles, des Nicobares, de Malabar, de Chine,
et puis encore celles de Sydney, de Puynipet, des Nouvelles-Hébrides et des ïles
de la Société et Sandwich.

7 etragonoptrus (Linophora) vagabundus Blkr. — Atl.
Tab. 378, Chaet. tab. 16 fig. 1.

Tetragonoptr. (Linoph.) corpore orbiculato-subrhoinboideo, diametro doiso-ventrali
2 ad 2\ in ejus longitudinc; latitudine corporis 3 ad 4 in diametro dorso-ventrali ;
capite 3} ad 4'3 in longitudine corporis; latitudine capitis 2 eire. in ejus longi-
tudinc; 'inea rostro-frontali concava; oculis diametro 2^ ad 3 et paulo in longi-

DE LA FAMILIE DES CllETODONTÜlDES.

95

tudine capitis; diametro 1 eire. distantibus; rostro acuto absque maxilla oculo
conspicue ad vix breviore; dentibus maxillis bene conspicuis, inframaxillaribus in-
termaxillaribus vulgo longioribus; osse praeorbitedi levitcr vel non denticulato;
praeoperculo obtusangulo leviter denticulato; interoperculo parte conspicua antice
quam postice multo altiore raargine posteriore rectiusculo vel concaviusculo; squa-
mis lateribus antice et medio subaequimagnis crure convexitatis inferiore crure
superiore multo longiore; squamis post media latera postrorsum magnitudinc
sensim decrescentibus; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inler
et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 45 eire., infra lineam
lateralem in series 35 eire. transversas dispositis; squamis 2S ad 30 eire. in se-
rie longitudinali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 10 eire. in
dimklio trunci anteriore; squamis 20 eire. in serie transversa spinam ventralem
inter et spinam dorsi anteriorem quarum 6 eire. supra lineam lateralem ; linea
laterali tubulis simplicibus notata; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa paulo
ad non longiore spinis validis, juvenilibus (specim. 31'" ad 05'") rnediis ceteris
longioribus, aetate provectioribus (specim. 80'" ad 145'") posterioribus S vel 9
subaequilongis capite absque rostro non ad paulo brevioribus; dorsali radiosa dorsali
spinosa non ad sat multo altiore, minus duplo longiore quam alta obtuse vel
angulatim rotundata, radiis productis nidlis rnediis vel postmedianis ceteris lon-
gioribus; pectoralibus et ventralibus acutis subaequilongis capite paulo ad non
brevioribus, ventralibus sub basi pectoralium insertis spina valida capite absque
rostro non ad paulo breviore; anali spinis validis 2a et 3a subaequilongis capite
absque rostro non vel paulo brevioribus, parte radiosa dorsali radiosa non multo
breviore, multo minus duplo longiore quam alta, juvenilibus obtuse rotundata
radiis rnediis, aetate provectis angulatim rotundata radiis postmedianis ceteris
longioribus; caudali truncato-convexa; colore corpore pinnisque flavo vel auran-
tiaeo, pinnis dorsali et anali radiosis et caudali frequenter fuscescente; iride fla-
vescente vel rosea ; fascia oculari fusca vel nigra antice et postice margaritaceo
vel luteo marginata oculo non vel vix graciliore inferne quam superne latiore,
nucha et gula cum fascia lateris oppositi unita; trunco vittis transversis obliquis
gracilibus violaceis vel fuscis, vittis dorso anterioribus 5 vel 6 u dorsali spinosa
regionem nucho-scapularem versus descendentibus, vitta lateribus et dorsi poste-
rioribus singulis seriebus squamarum obliquis unica, vittis a vittis dorso-scapula-
ribus ventrem et pinnarn analem versus descendentibus; fascia transversa nigra
vel fusca latiore dorsali spinosa incipiente caudam antice cingente et pinna
anali desinente ; dorsali radiosa fusco vel nigro marginata; anali vittula intra-
marginali fusca vel nigra; — juveniUbus (specim. longit. 31"' ad 02"' j fascia dorso-
caudo-anali superne non antrorsum producta spinis dorsi posterioribus eloquente;

% RËVISION DES ESPÈCES [NSULINDIENNES

dorsali radiosa margine supcriorc medio occllo vel macula oblongo ovali vel irre-
giilari fusca cum margine pinnae fusco confluente; caudali vitta transversa unica
basali vel nulla; — act ut e prorcctioribus (specim. long. 80" ad 145"') fascia dorso-
anali nigra interdum forma vittae gracilioris usque ad spinas dorsi anteriores
producta; dorsali radiosa ocello vel macula distincta nulla; caudali vittis 2 trans-
versis fuscis vel i.igris, anteriore scmilunari latiore, posteriore graciliore adolescen-
tibus media pinna adultis margini pinnae posteriori approximata.

Var. piëta. Fascia dorso-anali lata antice non producta dorsalem radiosam et
analem majore parte tegente.
„ vagabunda. Fascia dorso-anali gracili antice usque ad spinas dorsi ante-
riores producta et media pinna anali desinente.
B. 6. D. 18/24 vel 13/25 (rarissime 11/26 vel 14/24 vel 12/27). P. 2/13 vel 2/14.

V. 1/5. A. 3/20 vel 3/21. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Princesje Ruyscb, Coll. nov. pisc. Amb. p. 28 tab. 14 fig. 17.
Tkan Sengadji parampoewan Valent., Amb. fig. 34.
Douwing Royal, Douwing Hertogin, Douwing Reine Ren., Poiss. Mol. I

tab. 21 fig. 116, tab. 23 fig. 126, II tab. 22 fig. 107.
Chaetodon vagabundus L., Mus. Ad. Frid. II p. 71; Syst. Nat. ed 10a I
p. 276; L.Gm., Syst. nat. ed. 13* p. 1251; BI., Ausl'. Fisch. 111 p. 88
tab. 204 fig. 2; Bl.Schn., Syst. p. 222; CV., Poiss. VI p. 38; Benn.,
Fish. Ceyl. tab. 7; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII, Chaet. p. 18; Günth.,
Catal. Fish. II p. 25; Fisch. Siidsee I p. 43 ; Kaup, Chaetod., Arch. Nat.
XXVI, I p. 154; Day, Fish. India I p. 105 tab. 27 fig. 1.
Rhombotides n°. 5 Klein, Miss. pisc. IV p. 36 tab 9 fig. 2.
Chaetodon pictus Forsk, Descr. anim. p. 65; Bl.Schn., Syst. p. 226; CV.,
Poiss. VII p. 42; Blkr, N. bijdr. Perc. Nat. T. Ned. Ind. II p. 177;
Günth., Cat. Fish. II p. 24 ; Kaup, Chaetod. Arch. Naturg. XXVI, I p. 154;
Klunz, Fisch. R. M. Verh. z. b. Ges. WienXX p. 781 j Day, Fish. Ind. I
p. 105 tab. 26 fig. 0.
Paina Russ., Fish. Corom. I p. 65 fig. 83.
Chaetodon decussatus CV., Poiss. VII p. 41; Kner, Zool. Reis. Novar. Fisch.

p. 101 ; Blkr, Descr. pisc. Jav. Nat. T. Ned. Ind. XIII p. 329.

Tetragonoptrus vagabundus Blkr, Onz. not. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk.

1 p. 234.

Hab. Sumatra (Tandjong, Cauer, Benculen, Trussan, Padang, Priaman, Siboga) ;

Batu; Nias; Java (Karangbollong, Prigi) ; Bawean ; Celebes (Macassar,

Manado, Tanawanco, Tombariri, Gorontalo); Sangi ; Sumbawa (Bima); Ti-

DE LA PAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 97

mor (Kupang, Atapupu); Teruata; Batjan (Labuha) ; Buro (Kajeli) ; Ce-
ram (Wahai); Amboina; Harucu ; Goram; Banda (Neira) ; Aru ; in mari.
Longitudo 72 speciminum 40"' ad 142'".

Rem. Les nombreux individus que je possède de cette espèce ont permis d'avoir
maintenant une opinion arrêtée sur 1'identité spécificpie des Chaetodon vagabim-
dus, pictus et decussatus. Le pictus et Ie decussatus ne sont que des vagabun-
dus a bande dorso-anale élargie sur la presque totalité de la dorsale molle et
de 1'anale et non prolongée jusque sur les épines dorsales antérieures. Dans
les très-jeunes individus cette bande ne se prolonge jamais en avant et, étant
aiors relativement plus large que dans les adultes de la variété vagabunda, on
pourrait les considéier tont aussi bien comme des picta que comme des va-
gabunda.

Dans les individus de moins de 30" de long les os surscapulaires sont très-
larges et le préopercule y est probablement aussi prolonge en arrière et courbée
sous la gorge. J'en vois encore les traces dans un individu de 31'" de long,
mais le préopercule y commence déja a prendre la forme arrondie.

Le vagabundus babite, hors 1'Inde archipélagique, la Mer rouge, les cótes
d'Aden, de Madagascar, des ïles Maurice et Bourbon, de Ceylon, de Madras
et Coromandel, des Nicobares, des ïles Andaman, et dans les mers de Chine
et d'Otaïti.

Tetragonoptrus (Linophora) Rafflesi Blkr. — Atl.
Tab. 376, Ohaet. tab. 14 fig. 4.

Tetrag. (Linoph.) corpore orbiculato-subrhomboideo, diametro dorso-ventrali
2 ad 2 et paulo in ejus longitudine; latitudine corporis 3 ad 4 in diametro
dorso-ventrali; capite 3 et paulo ad 4 fere in longitudine corporis; latitudine ca -
pitis 2 ad 2 et paulo in ejus longitudine; linea rostro-frontali concava; oculis
diametro 3 ad 3 \ in longitudine capitis, diametro 1 eire. distantibus ; rostro acuto
absque maxilla oculo non ad vix longiore ; dentibus maxillis bene conspicuis
mandibularibus intermaxillaribus longioribus; osse praeorbitali leviter vel non den-
ticulato ; praeoperculo obtusangulo leviter denticulato ; interoperculo parte conspi-
cua antice quam postice multo altiore margine posteriore rectiusculo vel conca-
viusculo ; squamis lateribus antice et medio subaequimagnis crure convexitatis in-
feriore crure superiore vulgo longiore; squamis post media latera postrorsum

19

NATUURK. VER1I. UER KONINKt. AKAUEMIE. DEEL XVII.

98 RÉVISION DES BSPÈCES INSUIINDIENNES

magnitudine sensim decrcscentibus; squamis angulum apertnrae branchialis supe-
riorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 40 eire,
infra lineam lateralem in series 32 eire. transversas dispositis; squamis 20 eire.
in serie longitudinali os scapularc inter et basin pinnae caudalis quarum 8 eire.
in dimidio trunci anteriore; squamis 18 eire. in serie transversa spinam ventralcm
inter et spinam dorsi antenorem quarum 0 eire. supra lineam lateralem; linea
laterali tubulis simplicibus notata ; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa longiore
spinis validis, juvenilibus (specim. 40'" ad GO") mediis eeteris longioribus, actate
provectioribns (70'" ad 155') posterioribus 8 vel 9 subaequilongis capite absque
rostro non ad paulo brevioribus; dorsali radiosa longitudine dorsali spinosae absque
spinis 3 vel 4 anterioribus aequali, muit o minus duplo longiore qnam alta, ju-
nioribus dorsali spinosa non altiore obtuse et regularitcr rotundata, aetate provectis
dorsali spinosa conspicue altiore obtusangulatim rotundata radiis mediis eeteris
longioribus; pectoralibus et ventralibus acutis subaequilongis capite paulo ad non
brevioribus; ventralibus sub basi pectoralium insertis, spina valida capite absque
rostro non ad paulo breviore; anali spinis validis 2a et 3a subaequilongis capite
absque rostro non ad paulo brevioribus, parte radiosa dorsali radiosa non ad paulo
breviore, multo minus duplo longiore qnam alta, junioribus regulariter aetate
provectis obtusangulatim rotundata; caudali truncato-convexa ; colore corpore
pinnisque flavo vel aurantiaco; iride flavescente vel roseo-flavescente ; vitta oculari
fusca nntice et postice luteo vel margaritaceo limbata oculo non latiore, infeme
quam supernc latiore, nucha cum fascia lateris oppositi unita, inferne interoper-
culo desinente; trunco antice superne et dimidio posteriore singulis seriebus squa-
raarura vitta violascente vel fusca, vittis postrorsum adscendentibus et margine
squamarurn violascente vel fuscescente majore parte reticulatim unitis ; trunco la-
teribus antice et infeme singulis seriebus squamarurn vittula violascente vel fusca
vittis postrorsum descendentibus; regione pleuro-dorsali anteriore frequenter plaga
lata diffusa fusca; caudali vitta transversa subsemilunari fusca vel nigra ; — juve-
nilibus (specim. 40" ad 60") dorsali radiosa dimidio posteriore marginem versus
ocello vel macula irregulari fusca vel nigra superne et inferne in vittulam in-
tramarginalem fuscam producta ; vitta caudali transversa basi pinnae quam mar-
gini ejus posteriori propiore ; — actate provectioribns (specim. 70'" ad 155'") dor-
sali radiosa macula vel ocello nullo sed vitta intramarginali fusca vel nigra in-
feme quam superne latiore; anali vittula gracillima intramarginali nigricante in-
ferne margaritaceo limbata] vitta caudali transversa media pinna vel margini ejus
posteriori magis quam basi approximata margine anteriore convexa margine posteriore
rectiuscula.
B. 0. D. 13/21 ad 13/23. P. 2/13. V. 1/5. A. 3/19. C. 1/15/1 et lat. brev.

DE LA EAMILLE DES CHÉÏODONTOÏDES. 99

Syn. Douwing Prins Ren., Poiss. Mol. I tab. 8 fig. 58.

Ikan Poetrie Valent., Amb. fig. 43.

Chaetodon Bafflesi Benn., Life of Rafles p. 689; Günth., Cat. Pish. II p. 27;
Fisch. Südsee I p. 44 tab 35 tig. C.

Chaetodon princeps CV., Poiss. VI p. 25; Less., Zool. Voy. Coq. Poiss. p. 177 ;
Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII, Chaetod. p. 19 ; Kanp, Chaetod., Areh. Naturg.
XXVI, I p. 155.

Chaetodon Sebae CV., Poiss. VII p. 40.

Sarothrodus princeps Blkr, Trois. raém. ichth. Halmah., Ned. T. Dierk. I. p. 156.

Tetragonoptrus Bafflesi Blkr, Onz not. ichth. ïernate, Ibid. I p. 234.
Hab. Sumatra (Benculen, Padang, Ulacan, Priaman); Java (Prigi); Bawean; Ce-
lebes (Manado); Sumbawa (Bima); Timor ; [lalmahera (Sahu); Ternata ;

Cerani (Wahai) ; Amboina ; Harucu ; Gorara ; Ani; Waigiu; Nova-Gui-

nea; in mari.
Longitudo 26 speciminurn 40'" ad 155"'.

Rem. Bien que voisin du vagabundus Ie Rafflesi est fort distinct par son
museau plus pointu, par les couleurs, et surtout par mie formule fort différente
de 1'écaillure. Les individus du jeune age ont un ocelle ou une tache irreguliere
noire a la dorsale, comme les jeuues du vagabundus, mais cette tache est pla-
cée plus en arrière sur la nageoire. Les plus petits de mes nombreux individus
ont Ie préopercule et les scapulaires comme dans les adultes.

Le figure de Seba, citée dans la description de Cuvier-Valenciennes, ne repré-
sente pas le Rafflesi ou le princeps mais le collaris.

L'espèce n'a pas encore été trouvée a 1'ouest de 1'Inde archipélagique, mais a
1'est elle s'étend jusqu'a la Nouvelle-Irlande et les ïles Pelew et Viti.

Tetragonoptrus (Linop h or a) xanthurus Blkr. — Atl.
Tab. 378, Chaet. tab. 16 fig. 3

Tetrag. (Linopli.) corpore orbiculato-subrhomboideo, diametro dorso-ventrali 2
et paulo in ejus longitudine; latitudine corporis 3ó eire. in diametro dorso-ven-
trali; capite 4 eire. in longitudine corporis; latitudine capitis 2 ad 2 et paulo
in ejus longitudine; linea rostro-frontali concava ; oculis diametro 3 ad 3 et
paulo in longitudine capitis, diametro 1 eire. distantibus; rostro absque maxilla

19*

100 RÉ VISION DES ESPÉCES INSUTJNDIENNES

oculo non ad paulo breviore; dentibus maxillis bene conspicuis, mandibularibus
intermaxillaribus paulo longioribus; osse praeorbitali vix denticulato margine pos-
teriore magna parte sub cute occulto; pracopcrculo subrectangulo leviter denti-
culato; interoperculo parte conspicua antice quam postice inulto altiore margine
posteriore convexo ; squamis lateribus antice et medio subacquimagnis squamis
trunco postice caudalibusque valde multo majoribus crure convexitatis inferiore
crure superiore longiore; squamis trunco postice postrorsum magnitudine sensim
decrescentibus in series longitudinale» subhorizontales dispositis; squamis angulum
aperturae branchialis superiore m inter et basin pinnae caudalis supra lineam
lateralem in series 30 eire, infra lineam lateralem in series 25 eire. transversas
dispositis; squamis 22 vel 23 in serie longitudinali os scapulare inter et basin
pinnae caudalis quarum 6 tantum in dimidio trunci anteriore; squamis 15 eire.
in serie transversa spiuam analem inter et spinam dorsi anteriorem quarum
5 vel 6 supra lineam lateralem; linea laterali tubulis simplicibus notata; pinna
dorsali parte spinosa parte radiosa sat multo longiore spinis validis posterioribus
9 vel 10 subaequilongis capite absque rostro longioribus; dorsali radiosa longi-
tudine dorsali spinosae absque spinis 4 vel 5 anterioribus aequali eaque non vel
vix altiore, minus duplo longiore quam alta, obtuse rotundata, radiis mediis ce-
teris longioribus; pectoralibus acutis capite paulo brevioribus ; ventralibus vix
post basin pectoralium insertis acutis capite non brevioribus, spina valida capite
absque rostro longiore; anali spinis validis 2a et 3a subaequilongis vel 3a 2a paulo
breviore capite absque rostro longiore, parte radiosa dorsali radiosa breviore sed
altiore paulo ad non longiore quam alta, antice quam medio altiore, obtuse ro-
tundata; caudali truncato-couvexa; colore capite aurantiaco, corpore pinnisque
antice Havo, postice aurantiaco; iride flava vel rosea; vitta oculari oculo gra-
ciliore fusca vel nigricante flavo marginata nee superne nee interne en ra vitta lateris
oppositi unita; nucha mox ante spinara dorsi lm maeula irapari trausversa semi-
lunari vel formam pedis equini referente fusca vel nigra flavo marginata ; trunco
dimidio anteriore seriebus squamarum angulatis singulis vitta fusca vel profunde
violacea vittis dimidio inferiore quam dimidio superiore latioribus; seriebus squa-
marum lateribus postice obliquis non curvatis singulis vittula fusca ; pinnis dor-
sali et anali radiosis et caudali vittula intramarginali fusca.
B. 6. D. 13/21 ad 13/24. P. 2/12. V. 1/5. A. 3/16 ad 3/18. C. 115/1 et lat. brev.
Syn. Chaetodon MertensU CV., Poiss. VII p. 36; Günth., Fisch. Südsee I p. 45

tab. 36 fig. B; Day, Fish. India I p. 105 tab. 27 fig. 2?
Chaetodon chrysurus Desj., Trois. Rapport trav. Société Hist. nat. Maurice;

Proc. Zool. Soc. 1833 p. 117.?

DE LA KAMILLE DES CHETODONTOÏDES. 101

Chaetodon xanthurus Blkr, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. II Achtste bijdr. vischf.
Amboina p. 53; Günth., Cat. Fiah. II p. 29, 515.

Tetragonoptrus xanthurus Blkr, Enum. poiss. Amb., Ned. T. Dierk. II p. 283.
Hab. Amboina; in mari.
Longitudo 4 speciminum 103" ad 115'".

Rem. Le xanthurus est fort remarquable par la largeur des écailles du tronc
surtout de celles de sa moitié antérieure ou 1'oü n'en compte, sur la milieu des
flancs, que six sur une rangée longitudinale.

Tont ce qui a été publié jusqu'ici sur le Chaetodon Mertensii et le Chaeto-
don chrysurus Desj. me fait penser que ces deux espèces sont identiques et même
que le xanthurus n'en est pas distinct. La figure du Mertensii publiée par
M. Uay représente la distribution des couleurs telle qu'elle se trouve sur mes
individu? du xanthurus, mais elle rend 1'écaillure fort différente les écailles y
étant beaucoup plus petites. Sur le dessin du Mertensii, fait par M. Garrett
et publié par M. Günther, 1'écaillure ressemble plus a celle de mes individus
mais la bande oculaire et les bandelettes transversales du tronc y sont repré-
sentées différemment. Les données laissent a désirer pour juger avec assez de
fondement sur ces espèces, et j'ai préféré provisoirement a ne pas suppriraer la
dénomination specifique appliquée aux individus décrits ci-dessus.

Si 1'identité specifique du xanthurus avec le chrysurus et le Mertensi venait
d'être prouvé, 1'espèce habite aussi la Mer rouge, les cötes de 1'ile Maurice, de
Ceylon, des Nouvelles-Hébrides (Aneiteum) et des iles Paumotu.

Subgen. Oacychaetodon Blkr.

Corpus subrhomboideum. Rostrum valde acutum. Dentes vomerini. Series squa-
marum longitudinales trunco antice medio et postice irregulares parum distinctae,
transversae maxime distinctae non angulatae. Squamae trunco antice, medio et
postice angulatim rotundatae cruribus convexitatis valde inaequalibus. Squamae
supra lineam lateralem in series 35 eire. transversas dispositae. Pinnae, dor-
salis parte spinosa parte radiosa minus \\ longiore spinis 12 vel 13, parte ra-
diosa obtusa radio producto nullo; analis spinis 3.

Rem. Les membres de ce groupe présentent un aspect particulier, tant paria tete
fort pointue a profil fort concave que par la largeur des rangées transversales des
écailles depuis la tête jusque prés de la partie libre de la queue. Toutes sont sig-

102 KÉVISION DES ESPÈCES 1SS1ÏLINDIENNES

nalees aussi par des stries on bandelettes transvcrsales foncées dont chacuue oocupe
une rangee d'écailles. Les espèces düment ctahlies ne sont qu'en petit nombre.
J'y rapporte les Chaetodon lineolatns, falcula, semilarvatus et mesoleucus (Forsk.
nee BI.), et peut-être Ie Chaetodon ocellicauda, dont 1'écaillure n'est pas dé-
crite, appartient encore au même groupe. Les deux espèces insnlindiennes,
dont on en a fait six, sont Ie lineolatns et Ie falcula el présentent les caraclères
ditïérentiels suivants.

I. Dorsale a 12 (rarement 11) épines. Environ 23 écaillea sur une rangée horizontale entre
Ie scapulaire et la caudale dont 9 dans la moitié anférieure du tronc. Corps, région oper-
culaire et nageoires jaunes.

A. Bande oculaire plus large que Foeil traversant Ie front. Bande semilunaire noiratre
longeant Ie dos, traversant la queue et s'arrêtant sur la base de Fanale.

I. Tetragonoptrus (Oxyckaetodori) lineolatns Blkr.

B. Bande oculaire pas plus large que 1'oeil et nc traversant que Ie bant de la nuque.
Dos ïi deux bandes transversaies noiratres ne descendant pas jusqu'au profil venlral.

2. Tetragonoptrus [Oxychaetodon) falcula Blkr.

Tetragonoptrus [O xy c haelo don) lin eolatus Blkr. —
Atl. Ichth. Tab. 377, Chaet. tab. 13 fïg. 2.

Tetragonoptr. (Oxychaet.) corpore orbiculato-subrhomboideo, diametro dorso-
ventrali 2 et paulo ad 2§ in ejus longitudine j latitudine corporis 3| ad 4 in
diametro dorso-ventrali ; capite 3* ad 3f in longitudine corporis; latitudine ca-
pitis 2 ad 2\ in ejus longitudine; linea rostro-frontali v.alde concava ; oculis
diametro 3 et paulo ad 4 in longitudine capitis, diametro 1 ad 1£ distan tibus;
rostro acuto absque maxilla oculo non ad conspicue longiore; dentibus maxillis
bene conspicuis scopiuatis, mandibularibus intermaxillaribus vulgo paulo longio-
ribus; osse praeorbitali et praeoperculo obtusangulo non vel vix denticulatis;

DB LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 103

squamis trunco antice, medio et postice subaequirnagnis squamis caudalibus
multo majoribus, crure convexitatis superiore crure inferiore vulgo longiore;
squamis angulum aperturac branchialis superiorem iuter et basiu pinnae cauda-
lis supra lineam lateralem in series 35 eire, infra lineam lateralem in series
30 eire. transversas dispositis; squamis 23 eire. in serie longitudinali os scapu-
lare inter et basin pinnae caudalis quarum 9 oirc. in dimidio trunci anteriore;
squamis 20 eire. in serie transversa spinam ventralem inter et spinam dorsi
anteriorem quarum 6 eire supra lineam lateralem; linea latcrali tubulis sim-
plicibus vel bifidis notata; pinna dorsali spinis validis, juvenilibus mediis poste-
rioribus paulo longioribus, aetate provectioribus posterioribus 7 vel 8 subaequi-
longis capite absque rostro nou ad paulo brevioribus; dorsali radiosa dorsali
spinosae absque spinis 2 ad 4 anterioribus longitudine subaequali eaque al-
tiore, minus duplo ad plus duplo longiore quam alta, obtusangulatim vel regu-
lariter obtuse rotundata, radiis mediis vel postmedianis eeteris longioribus ; pec-
toralibus acute rotundatis ventralibus vulgo paulo longioribus capite paulo bre-
vioribus; ventralibus spina valida capite absque rostro paulo ad non breviore ;
anali spinis validis 2a et 3a subaequilongis vel 3a 2a longiore capite absque rostro
breviore, parte radiosa dorsali radiosa paulo ad non breviore, minus duplo lon-
giore quam alta, obtuse rotundata ; caudali truncato-convexa ; colore corpore
antice flavescente-margaritaceo vel flavo postice pinnisque flavo vel aurantiaco;
iricle flavescente vel aurantiaca ; fascia oculari fusca oculo latiore superne vulgo
bipartita fronte et nucha cum fascia lateris oppositi unita, inferne iuteroperculo
desinente; corpore postice fascia lata fusca vel purpurea subserailunari superne
quam inferne latiore dorsalis spinosae parte posteriore incipiente basin dorsalis
radiosae tegente caudam secaute et media basi analis radiosae desinente; trunco
seriebus squamarum singulis transversis postice vitta gracili purpurea vel fusca,
vittulis oblique antrorsuin descendentibus posterioribus cum fascia dorsali conti-
nuis; pinnis dorsali et anali radiosis interdum vittis 2 vel 3 longitudinalibus ru-
bris vel violascentibus ; caudali postice vitta intramarginali violascente vel fusca
antice et postice nigro marginata.

Var. oxycephalus. Fascia oculari fronte tantum cum fascia lateris oppositi unita;
nucha fascia impari fusca fasciam ocularem versus descendente sed eam non at-
tingente; pinnis dorsali et anali radiosis vittis 2 vel 3 longitudinalibus carmosi-
nis vel violaceis; caudali basi vittis 2 transversis anteriore fusca posteriore rubra.
B. 6. D. 12/24 ad 12/28. P. 2/13 ad 2/15. V. 1/5. A. 3/20 ad 3/23. C. 1/15)1 et lat. brev.
Syn. Chaetodon lineolatus QG., CV., Poiss. VII p. 31; Blkr, Bijdr. ichth. Elores,
Nat. T. Ned. lnd. VI p. 30; Kaup, Chaetod. Arch. Naturg. XXVI, I p. 151;

104 BÉVI8I0N DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Günth., Cat. Fish. II p. 30; Fiscli. Südsee 1 p. 45 tab. 24 fig. A ; Klim/.
Fisch. R. M., Verh. z. b. Ges. Wien XX p. 779.
Chaetodon lunatus Ehr., CV., Poiss. VII p. 43; Rüpp., N. Wirbelth. Fisch.

p. 30 tab. 2 fig. 3.
Chadodon oxycephcUns Blkr, N. bijdr. ichth. Ternate, Nat. T. Ned Ind.

IV p. 603; Günth., Cat. Fish. II p. 27.
Chaetodon Tallii Blkr, Derde bijdr. ichth. Bands, Nat. T. Ned. Ind. VI

p. 97; Günth., Cat. Fish. II p. 11.
Tetragonoptrus oxycephalus Blkr,Onz.not. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk.Ip.234.
Tetragonoptrus Uneolatus Blkr, Poiss. Madagasc. p. 95.
Hab. Cocos (Nova-Selma) ; Suiubawa (Biuia); Flores (Larantnca); Temata; Am-

boina ; Banda (Neira); in niari.
Longitiulo 6 speciminum 61" ad 200'".

Rem. Le Chaetodon oxycephalus n'est qu'une variété du lineolatus a bande
oculaire ne traversant que le front, la nuque portant une bande brune sé-
parée qui ne descend pas jusqu'a la bande oculaire. Les cinq individus
de ma collection présentent au reste les mênies caractères. Le nombre des
rayons de la dorsale et de 1'anale y varie assez notablement. Un individu, de
105'" de long, montre parfaitemeut les mêmes détails de coloration que les adul-
tes. Celui qui a servi de type au Chaetodon Tallii et d'une longueur de
61'" avait les baudes foncées peu marquées. Les bandelettcs transversales
longeant le bord postérieur des rangées transversales des écailles du tronc sont
un peu obliques dans tous mes individus, et incorrectement rendues sur les
figures citées des ouvrages de Riippell et de M. Günther.

L'opinion autrefois émise (Nat. T. Ned. Ind. VI p. 324) que le Chaetodon
semilarvatus Ehr. CV., n'est pas le jeune age du lineolatus, comme le pensa
Riippell, est prouvée être juste par M. Klunzinger.

Le lineobitus est une des plus grandes espèces du genre. Hors 1'Insulinde
elle habite la Mer rouge, les cotes de Zanzibar et de File Maurice, et elle a étu
trouvée, dans le bassin Pacifiquc, aux ïles de la Société, des Navigateurs, Kings-
niill, Paumotou et Sandwich.

Tetragonoptrus (O xy chaetodon) falcula Blkr. —
Atl. Tab. 373, Chaet. tab. 11 fig. 1.

Tetrag. (Oxychaet.) corpore orbiculato-subrhomboideo; diametro dorso-ventrali

DE LA KAMILLE DES CUÉTODONTOÏDES. 105

2£ ad 2£ in ejus longitudine; latitudinecorporis 3.] ad 4 in diametro dorso-ventrali;
capite 31 ad 35 in longitudine corporis j latitudiue capitis 2 J ad 2$ in ejus longitudine;
linea rostro-frontali valde concava ; oculis diametro 3| eire. in longitudine capitis, dia-
metro 1 eire. distan tibus ; rostro acuto absque maxilla oculo non breviore; dentibus
maxillis bene conspicuis scopinatis, mandibularibus intermaxillaribus vix vel non lon-
gioribus ; osse praeorbitali et praeoperculo obtusangulo leviter denticulatis vel edentu-
lis; squamis trunco antice ceteris majoribus postrorsum magnitudine sensim decrescen-
tibus; squamis trunco antice, medio et postice cruribus convexitatis superiore et in-
feriore subaequilongis j squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et
basin pinnae caudalis supra linearn lateralera in series 35 eire., infra lineam late-
ralem in series 30 eire. transversas dispositis; squamis 23 eire. in serie longitudinali
os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 9 eire. in dimidio trunci ante-
riore; squamis 20 eire. in serie transversa spinam ventralem inter et spinam dorsi
anteriorem quarum 6 eire. supra lineam lateralem; linea laterali tubulis simplicibus
notata; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa paulo longiore, spinis validis pos-
terioribus 7 vel 8 subaequilongis capite absque rostro non vel vix brevioribus;
dorsali radiosa dorsali spinosa paulo altiore, minus duplo longiore quam alta, obtuse
rotundata, radiis postmedianis eeteris longioribus; pectoralibus et ventralibus acu-
tis subaequilongis capite paulo brevioribus; ventralibus spina valida capite absque
rostro longiore; anali spinis validis 2a et 3a subaequilongis capite absque rostro
non vel vix brevioribus, parte radiosa dorsali radiosa non ad paulo breviore, mi-
nus duplo longiore quam alta, obtuse rotundata; caudali truncato-convexa; colore
corpore pinnisque luteo, flavo vel aurantiaco, fronte et vertice violascente vittulis
transversis aurantiacis ; iride antice rosea vel flava; vitta oculari fusca antice et
postice luteo vel margaritaceo limbata oculo latiore nueha et gtila cum vitta la-
teris oppositi unita ; trunco fasciis 2 latis transversis fuscis vel nigricante-viola-
ceis margaritaceo vel luteo limbatis superne quam inferne Iatioribus, anteriore a
spinis dorsi anterioribus vel subanterioribus descendente vix infra lineam lateralem
vel regione subaxillari desinente, posteriore a spinis dorsi posticis et radiis dorsi
anterioribus descendente dorso postice vel basi analis radiosae antice desinente;
seriebus squamarum medio trunco transversis singulis postice vittula vel stria
violacea vel nigricante, vittulis paulo obliquis antrorsum descendentibus; cauda vitta
transversa vel macula oblonga transversa fusca margaritaceo vel luteo annulata ;
dorsali et anali radiosis et caudali postice vitta intramarginali fusca.
B. 6. D. 12/24 ad 12/28 (rarius 11/25). P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 3/20 ad 3/23.

C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Chaetodon falcula BI., Ausl. Fisch. IX p. 102 tab. 425 fig. 2; Bl.Schu., Syst.,
p. 225; CV.,Poiss. VI p. 31; Blkr, Bijdr. ichth. Batoe-eil., Nat.T.Ned.Ind.VIIJ

20

NATUURK. VERH. DER KON1NKL. AKADEMIE. DEEL XVII.

10(> KÉVISION DES ESPÈCES LNSULINDIENXES

j). 3 1 1 ; Kaup, Chactod., Arch. Naturg. XXVI, I p. 151; Günth., Cat. Vish. 1 1

p. 17; Fisch Südsee p. 39 tab. 27 fig. C; Day, Fish. Ind. p. 104 tab. 20 fig. 5.
Pomacentrus falcula Lac, Poiss. IV p. 50(5, 511, 513.
Chdetodon uïietensis CV., Poiss. VII p. 80 j Blkr, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. I,

Vischs. Amboin. p. 39; Günth., Cat. Fish. II p. 18; Kaup, Chactod.,

Arch. Naturg. XXVI, I p. 152.
Chaetodon dizoster CV., Poiss. VII p. 396; Règn. an. ed. ill. Poiss. tab. 39 fig. 2:

Günth., Cal. Fish. II p. 17?
Tebragonoptrus falcula et idietensis Blkr, Onz. not. ichth. Ternate, Ned. T.

Dierk. 1 p. 234.
Hab. Batu; Ternata ; Amboinaj in mari.
Longitudo 4 speciminum 94'" ad 130'".

Rem. Les bandea transversales du tronc, triangulaires dans les jeunes et ne
descendant pas au-dessous dn milieu du tronc, s'élnrgissent dans Page plus avance
et y atteignent la région ventrale; la postérieure va même jusque sur la base de
1'anale. Dans Ie plus grand de mes individus il n'y a que onze épines et 25 rayons
a la dorsale. Le museau est plus pointu dans les jeunes que dans les plus agé.s.

L'espèce est extrêmement voisine du lineolatus, par sa physionomie, par ses
nageoires, par le système et la formule de Pécaillure et par les stries ou bande-
lettes transversales violettes on noiratres du tronc, mais se fait aisément distinguer par
le peu de largenr de la bande oculaire et par les larges bandes transversales du dos.

Ellc est connue habitcr, hors 1'Insulinde, les cötes de Zanzibar, des Nicobares,
et des iles de la Société, des Navigateurs, Hervey, Paumotou et Kingsmill.

Subgen. Gonochaetodon Blkr.

Corpus rhomboideum. Rostrum acutum. Dentes vomerini. Series squamaniiu
longitudinales truuco irregularcs, transversae vulde distinctae singulae media alti-
tudinc trunci angulum obtusum efficientes. Squamae trunco antice, medio et postice
angulatim rotundatae cruribus convexitatis valde inaequalibus, supra lineam la-
teralcin in series 32 ad 35 transversas dispositae. Pinnae; dorsalis parte spinosa
parte radiosa paulo longiore spinis 11, parte radiosa angulata radio filiformi nulloj
analis spinis 3.

Rem. Par l'écaillurc le sousgenre actuel est voisin du genre Megaprotodon,
mais cc dernier est fort distinct par la forme oblongue du corps, par une dorsale

DE LA FAMILIE DES CHÉTODONTOIDES. 107

a partic épineuse deux fois plus longue que la partie molle et a 14 épines, par
une anale a 4 épines, etc.

Le type Gonochaetodon n'est conuu jusqu'ici que par une seu'e espèce, laquelle
cependant se trouve quatre fois dans 1'Ilistoire naturelle des Poissons, sous les
noras de Chaetodon baronessa, triangulum, larvatus et karraf. 11 n'y a donc pas
lieu a en indiquer des caractères différentiels.

Tetr ag o nop tr us (Gonochaetodon) triangulum Blkr. —
Atl. Tab. 374, Chaetod. tab. 12 tig. 1.

Tetrag. (Gonochaet.) corpore orbiculato-subrhomboideo, diametro dorso-ventrali
2 fere in ejus longitudine; latitudine corporis 4 ad 4| in diametro dorso-
ventrali; capite 4 ad 4j in longitudine corporis; latitudine capitis 2 eire. in ejus
longitudine; linea rostro-t'rontali concava ; oculis diametro 3 ad 3} in longitudine
capitis, diametro 1 eire. distantibusj rostro absque maxilla oculo breviore ; dentibus
maxillis bene conspicuis scopinatis mandibularibus intermaxillaribus longioribus ; osse
praeorbitali edentulo; praeoperculo subrectangulo leviter denliculato; squamis trunco
obtusangulatim rotundatis dimidio trunci superiore crure convexitatis superiore crure
inferiore, dimidio trunci inferiore crure convexitatis inferiore crure superiore longiore;
squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis
supra lineam lateralera in series 32 ad 35, infra lineam lateralem in series 30
eire. transversas dispositis; squamis 28 ad 30 eire. in serie longitudinali os sca-
pulare inter et basin pinnae caudalis quarum 12 eire. in dimidio trunci ante-
riore; squamis 24 eire. in serie transversa spinam ventralem inter et spinam
dorsi anteriorem quarum 8 vel 9 supra lineam lateralem; linea laterali tubulis
simplicibus notata; pinna dorsali spinis validis postrorsum longitudine accrescen-
tibus posteriore ceteris longiore capite absque rostro non breviore; dorsali ra-
diosa longitudine dorsali spinosae absque spinis 2 vel 1 anterioribus aequali
eaque altiore, valde multo minus duplo longiore quam alta, interdum aeque alta
fere ac longa, obtuse rotundata margiue posteriore subverticali, radiis 6° 7° et
8° ceteris longioribus ; pectoralibus acutiusculis et ventralibus acutis subaequilon-
gis capite non ad paulo brevioribusj ventralibus spina valida capite absque
rostro non breviore; anali spinis validis 2a et 3a subaequilongis vel 3a 2a paulo
longiore capite absque rostro non ad paulo breviore, parte radiosa dorsali radiosa
vix breviore sed humiliore, minus duplo longiore quam alta, obtuse rotundata;
caudali truncato-convexa; colore corpore dimidio anteriore Üavescente-olivaceo vel
violascente, dimidio posteriore profunde violaceo, purpureo, fusco vel nigricante;

20»

108 KK VISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

iride flavida vol flavescente-rosea ; capite vittis 3 transversis fuscis margaritaceo
vel flavescente limbatis, vitta anteriore maxillo-michali impari nientum Iabiaqne
araplectente snperne cnm vitta oculari unita, vitta 2a oculari oculi diametro graci-
liore ante spinam dorsi anteriorem et ante basin ventraliurn cnm vitta lateris op-
positi unita, vitta 3a opcrculari a spinis dorsi 2a et 3a descendente operculo an-
tice decurrente et inguinem attingente ; seriebus squamarum trunco angulatis
et seriebus squamarum dorso postice transversis plurimis singulis postice vittula
flava vel rubra, vittulis dorsalem spinosam et radiosam sat longe intrantibus;
cauda antice vitta transversa leviter obliqua flava basin analis sat longe intrante
et superne cuin margine flavo dorsalis confluente ; pinnis dorsali et anali auran-
tiacis, purpureis vel fuscis parte radiosa flavo marginatis et vittula intramarginali
fusca vel nigra; pectoralibus et ventralibus flavis ; caudali profunde purpurea vel
fusca postice late flavo niarginata, basi interdum vitta transversa subsemilunari
lutea convexitate antrorsum spectante.

B. 6. D. 1 1/26 ad 1 1/28. P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 3/21 ad 3/23. Cl/1 5/1 et lat. brev.
Syn. Gravin Ruysch, Nov. coll. pisc. Amb. p. 30 tab. 15 fig. 12.

Pesque Douwing et Dowwing Princesse Ren., Poiss. Mol. I tab. 43 fig. 218;

II tab. 230 fig. 98?
Gevlamde Pampusvisch, Ikan Pati, Ikan Kvpas, Valent., Anib. fig. 145, 227, 2G5.
Chaetodon baronessa CV., Poiss. VII p. 34; Blkr, Bijdr. ichth. Banda, Nat.

T. Ncd. Ind. II p. 239; Günth., Cat. Pish. II p. 31.
Chaetodon triangidum K.V.H. ap.CV., Poiss. VII p. 34; Kaup, Chaetod., Arch.

Naturg. XXVI, I p 143.
Chaetodon yonyphoron et gonipheron K.V.H, in Mus. L. Batav. et Ie. ined.
Chaetodon larvatus Ehr. ap. CV., Poiss. VII p. 35 ; Rüpp., N. Wirb. Fische

p. 2ö; Klunz., Fisch. R. M. Verh. z. bot. Ges. Wien. XX p. 776 (variat.).
Chaetodon kan-af CV., Poiss. VII p. 35.

Sarothrodus baronessa Blkr, Trois. mém. ichth. Halmah. Ned. T. Dierk. I p. 155.
Tetragonoptrus baronessa Blkr, Onz. not. ichth. Ternate, Nat. T. Ned. linl.

I p. 234.
Kiper Mal Bat.
Hab. Sumatra (Badang, Priaman) ; Batu; Nias; Java (Batavia); Flores (Laran-
tuca); Solor (Lawajong) ; Timor ; Halmahera (Sahu, Galela) ; Ternata ; Obi-
major; Buro (Kajeli) ; Cerani (Wahai); Amboina; Banda (Neira); Nova-
Guinea; in mnri.
Longitudo 39 speeiminum 72" ad 120'".

Rem. Le Chaetodon larvatus Ehr. (= karraf CV.) n'est probablement qu'uue

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 109

variété de climat, a bandelette antérieure et postérieure de Ia tête pas ou moins
distinctes. Dans la plupart de mes individus la caudale nc possède pas la ban-
delette semilunaire jaune qui fait du brun ou pourpre de la nageoire une grande
tache semiovale ou triangulaire nettement distincte.

Les os du dessus de la tête sont déja squamrneux et Ie bord du préopercule
rectangulaire dans Ie très-jeune age, comme Ie démontrent quatre de mes individus
d'une longueur de 32'" a 24'". Deux individus plus jeunes encore, de 17'" de
long, ont les os du dessus de la tête nus et rugueux. Le bord postérieur du préo-
percule y est fort concave, son angle prolongé jusque sur la base des ventrales et
lc bord préoperculaire inférieur courbé en dedans sous la gorge.

L'espèce n'est connue habiter, hors 1'fnsulinde, que la Mer rouge et la cöte d' Aden.

Meüaprotodon Guich. — EteiraKp.

Corpus ovale. Orbitae scabrae. Dentes maxillis antice tantum, bene evoluti scopi-
nati subuncinati. Dentes vomerini nulli. Dentes pharyngeales aciculares. Squamae
trunco obtusangulatiiu rotundatae, supra lineam lateralem in series 23 ad 25
transversas dispositae. Series squamarum trunco transversae obtusangulatae. Linea
lateralis sub dorsali radiosa desinens. Pinnae ; dorsalis parte spinosa parte radiosa
duplo ad plus duplo longiore spinis 14, analis spinis 4 (rarissime 5).

Rem. Le genre est parfaiteuient distincl par la combinaison des caraotères d'un
corps ovale, d'une dorsale a partie épineuse du doublé plus longue que la partie
molle, d'écailles arrondies obliquement en angle obtus et ne formant pas, sur
le tronc, plus de 25 rangées transversalcs, etc. Les Chaetodon strigangulus, tri-
fascialis et Leachii des auteurs sont tous du genre actuel et il est même probable
qu'ils ne font qu'une seule espèce. M. Günther a démontré que le trifasciaiis
ne représente que le jeune age du strigangulus, et la description du Leachi, connu
seulement sur un individu décoloré, ne eontient rien qui justifierait son maintien
comme espèce distincte.

Megaprotodon strigangulus Blkr. — Atl. Ichth. Tab. 375,
Chaet. tab. 13 fig. 4.

Megaprot. corpore oblongo-ovali, diametro dorso-ventrali 2£ ad 2| in ejus lon-
gitudine; latitudine corporis 3 fere ad 3 in diametro dorso-ventrali: capite 4 et
paulo ad 4} in longitudine corporis; latitudine capitis lf ad 2 in ejus iongitu-

110 RÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

dine; linea rostro-frontali rcctiuscula; oculis diametro 2} ad 3 in longitudine ca-
pitis, diametro 1 eire. distantibus; rostro obtusiusculo absque maxilla oculo bre-
viore; ore parvo; labiis mediocribus; dentibus maxillis bene conspicuis scopinatis,
mandibularibus intermaxillaribus longioribus; osse praeorbitali et praooperculo
subrectangulo leviter denticulatis ; seriebus scpiamaruni trunco longitudinalibus
valde irregnlaribus non bene distinguendis, transversis regnlaribus obtusangulatis
dorso et lateribus superne oblique antrorsum lateribus medio et inferne oblique
postrorsum descendentibus; squamis trunco parte conspicua irregulariter oblique
rotundatis dorso crure convexitatis superiore inferiore lateribus crure convexitatis
inferiore superiore longiore; squamis lateribus antice et superne et dorso mediis
subaequimagnis ceteris majoribus, post media latera magnitudine sensiai decrescen-
tibus, caudalibus quam lateralibus mediis duplo vel plus duplo minoribns; squa-
mis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis su-
pra et infra lineam lateralem in series 23 ad 25 transversas dispositis ; squamis
os scapulare inter et basin pinnae caudalis 20 eire. in serie horizontal i quarum
7 eire. in dimidio trunci anteriore; squamis 18 eire. in serie transversa spinam
ventralem inter et spinam dorsi anteriorem quarum 6 eire. initium lineae lateralis
inter et spinam dorsi 1™; linea laterali mediocriter et regulariter eurvata tubulis
simplicibus vel subsimplicibus notata ; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa du-
plo ad paulo plus duplo longiore, spinis validis posterioribus 8 subaequilongis ca-
pite absque rostro non ad paulo brevioribus ; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore,
breviore quam alta, juvenilibus obtusiuscula convexa, aetate provectioribus acuta,
margine posteriore rectiuscula vel concava, radiis 4° 5° et 0° ceteris longioribus;
pectoralibus et ventralibus acutis subaequilongis capite paulo brevioribus ; ventrali-
bus sub basi pectoralium insertis spina valida capite absque rostro paulo bre-
viore; anali spinis validis posterioribus 3 subaequilongis vel 2a ceteris longiore
capite absque-rostro vix breviore, parte radiosa dorsali radiosa non ad vix brev ore sed
humiliore, non ad paulo longiore quam alta, obtnsiuscule vel acutiuscule rotundata,
radiis praemedianis ceteris longioribus ; caudali truncato-convexa ; colore corpore Havo
vel flavescente-margaritaceo vel olivascente-flavo; capite vulgo dilute violascente-
roseo ; iride flavescente vel rosea ; vitta oculari fusca vel nigra antice et postice
luteo limbata oonlo paulo graciliore, regione gulari cuni vitta lateris oppositi
unita, nucha paulo ante dorsalem desinente ibique non cum vitta lateris oppositi
unita; lateribus vittis transversis obtusangulis gracilibus fuscis vel violaceis sin-
gulis seriebus squamarum transversis medio unica; lateribus mnculis 2 magnis
oblongis longitudinalibus rotundatis luteis, anteriore mox sub linea laterali, pos-
teriore a linea laterali perenrsa; — adultis pinna caudali fusca superne et inferne
Havo marginata, postice limbo latiore flava vel aurantiaca stria transversa intramnr-

DE LA EAMILLE DES CHEïODONTOÏDES. 111

ginali pcrcursa ; piniiis ceteris fiavis vel aurantiacis, dorsali et auali radiosis vit-
tula gracillima intramarginali fusca vel nigra ; — juvenilibus trunco\)osi\ce f ascia
lata transversa nigra antice raargaritaceo iimbata ab apice dorsalis radiosae descen-
dente et partem posteriorem analis tegente ; caudali flava vel flavescente-hyalina,
bnsi vel medio vitta transversa fnsca.
B. 6. D. 14/15 ad 14/17. P.2/12 vel 2 13. V. 1/5. A. 4/15 vel 4/16 (rarissime 5/15).

C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Chaetodon strigangulus Sol. (L.Gin , Syst. nat. ed. 13" p. 1269 nomen tantum);
CV., Poiss. Vil p. 32 tal). 172 ; Blkr, Bijdr. ichth Banda, Nat. T. Ned. Ind.
lllp. 239; Lay Benn., Zool. Voy Beechey p. 60 tab. 17 fig. 2; Günth., Cat.
Fish. 11 p. 4; Fisch. Si'ulsee I p. 35 tab 26 fig. A; Klunz., Syn. Fisch. R. M.
Verh. z. b. Ges. Wien XX p. 775.
Chaetodon triangularis Rüpp., Atl. Rris.N. Afr. Fisch. R. M. p. 42 tab. 9 fig. 3.
Chaetodon trifascialis QG., Zool. Voy. Uianie 11 p. 379 tab. 62 fig. 5 ; Blkr,
Bijdr. ichth. Batoe, Nat. T. Ned. Ind. VIII p. 313 ; Günth., Cat. Fish. II p. 5.
Chaetodon Taunay QG., Zool. Voy. Uran. II p. 379 tab. 62 fig. 5.
Chaetodon Leachii CV., Poiss. CV., Vil p. 37; Günth., Cat. Fish. Il p. 0.
Chaetodon bifascialis CV., Poiss. VII p. 37.
Megaprotodon bifascialis Guich., Revue Zool. 1848 p. 12.
Eteira triangularis et Taunay Kaup, Chaet. Arch. Naturg. XXVI, 1 p. 147, 148.
Sarothrodus strigangulus Blkr, Trois. mérn. ichth. Halman., N. T.Dierk.I p.156.
Tetragonoptrus strigangulus Blkr, En. poiss. Amb. Ned. ï. Dierk. II p. 282.
Hab. Batu; Java; Celebes (Manado) ; Timor; Halmahera (Sahu, Galela) ; Obi-

major; Amboina; Cerain (Wahai); Banda (Neira); in maii.
Longitudo 14 speciminum 54'" ad 140'".

Rem. Un seul individu de mon cabinet a cinq épines anales, ce qui corres-
pond a la formule de cette nageoire, donnée dans la grande Histoire naturelle
des Poissons (= 5/14). Le nombre normal de ces épines cependant n'est que
de quatre.

M. Günther dit positivemer.t, que lc Chaetodon tiïfascialis QG. ne représente
que le jeune age du strigangulus. Je n'ai a ma disposition du trifascialis qu un
individu de 54'" de long et le plus petit du strigangulus de mon cabinet mesure
108'". Je ne puis donc pas juger des changements dans la coloration entre ces
différents ages et n'admettre 1'unité spécifique des trifascialis et striangulus que
sur 1'autorité de M. Günther. Cet individu de 51'" de long que j'ai décrit
autrefois sous le nom de Chaetodon trifascialis, correspond fort bien, quant aux

112 KKVISION DES ESPÈCES INSUL1NWKNNES

caractères essentiels, au strigangulus, ot il a aussi la bande oculaire non réunie
sur la nuque avec celle du cóté opposé II présente la raême large bande noire
sur 1'arrière du corps qu'on voit sur la figure du Voyage de l'Uranie (n'ayant
que 41'" en longueur) et une bandelette transversale noiratre sur Ie milieu de
la caudale.

L'espèce habite, hors 1'Insulinde, la Mer rouge, les cötes de Zanzibar, de 111e
Maurice, de Guaru et d'Otaiti.

Subfamilia HOLACANTHIFORMES.

Chaetodontoidei corpore ovali vel subrhomboideo, squamis duris ctenoideis su-
perficie longitudinaliter rugosis vestito; capite ubique squamato ; dentibus, maxillis
scopinatis pluriseiiatis tricuspidatis vel subtricuspidatis, pharyngealibus setiformi-
bus simplicibus apice subuncinatis; niaxilla inferiore ramis sulco a cute gulari
distinctis, horizontaliter mobilibus; aperturis branchialibus istlimo gracili separa-
tis; cute gulo-interbranchiali a cute praeventrali distincta; praeoperculo angulo
spina valida postrorsum spectante; squamis inguinalibus elongatis vel corapositis
nullis ; pinnis, dorsali indivisa spinis mobilibus 8 ad 15 et radiis 15 ad plus
quam 30, anali spinis 3 posteriore ceteris longiore et radiis 16 ad 25, caudali
radiis fissis 15. B. 6.

La sousfamille ne coiuprend que les genres Chaetodon Art. (= Pomacantlius
Cuv. nee Lac.), Holacanthus Lac, Acanthochaetodon Blkr et Chaetodontoplus
Blkr. L'Inde archipélagique ne nourrit que des espèces des trois derniers genres,
celles de Chaetodon n'étant connues que de l'Amérique. Les espèces insulindien-
nes sont au nombre de 22. Parmi celles d'Acanthochaetodon et d'Holacanthus
il y en a qui ne sont pas moins brillantes par la bigarrurc des couleurs que les
espèces les plus variées des Taurichthyiformes.

Chaetodontoplus Blkr

Corpus ovale. Pinna dorsalis parte spinosa parte radiosa multo minus duplo
longiore spinis distantibus 11 ad 13 poster iori bus subaequilongis. Dorsalis ra-
diosa et analis radiosa obtuse rotundatae multo longiores quam altae. Dentes
vomerini nnlli vel rudiment arii. Os praeorbitale, suboperculum et interopercu-
lum non vel vix denticulatn. Squamae trunco supra lineam later;ilcm in series 90

DE LA FAMILLE DES CHETODONTOIOES.

113

ad 140 transversas dispositae. Membrana branchialis sub gula non continua
sat longe a linea mediana isthmo affixa.

*&v

Rem. Le genre actuel est nettement caraclérisé par la forme ovale du corps,
par les petites écailles, par la dorsale épineuse nioins du doublé plus longue que
la partie molle et a épines postérieures de longueur egale, par la dorsale et. 1'anale
molles obtuses et arrondies et beaucoup plus longues que hautes, et par la mem-
brane branchialc non réunie avec celle du cóté opposé.

L'apeicu suivant résumé les principaux caractères des quatre espèces insulindiennes.

I. Douze ou treize épines dorsales.

1. 85 ei 90 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. Écailles
squammuleuses. 12 (très-rarement 13) épines dorsales dont les médianes sont plus
longues que les suivantes. Dorsale molle mesurant l\ fois dans la dorsale épineuse.
Bande oculaire. Corps jaunatre en avant noiratre en arrière, vermiculé de nacré ou
de bleuatre.

1. Ckaetodontoplus mesoleucus Blkr.

2. Environ 125 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. Écailles
du tronc non squammuleuses. 13 épines dorsales. Point de bande oculaire.

A. Épines dorsales médianes pas plus longues que les suivantes. Dorsale molle me-
surant I3 fois dans la dorsale épineuse. Tête o range et tronc brun-violet a ri-
vules longitudinales bleualres. Caudale sans bande. P. 2/17.

2. Ckaetodontoplus ckrysocepkalus Blkr.

B. Dorsale molle mesurant IJ fois dans la dorsale épineuse. P. 2/14 ou 2/15.

a. Épines dorsales médianes pas plus longues que les suivantes. Corps noiratre.
Caudale a large bande mediane transversale noire

3. Ckaetodontoplus melanosoma Blkr.

b. Épines dorsales médianes un peu plus longues que les suivantes. Moitié supé-
rieure du corps rose-violet ou grisatre, moitié inférieure noire, les couleurs net-
tement tranchées. Caudale sans bande.

4. Ckaetodontoplus dimidiatus Blkr.

21

NATUüRK. VER1I. DEB KONINKL. AKADEMIE. DEEL XVII.

114 BÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Chaetodontoplus mesoleucus Blkr, Notie, sur la sousfam. des
Holacanthif. Arch. néerl. se. nat. XII p. 26. — Atl. Ichth. Tab. 369,
Chaet. tab. 7 fig. 5.

Chaetodontopl. corpore ovali, diametro dorso-ventrali 2 ad 2| in ejus lon-
gitudinc; latitudine corporis 3 eire. in diametro dorso-ventrali ; capite obtuso
4 ad 4 3 in longitudine corporis; linea rostro-frontali rectiuscula; oculis dia-
metro 3 ad 3£ in longitudine eapitis, diametro 1 ad 13 distantibus; osse prae-
orbitali oculi diametro humiliore, leviter denticulato; dentibus vomerinis nullis
vel rudimentariis; praeoperculo postice et inferne denticulato, angulo spina
oculo breviore ad longiore; suboperculo interoperculoque dentibus conspicuis nul-
lis ; squamis capite minimis sed aetate provectis oculo nudo sat bene distin-
guendis, trunco ubique fere squamulatis; sericbus squamarum trunco longitudi-
nalibus valde irregularibus, transversis parum regularibus ; squamis trunco angulum
aperturae branchialis superiorem inter et basin pinuae caudalis supra Iineam
lateralem in series 85 ad 90, infra Iineam lateralem in series 80 ad S5 transversas
dispositis; squamis 75 eire. in serie horizontalt os scapulare inter et basin pinnae
caudalis quarum 35 eire. in dimidio trunci anteriore; squamis serie transversa
50 eire. spinam ventralem inter et spina tn dorsi anteriorem et spinam analem
anteriorem mter et Iineam dorsalem, 15 eire. initium lineae lateralis inter et spinam
dorsi l,u ; linea laterali trunco antice bene postice parum conspicua ; pinna dorsali
spinis 4a 5a et 6'a sequentibus subaequalibus paulo longioribus capite absque ro-
stro non ad paulo brevioribus, parte radiosa longitudine lf eire. iu parte spinosa
eaque non ad vix altiore, duplo ciic. longiore quam alta ; pectoralibus obtusius-
cule rotundatis capite brevioribus; ventralibus acutis capite non ad paulo bre-
vioribus, spina capite absque rostro non ad paulo breviore; anali spina 3a capite
absque rostro breviore, parte radiosa forma, longitudine et altitudine dorsali ra-
diosae subaequali; caudali valde convexa capite breviore; colore corpore antice
Havo vel aurantiaco, medio, postice caudaque violascente-fusco vel violaceo-nigro;
lahio superiore et maxilla inferiore antice fuscis; iride aurantiaca margine or-
bitali 1'usca; fascia oculari nigra vel profundc fusca oculi diametro non graciliore
nucha et regione praeventrali cum fascia lateris oppositi confiuente; lateribus, cauda
pinnisque dorsali et anali vittulis vel rivulis dilute coeruleis vel margaritaceis
longitudinalibus ex parte in maculas punctiformes decompositis trunco series 30
ad 40 irrcgulares frequenter reticulatim unitas efficientibus; pinnis dorsali et anali
nigris vel profundc fusco-violaceis, dorsali spinosa antice dimidio superiore flava
vel aurianlaca, dorsali radiosa et anali margaritaceo vel dilute coeruleo margina-

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 115

tis; pectoralibus hyalino-flavescentibus vel flavis; ventralibus albis vel flavis; cau-

dali aurantiaca postice albo marginata.

B.6. D. 12/18vél 12/19 (rarissime 13/19). P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 3/17 vel 3/18.

C. 1/15/1 et lat brev.
Syn. Kapella Htsjul Ruysch, Coll. nov. pisc. Amb. p. 24 tab. 12 fig. 19?
Parallelogram Ren., Poiss. Mol. I tab. 22 fig. 21?
Ikan koeloer-h idjoe Valent., Atub. fig. 48?
Rhombotides N°. 9 . . unica zona lata recta in qua oculi caput dividente Klein,

Miss. Pisc. IV p. 37 tab. 10 fig. 3.
Chaetodon mesoleucus BI., Ausl. Fisch. lil p. 117 tab. 216 fig. 2; Bl.Schn.,

Syst. p. 227.
Chaetodon mesomelas L.Gm., Syst. nat. ed. 13a p. 1263.
Holacanthns mesoleucus Lac, Poiss. IV p. 528, 537; CV., Poiss. VII p. 127;
Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII, Chaetod p. 26; Günth., Cat. Fish. II p. 54;
Kner, Zool. Novara, Fisch. p. 105.
Chaetodon atratus Gron., Cat. ed. Gray p. 54.
Kamhing-ekor-kuning Mal. Batav.
Hab. Batu; Singapnra ; Duizend-insul. ; Java (Batavia, Bantam); Celebes (Ma-
cassar); Halmahera (Sindangole); Batjan (Labuha); Obi-major; Ceram
(Wahai); in mari.
Longitudo 12 speciminnm 75''' ad 175'".

Rem. Cette espèce est nettement caractérisée par la bande oculaire, par les
12 on 13 épines dorsales et par la formule de 1'écaillure. Le Chaetodontoplus
Duboulayi (Holacanthns Duboulayi Günth.) des cotes septentrionales de la Nouvelle-
Hollande en doit ètre voisin, aussi par la présence d'une bande oculaire, mais
il est dit avoir la dorsale a 11 épines et a 23 rayons, une bande cunéiform e jaune
sous la partie postérieure de la dorsale, etc. Au reste on ne connaït du Dubou-
layi ni la nature ni la formule de 1'écaillure, ni aussi les proportions des parties
molle et épineuse et des épines de la dorsale.

Le mesoleucus n'a pas été trouvé jusqu'ici hors 1'Insulinde. A Batavia il
n'est pas rare.

Gh aetodontoplris chrysocephalus Blkr., Notie, sousfam.
Holacanthif. Arch. neérl. se. nat. XII p. 26. — Atl. Ichth. Tab. 368,
Chaet. tab. 6 fig. 4.

Chaetodontopl. corpore ovali, diametro doiso-ventrali 2| eire. in ejus Ion.

21 *

116 RÉ VISION DES ESPÈCES INSULLNDIENNES

gitudine; latitudine corporis 3 eire. in diametro dorso-ventrali ; capite ob-
tuso 5 et paulo in longitudine corporis; linea rostro-frontali rcetiuscula ; oeulis
diametro 3 et paulo in longitudine capitis, diametro 1 et paulo distantibus;
osse praeorbitali oculi diametro humiliore edentulo; dentilms vomerinis nullis;
praeoperculo postice denticulato inferne edentulo, angulo spina unica oeulo lon-
giore; suboperculo interoperculoque dentibus conspicuis nullis ; squamis capite
minimis oeulo nudo parum distinguendis, trunco non squamulatis; seriebus
squamarum trunco longitudinalibus irregularibus, transversis sat regularibus;
squamis trunco angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae
caudalis supra lineam lateralem in series 125 eire., infra lineam lateralem in se-
ries 120 eire. transversas dispositis ; squamis 110 eire. in serie horizontali os
scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 55 eire. in dimidio trunci an-
teriore; squamis serie transversa 75 eire. spinam ventralein inter et spinam
dorsi lm et spinam analem lm inter et lineam dorsalem, 20 eire. initium lineae
lateralis inter et spinam dorsi 1'" ; linea laterali parum conspicua ; pinna dorsali
spinis 9 posterioribus subaequilongis capite absque rostro brevioribus, parte ra-
diosa longitudine IJ eire. in parte spinosa eaque vix altiore, duplo eire. longiore
quam alta; pectoralibus obtusiuscule rotundatis capite vix brevioribus; ventrali-
bus radio 1° paulo producto capite non breviore spina capite absque rostro bre-
viore; anali spina 3a capite ahsque rostro vix breviore, parte radiosa forma,
longitudine et altitudine dorsali radiosae subaequali; caudali convexa capite paulo
breviore ; colore corpore antice profunde aurantiaco, post pinnas pectorales fusco-
vel nigricante-violaceo ; iride rosea vel aurantiaca ; capite ubique coeruleo rivu-
lato; vittulis corpore antice longitudinalibus irregularibus coeruleis ; corpore me-
dio et postice caudaque maculis parvis oblongis et punctiformibus numerosissimis
coeruleis longitudinaliter subseriatis ; pinna dorsali antice aurantiaco-rubra postice
fusco-violacea, antice fusco parte radiosa albo et nigro margiuata, vitta longitu-
dinali caerulea a basi spinae anterioris per mediam partem spinosam et per par-
tis radiosae tertiam partem superiorem decurrente, infra vittam punctis nume-
rosissimis coeruleis; pectoralibus aurantiacis coeruleo maculato-puuctatis, basi
annulo coeruleo; ventralibus aurantiacis medio et apiee fuscis; anali basi fusco-
violacea punctis numerosis coeruleis, medio rubro-fusca vittis 2 longitudinalibus coeru-
leis, inferne albo marginata vittula intramarginali nigra ; caudali pulchre aurantiaca.
B. G. ü. 13/18 vel 13/19. P. 2/17. V. 1/5. A. 3/17 vel 3/18. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Holacanthas chrysocephalus Blkr, Spec. pisc. Ja van. nov., Nat. T. Ned. Ind. VII

p. 428; Günth., Cat. Fish. II p. 54.
Hab. Java (Batavia); in mari.
Longitudo speciminis descripti 170'".

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 117

Rem. Le chrysocephalus rappelle, par la distribution générale des couleurs du
tronc et des nageoires, le Chaetodontoplus mesoleucus, mais il manque de bande
oculaire et est en outre fort distinct par ses écailles qui sont beaucoup plus nom-
breuses et non écailleuses, par la dorsale inolle qui mesure lè fois dans la dor-
sa!e épineuse, par les rivulations bleues de la tête, etc. — L'espèce est fort-
rare. Je n'en ai jamais vu que 1'individu décrit.

Chaetodontoplus melano soma Blkr, Not. souslam. Hola-
canthiform. Arch. neérl. se. nat. XII p. 26. — Atl. Ichth. Tab. 369,
Chaet. tab. 5 fig. 5.

Chaetodontopl. corpore ovali, diametro dorso-ventrali 2j ad 2{ in ejus lon-
gitudine; latitudine corporis 3 eire. in diametro dorso-ventrali; capite ob-
tuso 4f eire. in longitudine corporis; linea-rostro-frontali rectiuscula; oculis
diametro 3i eire. in longitudine capitis, diametro ] fere distantibus ; osse prae-
orbitali oculi diametro humiliore edentulo ; ('entibus vomerinis nullis ; prae-
operculo postice denticulato, inferne edentulo, angulo spina oculo non longiore;
suboperculo interoperculoque dentibus conspicuis nullis ; squamis capite ubique
minimis oculo nudo vix distinguendis, trunco non squamulatis ; seriebus squa-
marum trunco longitudinalibus irregularibus, transversis sat regularibus; squa-
mis trunco angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae
caudalis supra lineam lateralem in series 125 eire, infra lineam lateralem in
series 120 eire. transversas dispositis; squamis 110 eire. in serie borizontali os
scapulare inter et basin pinnae caudalis quarnm 55 eire. in dimidio trunci an-
teriore; squamis serie transversa 80 eire. spinam ventralem inter et spinam
dorsi lm et spinam analem lm inter et lineam dorsalem, 20 eire. initium lineae
lateralis inter et spinam dorsi 1"'; linea laterali parum conspicua; pinna dorsali
spinis mediis sequentibus non longioribus, posterioribus 9 subaequilongis capite
absque rostro non vel vix brevioribus, parte radiosa longitudine 1£ eire. in parte
spinosa eaque paulo altiore, minus duplo longiore quam alta ; pectoralibus obtu-
siuscule rotundatis capite absque rostro non longioribus; ventralibus acutis radio
1° paulo producto capite non breviore, spina capite absque rostro non breviore;
anali spina 3a capite absque rostro non vel vix breviore, parte radiosa dorsali
radiosa paulo longiore et non humiliore, duplo eire. longiore quam alta;caudali
convexa capite breviore; colore corpore nigrante-fusco antice quam postice dilu-
tiore ; capite antice aurantiaco rivulato et maculato; iride roseo-aurantiaca; pinna
caudali pulchre flava medio fascia lata transversa nigra margines pinnae supe-

118 RÉVISION DES ESPÈCES INSÜLINDIENNES

riorem et inferiorem non attingente; pinnis ceteris nigricante-fuscis, dorsali ra-
diosa superne, anali inferne postice flavo marginatis.

B. 0. D. 13/19. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/18 vel 8/19. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Holacantkus melanosoma Blkr, Bijdr. ichth. Solor, Nat. T. Ned. Ind. V p. 78;

Günth., Cat. Fish. II p. 55.
Hal). Solor (Lawajong) ; in inari.
Longitudo speciminis deseripti 120'".

Rem. Cette espèce est voisine du chrysocephalus, mais bien distincte tant par
les couleurs du tronc et par la large bande uoire de la caudale que par la
dorsale molle qui est relativement plus courte et mesure 1| fois dans la dorsale
epineuse. L'individu décrit est Ie seul que j'ai vu de 1'espèce.

Chaetodontoplus dimidiatus Blkr, Notie, sousfam. Hola-
canthiform. Arch. néerl. se. nat. XII p. 27. — Atl. Ichth. Tab.
369, Chaet. tab. 7 fig. 4.

Chaetodontopl. corpore ovali, diametro dorso-ventrali 2^ ad 2£ in ejus lon-
gitudine ; latitudine corporis 2i ad 3 in diametro dorso-ventrali; capite ob-
tuso 4| ad 4| in longitudine corporis ; linea rostro-frontali rectiuscula ; oculis
diametro 3j ad 3} in longitudine capitis, diametro 1 eire. distantibus ; osse
praeorbitali oculi diametro humiliore, edentulo; dentibus vomerinis nullis; prae-
operculo postice et inferne denticulato, angulo spina oculo non ad paulo lon-
giore ; suboperculo et interoperculo vix vel non denticulatis; squamis capite
minimis oculo nudo vix distinguendis, trunco non squamulatis; seriebus squama-
rum trunco longitudinalibus irregularibus, transversis sat regularibus ; squamis
trunco angulum aperturae hranchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis
supra lineam lateralem in series 125 eire, infra lineam lateralem in series
120 eire. transversas dispositis; squamis 110 eire. in serie horizontali os sca-
pulare inter et basin pinnae caudalis quarum 55 eire. in dimidio trunci an-
teiïore; squamis serie transversa 70 eire. spinam ventralem inter et spinam
dorsi lm et spinam analem ln' inter et lineam dorsalem, 18 eire. initium lineae
lateralis inter et spinam dorsi lm ; linea laterali parum conspicua ; pinna dorsali
spinis mediis posterioribus subaequilongis paulo longioribus capite absque rostro
brevioribus, parte radiosa longitudine 1£ eire. in parte spinosa eaque non ad vix
altiore, duplo eire. longiore quam alta ; pectoralibus acutiuscule rotundatis capite
paulo brevioribus; ventralibus radio 1° vix producto capite non longiore, spina
capite absque rostro vix breviore; anali spina 3a capite absque rostro non ad

DE LA FAMILLE DES CHËTODONTOIDBS.

119

paulo breviore, parte radiosa dorsali radiosa longiore et non humiliore, duplo ad
plus duplo longiore quam alta ; caudali convexa capite breviore, angulo superiorc
interduin acuta ; colore corpore dimidio superiore violascentc-roseo vel violascente-
griseo, dimidio inferiore caudaque nigro ; coloribus linea undulata sul)horizontali
separatis ; capite fusco guttis et vittulis aurantiacis; irïde flava margine orbitali
fusca; pinna dorsali antice fusca medio et postice nigra, parte radiosa valde con-
spicue albo vel luteo marginata; pectoralibus aurantiacis dimidio basali nigricante-
fuscis; veutralibus et anali nigris, anali postice inferne albo marginata; caudali
flavescente vel alba.

B. (5. D. 13/18 vel 1:3/19. P. 2/14 vel 2/15. V. 1/5. A. 3/17 ad 3/19. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Holacanthus dimidiatus Blkr, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. VIII, Elfde bijdr.

viscbf. Amboina p. 11.
Hab. Amboina; in mari.
Longitudo 5 speciminum 136'" ad 166'".

Rem. Le Chaetodontoplus dimidiatus est fort voisin de 1'espèce précédente et je
n'y vois d'autre différence, hors les couleurs, que dans les épines dorsales mé-
dianes de la dorsale, qui, dans le melanosoma, ne sont pas plus longues que les
suivantes. On reconnait au reste aisément le dimidiatus aux couleurs uettement
tranchées du dessus et du dessous du corps et a la caudale sans tacbe ni bande.

Holacanthus Lac. = Genicanthus Swains. = Centropyge Kaup.

Corpus ovale vel oblongo-ovale. Pinna dorsalis parte spinosa parte radiosa
multo ad plus duplo longiore spinis 13 ad 15 distantibus postrorsum longitudinc
plus minusve accrescentibus. Squamae trunco supra lineam lateralem in series
50 ad 55 (ad 70?) transversas dispositae. Series squamarum lateribus longitudi-
nales oblique postrorsum adscendentes. Membrana branchialis sub gula continua
vel subcontinua linea mediana isthmo gracillimo affixa.

Rem. Le genre, tel qu'il est limité par la diagnose, comprend toutes les espèces
d'Holacanthus des auteurs a dorsale épineuse beaucoup plus longue que Ia dorsale
molle, a membrane branchiale se continuant sous la gorge et a moins de 90 (or-
dinairement 55 a 50) rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale.

Les espèces d'Holacanthus connues de 1'Inde archipélagique sont au nombre de 12,
c'est-a-dire, presque la moitié des espèces connues. Elles sont aisément a distin-
guer par le système général et par les détails de la coloration, ce qui n'est pas

120 RÉVISION DES ESPÈCES INSUUNDIENNES

sans importance puisque les coulcurs, dans les espèces de ce genre, se conservent
parfaitement dans Ia liqueur et sont ordinairement encore fort bien reconnais-
sables sur des individus conservés pendant plus de vingt ou plus de trente ans.
On pourrait donc, sans inconvénient, classifier les espèces d'apres la présence ou
1'absence de bandes ou de larges taches, et les espèces bandées d'après la di-
rectiou des bandes ou des bandelettes; niais les caractères du système des na-
geoires et de 1 ecaillure étant plus essentiels et moins sujets a se perdre par la
conservation, niéritent de prendre les premières places dans un apercu diagnostique.

Je trouve de bons caractères dans la proportion de longueur des parties osseuse
et cartilagineuse de la dorsale et dans la forme des nageoires impaires, mais il
faut employer les derniers avec quelque reserve, la forme pointue ou les prolon-
gements des nageoires ne se développant, dans quelques espèces, que dans les
individus d'un age plus ou moins avance. D'autres caractères se trouvent dans
1'armure du préopercule et de 1'interopercule, et puis encore dans les formules
des nageoires et de 1'écaillure.

C'est a 1'aide de ces divers groupes de caractères qu'on arrive a signaler ri-
goureusement toutes les espèces connues. Appliqués aux espèces insulindiennes
on obtient 1'apercu diagnostique suivant.

T. 50 a 55 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale.

J . Partie épineuse de la dorsale deux fois ou plus de deux fois plus longue que la partie
ruolle et a épines postérieures pas beaucoup plus longues que les épines médianes.
A. Caudale écliancrée ii angles prolongés en filet. Environ 55 rangées transversales
d'écailles au-dessus de la ligne laterale. Dorsale a 15 épines.
a. Dorsale et anale molles pas plus hautes que longues, non prolongées en pointe
déliée. Corps a trois ou quatre bandelettes longitudinales noir-violet. iS'uque
:\ tache orange.

1. IIu/(tc((nt/tns Lamarcki Lac.

b. Dorsale et anale molle plus hautes que longues, prolongées en pointe déliée. Corps
ü environ 15 bandelettes transversales brun-violet. Région préventrale a tache noire.

2. Holacanthus melanospilus Blkr.

P>. Caudale obtuse, convexe. Environ 50 rangées transversales d'écailles au-dessus de
ligne laterale.

DE LA FAMILLE DES GHÉTODONTOÏDES. 121

a. Dorsale et anale molles a angle pointu. Bord inférieur du préopercule a dents
fortes simulant quelquefois des épines.

aa, Corps rougeatre a de nombreuses bandelettes transversales brunatres. Dor-
sale a 14 (rarement 15) épines et a partie molle non prolongée.

8. Holacanthus bispinosus Günth.

bb. Partie antérieure du corps et caudale jaunes, partie postérieure du corps noir,
Ie noir et Ie jaune nettement tranches. Bande nucho-oculaire noire. Bor-
eale a 15 épines. Dorsale molle et anale aiguisées en pointe déliée.

4. Holacanthus bicolor Lae.

ec. Corps brun- ou noir violet. Dorsale et anale molles non prolongées.

f Milieu du tronc a grande tache oblongue transversale nacrée ou jau-
natre. Anale a très-large bordure jaune. Dorsale a 14 (très-rarement
15 on 18) épines.

5. Holacanthus tibicen CV.

f' Corps et nageoires sans large tache ni bandes. 15 épines dorsales.

6. Holacanthus nox Blkr.

b. Dorsale et anales molles obtuses et arrondies. Corps sans bandes. Dorsale a
14 (rarement 13) épines.

aa. Bord inférieur du préopercule a dentelure forte. Partie antérieure du corps
vert-violet, partie postérieure brun- ou noir-violet. Dorsale a 1 5 ou 1 6 rayons.

7. Holacanthus Vroliki Blkr.

bb. Bord inférieur du préopercule a dentelure très-faible Corps et nageoires jau-
ndtres Nuque et région surscapulaire a ocelle noir. Anale a large bordure
noire. Dorsale a 19 rayons.

8. Holacanthus trimaculatus Lac.

2. Partie épineuse de la dorsale inoins de 2 fois (13L a l* fois) plus longue que la

22

NATUURK. VF.RH DER KONJNKI,. AKADKMIE. DEEJ. XVII.

122 RÉ VISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

partie molle, ü 14 on 18 épines la postérieure notablement plus longue que les mé-
dianes. Dorsale et anale molles obtuses et arrondies. Corps orange ou vert-orange.
A. Dorsale tl 14 épines.

a. Corps sans bandcs. Tête bleue h front orange. Partie postérieure de la dorsale
a large ocelle noir. P. 2/15 a :l/) ï.

9. Holacanthus xanthometopon Blkr.

b. Corps :\ deux krees écharpes noires, 1'antérieure nucho-dorso-ventrale, la posté-
rieure dorso-anale. P. 2/14 ou 2/15.

10. Holacanthus navarchtis CV.

c. Corps W ou 8 bandes transversales nacrées bordées de noir-violet. Anale a
bandelettes longitudinales bleues. P. 2/14 ou 2/15.

11. Holacanthus diacanthus Günth.

B. Dorsale a 1 3 épines.

a. Corps & 5 ou 6' bandes transversales brun-violet. Bande nacrée nucho-postoculo-
interoperculaire. P. 217.

12. Holacanthus sexstriatus K.V.H.

Holacanthus Lam ar cki Lac, Poiss. IV p. 526, 533; CV.,
Poiss. VII p. 148 tab. 184; Blkr, Derde bijdr. ichth. Banda, Nat. T.
Ned. Ind. VI p. 101; Günth., Cal Fish. II p. 44. — Atl. Ichth.
Tab. 371, Chaet. tab. 1) fig. 4.

Holnc. cnrpore ol)longo-ovali, diametro dorso-ventrali 2 ad 2f in cjus longitu-
dine absque, 3 ad 4j in cjus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis
2^ ad 3 in diametro dorso-ventrali; capite obtuso 4 ad 4| in longitudine corporis
absque, 6 fere ad 7 in longitudine corporis cum pinna caudali; linea rostro-frontali
convexiuscula vel convexa; oculis diametro 3 ad 3f in longitudine capitis, diametro

DE LA FAMILLE DES CHETODOM'OÏDES. 123

1 ad 1 et paulo distantibus ; osse praeorbitali oculi diametro paulo ad non liumi-
liore, inferne profunde emarginato valdo conspicue denticulato ; dentibus vomerinis
nullis; praeoperculo postice et inferne conspicue denticulato sed dentibus spinae-
formibus nullis, angulo spina oculi diametro paulo ad duplo longiore; suboper-
culo interoperculoque leviter denticulatis ; squamis capite parvis sed oculo nudo
bene distinguendis, trunco dorso antice tantum ex parte squamulatis; seriebus
squamarum trunco transversis infra lineam lateralem et dorso antice regularibus
dorso medio sat irregularibus ; squamis trunco angulum aperturae branchialis su-
periorera inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 55 eire,
infra lineam lateralem in series 48 eire. transversas dispositis; squamis 42 eire.
in serie horizontaii os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 19 vel 20
in dimidio trunci anteriore; squamis serie transversa 30 eire. spinam ventralern
inter et spinam dorsi lra et spinam analem l1" inter et lineam dorsalem, 8 eire.
initium lineae lateralis inter et spinam doisi lm; linea laterali sat conspicua;
pinna dorsali spinosa dorsali radiosa plus duplo longiore spinis postrorsum lon-
gitudine sensim sed parutu accrescentibus posteriore capite absque rostro conspicue
breviore; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore non multo ad vix longiore quam
alta acutangula radiis postmedianis ceteris longioribus; pectoralibus acutis vel
acute rotundatis capite non ad vix brevioribus; ventralibus radio 1° plus mi-
nus ve producto capite non ad paulo breviore, spina capite absque rostro non bre-
viore; anali spina 3a capite absque rostro breviore, parte radiosa dorsali radiosa
longiore sed forma et altitudine eae subaequali; caudali radiis subexternis plus
minusve productis capite multo ad multo plus duplo longioribus, medio postice
truncata vel leviter emarginata ; colore capite violascente-aurautiaco, dorso dilute
violascente-roseo, lateribus margaritaceo-roseo, ventre flavescente-roseo ; iride rosea
margiue pupillari aurea; nucha macula oblonga aurantiaca; squamis trunco sin-
gulis stria verticali margaritacea; vittis corpore 3 vel 4 longitudinalibus leviter
undulatis nigricante- violaceis, superiore curvuUi supra-oculo-caudali, 2a post-oculo-
caudali rectiuscnla, 3a suboculo-caudali, 4a (quum adest) axillo-caudali ceteris di-
lutiore; pinna dorsali parte spinosa tota et parte radiosa superne fusco-violacea,
parte radiosa inferne rosea vel aurantiaca postice vulgo punctis aliquot violaceis ;
pectoralibus aurantiacis basi violascentibus; ventralibus nigricante- violaceis; anali
et caudali dilute violascente-roseis vel aurantiacis vulgo maculis punctiformibus
violascentibus sparsis numerosis.
B.0. D. 15/10 vel 15/17. P.2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 3/1 8 vel 3/lü.C. 1/15/1 etlat.brev.

Syn. Kwikstaart Ruysch, Coll. nov. Pisc. Amb. p. 29 tab. 15 fig. 4, 5; Valent., Amb.
fig. 84, 85.

22*

124 IJÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Qukksteert Ren., Poiss. Mol. I tab. 26 fig. 144, 145.

Genicanthus Lamarckii Swns., Nat. Hist. Fish. II p 212.
Hab. Buro (Kajeli); Amboina; Ccrarn (Piru) ; Nussalaut; Banda (Neira) ; in mari.
Longitudo 6 speciminum cuin fil. caudal. 143" ad 240".

Rem. Cette espèce est éminemment distincte par les trois ou quatre bandelet-
tes violet-noiratrc cephalo eaudales et par Ie prolongcment en fil ou en soie des
angles de la caudale, diagnose qui se complete en y comprenant les autres dé-
tails de la coloration, les formules des nageoires et de 1'écaillure, etc. — C'est
une des espèces du genre les plus anciennement connucs, qu'on reconnait par-
faitement dans les figures pnbliées par Ruysch, Valentyn et Renard. Elle n'est
connue que de rArehipel des Moluques.

Un des mes individus logeait, dans 'a cavité de la bouche, une couple du
Cymothoa irregularis Blkr.

Holacanthus melanospiltis Blkr, Act. i^oc. Scient. Ind.
Neerl. II, Achtste bijdr. vischf. Amb. p. 56; Giinth., Cat. Fish. II
p. 48. — Atl. Ichth. Tab. 368, Chaet. tab. 6 fig. 2.

Holac. corpore oblongo-ovali diametro dorso-ventrali 2 et paulo in ejus lon-
gitiuline absque, 3 ad 3f in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine
eorporis 2| ad 2| in diametro dorso-ventrali; capite obtuso 4 eire. in lon-
gitudine corporis absque, 0 ad 6£ in longitudine eorporis cum pinna cau-
dali; linea rostro4Yontali convexiuscula ; oculis diametro 3 et paulo in longi-
tudine capitis, diametro 1 et paulo distantibus; osse praeorbitali oculi diametro
humiliore, inferne emarginato dentibus valde conspicuis serrato; dentibus vo-
merinis nullis; praeoperculo postice dentibus parvis, inferne dentibus majoribus
ex parte snbspinaeforniibus postrorsum spectantibus, angulo spina oculi diame-
tro multo longiore; suboperculo denticulato ; interoperculo edentulo; squamis
capite parvis sed oculo nudo bene distinguendis, tiuneo dorso antice tantum ex
parte squamulatis; seriebus squnmarum trunco transversis regularibus; squamis
truneo angulum aperturae branchialis superiorem intcr et basin pinnae caudalis
supra lineain lateralem in series 55 eire, infra lineam lateralcin in series 48 eire.
transversas dispositis; squamis 42 eire. in serie horizon tal i os scapulare inter et
basin pinnae caudalis quarum 19 vel 20 in dimidio trunci anteriore; squamis
serie transversa 30 eire. spinarn ventralem inter et spinam dorsi lm et spinam
analem anteriorem inter et lineam dorsalem, 8 eire. initiiun lineae lateralis inter

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 125

et spinam dorsi lm; linea laterali sat bene conspicna; pinna dorsali spinosa dor-
sali radiosa plus duplo longiore spinis postrorsum sensim sed parum longitudine
accrescentibus postica capite absque rostro breviore; dorsali radiosa valde acuta,
altiore quam longa radiis mediis oeteris longioribus plus ininusve productis; pec-
toralibus acutiuscule rotundatis capite non vel vix brevioribus; ventralibus ra-
dio 1° plus ininusve producto capite vix ad conspicue longiore, spinn capite absque
rostro paulo breviore; anali spina 3a capite absque rostro conspicue breviore,
parte radiosa dorsali radiosa longiore sed forma et altitudine eae subaequab ; caudali
medio postice leviter emarginata radiis subextemis valde productis capite multo
ad plus duplo longioribus; colore corpore superne viridescente- vel flavescente-
margaritaceo, laterihus et inferne flavescente-tnargaritaceo ; iride flavescente vel
rosea inarginc pupillari aurea; capite et nucha vittis pluribus transversis fusco-
violaccis non infra regionem postocularem dcscendentibus; trunco vittis 15 eire.
transversis fusco-violaceis paulo postrorsum descendentibns et lincam ventralem
attingentibus vel subattingentibus interstitiis gracilioribus subaequilatis et sub-
parallelis; regione praeventrali mox ante ventrales macula impari oculo vix
majore oblougo-rotunda nigra margaritaceo annulata ; pinnis imparibus dilute
roseo-violascentibus vel roseo-aurantiacis ocellis parvis confertis margaritaceis vel
fiavescentibus, dorsali et anali violascente marginatis; pectoralibus et ventralibus
flavis vel flavescente-roseis.

B. 6. D. 15/17 vel 15/18. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/19 vel 3/20. C. 1 15/1 et lat. brev.
Hab. Amboina ; in mari.
Longitudo 2 speciminura cum fil. caudal. 190'" ad 211'.

Rem. L'Holacanthus nielanospilus présente les mêmes formes générales, les
mêmes formules des écailles et des nageoires et les mêmes prolongements de la
caudale que 1'Holacanthus Lamarcki, mais il est fort différent par Ie système
de coloration et se distingue aussi par les fortes dents du bord inférieur du pré-
opercule el par la dorsale et 1'anale molles qui sont beaucoup plus hautes et
beaucoup plus pointues.

L'ile d'Amboine en est jusqu'ici la seule localité connue.

Holacanthus bis pin o sus Günth., Cat. Fish. II p. 48 ; Fisch.
Süds. i p. 51 tab. 56 fig. C — Atl. Ichth. Tab. 368, Chaet. tab. 6fig. 1.

Holacantli. corpore ovali diametro dorso-ventrali 2| ad 25 in ejus lon-
gitudine, latitudine 2è ad 2\ in diametro dorso-ventrali; capite obtuso 5 eire.

126 RÉ VISION DES ESPÈCES INSULIND1ENNES

in longitudine corporis ; linea rostro-frontali convexinscnla : ocnlis diametro 24
ad 2\ in longitudine capitis, dianietro 1 eire. distan tibus; osse praeorbitali
oculi diametro humiliore dentihus interdum sat magnis subsprnaeformibus ser-
rato : dentibus vomcrinis sat conspicuis; praeoperculo p-.;stice leviter denticu-
lato, inferne postiee dente spinaeformi vel spina snt longa postrorsum spec-
tante, angnlo spina orulo diametro sat mullo breviore ad sat multo longiore;
subopercnlo leviter denticulato; interoperculo dentibus subspinaeformibus pos-
trorsum speetanti!)iis ; squamis ea[)ite parvis, praeopercularibus et operculari-
bus oculo nudo bene distinguendis, tmnco ex parte squamulatis; seriebus
squamarum trunco transversis dorso medio et postiee irregularibus, eeteris
regularibus; squamis truneo angulum aperturae branehialis superiorem inter et
basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 50 eire, infra lineam
lateralem in series 4G eire. transversis dispositis; squamis 40 ad 42 in serie
horizontali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quaruni 18 vel 19 in
dimidio trunci anteriore; squamis serie transversa 22 eire. spinam ventralcm
inter et spinam dorsi lm et spinam analem lm et lineam dorsalem, 6 vel 7 initiutn
lineae lateralis inter et spinam dorsi lmj linea laierali corpore antiee bene, corpore
postiee vix vel non conspicua ; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa duplo ad
paulo plus duplo longiore, spinis postrorsum longitudine sensim sed parum con-
spicue accrescentibus posteriore capite absque rostro sat multo breviore; dorsali
radiosa dorsali spinosa altiore, paulo longiore quam alta, obtusiuscule vel acutius-
cule rotundata radiis postmedianis eeteris longioribus; pectoralibus acutiuscule
vel obtusiuscule rotundatis capite non ad vix brevioribus; ventralibus radio 1° paulo
producto capite paulo longiore, spina capite absque rostro breviore; anali spina
3a capite absque rostro breviore, parte radiosa dorsali radiosa paulo longiore
eaeque forma et altitudine subacquali; caudali convexa capite non vel vix bre-
viore; colore corpore aureo-rubro vel aurantiaco, capite nuchaque fusco; iride
rosea vel flavescente; dorso lateribusque vittis fuscis vel aurantiaco-fuscis trans-
versis paulo oblique antrorsum descenden tibus plus quam 20 interstitiis non ad
vix latioribus, pluribus interdum plus minusve inter rupt is vel irregularibus;
pinnis imparibus fusco- violaceis cceruleo marginatis; pectoralibus aurantiacis;
ventralibus fuscis vel aurantiacis antice fusco marginatis.
15. G. D. 14/17 vel 14118 vel 15/1(5 ad 15/18. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/L8ad8/20.

C. Ij 15/1 et lat. brev.
Syn. Holacanthus diacanthus Blkr, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. II Achtste bijdr. vischf.

Amboina p. 57 (nee Günth.).
llab. Amboina ; in niari.
Longitudo 2G speciminum 87'" ad 99'".

DE LA KAMILLE DES CHETODONTOÏDES. 127

Rem. Bien que j'aie décrit Ie premier cette espècc, il y a vingt ans, sous )e
noni de diacanthus, ce «om a été supprimé, a juste titre, par M. Giinther, comme
veveiiant de droit a 1'Holacanthe décrit Ie premier par Boddaert sous Ie «om de
Chaetodon diacanthus. La figure publiée par M. Giinther montre les nageoires
impaires couvertes d'un rcseau noiratre. Les écailles des flancs y sont rcpresentées,
trop grandes.

L'espèce publiée dans les (/ Fishes of Zanzibar" sous Ie nora d'Holacanthus
multispinis Playf. (p. 37 tab. ö fig. 4) est fort-voisine de l'espèce actuelle mais
a les couleurs plus foncées, des bandelettes aux nageoires impaires, un ocelle
noir cerclé de bleu sous 1'origme de la ligne laterale, une bandelette bleue a.
la base de la dorsale et de 1'anale et un rayon de raoins a ces deux nageoires.
Elle parait remplacer Ie bispinosus dans Ie bassin Indien occidental.

Mes individus du bispinosus provienent tous de la mer baignant 1'ïle d'Am-
boine, mais l'espèce s'étend beaucoup plus a 1'est, oü elle habite les Nouvelles-
Hébrides (Aneiteum), les iles de Ie Société (Otaiti) et les ïles Sandwich.

Holacanthus bic o lor Lac, Poiss IV p. 527, 535, 536; CV.,
Poiss. VII p. 126; Blkr., Bijdr. ichth. Solor, Nat T Ned. Ind. V
p. 77; Günth, Cat. Fish II p. 50; Fisch. Südsee I p. 51 tab. 39
fig. B. — Atl. Ichth. Tab. 369, Chaet. tab. 7 fig. 3.

Holacanth. corpore oblongo-ovali diametro dorso-ventrali 2\ ad 2| in ejus
longitudine, latitudine 3 eire. in diametro dorso-ventrali; capite obtuso 4 ad
5 in longitudine corporis; linea rostro-frontali rectiuscula; oculis diametro 3
fere ad 3| in longitudine capitis, diametro f ad 1 distantibus; osse praeor-
bitali oculo conspicue ad non humiliore denticulis bene consuicuis; dentibus vo-
merinis sat conspicuis; praeoperculo postice et inferne denticulato, dentibus
inferne valde conspicuis subspinaeformibus postrorsum spectantibus, angulo spina
oculo paulo ad duplo longiore; suboperculo leviter denticulato; interoperculo
conspicue serrato dentibus subspinaeformibus postrorsum spectantibus; squa-
mis muite parvis, praeopercularibus et opercularibus oculo nudo bene distin-
gueiulis; squamis trunco plurimis basi squamula parva; seriebus s()uamarum
trunco transversis medio dorso vulgo irregularibus ceteris regularibus; squa-
mis trunco angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae
caudalis supra lineam lateralem in series 50 eire, infra lineam lateralem in
series 46 ad 48 transversas dispositis ; squamis 42 eire. in serie horizontali

128 RÉ VISION DES ESPÈCES INSÜLINDIENNES

os scapnlare inter et hnsin pinnae caudalis quarum 18 vel 19 in dimidio trunci
anteriore; squamis serie transversa 24 eire. spinam ventralem inter et spinam
dorsi 1"' et spinam analero 1"' inter et lineam dorsalem, 0 vel 7 initium lineae
lateralis inter et spinam dorsi lm; linea laterali sat conspicua; pinna dorsali
spinosa dorsali radiosa paulo plus duplo longiore spinis postrorsuin sensim scd
parum longitudine accrcscentibus posteriore capite abscpie rostro breviore; dorsali
radiosa dorsali spinosa raulto altiore, aeque alta ac longa ad multo altiore quam
longa, acuta, aetate provectis acutissiuia plus minusve producta, radiis mediis ce-
teris longioribus; pectoralibus acute vel acutiuscule rotundatis capite non ad vix
brevioribus; veutralibus radio 1° plus minusve producto capite paulo ad non
longiore, spina capite absque rostro paulo ad non breviore; anali spina 3" ca-
pite absque rostro breviore, parte radiosa dorsali radiosa longiore sed forma et
altitudine eae subaequali ; caudali convexa capite non ad vix breviore ; colore cor-
pore dimidio minore anteriore pinnisque usque ad spinam dorsi 6m vel 7m pulchre
flavo-aurantiaco vel citrino, dimidio majore posteriore nsque paulo ante basiu
pinnae caudalis, anali et dorsali post spinam 6,n vel 7m nigro-violaceo velnigro;
nigro et rlavo trunco vittula margaritacea vel lutea subverticali separatis; cauda
postice pinnaque caudali flavis; iride fiavescente vel rosea margine pupillnri aurea;
regione fronto-nuchali macula magna transversa formam pedis equini referente
utrinque usque ad orbitam descendente; genis interdum fuscescentibus ; squamis
dimidio trunci nigro singulis stria transversa margaritacea vel coerulescente; pinna
dorsali parte nigra punctis, anali pur.ctis et vittulis brevibus irregularibus coeruleis.
B. 6. D. 15/1 G vel 15/17. P. 2/14 vel 2/15. V. 1/5. A. 3/18 vel 3/19. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Color-sousounan Ren., Poiss. Mol. I tab. 19 fig. 106.

Ikan Batoe-roepa-satong Valent., Amb. fig. 244.

Chaetodon bicolor BI., Ausl. Fisch. III p. 94 tab. 20G fig. 1 ; L.Gm., Svst.
nat. ed. 13a p. 1258; Bl.Schn., Syst. p. 218.
Hab. Sumatra (Priaman); Flores(Larantuca); Solor (Lavvajong) ; Ternata; Ceram (or.

merid.); Amboina; Saparua ; Banda (Neira) ; Aru ; Nova-Guinea; in mari.
Longitudo 13 speciminuni 50'" ad 118'".

Rem. Ce bel Ilolacanthe ressemble beaucoup, par les formes et par lc système
de coloration, a I'HoIacanthus tricolor Lac. de la cöte Atlantique de l'Amérique,
espèce cependant beaucoup plus grande et a 11- epines dotsalcs, ou il n'cxiste
point de bande nuclio-oculaire noire et oü Ie manteau noir du corps s'avance
en haut jusque sous la quatrième ou la troisième épine dorsale d'oü il descend
pour fuir avec nne forte courbure jusqu'en arrière de 1'origine de 1'anale. Le
tricolor se distingue encore par le prolongement des angles de la caudale et, a

DE LA PAMILLE DES CIIÉTODONTOÏDES. 129

en juger sur un individu de 236'" de long que j'ai devant moi, par 1'absence
de dents vomériennes et par quelques écailles de plus dans les rangées transver-
sales du tronc.

I/Holacanthus bicolor ne paraït pas habiter Ie bassin Indien a 1'oucst de 1'Inde
archipélagique, niais on Ie trouve, dans Ie bassin Pacifique, aux ïles Samoa et
Salomon et probablement aussi aux ïles Sandwich.

Ilolacanthus tibicen CV., Poiss. VII p. 130; Güntli., Cat. Fish. II
p. 46. — Atl. Ichth. Tab. 370, Chaet. tab. 8 fig. 4.

Holacanth. corpore oblongo-ovali, diametro dorso-ventrali 2 et paulo ad 2g in
ejus longitudine; latitudine corporis 23 ad 3 in diametro dorso-ventrali ; capite ob-
tuso 4j ad 5 in longitudine corporis; linea rostro-frontali rectiuscula vel convexius-
cula; oculis diametro 2* ad 3| in longitudine capitis, diametro 1 eire. distan-
tibus ; osse praeorbitali oculi diametro multo ad vix humiliore, conspicue denticu-
lato; dentibus vomerinis rudimentariis; praeoperculo postice conspicue den ticulato,
inferne dentibus postrorsum spectantibus interdum subspinaeformibus, angulo spina
oculi diametro non ad sat multo longiore ; suboperculo leviter, interoperculo con-
spicue serratis; squamis capite parvis, praeopercularibus opercularibusque oculo nudo
bene distinguendis, trunco ex parte squamulatis; seriebus squamarnm trunco trans-
versis dorso medio et postice irregularibus, ceteris rcgularibus ; squamis trunco
angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra
lineam lateralem in series 50 eire, infra lineam lateralein in series 46 eire. trans-
versas dispositis ; squamis 42 eire. in serie horizontali os scapulare inter et basin
pinnae caudalis quarum 18 vel 19 in dimidio trunci anteriore; squamis serie
transversa 26 eire. spinam ventralem inter et spinam dorsi lm et spinam analem
1™ inter et lineam dorsalem, 7 eire. initium lineae l.atëralis inter et spinam dorsi lm;
linea laterali antice bene, cauda non vel vix conspicua ; pinna dorsali spinosa dor-
sali radiosa duplo ad paulo plus duplo longiore, spinis longitudine postrorsum
sensim sed parum conspicue accrescentibus posteriore capite absque rostro non
ad paulo breviore; dorsali radiosa dorsali spinosa altnre, paulo ad non altiore
quam longa, acuta, radiis mediis ceteris longioribus ; pcctoralibus obtusiuscule vel
acutiuscule rotundatis capite non vel vix bvevioribus ; ventralibus acutis radio 1°
capite non breviore, spina capite absque rostro non ad paulo breviore; anali
spina 3a capite absque rostro non ad paulo breviore, parte radiosa dorsali ra-
diosa longiore, longiore quam alta, obtusangula, radiis postmedianis ceteris lon-

23

NA.TUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XVII.

130 BÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

gioribus; caudali convexa capite non breviore; colore corpore pinnisque nitide
fusco vel violaceo-nigro; iride violascente margine pupillari aurea; mediis late-
ribus sub media dorsali spinosa niaeula raagna oblonga transversa margaritacea
vel lutea coeruleo annulata; pinnis ventralibus postice aurantiacis; anali inferne
late flavo limbata, vittula intramarginali coerulea.
B.6. D. 14/1 5 ad 14/17 (rarius 15/15 vel 16/10 vel 13/17). P. 2/14 vel 2/15. V. 1/5.

A. 8/17 vel 3/18 (rarissime 4/16). C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Klipvisch Ruysch, Coll. nov. pisc. Amb. p. 6 tab. 4 tig. 2.
Ikan Telor Valent., Amb. fig. 261.

Holacanthus leucapleura Blkr, Bijdr. ichth. Solor, Nat. T. Ned. Ind. V p. 79;

Günth., Cat. Fish. II p. 46.
Cenkropyge tibicen Kaup, Chaetod., Arch. Naturg. XXVI, I p. 138.
Hab. Celebes (Manado); Flores (Larantuca); Solor (Lawajong); Ternata; Am-

boina ; Ceram (Waliai); in mari.
Longitudo 9 speciminum 03'" ad 130'".

Rem. Seule de toutes les espèces d'Holacanthiformes connucs Ie tibicen présente
la déviation que 1'anale y est quelquefois armee de quatre au lieu de seulement
trois épines. Le genre Centropyge, fondé sur ce nombre de 4 épines anales dans
Ie tibicen, c'est-a-dire, sur une variation purement individuelle, n'est donc pas
admissible. — C'cst manifestement un individu décoloré de 1'espèce actuelle a 4
épines anales, qui a donné lieu a 1'établissemeDt de 1'Holacanthiis tibicen. Cet
individu faisant partie autrefois des collections du Musée de Leide et décrit par
Valenciennes, n'y existant plus, je ne suis pas a même de le comparer a mes
individns du leucoplenra, mais 1'indication, dans la description du tibicen, d'une
,/grandc tache pale elliptique verticale sur le milieu du dos", indique assez qu'il
s'agit ici d'une même espèce.

Parmi les neiif individns de mon cabinet il n'y a qu'un seul ou je re-
trouve le nombre des épines anales observé par Valenciennes. — Le nom-
bre normal des épines dorsales est de 14, mais un de mes individns en
possèdc 15 et deux antres n'en ont que 13. — La tache nacrée est sujette a
de grandes variations par rapport a sa largeur et a sa longueur, s'étendant quel-
quefois jusqu'a la base de la dorsale et restant souvent entièrement au-dessous
de la ligne laterale.

L'espèce n'est connue jusqu'ici que des mers de Celèbes et des Moluques.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 131

Holacanthus nox Blkr, Vierde bijdr. ichth. Amb., Nat. T. Ned.
Ind. V p. 338; Günth., Cat. Pish. II p. 51. Atl. Ichth. Tab.
368, Chaet. tab. 6 fig. 3.

Holac. corpore oblongo-ovali, diametro dorso-ventrali 2 et paulo ad 2£ in ejus
longitudine ; latitudine corporis 2| ad 3 in diametro dorso-ventrali ; capite obtuso 4
et paulo ad 4£ in longitudine corporis; linea rostro-frontali rectiuscula; oculis diametro
3 ad 3è in longitudine capitis, diametro 1 eire. distantibus ; osse praeorbitali oculi
diametro humiliore conspicue denticulato; dentibus vomerinis rudiinentariis; prae-
operculo postice et interne conspicue dentato dentibus interne interdum majori-
bus spinaeformibus postrorsum spectantibus, angulo spina oculo non ad sat multo
longiore; suboperculo denticulato; interoperculo denticulis vix conspicuis vel nullis;
squamis capite parvis praeopercularibus et opercularibus oculo nudo bene distin-
guendis, trunco ex parte basi squamula parva ; seriebus squamarum trunco trans-
versis medio dorso vulgo irregularibus ceteris regularibus ; squamis trunco
angulum aperturae branchialis inter et basin pinnae caudalis supra lineam late-
ralem in series 50 eire, infra lineam lateralem in series 4S eire. transversas dis-
positis; squamis 42 eire. in serie borizontali os scapulare inter et basin pinnae
caudalis quarum 18 vel 19 in dimidio trunci anteriore; squamis serie transversa
24 eire. spinam ventralem inter et spinam. dorsi lm et spinam analem lm inter
et lineam dorsalem, 6 vel 7 initium lineae lateralis inter et spinam dorsi lm ; li-
nea laterali antice bene, cauda vix vel non conspicua ; pinna dorsali spinosa dor-
sali radiosa plus duplo longiore spinis postrorsum longitudine sensim sed vix
conspicue accrescentibus posteriore capite absque rostro breviore; dorsali radiosa
dorsali spinosa altiore, aeque alta eire. ac longa, acuta, radiis mediis ceteris lon-
gioribus; pectoralibus obtusiuscule rotundatis capite brevioribus; ventralibus acu-
tiuscule vel obtusiuscule rotundatis capite non vel vix brevioribus; anali spina
3a capite absque rostro non vel vix breviore, parte radiosa dorsali radiosa paulo
longiore eaeque forma et altitudine subaequali; caudali rotundata capite breviore;
colore corpore pinnisque fusco vel nigro, capite antice et regione gulo-ventrali
dilutiore fusco vel aurantiaco ; iride violacea vel fusca margine pupillari aurea.
B. 6. ü. 15/16 vel 15/17. P. 2/14 vel 2/15. V. 1/5. A. 3/18 vel 3/19. C. 1/15/1 et lat. brev.
Hab. Amboina ; Goram ; in mari.
Longitudo 4 speciminum 79'" ad 111'".

Rem. L' Holacanthus nox est une des rares espèces du genre a. coloration uni-
forme, sans bandes ni taches, et parmi ces espèces il se signale par la couleur

23*

132 EÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

brune ou noiratre du tronc et des nageoires. Sa diagnose devient rigoureuse en
y ajoutant que la dorsale et 1'anale molles sont pointues et que la partic épineuse
de la dorsale est composée de 15 épines et plus du doublé plus longue que la
partie niolle.

Jusqu'iei 1'espèce n'a pas été trouvée hois 1'Archipel des Moluques.

II olacanthu s Vr o likt Blkr, Vierde bijdr. ichth. Amb., Nat. T.
Ned. Ind. V p. 339; Giinth., Cat. Fish. II p. 51 ; Klunz., Syn. Fisch.
R. M. Verh. z b. Ges. Wien XX p. 787. — Atl. Ichth. Tab. 371,
Chaet. tab. 9 fig. 1.

Holac. corpore oblongo-ovali, diametro dorso-ventrali 2 et paulo ad 2£ in ejus
longitudine ; latitudine corporis 3 eire. in diametro dorso-ventrali ; capite obtuso 4 ad
4ï in longitudine corporis ; linea rostro-frontali convexiuscula vel rectiuscula ; oculis
diametro 2 ad 3 in longitudine capitis, diametro i ad 1 distantibus; osse prae-
orbitali oculi diametro multo ad vix liumiliore conspicue denticulato; dentibus
vomerinis sat conspicuis; praeoperculo postice serrato dente inferiore interdum in
spinam producto, inferne dentibus subspinaeformibus postrorsum spectantibus, an-
gulo spina oculi diametro multo breviore ad multo longiore; suboperculo inter-
operculoque denticulatis, interoperculo frequenter spinula postrorsum spectante;
squamis capite parvis, praeopercularibus et opercularibus oculo nudo bene distin-
guendis; squamis trunco ex parte basi squamula parva ; seriebus squamarum
trunco transversis medio dorso sat irregularibus, ceteris regularibus; squamis
trunco angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis
supra lineam lateralem in series 50 eire, infra liueam lateralem in series 48 eire.
transversas dispnsitis; squamis 42 eire. in serie horizontali os scapulare inter et
basin pinnae caudalis quarum 19 vel 20 in dimidio trunci anteriore; squamis
serie transversa 24 eire. spinam ventralem inter et spinam dorsi anteriorem et
spinam analem lm inter et lineam dorsalem, 7 eire. initium üneae lateralis inter
et spinam dorsi ln' ; linea laterali trunco bene conspicua, cauda vix vel non con-
spicua ; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa duplo ad vix minus duplo longiore
spinis postrorsum longitudine sensim sed parum conspicue accrescentibus posteriore
capite absque rostro non vel vix breviore; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore,
paulo longiore quam alta, obtuse rotundata, radiis mediis ceteris longioribus;
pectoralibus acutiusculc vel obtusiuscule rotundatis capite non ad vix breviori-
bus; ventralibus acutis radio 1° plus minusve producto capite paulo longiore
spina capite absque rostro non ad paulo breviore; anali spina 3n capite absque

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 133

rostro non ad paulo breviore, parte radiosa dorsali radiosae forma longitudine
et altitudine subaequali ; candali convexa capite breviore ; colorc capite et corpore
antice violascente-olivaceo, corpore postice fuscescente- vel nigricante-violaceo;
iride violascente vel olivascente inargine pupillari aurea; pinnis pectoralibus et
ventralibns olivascente-aurantiacis; dorsali spinosa olivascente- violacea ; dorsali
radiosa, anali et caudali fuscescente-vel nigricante-violaceis ; squamis trunco singulis
vnlgo macnla oblonga parva vel stria transversa dilute coerulea vel margaritacea.
B. 6. D. 14/15 vel 14/16 (rarius 13/15 vel 13/16). P. 2/14 vel 2/15. V. 1/5. A. 3/L6

vel 3/17. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn.Ikan Nafiri ketsjil Valent., Amb. fig. 57?
Hab. Flores (Larantuca); Timor (Atapnpu); Ternata; Buro (Kajeli); Obi-ruajor;

Ceraru; Amboina ; in mari.
Longitudo 9 speciminutn 30" ad 115'".

Rem. Par sa coloration foncée et presque uniforme on pourrait confondre
1'espèce actuelle avec 1'Holacanthus nox, mais, outre quelqucs détails dans les
couleur.s, ce dernier est essentiellement distinct par la forme pointue de la dorsale
et de 1'anale molles et par la dorsale épineuse a 15 épines et de plus du doublé
plus longue que la partie cartilagineuse.

Mes individus proviennent tous de la Mer des Moluques. — M. Klunzin-
ger a retrouvé 1'espèce dans la Mer rouge, sa seule habitation extra-insulin-
dienne connue.

Holacanthus trimacul atus Lac ap. CV., Poiss. VII p. 147
fig. 182; Blkr, Bijdr. ichth. Banda, Nat. T. Ned. Ind. II p. 242;
Günth , Cat. Fish. II p. 50.— Atl. Ichth. Tab. 373, Chaet. tab. 1 1 fig. 5.

Holac. corpore oblongo-ovali, diametro dorso-ventrali 2J ad 2£ in ejus lon-
gitudine; latitudine eorporis 2* ad 3 in diametro dorso-ventrali; capite
obtuso 4 et paulo ad 4 3 eire. in longitudine eorporis ; linea-rostro-frontali rec-
tiuscula; oculis diametro 3 et paulo ad 32 in longitudine capitis, diametro 1
eire. distantibus ; osse praeorbitali oculi diametro non ad paulo humiliore inferne
leviter denticulato ; dentibus vomerinis rudimentariis ; praeoperculo postice et
inferne leviter denticulato, angulo spina oculo non multo ad duplo longiore;
suboperculo interoperculoque denticulis vix conspicuis ; squamis capite parvis,
praeopercularibus opercularibusque oculo nudo bene distinguendis ; squamis trunco
superne antice tantum ex parte squamulatis ; seriebus squamarum trunco trans-

134 RÉVISION DES ESPÈCES INSULLNDIENNES

versis supra linenm lateralem iiregularibus, mediis lateribus regularibus; squamis
trunco angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis
supra lineam lateralem in seiies 50 eire., infra lineam lateralem in series 48
eire. transversas dispositis; sqnamis 42 eire. in serie horizontali os scapulare inter
et basin pinnae caudalis quarum 19 eire. in dimidio trunci anteriore; squamis
serie transversa 36 eire. spinam vcntralem inter et spinam dorsi lm et spinam
analem lm inter et linearn dorsalem, 10 eire. initium lineae lateralis inter et spi-
nam dorsi lm; linea laterali sat conspicua ; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa
duplo fere ad paulo plus duplo longiore spinis postrorsum sensim longitu-
dine accrescentibus posteriore capite absque rostro non ad paulo breviore;
dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, non multo longiore quam alta, obtuse
rotundata, radiis mediis ceteris longioribus; pectoralibus acute vel acutiuscule
rotundatis capile non ad vix brevioribus; ventralibus radio 1° non vel paulo pro-
ducto capite non ad paulo breviore, spina capite absque rostro paulo longiore;
anali spina 3a capite absque rostro non ad paulo breviore, parte radiosa dorsali
radiosa paulo longiore eaeque forma et altitudine subaequali; caudali convexa
capite breviore angulo superiore interdum acuto paulo producto; colore corpore
pinnisque pulchre aurantiaco- vel citrino-flavo; iride fiavescente vel pallide rosea;
labiis fuscis vel aurantiacis ; nucha antice utroque latere ocello nigro vel fusco
oculo minore ; regione suprascapulari ocello fusco vel nigro coerulescente annu-
lato oculo non minore; squamis trunco superne lateribusque singulis macula
oblonga vel stria transversa vel guttula margaritacea; anali dimidio inferiore nigra
vel fusco-violacea flavo marginata.

B. 6. D. 14/19. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/19. C. 1/15/1 et lat. brev.
Hab. Java (Batavia); Amboina ; Banda (Neira) ; in mari.
Longitudo 4 speciminum 148''' ad 165'".

Rem. L'Holacanthus trimaculatus est une espèce des plus nettement caracté-
risées par la belle couleur jaune-orange ou jaune-citron du corps et des na-
geoires, par les ocelles jumeaux et noirs sur lc haut de la nuque, par 1'ocelle
noir a la région surscapulairc et par la très-large bordure noire de Tanale.
Le nom de trimaculatus n'est pas heureusement clioisi puisqu'il y a quatre et
non trois taches noires, celle de la nuque étant doublé et bien séparce de sa
voisine, comme le dit aussi la description de Cuvier et Valenciennes sans quecela
soit rendu sur la figure qu'ila ont publiée de 1'espèce.

Le trimaculatus est assez rare, mais il s'étend jusqu'aux confins occidentaux
de bassin Indien, ou il a «;té trouvé sur les cötes de Zanzibar. Il est connu
aussi de 1'ïle de la Réunion.

DE LA PAMILLK DES CHÉTOUONTOÏDES. 135

tl ola c anthus xanthometopon Blkr, Diagn. n. vischs Su-
matra,Nat. T. Ned. Ind. IV p. 258; Giinth., Cat, Fish. II p. 51 ; Day,
Fish. India I p. 114. — Atl. Ichth. Tab. 371, Chact. tab. 9 fig '2.

Holacanth. corpore ovali, diametro dorso-ventrali 2^ ad 2| in ejus longitudine ;
latitudine corporis 2, ad 3 in diametro dorso-ventrali; capite obtuso 4£ ad 4f in
longitudine corporis; linea rostro-frontali rectiuscula; oculis diametro 3 ad 3] in
longitudine capitis, diametro 1 ad 1$ distantibns; osse praeorbitali oculi diametro
humiliore ad altiore, leviter denticulato ; dentibus vomerinis sat conspicuis; prae-
operculo postice et inferne leviter denticulato, angulo spina oculo longiore ; sub-
operculo et interoperculo non vel vix denticulatis ; squamis capite minimis prae-
opercularibus et opercularibus oculo nudo sat bene conspicuis, trunco non squa-
mulatis ; seriebus squamarum trunco transversis supra et infra lineam lateralem
regularibus; squamis trunco angulum aperturae brancliialis superiorem inter et
basin pinnae caudalis supra linéam lateralem in series 50 eire, infra lineam la-
teralem in series 48 eire. transversas dispositis ; squamis 43 eire. in serie hori-
zontali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 18 eire. in dimidio
trunci anteriore ; squamis serie transversa 30 eire. spinam ventralem inter et
spinam dorsi 1™ et spinam analem 1"' inter et lineam dorsalem, 8 eire. initium
lineae lateralis inter et spinam dorsi lm; linea laterali bene conspicua; pinna
dorsali spinosa dorsali radiosa plus 1| ad 1| longiore, spinis postrorsum longi-
tudine sensim sed conspicue accrescentil)us posteriore mediis conspicue longiore
capite absque rostro non breviore; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, paulo
tantum longiore quam alta, obtuse rotundata, racliis mediis ceteris longioribus;
pectoralibus acutiuscule rotundatis capite non ad paulo brevioribus; ventralibus
radio 1° producto capite raulto longiore, spina capite absque rostro non breviore ;
anali spina 3a capite absque rostro non ad paulo breviore, parte radiosa forma
longitudine et altitudine dorsali radiosae subaequali ; caudali convexa capite bre-
viore; colore capite coeruleo, trunco aurantiaco superne profundiore interdum
violascente ; iride rosea margine pupillari aurea ; regione rostro-frontali fascia
lata transversa aurantiaca coerulescente limbata oculos ex parte cingente ; labiis
et mento rivulis profunde violaceis; genis et regione operculari ocellis et rivulis
aureis ïiigricante vel violaceo cinctis ; squamis dorso lateribusque singulis basi
roacula violascente-coerulea ; pinnis ventralibus fuscis antice coeruleo marginatis ;
pinnis ceteris aurantiacis, dorsali radiosa, anali radiosa et caudali violascente
marginatis, dorsali postice basin versus macula magna nigra coeruleo guttulata ;
pectoralibus superne coeruleo marginatis.

136 HÈ VISION DES ESPÈCES INSDLINDIENNES

K 6. D. 14/17 ad 14/19. P.2/16 vel 2/17. V. 1/5. A. 3/17 ad 8/19. C. 1/15,1 et lat.brev.
Hab. Sumatra (Telokbetong) ; Goram; Waigiu; in mari.
Longitudo 3 speciminum 127"' ad 239'".

Rem. L'Holacanthus xanthometopon appartient au groupe d'espèces a dorsale
osseuse moins du doublé plus longue que la dorsale cartilagineuse et a dor-
sale et anale molles toujours obtuses et arrondies ; et il se distingue dans ce
groupe surtout par 1'absence sur Ie tronc, de bandes transversales ou longi-
tudinales, par la grande tache noire sur les rayons postérieurs de la dorsale,
par sa tête bleue couverte de taches et d'ocelles d'un bel orange et d'une
large bande ou tache de la même couleur qui occupe toute la région rostro-
frontale.

Bien qu'il soit rare, il s'étend par toute la longueur du bassin insulindien
et même jusqu"aux iles Andaman.

Holacanthus navarchus CV., Poiss. VII p. 128; Blkr, Derde
bijdr ichth. Banda, Nat. T. Ned. Ind. VI p. 99; Günth , Cat.
Fish. II p. 49. — Atl. Ichth. Tab. 371, Chaetod. tab 9 fig. 3.

Holac. corpore oblongo-ovali, diametro dorso-ventrali 3 3 ad 3| in ejus longitu-
dine; latitudine corporis 2 1 ad 3 in diametro dorso-ventrali; capite obtuso 4| ad 5
in longitudine corporis; linea rostro-frontali rectiuscula; oculis diametro 3 fere
ad 3ï in longitudine capitis, diametro 1 fere ad 1| distantibus; osse praeorbitali
oculi diametro non ad paulo altiore conspicue denticulato; dentibus vomerinis
sat conspicuis; praeoperculo postice leviter denticulato, inferne dentibus irregu-
laribus interdum subspinaeformibus postrorsum spectantibus, angulo spina oculi
diametro non ad sat multo longiore; suboperculo leviter denticulato; interoper-
culo edentulo; squamis capite parvis opercularibus et praeopercularibus oculo
nudo bene conspicuis, truuco non squamulatis; seriebus squamarum trunco trans-
versis regularibus ; squamis trunco angulum aperturae branchialis superiorem inter
et basin pinnae caudalis supra lineam lateralera in series 50 eire, infra lineam
latcralem in series 48 eire transversas dispositis; squamis 42 eire. in serie ho-
rizontali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 19 eire. in dimidio
trunci anteriorè; squarais serie transversa 30 eire. spinam ventralem inter et
spinain dorsi 1"> et spinam analem lm inter et lineam dorsalem, 8 eire. initium
lineae Iateralis inter et spinam dorsi 1'"; linea laterali bene conspicua; pinna

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 137

dorsali spinosa dorsali radiosa 1$ ad 1£ longiorc spinis postrorsum longitudine
sensim sed conspicue accrescentibus posteriore mediis conspicue Inngiore capite
absque rostro non breviore; dorsali radiosa dorsali spinosa altiorc, paulo ad non
longiorc quam alta, obtuse rotundata, radiis mediis ceteris longioribus ; pectorali-
bus acute vel acutiuscule rotundatis capite non vel vix brevioribus; ventralibus
radio 1° plus minusve producto capite multo longiore, spina capite absque rostro
longiore; anali spina 3a capite absque rostro non ad paulo breviore, parte ra-
diosa forma longitudine et altitudine dorsali radiosae subaequali ; caudali convexa
capite breviore; colore corpore pulchre aurantiaco; labiis fusco-violaceis ; iride
violascente margine pupillari aurea; corpore fasciis 2 latis transversis profundis; —
fascia anteriore dorso-nucho-ventrali antice et postice vittula pulchre coerulea
Hm bat a superne et antice aurantiaco-fusca medio nigricante-violacea inferne di-
lutiore, superne latissinia a rostro usque ad spinam dorsi 6n' eire. extensa oen-
hun amplectente oblique postrorsum descendente regione axillari quam superne
plus triplo graciliore ventre inter ventralem analem diffuse desinente; — fascia
posteriore dorso-caudo-anali violaceo-nigra superne antice et postice vittula pulchre
coerulea limbata, superne rotundata dorsalis radiosae partern basalem posteriorem
amplectente, medio capite parte postoculari latiore, inferne cuni nigro pinnae ana-
lis confhiente ; — squamis trunco fascias inter transversas singulis basi macula
coerulescente-violacea ; fascia dorso-caudo-anali ocellis punctiformilms numerosis
coeruleis; pinnis dorsali et caudali aurantiacis coeruleo et nigro leviter mar^i-
natis ; pectoralibus violaceis basi aurantiacis; ventralibus medio violascente-fuscis
postice aurantiacis antice coeruleo marginatis; anali nigricante-violacea coeruleo
marginata ocellis puuctiformibus coeruleis postice quam antice crebrioribus.
B. 6. D.14/18 vel 14/19. P. 2/14 vel 2/15. V. 1/5. A.3/1S vel 3/19. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Gravin Ruysch, Coll. nov. pisc. Amb. p. 29, 30 tab. 15 fig. 10, 11.

Bouwing Admiral Ren., Poiss. Mol. 1 tab. 16 fig. 92; II tab. 4 fig. 17.

Kipas Japon, Pantiop Japon Valent., Amb. fig. 58, 64.
Hab. Java (Batavia); Flores (Larantuca) ; Amboina; Banda (Neira); in mari.
Longitudo 5 speciminum 125'" ad 195'".

Rem. Fort-voisin de 1'Holacanthus xanthometopon par la forme du corps et des
nageoires et même par la maculature des écailles du tronc, Ie navarchus est
cependant éminemment caractérisé par les deux larges écharpes brun-violet ou
noir-violet occupant la région antérieure et la partie postérieure du tronc.

L'espèce paraït propre a 1'Insulinde.

24

NATUURK. VERH. DER KON1NKL. AKADEMIE. DEEL XVII.

138 KÉ VISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

Holacanthus diacanthus Günth., Cat. Fish. II p.48; Fisch.
Südsee I p. 50 lab. 40 fig. B; Klunz., Syn. Fisch. R. M. Verh.
z. b. Ges. Wien XX p. 786; Day, Fish. India lp. 113. — Atl. Ichth.
Tab. 368, Chaet. tab. 6 fig. 5.

Holac. corpore oblongo-ovali, diametro dorso-ventrali 2^ ad 3 fere in ejus Ion-
gitudine; latitudine corporis 2£ ad 3 fere in diametro dorso-ventrali ; capite obtuso
4J ad 5 et paulo in Iongitudine corporis; linea rostro-frontali rectiuscula ; oculis
diametro 3 ad 4 in iongitudine capitis, diametro 1 fere ad \\ distantibus; osse
praeorbitali oculi diametro hurailiore ad altiore, leviter denticulato; dentibus vo-
merinis rudimentariis vel nullis; praeoperculo postice valde conspicue serrato,
inferne inaequaliter denticulato, angulo spina oculo breviore ad plus duplo lon-
giore; suboperculo leviter denticulato; interoperculo edentulo vel leviter denti-
culato; squamis capite parvis praeopercularibus et opercularibus oculo nudo bene
distinguendis, trunco antice ex parte tantum squamulatis ; seriebus squamarum
trunco transversis regularibus; squamis trunco angulum aperturae branchialis
superiorem inter et basin pinnae caudaiis supra lineam lateralem in series 50 eire.,
infra lineam lateralem in series 48 eire. transversas dispositis; squamis 42 eire.
in serie horizontali os scapulare inter et basin pinnae caudaiis quarum 32 eire.
in dimidio trunci anteriore ; squamis serie transversa 30 eire. spinam ventralem
inter et spinam dorsi anteriorem et spinam analem 1'" inter et lineam dorsalem,
8 eire. initium lineae lateralis inter et spinam dorsi 1'"; linea laterali bene eon-
spicua ; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa 1 § ad 1 ^ longiore spinis postrorsum
Iongitudine sensim sed conspicue accrescentibus posteriore mediis conspicue lon-
giore capite absque rostro non breviore; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore,
vi\ longiore quam alta, obtusangulatiai vel regulariter rotundata, radiis mediis
ceteris longioribus ; pectoralibus acute vel acutiuscule rotundatis capite non vel
vix brevioribus; ventralibus radio 1° plus minusve producto capite longiore, spina
capite absque rostro non ad paulo breviore; anali spina 3a capite absque rostro
breviore, parte radiosa forma Iongitudine et altitudine dorsali radiosae subaequali ;
eaudali convexa capite paulo ad non breviore ; colore corpore auieo vel pulcbre auran-
tiaeo-rlavo ; iride rosea vel flava margine pupillari aurea margine orbitali fuscescente ;
capite vittis transversis coeruleis utiinque violaceo vel nigricante-violaceo marginatis
gracilibus, anteriore impari rostro-frontali linea mediana, 2a occipito-praeoculari,
3a nucho-postoculari, 4a dorso- vel nucho-operculari anterioribus latiore; trunco
vittis latioribus transversis paulo oblique postrorsum descendentibus 7 vel 8 mar-

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOIDES.

139

garitaceis utrinque profunde violaceo vel nigricante limbatis pinna dorsali plus
minusve postrorsum productis; pinna dorsali violascente, antice quara postice
dilutiore, postice coerulescente dense punctato-rivulata, superne coeruleo raarginata;
pectoralibus et ventralibus flavis vel aurantiacis; anali aurantiaca vel dilute vel
profunde violacea coeruleo marginata, vittis 4 ad 7 longitndinalibus curvatis
frequenter irregularibus coeruleis; caudali pulchre flava postice aurantiaco vel
violascente marginata.

B. 6. 1). 14/19 vel 14/20. P.2/14 vel 2/15. V. 1/5. A. 3/19 vel 3/20. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Geboudeerde Citsvisch Ruysch, Coll. nov. pisc. Amb. p. 14 tab. 8 fig. 1.

Duchesse, Chieise-visch Ren., Poiss. Mol. I tab. 14 fig. 81, II tab. 38 fig. 169.

Ikan Sarasa jang bariska, Ikan Sengadji molukko Valent., Amb. fig. 405, 507.

Chaetodon diacanthus Bodd., Epist. Chaet. diacanth. 1772; Schrift, berl. naturf.
Ges. III p. 459.

Chaetodon fasciatus BI., Ausl. Fisch. III p. 53 tab. 195 ; Bl.Schn., Syst. p. 27
(nee Forsk.).

Chaetodon Boddaerti et faL.Gm, Syst. nat. ed. 13a p. 1243, 1255.

Holacanthus duxLac, Poiss. IV p. 534; CV., Poiss. VII p. 138; Rüpp.,N. Wirb.
Fisch. p. 37 ; Blkr, Derde bijdr. ichth. Gelebes, Nat. T. Ned. Ind. III p. 757.

Acanthopodus Boddaerti Lac, Poiss. IV p. 559, 560.

Holacanthus Forsteni Mus. Lugd. Bat.
Hab. Java; Celebes (Macassar); Flores (Larantuca); Timor (Atapupu) ; Ceram ;

Amboina; Banda (Neira); Nova-Guinea (Doreh) ; in mari.
Longitudo 10 speciminum 120'' ad 235".

Rem. Cette espèce d'Holacanthe, une des plus longtemps connues et des
plus brillantes, est surtout caractérisée par les couleurs. Sa place naturelle
est tout pres de l'Holacanthus sexstriatus, tant par les forrnes que par Ie
système général de coloration, mais les couleurs elles mêmes sont fort-diffé-
rentes et Ie diacanthus a constamment une épine de plus a la dorsale. C'est
une des espèces oü les dents aux deux machoires revêtent Ie moins Ie caractère
tricuspide.

Elle est assez commune dans 1'Insulinde et elle n'est pas rare non plus dans
les bassins Indien et Pacifique, oü elle est connue habiter la Mer rouge, les
cötes de Zanzibar, de 1'ile Maurice et de 1'Inde, et les Archipels de la Société,
Paumotu et des Navigateurs.

24,*

1-10 RÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

llolacanthus sexstriatus K.V.H. ap. CV-, Poiss. VII p. 145;
Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet. p. 25; Günth., Cat. Fish, II p.49;
Kner, Zool, Reise Novara, Fisch. p. 104. — Atl. Ichth. Tab. 372,
Chaet. tab. 10 fig. 1.

Holac. corpore ovali, diametro dorso-ventrali 2* ad 2| in ejus longitudine;
latitudine corporis 3 ad 3| in diametro dorso-ventrali ; capite ohtuso 4| ad 4} in
longitudine corporis j linea rostro-frontali rectiuscula; oculis diametro 3 J ad 4 J in
longitudine capitis, diametro 1 et paulo ad H distantibus; osse praeorbitali oculi
diametro non ad multo altiore leviter denticulato; dentibus vomerinis sat con-
spicuis; praeopcreulo postice leviter denticulato, interne dentibus inaequalibus,
angulo spina oculo paulo ad plus duplo longiore; suboperculo et interoperculo
vix ad non denticulatis j squamis, capite parvis praeopercularibus et opercularibus
oculo nudo bene distinguendis, trunco antice tantum ex parte squamidatis;
seriebus squamarum trunco transversis regularibus; squamis trunco angulum
aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lincam
lateralem in series 50 eire., infra lineam lateralem in series 4(5 ad 48 transvei'sas
dispositis; squamis 42 eire. in serie horizontali os scapulare inter et basin pinnae
caudalis quaruin 20 eire. in dimidio trunci anteriore; squamis serie transversa
30 eire. spinam ventralem inter et spinam dorsi anteriorem et spinam analem
1™ inter et lineam dorsalem, S eire. initium lineae lateralis inter et spinam
dorsi l,n; linea laterali bene conspicua ; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa
1^ ad 1| longiore, spinis postrorsum sensim sed conspicue longitudine accrescenti-
bus posteriore mediis conspicue longiore capite absque rostro longiore; dorsali radiosa
dorsali spinosa altiore, aeque alta eire. ac longa vel (aetate valde provectis)
altiore quam longa, o!)tuse vel (aetate valde provectis) acute rotundata, railiis
postmedianis cetcris longioribus; pectoralibus acute vel acutiuscule rotundatis
capite paulo ad non brevioribus; ventralibus radio 1° valde producto capite
multo ad duplo fere longiore, spina capite paulo breviore ; anali spina 3" ca-
pite absque rostro non ad paulo breviore, parte radiosa longitudine dorsali
radiosae subaequali sed ea humiliore, obtuse rotundata; caudali convexa capite
breviore; colore corpore aurantiaco-viridi vel aurantiaco-, capite toto fere auran-
tiaco vel fuscescente-violaceo, genis et operculis frequenter coeiulescente-violaceo
guttulato; iride flavescentc vel rosea, margine pupillari aurea marginc orbitali
fuscescente; vitta sat lata sed ocidi diametro graciliore nucho-postoculo-praeoper-
culari margaritacea vel flavescente-margaritacea ; fasciis corpore 5 vel 0 trans-

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 141

versis fusco-violaceis interstitiis sat multo gracilioribus curvatis convexitate an-
trorsum spectantibus, fasciis 2 anterioribus dorso-ventralibus, 3a 4a et 5a dorso-
analibus basin pinnae dorsalis et analis intrantibus, Ga caudali frequenter diffusa
vel inconspicua; squamis trunco singulis basi guttula vel macula angulata vialaceo-
coerulea ; pinüis aurantiacis, pectoralibus frequenter violascentibus, ventralibus
radiis anterioribus vulgo fuseis ; dorsali, anali et caudali coeruleo marginatis,
dorsali et anali radiosis et caudali sat dense coeruleo guttulatis vel subvittulatis
vel subrivulatis.

B. 6. D. 13/19 vel 13/20. P. 2/17. V. 1/5. A. 3/1 S vel 3/19. 0. 1/15) 1 et lat. brev.
Syn. Chaetodon resimus Gron., Cat. ed. Gray p. 71.

Kambing, Kura-kura Mal. Batav.
Hab. Sintjapura; Java (Batavia); Celebes (Macassar); Amboina ; in mari.
Longitudo 6 speciminum 175'" ad 385'".

Rem. L'Holacauthus sexstriatus est nettement caractérisé par les 13 épines
dorsales, par les bandes foncées du tronc et par la bande nucho-préoperculaire
nacrée. — Gronovius déja a fort bien connu 1'espèce et la nomina Chaetodon resimus,
mais elle ne fut introduite dans la science qu'un demi-siècle après lui. — M.
Günther rapporte Ie Chaetodon resimus a rHolacanthus annularis Lac, mais
on reconnaït parfaitement Ie sexstriatus dans la description du resimus. C'est
par contre Ie Chaetodon vorticosus Gron., cité par M. Günther comme syno-
nyme de 1'espèce actuelle, qui doit être rapporte a 1'annularis.

Le sexstriatus n'a pas été trouvé jusqu'ici hors 1'Insulinde. A Batavia il n'est
pas rare. On y voit quelqnefois des individus d'un demi-mètre de long.

ACANTHOCHAETODON Blkr.

Corpus subrhomboideum. Pinna dorsalis parte spinosa parte radiosa paulo
longiore spinis 12 ad 14 distantibus postrorsum longitudine accrescentibus. Den-
tes voinerini. Os praeorbitale, suboperculum et interoperculum non vel vix
denticulata Squamae trunco supra lineam lateralem in series 50 ad 90 trans-
versas dispositae. Membrana branchialis sub gula continua linea mediana isthmo
gracillimo affixa.

Rem. Le genre Acanthochaetodon, fort voisin du genre Chaetodon Art, est
suffisamment caractérisé par la nageoire dorsale a partie armee un peu plus
longue que la partie molle et par la continuité sous la gorge de la membrane

142 RÉ VISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

branchiale. L'Insulinde en nourrit six espèces, dont les caractères essentiels sont
faciles a saisir.

I. Treize ou quatorze épines dorsales. Point de large bande dorso-anale jaune.

A. Anale a angle pointue. 13 épines dorsales. Environ 80 rangées transversales d'écailles
au-dessus de la ligne laterale. Tronc ssns bandes ni bandelettes, mais a petites taches
inégales bleu-violet. Nageoires verticales tl gouttelettes bleues.

1. Acanthochaetodon lepidolepis Blkr.

B. Anale obtuse n, angle arrondi. Corps a bandelettes transversales ou longitudinales.
a. Corps bleu, violet ou noir-violet sans taches, a bandelettes transversales courbées
nacrées ou bleuatres.

aa. Bandelettes du corps peu courbées. Bandelette impaire rostro-nuchale. Environ
80 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. 13 épines dorsales.

2. Acanthochaetodon striatus Blkr.

bb. Bandelettes du corps forlement courbées.

t Environ 75 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale.
14 (très-rarement 13) épines dorsales, les postérieures notablement plus
longues que les médianes. Bandelettes du tronc semilunaires. Bandelette
impaire rostro-nuchale.

3. Acanthochaetodon semicirculatus Blkr.

f' Environ 90 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale.
14 épines dorsales, les postérieures presque pas plus longues les médianes.
Bandelettes du tronc presque circulaires. Front et vertex a. bandelettes
transversales.

4. Acanthochaetodon nicobariensis Blkr.

b. Corps a bandelettes longitudinales montant obliquement en arrière. Environ 90
rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne laterale. Dorsale molle pointue
ou prolongée, anale obtuse.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 143

aa. 14 (très-rarement 13) épines dorsales. Bandelettes obliques du tronc nombreu-
ses (15 a 25). Région surscapulo-axillaire a Jarge bande transversale noiratre.

5. Acanthochaetodon imperator Blkr.

bb. 13 épines dorsales. Bandelettes obliques du tronc peu nombreuses (6). Ré-
gion posttemporale a anneau bleu.

6. Acanthochaetodon anmdaris Blkr.

Acanthochaetodon lepido lep is Blkr, Notie, sousfam. Ho-
lacanthif. Arch. néerl. se. nat. XII p. 5. — Atl. Ichth. Tab. 372,
Chaet. tab. 10 fig. 1.

Acanthochaet. corpore oblongo subrhomboideo, diametro dorso-ventrali 2{ ad 2£
in ejus longitudine; latitudine corporis 2^ ad 3 in diametro dorso-ventrali; capite
obtuso 4j ad 5 fere in longitudine corporis; linea rostro-frontali rectiuscula; ocu-
lis diametro 3f ad 4!3 in longitudine capitis, diametro 1 ad Ij distan tibus;
osse praeorbitali oculi diametro paulo ad sat multo altiore, denticulato; prae-
operculo postice leviter denticulato inferne edentulo vel leviter scabro, angulo
spina oculi diametro non ad sat multo longiore ; suboperculo et interoperculo
denticulis minimis scabris ; squamis capite minimis oculo nudo vix distinguendis,
trunco valde squamulatis magnitudine inaequalibus ; seriebus squamarum lon-
gitudinalibus et transversis sat irregularibus ; squamis trunco angulum aperturae
branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in
series 80 eire, infra lineam lateralem in series 75 eire. transversas dispositis;
squamis 70 eire. in serie horizontali os scapulare inter et basin pinnae caudalis
quarum 30 eire. in diinidio trunci anteriore; squamis serie transversa 52 eire.
spinam ventralem inter et spinam dorsi anteriorera et spinam analem llü inter
et lineam dorsalem, 12 eire. initium lineae lateralis inter et spinam dorsi lm; linea
laterali sat conspicua ; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa paulo tantum
longiore, spinis postrorsum longitudine conspicue accrcscentibus postica quam 0a du-
plo eire. longiore et capite absque rostro longiore ; dorsali radiosa dorsali spinosa
multo altiore, sat multo ad plus duplo altiore quam longa, valde acuta, radiis
5° 6° ad 7° mediocriter ad valde productis parte producta juxtapositione uni-

144 EÉ VISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

tis; pectoralibus acutis capite non brevioiibus; ventralibus radio 1° plus mi-
nusve producto capite longiore, spina capite absque rostro longiore; anali spina
3a capite absque rostro non breviore, parte radiosa forma et longitudine dorsali
radiosae subaequali sed ea huniiliore radio 5° ceteris longiore plus minusve pro-
ducto; caudali convexa capite breviore; colore corpore dimidio anteriore auran-
liaco vel viridi-aurantiaco, dimidio posteriore violascente-viridi vel violascente-
aurantiaco; iride aurantiaca margine orbitali fusca ; praeoperculo inargine libero
et membrana operculari coeruleis ; vittula nucho-postoculari coerulea ; squamis
dorso lateribusque antice majoribus singulis macula violascente-coerulea, lateribus
postice plurimis macula parva vel guttula violascente-coerulea vel coerulea, gut-
tulis trunco postice ex parte in vittulas coalitis; pinnis dorsali spinosa et
pectoralibus aurantiacis, dorsali radiosa, anali et caudali fuscescente-aurantiacis,
dorsali anali et caudali guttulis numerosis coeruleis; dorsali et anali radinsis
coerulco marginatis parte producta flavescentibus; ventralibus antice coeruleo
marginatis, radiis aurantiacis, membrana coeruleis ; caudali postice coerulescente
marginata.

B. 6. D. 13,21 vel 13/22. P. 2/18. V. 1/5. A. 3/20 vel 3 21. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. IIolacantJiKS lepidolepis Blkr, Diagn. vischs. Batavia, Nat. T. Ned. Ind. IV
p. 468; Günth., Cat. Fish. II p. 47.

Holacantlms ignatius Playf., Fish. Seych., Proc.Zool. Soc 1867 p. 852 tab. 41.

Holaccurflms poecüus Peters., N. u. wenig bek. Amphib. u. Fische, Monatsber.
k. pr. Ak. Wissensch. 1868 p. 454.
Hab. Java (Batavia) ; in mari.
Longitudo 2 specitninum 220'" et 326'".

Rem. M. Playfair a retrouvé cette espèce, que j'avais déja publiée en 1'an
1853, aux iles Séychelles et en donna une belle figure sous Ie nom d'Hola-
canthus ignatius. Son individu est plus petit que les deux de mon cabinet et
ne montre pas la bandelette nucho-postoculaire. Il paraït cependant que dans
Ie jeune age les bandelettes de la tête sont plus nombreuses. La figure publiée
par M. Playfair montre une bandelette préoperculo-interoperculaire et une ban-
delette maxillo-gulaire, et la description parle en outre d'une bandelette sur Ia
ligne médiane du museau. De ces bandelettes il n'existe pas même de tracé
dans mes individus. — L'espèce décrite par M. Peters sous Ie nom d'IIolacanthus
poecilus, sur un individu provenant de Zanzibar, est manifestement elle-aussi
identiquc avcc l'espèce actuelle.

Le lepidolepis est la seule espèce connue d'Acanthochaetodon oü Ie tronc ne
porte ni bandes ni bandelettes transversales ou longitudinales. Mais sous les

DE LA PAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 145

couleurs, aussi se fait elle aisément reconnaitre par les caractères combines de
13 épines dorsales, d'environ 80 rangées transversales d'écailles au-dessus de la
ligne laterale et d'une anale prolongée en pointe.

Acanthochaetodon striatus Blkr, Notie, sousfam. Hola-
canthiform. Arch. néerl. se nat. XII p. 21 . — Atl. Ichth. Tab. 370,
Chaet. tab. 8 fig. 3.

Acanthochaet. corpore subrliomboideo, diametro dorso-ventrali 2 eire. in ejus
longitudine ; latitudine corporis 3'3 eire. in diametro dorso-ventrali; capite
obtuso 3£ eire. in longitudine corporis; linea rostro-frontali rectiuscula; ocu-
lis diametro 3 eire. in longitudine capitis , minus diametro 1 distantibus;
osse praeorbitali oculi diametro humiliore dentibus conspicuis nullis; praeoper-
culo postice et inferne denticulato, angulo spina oculo duplo breviore; sub-
operculo interoperculoque edentulis ; squamis capite minimis oculo nudo vix
conspicuis, trunco non squamulatis; seriebus squamarum trunco longitudinalibus
irregularibus, transversis parum regularibus; squamis trunco angulum aner-
turae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem
in series 80 eire, infra lineam lateralem in series 75 eire. transversas dispositis ;
squamis 60 eire. in serie horizontali os scapulare inter et basin pinnae cauda-
lis quarum 30 eire. in dimidio trunci anteriore; squamis serie transversa 15 eire.
initium lineae lateralis inter et spinam dorsi lm ; linea laterali bene conspicua ;
pinna dorsali spinosa dorsali radiosa vix longiore, spinis postrorsum longitudine
sensim accrescentibus, postica quam 6a multo minus duplo longiore capite absque
rostro breviore; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, non multo longiore quam
alta obtuse rotundata radiis praemedianis ceteris longioribus; pectoralibus acu-
tiuscule rotundatis capite brevioribus; ventralibus radio 1° producto capite paulo
longiore spina capite absque rostro paulo breviore ; anali spina 3a capite absque
rostro vix breviore, parte radiosa forma, longitudine et altitudine dorsali radiosae
subaequali ; caudali convexa capite breviore; colore corpore pinnisque dorsali et
anali profunde coerulescente-violaceo; iride violascente margine pupillari aurea;
vittis transversis margaritaceo-coeruleis, capite et cauda reetiusculis, trunco parum
curvatis convexitate antrorsum spectantibus latiorihus et gracilioribus alternantibus
plerisque pinnam dorsalem et pinnam analem intrantibus; vittis capite 4 vel 5,
posterioribus regionem thoraco-praeventralem secantibus; vitta rostro-nuchali impari
linea mediana; vittis postcephalicis 8 vel 9, posterioribus reetiusculis; ventralibus
fuscis; pectoralibus et caudali aurantiacis.

25

NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XVII.

146 KKVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

B. 6. D. 13/22 vel 13/23. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/21 vel 3/22. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Ilolacanthus coeruleus Ehr., CV., Poiss. VII p. 45 ; Günth., Cat. Fish. II p. 54?
Holacanthus striatus Rüpp., N. Wirb. Fisch. p. 32 tab. 10 fig. 2; Blkr, Zesde
bijdr. ichth. Arab. Nat. T. Ned. Ind. VIII p. 414; Günth., Cat. Fish. II
p. 53; Day, Fish. India lp. 113 (descript. ex parte).
Holacanthus semicirculatus Blkr, Bijdr. ichth. Bangka, Nat. T. Ned Ind. III
p. 452 (nee CV.).
Hab. Singapura ; Bangka (ïandjong-biat) ; in mari.
Longitudo speciminis descripti 47'".

Rein. M. Klunzinger (Syn. Fisch. R. M.) rapporte cette espèce et les deux
suivantes a une variété du Chaetodon asfur Forsk., espèce fort distincte cependant par
les 12 épines dorsales, par Ie nombre d'environ 50 rangées transversales au-dessus
de Ia ligne laterale, par Ie prolongement de la dorsale et de 1'anale, par la large
bande transversale janne du tronc, etc.

Le striatus est voisin du semicirculatus et du nicobariensis, mais bien caracté-
risé par les bandelettes peu courbées du tronc, par la bandelette rostro-nuchale
impaire, par les 13 épines dorsales et par les 80 rangées transversales d'écail-
les au-dessus de la ligne laterale. L'Holacanthus coeruleus Ehr. CV. n'est peut-
être pas distinct du striatus, mais la formule de la dorsale et de 1'anale en étant
donnée fort différente = D. 12/15. A. 3/15, il reste a examiner si ces nombres
soient exacts. En attendant je conserve a 1'espèce actuelle le nom spécifique sous
lequel Rüppell en a publié une belle tigure.

Ses seules localités extra-insulindiennes connues sont la Mer rouge et 1'Inde.

Acantho chaetodon semicirculatus Blkr, Notie, sousfam. Hola-
canthiform. Arch. néerl. se. nat. XII p. 21. — Atl. Ichth. Tab. 370,
Chaet. tab. 8 fig. 5.

Acanthochaet. corpore subrhomboideo, diametro dorso-ventrali 2 ad 2 3 in ejus
longitudine; latitudine corporis 3 ad 3è in diametro dorso-ventrali; capite obtuso
3| ad 4£ in longitudine corporis; linea rostro-frontali rectiuscula; oculis diametro
2è ad 3 in longitudine capitis, minus diametro 1 distantibus; osse praeorbitali
oculi diametro humiliore vix denticulato; praeoperculo postice et inferne leviter
denticulato, angulo spina oculo multo ad plus duplo breviore; suboperculo inter-
operculoque edentulis; squamis capite minimis oculo nudo vix conspicuis, trunco
non squamulatis; seriebus squamarum trunco longitudinaübus irregularibus, trans-

DE LA FAMILLE DES CHETODONTOÏDES. 147

versis parum regularibus; squamis trunco angulum aperturae branchialis supe-
riorem inter et basin pinnae caudalis supra lineara lateralem in series 75 eire,
infra lineara lateralem in series 65 eire. transversas dispositis; squamis 60 eire.
in serie horizontali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 30 eire.
in dimidio trunci anteriore; squamis serie transversa 50 eire. spinam ventralem
inter et spinam dorsi 1'" et spinam analeni T" inter et lineam dorsalem, 12
eire. initium lineae lateralis inter et spinam dorsi 1'"; linea laterali bene con-
spicua ; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa paulo tantum longiore spinis postror-
sum longitudine conspicue accrescentibus, postica subposticis conspicue et spina
6a multo longiore capite absque rostro non ad paulo breviore; dorsali radiosa
dorsali spinosa altiore, non multo longiore quam alta junioribus obtuse rotundata
aetate provectioribus angulata radiis productis nullis praemedianis ceteris longiori-
bus; pectoralibus acute vel acutiuscule rotundatis capite non ad vix brevioribus;
ventralibus radio 1° plus minusve producto capite longiore, spina capite absque
rostro non ad non multo breviore; anali spina 3a capite absque rostro non ad
paulo breviore, parte radiosa forma, longitudine et altitudine dorsali radiosae
subaequali; caudali convexa capite breviore; colore corpore pinnisque profunde
coerulescente-violaceo; vittis capite et trunco gracilibus margaritaceis vel marga-
ritaceo-coeruleis transversis, trunco curvatis convexitate antrorsum spectantibus
dorsalem et analem intrantibus latioribus et gracilioribus alternantibus ; iride
violascente margine pupillari aurea; capite vittula rostro-nuchali linea mediaria
impari et vittula nucho-postoculo-praeoperculari; vittis trunco latioribus 3 sub-
semilunaribus, posteriore curvatura apicem pinnae pectoralis non attingente; —
juvenilibus (specim. longit. 26'" ad 31'") spina praeoperculari rudimentaria ; trunco
vittis semicircularibus 2 vel 3 tantum, capite transversis 2 tantum ; — adolescen-
tibus (specim. long. 47'" ad 60'") vittis trunco seminularibus 4 vel 5 anteriore
graciliore dorso-operculo-ventrali, posteriore caudali; capite vittis transversis 4
mediis postmaxillari et supra-oculo-praeorbito-praeoperculari; cauda postice cum
caudali vittis 2 rectiusculis; — adolescentibus provectioribus (specim. longit. 70")
vestigiis vittularum trunco vittas inter semilunares latiores; — aetate magispro-
vectis (specim. longit. 85'" ad 120") vittis trunco semilunaribus transversis 0 ad
12 gracilioribus et latioribus alternantibus; vittis capite transversis 6, anteriore
impari linea frontis mediana, 4a sub medio oculo ceteris graciliore, 6a operculo
postice vittae dorso-ver.tralis anterioris partem efficiënte; regione thoraco-gulari
vittis 3 transversis obliquis media ceteris graciliore; — omni aetate fascia trunco
transversa latiore nulla.

15. 6. D. 13/22 vel 13/23 (rarissime 14/21 vel 14/22. P. 2/17 vel 2/18. V. 1/5. A. 3/20
ad 3/22. C. 1 '15/1 et lat. brev.

25*

148

RÉV1SI0N ÜES ESPÉCES 1NSULINDIENNES

Syn. Holacanthus semicirculatus CV., Poiss. VII p. 143 tab. 183; Less., Zool.
Voy. Coq. Poiss. p. 173 tab. 30 fig. 3; Blkr, Zesde bijdr. ichth.Amb.,
Nat. T. Ned. Ind. Vlll p. 414 (nee ibid. III p. 452); Günth., Cat.
Fish. II p. 53; Day, Fish. India I tab. 28 fig. 6 (descr. ex parte tant.).
Chaetodon mierólepis Blkr, Diagn. n. vischs. Sumatra, Nat. T. Ned. Ind. I V p. 257.
Holacanthus iburu Montrouz., Faun. Woodlark p. 169.
Mami Waigiens.
Hab. Sumatra (Cauer, Benculen, Priaraan) ; Java (Karang-bollong) j Celebes (Manado,
Gorontalo) ; Timor (Kupang, ; Buro (Kajeli); Ceram (Wahai) ; Amboinaj Goram ;
Waigiu ; in mari.
Longitudo 14 speciminum 26" ad 120'".

Rem. Le nombre des bandelettes du tronc varie avec 1'age des individus, les
plus grêles ne se développant que dans 1'adolescence avancée. L'espèce se distingue
du striatus et du nicobariensis par les 75 rangées transversales d'écailles au-dessus
de la ligne laterale et par la disposition semilunaire des bandelettes du tronc. La
diagnose est facilitée encore par la proportion des épines dorsales et par la ban-
delette impaire rostro-nuchale. Le nombre normal des épines de la dorsale est de
13, une 14me ne se trouvant que sur deux de mes quatorze individus.

Le semicirculatus est beaucoup moins rare que le striatus et que le nicoba-
riensis, et habite, hors 1'Inde archipélagique, les cötes de Zanzibar, de la Nou-
velle-Irlande, de Woodlark et des ïles Viti.

Acanthochaetodon nicobariensis Blkr, Notie, sousfam. Uolacan-
thiform. Arcli. néerl. se. nat. XII p. 21. — Atl. Ichth. Tab. 365,
Chaet. tab. 3 fig. 1.

Acanthochaet. corpore subrkouiboideo, diametro dorso-vcatiali 2| eire. in
ejus longitudine; latitudine corporis S'3 eire. in diametro dorso-ventrali ; capite
obtuso 4£ eire. in longitudine corporis; linea rostro-frontali rectiuscula ; oculis
diametro 3 eire. in longitudine capitis, minus diametro 1 distantibus; osse
praeorbitali oculi diametro humiliore vix denticulato; praeoperculo postice et in-
ferne denticulato angulo spina oculo vix breviore; suboperculo interoperculoque eden-
tulis; squamis rapite minimis oculo mulo vix distinguendis, trunco nou squamu-
latis; seriebus squamarum trunco longitudinalibus irregularibus, transversis regu-
laribus; squamis trunco angulum aperturae branehialis superiorem inter et basiu
pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 90 eire, infra lineam lateralem
in series 80 eire. transversas dispositis ; squamis 70 eire. in serie horizontali os

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 149

scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 35 eire. in diraidio trunci ante-
riore ; squamis serie transversa 60 eire. spinam ventralem inter et spinam dorsi
anteriorem et spinam analem lm inter et lineam dorsalem, 15 eire. initium lineae
lateralis inter et spinam dorsi 1'"; linea laterali bene conspiciia; pinna dorsali
spinosn dorsali radiosa paulo longiore spinis postrorsum longitudine parum tantum
accrescentibus posterioribus 8 subaequilongis postica 6a paulo tantum longiore
capite absque rostro non breviore ; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, non
multo longiore quam alta, obtuse rotundata, radiis praemedianis eeteris longiori-
bus ; pectoralibus acute rotundatis capite vix brevioribus ; ventralibus eapite non
brevioribus spina capite absque rostro non breviore; anali spina 3a capite absque
rostro non breviore, parte radiosa forma, longitudine et altitudine dorsali radiosae
subaequali; caudali convexa capite breviore; colore corpore coerulescente-violaceo
vel violaceo ; iride violascente maculis oblongis coeruleis, margine pupillari aurea ;
vittis corpore margaritaceo coeruleis transversis cnrvatis subsemilunaribus con-
vexitate antrorsum spectantibus latioribus et gracilioribus alternantibus subcon-
centricis 10 eire. caput inter et caudam, vittis ex parte supra dorsalem et analem
productis ibique annulos vel cellulas angulatas efficientibus ; vitta trunco latioruin
3a subcirculari antrorsum usque ante apicem pectoralis porrecta; vittis margari-
taceo-coeruleis capite lateribus 5 vel G irregularibus, nucha et fronte 6 trans-
versis, utroque labio 1; rostro medio antice macula oblonga margaritacea; vittula
sub medio oculo nulla; regione gulo-thoracica vittis 3 vel 4 obliquis transversis
margaritaceo-coeruleis ; cauda cum basi pinnae caudalis vittis ejusdem coloris 4
vel 5 transversis; pectoralibus basi vittula coerulescente transversa.
B. 6. D. 14/20 vel 14/21. P. 2/17. V. 1/5. A. 3/19 vel 3/20. C. 1/15/1 et lat brev.
Syn. Douwing fonnosa Ren., Poiss. Mol. I tab. 5 fig. 34.

Chaetodon nicobariensis Bl.Schn., Syst p. 219 tab. 50.

Holacanthus geometricus Lac, Poiss. IV p. 528, 537 tab. 13 fig. 1; CV.,
Poiss. VII p 142.

Holacanthus nicobariensis Blkr, Zesde bijdr. ichth. Amboina, Nat. T. Ned.
Ind. VIII p. 414; Günth., Cat. Fish. II p. 52 ; Fisch. Südsee I p. 54 tab.
41 fig. B; Day, Fish. India lp. 112 ex parte (nee figura).
Hab. Timor; Amboina; Ceram (Piru); Waigiu ; in mari.
Longitudo speciminis descripti 93'".

Rem. L'Acanthochaetodon nicobariensis se fait aisément distingner du semi-
circulatus, dont il est Ie plus voisin, par les bandelettes presque circulaires de la
partie postérieure du tronc et par les bandelettes transversales du front et de la
nuque. 11 a en outre les éeailles notablement plus nombreuses et se fait recon-

150 EÉ VISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

naitre encore a ce que les 7 ou 8 épines dorsales postérieures sont presque d'égale
longueur et la 14e un pen seulement plus longue que la Ge.

L'espèce est connue habiter, hors 1'Insulinde, les lies Nicobares, Misol, Samoa
et de la Société.

Acanthochaetodon imperator Blkr, Notie, sousfam. Ilolacanthi-
form. Arch. néerl. se. nat. XII p. 2 1 . — Atl Ichth. Tab. 367
Chaet. tab. 5 fig. 2; Tab. 374, Chaet. tab. 12 fig. 4.

Acanthochaet. corpore subrhoraboideo, diametro dorso-ventrali 2 ad 2j eire.
in ejus longitudiue ; latitudine corporis 3 eire. in diametro dorso-ventrali; capite
obtuso 4| ad 5 in longitudine corporis; linea rostro-frontali rectiuscula; oculis
diametro 3 ad 3£ in longitudine capitis, diametro 1 ad 1^ distantibus; osse
praeorbitali oculi diametro non ad sat multo altiore leviter denticulato; praeoper-
culo postice et inferne denticulato angulo spina oculo non ad conspicue longiore;
suboperculo leviter denticulato; interoperculo edentulo; squamis capite minimis
oculo nudo vix distin guendis, trunco antice aetate provectis plus minusve squa-
ïnulatis, trunco medio et postice non squamulatis; seriebus squamarum trunco
longitudinalibus valde irregularibus, transversis sat regularibus; squamis trunco
an<nüum aperturae brancbialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra
lineam lateralem in series 90 eire, infra lineam lateralem in series 80 eire. trans-
versas dispositis ; squamis 70 eire. in serie horizontali os scapulare inter et basin
pinnae caudalis quarum 35 eire. in dimidio trunci anteriore; squamis serie trans-
versa 50 eire. spinam ventralem inter et spinam dorsi ln' et spinam analem lm
inter et lineam dorsalem, 14 eire. initium lineae lateralis inter et spinam dorsi
lm; linea laterali sat conspicna; pinna dorsali s|)inosa dorsali radiosa non multo
longiore spinis postrorsum longitudine sensim accrescentibus postica quam Öa multo
minus duplo longiore capite absque rostro non breviore; dorsali radiosa obtuse
rotundata vel acuta, aeque alta ac longa vel altiore quam longa, radiis
5° 6° et 7° ceteris longioribus aetate provectis frequenter plus minusve produc-
tis ; pectoralibus acute vel acutiuscule rotundatis capite non ad vix brevio-
ribus; ventralibus radio 1° plus minusve producto capite longiore, spina capite
absque rostro non breviore; anali junioribus et adultis obtuse rotundata dorsali
radiosa non breviore sed humiliore, multo longiore quam alta, spina postica capite
absque rostro non ad paulo breviore; cuudali convexa capite breviore; colore
capite et regione gulo-thoraeico-ventrali violascente- vel fuscescente-aurantiaco,
cetero trunco pinnisque dorsali et anali violnscente-roseo vel profundc violaceo;

DE LA KAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 151

iride aurea vel aurantiaca margine orbitali fusca ; labiis antice coeruleis ; fascia
oculari fusca vel fuscescente-aurantiaca curvata utrinque vittula coerulca limbata
deorsum et postrorsum gracilesceute, basi spinae praeoperculi incipiente, curvatura
oculum versus adscendente, oculura naresque amplectente et ante oculum cum
fascia lateris oppositi unita ; vertice interdura iuacula pyriformi rosea ; regione
suprascapulo-axillari macula magna oblonga transversa fusca vel nigricante-violacea
operculum postice tegente, antice vittula coerulea postice vittula flava vel auran-
tiaca limbata; corpore vittis 15 ad 25 longitudinalibus obliquis postrorsum adscen-
deutibus subaequidistantibus pulchre flavis vel aurantiacis, superioribus et infe-
rioribus pinnas dorsalem et analem in tr antibus, mediis 3 vel 4 dimiclio basali
pinuae caudalis clesinentibus ; vittis junioribus quam aetate provectis parcioribus
post media latera ex parte bifurcatis; dorsali spinosa antice alba vel fiavescente;
dorsali radiosa albido marginata; pectoralibus et ventralibus radiis aurantiacis
vel violascente-aurantiacis membrana eoerulescente-hyalinis, pectoralibus basi vio-
lascente-fuscis; anali coerulescente marginata vittula intramarginali fusca vel nigra,
junioribus vittulis coeruleis reticulatim unitis aetate provectis vittis 4 vel 5 lon-
gitudinalibus coeruleis subparallelis ; caudali aurantiaca; — juvenilibus vertice vit-
tulis transversis et regione thoraco-ventrali vittulis obliquis 4 ad 7 coeruleis.
B. 6. D. 14/20 ad 14)22 (rarissime 13/21). P. 2/17. V. 1/5. A. 3/20 vel 3/21.

C. l|15jl et lat. brev.
Syn. Japausche Keizer Ruysch, Coll. nov. pisc. Amb. p. 37 tab. 9 fig. L ; Va-
lent,, Amb. fig. 370.
Ikan Djamban Valent., Amb. fig. 51, 418.

Douwing-Cammus, Keijzer van Japan Ren., Poiss. Mol. I tab. 16 iig. 93.
Chaetodon imperator BI., Ausl. Fisch. III p. 51 tab. 194 ; L.Gm., Syst. nat.

ed. 13a p. 1255; Bl.Schn., Syst. p. 217.
Holaccmthus imperator Lac, Poiss. IV p. 527, 534 tab. 12 fig. 3; CV., Poiss.
VII p. 135; Blkr, Derde bijdr. ichth. Celeb. Nat. T. Ned. Ind. p. 758;
Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. I Beschr. vischs. Manado p. 48 ; Günth., Cat.
Fish. II p. 52; Fisch. Südsee 1 p. 53 tab. 41 fig. A ; Klunz., Syn. Fisch.
R. M., Verh. z. b. Ges. Wien XX p. 787; Day, Fish. India I p. 112 tab. 28 fig. 5.
Hab. Celebes (Macassar); Amboina; Nova-Guinea; in mari.
Longitudo 9 speciminum 122'" ad 250'".

Rem. Cette belle espèce est parfaitement caractérisée par les détails du système
de coloratiou. Par 1'organisation elle est fort voisine de 1'annularis, mais elle a
oidinairement une épine de plus a la dorsale et les épines postérieures de la dor-
sale ne selèvent pas tant sur les épines médianes.

152 liE VISION DES ESPÈCES INSULLNDIENNES

Les deux individus de mon cabinet a dorsale pointue et prolongée ont une lon-
gueur de 1G0'" et de 250'" et sont des males. Les jeunes ont les bandelettes du
tronc moins nombreuses et relativement plus larges que les adultes et se distin.
guent en outre par les bandelettes bleues de la nuque et de Ia région thoraco-
préventrale. — L'espèce est connue habiter, hors 1'Insulinde, la Mer rouge, les cötes
de Zanzibar, de 1'ïle Maurice, de Ceylon et les archipels Paumotu et de la Société.

Acanthochaetodon annularis Blkr, Notie, sousfam. Holacan-
thiform. Arch. néerl. nat. se. XII p. 21. — Atl. Ichth. Tab. 370,
Chaet. tab. 8 fig. 1, 2.

Acanthochaetod. corpore subrhomboideo, diametro dorso-ventrali 2 ad 2^ in
ejus longitudine; latitudine eorporis 2] ad 3^ in diametro dorso-ventrali; capite
obtuso 4 3 ad 5 in longitudine eorporis ; linea rostro-frontali rectiuscula ; oculis
diametro 2| ad 4 in longitudine capitis, diametro 1 ad IJ distantibus; osse prae-
(-rbitali oculi diametro humiliore ad paulo altiore, leviter denticulato; praeoper-
culo postice et infeme denticulato, angulo spina oculi diametro breviore ad con-
spicue longiore; suboperculo et interoperculo vix vel non denticulatis; squaoiis
capite minimis oculo nudo vix distinguendis trunco aetate provectioribus vulgo
squamulatis; seriebus squamarum trunco longitudinalibus irregularibus, transver-
sis sat regularibus; squamis trunco angulum aperturae branchialis superiorem
inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 00 eire, infra
lineam lateralem in series 80 eire. transversas dispositis; squamis 60 ad 70 eire.
in serie horizon tali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 28 ad 30
in dimidio trunci anteriore ; squamis serie transversa 50 eire. spinam ventralem
inter et spinam dorsi lw et spinam analem l1" inter et lineam dorsalem, 14 eire.
initium lineae lateralis inter et spinam dorsi 1'"; linea laterali sat conspicua ;
pinna dorsali parte spinosa parte radiosa paulo longiore spinis postrorsum lon-
gitudine conspicue accrescentibus postica quam 6a, duplo fere ad duplo longiore
capite absque rostro non ad vix breviore; dorsali radiosa acuta non ad non multo
longiore quam alta radiis 3° 4° et 5° interdum in processum acutum vel seti-
formem productis; pectoralibus acute rotundatis capite paulo ad non longioribus;
ventralibus radio lu plus minusve producto capite conspicue longiore, spina capite
absque rostro non breviore; anali juuioribus et aetate provectis obtuse rotundata,
multo ad duplo longiore quam alta, spina 3a capite absque rostro non ad paulo
breviore; caudali truncato-convexa capite breviore; colore corpore pinnisque, cau-
dali cxeepta, pulchre profunde aurantiaco, pinnis dorsali et anali radiosis frequenter

DE LA FAMILLE DES CHETODONTOÏDES. 153

fusco ; iride rosea vel aurea ; regione posttemporali annulo coeruleo oculo non
ad paulo raajore violaceo vel nigricante limbato; vittis capite, trunco pinnisquc
coeruleis violascente vel nigricante limbatis : capite vittis 2 rostro-opercula-
ribus superiore oculum secante inferiore suboculari ; trunco vittis 6 longitudina-
libus curvatis postrorsnm adscendentibus, superioribus 5 pinnam dorsalein in-
trantibus ibique convergentibus ; cauda vittis 2 transversis; pectoralibus vitta
transversa; dorsali et anali radiosis margaritacco vel coerulescente marginatis;
caudali alba postice flavo marginata; — junior ibus (speciin. longit. 112'") corpore
antice vittis 5 transversis, anteriore linea rostro-nuchali mediana impari, 2a nucho-
praeoperculo-interoperculari , 3° nucho-postoculo-praeventrali, 4a dorso-vcntrali
superne pinna dorsali producta annulum coeruleum posttemporalcin secante,
5a dorso-postventrali superne pinna dorsali producta ; vittulis capite insuper
transversis brcvibus rostro-gulari et supra-oculari; pinna anali vittis 2 longitu-
dinalihus; — aetate provectioribus (specim. longit. 170'" ad 270'") trunco antice
vittis plane nullis; anali vittulis longitudinalibus pluribus; dorsali radiosa vittulis
brevibus et guttulis coeruleis pluribus.

B. 6. D. 13/22 vel 13/23. P.2'16 vel 2/17. V. 1/5. A. 3/21 vel 3/22. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Chaetodon annularis BI., Ausl. Fisch. III p. 114 tab. 215 fig. 2; L.Grn., Syst.
nat. ed. 13a p. 219 ; Bl.Schn., Syst. p. 219 ; Shaw, Zool. IV p. 330 tab. 47.

Holacanthus annularis Lac, Poiss. IV p. 526, 533 ; CV., Poiss. VII p. 133 ;
Cant., Cat. Mal. Fish. p. 164; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet, p. 26 ;
Günth., Cat. Fish. II p. 42; Day, Fish. India I p. 112 tab. 25 fig. 1.

Salmi tchapi Russ., Fish. Corona. I p. 69 fig. 88.

Holacanthus septentrionalis Rich., Icon Reeves, Rep. ichth. Chin. Rep. 15h meet.
Brit. Assoc. p. 246? (nee Schl.).

Chaetodon vorticosus Gron., Cat. ed. Gray p. 74.

Holacanthus pseudannularis Blkr,' N. vischs. Batav., Nat. T. Ned. Ind. XV
p. 170; Günth., Cat. Fish. II p. 43.

Kambing Mal. Bat. ; Layaran, Bandera Jav.
Hab. Surnatra (Telokbetong) ; Pinang; Singapura ; Java (Batavia, Tjilatjap) ; Ce-
lebes (Macassar) ; in mari.
Longitudo 9 speciminum 112'" ad 370'".

Rem. Bien que publié Ie premier par Bloch, l'Holacanthus annularis avait été
déja décrit par Gronovius sous Ie nom de Chaetodon vorticosus. M. Günther
cite ce vorticosus comme synonyme de 1'Holacanthus sexstriatus K.V.H, et Ie
Chaetodon resimus Gron. comme synonyme de 1'espèce actuelle, mais on n'a
qu'a lire les descriptions de Gronovius pour se convaincre qu'il y ait eu erreur

26

NA.TUURK. VERH. DEK KONINKT, AKADEMIE. DEEL XVII.

154 RÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

dans les citations et que Ie vorticosus doit être 1'Holacanthus annularis et Ie
resimus l'Holaeanthus sexstriatus. Je suppose encore que Ie dessin de Reeves,
cité par Richardson comme représentant Ie Chaetodontoplus septentrionalis, soit
a rapporter a l'espèce actuelle, la »stripe bent into a ring on the operculum"
ayant probablement rapport a 1'anneau posttemporale de 1'annularis.

L'Acanthochaetodon annularis est éminemment caractérisé par les six bandelettes
bleues obliques et courbées du tronc et par 1'anneau bleu de la région posttem-
porale, bandelettes que se voient encore comme a 1'état frais sur des individus
conservés pendant plus de trente ans dans la liqueur. La diagnose devient ri-
o-oureuse en y comprenant Ie formule de la dorsale et de 1'écaillure.

L'espèce s'étend, hors 1'Insulinde, depuis les cótes de linde et de Ceylon jusqu'a
celles de Chine.

Subfamilia PLATACIFORMES.

Chaetodontoidei corpore rhomboideo sqnamis laevibus ctenoideis vestito; capite
lateribus tantum squamato; dentibus maxillis tricu^pidatis ; maxilla inferiore ramis
sulco a cute gulari distinctis horizontaliter mobilibus ; aperturis branchialibus
isthmo lato separatis; cute gulo-interbranchiali lata squamata non a cute prae-
ventrali distincta ; inguinibus membrana squamata basi piuuae ventralis affixa .
pinna dorsali indivisa parte spinosa parte radiosa pluritoties breviore spinis 5 ad 7
contiguis et radiis 28 ad 54; ventralibus sub basi pectoralium insertis; auali spi-
nis 3 et radiis 22 ad plus quam 40; caudali radiis fissis 15. B. G.

Platax Cuv. (Genus subfamiliae unicum).

Dentes maxillis pluriseriati. Maxilla superior non protractilis, Maxilla inferior
poris seriatis notata. Squaraae trunco 00 ad 80 in serie longitudinali. Pinnae
ventrales elongatae productae, radiis fissis 5 *.

Rem- Les espèces de Platax ne sont pas nombreuses. On en connait quatre
des terrains tertiaires, dont trois ont parfaitement conservé les traits caractéristi-
ques qui les distinguent des espèces vivantes. Quant a celles de la création actu-

* Je note ce dernier caractère, qui du reste se retrouve dnns tous Les membres de la divisiou
des Perches, puisqu'il est dit du Platax altissimus Ag. (Giebel, Eaun. Vorwelt, Fisch. p. 56)
qu'il a six rayons articulés a la ventrale, erreur qu'il est faeile de reconnaïtre en examinant la
figure de l'espèce (Agass. Poiss. foss. IV tab. 4) ou la partie antérieure de la ventrale appartient
manifestement a la nageoire du cóté opposé. L'autre nageoire ne montre que cinq rayons mous.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 155

ellc, on en a établi un assen grand nombre, mais depuis qu'on a constaté les
changements notables que subissent les Platax, avec 1'age des individus, par rap-
port aux formes du corps, de la tête et des nageoires et aux couleurs, caractères
qu'on employait trop généralement comme spécifiques, il est devenu manifeste que
plusieurs espèces des auteurs ne sont que nominales.

Les espèces de Platax décrites dans 1'Histoire naturelle des Poissons de Guvier
et Valenciennes sont au nombre de quatorze. Abstraction faitc du Platax ocellatus
CV. qui est un Parachaetodon, et du Platax? scalaris CV. qui est un Pterophyl-
lum, il en resterait douze. ür ces douze espèces sont probablement a réduire a
trois seulement. Je crois identiques les Platax teira Cuv,, Gaimardi, Leschenaldi,
punctulatus et arthriticus CV. et je pense que les Platax Raynaldi, Ehrenbergi,
Blochi, guttulatus, orbicularis et pentacanthus CV. soient toutes de 1'espèce du
Platax vespertilio Cuv. Il n'en resterait donc comme espèces valides que les Platax
teira, vespertilio et batavianus.

Lors de mon séjour aux Indes j'ai décrit comme espèces inédites, les Platax
Boersi, gampret et melanosoma, mais je crois maintenant Ie Boersi identique avec
Ie teira et Ie gampret de 1'espèce que Linné avait déja nommée Chaetodon pin-
natus, espèce que je ne retrouve décrite que dans les ouvrage? de Gronovius.
Quant au melanosoma, on n'en connait jusqu'ici qu'un individu du jeune age.

M. Günther, dans Ie Catalogue of Fishes, admet, outre deux espèces douteuses
(Ie Platax punctulatus CV. et Ie Platax gampret Blkr), sept espèces de Platax,
mais il en dit expressémeut qu'elles (/can scarcely be considered as good ones.''
Je suis parfaitement de 1'avis de M. Günther et il me semble que les sept espè-
ces soient a reduire a trois, les Platax teira. vespertilio et batavianus, c'est-a-dire
les mêmes espèces qui résultent de la réduction des espèces de Cuvier-Valencien-
nes. Les Platax orbicularis et Raynaldi du Catalogue of Fishes me semblent iden-
tiques avec Ie vespertilio et les Platax Boersi et xanthopus ne sont pas distincts
du teira. Le Platax arthriticus Günth. (nee CV.) enfin n'est autre que Ie Platax
batavianus CV.

Si les rapprochements que je viens de faire sont justes, les espèces connues de
la création actuelle se réduisent a quatre ou tout au plus a cinq, sav. les Platax
teira, vespertilio, pinnatus, batavianus et melanosoma.

Possédant de belles séries d'individus des quatre premières espèces, j'ai été a
même de mieux établir leur caractères et de rectifier leur synonymie.

Les meilleurs caractères spécifiques des Platax se trouveut dans la forme du
profil fronto-ventral, dans les formules des écailles du tronc, dans la présence ou
1'absence de dents voméro-palatines et dans le nombre des épines dorsales et des

26*

156 RÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

rayons de la dorsale et de 1'anale. Les proportions de la hauteur du corps et
les couleurs peuvent être utilisées aussi pour reconnaïtre les espèces, mais elles
sont d'une valeur secondaire puisqu'clles ne se font appliquer ordinaircment que
sur des individus d'un age donné.

Les espèces fossiles bien établies, c'est-a-dire les Platax papilio, altissimus et
macropterygius Ag., se distinguent toutes des espèces de la création actucllc par
un nombre plus considérable des rayons de la dorsale et de 1'anale (D. 46 a 54.
A. 30 si plus de 40). Les espèces vivantes se font aisément reconnaïtre par les
caractères exposés ci-dessous. 11 est a noter cependant qu'on ne connait pas avec
certitude lage avance de quelques individus du jeune age sur lesquels ont été
établis les Platax ocellatus, albipunctatus, punctulatus et melanosoraa, bien qu'il
soit probable que Ie guttulatus représente un jeune Platax vespertilio Cuv. et que
les figures du Platax albipunctatus Rüpp. et du Platax punctulatus CV. aient
été prises sur de très-jeunes individus du Platax teira Cuv.

I. Dorsale a moins de 45, anale a inoins de 30 rayons articulés.

A. Profil fronto-ventral seinilunaire sans angle. 90 a 95 écailles sur une rangée trans-
versale entre la première épine dorsale et 1'épine ventrale, dont 40 a 45 entre 1'ori-
gine de la ligne laterale et la première épine dorsale. Cinq épines dorsales.

1. Platax teira Cuv.

B. Profil fronto-ventral a angle obtus non arrondi. 55 a, 75 écailles sur une rangée
transversale entre la première épine dorsale et 1'épine ventrale, dont 25 a 30 entre
1'origine de la ligne laterale et la première épine dorsale.

a. Dents voniéro-palatines nulles. Cinq épines dorsales. Dorsale a 35 jusqu'a 38 rayons.
aa. Corps grisatre ou gris-brunatre, dans les jeunes plus liaut que long; a bande
oculaire brune. Point de bandelette rostro-frontele médiane rouge.

2. Platax vespertilio Cuv.

bb. Corps noir, dans les jeunes plus long que haut. Point de bande oculaire. Une
bandelette rostro-frontale médiane rouge. Dorsale et anale bordées de rouge.

3. Platax melanosoma Blkr.

b. Dents voméro-palatines.

aa. Dorsale a 5 (très-rarement C) épines et a 36 jusqu'a 40 rayons. Profil rostro-

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOi'DES. 157

frontal concave dans les jeunes et dans les adultes. Environ 60 écailles sur
une rangée transversale entre la première épine dorsale et 1'épine ventrale dont
25 entre J'origine de la ligne laterale et la première épine dorsale. Individus
moins dgés a bandelette rostro-frontale médiane rouge.

4. Platax pinnatus Blkr.

bb. Dorsale ;\ 7 (très-rarement 6) épines et a 29 jusqu'ii 32 rayons. Proül rostro-
frontal droit dans les jeunes. Environ 75 écailles sur une rangée transversale
entre la première épine dorsale et 1'épine ventrale, dont 30 entre Torigine de la
ligne laterale et la le épine dorsale. Point de bandelette médiane rostro-frontale.

5. Platax batavianus CV.

Platax teira Cuv., Règn. an. ed. la II p. 334; CV., Poiss. VII p.
174; Rtipp., Atl. R. N. Afr. F. R. M. p. 68 (ex parte); Cant.,
Cat. Mal. Fish. p. 168; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet. p. 28;
Thioll. Faun. Woodl. p. 170; Günth., Cat. Fish. II p.492;Day,
Fish. Malab. p. 101; Kner, Zool. Reis. Novara, Fisch. p. 166;
Klunz., Syn. F. R. M. Verh. z. b. Ges. Wien XX p. 79i. — Atl.
Ichth. Tab. 279, Chaet. tab. 17 fig. 2; Tab. 382, Chaet. tab. 20 hg. |.

Plat. corpore rhomboideo-ovali altitudine spinam analem anteriorem inter et spinam
dorsalern anteriorem (diametro dorso-anali) longitudine corporis absque pinna caudali
majore ad eae aequali; latitudine corporis 4 ad 5 in diametro dorso-ventrali (distan-
tia spinam ventralem inter et spinam dorsi lm); capite 3f ad 5 fere in longitudine
corporis; linea rostro-frontali ante oculos convexiuscula ad valde convexa; linea
fronto-rostro-ventrali ore clauso non angulata seunlunari; oculis diametro 2 ad 3
in longitudine capitis, diametro f ad 1£ distantibus; osse praeorbitali juvenilibus
et adultis oculi diametro humiliore ; rostro apice ante vel vix infra oculi marginem
inferiorem sito: dentibus vornero-palatinis juvenilibus parum conspicuis aetate pro-
vectis vulgo nullis ; praeoperculo inferne denticulis minimis scabro ; squamis trunco
angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra
lineam lateralem in series 70 ad 75 eire, infra lineam lateralem in series 60 ad
65 eire. transversas dispositis; squamis 50 eire. in serie borizontali os scapulare
inter et basin pinnae caudalis quarum 28 eire. in dimidio trunci auteriore; squa-
mis serie transversa 90 ad 95 eire. spinam ventralem inter et spinam dorsi an-

158 BÉVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

teriorem, 60 ad 64 eire. spinara analem lm inter et lineam dorsalem, 40 ad 45
eire. initium lineae lateralis inter et spinam dorsi I"', 25 ad 30 apicera curvaturae
lineae lateralis inter et lineam dorsalem; distantia curvaturam lineae lateralis inter
et spinam dorsi anteriorem capitis longitudinc paulo ad non minore ; pinnis dor-
sali et anali juvenilibus valde acutis radiis anterioribus corpore absque pinna cau-
dali longioribus, adultis obtusis truneo nmlto brevioribus ad capite vix longioribus;
pectoralibus acutiuscule vel obtusiusculc rotundatis capite panlo ad non breviori-
bus; ventralibus acutis radio 1° juvenilibus truneo longiore adultis capite paulo
longiore, spïna juvenilibus et adultis capite non ad paulo breviore ; caudali truncata
angulis acuta capite non ad paulo longiore; corpore junioribus flavescente griseo,
adultis chalvbeo-griseo vel fusco et griseo nebulato; iride flavescente; fasciis trans-
versis fuscis, oculari, dorso-axillo-ventrali et dorso-anali juvenilibus bene conspicuis,
aetate provectis diffusis vel nullis; pinnis aurantiacis vel fuscis, marginem liberum
versus profundioribus ; ventralibus interdum pulchre flavis; caudali fuscescente ju-
nioribus medio et postice vel postice tantum aurantiaca.

B. 6. D. 5/2S ad 5/34. P. 2/14 ad 2/16. V. 1/5. A. 3/24 ad 3/28. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Sea-Batt Will., Hist. Pisc. tab. O 5.

Chaetodon pinnatus L., Chin. Lagerstr. n°. 25 (nee L , Mus. Ad. Frider.) sec CV.

Chaetodon teint Forsk., Descr. anim. p. 60 tab. 12; BI., Ausl Fisch. III p.
65 tab 199 tig. 1; L.Gm., Syst. nat. ed. 13» p. 1265; Bl.Schn., Syst. p.
221; Lac, Poiss. IV p. 460, 494 (juv.).

Chaetodon orbicularis Forsk., Descr. anim. p. 59; L.Gm., Syst. nat. ed. 13»
p. 1265; Bl.Schn., Syst p. 231? (aetas provecta).

Chaetodon dadkar Bonn., Ichth. p. 81 tab. 95 fig. 389 (cop. ex BI.).

Chaetodon arthriHcus Bell, Philos. Trans. 1793 p. 8 tab. 6 ; Bl.Schn., Syst.
p. 234 (aetas provecta).

Acanthinion orbicidaris Lac., Poiss. IV p. 499, 500? (= orbicularis Forsk.).

Kahirsandawah Russ., Fish. Corom. 1 p. 68 tig. 87.

Platax albipunctatus Rüpp., Atl. R. N. Afr. Fisch. R. M. p. 69 tab. 18
fig. 1? (aetns valde juvenilis).

Platax Gaimardi CV., Poiss. VII p. 162; Guérin, Icon. Règn. anim. Poiss.
tab. 24 fig. 1.

Platax Leschenaldi CV., Poiss. VII p. 168; Day, Sea-Fish. India p. 218?

Platax arthriticus CV., Poiss. Vil p. 172; Cant., Cat. Mal. Fish. p. 169
(nee Günth.).

Platax orbicularis CV., Poiss. VII p. 174 (ex parte).

Platax punctulatm CV., Poiss. Vil p. 171 fig. 186? (aet. valde juvenilis).

Platax cespertilio japonicus Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 83 tab. 43.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 159

Platax vespertüio Cant., Cat. Mal. Fish. p. 160 (specim. cit. long. „7 inch.").
Plata.c xanthopus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Chaetod. p. 28; Günth.,

Cat. Fish. II p. 491.
Platax Boersi Blkr, Derde bijdr. ichth. Celeb., Nat. T. Ned. Ind. 111 p. 758;

Günth., Cat. Fish. II p. 490.
Platax anaxjon Montrouz., Faun. Woodlark p. 170.
Gampret Mal. Bat. ; Bawai-kundjong Lampong.
Hab. Sumatra (Telokbetong, Priaman, Siboga); Batu; Nias; Pinang; Singapura;
Bintang (Rio); Bangka (Muntok, Toboali); Cocos (Nova-selma); Java (Batavia,
Surabaya); Madura (Kanimal) ; Bawean; Borneo; Celebes (Macassar, Badjoa,
Manado) ; Sumbawa (Bima) ; Timor; Ternata ; Batjan (Labuha) ; Ceraru (or.
nierid.); Amboina ; Goraiu; Nova-Guinea; in mari.
Longitudo 32 speciuiinuui 60"' ad 380'".

Rem. Je ne connais pas Ie très-jeune age du teira, uiais je Ie crois représenté
par les figures du Platax albipunctatus Rüpp. et du Platax punctulatus CV.
Parmi les nombreux individus que je possède, représentant 1'adolesceuce plus ou
rnoins avancée, plusieurs ont la hauteur du corps entre la première épine
anale et la première éuine dorsale surpassant sa longueur sans la caudale. C'est
un de ces individu qui a recu Ie noin de Platax Boersi, et c'est sur de tels in-
dividus aussi qu'ont été prises les figures du Chaetodon teira de Bloch et du
Platax Gaimardi CV. (citées dans la synonymie) et que M. Günther a établi la
diagnose du teira. La plupart des autres individus de mon cabinet et tous ceux
de plus de 200'" de long, ont la hauteur du corps exactement egale a sa longueur
sans la caudale. Ne trouvant pas d'autres différences essentielies entre les deux
formes, j'ai cru devoir supprimer Ie Platax Boersi et Ie Platax Gaimardi,
comme espèces.

Il est difficile de se orononcer sur Ie Chaetodon orbicularis Forsk., qu'on a
cru retrouver dans 1'espèce introduite dans la science sous Ie nom de Platax or-
bicularis par Rüpp., et qui probablement ne représente que 1'age fort avance du
Platax vespertüio, mais je crois plutöt que 1'orbieularis Forsk ne soit que 1'adulte
de son Chaetodon teira, la phrase «frons declivis perpendiculariter" n'allant pas
bien qu'au teira.

Le Platax teira s'étend depuis la cöte oriëntale de 1'Afrique jusqu'au Japon
et jusque dans la Polynésie. Il a élé trouvé, hors 1'Iinle archipélagique, daTis la
Mer rouge, a Aden, sur les cötes de Zanzibar, de Mossambique, de Madagascar,
des Seychelles, de 1'Inde, de Ceylon, de Chine, de Kiousiou et de 1'ile Woodlark.

160 EÉVISION DES ESPÈCES INSÜLINDIENNES

Platax vesper tilio Cuv., Règn. an. ed. la II p. 334; Cant., Cat.
Mal. Fish. p. 167 var. a, b'ï; Günth., Cat. Fish. II p. 489; Day,
Sea- Fish. India Burma p. 218; Klunz., Syn. Fish. R. M , Verh z. b.
Ges. Wien XX p. 792 (ex parte) nee Schl. - Atl. Ichth. Tab. 379
Chaetod. tab. ]7 fig. 1; Tab. 380, Chaet. tab. 18 fig. 2, 3.

Plat. corpore rhomboideo, altitudine spinam analem antcriorcni inter et spinam
dorsi anteriorera longitudine corporis absque pin na caudali juvcnilibus majore adultis
minore aetate param provectis cae subaequali ; latitudine corporis 4 ad 5 eire. in dia-
metro dorso-ventrali ; capite 4 ad 4h in longitudine corporis; linea rostro-frontali
junioribus rectiuscula aetate provectis rostro convex iuscula fronte convexa; linea
fronto-rostro-ventrali ore clauso obtusangula angulo non rotundata ; oculis diame-
tro 2 et paulo ad 3£ in longitudine capitis, diametro 1 ad 1| distantibus ; osse prae-
orbitali oculi diametro multo ad vix bumiliore; rostro apice paulo ad conspicue infra
oculi marginem inferiorem sito; dentibus voraero-palatinis nullis; praeoperculo inferne
vix ad non denticulato; squamis trunco angulum aperturae branchialis superiorem
inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralcm in series 60 ad 65 eire,
infra lineam lateralem in series 55 ad 60 eire. transversas dispositis; squamis
50 eire. in serie horizontali os scapulare inter et basin pinnae caudalis qüarum
28 eire. in dimidio trunci anteriore; squamis serie transversa 6J ad 70 eire.
spinam ventralem inter et spinam dorsi lm, 45 ad 55 eire. spinam analem an-
teriorem inter et lineam dorsalem, 25 ad 30 eire. initium lineae latcralis inter et
spinam dorsi 1'", 18 ad 20 eire. apicem curvaturae lineae lateralis inter et li-
neam dorsalem; distantia curvaturam lineae lateralis inter et spinam dorsi 1'" ca-
pitis longitudine non ad non multo majore; pinnis dorsali et anali juvenilibus
et adolescentibus valde acutis radiis anterioribus corpore absque pinna caudali
non ad duplo eire. longioribus, aetate provectis obtusis radiis anterioribus trunco
plus duplo brevioribus; dorsali spina postica capite paulo longiorc; pectora-
libus acutiuscule rotundatis capite paulo ad non brevioribus; ventralibus acutis
radio anteriore capite multo minus duplo ad plus duplo longiore, spina capite
breviore; caudali truncata angulis acuta capite non ad paulo breviore; colore
corpore junioribus rlavescente-griseo vel cbalybeo vel fusco, aetate provectioribus
chalybeo-griseo vel fuscescente ; fasciis transversis fuscis, oculari orbita graciliore
junioribus vulgo marginibus quam medio profundiore vel nigricante guttulato-
verticillata, dorso-axillo-ventrali et dorso-anali latis junioribus bene conspicuis
aetate provectis diffusis vel inconspieuis; iride flava vel flavescente-rosea marginc
pupillari aurea; pinnis dorsali et anali ex griseo vel aurantiaco fuscis; pectora-
libus rlavis vel aurantiacis; ventralibus fuscis; caudali juvenilibus flava vel auran-

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏÜES. 161

tiaca aetatc provectoribus majore parte vel tota fusca ; (corpore aetate valde juvenili
guttulis parcis sparsis pallidis).

B. 6. D. 5/35 ad 5/38. P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 3/26 ad 3/29. C. 1/15/1 etlat.brev.
Syn. Zeebotje Ruysch, Coll. uov. pisc. Amboin. p. 18 tab. 10 fig. 7.

Cambing, Kambing Ren., Poiss. Mol. I tab. 24 fig. 129; Valent., Amb. fig. 62.
Chaetodon quadratus nigrescens etc. Seba, Thes. III p. 67 tab 25 tig. 15.
Chaetodon vespertilio BI., Ausl. Fisch. 111 p. 67 tab. 199 fig. 2; Bonnat.,
Ichthyol. p. 81 tab. 95 fig. 388 (cop. ex BI.); LGm., Syst. nat. ed. 13»
p; 1257; Lac, Poiss. IV p 459, 490; Bl.Schn., Syst. p. 228; Shaw,
Zool. IV p. 344; Beun., Fish. Ccylon p. 5 tab. 5.
Chaetodon pinnatus Bonn., Ichthyol. p. 81 tab. 43 fig. 167 (cop. ex Seba) nee L.
Chaetodon pentacanthus Lac, Poiss. IV p. 454, 476 tab. 11 tig. 2.
Platax teira Rüpp , Atl. R. N. Afr. Fisch. R. M. p. 68 ex parte.
Platax orbicularis Rüpp., Atl. R. N. Afr. Fisch. R. M. p. 67 tab. 18 fig. 3;
CV., Poiss. VII p. 174; Blkr, Overz ichth. Sumatra, Nat. T. Ned. lnd.
VII p. 81 ; Günth., Cat. Fish. II p. 490 ; Day, Sea-Fish. Ind. Burma p. 218.
Platax BaynakU CV., Poiss. VII p. 164; Günth., Cat. Fish. II p. 490; Day,

Sea-Fish. India Burma p. 218.
Platax Ehrenbergii CV., Poiss. VII p. 165; Rich., Rep. ichth. Chin. Rep.
15h meet. Brit. Assoc. p. 245; Val., Règn. an. ed. ill. Poiss. tab. 42 fig. 1.
Platax Blochii CV., Poiss. VII p. 167; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet.p. 27.
Platax giittnlatus CV., Poiss. VII p. 171 tab. 186.
Platax pentacanthus CV., Poiss. VII p 176.
Chaetodon albicauda Gron., Catal. ed. Gray p. 73 ?
Gampret Mal. Batav.
Hab. Sumatra (Benculen, Trussan, Priaman, Siboga); Batu; Nias; Pinang; Sin-
gapura; Bintang (Rio); Bangka (Muntok, Karanghadji, Tandjongbiat); Cocos
(Nova-selma); Java (Batavia, Bantam, Surabaya, Prigi) ; Madura (Kammal) ;
Bavveau; Bali; Celebes (Macassar, Badjoa, Manado, Tanawanco, Touibariri);
Sangir; Solor (Lawajong) ; Ternata; Batjan (Labuha); Buro (Kajeli); Obi-
niajor; Ceram (Wahai, Or. merid.); Amboina; Goram; Waigiu; Nova-Gninea ;
Ins. Philipp. ; in mari.
Longitudo 45 speciminum 60'" ad 310'".

Rem. Le Platax actnel est caractérisé par Ie profil fronto-rostro-dorsal a angle
obtus non arrondi, par 1'absence de dents voméro-palatines, par les cinq épines
dorsales et par les couleurs. Dans les très-jeunes le corps est notablement plus
haut que long. Les adolescents présentent deux formes, tout comme le teira, 1'une

27

>ATUURK. VERH. DER KON1NKL. AKAUE.MIE. DEF.L XVII.

1(52 KÉ VISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

a corps |)lus haut que long et 1'autre a corps aussi long que haut. Dans 1 'age
semi-adulte la longueur du tronc egale ordinairement sa hauteur, niais dans les
plus agés et les adultes c'est la longueur du tronc qui surpasse plus ou inoins
notablement sa hauteur. Comme dans toutes les espèces du genre la dursale et
1'anale s'émoussent avec 1'age jusqu'a ce qu'elles deviennent obtuses et arrondies.

C'est au vespertilio qu'appartient probablement 1'individu figuré et publié sous
Ie nom de Platax guttulatus CV. Je possède un petit individu de 35'" de long,
oü Ie corps est aussi notablement plus haut que long, mais oü je ne vois plus
de gouttelettes pales, mais 1'individu étant décoloré les gouttelettes peuvent bien
avoir existé a 1 etat frais. Les nageoires dorsale et anale, dans eet individu, sont
moiiis prolongées que dans les adolescents.

Je suis maintenant de 1'avis de MM. Günther et Klunzinger que Ie Platax or-
bicularis Rüpp. nest autre que 1'état alulte ou presque adulte du vespertilio.

L'espèce habite les mêmes localités que Ie teira. Hors 1'Insulinde on I'a trouvée
dans la Mer rouge, sur les cötes de Zanzibar, de Mossambique, de Madagascar,
des ïles de la Réunion et Maurice, des Seychelles, de linde, de Ceylon et de
Chine. Dans la bouche d'un individu, provenant de Madagascar, je trouvai une
couple du Cyniothoa stromatei Blkr, la femelle gonrlée d'oeufs et Ie male ne
mesurant en longueur qu'un peu plus du tiers de la femelle.

Flatax melanosoma Blkr, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. VIII Elfde
bijdr. vischf. Amboina p. 10. — Atl. Ichth. Tab. 360, Chaetod.
tab 18 fig. 4.

Plat. corpore rhomboideo, altitudine spinam analem anteriorem inter et spinam
dorsi anteriorem longitudine corporis absque pinna caudali minore; latitudine corporis
4 eire. in diametro dorso-ventrali ; capite 4 eire. in longitudine corporis; linea ro-
stro-frontali rectiuscula; linea fronto-rostro-ventrali oreclauso obtusangula angulo non
rotundata ; oculis diametro 2 eire. in longitudine capitis, diametro £ eire. distan-
tibus; osse praeorbitali oculi diametro plus duplo humiliore; rostro apice ante oculi
marginem inferiorem sito; dentibus voinero-palatinis nullis; praeoperculo inferne
denticulis conspicuis nullis; squaniis trunco anguluni aperturae branchialis supe-
riorem inter et basin pinnae caudalis infra lineam lateralem in series 60 eire.
transversas dispositis; distantia curvaturam lineae lateralis inter et spinam dorsi
anteriorem capitis longitudine sat mii'.to minore; pinnis dorsali et anali valde acutis
radiis anterioribus toto corpore longioribus; pectoralibus obtuse rotundatis capite
non vel vix brevioribus; ventralilms acutis radio 1° capite plus duplo longiore,
spina capite breviore; caudali convexa capite non breviore; colore corpore nigro j

DE LA EAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 163

iride nigra; labiis vittaque rostro-dorsali linea mediana impari pulchrc rubris;

pinnis dorsali, anali et ventralibus nigris antice et postice rubro marginatis; pec-

toralibus aurantiacis basi macula raagna transversa nigra; caudali dimidio basali

nigra superne et inferne aurantiaco marginata dimidio libero aurantiaca.

B. 6. D. 5/36 vel 5/37. P. 2/17. V. 1/5. A. 3/27 vel 8/28. C. 1/15/1 et lat. brev.

Hab. Amboina ; in mari.

Longitudo speciminis unici 52'".

Rem. Je ne suis pas fort convaincu de la validité de cette espèce. L'unique
individu ne représente manifestement que Ie jeune age. 11 me paraït fort voisin
du Platax pinnatus tant par ses formes que par la bandetelte impaire rostro-
nuchale et par la bordure rouge des nageoires dorsale et anale ; mais la couleur uni-
forme et noiratre du corps et 1'absence de dents voméro-palatines ne permettent
pas d'y voir Ie jeune age du Platax pinnatus.

Platax pinnatus Blkr. — Atl. Ichth. Tab 380, Chaetod- tab. 18
fig. 1; Tab 382, Chaet tab. 20 fig. 2.

Plat. corpore rkomboideo, altitudine spinam analem anteriorem inter et spinam
dorsi anteriorem longitudine corporis absque pinna caudali minore ; latitudine corporis
4 ad 4£ in diametro dorso-ventrali; capite 4 eire. in longitudine corporis; linea rostro-
frontali junioribus concaviuscula aetate provectis concava ; linea fronto-rostro-ven-
trali ore clauso obtusangula; oculis diametro 2% ad 3 in longitudine capitis, dia-
metro | ad 1 et paulo distantibus; osse praeorbitali oculo diametro multo hu-
iniliore ad paulo altiore ; rostro apice infra oculi marginem inferiorem descendente ;
dentibus vomero-palatinis bene ad paruin conspicuis ; praeoperculo inferne denti-
culis minimis scabro; squamis trunco angulum aperturae branchialis superiorem
inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 70 eire, infra
lineam lateralem in series 60 eire. transversas dispositis; squamis 50 eire. in serie
horizontali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 25 eire. in dimidio
trunci anteriore ; squamis serie transversa 60 eire. spinam ventralem inter et
spinam dorsi anteriorem, 55 eire. spinam analem anteriorem inter et lineam dor-
salem, 25 eire. initium lineae lateralis inter et spinam dorsi ln', 18 eire. apicem
curvaturae lineae lateralis inter et lineam dorsalem; distantia curvaturam lineae
lateralis inter et spinam dorsi lm capitis longitudine minore; pinnis dorsali et
anali acutis radiis anterioribus juvenilibus et adoleseentibus toto corpore multo
ad vix longioribus aetate provectis corpore multo ad duplo brevioribus, dorsali spina
postica junioribus capite longiore aetate provectis capite breviore ; pectoralibus acute

27*

164 RËVISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

vel obtusiuscule rotundatis capite non ad non raulto brevioribus; ventralibus acutis,
radio 1° junioribus capite plus duplo aetate provectis capite minus duplo longiore,
spina junioribus et adultis capite breviore ; caudali truncata angulis acuta capite non
ad paulo breviore; colore corpore junioribus fuscescente-flavo, fasciis transversis fuscis
vel nigricantibus, oculari orbita non graciliore, dorso-axillo-ventrali et dorso-anali latis
bene distinctis; vitta rostro-frontali irnpari pulchre rubra; pinnis, ventralibus nigris,
dorsali et anali dimidio basali fuscescente-flavis vel aurantiacis dimidio libero fuscis
vel nigricantibus postice rubro marginatis, caudali basi fuscescente medio vel postice
vitta transversa diffusa fusca vel nigricante postice rubra vel aurantiaca; aetate
valde provectis, corpore pinnisque fuscescente-griseis, fasciis transversis diffusis vel
nullis-, pinnis pectoralibus et ventralibus aurantiaco-fuscis vel nigricantibus; inde
juvenilibus et adultis flava vel flavescente-rosea niargine orbitali fuscescente.
B.6. 1). 5/30 ad 5/40 (rarissime 6/87). F. 2/16 vel 2/17. V. 1/5. A.3/26 ad 8/29. C. 1/15/1

et lat. brev.
Syn. Chaetodon pinnatus L., Mus. Ad. Frid. p. 64 tab. 33 fig 6; Syst. Nat. ed. 10a I
p. 272; L.Gm., Syst. Nat.ed. 13a p. 1241; Bl.Schn., Syst. p. 230. (nee Bonn.)

Chaetodon microlepidotus capite inermi etc. Gron., .Mus lip. 16 n°. 193.

Chaetodon rostro obtuso capite inermi etc. Gron., Zoophyl. p. 70 n°. 236.

Platax marginatus V. Hass., Icon. ined.

Platax gampret Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Chaetod. p. 29 ; Faun. ichth. Jav.
spec nov., Nat. T. Ned. Ind. I p. 105.

Chaetodon setosus Gron., Cat. ed. Gray p. 76.

Platax expansus Thioll. = Platax anagon Montrouz., Faun. Woodlark p. 169.

Gampret Mal. Bat.; Taferhor Manad., Dawon-haru, Papeh Batjan.
Hab. Singapura; Java (Batavia, Surabaya); Madura (Sumanap) ; Celebes (Ma-

nadoj; Batjan (Labuha); in mari.
Longitudo 14 speciminum 125'" ad 360'".

Rem. Je crois reconnaitre lespèce actuelle dans la figure du Chaetodon pin-
natus L., et c'est probablement aussi la même espèce décritepar Gronovius dans
Ie 2e volume de son Museum (rapportée plus tard a son Chaetodon setosus),
et qu'il caractérisa, entre autres, par une „linea alba longitudinali in fronte"
(Cat. ed. Gray p. 76). Je trouve encore une figure en noir du pinnatus, parmi
les dessins de Van Hasselt qui avait 1'intention de lc nommer marginatus.

Le pinnatus est voisin du batavianus par la forme du tronc, par Ie profil
fronto-rostro-dorsal et par la présence de dents voméro-palatines, mais il se distin-
gue par le nombre des opnies dorsales, dont il n'y a que cinq ou (très-rarement)
six, par uu inoindre nombre d'écailles aux rans;ées transversales de la moitie.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOIDES. 165

antérieure du tronc et par quelques rayons de plus dans les nagcoires dorsalc et
anale. On reconnait encore Ie pinnatus au profil rostro-frontal concave des ado-
lescents et des adultes. Les individus de 1'age moins avance' out encore ceci de
caractéristique, qu'il y existe une bandelette rostro-frontale rouge et impaire sur
la ligne médiane, et que les nageoires dorsale et. anale out la moitié postérieure
bordée de rouge.

L'espèce n'est connue habiter, hors 1'Inde archipélagique, que la mer de 1'ile
Woodlark.

Platax batavianus CV., Poiss. VII p 169; Blkr, Verh. Bat. Gen.
XXI11 Chaet. p. 28; Kner, Zool, Reise Novara, Fisch. p. 165. —
Atl. Ichth. Tab. 381, Chaet. tab. 19 fig. I, 2.

Plat. corpore rhomboideo, altitudine spinam analem anteriorem inter et spinam
dorsalern anteriorem longitudine corporis absque pinna caudali minore; latitudine
corporis 4 eire. in diametro dorso-ventrali; capite 4 ad 4± in longitudine corpo-
ris; linea rostro-frontali rectiuscula aetate provectis ante oculos convexa; linea
fronto-rostro-ventrali ore clauso obtusangula angulo non rotundata ; oculis diametro
2é ad 3 in longitudine capitis, diametro 1 ad 1^ distantibus; osse praeorbitali
junioribus et aetate provectis oculi diametro conspicue humiliore; rostro apiceju-
venilibus vix vel non adultis conspicue infra oculi marginem inferiorem sito;
dentibus vomero-palatinis acutis bene conspicuis, palatinis in thurmulas 2 breves
vittae dentium vomerinae contiguas dispositis; praeoperculo margine inferiore den-
ticulis vix conspicuis scabro; squamis trunco angulum aperturae branchialis su-
periorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 75 eire,
infra lineam lateralem in series 65 eire. transversas dispositis; squamis 50 eire.
in serie horizontali os scapulare inter et basin pinnae caudalis quarum 25 eire. in
dimidio trunci anteriore; squamis serie transversa 75 eire. spinam ventralem
inter et spinam dorsi anteriorem, 55 eire. spinam analem ln' inter et lineam dor-
salera, 30 eire. initium lineae lateralis inter et spinam dorsi 1"', 20 eire. apicem
curvaturae lineae lateralis inter et lineam dorsalem; distantia curvaturam lineae
lateralis inter et spinam dorsi 1"' capitis longitudine minore; pinnis dorsali et
anali junioribus et adolescentibus valde acutis radiis anterioribus dorsalibus trunco
non ad vix analibus trunco multo ad duplo brevioribus, aetate valde provectis
angulatis obtusiusculis convexiusculis vel convexis radiis anterioribus dorsalibus
trunco plus duplo analibus trunco triplo eire. brevioribus, dorsali spina postica
junioribus capite vulgo longiore aetate provectioribus capite vulgo breviore ; pecto-
ralibus acute vel obtusiuscule rotundatis capite brevioribus; ventralibus acutis

16() BÉVISION DES ESPÈCES INSÜLINDIENNES

radio 1" juvenilibus capite duplo ad plus duplo aetate provectis capite minus
duplo ad paulo tantum longiorc, spina junioribus et adultis capite breviore; cau-
dali truncata angulis acuta capite non ad vix breviore; colore corpore junioribus
ex griseo vel ex chalybeo flavescente aetate provectis chalybeo-griseo vel fusco;
iride flavescente marginc pupillari aurea; fasciis transversis fuscis vel nigricanti-
bus, oculari, dorsoaxillo-ventrali et dorso-anali junioribus bene distiuctis aetate
provectis diffusis vel nullis; pinnis imparibus fuscescente-aurantiacis vel fuscis,
pectoralibus vulgo aurantiacis, ventralibus vulgo fuscis; dorsali et anali margine.n
liberuni versus vulgo nigricantibus.
B. 6. D. 7/29 ad 7/33 (rarissime 6/31). P. 2/15 ad 2/17. V. 1/5. A. 3/22 vel 3/23.

C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Galiom-visch Ren., Poiss. Mol. 1 tab. 12 fig. 75.

Chétodon vesp&rtüion {variété du) Lac, Poiss. IV tab. fig. 2.

Platax fuscus K.V.H., Icon ined.? (juveuis).

Platax arthriticus Günth., Cat. Fish. II p. 491 (nee CV. nee Cant.).

Gampret Mal. Bat.; Baba! Sundan. ; Tudjong-prio Bintang.
Hab. Sumatra (Telokbetong, Benculen, Siboga) ; Nias; Pinang; Singapura ; Bin-
tang (Rio); Bangka (Muntok); Biliton (Tjirutjup) ; Java (Batavia, Bantam);
Duizend-ins. ; Celebes (Macassar, Bonthain, Manado); Solor (Lawajong) ;
Ternata; Amboiua; Waigiu ; in mari.
Longitudo 8 speciminum 135" ad 290'".

Rem. Le Platax batavianus est remarquable parrai ses congenères par les sept
épines dorsales et par la présence de dents voméro-palatines bien développées.
M. Günther, croyant le Chaetodon arthriticus Bell 1'adulte de cette espèce, 1'a
rebaptisée Platax arthriticus, mais j'ai déja dit que 1 'espèce de Bell ne repré-
sente que 1'age adulte du Platax teira. Les adultes du teira et du batavianus
sont fort distincts par la physionomie, ceux du teira ayant le profil rostro-frontal
plus convexe et beaucoup moins fuyanl en arrière et 1'apex du museau desceiulant
l>eaueoup moins au-dessous du niveau de 1'orbite. Au reste le profil fronto-rostro-
ventral, dans le batavianus, est aussi bien en fornie d'angle obtus non arrondi dans
les adultes que dans les individus moins agés.

Je erois reconnaitre lespèce actuelle dans les figures citées de Renard et de
Lacepèdf. Elle n'esl positivement connue jusqu'ici que de 1'Insulinde.

Subfainilia ZANCL1FÜRMES.
Chaetod()ntcidei corpore transversim ovali, squamis minimis spinulosis ctenoideis

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTOÏDES. 167

vestito; capite superne lateribusque squamato; dcutibus maxillis setaceis simplici-
bus; maxillis, supcriore nou protractili, inferiore ramis contiguis horizontaliter
immobilibus; aperturis branchialibus isthmo latissimo separatis; cute gulo-inter-
branchiali non a cute praeventrali distincta ; pinna dorsali indivisa, parte spinosa
parte radiosa plus triplo breviore spinis 7 subcontiguis ex parte Hexiiibus productis
et radiis 39 ad 44: ventralibus sub basi pectoralium insertis; anali spinis 3 et
radiis plus quam 30; caudali radiis fissis 14. B. 5.

Zanclus Cornm. CV — Pomacanthus Lac. = Gonopterus Gron. = ünathoeen-
trum Guich. (Genus subfamiliae unicum).

Corpus ovale. Rostrum valde acntum. Dentes maxillis biseriati ; vomerini
nulli. Ossa opercularia edentula. Squamae minimae oculo mulo vixdistinguendae.
Linea lateralis basin caudalis attingens. Pinnae dorsalis et analis parte radiosa
antice quam postice pluritoties altiore.

Rem. Le genre fut déja reconnu par Gronovius, mais Ie nom qu'il lui appliqua
n'ayant été imprimé qu'en 1'an 1854 celui de Zanclus a droit detre maintenu.
Les deux espèces connues sont fort voisines 1'une de 1'autre par les fonnes, par
les nombres et par les couleurs, mais on réussit a les nettement distinguer par
les caractères suivants.

I. Préorbitaire sans épine. Tête environ 3 fois dans la longueur totale. Grande taclie rostro-
sousocnlaire noire et triangulaire fénestrée.

1. Zanclus cormdus Cuv.

II. Préorbitaire a épine recourbée. Tête environ 3J fois dans la longueur totale. Point de
taclie rostro-sousoculaire fénestrée.

2. Zanclus canescens Giinth.

Zanclus comutus CV., Poiss. VII p. 78 tab. 177; Blkr, Verh. Bat.
Gen. XXIII Chaet. p. 22; Thioll., in Montrouz. Faun. Woodlark
p. 167; Günth., Cat. Fish. II p. 493; Day, Fish. India I p. 111
tab. 28 fig. 4. — Atl. Ichth. Tab. 3(36, Chaet. tab. 2 fig. 1, 2.

ZancU corpore disciformi-ovali, altit udine spinam ventralem inter et spinam dorsi

168 HÉVISION DES ESPÈCES INSUL1NDIKNNES

anteriorem 1{ ad 1£ in tota ejus longitudine, 1 tantum vel minus quam 1 in ejus lon-
gitudine absque rostro et absque pinna caudali; latitudine corporis 5 ad G in distantia
spinam ventralem inter et spinam dorsi anteriorem ; capite 3 fere ad 3 et paulo
in longitudine corporis, multo altiore quam longo; linea rostro-nuchali rostro valde
concava, nucha convexa; oculis diametro 3 fere ad 4 in longitudine capitis, minus
ad paulo plus diametro 1 distan tibus ; orbita antice processu conico osseo rudi-
mentario vel bene evolulo juvenilibus vulgo nullo; naribus ante pupillam vel ante
oculi partem inferiorem perforatis, anterioribus valvula claudendis; rostro valde
acuto oculi diametro sat multo ad plus duplo longiore, ab apice usque ad orbitam
lf ad Ij in longitudine capitis; osse praeorbitali spina nulla; labiis latis tenui-
bus ; dentibus maxillis curvatis biseriatis serie externa quam serie interna multo
longioribus ; linea maxillo-ventrali antice valde concava postice valde convexa ;
praeoperculo obtusangulo margine inferiore concavo; squamis capite, trunco pin-
nisque minimis oculo nudo non vel vix distinguendis ; linea laterali maxime
curvata continua basin pinnae caudalis attingente; pinna dorsali spiuis 2 ante-
rioribus rigidis puugentibus oculo multo brevioribus, ceteris tenuibus flexilibus
plus minus v e productis spina 3a autem ceteris longiore et latiore in setam toto
corpore vix breviorem ad multo longiorem producta ; dorsali radiosa dorsali spinosa
plus triplo ad quadruplo longiore sed multo humiliore, antice elevata, postrorsum
altitudine sensim decrescente, antice quam postice pluritoties altiore; pectoralibus
acutis capite brevioribus; ventralibus acutis radio 1° plus minusve producto capite
non ad paulo breviore; anali dorsali radiosa paulo breviore, spinis mediocribus
3a ceteris multo longiore, multo longiore quam alta, parte radiosa antice acuta
vel acutiuscule rotundata, radiis postrorsum longitudine decrescentibus ; caudali
extensa subtruncata vel concaviuscula multo latiore quam longa angulis acuta,
radiis lateribus quam mediis multo longioril>us capite brevioribus; colore corpore
pulchre flavo; iride flavetcente vel rosea, rarius fusca ; vitta rostro-postmaxillo-
frontali fusca vel nigricantc inferne fenestrata postice margaritaceo limbata ; fasciis
trunco 2 latis tvansveisis fuscis vel nigricantibus, margaritaceo vel coerulescente
marginatis, anteriore dorso-fronto-oculo-ventrali inferne quam superne multo latiore
superne vittulis 3 inferne vittulis 2 transversis coerukis percursa, posteriore dorso-
anali anteriore graciliore apicem dorsalis radiosae et analis radiosae attingente;
pinnis dorsali et anali flavis, parte radiosa aetate provectis nigro marginatis ; pectorali
bus rlavis ; ventralibus fuscis vel nigricantibus ; caudali tota fere fusca vel nigra, nigro
antice et postice vittula margaritacea limbato, margine posteriore medio rlava.
13.5. D.7/41ad 7/44. P. 2/1 6 vel 2/17. V. 1/5. A.3/32ad 3/3G. C. 1/15/1 et lat. brev.
Syn. Moorsche Af 'godt, Ican Swangi, Speervisch Ruysch, Coll. nov. pisc. Amb. p. 1,
2, 3 tab. 1 fig. 2, 19, tab. 2 fig. 5.

DE LA FAM1LLE DES CHÉTODONTOÏDES. 169

Besaantie, Moorse Afgodt, Speervisch Ren., Poiss. Mol. I. tab. 12 fig. 76,

II tab. 9 fig. 44, tab. 39 fig. 173.
Gevlamde trompetter, Ikan Paroeli jang djantan, Ikan Isop Batoe, Alferez

djawa Valent., Amb. fig. 108, 177, 245, 246.
Chaetodon acüleis 2 brevibus swpra ocidos ossicido B° pinnae dorsalis longis-

simo Art., Syn. p. 79, Descr. pisc. p. 92.
Tetragonoptrus n°. 14 Klein, Miss. Pisc. IV p. 39, 40 tab. 12 fig. 3.
Chaetodon duabus aculeis brembus swpra ocidos etc. Seba, Thes. III p. 65

tab. 25 fig. 6.
Chaetodon cornutus L., Syst. nat. ed. 10a lp. 273; L.Gtuel , Syst. nat ed.
13a p. 1241; Bonn., Encycl. méth. Ichth. p. 80 tab. 44 fig. 168; BI.,
Ausl. Fisch. III p. 72 tab. 200 fig. 2; Bl.Schn., Syst. p. 221;Lac, Poiss.
IV p. 453, 471, 473 tab. 2 fig, 1.
Chaetodon nudus Gron., Cat. ed. Gray p. 76.
Gonopterus moerens Gron., Cat. ed. Gray p. 77.
Gayam Mal. Batav.

Sceleton, in Rosenth, Ichth. Taf. tab. 13 fig. 3; Agass., Poiss. foss. IV tab. G
Hab. Sumatra (Benculen, Ulacan); Batu; Cocos (Nova-selma) ; Java (Batavia,
Prigi) ; Celebes (Badjoa, Manado, Tanawanco) ; Flores (Larantuca); Timor (Ku-
pang) ; Halmahera (Sindangole) ; Ternata ; Batjan (Labuha); Ceram ; Aniboina ;
Haruco; Banda (Neira); Goram; Waigiu; Nova-Guinea; in mari.
Longitudo 25 speciuiinum 65'" ad 190'".

Rem. Cette espèce singuliere est fort commune dans 1'Inde archipélagique mais
elle s'étend fort loin hors ses limites, dans Ie bassin Indien jusqu'aux ïles Maurice
et de la Róunion et même jusqua la cöte Zanzibare, et dans Ie bassin Pacifique
jusqu'aux ïles Woodlark et Sandwich.

Zanclus canescens Günth., Cat. Fish. II p. 493. — Atl. Ichth.
Tab. 366, Chaet. tab. 4 fig. 3.

Zancl. corpore disciformi-ovali, altitudine spinam ventralem inter et spinam dorsa-
lem anteriorem IJ ad lf in tota ejus longitudine, minus quam 1 in ejus longitudine
absque rostro et absque pinna caudali ; latitudine corporis 5é ad 7 in distantia spinam
ventralem inter et spinam dorsi anteriorem ; capite 3| eire. in longitudine corporis,
multo altiore quam longo ; linea rostro-nuchali rostro concava nucha convexa ; oculis
diametro 2^ eire. in longitudine capitis, minus diametro 1 distantibus; orbita processu

KATUUEK. VKKU. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XVII.

170 KÉ VISION DES ESPÈCES INSULINDIENNES

conico osseo nullo; narihus ante nculi partora inferiorem rerforatis, anterioribus
valvula claudendis; rostro acuto oculo paulo breviorc; ossc praeorbitali inferne
spina conica curvata postrorsum et paulo extrorsum spectante; rostro ab apice
usque ad orbitam 2 in longitudine capitis; labiis latis tenuibus; dentibus
maxillis gracilibus integris curvatis biseriatis serie externa quam serie
interna multo longiorihus; linea maxillo-ventrali antice valde eoncava
postice valde convexa ; praeopcrculo obtusaiigulo margine inferiore conca-
viusculo; squamis capitc, trunco pinnisque minimis seabris oculo nudo pa-
rum distinguendis; linea laterali maxime curvata ba9in pinnae caudalis attin-
gente; pinna dorsali spinosa spinis 2 anterioribus rigidis pungentibus oculo
multo brevioribus, ceteris tenuibus rlexilibus plus minusve productis spina
3a autem ceteris longiore et latiore in setam toto corpore paulo longiorem pro-
ducta; dorsali radiosa dorsali spinosa plus triplo longiore sed multo humiliore,
antice elevala postrorsum altitudine sensim dccrescento, antice quam postice plu-
ritoties altiore; pectoralibus acutis rotundatis capite non vel vix brevioribus; ven-
tralilms acutis radio 1° producto capite longiore; anali dorsali radiosa non vel vix
breviore, spinis mediocribus 3a ceteris multo longiore, duplo eire. longiore quam
alla, parte radiosa antice acute vel acutiuscule rotundata, radiis postrorsum lon-
gitudine decrescentibus ; caudali extensa truncata multo latiore quam longa, ra-
diis lateralibus quam mediis multo longioribus capite paulo ad non brevioribus;
colore corpore flavo ; iride flavescente vel rosea margine orbitali ex parte fusca ;
labiis fuscis; vitta rostro-postmaxillo-frontali nulla; fasciis trunco 2 latis trans-
versis fuscis margaritaceo limbatis, anteriore dorso-fronto-oculo-ventrali antice quam
postice profumliore inferne quam snperne multo latiore superne vittulis 2 vel 3
inferne vittulis 2 transversis coeruleis percursa, posterioredorso-anali fascia anteriore
graciliore apicem dorsalis radiosae et analis radiosae attingente ; pinnis, dorsali spi-
nosa fuscescente, dorsali radiosa, anali et pectoralibus fiavis, ventralibus et caudali
fuscis, caudali postice medio flavo sat lato marginata.

B. 4. D. 7/40 vel 7/41. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/34 vel 3/35. C. 1/1511 et lat. brev.
Syn. Chaetodon canescens aculeo utrinque ad os etc. Art., Descr. spec. pisc. p. Ü3 ;
Synon. p. 79.

Tetrac/onojjtnts N°. 13 Klein, Miss. Pisc. IV p. 39 tab 12 fig. 2.

Cltacfodon canescens L., Syst. Nat. ed. 10a I p. 272; Bonn., Ichth. p. 80 tab 43
fig. 166; L. Gmel., Syst. Nat. ed. I3a p. 1240; BI. Schn., Syst. p. 215.

Chaetodon canescens ore aculeato etc. Seb., Thes. III p. 66 tab. 25 fig. 7.

Pomacanthus canescens Lac, Poiss. IV p. 517, 519.

Zanclus centrognathos CV., Poiss. VII p. 397.

Qnathocentrim centrognathimiG\\\c\\. ,kni\.§oc,L\nr\M&meLo\r. V(cop.sep.p.ö).

Zanclus Montrouzieri Thioil. in Montrouz. Faun. Woodlark p. 16&.

DE LA FAMILLE DES CHÉTODONTülUES. 171

Hab. Celebes (Manado) ; Amboina; in mari.
Longitudo 3 speciminum 65'" ad 70'".

Rein. Le fait que 1'espèce actuelle habite les cötes de Célèbes et d'Arn-
boine s'oppose a 1'opinion, émise par Cuvier-Valenciennes, qu'elle habite probable-
ment les hautes mcrs. Elle semble ne pas ètre aussi rare que le sup-
posent les auteurs de la grande Histoire naturelle des Poissons. Artedi la connaissait
fort bien, mais sur un individu décolore seuleiuent. Les figures publiées dans le
Thesaurus de Seba et dans les Missus piscium de Klein, sont manifestement faites,
elles-aussi, sur des individus décolorés. Je possède une belle série d'individus
du cornutus de parfaitement la même taille que mes trois exemplaires du ca-
nescens, ce qui a permis de bien juger des différences spécifiques. Constamment
le canescens se distingue par 1'épine sousorbitaire, par son corps plus haut et plus
trapu et par son museau notablement plus court. Les écailles aussi, du canescens,
sont un peu plus grandes et plus rudes que dans le cornutus, mais leur petitesse
et leur disposition irreguliere ne permet pas d'en donner la formule. Les couleurs,
dans les deux espèces, sont a-peu-près les mêmes, mais le canescens se distingue
par 1'absence de Ia bandelette brune fronto-maxillaire fénestrée (si remarquable-
ment dessinée dans le cornutus) et puis encore tous mes trois individus ont toute
la partie épineuse de la dorsale brunatre.

Hors 1'Insulinde le canescens a été trouvé aux iles Woodiark et Vamcolo
et dans 1'estomac d'une espèce Coryphène par 1° de latitudine nord et par 75° de
longitude est du méridien de Paris.

La Haye, Décembre 1875 et Janvier 1876.

Addenda et Corrigenda.

Pag. 2 lin. 5 loco 70 lege: 71.

» sub n": 10 aJJe 10a Parachaetodon ocellatu9 Blkr.
» 25 liu. 31 loco mais, lege: et.

• 'i » 32 « a les, lege : a aussi les.

» 34 sub lin. 7 adde : -Longitudo 10 speciminum 140'" ad 165'".

« 47 » 9 loco au contraire, lege: par contre.

« 69 » 19 » envion, lege : enniron.

i: 144 » 37 » sous, lege: sans.

28*

INDEX SPECIERUM DE8CRIPTARUM.

Pa8.

Subfam. pimelepïeriformes 10.

Pimelepterus cinerascens Day 12.

// lembus CV 14.

// oblongior CV , 15.

// waigiensis QG 17.

Subfam. froteracanthiformes 18.

Proteracanthus sarissophorus Günth 18.

Subfam. chaetodipteriformes 20.

Harpochirus punctatus Cant 21.

Ilarches orbis Cant 24.

Subfam. scatophagiformes 26.

Ephippus argus Cuv 26.

Subfam. taurichthyiformes 29.

Chelinon rostratus Cuv 30.

Prognathodus longirostris Blkr 33.

Parachaetodon ocellatus Blkr 35.

Coradion chrysozonus Kaup 37.

ii melanopus Blkr 39.

Tauriclithys varius CV 42.

monoceros Blkr 44.

x cliryt^ostomus Blkr 45.

» macrolepidotus Blkr ■ 47.

Hemitaurichthys polylepis Blkr.

Pae

50.

Tetragonoptrus

Citharoedus

Rabdophorua

) Meyeri Blkr. . .
) ornatissiinus Blkr.
) Bennetti Blkr. .
) speculum Blkr.
) trifasciatus Blkr.

55.

57.
60.
62.
63.

// ) ephippium Blkr 65.

ii ) seineion Blkr 67.

Tetragonoptrus ) octofasciatus. Blkr 70.

// ) miliaris Blkr . 72.

// ) punctato-fasciatus Blkr 74.

Chaetodontops ) fasciatus Blkr 77.

// ) collaris Blkr , . . . 80.

» ) melanotus Blkr 82.

'/ ) selene Blkr 84.

\ Lepidochaetodon ) unimaculatus Blkr 87.

// ) Kleini 88.

Linophora ) auriga Blkr 92.

" ) vagabundua Blkr 94.

) B,afflesi Blkr 97.

// ) xantlmrus Blkr 99.

Oxychaetodon ) lineolatus Blkr 102.

) falcula Blkr 104.

Gonochaetodon ) triangulum Blkr 107.

Megaprotodon strigangulmu Blkr 109.

Subfam. holacanthiformes 112.

Chaetodontoplus raesoleucus Blkr 114.

>i chrysocephalus Blkr 115.

n melanosoma Blkr. ..., 117.

// dimidiatus Blkr 118.

Ilolacaiithus Laraarcki Lac 123.

ii melanospilus Blkr 124.

ii bispinosus Günth 125.

rag

Holacanthns bicolor Lac 127.

// tibicen CV 121).

/' nox Blkr 131.

Vroliki Blkr 132.

/> trimaculatus Lac 133.

» xanthometopon Blkr 135.

// navarchus CV 136.

// diacanthus Güiith 1 3S.

" sexlriatus K.V.H 141.

Acanthochaetotloü lepidolepis Blkr 143.

// striatus Blkr. 145.

'/ semicirculatus Blkr 146.

// nicobariensis Blkr 148.

" imperator Blkr 150.

» annularis Blkr 152.

Subfaui. PLATACIFORMES 154.

Platax teira Cuv 157.

// vespertilio Cuv 160.

ii melanosoma Blkr 162.

w pinnatus Blkr 163.

// batavianus CV • 165.

Subfam. zancliformes 167.

Zanclus comutus CV • 167

« canescens Günth 169.

T

2,2,2,

.1

AMNH LIBRARY

-
^

.

-

I

■KHl

V

00127154

9 ■■ ■»

^^|

/•P"\'

^G?

LüJ

-

i

O— _ -

- -

- /

M*

*>

v

f

w--'"

•

•-

■

•
•

7\

-~— ^

• **r; —

iffi-j

■

- ■ *ï-

-

-

- (

•

V _ —

~

-

SBT

-4

o/

~

L

• L